dnek ee dn NAS EET ETTEN NDE EER IERERTAIINN ICTO ig Eer enrntare kE nnn meen en ED DTE NEER Le EIA ENDS, EE IFE LINES KUUR a nen nh hade sas TE Nn NN metde eier EED VEE Se nd RSE + zenne NN: AN Kn EN RENE MERELS ENEN ENEN Ne hk NAS AN DSESENAN tercht Mezeantnten EE NETERITAD EN A en a sehi zi 7 e \ p en ie s , , hi en ais 4 Ì 7 entntorseaestt te - waren ernmmor ee oren | warten deter n \ à ES bf pen REENER FLT VOLTALLIG mans seer EINE eerd ate na h U eld re ENTENTE RTT SCANNEN ETIENNE TIE ee Y peers De Dd Arae Ten SARFITIDEETIT! B : MICHELET. DE VOGEL. Bij de Uitgevers dezes verscheen: Dr. L. Büchner. Uit het leven der dieren. Hun denken. willen, werken en gevoelen enz. . …. … … … … f2.40 Dr. L. Büchner. Kracht en Stof. Populaire aan de ervaring ontleende studiën op het gebied der natuurkundige wijs- begeertes ne ne skr Dr. J. Dub. De Theorie van Darwin, over het ontstaan der plant-en diersoorten … … … … … eN Prof Haeckel. Over het ontstaan en den stamboom van den Mensch 2e: Bite at DE VOGEL EL URSTUDIE VAN J. MICHELET. ee TWEEDE DRUK. NIJMEGEN. BLOMHERT & TIMMERMAN. 1877. = Gedrukt bij G.J Thieme te Arnhem. Cl der 2 Ber ur Alu Bolae, INHOUD. en Wat den schrijver tot de studie der natuur heeft geleid . EERSTE GEDEELTE. Het ei De pool Vleugels . npe Eerste proeven van diacal De zegepraal van den vlengel De oevers. . Amerika’s reigerskooien De kampstrijd . De zuiveringsarbeid De dood. TwrEEDE GEDEELTE. Het licht …. . Red iet de De najaarsbuien en ae winterkoude De trekvogels (Vervolg) sl aat enk : Eendracht en overeenstemming in de Bema. luchtstreek. De vogel in dienst van den mensch . De arbeidsvogel. De zang. Het nest. Sh Steden en staten der zosled Opvoeding De nachtegaal A De nachtegaal (Vervolg). Besluit Aanteekeningen . „ 104 BL) zhe . 137 . 145 „150 id HE) . 168 ND „183 „189 . 198 „206 . 215 . 229 NOOIT hebben wij de spreuk van Salomo ‚ea naar de mieren en zie hare wegen” beter gevoeld, dan na de lezing van een werk, dat dezer dagen bij de uitgevers Blomhert en Timmerman het licht zag. Daarin vinden wij volledig de maatschappij der mieren beschreven op eene wijze, die ons evenzeer verbazing als eerbied inboezemt en de uitspraak aannemelijk maakt, dat geen enkel schepsel boven haar kan worden geplaatst. „Als wij, zegt een schrijver, niet grooter waren dan bijen of mieren en dezen zoo groot als wij, zouden zij ons misschien beschouwen, wel, als zeer verstandige, maar als beneden haar staande wezens.” Ook omtrent andere dieren vinden wij zaken vermeld, die, zoo zij in geen wetenschappelijk boek stonden , — zooals de naam van den duitschen schrijver, dr. Ludwig Büchner en die van den bewerker, den directeur van de Hoogere Burgerschool te Winterswijk, den heer R. E. de Haan, aanduiden — ons bijna zouden doen ge- looven, dat in deze merkwaardige bladzijden Uit het leven der dieren de fantasie de hoofdplaats innam. Wat hier verhaald wordt, moet aan leeken in het vak ongeloofelijk toeschijnen ; maar toch het verband tusschen alles wat hier omtrent de dieren wordt medegedeeld, wederlegt die onderstelling. Het is een boek vol merkwaardigheden, die ons aanhoudend boeijen, terwijl zij op zulk eene bevattelijke wijze worden verhaald, dat zelfs éen kind ze met genot lezen zal, behoudens de vreemde namen, die echter voor het regt begrip niets afdoen. Maar zoo het kinderlektuur kan zijn, het is een boek inzon- derheid voor jongelieden, bij wie de lust naar aangename kennis leeft, en niet minder voor volwassenen, die er prijs op stellen van de digt bevolkte dierenwereld, die hen omgeeft, iets meer te weten dan den naam, de kleur en het aantal pooten. Wij wenschten wel, dat wij over dit werk zóó konden schrijven, dat het gelezen werd gelijk het verdiende: de uitgever zou er dan rijk door worden. Dat hij er goede zaken mede doen zal betwijfelen wij niet, en wij wenschen het de firma gaarne toe, die thans Uit het leven der dieren volgen laat op het Kracht en Stof, waarvan dezer dagen de laatste aflevering verscheen en waarover we nog een enkel woord te zeggen hebben. Arnh. Cour. 17 Maart. WAT DEN SCHRIJVER TOT DE STUDIE DER NATUUR HEEFT GELEID. Aan mijn publiek, dien trouwen vriend, bij wien ik zoo lang gehoor vond, en die mij nooit heeft begeven, ben ik de onge- vergde mededeeling dier bijzondere omstandigheden verschuldigd, welke mij, zonder dat ik van de geschiedenis behoefde te scheiden, tot de natuurlijke historie hebben geleid. Wat ik heden uitzend in de wereld, dat wies op uit den schoot eens huisgezins, aan den huiselijken haard. In uurtjes van verpoozing, uit de gesprekken bij vallenden schemer gevoerd, uit wat wij des winters lazen of des zomers ten onderwerp maakten van gezelligen kout, is dit boek allengskens te voor- schijn gekomen — indien men het een boek noemen wil. Een paar arbeidzame menschen, na afgedaan dagwerk als van zelf weder in elkanders bijzijn gebracht voegden bijeen wat zij beiden hadden ingeoogst, en zochten krachtsverversching en verkwikking in dat laatste avondgerecht. Zal dat beteekenen, dat wij geen enkelen medewerker hebben gehad? Het ware onrechtvaardig en ondankbaar op die vraag het stilzwijgen te bewaren. Of namen niet de huiszwaluwen, die onder ons dak nestelden, vaak deel aan ons gekeuvel, mengde niet het makke roodborstje, dat rond mij heen fladdert, d meermalen zijn zoet gekweel er onder, en brak niet de nach- tegaal het sems af door zijn jubelend lied? Het valt zwaar den last der tijden te torschen, het leven, den arbeid, de geweldige schokken onzer dagen te doorstaan, zich de verwoesting te getroosten eener wereld van geesteswrij- ving en ontwikkelirg, waarin wij leefden, en die door niets is vervangen. Vond de doorvorscher der geschiedenis weleer van zijn zwaren arbeid ontspanning in het onderwijs, een taak hem door vriendschap verlicht en beloond, thans vult eene doodsche stilte die genoeglijke uren. Waar dan verademing te zoeken, verfrissching voor geest en gemoed, waar elders dan in de natuur ? De machtige achttiende eeuw, die duizend jaren strijds schijnt te cmvatten, heeft het hoofd ter ruste gelegd op het lief en troostrijk boek van Bernardin de Saint-Pierre en is verscheiden met dat roerend woord van Ramond opde lippen: »Wat al onherstelbare verliezen, beweend in den schoot der natuur !’’ Wat wij ook verloren hebben, iets anders dan tranen vroegen we van de eenzaamheid, iets anders dan de stille inspraak van het eigen bewustzijn, welke gewonde gemoederen tot kalmte brengt. Wij zochten bij haar eene hartsterking, om weder wakker voorwaarts te tijgen, een teug uit de nimmer opdroo- gende levensbron, nieuwe krachten, en... vleugels! Dit werk, hoedanig het ook zij, draagt althans het kenmerk van te zijn ontstaan, zoo als iedere waarlijk bezielde schepping ontstaat. Het is geboren onder den invloed eener zacht koeste- rende warmte. En het bezit eenheid en harmonie, juist omdat het voortkwam uit twee onderscheiden beginsels. Van de twee zielen, die er haar broedwarmte over uitstraalden, gevoelde zich de eene te nader aan de studie der natuur, 3) naardien zij er in zekeren zin in geboren was, en er altijd den zoeten geur van had met zich gedragen. De andere wijdde er zich te eerder aan toe, daar ze er altijd van gespeend was geweest door de omstandigheden, die haar hadden genoodzaakt onverpoosd het hobbelig spoor te blijven volgen van der menschen geschiedenis. De geschiedenis laat niet los, dien zij tot zich trok. Wie eenmaal van dien zwaren en bitteren wijn heeft geproefd, blijft dien drinken tot zijn dood, Nooit heb ik mij van haar afgekeerd, zelfs niet in moeitevolle dagen, toen de droefenis van het verleden en de droefenis van het heden zaamsmolten, en ik op de puin- hoopen onzer eigene dagen die van het jaar 93 beschreef. Mocht toen al mijne gezondheid wankelen, mijne ziel, mijne wilskracht bleef onverzwakt. Den ganschen dag wijdde ik mij aan den arbeid, die een gebiedende plicht van mij eischte, en vervolgde mijn weg door de doornen. Des avonds luisterde ik (aanvankelijk niet zonder inspanning) naar een of ander kalm verhaal eens reizigers of naar dat eens onderzoekers der natuur. Doch schoon ik luisterde en bewonderde, toch kon ik er mij niet door tot kalmte laten stemmen, veel minder aan mijn eigen gedachten ontkomen; maar ik hield die ten minste in bedwang en hoedde mij dien onschuldigen vrede te verstoren door lucht te geven aan mijnen kommer, aan den storm, die woelde in mijne borst. eet Niet dat ik ongevoelig bleef voor de grootsche heldendaden dier mannen, wier arbeid en reizen zoo veel voordeel hebben aangebracht aan ons geslacht. De groote staatsburgers mijns vaderlands, welks geschiedenis ik verhaalde, waren immers nauw aan die wereldburgers verwant. Reeds uit mij zelven, reeds voor lang, had ik haar van harte begroet, die groote fransche omwenteling in de natuurweten- - schappen, die eeuw van een Lamarck en een Geoffroy Saint-Hilaire, die een zoo juisten weg van onderzoek leerden inslaan en daardoor zulk een machtigen invloed oefenden op den verjongden bloei van iederen tak van wetenschap. Met welk een genot herkende ik hun trekken in hun wettige telgen , hun schrander nakroost, dat hun geest heeft voortgeplant. Noemen we in de eerste plaats den beminnelijken en oor— spronkelijken schrijver van de Wereld der vogelen dien men sints lang voor een der degelijkste natuuronderzoekers zou hebben verklaard, ware hij niet de onderhoudendste. Ik zal er meer dan eens op terugkomen, maar ik haast mij reeds aan den aanvang van dit boek die eerste betuiging mijner hulde te brengen aan een hoogst uitstekend waarnemer, die wat datgene betreft, hetwelk hij met eigen oogen heeft gezien, even ernstig van toon en even grondig is, als Wilson of Audubon. Hij heeft op zich zelven gesmaald door te zeggen, dat hij in dat schoone boek »slechts een voorwendsel had gezocht, om van den mensch te spreken.” Tal van bladzijden, integendeel, bewijzen voldoende, dat hij , behoudens zijn zoeken naar punten van vergelijking tusschen het gevogelte en den mensch, de vogels heeft waargenomen en bemind om huns zelfs wil. Van daar dan ook, dat hij er zoo voortreffelijke levensschetsen van heeft ontworpen en er zulke sprekende en diep opgevatte karakterbeelden van heeft geëtst. Menig vogel, door Toussenel beschreven, is sedert — en blijft voor altoos — een persoon. Toch gaat het boek, dat voor u ligt, van een ander gezicht- punt uit, dan dat van den uitstekenden meester. Ons punt van uitgang is niet dat van een zijner tegenstanders, maar van iemand, die een juist tegenovergesteld doel beoogt. 5) Ons oog zal zooveel mogelijk alle trekken van overeenkomst met den mensch onopgemerkt laten, om in de vogels slechts den vogel te zoeken. Op twee hoofdstukken na is dit boek geschreven, als bestond alleen de vogel, als had de mensch nooit bestaan. De mensch! we ontmoetten dien elders reeds meer dan genoeg. Hier althans willen we ons buiten die menschenwereld plaatsen , te midden van de diepe eenzaamheid en de wildernis der dagen van ouds. De mensch zou niet in het leven zijn getreden of gebleven , ware er de vogel niet geweest, om hem te beveiligen tegen het insekt en het kruipend gedierte; maar de vogel had ook zonder den mensch kunnen leven. Hetzij de mensch besta of niet, toch blijft de adelaar als koning heerschen op zijn Alpentroon. Toch onderneemt de zwaluw haar jaarlijkschen zwerftocht. Ofschoon door geen menschenoog gadegeslagen, toch zou de fregatvogel in dezelfde kringen heen- zweven boven den eenzamen oceaan. Zonder op een menschelijk hoorder te wachten, slechts des te veiliger, zou de nachtegaal zijn verheven lofzang doen rollen door het woud, Voor wien? voor het gaaiken zijner minne, voor zijn jongen, voor het bosch, voor zich zelven eindelijk — geen zijner hoorders toch, die scherper toeluistert of verliefder is op gezang. Een tweede onderscheid tusschen dit boek en dat van Tous- senel is dit: al is hij voorstander der harmonie in deschepping en leerling van den vredelievenden Fourier, hij is en blijft jager. Overal straalt de krijgsmansgeest in door, die den inboorling van Lorraine kenmerkt. Dit boek daarentegen is een boek des vredes, een boek juist geschreven uit haat tegen de jacht. Maak jacht op den arend, jacht op den leeuw — goed, maar jacht op de zwakken — dat niet. 6 Het godsdienstig geloof, dat wij in gemoede zijn toegedaan, en dat wij hier prediken, zegt ons, dat de mensch het gansche schepselendom zal vergaderen onder de vleugelen des vredes, dat hij van lieverlede zal inzien, hoe ieder dier, als lid van het groote huisgezin erkend, en tot den staat van huisdier gebracht, of althans tot dien graad van vertrouwelijkheid en gezelligheid opgekweekt, waarvoor zijne natuur vatbaar is, hem levend honderdmaal meer voordeel zal aanbrengen, dan vermoord. De mensch zal niet eer waarlijk mensch zijn (en wij komen daarop terug aan het slot van dit boek) dan wanneer hij zich ernstig zal toeleggen op de taak, wier vervulling het aardrijk van hem verwacht: de onderlinge verzoening en zaambrenging der bezielde natuur tot één groot en eendrachtig gezin. „Droomen uit een vrouwenbrein!’ zal men zeggen. Om het even. Dat een vrouwenhart deel heeft aan dit boek, ik zie geen de minste reden om dat verwijt af te weren. Wij aanvaarden het als een lofspraak. Het geduld en de zachtmoedigheid, de teer- hartigheid en het mededoogen zijn zaken, die als broedwarmte eene bezielde schepping voortbrengen, onderhouden, ontwikkelen. Dit ons voortbrengsel moge alzoo eer een wezen zijn, dan een boek. Welnu, het zal dan vruchtbaar zijn en zich vermenig- vuldigen in andere van zijn soort. Men zal overigens het karakter van dit werk beter begrijpen , als men zich de mozite geeft, de weinige bladzijden te lezen, die hier volgen, en die ik woordelijk naschrijf : »Ik werd ten platte lande geboren, en bracht daar twee derde mijner levensjaren door. Steeds voel ik mij er weder heenge- trokken, zoowel door de tooverkracht der prille levensgewoonten , als door de liefde tot de natuur, maar zeker het sterkst door de gedachtenis mijns dierbaren vaders, die er mij heeft opgevoed en aan wien mijn leven was toegewijd. „Daar mijne moeder ten gevolge van verscheidene bevallingen , die kort op elkaar hadden plaats gegrepen, zeer verzwakt was 7 en ziekelijk, liet men mij langen tijd bij voedsterouders, uit- muntende boerenlieden, die mij als hun kind lief hadden; ik bleef ook meer dan in naam hun dochter, immers wegens mijne boersche manieren noemden mijne broeders mij het her- derinnetje. »Mijn vader bewoonde niet ver van de stad een zeer aange- naam huis, dat hij had gekocht en had laten verbouwen en rond hetwelk hij plantsoen had doen aanleggen, ten einde zijne jonge vrouw door het bekoorlijke harer woonplaats, eenigermate het gemis te vergoeden van die trotsche amerikaansche natuur, welke zij nog niet lang te voren vaarwel had gezegd. »Onze woning lag op het Oosten en Zuiden open en bloot, en elken morgen zagen wij de zon boven een met wijnstokken beplanten heuvel opkomen en vóór de middaghitte zich heen- wenden naar de toppen der Pyreneën, die men bij schoon weder in de verte bespeuren kon. Inheemsche olmen, aan amerikaansche acaciaas gepaard, bloeiende laurieren en jonge cypressen vingen de zonnestralen op, en kaatsten ons slechts een zachten weerschijn er van toe, pRechts van ons huis lag een eikenboschje, dat door een dichte heg afgesloten, ons tegen de koude van het Noorden en den snerpenden wind uit het Cantaalsche beschutte. Links breidden zich weilanden en korenvelden tot een wijd vergezicht uit. „Langs eenig zwaar geboomte kronkelde een beekje door de brem, een klein maar helder stroompje, des avonds nabij den gezichteinder herkenbaar aan eene smalle strook daauw, die boven zijn oevers hing. pDe luchtgesteldheid is er gematigd; de vallei, waarin wij woonden, die van de Tarn, deelt zoowel in de zoele lucht der Garonnestreek , als in de ruwere weersgesteldheid van Auvergne, en levert dan ook nog die zuidelijker voortbrengselen niet op, welke men reeds bij Bordeaux aantreft. Maar de moerbezieboom en de zijdeworm, de sappige en geurige perzik, de gezwollen druiven, de zoete vijgen en de meloenen van den kouden grond kondigen toch de nabijheid van het Zuiden aan. Vruchten hadden 8 wij er in overvloed, een gedeelte van de plaats was een uit- gestrekte boomgaard. »Ik gevoel bij de herinnering er aan wellicht beter al de aanvalligheid van dat oord en de rijke verscheidenheid van zijn natuurschoon, dan terwijl ik er woonde. Toen althans scheen het mij somber en droefgeestig, zoowel op zich zelf, als door zijn bewoners. Mijn vader, hoewel van een aangenaam en le- vendig uiterlijk, was reeds een man op jaren en zwak van gestel. Mijne moeder, jong en schoon, maar eenigszins strak van wezen, bezat de fiere deftigheid eener Noord-Amerikaansche en daarenboven dat bedachtzaam overleg en die nijvere huis- houdelijkheid, welke anders zelden aan creoolsche vrouwen eigen zijn. „Het landgoed, dat wij bewoonden, was van oudsher het eigendom van protestanten geweest, het was reeds door ver- scheiden handen gegaan, vóór het in de onze kwam, maar het bevatte nog altijd de graven zijner vroegere bezitters, eenvou- dige, met graszoden bedekte terpen, waarin, onder een dicht eikenboschje, de vervolgden hun dooden ter aarde hadden be- steld. Ik behoef niet te zeggen, dat mijn vader die boomen en grafterpen, welke vroeger juist door de vergetelheid tegen de vernieling waren bewaard gebleven, met nauwgezetheid eerbie- digde. Elk graf droeg een rozenstruik, door hem eigenhandig geplant. Die frissche en geurige bloemen ontnamen den dood zijne somberheid, zonder hem te berooven van zijn weemoedigen ernst. Wanneer de avond viel, voelden wij ons onwillekeurig door die plekjes aangetrokken, en vaak knielden wij er met bewogen hart neder, om te bidden voor de zielen der ontsla- penen; en verschoot er dan soms eene ster, zoo plachten we de een tot den ander te zeggen: »Zaagt ge het? Daar vloog eene ziel voorbij.” »Tien jaren, van mijn vierde tot mijn veertiende, heb ik in dat oord, mij zoo dierbaar, onder lief en leed geleefd. Speel- nooten had ik er schier geene. Mijne zuster, vijf jaren ouder dan ik, was reeds mijne moeder in de huishouding behulpzaam, 9 toen ik nog slechts een klein meisje was. Mijne broeders, talrijk genoeg om zich ook zonder mij onder elkander te vermaken, lieten mij in de speeluren vaak alleen. Gingen zij zich buiten in het veld vermeijen, ik volgde hen slechts een wijl tijds met het oog. In die eenzame uren dwaalde ik rond ons huis, door de lange lanen van ons buiten. Ondanks mijn levendigen aard, kreeg ik van lieverlede meer neiging tot mijmeren. Een gevoel voor het oneindige deed zich gelden in de diepte mijner droo- men, ik kreeg een vaag besef van God, van den zorgende God der natnur, die het grassprietje even teeder gadeslaat als de schitterendste ster. Daarin vond ik eene eerste bron van troost — neen meer — van geluk. »Voor een waarnemenden geest zou onze woonplaats een hoogst aanlokkelijk veld voor studie hebben opgeleverd. Allerlei soort van wezens schenen er zich zaâm te scharen, als om zich onder ééne en dezelfde welwillende bescherming te stellen. We hadden niet ver van onze huizing een uitmuntend vischwater, maar geen vogelslag, naardien mijne ouders ean afkeer hadden van het denkbeeld, om dieren, die als ’t ware van vrijheid en onbedwongen beweging leven, onder het juk der slavernij te brengen. Honden, katten, konijnen en indische varkentjes leefden vreedzaam bij elkander. Huishoenders en duiven omringden steeds mijne moeder, en kwamen eten uit hare hand. De musschen nestelden ten onzent, de zwaluwen namen haar intrek onder het dak onzer schuur, fladderden zelfs in onze kamers rond, en keerden iedere lente trouw naar ons huis terug. „Hoe vaak ook vond ik in de nestjes der distelvinken, door den herfstwind losgerukt van de takken onzer cypressen, snip- pers van mijn zomerjurken, die ik in de tuinpaden had verloren. pLieve vogelen! die ik toen zonder het te weten huisvesting verleende in een plooi van mijn kleed, ge hebt thans een veili- ger schuilplaats in mijn hart, en gij wordt het niet gewaar !… »De schuwe nachtegalen nestelden in de eenzame heggen, maar verzekerd van eene edelmoedige gastvrijheid, kwamen ze elk oogenblik op den drempel van de deur, om van mijne 10 moeder voor zich en de hunnen de gestorven zijdewormen af te bedelen. >In het diepste van het bosch hamerde de specht onophoude- lijk aan de oude boomstammen , en nog zeer laat in den avond, als alles in rust was, kon men hem hooren. Onder een gespan- nen zwijgen luisterden we naar het geheimzinnig geklop van dien onvermoeiden werkman, dat zich paarde aan des nachtuils. slepend en klagend geluid. >Mijn liefste wensch was die, om een vogel, een tortelduif in eigendom te hebben. Die mijner moeder, welke zao mak en zachtaardig waren, die in den broeitijd met zoo teedere zorg en gelatenheid haar nest bleven bewaken , trokken mijn geheele hart tot zich. Als het kind zich reeds moeder gevoelt bij de pop die het kleedt, hoeveel te meer wordt dat gevoel opgewekt door een levend wezen, dat ’s meisjes liefkozingen beantwoerdt. Voor zulk een schat zou ik alles gegeven hebben. Maar het mocht niet zijn ; de tortelduif was mijne eerste liefde niet. >Mijne eerste liefde was eene bloem, welker naam ik niet ken. »Ik had een tuintje onder een grooten vijgeboom, wiens vochtige schaduw al mijn planten en kweeken vruchteloos maakte. Bedroefd en ontmoedigd, ontdek ik eens op een morgen op een bleekgroenen stengel een lieve kleine goudgele bloem !… Haar teedere stengel, die bij ’t minste koeltje zich bevend heen en weer bewoog, was opgeschoten uit een kleinen kuil, dien de stortregen had gedolven. Daar ik haar steeds trillen zag, verbeeldde ik mij dat zij het koud had, en maakte haar een schutdak van bladeren. Welk een blijdschap gevoelde ik over mijne vondst! Ík alleen wist van haar bestaan , mij alleen behoorde zij toe. Over dag wisselden we slechts steelsche blikken. Des avonds sloop ik naar haar toe, met een hart, popelend van ont- roering. We spraken weinig , uit vrees van te worden betrapt. Maar wat tal van teedere kussen, vóór we scheidden ! — Helaas! drie dagen slechts duurde die vreugd. Op een achtermiddag sloot mijne bloem haren kelk, om dien niet weer te openen... de duur harer liefde was ten eind. 11 »Ik verkropte mijne droefenis, even als ik mijne vreugd had verzwegen. Geen andere bloem zou mij hebben getroost — er was een meer bezield leven noodig om mijn hart zijn vorige veerkracht te hergeven. DElk jaar kwam mijn goede min mij bezoeken, en bragt mij dan doorgaans een geschenk. Eens zeide zij met veel geheim- zinnigheid: »Voel eens hier in mijze mand.” Ik dacht er vruchten in te zulien vinden, maar ik voel een zijden vacht en iets wat leeft. »Een konijn?” Ja waarlijk. Ik neem het op en vlieg er mede heen, om overal de blijde tijding te verkon- digen. Ik drukte het dier uit zenuwachtige blijdschap bijna dood in mijne armen. Mijn hoofd raakte op hol. Ik at niet meer, en had ’snachts allerlei benauwende droomen, ik zag mijn konijn in doodsgevaar, zonder eene hand te kunnen uit- steken om het daaruit te verlossen. Het was dan ook zulk een hief dier, met zijn rozenrood neusje en zijn spiegelglad en glanzig vel! Zijn groote lichtroode, bewegelijke ooren, die het zonder ophouden effen streek, zijn grillige sprongen, droegen, ik moet het bekennen, niet weinig tot mijne bewondering bij. Reeds vroeg in den morgen ontsnapte ik uit het bed mijner moeder, om rijn lieveling weer te zien en hem eenige koolbladeren te brengen. Daar zat hij dan en knabbelde, met het deftigste gelaat van de wereld, aan zijne groene blaren, terwijl hij van tijd tot tijd een blik op mij wierp, die mij vol liefde scheen. Dan weer rigtte hij zich eens op, zette zich op zijn achterpooten in postuur, en liet de zon zijn sneeuwwit buikje beschijnen, terwijl zijn voorpooten met ongeloofelijke behendig- heid zijn schoon kneveltje opstreken. „Men begon echter kwaad van hem te spreken, men vond dat er al zeer weinig uitdrukking lag in zijn gelaatstrekken , en dat hij bijzonder gulzig was. Tegenwoordig zou ik zoo iets hebben kunnen toegeven, maar toen was ik zeven jaar, en had voor de eer van mijn konijn eene uitdaging aangenomen. Ach ! waarom werd men nog kwaad op het dier, het had zoo kort maar te leven ! Op zekeren zondag was mama met mijne zuster 12 en mijn oudsten broeder naar de stad gegaan, en wij kleinen speelden op de plaats, toen er op eens een knal werd gehoord, Een vreemdsoortige kreet, aan het krijten van een pasgeboren kind gelijk, volgde er op. Mijn konijn was door een geweerschot getroffen. Het ongelukkige beest was onder de heg van den boomgaard doorgekropen, en onze buurman, die juist niets te doen had, had er voor de aardigheid op geschoten. >Ik kwam nog juist bij tijds, om het met bloed bedekt te zien opbeuren. Mijne smart was zoo hevig, dat ik geen woord kon uitbrengen, maar meende te stikken. Had mijn vader mij niet in zijn armen opgevangen en door zoete woordjens mijn hart bewogen om zich in tranen lucht te geven, ik ware in onmacht gevallen. Mijne beenen weigerden mij te dragen. Vergeef mij de kinderachtige tranen, die de herinnering daaraan mij nog heden doet storten. »Voor de eerste maal in mijn nog zoo jeugdig leven ontving ik eene openbaring van den dood, van de verlatenheid, van het ledige niet. Ons huis, onze tuin, alles scheen mij grooter toe, alles van leven beroofd. Lacht er mij niet om uit, mijne smart was bitter, en slechts te dieper, naar mate ik ze meer ver- kroppen moest. »Van toen af er van ingelicht en wetende, wat sterven be- teekende, begon ik op mijn vader acht te geven. Met schrik bespeurde ik, hoe bleek zijn gelaat was, en hoe grijs zijn haren waren. Hij kon ons eensklaps verlaten, hij kon heen gaan, daarheen , »werwaarts de dorpsklok hem riep,” zoo als hij vaak zeide. Die gedachte was mij te machtig, om ze te kunnen ver- bergen. Soms sloeg ik mijne armen om zijn hals, met den uit- roep: »Ach papa! sterf toch niet, o! sterf toch nooit.” Zwijgend drukte hij mij dan aan zijn borst, maar zijn groote , donkere oogen werden vochtig, terwijl hij mij aanzag. »Ik was door duizend banden , duizend diepliggende schakels aan hem gehecht. Ik was de dochter van zijn rijperen leeftijd , van zijne geschokte gezondheid, van zijn smartelijke beproevin- gen. Ik bezat dat gelukkig evenwicht van karakter, die kalmte 18 niet, welke zijne overige kinderen van moeder hadden overge- erfd. Mijns vaders aard was op mij overgegaan. Hij zeide zelf: »Hoe duidelijk gevoel ik, dat gij eene dochter van mij zijt.” >De jaren noch de wederwaardigheden des levens hadden nadeeligen invloed op hem gehad. Tot aan zijn einde toe behield hij het vuur, den levenslust, ja, bijna zou ik zeggen, het waas der jeugd. Ieder gevoelde zich door hem aangetrokken, zonder er zich rekenschap van te geven; vrouwen en kinderen zoo wel als mannen kwamen uit eigen beweging tot hem. Het is mij, als zie ik hem nog vóór mij gezeten in zijn studeervertrek, aan zijn ebbenhouten tafeltje, het verhaal doende zijner odyssee, zijner verre tochten in Amerika, zijns levens in de koloniën; nooit werd ren moede naar hem te luisteren. Een twintigjarig meisje, dat aan eene borstkwaal leed, en haar einde nabij was, hoorde hem voor het eerst, kort voor haren dood; zij wilde hem daarop steeds weder hooren, liet hem tot zich nooden , en zoolang hij dan sprak, vergat zij alles, lijden en verzwakking, ja den naderenden dood. „Die aantrekkelijkheid lag niet alleen in ’t geestrijke van zijn verhaaltrant, hij boeide eerder door de innige goedhartigheid, die hij aan den dag legde. Zijne beproevingen, zijn leven vol rampen en zeldzame ontmoetingen, zaken, die zoo menig ge- moed verharden, hadden het zijne integendeel verteederd, Nie- mand in dien veelbewogen, stormachtigen tijd was zoo veel moeielijkheden doorgeworsteld. Zijn vader, die, uit Auvergne geboortig, eerst aan het hoofd eener school had gestaan, ver- volgens consulair rechter in onze meer zuidelijk gelegen stad was geworden, en eindelijk in 88 tot notabele verkozen was, bezat den stroeven ernst van zijn land en van zijn ambten, van de school en de rechtbank, Het stelsel van opvoeding dier dagen was ruw, en bestond louter uit eene gestadige kastijding; naar mate de kweekeling meer veerkracht van geest en karakter be- zat, des te meer was men er op uit, die kracht te breken. Mijn vader, die gevoelig en teeder van aard was, zou daar niet tegen bestand zijn geweest. Hij ontkwam er slechts aan door naar 14 Amerika te vluchten, waar zich reeds een zijner broeders be- vond. Een enkel stuk schoon linnengoed maakte zijn gansche bezitting uit; overigens had hij slechts zijne jeugd, zijn ver- trouwen op de toekomst en zijn gulden vrijheidsdroomen. Uit dien tijd dagteekent zijne bijzondere voorliefde voor dat vader- land der vrijheid, menigmaal is hij derwaarts wedergekeerd en hij had gehoopt er te zullen sterven. »Voor handelszaken kwam hij te St. Domingo, juist tijdens de spanning, door den opstand van Toussaint L'Ouverture veroorzaakt. Die buitengewone man, die tot zijn vijftigste jaar slaaf was geweest, die alles gevoelde, alles vooruit scheen te raden, kon noch schrijven, noch zijn gedachten in een passenden vorm brengen. Hij was meer de man voor groote daden, dan voor groote woorden. Hij had een hand noodig, vaardig met de pen, en bovenal een gemoed, dat zelf jong en koen, den held de taal des heldenmoeds vermocht te leenen, dat de woorden wist te vinden, die met zijn toestand overeenkwamen. Vond Toussaint op zijn leeftijd alleen dien edelen aanhef, waarmede zijn beroep op Napoleon begon: »De eerste der zwarten tot den eerste der blanken?” Ik zou het betwijfelen. En koos hij ook al dat woord, het was in allen gevalle mijn vader, die het ter neder schreef. „Hij beminde hem van harte, hij gevoelde de oprechtheid van mijns vaders aard, hij verliet er zich op; hij, zoo door en door wantrouwend, wiens mond stom was van wege zijne lange slavernij, en gesloten bleef als het graf. Maar wie zou kunnen sterven, zonder ooit zijn hart lucht te hebben gegeven. Mijn vader had het ongeluk, dat Toussaint in zekere oogen- blikken zijn hart voor hem ontsloot, hem gevaarlijke geheimen toevertrouwde. Van toen af was alles gedaan, Toussaint werd bevreesd voor den jongen man en achtte zich afhankelijk van hem; hij rekende dat eene nieuwe slavernij, die niet eindigen kon dan door den dood mijns vaders. Toussaint liet hem gevangen zetten, en zon hem, toen zijn vrees aanwies, hebben opgeofferd... Maar dankbaarheid bracht redding. De gevangene 15 was voor vele zwarten een weldoener geweest, en eene negerin, die hij had beschermd, verwittigde hem van het dreigend gevaar en hielp hem er aan ontkomen. Zijn leven lang heeft hij die vrouw gezocht, om haar zijn erkentelijkheid te betuigen ; hij vond haar eerst veertig jaar later, op zijn laatste reis. Zij woonde toen in de Vereenigde Staten. »Om tot ons verhaal terug te keeren: schoon uit den kerker ontsnapt, was mijn vader nog alle gevaar niet te boven. Bij nacht dwaalde hij zonder gids in de bosschen voort, steeds op zijn hoede voor de weggeloopen negerslaven , die onverzoenlijke vijanden der blanken, die hem zouden hebben gedood, zonder te weten, dat zij zoo doende een moord pleegden aan den besten vriend van hun ras. Maar de fortuin is op de hand van de jeugd; hij ontkwam alles. Hij trof een goed paard aan, en sedert behoefde hij slechts, telkens als er negers uit het kreu- pelhout te voorschijn kwamen, zijn paard de sporen te geven, zijn hoed te zwaaien en uit te rcepen : »Voorhoede van den generaal Toussaint!’ Bij ’t hooren van dien gevreesden naam, nam alles de vlucht en verdween als door een tooverslag. »Zoo groot was mijns vaders zachtmoedigheid, dat hij steeds verknocht bleef aan den grooten man, die hem had miskend. Toen hij vernam, dat Toussaint zich in Frankrijk bevond , van alles verlaten, als een arm gevangene in een der sterkten van het Jura-gebergte opgesloten, waar hij omkwam van koude en gebrek, was hij de eenige die hem getrouw bleef, die hem opzocht, hem schreef, hem troostte. Trots al de gebreken die hem aankleefden , al de geweldenarijen, onafscheidelijk verbonden aan de groote en vreeslijke rol, welke die man had gespeeld, vereerde mijn vader in hem den onverschrokken voorvechter van een gansch menschenras, den schepper eener nieuwe wereld. Hij heeft briefwisseling met hem gehouden tot zijn dood, en sedert die voortgezet met ’s mans verwanten. »Een zonderling toeval wilde, dat mijn vader zich als amb- tenaar op het eiland Elba bevond, toen »de eerste der blanken,’ op zijne beurt van den troon gestooten, er bezit kwam nemen 16 van zijn klein koninkrijk. Dat feit, wonderbaar schier als een verdichtsel, trof in de hoogste mate het gemoed en de verbeel- ding mijns vaders. En zie, hij, de Amerikaan, het hoofd vol van republikeinsehe denkbeelden, wordt andermaal de hoveling van het ongeluk. Hij sloot zich nauw aan en stelde zich ter beschikking van den getrouwsten dienaar des keizers, van diens kinderen, van die hoogst ontwikkelde en aangebeden vrouw, die de ballingschap verzachtte door den weldadigen invloed harer bekoorlijkheid. Bij den gevaarvollen terugkeer in Maart 1815, nam bij op zich haar naar Frankrijk over te brengen. Ware er geen onverwinnelijke hinderpaal in den weg geweest, die aantrekkingskracht der genegenheid had hem naar St. Helena heengevoerd. Althans hij kon den terugkeer der Bourbons niet lijden, en begaf zich wederom scheep naar zijn geliefd Amerika. „Het was niet ondankbaar en schonk hem het geluk van zijn leven. Hij had alles wat naar ambten geleek laten varen voor de vrijere loopbaan van onderwijzer, en vestigde zich als zoodanig in Louisiana. Deze volkplanting der Franschen, door den loop der gebeurtenissen van het moederland gescheiden en losgemaakt en met allerlei vreemde bestanddeelen vermengd, ademt nog altijd een franschen geest. „Onder andere kweekelingen had mijn vader eene wees van duitsch-engelsche af komst. Hij nam haar op, toen zij nog zeer jong was, bij de eerste beginselen, zij groeide op onder zijn oog en beminde hem steeds meer en meer, zij hervond een gezin, een vader; zij gevoelde zijne vaderlijke genegenheid, ge- paard aan de levendigheid der jeugd, die onzen franschen land- genooten uit het Zuiden, tot zelfs op meer gevorderden leeftijd, pleegt bij te blijven. Zij had slechts drie gebreken: zij was rijk, schoon en nog zeer jong, dertig jaar jonger dan mijn vader; maar geen van beiden sloegen zij er acht op. Zij zijn het nooit indachtig geworden. Bij den dood mijns vaders was mijne moeder ontroostbaar, en tot haar levenseinde heeft zij rouw gedragen over zijn verlies. „Mijne moeder wenschte Frankrijk te zien, en mijn vader 17 was te trotsch op haar om er niet verrukt over te zijn, dat hij aan de oude wereld die schoone bloem kon toonen, welke hij op de nieuwe veroverd had. Maar hoezeer het zijn streven was, zijne jonge Creoolsche in het bezit van den stand en het ver- mogen te handhaven, die hare ouders haar hadden nagelaten, hij ging niet scheep, alvorens hij met hare toestemming zich van een duren en heiligen plicht had gekweten. Het was die, van de vrijheid te geven aan zijne slaven, althans aan diegenen, welke meerderjarig waren. Aan de kinderen, die volgens de amerikaansche wet niet mogen worden vrijgelaten, schonk hij die vrijheid voor de toekomst, zoodat zij bij hunne meerder- jarigheid zich tot hunne ouders konden begeven. Hij verloor ze nimmer uit het oog. Hij had hun beeld voor zich, kende hun aller namen, hun ouderdom en het tijdstip hunner vrijwording. Gedurende zijn verblijf in Frankrijk hield hij die tijdstippen in het geheugen, en zeide, als zij aanbraken , met hartelijke vreugd op het gelaat, tot de zijnen: »Heden wordt die of die vrij.” »Zoo bevond zich dan mijn vader weer in het land zijner geboorte en smaakte het geluk van ket landleven in de nabijheid zijner vaderstad. Daar bouwde hij en plantte hij, kweekte zijn kroost op, en vormde zoo het middelpunt eener jeugdige wereld, waarin alles aan hem het aanzijn was verschuldigd. Ons huis, onze tuin was zijn maaksel, ja zijne vrouw was door hem op- gevoed en gevormd, en men zou haar bijna voor zijne dochter hebben gehouden, want mijne moeder was nog zoo jong, dat haar oudste dochter hare zuster scheen. Vijf andere kinderen kwamen, bijna om het jaar, zijn gezin vergrooten, en mijn vader spoedig als versieren met een levende kroon, die zijn wellust uitmaakte en zijn trots. Weinig gezinnen leverden zulk een verscheidenheid van aanleg en karakter op, als het onze. De beide werelden waren er,‚ op eene in het oog vallende wijze, vertegenwoordigd. Sommige leden des gezins toonden zich geboren Franschen uit het Zuiden, met al de schitte- rende levendigheid der bewoners van Languedoc, de overige waren bedaarde ingezetenen van Louisiana, of droegen reeds bij 5) sd 18 hun geboorte de kenmerken eener echt-amerikaansche koelheid van karakter. »Men bepaalde echter, dat de vijf jongste kinderen (mijne oudste zuster was reeds de gezellin mijner moeder en deelgenoote in het beheer over de huishouding) een gemeenschappelijke op- voeding zouden ontvangen. Mijn vader zou onze eenige leermeester zijn. Nog op zijn leeftijd belastte hij zich met de taak eens onderwijzers en schoolmeesters. Zijn gansche dag, van ’s morgens zes tot ’s avonds zes ure, behoorde ons. Zijne briefwisseling en zijn geliefkoosde schrijvers hield hij bij in den vroegen ochtend- stond, of juister gezegd, in de laatste uren van den nacht. Hij begaf zich vroeg te bed, maar stond ook elken morgen te drie uren op, in weerwil van zijne zwakke borst. Voor dat hij iets anders deed, opende hij de huisdeur, en bij het licht der starren of bij het aanbreken van den dageraad zond hij zijn dankgebed op tot God, en met welgevallen voorzeker zag God neer op dien huisvader wiens hoofd niet door hartstocht, maar door de be- proevingen des levens was vergrijsd. Des zomers deed hij na zijn morgengebed eene kleine wandeling in den tuin, en bespiedde daar het ontwaken der insekten en der planten. Hij kende die bijzonder nauwkeurig en menigmaal nam hij mij na het ontbijt bij de hand, verhaalde mij de eigenaardigheden van iedere plant en toonde mij de schuilplaats der kleine gedierten, die hij bij hun ontwaken had verrast. Een dezer dieren was een adder, die voor het gezicht van mijn vader in geenen deele bevreesd was, immers, zoo dikwijls hij zich bij hare woning neerzette, kwam haar kopje voor den dag en begluurde zij met nieuwsgierige oogen mijn vader. Hij alleen wist, dat zij zich daar bevond, en aan mij alleen vertrouwde hij dat geheim, wat wij beiden stip- telijk voor ons hielden. >In die ochtenduren werd al wat hij zag een vrucktbaar onderwerp voor zijne godsdienstige uitboezemingen. Zonder holle woorden, maar met waarachtige gemoedelijkheid, sprak hij mij dan van de goedheid Gods, voor wien er geen kleinen zijn of grooten, maar slechts broeders en zusters van één talrijk gezin. 19 »Schoon ik aan de lessen en het werk mijner broeders deel nam, deed ik dat niet minder aan den arbeid mijner moeder en zusters. Liet ik de taal- en rekenkunde rusten, het was om des te eerder de naald op te vatten. »Tot mijn geluk ontleende ons huiselijk leven aan dat der landlieden, in wier midden wij woonden, eene rijke verschei- denheid van afwisseling, en voorkwamen allerlei prettige aflei- dingen, die zich ongezocht opdeden, een anders onvermijdelijken sleur, en de verveling, die het eentoonige zoo licht doet ontstaan. Wij zitten b. v. voor onze boeken en hebben enkel oogen voor onze les — maar daar komt een onweersbui op. Het hooi bederft, als men het niet spoedig binnenhaalt. Alle man slaat handen aan het werk. Ook de kinderen trekken er op los. De les wordt tot nader verschoven. Men weert zich dapper in het veld, en eer men het weet is de dag verstreken. Wat jammer is, regen is er niet gevallen, de bui is ginder bij Bordeaux blijven hangen, we hebben die morgen te wachten. »In den oogsttijd liet men ons hier en daar nalezing houden. Gedurende die dagen van het jaar, waarin men de voornaamste veldgewassen inzamelt en al arbeidende feest viert, is alle zittend werk eene onmogelijkheid, ieders gedachten dolen dan rond op het veld. Ieder oogenblik waren wij zoek en met de snelheid van den leeuwerik verdwenen we in de akkervoren, en in het hooge graan als in een woud van volle korenaren. pMen kan gereedelijk nagaan, dat er ook tijdens den wijnoogst aan leeren niet te denken viel. We beschouwden ons zelven dan als arbeiders, die men noodig had, en leefden op de wijnbergen, dat rekenden we onzen plicht en ons recht. Maar vóór de wijn- lezing aan de beurt was, hadden we nog den kersen-, abrikozen- en perzikkenpluk. Ook daarna gaven de appelen en peren ons handen vol werks en wij keurden het eene gewetenszaak, om het daarbij niet aan onze hulp te laten ontbreken. Zoo keerden telkens tot in den winter die getijden, waarin we noodzakelijk druk in de weer moesten zijn, lachen moesten en niets uitvoerden. Het laatste dier tijdstippen, dat reeds midden in November viel, 20 was wel het aangenaamste. Een lichte nevel omhulde dan alles , ik heb nergens elders iets dergelijks gezien , het was een droom , een toovertooneel. Alles veranderde van vorm onder de golvende plooien van dien parelgrijzen sluier, die wuivend op een zoelen herfstwind, nu hier en dan daar neerstreek, als de afscheidsk ussen eens verliefden. „De kiesche gastvrijheid mijner moeder, de aantrekkelijkheid die mijn vader bezat en zijn onderhoudende gesprekken, be- zorgden ons telkens onverwachte afleiding in de bezoeken uit de stad, die noodwendig schorsing te weeg brachten in onze studiën, iets, waarover wij geen tranen plachten te storten. Maar de drukste en trouwste bezoeken brachten ons de armen uit de buurt, wien niets beter bekend was dan dat huisen die hand, welke de liefdadigheid immer opende voor nooddruft en gebrek. Ieder hulpbehoevende, zelfs de dieren vonden er baat en heul, en het was merkwaardig en vermakelijk om te zien, hoe de honden uit de omstreek, op hun achterpooten gezeten, ge- duldig en bedaard het oogenblik afwachtten, waarop mijn vader op zou kijken uit zijn boek. Ze wisten wel, dat hij niet gewoon was, hun stomme bede onverhoord te laten. Mijn moeder, die meer haar verstand liet spreken, was van oordeel, dat men die vrijpostige gasten, die zich zelven noodigden, behoorde weg te jagen; en mijn vader gevoelde voorzeker wel, dat hij in het ongelijk was, maar hij kon toch zelden nalaten, hun ter sluiks dezen of genen overgeschoten brok toe te werpen, hetgeen hen voldaan deed vertrekken. »Zij kenden hem dan ook opperbest. Zoo kwam er op een goeden morgen eens een nieuwe gast, van een mager, ruig, alles behalve geruststellend voorkomen tot ons. Hij geleek half hond, half wolf, en het was ook werkelijk een bastaard van beide die rassen, afkomstig uit de bosschen van Gresigne. Hij bleek zeer woest van aard te zijn, bijzonder opvliegend , en maar alte veel op zijn moeder, de wolvin, te gelijken. Overigens slim en van een scherp instinkt, betoonde hij zich onmiddelijk aan mijn vader gehecht, en wat men ook deed, hij verliet hem niet weer. Van 21 ons hield hij niets, en wij vergolden hem dat, door hem bij iedere gunstige gelegenheid de een of andere poets te spelen. Dan bromde en knarstandde hij, maar, naar het scheen uit ontzag voor mijn vader, onthield hij er zich van, ons te lijf te vliegen en te verscheuren. Voor de bedelaars was hij een woe- dende, onverbiddelijke en zelfs gevaarlijke vijand; waarom wij verlof kregen hem weg te doen. Maar dat gelukte ons niet. Hij kwam iedere keer terug. Zijne nieuwe meesters legden hem met een ketting aan een raal vast: hij rukte den paal uit den grond en kwam er mede naar ons huis aanslepen. Dat was mijn vader te veel, hij kon niet weer van hem scheiden. „Nog hooger schier dan de honden stonden de katten bij hem aangeschreven. De reden daarvoor lag in zijne opvoeding gedu- rende de smartelijke dagen van zijn schooltijd. Zijn broeder en hij, geslagen en afgesnauwd, hadden toen, tusschen de ruwe behandeling te huis, en de wreede tuchtigingen op de school in, troost gevonden bij twee katten, die de rol van speelmakkers bij hen vervulden. Die voorliefde scheen van hen over te zijn gegaan op ons; elk kind bij ons had zijn kat, en ’savonds aan den huiselijken haard leverden die een fraai gezelschap op, zoo als ze daar dan alle, in groot toilet, deftig onder de stoelen harer jeugdige meesters gezeten waren. Eén uit den troep bleef er altijd weg. Ze was een ongelukskat, te leelijk om zich onder de anderen te vertoonen. Ze had daar besef van, zij hield zich althans doorgaans schuil met een angstvallige schuwheid, die wij door niets konden overwinnen. Zoo als in elken kring het geval is, (voorwaar een treurig teeken van onzen boozen aard) éen moet voor zondenbok dienen, en in ’t hoekje zitten waar de slagen vallen, en dit was haar lot. Waren het al geen slagen, het waren toch spotternijen: men noemde haar Mogquo. Zij was gebrekkig en zat maar dun in het haar; meer dan ieder ander had zij dus behoefte aan de warmte van den haard, maar zij hield zich op een afstand, uit vrees voor de kinderen. Zelf haar kameraden, die in hun dikke pelzen er warmpjes in zaten, schenen niet veel met haar op te hebben, en zagen haar met 22 den nek aan. Mijn vader zag zich dan genoopt haar in zijne bescherming te nemen; het erkentelijke dier vlijde zich neêr onder zijn streelende hand en legde zijn schuwheid een weinig af. In een slip van vaders jas gewikkeld en door hem verwarmd, kwam ook zij dan onzichtbaar bij den haard. Wij bespeurden haar echter snel genoeg, en kwam er slechts een oor of een puntje van haar staart voor den dag, aanstonds zag zij zich door aller blikken en juichkreten bedreigd, ondanks mijn vader. »Nog zie ik haar als een schaduw zich inkrimpen en ineen rollen, en om zoo te zeggen verdwijnen in den schoot haars be- schermers, terwijl zij hare oogen sloot en zich zoo klein mogelijk maakte, om liefst niets te zien. >Al wat ik van de Indiërs gelezen heb en van hur liefde voor de natuur, doet mij denken aan mijn vader. Hij was een Bramien, Meer nog dan zij, koesterde hij liefde voor al wat leven bezat. Hij was opgevoed in een bloedigen oorlogstijd. Hij was getuige geweest van de grootste menschenslachtingen, die er ooit hebben plaats gegrepen, en het was als of eene zoo vreeselijke verkwis- ting van een zoo kostelijk en onvervangbaar goed, als het leven is, hem eerbied had ingeboezemd voor al wat leven was, en een onoverwinnelijken afkeer van alle verdelging. „Dat gevoel deed zich zoo sterk bij hem gelden, dat hij gaarne uitsluitend plantaardig voedsel zou hebben genuttigd. Van bloe- dig vleesch had hij een afgrijzen. Te nauwernood gebruikte hij een stukje kip of een paar eieren bij zijn middagmaal, en dik- wijls at hij staande. »Die voedingswijze maakte hem bij lange na nietsterker. Hij ontzag zich niettemin in geen opzicht, maar besteedde kwistig zijn krachten aan het geven van onderwijs, het voeren van leer- zame gesprekken, en aan de levendige en veelvuldige gemoeds- uitingen van eene ziel, die schier al te hartelijk voor en in anderen placht te leven, en die in allen belang stelde. Daarbij kwamen de jaren en eenige verdrietelijkheden; niet van den kant zijns gezins, maar door toedoen van nijdige buren of oneerlijke schuldenaars. De tuimelkoorts der Amerikaansche banken gaf zijn 23 vermogen een gevoeligen knak. Hij nam het gewaagd besluit, om in weerwil van zijne zwakke gezondheid en zijn gevorderden leeftijd nogmaals naar Amerika te reizen, daar hij van zijne persoonlijke tegenwoordigheid en zorgen het herstel zijner zaken en de verzekering van het lot zijner vrouw en kinderen ver- wachtte. »Zijn vertrek was een ramp. Een andere slag had mij juist te voren getroffen. Ik had het ouderlijk huis verlaten en ons buiten verwisseld voor eene kostschool in de stad. Wreede sla- vernij! Alles wat mij leven deed, lucht en ademhaling, was mij thans ontnomen. Van alle zijden muren! Ik zou ten gevolge van dien ommekeer zijn bezweken, ware mijne moeder mij niet veel- vuldig komen bezoeken, en van tijd tot tijd ook mijn vader, dien ik met een koortsig ongeduld te gemoet zag, in eene span- ning, zoo als nauwelijks de liefde die kent. Maar nu ging ook mijn vader mij verlaten. Hemel en aarde schenen mij te ont- zinken. Hoe men mij ook met de hope des weerziens zocht te troosten, eene stem in mijn binnenste, duidelijk en ontzettend, zoo als men die meermalen in beslissende oogenblikken des'le- vens verneemt, zeide mij, dat hij niet weder zou keeren. »Ons huis werd verkocht; het plantsoen, door ons aangelegd, de boomen, die wij als leden des gezins aanmerkten, werden verlaten. Het was onze huisdieren aan te zien, dat zij ontroost- baar waren over mijns vaders vertrek. Ik weet niet hoeveel dagen achtereen de hond op den weg ging zitten, langs welken hij vertrokken was, en telkens jankend terugkwam. De meest ver- latene van allen, Moquo de kat, vertrouwde niemand meer, maar kwam nu en dan steelsgewijs vaders ledigen stoel bezich- tigen. Daarop koos zij de vlucht in het bosch, en we konden haar nimmer bewegen terug te komen. Het dier had weder het wilde en ellendige leven van zijn jeugd aanvaard. »>Ook ik verliet de ouderlijke woning, de lievelingsplekjes mijner kindschheid, met wonden des harten, die zich nimmer zouden sluiten. Mijne moeder, mijne zusters, mijne broeders, al die zoete vriendschapsbetrekkingen, die men aanknoopt als kind, 24 verdwenen achter mij voor goed. Ik trad een leven in van be- proeving en verlatenheid. >Te Bayonne wel is waar, waar ik eerst wonen ging, sprak de zee van Biarritz mij van mijnen vader. De amerikaansche golven, die hier breken op de europeesche kust, herhaalden de tijding van zijnen dood, en de witte zeemeeuwen schenen mij toe te roepen: »Wij hebben hem gezien.” »Wat restte mij? Het luchtgestel, waaronder ik geboren was, mijn vaderland, mijne moedertaal, dat alles verloor ik. Ik moest naar het Noorden trekken, waar men onder;een vijandig klimaat eene mij onbekende taal sprak, waar het aardrijk zes maanden lang rouw draagt. Wanneer de sneeuw daar weken achtereen alles bedekte, had ik moeite mij het zonnige beeld van ons Zuiden voor den geest te roepen, want mijne kwijnende ge- zondheid doofde het vuur mijner verbeelding. Een hond zou me een weinig opgevrolijkt hebben; bij gebreke van dien , verschafte ik mij zelve twee tortels, welke sprekend op die mijner moeder geleken. Ze kenden me, hielden van me, speelden aan mijn haard, waar ik haar den zomer bezorgde, dien mijn hart had vaarwel gezegd. >Ik werd zwaar ziek en meende weldra het einde van mijn levensreis te zullen bereiken. Hoe zorgvuldig men mij in den vreemde ook verpleegde, ik moest naar Frankrijk terug. Ondanks de teederste zorgen, en een echt, die mij het hart en de armen eens vaders terug gaf, vorderde mijn herstel hoogst langzaam. Ik had den dood van zoo nabij gezien, of liever ik was zijn rijk zoo verre binnengetreden, dat zelfs de natuur, de levende schep- ping, die eerste liefde en die verrukking mijner kinderjaren, langen tijd weinig invloed op mij uitoefende, en zij alleen toch bezat dien. Niets kon hare plaats hebben ingenomen. De geschie- denis en het roerende drama der menschenwereld lieten mijn ziel onbewogen. Slechts het onveranderlijke maakte er een mach- tigen indruk op: God en de natuur. »Zij is altijd dezelfde en verandert toch onophoudelijk, dat maakt haar eenwig duurzame aantrekkelijkheid. Haar onvermoeide 25 werkzaamheid, hare kleur- en gedaante-verwisselingen van ieder oogenblik verwekken geen gevoel van stoornis, brengen geen onrust te weeg; die harmonische beweging sluit in zich eene diepe, storelooze rust. ‚»Ik werd tot haar teruggevoerd door de bloemen, door de zorg die ze vereischen, en de als ’t ware moederlijke hulp die zij van noode hebben. Mijn nietig tuintje van twaalf boomen en drie bloembedden herinnerde mij toch aan den grooten vrucht- baren boomgaard, waarin ik geboren ben; en bovendien schepte ik er een zoet behagen in, een vurigen geest, verschroeid op de lange doolwegen en in de woestijnen der geschiedenis van het menschdom, dat levend water te reiken en dat genot van eenige weinige bloemen te verschaffen.” Ik hervat mijn eigen verhaal. Zoo was ik dan aan het stadsleven ontrukt door die zoete onrust, die bezorgdheid voor eene kranke, die weder in de om- standigheden van haar jeugd en in de vrije lucht eener lande- lijke streek moest worden teruggebracht. Ik verliet mijn geliefd Parijs, de stad, die ik nog nimmer had verlaten, de stad, die drie werelden in zich besluit, die bakermat van wetenschap en kunst. Elken dag moest ik er weder heen , mijn plicht en mijne zaken riepen er mij; maar ik haastte mij telkens om naar huis te keeren. Het gejoel en geraas, dat uit de groote stad tot ons in de verte doordrong, de uitbarstende en straks weder gesmoorde omwenteling noopten mij om mij verder af te vestigen. Niet dan zeer gaarne maakte ik mij in de lente van 1852 los van alle ambtsbetrekkingen, en brak met al mijne gewoonten. Ik sloot met eene bittere blijdschap mijne boekerij, bergde mijn boeken achter slot, mijn trouwe levensgezellen, die ik ge- meend had dat mij altijd aan zich zouden hebben gekluisterd. Ik ging zoo ver als het land mij droeg, en hield eerst te Nantes halt, niet ver van zee, op een heuvel, vanwaar men in de Loire 26 het stroogele water van Bretagne ziet zamenvloeien met het asch - grauwe der Vendée. Wij vestigden ons met der woon op een vrij groot buitenver— blijf, eene plaats der afzondering in het voorjaarssaizoen , wan- neer onze Westkust door aanhoudenden regen onder water pleegt te staan. Op een afstand als die onzer woning heeft men geen hinder van de zeelucht en den zeedamp; de plasregens voeren er ruimschoots zoet water aan. Het huis zelf, in den stijl ‘van Lodewijk XV gebouwd, sints lang onbewoond en gesloten, scheen op het eerste gezicht ietwat triestig. Hoewel het op eene hoogte lag, had het toch een zeer somber voorkomen, door een dichte heg van leiboomen aan den éenen kant, en aan den anderen door zwaar hout en onbesnoeide kersenboomen. De grond, waarop het stond, was echter met groene graszoden bedekt, die het re- genwater, wat geen uitweg vond, zelfs in het heetst van den zomer, frisch hield en welig. Ik dweep met verwaarloosde tuinen; deze hier herinnerde mij de groote, maar verlaten wijngaarden der Italiaansche villa’s; maar wat men daar niet aantreft was: die bevallige mengeling van moeskruiden en veelsoortige planten, »al de kruiden van St. Jan,” zoo als men ze hier noemt, en ieder kruid krachtig tierend en hoog opgeschoten. Dat bosch vaa kersenboomen, wier takken bogen onder hun donkerroode vruchten, gaf eveneens den indruk van een onuitputtelijken overvloed. Het was niet het zoete somber van Italië's dreven, het was een mollig en weelderig bloemtapijt onder een vochtigen en aange- naam zoelen hemel. Uitzicht had men er niet, schoon eene groote stad er vlak bij lag en een klein riviertje, de Erdre, langs den voet van den heuvel naar de Loire heenstroomde. Maar die weelderigen plan- tengroei en dat nimmer gedunde bosch van vruchtboomen benam alle vergezicht. Wilde men iets van de omstreken zien, dan moest men een soort van torentje beklimmen, vanwaar het land- schap zich niet zonder grootschheid voor den blik des aanschouwers uitbreidde, met zijn bosschen en weidevelden, zijn in de verte 27 deinende gebouwen en torens. Van dien hoogen uitkijk zelfs bleef het gezichtsveld nog beperkt, daar men de stad slechts van ter zijde zag en dus niets bemerkte van den breeden stroom, die haar doorsneed, van de eilandjes in haar rivier, niets van haar scheepvaart en handel. Op zeer korten afstand van die groote zeehaven, welke zich door niets aan den omtrek verraadt, zou men wanen in eene wildernis te zijn, in de heidevlakten van Bretagne of te midden van de uitgestrekte kreupelbosschen der Vendée. Twee zaken staken op grootsche wijze uit boven dien somberer. boomgaard. Wanneer men zich door de ongeschoren heggen en de lange kastanjelanen een weg baande, kwam men op een leem- achtigen en dorren grond, waaruit te midden van kruipende heesters en andere wilde gewassen zich een reusachtige ceder verhief, als een statige dom uit het plantenrijk, zoo breed en hoog, dat een reeds zeer hooge cypres er door verstikt werd en er zich schier in verloor. Die ceder, van onderen bladerloos en kaal, vertoonde een krachtigen wasdom aan den zonnekant; zijn verbazend zware takken begonnen eerst op eene hoogte van dertig voet zich met schaarsche en scherpe naalden te tooien; hooger op welfde zich een dichte kroon; terwijl de top eene hoogte van omstreeks tachtig voeten boven den beganen grond zal hebben gehad. Men zag dien boom op drie mijlen afstand van uit de velden aan den tegenovergelegen oever van de Sèvres, de rivier waar Nantes aan ligt, en van uit de bosschen der Vendée. Onze wijkplaats, die naast dien reus nietig scheen en laag bij den grond, werd echter door hem in een wijden ommekring aange- wezen, en dankte hem wellicht haar naam van »den Hoogenbosch.” Aan het andere einde der omtuining verhief zich te midden van een diepen vijver een bergje, met een boschje van pijnboomen bedekt. Die schilderachtige boomen, onophoudelijk heen en weder gezweept door den zeewind, en van den anderen kant door de rukvlagen geteisterd, die den loop der groote rivier en die harer twee takken volgden, zuchtteden en kreunden van dien worstel- strijd, en braken dag en nacht de diepe stilte van dit oord door hun snuivend gesuis en droefsteenende toonen. Bij wijlen zou men 28 hebben gemeend zich op zee te bevinden, zoo duidelijk bootsten zij het gebruis en geklots na der wassende en ebbende golven. Naarmate het saizoen minder regenachtig werd, vertoonde ons verblijf meer en meer zijn waar karakter: ernstig — maar toch rijker aan schakeringen, dan men zulks op den eersten aanblik zou hebben vermoed — en schoon, van die stille, roerende schoonheid, die van lieverlede inwerkt op de ziel. Somber, zoo als het voorportaal van Bretagne dat noodwendig moest wezen, bezat het tevens het lachende groen van den zoom der Vendée. Als ik het oog sloeg op die fiere en bloemrijke granaat-appel- boomen, opgeschoten uit den kouden grond, zou ik mij hebben kunnen verbeelden, dat ik mij in het Zuiden bevond. De magno- liaas, niet de nietige struiken die men te Parijs ziet, maar prach- tig en trotsch, ter grootte van volwassen boomen, vervulden mijn ganschen tuin met den geur harer groote witte bloemen, die in haar zware kelken een rijken voorraad van een zeker soort welriekende olie bevatten, wier zoete en doordringende geur men overal met zich neemt, die u omgeeft als een wolk. Ditmaal hadden wij dan werkelijk een tuin, eene groote huishouding, duizend huiselijke bezigheden, waarvan wij tot nog toe waren ontheven geweest. Eene ruwe boerendeern uit Bretagne verrichtte slechts het grovere werk. Op een wekelijkschen rid na, dien ik naar de stad deed, leefden wij in eenzame afzondering, maar vonden in die eenzaamheid bezigheid en drukte genoeg. We stonden bijzonder vroeg op, bij het eerste ontwaken der vogels, ja, vóór het krieken van den morgen. Trouwens, we gingen ook vroeg en bijna te gelijk met hen naar bed. De overvloed van ooft, van groenten en planten van allerlei soort, dien we hadden, stelde ons in staat een groot aantal huis- dieren te houden. Maar aangezien wij die voederden, en stuk voor stuk kenden, zooals zij wederkeerig ons, was dit het moeielijke punt, dat we er niet toe konden komen ze op teeten. We leg- den een moestuin aan. En hierbij goldt weder een juist tegen- overgesteld bezwaar: al wat wij kweekten werd opgegeten vóór we er nut van hadden. Leverde de plaats rijkelijk planten en 29 kruiden, zij was niet minder rijk aan vernielend gedierte; dikke en vraatzuchtige slakken en verslindende insekten waren er in menigte. Des morgens haalde men vaak een groote mand vol slakken op. Den anderen morgen was er geen het minste gevolg van dezen maatregel te bespeuren. Het heirleger scheen even voltallig. Onze kippen deden wakker haar best. Maar hoeveel kracht- dadiger zou de hulp van den bekwamen en voorzichtigen ooievaar zijn geweest, dien bewonderenswaardigen zuiveraar van Holland en alle vochtige oorden. Onze westelijke streken moesten dien, het kostte wat het wilde, inheemsch maken. Wie kent niet het liefdevol ontzag der Hollanders voor dien uitnemenden vogel. Op hun markten ziet men hem soms rustig en bedaard op één poot staan, alsof hij te midden van de menigte stond te droomen, en hij gevoelt er zich even veilig als in het hart van de ontoe- gankelijkste wildernis. Ja, het moge vreemd schijnen, toch is het waar, dat de hollandsche boer, die toevallig het ongeluk mocht gehad hebben zijn ooievaar te kwetsen en diens poot te breken, hem een houten been er voor in de plaats laat maken *). Om op ons verblijf in de nabuurschap van Nantes terug te komen, zoodanig oponthoud zou een grenzelooze mate van aan- trekkelijkheid hebben bezeten voor ieder, wiens geest minder door gedachten van anderen aard in spanning werd gehouden. De schoonheid van het oord zelf, eene door niets belemmerde werk- zaamheid, eene zuo zoete eenzaamheid verlevendigd door een zoo vreedzaam gezelschap, — dat alles leverde een zoo zeldzaam har- monisch geheel op, als men bijna nimmer in het werkelijke leven aantreft. Die vrede vormde eene scherpe tegenstelling met de ge- dachte aan het heden, met het somber verleden, dat mijne pen *) Michelet doet hier iets als een heerschend gebruik voorkomen, wat reeds uit den aard der zaak tot de zeldzaamheden zou moeten behooren, ware niet bovendien de gansche bewering ontleend aan één voorval, dat we ons herinneren ergens elders als anekdote te hebben vermeld gevonden. (Noot van den Vertaler. 30 toen bezig hield. Ik schreef de geschiedenis van 93. Dat grootsch, maar droevig onderwerp hield mij geheel gevangen, vervulde mijn gansche ziel, verteerde mij, om zoo te zeggen. Alle stof tot tevredenheid en geluk, die ik rondom mij vond, bracht ik ten offer aan mijn werk. Ik wilde die sparen tot later, tot een tijd, welke naar alle waarschijnlijkheid nimmer voor mij zou aanbreken. Dag en nacht betreurde ik het gemis van dat geluk, wat ik mij zelven verbood; onophoudelijk wendde ik er weemoedig den blik heen. Het was een dagelijksche strijd van neiging en natuur tegen de sombere gedachten aan de menschenwereld en hare lotsver- wikkelingen. Maar zelfs die strijd zal mij steeds eene geliefkoosde herinne- ring blijven. Dat oord bleef een gewijde plek voor mijn geest. Daar buiten bestaat het reeds niet meer. Ons voormalig huis is omvergehaald, een ander is er voor in de plaats gebouwd. Daarom heb ik er een wijl bij stil gestaan. Of mijn ceder nog leeft? Ik weet het niet. Architekten koesteren tegenwoordig een haat tegen boomen. Toen ik echter het eind van mijn arbeid begon te naderen, kwam er eenig licht in dien nacht. Mijne smart werd verzacht door de overtuiging, die tot zekerheid aanwies, dat ik in mijn werk een gedenkteeken van wreede maar vruchtbare ervaring zou nalaten. Ik begon weer te luisteren naar de stemmen der een- zaamheid en verstond ze beter, geloof ik, dan op ieder anderen leeftijd, maar eerst langzaam gewende zich mijn oor aan die ongewone klanken, het ging mij als iemand, die gestorven zijnde, eerst na een poos weder in de wereld terug was gekeerd. Toen ik nog jong was, en de onverbiddelijke geschiedenis mij nog niet had aangegrepen, had ik gevoel voor de natuur, maar eene blinde liefde, meer hartstocht, dan genegenheid des harten. Later, toen we dicht bij Parijs woonden, was dat gevoel weer levendig bij mij geworden. Niet zonder belangstelling had ik mijne bloemen beschouwd; kwijnend als ze waren door gebrek aan een vruchtbaren grond, zag ik duidelijk hoe dankbaar ze de lafenis tot zich namen, die ik ze des avonds bood. En hoeveel te sterker 81 moest dat nieuwe gevoel te Nantes nieuw leven in mij doen ont- kiemen en ontluiken, waar ik, omringd door zulk eene krachtige rijke natuur, het gras zag groeien bij den dag, en alle dierlijk leven zag toenemen en vermenigvuldigen rond mij heen. Wanneer iets dat gevoel weder in mij had kunnen opwekken en den somberen invloed breken, die mij betooverd hield, zou het een boek geweest zijn, waaruit we des avonds bij wijlen eenige bladzijden lazen: Toussenel’s Vogels van Frankrijk, die gelukkige verbinding der gedachte aan het vaderland met de ge- dachte aan de natuur. Zoolang Frankrijk bestaat, zal zijn leeuwerik en zijn roodborstje, zijn bloedvink en zijn zwaluw, met onverzadelijke gretigheid wor- den gelezen, herlezen en naverteld. En wanneer Frankrijk eens verdwenen ware uit det 5 vol- keren, men zoude in dat boek vol gevoel en vernuft nog terug- vinden, wat eens het schoonste, het beste was, dat we bezaten : de eigendommelijke lucht dezer gewesten, den gallischen zin, den franschen geest, de ziel zelve van ons vaderland. De formules van zijn systeem , waarmede hij het trouwens niet al te streng neemt, het gezochte zijner vergelijkingen (die soms aan de al te geestige beesten van Granville doen denken) beletten niet, dat de echt-fransche landaard, zoo vrolijk en goedhartig, opgeruimd en moedig, jeugdig en frisch als voorjaarszonneschijn, uit dit boek u overal tegenstraalt. Er zijn trekken in, even spre- kend, even gelukkig en stout, als de nachtegaalslag op een eersten lentemorgen. | Daarbij komt iets zeer schoons, dat van rijper leeftijd getuigt , dan dien der jeugd. De schrijver, een telg der Maasstreken en der daar woonachtige jagersstammen, van kindsbeen af zelf een ijverig en hartstochtelijk jager, schijnt door zijn eigen boek her- vormd en bekeerd. Zichtbaar weifelt hij tusschen de vroegere gewoonten eener moordlustige jeugd en het nieuwe gevoel, dat zich van hem heeft meester gemaakt, die teederheid voor die roerende levenstoestanden, welke hij ontdekt, voor die zielen die personen, welke hij ontmoet en leert kennen. Ik durf beweren, 32 dat hij in het vervolg niet meer jagen zal zonder wroeging. Vader en tweede schepper dier wereld van liefde en onschuld, vindt hij voortaan tusschen hare bewoners en zich een slagboom van medelijden. Vraagt ge: welken? Zijn werk zelf, ket boek waarin hij hun het leven schonk. Pas was ik aan zijn boek begonnen, toen ik Nantes moest verlaten. Ook ik was ziek geworden. De vochtigheid van het klimaat, de zure en gestadige arbeid, en rmeer nog, buiten twijfel, de kampstrijd der gedachten in mijn brein had die le- venskiem in mij aangetast, waarop vroeger niets vat had gehad. ‘Den weg, dien onze zwaluwen ons wezen, volgend, begaven we ons naar het Zuiden. Daar kozen we een veilig plekje voor ons zwaluwennest in een plooi der Apennijnen , op twee mijlen afstands van Genua. Het oord aldaar lokte ons door zijne heerlijke ligging aan en leverde ons eene goedbeschutte en rustige wijkplaats op, welke zich door een steeds gelijkmatige weersgesteldheid op eene gunstige en in het oog vallende wijze onderscheidde van de overige streek langs de zeekust, waar veel afwisseling van wind en weer heerschte. Schoon men er zijn haardvuur niet geheel missen kon, koesterde toch de winterzon, die in Januarij zelfs hitte gaf, er de hagedis en den kranke, en schonk hun het verkwikkend genot eener zachte lente. Evenwel, ik mag niet ontkennen, dat die oranje- en citroenboomen, in hun altijd groenen bladerdosch, en die even onveranderlijk blaauwe lucht wel iets eentoonigs hadden. Bezield leven was er hoogst schaars. Weinig of geen vogelen, geen enkele zeemeeuw, lieten er zich zien. Hoogst zelden bespeurde men een enkelen visch in het helder, doorschijnend water van de golf. Mijn oog drong er tot eene aanmerkelijke diepte in door , zonder iets te ontdekken, dan eene doodsche eenzaamheid en de witte en zwarte rotsen, die den bodem diens marmeren zee- boezems vormen. De kust is hier buitengewoon smal, zij vormt als ’t ware slechts een kroonlijstje, een uiterst randje, een dunne wenkbraauw 38 van het gebergte, zooals de Romeinen zouden gezegd hebben. Dit laatste te bestijgen, ten einde de golf te kunnen overzien, blijft zelfs voor gezonden eene zware lichaamsinspanning. Ik moest mij vergenoegen met te wandelen langs eene korte kade, of liever een glibberig eind wegs, dat in een kring rondliep en, meestal! niet breeder dan drie voet, tusschen oude tuiemuren aan de eene zijde, of rotsen of een afgrond aan de andere, heen kron- kelde. Er heerschte een diepe stilte, de zee was er schitterend, maar doodsch en eentoonig, slechts nu en dan wat verlevendigd door eenige in de verte voorbijvarende scheepjes. Het werken was mij verboden; voor het eerst sints dertig jaren was ik van mijn boeken en papieren gescheiden, en had ik de grenzen overschreden van het pen- en inktleven, dat ik vroeger steeds had geleid. Die verpoozing echter, welke ik voor onvruchtbaar hield, leverde mij in werkelijkheid goede vruchten op. Ik zag, ik nam waar, en nieuwe. tot nog toe mij vreemde stemmen verhieven zich in mijn ziel. Vrij ver verwijderd van Genua en van de goede vrienden. die wij daar hadden, bepaalde zich ons verkeer tot de kleine hagedissen, die over de rotsen kuieren, en spelen of slapen in de zon. Die lieve, onschuldige beesten vermaakten mij alle middagen op etenstijd, wanneer de kade geheel en al ledig was, met hun levendige en bevallige wendingen en sprongen. Mijne tegenwoordigheid scheen hun in den beginne te verontrusten, maar geen acht dagen waren er voorbijgegaan, of allen, zelfs de jongsten, kenden mij en wisten, dat zij van dien vreedzamen droomer niets te duchten hadden. Zoo dier, zoo mensch. Het schrale leven van mijne hagedissen, voor wie een vliegje een kostelijk maal was, verschilde in niets van dat der arme lieden langs de kust. Velen kookten gras tot voedsel. Maar het gras was zeldzaam op de dorre en kale bergen. De naaktheid van het land in den omtrek was ongeloofelijk. Ik bekreunde mij er niet om in die armoede der natuur te deelen, mij verbroederd te zien met Italie's nooddruftigheid en ellende; zij bleef mijne roemrijke voedster, die Frankrijk heeft opgekweekt en mij zelven meer dan eenig ander Franschman, 3 Voedster! Ja, zij was het nog steeds, voor zoo verre zij het kon zijn, bij de schaarschte harer hulpmiddelen en bij den kwij- nenden toestand mijner gezondheid. Niet in staat. om spijs te nuttigen, ontving ik van haar althans nog het eenige voedsel, dat ik kon verdragen: de versterkende lucht en het licht, de zonneschijn, welke ons veroorloofde om in een der strengste winters onzer eeuw, dikwijls nog in Januari, met open vensters te zitten. Het eenige, dat mijne belangstelling uitsluitend gaande hield, in het luie hagedissenleven, dat ik leidde aan die kust, was de omstreek zelve, die oogenschijnlijke afgeleefdheid en dorheid der Apennijnen en der bergen, die de Middellandsche Zee omgeven. Ware hun onvruchtbaarheid te verhelpen? Zou men niet, bij het doorvorschen hunner van bosschen beroofde glooiingen, de bron- nen kunnen hervinden, die de voorwaarde en het middel tot het ontstaan van een vernieuwd leven uitmaken? Dat was het denk- beeld waarin ik mij gestadig verdiepte. Ik dacht niet meer aan mijn kwaal, ik bekreunde mij niet om mijn beterschap. Dat is een groote stap tot genezing bij een kranke. Ik vergat om zoo te zeggen mij zelven. Er lag mij van nu af aan slechts aan ééne zaak gelegen, namelijk het herstel van dien grooten zieke, dien uitgemergelden Apennijn. Naarmate men mij overtuigender aan- toonde, dat zijn krankheid niet hopeloos was, dat zijn vochten ver- borgen lagen, niet verloren waren gegaan, dat men door ze op te sporen zijn plantengroei kon vernieuwen, en zoo doende er ook het dierlijk leven weer kon doen tieren, begon ik mij beter te gevoelen, verfrischt en verjongd. Bij iedere bronader, dien men bij hem terugvond, scheen mijn dorst gelescht te worden ; het was alsof ik ze versch binnen in mij voelde opborrelen. Italië is altijd vruchtbaar. Het was zulks voor mij door zijn schamelheid en zijn armoede. De barheid van den kalen Apennijn, van die schrale Ligurische kust, wekten, bij wijze van tegen- stelling, de gedachte aan de natuur levendiger bij mij op, dan - de weelderige overvloed van ons westelijk Frankrijk dat gedaan had, Dieren ontbraken mij, ik gevoelde hunne afwezigheid. In 35 het zwijgend loof der sombere oranjetuinen vermiste ik ongaarne het gevogelte der bosschen. Ik werd voor het eerst gewaar, dat het menschelijk leven iets ernstigs wordt, zoodra de mensch niet langer omgeven is van het groote gezelschap dier onschuldige wezens, wier bewegingen, geluiden en spelen, als het ware de glimlach zijn, die het gelaat der schepping vervrolijkt. Daar had een ommekeer in mij plaats, welks verloop ik mis- schien eenmaal zal pogen te beschrijven. Ik keerde met al de krachten mijner kranke ziel tot de gedachten terug, welke ik in 1846 in mijn boek over het Volk had geuit, tot dien Burger- staat Gods, waarin alle nederigen en eenvoudigen, akker- en ambachtslieden, onkundigen en ongeletterden, barbaren en wilden. kinderen — zoowel als die andere kinderen, welke wij dieren noemen — te zamen burgers zijn krachtens verschillende recht- titels, allen hun rechtsbedeeling hebben en hun wet, hunne plaats aan den grooten disch der maatschappij. »Ik voor mij leg de verklaring af, dat, zoo er iemand over blijft, dien de Burger- staat nog verstoot en niet beschermt door zijn recht, ik dien alsdan niet verkies binnen te treden, maar er mij buiten zal houden.” | ‘ Men bespeurt, hoe de gansche natuurlijke geschiedenis mij toen als ’t ware een tak toescheen van de staatswetenschap. Alle klassen van levende wezens kwamen te zamen , in het vertrouwen op hun bescheiden aanspraken, zich aanmelden om opgenomen te worden in den grooten Volksstaat. Waarom zouden de hooger bevoorrechte broeders dezulken buiten de wet sluiten, welke de Alvader zaamvat onder de wet des heelals ? Daarin lag dan mijne verjonging , dat langzaam gerijpte nieuwe leven, hetwelk mij allengs nader bracht aan de natuurweten- schap. Italië, dat altoos veel invloed heeft geoefend op mijn lot, was de plaats waar, en de aanleiding waardoor het in mij ge- wekt werd, even als het dertig jaar vroeger (door Vico) de eerste vonk van geestdrift voor de geschiedenis in mij had geworpen. Dierbare weldoenster en pleegmoeder! omdat ik een oogenblik lang hare ellende had gedeeld, met haar had geleden en gedroomd, 36 schonk zij mij dien onwaardeerbaren schat die meer waard is dan alle diamanten der wereld. Welken? vraagt ge. Eene innige overeenstemming des geestes, eene vruchtbare, weerzijdsche uit- wisseling van de overleggingen des harten, eene volkomene een- dracht in den huiselijken kring, gegrond in de gemeenschappe- lijke gedachte aan de natuur, Wij traden haar heiligdom binnen langs twee wegen: ik, uit liefde voor den Burgerstaat, uit het streven, om dien te vol- tooien door er bij mij zelven alle wezens in op te nemen; zij, uit godsdienstige behoefte en uit kinderlijke liefde voor den alverzorgenden God. N Van toen aan konden we, elken avond, aan éénen disch ons vergasten. Ik heb reeds aangegeven, hoe dit boek allengs rijker werd aan inhoud en toenam in wasdom door de hulp onzer nederige mede - werkers. Zij hebben het voor het grootste gedeelte ons in de pen gegeven. Wat te Parijs onze bloemen hadden voorbereid, dat brachten te Nantes onze vogels tot stand. Zekere nachtegaal, van wien ik aan het slot van dit boek spreek, bekroont het geheel. Al die verschillende indrukken kwamen zich vereenigen en smolten zaam gedurende onzen triestigen terugkeer naar Frankrijk , en vooral hier, waar de Oceaan zich vóór onze voeten uitstrekt. Op kaap la Hève, onder de oude olmen die zich boven haar verheffen, werd die ovrkonde onzer gewaarwordingen voltooid. De meeuwen van de kust noch het klein gevogelte van het bosch zeiden iets, dat niet door ons werd begrepen. Al hun geluiden vonden weerklank in onze ziel, als waren het zoo vele stemmen daar binnen. De vuurtoren, de steile kustwering van rotsen, die, drie of vierhonderd voeten hoog, het uitzicht opleveren op den breeden mond van de Seine, op kaap Calvados en op den Oceaan, dat was het gewone einddoel onzer wandelingen en het punt, waar we uitrustten van onze vermoeienis. Wij klommen er meestal toe op langs een hollen weg, die goed beschut, koel en schaduwrijk, 37 eensklaps uitliep op dat verrassend licht en dat onmetelijk ver- gezicht. Somtijds bestegen wij den reusachtigen trap, die, zonder onverhoedsche verrassingen, onder den vrijen hemel, met de ruime zeevlakte vóór zich, en drie verdiepingen hoog, elk van meer dan honderd voeten, naar den top des torens voert. Die beklimming liet zich niet zonder verpoozing bewerkstelligen, op de tweede verdieping haalde men gaarne adem en zette men zich eenige oogenblikken neer op het gedenkteeken, dat de weduwe van een dier dapperen, waar Frankrijk roem op draagt, ter eer haars echtgenoots heeft doen oprichten, met het nevendoel, dat die pyramide dienen zou om de zeelieden te waarschuwen tegen de gevaren der kust en hen voor schipbreuk zou behoeden. Die kustwering, zeer zandig van gehalte, neemt iederen winter ietwat af; niet dat de zee haar wegknaagt, maar doordat de zware regenvlagen haar afspoelen en er brokken van meesleuren . die, aanvankelijk naakt en hoekig, eene langzame instorting verraden. Maar de medelijdende natuur duldt niet dien aanblik van verwoesting. Zij bekleedt haastig dat puin met eenig groen, met grashalmen, kruiden, dorens en heestergewassen, die van lieverlede op het midden der steile glooing kleine tuintjes, mi- niatuur-landschappen vormen, welke, tapijtsgewijs aan den rots- wand opgehangen, door hun jeugdig groen diens dorre naaktheid voor een deel verhelen. Zoo sluit zich hier het bevallige nauw aan het verhevene aan , een schouwspel, dat zich zeldzaam vertoont. Het gebergte, door de orkanen geteisterd, verkondigt de rampspoedige lotgevallen, beeldt de belangwekkende geschiedenis der aarde in ruwe en forsche trekken af, en toont ter staving van zijn getuigenis haar uitgeteerd gebeente. Maar die jonge kinderen van het toeval, die uit zijn dorre zijwand voortspruiten, bewijzen, dat zij nog altij | vruchtbaar bleef en dat haar puin de bouwstof levert voor nieuwe scheppingen, dat in den dood de kiem schuilt van nieuw leven. Nimmer hebben dan ook die puinhoopen een droefgeestigen indruk op ons gemaakt. Wij spraken daar gaarne van de bestemming onzes aanzijns, van de Voorzienigheid, van den dood en het 38 toekomstige leven. Ik, die het recht van sterven bezit krachtens mijn gevorderden leeftijd en mijne voltooide werken, — zij, die reeds het hoofd gebogen droeg onder de beproevingen harer jeugd, en het gewicht harer vroeg opgedane ervaring, beiden gevoelden wij er ons zieleleven ververscht door den verjongenden adem onzer teerbeminde moeder, de natuur. Op zoo wijden afstand van elkander uit haren schoot gesproten , en thans weder zoo innig in haar vereenigd, hadden we gaarne dat zeldzaam oogenblik onzes aanschijns willen vastketenen, ons anker willen uitwerpen op »dat eiland in den stroom der tijden.” En hoe zouden we zulks beter hebben kunnen doen dan door dit_ werk der liefde, der broederlijke genegenheid en der opneming van al het vondelingskroost der schepping? Zij riep mij er telkens toe terug en kweekte steeds dat gevoel van teedere belangstelling in bijzondere wezens bij mij aan, door haar vlugge vertolking, haar geestig en roerend weergeven van de taal der landbouw, van de stemmen dier eenzame streek. Toen eerst begon ik iets te verstaan van de vogels, die weinig zingen, maar die, zooals de zwaluwen, praten, keuvelen over het fraaie weêr, over de jacht, over schaarsch of overvloedig voedsel , over hun aanstaand vertrek, kortom over al hun aangelegenheden. Ik had ze te Nantes in October beluisterd, te Turijn in Junij. Gernakkelijker verstond ik nu hun najaarskout te la Hève in September. Wij vertaalden vloeiend hun gesnap, vol beminnelijke levendigheid, kinderpret en goeden luim, zonder stoute vlucht of bijtende kwinkslagen, geheel strookend met de gelukkige kalmte van een vogel, zoo vrij en zoo tevreden, dat het den schijn heeft, alsof hij met eene zekere dankbaarheid het zoo aanzienlijk aan- deel levensgeluk erkende, dat hij van God ontving. En toch, zelfs de zwaluw verschoonen we niet bij den dolzin- nigen krijg, dien wij tegen de natuur voeren. Wij verdelgen zelfs de vogels, die den oogst onzer akkers verdedigden, onze veld- wachters, onze trouwe arbeiders, die achter onzen ploeg den toekomstigen vernieler grijpen, dien de landbouwer achteloos opstoot, maar aanstonds weder laat neerglippen op den grond. 99 Gansche dierrassen gaan te niet, van hoeveel gewicht of belang ze ook zijn mochten. De eerstelingen van den oceaan, de zacht- aardige en gevoelige wezens, aan wie de natuur bloed en melk verleende (ik spreek van de Cetaceën, de zoogdieren der zee) wat zijn ze niet in aantal verminderd! Hoeveel groote viervoetige diersoorten zijn verdwenen van den aardbol. Andere van allerlei aard zijn, zonder geheel te verdwijnen, teruggedeinsd voor den mensch, zij vluchten en verwilderen, verliezen hun aangeboren kunstvaardigheid en vervallen tot barbaarschheid. De reiger, door Aristoteles geroemd van wege zijne behendigheid en voorzig- tigheid, is thans (ten minste in Europa) een menschenschuw, bekrompen dier, met weinig scherpzinnigheid. De bever, die aan Amerika's vreedzame oeverboorden bouwmeester en ingenieur was geworden, heeft den moed opgegeven, hij doet tegenwoordig niet veel meer dan gaten in den grond boren. De kaas, zulk een goedaardig, fraai beest, uitmuntend door zijn bonten pels, zijne snelheid en de buitengewone fijnheid van zijn gehoor, zal weldra zijn uitgestorven; het weinige, wat er rest van zijn geslacht, is ontaard en verstompt. En toch is het arme dier nog leerzaam en vatbaar voor opvoeding; onder eene goede behandeling kan men het nog zaken aanleeren, die het meest strijdig schijnen met zijn aard, zulke namelijk, die moed vereischen. Deze en dergelijke gedachten, die anderen meer en beter hebben te boek gesteld dan wij, lagen ons na aan het hart. Zij zijn onze spijze geweest, de gewone stof onzer gepeinzen, waarop we gedurende die twee jaren in Bretagne en Italië broedden ; en hier zijn ze geworden tot wat ge òf een boek kunt noemen, òf: een levende vrucht. Te la Hève verscheen het ons in al den gloed van dat hoofddenkbeeld eens oorspronkelijken verbonds, hetwelk God tusschen zijne schepselen heeft gesticht, van dien band der liefde, dien de algemeene moeder tusschen hare kin- deren heeft gevlochten. De gevleugelde dierklasse, de hoogste, de teerste, de meest welgevallige aan den mensch, is die welke de mensch in onze dagen nog het onbarmhartigste vervolgt. 40 Wat moet men doen om haar te beschermen? In den vogel eene ziel doen erkennen, aantoonen dat hij een persoon is. De vogel dus, één enkele vogel, ziedaar geheel ons boek, maar door al de verscheidenheden heen van zijne bestemming, zooals hij zich vormt en schikt naar de talloos verschillende toestanden der aarde en de tallooze doeleinden van het gevleugelde leven. Zonder de meer of min vernuftige stelsels van gedaanteverande- ringen te kennen, vat de liefde de deelen van haar voorwerp in ééne eenheid te zaam. Zij blijft niet staan bij het uitwendige onderscheid der soorten, noch bij den grenspaal des doods, waar de draad schijnt afgebroken. In dit boek valt de dood ruw en wreed midden in den loop des levens in, maar als een voorbij- gaand iets; het leven gaat ongedeerd zijn ouden gang. De handlangers des doods, het roofgedierte, zoo hoog verheven door den mensch, die er zijn beeld in herkende, worden hier zeer laag in de opklimmende rij der vogels geplaatst, en hun wordt die rang aangewezen, welke de rede hun toekent. Zij toch onderscheiden zich het minst in de twee kunstvakken van den vogel, den nestbouw en den zang. Naargeestige werktuigen van overgang zijn ze tusschen het leven en den dood. En daarom treden zij in het midden van dit boek op als de blinde trawanten der natuur in de oogenblikken van haren meest nijpenden nocd. Maar het schitterend licht des levens, de eerste vonken der kunst blinken slechts uit bij de kleinsten. Bij het kleine gevo- gelte zonder luister, stemmig, ja somber van tooi, vertoonen zich de eerste sporen van kunstzin, en deze stijgt in enkele opzichten hoog boven de kunstfeer, die de mensch ooit bereikt. Wel verre van den nachtegaal te evenaren, heeft men diens lied nog niet op noten kunnen brengen, noch zich rekenschap kunnen geven van zijn heerlijken zang. De adelaar is dan hier onttroond, de nachtegaal ten troon geheven. Bij het crescendo der natuurontwikkeling, waarin de vogel langzamerhand naarmate van zijn aanleg hooger plaats inneemt, kan het toppunt en de uiterste grens niet liggen in eene woeste kracht, welke zoo gemakkelijk door den mensch 41 wordt overtroffen, maar in een kunstvermogen, eene spankracht van gevoel en aandrift, welke de mensch niet heeft bereikt, en die hern bij oogenblikken boven deze wereld tot in hooger sfeeren: op- waarts voert. Verheven rechtsoefening ! en waarachtig billijk vonnis tevens, omdat het van helder inzicht getuigt en van teedere liefde. Op vele punten zwak , vindt dit boek zijne kracht in warm gevoel en vast geloof. Het blijft aan één denkbeeld standvastig getrouw of liever het is ééne gevleugelde gedachte. Niets wijzigt of breekt haar vlucht. Over den dood en zijn ras gedempte klove, door het leven heen en zijn schijnvormen, die de onveranderlijke eenheid vermommen, vliegt zij voort, streeft zij opwaarts met koenen vleugelslag van het vogelnest tot het wereldplan, van het vogelei tot het scheppingsverband, van des vogels minbetoon tot de liefde Gods. | La Hève bij le Hävre, 21 September 1855. Mie ni F Î- en Kik ele b NEER NG Pri „ , 5 h Reen es hi p dt ed 4 & k' ie . ARR NE Je EERSTE GEDEELTE. | Ear ie 5 * 1 « . . et ë bar Dn - Ä { ' ke = 5 - E * _} hd Í | > ma Ne dl Ei ETW EN sa: EERE Î É Pl f Li NE TE NED ad De geleerde onkunde, het helderziend instinkt onzer voorvaderen had deze orakeltaal gesproken : »Alles ontstaat uit het ei; het ei is de wieg van de wereld.” Eén oorsprong voor allen: het verschil in lotsbedeeling echter hangt vooral van de moeder af. Zij han- deit, gebruikt voorzorg, heeft meer of minder lief, is meer of minder moeder, Hoe meer zij het is, hoe hooger trap het wezen bereikt; elke graad van ontwikkeling in het leven beantwoordt aan een even hoogen graad van liefde. Wat vermag de moeder voor het bewegelijk leven van den visch? Niets dan dat zij haar ei aan den oceaan kan toevertrouwen. Wat vermag zij in de wereld der insekten, waar zij doorgaans sterft, als zij het ei heeft voortgebracht? Vóór haren dood eene veilige plaats zoeken, om het te doen ontkiemen en leven. Zelfs bij de hoogere diersoorten, bij het viervoetige dier, waar de bloedwarmte, zou men zeggen, de liefde moest verdubbelen , waar de moeder zelve zoo lang voor hare jongen het nest en ‘tzacht verblijf is, zijn de moederzorgen veel geringer. Even als zijne moeder gevormd en gekleed, is het jonge diertje nauw ge- boren of reeds wacht de moedermelk. Ja, vele soorten worden opgevoed, zonder dat de moeder zich meer om hare jongen be- kommert, dan toen zij in karen schoot groot werden. 46 Een ander is het lot van den vogel. Hij zou omkomen, als men hem niet lief had. Lief had? Al wat moeder heet in de eindelooze ruimte, van de diepte des oceaans tot het hooge gewelf der sterren, heeft lief. Maar ik bedoel: verzorgen, met grenze- looze liefde omringen, met moederwarmte, moedermagnetisme koesteren. Zelfs in het ei, waarin gij hem door dat krijthulsel beveiligd ziet, is hij zoo vatbaar voor den invloed der lucht, dat elk puntje van het ei, dat bloot heeft gelegen, den toekom- stigen vogel een lid kest. Van daar die lange, zoo onrustige arbeid van het broeien, die vrijwillige gebondenheid, die bewe- gingloosheid van het bewegelijkste aller schepselen. En dat wel eene smartelijke gebondenheid! want lang toch drukt zij een steen aan haar hart, aan haar vederlooze, vaak ontvelde borst. Hij wordt geboren, maar is naakt. Terwijl het kleine viervoe- tige dier zijn eersten levensdag reeds gekleed is, kruipt en loopt, liet de jonge vogel (vooral bij de hoogere soorten) zonder dons doodstil op den rug. Niet alleen door hem uit te broeien, maar ook door zorgvuldig wrijven , onderhoudt de moeder de warmte, of wekt die op. Het veulen kan zeer goed zelf zuigen en voedsel vinden; de kleine vogel moet wachten tot de moeder het voedsel gezocht, gekozen en bereid heeft. Zij kan het nest niet verlaten , dus kwijt de vader zich van die taak. Ziedaar het ware huisgezin, de trouw in de liefde, de eerste schemer van plichtbesef. Ik zal niet spreken van eene langdurige , zeer bijzondere en zeer ge- vaarlijke opvoeding, het leeren vliegen namelijk. Nog minder van het leeren zingen, dat bij de kunstoefende vogels zoo nauw luistert. Het viervoetige dier weet weldra wat hij weten moet ; een enkele draaft reeds als hij pas geboren is, en valt hij al eens, zeg mij, staat het gelijk zonder letsel in het gras te vallen, of het wijde luchtruim ingierend, ’t gevaar te loopen verpletterd op den grond te storten. Nemen wij het ei in de hand. Die elliptische vorm is de schoonste, de meest omvattende, ’t best tegen aanvallen van buiten bevei- digd. Zij doet denken aan een klein geheel van volkomen over- eenstemmende deelen, waaraan men niets kan toe- of afdoen. 47 Onbewerktuigde stoffen nemen zelden dien volkomen vorm aan. Onder dat onbezield voorkomen vermoed ik een verheven levens- geheim , een meesterstuk van den schepper der aarde. Welk mees- terstuk? en wat moet er uit voortkomen? Ik weet het niet. Maar zij weet het wel, de moeder, die met uitgespreide vleugelen, sidderend het ei omvat en met kare warmte koestert; die tot hiertoe, vrij als eene koningin der lucht, leefde zooals zij verkoos, en nu op eens gebonden zich roerloos op dat stomme voorwerp heeft gezet, dat men voor een steen zou houden, omdat het noe niets anders doet vermoeden. Noem het geen blind instinkt. Feiten zullen het bewijzen, hoezeer dat helderziend instinkt naar omstan- digheden wordt gewijzigd, met andere woorden, hoezeer dat ontwakend besef in aard weinig van de verheven menschelijke rede verschilt. Ja, die moeder, door liefde voorgelicht, doorgrondt en begrijpt. Door het dikke krijthulsel heen, waaronder uwe grove hand niets voelt, ontdekt een fijne tastzin haar het geheimzinnig wezen, dat er in gevoed en gevormd wordt. Dat gezicht bemoedigt haar bij den zwaren arbeid van het broeien, bij hare lange gevangen- schap. Zij ziet hem in zijn kinderlijk dons, teeder en aanvallig: zij ziet ook reeds vooruit, hoe hij worden zal, hoe hij, sterk en moedig, met uitgeslagen vleugelen, de zon in het aanschijn zal staren en de stormen tegenvliegen. Maken wij van dien tijd ge- bruik en overhaasten we ons niet. Beschouwen wij op ons gemak dat bekoorlijk beeld van dien moederdroom, van dien tweeden baringsarbeid, waardoor dat enzichtbaar voorwerp harer liefde, die onbekende zoon haars verlangens verder wordt gevormd. Be- koorlijk, meer nog, verheven schouwspel! Hier moeten wij onze minderheid bekennen. Bij ons mint de moeder wat in haren schoot leeft, wat zij, zeker van haar bezit, voelt, vasthoudt, omsluit; zij bemint wat feitelijk bestaat, de veel bewogene en bewegende werkelijkheid, die aan hare bewegingen beantwoordt. Maar die andere moeder heeft de toekomst en het onbekende lief; haar hart slaat eenzaam, nog hoort het geen weerklank daar binnen. Toch heeft zij niet minder lief, offert zich op en lijdt. 48 ja, zelfs den dood zou zij ondergaan voor haar zoeten droom en haar vast vertrouwen. Wel is ‘het een krachtig, werkzaam vertrouwen. Zij voltooit eene wereld en misschien niet de minst wonderbare, Spreek mij niet van zonnestelsels, van de chemische wording der wereldbollen want het eitje van de kolibri is een even groot wonder als de melkweg. Duizelt gij bij de gedachte aan de zonnestelsels, welke die lichtende streep aan den hemel doet vermoeden, het ei is ook eene wereld, maar eene wereld in het klein. Dat onmerkbare puntje is alleen een oceaan, een melkzee, waarin de uitverkorene des hemels als kiem ronddrijft. Vrees echter geen schipbreuk ; de teederste banden houden hem zwevende; voor schokken en stooten is. hij bewaard; zachtkens draagt hem dat warme vocht, gelijk later de lucht het zal doen. Welk eene volmaakte veilig- heid, welk eene onverbeterlijke toestand in eene voedende mid- denstof! en hoe ver boven die andere voeding, het zogen, ver= heven! Maar daar voelt hij in dien heerlijken slaap zijne moeder — de magnetische warmte zijner moeder. En ook hij begint te droo- men. Zijn droom is beweging: hij bootst zijne moeder na, vormt zich naar haar beeld; zijn eerste daad der verborgen liefde, is de poging om haar te gelijken. »Weet gij niet, dat de liefde at wat zij bemint in haar evenbeeld verandert?” En zoodra hij haar gelijkt, wil hij naar haar heen. Dichter buigt en drukt hij zich tegen de schaal, die hem nu nog maar alleen van haar verwij- derd houdt. Zij luistert stil; soms is zij gelukkig genoeg om reeds zijn eerst gepiep te hooren. Hij zal daar niet blijven, hij wordt stouter , hij neemt zijn besluit. Hij heeft een bek, en maakt er gebruik van. Kloppend en borend, breekt hij eindelijk door den muur zijner gevangenis. Hij heeft pooten en helpt er zich mede. De arbeid is begonnen, verlossing is zijn loon, hij is vrij. De verrukking der moeder, hare ontroering, hare groote onrust, in één woord, al hare zorgen zullen wij hier niet beschrijven; van de moeielijkheden der opvoeding spraken wij reeds; slechts door 49 den tijd en de liefde wordt de vogel in alles ingewijd. Reeds bevoorrecht als gevleugeld wezen, is hij het nog veel meer daar- door, dat hij een wieg en haardstede heeft gehad en geleefd heeft van het leven zijner moeder. Door haar gevoed en door zijn vader vrijgemaakt, is dit meest vrije van alle schepselen der liefde troete)kind. Zoo men de vruchtbaarheid der natuur wil bewonderen, hare vindingskracht, haar verrukkelijken (soms schrikwekkenden) rijk- dom, die uit eene in aard gelijke schepping millioenen van tegen- strijdige wonderwerken te voorschijn roept, dan bezie men slechts het ei; het eene gelijkt volkomen op het andere, en toch zullen er de tallooze scharen uit voorkomen, die het luchtruim gaan bevolken. Uit die verborgene eenheid schiet zij in ontelbare stralen en tallooze richtingen die gevleugelde vlammen uit, welke men vogels noemt, vol vuur en vol leven, vol kleur en vol zang. Van de immer scheppende hand Gods gaat onophoudelijk die stralen- bundel uit, wiens glans verblindt. Alles schittert, alles zingt hier; stroomen van licht en harmonie overstelpen mij en duizelend bedek ik mijn aangezicht. Zingende spranken van het vuur uit den hooge, wat is voor u te ver? welke hoogte is voor u onbereikbaar? Voor u bestaat geen afstand; de hemel en de afgrond het is u alles één. Welke wolk en welke diepte des waters is voor u ontoegankelijk! De aarde, met haren wijden gordel, hoe groot zij ook is, met hare bergen, zeeën en valleien behoort u. Ik zie u aan den evenaar, vurig als de zonneschichten. Ik hoor u aan de pool in de eeuwige stilte, waar alle leven heeft opgehouden, waar ook het mos sterft ; de beer zelfs ziet er van verre toe, en wendt zich brommend af. Gij, vogel, echter toeft nog; gij leeft, gij hebt lief, gij verheer- lijkt den schepper, gij verdrijft de koude des doods. Die vreese- lijke woestijnen, die barre en uitgestorven natuur worden door uw mingekoos in een paradijs der onschuld herschapen. 4 DE:-POOE HALFSLACHTIGE VOGELS. De verbeelding, de groote toovernimf, die den mensch het meeste goed en kwaad toezendt, vermomt hem de natuur op honderde wijzen door haar bedriegelijk spel. Hij is geneigd in alles wat zijne krachten te boven gaat of zijn gevoel kwetst, in - alle voor de eenheid der wereld noodzakelijke verschijnselen , een boozen wil te zien, dien hij vervloekt. Een schrijver heeft een boek tegen de Alpen gemaakt; een dichter heeft den troon des boozen op die weldadige gletschers geplaatst, die de wateren van Europa voeden , haar heure stroomen toezenden en de oorzaken harer vruchtbaarheid zijn. Andere, nog dwazer, het ijs der pool- zeeën vloekend, hebben de heerlijke huishouding des aardrijks, de trotsche slingerbeweging der afwisselende stroomen miskend , die het leven van den oceaan zijn. Zij hebben in die volmaakt regelmatige en rustige bewegingen der algemeene moeder niets dan strijd en haat, in één woord, de boosheid der natuur gezien. Zoo droomt de mensch. De dieren deelen niet in zijn tegenzin en zijn afgrijzen; eene dubbele aantrekking lokt hen integendeel ieder jaar in tallooze scharen naar de polen. Ieder jaar gaan vogelen en visschen , de reusachtige walvisschen, 51 de zeeën en eilanden bevolken, die de zuidpool omringen ; zeeen, bewonderenswaardig door vruchtbaarheid, wemelend van een leven, dat (in den vorm van zoöphyten) uit vischzaad, lillig water en tal van kiemen door eene gistende vormingsdrift ontluikt en voortteelt. Voor die schuldelooze, overal vervolgde en gejaagde scharen zijn de beide polen het groote en gelukkige toevluchtsoord der liefde en des vredes. ‚ De walvisch, ’tarme dier, dat toch zoo goed als wij nielk en warm bloed heeft, de ongelukkige banneling, die welhaast ge- heel zal verdwenen zijn, vindt daar ten minste nog veiligheid; een rustpunt voor het heilig oogenblik, waarop zij moeder wordt en hare jongen zoogt. Geen diersoort bestaat er, die beter of zachtaardiger, broeder- lijker voor zijne verwanten, teederder voor zijne jongen is. Hoe kan de mensch, in wreede onkunde, de zoo na aan hem ver- wante zeehonden en robben zonder wroeging dooden? De reus- mensch van den ouden oceaan, even zachtaardig als de dwerg- mensch barbaarsch is, heeft dit op hem vooruit, dat hij den door de natuur bevolen arbeid der verwoesting onder de ontzettend vruchtbare soorten volbrengt, zonder haar smart te veroorzaken. De walvisch heeft noch tanden, noch zaag, geen van die martel- tuigen, waarmede de verwoesters der wereld zoo ruim voorzien zijn. Plotseling verzwolgen, verdwijnen geheele geslachten in dien bewegelijken smeltkroes en ondergaan oogenblikkelijk hunne che- mische omzetting in de groote werkplaats der natuur. De meeste levende stoffen, waarmede aan de polen de bewoners dier zeeën, walvisschen , robben en vogelen, zich voeden, hebben nog geen or- ganisme en nog geene zintuigen voor de pijn. Dit geeft die soorten een treffend karakter van onschuld, dat onze sympathie ook, als ik het zeggen moet, onzen nijd opwekt. Driewerf gelukkig, driewerf gezegend die wereld, waar het leven wordt hersteld, zonder dat het den dood kost; die wereld, waar wreedheid en smart onbekend zijn, waar de bewoner altijd lafenis kan putten uit de voedende wateren; die wereld, welke nog hangt aan de SITY Of 5 LIBRARY 52 moederborst der natuur. Diepe vrede heerschte vóór de komst van den mensch in die woestenij en onder hare tweeslachtige bewoners. Tegen de twee geweldenaars van die oorden, den beer en den blauwen vos, vonden zij licht eene schuilplaats in den immer open schoot der zee, hunne goede voedster. Toen de eerste zeelieden er landden, stonden zij verlegen, hoe zij al die goed- aardige en nieuwsgierige robben zouden dooden, die naar hen kwamen kijken. De zeeganzen der zuidpoollanden, de vreedzame pinguienen der noordpoolstreken, noch slechter ter been dan hare zuidelijke zusters, maakten volstrekt geen beweging. Die vogels, wier fijn, weergaloos zacht gepluimte het dons oplevert, kon men gemakkelijk naderen en met de hand vangen. Het voorkomen dezer nieuwe schepselen gaf bij onze zeevaarders aanleiding tot grappige vergissingen. Zij, die voor ’teerst in de verte, eilanden vol zeeganzen zagen, die daar in haar witte en zwarte kleedij rechtop nederzaten, meenden talrijke scharen kinderen met witte voorschooten te zien. De stijfheid harer korte armpjes (nauwelijks kan men het vleugels noemen bij die halfslachtige vogels) haar onbevallige, moeielijke gang bewijst, dat zij den oceaan toebe- hooren, dien zij, als haar natuurlijk element wondervlug al zwem- mende doorklieven: Men zou haast zeggen, dat het eerzuchtige visschen zijn geweest, die, begeerig om tot den rang van vogelen verheven te worden, er reeds in geslaagd waren om hunne vinnen in geschubde vleugeltjes te veranderen en nu zijn opgetreden als de eerste zelfstandige zonen van den oceaan. Die gedaanteverwis- seling werd niet met den besten uitslag bekroond ; machteloos en lomp als vogels, blijven zij vlugge visschen. Of wel, te oordeelen naar hunne breede, dicht aan het lichaam bevestigde pooten, naar hun korten hals, die een afgeplatten kop aan een loggen romp verbindt, zou men meenen, dat zij verwanten van hunne buren, de robben, waren, wier verstand zij niet bezitten, maar met wie zij ten minste in goedaardigheid wedijveren. Die oudste zonen der natuur, vertrouwd met hare eerste ontwikkelingstijdperken, schenen hun, die hen het eerst zagen, vreemde raadsels toe. 53 Grauw en mat van kleur als de oceaan, schenen hunne goedige oogen, als uit een schemergrijs verleden , den mensch, den jongst- geborene hunner planeet, aan te staren. Levaillant vond hen niet verre van de Kaap de Goede Hoop in grooten getale op een eenzaam eiland, waar het graf stond van een armen zeeman, een Deen, een zoon van het Noorden, wien het toeval naar de zuidpool-gewesten had gevoerd, om daar te sterven, en die nu schier door de geheele dikte des aardbols van zijn vaderland gescheiden was. Robben en zeeganzen waren zijn eenige, maar talrijke gezellen ; allen, op den grond uitgestrekt, of rechtovereind en met waar- digheid de wacht rondom het graf houdend , beantwoordden klagend de diepe zuchten van den oceaan, die als een doodenzang over de wijde vlakte klonken. Hun winterkwartier is de Kaap. ín dat warme ballingsoord van Afrika verzamelen zij een goeden en duurzamen pels van vet, die hen voor honger en koude zal be- veiligen. Nauwelijks komt de lente weder, of eene geheime stem zegt hun, dat de stormwind de scherpe ijskegels heeft verbrijzeld en gesmolten, dat de gelukkige poolzeeën, hun wieg en vaderland, hun heerlijk liefdesparadijs open zijn en hen roepen. Vol ongeduld ijlen zij heen; met snellen roeislag leggen zij vijf of zeshonderd zeemijlen af‚ zonder eenige andere rust te nemen , dan die eenig drijvend ijs hun nu en dan aanbiedt. Bij hunne aankomst vinden zij alles gereed. Een zomer van dertig dagen biedt hun hun aandeel levensvreugd. Maar ’t is een geluk vol ontberingen; de behoefte aan diepen vrede en rust verwijdert hen van de zee, waar hun eenig voedsel zich bevindt. De dagen der liefde, en de broeitijd zijn dagen van onthouding en onrust, want de blauwe vos, hun vijand, vervolgt hen ook in de woestijn. Maar eendracht maakt macht. Gezamenlijk broeien de moeders hare eieren uit, en de legerschaar der vaders, tot het uiterste besloten, houdt rondom haar de wacht. Laat de kleine vogel maar eerst zijn uitgebroeid en het leger met gesloten gelederen hem tot aan de zee gebracht hebben... dan stort hij er zich in, en is gered! Sombere streken, wie zou ze niet beminnen, als hij er zulk 54 eene roerende zijde der natuur terug vindt, die overal onpartijdig, het huis van den mensch en het nest van den vogel met liefde en zelfopoffering tooit? Het familieleven van het noorden ontieent aan haar op zedelijk gebied eene bekoorlijkheid, die het zuiden zelden vertoont; daar schijnt eene zon, liefelijker dan die van de keerkringen, de zon des gevoels. Reeds door de strengheid van het klimaat of de grootte van het gevaar wordt elk schepsel daar op hooger standpunt geplaats. De grootste overwinning van die geenszins schoone poolwereld is, het schoone gevonden te hebben. Uit het hart der moeders is dat wonder voortgekomen. De Laplander heeft slechts één voorwerp van kunst: de wieg. »Zij ziet er allerliefst uit,’ zegt eene dame, die deze streken bezocht heeft, »smaakvol en bevallig als een sierlijk schoentje, met het lichte dons van den witten haas gevoerd, dat zachter is dan de zwaneveder. Om het hoofdeinde, waarin het kinderhoofdje volko- men beschut, warm en zacht gebakerd ligt, hangen gekleurde pa- relsnoeren en kleine koperen of zilveren kettinkjes, die onophou- delijk klingelen en den kleinen Laplander doen lachen van genot.” Dat wonder verricht het moederlijk gevoel! Dat gevoel maakt de onbeschaafdste vrouw tot een vindingrijke kunstenares. Maar der vogelmoeder geeft het heldenmoed; want kan er een treffender schouwspel zijn dan dien donsvogel, die eidergans, hare vederen te zien uitplukken om hare jongen te dekken en een nest te be- reiden? En als de mensch dat nest heeft weggeroofd, gaat de moeder toch, zonder genade voor zich zelve, met dat wreede werk voort. En als zij alles heeft uitgeplukt en er nog slechts vleesch en bloed kan worden uitgerukt, volgt de vader haar voorbeeld, en geeft op zijne beurt alles prijs; zoodat de kleine wordt gekleed van het eigen lichaam, van de zelfopoffering en smart zijner ouders. Dat arme nest doet mij denken aan een treffend woord van Montaigne. Van een mantel sprekende, dien zijn vader gebruikt had, en dien hij ter zijner gedachtenis gaarne droeg, zegt hij: »Ik wikkelde mij in mijnen vader.” Bij hem het beeld, bij den vogel het feit. VLEUGELS. Vleugels! vleugels! om te vliegen Over bergtop en woestijn; Wieken! om mijn kart te wiegen In den uchtendzonneschijn. Vogelvlerken ! om te zweven Over zee — naar ‘t morgenrood, Om te ontstijgen aan dit leven, En te ontvluchten aan den dood. (RÜCKERT.) Dat is de kreet die alom opgaat van het aardrijk en uit de wereld, de kreet, dien al wat leven heeft slaakt. Dien heffen alle geslachten van het dieren en plantenrijk in duizend verschillende tongvallen aan. Die roepstem rijst zelfs op uit den steen en de onbewerktuigde natuur. »Vleugels! geef ons vleugels! vogelsnel- heid en beweging !” Zelfs de logste, levendervende lichamen ‘ondergaan gretig de chemische omzettingen, die hen inlijven in den grooten, alge- meenen levensstroom des heelals, en die hun de vleugelen der beweging en der gisting verleenen. Ja, de planten, die vastgehecht op haar wortels, niet van plaats 56 kunnen veranderen, schenken haar zaad een gevleugeld bestaan, en vertrouwen het toe aan de winden, de golven, de insecten, om het daar buiten in den vrije te doen leven, en het de vlucht te doen nemen, en het de beweging te verschaffen , die de natuur aan de bloemen ontzegt. Op den laagsten trap van ontwikkeling geplaatst, in schijn levenloos, komen de weekdieren (mollusken) op hunne wijs in verzet en streven naar omhoog; zij weigeren te leven in de duis- tere diepte buiten het licht, en vermogen ze er niet toe op te stijgen, ze begeeren te sterven. Te land slaan we met medelijden die eerstelingsproeven van dieren gade: den unauw, den aai, droevige en deerniswekkende conterfeitsels van den mensch, die geen tred kunnen doen zonder pijnlijk te zuchten, en die luiaards worden geheeten of traag- gangers (tardigraden). Die namen, welke wij hun geven , konden we wel voor ons zelven behouden. Indien de traagheid is af te meten naar de begeerte tot beweging, naar de steeds te kort schietende krachtsaanwending om voort te schrijden, verder te komen, te handelen, dan is de ware tardigradus — de mensch. Het vermogen om zich van het eene punt der aarde naar het andere voort te slepen, de vernuftige toestellen , die hij pas onlangs heeft uitgevonden om aan dat vermogen te gemoet te komen, dat alles verminderd niet zijne gebondenheid aan de aarde, hij blijft er niettemin aan gekluisterd door de dwingelandij der zwaarte- kracht. Ik zie op aarde slechts ééne klasse van wezens,aan welke het gegeven is door eene vrije en snelle beweging vreemd te blijven of te ontkomen aan die algemeene smart van een onmachtig op- waarts streven: het zijn die, welke aan de aarde, om zoo te spreken, slechts den top eener vleugelschacht reiken; die , welke de lucht zelve wiegt en draagt, meestal zonder dat zij er zich verder mede in te laten hebben, dan om hunne beweging te be - sturen, naar hunne behoefte en hun luim. Hoe licht moet hun het leven vallen, hoe schoon moet het zijn! Met wat minachtend oog moet niet de minste der vogelen 57 neerzien op het sterkste, het vluchste der viervoetige dieren, een tijger, een leeuw. Hoe moet hij niet glimlachen, waar hij dien in al zijn onmacht gehecht ziet en gekluisterd aan dien aardbo- dem, welken hij doet trillen van zijn vruchteloos en ijdel gebrul; van zijn loeiend gehuil in den nacht. Dat alles toch getuigt slechts van de slavernij, waarin die gewaande koning der dieren verzucht, van de banden, waarmede hij, even als wij allen, gebonden is aan dat ondergeschikte bestaan, hetwelk door den honger en de zwaartekracht beiden gelijkelijk wordt beheerscht! Noodlottige logheid des lichaams! noodlottige traagheid der beweging, die ons voortsleurt door het stof van de aarde! Onverbiddelijke zwaarte! die ons voetenpaar neertrekt en terug- roept tot het ruwe en plompe element, waartoe de dood ons zal doen wederkeeren, — en die ons verkondigt: »Zoon der aarde ! gij behoort tot de aarde. Voor een oogenblik te voorschijn ge- treden uit haren schoot, zult gij er lange, zeer lange in ver- bijven !” Laat ons der natuur er geen verwijt van maken, het is voor- zeker een teeken, dat wij eene nog zeer jonge en zeer ruwe wereld bewonen, eene wereld van proefneming en leerlingschap in de reeks der gesternten, een der onderste sporten op den ladder der wereldontwikkeling. Onze aardbol is een kind onder de hemel- bollen. En ook gij, mensch! zijt een kind. Uit deze lagere school zult gij ook -worden ontslagen, en ge zult schoone en krachtige vleugelen erlangen. Gij wint en verdient hier in het zweet uws aanschijos een hoogeren graad van vrijheid. Laat ons een proef nemen. Laten we den vogel, nog in het el, vragen wat hij wezen wil, geven we hem de keus. Wilt gij mensch zijn en deelen in dat koningschap over den aardbol, hetwelk de kunst en de arbeid ons verzekeren ? Hij zal zonder twijfel antwoorden: neen! Zonder de matelooze inspanning te berekenen, de moeite, het zweet en de zorgen, het slavenleven waartegen wij dat koningschap koopen, zal hij met één woord kunnen volstaan en zich kunnen bepalen tot de we- dervraag : »Waartoe toch zou ik, die zelf geboren koning ben 58 van de ruimte en van het licht, afstand doen van mijn rang, wanneer de mensch op het toppunt zijner eerzucht, in den stoutsten zijner droomen van geluk en van vrijheid, den wensch bij zich zelven voelt oprijzen om een vogel te worden en zich vleugelen aan te schieten?” Slechts in het beste tijdperk zijns levens, in het vroegste en rijkste van zijn bestaan, in den mijmerroes zijner jeugd, heeft de mensch somwijlen het geluk van te vergeten dat hij mensch is, slaaf van de zwaartekracht en lijfeigene der aarde. Aanschouw hem dan, hoe hij in den geest daarheen vliegt, naar omhoog zweeft, plaant boven het zwerk, zich in zonneglans baadt, het mateloos genot smaakt van met éénen blik de onbegrensde wereld der dingen te omvatten, welke hij te voren slechts één voor één waarnam. Duister en raadselachtig zij het verband van die tallooze onderdeelen, het wordt eensklaps helder en deorzichtig voor wie er de eenheid in ontdekt! De wereld onder zich te zien, haar te omhelzen en te beminnen, welk een hemelsche, goddelijke droom! — Roep mij niet wakker, ik. smeek het u, wek mij nimmer daaruit op! — — Helaas! daar breekt de dag weer aan met zijn gejoel en zijn arbeid; zijn ijzeren moker, zijn schelklinkende bengel, met dreunenden metaalklank, bonzen mij van mijn troon, doen mij sluimerdronken neerploffen uit dien hemel mijner idealen, mijn wieken zijn gesmolten! Uit logge aarde gekneed stort ik neer op den bodem, gekneusd en gekromd sla ik de hand van nieuws aan den pioeg. Toen aan het eind der vorige eeuw de mensch op de vermetele gedachte kwam om zich prijs te geven aan de winden, om op te stijgen in de wolken, zonder roer of riem of stuurtuig, kon- digde hij aan, dat hij zich eindelijk vleugels had verschaft, de natuur had verschalkt en de zwaartekracht bemeesterd. Wreede en droevige uitkomsten logenstraften die prachende eerzucht. Men had den bouw der vogelvlerken doorvorscht, men had beproefd ze na te bootsen, men had een lomp en grof namaaksel geleverd van dat onnabootsbaar zamenstel. Wij zagen met siddering en schrik een armen menschelijken vogel, met reusachtige vleugels 59 gewapend, van den top eener honderd voet hooge zuil een uitval doen in de lucht, wanhopig worstelen, en te pletter storten op den grond. Het droevig en noodlottig toestel kwam, in weerwil van zijn kunstigen en ingewikkelden bouw, in geene vergelijking met dien bewonderenswaardigen vleugelarm (een nog schooner werktuig dan de menschelijke arm) met dat zamenstel van spieren, die onderling zaamwerkend eene zoo krachtige en snelle beweging mogelijk maken. Zonder genoegzame veerkracht en stevigheid, haperde het dien kunstmatigen vleugel vooral aan die machtige spier, welke den „schouder met de borst verbindt, en die onder anderen den valk in staat stelt tot zulke forsche roeislagen en zulk een pijlsnelle vlucht. Bij de vogels is het werktuig zoo nauw verbonden met den bewegenden wil, de riem zoo nauw met den roeier en maakt een zoo schoon geheel met dezen uit, dat de zwaluw en de fregatvogel tachtig mijlen per uur afleggen, en dus eene snelheid bezitten vijf of zes malen grooter dan die onzer spoorwagens, eene snelheid, welke die des orkaans te boven gaat en slechts door die van den bliksem wordt overtroffen. Maar hadden ook al onze werktuigkundigen den vogelvlerk werkelijk nagemaakt, nog waren ze weinig nader aan hun doel geweest. Men bootste den vorm na, maar niet den inwendigen bouw, men meende dat de vogel in de beweging zijner wieken alleen reeds het vermogen bezat om zich te verheffen in de lucht, en men zag het geheime hulpmiddel over het hoofd, dat de natuur in ’s vogels veeren en beenderen verborg. De sleutel tot het raadsel lag in het vermogen, dat de natuur den vogel schonk om zich willekeurig zwaarder of lichter te maken door meer of minder lucht toe te laten in die holle buizen, welke juist tot dat doel ledig zijn gelaten. Om lichter te worden zet hij zich uit, vergroot zijn omvang, vermindert dus zijn betrekkelijke zwaarte, en stijgt zoodoende van zelf op in eene middenstof, die zwaarder is dan hij. Om te dalen of te vallen maakt hij zich klein en smal door de lucht uit te stooten , waarmede hij zich had opgeblazen, wordt 60 zoodoende zwaarder al naarmate hij wil, ziedaar wat men vergat in aanmerking te nemen en wat die noodlottige mislukking ver- oorzaakte. Men wist dat de vogel een schip is, niet dat hij een luchtbol was. Men bootste slechts den vleugel na, en de vleugel alleen, zonder die inwendige kracht, levert slechts een onfeilbaar middel ten verderf. Maar waaraan is dat vermogen des vogels toe te schrijven om als het ware in dartel spel lucht op te nemen en uit te stooten, en voort te drijven op een last, dien hij naar willekeur kan wijzigen? Aan een ongehoord en éénig vermogen van ademhaling. De mensch, die zulke hoeveelheden lucht op eenmaal zou te verzwelgen hebben, zou aanstonds verstikken. De long van den vogel is veerkrachtig en sterk, zuigt die lucht in, vult er zich mede op, zwelgt er van met kracht en wellust, en perst ze golfsgewijs in de beenderholten en luchtcellen. Met die forsche ademhaling gaat iedere seconde eene vernieuwing dier bliksem- snelheid van beweging gepaard. Het bloed, onophoudelijk ver- verscht en bezwangerd met nieuwe lucht, verleent aan iedere spiervezel die onuitputtelijke veerkracht, welke geen ander wezen in zoo hooge mate bezit, en welke slechts die der onbewerktuigde stoffen evenaart. Het beeld van den loggen Anteus, die de Aarde, zijne moeder, aanraakt, om zijne krachten te vernieuwen, geeft in zwakke, grove trekken eenig begrip van wat bij den vogel werkelijkheid is. De vogel toch behoeft de lucht niet te zoeken om haar aan te raken en zich te ververschen, de lucht zoekt hem, stroomt zijn longen binnen en voedt zonder ophouden den brandenden vuurhaard zijns levens. Daarin schuilt het geheim, en niet in den vleugel. Schiet vrij de vleugelen van den Condor aan en volg hem, waar hij van de toppen der Andes en hun Siberische gletschers naar beneden snort en neervalt aan de brandendheete oevers van Peru’s rivieren, in den tijd van ééne minuut zoodoende alle warmtegraden, alle klimaten der wereld doorklievend, en in éénen ademtocht die vreeselijke massa lucht verzwelgend, nu gloeiend, dan ijskoud, 61 om het even! Gij zoudt op den bodem belanden, als waart ge door den bliksem getroffen ! De kleinste vogel beschaamt in dit opzicht het sterkste vier- voetige dier. Neem een leeuw, vastgeketend aan een luchtbol (zegt Toussenel) en zijn dof gebrul zal zich verliezen in de ruimte. Oneindig meer kracht van stem en ademdocht toont de leeuwerik, die zingende opwaarts stijgt, en dien men nog hoort, wanneer het oog hem reeds niet meer bespeurt. Zijn vrolijke, luchtige, onvermoeide zang, die hem schier geen inspanning kost, schijnt de vreugdekreet van een onzichtbaren geest, die over de aarde zweeft om haar te troosten. Kracht baart vreugd. Het vrolijkste aller wezens is de vogel, omdat hij meer kracht in zich gevoelt dan hij meestal van noode heeft, omdat hij, gewiegd en omhoog getild, op den adem des hemels drijft en stijgt, als in een droom. De onbeperkte kracht, het verheven vermogen, bij de lagere wezens duister, bij den vogel helder en levendig, om naar willekeur kracht te putten uit de voedende luchtzee, aan de moederborst der natuur, om het leven bij stroomen in te zwelgen, het moet eene verrukkende weelde zijn, een godengenot. Het is het noch hoogmoedig , noch onbetamelijk , maar gansch natuurlijk streven van ieder wezen, de groote Moeder te willen gelijken, zich te vormen naar haar beeld, zich te hangen aan de nimmer vermoeide vleugelen, waaronder de eeuwige Liefde de wereld koestert en uitbroedt. De overlevering der menschen is gevestigd op dat stuk. De mensch wil niet mensch zijn, maar engel, een gevleugelde God. De gevleugelde geniën van Perzië teelen de cherubijnen van Judea. Griekenland geeft vleugels aan zijn Psyche, aan de ziel, en vindt den waren naam der ziel, hijgenden ademtocht, aoôua. De ziel heeft haar vleugels behouden; in snelle vogelvlucht trekt zij de duistere middeneeuwen door, en haar ademtocht wint aan omvang en kracht. Juister en vuriger wordt de uiting van dien wensch, die opstijgt uit het diepst harer natuur en uit den gloed van haar voorgevoel: »Och of ik een vogel ware” zegt de mensch. 62 De vrouw twijfelt er niet aan, of haar kind wordt een engel, Zij heeft het aldus gezien in hare droomen. Droomen of blikken in de werkelijkheid? — — Gevleugelde droombeelden, verlustiging onzer nachten, gij, wier verzwinden wij des morgens zoo bitter beweenen, indien gij, alom aanwezig, eens waarlijk leefdet! Indien wij eens niets hadden verloren van datgene, waarover wij rouw dragen! Indien we van gesternte tot gesternte, vereenigd, voortgestuwd tot eene eeuwige vogelvlucht, eens allen te gader ons op eene vreedzame pelgrimsreize bevonden door het groote rijk der oneindige Goedheid! Men gelooft het bij oogenblikken. Daar is iets, ’t welk ons zegt, dat die droomen geen droomen zijn, maar verrassende uitzichten, geöpend op eene waarachtige wereld; lichten, wier schijnsel door den mist van dit benedenrond heenflonkert; zekere beloften — en dat veeleer de zoogenaamde werkelijkheid niets anders is dan een benau- wende droom. EERSTE PROEVEN VAN VLEUGELS. Geen ongeletterde of onkundige, geen levenszatte of ongevoelige, die de gewaarwording van ontzag, bijna zou ik zeggen van schrik, vermag af te weren, welke zich meester pleegt te maken van ieder die ons vaderlandsch museum van natuurlijke geschiedenis bezoekt. Geene verzameling in het buitenland, die wij kennen, brengt dien indruk te weeg. Andere, zooals die van het prachtig museum te Leiden zijn rijker in het een of ander opzicht, maar geene is vollediger of vormt een schooner geheel. Die grootsche harmonie der deelen spreekt aanstonds tot het gemoed, boezemt ontzag in, en kluistert de ziel des aanschouwers. De onoplettende reiziger , die het museum ter loops een bezoek brengt, gevoelt er zich zijns ondanks door bevangen; hij staat er voor stil, en toeft, en verzinkt in gepeins. Met dat wondervolle raadsel, die reusachtige hieroglyph vóór zich, die zich nimmer te voren aan hem opdeed, ontwaakt in hem een gretig verlangen om, al ware het slechts één zinnebeeld, één letterteeken er van te ontcijferen, te lezen. Meer dan eens troffen wij er lieden uit de volksklasse aan die door een of anderen zonderlingen natuurvorm verrast en in verbazing gebracht, ons naar de beteekenis, het doel er van vroegen. Eén enkel woord bracht hen op het spoor, ééne eenvou- 64 dige inlichting schonk hun een ongekend genot; zij gingen be- vredigd heen, en namen zich stellig voor, hun bezoek spoedig te hervatten. Zij daarentegen, die achteloos dien oceaan van vreemde, onbegrepen voorwerpen doorstevenden, vertrokken ver- moeid en ontstemd. Het ware onzes inziens te wenschen, dat een zoo verlicht bestuur als dat van het museum, hetwelk zoo zeer op de hoogte van de wetenschap staat, het besluit nam om weder de oude oorspron- kelijke orde van zaken in het leven terug te roepen, weder uit- leekundige opzichters aanstelde en geen lieden tot bewakers van dien schat koos, dan dezulken, die er begrip van hadden en zoo noodig de vereischte inlichtingen konden geven. Een tweede wensch, dien we wagen te uiten, is deze, dat men naast de groote natuurvorschers de beeldtenissen plaatsen mocht dier moedige zeevaarders, dier onversaagde reizigers, die ten koste van inspanning en moeite, allerhande gevaren trotserend , en hun leven op het spel zettend, de schatten wisten te veroveren , die zij ons hebben vermaakt. De waardij dier voorwerpen zij op zich zelve reeds groot, nog hooger waarde ontleenen ze aan den heldenmoed en de zielegrootheid van hen, die ze ons verwierven. Dat bekoorlijk kolibrietje ginds, mevrouw, dien gevleugelden saffier, waarin gij louter een nietig voorwerp tot versiering ziet, — weet ge wel, dat een Azara, een Lesson dat te voorschijn hebben gehaald uit die moorddadige wouden, waar men den dood inademt met de lucht? Laat mij u mededeelen, hoe men dien prachtigen tijger daar, wiens huid gij bewondert, wilde men hem hier plaatsen, eerst heeft moeten opzoeken in Afrika’s kreupel bosschen en hoe een Levaillant hem onverschrokken te gemoet is getreden en met vaste hand een kogel door den kop heeft gejaagd. Ja , die roemruchte reizigers, vurige minnaars der natuur , hebben vaak, zonder hulpmiddelen of hoop op bijstand , hem tot in de woestijn vervolgd, bespied en in zijn geheime schuilhoeken verrast. Honger en dorst hebben ze zich getroost, ongeloofelijke vermoeienissen, zonder zich ooit te beklagen. Vol verrukking en dankbaarheid bij iedere ontdekking, die zij deden, rekenden zij zich reeds daardoor genoegzaam beloond, en bekreunden zich om geen gevaar, zelfs niet om dat van een dood als dien van La Peyrouse of dien van Mungo Park, den dood door schip- breuk, den dood onder de wilden. Dat zij herleven! hier, in ons midden. Indien zij hun eenzaam leven ver van Europa sleten , om ons werelddeel van des te grooter nut te zijn, laat dan hun beeldtenissen althans eene plaats vinden te midden der dankbare schaar hunner landgenooten , en laat een kort opschrift gewagen van hunne welkome ontdekkingen, hun doorgestaan lijden, hun zeldzamen moed. Dan zal meer dan één onzer jongelingen zich getroffen gevoelen door den aanblik dier helden, en menige zal mijmerend huiswaarts keeren, in verzoeking gebracht om hun voorbeeld te volgen. Hierin ligt de dubbele verhevenheid dezer plek. Helden zonden die voorwerpen herwaarts en groote mannen waren het, die ze verzamelden, rangsckikten ea tot één schoon geheel maakten, mannen, aan wie alles toevloeide als naar een rechtmatig mid- denpunt, en die door hun ambt, zoowel als door hun genie, in staat waren, om hier de natuur als zaam te trekken in engeren kreits. In de vorige eeuw had de groote beweging der natuurweten- schappen tot middenpunt een man van genie, en van gewicht door zijn rang, zijn omgeving en zijn vermogen, den graaf De Buffon. Al de geschenken der geleerden, der reizigers en der vorsten stroomden hem toe, en werden door hem gerangschikt en in het museum geplaatst. In onze dagen heeft een noch grootscher schouwspel de belangstellende aandacht van alle natiën der wereld op deze plek gevestigd, toen twee reuzen der wetenschap (meer noch dan twee menschen, twee stelsels van onderzoek) Cuvier en Geoffroy daar hun kampstrijd streden. Alle vrienden der natuurwetenschap schaarden zich aan de zijde van één der beide kampvechters, ieder koos partij, en zond bewijsstukken ter beves- tiging of logenstraffing der geopperde stellingen naar het museum. Deze zond boeken, geene dieren of onbekende waarnemingen. En alzoo zijn die verzamelingen, die men van alle leven ontbloot zou wanen, inderdaad vol leven! en popelen nog van den strijd, 5 66 bezield als ze zijn door de groote geesten, welke al die wezens tot getuigen hebben geroepen bij hun verdienstelijken kamp. Het is geen gaandeweegs opgetaste stapel, dien gij er vindt. Het zijn aaneengeschakelde reeksen, gevormd en stelselmatig geordend door diepzinnige denkers. De soorten, die de merk- waardigste overgangen tusschen de geslachten vormen, zijn er rijkelijk vertegenwoordigd. Eerst dáár beseft men recht de waar- heid van wat Linnaeus en Lamark hebben gezegd: dat naar- mate onze musea aangroeiden, vollediger werden, minder leemten vertoonden, men bekennen zou, dat de natuur niets onverhoeds en onvoorbereid doet, maar alles bij zachte en nauwelijks merkbare overgangen. Waar wij in hare werken een sprong, eene gaping , eene grillige en onregelmatige wending meenen te zien, daar hebben wij die op rekening onzer onwetendheid te stellen, zulke leemten zijn leemten in onze kennis. Staan we eenige oogenblikken stil bij de plechtige overgangen , waar het leven nog tot geen besliste keus is gekomen en noch schijnt te weifelen, waar de natuur zich zelve te ondervragen, haar eigen wil te polsen schijnt. Het wezen stelt zich zelven de vraag: Zal ik wvisch zijn of zoogdier? het aarzelt en blijft een visch met warm bloed. Dat geeft de goedige en zachtaardige familiën der zeekoeien en robben. Zal ik vogel zijn of viervoe- tig dier? Moeielijke vraag, bange weifeling, langdurige tweestrijd vol schakeringen. Al diens wisselingen worden ons voor oogen gesteld, de verschillende oplossingen van het van zelf gegeven vraagstuk erlangen eene gestalte in een of ander zonderling schepsel, zooals het snaveldier, dat met den vogel slechts de snebbe gemeen heeft, zooals de vleermuis, onschuldig en zacht- zinnig wezen, welks onbesliste vorm het leelijk maakt en geschuwd. Bij dit dier ziet men de natuur naar den vleugel zoeken, maar zij vindt noch slechts een ruig, onoogelijk vlies, dat echter reeds het werk van den vleugel verricht. Maar wat van de veeren geldt, is ook van toepassing op de vleugels — ze maken den vogel niet. Plaats u omstreeks in het midden van het museum, vlak bij 67 het uurwerk. Daar zult ge, aan uw linkerzijde, het eerste staaltje van den vleugel bespeuren bij de zeegans der zuidpoolgewesten en reeds een graad hooger ontwikkeling er van bij de haar verwante pinguien of vetgans. Het zijn geschubde vlerken, wier glanzige veeren eer aan den visch, dan aan den vogel doen denken. Te land is zij maar half te huis, aan wal beweegt zij zich met moeite, de lucht is haar ontoegankelijk. Maar beklaag haar niet te zeer. Haar voorzichtige moeder bestemde haar voor de pool- zeeën , waarin zij niet te loopen heeft. Zij bekleedde haar zorg- vuldig met een warm overtrek van vet en een ondoordringbaar omhulsel, Zij zorgde er voor dat zij geene koude zou behoeven te lijden in het ijs. Maar wat ware het beste middel tot dat doeleinde? Het schijnt dat de natuur geweifeld heeft en in het rond getast, want naast de zeegans bespeurt men met verrassing eene proeve van een gansch anderen aard, maar niet minder treffend als blijk van moederzorg, eene zeldzame soort namelijk van duikeend, die ik in geen ander museum aantrof, bekleed met eene huid als die der viervoetige dieren, met een soort van hertevacht, maar wellicht glanziger bij het levende dier, en ongetwijfeld waterproef. Ten einde alle vogelen, die niet vliegen, bij elkander te plaatsen , zouden we hier den bewoner der woestijn moeten vermelden, den kameelvogel of struis, die zelfs door zijn inwendigen lichaams- bouw met het kameel overeenkomt. Indien al zijn halfvolwassen wiek hem niet van den grond tilt, is die hem toch van grooten dienst bij het loopen, en zet hem eene buitengewone snelheid bij; zijn vleugels zijn de zeilen, waarmede hij Afrika's uitge- strekte zandzee doorktieft. Laat ons terugkomen op de zeegans, die het ware hoofd dezer reeks uitmaakt, en wier hoogst onvolkomen vleugels haar noch tot zeilen, noch bij het loopen dienstig zijn, maar louter een wenk, eene herinnering van de natuur schijnen. Zij poogt zich los te maken van den dwang der zwaartekracht, heft zich met inspanning van den grond door eene aanvankelijke poging tot vliegen, en maakt daartoe een paar vreemdsoortige 68 bewegingen, welke ons wonderlijk en gekunsteld toeschijnen. Maar dat is de zeegans niet, het is een eenvoudig, ongekunsteld schepsel; men ziet duidelijk dat zij nooit het vliegen tot het doelwit harer eerzucht heeft gesteld. Zie hier echter andere stam- verwanten, die tuk zijn op vrijheid en den toot of de bevalligheid der beweging zoeken. De duikeend schijnt een zeegans te zijn, die van zins is haren toestand voor een meer ongebondenen te verwisselen; behaagziek draagt zij eene kuif, die echter des te sterker hare leelijkheid doet uitkomen. De wanstaltige zeepapegaai, die een spotbeeld van zijn naamgenoot schijnt te zijn, gelijkt- slechts op dezen door een groven, lompgevormden snavel, die echter noch scherpte noch kracht bezit, is staartloos en waggelend van gang, en kan bij de eerste de beste gelegenheid door het overwicht van zijn onevenredig grooten kop omvertuimelen. Hij waagt zich echter al fladderend aan de kans eener herhaalde bui- teling. Dapper strijkt hij laag langs den grond, en wekt misschien de ijverzucht der zeeganzen en robben. Een enkele maal waagt hij zich op zee, maar de geringste windvlaag doet het ramp- spoedig vaartuig schipbreuk lijden. Men kan het echter niet ontkennen, de eerste vlucht is genomen. Vogelen van onderscheiden soort zetten de aangevangen proefne- ming met telkens beter gevolg voort. Het zoo talrijke geslacht der duikers, met zijn sterk uiteenloopende ondersoorten, vormt. den tusschenschakel tusschen de zeilers en de zwemmers. Sommigen, met volkomen vleugels toegerust, leggen in stoute en veilige vlucht de uitgestrekste reizen af; anderen, nog bekleed met de glanzige veeren der zeeganzen, spartelen en plonsen in de zee; vinnen alleen ontbreken hun en een voldoend ademhalingsvermogen, cm volmaakte visschen te zijn; thans zijn ze vogel en visch om beurte, en kandidaten in de beide vakken. DE ZEGEPRAAL VAN DEN VLEUGEL. DE FREGATVOGEL. Wij zullen geene poging wagen om al de middelsoorten geregeld op te noemen. Gaan we over tot dien witten vogel, dien ik daar omhoog in de wolken bespeur, een vogel dien men overal aantreft: te water, te land, op overstroomde klippen en droogblijvende rotstoppen; dien men gaarne ziet, trots zijne vrijpostigheid en vraatzucht, en dien men den naam van kleinen zeegier zou kunnen geven. Ik bedoel die duizenden zeemeeuwen, wier kreten langs iedere kust weergalmen. Wijs mij ergens vrijere wezens aan. Dag en nacht, zuiden en noorden, zee of strand, levende prooi of dood aas, alles is haar eenerlei. Van alles terend, overal te huis, ont- plooien zij haar witte zeilen alom, van het zeevlak af tot aan den trans; wat wind er waaie, hoe hij kentele of omsla, het is haar onverschillig : hij brengt ze waar ze wezen wilden. Zijn ze iets anders dan de lucht, de zee, de elementen, die vleugels hebben gekregen en daarheen iijjlen? Ik durf het niet beslissen. Bij het zien harer grauwe oogen zonder glans of uitdrukking (die men in onze musea nergens juist vindt nagebootst) meent men de grauwe, onverschillige Noordzee te zien, in hare ijzige onpersoonlijkheid. Ik bedrieg me, die zee geeft althans noch 70 blijken van aandoening. Phosphorische vonken, elektrische flikke- ringen schijnen somwijlen het spel harer driften te verraden. Onder het bleeke gelaat van dien ouden, norschen oceaau, wrevelig en gram van aard, schijnt een heir van gedachten te woelen. Zijn jeugdig kroost, de meeuwen, schijnt minder bezield dan hij. Bij zwermen rondzwalkend, zoeken ze met haar levenlooze oogen een of ander dood aas en verhaasten troepsgewijs de ont- binding der, bij hare grootte vergeleken, reusachtige lijken, die op zee ronddrijven. Woest van uitzicht zijn ze evenwel niet, ze vervroolijken den schepeling door haar spelen en vertellen hem van de afgelegen oorden, de verre kusten, die hij verliet of gaat opzoeken, van de vrienden te huis of in ’t verschiet. Ze zijn hem bovendien van dienst bij het naderen der stormen, die zij aan- kondigen en voorspellen. Dikwerf geven ze door het ontplooien harer zeilen hem een wenk, de zijne te reven. Wart veronderstel niet, dat zij, als de orkaan dáár is, zich verwaardigen de vleugels te strijken. Integendeel, juist dan steken ze af van den wal. De storm is haar oogsttijd, hoe holler de zee staat des te minder kunnen de visschen ontsnappen aan die onverschrokken visschers. In de baai van Biscaye, waar de zeeën uit het noordwesten over den Atlantischen Oceaan komen aanrollen, waar de baren ber- genhoog op elkander gestapeld met donderend geraas ineenstorten, verricht de zeemeeuw met onverstoorbare kalmte haar gevaarlijk werk. »Ik zag ze,” zegt De Quatrefages, »duizenden bochten in de lucht beschrijven, tusschen twee zeeën in neerduiken, en weer te voorschijn komen met een visch in den bek. Sneller, wanneer ze vóór den wind vlogen, langzamer wanneer ze dien tegen hadden, zweefden ze echter steeds met hetzelfde gemak rond, zonder dat ze meer krachtsinspanning schenen aan te wenden dan bij het fraaiste weder. En toch bestormden de ach- terste baren de steile golfwanden der voorste, als watervallen in omgekeerden zin, ter hoogte van het torenplat der Onze-lieve- Vrouwe: kerk te Parijs; en hooger daa Montmartre stoof het schuim. De meeuwen echter schenen er zich niet om te bekreunen.…”’ De mensch mist de kalmte dier vogels. De matrozen verkeeren 71 in groote onrust, wanneer zij op zee bij een ploiseling invallenden nacht een somber, donker voorwerp rond het schip zien zweven, een zwarten, gevleugelden bode der verschrikking. Of liever, zwart is die vogel eigenlijk niet, men zou zich daaronder lichtelijk een vrolijker kleur denken; zijn ware tint is een vaal donkerbruin, dat zich niet laat bepalen. Als een helsch spook, eene akelige schim schrijdt het voort op het water, vertrapt het de golven, en breekt het den storm. De onweêrsvogel (Petrel, St. Pieter) is de schrik van den zeeman, die er een gevleeschden duivel in meent te zien. Van waar komt hij, doemt hij op, op zulk een ontzachelijken afstand van den vasten wal? Wat wil hij, wat komt hij zoeken? Wat anders dan een schipbreuk? Ongeduldig giert hij rond, als om bij voorbaat de slachtoffers uit te kiezen, die zijn medeplichtige, de wreede, boosaardige zee hem in handen zal spelen. Zoo schildert de vrees. Minder beangste oogen zouden in den armen vogel een ander vaartuig in nood zien, een roekeloozen schipper, die, ver van de kust en zonder toevluchtsoord , door den storm is overvallen. Het grootere schip is hem een eiland , waarop hij gaarne zou willen uitrusten. Het zog alleen reeds van het vaar- tuig biedt hem eene schuilplaats aan en beschutting tegen de woeste rukvlagen. Gestadig houdt hij in snelle vlucht het schip als zijn bolwerk tusschen zich en den storm. Schuchter en kortzichtig, laat hij zich slechts zien, als het nacht is, Hij gelijkt ons, hij ducht den orkaan, hij is angstig’, bang om te vergaan en zegt als de zeelieden: »Wat zou er van mijn kleinen worden?” Maar het noodweer trekt over, het daglicht breekt weer door, een kleine blauwe plek vertoont zich aan den hemel. Heerlijke, kalme sfeer, waar de vrede bewaard bleef, terwijl omlaag de stormen woed- den. In dat blauw drijft een kleine vogel, op reuzenwieken , tien- duizend voet hoog boven de zee. Een meeuw is het niet, zijn vler- ken zijn zwart. Een arend dan? Neen, daarvoor is hij te klein. Het is de kleine adelaar der zeeën, het legerhoofd der gevleugelde heir- scharen, de vermetele zeeheld, die nimmer het zeil strijkt, de vorst der lucht, die alle gevaren veracht: de oorlogsman of fegratvogel. 72 We zijn aan het eindpunt gekomen van de reeks, die aanvangt bij den vogel zonder vleugels. Hier ziet ge den vogel, die bijna louter vleugel is. Geen lichaam meer, nauwelijks dat van den haan, maar ont- zachelijke wieken, die vaak eene lengte van veertien voeten be- reiken. Het moeielijke vraagstuk van het vliegen is opgelost, ja overschreden, want het vliegen schijnt overbodig. Zulk een vogel, van zelf door zulke steunsels omhoog gehouden, heeft zich slechts te laten dragen. Komt de storm, welnu, hij stijgt tot eene hoogte, waar hij kalmte vindt. De overdrachtelijke spreekwijs der dichters, die mank gaat bij iederen anderen vogel, geldt ten zijnen opzichte in letterlijken zin: hij slaapt op den storm. Als hij ernst maakt van ’t roeien, verdwijnt iedere afstand. ’s Morgens noch in Senegai, bereikt hij ’s middags reeds Amerika. Wil hij er meer tijd voor nemen, zich vermaken op zijn tocht, hij kon het doen; hij zal dan ’s nachts onverpoosd voortvliegen, zeker van uit te zullen rusten — waarop? Op zijn grooten, onbewegelijken vleugel, dien hij slechts op de lucht behoeft uit te spreiden, die alleen de vermoeienis der reis op zich neemt, — op den wind, zijn dienaar, die zich haast hem te wiegen. Noch een andere koninklijke eigenschap bezit dit ongemeene wezen, die, van niets te vreezen in deze wereld. Klein, maar koen en onverschrokken, braveert hij al de dwingelanden der lucht; hij zou des noods den lammergier en den condor (gryphus, grijpvogel) aandurven; die zware, lompe dieren zouden zich nauwelijks verroerd hebben, als hij zich reeds op tien mijlen afstands bevond. Voorzeker dan bekruipt ons de naijver, als we in het gloeiend azuur der keerkringslucht op ongeloofelijke hoogten, bijna on- zichtbaar wegens den afstand, den zwaren vogel in zegepraal zien voorbijtrekken, eenzaam en alleen in de hemelwoestijn. Op zijn hoogst althans doorkruist, iets lager, nog een blanke zeiler vlug en bevallig die sfeer: de zoogenaamde Tropische Vogel (Phaëton aethereus). Och of gij mij meênaamt op uw vleugelen, koning der lucht, zonder vrees of vermoeienis, meester van de ruimte, wiens zoo snelle vlucht den tijd vernietigt! Wie is meer dan gij los van de prangende slavenboeien des bestaans? Eén ding wekte mijn bevreemding: dat, namelijk, van dichtbij gezien, dat koofd van het vogelenheir niets van de heldere kalmte bezit, welke men van een vrij leven zou verwachten. Zijn oog heeft een uitdrukking van hardvochtigheid, wreedheid; het is schel, schichtig en onrustig. Zijne pijnlijke houding gelijkt die van eene ongelukkigen schepeling, die hoog in den mast op den uitkijk is gezet, om op straffe des doods de wacht te houden over het onmetelijk vlak des oceaans. Hij spant evenzeer zich in om op de verte acht te geven. En indien zijn gezicht hem niet meer van dienst is, staat zijn vonnis op zijn zwarten kop te lezen, dan doemt hem de natuur ter dood, en hij sterft. Beschouwt men hem van nabij, dan bemerkt men het, hij heeft geen pooten. Hoogst korte althans, en van zwemvliezen voorzien, niet geschikt om te loopen of te klauteren. Bij zijn grooten snavel ontbreken hem de klauwen van den eigenlijken zeearend. Schoon hij dien in moed en in vlucht overtreft, mist hij nochtans diens sterkte en klemmenden greep. Hij stoot zijn prooi neer en doodt dien, maar hoe dien te grijpen? Van daar is zijn bestaan onzeker en hachelijk; hij leidt een kapers-, een zeeschuimers-, meer dan een zeemansleven, en de voortdurende vraag, die men maar al te wel op zijn aangezicht leest, is: Zal ik voedsel vinden? — — Zal ik van avond iets hebben voor mijne jongen ? Zijn reusachtig en prachtig vleugelpaar wordt hem te land gevaarlijk en lastig. Om zich op te heffen, heeft lij kracht van wind en eene verhevenheid noodig, een uithoek of een rots. Op het vlakke strand overvallen, op de zeebanken, de lage klippen, waarop hij zich dikwijls neerzet, is de oorlogsman weerloos, te vergeefs dreigt hij en klopt met de wieken, hij wordt met stok- slagen afgemaakt. Op zee zijn die breede vleugels, hoe dienstig ook bij het op- stijgen, weinig geschikt om langs het water heen te strijken. 74 Nat geworden, kuunen zij hem door hun zwaarte doen zinken. En wee dan den vogel! dan wordt hij een prooi van de visschen en strekt tot voedsel voor de lagere diersoorten, waarmede hij zich te voeden placht; het wild verslindt dan den jager, de vanger is gevangen. En wat zal hij anders uitrichten? Zijn voedsel schuilt in het water. Hij moet dit gedurig naderen, er toe afdalen, zonder ophouden de vijandige maar wildrijke zee afschuimen, die dreigt hem te verzwelgen. Dat zoo goedgewapend gevleugeld dier. boven alle andere uitmuntend door scherpte van blik, stoutheid van vlucht, en onversaagden moed, heeft slechts een armoedig en zorgelijk leven. Hij zou van honger omkomen, zoo hij geen proviandmeester te baat nam, dien hij zijn voedsel ontkaapt. Zijn helaas onedel middel van bestaan is het aanranden van een loggen en vreesachtigen vogel, den scholfert (of schollevaar) , een uitstekend visscher. De oorlogsman, die niet veel grooter is dan hij, vervolgt hem, stoot hem met zijn snavel in den nek, en doet hem wat hij in heeft uitbraken. Dat gebeurt alles in de lucht. Vóór dat de visch het water raakt, onderschept hij dien onder het vallen. Indien dat hulpmiddel te kort schiet, vreest hij zelfs niet den mensch aan te tasten. »Bij onze ontscheping op het eiland Ascen- sion,’ zegt een reiziger, »werden wij door de fregatvogels aan- gevallen. Een hunner poogde zelfs een visch uit mijn hand te rukken. Andere gierden rond den ketel, waarin ons vleesch hing te koken, om het er uit te pikken, zonder zich te kreunen aan de matrozen, die er rondom stonden geschaard.” Dampier zag zieke, oude of verminkte fregatvogels, zich ophoudend op de klippen, die hun invalidenhuis schenen, cijns heffen van de jonge scholferts, hun vasallen, en zich voeden met de opbrengst van hun vischvangst. Maar in gezonden staat strijken zij zelden op het land neer, en leven als de wolken; aanhoudend op hun groote wieken heen en weer drijvend tusschen de oude en de nieuwe wereld, wachten ze op avontuur, het onbeperkte 75 vlak der wateren en het mateloos ruim des hemels metend met hun starenden blik. De eerste der vogelen is die, welke nimmer zich neerzet op aarde. De eerste der zeevaarders, die, welke nimmer aanlandt. De vaste wal en de zee zijn hem schier even streng ontzegd. De held der lucht is de eeuwige balling der aarde. Laat ons geen schepsel benijden. Geen bestaan is waarlijk vrij hier beneden, geen loopbaan weidsch, geen vleugelslag forsch genoeg, geen wieken reiken toe. Aan de machtigste hangt het tooden wicht der dienstbaarheid. Andere vleugelen zijn ons noodig , dezulke, waar de ziel op wacht, om bidt, op hoopt: vleugelen, „Om te ontstijgen aan dit leven En te ontvluchten aan den dood.” DE OEVERS. VERVAL VAN SOMMIGE SOORTEN. Meniewerf heb ik in de dagen van treurigheid een wezen gadegeslagen, treuriger, dan ik, dat tot zinnebeeld der zwaar- moedigheid had kunnen dienen: het was de droomer der moe- rassen, de mijmerzieke vogel, die in alle jaargetijden eenzaam aan den zoom der grauwe wateren staat te turen, en met zijn beeld ook, naar het schijnt, zijne eentoonige gepeinzen laat zinken in den spiegelenden poel. Zijn deftige, zwarte kuif, zijn parelgrijze mantel, die als het ware koninklijke rouwkleedij, past slecht bij zijn nietig lichaam en zijne in het oog vallende magerheid. In de vlucht vertoont de arme bloed slechts een paar vleugels, zoodra hij zich maar een weinig in de hoogte verheft, en is er van zijn lichaam geen sprake meer: hij zelf wordt onzichtbaar. Rechtaf een luchtdier , heeft de reiger, om dat lichaam van zoo weinig gewicht te dragen, genoeg, ja te veel aan éénen poot; hij vouwt den anderen op, en bijna altijd teekent zich dus zijn hinkend schaduwbeeld af aan den hemel als een zonderbare hieroglyph. Al wie eenigermate met de geschiedenis van het verleden, met de studie der ondergegane volken en rijken vertrouwd is, _} ml ziet aanstonds in die gestalte een toonbeeld van verval. De reiger is een verarmd edelman, een verdreven koning, of ik bedrieg mij zeer. Geen wezen komt in een zoo ellendigen staat te voorschijn uit de handen der natuur. Ik waagde het dus dien droomer te ondervragen naar zijn lot, en richtte van verre deze woorden tot hem, die zijn bijzonder scherp gehoor gewis nauwkeurig opving : „Mijn vriend, de visscher, zoudt ge mij wel eens willen zeggen (zonder nochtans uw standplaats te verlaten) waarom gij, die altijd zoo triestig zijt, heden noch triestiger dan gewoonlijk schijnt? Is uw prooi u ontgaan? Heeft de sluwe visch zich aan uw blik weten te onttrekken, of tart-u de kikvorsch van den bodem der diepte met zijn kwakenden spot?” — Neen, visschen noch vorschen drijven den spot met den reiger, — — Maar de reiger is in eigen oogen een voorwerp van minachting en schimp, wanneer hij terugdenkt aan zijn voormalig edel geslacht, aan den vogel van weleer. »Gij wenscht te weten, waarop ik peins? Vraag het indiaansche opperhoofd der Cherokezen, der Jaways, waarom hij gansche dagen, het hoofd leunend op den elboog, roerloos staroogt naar een voorwerp op den boom daar vóór hem, dat zich nimmer daar bevond. „De aarde was ons grondgebied , het koningrijk der watervogels in dat tijdvak van overgang, toen zij het jeugdig hoofd verhief uit den schoot des oceaans. Tijdperk van strijd, van worsteling, maar ook van overvloedig onderhoud. Geen reiger toen, die den kost niet won. Men behoefde niet op prooi te wachten, die niet te vervolgen; het wild zat den jager op de hielen, het plaste en kwekte aan alle kanten rond hem heen. Millioenen wezens van tweeslachtige natuur, gevleugelde padden, vliegende visschen wemelden op de slecht afgebakende grenzen der beide elementen. Wat zoudt gij hebben uitgericht, gij zwakke jongstgeborenen der schepping? De vogel moest de aarde voor u toebereiden. Een reuzenkampstrijd werd er door hem gevoerd tegen de ontzachelijke gedrochten, de zonen van het slijk; daarom nam ook de zoon der lucht eene reuzengestalte aan. Indien uw ondankbare geschie- 78 denis geen spoor van dat alles heeft bewaard, het groote ge- schiedboek Gods vermeldt het in de diepten der aarde, waar de overwonnelingen naast de overwinnaars begraven liggen , de mon- sters door ons uitgeroeid, en hij, die ze verdelgde. „Uw logenachtige verdichtsels paaien ons met een menschelijken Hercules. Wat had hem zijn knods gebaat tegen den plesiosaurus ? Wie had te voet dien vreesselijken leviathan ’t hoofd geboden? Daartoe was een wezen noodig, toegerust met krachtige vleugels, dat onverschrokken uit de hoogte op het monster aanviel, weer opsteeg, op nieuw ten aanval neerschoot, een Hercules uit het geslacht der vogelen, de epiornis, een arend van twintig voeten hoogte en vijftig voeten omvang, een verwoed jager, die, meester van drie elementen, in de lucht, in het water, en in het diepe slijk, den draak rusteloos vervolgde. „De mensch zou honderdmaal zijn te niet gegaan. Door ons toedoen werd ’s menschen aanzijn eene mogelijkheid op eene be- vredigde aarde. Maar wien zal het verwonderen, dat die ver- schrikkelijke oorlogen, die duizenden van jaren hebben geduurd , de overwinnaars hebben uitgeput, den gevleugelden Hercules hebben afgemat, een zwakken Perseus van hem hebben gemaakt, eene halfuitgewischte, flauwe herinnering aan onzen heldentijd. »Afgenomen in gestalte, in kracht, zoo niet in moed, uitge- hongerd juist ten gevolge der behaalde zege, door het verdwij- nen der schadelijke diersoorten, door de scheiding der elementen, die onze prooi verborg in de diepte der wateren, werden wij op aarde, in onze wouden en moerassen, op onze beurt vervolgd door de nieuw-aangekomenen, die zonder ons niet geboren zou- den zijn. De boosaardigheid van den mensch der bosschen en zijne behendigheid waren noodlottig voor onze nesten. Lafhartig sloeg hij, te midden der digst ineengevlochten boomtakken, die onze vlucht stremmen en den strijd belemmeren, de handen aan de onzen. Een nieuwe oorlog, ons minder gunstig: die, welken Homerus den krijg der pygmeeën en der kraanvogels noemt. Het schrander beleid der kranen, hun waarlijk krijgskundige trant van oorlogvoeren, hebben hun vijand, den mensch, niet 79 belet, door duizend verwenschte kunstgrepen de overhand te krij- gen. Het weder was op zijne zijde, de bodem en de natuur; zij maakt den aardbol van lieverlede drooger, dempt de moerassen en heft de halfslachtige tusschensfeer op, waarin wij heeren en meesters waren. Het zal van lieverlede met ons gaan als met den bever. Ettelijke soorten zullen uitsterven ; nog een eeuw mis- schien, en de reiger zal hebben opgehouden te bestaan.” Die klacht is een geschiedverhaal. Op de soorten na, die eene keus hebben gedaan, het land vaarwel gezegd en zich vlotweg en zonder voorbehoud aan het vochtig element toevertrouwd heb- ben, op de duikers na, den waterraaf, den schranderen pelli- kaan, en eenige anderen, schijnen de familiën der watervogels in verval te verkeeren. Onrust en matigheid houden hen nog in wezen. Het is die gestadige bezorgdheid, welke den pelikaan een gansch eenig orgaan heeft verschaft, hem onder aan zijn bree- den snavel eene beweegbare vischkom heeft uitgegraven, die ten levend zinnebeeld verstrekt van spaarzaamheid en zorgvuldig overleg. Verscheidene andere, zooals de zwaan, ervaren reizigers, leven onder wisseling van verblijf. Maar zelfs de zwaan, ongeschikt om tot spijs te dienen, door den mensch gespaard om haar schoonheid en bevalligheid, de zwaan, waarvan Virgilius tel- kens gewag maakt en die weleer zoo algemeen voorkwam in Italië, is daar thans zeldzaam. Te vergeefs zou men die vloten zoeken, welke met haar blanke zeilen de wateren van den Min- cio, de poelen van Mantua bedekten, die Phaëton beweenden in de schaduw zijner zusters, 1) of die in heur verheven vlucht, met welluidenden zang de sterren achtervolgend, haar den naam van Varus vermeldden. Is die zang, waarvan de gansche oudheid spreekt, eene fabel? Waren de zangorganen, die men zoo sterk bij de zwaan ontwik- keld vindt, haar nimmer van dienst? Trilden die niet in eene gelukkige vrijheid, toen zij eene warmere luchtsgesteldheid vond, 1) Der treurwilgen. 80 en toen zij het beste gedeelte van het jaar doorbracht onder het zachte klimaat van Griekenland en Italië ? Men zou bijna geneigd zijn het te gelooven. De zwaan, naar het noorden geweken, waar zij voor haar minnespelen verborgenheid en rust vindt, heeft haar zang opgeofferd, een barbaarschen tongval aangenomen of is stom geworden. De muze is gestorven, de vogel heeft haar overleefd. Gezellig, berekend voor zijn taak, rijk aan overleg en hulp- middelen, moest de kraanvogel, eene hoogere type van dierlijk beleid onder die soorten, naar het schijnt, voorspoedig gedijen, en zich overal handhaven binnen de grenzen van zijn aloud ge- bied. Hij heeft nogtans twee rijken verloren: Frankrijk, dat hem slechts in het voorbijtrekken ziet, Engeland, waar hij het thans zelden meer waagt zijn eieren neer te leggen. In Aristoteles tijd was de reiger een nijver, schrander dier. De ouden raad- pleegden hem over fraai weer en storm, als een der achtbaarste wichelaars. Tijdens de mideleeuwen in verval gekomen, maar nog steeds in het bezit van vroegere schoonheid en eene stoute, hemelhooge vlncht, was het nog een vorst, een leenheer onder de vogels. De koningen zagen in hem een koninklijk wild en een waardige prooi voor den edelvalk. Zoo sterk maakte men jacht op hem, dat hij onder Frans den Eersten zeldzaam werd; die vorst verschaft hem een verblijf in zijne nabijheid te Fon- tainebleau, legt daar reigerkooien aan. Twee of drie eeuwen gaan voorbij, en Buffon is nog van oordeel, »dat er wel geen pro- vincie is, waar men geen reigerkooien aantreft.” In onze dagen kent Toussenel er slechts eene in Frankrijk, in het noorden althans. In Champagne, tusschen Reims en Epernay, ligt in een bosch het laatste toevluchtsoord verholen, waar de arme kluize- naar nog de geheimen zijner min durft verbergen. Eenzaam te leven, dat is zijn vonnis. Minder gezellig dan de kraanvogel, minder gemeenzaam dan de zwaan, schijnt hij schuw geworden zelfs voor zijns gelijken, zelfs voor haar die hij mint. Kort en zelden ontrukt hem de minnedrift te naauwernood één enkelen dag aan zijne neerslachtigheid. Hij stelt weinig prijs op 81 het leven. Gevangen zijnde, weigert hij vaak alle voedsel, en teert weg zonder klacht en zonder spijt. De watervogels, wezens van eene rijke ervaring, meerendeels bezadigd, en in twee elementen te huis, waren, in hun gulden tijdperk, veel meer ontwikkeld dan de meeste andere van hun ge- slacht. Zij verdienden door den mensch ontzien te worden. Alien hadden zij verdiensten van onderscheiden en eigendommelijken aard. De zin voor gezelligheid, dien de kranen aan den dag legden, en hun zeldzaam gebarenspel maakte ze beminnenswaardig en vermakelijk. De vrolijkheid van den pelikaan en zijn speelsche luim , de vatbaarheid der ganzen voor vriendschap en verknocht- heid, de edele aard eindelijk der ooiïjevaars (cigognes), haar trouwe zorg voor haar bejaarde ouden gdoor zoovele getuigen ge- staafd, vormden, tusschen die wereld en ons, banden des gevoels en der overeenstemming, welke de lichtzinnigheid des menschen niet met ruwe hand had behooren te verbreken. AMERIKA'S REIGERKOOIEN. WILSON, In Amerika is het verval van den reiger minder merkbaar. Hij wordt daar te lande minder vervolgd. De wildernissen zijn er van grooter uitgestrektheid. Sombere en schier ondoordringbare wouden beschaduwen er nog zijn geliefkoosde moerassen. In de duisternis dier bosschen is hij gezelliger, van tien tot vijftien gezinnen wonen daar bijeen of op geringen afstand van elkander De volkomen dichte lommer der groote cederboomen, welke zich boven die troebele wateren welven, stelt de reigers gerust en maakt ze vroolijker. Ter halver hoogte dier boomen bouwen ze uit takken en rietstaken een breed, plat dak; dat zij met dunne twijgjes dekken. Ziedaar de woning van het gezin, het toevluchts- oord der minnenden ; daar geschiedt het eierleggen zonder stoornis, komen rustig de jongen uit den dop, leeren vliegen en ontvangen het vaderlijk onderricht, dat den aanstaanden visscher moet vormen. Zij behoeven niet te duchten, dat de mensch hen in die wijkplaatsen zal komen bestoken; zij bevinden zich niet ver van de zee en meestal, voornamelijk in de beide Carolina’s , in lage en drassige streken, lievelingsoorden van de gele koorts. Menigeen dier moerassen, weleer een zeearm of riviertak, thans een sints jaren 83 stilstaande plas, door het terugtrekkend water achtergelaten , strekt zich over eene breedte van één, en een lengte van vijf of zes mijlen uit. Reeds de toegang er toe is weinig uitlokkend. Men heeft een staketsel van boomstammen vóór zich, allen vol- maakt recht opgegroeid en van takken ontbloot, vijftig of zestig voet hoog, en dor tot aan den top, waar zij hun sombergroene bladerkroonen zoo dicht tot elkander buigen en ineenstrengelen, dat er steeds een schemerdonker op het water blijft heerschen. En welk een water! Eene gistende massa rottend loof en dorre sprokkels, bij gansche lagen opeengestapeld, alles van een vuil- gelen tint, terwijl hier en daar op de oppervlakte een groenachtig en glimmend schuim drijft. Stap naar binnen: wat vaste bodem schijnt, is een poel, waarin gij verzakt. Een laurierstruik verspert bij iedere schrede u den doorgang, om dieper het bosch in te dringen hebt gij hevig te worstelen met die heestertakken , met oude boomtronken en steeds nieuwe laurieren. Zeldzaam breken er zwakke lichtstralen in die duisternis door; in die akelige oorden heerscht de stilte des grafs. Op het droef geluid van twee of drie kleine vogels, die men nu en dan hoort, en den schorren kreet des reigers na, is er alles stom en doodsch. Slechts wanneer de wind zich verheft, klinkt uit den top der boomen het gekreun en gesteun van den klagenden reiger. Steekt er storm op, weldra beginnen die groote kale ceders, die hooge masten te wiegelen en tegen elkander te schuren, straks brult het geheele woud, krijscht en huilt, en bootst bedriegelijk juist het geluid van wolven, beeren en andere roofdieren na. Het mag dan oek wel niet zonder verwondering geweest zijn, dat de reigers , omstreeks 1805, in hun zoo veilig verblijf, onder hun ceders, en te midden hunner poelen een zeldzaam wezen zagen omdolen — een mensch. Er was er slechts één in staat hen daar te komen opzoeken, een geduldig en onvermoeid reiziger, even dapper als vredelievend, de vriend en de Eerde aar der vogelen, Alexander Wilson. Ware de vogelschaar met het karakter van dien bezoeker bekend geweest, zij zouden, in plaats van vrees voor hem te toonen, 84 hem ongetwijfeld zijn te gemoet gevlogen, om hem jubelend en klapwiekend een vriendelijken welkomstgroet te brengen, eene broederlijke ontvangst te bereiden. Tijdens die vreeselijke jaren, toen de mensch tegen den mensch den felsten verdelgingskrijg voerde, die ooit werd aanschouwd, leefde er in Schotland een man des vredes. Niets meer daneen arm linnenwever der stad Glascow, dweepte hij, in zijn somber en vochtig verblijf, met de vrije natuur, de onbeperkte ruimte der woeste wouden, en bovenal met het leven der gewiekte lucht- bewoners. Zijn stoelvast beroep, dat hem dwong een zittend leven te leiden, wekte in zijn ziel een smachtend verlangen naar der vogelen vlucht en den zonneschijn daarbuiten. Dat hij niet op vogelwieken naar omhoog steeg, lag voorzeker niet aan hem, maar louter daaraan, dat die verheven gaaf in deze wereld nog slechts tot die droomen behoort, wier verwezenlijking de mensch hoopt van eene toekomende. Zoo iemand, dan voorzeker heeft Wilson thans de ketenen des stofs afgeschud , om als een andere vogel des hemels in ruimer sfeeren rond te zweven, en op arends- vleugelen en met valkenoog een rijper schepping gade te slaan. Het eerste middel dat hij bezigde om aan zijn lievelingsneiging voor vogelen bevrediging te verschaffen , bestond in het verzamelen van plaatwerken, waarin men hunne afbeeldingen vond, dat heet, lompe en stijve karikaturen, die een belachelijke voorstelling van hun gestalte geven, maar geen het minste spoor van beweging aanduiden. En wat is de vogel zonder de vlugheid en bevalligheid zijner bewegingen. Wilson liet het daar niet bij. Hij nam een kloek besluit, dat namelijk, om alles te verlaten, beroep en vader- land. Als een nieuwe Robinson Crusoe, maar uit vrije keus, wilde hij als balling rond gaan zwerven in Amerika's wildernissen, om ginds zelfs te aanschouwen, waar te nemen, te beschrijven, te schilderen. Hij bedacht zich alstoen één ding, te weten: dat hij noch teekenen, noch schilderen, noch schrijven geleerd had. Maar hij heeft een ijzervasten wil, een geduld, dat zich door niets laat afschrikken, hij legt zich toe op ’t schrijven, leert het, zeer goed en zeer vlug. Hij betoont zich een bekwaam schrijver, een 85 allernauwkeurigst teekenaar, hij voert met vaste hand zijn fijn penseel, en schijnt onder de leiding zijner moeder en leermeeste- resse, de Natuur, eerder iets bekends zich voor den geest terug te roepen, dan iets nieuws aan te leeren. Aldus gewapend, tiijjgt hij de wildernis in, de wouden, de ongezonde, moerassige vlakten, wordt de vriend der buffels, de dischgenoot der beeren, voedt zich met wilde vruchten en rekent zich prachtig gehuisvest onder de ruime, blauwe tent des hemels. Waar hij kans heeft een zeldzamen vogel te zullen zien, daar toeft hij, daar legert hij zich, daar is hij thuis. Haast heeft hij niet. Geen eigen woning roept hem tot den terugkeer, vrouw noch kind verwacht hem. Hij heeft, wel is waar, geliefde ver- wanten, maar dat zijn zij, die hij gadeslaat en beschrijft. Ook vrienden bezit hij: ’t zijn die, welke nog geen wantrouwen voeden jegens den mensch, en welke zich komen neerzetten op zijn boom, om met hem te keuvelen. En ge hebt gelijk, vogelen! ge hebt in dien man een degelijk en trouw vriend, die u een aantal andere vrienden zal bezorgen, die maken zal dat men u begrijpt, naardien hij zelf vogel geweest is in zijne gedachten en in zijn gevoel. Later zal wellicht de rei- ziger, die in uwe wildernissen doordrong, en eenen uwer ziet fladderen en blinken in de zon, de begeerte naar dien buit bij zich voelen oprijzen, maar te gelijker tijd ook de herinnering aan Wilson. Wat zou ik den vriend van Wilson dooden? en bij het denken aan dien naam, zal hij zijn jachroer laten zakken. Ik zie trouwens ook niet in, waarom men die vogelslachtingen in het oneindige zou voortzetten; althans met opzicht tot de soor- ten, welke wij in onze musea bezitten en aantreffen in de ge- schilderde musea van Wilson en van Audubon, zijn uitsteken- den leerling, wiens kostbaar boek, dat èn het vogelgezin, èn het ei, het nest, het bosch, het landschap zelfs bevat, een zegeteeken mag heeten, behaald op de natuur. Die waarnemers op groote schaal hebben eene eigenschap, die hen boven anderen onderscheidt. Hun gevoel is zoo fijn , zoo juist, dat het zich met geene algemeene gegevens tevreden stelt; zij 86 nemen ieder enkel wezen op zich zelf waar. En wat beteekenen ook voor den Schepper onze rangordeningen; hij schept dit of dat wezen, zonder acht te slaan op de denkbeeldige grenslijnen , waar- tusschen wij de verschillende soorten afzonderen. Desgelijks kent ook Wilson geen vogelen in ’t algemeen, maar wel dezen en dien vogel, van dien ouderdom, met zulke veeren, in zulke om- standigheden. Hij kent hem, heeft hem gezien, eenmaal, ander- maal, en hij kan u zeggen wat hij doet, wat hij eet, hoe hij zich gedraagt, kortom de een of andere ontmoeting , dezen of dien trek uit zijn leven. »Ik heb een groenen specht gekend. Ik heb dikwijls een baltimore gezien” Als hij zoo spreekt, kunt gij u op hem verlaten; hij heeft dan een geregeld verkeer met die vogels onderhouden, is een tijd lang een soort van huisvriend, een lid van hun gezin geweest. Het ware voor ons te wenschen, dat we even goed den mensch kenden, met wien wij te doen hebben, als hij den vogel kwa of den lepelreiger der beide Carolina’s. Het is uitgemaakt zeker en wel na te gaan, dat toen die vogel- mensch onder de menschen terugkeerde, hij niemand vond, die hem begreep. Zijn geheel nieuwe, eigendommelijke gave van waar- neming, van eene ongehoorde juistheid, zijn éénig vermogen van scherpe onderscheiding der enkele wezens (het eenige ware mid- del om een levend schepsel in zijn eigenaardig karakter weer te geven, te herscheppen) maakte juist een hinderpaal uit voor de erkenning zijner verdiensten. Noch de uitgevers, noch het pubtiek wilde iets anders dan deftige, verheven en vluchtige algemeen- heden, getrouw aan den regel van Buffon: veralgemeenen is veredelen, dus spreek bij voorkeur in het algemeen. De tijd heeft het zijne moeten doen, vooral heeft dat vrucht- baar genie na zijn dood een gelijksoortig genie moeten voortbren- gen, om naar eisch te worden gewaardeerd. Eerst de naauwkeurige en geduldige Audubon heeft door zijn reuzenwerk het publiek in verbazing gebracht, het voor zich gewonnen, en bewezen, dat de ware en levendige voorstelling der individualiteit edeler is en grootscher dan de afgevijlde voortbrengselen eener al het bijzon- dere veralgemeenende kunst. 87 De zachtaardigheid van den goeden en zoo onverdiend misken- den Wilson straalt helder door in zijn schoone voorrede. Misschien zijn er, die haar kinderachtig keuren, maar geen onbedorven ge- moed, dat er zich niet door getroffen zal gevoelen. »Bij een bezoek aan een vriend ontmoette ik diens zoontje, een knaap van acht of negen jaar, dien men in de stad opvoedde, maar die toen ter tijd buiten, zoo pas bij zijn rondzwerven langs het veld een fraai tuiltje wilde bloemen van allerlei kleuren had geplukt. Hij bood ze zijne moeder aan, met de grootste geestdrift uitroepend : »Zie eens, lieve mama! wat beeldige bloemen ik ge- plukt heb. — O, ik zou er nog wel meer kunnen plukken, die in onze bosschen staan te groeien , en nog mooiere ook! Niet waar, mama; ik zal er u nog wat meer brengen ?” Zij nam den bloem- ruiker met een glimlach vol liefde aan, bewonderde zwijgend die eenvoudige en roerende schoonheid der natuur, en zeide tot haar kind : »Doe dat, mijn zoon.” De knaap vloog heen op de wieken der vreugd. »Ik herkende mijn beeld in dat kind en stond getroffen van de gelijkenis. Wanneer mijn vaderland met verschoonend welgevallen deze proeven mijner vlijt aanneemt, die ik het nederig bied, wan- neer het de begeerte uit, dat ik err nog meer brenge, mijn hoogste eerzucht zal dan bevredigd zijn. Want zooals mijn jonge vriend zeide, onze bosschen zijn er vol van, ik kan er nog heel wat meer plukken en die noch fraaier zijn ook”’ (Pkiladelphia 1808.) DE KAMPSTRIJD. DE KEERKRINGSGEWESTEN, Een onzer verwanten, een dame die in Louisiana woonde, zoogde zelve haar kind, Elken nacht werd haar slaap gestoord door de vreemde gewaarwording van een kil en glippend voorwerp, dat naar zij meende haar de melk uit de borst zoog. Op zekeren keer ontvangt zij denzelfden indruk, maar wordt wakker, vliegt op, roept om hulp, men nadert met licht, men zoekt, men keert het bed om en men vindt den afschuwelijken zuigeling, een slang van aanzienlijke grootte en vergiftigen aard. De schrik, die haar bij dien aanblik beving, deed haar oogenblikkelijk haar zog verliezen. Levaillant verhaalt, dat aan de Kaap, in een gezelschap, temidden van een vriendschappelijk onderhoud, de vrouw des huizes op eens bleek werd en een vreeselijken gil gaf. Een slang kroop haar tegen de beenen op, een van die soort, wier beet iemand binnen twee minuten doodt. Met groote moeite maakte men het venijnig dier af. In Indië ontdekt een onzer soldaten, bij het opnemen van zijn ransel, dien hij op den grond had gelegd, daarachter de gevaar- lijke zwarte slang , de vergiftigste van alle. Hij wil haar door midden houwen. Een meewarig Indiaan treedt tusschen beiden, verzoekt 89 hem genade voor het dier, vat de slang aan. Hij ontvangt een steek, en sterft op staanden voet. Dat zijn de verschrikkingen der natuur in die verraderlijke klimaten. Maar het kruipend gedierte, in onze dagen zeldzaam, is er niet de hoofdplaag. Die van alle oogenblikken, van alle plekken is het insekt. Dat is overal en in alles; dat komt op alle mogelijke wijzen tot u, het loopt, zwemt, kruipt, vliegt; het vervult de lucht, ge ademt het in. Onzichtbaar, openbaart het zich door de bijtendste steken. Nog niet lang geleden opent in een van onze zeehavens een beambte bij het rijksarchief een doos met papieren, jaren vroeger uit de koloniën aangebracht. Een mug snort er in dolle woede uit, vervolgt hem, steekt hem, en binnen twee dagen was hij een lijk. De gehardste der menschen, de boekaniers en vrijbuiters, plachten te zeggen, dat ze, van alle gevaren en alle pijnen, geene zóó zeer vreesden als de beten der insekten. Meestal ontastbaar, onzichtbaar, onwederstaanbaar, zijn ze de verwoesting zelve, onder een onverdelgbaren vorm. Hoe kan men ze afweren, wanneer zij bij legioenen ten oorlog aanrukken? Op het eiland Barbados nam men eens een onmetelijk heir van groote mieren waar, die door onbekende oorzaken gedreven, in gesloten drommen en rechte richting op de plantaadjes afkwamen. Er eene slachting onder aan te richten was vergeefsche moeite. Geen middel scheen er, om ze tegen te houden. Gelukkig kwam men op den inval, om op den weg dien zij volgden loopjes buskruid te strooien, die men, als zij ze bereikten, deed ontploffen. Die vuurspuwende bergrug verschrikte ze, en het heir wendde zich allengs zijwaarts af. Geen tuighuis der middeleeuwen, met al de vreemdsoortige wapenen, waarvan men zich destijds bediende, geen messemakers- winkel voor de ontleedkunde, met de duizenden afgrijselijke kunst- werktuigen van den nieuweren tijd, kan in vergelijking treden met de monsterachtige wapenrustingen der keerkringsinsekten, met kun nijpers, scharen, tanden, zagen, trompen, boren, sprieten en al dat gereedschap des oorlogs, des doods en der ontleding, waarmede zij gewapend ten krijg trekken, waarmede zij arbeiden, 90 steken, snijden, verscheuren, ragfijn ontleden, met evenveel beleid en behendigheid als bittere woede. De grootste gewrochten zijn niet bestand tegen den aanval dier schrikbarende legioenen. Geef hun een linieschip, wat zeg ik, een stad te verslinden, en zij belasten zich gretig met die taak. In verloop van tijd hebben zij onder Valencia, nabij Caraccas, af- gronden en katakomben gegraven. Die stad hangt thans, zoo te zeggen, in de lucht. Een stuk of wat insekten van een dier ver- nielende soorten, bij ongeluk te la Rochelle aangebracht, zijn be- gonnen die stad op te vreten, en reeds waggelt meer dan een gebouw op bindten, die van binnen geheel zijn doorknaagd. Wat zou een mensch uitrichten, die prijs ware gegeven aan de insekten? Voor het denkbeeld reeds zou men terugdeinzen. Een ongelukkige dronkaard viel neer in de nabijheid van een dooden hond. De insekten, die het kreng stuk kloven, maakten geen onder- scheid ten aanzien van den levende, namen ook zijn lichaam in beslag, drongen het door alle openingen binnen, en bezetten alle natuurlijke holten. Niets kon hem redden. Hij gaf onder iijjzing- wekkende stuiptrekkingen den geest. In die brandendheete streken, waar de snelle ontbinding ieder lijk gevaarlijk maakt, waar iedere dood het leven bedreigt, ver- menigvuldigen zich in het oneindige die verschrikkelijke bespoedigers van de verdwijning der wezens. Een lijk raakt nauwelijks grond, of het wordt aangetast, bestormd, gesloopt, ontleed. Ter nau- wernood blijven er de beenderen van over. De natuur, door hare eigene vruchtbaarheid in gevaar gebracht, roept zelve die scharen van verdelgers, lokt ze en vuurt ze aan door haar warmte, door de prikkelende werking eener wereld van hittige kruiden en scherpe stoffen. Zij vormt ze tot moordlustige jagers en schrokkige veelvraten. De tijger en de leeuw zijn zachtzinnige, bedaarde, machtige wezens, in vergelijking van den gier, maar wat isde gier in vergelijking van een insekt, dat binnen één etmaal het drievoud van zijn eigen gewicht aan aas verteert? Griekenland heeft de natuur aanschouwd onder het edele en koele beeld van eene Cybele, door leeuwen voortgetrokken. oe Indië had zijn Siwa, den God des levens en des doods, die onophoudelijk pinkoogt, nimmer den blik op iets bepaalds vestigt, omdat één enkele zijner blikken zou volstaan om alle werelden in puin te doen verkeeren. Hoe zwak zijn die scheppingen van ’s menschen verbeelding tegenover de werkelijkheid! Wat zijn der menschen verdichtselen bij dien laaien vuurgloed, waarin het leven, bij atoom en bij secunde, sterft, geboren wordt, opvlamt, spranken schiet? Wie vermag op die pijlsnelle bliksemflitsen, die gestadig de stof doorwoelen, het oog te houden, zonder duizeling te gevoelen en schrik? Voorwaar, maar al te gegrond en rechtmatig is de schroom der reizigers aan den ingang dier geduchte wouden, waarbinnen de keerkringsnatuur onder dikwerf bekoorlijke vormen haar felsten kampstrijd voert. Daar is allezins reden om te huiveren, wanneer men weet, dat voor het beste bolwerk der spaansche sterkten in Indië een eenvoudig cactus- boschje geldt, ’t welk rondom die forten geplant, weldra wemelt van slangen. Veelal riekt ge er een sterken muskusgeur, eene muffe reuke des doods. Zij zegt u, dat ge een bodem betreedt uit het stof van tallooze vergane lijken gevormd , lijken van dieren, welke dien reuk van zich geven, van tijgerkatten, krokodillen, gieren, adders en ratelslangen. Het gevaar is wellicht noch grooter, in die eeuwenheugende wouden, waarin noch geen bijl voor menschenvoeten baan brak , waar alles van weligen groei getuigt, waar het leven eeuwig gist en opborrelt in den ziedenden smeltkroes der natuur. In beide die soorten van bosschen wordt de sterkbevolkte duis- ternis verdicht door een driedubbel verwelf van reusachtige boomen, van ineengevlochten slingerplanten en van dertig voet hooge sten- gelgewassen, met breede, prachtige bladeren. Die planten wortelen in de eeuwen-oude slib, welke in de vroegste tijdperken onze planeet bedekte, terwijl zij honderd voeten hooger, boven het nachtelijk donker des wouds, haar trotsche bloemenkelken open- spreiden in de zengende stralen der zon. Op de open plekken van het bosch, de enge tusschenvakken, waar de lichtstralen kunnen binnendringen , heerscht een geflikker 92 en onophoudelijk gegons van torren, vlinders, bloemspechten en colibri’s, fonkclende, bezielde edelgesteenten, die in gestadige beweging verkeeren. De nacht biedt een noch treffender schouw- spel. Dan begint de tooverachtige verlichting, het werk der glim- wormen, die, bij milliarden van millioenen, zonderling-sierlijke bloemfiguren, schrikwekkende lichtbegoochelingen en geheimzin- nige vuurbeelden voortbrengen. Onder al dien glans, krielt in den dras der lagergelegen ge- deelten eene onoogelijke schaar, een goor gespuis van kaaimannen en waterslangen. Aan de reusachtige boomstammen hangen de zonderlinge orchideën, troetelkinderen van de koorts, dochters der bedorven lucht, grillige vlinders uit het plantenrijk, te slingeren en schijnen te vliegen. In die moorddadige wildernissen verlusti- gen ze zich, en baden zich in de rottende smetstoffen, slurpen den dood in als een levensdrank, en verraden door de grilligheid harer weergalooze kleurmengelingen den wilden roes der natuur. Geef er u niet aan over! verweer u! vlij het bedwelmde hoofd niet neer in den schoot dier bekoorlijke sirene. Op! op! onder honderd vormen belaagt u gevaar. De gele koorts schuilt onder die bloemen en de vomito nero 1); aan uw voeten wriemelt het van kruipend ongedierte. Als ge aan uw loomheid toegaaft, een sluipend heirleger van onverbiddelijke ontleedkunstenaars zou zich van u meester maken, en door middel van millioenen vlijmen al de weefsels uws lichaams in een ragfijne kant, een vlokje gaas, een stofwolkje veranderen, vernietigen ! En wat stelt de Schepper nu tegenover aan dien verzwelgen- den afgrond eens alles opslorpenden doods, eens nooit verzadigden levens, wat, dat onze angst kan stillen, ons gerust stelt? Een anderen afgrond, niet minder hongerend en dorstend naar leven, maar minder te duchten voor den mensch. Ik zie den vogel en heradem. Zoo zijt gij het dan, bezielde bloemen, gewiekte topazen en saffieren! die mijn behoud verzekert! Uw beveiligende woede, uw 1) Zwarte braakloop. 93 moordlustige vernielzucht, onverpoosd dienstbaar aan de zuivering dier overvloeiende en uitspattende vruchtbaarheid, maakt alleen den toegang mogelijk tot dat gevaarlijk wonderrijk. Indien gij er niet waart, de naijverige natuur had haar geheimzinnigen gis- tingsarbeid in verholen eenzaamheid volbracht, zonder dat de stoutste vorscher haar had durven bespieden. Wat vermag hier de mensch? Hoe zou hij zich hier verweren ? Wat macht zou hier baten. De olifant, de mammouth der voorwereld, ze zouden hul- peloos omkomen onder duizenden van doodelijke schichten. Wie trotseert die? de adelaar? de condor? neen, een machtiger volk, het talloos legioen der onvervaarde vliegenvangers. Bloemspechten en colibri’s, broeders van allerlei kleuren, leven ongedeerd in die schilderachtige woestenijën, waar alles gevaar teelt, te midden der vergiftigste insekten en op de verraderlijke planten, wier lommer alleen reeds verderf baart. Een dier vogel- tjes, (gekuifd, groen en blauw) dat men op de Antilles aantreft, hangt zijn nest op aan den boom, die de schrik en afschuw uit- maakt van alle mogelijke wezens, aan de spookgestalte, wier aanblik voor altoos schijnt te versteenen, aan den noodlottigen mancinella. En toch, daar is een soort van papegaai, die onversaagd de vruchten inoogst van dien boom der verschrikking, die er zich meê voedt, er de kleur van aanneemt, en aan diens giftig groen den metaalglans zijner zegepralende vleugelen schijnt te ontleenen. Het leven is bij die gewiekte vlammen, de colibri, het vlieg- vogeltje, zoo brandend, zoo krachtig, dat het aan al die vergiften weerstand biedt. Hun vleugelslag is zoo snel, dat het oog dien niet bespeurt, de vliegvogel schijnt roerloos, geheel en al zonder beweging. Slechts een gestadig oer! oer! klinkt uit zijn gorgel, totdat hij, ’t kopje naar beneden, zijne priemvormige snebbe nu in dezen, dan in dien bloemkelk steekt om er honigsappen en een aantal kleine insekten tevens uit te puren; dat alles met een zoo haastigen spoed, als geen andere vogel, eene gejaagde, wre- vele beweging, die eene hooge mate van ongeduld, somwijlen een aanval van woede doet veronderstellen. En wien geldt die woede? Een grooteren vogel, dien hij vervolgt en doodjaagt, eene 94 reeds verflenste bloem, aan welke hij het niet vergeeft, dat zij zijne komst niet heeft afgewacht. Hij valt er meedoogenloos op aan, vernielt ze geheel en doet haar meeldraden naar alle zijden heen stuiven. De bladeren slorpen, zooals bekend is, de vergiften der damp- kringslucht in, de bloemen zuigen die op hare beurt uit de plant. Die vogels leven van bloemen, van die sterkriekende bloemen, van haar heete en scherpe sappen, inderdaad van vergiften. Die venijnige zuren schijnen hun zoo wel hun rauw gekrijsch, als die altoosdurende gejaagdheid hunner driftige bewegingen bijte zetten. Zij dragen wellicht meer rechtstreeks dan het licht er toe bij, hen te kleuren met dien vreemden weêrschijn, die doet den- ken aan staal, aan goud en edelgesteenten , meer dan aan veêren of bloemen. De tegenstelling is scherp tusschen hen en den mensch. Deze bezwijkt overal in die streken, of neemt af in krachten. De Euro- peanen, die zich aan den zoom dier bosschen vestigen, om er de teelt der kakao en andere keerkringsvoorbrengselen te beproeven, zijn er niet lang, of zij boeten er het leven bij in. De inboor- lingen verkwijnen er, ontzenuwd en uitgeteerd. De streek der aarde, waar de mensch het meest tot het gedierte afdaalt, is die, waar de vogel zegepraalt, waar zijn buitengewoon prachtige en weelderige dosch hem den naam van paradijsvogel heeft verworven. Om het even, van wat pluimaadje, wat kleur, wat vorm ook, over de gansche aarde vliegt dat groote vogelenheir, de overwin- naar en verdelger der insekten, en in zijn krachtigste soorten de geweldige jager der kruipende dieren, in zegepraal rond, en zui- vert en bereidt, als voorlooper van den mensch, den aardbodem, opdat deze dien ter woon zou kunnen verstrekken. Het zwemt onversaagd rond op die groote zee vol sissend, kwakend en rom- melend doodsgevaar, op die verschrikkelijke pestwalmen, die het inademt en braveert. En zoo volvoert het over heel de aarde dat groote werk des behouds, dien alouden strijd van den vogel tegen de lagere dier- 95 soorten, welke de wereld zoo lang onbewoonbaar maakten voor den mensch. Aan dat werk nemen de viervoetige dieren , de mensch zelf, slechts luttel deel. Het blijft altijd bij uitnemendheid de kamp- strijd van den gevleugelden Hercules. Van hem hangt de veiligheid af der bewoonde streken. Aan den uithoek van Afrika, aan de Kaap, verdedigt de slangeneter den mensch tegen het kruipend gedierte. Vreedzaam en van een zachtzinnig uiterlijk, schijnt hij zonder drift zijn ruwe en hache- lijke kampstrijden te bevechten. De reusachtige jabiroe weert zich niet minder dapper in de wildernissen van Guyana, waar de mensch zich niet durft neerzetten. Die gevaarlijke savanen 1), beurtelings onder water bedolven en droog, vormen een half- slachtigen oceaan, waarin een talrijk heir van noch onbekende ondieren in het zonlicht krielt. Maar die streken hebben tot heer en meester, tot wakkeren zuiveraar een fieren kampvogel, wien de natuur noch een spoor dier aloude wapenrusting heeft gelaten, waarvan hoogstwaarschijnlijk de vogels der voorwereld waren voorzien bij hun worsteling met den draak. Dat spoor bestaat in een hoornspies, op den kop vastgehecht, en twee soortgelijke op de beide vleugels. Met de eerste wroet hij, wekt hij en stoot hij zijn vijand op uit het slijk. De beide anderen beschermen en dekken hem, want de slang, die hem omklemt en saamnijpt, drukt zich zelve te gelijkertijd die priemen in het lijf, en door haar samentrekking, door haar eigen inspanning berokkent zij alzoo zich zelve den dood. Die fraaie en dappere vogel, de jongstgeborene der voorwereld, die overbleef om getuigenis af te leggen van hare in vergetelheid bedolven worstelingen, hij, ofschoon geboren, levend en stervend in de slib van den chaos, heeft niets van die onreine bakermat. Het is alsof een zeker zelfgevoel hem daarboven verheft en staande houdt. Zijn luide en geduchte stem, die de wildernis beheerscht, kondigt reeds van verre de deftigheid, den manhaften ernst van den edelen en kloeken zuiveraar aan. De kamichi, zoo als zijn 1) Drassige gras- en rietvlakten. 96 naam luidt, is zeldzaam; op zich zelven maakt hij een gansch geslacht uit, eene klasse, die geene afdeelingen telt. De vuige vermenging verachtend, welke plaats grijpt onder dat Zespuis aan zijn voeten, waarmede hij zich spijzigt, is hij alleen, en kent slechts ééne liefde. Is zijn leven den oorlog gewijd, zijn geliefde is dan ook voorzeker zijn wapenmakker. Zij minnen en strijden zaam, zij volgen ééne en dezelfde bestemming. Hunner is die krijgmansecht, waarvan Tacitus spreekt: sic vivendum, sic pereundum (voor leven en dood). Wanneer den kamichi die lieve gezellinne, zijn troost, zijn steun, ontvalt, dan acht hij het beneden zich zijn bestaan te rekken, hereenigt zich met haar, overleeft haar nooit. DE ZUIVERINGSARBEID. In den morgenstond, niet bij het aanbreken van den dageraad , maar wanneer de zonneschijf reeds boven de kim gloort, terzelfder uur, dat de bladen van den kokospalm zich ontplooien, openen de: urubu’s (eene soort van kleine gieren) bij zwermen van veertig of vijftig op de takken van dien boom gezeten, hun fraaie, als robijnen fonkelende oogen. De dag roept hen tot den arbeid. In het vadzige Afrika wachten hen een honderdtal negerdorpen, in het slaperige Amerika, ten zuiden van Panama of Caraccas, moeten zij als vlugge vuilnisruimers de stad schoonvegen en reinigen, voordat de Spanjaard uit de veêren rijst, voordat de felle zon dierenlijken en rottende zelfstandigheden aan ’t gisten brengt. Verzuimden ze die taak één enkelen dag, het land ontaardde in een wildernis. Wanneer het voor Amerika avond is geworden en de urubu zich, na afgedaan dagwerk, ter ruste zet op zijn palmboom, dan beginnen Azië's moskeetorens te blinken in den glans van ’'t mor- genrood. Van hun torenomgangen vertrekken dan, niet minder stipt dan hun amerikaansche broeders, gieren, kraaien, ooievaars en ibissen, om aan hun verschillende bezigheden te tijgen. Eén deel dier vogels gaat in de velden insekten en slangen verdelgen, de overigen strijken op Alexandrië'’s of Kairo’s straten neer om 7 98 in aller ijl zich van hun stedelijken reinigingspost te kwijten. Namen ze ook maar voor een korten tijd vrijaf, weldra ware de pest de eenige bewoner des lands. Zoo wordt in de beide halfronden het groote werk der beveiliging van de openbare gezondheid ten uitvoer gebracht met eene be- wonderenswaardige, ja plechtige regelmatigheid. Even trouw als de zon het leven wasdom komt geven, onttrekken die door de natuur aangestelde en beëdigde handhavers der reinheid al de schokkende tafereelen des doods aan haren blik. Zij schijnen niet onkundig te zijn van het gewicht hunner taak. Al nadert ge hen, zij vluchten niet. Wanneer hun ambtsbroeders , de raven, die hen dikwijls voorafgaan, en ‘hun de plek aanwijzen waar eene prooi is te vinden, hen gewaarschuwd hebben, ziet men (van waar weet men niet, het is alsof zij uit den hemel vallen) een wolk van gieren neerstrijken” Eenzelvig van aard, en zonder onderling verkeer, voor het meerendeel zwijgend , scharen ze zich ten getale van wel honderd rond den disch, door niets laten ze zich storen. Geen onderling krakeel, geen voorbijganger trekt hun aandacht af van den arbeid. Met een onverstoorbaren, grammen ernst, verrichten zij hun werkzaamheden; alles gaat betamelijk en zindelijk toe; het lijk verdwijnt, het rif en de huid blijven over. In een oogwenk is eene verontrustende massa rot- tende stoffen, die men nauw genaken dorst, opgeruimd, terug- gekeerd in den zuiveren en gezonden levensstroom des heelals. Vreemd verschijnsel! Hoe meer zij ons van dienst zijn, hoe meer wij ze verafschuwen. Wij willen ze niet erkennen voor wat ze zijn, in hun ware beteekenis, voor weldadige smeltkroezen, levende vlammen, waarin de natuur alles werpt wat een hooger leven zou schaden. Zij heeft hen tot dat einde voorzien van een voortreffelijk toestel, dat inneemt, oplost, omzet, zonder te walgen, moede of zat te worden. Zij vreten een nijlpaard op en zij blijven hongerig; zij verslinden een olifant en zijn niet verzadigd. Voor de zeemeeuwen (de gieren der zee) is een walvisch een schappelijk afgepast rantsoen. Zij kloven hem aan stukken en stuwen hem weg, beter dan de beste walvischvangers. Zoo lang er van over 99 blijft, blijven ook zij; om geweerschoten bekreunen zij zich niet, maar keeren driestweg terug onder schot. Niets vermag den gier bewegen, zijn prooi los te laten: op een dooden walvisch schoot Levaillant er een, die schoon doodelijk gewond , noch stukken uit den visch losreet. Was hij nuchter? Geenszins, men vond zes pond aas in zijn maag. Eene werktuigelijke gulzigheid, meer dan eene woeste roof- zucht, onderscheidt hen. indien hun voorkomen ook al treurig is en somber, zij zijn daarentegen door de natuur bevoorrecht met een keurig vrouwensieraad, het fijne, witte dons van hun hals, Als gij ze zoo vóór u hebt, gevoelt gij u in tegenwoordigheid van de trawanten des doods, maar des vreedzamen, natuurlijken doods, niet van den moord. Ze zijn als de elementen ernstig, deftig, vrij van verantwoordelijkheid, in den grond der zaak on- schuldig, ja, eer verdienstelijk. In weerwil van dat krachtvol leven, dat alles tot zich neemt, verteert, opslorpt, blijven zij meer dan eenig ander wezen, onderworpen aan de algemeene invloe- den, beheerscht door de luchtgesteldheid en den warmtegraad, rechtaf levende vochtigheids- en barometers. De morgendauw ver- meerdert het gewicht hunner zware vlerken, de zwakste prooi snelt hen op dat uur straffeloos voorbij. Zoo groot is hun gebon- denheid aan de uitwendige natuur, dat die in Amerika, in regel- matige rijen op de takken van den kokosboom gezeten, zoo als wij reeds opmerkten, stipt het uur in acht nemen, waarop de bladeren zich sluiten, lang vóór den avond slapen gaan en niet ontwaken, voor dat de zon, reeds boven de kim gerezen, tegelijk met de bladen van den palmboom ook hunne witte en zware oog- leden heropent. Die voortreffelijke beambten der weldadige chemie, welke het leven hier beneden in stand houdt en in evenwicht, arbeiden ten onzen behoeve in duizenden van oorden, waarin wij nimmer door- dringen. Men merkt hunne tegenwoordigheid, hun diensten wel op in de steden, maar niemand is in staat het nut te berekenen dat zij stichten in de woestijnen, die ons op den adem des winds dood en verderf zouden toezenden. In het onpeilbaar woud, in 100 de diepe moerassen, in de vunze lommer der wortel- of wilde runboomen (Rhizophora) waaronder de lijken van twee werelden, opgeworpen en weer afgevoerd door de zee, liggen te gisten, ondersteunt en bespoedigt het groote zuiveringsleger de werking der golven en der insekten. Wee der bewoonde wereld, indien het zijn geheimzinnigen, onbekenden arbeid een oogenblik staakte! In Amerika beschermt de wet die weldoeners van het alge- meen. Egypte heeft meer voor hen over, het vereert ze en bemint ze. Indien zij er al hun voormalige eeredienst niet meer hebben, vinden zij er toch nog de vriendschappelijke gastvrijheid des menschen, als in de tijden der Pharao's. Vraag aan den egyp- tischen fellah, waarom hij zich laat bestoken en doof maken door de vogel, waarom hij lijdelijk de driestheid duldt van de kraai, die zich op des buffels horen of op den bult van het kameel neer- zet, of bij scharen aanvalt op de dadelboomen, wier vruchten hij afwerpt, — hij zal u geen antwoord geven. Alles is den vogel geoorloofd, Ouder dan de pyramiden, is hij de oudste inboorling des lands. De mensch heeft zich daar niet gevestigd dan met zijne medewerking, noch zou er kunnen blijven bestaan zonder den volhardenden arbeid van den ibis, den ooievaar, de kraai en den gier. Vandaar eene algemeene genegenheid voor dieren, eene instinkt- matige liefde voor al wat leeft; iets wat meer dan eenig ander verschijnsel eene bijzondere bekoorlijkheid aan het Oosten bijzet. Het Westen pronkt met anderen praal. Amerika schittert riet minder met zijn natuurschoon en zijn klimaat, maar de aantrek- kelijkheid van Azië bestaat in eene zedelijke schoonheid, in het gevoel van eenheid, dat huist in eene wereld, waar de mensch nog niet met de natuur gebroken heeft, waar de oorspronkelijke band tusschen den mensch en zijne medeschepselen nog gaaf en ongeschonden is gebleven, waar de dieren niet weten wat zij van den mensch te duchten hebben. Men moge er om lachen, als men wil, maar het is eene zoete gewaarwording, dat vertrouwen op te merken, te zien, hoe de vogels, op de roepstem van den bra- mien, in menigte komen toevliegen om uit zijn hand voedsel te 101 pikken; te zien, hoe op de daken der pagoden de apen, omringd van hun gezin, slapen, spelen, hun jongen zogen, in alle gerust- heid, als waren ze in het hart der dichtste wouden. Te Kairo, zegt een reiziger, gevoelen zich de tortelduiven zoo veilig onder de hoede van het algemeen, dat zij te midden van het straatgejoel haar oponthoud vestigen. Den ganschen dag zag ik ze op mijn vensterluiken zitten, in een zeer enge straat, nabij den ingang van een woeligen bazaar en op het drukste tijdstip van het jaar, kort voor het feest van de Ramadan, wanneer de huwelijksplechtigheden de stad dag en nacht in rep en roer bren- gen. De platte daken der huizen, de gewone wandelplaatsen der gevangenen uit den harem en harer slaven, worden niettemin door eene menigte vogels bezocht. De arenden slapen gerust op de balkons der minarets. De veroveraars hebben nimmer nagelaten den spot te drijven met die zachtmoedigheid, die liefde voor de bezielde natuur. De Perzen en de Romeinen in Egypte, de Europeanen in Indië, de Franschen in Algiers hebben menigmaal die onschuldige broe- ders van den mensch, van oudsher de voorwerpen zijner veree- ring, heilige kalf, een Romein den ibis of de kat, die de onreine krui- aangerand en geweld aangedaan. Een Cambyses doodde het pende dieren vernielt. Wat is echter dat kalf anders dan de vruchtbaarheid des lands? Zn de ibis, dan ’s lands gezondheid. Roei die dieren uit, en het land is niet langer bewoonbaar. Wat, in weerwil van zoovele rampen Indië en Egypte heeft gered en de vruchtbaarheid dier landen heeft onderhouden, dat is niet de Nijl of de Ganges, maar dat is de eerbied voor den vogel, de zachtmoedigheid, de goedhartigheid van den mensch. Het woord van den priester te Saïs tot den Griek Heród v- tus bevat een diepen zin: »Gijlieden zult immer kinderen blijven.” Dat zullen wij, westerlingen, spitsvondige, wufte wijsheid- venters, zoolang wij niet met een minder bevangen en meer omvattenden blik de orde der dingen in haar geheel overzien. Kind zijn beteekent: het leven slechts van enkele zijner zijden en bij losse brokstukken te beschouwen. Mensch zijn heet : er de 102 harmonische eenheid van te beseffen. Het kind speelt met alles, en verbrijzelt het gebruikte speeltuig of stoot het met minach- ting van zich. Zijn geluk is vernielen. En de wetenschap handelt desgelijks , zoo lang zij nog kind is; zij vorscht niet zonder te dooden, het eenig gebruik dat zij van een levend wonder maakt is, het aanstonds te ontleden. Geen onzer brengt in de weten- schap dien schroomvalligen eerbied voor het leven mede, welken de natuur beloont door ons hare geheimen te openbaren. Treed de katakomben binnen, waarin, om de taal van onzen hoogmoed te spreken, »de ruwe gedenkteekenen eens groven bij- geloofs” rusten, bezoekt de verzamelingen uit Indië en Egypte, en gij zult bij iederen tred proeven van eene onbevangen, kin- derlijke natuuraanschouwing vinden, die niettemin een diep inzicht verraden in het groote hoofdgeheim des levens en des doods. Laat de vorm u niet misleiden , beschouw, wat gij daar vóór u hebt, niet als een kunstgewrocht, door priesterhanden vervaardigd. Onder de zonderlinge ingewikkeldheid en den drukkenden dwang der priestervormen bespeur ik alom twee uitingen van een gevoel , dat zich op echt menschelijke en roerende wijze openbaart : Het streven om de ziel die men lief heeft te redden uit de schipbreuk des doods, èn: De broederlijke liefde des menschen voor de natuur, zijne vrome genegenheid voor het stomme dier, als uitvoerder van den wil der Goden, waar het des menschen leven beschermt. Het instinkt der ouden had ingezien, wat de waarneming en de wetenschap leert: dat de vogel tot brug dient bij den grooten overgang tusschen leven en dood in de schepping, dat hij de handhaver is der reinheid, de heilaanbrengende bespoediger der stofwisseling. Bovenal in die gloeiende streken, waar alle vertra- sing in deze, gevaar oplevert, is hij, zoo als Egypte het noemt, de reddingsboot die het stoffelijk overschot der dooden opneemt en het overvoert en terugbrengt op het gebied des levens, in het rijk der reine zelfstandigheden. De ziel des Egyptenaars, gevoelig en dankbaar, heeft die wel- daden beseft. Zij verlangt geen geluk, waarin zij haar weldoe- 103 ners, de dieren, niet zou kunnen inwijden. Zij wenscht niet, alleen behouden te worden. Zij is er op uit ook hen deelgenooten te maken harer onsterfelijkheid. Zij wil dat de gewijde vogel haar vergezelle naar het sombere rijk, als om haar derwaarts over te dragen op zijne vleugelen. DE DOOD. DE ROOFVOGELS. Als een mijner somberste uren staat mij noch dat voor den geest, toen ik, die tegen de gedachten des tijds beveiliging zocht bij de natuur, voor het eerst den kop van de adder ontwaarde. Het was in een kostbaar museum van ontleedkundige af beeldingen. Die kop, verwonderlijk juist weergegeven en sterk vergroot, zoo zelfs dat hij aan dien van den tijger en den jagaaar deed denken , borg in zijn akeligen vorm een noch akeliger inhoud. Men betastte daarbinnen, op het naakt, de keurige, ontelbare en huivering- wekkend schrandere voorzorgen, waarmede dit machtig werktuig des doods is toegerust. Niet alleen is het gewapend met tal van scherpgewette tanden, niet alleen wordt de werking dier tanden noch ondersteund door eene vernuftig verstoken hinderlaag venijn, zoo vergiftig dat het binnen het uur doodt, maar tegen hun buitengewone scherpte, die ze brozer maakt, weegt een voordeel op, dat misschien geen ander dier bezit, te weten: een voorraad van wisseltanden, die juist van pas de plaats komen vervangen van die, welke onder het bijten breken. Wat al zorgen aan het verdelgen ten koste gelegd ! Welk een beleid om te voorkomen, dat het slachtoffer ontsnappe! welk eene liefde spreekt uit dat 105 Ik gevoelde, als ik het durf zeggen, mij er door geërgerd en tot in de ziel getroffen. De groote Almoeder , de Natuur, bij welke ik schutse zocht, joeg mij schrik aan door eene zoo wreed-onpar- tijdige liefdezorg. Ik ging in eene sombere gemoedsstemming heen; dichter nevelen, dan welke op dien dag, een der grauwste van den winter, den hemel bewolkten , omhulden mijn geest. Als zoon genaderd zijnde tot de Natuur, keerde ik weder als wees, want ik gevoelde mijn geloof aan de Voorzienigheid geschokt en verzwakt. Weinig minder pijnlijk zijn de indrukken, die men ontvangt, wanneer men in onze galerijen de oneindige reeksen der roof- vogels ziet, dier dag- en nachtbandieten, dier grijnzende vogel- troniën, dier spookgestalten, die den dag zelven van schrik doen deinzen. Men wordt droevig aangedaan bij den aanblik hunner wreede wapenen; ik spreek niet eens van die vreeselijke snavels , die met éénen stoot hun prooi het leven benemen, maar wijs u op die scherpe klauwen, die nijvende foltertuigen, welke het sidderend slachtoffer vastgeklemd houden en zijn laatste stuiptrek- kingen, zijn bitteren doodstrijd op gruwzame wijze rekken. Ach! onze aardbol is wel eene barbaarsche wereld, dat heet, eene noch jonge, maar die zwoegt en zucht onder den last harer slavenketenen , als daar zijn: de nacht! de honger! de dood! de vrees! .... De dood! die ware noch te dragen; in onze ziel woont noch geloof en hoop om dien te beschouwen als een overgang, een ontwikkelingstrap, den drempel eener betere wereld. Maar de smart! helaas! was het dan zoo nuttig haar te vermenigvul- digen? ... Ik voel haar, ik zie haar alom, ik hoor haar... Om haar stem niet te hooren, om den draad mijner gedachten te _ kunnen vasthouden, moet ik mijne ooren toestoppen. Mijne ziel zou er door in hare werkzaamheid belemmerd, al mijne veerkracht er door gebroken worden; ik zou niets meer uitrichten, geen tred meer voorwaarts doen, mijn leven en mijn voortbrengings- vermogen zouden er door met onvruchtbaarheid geslagen, ver- nietigd worden door een overweldigend gevoel van weemoed en medelijden. 106 „En toch, is de smart niet de waarschuwende stem, die ons leert vooruit te zien en vooruit te zorgen, ons met alle middelen onder ons bereik te verweren tegen het verderf dat ons allengs sloopt? In de wreede school der smart wordt alles wat leven heeft de wekstem en den prikkel der voorzichtigheid gewaar; de smart dwingt de ziel zich zaam te trekken, in te keeren tot zich zelve, terwijl zij zich anders blindelings zou overgeven aan de natuur, zich zou laten ontzenuwen door het genot en zooveel andere verslappende invloeden. »Moet men niet bekennen , dat het genot eene middelpuntvlie- dende kracht heeft, die ons aan ons zelven ontrooft, ons ontspant , ons verstrooit, ons zou vervluchtigen en weder oplossen in de elementen, indien men zich er geheel aan prijs gaf? De smart daarentegen, op één punt ondervonden, voert alles tot het mid- delpunt terug, bekrimpt, bestendigt, verzekert ons aanzijn en stevigt het. >De smart is in zekeren zin de beeldende kunstenaresse der wereld, die ons vervaardigt, ons bearbeidt, ons beeldhouwt met de scherpe punt haars onverbiddelijken beitels. Zij besnoeit het al te welig uitloopend leven. En wat daar overblijft, erlangt, edeler en sterker geworden en door zijn verlies zelfs verrijkt, slechts eene des te grooter degelijkheid en hooger waardij.” Die gedachten eener gelaten berusting werden mij herinnerd door iemand die, zelve lijdend, met scherpen blik (dikwijls eer dan ik zelf) mijne kwellingen en twijfelingen bemerkt en peilt. En gelijk het zoo met elk wezen op zich zelf gelegen is, zoo is het ook met de wereld niet anders, voegde zij er aan toe. De aarde zelve dankt hare verbetering aan de smart. De Natuur heeft haar bearbeid door de gewelddadige werkzaamheid van die dienst- knechten des doods. Hunne verschillende soorten, hoe langer Z00 zeldzamer, zijn de levende gedenkteekenen, de getuigen van een vroegeren staat onzes aardbols, toen het lagere leven kwistig en woekerend tierde, en de natuur alles moest aanwenden om verlost te worden van de overmaat harer vruchtbaarheid. De gedachte vermag thans die noodzakelijke, trapsgewijs op- 107 eenvolgende verwoestingen na te gaan, welke de natuur in die vroege tijdperken moest doorstaan. Toen noch de dampkring, die haar omgaf alle ademhaling onmogelijk maakte, brachten de planten haar redding aan. Tegen de verstikking, de schrikbarende dichtheid dier lagere gewassen, het grove nestdons dat haar bedekte, was het knagend insekt, dat men sedert verafschuwde, een werktuig des behouds. Tegen het insekt, de padde en de menigte der kruipende dieren, bewees de giftige slang goede diensten door haar zuiveringsarbeid. En toen eindelijk het hoogere leven, het gevleugelde, zijn vlucht nam, vond zij een dam tegen den al te snel wassende stroom harer jeugdige vruchtbaarheid in de vernielende legioenen der machtige veelvraten, arenden, valken of gieren. Maar die nuttige verdelgers nemen van lieverlede in getale af, nu zij minder noodig worden. Het wriemelend heir van krui- pend ongedierte, waarop inzonderheid de tand van de adder inhakte, ziet gestadig zijn gelederen dunnen, en te gelijker tijd wordt ook de adder schaarsch. De wereld van het gevederde wild werd op hare beurt ontvolkt, zoo door de verwoestingen die de mensch aanrichtte, als door de verdwijning van zekere insekten, waarop het klein gevogelte aasde, ‘en in gelijke mate ziet men ook de hatelijke dwingelanden der lucht in getale afnemen; de arend wordt zeldzaam, zelfs op de Alpen, en de overdreven hooge prijzen, die men voor den valk betaalt, schijnen aan te duiden, dat de opperste, de edelste der roofvogels heden bijkans zoo goed als verdwenen is. Zoo is dan de gang der natuurontwikkeling gericht op een orde van zaken, welke den vrede de overmacht verzekert op het ge- weld. Duidt dat aan, dat de heerschappij des doeds ooit zal ge- fnuikt worden? Die des doods niet, maar wel die der smart. De wereld komt allengs in de macht van dat wezen, hetwelk alleen begrip heeft van de nuttige schaalverhouding tusschen leven en dood, hetwelk deze zóó kan regelen, dat het evenwicht tus- schen de levende diersoorten bewaard blijft, dat hij ze kan be- voorrechten naar hare verdiensten of haar onschuld, dat hij den 108 dood vereenvoudigt, verzacht en (gun mij de uitdrukking) ver- zedelijkt door dien licht en snel te maken en ontdaan van smart. De dood maakte nimmer een ernstig bezwaar voor ons uit. Is hij niet het eenvoudig masker, dat de gedaanteverwisselingen des levens verbergt? Maar in de smart ligt een zwaarwichtig, een wreed, een vreeselijk bezwaar. Welnu, zij zal allengs verdwijnen van de aarde. De handlangers der smart, de wreede beulen des levens, die haar te voorschijn roepen door hun martelingen, zijn reeds schaarscher hier beneden. Inderdaad, wanneer ik in het Museum die onheilspellende ver- zameling van nacht- en dagroofvogels gade sla, gevoel ik weinig spijt over de verdelging, dier soorten. Welk vermaak onze eigene aangeboren neiging tot geweld, onze bewondering voor al wat kracht vertoont, ons doen scheppen in den aanblik dier gevleu- gelde roovers, de laagheid hunner natuur valt onmogelijk te mis- kennen in hun afschuwelijke troniën. Hun erbarmelijk afgeplatte schedels getuigen genoegzaam, dat zij, ofschoon grootelijks be- voorrecht met hun vleugels, hun krommen snavel en hun klauwen , geen de minste behoefte hebben aan het gebruik van overleg en beleid. | Hun lichaamsbouw, die hun de grootste snelheid en de grootste sterkte tevens verleende, heeft hen ontbloot gelaten van behen- digheid, list en krijgskunst. Wat betreft den moed , die men hun toeschrijft, welke gelegenheid hebben zij dien aan den dag te leggen, waar zij altijd vijanden ontmoeten die voor hen moeten onderdoen ? Of neen, vijanden hebben zij niet, zij vinden slechts slachtoffers. Wanneer het barre jaargetijde of de honger het klein gevogelte tot verhuizen noopt, voert de natuur in ontelbaren ge- tale die onnoozelen als in den bek dier domme dwingelanden, schoon zij in alle hoogere opzichten hun moordenaars overtreffen ; zij geeft in kwistigen overvloed die kunstoefende vegels, die be- kwame zangers en architekten prijs aan gemeene roovers als den arend, den steenuil; zij vergast deze op menigen maaltijd van nachtegalen. De afplatting van den schedel is het vernederend kenmerk dier 109 moordenaren. Ik vind het bij de meest opgevijzelde van hun slag, bij dezulken, die men het meest heeft gevleid, en zelfs bij den edelvalk. Edel moge hij heeten, ik betwist hem te minder dien titel, naardien hij in onderscheiding van den adelaar en andere beulen, den dood weet toe te brengen met éénen stoot en het beneden zich rekent zijne prooi te martelen. Die veelvraten, karig van hersenen voorzien, leveren eene scherpe tegenstelling op met zooveel lieftallige en blijkbaar ver- nuftige soorten, als men onder de kleinste vogelen aantreft. De kop der eerstgenoemden is één en al bek, die der kleinere bezit een gelaat. Welke vergelijking valt er te maken tusschen die domme reuzen en dat sneêge, gansch beschaafde vogeltje, dat roodborstje, wat in dezen oogenblik rond mij fladdert, zich op mijn schouder en op mijn papier neerzet, kijkt naar wat ik schrijf, zich aan het vuur warmt of nieuwsgierig door de vensterruiten tuurt, als om waar te nemen, of de lente niet haast in aantocht zij. Indien ik een keus moest doen tusschen de roofvogels, moet ik zeggen, dat ik wel zoo lief den gier als den arend kiezen zou. Ik heb onder de vogels niets gezien, wat mij grootscher en meer indrukwekkend toescheen, dan ons vijftal algerijnsche gieren (in den Plantentuin te Parijs) bij elkaar gezeten als zoo veel turksche pachaas, gedoscht in hun prachtige halskragen van het keurigste witte dons en omhangen met hun deftigen raadsheerentabberd. Als een achtbare divan 1) van bannelingen, schenen zij bij zich zelven de wisselingen der fortuin te bepeinzen en de staatsge- beurtenissen na te gaan die hen uit hun land stieten. Welk wezenlijk onderscheid is er tusschen den arend en den gier ? De arend is heet op bloed, en geeft de voorkeur aan levend vleesch, al weet hij zich opperbest te behelpen met dood aas. De gier moordt zelden en brengt rechtstreeks nut aan , beveiligt het leven door er de ontbonden stoffen, die lichtelijk de ontbin- ding van andere zouden na zich slepen, aan dienstbaar te ma- ken, en ze in den grooten cirkelstroom des levens terug te voe- 1) Eene arabische of turksche raadsvergadering. 110 ren. De arend leeft bijna uitsluitend van den moord, en men kan hem met recht den handlanger des doods noemen, terwijl daar- entegen de gier aanspraak heeft op den titel van dienaar des levens. De schoonheid en de kracht van den adelaar zijn oorzaak, dat hij tot zinnebeeld gekozen werd door meer dan een oorlog- zuchtig volk, dat even als hij van roof en moord leefde. De Perzen, de Romeinen kozen hem uit dien hoofde tot hun veldteeken. Men knoopte aan zijne beeldtenis de grootsche denkbeelden vast, welke door die machtige rijken te voorschijn werden geroepen. Zelfs bezadigde lieden — en daaronder wellicht zelfs een Aristote- les — hechtten geloof aan het belachelijk sprookje, dat hij de zon in het aanschijn dorst staren en, om zijn jongen te beproe- ven, ook hen er in staren liet. Eenmaal op dien goeden weg, hield niets de geleerden terug van verder te gaan. Buffon bracht het wel het verst. Hij roemt den arend om zijn matigheid ! »Hij verslindt niet alles” — zegt hij. Wat die bewering waars bevat komt hierop neer, dat hij, indien zijn prooi hem te groot is, zich verzadigt op de plek zelve en weinig of niets rneêpakt voor zijn gezin. »Die koning derlucht,” voegt Buffon er bij, »ver- smaadt het klein gedierte.” Doch «de waarneming leert juist het tegendeel. De gemeene steenarend valt liefst het meest vreesach- tige schepsel, den haas, aan, de gevlekte arend de eenden. De witkop aast bij voorkeur op veldrotten en aardmuizen en dat zoo. gulzig, dat hij ze inslokt zonder ze zelfs een knauw te geven. De witgat (pygargus) pleegt vaak zijn jongen te dooden en jaagt ze veelal uit het nest, voor dat zij in hun onderhoud kunnen voorzien. Nabij le Havre nam ik waar, wat men in werkelijkheid te gelooven heeft van dien koninklijken adeldom des arends en bovenal van zijn matigheid. Een arend, dien men op zee gevangen had , maar die in veel te goede handen was gevallen, in het huis van een slachter, had zich zoo te goed gedaan aan den ruimen voor- raad van vleesch, hetwelk hij zonder inspanning machtig werd, dat hij geenerlei gemis meer scheen te gevoelen. Een Falstaff in zijn soort, mestte hij zich vet en taalde niet meer naar de jacht HE of de vrije vlakten des hemels. In plaats van met fieren blik het zonlicht te tarten, was zijn oog voortdurend op de keuken ge- vestigd, en liet hij zich voor een goed stuk vleesch door de kinderen bij den staart trekken. Indien de kracht maatstaf bij de rangordening is, komt de eerste plaats niet toe aan den arend, maar aan hem, die in de Duizend en één Nacht onder den naam van Vogel Rok voorkomt , aan den condor, den reus van het reuzengehergte der Andes. Hij is de grootste der gieren, gelukkigerwijs ook de zeldzaamste, maar tevens de schadelijkste, daar hij schier uitsluitend jacht maakt op levend gedierte. Wanneer hij een groot beest aantreft , propt hij zich zoo vol vleesch, dat hij zich niet meer kan roeren en zich laat doodslaan met een stok. Om die roofvogels juist te beoordeelen, moet men het leger van den arend, de slechtgebouwde vloerlaag, die hem tot nest dient, in cogenschouw nemen en zijn lomp en grof maaksel ver- gelijken, ik zeg niet eens met zulk een keurig meesterstuk als het nest van den vink, maar met de gewrochten der insekten, de onderaardsche gewelven der mieren, bij voorbeeld, waarin het nijvere diertje zijne kunst in tallooze schakeringen ten toon spreidt en eene zoo opmerkelijke gave van beleid en beradenheid aan den dag legt. De van oudsher erfelijke bewondering, die men voor den moed der groote roofdieren koestert, wordt sterk getemperd, wanneer men (bij Wilson) een kleinen vogel, een vliegenvanger, den tiran geheeten, den zwarten koningsarend ziet voortjagen, vervolgen, kwellen, bannen uit zijn buurt en geen oogenblik met rust laten. ‘t Is een waarlijk ongemeen schouwspel te zien, hoe die kleine held bij zijn kracht zijn gewicht voegt om meer indruk te maken, opstijgt om zich uit de wolken te laten neervallen op den rug van den grooten roover, dien hij als ’t ware berijdt, zonder hem los te laten, en dien hij door middel van zijn snebbe, bij gebrek van sporen, aanhitst en voortjaagt. Zonder dat men juist naar Amerika behoeft te gaan, kan men in den Plantentuin het overwicht der kleinen op de grooten, des 112 geestes op de stof gade slaan in het zonderbaar verkeer tusschen den gier-arend (gypaëtus) en den raaf. Deze laatste, een zeer slim dier, wel de leepste van al de roofvogels, die er in zijn zwarten dosch als een schoolmeester uitziet, doet al zijn best om zijn onbeschoften medegevangene , den gier-arend, te beschaven. Het is vermakelijk om op te merken, hoe hij hem onderricht in het spelen, hem manieren leert en door honderderlei treken van zijn ambacht zijn ruwen aard ontbolstert. Dat schouwspel wordt vooral dan ten tooneele gevoerd, wanneer de raaf een behoorlijk aantal toeschouwers heeft. Het scheen mij toe, dat hij zich niet verwaardigde zijn kunst te vertoonen ten believe van een enkelen getuige. Hij slaat acht op de omstanders en doet zich des noods door hen eerbiedigen. Ik heb hem met zijn snavel kleine steentjes zien terugwerpen, waarmede een kind hem gesmeten had. Het merkwaardigste spel, dat hij zijn onbehouwen vriend opdringt, bestaat hierin, dat hij hem een stok bij het ééne uiteinde laat vasthouden, terwijl hij aan het andere trekt. Die schijnbare worsteling tusschen den sterke en den zwakke, die geveinsde gelijkheid, is zeer geschikt om den woestaard te verzachten, die er zich weinig aan stoort, maar toch toegeeft aan zulk een vol- harderden aandrang en eindigt met er zich toe te leenen met een ruwe goedaardigheid. Tegenover die gestalte, welke eene terugstootende grimmigheid teekent en gewapend is met onverwinnelijke klauwen en een krommen, ijzeren snavel, die haar in staat stelt om met éénen stoot een tegenstander te vellen, toont de raaf geen zweem zelfs van vrees. Met het zelfvertrouwen van een hooger ontwikkelden geest tegenover die logge stofklomp, nadert hij en verwijdert hij zich, draait hij rond den gier-arend heen, ja, kaapt hem zijn aas voor den neus weg; de ander gromt, maar te laat; zijn vluggere leermeester heeft met zijn schelzwarte oogen, glanzend als staal, reeds zijn beweging van te voren geraden, en maakt zich uit de voeten ; des noods klautert hij een paar takken hooger, knort op zijne beurt, en geeft den ander een ernstige vermaning. Dit lustig personaadje heeft bij zijn kortswijl het voordeel, 113 dat het stemmige, deftige en triestige der kleedij den komischen tooneelspeler geeft. Ik zag elken dag zulk een raaf te Nantes boven de poort van een steeg zitten, die in zijne halve gevan- genschap zich niet beter wist te troosten over zijn gekortwiekte vierken dan door potsen te spelen aan de honden. Kleine keffers liet hij ongemoeid, maar als zijn kwaadaardige blik een grooten welgedanen hond opmerkte, die waard was dat hij er zijn euvel- moed aan koelde, sprong hij dien achterna, viel met een behen- digen onverhoedschen zwenk plotseling op hem aan en gaf hem vinnig en vlug een paar fiksche knauwen met zijn sterken zwarten snavel; de hond nam in den regel jankend de vlucht. Voldaan, bedaard en statig keerde de raaf terug op zijn post, en geen mensch zou vermoed hebben, dat die doodgraversfiguur zoo even een dergelijk tijdverdrijf bij de hand had gehad. Men wil dat de raven in vrijen staat, zich verlatend ep den geest van aaneensluiting, die onder hen heerscht, en op hun groot aantal, allerlei gewaagd spel durven ondernemen, en dat zij zelfs van de afwezigheid van den arend gebruik maken, om in zijn gevreesd nest door te dringen en hem zijn eieren te ontstelen. Ja, wat nog moeielijker te gelooven valt, men beweert groote troepen van raven gezien te hebben, die, terwijl de arend aan- wezig was en zijn gezin verdedigde, hem kwamen bestormen met hun verdoovend gekrijsch, hem uittartten en van zijn nest weg- lokten, en zoo doende er in slaagden, om, hoewel niet zonder strijd, een zijner jongen te kapen. Wat al moeite en gevaar voor zulk eene ellendige prooi! Indien zoo iets werkelijk plaats greep, zou men moeten veronderstellen, dat de vroede republiek, dikwijls gekweld of vervolgd door den overheerscher des lands, tot de uitroeiing van zijn stam had be- sloten, en vermeende dat besluit door eene stoute daad van zelf- opoffering tot elken prijs ten uitvoer te moeten leggen. Hun beleid blijkt uit duizenderlei dingen, bovenal uit de be- redeneerde en welberaden keus hunner woonplaats. Die welke ik te Nantes van een der heuvels aan den oever der Erdre waarnam , trokken des morgens in de hoogte voorbij en keerden des avonds 8 114 terug. Zij hadden klaarblijkelijk woningen in de stad en buiten op het land. Over dag zaten zij op den uitkijk op de torens van de domkerk, rondspeurend naar den buit, dien de stad hun hier of daar aanbood. Eenmaal verzadigd, keerden zij terug naar de bosschen of de veilige rotsen, waar zij den nacht plegen door te brengen. Zij hebben vaste verblijven, en het zijn dus geen trek- vogels. Aan hun gezin verknocht, vooral aan hun wijfjes, wier getrouwe echtgenooten zij zijn, zou hun éénige woning het broei- nest wezen moeten. Maar de vrees voor de groote nachtvogels noopt ze, bij groepen van twintig of dertig zaam te slapen, een voldoend aantal om te vechten, als dit vereischt wordt. Het voorwerp van hunnen haat en hun afgrijzen is de uil; als zij dien bij dag aantreffen, nemen zij weerwraak voor het geweld, door hem des nachts hun aangedaan; zij jouwen hem uit, jagen hem voort, en gebruik makend van de ongelegenheid waarin hij verkeert, ver- volgen zij hem tot den dood. Geenerlei vorm van gezamenlijke aansluiting, waarvan zij niet partij weten te trekken. De teerste vereeniging, het huisgezin, doet hen, zoo als men ziet, in geenen deele het verbond van verdediging noch het eedgenootschap van aanval veronachtzamen. Wat meer zegt, zij verbinden zich zelfs met hunne meerderen in rang, de gieren, en roepen die, gaan hen voor of volgen hen, om ten hunnen koste zich te voeden. Zij sluiten zich, wat noch sterker spreekt, aan hunnen vijand, den arend, aan, ten minste zij omringen hem, om van zijn kampstrijden voordeel te trek- ken, van de worsteling waarbij hij zegeviert over een of ander groot dier. Die geslepen fortuinzoekers wachten op een geringen afstand , tot dat de arend tot zich genomen heeft wat hij kan, tot dat hij zich zat geslorpt heeft aan bloed: is dat afgeloopen, zoo vertrekt hij, en alles wat rest vervalt aan de raven. Hun meerderheid boven een zoo groot aantal dieren moet zaamhangen met hun langen levensduur en de rijke ervaring , die hun voortreffelijk geheugen hen in staat stelt op te doen. Geheel verschillend van het meerendeel der dieren , bij welke de levens- duur geëvenredigd is aan den duur kunner kindschheid, zijn zij 115 binnen het jaar volwassen, en leven desniettemin een eeuw, naar men zegt. De groote verscheidenheid, die in hunne voeding heerscht, welke allerlei dierlijke en plantaardige spijs omvat, zoo levend als dood aas, geeft hun eene uitgebreide kennis van zaken en getijden, van den oogst en de jacht. Zij stellen in allerlei dingen belang en nemen alles waar, wat zich aan hen voordoet. De ouden, die vrij wat meer dan wij in de vrije natuur leefden, vonden goede rekening bij het volgen van de aanduidingen eens zoo schranderen en opmerkzamen vogels in honderden van duistere za- ken, waarover de ervaring der menschen noch geen licht verspreidde. Zonder te kort te doen aan de faam der meer gezochte roof- vogels, moeten wij doen opmerken, dat de raaf, die hen dikwijls tot gids verstrekt, ondanks zijn doodsche kleur en zijn onaan- genaam voorkomen, ondanks de onkieschheid van zijn voedsel, waarvoor hij berucht is, niettemin in ontwikkeling en beleid de eerste is der grove stammen, van welke hij, wat de grootte be- treft, reeds een sterk verschraalde en verkleinde loot is. Maar de raaf vertoont ons noch slechts die nutbeoogende schran- derheid, die scort van wijsheid, welke uit baatzucht voortspruit. Om tot eene hoogere orde van schepselen op te klimmen, tot de helden van het gevederde ras, tot die groote kunstbeoefenaars, vol gevoel en vol vuur, moeten wij de vogelgestalte verkleinen, de stof verdunnen om de verrukking des geestes en de aandrift des harten hare- vlucht te zien nemen. Als zoo véle moeders heeft ook de natuur een zwak voor de kleinsten. B dj x É kP - 7 d k Al GEL Dir d A, A ee AEM ee BBK NTO (189 MED, eta Aaen FRAT ee Arlon GriBAar SAN en Ai hets anode de kitten OONK Be Sgr ie ten nelis tuitteegt EDA Frats gE Er Se Tst En « } ed e & re odin pare Atie Er In LALA: AI Aer Mt gE dt ei hs TWEEDE GEDEELTE. BENT TC HSE: DE NACHT. „Licht! meer licht!’ Zoo luidde het jongste woord van Goethe. Dat woord van het stervend genie is de algemeene kreet der natuur, die weerklinkt door al hare kreitsen. Wat die machtige geest uitsprak, een der uitverkorenen Gods onder de kinderen der menschen, dat herhalen des Alvaders nederigste telgen, de minstgevorderden op de bane der ontwikkeling, de mollusken, uiten het op den bodem der zee; zij willen nergens leven, waar het licht hen niet bereikt. De bloem smacht naar licht, wendt er zich heen, en slaat, er van verstoken, aan het kwijnen. Onze medearbeiders, de dieren, verheugen zich als wij, of treuren, naar mate het licht doorbreekt of deinst. Mijn kleinzoon, die twee maanden telt, schreit, zoodra de dag aanvangt te tanen. „Dezen zomer in mijn tuin wandelend, hoorde en zag ik op een boom een vogel, die zong bij ’tondergaan der zon; hij zat naar het licht toegewend, en was zichtbaar verrukt. ... Ik ge- voelde als hij mij verrukt door wat ik zag. Onze arme huisvogels hadden mij nimmer een denkbeeld gegeven van zulk een beseffend en krachtvol schepsel, zoo klein en zoo vol hartstocht. Ik trilde van zijn zang.... Hij wierp zijn kopje achterover en hijgend ging 120 zijn hooggezwollen borst. Nooit toonde een zanger, nooit een dichter eene zoo ongekunstelde geestvervoering. — En toch was het de liefde niet (de tijd daarvoor was verstreken) maar blijkbaar de betooverende liefelijkheid van ’t avondrood, die hem begeesterde, de zachte gloed der laatste zonnestralen ! „Ruwe wetenschap, hardvochtige eigenwaan, die de bezielde natuur op zoo lage lijn stelt, en den mensch zoo scherp afscheidt van zijn minder bevoorrechte broeders! »Ik sprak hem toe, met tranen in de oogen: »Arme zoon des lichts, die het in uw lied weerkaatst, wat al reden hebt ge niet het te bezingen! De nacht, voor u vol hinderlagen en gevaar, gelijkt voorzeker al zeer na, den dood. Zult ge wel eens den dag van morgen zien?” En toen met mijne gedachten van zijn lot afdwalende tot dat van al die wezens, welke, uit de diepten der ‘schepping opstijgend, zoo langzaam aan het licht komen, zeide ik als Goethe en de kleine vogel: »Licht! Heer! meer licht!” Het rijk der visschen is dat der stilte. »Stom als een visch” zegt het spreekwoord. Het rijk der insekten is dat des nachts. Allen zijn zij lieht Zelfs die, welke zoo als de honigbij over dag arbeiden, koesteren toch eene zekere voorliefde voor de duisternis. Het rijk der vogelen is dat des lichts en der zangen. Allen leven van de zon, uit wier stralengloed zij vruchtbaarheid en geestdrift putten. De vogels van het Zuiden spreiden er den weerschijn van uit op hunne vleugels, die onzer luchtstreken in hun zangen; vele volgen haar van land Jot land. »Ziet, zegt Saint-John, hoe zij des morgens de opkomende zon begroeten en zich trouw des avonds aan onze schotsche kusten verzamelen, om getuigen te zijn van haren ondergang. Tegen den avond richt zich de korhaan in de hoogte op den wiegelenden tak des hoogsten dennebooms, om haar te langer gade te slaan.” Licht, liefde en zang, is hun één. Indien men den nachtegaal, dien men gevangen houdt, buiten den paartijd wil doen zingen, eee ee 121 bedekt men eerst zijn kooi en geeft hem dan op eens het volle daglicht weer: aanstonds zal hij zijn stem terug bekomen. De arme vink, door een of anderen wreedaard blind gemaakt, zingt met eene wanhopige en overspannen opgewondenheid, hij schept zich licht, zijn schelle toonen zijn hem vonken , hij formeert zich een eigen zon uit ’t vuur dat in hem blaakt. Het zou mij niet verwonderen, als die afwisseling van licht en duisternis hoofdoorzaak ware van den zang der vogelen in die sombere hemelstreken, waar de zon slechts bij tusschenpoozen doorbreekt met verrassend en vroolijk geflonker. In vergelijking met die schitterende aardgordels, waar zij den hemel bijna niet verlaat, brengen onze streken zoo vaak met nevelen en wolken beloken, maar daarentegen bij oogenblikken des te heller verlicht, dezelfde uitwerking te weeg, als de eerst bedekte en dan weer ontdekte kooi des nachtegaals. Zij lokken den zang uit en wekken de sluimerende boschkoralen, die echoos van het licht. Ook der vogelen vlucht is van dit laatste afhankelijk. De vlucht hangt zoo wel af van het oog als van den vleugel. Bij de soorten , die met een scherp, vèr dragend gezicht bedeeld zijn — zoo als de valk, die uit de hoogste hemelsfeeren het winterkoninkje in ’t bosschaadje opmerkt, zoo als de zwaluw, die een mugje ziet op duizend voeten afstands — is de vlucht rustig en toch stout, bekoorlijk om te zien, uit hoofde van ’t onfeilbaar zelfvertrouwen, waarvan zij ’t kenmerk draagt. Andere (men bespeurt het aan hun bewegingen) zijn bijzienden , die met omzichtigheid voorwaarts tijgen, rondtasten en bang zijn zich te stooten. In het oog en den vleugel een vermogen te bezitten, dat in staat stelt uitgestrekte landschappen, onmetelijke streken , gansche rijken, onafgebroken met één blik te omvatten en tevens te overschrijden, dat gedoogt, die groote verscheidenheid van voor- werpen niet in ’t verkleind bestek eener landkaart te overzien, maar in de geringste bijzonderheden, deze waar te nemen en machtig te worden , schier zóó, als alleen de Alziende het vermag — o! welk eene bron van genot, welk eene wonderbare en gekheim- zinnige zaligheid, bijkans onbevattelijk voor den mensch!... Houd daarbij in ’t oog, dat die opgevangen indrukken zoo sterk en levendig zijn, dat zij zich inprenten in ’t geheugen, en wel dermate, dat zelfs een duif (een dier van lageren rang) al de ruwe merkteekenen herkent en weet terug te vinden van een weg, dien zij slechts eenmaal heeft afgelegd. Hoe moet het dan wel gelegen zijn met den vroeden ooievaar, den bedachtzamen raaf, de sneêge zwaluw ? Laten we hunne meerderheid in dit opzicht gul erkennen. Laat ons zonder afgunst die gezichtsgeneugten als voorrechten beschouwen, die ook ons wellicht in een beteren staat eenmaal zullen te beurt vallen. En waaraan dankt nu de vogel die zaligheid van zoo veel, zoo ver , zoo juist te zien, van het mateloos ruim met den blik en den veugel bijna in één en 't zelfde punt des tijds te doorklieven? Waaraan anders, dan aan dat leven, wat voor onzen geest als een droombeeld opdaagt in een ver verschiet : een leven in den gloor eens onbeloken lichts. Reeds is des vogels leven er als ’t ware een proeve van. Wat zou het niet voor hem eene heerlijke bron van kennis zijn, had hij in dien verheven staat van vrijheid niet die beide boeien des noodlots te torschen, welke onzen aardbol in barbaarschheid verzonken houden en al ons opwaartsstreven verijdelen. Noodlottige druk der stof, die ons allen log en traag maakt, maar vooral die levende, verslindende vlam, den vogel, dooft en dompt, dien dwingt onafgebroken zich te ververschen, te zoeken, rond te dolen, te vergeten, dien zonder genade doemt tot het vruch- teloos opvangen dier duizelingwekkend snel wisselende indrukken. En ten tweede komt daarbij de nacht, de slaap, de uren van den avondschemer en des loerenden gevaars, waarin zijn vlucht gefnuikt is, waarin hij weerloos prijs gegeven, zijn snelheid en kracht verliest, tegelijk met het licht. Licht beteekent voor alle wezens hetzelfde als veiligheid. Het is de waarborg des levens voor mensch en dier, de geruststel- lende, vredige en blijde glimlach, de gulheid der natuur. Het stelt perk en paal aan de sombere verschrikkingen, die ons in de duisternis vervolgen, aan eene maar al te gegronde vrees, en 123 bovendien aan de kwellingen der niet minder wreede droomen, aan de onrustige gedachten, die de ziel beroeren en ontstellen. Onder het genot eener veiligheid, welke de mensch zich eerst van lieverlede door middel der maatschappelijke zamenleving ver- schafte, heeft hij nauwelijks meer begrip van de angsten en bekommernissen, die het wilde, zwervende leven met zich voert in die stonden, waarin de natuur zoo weinig beschutting meer aanbiedt, waarin hare zoozeer te vreezen onpartijdigheid vrij spel laat aan den dood, dien zij even wettig keurt als het leven. Vergeefsch ware het daarover te klagen. Zij scherpt den vogel in, dat ook de uil recht heeft van bestaan. Zij antwoordt den mensch : »Ook mijn leeuwen moet ik voeden.” Men leze slechts in reisbeschrijvingen van de verschrikkingen welke de ongelukkigen hadden te doorstaan, die in Afrika’s woestenijen verdoolden, van den armen voortvluchtigen slaaf, die slechts aan de wreedheid der menschen ontsnapt was, om de prooi te worden eener even woeste natuur. Wat al angsten, zoodra na zonsondergang de onheilspellende voorboden van den leeuw be- ginnen rond te dolen, de wolven en jakhalzen , die op kem eenigen afstand snuffelend voorafgaan, of hem als lijkbezorgers volgen. Het is alsof hun gehuil u tegenbauwt: »Wie u morgen komt zoeken, vindt niets dan afgekloven knekels!’ — Maar eensklaps vaart u doodelijke ontzetting door merg en been; daar ontdekt ge hem op weinige passen van u, hij ontwaart u, zijn oogen vonkelen u tegen, een schor gebrul stijgt op uit de diepte zijns rookenden gorgels, hij eischt u levend op als zijn rechtmatige prooi, ge zijt zijn!.... Het paard is niet tegen den schrik bestand, het siddert, ’t koude zweet breekt bet dier uit, het steigert van angst! .... De mensch, neergehurkt tusschen wacht- vuren, zoo het hem al mocht gelukken die te ontsteken , behoudt nauwelijks de noodige kracht, om dien wal van licht te onderhouden, waaraan zijn leven hangt. Voor den vogel is de nacht niet minder verschrikkelijk, zelfs onder onze hemelstreek, welke men niet zoo gevaarlijk rekenen zou, Wat al vervolgers, wat al hachelijke kansen en dreigende 124 onheilen verbergt ook hier de duisternis in haren schoot! ’s Vogels nachtelijke vijanden hebben reeds dit onderling gemeen, dat zij naderen zonder het minste gedruisch. De nachtuil komt met zoo stillen wiekslag aangevlogen, als waren zijn vlerken met watten gevoerd; De slanke wezel nadert zoo ter sluiks een nest, dat zij geen blaadje doet ritselen. De bunsing, die brandt van dorst naar warm bloed, is zoo rad, dat hij in een oogwenk ouden en jongen aderlaat, het gansche gezin keelt. Het is alsof de vogel, wanneer hij jongen heeft, een bijzonder gezichtsvermogen bezit, om die gevaren vooruit te ontdekken. Hij heeft dan ook een gezin te beschermen, weerloozer en zwakker, dan dat van het viervoetig dier, welks jong loopt zoodra het geboren is. Maar welk eene bescherming! Hij vermag weinig meer dan op zijn post te blijven en te sterven; hij vliegt niet weg, liefde heeft hem de wieken geknakt. Den gansche nacht door wordt de enge ingang van het nest door den vader bewaakt, die, tussclien slapen en waken in, van vermoeienis zich nauwlijks op de been weet te houden en het gevaar geen anderen tegenweer heeft te bieden, dan zijn zwakke snebbe en zijn knikkend kopje. Wat zal hij aanvangen, als hij den vervaarlijken muil van de slang, het grimmig oog van den moordgierigen roofvogel plotseling wijdopengesperd vóór zich ziet? Voor de zijnen bezorgd, bekommert hij zich weinig om eigen levensgevaar. Gedurende den tijd, dat hij alleen is, bespaart hem de natuur de kwellingen der onrust. Eer treurig en bedrukt, dan angstig, blijft hij zwijgend en ineengedoken zitten en bergt zijn kopje onder zijn vleugels; zelfs zijn hals verdwijnt tusschen de veêren. Die houding van lijdelijke overgave, van volstrekte berusting, welke hem reeds in het ei, den gelukkigen kerker zijner geboorte, eigen was, toen zijn veiligheid door niets werd bedreigd, neemt hij iederen avond weder aan, en slijt alzoo weerloos te midden van tallooze gevaren den nacht. Groot is voor alle schepselen, ook voor dezulken, die het best beschut zijn, de treurigheid, die de avond met zich brengt. De hollandsche schilders hebben dien indruk hoogst naïef opgevat en 125 weergegeven in hun landschappen met vee, dat in de weide vernacht. Het paard komt dicht bij zijn makker staan en legt zijn kop op diens nek. De koe komt, van haar kalf gevolgd, naar het hek van de weide en wil naar stal terug. Want dit bevoor- recht gedierte heeft noch een stal, een onderkomen, een schuil- plaats tegen nachtelijke overrompelingen. De vogel heeft voor dak een boombiad en niets meer. Welk eene vreugde dan ook des morgens, als de verschrikkingen vlieden, de duisternis opklaart, zelfs de kleinste struik schitterend verlicht wordt! Welk een luid getjilp in en om de nesten, wat een blij gekeuvel! Men schijnt elkander om strijd geluk te wen- schen, dat men elkaar weerziet, dat men noch leeft. Daarop neemt het zingen een aanvang. Uit de akkervoor stijgt de leeuwerik jubelend naar omhoog en draagt de vreugde der aarde ten hemel. Gelijk het met den vogel gaat, zoo gaat het met den mensch. Het licht wekt de gansche schepping tot vreugd. De aloude Veda's der Indiers zijn bladzijde voor bladzijde een lofzang aan het licht, aan de zon, de schutsgodes des levens, die iederen dag de wereld ontsluiert, andermaal schept en in stand houdt. Wij menschen herleven, halen ruimer adem, doorschrijden onze woning, zoeken ons gezin op, tellen ons vee na. Niets van wat leefde is omgekomen, de schare is voltallig. Geen tijger heeft ons overrompeld, geen horde wild gedierte een inval op ons erf gedaan, geen zwarte slang de onzen in den slaap gesmoord. Zijt gezegend, o zon! die ons weer een nieuwen dag komt schenken. Elk dier, zegt de Hindoe, en vooral het schranderste, de Bram ien van het dierenrijk, de olifant, begroet de zon en brengt haar aan den morgen de hulde zijner erkentelijkheid. In aller binnenste trilt een stil danklied te harer eer. Maar één enkel hunner geeft er klanken aan, draagt het voor als uit naam van al de andere, zingt het blij en luid. En dat enxele is een der zwakste onder de dieren, dat, wat van alle ’t meest bevreesd is voor den nacht en ’t meest geniet van de vreugd van den morgen, een schepsel, dat leeft van licht, welks hoogst gevoelig, vèr en scherpziend oog er al de verschijnselen 126 en wisselingen van waarneemt, en dat meer dan eenig ander den invloed ondervindt zoo van de verdooving en verduistering als van de opwakkering van het zonlicht. De vogel zingt het uchtendlied en brengt den morgengroet der gansche schepping aan de rijzende zon. Hij is haar priester en augur, haar argelooze en gewijde tolk. DE NAJAARSBUIEN EN DE WINTERKOUDE. DE TREKVOGELS. Zoo door eenvoud des harten als door diepte van gemoed en dichterlijken zin boven anderen geschikt tot een vertrouwelijken omgang met de natuur, aanschouwde Virgilius in den vogel, wat reeds Italië's aloude wijzen er in gezien hadden: den uit- vorscher en voorspeller van de weersveranderingen en de kenteling der jaargetijden. Nooit viel een zware bui verplettrend neer op ’t koren, Of teekens hadden baar voorspeld. Men was te voren Gewaarschuwd. ’t Kranenheir, voor ’t pakkend zwerk beducht, Kwam reeds in ’t lage dal zich bergen uit de lucht; De zwaluw snorde en zwierde in ’t rond langs meer en plassen Der kikkren schor gekwaak brak borrlend uit moerassen, En heen en weder iijlend, droeg de mier haar schat Van eieren uit haar nest, langs ’t enge kronkelpad Naar veilger schuilgewelven. Uit de weiden stoven De raven op de vlucht, en over huis en hoven Den aftocht nemend, klieft de rappe legermacht De lucht met luid gedruisch en onweerstaanbre kracht. Al ’t zeegevogelte, al wat ginds aan de oeverzoomen 128 Van Azië en ’s Kaïsters poelen pleegt te komen Om aas te zoeken, plonst in ‘t water, dat het spat, Besprengt zich °t donzig lijf om strijd met ’t gulle nat, Duikt in de golfjes, laat zich gaarn er door verrassen, En poogt zijn veêren, waar geen vocht op vat, te wasschen. De bitse kraai krijseht luid: daar is ruw weer op hand, En huppelt eenzaam rond op ‘t drooge oeverzand. Zoo laat zich teffens uit verscheiden wisse teeknen Der zonne zegepraal voorzien en schier bereeknen. Allengskens zakkend, zijgt de mist op ’t veld ter neer, De donkre lucht klaart op, de hemel glimlacht weer. Nu komt geen alcyon zich in de zoele stralen Der zon meer koestren eu op ‘t zeestrand ademhalen ; Nu slaakt vergeefs de uil, die ’t dalen van den nacht Met ongeduld verbeidt, op ’t dak zijn schrille klacht. De raven, hier en daar in 't hooge hout gezeten, Verheffen nu en dan noch enkle schorre krêten , Maar weldra, door een ongekend genot verblijd En opgetogen, tarten zij elkaar ten strijd En stoeien in het loover, dat het ruischt, of keeren Naar ’t nest, waar ‘t kleen gebroed hen toekraait uit de veêren. (VIRG. GEORG. 1.) De vogel is een in hoogen graad elektrisch wezen en wordt derhalve meer dan eenig ander den invloed van een aantal weêr- en warmte-verschijnselen , als ook magnetische , gewaar, die buiten het bereik onzer zintuigen of benaderende schatting liggen. Hij bespeurt ze reeds bij hun ontstaan en opkomen, lang vóór dat zij zich aan ons openbaren. Hij heeft er eene soort physische vóór- kennis van. Wat is derhalve natuurlijker, dan dat de mensch, die langzamer en eerst later die verschijnselen waarneemt, dien instinktmatigen voorbode raadpleegt. Daarop berustte de wetenschap der vogelwichelaars (augurs). Die vermeende dwaasheid der ouden had dus allezins een redelijken grondslag. De weerkunde in het bijzonder trok er groot voordeel uit. 129 Zij zou later zekerder hulpmiddelen ontdekken, maar aanvankelijk vond zij reeds in de voorkennis der vogelen een welkomen leid- draad. Het ware voor Napoleon te wenschen geweest, dat hij in September 181l acht had gegeven op den vervroegden aftocht der vogels van het Noorden; de ooievaars en kranen zouden hem van goeden raad hebben gediend. Uit hun overhaast vertrek toch had hij ‘kunnen opmaken, hoe na alstoen een felle en geduchte winter op handen was. Zij haastten zich om naar het Zuiden te ontkomen, en hij, dien wenk versmadend, bleef te Moskou. Wanneer te midden van den oceaan een vermoeide vogel des nachts komt uitrusten op den mast van een schip en door den loop van het vaartuig geheel uit zijn koers wordt gebracht, vindt hij dien nochtans gemakkelijk terug. Hij blijft in een zoo nauwe gemeenschap met den aardbol en zoo zeker van de hemelstreken, dat hij den volgenden morgen zonder aarzelen bij gunstigen wind onder zeil gaat; hij behoeft zich slechts een oogenblik te bezinnen. Boven den onmetelijken afgrond zonder eenig baken, zonder eenig ander spoor dan het kielzog van het schip, henenzwevend , kiest hij met juistheid de richting die hem naar het oord zijner keuze voert. Dáár op zee valt geen verkenning te doen, zoo als aan wal, geen merkteeken , geen gids biedt er zich aan. Slechts de stroomen der lucht, in verband met die des oceaans, misschien ook onzichtbare magnetische stroomen loodsen den koenen rei- ziger voort. Wonderbare kennis! Niet alleen weet de zwaluw in Europa, dat het insekt, wat zij hier vermist, haar elders wacht, en spoort zij het, langs de middagcirkels voortreizend, ginder op, maar op dezelfde breedte en onder hetzelfde klimaat wonend, weet de wiedewaal der Vereenigde Staten, wanneer de kersen in Frankrijk rijp worden, en begeeft zich zonder te dralen de reis, om onze vruchten te komen inzamelen. Men dwaalt, wanneer men meent, dat die tochten der trek- vogels wel geregeld in hetzelfde jaargetijde, maar zonder bepaalde keuze van dezen of dien dag, op onverschillige tijdstippen van het saizoen plaats grijpen. Wij zijn, integendeel , in de gelegenheid 9 130 geweest van op te merken, met wat overleg en beslissend beraad het tijdstip van vertrek wordt vastgesteld, geen uur te vroeg, geen uur te laat. Toen wij te Nantes waren in October 1851, op een tijd, dat het weder nog zeer zacht en schoon was, de insekten talrijk en het voedsel der zwaluwen nog ruimschoots voorhanden was, hadden wij toevallig het geluk, de wijze republiek der zwaluwen eene groote en luidruchtige volksvergadering te zien houden op het dak van de kerk St, Felix, van waar men over de Erdre en van ter zijde over de Loire heenziet. Waarom op dien dag en dat uur, en op geen ander? Wij wisten het niet, maar zouden er weldra de reden van ontdekken. De lucht was. des morgens helder, maar de wind woei uit de Vendée (uit het Westen). De dennen bij ons huis kreunden en kraakten, onze hooge ceder slaakte nu en dan een diepen, doffen klaagtoon. Het ooft viel in menigte van de boomen, de grond lag er meê bezaaid, en wij togen aan het oprapen. Van lieverlede begon de lucht te betrekken, de hemel kreeg een donkergrauwen tint, de wind ging liggen, alles werd doodstil. Alstoen, het zal ongeveer te vier ure geweest zijn, kwamen te gelijker tijd van alle kanten en punten van het bosch, van de Erdre, uit de stad , van de Loire en Sèvre zelfs, ontelbare scharen van zwaluwen opzetten, die in dichte zwermen het daglicht onderschepten en weldra neerstreken op de kerk. Daar verhieven zich duizenderlei stemmen en kreten, een algemeen geschreeuw en getier, een krakeel en luid gepleit, en ofschoon wij de taal, die men bezigde , niet verstonden, er bleef geen twijfel over of ren was het on- derling oneens. Waarschijnlijk wilden de jongere leden der ver- gadering door den zoelen herfstwind bekoord, liefst noch wat blijven. Maar de meer ervarene, de wijzere drongen als beproefde reizigers op vertrekken aan. Hun gevoelen dreef boven; en nu kwam de dichte massa als één zwarte onweerswolk in beweging en vloog naar het Zuidoosten, waarschijnlijk naar Italië heen. Zij waren noch geen drie honderd uren gaans (vier of vijf uren vliegens) ver, of al de sluizen des hemels werden geopend om den aard- bodem onder zoo geweldige waterstroomen te bedelven, dat wij een oogenblik aan een anderen zondvloed dachten. In ons huis gevlucht dat van den storm stond te trillen, bewonderden wij de wijsheid der gevleugelde weervoorspellers, die met zooveel beleid dit jaar hun vertrek hadden vervroegd. Blijkbaar toch was het niet de honger, die hen voortdreef, Te midden eener nog schoone en rijke natuur, hadden zij nauwkeurig het laatste uur afgemeten, waarop zij nog tijdig konden ver- trekken, waarop langer vertoef noodlottig werd. Den volgenden dag ware het te laat geweest, want alle insekten waren deels door dien overstelpenden regenvloed verpletterd, deels verdwenen ; wat van hen in het leven was gebleven, had zich in den grond verscholen. Het is dan ook de honger niet alieen of de vrees voor gebrek, die de trekvogels doet verhuizen. Worden ook al die, welke van insekten leven, gedwongen om te vertrekken, de wilde bessen- eters konden immers, strikt genomen, noch blijven. Is het dan de koude die hen verjaagt? Maar de meesten zouden ook die wel kunnen weerstaan. Neen, men moet, zou ik meenen, bij die nevenoorzaken eene hoogere, meer algemeene voegen, te weten: de behoefte aan licht. Evenals de plant eene onweerstaanbare neiging vertoont om zich naar den dag en het zonlicht heen te wenden, evenals het weekdier (wij merkten het reeds vroeger op) opstijgt uit de diepte en bij voorkeur lichtere streken zoekt, voelt de vogel, wiens oog zoo gevoelig is, zich gedrukt en treurig gestemd door den korten duur en den somberen nevel der najaarsdagen. Die lichtsvermin- dering, welke ons soms in zekere toestanden van het gemoeds- leven hoogst welkom is, doet hem treuren, verkwijnen ... . pLicht ! meer licht!.... Liever den dood, dan een leven in de duisternis !”’ ziedaar den waren zin van hun laatsten herfstzang , van hun laatsten kreet bij de afreis in October ; dien indruk gaf mij immer hun vaarwel. Voorzeker zulk een besluit getuigt vankoenheid en onverschrokken moed; men denke slechts aan den onmetelijken afstand, dien zij over bergen, zeeën, woestijnen, onder zoo verschillende lucht- 132 streken, met afwisselende winden, te midden van allerlei gevaren en noodlottige ontmoetingen , tweemaal ‘s jaars hebben af te leggen. Voor de snelle en stoute zeilers, voor de kerkzwaluw en andere , die in haar vlucht den valk kunnen tarten, is die taak misschien niet zwaar. Maar de andere soorten hebben op verre na die kracht niet, noch die vleugels. Zij zijn omstreeks dien tijd bovendien door het genot van overvloedig voedsel logger geworden, zij hebben de zomerhitte doorstaan, den tijd der min en der moedervreugd achter zich; het wijfje heeft de groote taak der natuur volbracht , het heeft gebaard , gebouwd, opgekweekt , het mannetje zijn kracht in zangen uitgeput. De beide echtelingen hebben het leven ver- bruikt, nieuw leven is van hen uitgegaan, en reeds licht er eene eeuw tusschen het heden en de veerkracht hunner lente. Velen zouden kunnen blijven, als zij het wilden, maar een innerlijke drang drijft hen voort. De logsten zijn de vurigsten. De fransche kwartel steekt de Middellandsche zee over, trekt over den Atlas, de Sahara door, en valt in de negerrijken neer , of tijgt noch verder, en zoo hij eindelijk aan de Kaap stil houdt, het ligt alleen hieraan, dat daar de onmetelijke Zuidzee begint „ die hem geen andere rustplaats aanbiedt dan de ijsschotsen der Zuidpool en hem met een noch strengeren winter bedreigt, dan die, welke hem uit Europa verdreef. Wat geeft hun dan den moed tot zoo gewaagde ondernemingen Sommigen vertrouwen op hunne wapenen, de zwaksten op hun getal. De weerloozen geven zich blindelings over aan de kansen van het lot. De woudduif zegt bij zich zelve: »Van de tien- of honderdduizend zal de moordenaar er geen tien grijpen... en daaronder zal ik wel niet behooren.” Zij neemt haar tijd waar; in den nacht trekt de levende wolk voort, als de maan aan het opkomen is, want bij haar zilverwit licht steken de witte vleugels weinig af‚ en zoo ontsnapt de vogelschaar, die zich als een lichtgolf in den bleeken maneschijn verliest. De moedige leeuwerik , de nationale vogel van het oude Gallie, het zinnebeeld der on- bezweken hoop, verlaat zich eveneens op ’t aantal zijner reisge- nooten. Zij trekken over dag voort of liever zij dwalen van de 133 eene streek naar de andere heen, en ofschoon allengs hun aantal dunt, ofschoon hun elke dag vervolging brengt of dood, toch zingen zij met blijden moed hun lied. Maar wat zal hij die zwak is doen, die op zich zelven staat en eenzaam den langen weg moet afleggen? ... Wat zult gij uitrichten, arme verlaten nachtegaal, die zoowel als de anderen, maar zonder steun, zonder makkers, het groote waagstuk moet bestaan? Wat zijt gij anders, vriend! of wat meer dan een stern. Daar huist geen ander vermogen in u, dan juist dat, wat u verraadt. U rest slechts, dat ge in uw schamel kleed gehuld stilzwijgend voortreist. Als de herfst het bosch verkleurd heeft, smelt uw gestalte zamen met de fletsche tinten van ’t geboomte , en onbemerkt ijlt ge voort. Maar hoe! gij aanvaardt nu reeds den tocht! Thans, nu het gebladerte noch purperrood is, en het najaar nog zijn dof en doodsch bruin niet over ’t landschap heeft gespreid! Spreek! waarom toeft ge niet? Waarom neemt ge geen voorbeeld aan de billijke schroomvalligheid van zoo veel andere vogels, die niet verder dan Provence trekken? Daar zoudt ge, achter de een of andere rots verscholen, gewis een aziatischen of afrikaanschen winter vinden. De bergpas van Olioule kan, geloof me, de ver- gelijking met Syrië's valleien wel doorstaan. >Ik blijf niet, ik moet voort. Dat anderen blijven, hen trekt het Oosten niet. Ik moet dáárheen! dien schitterenden hemel, die blinkende en prachtige bouwvallen wederzien, waar eens mijn voorouders zongen; op ’t voorwerp mijner eerste liefde, de roos van Azië, moet ik rusten, mij baden in den stralenvloed der zon... Daar ginder schuilt ’t geheim mijns levens, daar vlamt het albezielend vuur, dat nieuwe zangdrift in mijn borst ontvonkt; mijne stem, o mensch! mijne muze is het licht.” En zoo jubelend snelt hij heen. Maar wel, denk ik, zal zijn bart van vreeze popelen, zoodra hij de Alpen nadert, en hun besneeuwde toppen hem de geduchte poort aanwijzen, waar de wreede zonen van den dag en de duisternis op hun rotsen troonen, de gier, de arend, al die roovers die de klauwen krommen, de 134 ijzerharde snavels lekken van heeten dorst naar bloed, het ver- vloekte ras, dat de mensch nog dwaas genoeg is poëtisch te achten, en dat hij verdeelt in edele roovers, dat heet, die snel het bloed uit de doorgebeten aderen zuigen, en onedele, die verworgen en vernielen; het ras in één woord, dat alle vormen van moord en doodsiag te aanschouwen geeft. Ik kan mij verbeelden, hoe dan de arme kleine muziekant, die wel zijn stem, maar niet zijne aangeboren kunstzin en schran- derheid verloren heeft, zich nederzet om, daar hem een raadsman ontbreekt. bij zich zelven noch eens ernstig te overleggen, al- vorens hij de lange fuik van Savooije's bergpas binnensnelt. Hij zet zich bij den ingang dier vallei op eene vriendelijke, mij wel bekende woning neêr, of in ’t gewijde hagedoornboschje dat er naast ligt, wikt en weegt en zegt bij zich zelven: »Als ik bij dag den bergpas doorreis, staan zij allen op de wacht, zij kennen het saizoen, de arend komt op mij neergeschoten en... dood ben ik. Ga ik des nachts, dan komt de katuil, dat heir van vreeselijke nachtspoken , met oogen, die ze, naar het donkerder is, wijder opensperren, en die grijpen me en brengen me aan hun jongen .... Helaas! wat dan te doen? .... Laat mij trachten zoo wel den nacht als den dag te mijden. In den grauwen och- tendnevel, als de kille morgendauw het logge wilde beest dat zich geen nest weet te bouwen , op zijn leger doet verkleumen en verstijven, trek ik ongemerkt door .... En al zag het mij ook, ik ben lang voorbij, eer het den zwaren toestel zijner natte vleugels in beweging kan brengen.” Goed berekend! Er blijven nogtans een aantal kwade kansen den armen zanger bedreigen. In den hollen nacht vertrokken, kan hij, in dat lange Savooije, te kampen hebben met den Oostenwind, die hem van voren tegenblaast en hem ophoudt, die zijn kracht breekt en zijn wieken verlamt .... Hemel! reeds wordt het dag.... Die sombere reuzen, alreê in October in witte mantels gehuld, vertoonen op hun onafzienbaar sneeuwkleed eene zwarte stip, die zich met vliegensvaart voortbeweegt. Wat zien ze er reeds naargeestig uit die bergen, en hoe onheilspellend 135 onder die groote lijkwade met lange plooien! .... Hoe onbewegelijk oek hun toppen zijn, rondom en beneden heerscht eene eeuwig- durende beweging, geweldige stormvlagen, hevige wervelwinden , die onderling worstelen en kampen, zoo verwoed soms, dat er aan doorkomen niet te denken valt. »Laat ik afdalen in de laagte en het daar beproeven; maar die bergstroomen, die met donderend geraas in de donkere diepte storten, vormen waterhoozen, die mij met geweld zullen meesleuren. En vaar ik op naar de hooge en koude streken, waar het licht wordt, dan lever ik mij weerloos over, daar zet de ijzel zich op mijn wieken vast en vertraagt mijne vlucht,” Een laatste poging redt hem. Met gedoken kopje strijkt of liever stort hij in Italië neer. Te Suza of bij Turijn betrekt hij een nest en sterkt hij zijn vleugels. Hij komt weer tot zichzelven in den reusachtigen korf van Lombardije, dat groote nest vol vruchten en vogels, waar reeds Virgilius naar zijn zoeten zang luisterde. Het aardrijk is er niet veranderd. De Italiaan, die balling in eigen vaderland, die arme beploeger van eens vreemden akker, de durus arator, vervolgt er ook nu den nachtegaal. Dezen toch, als insektendooder zoo nuttig, misgunt men de graankorrels, waarmede hij zich spijzigt. De arme zanger is er vogelvrij verklaard. Er blijft hem niets anders over dan de Adriatische zee over te trekken, van eiland tot eiland te vluchten; trots de gewiekte kapers, die op die zelfde klippen op den loer liggen, gelukt het hem misschien het heilige land der vogelen, het goede, gastvrije en vruchtbare Egypte te bereiken, waar allen niet slechts geduld , maar welkom geheeten, heusch ontvangen en gevoed worden. Wel zou dit land een nog veiliger toevluchtsoord opleveren, zoo het in zijn blinde gastvrijheid ook niet het rot der moordenaren herberg schonk. Nachtegaals en tortels worden er liefderijk opge- nomen, maar ook de arenden niet minder wel bejegend. Dáár op de terrassen der harems, op de balkons der minarets bespeur ik uw belagers, arme reiziger! vlammende, grimmige oogen loeren op uw komst. Zij wenden zich te uwaart, .… ze kregen u in’t oog! .… 136 Een lang vertoef zij u ontraden. Het jaargetijde dat u gunstig is spoedt ras ten eind. De giftige adem der woestijn zal verteerend over ’tland gaan, en ’t schrale voedsel dat u rest doen verdorren en verdwijnen. Straks blijft er u geen vliegje over tot spijze, om uw vleugel te stevigen, en uw stem kracht te geven. Denk aan het nest van vroeger, dat ge in het loover onzer bosschen achterliet, gedenk den tijd der jeugd en der liefde, in Europa gesleten. De hemel was daar zeker somberder dan hier, maar schiept ge er u niet zelf een nieuwen hemel? Liefde omringde u daar van alle zijden, een ieder die u hoorde hield verrukt den adem in, het reinste maagdenhart klopte u minnend tegen... Dáár straalt de schoonste zon, het schitterendst Oosten. Waar liefde gloeit, dáár gloort het ware licht. DE TREKVOGELS. (Vervolg) DE ZWALUW. De zwaluw heeft zonder enze vergunning te vragen zich van onze woningen meester gemaakt, zij vernacht onder onze vensters, onder onze daken, in onze schoorsteenen. Zij is in ’t minst niet bang voor ons. Geen wonder, zal men zeggen, zij rekent op hare weergalooze vleugels. Toch niet, zij stelt ook haar nest, hare jongen onder ons bereik. Juist zoodoende is zij baas in huis ge- worden. Niet onze woning slechts, ook ons hart heeft zij veroverd. Op een buitenverblijf, waar mijn schoonvader zijne kinderen opvoedde, hield hij des zomers met hen school in eene groote trekkas, waarin een aantal zwaluwen nestelden. Deze fladderden er rustig in rond , zonder zich aan de bewegingen der scholieren te storen, hielden zich met haar jongen bezig, vlogen door het venster naar buiten, kwamen door het dak weer binnen, en snapten soms zoo luidruchtig met elkander, dat zij den meester overstemden en hem met St. Franciscus deden zeggen: »Zusters zwaluwen! kunt gij dan niet een oogenblik zwijgen?” Het huis behoort haar. Waar de moeder genesteld heeft, nestelt dochter en kleindochter. leder jaar komen zij er in terug, het 138 ééne geslacht volgt er het andere geregelder op, dan dat onder menschen pleegt te geschieden. Het gezin van den huize sterft uit, raakt verstrooid, de woning gaat in andere handen over; maar de zwaluw keert er steeds in terug, zij handhaaft haar recht van bezit. Vandaar dan ook, dat deze zwerfster van lieverlede het zinne- beeld der gehechtheid aan eigen huis en haard is geworden. Zij is er zóó sterk aan verknocht, dat, al wordt de woning vertimmerd , ja gedeeltelijk afgebroken, en al storen de metselaars geruimen tijd de huiselijke stilte, deze trouwe trekvogel, wiens geheugen geen oude herinneringen laat glippen, zijn vroeger verblijf niet- temin dikwerf weer komt opzoeken en betrekken. De zwaluw is de vogel der wederkomst. Zoo ik haar dien naam geef, geschiedt zulks niet alleen wegens de regelmatigheid, waarmede zij jaarlijks wederkomt, maar ook wegens hare beweging en de richting van haar vlucht, die hoe afwisselend ook, toch steeds kringvormig blijft en altijd in zich- zelve terugkeert. Zij zwenkt en laveert onophoudelijk, onvermoeid zweeft zij in denzelfden kring en op dezelfde hoogte rond, terwijl zij eene menigte sierlijke bochten beschrijft, die wel afwisselen ,‚ maar haar niet verder brengen. Doet zij zulks, om hare prooi, het in de lucht dansend en zwevend mugje te vervolgen? Of wel, om hare kracht, haar onvermoeide vleugels te oefenen, zonder zich van het nest te verwijderen? Hoe het zij, die wervelvlucht, die be- weging eens eeuwigen terugkeerens, heeft steeds ons oog en hart geboeid, ons in gemijmer, in een vloed van gedachten doen verzinken. Wij zien wel hare vlucht , maar nooit, bijkans nooit haar kleine zwarte tronie. Wie zijt ge, gij, die u immer aan mijn klik onttrekt, die slechts uw scherende wieken te zien geeft, sikkels in snelheid de zeis van den Tijd schier gelijk. Deze trekt rusteloos voort, gij, ge komt immer terug. Gij nadert me, als of ge het op mij gemunt hadt, gij strijkt langs mij heen, als woudt ge mij aanraken ... Zoo nabij komt ge mij in uw kozende vlucht, dat 139 ik den wind, ja bijkans den slag uwer wieken in mijn aangezicht voel... Is dat een vogel, of is het een geest, die mij omzweeft ? — O als gij eene ziel zijt, zoo spreek, zoo zeg mij wat hindernis de levenden scheidt van de dooden. Morgen behooren ook wij wellicht tot de laatsten. Zullen we dan, op vleugels als de uwe, vermogen weer te keeren tot de haardstede onzer geliefden, tot den arbeid van heden, zullen wij vermogen, zij ’t ook in zwalu- wentaal, een enkel woord te lispen tot hen, wien zelfs dan noch ons hart toebehoort ? Maar neen, laat ons den tijd niet vooruitijlen, noch bittere teugen putten uit de bron der droeve gepeinzen. Laat ons den vogel nemen voor wat hij is in de opvatting des volks, naar de uitspraak der goede oude volkswijsheid, die toch wel het naast is vermaagschapt aan de gedachten der natuur. Het volk heeft in de zwaluw slechts het natuurlijke uurwerk, de indeeling der jaargetijden, der twee groote etmalen des jaars gezien. Met Paschen en St. Michaël, den tijd der samenkomsten, der jaarmarkten en kermissen, der verhuizingen en verpachtingen , keert de witte en zwarte zwaluw terug en verkondigt ons, hoe ver we zijn gevorderd in ’t jaar. Zij splitst en merkt het voleindigd en aanvangend saizoen. Men komt op die tijdstippen bijeen, maar niet altijd vindt men elkaar weder; de zes maanden, die vervlogen zijn, hebben dezen en genen weggerukt. De zwaluw keert, maar niet voor allen, want velen hebben een lange, verre reis aanvaard. Gansch Frankrijk door? Of Duitschland? Neen verder, verder noch. Onze handwerksgezellen plachten een zwaluwleven te leiden, met dit onderscheid nochthans, dat zij hun nest dikwerf niet wedervonden. De voorzichtige vogel roept hun dat toe in een eud duitsch deuntje, waarin de bekrompen volkswijsheid hun den raad geeft tehuis te blijven. Aan dat deuntje heeft de groote dichter Rückert de stof voor een lied ontleend, waarin zijne muze, als ware zij zelve in een zwaluw veranderd, ’s vogels maathoudende kringvlucht, zijn gedurig keeren, nabootst, een liedje dat, voor wie gevoel heeft, een diepen weemoed ademt: 140 Uit mijn kindschheid her, uit mijn kindschheid her, Klinkt een liedje weer, al weer! O wat vloodt ge ver, o wat vloodt ge ver, Dierbaar weleer! Zingt als Lente ‘keert, zingt als Lente keert, Nog de zwaluw ginds dat lied, Waar zij henenscheert, waar zij henenscheert, ’t Dorp langs en ‘t riet. „Toen ik afscheid nam, toen ik afscheid nam, Was het huis vol, allerweeg, Toen ik wederkwam, toen ik wederkwam, Ziet! daar was ’t leeg.” Naar uw heiligdom, naar uw heiligdom, Uit der wereld woest gedruisch, Zie ik smachtend om, zie ik smachtend om, Ouderlijk huis! Ja! de zwaluw keert, ja ! de zwaluw keert, In de woonsteê keert de vreugd, Maar hoe heet begeerd, maar hoe heet begeerd, Nooit keert de jeugd. Geene zwaluw brengt, geene zwaluw brengt Wat te loor ging u te recht, Schoon gij tranen plengt, schoon gij tranen plengt, Zij zingt en zegt: „Toen ik afscheid nam, toen ik afscheid nam, Was het huis vol, allerweeg, Toen ik wederkwam , toen ik wederkwam Ziet! daar was ‘t leeg.” Neemt men de zwaluw in de hand en beschouwt men haar van nabij, zoo is het eigenlijk een leelijke en zonderlinge vogel , maar dit moet men juist hieraan wijten, dat het de vogel bij uitnemendheid is, het wezen, bij uitstek voor het vliegen ge- 141 boren. Aan dit doeleinde heeft de natuur alles ten offer gebracht; om den vorm heeft zij zich weinig bekommerd, maar al hare zorg aan de beweging te koste gelegd, en in dat opzicht is zij zoo wel geslaagd, dat deze vogel, zoo leelijk als hij stil zit, in de vlucht de schoonste is van allen. Vleugels als zichten, uitpuilende oogen, geen hals (om de kracht te verdrievoudigen) pooten, zoo goed als geene, één en al vleugel. Ziedaar de grove hoofdtrekken. Voeg daarbij een breeden snavel, die in de vlucht zonder te poozen toehapt, zich sluit en heropent. Zoo geschapen, eet hij al vliegend, ja voedt hij al vliegend zijn jongen. Zoo al de vlucht der zwaluw in eene rechtlijnige richting de bliksemsnelle vaart van den valk niet op zijde streeft, zij is daarentegen veel vrijer in hare bewegingen, zwiert en zwenkt, beschrijft honderderiei kringen, een doolhof van dooreenloo- pende figuren en bochten, een warnet van allerhande krul- trekken, telkens van nieuwe doorkruist en doorsneden tot in het oneindige. Den vijand dwarlt het voor de oogen, hij verliest er zich in, raakt er in verward, en weet ten laatste niet meer wat te doen. Zij mat hem af, put hem uit; hij geeft hetopenlaataf, terwijl zij nog even onvermoeid is als te voren. Zij is de ware koningin der lucht; het gansche wereldruim behoort haar toe door de onvergelijkelijke lenigheid en vlugheid harer bewegingen. Wat vogel kan zoo ieder oogenblik zijne vaart stuiten, zoo plotseling wenden? Niet een. Die onophoudelijk afwisselende en grillige jacht op eene prooi, die steeds in dwarlende beweging verkeert, op de vliegen, de muggen, de torren, duizenderlei in het rond flad- derende insekten, die nimmer een rechten koers houden , is on- getwijfeld de beste oefenschool voor het vliegen en is oorzaak, dat de zwaluw alle vogelen in die kunst overtreft. Om tot zulk eene uitkomst, tot zulk eene gansch eenige voor- treffelijkheid van den vleugel te geraken, heeft de natuur hare toevlucht tot een uiterste genomen en de pooten zoo goed als weggelaten. Bij de groote muurzwaluw is de poot verschrompeld. 142 De vleugel wint er bij en men rekent zelfs, dat de muurzwaluw tachtig fransche mijlen in het uur aflegt. Deze ontzettende snelheid evenaart die van den corlogsman of fregatvogel. De poot, bij dezen zeer kort, is bij de muurzwaluw slechts een stompje, als zij zich neerzet rust haar buikje op den grond, zij zit dan ook bijna nooit. In tegenoverstelling met wat bij ieder ander wezen plaats vindt, verschaft juist de beweging haar de noodige rust. Zij heeft zich slechts neer te werpen van een toren, zich te laten voortglijden in de lucht, altoos wiegt deze haar zachtkens, draagt haar voort en sust hare vermoeidheid. Wil zij zich ergens aan vastklemmen, zoo bedient zij zich slechts van haar kleine, zwakke klauwtjes. Maar gaat zij zitten, zoo schijnt zij verminkt en ver- lamd, de geringste oneffenheid hindert haar, zij ligt dan onder het harde juk der zwaartekracht gedoken, en de uitnemendste der vogelen schijnt afgedaald tut het kruipend gedierte. Uit de laagte op te varen valt haar het moeielijkst, zij bouwt dan ook haar nest zoo hoog, opdat zij zich aanstonds in haar natuurlijk element zou kunnen storten. Eenmaal in de lucht zwevend, is zij vrij, is zij haar eigen meesteresse, maar vóór dien tijd lijfeigene, afhankelijk van allerlei omstandigheden, aan de genade van ieder overgeleverd, die haar vatten wil, De ware geslachtsnaam der zwaluwen, die alles in zich sluit, is voorhanden in het grieksche apodos (axopos, zonder-voet). De talrijke zwaluwen-familie met haar zestigerlei ondersoorten, die de aarde vervult, den mensch vervrolijkt en bekoort door haar bevalligheid, haar zwierende vlucht en haar vertrouwelijk ge- keuvel, heeft al deze beminnelijke hoedanigheden te danken aan het gemis of liever die verminktheid van pooten; die ten gevolge zijn ze de vlugsten van het gansche gewiekte heir, doch des- niettemin het meest van allen aan haar nest en haar gebroed verknocht. Daar bij dit geheel op zich zelf staand geslacht de pooten geen middel ter beweging opleveren, en de opvoeding der jongen dus uitsluitend bestaat in het langdurig oefenen der vleugels en het onderwijs in het vliegen, zoo moeten de jongen langen tijd het 143 nest houden, hebben lang de ouderlijke zorg van noode, en zoo bereikt ook de liefde en beleid der moeders een hoogen trap van ontwikkeling. De bewegelijkste aller vogels wordt door den band der ouderlijke liefde gekluisterd gehouden. Het nest is hem niet maar een oogenblik een huwelijkssponde geweest, maar een eigen haardsteê en huis, het belangwekkend schouwtooneel eener be- zwaarlijke opvoeding en van wederzijdsche opofferingen. Daar vond men eene teedere moeder, eene trouwe gade, ja wat meer is, jonge zusters, die zich beiijveren de moeder te helpen , schoon zij zelven de kleine moedertjes en voedsters van nog jongere kinderen zijn. Daar zag men liefde en zorg en onderricht door de kleinen aan de kleinsten besteed en gegeven. Maar wat het treffendst is, die zusterlijke toegenegenheid breidt zich uit over een nog wijderen kring. In de ure des gevaars zijn alle zwaluwen zusters: als er eene schreeuwt, schieten allen toe; wordt er eene gevangen, allen kermen, en sloven zich uit om haar te bevrijden. Dat die lieve dieren hunne deelneming zelfs tot vogels van andere, hun vreemde soorten uitstrekken, kan ons niet verwon- deren. Zij hebben wegens hun vlugge wieken minder dan anderen de roofdieren te duchten en waarschuwen dan ook het eerst het huisgevogelte voor het dreigend gevaar. De huishen en de duif verschuilen zich, zoodra zij den waar- schuwenden kreet van de zwaluw hooren. - Neen, het volk bedriegt zich niet, wanneer het de zwaluw voor het beste schepsel uit de wereld der vogelen houdt, Vraagt ge, wat reden daarvoor pleit. Deze: de zwaluw is de gelukkigste der vogelen, omdat zij verreweg de grootste mate van vrijheid geniet. Zij is vrij door haar bewonderenswaardige vlucht, door de gemakkelijke wijze, waarop zij haar voedsel vindt, vrij eindelijk in de keus van het klimaat. Hoe oplettend ik dan ook naar hare taal heb geluisterd (want haar geluiden zijn meer een vertrouwelijk gesprek met hare zusters, dan gezang) altoos heb ik haar het leven hooren zegenen, den Schepper hooren loven en danken. 144 Libertà! molto e desiato bene! 1) Dat woord weerklonk in mijn binnenste, toen wij op het groote hoofdplein te Turijn staande, niet moede werden naar de tallooze zwaluwen te zien, die met een onafgebroken getjiip en gejubel rondvlogen. Zij vinden bij het afdalen van de Alpen in die stad een aantal geriefelijke woningen gereed in de holten en gaten, welke vroegere stellaadjes zelfs in de muren der paleizen hebben achtergelaten. Somwijlen en bijzonder des avonds snapten en schreeuwden zij zoo luid, dat men te nauwernood elkaar kon verstaan; dikwijls stortten zij pijlsnel neer, als vielen zij, streken langs den grond, en stegen dan eensklaps weer zoo snel naar boven, dat het scheen, alsof ze van een springveer schoten of van een boogpees snorden. In tegenoverstelling met ons, die gestadig door de aarde worden aangetrokken, schenen zij door de zwaartekracht opwaarts getogen te worden, naar boven te vallen. Ik zag nooit het beeld eener meer onbeperkte vrijheid. Het waren spelen en vermaken zonder eind. Zelven op reis, sloegen wij met deelneming die reizigsters gade, welke zoo onbezorgd en lustig hun pelgrimstocht vervolgden. En toch bood de gezichteinder geen vroolijk uitzicht aan. Ginds aan de kim verhieven zich de sombere Alpen, die omstreeks dezen tijd naderbij schijnen. De zwarte pijnbosschen waren reeds in den schemer en de dichte schaduwen van den avond gehuld, slechts de gletschers glinsterden noch van een allengs matter wordend wit. De dubbele rouw dier statige bergen scheidde ons van Frankrijk, waarheen wij ons weldra met loome schreden op weg begaven. 1) O vrijheid! kostbaar en begeerlijk goed. EENDRACHT EN OVEREENSTEMMING IN DE GEMATIGDE LUCHTSTREEK, Wat is de reden, zou men kunnen vragen, dat de zwaluw en andere vogels hun verblijf zoo na bij dat des menschen vestigen ? dat zij moeite doen om onze vrienden te worden, acht slaan op onze bezigheden en ons bij den arbeid vervroolijken door hun gezang? Van waar, dat alleen de klimaten der gematigde lucht- streek dat gelukkig tooneel van eendracht en overeenstemming te aanschouwen geven, hetwelk het einddoel is der natuur? Het antwoord op die vraag zal wel dit zijn: omdat hier beide partijen, de vogel en de mensch, vrij zijn van de drukkende lotsbezwaren, die in het Zuiden hen van elkander scheiden, ja hen als vijanden tegenover elkaar plaatsen. De warmte, die den mensch ontzenuwt en verslapt, prikkelt daarentegen den vogel, hitst dien aan, geeft hem dien bruischenden levensdrang, die gejaagdheid en bitse onstuimigheid, welke zich in zijn rauwe kreten openbaart. Onder de keerkringen loopt beider geaardheid volslagen uiteen ten gevolge van den verschillenden invloed, dien de natuur, onder wier dwingelandij zij zuchten, op hen uitoefent. Uit die luchtstreken zich naar de onze te begeven, is hetzelfde als uit slavernij tot vrijheid geraken. Gingen wij ginds onder de natuur gebukt, hier beheerschen wij haar. 10 146 Ik verliet gaarne en zonder om te zien het verdoovend paradijs, waar ik als zwakke zuigeling verkwijnde in den schoot der groote voedster, die in plaats van mij te zogen, mij bedwelmde met een te overkrachtigen drank. Deze hier is als voor mij geschapen , mijne wettige wederhelft , die ik volgaarne erken. Zij van hare zijde komt mij voor, zij gelijkt mij: als ik is zij ernstig, werkzaam, heeft zin voor den arbeid en geduld. Hare telkens hernieuwde saizoenen verdeelen haar jaarlijkschen dag, zoo als de dag van den werkman verdeeld is tusschen arbeid en verpoozing. Zij geeft geen vruchten om niet, maar zij geeft wat tegen alle vruchten opweegt: veerkracht en nijverheid. Met welk eene verrukking vind ik er heden ten dage mijne gelijkenis in weer, de sporen van mijn wil, de scheppingen van mijn hand en van mijn hoofd. Door mij bearbeid en omgewoeld, door mij vervormd, verhaalt zij mij mijne eigene daden, biedt mij een afdruk mijner eigene trekken aan. Ik zie haar voor mijne verbeelding zoo als zij was, alvorens zij die door den mensch gewrochte herschepping had ondergaan, alvorens hare gedaante die menschelijke vormen en trekken had aangenomen. Bij den eersten aanblik eentoonig en droefgeestig, bood zij weiden en wouden aan , maar zoo deze als gene gansch verschillend van wat men elders vindt. Hare weide is het schoone groene grastapijt van Engeland en Ierland, met zijn mollige, telkens ververschte zoden , niet de grove ruigte van Azië’s steppen, niet de doornige en verraderlijke wildernis van Afrika, niet het stugge en stekelige struikenwoud van Amerika's savanen, waar de geringste plant stokachtig is en hard hout zet. De europeesche weide vertoont in haar ras voorbij- gaanden, doch zich dagelijks en jaarlijks vernieuwenden planten- groei, in haar nederige, zacht en zoet geurende bloempjes , een karakter van jeugd, ja meer noch, van onschuld, dat op het schoonst overeenstemt met de kalmte van ons denken, en dat ons hart verkwikt en verfrischt. Boven dien effen bodem, dat gras, wat, bescheiden en gedwee, 147 geen drang voelt om hooger te stijgen, verheft zich des te meer in het oog vallend de forsche en zelfstandige gestalte van menigen kloeken boom en levert een gansch verschillenden aanblik, in vergelijking van de verwarde dooreenmengeling van gewassen in de wouden van het Zuiden. Wie toch vermag daar te midden van den warklomp van lianen, orchideeën en allerlei woekerplanten de boomen te onderscheiden, die zelven met struiken begroeid, en als ’t ware onder bedolven zijn. In Frankrijk’s en Duitschland’s aloude bosschen daarentegen prijkt statig en ernstig, langzaam maar stevig opgeschoten, de beuk of de eik, die held uit het plantenrijk, met zijn gespierde armen en zijn verstaald hart, die op acht of tien eeuwen heeft gezegevierd en die, door den mensch geveld en dienstbaar gemaakt aan diens gewrochten deze de eeuwige duurzaamheid verleent van de werken der natuur. Zoo zij het geboomte, zoo ook de mensch. Het zij ons gegeven hem te gelijken, dien krachtigen, vreedzamen eik, die alle elementen in zich heeft opgenomen en vergaard, om er dat achtbaar, nuttig en zelfstandig individu uit te vormen, die de- gelijke persoonlijkheid, bij welke ieder met vertrouwen schutse komt zoeken en steun, en die zijn hulpbiedende armen toereikt aan de verschillende schepselrassen, welke hij dekt met zijn loof. Uit erkentelijkheid vervroolijken zij, dag en nacht, met duizen- derlei geluiden, de stille majesteit van dien ouden getuige des verledens. De vogels brengen hem hun dank en bezielen zijne beschermende schaduw met zangen der liefde en der jeugd. Welk eene onvernietigbare kracht huist er in de klimaten van het Westen! Hoe kan die eik duizend jaren leven? Door dat hij ieder jaar verjongt. Hij geeft het begin der lente aan. Het ontwaken van een nieuw leven laat zich niet eer krachtig bespeuren, dan wanneer de natuur zich met het ieder jaar geiijkvormig groen der gewone planten bedekt. De lente begint, wanneer wij den eik uit de houtachtige loten des vorigen jaars, die hij behield, zijn nieuw blad zien schieten; wanneer de beuk , onverschillig voor het hem vooruitstrevend ongeduld der lagere gewassen, met een 148 lichtkleurig groen de takjes tooit, die zich hoog in de lucht in al hun strenge keurigheid op het zwerk afteekenen. Maar dan ook spreekt de natuur tot ons allen. Hare machtige stem treft zelfs het gemoed van den denker. En hoe zouzij het niet? Of is die stem niet eene heilige, of is die verrassende opwekking, welke alom het leven uit den doodslaap wakker ge- roepen, van het stugge en stomme hart der eiken af tot den hoogsten top toe hunner kruinen, waar de vogel zijn vreugd uit- stort in zijn lied, niet als ’t ware eene zicktbare ademhaling Gods? Ik heb in luchtstreken geleefd, waar de olijf en de oranjeboom eeuwig hun groen behouden. Zonder de schoonheid dier uitgelezen boomen en hun bijzondere onderscheiding te miskennen, kon ik mij niet gewennen aan de eentoonige bestendigheid van hun onveranderlijken dosch, welks groen zich eeuwig aan het onver- anderlijk blauw des hemels paarde. Het was mij altijd, alsof ik op iets wachtte, op eene vernieuwing, die steeds uitbleef. Dagen gingen voorbij, maar de een was volmaakt gelijkt aan den andere. Geen blaadje viel af, geen wolkje rees aan den hemel. »Wees goedertieren, eeuwige natuur! sprak ik, en gun aan het wisselziek hart, dat gij mij geschonken hebt, althans eenige verandering. Regen, storm, onweder, alles is mij welkom, mits slechts van den hemel of van de aarde de gedachte der beweging zich aan __ mij kome openbaren, de gedachte der vernieuwing; gun, dat ieder jaar het schouwspel eener nieuwe schepping mij het hart verfrissche en de hoop in mij verlevendige, dat ook mijne ziel vernieuwd zal worden en herleven, en na de rustpoozen des slaaps, des doods of des winters nieuwe lentegetijden zal zien aanbreken.” Mensch, vogel, de geheele natuur zegt hetzelfde. Wij leven slechts door gedurige verandering. Aan die scherpe afwisselingen van hitte en koude, nevel en zonneschijn, somberheid en vrolijk- heid, hebben wij de stalen veerkracht, de sterkte van karakter, die men bij ons in het Westen vindt, te danken. Maakt ons heden de regen mismoedig, morgen verblijdt ons ’t schoone weder. Al de pracht van het Oosten, al de wonderen der keerkringslanden kunnen te gader niet in vergelijking komen met het vroege 149 paaschviooltje, het eerste lenteliedje, den bloeienden meidoorn, en de blijdschap van ’t jonge meisje, dat voor ’t eerst weer met haar leliewit zomerkleed pronkt. Des morgens in ’t voorjaar weerklinkt eene krachtvolle stem, buitengemeen frisch en helder, een schellen metaalklank gelijk , de stem van de meerl. Geen kranke van ziel dan, geen ver- drietige oude van dagen, op wiens gelaat dat geluid niet een glimlach te voorschijn roept. Eens in ’t begin van de lente naar Lyon reizend, hoorde ik in de wijngaarden van Macon, die men bezig was op te binden, een oud vrouwtje, arm en blind bovendien, met eene uitdrukking van buitengewone vrolijkheid dit oude dorpsdeuntje zingen: ’t Zware pakje ruilen wij Voor een lichter soort kleedij. Zij dacht wellicht aan tweeërlei lentegetijden. DE VOGEL IN DIENST VAN DEN MENSCH, Met bijtende scherpte gewaagt Virgilius van »den gierigen landbouwer” en te recht, want in zijn blinde hebzucht vervolgt deze de vogels, die door het verdelgen der insekten zijn te velde staand koren beschermen. Niet één graankorrel gunt hij hem, die in den regenachtigen winter jacht maakte op de toekomstige insekten , de nesten hunner maskers opspoorde, ieder blaadje onderzocht en omkeerde, en dag aan dag duizendtallen van aanstaande rupsen vernielde. Liever geeft de boer zijn graan bij mudden aan de volwassen insekten, zijn akkers aan de sprinkhanen prijs! Gewoon niet dieper te zien dan de voor gaat, door zijn ploeg getrokken, noch verder dan het heden, blind voor den alge- meenen samenhang der natuur, waarop men nooit straffeloos inbreuk maakt, was hij overal en ten allen tijde een voorstander en lofredenaar van de maatregelen, die ten doel hadden den zoo nuttigen ja noodzakelijken handlanger bij zijnen arbeid, den gevleugelden verdelger der insekten te weren. Maar de insekten hebben meermalen den vogel gewroken. Meermalen heeft men in allerijl den balling moeten terugroepen. Op het eiland Bourbon onder anderen stelde men een premie op het vangen van den martijnvogel. Nauwelijks echter is deze dientengevolge zoo goed 151 als uitgeroeid, of de sprinkhanen nemen het eiland in bezit, verslinden en verwoesten het meerendeel der veldgewassen, terwijl het overige, als door een droogen en verschroeienden wind ge- troffen, verlept en verdort. Eveneens ging het in Noord-Amerika met den spreeuw, den verdediger van het turksch-koren. Zelf de musch, die wel is waar zelve graan rooft, maar het toch in veel ruimer mate beveiligt, die om haar plunderen en stroopen met zooveel scheldnamen overhoopt en zoo luide verwenscht wordt, is onontbeerlijk; men heeft in Hongarije ondervondeu, dat men niet buiten haar kon, dat zij alleen het ontzettend heir- leger der meikevers en duizenderlei andere gewiekte vijanden, die op de lage gronden deerlijk huis houden, de spits kon bieden. Men heeft het op haar rustend banvonnis opgeheven en zich beiijverd die wakkere landweer terug te roepen, die, ofschoon moeielijk onder tucht te houden, niettemin ten behoud strekt van ’t land. Nog niet lang geleden waren bij Rouaan en in het dal van Monville de kraaien gedurende eenigen tijd aan de algemeene vervolging prijs gegeven. Aanstonds trokken de meikevers partij van dien maatregel, en hun maskers, in ’t oneindige vermenig- vuldigd, brachten het zoo ver met hun onderaardschen mijn- arbeid, dat een geheel weiland, hetwelk men mij toonde, gansch en al verdord was; al de wortels van het gras waren afgeknaagd, en men kon de gansche weide gemakkelijk van den bodem schei- den, ineenrollen en opnemen als een tapijt. Iedere arbeid, iedere eisch des menschen aan de natuur, moet berusten op de kennis, het recht verstand der natuurorde. Die orde is eenmaal zóó en niet anders, vast en onwrikbaar die wet. Het leven heeft in zijn nabijheid, ja in zich zijn vijand, door- gaans zijn gast, den parasiet, die het ondermijnt en opteert. Het roer- en weerlooze leven, het plantaardige vooral, dat zich niet han verplaatsen, zou daaronder bezwijken, moest het de krachtige hulp missen van den onvermoeiden vijand dier schuim- loopers, den hittigen jager, den gewiekten verwinnaar der ondieren. De oorlog tusschen die beide partijen is een meer openlijke 152 onder de keerkringen, waar het ongedierte alom te voorschijn treedt, een meer heimelijke in onze klimaten, waar alles meer in ’t verborgen plaats grijpt, een dichteren sluier draagt en grootere diepte bezit. In de weelderige natuur der verzengde luchtstreek verslinden de vraatzuchtige insekten het overtollige, In onze gewesten be- rooven zij ons van het noodige. Ginds doen zij zich te goed aan den overvloed der in ’t wild tierende planten, aan de verloren zaadkorrels en vruchten, waarmede de natuur de wildernis kwistig bestrooit. Hier, op den afgebakenden akker, met het zweet des menschen besproeid, oogsten zij in zijne plaats, verzwelgen ze zijn arbeid en zijn loon, en brengen in ’t eind zelfs zijn leven in gevaar. Men zegge niet: »de winter is op onze zijde, die zal den vijand wel ten onder brengen’ De winter doet slechts die vijanden sneven, welke van zelven weldra zouden sterven; hij doodt voor- namelijk die soorten, wier levensduur afhangt van dien der bloemen of bladeren, waaraan hun bestaan is verknocht. Maar vóór zijn dood verzekert het voorzichtig atoompje het lot zijner nakomelingschap; het beveiligt, bergt en versteekt de waarborgen zijner toekomst, den kiem zijns nieuwen levens. Als ei of masker of zelfs in eigen persoon, levend en volwassen , slaapt die onzicht- bare schaar van gewapenden in den schoot der aarde en wacht haar tijd. Maar zie, ook in dien schoot der aarde woelt leven. In de weilanden zie ik den bodem golven, daaronder zet de zwarte mijngraver, de mol, zijn arbeid voort. Op hooge en droogere plekken liggen de zolders verborgen, waar de rat met de kalmte eens wijsgeers op zijn korenstapel gunstiger tijden gelaten verbeidt. Al dat schuilende leven komt in de lente te voorschijn. Van omhoog, van omlaag, van rechts en links komen die vratige volkeren bij opeenvolgende legioenen, elk in zijn vaste maand, ja op zijn bepaalden dag, zich aan elkaar aansluiten of elkander vervangen, en vormen een onmetelijken , onweerstaanbare heirban der natuur, dien zij oproept en te velde brengt om de gewrochten des menschen te veroveren. De verdeeling van den arbeid is 153 daarbij op ’t volledigst in acht genomen. Ieder kent zijn post van te voren en kan niet dwalen. Een iegelijk heeft slechts recht- streeks los te gaan op den hem aangewezen boom, op de hem toebeschikte plant. En zoo groot is hun aantal, dat er geen blaadje is, wat niet zijn legioen bestormers te wachten heeft. Wat zult gij aanvangen, hulpelooze mensch! Hoe zult gij u verduizendvoudigen? Hebt ge vleugels om hen te vervolgen, ja hebt ge wel eens oogen om hen te zien? Gij kunt er zoovelen van dooden, als ge maar wilt, zij kreunen er zich niet aan; verdelg ze bij millioenen, ze leven bij milliarden voort. Waar gij de zichtbaren te vuur en te zwaard uitroeit, en te dien einde de plant zelve vernielt, verneemt gij naast u het zacht gedruisch van het groote atomenleger, dat niets bemerkt van uw zegepraal en onzichtbaar voortknabbelt en knaagt. Luister! ik heb u twee maatregelen van verdediging aan de hand te doen. Toets ze en kies dien gij den besten keurt. Het eene middel, dat men aanwenden kan, bestaat hierin: alles te vergiftigen. Doop uw zaaikoren in zwavelzuur koperoxyde, bedek uw granen met een laag kopergroen. De vijand is daarop niet verdacht, het brengt hem ongetwijfeld in ’t nauw. Zoo hij er aan durft raken, sterft of verkwijnt hij. Doch ook gij zult er juist niet gezonder door worden; uw roekelooze krijgslist kan de plagen van onzen tijd slechts vermeerderen. Gelukkige tijd, waarin wij leven! Eerst besprengt de landman zijn graan met vergif; dat gekoperde koren tot meel gemalen en door den bakker ge- kneed, geraakt gemakkelijk aan het gisten door het koperoxyde en zoo heeft men een eenvoudig en smakelijk middel om het deeg te doen rijzen en zwellen tot een luchtig brood, hetwelk iedereen om strijd zal begeeren. Neen handel wijzer. Neem het onvermijdelijke voor lief. Voor zooveel vijanden te wijken is geen schande. Laat hen begaan en zie, met de armen over elkander geslagen, hunnen aanval te gemoet. Doe zoo als die dappere krijgsman, die des avonds op het slagveld van Waterloo gewond neerliggend, zich nog eens ophief en uitkeek naar den gezichteinder. Maar hij zag er Blücher 154 opdagen, de groote wolk van het zwarte leger, en bij dien aan- blik zeeg hij weer neder en sprak: »Er zijn er te veel.” En hoeveel meer recht hebt gij niet, om hetzelfde te zeggen. Gij staat alleen tegenover die algemeene samenzwering der levende schepping. Wel moogt gij uitroepen: »Er zijn er te veel.” Maar giij blijft hardnekkig: »Ziedaar velden, die alle hoop gaven, zie hier een vochtig weiland, waar ik met zooveel vreugde mijn ossen in ’t hooge gras schier verdwijnen zag. Laat ik er mijne kudden heenbrengen, opdat zij er grazen.” Goed, men verwacht ze reeds. Wat zou zonder hen worden van die levende wolken van insekten, die enkel bloed drinken? Het bloed van den os smaakt niet slecht, dat van den mensch altijd noch beter. Treedt de weide binnen, zet u neder in hun midden, gij zult er goed ontvangen worden; want gij zijt een smakelijk maal. Al die stekels, slurven en nijpers zullen uit uw vleesch de keurigste lekkernijen puren, een bloedige braspartij begint op uw lichaam met den razenden dwarldans dier uitge- hongerde scharen, die niet eer af laten, vóór zij neervallen; ge zult er meer dan een zwijmeldronken van bloed zien omtuimelen en dood neerzijgen bij de bedwelmende bron, die zijn boor hem had geopend. En al is uw lichaam met wonden en bloed en blaren overdekt, vlei u noch niet met hope op verademing. Anderen komen en wederom anderen, altoos door en zonder eind. Want is het klimaat hier minder prikkelend dan in de zuidelijke lucht- streken, zoo teelt daarentegen de aanhoudende regen, die stortzee van lauw zoet water; die gestadig onze beemden overstelpt, met eene schroomelijke vruchtbaarheid die lagere hebzuchtige wezens, die van ongeduld branden om tot hooger rang te geraken, aan het daglicht te komen en zich door de vernieling van hooger bewerktuigd leven te ontwikkelen. Niet in de lage moerassige streken ,‚ maar op den hoogere bodem in ’t Westen van Frankrijk, op liefelijk groene heuvelen, met bosschen of weiden bekleed, heb ik de geduchte poelen van regenwater aangetroffen, die zonder afloop, stilstaande, door de zonnestralen werden opgezogen en op hun bodem een rijk en geil 155 dierlijk leven achterlieten, wormen, slakken , duizenderlei insekten , allen van een schrikbarenden schranslust, met tanden geboren, gewapend met keur van toestellen en doeltreffende werktuigen ter verwoesting. Zelven onmachtig tegenover de aanvallen dier onverwacht opgedoken scharen, die zich krioelend her en der- waarts bewogen, overal binnendrongen, ja ons zelven zouden hebben opgevreten, namen wij onze toevlucht tot gehuurde kamp- vechters, eenige onverschrokken en gulzige kippen, die zonder hun vijanden vooraf te tellen, of lang te beraadslagen, kort en goed aan het verslinden togen. Die kippen, deels uit Bretagne, deels uit de Vendee, dapper reeds krachtens haar landaard, kweten zich zooveel te beter in dezen veldtocht, waar zij elk op hare wijze krijg voerden. De zwarte, de grijze en de legster (dat waren haar krijgsnamen) rukten in gesloten gelid voorwaarts en lieten zich door niets tot staan brengen, daarentegen legde zich de peinzende of de filosoof meer toe op den guerillakrijg en richtte des te grooter verwoestingen aan. Eene prachtige zwarte kat, der hennen gezellin in de eenzaamheid, vorschte den ganschen dag het spoor uit van den mol, zat de hagedis na, maakte jacht op de wespen, vrat de spaansche vliegen op, doch hield zich overigens steeds-op een eerbiedigen afstand van de hoenders. Een enkel woord nog van de laatsten en wel een woord van spijt. Aan alles komt een eind ; wij moesten naar elders vertrekken. Wat zou er van onze wakkere kippen worden? Gaven wij ze weg, zoo zouden zij zeker geslacht en opgegeten worden. Wij pleegden langen tijd raad. Eindelijk namen wij een kloek besluit en overeenkomstig het aloude geloof der wilden — die het ver- kieslijk rekenen te sterven door de hand van hen, die men lief heeft, en meenen, dat men door helden op te eten, zelf held- haftig wordt, — richtten wij van onze heldinnen, niet zonder deernis met haar lot, een plechtig lijkmaal aan. Het is een allezins grootsch schouwspel te zien, hoe in de lente — als het groote ondier der aarde, (het insekt) met vree- selijke spartelingen, sissend, suizend, kwakend en gonzend van grenzenloozen honger , ontwaakt — een machtige engel des behouds 156 uit den hemel komt neerschieten, in honderderlei vormen en bij | honderden legioenen verschillend in wapenrusting en aard, maar alle gevleugeld en deelend in het voorrecht der lucht, waarin zij zich bewegen, om aan alle plaatsen op het aardrijk gelijk- tijdig aanwezig te zijn. . Aan de algemeene verspreiding van het insekt, alomtegen- woordig door zijn aantal, beantwoordt die des vogels, alomte- genwoordig door de snelheid zijner vlucht. Het beslissend oogen- blik is daar, wanneer het insekt door de warmte ontwikkeld, in botsing komt met den vogel, die zich reeds vermenigvuldigd heeft, en die, daar hij geene moedermelk heeft, juist op dit tijdstip een talrijk gezin moet voeden door zijn jacht op levend wild. Ieder jaar zou de wereld in gevaar verkeeren, zoo de vogel een zoogdier ware, indien de voeding het werk ware van een enkel wezen, van eene enkele niaag. Maar het luidruchtig , hon- gerig en krijschend gebroed, schreeuwt met tien of veertien of twintig snebben te gelijk om spijs, en de nood is zoo nijpend, zoo hevig de moederlijke drift om die eischen te bevredigen, dat onder anderen de mees, die twintig jongen heeft en wanhopig is dat zij ze niet kan stillen met driehonderd rupsen per dag, zelfs in de nesten van andere vogels binnendringt om den jongen de kopjes open te pikken. Uit onze vensters namen wij reeds in het begin van den winter dien nuttigen krijg van den vogel tegen het insekt waar, wij zagen hem in December den arbeid des jaars opvatten. Het eerzame en rechtschapen merlpaar verrichtte te zamen zijn dagelijksch werk, het blaadjeskeeren, en zoodra brak niet de zonneschijn door _na den regen, of zij kwamen op de vochtige plekken af vliegen en lichtten het eene boomblad na het andere op met eene be- hendigheid en nauwgezetheid, die niets dan na een oplettend onderzoek ter zijde liet. Zoo vertoonde in de treurigste maanden van ’t jaar, waarin de slaap der natuur zoo zeer op den dood gelijkt, de vogel ons het schouwspel des bedrijvigen levens. Zelfs van uit de sneeuw begroette ons bij ons ontwaken de merel. Bij onze ernstige win- 157 terwandelingen hadden wij steeds het winterkoninkje in onze nabijheid, met zijn gouden kuif, zijn gejaagd geneurie en zijn zoet lokkend gefluit. De musschen, die meer gemeenzaamheid aan den dag legden, verschenen op onze vensteruitstekken î stipt op de uren, waarop zij wisten dat twee malen daags de disch voor haar stond aangerecht, zonder dat zij er de vrijheid bij inschoten. Overigens maken zij als eerlijke arbeiders, wanneer eenmaal de lente is gekomen, zich er eene gewetenszaak van, niets te vragen. Zoodra haar jongen uit den dop waren gekomen en be- gonnen waren te vliegen, hebben zij ze steeds vol blijde vreugd aan onze venster gebracht, als wilden zij ze aan ons voorstellen en ons haar dank brengen. DE ARBEIDSVOGEL. DE SPECHT. Van al de lasterlijke aantijgingen, welke men zich jegens de vogels heeft veroorloofd, is er geene onzinniger, dan die, dat de specht, die de boomen uitholt, de gezonde en harde uitkiest, derhalve juist die, welke hem de meeste moeielijkheden opleveren en het meeste werk geven. Het gezond verstand zegt ons reeds, dat het arme dier, hetwelk van wormen en insekten leeft, wel de zieke, wormstekige boomen zal zoeken, die hem den minsten weerstand bieden en hem bovendien een overvloedigen buit be- loven. De hardnekkige krijg, dien hij tegen die vernielzuchtige benden voert, welke zich weldra op de gezonde boomen zouden werpen, is een uitstekenden dienst, dien hij ons bewijst. De staat behoorde hem zoo al niet de toelage, dan toch den eeretitel van rijkshoutvester en conservator der bosschen te verleenen. Wat doet men integendeel? In plaats van belooning, hebben vaak onkundige beambten een bloedprijs op zijn hoofd gesteld. Trouwens, de specht ware ook niet het toonbeeld van een arbeider, wanneer hij niet verguisd en vervolgd werd. Zijn zedig gild, in de twee werelden verspreid, dient, onderwijst en sticht den mensch, zijn kleeding is verschillend, het gemeene her- 159 kenningsteeken is de scharlaken kap, waarmede deze brave werk- man zich het hoofd, den dikken en stevigen schedel pleegt te dekken. Zijn ambachtswerktuig, dat hem voor spade en els, voor beitel en snijmes dient, is zijn vierkant toegespitste snavel. Zijn gespierde pooten, met sterke, zwarte, vast en stevig klemmende nagels gewapend, geven hem volkomen zekerheid op zijn tak, waarop hij gansche dagen in eene ongemakkelijke houding door- brengt met van boven naar beneden te kloppen: Uitgenomen des morgens, wanneer hij zich wakker schudt, zijne leden rekt en beweegt, zooals de beste werklieden doen, die zich eenige oogenblikken voorbereiden, om zich verder door niets te laten storen, spit hij den ganschen dag lang met eene bijzondere vlijt. Men hoort hem nog laat in den nacht zijn arbeid voortzetten, om zoodoende eenige uren te winnen. Zijn lichaams- bouw beantwoordt aan een zoo vlijtig leven; zijn spieren, altijd gespannen, maken zijn vleesch hard en taai. Zijne zeer groote galblaas schijnt eene sterke, felle en woeste hartstocht voor den arbeid aan te duiden, schoon hij anders volstrekt niet driftig van aard is. De meeningen, die men omtrent dit zonderling wezen heeft opgevat, moesten, uit den aard der zaak, zeer uiteenloopen. Men heeft een gunstig of een ongunstig oordeel over den wakkeren werkman geveld, al naar dat men den arbeid achtte of minachtte, naar dat men zelf meer of minder werkzaam was, en naar dat men een zittend en vlijtig leven als een vloek of een zegen des hemels beschouwde. Men heeft ook de vraag geopperd, of de specht treurig of vroolijk was, en verschillende antwoorden daarop gegeven, die wellicht alle even juist waren, voor zoover zij golden voor ver- schillende soorten en klimaten. Ik geloof gaarne dat Wilson en Audubon, die voornamelijk van den fraaien specht met goudkleurige vleugels spreken, welke zij in de Carolina’s op den grenszoom der keerkringen aantroffen, hem lustiger en levendiger gevonden hebben. Deze specht vindt gemakkelijk zijn levenson- derhoud in een warm land rijk aan insekten, zijn kromme, sierlijke 160 snavel, minder hard dan die van de bij ons inheemsche soorten , doet vermoeden dan hij minder weerbarstig hout bearbeidt. Den franschen en duitschen specht, die de schors onzer oude euro- peesche eiken te doorboren heeft, voegde een gansch ander werktuig, een zware en sterke vierkante snavel. Waarschijnlijk heeft deze ook vrij wat meer werkuren dan gene. Het is een arbeider, die zich in ongunstiger omstandigheden geplaatst ziet, meer werk doet, en minder verdient. Vooral in tijden van droogte levert zijn ambacht hem een armzalig bestaan, zijn prooi ont- duikt hem, verschuilt zich dieper, en zoekt de koelte. Van daar het zeggen, dat hij om regen roept. in Bourgondië noemt men hem den advokaat des molenaars, want specht en molenaar hebben vrijaf, als er geen regen valt, en loopen gevaar van gedwongen te moeten vasten. Onze groote vogelkenner Toussenel, een uitstekend en schrander waarnemer, schijnt zich echter in het karakter van den specht te bedriegen, wanneer hij hem lustig noemt. Immers waarop gaat hij af? Op de dolle sprongen die de specht doet om zijn wijfje te winnen. Maar eilieve! wie van ons, en daaronder van de ernstigste liên, stelt zich in hetzelfde geval niet even dwaas aan. Toussenel noemt hem ook potsenmaker en hans- worst, omdat de specht, zoodra deze hem in ’toog kreeg, snel om den boom heendraaide. Voor een vogel, wiens vlucht hoogst middelmatig is, was dat misschien het wijsste, wat hij doen kon, en een blijk van gezond verstand. Had hij een gewoon jager tegenover zich gehad, de specht, die weet dat zijn vleesch slecht is, zou hem rustig hebben afgewacht. Maar tegenover zulk een fijn kenner, zulk een vurig vriend der vogelen, had hij grootelijks te duchten, dat men hem, keurig opgezet, naar een of ander museum verzond. Ik bid den beroemden schrijver noch eens de gewoonten en de stemming te overwegen, welke een zoo gestadige arbeid in het leven roepen moet. De lengteduur van zulke werkdagen overschrijdt verre de geriefelijke maat van wat Fourier »den aantrekkelijken arbeid’ noemt. De specht is een zelfstandig ambachtsman, die 161 voor eigen rekening werkt; hij beklaagt zich dat in geenen deele , hij beseft dat hij er belang bij heeft veel en lang te arbeiden. Op zijn stevige beenen in eene lastige houding blijft hij den ganschen dag staande aan ’t werk en houdt zelfs noch langer vol. Gevoelt hij zich gelukkig? Ik geloof ja. Vrolijk? dat zou ik be- twijfelen; treurig? geenszins. Arbeid, waarop men zich met de borst toelegt, maakt ernstig, maar verbant daarentegen ook stellig treurigheid en kommer. De onverstandige arbeider of de afgesloofde arme, die het geluk enkel in het nietsdoen gelegen acht, kan niet anders, dan in een zoo gestadig werkzaam leven een vloek van het lot zien. De duitsche dorpeling beweert, dat de specht een voormalig bakker is, die op zijn gemak achter zijn hoekbank gezeten, het arme volk met valsch gewicht bedroog en uithongerde. Tot zijn straf werkt hij thans en zal hij blijven werken tot den jongsten oordeels- dag, terwijl hij intusschen van enkel insekten leven moet. Voorwaar een even droevige als zonderbare verklaring. De oude italiaansche sage bevalt mij beter. Picus, de zoon van den Tijd (van Saturnus) was een eerbaar held, die Circe’s geveinsde liefde en guichelspel versmaadde. Om haar te ontkomen heeft hij zich vleugels aangeschoten en is het woud ingevlucht. Indien hij nu ook al eens menschen gedaante mist, bezit hij iets vrijwat hoogers, een bovenaardschen, waarzeggenden en voorspellenden geest. Hij verstaat, wat nog komen moet; hij ziet, wat nog niet is. Een zeer gewichtig oordeel over den specht is dat der noord- amerikaansche Indianen. Deze helden zagen wel in, dat ook de specht een held was. Zij dragen gaarne den kop van dat soort van specht, dien men ivoorbek noemt en gelooven, dat zijn ijver en zijn moed zoodoende op hen overgaat. Een zeer gegrond geloof voorzeker , zoo als uit de ondervinding blijkt. De dapperste toch gevoelt zich nog sterker, waar hij steeds dit sprekend zinnebeeld met zich omdraagt, en bij zich zelven zegt: Ik zal dezen evenaren in kracht en taaien moed. Men moet hierbij echter niet vergeten, dat waar de specht een eld verdient te heeten, hij altijd de vreedzame held van den 11 162 arbeid blijft. Hij maakt geen aanspraak op een hoogeren titel. Zijn snavel, die ontzag zou kunnen wekken, zijn zeer sterke klauwen, zijn niettemin voor iets gansch anders bestemd dan voor den krijg. De arbeid houdt hem zoo uitsluitend bezig, dat geen naijver hoegenaamd hern tot vechten brengt. De arbeid vordert van hem de inspanning van al zijne krachten, neemt zijn gansche leven in beslag. Die arbeid is verschillend en moeielijk van aard. Vooreerst heeft de voortreffelijke houtvester, rijk aan bekwaamheid en ondervin- ding, zijn boom te keuren met den hamer, dat is te zeggen, met den snavel. Hij ausculteert, hoe de boom klinkt, wat hij te vertellen heeft, wat er in schuilt. Het toetsmiddel der auscultatie , zoo nieuw noch in de geneeskunde, maakte sints duizenden van jaren de voornaamste kunstverrichting uit van den specht; hij ondervraagde, peilde, doorvorschte met het gehoor de holten, die in het boomweefsel voorhanden waren. Menige boom, schijn- baar gezond en krachtig, die wegens zijn reusachtigen bouw door den hamer des keurmeesters werd bestemd en gemerkt voor ‘s rijks scheepsbouw, wordt door den specht, een vrij wat be- drevener kenner, voor rot en wormstekig verklaard, voor een gevaarlijk bouwmateriaal, dat op het onverwachtst bij de bewer- king bezwijken, of later lek worden en een schipbreuk veroor- zaken kan. Na den boom rijpelijk gekeurd te hebben, wijst de specht dien zichzelven toe, vestigt er zich op; op dezen en geen anderen vooreerst zal hij zijn kunst uitoefenen. Dit hout is hol, derhalve bedorven, derhalve bevolkt, een gaasche volksstam in- sekten heeft hier zijn woon. Men moet aan de poort van de stad kloppen, waut dan zullen de burgers, in rep en roer gebracht, willen vluchten, of over de muren heen van de stad, of omlaag door de gooten. Schildwachten waren hier van groot nut, maar bij gebreke van die waakt de eenige belegeraar alleen, en werpt van tijd tot tijd een blik achter zich, om de vluchtelingen on- derweg te betrappen, iets waartoe hem eene tong van een bui- tengewone lengte, die hij als een kleine slang laat uitschieten, uitnemend te stade komt. De onzekere kansen dier jacht, de 163 levendige eetlust, dien hij daarbij opdoet, brengen hem in harts- tochtelijke vervoering; hij gluurt tusschen schors en boom in, en is ooggetuige van de angsten en beraadslagingen van het vijandelijk heir. Nu en dan schiet hij snel naar beneden, op het vermoeden af‚ dat een geheime uitgang de belegerden zou kurnen redden. Een uitwendig gezonde boom, inwendig doorknaagd en verrot ziedaar een vreeselijk beeld voor ieder vaderlandslievend burger, die peinst op het noodlot der staten. Rome gevoelde zich, in de tijdea dat de republiek begon te verzwakken, aan zulk een boom gelijk, en schrikte op zekeren dag tot sidderens toe, toen een specht in het volle forum voor het tribunaal kwam neervallen, vlak onder de hand van den praetor. Het volk geraakte in hevige beroering en werd bevangen van een droef voorgevoel. Maar de augurs, aanstonds ontboden, komen. »Indien de vogel straffeloos wegvliegt,” zoo luidt hun uitspraak, »zoo zal de republiek ten onder gaan: blijft hij, zoo bedreigt hij stechts dien, die hem in de hand heeft, den praetor.” Deze staatsbeambte, die Aelius Tubero heette, doodde aanstonds den vogel, stierf zelf dra daarop, en de republiek bestond noch twee eeuwen lang. Dat is grootsch, niet belachelijk. Zij bleef in stand door dat edel beroep op de zelfopoffering van den burger. Zij bleef in stand door het zwijgend antwoord , dat een kloek hart er op gaf. Zulke daden dragen vrucht, telen mannen en helden, verzekeren den levensduur der staten. Om op onzen vogel terug te komen, die reiziger, die arbeider, die kluizenaar, die groote profeet ontsnapt niet aan de algemeene wet. Twee malen ’s jaars verloochent hij zich zelven, laat zijn ernst varen, en — zullen we ’t zeggen — maakt zich belachelijk. Gelukkig de mensch, wien dat slechts twee malen ‘s jaars over- komt. Belachelijk? Hij is het niet, omdat hij verliefd is, maar hij bemint op kluchtige wijs. Deftig op zijn zondags uitgedoscht en in zijn beste pluimaadje, zijn eenigzins somber voorkomen door zijn fraaie phrygische, scharlakenroode muts opsierend, draait hij rond het wijfje; zijn medeminnaars doen desgelijks. 164 Maar die onoozele arbeiders, alleen geschikt voor ernstiger ver- richtingen, vreemd aan de kunsten der hoofsche wereld , aan de bevallige gebaren der kolibri's, weten niet anders te doen, dan stijve plichtplegingen te maken en hun zeer onderdanige hulde doer vrij linksche buigingen en sprongen te kennen te geven. Linksch althans in onze oogen; in de schatting van het voorwerp hunner liefde, welks opmerkzaamheid zij pogen tot zich te trekken, zijn zij het voorzeker minder; zij vinden genade in hare oogen, en dat is alles, waar het op aan komt. Heeft de koningin eenmaal eene keuze gedaan — geen strijd heeft er plaats. Be- wonderenswaardige zeden dier brave, eerzame arbeiders! De af- gewezenen trekken, wel is waar, verdrietig af, maar bewaren niettemin nauwgezet een kieschen eerbied voor de vrijheid, onder wier banier de keuze is geschied. En thans, meent ge, gaat de zegevierende minnaar met zijne schoone in zoeten lediggang ronddwalen door de bosschen? Toch niet. Onverwijld tijgen zij aan den arbeid. »Toon mij uw gaven, zegt het wijfje, overtuig me dat ik mij niet in u bedroog.” Welk een onschatbaar tijdsgewricht voor de vorming eens kun- stenaars! De liefde leent vleugelen aan zijn genie. Uit den tim- merman wordt een schrijnwerker, een houtgraveur; uit dezen een beeldend kunstenaar! De regelmaat der vormen, die goddelijke versmaat der schepping, wordt hem als met één tooverslag geopenbaard door de liefde. Ge vindt hier de schoone geschiedenis weer van Antwerpen's beroemden smid Quintyn Metzijs, die een schildersdochter beminde, en, om haar wedermin te verwerven, de grootste schilder werd van Vlaanderen in de 16e eeuw. „Ziet! uit een zwart Vulkaan schiep Amor een Apelles.” Zoo treedt ook de specht eensklaps op als beeldhouwer. Met de strenge nauwkeurigheid, de volmaakte ronding, welke schier alleen de passer vermag aan te brengen, beitelt hij een sierlijk verwulf uit van een zuiver half kogelronden vorm. Het geheel erlangt de gladheid van gepolijst marmer of elpenbeen. Geen 165 moeite is er gespaard, om de woning gezond en veilig te maken. Een enge, bochtige ingang, die aan den onderkant uitkomt, opdat de regen er niet binnendringen zou, maakt de verdediging ge- makkelijk. ’s Vogels kop en moedige snavel zijn voldoende om dien ingang af te sluiten. Welk hart zou onder zulke omstandigheden weerstand bieden ! Wie dien genialen kunstenaar afwijzen, die evenveel ijver voor de verzorging, als moed voor de verdediging der zijnen aan den dag legt! Wie zich niet gerust onder de trouwe hoede van een zoo ridderlijk voorvechter begeven, om de kiesche geheimenis van het moederschap te doorstaan. Men biedt dan ook niet langer weerstand en de woning wordt betrokken. Er ontbreekt hier enkel en alleen een bruiloftslied, een Hymen! o Hymenwe! De specht zelf kan het niet helpen, dat de natuur aan zijn genie de gave van den zang heeft ont- houden. In zijn rauwe stem nochtans verneemt men onmiskenbaar den krachtigen aanslag des gevoels. Geluk zij hun deel. Moge een jong en aanvallig kroost ontluiken en opwassen onder hun ouderlijk oog! Roofvogels zullen niet ge- makkelijk de kleine woning binnendringen. Moge slechts de slang, het afschuwelijk zwart serpent, dit nest niet belagen, noch een knapenhand er wreedelijk de zoete oudervreugd uit wegrooven! Moge bovenal de ornitholoog, de vriend der vogelen , zoo ’t heet, verre, verre verwijderd blijven van dees plek! Indien noeste arbeid, trouwe ouderzorg , manhafte vrijheidsmin ontzag konden inboezemen en de onmeedoogende hand des menschen tegenhouden, geen jager zou dezen braven vogel ooit leed doen. Een jong natuuronderzoeker, die er eenen om hals bracht om dien op te zetten, verhaalde mij, dat hij van dien fellen kamp letterlijk ziek was geworden en gewetensknagingen had ge- kregen; het was hem geweest, als had hij een moord gepleegd. Wilson schijnt eene dergelijke gewaarwording ondervonden te hebben. »Den eersten keer, zegt hij, dat ik dezen vogel waarnam (het was in Noord-Carolina) kwetste ik hem licht aan den vleugel, en toen ik hem greep, slaakte hij een kreet, volkomen gelijk aan 166 dien van een kind, maar zoo schril en jammerlijk, dat het weinig scheelde, of van den schrik had mijn paard mij uit den zadel geworpen. ík nam hem mede naar Wilmington. In de straten, die wij doorkwamen, lokte het aanhoudend gekrijsch van den vogel eene menigte menschen naar de deur of aan ’t venster, vooral vrouwen, die er werkelijk van ontroerden. Ik vervolgde mijn weg , doch stapte nauwelijks de binnenplaats van mijn hôtelop, of ik zag den kastelein mij te gemoet komen, verzeld van een aantal andere lieden, die eveneens onsteld waren van ket misbaar, dat zij vernamen. Ge kunt denken, hoezeer die ontsteltenis toenam, toen ik om het noodige voor mij en mijn kind vroeg. De kastelein verbleekte en bleef, in verlegenheid wat hij doen zou, stokstijf vóór mij staan; de overigen zwegen van verbazing. Na mij met hun houding een paar minuten vroolijk gemaakt te hebben, kwam ik met mijn specht voor den dag, en nu brak er een algemeen gelach uit. Ik nam hem met mij naar boven en liet hem zoo lang op mijn kamer, tot dat ik naar mijn paard omgezien en het verzorgd zou hebben. Na verloop van ongeveer een uur kwam ik terug en vernam bij het openen van de kamerdeur op nieuw denzelfden jammerkreet. Ditmaal scheen ‘die bij den specht voort te komen uit de smartelijke teleurstelling, dat hij betrapt werd bij een poging om te ontvluchten. Hij was langs het vensterkczijn naar omhoog geklommen, tot bijna boven aan de zoldering en vlak daaronder was hij begonnen een gat te maken. De vloer lag overdekt. met groote schilfers kalk; de lijst van de gepleisterde zoldering was over eene oppervlakte van omstreeks vijftien vier- kante duimen afgebikt, en reeds gaapte er een gat ter grootte van een vuist in het vensterbeschot, zoodat het hem zeker binnen een uur daarna gelukt zou zijn zich een uitweg te banen. Ik bond hem een eind touw om den nek, dat ik aan de tafel be- vestigde, en liet hem toen aan zijn lot over. Ik wilde hem zoo mogelijk in ’t leven houden, en ging voedsel vcor hem halen. Toen ik weer boven kwam, hoorde ik, dat hij zijn arbeid had hervat, en bij mijn binnentreden zag ik, dat hij de tafel bijkans vernield had, waaraan hij vastgebonden was, en waarop hij al 167 zijn woede had hotgevierd. Toen ik zijn kwade luim eens op de proef wilde stellen, stak hij mij herhaalde malen hevig met zijn snevel in den vinger, en legde een zoo edelen en onfnuikbaren moed aan den dag, dat ik in verzoeking kwam hem aan de vrije bosschen, waarin hij geboren was, terug te geven. Ik hield hem en naastenhij drie dagen in het leven, ofschoon hij alle voedsel weigerde. Met groot leedwezen was ik ooggetuige van zijn dood.” DER ZrAEN AG: Er is wel niemand, die niet heeft opgemerkt, hoe vogels in een kooi, hier of daar in een woonvertrek opgehangen, zelden nalaten, zoodra er bezoek komt en het gesprek allengs levendiger wordt, er op hunne wijze deel aan te nemen door getjilp of gezang. t Is eene natuurdrift, die zij allen met elkander gemeen hebben en ook in hun vrijen staat aan den dag leggen. Zij zijn de echo der natuur en des menschen. Zij mengen hun klanken in beider geluiden en stemmen, en voegen er hun eigen poëzie, hun jeugdig frisch en kunsteloos gekweel aan toe. Zoo door samenstemming , als bij tegenstelling verhoogen en voltooien zij de wonderbare schioonheidsuitingen der natuur. Tegen het dof geloei der rollende baren stolt de zeevogel zijn schrille en schelle noten over; aan het eentoonig gesuis der wiegelende boomen paart de tortel en honderd andere vogels een zacht en droef gekir en geneurie, dat saamsmelt met de zuchten en het gekreun van den wind. En als de morgen zijn vroolijk licht uitgiet over ’t veld, en de schepping lachend ontwaakt, antwoordt de leeuwerik met een lied, dat de vreugde der aarde opvoert ten trans. Ja, te midden van het instrumentaal-concert der natuur, te midden van haar diepe zuchten en bruischende toongolven, die ons uit haar hemelsch orgel tegenstroomen, barst daar alom eene vocaal-muziek los en schalt uit boven alles — de zang der 169 vogelen, die schier altoos den doffen grondtoon met schelle no- ten als met krachtige vioolstreken overstemt. Gewiekte stemmen! klanken! opvlammend en tintelend als vuur, englenmelodiën! hoe getuigt ge van een leven, krachtiger en verhevener dan het onze, van een rijk en veelbewogen zwer- versbestaan, dat den zwoegenden arbeider, die aan zijn plagge gekluisterd is, frisscher en blijder gedachten voor den geest roept en droomen van vrijheid doet droomen. Evenals de plantenwereld in de lente vernieuwd wordt door den terugkeer der bladeren, wordt de dierenwereld verjongd en vernieuwd door den terugkeer der vogels, hun minnespelen en zangen. Zoek niets van dat alles in het zuidelijk halfrond; die nog jeugdige wereld streeft, in haar onvolwassen staat, er met inspanning naar, zich een stem te verschaffen. De geurigste bloesem der ziel en des levens, de zang, bleef haar tot dusver nog onthouden. Het schoonste, het grootste natuurwonder van de aardhelft, die wij bewonen, vertoont zich hierin, dat dan, wanneer de natuur met bladeren en bloemen haar zwijgend concert opent, haar voorjaarshymne en lentesymphonie inzet, wij allen in tril- ling geraken van die akkoorden, en allen, zoo mensch als vogel, invallen als in koor, De kleinste vogels zijn op dat tijdstip poëten en vaak wegslepende zangers. Zij zingen voor hun gezellinnen, wier liefde zij pogen te verwerven. Zij zingen voor allen, die naar hen luisteren, en meer dan één hunner geeft ongehoorde blijken van wedijverende inspanning. Ook de mensch beantwoordt den vogel. Het gezang van den een lokt dat des anderen uit. Die samenstemming is iets onbekends in de verzengde luchtstreek, De luisterrijke kleuren, die daar het gezang vervangen, leveren geen band van vereeniging op, zooals dit. In zijn prachtigen dosch, als met fonkelende edelgesteenten bezaaid, blijft ginds de vogel toch immer eenzaam als een kluizenaar. Grootelijks onderscheiden van dat uitgelezen en schitterend wezen, is de vogel onzer streken even schamel van tooi, als rijk aan gevoel, en van nature de makker des armen. Weinige, zeer 170 weinige zoeken de fraaie tuinen, de lanen der adelijke lusthoven en de lommer der vorstelijke wandeldreven. Alle leven saam met den landman. God heeft ze over alle oorden verdeeld. Bos- schen en hagen, beemden en velden, wijngaarden en malsche weiden, het oeverriet der moerassen, de pijnwouden en zelfs de eeuwig besneeuwde toppen der bergen, iedere streek heeft Hij begiftigd met een dier gewiekte volkstammen; geen land, geen plekje gronds bleef verstoken van dien schat der welluidendheid, opdat de mensch nergens zou kunnen henengaan, noch zoo hoog stijgen, noch zoo diep dalen, dat hem er niet een lied der vreugde en der vertroosting tegenklonk. Nauwelijks daagt de morgen, nauwelijks klingelen de klokjes der kudden buiten de stallen, of de kwikstaart is gereed ze te verzellen en huppelt rond ze heen. Hij mengt zich onder het vee en voegt zich vertrouwelijk bij den herder. Hij weet, dat hij de lieveling is van den mensch en de beesten, die hij tegen de insecten verdedigt. Stoutweg zet hij zich op den kop der koeien en den rug der schapen. Des daags verlaat hij ze niet, en des avonds geleidt hij ze trouw naar stal terug. Een ander soort van kwikstaart is niet minder stipt op zijn post. Hij omfladdert op de linnenbleekerijen de bukkende wasch- vrouwen , loopt op zijn hooge pocten tot aan den waterkant en bedelt om broodkruimels. Uit een zeldzamen aanleg voor geba- renspel wappert hij met zijn staart op en neer, als wilde hij de beweging van den waschvlegel op het linnen nabootsen, en ook arbeiden om zijn dagloon te verdienen. De akkervogel bij uitnemendheid, de vogel des landbouwers, is de leeuwerik, zijn trouwe medgezel, dien hij overal in zijn zweetverzwelgende ploegvoor bereid vindt hem aan te moedigen en op te beuren en hem hoop in ’t hart te storten door zijn lied. Hoop (Espoir) is de oude volksleuze der Galliërs, en vandaar dat zij tot zinnebeeld huns volksbestaans dien nederigen vogel hadden gekozen, zoo armelijk gekleed, maar zoo rijk aan gevoel en aan zangen. De natuur schijnt den leeuwerik stiefmoederlijk te hebben be- Fi deeld. De bouw zijner kleine pooten maakt hem ongeschikt om op de takken der boomen te zitten. Hij nestelt omlaag op den grond, als buurman van den schuchteren haas, en zonder andere beschutting, dan die de akkervoor aanbiedt. Welk een benard en hachelijk bestaan voor het wijfje in den broeitijd ! Wat al bekommer- nissen en angsten! Te neuwernood houdt een aardkluit of graszode den dierbaren schat dezer moeder verborgen voor het oog van den brak, den wouw en den valk. Zij broeit in haast, en in haast voedt zij haar bibberend kroost op. Wie zou niet veronderstellen , dat die arme moeder in de zwaarmoedigheid van haar neerslachtigen buurman, den haas, deelen zou? Dit dier leeft treurig en verkwijnt van vrees (La Font). Maar het tegendeel heeft plaats. Door een verrassend wonder van vroolijkheid en rasch vergeten, van wuftheid, zoo men wil, en fransche luchthartigheid, is de nationale vogel nauwelijks het gevaar te boven, of hij herneemt al zijn opgeruimdheid, zijn gezang en zijn onverstoorbaren levenslust. Ja, wat meer is nog, de doorgestane gevaren en netelige kansen van zijn lot, zijn wreede beproevingen hebben zijn hart niet verhard: hij blijft even zacht- aardig als vroolijk, gezellig en goed van vertrouwen, en geeft een onder vogels zeldzaam voorbeeld van broederlijke liefde. De leeu- werik pleegt els de zwaluw, waar de nood het vordert, zijn broeders te spijzigen. Twee dingen sterken en bezielen hem, het licht en de liefde. De leeuwerik bemint de helft van het jaar door. Twee of driernaal belast zich het wijfje met het wisselvallig geluk van het moeder- schap, met den onverpoosden arbeid eener zorgelijke opvoeding. Maar als haar de liefde begeeft, blijft toch het licht haar over en beurt haar op. De minste lichtstraal is voldoende, om haar weer tot zingen te brengen. De leeuwerik is de zoon des dageraads. Zoodra die aanbreekt en de zon opduikt aan de purperen kim, schiet hij als een pijl uit het veld naar omhoog, en draagt zijn vroolijk loflied ten hemel. Heilige poëzie! frisch als het uchtendrood, rein en blij als een 172 kinderhart. Die welluidende en heldere stem geeft aan de maaiers het sein tot den arbeid. »Het is tijd om te gaan, zegt de vader, hoort ge den leeuwerik niet?’ Hij volgt deakkerlieden, spreekt huu moed in of noodt hen in het middaguur tot rusten; dan zingt hij hen in slaap en weert de insekten van henaf. Op het neergebogen hoofd van ‘t half ontwaakte landmeisje giet hij stroomen van muziek uit. »Geen gorgel, zegt Toussenel, is in staat met dien des leeuweriks te wedijveren in rijkdom en verscheidenheid van zang , in omvang en zoetheid van geluid, in gespierdheid en dracht van toon, in lenigheid en onvermoeidheid van stemsnaren. De leeu- werik zingt een uur lang aan één stuk, zonder zich eene halve seconde te verpoozen, verheft zich middelerwijl steilrecht in de lucht, tot hoogten van duizenden ellen, laveert dwars door de wolkzee om noch hooger te stijgen, zonder dat nochtans één enkele zijner noten gedurende die wijduitgestrekte vaart verloren gaat. »Wat nachtegaal zou dát vermogen?” Een ware weldaad voor de wereld is in dien zang des lichts haar geschonken, en men treft dien dan ook schier in ieder land aan, dat de zon beschijnt. Zoovele verschillende streken als er zijn, zoovele soorten van leeuwerikken bestaan er: woudleeuwe- rikken, veldleeuwerikken, griend- en poelleeuwerikken, leeuwe- rikken in de poolstreken der oude en nieuwe wereld, ja zelfs in de brakke steppen en de door den noordewind verdorde vlakten van het afschuwelijk Tartarije. Hun zang is zoowel eene aanhoudende klacht der aanminnige natuur, als een liefderijke vertroosting, haar geschonken door de moederzorg Gods. | Maar de herfst is daar. Terwijl de leeuwerik achter den ploeg zijn oogst van insekten inzamelt, komen de gasten uit het noorden ten on- zent aan: de lijster, die stipt ten tijde van den wijnoogst verschijnt, en ’t noordsche dwergje, dat zoo fier zijn kroontje draagt. Uit Noor- wegen, in den tijd der najaarsnevels , komt dat gekuifde koninkje |) 1) Of goudhaantje (motacilla regulus). 173 tot ons, en in een of anderen reusachtigen denneboom zingt de kleine toovenaar zijn wonderbaar lied, tot dat de overmaat van koude hem noopt af te dalen, zich te mengen en vriendschaps- betrekkingen aan te knoopen onder de kleine troglodyten, 1) die bij ons inwonen en onze hutten vervroolijken met hun heldere toonen, Het jaargetijde wordt guur: alle vogels sluiten zich nader bij den mensch aan. De eerzame boekvinken, zachtzinnige en trouwe echtparen, komen met weemoedig gekweel om hulp en onderstand bedelen. Ook de bastaardnachtegaal verlaat zijn struiken : bloode van aard, verstout hij zich eerst des avonds, aan de deuren, met eene bevende eentoonige stem, zijn zachte klacht te doen hooren. »Wanneer bij den eersten najaarsmist, kort vóór den winter, de arme schooier in het woud zijn schamelen voorraad sprokkelhout komt opzamelen, dan nadert hem, door het kraken der gekapte takken aangelokt, een kleine vogel, huppelt in een kring rond hem heen, en beiijjvert zich hem vermaak te verschaffen, door hem zijn zoetste liedjes voor te zingen. ’t Is het roodborstje, dat eene goedertieren fee den eenzamen arbeider heeft toegezonden, om hem te zeggen, dat er nog iemand in de wereld is, die belang in hem stelt. »Wanneer de houthakker het in de asch uitgedoofde brandhout van den vorigen dag bijeen heeft gerakeld, en de sprokkels en dorre takken knetterend vlam vatten, snelt het roodborstje al neuriënd nader, om zijn deel te erlangen van het vuur en de vreugde des houthakkers. »Wanneer de natuur insluimert en zich hult in haar mantel van sneeuw, als men geene andere stem meer hoort dan die der vogels van ’t noorden, welke in pijlsnelle driehoeken de lucht doorklieven, of die van den noordewind, welke huilend wegsterft tusschen het dakstroo der boerenwoningen; dan kondigt nog een zoetfluitend stemmetje, op lagen toon, in naam van den schep- penden arbeid verzet aan tegen de algemeene matheid, de werke- loosheid en den rouw, waarin alles gedompeld ligt.” 1) Holbewoners, zoo als de winterkoninkjes (motacilla troglodytus) heeten, 174 Ik bid u, doe hem open, geef hem wat broodkruimels, wat korrels van uw graan. Iudien hij vriendelijke gezichten ziet, zal hij de kamer binnenhuppelen; hij is niet ongevoelig voor de warmte; uit den winter gaat de arme kleine, door dien korten zomer heen, versterkt in den winter terugkeeren. Toussenel ergert er zich terecht aan, dat nog geen dichter het roodborstje heeft bezongen. Maar de vogel is zijn eigen dich- ter; indien men zijn eenvoudig liedeken kon opschrijven, zou men bevinden, dat het volkomen de nederige poëzij zijns levens uitdrukt. Het roodborstje, dat ik ten mijnent houd, en dat in mijn werkvertrek rondfladdert, zet zich, bij gebreke van toe- hoorders, voor den spiegel neer, en deelt al zijn gedachten mede aan het denkbeeldige roodborstje, dat zich ter andere zijde van den spiegel aan hem vertoont. Zie hier ten naastenbij den zin van zijn gekeuvel, zoo als eene vrouwenhand gepoogd heeft dat op te teekenen: Ik ken een armen stakker, Die sprokklen komt in ’t woud, Dien volg ik trouw als makker Door bosch en kreupelhout. En breekt al ’s najaars koude In ruwe vlagen los, Toch zing ik voor den oude Den laatsten zang van ’t bosch. Wat droeve klacht hij prevel’, Opbeurend klinkt mijn lied, Waat mij ontrooft de nevel Den blauwen hemel niet. Die zang verzel uw schreden, En stemme u blij te moe, En voer’, bij ’t huiswaarts treden, U zoete droomen toe. 175 Maar als December nadert, Dan klop ik aan uw raam: „Het bosch staaf gansch ontbladerd, „Doe op, in ’s hemels naam! „Ik ben een oud bekende, „„‚Uw kleine najaarsmaat, „Och red me uit mijn ellende, „Doe open, kameraad ! „„Verleen mij uit erbarmen, „In dezen tijd van nood, „Een plekje om mij te warmen, „Een kruimpje van uw brood. „Dan zing ik, frisch en wakker, „U zoete liedjes voor, „En volg in ’t bosch, als makker, „U heel het najaar door.” HET iN EB, Sd: BOUWKUNST DER VOGELEN, Terwijl ik dit schrijf heb ik een kleine, recht fraaie verzame - ling nesten van fransche vogels vóór mij, welke een mijner vrienden voor mij heeft aangelegd. Ik ben“daardoor in staat gesteld, de beschrijvingen, die ik in boeken vind, op haar juiste waarde te schatten, te toetsen, en misschien te verbeteren, ware het ge- schreven woord een toereikend middel om een denkbeeld te geven van eene geheel bijzondere kunst, die minder overeenkomst met een onzer kunstvakken heeft, dan men bij den eersten oogopslag zou meenen. Niets kan hier het gemis van eigen aanschouwing vergoeden. Men moet zelf deze voorwerpen zien en betasten, en bespeurt dan al spoedig, dat alle vergelijking hier te kort schiet of mank gaat. Het zijn dingen, die eene geheel op zich zelf staande klasse vormen. Men weet bijkans niet, of men ze boven , dan wel beneden de gewrochten des menschen zal stellen. Het een noch het ander schijnt billijk. Zoo veel is zeker, dat zij er in aard van onderscheiden moeten worden, en slechts naar het uitwendige punten van overeenkomst er mede opleveren. In de eerste plaats hebben we in het oog te houden, dat dit bevallig voorwerp, boven alle beschrijving keurig, zijn onstaan BP geheel aan kunst, aan behendigheid en berekening te danken heeft. De bouwstoffen er voor zijn meestentijds hoogst ruw en grof, zelden zulke, als een onzer kunstenaars zou hebben ge- kozen. De werktuigen, die gebezigd worden, zijn allergebrekkigst. De vogel bezit noch de hand van het eekhorentje, noch den tand van den bever. Hij heeft niet anders, dan snavel en poot (die op verre na niet gelijk staat met een hand) en naar allen schijn moest het saamstellen van een nest een onoplosbaar vraagstuk voor hem zijn. Die welke ik vóór mij heb, bestaan meerendeels uit een weefsel of zamenvlechtsel van mos, buigzame twijgjes of lange plantvezels; maar het is minder nog een weefsel, dan wel een opeengepakte en saamgeplakte laag van gemengde bouw- stoffen, die met inspanning en volharding op en in elkaar zijn gestoken en geschoven: eene hoogst omslachtige, kunst- en krachtvereischende bewerking, waartoe bek en pooten ontoerei- kend zouden zijn. Het ware werktuig des gewiekten bouwmeesters is zijn lichaam zelf, zijn borst, waarmeê hij de materialen perst en aanstampt, tot dat ze overeenkomstig zijn doel ondereenge- mengd en aan het geheel ondergeschikt zijn gemaakt. Ook met opzicht tot het binnenst gedeelte van het nest, is het werktuig, dat er den holronden vorm in drukt, geen ander wederom dan ’s vogels lichaam. Slechts door zich aanhoudend rond te draaien en den wand naar alle kanten uit te zetten, slaagt hij er in, die ronde holte te vormen. Zoo is dan die woning een afdruk van den bewoner zelven, zijn vorm en zijn meest rechtstreeksche krachtsuiting, ik mocht zeggen, zijn lijden. Dat gewrocht is niet tot stand gekomen, dan door een gestadig herhaalden drgk van de borst. Niet één dier grashalmpjes, dat, eer het die kromming aannam en be- hield, niet duizend en duizendmaal is platgestooten door den boezem, door het hart; een werk, dat voorzeker met stoornis van de ademhaling, misschien zelfs met hevige hartklopvingen gepaard ging. Geheel anders is de woning van het viervoetig dier. Dat komt gekleed ter wereld; waartoe zou het een nest van noode hebben? 12 178 Diegenen dan ook, welke bouwen en graven, werken voor zich zelven, meer dan voor hun jongen. De marmot betoont zich een bedreven mijnwerker in zijn schuins afloopend hol, dat hem tegen den najaarswind beveiligt. Met een behendige hand bouwt het eekhoorntje het aardig torentje, dat hem tegen den regen beschut. De groote waterbouwkundige, de bever, die het wassen van den vloed voorziet, zorgt voor meer dan ééne verdieping, die hij naar willekeur kan betrekken: dat alles voor één enkele, den werkman zelven. De vogel bouwt voor zijn gezin. Zorgeloos en onbekommerd leefde hij als vrijgezel onder het open loover, ten prooi aan zijn vijanden, maar zoodra is hij niet meer alleen, of het vooruitzicht en de hoop op oudervreugd maakt hem kun- stenaar. Het nest is eene schepping der liefde. Vandaar dat dit gewrocht de sporen draagt van eene buiten- gewone wilskracht, van eene hartstochtelijk gespannen volharding. Dit blijkt vooral hieruit, dat het niet als onze gebouwen is voorbereid door een geraamte van bindten, hetwelk het bestek voor goed vaststelt en tot grondslag en richtsnoer van den verderen arbeid verstrekt. Hier is de kunstenaar zoo zeker van zijn be- stek, en zijn denkbeeld zoo bepaald , dat zonder model of geraamte, zonder voorloopige stellaadje zelfs, het luchtschip stuk voor stuk in elkaar wordt gezet, en geen onderdeel een misstand geeft. Alles erlangt tijdig zijn juiste plaats en evenredige maat, en past volmaakt in het geheel; iets, wat des te moeielijker valt, naarmate de werktuigen, waarover de vogel te beschikken heeft, meer te wenschen overlaten, en het werk der saampersing en opeenplakking door den druk zijner borst hem meer pijn ver- oorzaakt. De moeder verlaat zich bij dat alles geenszins op het mannetje, maar gebruikt dit voor handlanger. Hij sleept de bouwstoffen aan, grashalmen, mosscheutjes, wortels of twijgjes van planten en struiken. Maar wanneer het gebouw gereed is, en het nu op het inwendige, op het bed en de bekleedselen van binnen aan- “komt, dan wordt de zaak bezwaarlijker. Immers die legersponde moet een ei dragen, dat buitengemeen gevoelig voor koude is, 179 en waarvan ieder punt dat te zeer aan de lucht is blootgesteld geweest, het jong een zijner ledematen kost. De kleine toch komt naakt ter wereld. Zijn buikje, dat tegen de borst der moeder komt te liggen, heeft niets van de koude te duchten. maar den rug, die nog geheel kaal is, moet enkel en alleen de bedwarmte beschutten. De moeder is daaromtrent vol zorg en niet spoedig tevreden met de genomen maatregelen. Het mannetje brengt vaardenhaar, maar dat keurt zij te hard, dat kan slechts bij wijze van veerkrachtige bulster, voor onderlaag dienen. Hij brengt hennep, maar die is te koud. Alleen de zijdeachtige of donzige binnenhuid van zekere planten, of wel katoen en wol worden dienstig geacht. Maar nog beter komen haar eigen veeren, haar eigen pluimdons haar te stade, dat zij uit eigen borst plukt om het uit te spreiden onder haar kind. Het is merkwaardig het mannetje aan het opsporen der be- noodigdheden te zien, zoo behendig en steelsgewijs als hij daarbij te werk gaat. Hij vreest, dat men hem met het oog nagaan en maar al te ras den weg naar zijn nest verkennen zal. Als men hem gadeslaat, neemt hij dikwijls, om zijn bespieder te misleiden , een geheel verschillenden koers. Honderd looze diefstallen in het klein moeten aan het verlangen der moeder bevrediging verschaffen. Hij volgt de schapen achterna om een vlokje wol machtig te worden. Uit den kippenloop kaapt hij de veeren, die aan de broedhen zijn ontvallen. Hij zal zich zelfs verstouten het oogen- blik te beloeren, dat de pachtersvrouw haar breikluwen of spin- rokken buiten aan de voordeur achterlaat, en zich, met een gestolen draad verrijkt, ijlings uit de voeten maken. De bestaande verzamelingen van nesten zijn over het algemeen noch zeer jong van dagteekening, weinige in getal en verre van rijk. In die van Rouaan echter, die door fraaie rangschikking uitmunt, en in die van Parijs, waar men een groot aantal zeld- zame exemplaren aantreft, kan men reeds de verschillende be- drijven onderscheiden, door welke die meesterstukken van nesten tot stand komen. Welke is daarbij de opvolging in tijds- en rang- orde? Ik bedoel niet de opklimming van de eene kunst tot de 180 andere, maar de aanzienlijker of geringer hoogte, welke in iedere kunst de vogels bereiken die er zich op toeleggen, en welke afhangt van het beleid der onderscheiden soorten, de gemakke- lijke verkrijgbaarheid en bewerking der bouwstoffen , en de eischen van het luchtgestel. Onder de mijnwerkers der vogelwereld vergenoegen zich de zeegans en de pinguinen , wier jongen aanstonds na de geboorte in zee springen, met een gat in den grond te boren. Maar de bijeneter en de zeezwaluw, die hun kleinen moeten opvoeden, delven zich onder den grond eene eigenlijke woning, die juist geëvenredigd aan haar doel, en niet zonder eene zekere meetkunstis aangelegd. Zij voorzien die bovendien van het noodige, en beleggen die van binnen met zachte stoffen, waarop het jong minder last lijdt van de hardheid of koelheid van den vochtigen grond. Bij de metselende vogels, laat de flamingo het bij een grof maaksel. Hij werpt slechts een terpje van modder op, om zijn eieren van den overstroomden bodem af te zonderen en zezelf, staande, onder zijn lange pooten uit te broeien. Hij levert noch slechts oppermanswerk. Waarlijk metselaar is eerst de zwaluw, die- haar woning aan de onze bevestigt. Een wonder in zijn soort is het keurig plakwerk, dat de lijster vervaardigt. Haar nest, dat onder de schrale beschutting der wijngaardranken veel ongemak te lijden heeft, is van buiten uit mosplantjes saamgesteld, en ontsnapt, tusschen het groene wijn- gaardloof verscholen, onzen blik. Maar beziet men het van binnen, dan vindt men een sierlijk napje, dat uitmunt door zindelijkheid en in blinkende gladheid het glas nabij komt. Men kan er zich ten naastenbij in spiegelen. De van het land en uit bosschen herkomstige kunst des tim- mermans, des schrijnwerkers en houtsnijders vertoont zich in haar eersten kiem bij den toekan (ramphastos tucanus) wiens snavel wel groot, maar tevens zwak en dun is. Hij tast enkel halfver- molmde boomen aan. De specht, naar wij zagen, beter gewapend, vermag ook meer; hij is de eigenlijke timmerman, en komt de liefde in ’t spel, de beeldhouwer onder de vogels. 181 Hoogst verscheiden in soorten en ondersoorten is het gild der mandemakers en wevers. Het uitgangspunt, het verloop en het eindpunt van een zoo uitgebreiden tak van nijverheid bij de vogelen nauwkeurig aan te geven, ware een uitvoerig werk. De oevervogels vlechten reeds, maar nog met weinig bedreven- heid. Waartoe ook zouden zij meer moeite te koste leggen ? Door de natuur in een warm en waterproef pak van vetachtige veeren gestoken, behoeven zij zich om weer en wind minder te bekom- meren. Hun eigenlijke kostwinning is de jacht; altoos mager en schraal gevoed, gehoorzamen de visschers slechts de dringende eischen hunner hongerige maag. Het nog zeer ruwe vlechtwerk der reigers en ooievaars wordt reeds, zij het dan ook in geringe mate, overtroffen door de mandenmakers der bosschen, de gaai, den spotvogel, den spreeuw en den bloedvink. Hun talrijker gezin legt hun een zwaarderen arbeid op. Zij vervaardigen een ruwe onderlaag, maar hechten daarop een min of meer bevallig korfje vast, uit stevig verbon- den wortels en takjes gevlochten. De mees hangt haar buidel- vormig nest aan een der zijden op, en laat zich met haar gezin wiegen door den wind. Het sijsje, de putter en de vink zijn bekwame viltmakers. De laatste, onrustig en wantrouwend, plakt met veel kunst en behendigheid aan zijn gereed gemaakt werk witte mosplantjes vast, wier gespikkeld groen den vogelaar ge- heel van ’t spoor brengt en hem dat bekoorlijk en zoo goed vermomd nestje voor een klitje mos, een toevallig en natuurlijk aangroeisel op boomstam of tak doet houden. Het vastlijmen en saamplakken speelt overigens ook een groote rol bij den arbeid der wevers. Men zou verkeerd doen door die kunstvakken scherp te scheiden. Het vliegvogeltje stevigt zijn woning met boomgom. Het meerendeel der overigen bezigt daar speeksel toe. Enkele worden zelfs, door de vernuftige vindings- kracht der liefde, eene kunst meester, waartoe hun ledematen zich wel het minst leenen. Zekere amerikaansche spreeuw brengt het zoover, dat hij bladeren aaneennaait met zijn snavel, en dat wel zeer doelmatig. 182 Eenige bedreven vlechters, niet tevreden met hun snebbe, gebruiken er den poot bij. Is de keten klaar, zoo houden ze dien vast met den poot, en terwijl steekt de snavel den inslag er tusschen. Zij eerst zijn wevers in det waren zin des woords, Kortom het ontbreekt den vogel niet aan kunstvaardigheid. Zij wekt hier en daar zelfs onze verbazing. Maar de werktuigen zijn gebrekkig en voor het meerendeel ongeschikt voor hetgeen er meê verrigt moet worden. De grootere helft der insekten is, in vergelijking van de vogels, verwonderlijk goed gewapend en van gereedschap voorzien. Het zijn inderdaad geboren ambachts- gezellen. De vogel is dat slechts voor een tijd door de ingeving der liefde. STEDEN EN STATEN DER VOGELEN. Hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik inzie, dat de vogel niet zooals het insekt een nijver dier verdient te heeten. Hij is veelmeer de dichter der natuur, het minst afhankelijke aller wezens, wiens leven, even verheven als avontuurlijk, over het algemeen zeer weinig beschut is. Treden we de woeste natuurwouden van Amerika binnen , on- derzoeken we de beveiligingsmiddelen, welke de daar levende wezens uitvinden of bezitten, vergelijken we de hulpmiddelen van den vogel, de inspanning van zijn vernuft met de gewrochten van zijn buurman, den mensch, die in dezelfde oorden leeft, zoo valt het verschil ten gunste van den vogel uit; de voorwerpen van menschelijke vinding hebben slechts den aanval ten doel. De Indiaan heeft de strijdknods uitgevonden, het skalpeermes van steen; de vogel vond niets anders uit dan het nest. In zindelijkheid, warmte, sierlijke bevalligheid, overtreft het nest in allen deele den wigwam des Indiaans, de hut van den neger, die dikwijls in Afrika niets anders is dan een van lie- verlede uitgedolven hol (baobab). De neger kent nog geen deur, zijn stulp blijft openstaan. Tegen ‘de nachtelijke invallen der wilde dieren verspert hij den ingang met dorenstruiken. 184 De vogel weet evenmin zijn nest af te sluiten. Hoe moet hij zich verdedigen? Gewichtige en angstwekkende taak ! Hij maakt den ingang eng en kronkelend. Indien hij een na- tuurlijk nest kiest, zooals de blauwe specht doet, in het gat van een boomstam, zoo vernauwt hij de opening met een stevig met- selwerk van klei. Andere bouwen een dubbel nest, uit twee vertrekken bestaande; in de binnenkamer broedt de moeder, in het voorhuis waakt de vader, als een nauwlettend schildwacht, tegen vijandelijke invallen. Wat een tal van vijanden heeft hij te vreezen! slangen , men- schen of apen, eekhorens! ja ook andere vogels. Ook de vogel- maatschappij heeft haar dieven. De geburen helpen soms den zwakke het hem ontvreemd eigendom heroveren, en met geweld den onrechtmatigen overweldiger verjagen. Men verzekert, dat de roeken (een soort van kraaien) dien geest van rechtvaardigheid noch verder uitstrekken. Zij laten niet toe, dat een jong paar, om spoediger een welbereide woning te betrekken , de materialen daartoe , de meubelen als ’t ware, uit een ander nest steelt. Zij vereenigen zich met hun achten of tienen om het nest der schuldigen te vernielen, en sloopen dat dievenkot tot den grond toe. De gestrafte roovers trekken ver weg, om van voren af aan een nieuw nest op te bouwen. Spreekt uit die strafoefening niet reeds een begrip van den eigendom en van het geheiligde recht van den arbeid? Waar nu de waarborgen te vinden voor die rechten , hoe eene aanvankelijke maatschappelijke orde te verzekeren? Het is merk- waardig na te gaan, hoe de vogels dat vraagstuk hebben opgelost. Twee oplossingen lagen voor de hand: de eerste was de staats- vereeniging, de vestiging eener regeering, die de kracht in één punt samentrok en van het verbond der zwakken eene macht ter verdediging maakte. De tweede (maar wonderbare, onuitvoerbare, hersenschimmige) zou de verwezenlijking moeten zijn van de „luchtstad”* van Aristophanes, de samenstelling van eene woning, die door hare lichtheid tegen de zware roovers der 185 lucht was verzekerd, en ontoegankelijk bleef voor de roovers der aarde, den jager en de slang. Die twee plannen, het eene moeielijk, het andere schijnbaar onuitvoerlijk, zijn door den vogel verwezenlijkt. De staatsvereeniging vooreerst, benevens de regeering. Het éénhoofdig bestuur is slechts eene ondergeschikte proeve. Even als de apen een koning hebben die iedere horde aanvoert, schijnen verscheiden soorten van vogels een opperhoofd te volgen. De miereneters hebben een koning, de paradijsvogels eveneens. De onverschrokken tyran, een kleine vogel van buitengemeene stoutheid, verleent zijn bescherming aan grovere soorten, die hem volgen en zich op hem verlaten. Zoo beweert men ook, dat de edele sperwer ten gunste van zekere soorten zijn roofzuchtige neigingen onderdrukt, en onder en rondom zich vreesachtige vogelfamiliën laat nestelen, die vertrouwen stellen in zijn edel- moedigheid. Maar het veiligste verbond is dat der onderling gelijken. De struis, de zeegans, een menigte soorten vereenigen zich dan ook om die reden. Vele soorten, verbonden om samen te reizen, vormen op het tijdstip van den aftocht tijdelijke gemeenebesten. Men kent de goede onderlinge verstandhouding, de republikein- sche deftigheid en de geoefende krijgskunst der ooievaars en kraaien. Andere, kleiner en minder goed gewapend, bovendien in luchtstreken levend, waar de natuur, in wreede vruchtbaar- heid, hun zonder ophouden geduchte vijanden verwekt, durven zich niet van elkander verwijderen, vestigen hun woningen dicht bij elkaar, zonder ze onderling te verwarren, wonen onder één dak in afzonderlijke kluizen, en vormen zoodoende als de bijen zwermen in korven. De beschrijving, die Paterson er van gaf, scheen fabel- achtig. Maar zij is bevestigd door Levaillant, die in Afrika dikwerf die vreemde vogelsteden gadesloeg en dvorvorschte. De plaat, die in de Architecture of birds voorkomt, doet ons zijn verhaal beter begrijpen. Het is de afbeelding van een overgroot regenscherm, dat op een boom rust en onder één gemeenschap- 186 pelijk dak meer dan driehonderd woningen bergt. »Ik liet het mij brengen, zegt Levaillant, door verscheiden mannen, die het op een wagen plaatsten. Ik hieuw het door met een bijl en zag, dat het voornamelijk bestond uit eene saamgepakte massa boschmanskruid, zonder eenig bijmengsel, maar zoo stevig ineengevlochten, dat de regen er onmogelijk doorheen kon dringen. Die massa is nog slechts het dakwerk van het gebouw: iedere vogel bouwt zich een bijzonder nest onder den gemeen- schappelijken koepel. De nesten beslaan enkel den binnenrand van het dak, het bovengedeelte blijft ledig zonder echter nutteloos te zijn; want door zich hooger te verheffen dan het overige, geeft het aan het geheel eene voldoende helling, en beschut alzoo iedere kleine woning. In één woord, men verbeelde zich een groot, onregelmatig en schuinsafloopend dak, waarvan al de randen van binnen bezet zijn met dicht aaneengesloten nesten , en men heeft eene juiste voorstelling van die zonderlinge gebouwen.” »leder nest heeft eene doorsnede van drie of vier duimen, wat voor den vogel eene voldoende ruimte oplevert, doch daar zij aan de buitenzijde met elkander in nauwe aanraking zijn, is het voor het oog, als of zij één gebouw vormden. Zij zijn dan ook slechts van elkander gescheiden door eene kleine opening, die voor toegang tot het nest dient, en dikwijls hebben drie nesten een enkelen ingang gemeen. Een der drie ligt dan wat meer naar achter, de twee andere aan de beide zijden. Er waren 320 cellen, wat een getal geeft van 640 bewoners, indien iedere cel een paar bevatte; iets wat te betwijfelen valt. Telken reize evenwel, dat ik onder een zwerm schoot, heb ik een gelijk getal van mannetjes en van wijfjes gedood.” Lofwaardig voorbeeld, dat navolging verdient: .... Ik wenschte alleen maar te mogen gelooven, dat de broederlijke samenwoning dier arme kleinen een toereikenden waarborg oplevert voor hun veiligheid. Hun aantal en het getier, dat zij maken , kan somwijlen den vijand schrik aanjagen, dit of dat monster verontrusten, en hem een anderen koers doen kiezen. Maar als het nochtans hardnekkig volhoudt, als, sterk door haar geschubde huid, de 187 boa constrictor, doof voor hun kreten, al hooger en hooger stijgend, ten aanval aanrukt en de stad overweldigt, terwijl de kleinen nog geen veeren hebben om te vliegen, dan kan dat sterk aantal slechts de schare der slachtoffers vergrooten. Nu blijft nog het denkbeeld van Aristophanes over, de stad in de lucht, zich af te zonderen van de aarde en van het water, en in de lucht te bouwen. Dit is een dier koene grepen, waaraan men het oorspronkelijk vernuft erkent. En om zulk een ontwerp ten uitvoer te leggen, is de wonderkracht noodig van de twee eerste machten der aarde, de liefde en de vrees. En dat wel de nijpendste vrees! die, welke u het bloed in de aderen doet stollen, als gij een blik werpt in een boomgat, en de zwarte, platte kop eener kille slang rijst er eensklaps uit te voorschijn en schiet u sissend tegemoet!.... Ofschoon man en vol moed, gij siddert, zeg ik u. Hoeveel te eerder moet het arme, weerlooze schepsel sidderen, ja van schrik het besterven, als het zoo in zijn nest overvallen wordt, waar het zich niet van zijn vleugels kan bedienen! De luchtstad is uitgevonden in het land van de slangen. Afrika, het land der monsters, ziet in zijn geduchte woeste- nijen den grond er mede bedekt. Azië doet, op zijn brandendheete Bombaykust en in zijn onmetelijke wouden vol gistend slijk, ze welig voortteelen en vermenigvuldigen en zwellen van vergif. Op de Molukken zijn zij ontelbaar. Van daar de ingeving, die de ZLowia pensilis (de dikbek der filippijnsche eilanden) bekwam. Zoo toch is de naam van den grooten kunstenaar. Hij kiest een bamboes, vlak bij het water. Aan diens takken hangt hij dunne vezels van planten op. Vooruit kent hij reeds de zwaarte van het nest, en bedriegt zich daarin niet. Aan die plantendraden hecht hij één voor één (zonder ergens op te rusten en in de lucht arbeidend) vrij taaie grashalmen. De arbeid duurt eindeloos lang en is hoogst vermoeiend; hij eischt een geduld, en een moed, die onuitputtelijk zijn. 188 De hals van het nest alleen is niets minder dan een koker van twaalf tot vijftien voet, die dicht op het water neerhangt, met de opening onder aan, zoodat de vogel er bij het binnen- komen in opklimmen moet. Het boveneinde schijnt een holle kalebas of opgeblazen zak, in vorm gelijk aan den glazen kolf van een scheikundige. Somwijlen hangen vijf of zes dergelijke nesten aan één en denzelfden boom. Ziedaar mijne luchtstad, geen droom, geen hersenschim, zooals die van Aristophanes, maar een werkelijk bestaand feit; eene verblijfplaats, die aan de drie gestelde vereischten voldoet, veilig is van de zijde van ’t water en het land, en on- toegankelijk voor de roovers der lucht uithoofde van haar enge toegangen, welke men niet binnenkomt zonder met veel moeite naar boven te klimmen. Nu zult gij misschien den vindingrijken vogel, met opzicht tot zijn hangende stad, toevoegen, wat men tot Columbus zeide, toen deze aanbood een los ei overeind te doen staan. Het zal ook heeten: »Zóó is het gansch eenvoudig” Waarop de vogel zal kunnen antwoorden als Colum bus:»Waarom vondt gij het dan niet?” OPVOEDING. Ziedaar dan het nest gereed en beveiligd door alle middelen van voorzorg; welke de moeder heeft kunnen uitdenken. Zij toeft bij haar voltooid werk en droomt van den nieuwen gast, dien het morgen zal bevatten. En zullen ook wij niet, in dat gewijde oogenblik , er bij toeven: met de gedachten, en ons zelven afvragen, wat het hart dier moeder bevat ? Eene ziel? zullen we het wagen uittespreken, dat die vernuf- tige bouwkunstenaresse, die teedere moeder in het bezit is van eene ziel? Heel wat, overigens zeer gevoelige en meewarige lieden zouden er aanstoot aan nemen, en dat zoo natuurlijk denkbeeld verre van zich werpen als eene ergelijke veronderstelling. Al zou hun hart hen nopen die aan te nemen, hun geest, of liever hun opvoeding, de vooroordeelen, die men van jongs af bij hen heeft aangekweekt, doen hen er voor terugschrikken. »Beesten zijn enkel en alleen werktuigen, zich zelven bewegende toestellen; of indien men er sporen van gevoel en verstand in meent te zien, zijn die louter de werking van het instinkt”’ Maar, wat is dan toeh dat instinkt? Naar ’t schijnt, een soort van zesde zintuig, dat zich niet bepalen laat, dat hun aangeboren is en 190 niet door hen zelven verkregen; eene blinde kracht, die handelt, die duizend vernuftige dingen saamstelt en vervaardigt, zonder dat zij er bewustheid van hebben, zonder dat hun persoonlijke werkzaamheid er eenig deel aan heeft. Is dat zoo, dan moet dat instinkt een onveranderlijk iets zijn, en zijne gewrochten bestendig regelmatige dingen, door tijd noch omstandigheden ooit gewijzigd. De schaar der onverschilligen, die, verstrooid van zinnen, zich met gansch andere dingen bezighouden en geen tijd hebben tot waarneming , zal dit op goed geloof grif genoeg aannemen. Waarom zoude ze ’t niet? Oppervlakkig beschouwd, schijnen ook deze en gene verrichtingen der dieren, deze en gene voortbrengsels ten naastenbij regelmatig dezelfde. Om er misschien anders over te oordeelen, daartoe ware meer oplettendheid, volharding, tijd en studie noodig, dan de zaak waard is. Laten we dit pleit voor een oogenblik rusten, en slaan we het voorwerp zelf gade. Nemen we het nederigste voorbeeld, het voorbeeld van één enkel dier. Laat ons enkel onze oogen, onze eigene waarneming raadplegen, zoo als ieder, met een greintje gezond verstand bedeeld, doen kan. Het zij mij vergund hier beknopt en eenvoudig het dagboek van mijn sijsje Jonkielje te leveren, zooals ik dat van uur tot uur bijhield, bij gelegenheid der geboorte van haar eersten spruit: een dagboek, zoo nauwkeurig en bondig als een ambts- halve opgestelde geboorteceel. >Ik moet beginnen met te verklaren, dat Jonkielje in een kooi was geboren en nimmer een nest had zien maken. Zoodra ik zag, dat zij in onrust begon te verkeeren uithoofde van haar aanstaand moederschap, deed ik dikwijls het deurtje van haar kooi open, en gaf haar vrijheid, om in het vertrek de stoffen op te garen voor het bedje, dat het jong noodig zou hebben. Zij beurde die ook inderdaad op, maar zonder dat zij wist, hoe er zich van te bedienen. Zij bracht ze bijeen, verschoof ze en stuwde ze in een of anderen hoek van de kooi. Het was duidelijk te bespeuren, dat de kunst van den nestbouw haar niet aange- }91 boren was, en dat de vogel (evenals de mensch) niets kent, wat hij niet geleerd heeft. »Ik gaf haar een voltooid nest, ten minste het kleine korfje, dat het bindwerk en de muren van het gebouw uitmaakt. Zij vervaardigde toen de matras voor het jong, en bekleedde, zoo goed als het gaan wilde, de zijwanden. Vervolgens broedde zij op haar ei zestien dagen lang, met eene volharding, een ijver en eene moederlijke nauwgezetheid, die bewondering verdienden. Te nauwernood liet zij eenige seconden daags die zoo vermoeiende taak rusten, maar ook slechts dan alleen, als het mannetje haar beliefde te vervangen. »Op den middag van den zestienden dag brak de dop in tweeën, en zag men in het nest kleine vlerkjes zonder veeren, kleine pootjes zich bewegen, kortom iets, dat zich geheel poogde los te worstelen uit den dop. Het lijf er van bestond uit een dik, kogelrond buikje. De moeder zat met groote oogen, ge- strekten hals en trillende vleugels op den rand van het korfje te staren naar haar kind, maar telkens sloeg zij op mij een blik, die scheen te zeggen: Genaak hem niet! »Op eenige lange donspluimen op de vlerkjes en het kopje na, was de jonge vogel heel en al naakt. pDien eersten dag gaf zij hem enkel te drinken. Hij zette echter reeds een behoorlijk wijd keelgat open. Van tijd tot tijd verwijderde zij zich een weinig, om hem beter te laten adem- halen, en nam hem dan weer onder hare vleugels om hem voor- zichtig te wrijven en te koesteren. »Den tweeden dag kreeg hij eten, maar slechts een zeer klein hapje goed klaargemaakte muur 1) die door den vader gehaald, door de moeder aangenomen was en door haar met zacht gepiep aan het jong werd toegereikt. Hoogstwaarschijnlijk diende dat kruid minder tot voedsel, dan wel tot zuiveringsmiddel. »Zoo lang het kind heeft wat het behoeft, laat zij den vader zijn gang gaan, rondfladderen en zijn eigen bezigheden verrichten. 1) Gemeene muur (Stellaria, alsine media L) een amjelierbloemig kruid. 192 Maar zoodra schreeuwt het kind niet om eten, of de moeder roept met zoetlokkende stem den spijsbezorger, die zijn snavel vult, in allerijl toevliegt en haar het voedsel overreikt. „Den vijfden dag puilen de oogen reeds minder uit, op den zesden des morgens komen veertjes op de vlerken te voorschijn , en wordt de rug bruiner; op den achtsten opent het kind de oogen, als men het roept, en begint te stamelen; ook de vader waagt het nu, den kleine zelf voedsel te geven. De moeder neemt vrijaf en blijft herhaaldelijk een poos lang afwezig. Zij zet zich dikwijls op den rand neer, en neemt met blikken vol liefde haar kind in oogenschouw. Maar dit begint zich te roeren, het voelt behoefte aan beweging. Arme moeder! het zal niet lang meer duren, of het onttrekt zich aan uw zorgen. »Bij die eerste opleiding van een aanvangend en noch lijdelijk leven, zoowel als bij de tweede (bedrijvige, die tot het vliegen) waarvan ik later spreek, springt dit voorzeker ieder oogenblik in het oog, dat alles met een onovertroffen beleid geëvenredigd was aan ééne zaak, welke men het minst had kunnen voorzien en die uit haren aard onzeker en veranderlijk blijft, de eigen krachten namelijk van het kind. De hoeveelheden, zoowel als de hoedanigheden en de wijze van bereiding der spijzen, de zorg voor verwarming, wrijving en zindelijkheid, werden, met zulk een mate van behendigheid en opmerkzaamheid op kleinigheden , aangewend en naar omstandigheden gewijzigd, als waartoe de teederste moeder, met het beste overleg, nauwelijks geraakt. »Wanneer ik haar hart met hevigheid zag kloppen, en haar oog zag schitteren bij het gadeslaan van haar dierbaren schat, vroeg ik onwillekeurig mijzelven af, of ik anders zou handelen bij de wieg van mijn zoon?” / Voorwaar! indien die vogel slechts een werktuig is, wat ben ik dan zelf? en wie bewijst mij dan, dat ik een persoon verdien te heeten? Indien dáár geene ziel schuilt, wie staat er mij dan borg voor, dat er eene ziel schuilt in den mensch? Waar kan men zich dan meer op verlaten? Of is heel de wereld niet een droom, een spel der zinnen, indien ik uit de meest zelfstandige 193 handelingen, uit de meest beredeneerde en berekende, moet be- sluiten tot redeloosheid, tot werktuigelijke zelfbeweging, tot een soort van slingerwerk, dat allerlei levensuitingen en geestesver- richtingen nabootst ! Houd hierbij in ‘t oog, dat onze waarneming een wezen tot voorwerp had, dat gevangen zat, en onder bepaalde, met op- zicht tot verblijfplaats, voeding, enz. hoogst ongunstige omstan- digheden werkte. Maar hoeveel te meer in het oogvallend bewust, gewild en beredeneerd zouden zijne verrichtingen geweest zijn, indien dat alles had plaats gehad in de vrijheid der bosschen, waar het dier zich over zooveel andere omstandigheden had moeten verontrusten, aan welke het in zijne gevangenschap niet behoefde te denken. Ik bedoel bovenal de voorzorgen voor eene behoorlijke veiligheid, die bij den vogel in het wild misschien wel de eerste plaats innemen, en die, meer dan iets anders, zijn vrij vernuft oefenen en aan den dag doen komen. Op die eerste inwijding in het leven, waarvan ik zooeven een voorbeeld bijbracht, volgt wat ik zou willen noemen de opleiding tot een beroep; iedere vogel toch heeft een ambacht. Ook die opleiding is eene meer of minder motielijke zaak naar gelang van den werkkring en de omstandigheden, waarin iedere vogelsoort is geplaatst. De opleiding van het jong tot de vischvangst, bijvoorbeeld, is eene zeer eenvoudige taak voor de zeegans, die enkel, daar zij juist niet vlug ter been is, zich de moeite heeft te getroosten van haar jong tot aan zee te brengen. Dáár wacht hem zijne groote voedster met voedsel in overvloed : hij heeft slechts den bek te openen. Bij de eend is die opleiding lastiger werk. Ik nam, dezen zomer, in een vijver in Normandije eene eend waar, die, van kaar gebroed verzeld, bezig was haar eerste les te geven. Om haar heen geschaard hunkerden haar gulzige kweekelingen gretig naar leeftocht en naar niets anders. De moeder gaf gehoor aan hun kreten, dook diep onder water, en kwam met een wormpje of vischje weer boven, dat zij met strikte onpartijdigheid onder hen verdeelde ; nimmer toch bekwam hetzelfde eendje twee porties achtereen. 194 Het roerende van dat tooneel lag hierin, dat de moeder, wier maag voorzeker ook hare rechten deed gelden, niets voor zich zelve behield en zich gelukkig scheen te gevoelen, dat zij zulk een offer brengen mocht. Het was kennelijk haar toeleg om haar kroost te bewegen haar voorbeeld te volgen en onversaagd onder te duiken ter bemachtiging eener prooi. Met eene schier vleiende stem drong zij aan op zulk een blijk van moed en vertrouwen. Ik had het genoegen te zien, hoe al de jongen, het een vóór, het andere na, misschien wel al bevende, in de duistere diepte onderdoken. Hun opvoeding was daarmeê voltooid. " Trouwens bij een zoo ondergeschikt beroep is de opvoeding van luttel beteekenis. Iets anders is het, wanneer het aankomt op het leeren van de een of andere kunst, de kunst van het vliegen, van den zang en den nestbouw. Niets waar zooveel aan vast is, als aan de opleiding van sommige zangvogels. De volharding des vaders en de leerzaamheid der kleinen zijn onzer bewondering overwaardig. En die opleiding strekt zich zelfs tot buiten den kring des gezins uit. De nachtegalen en vinken, die nog jong of weinig geoefend zijn in het vak, weten opperbest door afluisteren nut te trekken van den meergevorderden vogel, dien men hun tot leermeester toevoegt. In de paleizen der Russen, waar men den edelen smaak der oosterlingen voor den zang van Buulbuul 4) huldigt, treft men somwijlen van die scholen aan. De meester- nachtegaal, in zijn kooi te midden eener zaal opgehangen, heeft zijn leerlingen, allen in hun eigen kooien, rond zich. Men betaalt een vaste som voor het uur, dat ze komen luisteren en les nemen. Alvorens de meester begint te zingen, hoort men ze keuvelen, tjilpen, elkaar begroeten en onderling kennis maken. Maar zoodra heeft niet de groote meester in de kunst met een machtigen galm stilte geboden, of men ziet ze allen met kennelijk ontzag toeluisteren, om daarna van lieverlede de vernomen klanken schroomvallig te herhalen. De meester komt met heusche inschik- 1) De naam, dien de nachtegaal in de perzische sage draagt. 195 kelijkheid op de voornaamste maten van den zang terug , maakt op de zwakke plaatsen opmerkzaam en geeft menige zachte terecht- wijzing. Enkelen uit den hoop vatten daarop moed en beproeven het, met eenige gelukkige akkoorden, die stoute en verheven zangwijs machtig te worden. Ik vraag u, is eene zoo nauw luisterende, zoo veelzijdige en moeielijke opleiding het werk van eene machine, van een redeloos , louter uit instinkt handelend dier? Wie vermag hier eene ziel te loochenen? Laat ons niet blind zijn voor de feiten, die wij waarnemen. Laat ons aangeleerde en overgeërfde vooroordeelen en opvattingen afleggen. Van welk een vooropgesteld beginsel of leerstuk men uitga, het kan den Schepper niet krenken, dat wij aan het dier eene ziel toekennen. Of is het niet een veel treffender blijk Zijner grootheid, wanneer Hij personen, met ziel en wilsvermogen toe- geruste wezens, heeft geschapen, dan wanneer Hij werktuigen heeft vervaardigd! Leg dien verouderden adeltrots af en erken eene verwantschap, die niets in zich bevat, waarover een vroom gemoed zich zou behoeven te schamen. Wat zijn dan deze? Het zijn uw broeders, o mensch! Immers wat zijn ze anders, dan ontluikende zielen, nog besloten binnen dezen of genen beperkten werkkring des aanzijns, maar strevend naar het bezit van dat ruimere en hoogere, harmonische leven, hetwelk de ziel des menschen heeft bereikt. _ Zullen ook zij daartoe geraken? en langs welken weg? De Godheid behield die geheimen Zich voor. Zooveel is zeker, ook tot hen komt van Harentwege de roepstem om hooger te stijgen. Zij zijn, zonder beeldspraak gesproken, de kleine kinderen der natuur, de zuigelingen der Voorzienigheid, die bij Haar.licht zich oefenen in het handelen, in het denken, die rondtasten om allengs verder te komen. Kinderzielen inderdaad, maar zachtaar- diger, demoediger, geduldiger, dan de zielen der kinderen bij de menschen. Zie slechts met welk eene goedmoedige lijdzaamheid het meerendeel (zooals onze paarden b. v.) kwade bejegingen, slagen, verwondingen verduren. Allen weten ziekten gelaten te 196 dragen en verbeiden met kalmte den dood. Zij zonderen zich af , hullen zich in stilzwijgen, vleien zich neder en verschuilen zich. Die berusting is vaak voor hen een der werkdadigste geneesmid- delen; zoo niet, zij schikken zich in hun lot, en verscheiden , als zegen zij in slaap. Beminnen zij even innig als wij? Hoe zou men daaraan twij- felen kunnen, als men ziet, hoe de bloohartigsten eensklaps helden worden, waar het er op aankomt hun jongen of hun maagschap te verdedigen? De zelfopofferende liefde van den mensch, die den dood braveert voor zijn kroost, gij zult haar ten allen dage terugvinden bij den tiran of den martijnvogel, die niet slechts weerstand biedt aan den arend, maar dien vervolgt met de woede van een getergd oorlogsheld. Wil men twee dingen aanschouwen, die eene verwonderlijke overeenkomst vertoonen, men sla eenerzijds de vrouw gade, die waakt over de eerste schreden van haar kind, en anderzijds de zwaluw bij het eerste uitvliegen van haar jong. Bij beiden eenerlei teekenen van bezorgdheid, kreten van aan- moediging, voorbeeld en onderricht, voorgewende gerustheid, in den grond vreeze en beving.... »Moed gevat!... niets is gemakkelijker!” heet het, maar eigenlijk sidderen beide moeders inwendig van angst. Die eerste lessen zijn merkwaardig om bij te wonen. De zwa- luwmoeder tilt zich door middel van haar vlerken even op uit het nest, de jonge vogel ziet aandachtig toe en verheft zich ook een weinig. Daarop ziet men haar fladderen; hij ziet toe en klapt met zijn wieken.... Dat gaat nog alles goed, het heeft nog plaats in het nest .... De moeielijkheid begint eerst daar, waar hij het beproeft het nest te verlaten. Zij roept hem, houdt hem een of ander uitgelezen lokaas voor, zij belooft hem eene goede belooning en poogt hem over te halen door de aantrekkelijkheid van een mugje. Nog aarzelt de kleine. En eilieve! stel u eens in zijne plaats. Het geldt hier niet eene schrede voorwaarts te doen in eene kamer, tusschen uw moeder en uw min, om op kussens neer te 197 komen, als ge valt. Deze kerkzwaluw, die op haar hoogen toren haar eerste les in ’t vliegen geeft, doet zichzelve geweld aan, om haar zoon moed in te boezemen, doet zichzelve geweld aan om zich goed te houden in het beslissend oogenblik. Beiden, ik ben er zeker van, peilen meer dan eens met angstigen blik de diepte en zien neer op de straatsteenen .... Ik verklaar u, voor mij is dat schouwspel roerend en grootsch. Het jong moet gelooven in de moeder, en zij, zij moet zich verlaten op de wiek van den nog zoo onbedreven kleine.... Van beiden vordert God eene daad van geloof en van moed. Edel en verheven punt van uitgang !. … Maar hij heeft geloofd, hij heeft zijn vlucht genomen en zal niet meer vallen na dezen. Schoon nog bevend, hij zwemt voort, door den vaderlijken adem des hemels en de geruststellende kreten zijner moeder ondersteund... . Het pleit is beslist. .. Van nu af aan zal hij, trots storm en onweersvlagen, daarheen vliegen, zeker van zijn zaak, na het afleggen van dat eerste proefstuk, toen hij in den geloove de wieken uitsloeg en vloog! BES NACHT EGA DE KUNST EN HET ONEINDIGE. De beroemde Pré-aux-clercs, tegenwoordig Marché Saint-Ger- main, is zooals men weet, des zondags de vogelmarkt van Parijs. In meer dan één opzicht is die plek merkwaardig. Het is eene uitgestrekte, veelvuldig ververschte diergaarde, een wisselend en belangwekkend museum der fransche ornithologie. ‘ Anderdeels echter herinnert zulk eene openbare veiling van levende wezens, — van gevangenen, die voor het meerendeel leven- dig besef van hunne gevangenschap hebben, — van slaven, die de handelaar uitstalt, op min of meer sluwe wijze aanprijst en aan den man weet te brengen, — van ter zijde aan de slavenmarkten van het Oosten, waar menschen bij opbod voor slaaf worden verkocht. Ofschoon onbekend met onze talen, drukken deze ge- vleugelde slaven niet minder duidelijk de bewustheid hunner sla- vernij uit; sommigen, die er in geboren zijn, met gelatenheid, anderen, somber en zwijgend, steeds droomende van vrijheid. Enkelen schijnen zich tot ute richten, den voorbijganger te willen staande houden, als verlangden zij slechts een goeden meester. Hoe dikwijls zagen wij niet een schranderen putter, een lief roodborstje ons droevig aanstaren met een blik , waarin duidelijk de bede: »Koop mij!” te lezen stond. 199 Op zekeren zondag van dezen zomer, brachten wij er een be- zoek, dat wij nooit zullen vergeten. De markt was juist niet rijk voorzien, veelmin lieten er zich tal van zangers hooren; de tijd van het ruien en het zwijgen was begonnen. Niettemin voelden wij ons getroffen en tot deernis bewogen door de naïeve houding van eenige der vogels. De zang en de pluimaadje, die twee schoonste sieraden van den vogel, boeien doorgaans eenig en alleen de aandacht, en beletten, dat men hunne sprekende en eigendommelijke gebaren opmerkt. Een enkele, de amerikaansctie spotvogel (the mocking-bird) bezit de gaaf des tooneelspelers en begeleidt al zijn zangen met passende gebaren, die juist met hun onderscheiden aard overeenkomen en niet zelden een bijtenden spot uitdrukken. De ten onzent inheemsche vogels zijn die zonder- linge kunst niet machtig; doch ook zonder kunst, ja huns ondanks, geven zij door zinrijke bewegingen, die dikwerf diepen weemoed verraden, te kennen, wat er in hen omgaat. Dien dag was liet puiksieraad van de markt een basterdnach- tegaal met een zwart kopje, een zangvogel van groote waarde , die eene afzonderlijke plaats bij de uitstalling innam, boven de andere kooien, en die voor een kleinood zonder wederga gold. Hij hupte, rank en bekoorlijk van gestalte, in het rond; alles aan hem was even bevallig. Door eene langdurige opvoeding aan zijn staat van gevangenschap gewend, scheen hem niets te deren en kon hij aan het gemoed van den toeschouwer slechts zachte en aangename gewaarwordingen verschaffen. Het was blijkbaar een allezins zachtaardig wezen, en er heerschte eene zoo volkomen overeenstemming tusschen zijne bewegingen en zijn zang, dat ik hem zich niet zag bewegen, of ik meende hem reeds te hooren zingen. Lager, veel lager, in een enge kooi, zat een ietwat grootere vogel, hoogst onmenschelijk ingekerkerd, die een vreemden en geheel tegenovergestelden indruk op mij te weeg brackt. Het was een vink, de eerste blinde vogel, dien ik zag. Geen aanblik was mij pijnlijker. Men moet eene inborst bezitten, vreemd aan alle gevoel voor harmonie, de ziel van een barbaar, om voor zulk een aanblik den zang van het arme slachtoffer te koopen. Zijne 200 gefolterde en zwoegende houding was oorzaak, dat zijn zang mij smartelijk aandeed. Het akeligste van de zaak was, dat die houding iets menschelijks had: zij deed aanstonds denken aan de gelaats- vertrekkingen, het hoofdverdraaien en schouderophalen, wat men menigmaal bij bijzienden of bij lieden, die blind geworden zijn, opmerken kan. Bij blindgeborenen vindt men zulks nimmer. Met eene hevige en gestadige inspanning, die eene zenuwachtige hebbelijkheid was geworden, het kopje naar den rechterkant over- gebogen, zocht hij met zijn glanslooze oogen naar licht. Zijn nek kromp telkens weg tusschen zijn schouders en zwol op, als wilde hij daardoor meer kracht verzamelen; een saamgedrongen nek op min of meer opgetrokken schouders. De ongelukkige zanger, die ondanks dat alles zonder ophouden zong, zou, met zijn mismaakte en vergroeide gestalte, het onedel beeld van de leelijkheid eens kunstenaars uit de slavenklasse geweest zijn, ware niet zijn voorkomen veredeld door de onbedwingbare inspanning , waarmede hij het licht, dat hij voortdurend boven zich zocht, najoeg en immer zangstof bleef putten uit de onzichtbare zon, die hij in zijn geheugen bewaard hield. Weinig vatbaar voor opleiding, herhaalt deze vogel met eene metaalschelle stem den zang van het woud zijner geboorte, en dat wel in den bijzonderen tongval van de streek, waaruit hij herkomstig is: zoovele tongvallen van vinken zal men vinden, als er verschillende landstreken zijn, waar de vink tiert. Hij blijft zich zelven getrouw, bezingt enkel zijn wieg en bakermat, en dat op ééne en dezelfde wijs, maar steeds met een felle harts= tochtelijkheid en een buitengewonen wedijver. In het bijzijn van een mededinger zal hij zijn lied achthonderdmaal achtereen her- halen, zoodat hij er soms onder bezwijkt. Het verwondert mij niet, dat de Belgen met geestdrift de wedstrijden van dien held des nationalen gezangs, den zanger van hun Ardennerwoud, vieren, en prijzen, lauwerkroonen, ja zelfs eerepoorten toewijden aan een zoo allesopofferenden kunstenaarsijver, die het leven veil heeft voor de zegepraal. Nog lager dan de vink, en in een ellendig klein kooitje, dat 201 met wel een half dozijn door elkaar fladderende vogels van verschillende grootte was bevolkt, toonde men mij een gevan- gene, dien ik uit den hoop niet zou herkend hebben, een jongen nachtegaal, dien eigen morgen bemachtigd. De vogel- koopman had met verfijnde slawheid den treurigen gevangene in een kring van kleine slaven geplaatst, die zeer vrolijk en reeds volkomen aan het kerkerleven gewend waren. Het ware jonge winterkoninkjes, niet lang geleden in de kooi geboren, en hij had zeer juist berekend, dat de aanblik van de spelen der on- schuldige jeugd menigmaal in staat is een grievende smart te verdooven. Grievend toch en mateloos groot was kennelijk de smart des nachtegaals, en zij sprak sterker dan die, welke wij uiten door tranen. Het was een stom verdriet, dat verkropt werd en het licht schuwde. De arme vogel zat achter in de kooi in de duis- ternis weggedoken; half verborgen achter een zaadbakje, had hij zich opgeblazen en schier onkenbaar gemaakt onder zijn eenig- zins ruig opstaande veeren; hij hield de oogen gesloten, zonder ze eens te openen, wanneer hij overlast leed van de dartele en onbesuisde spelen dier kleine woelwaters, welke elkander menig- werf tegen hem aansmakten. Men kon het klaar bespeuren, hij wilde noch zien, noch hooren, noch zich laten troosten. Dat, zoeken van de duisternis, ik gevoelde. het duidelijk, was, in zijn bitter verdriet, eene poging om niet te zijn, een zelfmoord in gedachten. In den geest hield hij den dood reeds omklemd en stierf, in zoo verre hij dat vermocht door de eigenmachtige schor - sing zijner zintuigen en van iedere levensuiting naar buiten. In die houding nochtans lag geen spoor van wrok of bitterheid of gramschap, niets wat aan zijn buurman, den hartstochtelijken vink, en diens houding vol felle maar benepen inspanning, her- innerde. Zelfs de overmoed der jeugdige vogels, die zonder deernis of ontzag bij wijlen op hem neerploften, perste hem geen het minste teeken van gemelijkheid of ongeduld af. Het was alsof hij zeide: »Wat deert dat mij, die ’t leven heb vaarwel gezegd.’ Niettegenstaande zijn oogen gesloten waren, las ik in zijn binnenste. 202 Ik ontdekte in hem de ziel eens kunstenaars, één en al zacht- zinnigheid en licht, zonder wrok of wrevel tegen de barbaarsch- heid der wereld en de wreedaardigheid van het lot. Daaruit liet het zich verklaren, dat hij leefde, dat hij niet stierf, want in zich zelven vond hij, te midden van zijn diepen rouw, eene al- vermogende hartsterking, door de natuur in hem gelegd: het inwendige licht, den zang. Die twee woorden beteekenen het- zelfde in der nachtegalen taal Ik begreep waarom hij niet stierf: het was, omdat hij, zijns ondanks en in weerwil van dat heimwee naar den dood, niet ophield te zingen. Zijn hart zong hijgend dien stommen zang, dien ik volkomen goed verstond: Lascia ch’io pianga... . La Tibertà 2. I) Ik had niet verwacht, dáár een zang weer te vinden, die mij weleer uit een anderen mond (een mond die zich niet meer openen zal) zoo hartverscheurend had tegengeklonken en een wond daar- binnen had achtergelaten, die de tijd nimmer zal heelen. Ik vroeg aan zijn cipier, of hij te koop was. De geslepen koopman antwoordde mij, dat hij nog te jong was om te worden verkocht, dat hij nog niet alleen at: wat klaarblijkelijk een leugen was, want hij was niet van datzelfde jaar; maar zijn meester bewaarde hem om hem in «len winter te verkoopen, wanneer hij zijn stem zou teruggekregen hebben en om die reden een hoogeren prijs zou opbrengen. Zulk een vrijgeboren nachtegaal, die eeniglijk de ware nachtegaal mag heeten, heeft eene veel grootere waarde dan die, welke in eene kooi ter wereld komt: hij zingt geheel anders, want hij heeft de vrijheid gekend en de natuur en treurt over beider gemis. De kern van het genie des grooten kunste- naars: is. deemart. ot sere ti ve ij ode ene eat Kunstenaar! Ik heb dat woord uitgesproken en neem het niet 203 terug. Het duidt geene oppervlakkige overeenkomst aan , het is geene bloote vergelijking: het behelst het wezen van de zaak. De nachtegaal is, mijns inziens, niet de eerste, maar de eenige onder het gevederde heir, aan wien die eernaam toekomt. Waarom? Hij alleen is schepper; hij alleen weet afwisseling te brengen in zijn zang, dien te verrijken en uit te breiden door er nieuwe zangen aan toe te voegen. Hij alleen is vruchtbaar en rijk uit zich zelven, de anderen ten gevolge hunner opleiding en bij navolging. Alleen omvat hij hen allen; elk van hen, zelfs de uitstekendste, levert slechts een brokstuk van des nachtegaals zang. Een enkele vogel nevens hem, bereikt, in het eenvoudige en naïeve, een even steile hoogte: de leeuwerik namelijk, de zoon des dageraads. Ook de nachtegaal wordt door het licht dermate bezield, dat dit toereikend is om hem, in zijn gevangenschap van de weelde der liefde verstoken, tot zingen te brengen. Eenigen tijd in het duister gelaten en dan plotseling in het daglicht gebracht, ge- raakt kij buiten zich zelven van verrukking en barst in lofzangen los. Er bestaat tusschen beiden nochtans dit onderscheid: de leeuwerik zingt niet bij avond, hij heeft geen liederen aan den nacht, geen gevoel voor de sombere schoonheid van den avond , de diepe poëzie van het vallend donker, den plecktigen ernst van den middernacht en het klimmend verlangen der schepping naar den eersten morgenschemer ; kortom hij kent niet dat grootsche gedicht vol afwisseling, hetwelk in al zijn wendingen ons de vertolking en openbaring is der nemelooze liefde van één alles omvattend hart. De leeuwerik heeft tot kunstvak den lierzong, de nachtegaal het heldendicht, het drama, den strijd des harten : van daar zijn inwendig licht. Te midden der dichtste duisternis, staart hij met het oog zijner ziel in den gloed zijner liefde, en slaat bij wijlen, naar ’t schijnt, ver over het voorwerp zijner eigene min heen een blik, die zich verliest in den oceaan der on- eindige Liefde. Waarom hem den eernaam van kunstenaar ontzegd? Hij draagt er het karakter van in zoo hoogen graad, als waarin de mensch. 204 het zelden bezit. Alles wat er mede samenhangt, deugden en gebreken, is bij hem in overvloedige mate voorhanden. Hij is schuw en vreesachtig; achterdochtig, maar volstrekt niet sluw. Hij gaat nimmer met zijn veiligheid te rade en reist uitsluitend alleen. Hij is gloeiend jaloersch en evenaart in naijver den vink. »Hij zou tot barstens toe zingen” zegt een zijner levensbeschrij- vers. Gaarne luistert hij naar zich zelven en vestigt zich bij voorkeur in een oord, waar een echo is, om te kunnen hooren en antwoorden. Uitermate prikkelbaar van gestel, zal hij in ge- vangen staat nu eeus een groot deel van den dag slapen en onrustig droomen, dan weder woelig rondvliegen, wakker blijven en zich als dol aanstellen. Hij is onderhevig aan zenuwflauwten en toevallen. Hij is goedhartig en tegelijk een woestaard. Dat gaat aldus zamen: jegens de zwakken en de kleinen gedraagt hij zich hoogst liefderijk; geef hem weezen te verzorgen, hij belast er zich mede, neemt hun welvaren ter harte, ja het mannetje, schoon reeds oud geworden, voedert en verpleegt hen met de moederlijke trouw van een wijfje. Aan den anderen kant is hij uiterst fel gebeten op zijn prooi, gulzig en hebzuchtig, het vuur, dat in hem brandt, doet hem voortdurend behoefte aan leeftocht gevoelen. Van daar cok dat men hem zoo gemakkelijk vangt. Men heeft hem slechts in den vroegen morgen een strik te spannen, vooral in April en Mei, wanneer hij zich den ganschen nacht door uitput in zangen. Bij het aanbreken van den dag afgemat, zwak en hongerig, werpt hij zich blindelings op het voorhanden lokaas. Hij is bo- vendien zeer nieuwsgierig en laat zich door den aanblik van vreemde voorwerpen in den val lokken. Heeft men hem eenmaal gevangen en verzuimt men de voor- zorg te nemen, hem de vleugels te binden, of liever zijn kooi en ‘vooral de boventralies van binnen met zachte stoffen te be- leggen, zoo zou hij zich spoedig doodvliegen door de schichtige woestheid en heftigheid zijner bewegingen. | Die dolle uitgelatenheid is echter iets enkel uitwendigs. In den grond der zaak is hij zacht en gedwee; dat doet hem zulk eene 205 hoogte bereiken als kunstenaar. Hij is niet slechts de begaafdste, maar ook van allen de vatbaarste voor verdere vorming, verede- ling van zijn aanleg. Het is aardig om de jongen rond den oude geschaard te zien, terwijl zij aandachtig toeluisteren, aanleeren, hun stem oefenen, van lieverlede hun gebreken en hunne ruwheid als nieuwe- lingen te boven komen en hun jeugdige zangorganen glad en lenig maken. Maar hoeveel merkwaardiger nog is het, te zien, hoe hij zich zelven vormt, beluistert en beoordeelt, zich volmaakt en zich op nieuwe zangwijzen oefent! Die volharding, die ernst, welke voortspruit uit eerbied voor zijn kunst en uit innige verknochtheid des harten, maakt het zedelijk karakter uit van den kunstenaar, zijn hoogere wijding, die hem van ieder ander onderscheidt, en verbiedt dat men hem verwarre met den iijjdelen wildzang, wiens wuft geklap niets meer is dan een bloote weergalm der natuur. De liefde alzoo en het licht zijn zonder twijfel de hoofdbronnen van zijn zang; maar de kunst zelve, de liefde voor het schoone, dat hem van verre schemerend voor den geest zweeft, maar dat hij zeer levendig gevoelt, zijn een tweede voedsel voor hem, het- welk zijn hart versterkt en hem eene nieuwe aandrift schenkt. En die aandrift kent geen grenzen , maar opent hem een oneindig verschiet. De ware grootheid des kunstenaars bestaat hierin, dat hij zijn onderwerp overschrijdt, dat hij meer en iets geheel anders levert, dan hij zich voornam, dat hij zijn doel voorbijstreeft, de grenzen van het mogelijke bereikt er daarachter nog het onbereikbare aanschouwt. Van daar een diepe droef heid, een onuitputbare bron van weemoed, van daar de verheven dwaasheid onspoeden te beweenen, die hij nimmer heeft gekend. De overige vogels verwonderen zich daarover en vragen hem somwijlen, wat hem deert en waarover hij treurt. En ofschoon gelukkig en vrij in zijn bosschen, antwoordt hij hun met de klacht, dien mijn zwijgende gevangenen slaakte: LEascia ch’io pianga! DE NA CH DE GA AAG (VERVOLG.) De getijden des stilzwijgens gaan niet verloren voor den nach- tegaal: hij besteedt die om zijn krachten bijeen te zamelen en de opgegaarde indrukken te verwerken; hij broedt op de zangen, die hij van anderen hoorde, of zich zelven aanleerde; hij wijzigt ze en verbeterd ze met uitstekend veel smaak en bedrevenheid. Voor de valsche noten van een onkundig leermeester, stelt hij welluidende, vernuftig gekozen varianten in de plaats. Het slordig wijsje, dat men hem wvoorzong en dat hij nog niet nageneuried ‘had, herhaalt hij dan bij zich zelven; maar beschaaft het zóó, dat het zijn talent waardig en rechtaf het zijne wordt, eene ware nachtegaalsmelodie. »Laat het u niet ontmoedigen, zegt een oud en ongekunsteld schrijver, als de jonge vogel zijn les niet wil opzeggen en ach- teloos blijft voortjilpen; weldra zal hij u doen zien, dat hij niet vergeten heeft, wat gij hem gedurende den herfst en den winter leerdet. Die jaargetijden zijn bij uitstek geschikt voor overpein- zing, wegens den langen duur hunner nachten. In de lente zal hij u toonen, hoeveel hij van het gehoorde onthield.” Het is wel de moeite waard om tijdens den winter de gedachten 207 van den nachtegaal na te gaan, terwijl hij in zijn donkere kooi zit en, door het groene laken waarmede deze bekleed is misleid , zich zijn bosch herinnert. Van December af begint hij hardop te droomen, in zich zelven te redekavelen, en in klanken, trillend van gevoel, te beschrijven, wat daar voor zijn verbeelding voor- bijtrekt, de afwezige voorwerpen zijner liefde. Wellicht vergeet hij dan, dat hij ditmaal niet naar het Zuiden heeft kunnen reizen, en waant zich aangeland in Afrika of in Syrië, in de streken, waar een warmer zonlicht straalt; wellicht aanschouwt hij haar, die zon; wellicht ziet hij weder zijn uitverkorene, de roos, in weligen bloei, en zingt voor haar, zoo de perzische dichters de waarheid melden, het lied eener hopelooze liefde. (O zon! o zee! o purperroos! .... Rückert.) Doch hoe schoon die perzische sage van Guul (de roos) en Buulbuul (de nachtegaal) zijn moge, ik voor mij geloof het liefst, dat des nachtegaals edele en gevoelige zang, zoo verheven van toon, niets minder of meer uitdrukt dan zijn eigen wezen, zijn leven vol liefde en vol strijd, zijn nachtegaalsdrama. Hij ziet het bosch zijner jeugd, de geliefde, die het in een paradijs her- schept, hij slaat het spel harer minne gade, alsmede de duizend- voudige bekoorlijkheden des gevleugelden levens, waarvan wij geen begrip hebben. Hij spreekt haar toe, zij geeft hem antwoord; hij belast zich met twee rollen: op eene mannelijk forsche en volle stem antwoordt een vrouwelijk teeder en zoet gekweel. Wat al meer? Ongetwijfeld daagt daar ook de hoogste weelde zijns levens op voor zijn geest, de huiselijke gezelligheid van zijn nest, het kleine kluisje, dat zijn hemel... zou geweest zijn... Hij waant zich er weer in verplaatst en sluit zijn oogen, om de begoocheling te versterken. Zie! het ei is opengebarsten, zijn wonderkind is er uit te voorschijn gekomen, zijn zoon, de toe- komstige nachtegaal; reeds is die volwassen en rijk aan zangen ; en zoo luistert hij in verrukking te midden van den nacht zijner sombere kooi naar het toekomstig lied zijns zoons. In dat alles heerscht, wel te verstaan, eene dichterlijke ver- warring, in dier voege, dat hinderpalen en kampstrijden de ze- 208 gepraal der liefde vertragen en storen. Geen geluk hier beneden is onvermengd; een derde, een mededinger komt in ’t spel; de gevangene, ofschoon in werkelijkheid geheel alleen, vat vuur en wordt toornig; hij kampt klaarblijkelijk met den onzichtbaren tegenstander, den onwaardigen medeminnaar, die hem voor den geest staat. Dat tooneel grijpt in hem plaats, zoo als het zich zou voordoen in de lente, als de mannetjes wederkeeren , tegen Maart of April, vóór de terugkomst der wijfjes. De eersten zijn dan vast besloten, om onder elkaar hun tweegevechten uit minnenijd voor goed te beslechten. Zoodra de wijfjes teruggekeerd zijn, moet alles kalm en rustig wezen, enkel liefde, zachtzinnigheid en vrede. Die gevechten duren veertien dagen, en indien de wijfjes eerder weder- keeren, is de wedstrijd doodelijk. Dan wordt de geschiedenis van den razenden Roeland letterlijk verwezenlijkt: »hij blies op zijn horen van ivoor, totdat kracht en leven hem ontzonken.” Ook zij zingen dan tot hun laatsten ademtocht tot hun doodsnik toe: zij willen overwinnen of sterven. Indien het waar is, wat men beweert, dat de minnaars twee-, driemaal zoo sterk in aantal zijn als de beminden, laat zich de hevigheid van dien hittigen wedijver denken; daarin licht misschien wel de eerste vonk en het geheim van hun genie. Het lot van den verwonneling is verschrikkelijk, erger dan de dood. Hij ziet zich gedwongen de wijk te nemen, de buurt en het land te verlaten, zijn toevlucht te zoeken bij de vogels van lageren rang; zijn zang ontaardt in een boersche wanspraak; hij vergeet zijn afkomst en verlaagt zich tot een gemeenzamen omgang met dat gemeene volkje, totdat hij ten langen laatste noch zijn eigen taal, noch de hunne, kortom geen taal ter wereld _ meer kent. Men treft somtijds van die verstootelingen aan, die nog slechts het uiterlijk van nachtegalen hebben. Is daarentegen de mededinger verdreven, het baat nog weinig. Men moet de genegenheid zijner uitverkorene winnen, haar ver- murwen. Het oogenblik is schoon en zoet de ingeving van dien nieuwen zang, die ten doel heeft dat fiere en wilde hartje te 209 treffen, die haar nopen moet de vrijheid prijs te geven in ruil voor de liefde. Het proefstuk, bij andere soorten door het wijfje gevorderd, bestaat hierin, dat de minnaar haar helpe een nest te delven of te bouwen, dat hij de bekwaamheid toone, die hij bezit, en blijken geve van de zorg, die hij in staat is eenmaal voor zijn gezin te dragen. De uitslag daarvan is menigwerf be- wonderenswaard. De specht wordt, zooals wij gezien hebben, van arbeider kunstenaar, en van timmerman beeldhouwer. Maar de nachtegaal bezit, helaas! die bedrevenheid niet, hij weet niets te vervaardigen. De geringste der kleinere vogels is honderdmaal behendiger met snavel, vlerk en poot, dan hij. Hij heeft enkel zijn stem tot zijn dienst. Maar in die stem ligt dan ook eene macht, die hem onwederstaanbaar maakt. Anderen mogen op hun gewrochten wijzen kunnen, zijn gewrocht schuilt in hem- zelven: hij behoeft slechts zich zelven te toonen, te openbaren en zijn grootheid en verhevenheid treden aan den dag. Ik heb hem nimmer in dat plechtig oogenblik aangehoord, zonder de overtuiging te erlangen, dat hij niet slechts het voor- werp zijner liefde moest treffen in het hart, maar ook haar ver- mocht te veredelen en te verheffen, haar een verheven ideaal onthulde en in haar het begoochelende droombeeld overplantte van een onvergelijkelijken nachtegaal, die de vrucht zou zijn hunner weerzijdsche liefde. Dat is de eigenaardige wijze, waarop hij aan het uitbroeden deel neemt: hij broedt op het genie zijner geliefde, bevrucht dat met poezie, helpt haar zich in gedachten het wezen te scheppen, dat zij ontvangen zal in haren schoot. Iedere levenskiem is oor- spronkelijk een denkbeeld. Vatten we het voorgaande saam, dan vinden we drie soorten van zangen: Het dramatisch lied van den strijd, met zijn afwisselingen van spijt, van trots, van uitdaging, van bitse woede en fellen minnenijd. Het lied der nog onverhoorde min, eene teedere en zachte bede, afgebroken door de fiere opwellingen van een bijna dwingend ongeduld, waarmeê het genie zijne verwondering uitdrukt over 14 210 de miskenning, die het nog ondervindt, en zich gekrenkt toont en beklaagt over het uitblijven der beslissing, ofschoon het spoe- dig weer tot eene eerbiedige minneklacht terugkeert. Eindelijk, het lied der overwinning, waarbij de juichkreet des zegevierenden minnaars versmelt in het jubelgeschal van den kunstenaar, die zijn volle scheppingskracht gewaar werd. In dat scheppingsvermogen lost heel zijn levens- en lievensdrang zich op; want het voorwerp zijner liefde is tevens het gewrocht van zijn vormend kunstgenie; in haar spiegelt en drukt hij zijne idealen af, en herschept haar dermate in zijn evenbeeld, dat er bij haar geene ontroering, geene vleugeltrilling meer te bespeuren valt, die niet de uitdrukking is van zijn maatgeluid, hetwelk in die betooverende bevalligheid gestalte heeft verkregen en zicht- baren vorm. Van daar het nest, het ei en het jong. Dat alles is niets anders dan zijn belichaamde en zelfstandig voortlevende zang. Van daar dat hij zich geen oogenblik verwijdert gedurende den gewijden arbeid van het broeden. Hij blijft dan niet in het nest, maar vestigt zich op een naburigen boomtak, iets hooger gelegen. Hij weet wonderwèl, dat de stem vrij wat meer uitwerking doet op een afstand. Van dien hooger gelegen wachtpost uit, blijft de machtige wonderdoener het nest betooveren en bevruchten; van dáár neemt hij een werkzaam deel aan de groote geheimenis, die de natuur bezig is te voltrekken. Met zijn zang, zijn hart, zijn adem, met zijn gevoel en zijn wil teelt hij leven in het ei. In die oogenblikken moet men hem hooren, hem hooren daar buiten in zijn woud, de trillingen opvangen van die teelkracht des geestes, welke misschien het best geschikt is om ons hier beneden den grooten verborgen God te openbaren, die zich aan onze bevatting onttrekt. Schrede voor schrede wijkt Hij voor ons uit, en de wetenschap vermag hoogstens den sluier iets verder te schuiven, waarachter Hij zich onzienlijk houdt. — »Gij zult mij van achteren zien, zeide Hij tot Mozes, maar mijn aangezicht zal niet gezien worden.” — » Was Hij het niet, zeide Linnaeus, 211 die voorbijging? ik heb Hem van ter zijde gezien.” — En ik — ik sluit mijne oogen en voel Zijne nabijheid aan de ontroering mijns harten en het is mij alsof Hij mijne ziel binnenglijdt in zulk een, door de stem des nachtegaals betooverden nacht. Treed nader en gij hoort een minnezang, maar verwijder u en gij verneemt het ruischen van den scheppingsadem Gods. Dat geluid, van nabij trillend en gloeiend hartstochtelijk, wast aan op een afstand door den luchtstroom van den avondwind en zwelt tot een statigen psalm, die ’t gansche woud vult. Van nabij betrof die zang het nest, de beminde, het kind, dat ge- boren moet worden, maar van verre veranderen zanger en zang. Dan is het de Natuur, die moeder is en dochter tevens, de eeuwig beminde, welke den lof des Onzienlijken zingt; dan is de oneindige Liefde zelve, die in allen lief heeft en in allen zingt; dan zijn het de gevoelsuitstortingen, de danktoonen, de vreugdegalmen, die uitgewisseld worden tusschen aarde en hemel. pÂls kind had ik dat reeds gevoeld in onze velden van het Zuiden, in zoo menigen heerlijken nacht vol schitterend starge- flonker, nabij de woning mijns vaders genoten. Later kreeg ik er nog levendiger besef van in dien eenzamen tuin nabij Nantes, waarvan reeds vroeger gewag is gemaakt. De nachten dáár, minder schitterend, waren flauw beloken met een dunnen nevel. door welks gaas heen de sterren mij vriendelijk toelonkten. Een nachtegaal nestelde omlaag op den grond, op een vrij slecht verborgen plekje, aan den voet van mijn ceder, onder altijd groene maagdepalm. Hij begon tegen middernacht te zingen en hield daarmede aan tot den ochtendstond, vol zelfvoldoening en blijkbaar trotsch er op, dat hij alleen waakte en met zijn stem de diepe stilte brak. Niemand stoorde hem, behalve tegen den ochtend de haan, een wezen uit een gansch andere sfeer, vreemd aan de zangen der geesten, maar een trouw wachter van den morgen, die zich verplicht rekent met nauwgezette stiptheid den arbeider het aanbreken van den dag aan te kondigen. »De ander bleef nog een wijl voortzingen, als wilde hij, 212 gelijk Julia tot Romeo, zeggen: »Gindsch licht, ik weet het, is geen dageraad. »Zijn oponthoud, zoo dicht in onze nabijheid, bewees, dat hij ons niet duchtte, dat hij zich volkomen veilig gevoelde naast een paar arbeidzame kluizenaars, die gestadig aan ’t werk, vriendschappelijk gezind, en niet minder dan de gewiekte kluize- naar, geheel vervuld waren van hun eigen zangen en hun eigen droomen. Wij konden hem op ons gemak zien, terwijl hij rond- fladderde met de zijnen, of wedstrijden hield met dezen of genen verwaten nabuur, die hem somwijlen kwam uittarten. Ten langen laatste werd, geloof ik, ons gezelschap hem aangenaam, als dat van trouwe hoorders, liefhebbers, ja wellicht kenners van de kunst. De nachtegaal heeft er behoefte aan gewaardeerd en toe- gejuicht te worden, hij stelt zichtbaar het aandachtig gehoor van den mensch op prijs en begrijpt zeer goed diens bewondering. »Nog zie ik hem in mijne nabijheid, op hoogstens tien of twaalf pas van mij af,‚ huppelen en mij volgen, naarmate ik voorttrad; altijd echter op gelijken afstand, zoo dat hij tegelijk buiten bereik, en nabij genoeg bleef om gehoord en bewonderd te worden. „De kleeding, waarin gij u aan hem vertoont, is hem geens- zins onverschillig. Ik heb opgemerkt, dat de vogels over het algemeen niet van zwart houden en dat zij er bang van zijn. Ik was naar zijn zin gekleed, in ’t wit, met lichtpaarsch ge- schakeerd, en een stroohoed op, met eenige korenbloempjes getooid, Iedere minuut zag ik hem zijn gitzwart oog op mij vestigen, dat, zonderling levendig, schuw en toch zacht, soms ietwat trotsch van uitdrukking, duidelijk scheen te zeggen: »Ik ben vrij en heb vleugels, gij kunt mij niets maken. Maar zingen wil ik voor u wel. »Wij kregen hevig stormweer in den broeitijd en eens onder anderen sloeg de bliksem vlak bij ons huis neer. Geen roerender tafereel dan bij de aannadering van zulke oogenblikken. Alles snakt naar lucht, de visschen komen boven water om even adem te halen, de bloem laat kwijnend haar hoofdjen hangen , alles lijdt, 218 en hier en daar parelen tranen. Ik zag wel dat ook hij gebukt ging onder den algemeenen druk. Zijn beklemde borst, even geprangd als de mijne, slaakte een soort van heesche zucht, die op een rauwen kreet geleek. »Maar de wind, plotseling opgestoken, viel dwarlend in ons bosch; de zwaarste boomen bogen hun kruinen, onze ceder niet uitgenomen. Slagregens gudsten neer, alles liep onder. Wat werd er van het arme nest, open en bloot op den grond, zonder andere beschutting dan het loof van den maagdepalm? Het bleef gespaard; want ik zag, bij het weder doorbreken van het zon- licht, omhoog in de gezuiverde lucht, mijn vogel, vroolijker dan ooit fladderen, in tal van zoete liederen lucht gevend aan zijn hart. Heel het gewiekte heir zong den lof van het licht, maar hij boven allen uit. Zijn stem klonk schetterender dan ooit. Ik zag hem onder mijn venster, het oog vol vuur en met ge- zwollen boezem zwelgen van hetzelfde genot, dat den mijnen deed hijgen. »Liefelijke eenstemmigheid der gemoederen, waarom heerscht gij niet alom, tusschen ons en onze gevleugelde broederen, tusschen den mensch en al wat leven heeft in heel de wijde natuur !”’ Foaldgot Panfs bhadnta beende toOke de hels wins … Hifant han ame ret (alt: ze if EN ERE hou petensbootde oblogmatwag, wsmr 19 Sado wooden, ' In ; ï ï aid El , Pp ea E/: k k re. RE / bct oe = . Arp k S El De É , En se = é k v j pe B dn ee Er Tt TTb pl hen _ 14 r we y | ps A = WUR N Ì | als k Û ad Î ht hi k ij’ . pi | Aad À NS te 7 - k dk Nt ne CORNER # \ EN ì an ij Hv dosa del hao Hah Aw asl TOE E (ora, penne” atruststrd HEN ti rnoontents ‚Hilfe enlbavsr dir MDO Aumes stro ntt RNN: faö RES A ds ss uisdehetn ue | kier Shas bf err vin! sano udo ader Pan ODE rik Artto mort dta En SG TEE B üobusnte lot nah fo Joel Tus Mago Ss Tan nk BA bede blu ROGS So rrd phare ved ro LON gphitoorr t5orrr Pois. Mlt star NSD EE Lr 4 4 vR LLe ASTEN pop ES nas” brforsd MON WANDS 0155 Anr (al arr AGN Hitt bre förtioe datt arta EAN RAD szallg en baret aol or rr 400 drf il vans ttr ij aorta dab tootcakostod dek onland ’ ze N 5 gn \ he d ê pdossnoen GOAR AS LOD OD biatgtee dDiand Mik: abipinsôtetlast! at Mlaad, not st brt du So doe gte 5 Bess Le EET: Op het oogenblik, dat ik de pen opvatte om het slot van dit boek te schrijven, komt onze beroemde meester terug van zijn groote herfstjacht, Toussenel brengt mij een nachtegaal. Ik had hem verzocht mij met zijn raad bij te staan, mij in de keus van een nachtegaal behulpzaam te zijn. Hij schrijft niet, maar komt zelf; hij geeft geen raad; hij zoekt, vindt, geeft, en bevredigt mijn vurigen wensch .... Voorwaar dat mag vriend- schap heeten. Wees welkom, o vogel, èn om de vriendenhand die u brengt, èn om uws zelfs wil, om uwe gewijde muze, het genie, dat in u woont! Wilt gij wel voor mij zingen, en door uwe vreedzame liefdemacht een gemoed tot kalmte brengen, dat door de wreede geschiedenis der menschenwereld is geschokt? Het was rechtaf een familiegebeurtenis, en wij huisvestten den armen gevangen kunstenaar in een vensternis, maar achter een gordijn; zoodat hij, te gelijker tijd alleen en in gezelschap, zich van lieverlede aan zijn nieuwe huisgenooten wende, den omtrek in oogenschouw nam en spoedig zag, dat hij zich in een veilige en vreedzame vriendenwoning bevond. Geen andere vogel bewoonde die kamer. Gelukkigerwijs droag mijn huisvogel, een rondborstje, dat vrij in mijn studeervertrek rondvliegt, ook dáár binnen. Men verontrustte zich er te minder over, naardien hij den ganschen dag, zonder er zich aan te kreunen, andere vogels ziet, sijsjes, goudvinken en putters; 218 maar het gezicht van den nachtegaal bracht hem in eene vlaag van ongeloofelijke woede. Opvliegend en onverschrokken, zonder er op te tetten of het voorwerp van zijn haat niet dubbel zoo groot is als hij, viel hij met snavel en klauwen op de kooi aan ; hij zou hem hebben willen vermoorden. Onderwijl slaakte de nachtegaal kreten van schrik; met eene jammerende en rauwe stem riep hij om hulp. De ander, door de tralies tegengehouden, maar zich dicht daarneven aan de lijst van eene schilderij met zijne kleine klauwtjes vastklemmend, knarste , siste en snoof van woede, terwijl hij zijn vijand met zijn blik als doorboorde. Het was alsof hij hem woord voor woord het volgende toekrijschte : »Wat komt gij hier doen, koning des gezangs?.... Is het niet genoeg, dat in de bosschen uw alles beheerschende en verdrin- gende stem onze liederen doet verstommen, ons geneurie smoort en alleen het stille luchtruim vult?.... En nu komt gij mij ook berooven van het nieuwe bestaan, dat ik mij hier heb ge- schapen , van het kunstmatig bosschaadje, waarin ik den winter doorbreng, en welks takken de planken van de boekerij, welks bladeren boeken zijn. Nu komt ge de aandacht storen of stelen , die men mij schonk, het zoet gemijmer mijns meesters en den glimlach mijner meesteres. Wee mij ongelukkige! de tijd, dat men mij lief had, is voorbij.” Inderdaad brengt het roodborstje het tot een hoogen graad van vertrouwelijkheid met den mensch. De ondervinding van een langen winter bewijst mij, dat het aan menschelijk gezelschap verreweg de voorkeur geeft boven dat van zijn soort. Het neemt in onze afwezigheid deel aan het getjilp der vogels in de kooi, maar zoodra wij binnenkomen, laat het hen varen, zet zich nieuwsgierig vóór ons neder en blijft bij ons, alsof het zeggen wilde: »Zoo, zijt ge daar eindelijk! Waar toch zijt ge al dien tijd geweest? Wat doet ge zoo lang van huis?” De aanval van het roodborstje, dien wij weldra vergaten, week, naar ‘tscheen, niet uit het geheugen van zijn vreesachtig slacht- offer. De arme nachtegaal vloog nog steeds angstig rond en niets vermocht hem gerust te stellen. Men droeg intusschen zorg, dat 219 niemand hem meer genaken kon. Zijne meesteres belastte zich met zijn verpleging. Het bijzonder mengsel, hetwelk alleen ge- schikt is om zijn blakend levensvuur te voeden (bloed, hennep- en papaverzaad) werd zorgvuldig voor hem toebereid. Bloed en vleesch is de vaste spijs, de hennep is het kruid der dronken- schap, maar de papaver maakt het onzijdig. De nachtegaal is het eenige wezen, aan hetwelk men voortdurend slaap en droomen moet toevoeren. Maar dat alles was vruchteloos. Twee of drie dagen verliepen in hevige ontroering en wanhopig vasten. Ik was er verdrietig over en vergramd op mijzelven. Ik, zulk een vriend der vrijheid, had nochtans een gevangene en dat wel een ontroostbaren. Niet zonder inwendigen tweestrijd was ik tot het besluit gekomen mij een nachtegaal aan te schaffen, nooit zou ik er alleen vermaaks- halve toe zijn overgegaan. Ik bevroedde wel, dat het gezicht alleen van zulk een gevangen schepsel, hetwelk een diep gevoel van zijn toestand heeft, bestendig stof zou opleveren tot weemoed. Maar hoe kon ik hem zijn vrijheid teruggeven? Het vraagstuk der slavernij is het moeielijkste van alle. Men ziet zich voor zijn dwingelandij gestraft door de onmacht, waarin men vervalt, om de gevolgen er van op te heffen. Mijn gevangene, die, al- vorers hij mijn eigendom werd, reeds twee jaren in een kooi had gesleten, was buiten staat om te vliegen of zich daarbuiten voedsel te verschaffen. En vermocht hij dit al, toch kon hij niet terugkeeren onder de vrije vogels. In hun hooghartig gemeenebest wordt ieder die slaaf geweest is, ieder die in een kooi heeft gezeten en niet van droefheid gestorven is, onverbiddelijk ver- oordeeld en van kant gemaakt. Niet gemakkelijk zouden we in dien staat van zaken veran- dering hebben teweeg gebracht, hadden we in den zang niet een voortreffelijk hulpmiddel ontdekt. Een zacht lied, met weinig afwisseling van toon op een afstand gezongen, vooral in den vóóravond, scheen vat op hem te hebben, hem te winnen. Wanneer men slechts naar hem omzag, luisterde hij minder en werd hij onrustig, maar wanneer men hem niet aankeek, kwam hij aan 220 de voorste tralies van de kooi, rekte zijn langen , slanken hals (zacht muisgrijs van kleur) uit en stak van tijd tot tijd zijn kopje in de hoogte, terwijl zijn lichaam onbewegelijk bleef en zijn oog een levendigen, nieuwsgierigen blik in het rond sloeg. Blijkbaar gretig proefde en genoot hij dat verrassend, zoet geluid met aandacht en eene kiesche, fijngevoelige opmerkzaamheid. Diezelfde gretigheid toonde hij een oogenblik daarna voor spijs. Hij wilde leven , verzwolg den papaver en dronk daarin vergetelheid... Vrouwengezang, had Toussenel gezegd, maakt den meesten indruk op hem; niet het luchtig operadeuntje van eene wilde deern, maar een zacht en treurig lied. Het Ständchen van Schubert had vooral eene gunstige uitwerking op onzen vogel. Het was alsof hij in die echt-duitsche ziel, vol teeder en diep | gevoel, zichzelven weervond en herkende. Zijn stem intusschen herkreeg hij niet. Hij had zijn winter- gezang juist aangeheven, toen hij tot ons werd gebracht. De onaangename gewaarwordingen gedurende het vervoer herwaarts ondervonden, de verwisseling van verblijf en van personen, de onrust over zijn nieuwen toestand en vooral het ruw onthaal, de snoode aanslag van het roodborstje hebben hem te diep ge- schokt. Thans komt hij wel allengs tot zichzelven, en is met ons verzoend, maar zijne zoo gewelddadig gestoorde muze zwijgt nog steeds en zal vermoedelijk eerst in het voorjaar weer ontwaken. Hij weet thans stellig, dat de persoon, welke zingt, er in ‘t geheel niet aan denkt hem kwaad te doen; hij houdt haar waarschijnlijk voor een nachtegaal in anderen vorm. Zij mag zonder bezwaar hem genaken en zelfs haar hand in zijn kooi steken. Hij slaat oplettend gade, wat zij doet, maar verroert zich niet. Ik was natuurlijk eenigermate nieuwsgierig om te weten, of ik, die geen muziekaal verbond met hem gesloten had, al of niet in zijn gunst zou deelen. Ik lei opzettelijk geen zweem van onbescheiden aandrang aan den dag, daar ik wist, dat iemands blik alleen, in sommige oogenblikken, voldoende was, om hem te verontrusten. Dagen lang bleef ik dus uitsluitend turen op 221 de oude boeken en geschriften der XVIe eeuw, die ik vóór mij had, zonder naar hem op te zien. Hij intusschen keek zeer nieuwsgierig naar mij, als ik mij alleen bevond. Was zijne mees- teres tegenwoordig, dan vergat hij mij natuurlijk geheel en kwam ik niet in tel. Zoo doende raakte hij er aan gewoon mij te zien, zonder vrees te koesteren voor een zoo onschadelijk, vreedzaam wezen, dat weinig of geen beweging maakte en weinig of geen geluid van zich gaf. Het vuurtje in den haard en bij dat vuurtje die bedaarde lezer, ziedaar, wat, in de afwezigheid zijner vriendin, gedurende tal van stille en schier eenzame uren het voorwerp zijner beschouwing uitmaakte. Gisteren nu, toen ik alleen was, waagde ik het hem te nade- ren en toe te spreken, zoo als ik het mijn roodborstje doe, en zie, hij bleef rustig en scheen niet ontsteld; hij wachtte met zachten blik eenvoudig af, wat ik doen zou. Ik zag, dat de vrede tusschen ons gesloten was en dat ik genade gevonden had in zijn oogen. Dezen morgen heb ik eigenhandig voeder in de kooi gedaan en hij heeft geen vrees betoond. Men zal zeggen: »wie geeft is altijd welkom.” reeds van gisteren dagteekent, toen ik hem nog niets had ge- geven, en dat zijne bejegening dus een volkomen onbaatzuchtig karakter draagt. Zoo heeft dus, in minder dan een maand, de prikkelbaarste aller kunstenaars, het vreesachtigste en schuwste aller wezens, zich verzoend met de menschheid. Treffend blijk van de natuur- lijke eendracht, het oorspronkelijk bondgenootschap, dat tusschen ons en die met instinct bedeelde schepselen bestaat, welke wij zoo ver beneden ons plegen te stellen. Maar ik voer daartegen aan, dat onssverdrag Dit eeuwig vredesverdrag, dat onze ruwheid, onze onberaden gewelddadigheden niet hebben kunnen verscheuren, dit verbond, waartoe die arme kleinen zoo gemakkelijk terugkeeren, waartoe 222 wij zelven weder terugkeeren zullen, als wij in den waren zin des woords mensch zullen zijn — het is juist de slotsom, waar- toe dit gansche boek leiden moest, en die ik juist wilde neer- schrijven, toen de nachtegaal binnenkwam en met hem ’s nachte- gaals vaderlijke vriend Toussenel. á De vogel heeft zelf, in die gereede vergiffenis, welke hij ons, zijnen dwingelanden, schenkt, mij een sprekend, levend slot voor mijn boek geleverd. De reizigers, die het eerst landen hebben bezocht, waarin de mensch vroeger nooit was doorgedrongen, berichten eenparig, dat geen dieren, van wat soort ook, hetzij zoogdieren, twee- slachtige dieren of vogels, de vlucht namen, maar hen veeleer met een soort van vriendelijke, vragende nieuwsgierigheid kwa- men bezichtigen, A waarop geweerschoten het antwoord gaven. Zelfs thans nog, nu zij ‘s menschen wreedheid bij ervaring kennen, aarzelen de dieren niet om, in oogenblikken dat gevaar hen dreigt, hem te naderen. De a'pude en geboren vijand van den vogel is de slang ; onder de viervoetige dieren is het de tijger; ’s vogels beschermer van nature is: de mensch. De wilde hond riekt geen tijger of leeuw, of hij zal bij ons zijn toevlucht zoeken. Evenzoo bezigt de vogel, bij den afschrik, dien de slang hem inboezemt, vooral waar deze zijn weerloos gebroed bedreigt, de roerendste taal om ’s menschen hulp af te smeeken en hem te danken, wanneer hij den vijand verslaat. Om die reden nestelt de kolibri liefst dicht bij den mensch. En vermoedelijk heeft dezelfde drijfveer de zwaluwen en ooievaars, in tijden waarin het wemelde van kruipend ongedierte, de ge- woonte eigen gemaakt om ten onzent hunnen intrek te nemen. 228 Eéne zaak verdient vooral in 't oog gehouden te worden. Men pleegt doorgaans in de schuwheid des vogels en de vrees, die hij voor de hand van den mensch koestert, enkel wantrouwen te zien. Die vrees zou voorzeker in geenen deele ongegrond zijn, maar zelfs al bestaat zij niet, toch blijft de vogel steeds een hoogst prikkelbaar, teergevoelig schepsel, aan ’t welk iedere aanraking pijn veroorzaakt. Mijn roodborstje, dat tot eene zeer stevige en gezellige vogel- soort behoort, dat ons telkenreize nadert zoo dicht het kan, en dat gewis geen de minste vrees voor zijne meesteres koestert, siddert, als men het met de hand grijpt. De verschuiving zijner veeren, het opstrijken van zijn dons, dat ruig overeind blijft staan, als men den vogel heeft aangevat, is hem hoogst onaan- genaam. Het gezicht vooral van die hand, welke al nader en nader komt en gereed is hem te grijpen, doet hem instinctmatig en onwillekeurig terugdeinzen. Wanneer het ’s avonds laat wordt en hij nog niet in zijn kooi is teruggekeerd, laat hij er zich goedschiks in zetten; maar om niet te zien, hoe men hem komt grijpen, wendt hij zich om en verstopt zich achter een gordijn of in een plooi van een kleedingstuk, waar hij weet, dat men hem stellig vatten zal. Wantrouwen blijkt uit dat alles zeker niet. De kunst van dieren te temmen zou geene vorderingen van be- lang maken, wanneer men daarbij uitsluitend lette op de nuttige doeleinden, waartoe het getemde gedierte den mensch zou kunnen dienen. Zij moet uitgaan van de beschouwing van het nut, dat de mensch den dieren vermag aan te brengen, en van de ver- plichting, die op hem rust, om de bewoners dezer planeet in eene minder woeste, meer vreedzame, hoogere samenleving in te wijden. In den barbaarschen staat van zaken, waarin wij nog verkeeren, kennen wij slechts twee toestanden voor het dier, de volstrekte 224 vrijheid en de volstrekte slavernij; maar er bestaan zeer ver- schillende vormen van halve dienstbaarheid, waarin de dieren zich uit eigen beweging gaarne zouden voegen. De kleine valk uit Chili (eernicu/a) bij voorbeeld , blijft gaarne bij één en denzelfden meester. Hij gaat geheel alleen op de jacht, maar keert trouw iederen avond weer met zijn vangst, om die ‘in den huiselijken kring te verorberen. Het is hem eene behoefte door den huisvader geprezen, door de vrouw des huizes gevleid en vooral door de kinderen gestreeld te worden. De mensch, weleer de beschermeling der dieren, zoolang hij nog zoo slecht gewapend was, heeft zich langzamerhand in staat gesteld hun beschermer te worden, vooral sints hij het kruid bezit en op aanzienlijke afstanden de geduchtste ondieren velt. Hij heeft aan de vogels de belangrijke dienst bewezen van de rooverbenden der lucht aanmerkelijk te dunnen. Hij kan er hun nog eene andere bewijzen, niet minder groot, die namelijk van des nachts de weerlooze soorten te herbergen. De nacht! de slaap! blootgesteld te zijn aan de hachelijkste kansen! O hardvochtigheid der Natuur! ... Maar zij heeft zich gerechtvaardigd door ook dat kloekzinnig en noeste wezen op aarde te plaatsen, hetwelk bestemd is hoe langs zoo meer voor de overige eene tweede Voorzienigheid te worden. Ik ken eene woning aan de Indre gelegen, zegt Tousenel, waar de ’s avonds openstaande trekkassen iederen fatsoenlijken vogel herbergen, die eene schuilplaats komt zoeken tegen de gevaren van den nacht, en waar diegene zelfs, welke te laat komt, vol vertrouwen aanklopt met den snavel. Er tevreden mede, ’s nachts _ opgesloten te worden, en overtuigd van de eerlijkheid des men- schen, vliegen zij des morgens vroolijk henen en bieden hem in ruil voor zijne gastvrijheid het schouwspel aan hunner blijdschap en hun vrijwillige zangen. 225 Ik zal mij wel wachten van het dierentemmen te spreken, waar mijn vriend, de heerIsidore Geoffroy-Saint-Hilaire, op eene zoo lofwaardige wijze dat sedert lang verwaarloosd pad weder begaanbaar heeft gemaakt. Een enkele wenk moge hier volstaan. De oudheid heeft ons in dit opzicht het kostelijk erfdeel nagelaten , waarop het menschdom sedert heeft geteerd : zij temde den hond, het paard en den ezel, het kameel, den olifant, het rund , het schaap, de geit en de hoenders. Welke vorderingen, welke aanwinst hebben wij aan de twintig laatstverloopen eeuwen te danken? Twee slechts ên gewis een paar onbeduidende: de overbrenging van den kalkoen en den fazant uit China. Geen rechtstreeksche krachtinspanning van den mensch heeft zoo veel ten nutte van onzen aardbol teweeg gebracht , als de nede- rige arbeid dier bescheiden handlangers van het menschelijk leven. Om af te dalen tot wat men zoo dwaaselijk minacht, de hoenderfokkerij: wanneer men acht geeft op de milliarden van eieren, welke in de ovens van Egypte worden uitgebroeid of waarmede Normandië schepen, ja gansche vloten bevracht , zal men leeren inzien, hoe de schijnbaar onbeduidende middelen der kleine veeteelt de belangrijkste uitkomsten opleveren. Indien Frankrijk het paard niet bezat en iemand schonk het ons, zoo zou zulk eene verovering meer waard zijn dan de ver- overing der Rijngewesten, België en Savooie te zamen; het paard alleen weegt tegen drie koninkrijken op. Nu bestaat er een dier, dat op zich zelf alleen het paard, den ezel, de koe en de geit vertegenwoordigt, dat al de nuttige hoedanigheden dier dieren bezit en dat bovendien eene weerga- looze wol levert; een gehard en stevig dier, dat uitnemend goed bestand is tegen de koude. Men raadt reeds, dat ik de lama 1) of 1) Eigenlijk Ljama (naar de uitspraak van het spaansche: Llama.) FVGE RN 15 226 kameelgeit bedoel, welke de hr. Isidore Geoffroy-Sain t- Hilaire met eene zoo lofwaardige volharding ten onzent inheemsch poogt te maken. Alles schijnt tegen de bereiking van dat doel saam te spannen; de fraaie kudde lama’s te Versailles is omgekomen door toedoen van kwaadwilligen; die van den plantentuin te Parijs zal te niet gaan ten gevolge van de engte en de vochtigheid van haar verblijf. De verovering van de lama is tienmaal gewichtiger dan de verovering van de Krim. Maar nog eens, tot eene dergelijke invoering van uitheemsche dieren wordt eene ruimte van middelen, een stelsel van voor- zorgen, en, ronduit gezegd, eene liefderijke nauwlettendheid ten opzichte van opkweeking en verpleging vereischt, welke zelden vereenigd worden aangetroffen. Nog een enkel woord vinde hier eene plaats, een klein feit, maar van uitgebreide strekking. Een groot schrijver, die geen geleerde was, Bernardin de Saint-Pierre, had gezegd, dat men er niet in slagen zou een uitheemsch dier over te planten, indien men niet tevens de plant invoerde, waaraan het dier bijzonder gehecht was. Dat denkbeeld ging, als zooveel andere, waarover de geleerden glim- lachen en die zij poëzie noemen, verloren. Maar het was niet te vergeefs geopperd voor een verlicht lief- hebber, die hier, te Parijs, eene verzameling van levend gevo- gelte had aangelegd. Wat zorg hij in acht nam, een hoogst zeld- zame papegaai, een wijfje, dat hij gekocht had, bleef hardnekkig onvruchtbaar. Hij deed onderzoek naar de plant, waarop zij haar nest bouwt en gaf te Havre last om zulk eene plant voor hem te ontbieden. Hij kon die niet levend bekomen, maar ontving ze zonder loof of takken, eenvoudig een dooden stam. Om het even, de vogel vond in dien hollen stam hare gewone plaats weder en liet niet na er haar nest te maken. Zij paarde, legde eieren, broeide die uit en heeft thans jongen. 227 De eigendommelijke kenmerken der oorspronkelijke woonplaats, het eigenaardig voedsel, de plantenwereld van daar ginder, kortom al die samenwerkende omstandigheden van vroeger rond den balling te herstellen, welke hem zijn vaderland doen vergeten, dat is eene taak, waartoe niet slechts eene uitgebreide kennis, maar bovendien ook een vindingrijk vernuft wordt vereischt, De mate van vrijheid, van dienstbaarheid, des gezelligen ver- keers en der samenwerking met ons, waarvoor ieder wezen vatbaar is, te bepalen, ziedaar een der gewichtigste onderwerpen, welke ons kunnen bezighouden. Dat alles vormt eene nieuwe kunst, in welker geheimen men niet doordringen zal, zoolang men niet met een dieper zedelijk gevoel, een scherper en keuriger oordeel is toegerust; eene kunst, welke nog nauwelijks geboren is en die wellicht nimmer in het werkelijk leven zal optreden , zoo niet de vrouw op het gebied der wetenschap wordt toegelaten, waarvan zij tot nog toe uitgesloten is. Deze kunst vereischt eene onbeperkte mate van dat fijne gevoel, wat de ziel uitmaakt van een juist oordeel en een schrander beleid. el 4 cal 2 ni), haa é . er <= -_ - Ee x= d en … El Wit: N —& A z … a Ld en N mr En e \ > jj a Led ee d A KD ne el De = pî = ij Á leds heden a, 5 ik Lj mrs j Te _ Pd Ld DR Es End - . rr Er ef bi lt it Pel Et “ u t' zel fá etste | IJ N 4t ols 5 fn Calf HA Polk abe Pain nare Ml wed ei greah ah ‚Two asen at toad niu stef en a NS A Ee - Pt gaohl hok vijver afs’ Mat aan „ fáé ë ne UT De B b NAD sinoon uh des ONT, Elek laisse TOO REes … e br e kn be „Aitoefaanr Eaton Ens Dh KP EE No PRA be fl oaf } Dare arie bn rend 15, ark BELUIEE nasi AERO EED A 2 CE AMEN nt deine DN ke: slag tE Tar el ee san he ACH ESD NS tas werheein. 7 „rid Da ES st PC £ iin | i (NM NG. Ee TEEN ARNE re Er a rs ND Hil bes Tintel eaf Te rat anrdors An riestfenbsot ar (pleon deerd ER nie brtcnt Hato ait atb: at atidau- sEiiterikn Mn ì Jar ij wir hf rijp DA ERG al pet PN | Bard T etn Ar é k f EE HI EEEN DN IPT ef AANTEEKENINGEN. Het beste middel ter opheldering van een boek is ontegenzeg- gelijk het kort begrip, dat den inhoud er van saamvat. In ons geval zijn weinig woorden daartoe voldoende. Dit boek heeft den vogel op zich zelven beschouwd en weinig of niet in verband met den mensch. De vogel, van lager geboorte dan de mensch [oviparus (uit een ei gesproten) even als het kruipend gedierte| heeft drie gaven op den mensch voor, die zijn eigenaardige roeping bepalen: 1. Den vleugel, de vlucht; dat gadeloos vermogen waarnaar de mensch reikhalst in zijne droomen. leder ander schepsel is traag. Bij den valk en de zwaluw vergeleken, heeft de arabische hengst een slakkengang. IL. De vlucht zelve is niet enkel afhankelijk van den vleugel, maar van een onvergelijkelijk ademhalings- en gezichtsvermogen. De vogel is in den waren zin des woords de zoon der lucht en des lichts. UI. Als een bij uitstek elektrisch wezen ziet en kent de vogel aarde en hemel, en voorziet hij weder en jaargetijde. Hetzij door een nauwe gemeenschap met den aardbol, hetzij door een won- derbaar plaats- en koersgeheugen, is hij altijd zeker van zijn streek , en weet altijd zijn weg. Hij drijft op de lucht, dringt overal door, bereikt wat de mensch nimmer zou bereiken. Dat blijkt duidelijk, vooral in zijn verwon- derlijken krijg tegen het kruipend gedierte en het insekt. Voeg daarbij den reusachtigen onverpoosden zuiveringsarbeid, dien sommige soorten voltrekken aan allerhande gevaarlijke en onreine zelfstandigheden. Indien die krijg en die arbeid een en- kelen dag werden geschorst, verdween de mensch van den aardbodem, 232 Die overwinning. iederen’ dag door den uitverkoren zoon des lichts behaald op den dood, of liever op het moorddadige leven en dat der duisternis, is het rechtmatig onderwerp van den zang, van dat alom weerklinkend lied der verrukking, waarmede de vogel iederen dageraad begroet. Maar nevens den zang bezigt de vogel een aantal andere wijzen van uitdrukking. Even als de mensch snapt en praat hij en houdt hij samenspraken. Hij is na ons het eenige wezen, dat eene eigen- lijke taal bezit. De mensch en de vogel zijn de woordvoerders der wereld. De vogel, die zelf een augur (vogelwichelaar) is, zoekt voort- durend het gezelschap van den mensch, die hem voortdurend onheil berokkent. Hij ziet ongetwijfeld, raadt en bevroedt door zijn voorgevoel in den mensch dat wezen, hetwelk deze eenmaal werkelijk zijn zal, wanneer hij den barbaarschen toestand zal hebben vaarwel gezegd, waarin wij hem nu nog zien verkeeren. De vogel erkent in hem het uitverkoren, geheiligd en gezegend schepsel, hetwelk geroepen is om eenmaal den vrederichter van al de overige te zijn, hetwelk de bestemming van dezen aardbol moet verwezenlijken door eene laatste en hoogste weldaad: de verzameling en verzoening aller levende creaturen. Die algemeene vrede moet van lieverlede tot stand komen door middel eener grootsche opvoedings- en inwijdingskunst, waarvan de mensch aanvangt zich van verre een denkbeeld te vormen. Blz. 53. Alles ontstaat uit het ei, enz. De beroemde engelsche arts Harvey (1578—1658) die het eerst den bloedsomloop als een samenhangend geheel van verschijnselen in het licht stelde, heeft ook het eerst de stelling uitgesproken, die hier bedoeld wordt: „Omne animal ex ovo.” (Vert.) Blz. 54 en 68. Onderricht in het vliegen. — Is het louter zelf- bedrog, dat de mensch in zijn droomen, om zich zelven te doen gelooven, dat hij eenmaal meer dan mensch zal zijn, zich zelven vleugels toeschrijft, men noeme het dan een droombeeld of wel een voorgevoel ? 233 Het valt niet te betwijfelen, of het vermogen van te vliegen, dat de vogel bezit, is in waarheid een zesde zin, Het zou dwaas zijn, om het geheel tot den gevoelszin terug te brengen. (Zie o. a. Huber. Vol des oiseaur de proie, 1784.) De vlucht des vogels is alleen uit dien hoofde zoo snel en zoo onvermoeid; dat zij ondersteund wordt door een gezichtsvermogen , waarvan evenmin in de gansche schepping de weerga gevonden wordt. De vogel, het valt niet te ontkennen, vermag alles in de lucht en het licht. Zoo daar één leven ter wereld verheven mag heeten, een leven blakend als vuur, dan is het dat des vogels. Wie omvat en overziet de gansche aarde? Wie meet haar met den blik en den vleugel? Wie kent al hare wegen, niet onder deze of die gegeven breedte of lengte, maar in alle richtingen te gader: want wat weg staat den vogel niet open? Het verband, dat er tusschen hem en de warmte, de elektri- citeit en de magneetkracht, al die onweegbare vloeistoffen of krachten, bestaat, is ons te nauwernood bekend; men bespeurt er in de verte de blijken van in zijn zonderbaar weerkundig voorgevoel. Hadden wij hem ernstig bestudeerd, wij zouden reeds sints duizenden van jaren den luchtbol hebben uitgevonden; maar al bezitten wij den luchtbol en daarenboven het vermogen van dien te besturen, toch zullen wij er nog ver van verwijderd zijn, de vogels te evenaren, Hun vliegtuig na te bootsen, en ieder deel er van stuksgewijs weer te geven, is nog op verre na niet hetzelfde, als de overeenstemming, den samenhang, de eenheid van werking hunner toestellen te bezitten, die het geheel met zooveel gemak en eene zoo vreeselijke snelheid voortstuwen. Laat ons, voor dit leven althans, afzien van de bemachtiging dier hoogere gaven, en ons bepalen tot de beschouwing van die punten, waarin de beide levenstoestellen, het onze en het zijne, het minst van elkaar verschillen. Dat des menschen munt hierdoor uit, dat het zich tot meer doeleinden leent, dat het vatbaar is voor veelsoortige aanwending en vooral dat het de almacht der hand bezit. 234 Daartegenover staat, dat het veel minder eenheid en vasten samenhang bezit. Onze lager gelegen ledematen, dijen en beenen, die in verhouding tot den romp zeer lang zijn, vormen een na- slepend aanhangsel, dat ver van het middenpunt der beweging verwijderd is. De stofwisseling heeft er langzamer in plaats, iets wat vooral blijkt in de laatste levensoogenblikken , wanneer ’s men- schen voeten reeds lang verstorven zijn, voor dat het hart heeft opgehouden te kloppen. De vogel, bijna bolrond van vorm, maakt ongetwijfeld het ver- heven toppunt uit der levenscentralisatie in de natuur. Men kan nergens een hoogeren graad van eenheid vinden, noch zich dien voorstellen, Het is die overmaat van concentratie, welke de groote kracht van iederen vogel op zich zelven veroorzaakt, maar die tevens zijn overmatige zelfstandigheid, zijn afsluiting van anderen, zijne ongeschiktheid voor een maatschappelijk leven ten gevolge heeft. Het innig en wonderbaar maatschap, dat onder de hoogere in- sekten (bijen, mieren, enz.) bestaat, wordt bij de vogels niet gevonden. Zwermen vormen zij vaak, maar eigenlijke gemeene- besten hoogst zelden, Het gezin is bij hen een sterk ontwikkelde vorm van gemeen- schap, het moederschap en de liefde plegen hechte banden te vlechten. Het broederschap, de onderlinge verstandhouding tusschen verwante soorten, het weerzijdsch hulpbetoon onder vogels ook van verschillende soorten, zijn geen ongewone verschijnsels in hun sfeer. Het broederschap staat echter sterk op den achtergrond. 's Vogels gansche hart behoort aan zijn gaaiken, aan zijn nest. Daarin ligt zijn afzondering, zijne zwakheid en afhankelijkheid, daarin ook zijne behoefte aan een beschermer. Het verhevenste der wezens behoort niettemin tot dezulken, welke het meest om bescherming vragen. Blz. 57. Over het leven van den vogel in het ei. — Ik ontleen de hier aangestipte bijzonderheden aan den zeer nauwkeurigen natuurvorscher Duvernoy. Het oudste geschrift, dat ik ken, over de vogelkunde (heden ten dage eene wetenschap op zich zelve) is dat van den abt Manesse, uit de vorige eeuw, het is een zeer breedvoerig, maar niet zeer zaakrijk handschrift, dat in de boekerij 235. van het museum berust. Dezelfde bibliotheek bezit het Duitsche werk van Wissing & Günther over de nesten en de eieren der vogels. Blz. 60. Zeeën, vol van bewerktuigde stof. Alex. von Hum- boldt heeft in een zijner werken (Natuurtooneelen der keerkrings- streken) dit feit vermeld. Hij schrijft het toe aan de ontzaglijke hoeveelheid zeekwallen en andere verwante wezens, die in een staat van ontbinding in de wateren voorhanden zijn, Indien noch- thans zulk eene rottende lijkenmassa daarin de overhand had, zou deze dan niet die wateren ongeschikt maken ter onderhou- ding van het leven der visschen, in plaats van dit te voeden? Wel- licht moet dit verschijnsel minder toegeschreven worden aan de levenlooze zelfstandigheden, dan wel aan de ontluikende kiemen, welke in dien toestand eener aanvangende levensgisting verkeeren , waarin de eerste vorming van bewerktuigde mikroscopische wezens plaats grijpt. Het is vooral in de poolzeeën, schijnbaar zoo arm aan bewo- ners en verlaten, dat men het bedoelde verschijnsel waarneemt. Zij wemelen zoo zeer van leven, dat de kleur van het water er ge” heel door gewijzigd is. Het is donker olijfgroen en drabbig van wege de levende stof en de plantaardige bestanddeelen, die er im voorhanden zijn. „Blz. 77. Buffon. — Men vergeet tegenwoordig m, i. te vaak, dat deze groote voorstander van algemeenheden, niettemin tal van hoogst nauwkeurige waarnemingen heeft opgeteekend, welke hij uit handen van beoefenaars der bijzondere onderdeelen zijner wetenschap, jachtopzieners, jagers, zeelieden, en allerlei andere deskundigen ontving. Blz, 78, De pinguien. — Nauw verwant aan de zeegans (man- chot) maar dikker, draagt de pinguien (of vetgans) haar vlerken even als de andere vogels; het zijn niet langer slaphangende vlie- zen op eene schier luchtledige borstkas. De ijlere lucht onzer noordpool, waarin zij ademt, heeft haar longen uitgezet en het borstbeen treedt bij haar reeds meer naar voren. Haar pooten, minder nauw aan den romp bevestigd, bewaren beter haar even- wicht en haar lichaamshouding is dientengevolge minder wankel. 236 Er bestaat een merkbaar onderscheid tusschen de overeenkom- stige voortbrengselen der twee halfronden. Blz. 84. De petrel, de schrik van den zeeman. — De zeemans- legende van den petrel (St. Pieter) die op het water wandelt, rond het schip dat hij ten verderve voert, is oorspronkelijk van hollandschen oorsprong. 1) Het kon ook wel niet anders of de Hollanders, die op zee hun vrouwen en kinderen, ja hun huis- dieren meênemen, moesten levendiger dan andere zeevarenden door zulk een onheilspellend voorteeken getroffen worden. Ofschoon zij wellicht de gehardste van allen zijn en ware amphibiën ver- dienen te heeten, mangelt het hun niet aan bezorgdheid of ver- beeldingskracht. En geen wonder, want zij stellen niet alleen hun eigen leven in de waagschaal, maar al wat dierbaar is aan hun hart, waar zij aan de grillige nukken der zee hun eigen gezin en al de voorwerpen hunner genegenheid prijs geven. Dat plompe en logge scheepje, dat eer op een drijvende woning gelijkt, dobbert niettemin voort en voort, de Noordzee over, de Poolzee in, de woeste Oostzee binnen, en maakt zonder ophouden de gevaarlijkste reizen, zooals b. v. die van Amsterdam naar Kron- stadt. Men lacht om die lompe vaartuigen van een verouderden vorm, maar ieder, die beseft, hoe geschikt zij zijn ter berging zoo van de lading als van des schippers gezin, zal ze niet zonder belangstelling in Holland's havens gadeslaan, noch hun zijn heil- beden onthouden. Blz. 92. De epiornis. — Zie in het museum de overblijfselen en het reusachtig ei van dien grooten vogel der voorwereld. Men heeft berekend dat hij vijfmaal zoo groot moet geweest zijn, als de struis. Men pleegt over die uitgebreide studie der fossielen, waarmede nog slechts een begin is gemaakt, zóó te spreken, alsof zij reeds uitgeput ware. En toch, wie is er, die niet weet, dat de mensch nauwelijks den drempel heeft overschreden van die wonderbare 1) Denkt de schrijver hier wellicht aan „den vliegenden Hollander”? Maar dat is een spookschip. Zijn ontboezeming over onze kofscheepjes was te karakteristiek, om weggelaten te worden. (Vert.) 237 wereld der dooden? Hij heeft pas even de bovenste korst onzes aardbols opgekrabd. Diepere nasporingen, waartoe duizenderlei nieuwe eischen der kunst en der nijverheid zullen leiden, (de noodzakelijkheid b. v. om de Alpen te doorgraven ten behoeve van den nieuwen spoorweg naar Italië) zullen der wetenschap nieuwe en verrassende vergezichten openen. De kennis der voor- wereld (paleontologie) berust tot nog toe op den smallen grond- slag van een gering aantal feiten. En indien men bedenkt, dat de dooden (van zooveel duizenden van jaren, als onze aardbol reeds bevolkt is geweest) in ontzachelijke mate de levenden in getal overtreffen, moet men die wijze van betoogen op grond van enkele opgedolven exemplaren vrij vermetel keuren. De kans staat als honderd, als duizend tegen één, dat zooveel millioenen lijken, eenmaal opgegraven, ons het bewijs zullen leveren, dat wij minstens ten gevolge van onvolledige optelling hebben ged waald. Blz. 92. De mensch zou honderdmaal zijn te niet gegaan. — Zie- daar een der oorzaken van het nauw verbond, dat oorspronkelijk tusschen den mensch en het dier bestond, eene verbindtenis, door onzen hoogmoed vergeten, doch zonder welke ’s menschen aanzijn op aarde eene onmogelijkheid ware. Toen de reusachtige vogels, waarvan wij de overblijfselen vóór ons zien, den aardbol voor hem in gereedheid hadden gebracht en het wriemelend en kruipend gedierte, dat dien overheerde, hadden bedwongen; toen de mensch op de aarde te voorschijn trad en het overschot der kruipende ondieren, benevens de nieuwe bewoners des aardrijks, de niet min geduchte tijgers en leeuwen tegenover zich vond, toen schaarden zich de vogel, de hond, de olifant aan zijne zijde. Men vertoonde aan Alexander den Grooten nog de zeld- zame en laatste exemplaren van die reusachtige honden, die een leeuw konden verscheuren. Niet uit vrees kozen die vreeselijke dieren de partij van den mensch, maar uit eene natuurlijke voorliefde en uithoofde van den bijzonderen afkeer, dien hun ge- slacht koestert voor dat der katten, waartoe de tijger en de leeuw behooren. Zonder de hulp van zijn bondgenoot, den hond, tegen de wilde 238 dieren, en die van den vogel tegen de slangen en krokodillen (wier eieren de vogel vernielt) zou de mensch buiten allen twijfel zijn ondergang hebben gevonden. De nuttige vriendschap van het paard viel hem eveneens ten deel. Men kan haar reeds opmaken uit den onuitsprekelijken en krampachtigen afschrik, dien ieder jong paard aan den dag legt zoodra het van verre den leeuw riekt. Het geeft zich dan vrij- willige aan den mensch over. Indien hij het paard, de os, het kameel niet had gehad, indien hij met zijn nek en zijn ruggegraat de vervaarlijke lasten had getorscht en voortgetrokken, waarvan zij hem onthieven, hij zou de armzalige slaaf van zijn zwakken lichaamsbouw zijn gebleven. Overheerd door de gewoonlijk ongunstige verhouding dier lasten tot zijn lichaamskrachten, zou hij, òf den arbeid hebben opgegeven, en in toevalligen buit, zonder kunst of vooruitgang, zijn onder- houd hebben gezocht, òf hij ware de eeuwige lastdrager geble- ven, die met gekromden rug, gebukten hoofde en slependen tred bleef zwoegen en trekken, zonder naar den hemel op te zien, zonder te denken, zonder ooit tot eenigen vond des vernufts te geraken. Blz. 4106. Over de macht der insekten, — Niet alleen onder de keerkringen is die macht te duchten. Op de helft der vorige eeuw (1750) liep half Holland gevaar van zijn ondergang, doordien het paalwerk zijner dijken overal dreigde te bezwijken. Het was onder water doorknaagd door een worm, de teredo of boorworm geheeten. Die geduchte paalworm, welke dikwerf een voet lang is, ver- toont zich niet buiten het hout, maar werkt uitsluitend er bin- nen. Op eenmaal breekt de paal door midden, de dijkwering bezwijkt, de doorboorde kiel zinkt weg in de golven. Hoe dien verwoester bereikt en ontdekt? Een vogel verstaat die kunst, de kievit. Hij is de beschermengel van Holland! Het is dan ook een niet geringe onvoorzichtigheid zijne eieren te rooven zooals men werkelijk doet. (Zie Quatrefages, Souvenirs d'un naturaliste.) Frankrijk heeft, sedert bijna eene eeuw, nadeel geleden van 239 den invoer van een niet minder te vreezen ondier. eene mier, termite (Lat. termes) geheeten, die het drooge hout wegvreet, zoo als de teredo het natte. Het éénig wijfje van iederen zwerm bezit de schrikbarende vruchtbaarheid van 80,000 eieren daags te leggen. La Rochelle begint het lot te vreezen van die stad in Amerika, welke in de lucht hangt, doordien de termieten al hare fonda- menten doorknaagd en wijduitgestrekte katakomben onder haar gedolven hebben. In Guyana vormen de cellen der termieten (witte mieren) heu- vels van vijftien voet hoog, die men slechts van verre en met buskruid durft aantasten. Men ga nu eens na van welk belang de miereneter is (zoo de vogel als het viervoetig dier van dien naam) die in dien kolk durft doordringen om het vreeselijk wijfje te zoeken, waaruit die vloekbare stortvloed ontspringt (Smeath- man, Mémoire sur les termites.) Redt ons mogelijk het klimaat? Integendeel, de termieten tieren welig in Frankrijk. De meikever tiert er; zelfs tot onder aan de zuidelijke afhelling der Alpen, onder den killen adem der glet- schers, verwoest hij het plantenrijk. Tegenover zulk een vijand, moest ieder insektenvretende vogel op prijs gesteld worden. Het kanton Vaud althans heeft onlangs de zwaluw onder de bescher- ming der wet geplaatst. (Zie het werk van Tschudi.) Blz. 108. Veelal riekt ge er een sterken muskusgeur. — De vlakte van Cumana, zegt Von Humboldt, vertoont na zware stort- regens, een buitengewoon verschijnsel. De aardbodem, eerst be- vochtigd en daarna verwarmd door de zonnestralen, verspreidt dien muskusreuk, welke onder de verzengde luchtstreek gemeen is aan dieren van zeer uiteenloopende soorten, aan den jaguaar, de kleine tijgerkat, den kabiaai, den hoendergier, de krokodil, den adder en de ratelslang. De grasachtige dampen, die het voertuig van dien geur zijn, schijnen zich niet te ontwikkelen dan naar gelang de grond, welke de overblijfselen van eene ontelbare hoe- veelheid slangen, wormen en insekten bevat, het water begint in te zwelgen. Waar men den bodem ook omwoelt, staat men verbaasd van de massa bewerktuigde stoffen, die beurtelings zich ontwikkelen, van vorm veranderen, of in ontbinding overgaan, 240 De natuur schijnt in die luchtstreken werkzaam, vruchtbaarder , ja kwistiger in het teelen van levende schepselen te zijn. Blz. 110 en 1141. Vl iegvogeltjes en kolibri’s. — De uitstekende natuuronderzoekers Dessofn, Azara, Hedmann, e. a, die ons zulke voortreffelijke beschrijvingen der schubvleugelige vogels (lepi- doptera) hebben geleverd, zijn ongelukkigerwijze niet even rijk in bijzonderheden betreffende hun zeden, aard en voedsel, enz. Met opzicht tot die schrikbarende ongezondheid der oorden waar zij leven (en dat zulk een vurig leven!) zijn de berichten der vroe- gere reizigers (Labat en andere) volkomen bevestigd door de latere van onzen tijd, Von Humboldt, enz. Te nauwernood hebben Deville en Lesson op hun tocht naar Nieuw-Guinea , den drempel dier dichte eeuwenheugende wouden durven over- schrijden, wier schoonheid zoo vreemd en zoo vreeselijk is. Het meest fantastische schouwspel, dat die bosschen aanbieden, hun tooverachtige verlichting bij nacht door milliarden van glim- wormen, is vermeld en zeer goed beschreven, voor zoover het de streken nabij Panama betreft, door een fransch reiziger, den heer Caqueray, die ze onlangs bezocht heeft. Zie de nieuwe Revue frangaise van 10 Juni, 1855.) Blz. 123. Kostbaar museum van ontleedkundige afbeeldingen. — Dat namelijk van Dr. Auzoux. — Ik kan bij deze gelegenheid onzen waarden en kundigen hoogleeraar niet genoeg danken voor de bereidvaardigheid, waarmede hij ons onkundigen wil inwijden in zijn wetenschap, ons, zoo letterkundigen als ongeletterden, vrouwen niet uitgesloten. Hij heeft gewild dat de ontleedkunde tot allen afdaalde, het eigendom der beschaafden werd, en hij heeft zijn doel bereikt. Zijne bewonderenswaardige afbeeldingen in was, zijne algemeen bevattelijke ophelderingen bewerkstelligen langzamerhand eene ware omwenteling in onze beschaafde krin- gen. Zou ik den geleerden mijne meening dienaangaande mogen zeggen? Mij dunkt, zij zelven zouden er nut uit trekken, wanneer zij die voorwerpen van hun onderzoek altijd bij de hand hadden in een zoo gemakkelijken vorm en in zoo vergrootte evenredig- heden, welke de inspanning van het oog zoo aanmerkelijk ver- mindert, Duizend voorwerpen, die men voor verschillend houdt, 241 omdat zij in grootte verschillen, blijken onderling overeen te komen en doen zich in de ware verhoudingen hunner vormen voor door die eenvoudige vergrooting. Amerika overigens schijnt die voordeelen vrij wat beter te be- seffen dan wij. Een Amerikaansch ondernemer verlangde, dat Dr. Auzoux hem jaarlijks twee duizend exemplaren van zijn men- schenbeeld leverde, daar hij zich verzekerd hield die te zullen plaatsen in al de kleine steden, ja in sommige dorpen van zijn land. Meer dan een dorp in Amerika, zegt Ampère, beijvert zich een klein museum aan teleggen, eene sterrewacht te stichten, enz. Blz. 127. De opheffing der smart. — Die des doods is zonder twijfel onmogelijk; maar men zal het leven kunnen verlengen. Men zal langzamerhand de smart zeldzaam kunnen maken, min- der wreed en haar bijkans kunnen opheffen. De oude verharde menschheid moge lachen om dat woord, het zij zoo! Wij hebben het feit beleefd, dat — ten tijde, toen Europa, door den oorlog barbaarsch geworden, de geneeskunst oplostte in de chirurgie, en niet anders wist te genezen dan met het staal, met eene verschrikkelijke kwistigheid van pijnen, — het jeugdig Amerika het wondermiddel (de chloroform) ontdekte, dat dien diepen slaap schenkt, waarin de pijn ophoudt te bestaan. Blz. 127; De nuttige schaalverhouding tusschen het leven en den dood, — Een aantal vogelsoorten strijken niet meer in Frankrijk neer. Men ziet hen nauwlijks op onbereikbare hoogten voorbij- vliegen ,en in gejaagde vaart de wieken reppen om den overtocht te versnellen, als zeiden ze: »Laat ons spoed maken, dat we dit land achter den rug krijgen! Laat ons dit gebied des doods en der verdelging mijden!” Provence, en nog andere gewesten van het Zuiden, zijn ont- bloot en verlaten van alle levend gevogelte, en in gelijke mate is het plantenrijk er verarmd. Men maakt niet straffeloos inbreuk op den samenhang der dingen in de natuur. De vogel heft een recht van de plant, maar is tot dien prijs dan ook haar beschermer. Het is bekend, dat de trapgans zoo goed als verdwenen is uit Champagne en Provence. De reiger is er uitgestorven, de ooievaar er zeldzaam. Naar gelang wij ons meester maken van den bodem, 16 242 gaan die vogelsoorten, welke de zandige heidegronden en de moerassen beminnen, elders haar onderhoud zoeken. Onze vorderingen veroorzaken in zekeren zin onze armoede. In Engeland wordt hetzelfde verschijnsel waargenomen. (Zie de uitmuntende opstellen over sport en natuurlijke geschiedenis, uit het engelsch van de heeren John, Knox, Gosse, enz. in de Revue brittanigue.) Het korhoen deinst voor den landbouwer, de wachtel steekt over naar Ierland, de gelederen der reigers dunnen iederen dag ten gevolge van de utilitaristische verbeteringen der XIXe eeuw. Maar bij die oorzaken der verdwijning van het ge- vogelte moet men de barbaarschheid des menschen voegen, die zoo lichtvaardig eene menigte van onschuldige wezens vermoordt. Nergens, zegt een fransch reiziger, de heer Pavie, is het wild zoo schuw, als bij ons ten plattelande. » Wee den ondankbaren volkeren!” .. Dat woord wil hier zeg- gen, de jagersvolken, die ongedachtig aan zooveel weldaden, als wij aan de vogels te danken hebben, het onschuldige ras hebben uitgeroeid. Een vreeselijk vonnis des Scheppers rust op de jagerstammen: »Zij kunnen niets duurzaams stichten,’ Geenerlei nijverheid is van hen afkomstig, geenerlei kunst dankt hun haar ontstaan. Zij hebben niets bijgedragen tot het erfdeel der menschheid. Waar- toe heeft het Noord-Amerika’s Indianen gediend, dat zij helden zijn geweest? Zonder iets tot stand te hebben gebracht, zonder iets blijvends te hebben geschapen, verdwijnen die rassen, in spijt hunner weergalooze krachtsontwikkeling, van den aardbo- dem, verdrongen door het zwakker ras der jongste landverhuizers uit Europa. Hecht geen geloof aan de machtspreuk: »dat de jagers van lieverlede akkerbouwers worden.” Verre van dien: zij dooden of sterven, ziedaar de eenige leus hunner bestemming. Wij zien het uit de ervaring. Die gedood heeft, zal dooden; die geschapen heeft, zal scheppen. Brengt ieder mensch bij zijne geboorte de behoefte aan op- wekking zijner aandoeningen mede, het kind dat gewoon raakt die behoefte te bevredigen door te moorden, door een wreed 243 drama op kleine schaal, saamgesteld uit verrassing en verraad en marteling van den zwakke, zal niet bijster veel smaak vinden in de zachte en kalme gewaarwordingen, welke de geregelde voortgang van den arbeid en de studie, en die der nijverheid in het klein, welke iets uit eigen beweging vervaardigt, verschaft. Scheppen en vernielen: ziedaar de twee verlustigingen der jeugd. Scheppen valt lang, vernielen snel en gemakkelijk. De geringste schepping vereischt, onder andere gaven des Scheppers en der goede natuur, bovenal: zachtaardigheid en geduld, Het is stootend en afzichtelijk een kind jacht op dieren te zien maken, te zien, dat de vrouw behagen schept in den moord, dien bewondert en haar kind er toe aanmoedigt. Die verstandige en teerhartige vrouw zou den kleine geen mes in handen geven, maar wel geeft zij hem een geweer; op een afstand dooden, dat kan er door; men ziet dan het leed niet, dat men aanricht. Ja! eene andere moeder, die het maar al te wel ziet, zal het goed- keuren, dat een kind, hetwelk de kamer moet houden, tot tijd- verdrijf aan vliegen de vleugels uittrekt, een vogel of een hondje martelt. Verstandige moeder! Later zal zij het weten, wat het zegt een hardvochtig gemoed te hebben gevormd. Oud en zwak geworden en door de wereld verlaten, zal zij op hare beurt lijden onder de ruwe geaardheid des zoons. LJ . . - . . . . . . . . . . . . . . . . . Maar het schieten dan? zal men tegenwerpen. Moet de knaap dat niet leeren door te dooden, opdat hij, van moord tot moord vorderend, in staat gerake de zwaluw te treffen in haar vlucht? Het eenige land in Europa, waar iedereen scherpschutter is, is dat, waar men het minst op vogels schiet. Het vaderland van Willem Tell heeft zijn kinderen een beter en verhevener doelwit weten te toonen, toen zij hun land van het juk der dwingelandij hebben bevrijd. Frankrijk is niet wreed uit zijn aard. Waartoe die moordlust, die zucht tot verdelging der dieren? Het fransche volk is bij uit- stek het ongeduldige, jeugdige, kinderlijke volk, en het doorleeft 244 eene ruwe, onrustige jeugd. Indien het zich niet onledig houdt met scheppen, zal het zich onledig houden met vernielen. Wat het vooral vernielt, is: zichzelven. Eene onstuimige op- voeding, stormachtig bewogen door de drift der liefde of den druk der gestrengheid, knakt, verflenst, verstikt bij het kind dien eersten zedelijken bloesem eener aangeboren gevoeligheid, het beste deel dat overig bleef van de moedermelk, die kiem eener algemeene liefde, welke hoogst zelden ten tweeden male ontluikt. Een ongeloofelijke dorheid des harten is een bedroevend ver- schijnsel bij veel kinderen. Sommige herstellen zich er van in den langen loop des levens, wanneer zij mannen zijn geworden, erva- ren en verlicht. Het licht geeft hun het gevoel weer. Maar de eerste frischheid des harten? Die keert nimmer terug. Wat is de reden, dat dit volk, overigens van zulk een geluk- kigen aanleg, als geslagen is (behoudens enkele verspreide uit- vonderingen) met eene zonderlinge onmacht des gevoels voor Aar- monie. Het bezit zijn eigendommelijke liedjes, korte wijsjes, vol aanvallige levendigheid, lustig en blij. Maar het heeft eene langdu- rige inspanning, eene bijzondere opleiding noodig, om het geheim der harmonie machtig te worden. Blz. 129. Afplatting van den schedel. — Het gewicht der her- sens staat tot dat des lichaams bij den 14 12 ETEN en ar WN EN rde JT Struis: raden EE Bak oet Akte Ere NEE OET ESSM E11 NE dk AEN BD hadi iep Ee 257 Arend isen HORT SE EADS OEI LDI SOS Ct, AED 160 Blavierk ots Cursus 130 OMD EAN NSA AARD SE 122 MANKE! Er ont eID An EE AEN Er, ET Papesaanss nen 2 TM es a Ae aante AAD REN Roodborstje. We Keert de MA Eeen VED ARS Gaat-ofsmeerkolkn ®,. Ir An er ot ee 28 Vink, -hâanssmuseh, putter! .>' BEN 2 ON 25 Koolmees A AMAT ets ROEL IJE A0 LD HR EIA GS EDNRAN 16 | 1 Prim pelmeest 1E Nmen TEMAN 4 TCE Bel BAER 245 (naar de berekening van Haller en Leuret). — Ik ben deze opgave verschuldigd aan onzen beroemden mikroskopist en ont- leedkundige Robin. Blz. 109. De edelwalk. — De edele vogels (valk, gier- en rei- gervalk, enz.) zijn dezulken, welke hun prooi met den poot (als met eene hand) vasthouden en haar afmaken met den snavel, die tot dat einde getand is. Die vogels zijn roeiers. De onedele vogels (de arend, de kiekendief, enz.) zijn voor het meerendeel zeilers; zij werken met hun klauwen en verscheuren of verstikken hun prooi. De roeiers hebben moeite om op te stijgen in de lucht, hetgeen maakt, dat de zeilers hun lichter ontsnappen. De krijgs- kunst der roeiers bestaat hierin, dat zij zich eerst de inspanning getroosten, die vereischt wordt om eene aanmerkelijke hoogte te bereiken; alsdan hebben zij zich slechts te laten vallen en ver- ijdelen zoodoende de vlucht der zeilers. Zie Huber, Vol des oi- seaux de proie, 1784. Hij is het hoofd eener geleerden-dynastie, bestaande uit den Huber van de vogelen, den Huber van de bijen en den Huber van de mieren.) Blz. 148. Welk eene vreugd dan ook des morgens, als de ver- schrikkingen vlieden. — »Alvorens (zegt Tsechudi) de rozenroode tinten van den uchtenddauw het opkomen der zon hebben aan- gekondigd, dikwijls zelfs eer de minste lichtschemer den dage- raad aan de Oosterkim verraadt, en terwijl nog de sterren op het donker azuur des hemels glinsteren, verneemt men een dof geluid van uit den top eens ouden sparrebooms, weldra gevolgd door een al luider en luider wordend getjilp; dan stijgen allengs de toonen en eene eindelooze reeks van schelle klanken doorklieft de lucht van alle kanten. als ware het een gekletter van klingen, die aan- houdend tegen elkaar aanbengelen. 'tIs de paartijd van den kor- haan. Met vlammende oogen danst en huppelt hij op zijn tak. terwijl omlaag in het kreupelhout zijn hennen rustig den dag beiden en met ontzag de dolle sprongen van hun heer en meester gadeslaan. »Hij blijft niet lang alleen het stille bosch vervroolijken. Op hare beurt ontwaakt de meerl en schudt den paarlenden dauw van haar glanzende wieken. Zij schuurt haar snavel op den tak, waarop zij zit, en springt van de eene twijg op de andere, tot in 246 den top van den esdoorn, waarop zij geslapen heeft, verwonderd van te zien, dat schier alles nog sluimert in het woud, schoon de morgenschemering reeds den nacht heeft vervangen. Twee-, driemaal schalt zij haar schetterenden morgengroet toe aan de echoos van het gebergte en het dal, dat nog in een dichten nevel gehuld ligt. »IJle witte rookwolkjes stijgen kronkelend uit de schouwen der boerenwoningen; de honden beginnen te blaffen rond de hoeven en de belletjes der melkkoeien te klingelen. Daarop verlaten de vogels hun struiken en stuiven vroolijk klapwiekend de lucht in, om de zon te verwelkomen, die hen weder komt koesteren met haar liefelijk licht. „Menig arm muschje juicht van blijdschap. dat het aan de ge- varen van den nacht is ontsnapt. Op een dun takje gezeten, had het gemeend zonder vrees te kunnen slapen, het kopje onder de veeren gedoken, toen het, bij het schijnsel eener ster, de zwij- gende nachtuil heeft zien rondsluipen in de boomen, op een of ander schelmstuk gespitst. Bovendien was uit het dal omlaag de bunsing te voorschijn geschoten, het eekhorentje van de rots komen afzakken, de marter had zijn nest in den sparreboom verlaten, en beneden in de struiken zwalkte de loerende vos. Al die vij- anden, de arme kleine had ze één voor één in ’t oog gekregen gedurende dien vreeselijken nacht. Op zijn boom, op den grond, in de lucht, overal school onraad, Wat waren ze hem lang ge- vallen, die uren, toen hij niets tot zijn beschutting had, dan het loover dat hem verborg. Welk een genot dat ook thans om met vliegensvaart de lucht in te stevenen en in veiligheid het leven te genieten, beschermd en verdedigd door het licht! „Helder en uit volle borst fluit de vink zijn rollenden slag; het roodborstje kwinkeleert in de kruin der ahornen, de putter in de elzen, de vlas- en de goudvink in het kreupelhout. De mees, het gekuifde koninkje en het winterkoninkje mengelen hun stemmen ondereen. De woudduif kirt en de specht klopt op zijn boomschors. Maar boven al die jubelkreten uit weergalmen de zangerige toonen des leeuweriks en het onnavolgbaar gekweel van de lijster.” Blz. 150. Trekvogels. — Voor den uitgehongerden Arabier, 247 den mageren bewoner der woestijn, zijn die trekvogels, welke afgemat van vermoeienis en in die dagen zwaar en log van wege hun vet, zich gemakkelijk laten vangen, een zegen Gods, een hemelsch manna. De Bijbel vermeldt ons de verrukking der Israë- lieten, toen zij, omdolend in steenachtig Arabië en door broods- gebrek uitgeput, op eenmaal het gevleugelde voedsel zagen neer- dalen: niet de sprinkhanen, den soberen leeftocht van Elias, niet het brood en vleesch, dat de raven hem verstrekten, maar de vette, smakelijke en voedzame kwakkels (wachtels, kwartels) die hun van zelven in handen vielen. Zij aten zooveel zij ver- mochten, en de vette vleeschpotten van Egypte hielden op hun spijtig heimwee te voeden. Ik vergeef van goeder harte den uitgehongerden hunne gul- zigheid. Maar wat oordeel moet men vellen over onze gulzigaards, die in de weelderigste landen van Europa, na oogst en wijnlezing, bij volle zolders en kelders, niettemin die arme trekvogels met woede vervolgen? Vet of mager, alles is hun lief; zij zouden tot de zwaluwen toe opeten, zij verslinden de zangvogels, zulke zelfs, »waaraan niets anders is dan geluid.” Hun wilde razernij rijgt den nachtegaal aan het spit, moordt en plukt den gast des huizes, het arme roodborstje, dat gisteren nog at uit hun hand. De tijd, waarin de trekvogels verhuizen, is een tijd van alge- meene slachting. De wet, die de vogels bij zwermen naar het zuiden drijft, is voor millioenen hunner een vonnis des doods. Velen ver- trekken, eenigen keeren; op iedere pleisterplaats onder weg moeten zij cijns opbrengen van hun bloed. Op zijn rots wacht hen de arend, in de vallei omlaag de mensch. Wie ontsnapt aan den ge- weldenaar der lucht, valt dien der aarde in handen. »Schoone tijd zegt de knaap of de jager, een wreede knaap, die in den moord zijn spel en zijne uitspanning vindt. »De Schepper heeft het zoo beschikt!” zegt de vroome gulzigaard, laat ons berusten in Zijn bestel! Ziedaar het oordeel des menschen over dat feest der slach- ting. Meer weten wij er niet van; de geschiedenis heeft nog niet opgeteekend, wat de slachtoffers er van denken. 32 248 De vogelverhuizingen zijn uitwisselingen van bewoners voor ieder land (uitgenomen de polen in den winter). Deze of gene reden, in het klimaat of het voedsel gelegen , welke ééne vogel- soort doet vertrekken, is juist dezelfde, welke de komst van eene andere bepaalt. Wanneer de zwaluw ons verlaat tegen de najaars- buien, zien wij het heir der tulerulen (pluvieren) en kievitten aanrukken, die op de regenwormen komen azen, welke de over- strooming uit hun woningen verdreven heeft, In October, en naarmate de koude toeneemt, vervangen de vlasvinken, de ijs- vogeltjes en winterkoninkjes de zangvogels, die ons begeven heb- ben. De patrijzen en de sneppen komen van hun bergen afdalen op het tijdstip, dat de kwartel en de lijster naar het Zuiden de wijk nemen. Omstreeks dienzelfden tijd verlaten ook de groote heirlegers der watervogelen het hooge Noorden om de gematigde streken op te zoeken, waar de zeeën, meeren en moerassen niet bevriezen. De wilde ganzen, zwanen, duikers, wilde eenden en wintermeeuwen doorklieven de lucht in slagorde en strijken neer _ op de meeren van Schotland, Hongarijë, de plassen in ’t Zuiden van Frankrijk, enz. De ooievaar, zeer gevoelig voor de koude, vlucht naar ’t Zuiden, wanneer de hem verwante kraanvogel uit het Noorden vertrekt, waar de leeftocht ontbreekt. Over ons land (Frankrijk) heenreizend, betalen zij ons tol, door ons van de laatste wormen en kikvorschen te bevrijden, welke een zoele najaarswind had doen herleven. Blz. 155. Dat is de behoefte aan licht, — En de nachtegaal nochtans verlaat Azië en komt herwaars terug. Gewis, maar de ware kunstenaar heeft behoefte aan een zacht getemperd licht, eene mengeling van stralen en schaduwen. Rembrandt heeft uit de kennis der werking van licht en donker den tegelijk zach- ten en warmen toon zijner schilderstukken geput. De nachtegaal begint te zingen, wanneer de avondnevel ineenvloeit met de laatste stralen der ondergaande zon, en van daar dat zijn stem de teederste snaren in ons binnenste doet trillen. Onze ziel her- neemt in het schemerdonker dier kalme avonduren bezit van haar inwendig licht. Blz. 180. Men zegge niet: »De winter zal den vijand (het in- 249 sekt) wel ten onder brengen. — De heer De Custine verhaalt, dat hij op zijne reis door Rusland de jaarmarkt van Nijni be- zoekend, schrikte van de menigte motten, die door zijn kamer liepen, een vunzen stank van zich gaven en met geen mogelijk- heid te verdrijven waren. Dr. Tschudi, een geduldig reiziger, die Zwitserland in zijn kleinste bijzonderheden heeft bezichtigd, verzekert, dat bij een zuidewind, die binnen een half etmaal de sneeuw doet smelten, ontelbare zwermen van meikevers het land verwoesten. Zij zijn eene niet geringere plaag, dan de sprink- hanen in het Zuiden. Op onze reis door Italië, maakten we eene opmerking, die wel niet aan de natuurkenners zal ontgaan zijn, deze namelijk, dat de kevers er het najaar levend overblijven. Uit de onbewoonde vertrekken van onzen palazzo, die bijna den ganschen winter ge- sloten waren gebleven, zagen wij in de lente gansche zwermen van meikevers ontsnappen, die er rustig hadden geslapen, in af- wachting van een warmer getijde. Trouwens in dit land schijnen de insekten, zelfs de kortst levende, niet te sterven. Alle nachten hadden wij te kampen met overgroote muggen, die dol en schor van heeten dorst naar bloed, onstuimig het onze kwamen af- eischen. Indien wij, naast de hiervóór opgegeven proeven van de schrik- barende vermenigvuldiging der insekten, zelfs in de gematigde en koude streken, vermelden, dat ééne zwaluw niet genoeg heeft aan 1000 muggen of vliegjes daags; dat één paar huismusschen zijn jongen 4300 rupsen of kevers in de week brengt, en een mees 300 daags, zoo springt naast het euvel aanstonds het ge- neesmiddel in het oog. Wij ontleenen die cijfers aan de Souvenirs van den heer Quatrefages en aan een Brief van den heer Walter Trevelyan aan den uitgever van »de Vogelen van Groot- Brittannië,” vertaald in de Revue Brittannique van 7 Juli 1850, Zie hier een vrij onvolledig overzicht van de diensten, die de vogels ons bewijzen. Vele zijn de trouwe bewakers der kudden. Een soort van reiger, de ossenprikker genaamd, rijt met zijn snavel de huid van den os open, om er een worm uit te pikken, die het bloed en 250 de levenssappen van het dier wegzuigt. De kwikstaarten en spreeu- wen bewijzen ten naastenbij dezelfde dienst aan ons vee. De zwaluwen verdelgen duizenden gevleugelde insekten, die zich bijna nooit ergens neerzetten en die wij in de zonnestralen zien dansen en zweven. De vliegensnappers en huiszwaluwen (martinets) die des avonds jacht maken op hun prooi, doen de meikevers, mot- ten en nachtvlinders verdwijnen en een menigte knagend onge dierte, dat slechts des nachts aan het werk tijgt. De specht jaagt op de insekten, welke, onder de schors der boomen verborgen, teren op diens sap. De kolibri’s, de vliegvogeltjes, de soui-manga’s der heete streken zuiveren de bloemkelken. De immenwolf, in ieder land te vinden , voert een fellen krijg tegen de wespen, die op onze vruchten azen, De putter (of distelvink) een vriend van onbebouwde streken en van het zaad der distels, belet, dat deze voortwoekeren en den grond geheel en al innemen. De vogels onzer tuinen, basterdnachtegalen, vinken, meezen en vlasvinken bevrijden onze heesters en ons geboomte van bladluizen, rupsen, kevers, enz. wier verwoestingen onberekenbaar groot zouden zijn. Vele dezer insekten blijven den winter over in den staat van ei of masker, in afwachting van het schoone jaargetijde, om eerst dan uit den dop te kruipen; maar in dien toestand werden zij nauwkeurig opgespoord door de meerlen, de goudhaantjes (konink- jes) en winter-koninkjes. De eersten keeren de bladeren om; die op den grond liggen, de laatsten klimmen tot op de hoogste takken, of pluizen de schors der boomen en planten na. In de vette weiden ziet men de raven en ooievaars den grond opspitten om zich meester te maken van den witten worm, die gedurende drie jaren, voordat hij meikever wordt, de wortels van ons gras af knaagt. Wij staken onze opgaaf, ten einde onzen lezer niet te vermoeien, en nochtans hebben wij van de lijst der nuttige vogelen slechts een hoogst beknopt uittreksel gegeven. Blz. 151 en 188. De specht als voorspeller (augur.) — Is de weg van onderzoek, dien de weerkunde bij het doen harer waar- nemingen volgt, de ware, of althans zulk een, welke tot het doel leiden kan? Enkele geleerden meenen daaraan te moeten En 251 twijfelen. Het zou misschien nuttig zijn te onderzoeken, of men geen partij zou kunnen trekken van de weerkunde der ouden, van hunne voorspellingskunst, op de waarneming der vogelen gegrond. De voornaamste aanhalingen desaangaande zijn opgegeven in de Encyclopedie van Pauly, Stuttgart, Art} Divinatio. „De specht is een geliefkoosde vogel in de steppen van Rus- land en Polen. In die uitgestrekte vlakten, hoogst arm aan houts gewas, vliegt hij altijd af op het geboomte; door hem te volgen alzoo vindt men niet zelden een hollen weg of drooge stroom- bedding, waar men zich in verbergen kan, hooger op wellicht bronwellen en nog verder de rivier. Onder het geleide van dien vogel kan men zich dus oriënteren en de streek verkennen, waar men zich bevindt.” (Michiewicz, Les Slaves, dl. IL. bl. 200.) Blz. 1938. Volgens eene mededeeling, onlangs in de dagbladen opgenomen, heeft nog tegenwoordig de regeering in Frankrijk het recht (droit de marte- lage) om, ten behoeve van ’srijks zeewezen, uit de bosschen, die aan bij- zondere personen toebehooren, zich van het noodig scheepstimmerhout te voorzien. De boomen, tot dat doel uitgekozen, worden van ’s rijks wege met een hamer (martel) gemerkt. (Vert.) Blz. 193. De zang. — Laat ons niet scheiden, wat God ver- eenigd heeft. Wanneer gij een vogel in een kooi dicht bij u plaatst, zal diens zang u weldra door zijn schelheid of eentoonigheid gaan vervelen. Maar-in het groote concert der natuur zong die vogel zijne partij en bracht het zijne toe ter volmaking der groote alge- meene harmonie. Het krachtig geluid van den eenen vogel wordt daar buiten door de trillingen der lucht verzacht, dat van den ander, teeder en zacht voortgedragen op den adem van het koeltje. En bovendien, te midden van het woud verplaatst zich tel- kenreize, verwijdert zich of nadert de zanger; daar werkt zijn lied uit de verte op eene wijze, die een zoet gemijmer in de ziel van den hoorder wekt, en dáár klinkt de schelle galm, die het harte doet trillen. In uw woning moge die zang altijd dezelfde wezen, op de vleugelen des winds gedragen is die muziek eene hemelsche, welke de ziel doordringt en verrukt. Blz. 207. De vogel, die zich komt warmen aan den haard. — Ik 252 vond de volgende schoone plaats in La conquête de U Angleterre par les Normands, van Augustin Thierry. Het opperhoofd der heidensche Saksers verzamelde zijn priesters en wijzen rond zich om te vernemen, of hij met de zijnen tot het Christendom be- hoorde over te gaan. Een hunner spreekt aldus: »Gij herinnert u wellicht, o koning! wat somtijds gebeurt in den winterdag, als gij aan den disch zijt gezeten met uw hop- lieden en wapenknechten, als er een helder vuur brandt en het u warm is en wel in uw hal, terwijl het daarbuiten regent en sneeuwt en stormt. Een klein vogeltje komt en vliegt met schuwe vaart de zaal door: de eene deur in, de andere weer uit. Het oogenblik van dien doortocht is voor den vogel vol zoetheid, hij gevoelt niet meer den regen of den storm; maar dat oogenblik gaat snel voorbij, de vogel vliedt in een oogwenk, en, uit den winter gekomen, keert hij in den winter terug (of wintra in wintra cometh). Dááraan schijnt mij het leven der menschen gelijk op deze aarde, en de duur er van zulk een oogenblik, in verge- lijking van de lengte des tijds, die er aan voorafgaat en die er op volgt.” Blz. 216. Nestbouw. — Over de gansche uitgestrektheid der eilanden, die Indië met Australië verbinden, vindt men eene soort van vogelen, aan de familie der hoenderen verwant, die zich niet met het uitbroeien hunner eieren afgeven. De ouders brengen een stapel van kruiden bijeen, wier gisting een zoo hoogen graad van warmte veroorzaakt, als noodig is voor de uitbroeïing; is dat gedaan, zoo laten zij de voortplanting van hun geslacht aan de natuur over. De heer Gould, welke die merkwaardige bijzon- derheid meedeelt, gewaagt meteen van de zonderlinge nesten, door eene andere vogelsoort gebouwd, Dier nest bestaat uit eene rij kleine takjes, die in den grond zijn gestoken en aan hun boveneinde daksgewijs saamverbonden zijn. Tusschengevlochten halmen en twijgjes geven stevigheid aan het gebouw, Is die eerste arbeid volvoerd, zoo beginnen de kun- stenaars aan de verfraaiing er van te denken. Zij gaan heen en zoeken hier en ginds, dikwijls op verre afstanden, de schitte- rendste vederen, de fraaist glanzende schelpen, en de steentjes. 253 die het meest blinken, uit, om er den ingang van hun laantje meê te bestrooien. Die overwelfde warande gelijkt minder een nest, dan wel een plek bestemd voor de eerste bijeenkomst van het minnende paar. (Zie het prachtige werk van Gould, 4ustro. lian birds, met gekleurde platen.) Blz. 225. Instinkt en rede. — De onwetende of onopmerkzame houdt alles voor ten naastenbij gelijk. De wetenschap echter be- merkt, dat alles verschilt, naarmate men nauwkeuriger waar- neemt. Ras doen zich verscheidenheden voor; die schier onmerk- bare en ten naastenbij onbeduidende schakeering, welke in het eerst niet belette, dat men het eene voorwerp met het andere verwarde, komt allengs meer uit, en wordt een in ’t oog sprin- gend verschil, eene aanmerkelijke afstand tusschen het eene ding en het andere, eene leemte, eene gaping, somwijlen een ontzach- lijke kloof, die beide scheidt en van elkaar verwijdert, in die mate, dat tusschen die eerst ten naastenbij gelijke voorwerpen een gansche wereld plaatsruimte zou kunnen vinden, zonder ze nader bij elkaar te brengen. Men had beweerd en herhaald, dat de gewrochten der insekten volstrekt gelijk waren en eene werktuigelijke regelmaat vertoon- den. En zie, Reaumur, Huber en anderen vinden eene gan- sche reeks van verschijnselen, geheel buiten die voorgewende regelmaat gelegen , en, in het bijzonder met opzicht tot de mier, een leven, zoo vol van toevalligheden en onvoorziene behoeften, dat zij die nimmer het hoofd zou kunnen bieden, zonder een vlug oordeel en eene wakkere tegenwoordigheid van geest, eigen- schappen, die meer dan andere eene zelfstandige persoonlijkheid verraden. Men had geloofd, dat de vogels altijd gelijkvormige nesten bouwden. Maar zulks is in geenen deele het geval. Bij nauwkeu- riger waarneming heeft men bevonden, dat zij naar het klimaat en het weder gewijzigd worden. Te New-York maakt de balti- more een nest, welks wanden zorgvuldig zijn toegestopt tegen de koude. Te New-Orleans bouwt hij er een, dat de lucht vrije speling laat, om de warmte van binnen te verminderen. Patrijzen uit Canada, die aldaar hun nest des winters met een kleinen 254 luifel dekken, hebben te Compiègne onder een zachter luchtsge- stel dat schutdak weggelaten, hetwelk zij overbodig rekenden, Een gelijk oordeel des onderscheids leggen zij aan den dag, waar het de jaargetijden betreft, Daar in Amerika de lente in de eerste jaren dezer eeuw later dan vroeger een aanvang nam, bouwde de draaihals (Jynz torquilla? fr. vrillot) een vogel, die bij Wilson voorkomt, wijselijk zijn nest ook later en stelde dat werk twee weken uit. Ik durf er bijvoegen, dat ik in het Zuiden van Frankrijk ieder jaar die toebereidselen der vogels ver- schillend bevond; door eene onverklaarbare vóórkennis, waren de nesten, wanneer de zomer koud zou zijn, beter toegestopt dan in het tegenovergesteld geval. De duikeend (mergula) van het Noorden , die inzonderheid den vos ducht, als belust zijnde op haar eieren, nestelt doorgaans op een klip, die weinig boven het water uitsteekt, opdat haar ge- broed, zoodra als het uit den dop is gekropen, hoe van nabij ook belaagd, gelegenheid hebbe zich te water te begeven, Aan onze kusten daarentegen, waar zij enkel den mensch te vreezen heeft, nestelt zij daar, waar de mensch haar niet dan met groote moeite kan bereiken, op de hoogste en steilste kustrotsen. De onkundigen alsmede zij, die hun kennis van de natuur slechts uit boeken geput hebben, geven toe, dat er verscheiden- heid bestaat tusschen soort en soort, maar gelooven vast en zeker, dat bij ieder soort op zichzelve de werkzaamheden en ge- wrochten , alles kortom, eenvormig en gelijk is. Men heeft zulks kunnen staande houden, zoolang men de dingen enkel van verre en uit de hoogte, in eene grootsche algemeenheid beschouwde. Maar van het oogenblik af aan, dat de natuuronderzoekers den wan- delstok ter hand hebben genomen, dat zij als nederige, volhar- dende en onvermoeide bedevaartgangers der natuur, zich ijzeren schoeisels hebben aangeschoten, is de gedaante der dingen ver- anderd; zij hebben tal van afzonderlijke zelfstandige gewrochten aangetroffen, afgeteekend en vergeleken, gewrochten van ééne en dezelfde diersoort, hebben de punten van verschil er tusschen opgemerkt en zijn tot dit besluit gekomen, hetwelk trouwens reeds de logika te voren hun aan de hand zou hebben gedaan: dat in de 255 werkelijkheid geen twee dingen aan elkaar gelijk zijn. In die maaksels, welke aan ongeoefende oogen gelijk toeschijnen, hebben mannen als Wilson en Audubon de verscheidenheden van eene kunst ontdekt, die al naar gelang van middelen en oorden, van de geaardheid en de gaven der kunstenaars, veranderlijk was en speelruimte liet aan hun oordeel en keus. Diensvolgens alzoo heeft het gebied der vrijheid, der verbeelding, des scheppenden vernufts, eene groote uitbreiding bekomen. Laat ons den wensch uiten, dat onze verzamelingen verschei- dene exemplaren van elk soort bij elkaar brengen, gerangschikt en aaneengeschakeld naar gelang van den trap van vooruitgang en de mate van talent, die men bij ieder exemplaar kan onder- scheiden, en dat men bij de nesten den vermoedelijken ouderdom der vogels aanstippe, welke ze gebouwd hebben. Indien de oneindige reeks der verscheidenheden niet voortspruit uit eene vrije werkzaamheid, eene persoonlijke zelf bepaling, indien men ze wil terugbrengen tot één en hetzelfde instinkt, dan zal men, om die wonderlijke stelling. staande te houden, een ander wonder geloof baar moeten maken, en wel dit, dat het instinkt ofschoon één en hetzelfde, de zonderlinge rekbaarheid bezit om zich te schikken en te plooien naar eene bonte menigte van om- standigheden, die zonder ophouden veranderen, naar een onein- dig aantal toevalligheden. En hoe zal men er zich uitredden, als men in de geschiedenis der dieren deze of die verrichting van het dusgenaamd instinkt aantreft, welke in strijd is met al wat onze instinktmatige natuur schijnt te willen? Wat zal men zeggen vam den gekwetsten oli- fant, waarvan Fouché D’Obsonville gewaagt? Die oordeelkundige reiziger, een zeer koel opmerker en vol- strekt geen vriend van opgesmukte verhalen of verdichtselen, verklaart, dat hij in Indië een olifant heeft gezien, die, in den oorlog gekwetst zijnde, dag aan dag zich naar het ziekenhuis begaf om er zijn wonde te laten verplegen. En nu geef ik u te raden, waarin die verpleging bestond. Die bestond in de aan- wending van het brandijzer. In dat gevaarlijk klimaat, waar alles snel tot bederf overgaat, is men dikwerf genoodzaakt de open 256 wonden toe te schroeien. Hij verduurde die behandeling niet aileen, hij kwam die alle dagen zoeken. Geen zweem van haat vatte hij op tegen den heelmeester, die hem zulk een felle pijn aandeed. Hij liet een smartelijk gekreun hooren, niets meer, Kennelijk begreep hij, dat men enkel zijn welzijn beoogde, dat zijn pijniger zijn vriend was, en dat diens noodzakelijke wreedheid zijne genezing ten doel had. Die olifant handelde klaarblijkelijk uit overleg, en geenszins uit een blind instinkt; hij handelde uit kracht van een wil, door verstand voorgelicht, en sterk genoeg om , tegen natuurlijke aan- doeningen in, een besluit ten uitvoer te leggen. Blz. 230. De nachtegaal leermeester. — Ik ben deze bijzonder- heid verschuldigd aan eene dame, die allezins recht heeft om op dit stuk een oordeel te vellen, aan mevr. Garcia Viardot. De boeren in Rusland, die een fijn gehoor hebben en zeer gevoelig zijn voor de schoonheid der natuur (in vergelijking van hare gestrengheid jegens hen) zeiden, als zij somtijds de spaansche. zangeres hoorden: »De nachtegaal zingt minder fraai.” Blz. 233. Nog aarzelt de kleine, enz. — »Op zekeren dag wan- delde ik met mijn zoon nabij Montier. In de richting van het Noorden, op den kleinen Salève, zagen wij een arend, die uit een rotskloof opvloog. Toen hij dicht genoeg bij den grooten Salève was gekomen, hield hij stil, en twee jonge arenden, die hij op zijn rug had meegedragen, namen de proef van het vlie- gen; eerst in enge kringen dicht rond hem heen; daarop, eenige oogenblikken later, zich vermoeid voelend, kwamen zij zich neer- zetten op den rug van hun leermeester om uit te rusten. Van lieverlede waren de proeven van langeren duur, en op het einde _ van de les beschreven de jonge arenden aanmerkelijk wijdere kringen, altijd onder de oogen van hun gymnastiemeester. Toen er bijna een uur verloopen was, namen de leerlingen weer hun plaats in op den rug van hunnen vader, en de arend keerde terug naar de rots, vanwaar hij gekomen was,” (Chenevières van Genève.) | 257 Blz. 265, De Kleine valk uit Chili (cernieula.) — Ik ontleen dit feit aan een merkwaardig en weinig bekend boek, dat een inwoner van Chili in het fransch heeft geschreven: Le Chili, par B. Vicuna Mackenna, 1855, blz. 100. — Dat land is ruim- schoots onze beïangstelling waard. (Vgl. de schoone artikelen van den heer Bilbao) en moet, uit hoofde van de veerkracht, die zijn burgers aan den dag leggen, eene belangrijke wijziging brengen in de weinig gunstige meening, welke de burgers der Vereenigde Staten omtrent de Zuid-Amerikanen koesteren. Amerika zal dan ook geen wereld op zich zelve uitmaken, zoolang het niet zich zelf als één geheel zal hebben leeren kennen aan zijn beide tegen- overgestelde polen, die zijn grootsche harmonie moeten volmaken. Laatste aanteekening betreffende het gewiekte leven. — Om zich eene juiste voorstelling te vormen van wezens, die zoo vreemd zijn aan de prozaïsche toestanden onzes levens, moet men voor een oogenblik de aarde vaarwel zeggen en zich in den geest onder hen verplaatsen. Men heeft er eene zwevende voorstelling van, dat hun bestaan iets lagers en tegelijker tijd iets hoogers is dan het onze, dat het binnen en buiten de perken des dier- lijken levens, aan deze en aan gene zijde des drempels van het leven der engelen ligt. Naarmate men er zich er een zoo onaf- hankelijke voorstelling van zal vormen, den zin er van zal vat- ten, zal men zich minder in de verzoeking voelen gebracht, om het gewiekte leven, dien schoonen, vreemden, machtigen schep- pingsdroom Gods, onder de alledaagsche dingen der aarde te rangschikken. Juist heden, in een buurt, die hoegenaamd niets poëtisch had, maar verwaarloosd, morsig en donker, te midden van het slijk van Parijs verscholen lag, en in de vunzige duisternis eener be- nedenwoning, welke met een kelder gelijk stond, zag en hoorde ik een klein wezen zachtkens neuriën, een wezen uit een andere sfeer, naar ’t scheen. ’t Was een basterdnachtegaaltje, een van de gewone soort, niet een van die, met zwarte kopjes, welke men om hun zingen zoo duur betaalt. Het zong op dat oogen- blik niet, het kweelde bij zich zelven enkele klanken , waarin even 17 258 weinig afwisseling heerschte als in zijn toestand. Den winter, de duisternis, de gevangenschap, alles had het tegen zich. De gevangene van een ruwen handelaar in dat slag van koopman- schap, hoorde het niets rond zich, dat wat den zang moest smo- ren: boven zijn hoofd een aantal kloeke vogels, een spotvogel onder anderen, die nu en dan hun schetterenden slag uitschal- den. Meestal moest het tot zwijgen gebracht worden door die zooveel forschere geluiden. Het had van daar ook de gewoonte aangenomen met gedempte stem te zingen. Maar in die verkropte aandrift, in die hebbelijk geworden berusting en dien half ge- smoorden klaagtoon lag eene betooverende teederheid, eene meer dan vrouwelijke, kwijnende weekgevoeligheid. Voeg daarbij eene onbeschrijfelijke bevalligheid van leest en beweging, eene stem- mige kleedij, van aschgrauwen tint, maar opgeluisterd door een zacht blinkenden weerschijn als van zijde, Ik herinnerde mij de schilderijen van Ingres en Delacroix, waarop zij ons gevangenen uit de harems van Algiers of van het Oosten te aanschouwen hebben gegeven, met die sprekende uit- drukking van stomme gelatenheid, doffe onverschilligheid, met de zichtbare verveling dier zoo eentonige levens, alsmede de ver- kwijning (of moet het heeten de volslagen uitgedoofdheid?) van alle vuur daar binnen. Neen, hier was het anders. Het inwendig vuur blaakt hier met onverflauwden gloed. In dit wezen lag meer en lag minder dan in eene vrouw. Geene vergelijking kon hier dienst doen. Een lager wezen door zijn diergestalte, zijn aanvallige vogelgedaante, behoorde het tot hoogeren rang, èn om zijn vleugelen, èn om de gevleugelde ziel, welke in dat kleine lichaampje zong. Een mach- tig. heimwee hield haar aan een verafgelegen oord gekluisterd, aan het bosch waarin zij geboren was, aan het nest, waarin zij haar prille jeugd had gesleten, of aan dat in de toekomst, waarin de liefde haar wachtte. Zij neuriede niet meer dan vijf of zes toonen, en toch geraakte ik er door in vuur en ik zelf, op dat oogenblik gevleugeld, verzelde haar in haren droom. RAD RAAD AE ananas an vn EN UDEN OMEN IETERIPOLE TE rn ern nr DARKO nen annen And nnn mn ADS PETER EN WADE ag areas) med anime padde IEEE DENNEN wke en EE Ei ereen eden er ANNEN antennes en amen NVD ern nad EN ENE LE AP Vtm nne vaa MAIN dame er DEBED IDE OP Pp aa De dn Neen EENDEN DEEP NDA) onm areris Beds pn EDITED MD TN AD a on Dig an De epa N N LS : 4 d NEENANIDINEND ED Vere ANN wi mnede neer hk , t : ns, LAER EI ern en on UR Dl e rme nd ee erdekndt ded es ye . RAN , : LON \ TT REKEN: ER SN BEENS NN EERENS k g> N N S hs N N te N added rde SEEDAATEIL LOES DIANE) eddie . „Arta EAS TL ASALA SS ZE dd, ed vl did dadde dd ad atd A. brand es AAEAARANA AAA AA MAAL, Peddels dad manranrnanertennrre pan. AN ES N \\\ „ werrreei NEET KPN Saenen NSA AN en ANNEE ntt mrnnenttmanthan tants memandrdtein hnE AS vet ste