' "hs eee th IM SeeueLh oer Hato PD patra ea x Ree So anit ae Pee iE bi) ts tu Set bho 3 it — uy if ee a hated! BAP Ah) ate coe 5 a {UF bey Fs s i Nat i ret mua bi eo Phy ee Nearer bry . ahr Patan Rs CNH NN ater ast ¥ Wet Layee bo-tue i] Ul RE SE RT Rie or} Perea eines sain PUM et 3 tH a Pine i tet ae ate Raat th ONG eh Re i Bera cies iy a Sn AtaE Ca Sure abrteiee tet Peed Ht ve babar eei ie Shik Orr 3 Base hott id eae het Me He Cr if che Cin ti) Leh ee et UE arr] care ety Pa G +} %, ue — H oe 0 coe Bit i H Hs ut onan my Hin e ee a et Hae nn 07) UCI Wy LeU) red an ty He 5 aia rhe A sean id ae 2 i o bet Pro rah ran CAS Un PG DM a ree She y 7 % LOD Petrted LPL} a Na iy Bi SSH if) : ( phy "4 it re treet pa) ish ii hy ras Apes Ch Sd tk ¢ rope iets) Pa eta eek te ai i da bed pee ee Medel ag bi pAb aici pean poet aly i ra hart A Lar Ah BES Len 4 a bri peer] are | Pe Cee eed i Tt Thwregicds ce ny, ae he ; aS SiH ty fant a Hh bie rth seth tte} ot Sh he oe hy Pererel et et et oe Abd btoy te! tage ea 4 nae Dropieee i 44 Bidet ty oe ae if HA iy Bei eared i astaaeaco Bs et aA i Praia eee est tA p a as i) ms ot ae “ad Saath 8 is } foie eguee * Sait — eae ee oe HRPM bet + a Sar at oh sate be hepsi at ttre ca tees penn cd bh bred Pe ia 2 oh run Corer at eee) bri eh kode biaek Hea Hedi a YS8 distin Popes , ies ht th nt; ata s er ny He Es aS eae ae i et Rt Bee Poh hfe . ek peak thin! We Perks i SS é Hy a CR aries hs) OO dated ra at ea) Bt ie ae a cores 2 ny cn be Vy niet erin] Les bot WA Ye LaF Stub Oe at J ith i P| Rati Stata cn eerie = int a ys sits cieinis = es ae Esha et 2 ih eis wi shcatete a Shas rs nn ry J + in > Eh es : = <: ‘ ve rh ri Aor on PR Spe sbtxe ESR rRNA areey t reich pay i De mo ey eens Cor en ene eres) , Ce eo | ny i “ ry “ 0 a Stan ney meses br ms Se tat 13 et P i Pipe a ara iT : oe a ni sf © is : ody , ly V i ji “ % %p, 3 Ses) ; oS a> anek flames S881 ‘OEL-TT xx ¢€.on SiIsiqid spoenssxattema €8B8L Od-f£ Ir foanssitiems tevo antsels4 488 é-£ ik x £19 Fqgia pees 1s9omeu scoebas(ity egineh e@B81L 88-ey Ittv paren st esibisswitem sdea e38L mf FEES snininost Tate ste Sed tot JYitdoesm ea@eBL Fat ii twxx cx * fost, vél estbisswitom | a omroV—fantxec exiqtowansl @88L OOS-08L tie 10 eioebnsttin sexiness tevO @B8L cES-ELSEE EY 3 SNONELS ~euqoltaq efoethnt-dR00 a8BL |sss-Vis, tvs cx 1st 1008 shastiorted aisuninesxsesinsa da88L HLL-ee 19 SH008~-augol ted. hrt-Ie00 a i B906LLea SHitSfom@ YBRL oof x TOWEL I9vo atesi zou Vea wet ner m9nixsd “ ni i } Silesia tt Le se ee he = a sl fee a ate _— ra drukt uit het Tijd ft Overgedr i ijdsenri Vale vergedrukt uit het Tijdsenrift voor Ent. Entomologie. (Dl. X. 1867.) EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA, DOOR F. M. VAN DER WULP. ) In den laatsten tijd hebben de Noord-Americaansche Diptera , na die van ons eigen werelddeel, bijzonder de aandacht getrok- ken van velen, die zich met de studie dezer insecten-orde bezig houden, en het laat zich aanzien dat binnen betrekkelijk weinig jaren, de fauna van Noord-America, wat de_ tweevleugeligen betreft, bijna even goed bekend zal zijn als die van Europa. De aanleiding hiertoe is vooral geweest, dat de Baron van Osten- Sacken, die zich reeds sints lang als uitnemend dipteroloog had doen kennen, in zijne betrekking van Secretaris der Russische legatie te Washington, een geruimen tijd aldaar heeft doorge- bragt en zich die gelegenheid heeft ten nutte gemaakt, om er eene rijke eu uitmuntende verzameling van Diptera bijeen te brengen, terwijl professor Liéw te Meseritz begonnen is, de massa der daarin vervatte soorten, te gelijk met een aantal anderen, die reeds vroeger uit Noord-America waren overgebragt , op de hem eigene, meesterlijke wijze uiteen te zetten en te beschrijven. Eene kleine verzameling van Noord-Americaansche Diptera , door den heer Thure Kumlien met insecten van andere orden uit Wisconsin aan het Leydsche museum toegezonden, werd dan ook met groote belangstelling door den zoo ijverigen en verdienste- lijken Conservator bij die inrigting, Dr. Snellen van Vollenhoven, ontvangen, die mij welwillend in de gelegenheid stelde deze voorwerpen te onderzoeken en met de bestaande beschrijvingen te vergelijken. to EENIGE NOORD-~AMERICAANSCHE DIPTERA. Ofschoon het aantal der daarin voorkomende soorten niet zeer groot was, — ongeveer een honderdtal, — vond ik daarin al dadelijk bevestigd, dat de fauna van Noord-America ten aanzien der tweevleugeligen, van die van Europa niet zoo sterk ver- schilt als men zou verwachten van twee werelddeelen door den breeden oceaan van een gescheiden; niet alleen dat de vormen over het algemeen eene opmerkelijke overeenkomst aanbieden , maar zelfs verscheidene bij ons gewone soorten zijn ook daar aanwezig. Onder de soorten, die ik onderzocht, vond ik de volgenden, die ook bij ons voorkomen: Chironomus riparius, Meiz. » aprilinus, Meig. » chloris, Meig. » pedellus, Linn. » viridis, Macq. Tanypus monilis, Linn. Coenomyia ferruginea, Latr. Nemotelus nigrinus, Fall. Tabanus bromius, Linn. Syritta pipiens, Linn. Melanostoma mellina, Linn. Gastrophilus Equi, Fabr. Gymnosoma rotundata, Linn. Lucilia Caesar, Linn. Sapromysza longipennis, Fabr. » lupulina, Fabr. » notata, Fall. Olfersia Ardeae, Macq. Zooveel ik heb kunnen nagaan, was het, behalve alleen van Syrilta pipiens, Gaslrophilus Equi, Gymnosoma rotundata en Lucilia Caesar, van de overige hier opgenoemde soorten niet bekend, dat zij ook in Noord-America worden gevonden. Daarentegen waren onder de overigen betrekkelijk slechts weinig soorten, die ik naar reeds bestaande beschrijvingen kon bestemmen, en wel: ey Lond Bibio fuscipennis, Macq. Dipt. exot. I. 1. 87. 5. MAuiOnal Wuseury LAs Y c ING TON, ry EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. =e. Bibio hirtus, Low, Berl. Ent. Zeitschrift 1864. 51. 2. Beris lata, Walk. List. Brit. mus. I. 127°. Stratiomyia quadrigemina, Low, Berl. Ent. Zeitschr. 1865, 129. 4. Odontomyia pilimana , Low, |. c. 146. 27. Chrysops obsoletus, Wied. Aussereur. Zweifl. I. 211. 25. Eraxv stylatus , Fabr. Wied. 1. c. I. 462. 57. pl. 6. f. 6. Bombilius (Sparnopolius, Low) fulvus, Wied. |. c. 1. 547. 27. Anthrax Pluto, Wied. |. c. I. 261. 11. Leptis mystacea, Macq. Dipt. exot. II. 1. 50. 1. Eristalis transversus, Wied. Aussereur. Zweifl. H. 188. 51. Psilopus Sipho, Say, Low, Monograph. Dipt. North-Amer. I]. 247, 2. Psilopus scobinator, Léw, 1. c. 268. 11. Chrysotus discolor, Low, |. c. 182. 9. Saucropus superbiens, Low, |. c. 297. 5. Dolichopus scoparius, Low, 1. c. 70. 58°. BS » bifractus, Low, 1. c. 35. 24. Tetanocera plebeia, Low, |. c. I. 120. 11. » plumosa, Low, 1. c. I. 121. 12. » flavescens, Low, 1. c. 1. 115. 5. 1 Deze soort onderscheidt zich, behalve door breederen vorm, ook vooral door het ongedoornde schildje, en zal waarschijnlijk tot een nieuw geslacht aanleiding geven. 2 Van Dol. scopiarius, die door Léw naar een enkel ¢ is beschreven, heb ik niet alleen een ¢, maar ook een 2 in de bezending van den heer Kumlien gevonden. Het ¢ is ongelukkig niet zoo gaaf, dat ik in staat zou zijn Léw’s beschrijving, die ten opzigte der geslachtsdeelen, om gelijke reden onvolledig moet blijven, geheel aan te vullen; alleen kan ik er bijvoegen, dat het hypopygium glanzig zwart is, met flaauwen metaalglans en van onderen met eenige witte bestuiving ; de lamellen zijn van dezelfde gele kleur als de pooten, groot, aan het uiteinde van boven hoekig , van onderen afgerond; de bovenzijde is als omgevouwen en heeft aan den binnenkant eene uiterst korte, zwarte beharing ; daarentegen is aan de bnitenzijde geene bewim- pering met borstels aanwezig, althans deze bevindt zich bij het exemplaar, dat ik voor oogen heb en dat blijkbaar geleden heeft, aan geen der beide lamellen. De voor heupen hebben, behalve de zwarte beharing , waar Low van spreekt, ook eene dui- delijke witte bestuiving. Het 2 heeft het aangezigt breeder, zilverachtig grijs, met het onderste derdedeel iets vooruitstekend en van boven met cene flaauwe langsgroeve ; de pooten zijn eenvoudig; aan al de tarsen zijn de vier laatste leden zwartbruin, aan de voortarsen gaat die kleur ook nog tot de spits van het eerste lid over; in het niet verdonkerd zijn van de spits-der achterscheenen en alle overige kenmerken komt het zoodanig met het d overeen , dat er geen twijfel overblijft, of het wel tot deze soort moet gebragt worden. 4 EENIGE NOORD:- AMERICAANSCHE DIPTERA. Sapromyza compedita, Low, Dipt. Amer. Septentr. indigena , Centuria 1™. 41. 76. Calobata antennipes, Say, Wiedemann, Aussereur. Zweifl. II. 346. 25. Chlorops trivialis, Low, Berl. Ent. Zeitschrift, 1865. 47. 87. Olfersia americana, Leach. Wiedem. 1. c. If. 606. 1. Verscheidene andere soorten, waarop ik geene der beschrij- vingen, die mij ten dienste stonden, kon toepassen, moet ik voor nog onbeschreven houden, en van deze laat ik daarom de beschrijving hier volgen. 1. Culex testaceus. (Plaat 5, fig. 1.) Testaceus; thorace subvittato; abdomine linea laterali nigri- cunte ; pedibus lutescentibus: alis immaculatis. & long. 23 lin. Kop donkerbruin; schedel en achterhoofd met grove, bruine beharing. Sprieten lichtbruin, zwartachtig geringeld; de vederbos lichtbruin met bleekgelen weerschijn. Zuiger langer dan de kop en thorax, in *t midden lichtbruin, aan den wortel en de spits donkerder. Voelers (zie pl. 5, fig. 1) lichtbruin, de spits der geledingen donker; het tweede lid het langst, ongeveer een derde langer dan het eerste; de beide laatste leden ieder ter halver lengte van het tweede lid; van digt voor de spits van het tweede lid tot een weinig voor het uiteinde is aan de onder- zijde eene aaneengeschakelde, digte, vrij lange beharing van donkerbruine kleur, met bruingelen weerschijn; van boven en aan de uiterste spits eene borstelige, minder digte beharing. Thorax van boven donker geelbruin; de schubachtige beharing , waarvan de topjes goudgeel zijn, wijzigt eenigzins de grondkleur en laat een paar onduidelijke langsstrepen vrij; het schildje deelt in de kleur en beharing van den thorax; borstzijden en achterrug geelbruin; boven de achterste heupen een vlekachtige, geelachtig witte weerschijn. Achterlijf platgedrukt, geelbruin, aan weder- v. d. W. fee. Americaansche Diptera ; 1 i Pie hae re 4, {4 (fh. 4 isi hgh naan Meta isine Viet te, ev Af ees Z Se a ve, vm a} EFNIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA, d zijden met zwartachtige zijstreep, die vooral aan de laatste ringen duidelijkk wordt en daar ook eenigzins eenen achterzoom vormt; de laatste ring bijna geheel zwartbruin; de tang korter dan die ring, geelbruin; beharing des achterlijfs matig lang en digt, geelachtig. Pooten en kolfjes vrij helder bruingeel. Yleu- gels met geelachlige tint; de aderen en schubben lichtbruin : de bovenste basaal-cel langer dan de onderste. 2, Anopheles annulimanus. (Plaat 5, fig. 2.) ’ 5 / Fuseus; tibiis anticis albis fusco-annulatis ; metatarso postico tibia longiort. &. long. 2 lin. Kop zwartbruin; achterhoofd met grove zwarte beharing. Sprieten witachtig, bruin geringeld; vederbos lichtbruin met gelen weerschijn. Zuiger anderhalf maal zoo lang als kop en thorax, zwartbruin, van boven en aan de spits met lichten weerschijn. Voelers (zie pl. 5, fig. 2) bruin; de beide eerste leden donkerder; het tweede lid een weinig langer dan het eerste, te zamen zoo lang als de sprieten; de beide laatste leden ieder naauwelijks half zoo lang als het tweede, bruingeel, te zamen elliptisch verbreed, schraal met lange haren bezet. Thorax, schildje en achterrug donkerbruin, met fijne gele beharing; van de schouders naar den vleugelwortel een smalle lichtgrijze zoom, die in ‘tmidden eenigzins hoekig naar onderen is uitgebogen ; de borstzijden grootendeels lichtgrijs bestoven. Achterlijf naar evenredigheid kort, graauwbruin; de achterzoom der ringen zwartbruin, hetgeen op den buik, waar de grondkleur lichter is, meer in het oog valt; de tang korter dan de laatste lijfs- ring, met lange omgebogen spitsen; beharing des achterlijfs matig digt, fijn, van blonde kleur. Pooten donkerbruin; de heupen en de wortel der dijen bruingeel; het uiteinde der dijen bijna zwart, waartegen de bleekgele of witachlige kniespilsen duidelijk uitkomen ; digt bij den wortel der middendijen is een witachtige ring, aan beide zijden begrensd door eene bruine kleur, don- kerder dan de grondkleur; de voorscheenen, met uitzondering van het wortel-derdedeel, witachtig, met drie donkerbruine 6 EENIGE NOGORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. ringen, waarvan de laatste zeer kort voor de spits, die weder wit of geelachtig is; die lichte kleur bevindt zich ook aan de spits der overige scheenen; de achterpooten zijn lang en dun, vooral de tarsen, waarvan het eerste lid een vierde langer is dan de scheenen. Kolfjes zwartbruin, de steel en de wortel van den knop lichter. Vleugels langer dan het achterlijf, met flaauwe graauwachtige tint; aderen en schubben bruin; in ‘’t midden onder den voorrand, op de tweede langsader, bevindt zich een viekje en een weinig verder, over de kleine dwarsader, een tweede, beiden door ophooping van schubbetjes gevormd ; de bovenste basaal-cel is iets langer dan de onderste. 5. Tanypus futilis. Fuscus ; abdomine albido , fusco-annulato ; scutello, pedibus , halteribusque pallide flavis; alis pilosulis , nebulosis, submacu- latis; furca nervi longitudinalis quinti sessili. 2. long. 13 lin. Kop donkerbruin, tegen den oogrand met lichten weerschijn ; zuiger en voelertjes bruin; sprieten met de vederbos bruingeel. Thorax matig gewulfd, donkerbruin; de voorrand, de schouders en een paar langsstrepen over den rug met witachtigen weer- schijn; schildje vuilgeel; achterrug zwartachtig. Achterlijf door- schijnend witachtig, met breeden bruinen achterzoom der ringen en eene zwartbruine, afgebroken rugstreep; de laatste ringen over het geheel verdonkerd, eenigzins platgedrukt, de beide laatsten een weinig verbreed; de tang bruingeel, zoo lang als de laatste ring; beharing des achterlijfs bleekgeel of lichtbruin , vrij digt en lang. Pooten eenkleurig bleek bruingeel; de heupen alleen iets donkerder; de voortarsen onbehaard; het eerste lid ongeveer een vierde korter dan de scheenen; de voordijnen aan de onderzijde , zoomede de geheele achterste pooten niet fijne , matig lange, geelachtige beharing. Kolfjes bleekgeel of witachtig. Vleugels behaard, daardoor graauwachtig, wolkachtig gevlekt ; het meest vallen in het oog een vlekje over de dwarsaderen, een viekje meer naar de vleugelspits tusschen de derde en vierde langsaderen, en een vlekje onder de dwarsaderen niet yer van EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. 7 den achterrand; het dwarsadertje aan den vieugelwortel is zwart geteekend; de vierde langsader is voor hare uitmonding aan de vieugelspits iets naar beneden gebogen; de vorkcel der vijfde langsader begint aan de achterdwarsader en is alzoo ongesteeld, 4. Glaphyroptera lateralis. (Plaat 5, fig. 5, 4.) z Ochracea ; thorace utrinque macula majuscula , abdomine punctis lateralibus nigris ; antennis infuscatis, bast ferruginea ; pedibus flavis, tarsis obscuris; alis flavescentibus, fascia ante apicem dilute fusca. 9. long. 2 lin. Glanzig okergeel, tot het roestkleurige overhellende; aangezigt en monddeelen iets bleeker; voorhoofd en schedel met eenige korte gele borstels; bijoogen zwart, op eene iets gebogen dwars- lijn geplaatst; het middensie kleiner, de buitenste digt bij den oogrand. Sprieten zoo lang als de thorax; de vijf eerste leden roestkleurig, vervolgens tot eene donkerbruine kleur wegsmel- tende. Thorax met eene flaauwe aanduiding van een bruinach- tigen middenband ; ter wederzijde met eene groote, scherp be- grensde zwarte vlek, die boven den zijrand zich tot digt bij het schildje voortzet en onder dien zijrand en den vleugelwortel zich naar achteren tot tegen den achterrug uitbreidt; deze laatste vooral in de zijden sterk ontwikkeld en aan weerskanten lobachtig uitstekende; op den thorax eene korte, borstelige beharing, die op de zwarte gedeelten zwart, overigens geel is; aan den ach- terrand van het schildje eenige langere, gele of bruingele haren. Achterlijf elliptisch, een weinig platgedrukt, iets breeder dan de thorax; op den rug vooral naar achteren bruin wordende, met zwarte zijvlekjes aan de tweede en volgende ringen en eene korte, borstelige, geelachtige beharing. Pooten eenkleurig geel: de tarzen alleen wat bruinachtig; de eindsporen der scheenen geel; het eerste lid der voortarsen ongeveer zoo lang als de scheenen en een vierde korter dan de overige leden te zamen. Kolfjes klein, geel. Vileugels met geelachtige tint, die langs den voorrand krachtiger is; védr de spits een flaauwe bruinach- lige dwarsband, die aan den voorrand védr de uiltmonding der 8 EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. derde langsader' smal begint, naar onderen zich verbreedt en den achterrand niet volkomen bereikt; ook in den hoek, dien de vijfde langsader aan haar uileinde met den vleugelrand maakt, is eene donkere schaduw; de wortel van de vorkcel der vierde langsader ligt juist onder het naar cen dwarsadertje gelijkende begin der derde langsader; die vorkcel is aan hare uitmonding onder de yleugelspits een weinig vernaauwd, de wortel van de vorkeel der vijfde langsader ligt veel meer naar den vleugelwortel en haar bovenste arm hangt bij zijnen oorsprong niet volkomen met den ondersten te zamen. 3. Subula tenthredinoides. (Plaat 5, fig. 5 —7.) Thorace nigro, flavo-maculato ; abdomine rufo , basi nigro : pedibus flavis, femorum tihiarumque posticorum apice nigra. 9. long. 5 lin. Kop zwart; voorhoofd smal, met grijzen haarglans, die boven de sprieten het digtste is en op den schedel de bijoogen vrijlaat; aangezigt uiterst kort; zuiger en voelertjes geel, zeer dik. Sprie- ten langer dan de kop, bruin; de beide eerste leden kort. het derde veel langer, cylindrisch, geleed, naar het uiteinde spits toeloopend. Thorax, schildje en achterrug zwart met eenigen glans ; geel geteekend zijn: de schouderknubbels, een band van daar naar den vleugelwortel, eene vlek onder den vleugelwortel, eene boven de voorheupen, eene boven de middenheupen, eene ter wederzijde aan den achterhoek, binnenwaarts van den vleu- gelwortel en een smal streepje ler wederzijde achter den dwars- naad; voorts op het schildje eene middenvlek, rustende tegen den achterrand, en een paar vlekjes ter wederzijde van den achterrug, waarvan het onderste ter plaatse van de inwrichting der kolfjes, die mede geel zijn. Achterlijf langwerpig, van den derden ring eenigzins verbreed en vervolgens spits uilloopende ; de eerste ring is van voren smal geel gezoomd, overigens zwart , 2 Bij de benoeming dezer aderen yvolg ik het stelsel, door Schiner in zijne Fauna austriaca aangenomen. EENIGE NOORD-AMERIKAANSCHE DIPTENA. ‘) dat op den tweeden ring wegsmelt tot eene heldere bruinroode kleur, die verder het geheele achterlijf inneemt. Pooten met de heupen helder roodgeel; de tarsen naar het uiteinde eenig- zins gebruind; de achterheupen verbreed en het tweede lid aan de binnenzijde zwartbruin; de spits der achterdijen voor ruim een derde deel en die der achterscheenen voor ruim de helft zwart, in welke kleur ook de sporen dezer scheenen deelen. Vleugels met bruingele tint, die aan den voorrand krachtliger is; aderen donkerbruin, behalve aan den uitersten wortel, alwaar zij geel zijn; de vorkcel der derde langsader is iets korter dan haar steel. 6. Owycera picta. Nigra; frontis lineis duabus, thoracis lineis quatuor, abdomi- nis basi et apice, macula media et maculis lateralibus sulphu- reis; antennis pedibusque flavis. @. long. 25 lin. Kop glanzig zwart; ter wederzijde van het aangezigt een zoom van witten weerschijn; onder de sprieten soms een klein geel vlekje; voorhoofd met twee gele langsstrepen, die van voren niet tot den sprietenwortel doorloopen en van achteren zich vereenigende, een kring rondom de zwarte ocellenvlek vormen ; het voorhoofd is zeer glanzig, als gelakt, en heeft kort boven de sprieten eene kleine langsgroeve; langs den achterrand der oogen loopt een gele, vrij breede zoom, die naar onderen smaller en witter wordt en zich in den witten weerschijn van de gezigtskanten verliest. Sprieten roestkleurig; het derde lid met stompe punt; de borstel zwartbruin, even voor de spits ingewricht. Monddeelen geel. Thorax glanzig zwart, fijn ge- stippeld; op den rug vier gele langsbanden; de beide midden- sten wijd uit elkander staande, van voren iets buitenwaarts om- gebogen, van achteren niet volkomen het schildje bereikende en aldaar een weinig spits toeloopende; de beide uitersten van achteren eenigzins verbreed; nog zijn de beide schouderknubbels geel, zoomede een smalle band van daar tot voor den vleugel-— wortel, alwaar hij zich tot eene driehoekige vlek uitbreidt ; voorts zijn in de borstzijden een paar gele vlekjes. Schildje met 10 EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. de beide doorntjes geel, de doorns zoo lang als het schildje. Achterlijf glanzig zwart; de tweede, derde en vierde ring met breede gele zijvlekken, die aan den rand elkander raken en aan den binnenkant afgerond zijn; de vijfde ring is geheel geel, even als eene vlek op den eersten ring en eene grootere dwars- ovale op den derden ring; de buik is zwart, doch de zijvlekken zijn ook daar zigtbaar. De gele kleur der teekeningen op kop, thorax en achterlijf is een helder zwavelgeel. Pooten eenkleurig roodgeel. Kolfjes bleekgeel. Vleugels glasachtig; de voorrands- aderen geel, de overige aderen ongekleurd en allen tegen het licht zigtbaar. Aanmerking. Mogelijk is deze soort dezelfde als O. unifasciata Low (Berl. Ent. Zeitschr. 1865. 9. 15), doch deze is kleiner (slechts 14 lijn) en heeft het achterlijf met gelen wortel en spits en eene gelen dwarsband in het midden. Zij zou ook wel kun- nen zijn O. maculata Oliv. van Macquart’s Dipléeres exotiques. Tom. 1. Part. 2. pag. 190, doch er is tamelijk veel verschil in den vorm der gele strepen en vlekken aan kop en thorax. Indien picta werkelijk tot maculata behoort, dan is deze soort onder- hevig aan afwijkingen. 7. Sargus marginatus. Viridi-ueneus nitidus ; sculelli margine posteriori, abdominis murgine, incisuris, ventre, pedibus halteribusque flavis; fronte gultulis duobus albis; ocellis in triangulo dispositis; alis medio subinfuscatis. & @. long. 54---47 lin. Voorhoofd in 3 glanzig metaalgroen, smal en naar boven nog smaller toeloopende; in ¢ glanzig metaalachtig blaauwzwart, iets breeder en tot op den schedel dezelfde breedte behoudende, in ‘tmidden over de geheele lengte met eene eenigzins verheven lijst; in beide seksen boven de sprieten een paar helderwitte druppelvlekken; bijoogen in eenen driehoek vrij digt bijeen ge- plaatst; aangezigt en achterhoofd glanzig zwart; beharing van den kop geelachtig. Sprieten bruingeel, met zwarten borstel. KENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. 11 Zuiger geel. Thorax en schildje glanzig metaalgroen, de borst- zijden en de achterrug zeer glanzig zwart; schildje met min of meer breeden gelen achterzoom; de lijst van de _ schouders naar den vleugelwortel smal geel gezoomd ; ook de knubbel ter wederzijde voor het schildje geelachtig. Achterlijf glanzig metaal- groen, in ? naar het uiteinde tot het donkerpaarsche overgaande; een smalle rand ter wederzijde en de achterrand der ringen geel; ook de buik geel, alleen tegen de zijden en den anus verdonkerd; beharing van het lijf geelachtig. Pooten met de heupen, alsmede de kolfjes geel. Vleugels met geelbruine tint, aan den wortel glasachtig, in ‘t midden slechts weinig verdon- kerd; de aderen bij den wortel en den voorrand geel of bruin- geel, de overigen zwartbruin; de randvlek bruingeel. 8. Chrysops aestuans. (Plaal d, fig. 8, 9.) Nigricans ; thorace glauco-vittato ; abdomine maculis dorsali- bus trigonis albidis; epistomate ferrugineo-nitido; alarum bast, costa, fasciaque media fuscis. &. long. 43 lin. Aangezigt onder de sprieten en in ’t midden knubbelig, glanzig roestkleurig, aan de kanten met graauwgele bestuiving ; ter wederzijde van den middensten knubbel met eene diep ingedrukte stip; voorhoofd met graauwgele bestuiving ; boven de sprieten een groote glanzig zwarte wrat, die met de glanzig zwarte schedelvlek niet zamenhangt; achterhoofd muisvaal; bakkenbaard lichtgrijs. Sprieten een weinig langer dan de kop, het derde lid zoo lang als de beide eersten; roodbruin, de beide eerste leden naar de spits donkerbruin wordende, het derde lid, met uitzondering van den verdikten wortel, geheel van die kleur ; de beide eerste leden met digte, borstelige, zwarte beharing. Voelertjes roodgeel, naar de spits gebruind ; zuiger zwartbruin. Thorax en schildje zwartbruin; over den thorax vier grijze langs- banden, de beide middensten van achteren verkort, de uilersten geheel aan den kant; borstzijden bijna geheel grijs, met bleek- gele borstelige beharing. Achterlijf zwart; de tweede en vol- gende ringen met een vuilwillen, smallen achterzoom , die zich 1Y¥ EENIGE NOOKD-AMERICAANSCHE DIPTENA. in het midden tot een driehoekje uitbreidt; op den tweeden ring is dit driehoekje het grootste en aldaar bevinden zich nog een paar vuilwilte zijvlekken , waardoor een paar divergerende zwarte viekjes ontstaan; buik zwartachtig, met smallen geelach- tigen zoom der ringen. Pooten zwart; digt bij den wortel der voorscheenen een flaauwe gele ring; de middenscheenen , met uitzondering der spits, en de wortel der achterste tarsen rood- geel; de achterscheenen kort maar digt behaard. Kolfjes zwart. Vleugeis bijna glasachtig, met den wortel, cen smallen zoom langs den voorrand en een dwarsband over het midden, don- kerbruin ; deze teekening laat de basaal-cellen nagenoeg geheel vrij; de dwarsband loopt zonder merkbare buiging, van den voorrand over de discoidaal-cel, en verbleekt bij den achterrand, waar alleen nog cen zoom der aderen overblijft; de kern der cellen, die door den dwarsband bedekt worden, is helderder ; de vleugelspits is naauwelijks iets verdonkerd. 9. Leptogaster flavicornis. Thorace fusco-cinereo ; anlennis pedibusque flavis , abdomine flavo, fusco-annulato; alis hyalinis; cellula submarginali secunda petiolo longiori, cellula posteriori secunda elongata, quarta bre- viler petiolata. 8. long. 5% lin. Aangezigt wit, naar boven sterk versmald; de schrale knevel- baard witachtig, oogen met grof netwerk; het kleine voorhoofd en het achterhoofd lichtgrijs; ocellenvlek zwart. Sprieten rood- geel; de eindborstel bruinachtig. Thorax zwartbruin, grijs be- stoven; in de borstzijden is de bestuiving lichter, bijna wit; de knubbels aan de binnenzijde van den vleugelwortel bleekgeel. De eerste ring des achterlijfs geheel donkerbruin; de tweede en volgenden geel met donkerbruinen zoom aan de insnijdingen en in ‘tmidden op den rug met eene wegsmeltende bruine vlek ; de beide laatste ringen weder geheel donkerbruin. Pooten bleek roodgeel; heupen aan den wortel graauwachtig, lichtgrijs be- stoven; het laatste tarsenlid aan de spits gebruind en met zwarte haken; de achterdijen als gewoonlijk op de laatste helft verdikt EENIGE NOORD- AMERICAANSCHE DIPTERA, 15 en aldaar met een donkerbruinen, wegsmeltenden ring; aan de achterpooten zijn voorts de uilerste knieén zwart en het uiteinde der scheenen donkerbruin. Kolfjes bleekgeel. Vleugels glasachtig ; de vorkcel der derde langsader (tweede onderrandcel) is ander- half maal zoo lang als haar steel; de tweede achtercel driemaal zoo lang als haar steel; de vierde achtercel zeer kort gesteeld. Aanmerking. In de meeste kenmerken komt deze soort zoo veel overeen met L. flavipes Low (Diptera Americae seplentr. indigena, centuria secunda n°’. 15), dat ik eerst meende werke- lijkk die soort voor mij te hebben; aan die soort wordt echter door Low een bruingelen voorrand der vleugels toegeschreven , waarvan in de mijne niets te zien is; daarentegen maakt hij geen melding van de bruine teekening der achterpooten; ik moet daarom tot het besluit komen dat mijne soort eene andere is. Het zou evenwel mogelijk kunnen zijn, dat L. flavipes Low , waarvan alleen het 9 beschreven is, en L. flavicornis, waarvan ik alleen het ¢ ken, als beide seksen bijeen hooren. 10. Dasypogon laticeps. (Plaat 5, fig. 10—16 ) Vudus; thorace flavido, in dorso vitta media maculisque quatuor fuscis; abdomine fusco, incisuris pallidis ; pedibus fer- rugineis , femorum tarsorumque apice nigro ; capite lato; alis infuscatis. &. long. 9 lin. Van korte ineengedrongen gestalte. Kop zeer breed en plat , merkelijk breeder dan de thorax, van voren gezien grootendeels door de oogen gevormd, die hoog boven den diep ingezonken schedel uitkomen en vooral naar de gezigtszijde een grof net- werk hebben. Het aangezigt is geelachtig aschgraauw, in ‘t mid- den met cene langsgroeve ; de knevelbaard is onbeduidend en bestaat slechts uit enkele gele borstels; het zeer kleine zwart- achtige voorhoofd, diep tusschen de oogen ingezonken, sleekt met een klein vierkant bullje boven den sprietenwortel uit. Sprieten zwart; de beide eerste leden zeer kort; het tweede vrij breed; het derde verlengd, aan den wortel verdund ; de 14 EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. eindgriffel kort, aan den wortel dik, aan ‘tuiteinde sterk ver- dund. Zuiger en voelertjes zwartbruin, de voelertjes cylindrisch, aan ‘t uiteinde met lange geelachtige borstels. Achterhoofd geel- achtig grijs, met bleekgele beharing, die tegen den achterrand der oogen eene soort van krans vormt. Thorax en schildje -graauwachtig geel; de borstzijden lichtgrijs; over den rug een donkerbruine langsband, die aan den hals begint, aldaar vrij breed is en allengs zich versmallende, vodr het midden eindigt; ter wederzijde nevens dien band een paar vlekken van dezelfde kleur, de voorste iets grooter dan de achterste. Achterlijf kort, kegelvormig, donkerbruin met den eersten ring en de insnijdin- gen der overige ringen geelachtig. Zoowel thorax als achterlijf zijn bijna kaal; alleen voor in de borstzijden en onder den vleugelwortel zijn eenige tamelijk lange bleekgele haren. Pooten roestkleurig; de voorste heupen aschgraauw ; de scheenen aan de spits voor minstens een derde deel zwart; ook het tweede en derde lid der tarsen aan de spits en de beide laatste leden geheel zwart; de pooten zijn stevig, hebben eene digte geel- achtige beharing en bovendien vele lange gele borstels, vooral aan de eerste leden der vyoortarsen en aan de middentarsen ; voorscheenen zonder einddoorn; de achterdijen worden naar het uileinde dikker en zijn daar, inzonderheid van boven, eenigzins gebruind; van onderen hebben zij tot voorbij het midden eenige lange gele wimpers; de achterscheenen zijn kort, naar het uit- einde kolfachtig verdikt, dit verdikte gedeelte zwart en digt met zwarte, aan de uiterste spits weder met vosroode beharing en voorts met eenige lange gele borstels bezel; de achtertarsen zijn anderhalf maal zoo lang als de seheenen; het eerste lid zoo lang als de drie volgenden te zamen, zeer verdikt en digt met vosroode beharing bedekt; ook op de beide volgende leden is dergelijke beharing , doch minder digt; allen hebben bovendien enkele lange gele borstels. Kolfjes vuilgeel. Vleugels bruin- achtig, aan de wortelhelft donkerbruin, doch voorbij het midden langzamerhand verflaauwende ; de aderen zwart. EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA, 15 11. Aecrocera obsoleta. (Plaat 5, fig. 17.) Nigra ; abdomine pallide flavo, hast anoque nigris ; pedibus alhidis , unquibus nigris ; alarum nervis , praeter nervos longi- tudinales duos priores, obsoletissimis ; furca in apice petiolo breviort. &. long. 24 lin. Kop zwart; achter de oogen een zoom van lichtgrijze bestui- ving; de zeer kleine sprieten zwartbruin. Thorax en schildje zwart, met flaauwen glans en zijdeachtige lichtbruine beharing ; van de schouders naar den vileugelwortel eene fijne beenwitte lijin, die aan haar voorste einde verbreed is; de knubbels ter wederzijde voor het schildje bruinachtig. Achterlijf bleekgeel , aan den wortel en den anus zwart; de zwarte kleur niet scherp begrensd; die van den wortel zich in ’t midden en aan de beide zijden uitbreidende, zoodat de gele kleur aldaar dubbel uitge- bogen is; de middenste ringen hebben eene aanduiding van zwarte driehoekige rugvlekken; buik bleekgeel, met onduidelijke zwarte dwarsbanden, die aan de laatste ringen breeder worden en in ‘tmidden zijn ingekeept. Pooten eenkleurig witachtig ; alleen de haken der tarsen zwart. Vleugelschubben en vleugels bijna glasachtig, met zeer flaauwe geelbruine tint; de aderen lichtbruin; alleen de voorrandsader, de beide eerste langsaderen en de wortel der derde langsader duidelijk, de overigen on- schijnbaar; het gevorkte uiteinde der derde langsader, benevens de dwarsader, die de derde en vierde langsaderen verbindt , naauwelijks zigthaar als men den vleugel in eene schuine rigting beziet; de vorkcel is ongeveer half zoo lang als haar steel. Aanmerking. Deze soort is zeer verwant aan de ook bij ons voorkomende A. orbiculus Fabr. (= globulus Panz.); bij laatst- genoemde zijn ook de onderste vleugeladeren weinig gekleurd , maar toch, tegen het licht gezien, duidelijk; de vorkcel is bij haar grooter en komt in lengte met den steel overeen. 12. Syneches punctipennis. (Plaat 5, fig. 18 —21.) Testacea ; thoracis dorso nigro ; alis subflavescentibus ; stiq- 16 EENIGE NOOKD-AMERICAANSCHE DIPTERA, mate puncloque sub nervi longitudinalis secundi apicem fuscis. 47 . g. long. 17 lin. Kop klein, bijna geheel door de van boven zamenstootende oogen ingenomen; oogen met grof netwerk; bijoogen op den schedel knopvormig verheven, zeer glanzig. Sprieten bleekgeel, het eerste of liever de aaneengewassen beide eerste leden ge- bruind, cylindrisch, met een paar borstelijes geéindigd ; het laatste lid eivormig, van boven met een borsteltje; de eindbor- stel vrij lang. Zuiger vooruitstekend, spits toeloopend, even als de korte, tepelachtige voelertjes, bleekgeel. Thorax bultachtig gewulfd, zwart, ven boven met een flaauw spoor van grijsach- tige langsstrepen; de schouderknubbels en het schildje bruin- geel. Achterlijf spits toeloopend, bruingeel. Beharing van thorax en achterlijf onbeduidend. Pooten licht bruingeel; de heupen en dijen , vooral de achterdijen bruinachtig; de achterdijen zijn verlengd en een weinig gebogen, doch niet verdikt; de pooten hebben eene fijne borstelige beharing, aan de achterdijen en achterscheenen digter en langer. Kolfjes bruinachtig met bleek- gelen steel. Vileugels met flaauwe bruingele tint en deels geel- achtige , deels donkerbruine aderen; de eerste langsader heeft hare uitmonding in den voorrand op ruim de halve vleugellengte , de tweede langsader is over hare gansche lengte zacht gebogen en heeft aan haar uiteinde geene hoekige buiging opwaarts; de langwerpige discoidaal-cel ligt bijna in “t midden der vleugels ; de beide basaal-cellen en de anaal-cel zijn ongeveer even lang, en de dwarsaderen, waardoor zij aan haar einde gesloten zijn, loopen zigzagsgewijs en zijn verdonkerd , even als achterdwars- ader, die ongebogen is; aan de uitmonding der eerste langsader ligt de vierkante donkerbruine randvlek; de voorrand is aldaar iets uitgezet; onder die randvlek is eene flaauwe schaduwvlek tusschen de derde en vierde langsaderen ; de uitmonding der tweede langsader is donkerbruin en op kleinen afstand daaronder ligt eene stip van dezelfde kleur. Aanmerking. Ik heb deze soort gebragt tot het geslacht Syneches Walker, ofschoon ik moet erkennen, dat ik dit geslacht niet EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. V7 goed ken. Het moet echter de meeste kenmerken bezitten van het geslacht Plerospilus Rondani, waarmede het door Low wordt geidentifieerd , en waartoe ook de in ons land voorkomende Hybos muscarius Meig. behoort. Syneches schijnt intussehen zich van Pterospilus te onderscheiden door de niet verdikle en van onderen niet gedoornde achterdijen, en het is daarom vooral , dat de boven beschreven soort zich werkelijk onder Syneches laat rangschikken, Eene zekere verwantschap schijnt ook te be- staan met het geslacht Acarlerus Low', waar ook de achterdijen eenvoudig zijn, doch daar is het laatste sprietenlid langer, meer kegelvormig en de eindborstel korter. 15. Mulio americanus. (Plaat 4, fig. 1 — 4.) Niger ; thorace antice , abdominisque basi rufo-hirsulis ; scu- tello rubro-brunneo ; abdominis incisuris flavo-pilosulis ; pedihus hbrunneis ; alis fumatis, costa testacea. g. long. 74 lin. Kop groot; voorhoofd zwart, naar den schedel versmald; aan- gezigt kort, van boven zwart, naar onderen wegsmeltende tot eene roodgele kleur, die zich ook over de naar achteren sterk versmalde wangen voortzet; op het aangezigt en het voorhoofd is eene korte, goudgele beharing; het tamelijk opgezwollen achterhoofd zwartachtig, tegen den oogrand met platliggende , bleekgele, glanzige beharing, van achteren met eenen krans van dergelijke haren, in “tmidden achter de bijoogen met eene langsgroeve; de mondopening zeer in de lengte getrokken en schuin naar boven oploopende; de zuiger regt vooruilstekend , dun, zoo lang als de kop, zwart. Sprieten naauwelijks half zoo lang als de zuiger; de beide eerste leden roodbruin , van boven en van onderen met grove zwarte beharing; het tweede lid ruim de helft korter dan het eerste; het derde zoo lang als de hbeide eersten te zamen, langwerpig kegelvormig , spits toeloopende, aan ‘t uiteinde met een dun, vij kort stijltje. Thorax zwart of bruinzwart, van voren en op de schouders digt 1 Die Dipterenfauna Sid-Afrika’s, 1, viz. 263, pl. TI, fig. 46. 18 EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA, met vosroode, in de _ borstzijden en op de borst met goudgele beharing , welke laatste zich ook, doch veel schraler, op den rug bevindt; nevens den yleugelwortel is binnenwaarts een plekje met digtere goudgele beharing; ter wederzijde van den eenig- zins uitstekenden achterhoek van den thorax 4 of 5 digt bijeen- staande, lange en slevige, naar achteren gerigte zwarte borstels. Schildje groot, roodbruin. Achterlijf zwart, aan den wortel met langere en verder in de zijden met kortere, vosroode beharing ; overigens aan den voorzoom der ringen met platliggende, glanzig gele beharing; buik aan den wortel roodbruin, naar achteren zwart, evenzeer met gele beharing. Pooten donker roodbruin , met de spits van dijen en scheenen, benevens de tarsen zwart; de achterste pooten met korte, zwarte, doornachtige borstels. De zeer kleine kolfjes zwart. Vleugels groot, met sterke bruin- achtige tint, als berookt; de voorrand van een krachtig bruin- eel; in ‘tmidden der bovenste onderrandcel wordt de tint G3 zwartachtig, de derde en vijfde langsaderen, met uitzondering van haar uiteinde, zoomede de aderen, die met sterke bogten de discoidaal-cel aan de builenzijde begrenzen, worden van een bruingelen zoom begeleid; de aderen zijn donkerbruin ; het verbreede gedeelte aan den uitersten wortel der voorrandsader is zwart, met korte gele beharing. Aanmerking. Volgens Low (Monographs of the Diptera of North-America, 1, blz. 25 en 26), zouden nog geene soorten van dit geslacht uit Noord-America bekend zijn; ook Osten- Sacken vermeldt er geen in zijn Catalogue of the described Diptera of North America. 14. Leptis griseola. ‘Plaat 4, fig. 5.) Obscure-cinerea ; antennis palpisque nigris: thorace viltis quatuor fuscis; alis nuheculosis , stigmate maculisque fuscis. 9. long. 22 lin. Kop donker aschgraauw; het voorhoofd naauwelijks een derde van de kopbreedte, in het midden met ecene langsgroeve; schedel EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA, 19 ter wederzijde tusschen den knubbel der bijoogen ingezonken ; aangezigt langs de wangen diep ingedrukt, boven den mondrand gewulfd; wangen en kinbakken met zwarte borstels bezet. Sprie- ten en monddeelen zwart; de beide eerste sprietenleden borstelig ; het derde lid iets korter dan het tweede, eenigzins peervormig , met vrij dikken eindborstel. Zuiger en voelertjes borstelig. Thorax , schildje en achterlijf donker aschgraauw; op den thorax vier donkerbruine, niet scherp begrensde langsbanden, de beide mid- densten het smalst; op de lijfsringen eene aanduiding van zwar- ten voorzoom. Pooten donker graauwbruin; de middendijen , al de scheenen en het eerste lid der tarsen bruingeel, de scheenen met zwartachtige spits, de vier laatste tarsenleden zwartbruin. Kolfjes vuilyeel. Vleugels (zie plaat 4, fig. 5) graauwachtig ge- wolkt ; de aderen donkerbruin en stevig; de randvlek groot , donkerbruin, vrij scherp begrensd; een drietal donkerbruine viekken op kleinen afstand van den voorrand, tusschen den wortel en de randvlek; de voorrand zelf gebruind, even als de dwarsaderen; eene donkere schaduw op korten afstand langs de spits en een gedeelte van den achterrand. 15. Chrysopila dispar. (Plaat 4, fig. 6—11.) Flavescens vel ochracea; in & thoracis dorso fusco; abdominis segmentorum limbo anteriort nigro, in 2 obsoleto; pedibus hal- lerthusque ochraceis; alis dilute-fuscis, apice et margine poste- riort subhyalinis. & &. long. d—44 lin. Kop aschgraauw; in ¢ het aangezigt en het kleine driehoekige voorhoofd zeer diep tusschen en onder de oogen ingedrukt, de knubbel boven den mond bijna kogelig, en even als de mond- deelen zelven, okergeel; in g het voorhoofd zeer breed, met fine bruingele beharing. Sprieten okergeel, met vrij langen , donkerbruinen eindborstel. Thorax in ¢ van boven donkerbruin, glansloos; schouders, borstzijden en achterrug graauwachtig geel; schildje gewulfd, aan den wortel donkerbruin, naar achteren in het okergele wegsmeltende; in ¢ is de thorax meer okergeel; de bruine kleur is er veel lichter of gaat soms in het helder roest- 20 EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. Kleurige over. Achterlijf 3 vrij kort, okergeel, met donker- bruinen, soms vrij breeden zoom, aan den voorkant der tweede en volgende ringen; de laatste of de beide laatsten ringen ge- heel donkerbruin even als de haakvormige aanhangsels; in ¢ het achterlijf kegelvormig, langgerekt, in eene spilse. legboor uitloo- pend, geheel okergeel of licht roestkleurig, soms met min of meer duidelijken bruinen zoom der ringen. Pooten en kolfjes okergeel, de lJaatsten met den knop, vooral in 2, gebruind. Vieugels met graauwachlige tint, van den wortel tot de rand- viek gebruind; de randvlek zelve donkerbruin en de tint daarom heen vooral donkerder; in 2 de kleur der vieugels lichter, aan den wortel meer geelachtig, somwijlen zelfs de randvlek meer gee] dan bruin. 16. Syrphus signatus. (Plaat 4, fig. 12). Thorace aeneo-nitido; lalerihus scutelloque flavis; abdomine lineart nigro; seqmento primo fere toto, secundo terlioque fascia curvata, quarto et ultimo vittis quatuor flavis. & %. long. 64 — 5} lin. In habitus en teekening veel op eenen Melithreptus gelijkend , doch door den niet verdikten anus tot Syrphus behoorende. Kop glanzig roodgeel, aangezigt in ¢ met zwartbruine langsstreep , die bij het 2 slechts flaauwelijk is aangeduid; daarentegen heeft in ¢ het matig breede, naar boven iets versmalde voorhoofd een glanzig zwarten dwarsband, die op den schedel verbreed is en aldaar de geheele ruimie tusschen de oogen inneemt. Achter- hoofd zwartachtig; achterste oogrand lichtgrijs of geelachtig , van onderen met zilvergrijze haren. Oogen naakt. Sprieten roodgeel; het derde lid van boven en aan de spits gebruind. Monddeelen geel. Thorax zeer glanzig, metaalachtig donkergroen; een breede band van de schouders naar den vleugelwortel , de achterhoeken van den thorax en verscheidene onregelmatige , groote vlekken in de borstzijden, geel; de borst zelve en de achlerrug glanzig zwart; het schildje geel; beharing van den thorax bleekgeel, die van het schildje naauwelijks iets meer bruinachtig. Achterlijf bandvormig , dat is niet breeder dan de A J W. Sculps v.d.W: fec. Americaansche Di ptera, as ae ah hie ih id ‘ A Sig sae 4‘ i w i Kare ay ey f eit iki iat Ag i iri rie AW) pay, ie , 1 ee S03 ee a Bu i } , ' i tet has SRA A RST a ete NAS Pye, i {aan fl eae ree dip A) EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. 99 band; schedel wit, met zwarte ocellenviek ; voorhoofdsborstels zwak en schraal, alleen van voren en op den schedel; achter- hoofd gezwollen, glanzig zwart. Sprieten bleek roodgeel; het derde lid ongeveer zoo lang als het tweede, aan het uiteinde afgerond; borstel bruinachtig, fija gevederd. Thorax, schildje en achterrug glanzig zwart; op den rug een vrij breede witte middenband ; de borstzijden, vooral boven de voorste heupen, en de zijden van den achterrug met witten weerschijn; behalve een paar borstels aan het eind van het schildje en een paar in de borstzijden boven de achterheupen, geene borstels voorhanden ; ook de beharing oubeduidend. Achterlyjf glanzig zwart, lang gerekt, ongeveer twee en een half maal zoo lang als de thorax, cylindrisch , aan den wortel iets vernaauwd, aan het uiteinde verbreed; de eerste ring kort, de tweede en derde van gelijke lengte, de vierde weder korter, de vijfde naar beneden omge- bogen en met den zesden den eenigzins kolfachtigen anus vor- mende; van de geslachtsdeelen zijn alleen een paar tepelachtige uilsteeksels zigtbaar; het achterlijf heeft ecene fijne, digte, vrij lange beharing, vooral aan de laatste ringen, rondom den anns en aan de geslachtsdeelen. Heupen bleek roodgeel, evenzoo de voorpooten, die alleen boven op de dijen en aan de voorzijde der scheenen eene bruine. langsstreep hebben; de tarsenleden hebben aan de onderzijde elk eene zwartbruine stip; de achterste pooten glanzig zwart, alleen de dijen aan den wortel voor een vierde of een derde bleek roodgeel; de tarsen eenkleurig zwart- bruin; de achterste dijen en scheenen verlengd; de tarsen korter dan de scheenen; de voortarsen van gelijke lengte=als de schec- nen; de haken en voetballen matig groot, in lengte ongeveer gelijk aan het laatste tarsenlid; beharing der pooten kort en digt; aan den voorkant der heupen en aan de voordijen langer; onder aan de voordijen en aan de binnenzijde der voorscheenen eenige langere, en aan de achterzijde der achterscheenen enkele kor- tere, stijve borstels; voorts nog eenige borstels aan ‘t uiteinde der scheenen. Vleugelschubben klein en rondachtig , even als de kolfjes, geeiachtig. Vleugels korter dan het achterlijf, bijna glasachtig , aan den wortel cenigzins geel; aderen zwartbruin : 50 EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. de beide dwarsaderen en het gedeelte der vierde langsader, dat tusschen beiden ligt, met bleekbruinen zoom; ook de spits met vrij breeden bleekbruinen zoom, die kort véér de uitmonding der tweede langsader begint en de vierde langsader even overschrijdt; uitmonding der eerste langsader op ruim een derde der vieu- gellengte; de beide armen digt bijeen; de kleine dwarsader ligt een eind verder naar de yleugelspits, haar afstand van de ach- terdwarsader is naauwelijks meer dan een vierde van den af- stand tusschen deze en den vleugelrand; de derde en vierde langsaderen loopen evenwijdig en bijna regt in de vleugelspits uit; de achterste bacaal-cel en de anaal-cel groot. Aanmerkingen. Van de Europesche Cordylurae wijkt deze soort af door slankeren vorm, minder beharing , minder uitstekende geslachtsdeelen en in zooverre door een ander aderbeloop, dat de beide dwarsaderen digter bijeenliggen en het laatste ge- deelte der vierde langsader niet gebogen maar regt loopt. Waar- schijnlijk zal zij later aanleiding geven tot de vorming van een nieuw geslacht, om welke reden ook de bovenstaande beschrij- ving zoo uitvoerig is gemaakt. Deze soort schijnt digt verwant met C. adusta Low (Berl. Ent. Zeitschr. 1865. 22. 41), doch bij deze is de langsband op den thorax geel; de middenpooten zijn van dezelfde bleekgele kleur als de voorpooten en de bruine zoom ligt alleen op de achterdwarsader en strekt zich niet over de kleine dwarsader uit. 24. Herinu metallica, (Plaat 5, fig. 10.) Thorace nigro-caeruleo nitido; abdomine viridi aeneo vel violaceo ; fronte fusco ; pedibus flavis , larsis apice infuscalis ; alis fasciis tribus angustis et margine angusto apicali subfuscis. g- long. 12 lin. Kop vrij groot; aangezigt glanzig zwart, aan de kanten rood- bruin, in *t midden zacht uitgehold, zonder kielvormige ophoo- ging ; voorhoofd donkerbruin, met korte en fijue beharing ; op den schedel enkele langere borstels. Sprieten roodbruin, het EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. ol derde lid ongeveer vier maal zoo lang als het tweede, smal, aan het uiteinde van voren spits toeloopend en aldaar een weinig verdonkerd; borstel fijnharig, iets langer dan de sprieten. Thorax glanzig blaauwzwart; schildje van dezelfde kleur, met vier borstels, twee koysteren in de zijden en twee langeren aan den achterrand. Achterlijf elliptisch, aan den wortel en het uiteinde versmald , glanzig metaalachtig donker paars of groenachtig, met vrij digte, korte, zwarte beharing. Pooten roodgeel, de achterheu- pen deelen in de donkere kleur van den thorax; de laatste tarsenleden gebruind, Kolfjes bruingeel. Vleugels bijna glas- achtig, met drie smalle bruine banden en een smallen bruinen zoom aan de spits; de eerste band ligt scheef, is zeer kort , hangt te zamen met een bruinen zoom langs het begin van den voorrand, bedekt het punt waar de derde langsader uit de tweede ontspringt, en eindigt op de vierde langsader even voorbij de achter- ste basaal-cel; de tweede band ligt in dezelfde rigting als de eerste , begint aan den voorrand bij de uitmonding der eersie langsader , Joopt over de kleine dwarsader en bereikt bijna de vijfde langs- ader; de derde band, de langste van allen, ligt regtstandig en convergeert alzoo van onderen met den tweeden; hij begint aan den voorrand even voor de uitmonding der tweede langsader , omzoomt de achterdwarsader en eindigt aan of zeer digt bij) den achterrand ; de bruine zoom langs de spits is flaanwer gekleurd dan de banden en loopt van de uilmonding der tweede langs- ader tot aan die van de vierde; de kleine dwarsader ligt onder of nog iets voorbij de uitmonding der eerste langsader; de afstand tusschen de beide dwarsaderen is omtrent gelijk aan de lengte der achterdwarsader; de vierde langsader is bij hare verbinding met de beide dwarsaderen eenigzins hoekig heen en weder getrokken. Aanmerking. Naar den vorm van het aangezigt, dat zonder kielvormige verhooging is, den grooten kop enz., zou deze soort eigenlijk in het geslacht Rivellia Rob. D. te huis behooren. Het onderscheid tusschen de geslachten Herina en Rivellia is echter z00 weinig in ’toog vallend, dat er geen bezwaar in kan gele- 52 EENIGE NOOKRD-AMERICAANSCHE DIPTERA, gen zijn, die beide geslachten weder te vereenigen en deze soort alzoo ook onder Herina te begrijpen. 23, Herina ruficeps. (Plaat 5, fig. 11.) Plumbea ; capite, antennis pedibusque flaris; alis fasciis tribus latiusculis subfuscis, prima tertiaque abbreviatis. 3. long. 42 lin. Kop helder roestkleurig; oogringen wit; aangezigt in ‘t mid- den een weinig kielvormig verheven, naar onderen iets vooruil- stekend ; ocellenviek zwartbruin ; achterhoofd aschgraauw ; voor- hoofd met korte, fijne beharing; op den schedel enkele zwakke borstels. Sprieten roestkleurig, bijna zoo lang als het aangezigt; het derde lid ongeveer vier maal zoo lang als het tweede, vrij breed, aan ‘tuiteinde naar voren flaauw toegespitst. Monddeelen donker roestkleurig. Thorax, schildje, achterrug en achterlijf Joodgrijs; de borstzijden boven de voorheupen wilachiig; onder den vleugelwortel eene bleek roestkleurige plek ; schildje weinig gewulfd , met vier zwarte borstels. Achterlijf langwerpig kegel- vormig; de ringen met bruinen achterzoom; de legboor zwart- achtig, glanzig, platgedrukt. Pooten roodgeel, ook de voor- heupen; de achterste heupen grijs als de thorax. Kolfjes roodgeel. Vieugels bijna glasachtig, met drie breede, bruine, niet scherp begrensde , aan den voorrand beginnende dwarsban- den, waarvan de middenste tot den achterrand doorloopt en de beide uitersten afgekort zijn; de eerste band bedekt het punt , waar de derde langsader uit de tweede ontspringt en lvopt tot aan de vierde langsader; de tweede band begint aan de uit- monding der eerste Jangsader en omzoomt de kleine dwarsader, het gedeelte der vierde langsader tusschen de beide dwarsaderen en vervolgens de groote dwarsader, waardoor hij in het midden hoekig is omgebogen; bij krachtig gekleurde exemplaren , waar deze band over “t geheel breeder is, gaat die hoekige ombuiging verloren; de derde band begint aan de uitmonding der tweede langsader, en loopt, naar onderen verflaauwende, tot aan de vierde langsader door; de derde en vierde langsaderen loopen EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. a0 regt; de kleine dwarsader ligt nog iets v6ér de uitmonding der eerste langsader; de beide dwarsaderen zijn digt bijeengeplaatst , zoodat de afstand van elkander nog iets minder bedraagt dan de lengte der achterdwarsader. 26. Trypeta (Aciura) aenea. (Plaat 5, fig 12—14.) Viridi-aenea ; capile pedibusque flavis; alis fasetis tribus dilute fuscis. 2. long. 2 lin. Van slanken vorm. Aangezigt roestkleurig met witachlige of lichtgrijze bestuiving, onder de sprieten zwartachlig en een weinig uiltgehold en aan den mondrand iets opgewipt; de wan- gen vrij breed, door een duidelijk opgehoogden kant scherp van het voorste deel des gezigts afgescheiden en met een vrij diep langsgroefje ; de mondrand breed, ter wederzijde fijn gewim- perd. Zuiger en voelertjes roestkleurig; de eerste niet verlengd. Voorhoofd boven dg sprieten zeer flaauw vooruitstekend , zoo breed als de oogen, naar achteren niet versmald, langs de oog- kanten grijs met zilverwitten weerschijn, in ‘t midden met een breeden roestkleurigen langsband; onmiddellijk boven den spriet- wortel een ingedrukt witachtig bestoven plekje. Schedel metaal- groen; voorhoofdsborstels matig lang en stevig, die op den schedel langer; de borstelkrans achter de oogen zwart. Sprieten roestkleurig , het derde lid verdonkerd , naar de spits donker- bruin, dubbel zoo lang als het tweede, van boven ingebogen , vrij puntig geéindigd, van onderen afgerond; de borstel lang, aan den wortel verdikt. Thorax, schildje en achterlijf glanzig metaalachtig donkergroen; de borstzijden en de borst tot het staalblaauwe overhellende ; het schildje stomp driehoekig , van achteren eenigzins gewulfd, aan den wortel meer platgedrukt ; aan den rand van het schildje, wederzijds één en van achteren twee lange borstels; ook in de zijden van den thorax eenige borstels. Achterlijf naar achteren spits toeloopende , met onbe- duidende beharing. Pooten roodgeel. Kolfjes bleekgeel. Vieugels met een weinig graauwachtige tint, aan den wortel bruinachtig, en voorts met drie flaauwe bruinachtige dwarsbanden; de eerste a4 EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. dezer banden gaat van de donkerbruine randvlek uit, bestrijkt even de kleine dwarsader; de tweede ligt een eind verder naar de vleugelspits en neemt de achterdwarsader in zich op; beiden zijn naar den achterrand zeer verbleekt; de derde band loopt om de vleugelspits en hangt aan den voorrand min of meer met den middensten band te zamen; de aderen zijn geel, doch waar zij door de banden worden doorsneden, donkerbruin geteekend; de voorrandsader is vooral aan haar uiteinde donkerbruin en jels verdikt; de derde en vierde langsaderen zijn bij hare uit- monding een weinig tot elkander genaderd; de achterdwarsader is vrij digt bij den achterrand geplaatst; het voorlaatsle gedeelte der vierde langsader is slechts cen weinig korter dan het laalste; de onderste wortelcel (anaal-cel) is naar onderen tot eene spitse punt uilgerekt. 27. Trypeta (Tephritis) cribrata. (Plaat 5, fig. 15.) Cinerea, fusco-punctulata ; fronte latissimo ; tibiis tarsisque. flavescentibus ; alis latiusculis , fusco-reticulatis , apice breviter ‘radiatis; in disco punctis numerosis albidis et flavidis ; nervo transverso posieriore curvato. & 3. long. 23 lin Kop geelachtig aschgraauw; voorhoofd zeer breed, met zwarte borstels en boven de sprielen met ecne maanvormig gebogen , diep ingedrukte groeve ; aangezigt mede breed, in het midden uitgehold, naar onderen vooruitstekend ; wangen breed, met witachlige borstels; kinbakken met eenige zwarte borstels. Sprie- ten roodgeel, kort en breed; het derde lid aan het uiteinde met een vrij duidelijken, doch niet zeer scherpen voorhoek. Zuiger en voelertjes kort en dik, donker roestkleurig, Thorax en schildje aschgraauw, met bruine stippels bezaaid, en voorts met korte witachtige haren en zwarte borstels, die op donkerbruine wraljes zijn geplaatst en waarvan er vier op het schildje staan ; voor vp den thorax eenig spoor van een paar digt bijeenstaande donkere langsstrepen; de schouderknubbels een weinig lichter ; achterrug zwartachtig, vrij glanzig. Achterlijf ongeveer als de thorax gekleurd en gestippeld, met eenig spoor van donkere EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. DD afgebroken dwarsbandjes., bij het @ over de tweede en volgende ringen eene onduidelijke smalle gele rugstreep, waarvan in 2 naauwelijks eenige aanduiding is te vinden; legboor glanzig zwart, kegelvormig , zoo lang als de beide laatste lijfsringen te zamen. Pooten roodgeel; de dijen van den wortel tot digt voor de spits gebruind; de voordijen vooral verdonkerd. Kolfjes donker. Vleugels vrij breed, met een donkerbruin netwerk digt bedekt; rondom de spits zijn de doorschijnende vlekken grooter , en wel ten getale van zes tusschen de uilmonding der tweede tot aan die der vijfde langsader, waardoor cenige korte stralen worden gevormd; aan den voorrand, even voorbij de uitmon- ding der eerste langsader, twee vrij groole eenigzins langwer- pige doorschijnende viekken, waaronder eene derde van zuiver ronden vorm; de overige doorschijnende viekken zijn meerendeels klein; véér de uitmonding der eerste langsader zijn er aan den voorrand nog ongeveer vier; in de randviek, die donkerder is dan de overige oppervlakte, bevinden zich een paar gele stippen; ook zijn verscheidene der lichte vlekjes, vooral die langs de aderen liggen, van gele kleur; de derde langsader is voorbij de kleine dwarsader even naar boven uitgebogen; de achterdwars- ader is duidelijk en zelfs eenigzins S-vormig gebogen; de onderste bogt is echter veel kleiner dan de bovenste. Aanmerking. Deze soort staat in naauwe verwantschap met Tr. latifrons Low (Monographs of the Diptera of North-America, I. 89. 22, pl. Il. fig. 22), doch zij is daarvan kennelijk onder- scheiden door het gemis van langsstrepen op den thorax, door een grooter aantal van kleinere , geelachtige of doorschijnende stippen op de vieugels, en vooral door de niet regt loopende , maar vrij slterk gebogen achterdwarsader. 28. Sapromysa plumata. Flava; antennarum palporumque apice nigro; antennarum seta nigra, dense plumata; tibiis omnibus seta praeapicali; alis subflavescentibus immaculatis. 3. long. 13 lin. Helder roodgeel, eenigzins glanzig; aangezigt en wangen bleek ; 56 EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. ocellenstip zwart. Sprieten roodgeel; het tweede lid, zoowel van boven als van onderen, met enkele borstels; het derde lid elliptisch, van boven naauwelijks iels ingedrukt, aan de spits afgerond en zwart, welke kleur zich naar onderen een weinig uitbreidt; de sprietborstel zwart of zwartbruin, en vooral aan de bovenzijde lang en digt gevederd. Voelertjes met zwarte spits. Schildje gewulfd. Achterlijf een weinig gebruind (den- kelijk gevolg van de uitdrooging). Pooten bleek roodgeel; de voordijen met eenige lange borstels gewimperd ; al de scheenen met eenen borstel voor de spits; aan de middenscheenen boven- dien een tamelijk stevige, zwarte eindborstel; de achterscheenen een weinig verbreed , aan de buitenzijde iets gebogen. Kolfjes geel. Vieugels met geelachtige tint en bleekbruine of bruingele aderen; de beide takken der eerste langsader vrij digt bijeen ; de kleine dwarsader even voorbij de uitmonding der eerste langs- ader, op het midden der schijfeel; achterdwarsader regt en steil; het voorlaatste deel der vierde langsader ongeveer een derde korter dan het laatste deel. 29. Piophila nitida. (Plaat 5, fig. 16—18.) Nigra nitida; abdcmine subaenescente ; capite anlennisque nigris ; fronte antice foveolato; geniculis, tarsorumque basi flavis ; halteribus niveis. ¢. long. 14 lin. Glanzig zwart. Voorhoofd boven de sprieten ingedrukt en met eene verheven, icts of wat gebogen lijst, daarboven weder ingedrukt; op het achterste gedeelie en den schedel eenige zwakke borstels; aangezigt kort, aan den mondrand met zwakke borstels. Sprieten zwart, kort, het derde lid schijfvormig; de borstel aan den wortel een weinig verdikt. Zuiger en voelertjes zwart. Borstzijden eenigzins loodgrijs. Achterlijf sterk glanzig en zeer flaauw tot het metaalgroene trekkende. Pooten zwart ; de uiterste knieén en het eerste of de beide eerste leden der tarsen roodgeel. Kolfjes helderwit. Vileugels bijna glasachtig , met fijne, aan den wortel bleekgele, verder lichtbruine aderen; de eerste langsader is duidelijk verdubbeld, ofschoon de hulpader ~ EENIGE NOOKD-AMERICAANSCHE DIPTERA. a7 zeer digt langs haar loopt; de kleine dwarsader ligt juist onder hare uitmonding, en de beide dwarsaderen staan zoo digt bijeen, dat het laatste deel der vierde langsader dubbel zoo lang is als het voorlaatste. 50. Aygromyza jucunda. (Plaat 5, fig. 19 en 20.) Nigra; capite, thoracis vitta laterali, halteribusque sulphu- reis; alis hyalinis , nervis transversis sat approximalis , longi- tudinalibus 2, 5 et 4 subparallelis. ¢. long. 1 lin. Kop zwavelgeel; ocellenstip glanzig zwart; achterhoofd zwart- achtig; sprieten en voelertjes zwart; zuiger, althans aan het uiteinde, bleekgeel. ‘Thorax, schildje en achterrug zwart met flaauwen glans; van de schouders tot aan en onder den vleu- gelwortel een breede zwavelgele band; achterlijf glanzig zwart. Pooten zwart of pekbruin; aan het voorste paar de uiterste knieén geelachtig. Kolfjes bleekgeel. Vleugels glasachtig; de tweede, derde en vierde langsaderen loopen bijna evenwijdig , de vijfde wijkt sterk naar onderen uit; de beide dwarsaderen liggen digt bijeen, de afstand tusschen beiden merkelijk kleiner dan de lengte der achterdwarsader en naauwelijks een zesde van den afstand tusschen laatstgenoemde dwarsader en den vleu- gelrand; de vierde langsader is even duidelijk als de overigen. “/ WwW W Nl W “/ W/ “” uv v 4 A: LO SI pe 2: 10. 441: 15. 14, 15, 16. Ais 18. 19. 20. 4 Us EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. Verklaring der afbeeldingen. Culex testaceus 3, voeler. Anopheles annulimanus ¢, idem. Glaphyroptera lateralis 2, vleugel. Y Subula tenthredinoides &. We 4 uf / kop van ter zijde. vleugel. Chrysops aestuans ?, vieugel. W / kop van voren. Dasypogon laticeps ¢. Y wy " uy v uv uv kop van ter zijde. kop van voren. | kop van boven. spriet. achterpoot. vieugel. Acrocera obsoleta 3, vieugel. Syneches punctipennis 2. u kop van ter zijde. spriet. vieugel. Pl. 4. fig. PI. 5. Mw us LA uv Mu uv Nv WY Y uy 4" "” MY 4 4 4 MW J bo oO QO CO eS EENIGE NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA, i) Mulio americanus 2, “ Hw “ 4“ LA kop van ter zijde. spriet. vieugel. Leptis griseola ¢, vleugel. Chrysopila dispar 2. uv i ” » kop van ter zijde. y » kop van voren. y 2. ” » kop van yoren. uy 3 vleugel. Syrphus signatus 3. Echinomyia haemorrhoa ?, kop van voren. u ¥ y kop van ter zijde. ” spriet. y vieugel. Schineria ruficauda ¢, kop van voren. M 4 HW ” kop van ter zijde. 4 spriet. YW vieugel. Baumhaueria analis ¢, kop van ter zijde. uv y kop van voren. ” spriet. Dexia triangularis 2. Wy Y 4 Mu” 4 4 kop van voren. kop van ter zijde. spriet. vleugel. 40 PI. 3. fig. “” v W vu a 15. 16. D7: 18. 1: EENIGE NCORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. Anthomyia tarsata ¢, voortars. Cordylura maculipennis 2. ” ” vleugel. ” ” kop van ter zijde. Herina metallica 7, vleugel. Y ruficeps @ Trypeta aenea ¢, kop van ter zijde. ” ” spriect. ” Y vleugel. Trypeta cribrata ¢, vleugel. Piophila nitida 2, kop van ter zijde. " ” kop van voren. ” ” vleugel. Agromyza jucunda ¢, vieugel. y y kop van ter zijde. rT r Mg fe ont pete te S oe sa VAN BOMBYX JAMA-MAYU IN BEIJEREN. 79 In grésserem Maasstabe aber lisst sich diese Zucht auch nach der Ansicht der genannten Frau Ziichterin innerhalb der Mauern einer Stadt nicht wohl betreiben. Sie muss auf das Land verlegt werden und dort kénnte man auch wohl vielleicht den Versuch machen, die Raupen auf niederigem Eichengebiisch im Freien heranwachsen und sich einspinnen zu lassen. Gelingt diess, und es wird gelingen, wenn nicht Insekten und Vogel zu grésse Verheerungen unter der jungen Raupenbrut an- richten, so liesse sich diese Zucht im gréssten Maasstabe ohne grosse Schwierigkeit bei uns einfiihren. Jedenfalls aber wirde die genannte Dame die geeignetste Persénlichkeit sein, diese Zucht in grésserem Maasstabe zu be- treiben, méglicher Weise ware sie bei ihrer grossen Vorliebe fiir die Sache selbst zu bewegen, zur Forderung dieses Industrie- zweiges ein Paar Monate im Frihjahre auf dem Lande zuzu- bringen. Ob und in welcher Weise derselben hiezu eine Unterstiitzung aus irgend einem Fonde gewihrt werden kénne und solle, muss héherem Ermessen tiberlassen bleiben, Bar.et. NOG JETS OVER NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA DOOR eee F. M. VAN DER WULP. ———— Na het plaatsen van mijn stukje over Noord-Americaansche Diptera in dit Tijdschrift’, zijn mij nog eenige soorten van het Leidsche museum in handen gekomen, die mede aldaar uit Wisconsin in Noord-America van den heer Thure-Kumlien waren ontvangen. Ik trof daaronder weder een vijftal soorten aan, die als Europa ook bewonende, mij niet vreemd waren, te weten: Scatopse pulicaria Léw, Dolichopus aeneus Deg., Lucilia cornicina Fabr., Madiza annulitarsis Zett. en Ornithomyia avicularia Linn. Wat Lucilia cornicina betreft, moet ik er echter de opmerking bijvoegen, dat het exemplaar (een 2) kleiner is dan de meesten onzer Europesche voorwerpen en dat ook de kleur minder blaauw, maar daarentegen meer koperachtig ‘is; in vorm en gedaante zag ik geen het minste verschil. Voorts kon ik de volgende soorten naar reeds bestaande be- schrijvingen determineren, als: Penthetria atra Macq. Suit. A Buffon I. 173. 2. Alleen het 2 is aldaar en dan nog slechts in naauwelijks ander- halve regel beschreven. De kenteekenen, door Macquart opgegeven, passen vrij wel op dit ¢ exemplaar; de vleugels zijn cen weinig langer dan het achterlijf, *t geen zeer af- wijkt van onze P. holosericea, bij welke in 3 de vleugels zeer kort en naar het schijnt niet volkomen ontwikkeld zijn. * Tweede serie, deel Hf. biz. 125, / A A The vet NOG IETS OVER NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. 81 Bibio pallipes Say. Zie hieromtrent lager. Odontomyia intermedia Wied. Auszereur. Zweifl. Ins. Il. 64. 5. (Stratiomys). Hybos triplaw Walk. List of the dipt. in the Brit mus. IIT. 486. Telanocera pictipes Low, die mij voorkomt als moeijelijk van de Europesche 7. punctulata te scheiden. Wat Bibio pallipes betreft, het is niet geheel zonder twijfel, dat ik deze soort als zoodanig heb bestemd. Door Say en Wiedemann wordt alleen het g beschreven, terwijl het exem- plaar, dat ik voor oogen heb, een @? is. De opgegeven ken- merken zijn allen toepasselijk, met uitzondering van de kleur der heupen; deze is bij mijn voorwerp geel als de pooten, terwijl volgens de aangehaalde beschrijvingen de heupen zwart zouden zijn; welligt een sexuéel verschil, daar dit bij het genus Bibio, in opzigt tot de kleur der pooten, meermalen voorkomt. Ten overvloede moge hier eene korte beschrijving van het 2 volgen: 2 lin. Zwart met eenigen glans; de schouderknubbels, de borstzijden, de pooten met de heupen wasgeel; de gewrichten der pooten, benevens de laatste tarsenleden zwartbruin; het schildje heeft iets geelachtigs. De kop heeft eene zwarte, het lijf eene lichtgrijze beharing; de pooten zijn digt behaard; aan aan het eind der voortarsen is de beharing langer; de voor- dijen zijn dik, ter wederzijde met eene langsgroeve, de achter- dijen zijn aan den wortel zeer dun, aan de spitshelft merkelijk verbreed. Kolfjes geel met donkerbruinen knop. Vleugels met bruingele tint, donkerbruine aderen en eene langwerpig eivormige , duidelijk afgescheiden, roetbruine randvlek; de kleine dwarsader is slechts een weinig langer dan het grondstuk der 5° langsader. Een vijftal soorten scheen mij voor nog geheel onbeschreven te zijn, waarom ik van deze de heschrijving hieronder laat volgen : 1. Buisio sents. Niger nitidus, albo-hirlus; femoribus flavis; alarum stigmate et nervis costalibus fuscis. 3 52 lin. Kop met sprieten en monddeelen zwart; beharing der oogen 6 82 NOG IETS OVER NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. donkerbruin, die van het achterhoofd zwart. Thorax , schildje en achterlijf glanzig zwart, met lange vuilwitte beharing. Heupen als de thorax gekleurd en behaard; dijen helder geelrood, met zwarte spits; scheencn en tarsen zwart; de doorn aan de voor- scheenen, de sporen aan de achterste scheenen en de uiterste worlel van al de tarsen geelrood; de voordijen matig verdikt; de achterdijen aan de spitshelft verdikt en aan wederzijde met eene langsgroeve; de dijen hebben eene lange vuilwitte beha- ring; die aan de bovenzijde der achterdijen is korter en don- kerder; die der scheenen en tarsen kort en zwart. Kolfjes zwart. Vieugels met flaauwe graauwachlige tint, de voorrandcel bruingeel ingevuld; de voorrandsaderen en de langwerpige , duidelijke, ofschoon niet scherp afgescheiden randvlek donker- bruin; de overige aderen bruingeel, even dik als de anderen; het wortelstuk der derde langsader zoo lang als de kleine dwarsader. 2. Asitus (Machimus Low) avivus n. s. Fusco cinereus, opacus; mystace albo, superius nigro; thorace vitlis fuscis, abdomine nigro-fusco, incisuris cinereis, basi pilis lateralibus albidis ; forcipe nigro nitido, recto; pedibus nigris , tibiarum basi ferruginea, tibiis et articulo primo tarsorum anticorum et posticorum interne pilis fulvis nitidis vestito; alis hyalinis , ad apicem et marginem posticum distincte cinereo-limbatis. 3 8 lin. Kop licht aschgrauw; voorhoofd met zwarte haren; de ge- zigtsbult iets meer dan de-onderste helft van het gezigt inne- mende; knevelbaard wit, van boven met verscheidene en ook in de zijden en langs den mondrand met enkele zwarte borstels; de kinnebakken en het achterhoofd met digte, vrij lange, witte beharing; van boven tegen het achterhoofd eene rij zwarte borstels. Sprieten zwart; de beide eerste leden met zwarte borstels; het derde lid bijna zoo lang als de beide eersten te zamen; de griffel een vierde korter dan het derde lid. Monddeelen zwart. Thorax aschgrauw; de langsbanden zwartbruin, de middenband scherp afgescheiden, van voren breed; de zijbanden vlekachtig afgedeeld; de tusschenruimten tusschen de banden in sommige NOG IETS OVER NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. 85 rigtingen eenigzins roestgeel; borstzijden met onregelmatige, niet duidelijk afgescheiden donkere vlekken. Schildje aschgrauw, aan den achterrand met drie zwarte borstels; ook op de ach- terste helft van den rug staan zwarte borstels, waarvan de zij- delingschen steviger zijn. Achterlijf slank, van boven zwart- achtig of zwartbruin; de tweede en de drie volgende ringen met lichtgrijzen, helder geelwit weerschijnenden, aan de kanten een weinig verbreeden achterzoom, in sommige rigtingen wordt het geheele achterlijf, ook de anders donkergrijze buik, een- kleurig licht aschgrauw; de eerste ring, die breeder is dan de volgenden, heeft van boven ter wederzijde eenige zwarte borstels en voorts in de zijden en van onderen eene vrij lange, uit- staande, witachtige beharing; dergelijke beharing, hoewel korter , hebben ook de beide volgende ringen; geslachtsdeelen glanzig zwart, met fijne, van boven zwarte, in de zijden en van onderen meer grijsachtige beharing; de boventang de helft langer dan de ondertang en in “t midden eeu stomp tepelvormig uitsteeksel doorlatende. Pooten zwart; de heupen donkergrauw als de kleur der borstzijden; ook de dijen door de digte grijsachtige beharing eenigzins grauw; de scheenen aan den wortel roest- kleurig; aan de voor- en achterpooten hebben de scheenen en het eerste tarsenlid aan den binnenkant eenen helder roestkleu- rigen haarglans; behalve de grijze beharing aan de onderzijde der dijen, hebben de voordijen van boven, de middendijen aan de voorzijde en de achterdijen aan de voor- en onderzijde eenige slevige zwarte borstels; dergelijke borstels van onderscheidene lengte bevinden zich ook aan de scheenen en tarsen. Kolfjes licht okergeel. Vleugels met grijsachtige tint, tegen de spits en het laatste deel van den achterrand grauw, welke kleur vrij scherp afgescheiden in de cellen treedt, doch die geen van allen geheel vult; de aderen donkerbruin;: de randcel, tusschen de beide takken der eerste langsader, aan den wortel geelachtig. Aanmerking. Bij de bestemming dezer soort zou welligt kunnen in aanmerking komen As. nofaltus Wied. De beschrijving (Aus- zereurop. Zweifliigler I, blz. 451, n°. 40) komt vrij wel overeen, doch de daar beschreven soort is wat klein (53 1.) en de buik 84 NOG IETS OVER NOORV-AMERICAANSCHE DIPTERA. wordt beschreven als met roodachtige insnijdingen, terwijl van den roestkleurigen haarglans der voor- en achterscheenen en tarsen niet gesproken wordt, maar daarentegen de achterpooten (dus met inbegrip ook der dijen) aan den binnenkant als met leemgele digte beharing worden aangeduid. 5. Asitus (Stilpnogaster) avceps n. s. Obscurus; akdomine nigro nitido, incisuris albidis; forcipe modice lato; epistomate, barha et mystace fulvis; pedibus nigris; tibiis et tarsorum basi ferrugineis; alis hyalinis, ad apicem leniter cinereis. 3 62 lin. Aangezigt helder okergeel, bijna goudgeel bestoven; de knubbel donkergrauw, groot, naauwelijks een derde van het gezigt vrij- latende; knevelbaard stroogeel, van boven en in de zijden met enkele zwarte haren, die dunner zijn dan de overigen. Voor- hoofd donkergrauw, met zwarte beharing; achterhoofd van boven met digte, zwarte, omgebogen beharing; naar onderen wordt de beharing stroogeel, even als die der kinnebakken, waar zi) tevens langer is. Monddeelen en sprieten zwart; de beide eerste sprictleden met zwarte borstels. Thorax aschgrauw, met zwartbruinen viekkigen weerschijn, ook in de _ borstzijden; de rugbanden zwart; de middenband duidelijk gespleten, naar voren verbreed en aan de kanten zacht ingebogen; de beide zijbanden ieder in twee bijna ronde vlekken opgelost. Schildje donkergrauw. Thorax op de achterste helft met vrij digte en fijne zwartachtige beharing, van welke de zwakke borstels, die er tusschen staan, bijua niet zijn te onderscheiden. Achterlijf slank , glanzig zwart; de achterzoom van den tweeden, derden en vierden ring scherp afgescheiden lichtgrijs; beharing vuilwit, over ‘talgemeen vrij lang, vooral in de zijden en aan den on- derkant der eerste ringen; aan wederzijde, een weinig vodr het eind der ringen, zijn enkele witachtige borstels; geslachts- deelen glanzig zwart, deels met lichtgrijze, deels met zwarte beharing; de boventang dubbel zoo lang als de ondertang, half overeind staande, onregelmatig gevormd en in ‘t midden een tepelachtig orgaan (Penis ?) doorlatende, Heupen als de borstzijden NOG IETS OVER NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. 85 gekleurd; dijen glanzig zwart; de scheenen en de spits der voordijen helder roodgeel; aan de overigens zwarte tarsen is de wortel van het eerste lid roodgeel, aan de achtertarsen naau- welijks ter halver lengte, aan de voorste tarsen tot digt bij de spits, en aan deze laatsten ook de uiterste wortel van het tweede lid zoo gekleurd; daarentegen hebben de midden- en achterscheenen weder eene zwarte of bruinzwarte spits; de voor- heupen hebben eene lange en digte, bleek stroogele beharing ; de beharing der dijen is vuilwit; de borstels der pooten zijn vrij spaarzaam en matig lang en stevig, meest zwart, doch aan de scheenen zijn hier en daar ook gele borstels. Kolfjes geel. Vleugels glasachtig , alleen aan de spits met eene wegsmeltende grauwe tint; aderen donkerbruin. 4, ARIciA PROXIMA 0. 8S. Cinerea; capite albo, nigro-micante; antennarum articulis basalibus ferrugineis, articulo ultimo lanceolato, nigro; thorace viltis qualtuor nigris; abdomine macultis micantibus fuscis ; scutello pedibusque flavis, tarsis fuscis; alis cinereis, nervis transversis obscuris ; nervo transversali posteriori curvato. $ 5% lin. Aangezigt en wangen zijdeachtig wit, met zwarlen weerschijn 5 de onderste gezigtshelft iets vooruitstekend ; mondrand een weinig roodachtig ; achterhoofd donkergrijs, tegen den oogrand witachtig ; voorhoofdsdriehoek zwart, aan de kanten wit gezoomd; de oogen van boven door een’ zeer smallen witten, in *t midden fijn donker gedeelden band naauwelijks even gescheiden. De beide eerste sprietleden geelrood; het tweede eenigzins verdikt ; het derde lid smal, even als de vrij lang gepluimde borstel zwart. QOogen duidelijk behaard. Palpen zwart. Thorax grijs , met vier vrij breede, zwarte langsbanden, die op de dwarsnaad afgebroken zijn; in sommige rigtingen komt van voren nog eene zwarte middenstreep voor den dag. Schildje gewelfd, roodgeel, een weinig doorschijnend en glanzig, aan den achterrand met eenige witle bestuiving. Achterlijf geelachtig aschgrauw, met zwartbruine weerschijnvlekken, die over den rug in sommige rigtingen een’ afgebroken langsband vormen, een evenzoo ge- 86 NOG IETS OVER NOORD-AMERICAANSCHE DIPTERA. kleurde borstelwratten. Pooten helder roodgeel, met zwart- bruine tarsen; de voorheupen aan de voorzijde met witten weerschijn. Vleugels zonder randdoorn, met grauwachtige tint; de langsaderen min of meer roodgeel, de beide dwarsaderen donkerbruin; de achterdwarsader is duidelijk gezwaaid; de vierde langsader loopt regt naar den vleugelrand; de wortel der vleugels is een weinig geelachtig, de vleugelschubben ook van die kleur, doch krachtiger. Aanmerking. Deze soort staat eenigermate tusschen onze Aricia erratica en signata in. Van de eerste onderscheidt zij zich door mindere grootte, door donkerder thorax en een meer ge- welfd en eenkleurig roodgeel schildje, alsmede doordat de vierde langsader aan hare uitmonding niet opwaarts is gebogen. Van A. signata, met welke zij meer in grootte overeenkomt, ver- schilt zij door de niet bruin gezoomde dwarsaderen, door een geheel roodgeel schildje en door den geelachtigen vleugelwortel. 3. COENOSIA INCISURATA Nl. S. Canescens ; capite albido; antennis , humeris punctoque fron- fali nigris; abdominis incisuris nigris nitidis; pedibus pallide flavis, tarsis fuscis. @ 1% lin, Kop witachtigz grijs; voorhoofd ruim een derde der kopbreedte beslaande; de middenband weinig donkerder dan de _ grond; boven de sprieten een zwarte stip. Sprieten ruim ier halve lengte van het gezigt, zwart, van voren met wilten weerschijn; het derde lid smal; de borstel zwart, lang, naar beneden ge- bogen, naakt. Het lijf geheel lichtgrijs bestoven; de schouder- knubbels zwartachtig; schildje plat; achterlijf met smalle glanzig zwarte insnijdingen. Pooten bleek roodgeel; de voorheupen van voren met wilten weerschijn; de tarsen zwartbruin. Vleugel- schubben en kolfjes witachtig. Vleugels met flaauwe bruingrijze tint, aan den wortel en voorrand iets geelachtig; de aderen bruingeel; het laatste gedeelle der vierde langsader is twee en een half maal zoo lang als het voorlaatste; de voorrand is fijn en kort gewimperd, doch zonder randdoorn. Overgedrukt uit het Tijdschrift voor Fatomologie. (Dl. XIII. 1870.) OPMERKINGEN OMTRENT UITLANDSCHE ASS Ee De N- DOOR F. M. VAN DER WULP. In de inseclenverzamelingen, waarin zich ook exotische Di- ptera bevinden, zijn het van deze gewoonlijk de grootere en meest in ‘toog vallende soorten, die er het best vertegenwoor- digd worden. Dit is mede het geval in ’s Rijks Museum te Leiden, en ‘t zal waarschijnlijk nog lang duren, eer ook de klei- nere exolische soorten daar in aantal te vinden zullen zijn, tenzij welligt deze of gene natuuronderzoeker, in verre streken, zich bijzonder of uitsluitend op de studie der T'weevleugeligen mogt toeleggen en de door hem bijeengebragte voorwerpen de collectie van het museum komen verrijken. De familie der Asiliden, die bijna geheel uit grootere soorten bestaat, is er dan ook een der rijkst bedeelden, en het museum bevat uit deze familie een aantal fraaije en belangrijke soorten, waaronder verreweg de meesten van de Qost-Indische eilanden. Ook bezit ik zelf ver- scheidene exotische soorten van deze familie, welke uit de vroe- gere collectie van wijlen mijn geachten vriend van Eyndhoven afkomstig zijn. Door een en ander gevoelde ik mij zeer aange- trokken, om de uillandsche Asiliden nader te onderzoeken, en werd daartoe, wat die van het museum betreft, op de meest heusche wijze in de gelegenheid gesteld door den yerdienste- lijken conservator van het entomologisch gedeelte des museums , Dr. Snellen van Vollenhoven, wien ik hier openlijk mijn dank wensch toe te brengen, en aan wiens welwillendheid ik niet beter weet te beantwoorden, dan door de uilkomsten van mijn 2 OPMERKINGEN OMTRENT UITLANDSCHE ASILIDEN. onderzoek in dit Tijdschrift mede te deelen. Voor het oogen- blik zal ik hier slechts ecenige opmerkingen omtrent sommige soorten laten vooraf gaan, om weldra in een meer uilvoerig opstel, dat reeds gereed ligt, al de soorten van den Oost- ” Indischen Archipel, die ik heb leeren kennen, te behandelen. Het was mij in de eerste plaats vooral te doen, om de soorten weder te vinden, welke door Wiedemann in zijne Aus- sereuropaische Zweifliigler uit het Leidsche Museum beschreven zijn, ten einde te kunnen bepalen tot welke der tegenwoordig aangenomen geslachten zij moeten gebragt worden. Wiedemann beschreef uit dat museum dertien soorten, en wel: Dasypogon Spectrum, Nomada en Histrio; Damalis maculata; Asilus Belsebul, Hercules en longistylus; Laphria robusta, Reinwardtit, alternans, Vulcanus, scapularis en leucoprocta. Nopens elk dezer soorten teeken ik hieronder mijne bevinding aan. Van Dasypogon Spectrum heb ik te vergeefs naar de typische exemplaren gezocht. Wel bevinden zich in het museum Chi- nesche voorwerpen, tot het geslacht Microstylum behoorende, maar die volgens Wiedemann’s beschrijving en blijkens de typen in het Weener museum, door Schiner vergeleken , niet anders dan tot M. Duw Wied. kunnen worden gebragt. Even als deze is ook Spectrum, volgens de vleugel-afbeelding van Wiedemann, ontwijfelbaar een maldonadensis Macq. (idem). FE ton y. dW. del Amerikaansche Diptera. oo AMER IS AANSCHE DIPTERA “4.7 Iyerkn Doe VR ae, ap, (1 ob) VE DOOR ” Fr. M. VAN DER WULBP. few, ’s GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1882. oe peer te YA AMERIKAANSCHE DIPTERA DOOR FF. M. VAN DER WULELP. ’§ GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFE 1882. Overgedrukt uit deel XXV van het Tijdschr. voor Eutomologie. AMERIKAANSCHE DIPTERA DOOR F. M. VAN DER WULP. Vervolg van deel XXIV, blz. 141. (Hierbij Plaat 9 en 10). BOMBYLIDAE (Vervolq) 1). Genus ANTHRAX Scop. Van dit geslacht, zooals het door de nieuwere Dipterologen be- perkt is, ken ik 11 Amerikaansche soorten, die zich laten onder- scheiden als volgt: a. Vieugels met zwarte of donkerbruine teekening , die zich tot in of over de beide onderste wortelcellen. uitstrekt).. iy «18s geod eet) ap de Vieugels geheel glasachtig of hoogstens aan den wortel en voorrand donker gekleurd . . . hh. '. De donkere teekening der vleugels bereikt ten minste het einde der schijfeel . . . . . 6. De donkere teekening der vleugels is slechts even voorbij de middeldwarsader voortgezet en laat het eind der schijfcel geheel vrij . d. > 1) Bij de opsomming der mij bekende eigenlijke Bombyliden (Dl. XXIV, blz. 162 en 163) verzuimde ik te vermelden, dat in ’s Rijks museum te Leiden nog yer- tegenwoordigd zijn: Lordotus gibbus Low door een wijfje, en Anastoechus bar- batus O. Sack. door twee mannetjes, allen van Arizona in .Noord-Amerika Neumégen). J. I. AMERIKAANSCHE DIPTERA. In de derde achtercel is aan de ader, die de schijfeel van onderen begrenst, een aanhan- gend adertje, dat somwijlen geheel is door- getrokken en dan de derde achtercel in tweeén deelts.02. 1. Mkt Be LIS A tee Ramee Sol ypNA Bay. (N. Am.). In de derde achtercel geen zoodanig adertje . melasoma n. sp. (Niec-Am.): . De donkere kleur der vleugels bedekt ruim twee derden der schijfeel en laat aan de onderste wortelcel slechts den uitersten tip vrij. Minas Macq. (Z. Am.). De donkere kleur der vleugels laat de grootste helft der schijfcel en een groot deel der onderste wiortelcelcvariy, sets ity Gecko aeh eye amet aeates Schildje geelbruin; pooten helder roodgeel. . hypoxrantha Macq. (Z. Am.). Schildje zwart; pooten zwart of pekbruin. . / Ter wederzijde van den thorax eene streep van witte haarbekleeding..» 2.1 xcimasteunetAe | ¢ Chaenie Wied (Z. Am.). Geen witte strepen langs den thorax, maar de borstzijden geheel met geelachtige beharing. 4. Laatste ringen des achterlijfs met sneeuwwitte beharing.. {02 PS 40928 9619 Ue heey Stencoceplile nm. Sp. (Argentina). Laatste ringen des achterlijfs met geelachtige beharing.) 6 sew (o> SOT et SRS eelerdWeds (N. Am.). Vleugels met donkeren zoom aan den voorrand. 1. Vicugels zonder donkeren zoom aan den voorrand. /. De donkere zoom een groot deel der subcostaal- cel en soms zelfs de geheele bovenste wortel- cel, BME MERMCs:4 6, ey. «0/9: yehuene ae aenpde RESHMA yeunlle (Chile). ~) plat, ongeveer een derde der kopbreedte innemende, in ’t midden met eene ronde, glanzig zwarte vlek, die somtijds in tweeén is ge- deeld; knevelbaard geelwit, minstens tot de halve hoogte van het gezigt opstijgende; achterhoofd grijs; kinbaard wit; oogen van voren met grootere facetten; voorhoofd donker aschgrauw; ocellenknobbel sterk ontwikkeld. Zuiger, palpen en sprieten zwart; de beide eerste sprietleden met bruingele borstels; het derde lid ruim dubbel zoo ang als de voorgaande te zamen, en daarbij smal, met naakte, matig lange, spits toeloopende, naar beneden gebogen griffel. Thorax bultachtig verheven, aschgrauw, met zwarte, breede langsbanden, de middelste van voren duidelijk gespleten; de buitenste uit onregel- matige vlekken bestaande; ook op de borstzijden donkere vlekken; AMERIKAANSCHE DIPTERA. 101 bij afwissching der bestuiving komt eene glanzig zwarte grondkleur voor den dag; schildje en achterrug eenkleurig grauw, geheel naakt ; beharing van den thorax zeer onbeduidend; de borstels aan de kan- ten en van achteren op den thorax zijn niet veel meer dan fijne haren van bleekgele kleur. Achterlijf langwerpig, aan het eind eenigszins naar beneden omgebogen (bij het ¢ overal gelijk breed , bij het ¢ in ’t midden iets verbreed), van boven zwart, met licht- grijze, aan elkander verbonden zijvlekken; de laatste rig geheel van die kleur; buik aschgrauw; aan den eersten ring des achterlijfs en aan den buik is eene geelachtige beharing; mannelijke genitalien klein, glanzig zwart. Pooten stevig; dijen matig verdikt, voorscheenen zonder einddoorn, doch aan de spits met stevige borstels; achter- scheenen naar het eind kolfachtig verdikt; ook de drie eerste leden der achtertarsen dikker; heupen aschgrauw; de voorste pooten overigens kastanjebruin, met den wortel der dijen glanzig zwart en de laatste tarsenleden pekzwart; achterpooten zwart met eenigen glans en de knieén min of meer bruinrood; al de pooten hebben eene digte be- haring en vele borstels van bleek roodgele kleur; zelfs de borstels aan de tarsen niet verdonkerd. Kolfjes bruingeel; de knop meestal van boven met donkere vlek. Vleugels met gelijkmatige donker grauw- bruine tint, alleen in de streek der randvlek iets krachtiger; aderen zwartbruin, met uitzondering van de hulpader en het begin der sub- costaal-ader, die brningeel zijn; vorkcel zeer langwerpig, dubbel zoo lang als haar steel; al de achtercellen en ook de anaal-cel geopend; middeldwarsader op twee derden der schijfcel geplaatst. Twee mannetjes en vier wijfjes uit Argentina (Weyenbergh). 15. Hypenetes asiliformis n. sp. Nigricans, pilosula; barba alba; antennis, palpis, mystace pedi- busque nigris; genubus rufis; tibiarum setis ex maxima parte albidis; antennarum articulo tertio articulis binis praecedentibus aeque longo, ante medium tenui, apice crassiori. — ¢ long. 9 mm. — (PI. 10 fig. 2—4). Gelijkt op eene kleine Asiline. Kop breeder dan de thorax, wit- achtig bestoven; gezigtsknobbel en knevelbaard drie vierden van het aangezigt innemende; de laatste uit ruwe zwarte borstels bestaande ; beharing van het achterhoofd, benevens de kin- en bakkenbaard wit- achtig; boven op het achterhoofd en van voren tegen den ocellen- knobbel eenige lange zwarte borstels. Sprieten zwart, iets langer dan 102 AMBRIKAANSCHE DIPTERA. de kop in doorsnede; eerste lid dun, cylindrisch; tweede napvormig ; beiden met witachtige beharing; derde lid naakt, zoo lang als de beide eersten te zamen, aan de wortelhelft zeer dun en vervolgens knods- vormig verbreed, met korte, stompe griffel. Zuiger glanzig zwart, spits toeloopend, van onderen met witachtige haren, als vervolg van den kinbaard. Thorax en schildje zwart, met witachtige bestuiving, die op den rug eene onduidelijke teekening overlaat en vooral op de schouders en in de borstzijden de overhand krijgt; schouderknobbels met lange witachtige beharing; op den rug van den thorax, het voorste vierendeel uitgezonderd, lange zwarte borstels; enkele der- gelijke borstels ter wederzijde vodr den vleugelwortel en aan den achterrand van het schildje. Achterlijf naar achteren iets smaller, zwartgrauw, aan de vijf eerste ringen met smallen witgrijzen achter- zoom en iets breederen zijrand van dezelfde kleur; beharing des achterlijfs witachtig; genitalien klein en bijna geheel door den plat- ten achtsten bovenring bedekt. Pooten glanzig zwart, doch door de witachtige beharing dof en grauw; aan de onderzijde der dijen is die beharing langer; knieén geelrood; scheenen met een aantal lange stijve borstels, meerendeels van geelwitte kleur, doch aan de buiten- zijde der voorste scheenen en aan den achterkant der achterscheenen zijn er ook eenige, die zwart zijn; de borstels der tarsen allen zwart. Kolfjes vuilgeel. Vleugels smal, niet volkomen zoo lang als het ach- terlijf, eenkleurig grauw, met donkerbruine aderen; het aderbeloop komt overeen met dat van Léw’s afbeelding van H. sligmatias (Dipl. Std. Afr. Tab. I. f. 44a); de wortelcellen en de schijfcel zijn echter langer en smaller. Ken ¢ uit Argentina (Weyenbergh). Het geslacht Mypenetes werd door Liw (Dipl. Sud. Afr. p. 89) op- gerigt voor eene Zuid-Afrikaansche Dasypogine, die zich onderscheidt door dunne sprieten, waarvan het derde lid aan de basis smal is en zich naar het einde knodsvormig verbreedt. Deze sprietenvorm vertoont zich ook in het Amerikaansehe geslacht Clavator Phil.; Gerstaecker heeft daaruit aanleiding genomen, om dit Jaatste geslacht als synoniem met Hypeneles te verklaren, en Schiner heeft hem hierin gevolgd. Hypenetes behoort tot die genera, welke aan het eind der voor- scheenen geen haakvormig doorntje hebben. Bij de beschrijving van het genus Clavator en van de daartoe gebragte soorten, zwijgt Philippi van dit kenmerk; doch te oordeelen naar zijne afbeelding van AMERIKAANSCHE DIPTERA. 103 Clavator punctipennis (Verhandl. zool. bot. Gesellsch, XV pl. xxvi f. 31), zouden echter de scheenen, even als bij Hypenetes, ongewapend zijn. Dit wordt ook daardoor bevestigd, dat Schiner (blijkens Dipt. Nov. Reise, p. 159) deze soort heeft gekend en haar zonder bedenking in het geslacht Hypenetes rangschikt, zoodat men kan aannemen dat hij bij haar geen doorntje aan de voorscheenen gevonden heeft. Hij achtte dan ook de synonymie der beide genera ten volle bewezen, en brengt ook Dasypogon fulvicornis Macq. (Dipt. ex supp. I. 67. 47) die mede ongewapende voorscheenen heeft, tot het gesl. Hypenetes. Intusschen beschrijft Osten Sacken (/Vestern Dipt. p. 292) eene soort, die hij Clavator sabulonum noemt en waarbij wel degelijk de voorscheenen met een doorntje gewapend zijn; waaruit hij, hoewel ten onregte en zonder op Schiner’s mededeelingen te letten, de gevolg- trekking maakt, dat zulks ook bij de overige soorten van Philippi het geval zou zijn. Zoolang nu de Dasypoginen in ’t algemeen worden onderscheiden naar de al of niet aanwezigheid van het doorntje aan de voorscheenen, — en niet ligt zal dit als hoofdkenmerk worden losgelaten, — kan Clavalor sabulonum O. Sack niet in het ge- slacht Hypenetes worden opgenomen, en het blijft nog onzeker of dit wel zou kunnen geschieden met de overige door Philippi be- schreven Clavator-soorten, uitgezonderd Cl. punctipennis. Daarentegen kunnen er geen ernstige bedenkingen bestaan, om deze laatste en de hierboven beschrevene asiliformis onder Hypenetes te rangschikken. 16. Megapoda labiata Fabr. Laphria labiata, Fabry. Syst. Antl. 160, 20; Wied. Dipt. ex. I, 232. 1; id. Auss. Zweifl. I. 499. 1; — Megapoda cyanea, Macq. Suit. a Buff. Vipt. I. 288. 1; id. Dipt. ex. I. 2. 59. Eenige exemplaren uit Brazilie in het Leidsch museum; een ¢ mede van daar in mijne collectie. 17. Dasyllis grossa Fabr. Asilus grossus, Fabr. Spec. ins. Il, 460. 13; id. Ent. syst. IV. 376. 1; id. Syst. Antl. 153. 1; Wied. Auss. Zweifl. I. 498. 113; — Laphria lergissa, Say, Journ. ac. Phil. Wil. 75. 5; Wied. Auss. Zweifl. I. 502. 53; -- Laphria analis, Macq. Dipt. ex. I. 2. 68. 15. Ken ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 104 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Dat Asilus grossus F. dezelfde soort is als Laphria lergissa Say, is door Osten Sacken duidelijk in het licht gesteld in zijnen Catalogue of the described Diptera of North America p. 233, noot 115. 18. Laphria gilva Linn. Asiius gilvus, Linn. Faun. suec. n°, 1912; — Laphria gilva, Low, Linn. Ent. IL. 548. 8; Schiner, Faun. austr. I. 189; — Asilus rufus, de Geer, Ins. VI. 241. 4. pl. 13 f. 15. Een ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher), in het Brus- selsche museum aanwezig, gelijkt zoo volkomen op deze Europesche soort, dat ik het gerust als zoodanig durf determineren. In den Catalogus der Noord-Amerikaansche Diptera van den Baron Osten Sacken wordt de soort niet vermeld. 19. Andrenosoma xanthoenema Wied. - Laphria xvanthocnema, Wied. Auss. Zweifl. I. 509. 18; Macq. Dipl. CL ibd ta: Een ¢ van Brazilie in het Leidsch museum. Het achterlijf is in de zijden van den tweeden tot en met den vijfden ring zwart, op den vierden ring zelfs tot zulke uitbreiding, dat de roode kleur er schier geheel verdrongen wordt. 20. Andrenosoma erythropyga Wied. Laphria erythropyga, Wied. Auss. Zweifl. I. 509. 17. Een ¢ van Rio in het Leidsch museum. De knevelbaard heeft in ’t midden eenige zwarte borstels, die echter tusschen de digte witte haren weinig in ’t oog vallen. De vleugels zijn aan dit oude exemplaar meer grauwbruin dan geelachtig ; de eerste achtercel is wel aan ’t einde vernaauwd, maar niet gesloten en gesteeld, zooals bij de voorgaande soort. 21. Lampria clavipes Fabr. Laphria clavipes, Faby. Syst. Antl. 162. 27; Wied. Dipl. ex. I. 237. 9; id. Auss. Zweifl. I, 513. 23; — Lampria clavipes, Bell. Ditt. mess. 1.13% 2. pl. df. 45: Ken enkel paartje uit Brazilie bevindt zich in mijne collectie. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 105 22. Lampria mexicana Macq. Macq. Dipt. ev. supp. 2. 37. 3; Bell. Ditt. mess. Il. 13. 1. Ik bezit twee wijfjes zonder aanduiding van vaderland (gelijk uit den naam blijkt, leeft de soort in Mexico). 23. Lampria bicolor Wied. Laphria bicolor, Wied. Auss. Zweifl. 1. 522.40; — Laphria megacera , Macq. Swit. a Buff. Dipt. I. 284. 18. Een 2 zonder aanduiding van vaderland in mijne collectie (de soort is uit Noord-Amerika). 24, Dasythrix leucophaea E. Lynch. E. Lynch Arribalzaga, Asil argent. sep. 22. 17. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). 25. Atomosia xanthopus Wied. Laphria xanthopus, Wied. Auss. Zweifl. 1. 529, 52. Een ¢ van Guanaxuato (Dugés) in het museum te Brussel. 26. Atomosia tibialis Macq. Macq. Dipt. ex. supp. 1. 76. 8. Ken ¢ uit Columbie in het museum te Brussel. 27. Atomosia pilipes Thoms. Alomosia pilipes, Thoms, Eug. Resa, Dipt. 465. 35; — Al. pilosipes , E. Lynch Arribalzaga, Asil. argent. sep. 19. 15. Een 2 van Argentina (Weyenbergh), vroeger door mij, ten onregte, als At. modesta Phil. bestemd. 28. Atomosia geniculata Wied. Laphria geniculata, Wied. Dipt. ex. 1. 241. 19; id. Auss. Zweifl. f. 928./ 91. Ken ¢ uit Argentina (Weyenbergh). Wiedemann’s beschrijving is ten volle op dit exemplaar van toe- passing, met uitzondering dat het achterlijf geen witte insnijdingen heeft. Professor Mik heeft het, op mijn verzoek, met de typen in het Weener museum vergeleken en verzekert mij dat daaronder ook exemplaren zonder witte insnijdingen voorkomen. 106 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 29. Atomosia venustula E. Lynch. KE. Lynch Arribalzaga, Asil argent. sep. 17. 13. Een 9 uit Argentina (Weyenbergh). 30. Mallophora infernalis Wied. Asilus infernalis, Wied. Dipl. ev. I. 202. 35; id. Auss. Zweifl. I. A475. 76; Perty, Del. an. Bras. 181. pl. 36 f. 5; — Mallophora infer- nalis, Macq. Suit. ad Buff. Dipt. I. 801. 1; Bell. Ditt. Mess. II. 21. 1. Een mannetje en twee wijfjes, zonder aanduiding van herkomst, in het Leidsch museum; ik zelf bezit een 2 uit Brazilie. 31. Mallophora robusta Wied. Asilus robustus, Wied. Auss. Zweifl. I. 478. 81; — Mallophora robusta, Macq. Dipt. ex. supp. 1. 78. Twee wijfjes uit Brazilie in het Leidsch museum; ik zelf bezit “een ¢ mede van daar. 32. Mallophora ruficanda Wied. Asilus ruficauda, Wied. Auss. Zweifl. I. 476. 78; — Mallophora ruficauda, Walk. List, VII. 580; E. Lynch Arribalzaga, Asil. argent. sep. 30. 19. Ik bezit een ¢ van Argentina (Weyenbergh) en een ¢ van Montevideo. 33. Mallophora Pluto Wied. Asilus Pluto, Wied. Auss. Zweifl. 1. 477. 89; — Mallophora Pluto, Schin. Dipt. Nov. Reise, 176. 49. Ken ¢ uit Argentina (Weyenbergh), waarop Wiedemann’s beschrij- ving goed past. De eerste achtercel is echter aan ’t eind gesloten en kort gesteeld, en daar Wiedemann noch Schiner van deze bijzonder- heid melding maakt, kan ik eenigen twijfel omtrent de juistheid der determinatie niet onderdrukken. 34. Mallophora Minos Wied. Asilus Minos, Wied. Auss. Zweifl. I. 478. 82. In het museum te Leiden zijn verscheidene exemplaren uit Brazilie ; ik zelf bezit een 9, mede van daar. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 107 35. Mallophora tibialis Macq. M. tibialis, Macq. Dipt. ev. I. 2. 85. 1; — M. fascipennis , Macq. Dipt. ex. supp. 4. 75. 20; — M. fasciata Walk. Dipt. Saund. I. 112. Ik bezit een 9 van deze soort uit Brazilie. Dat M. fascipennis Macq. en M. fasciata Walk. hier als synoniemen moeten worden gesteld, laat zich uit de beschrijvingen gemakkelijk afleiden. M. tibialis Macq. (Dipl. ea. supp. 1. 77. 17) van Guiana is eene andere soort, die echter uiterst kort is beschreven naar een gebrekkig exemplaar zonder achterlijf. 2 36. Mallophora nigritarsis Fabr. Dasypogon nigrilarsis, Fabr. Syst. Antl. 168, 18; — Asilus ead. Wied. Dipt. ex. I. 208. 46; id. Auss. Zweifl. I. 479. 84; — Mallo- phora ead. Macq. Dipt. ex. I. 2. 86. 4; Schin. Verh. ool. bot. Ces. Wien, XVII (1867) 386. 66; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. TV Sahil st 6. Vijf mannetjes en een wijfje van Brazilie (Bescke) in het Leidsch museum; ik zelf bezit een paar mannetjes, waarvan het eene met het etiquet Suriname. In de hoofdzaak komen zij met Wiedemann’s beschrijvingen overeen; ik moet evenwel opmerken, dat niet alleen aan de zwarte achtertarsen, maar ook aan de voorste (die roodgeel zijn met beharing van dezelfde kleur en zwarte borstels), de leden allen zeer kort en breed zijn; de sprieten zijn dun, hun eindborstel langer dan het 3° lid. De beharing der palpen wordt door Wiedemann vosrood genoemd; aan al mijne exemplaren is zij zwart, hetgeen ook , volgens Schiner, aan de typische voorwerpen van Wiedemann het geval is; Macquart zoekt in de kleur van die beharing een sexueel verschil en noemt die bij het 3 geel, bij het ¢ zwart, wat met mijne waarneming in strijd zou zijn. Van de gele haarstreep op de achter- tarsen, waar Wiedemann van spreekt, zie ik niets. 37. Promachus rufipes Fabr. Asilus rufipes, Fabr. Syst. ent. 794. 16; id. Ent. syst. 1V. 383. 32; Wied. Dipt. ex. I. 203. 38; id. Auss. Zweifl. 1. 487. 93; — Dasypogon rufipes, Fabr. Syst. Antl. 169. 23. Een ¢ met het etiquet , Am. Sept.?”, afkomstig uit de oude col- lectie van Raye van Breukelerwaard, in ’s Rijks museum te Leiden. 108 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 38. Promachus trichonotus Wied. Asilus trichonotus, Wied. Auss. Zweifl. 1. 490. 97. Exemplaren van Brazilie (Bescke) in het museum te Leiden; een g van dezelfde herkomst in mijne collectie. 39. Proctacanthus Heros Wied. Asilus Heros, Wied. Auss. Zweifl. 1. 427. 4. Van deze soort bevindt zich een paartje uit Noord-Amerika , afkom- stig uit de vroegere collectie van Raye, in ’s Rijks museum te Leiden. 40. Proctacanthus brevipennis Wied. Asilus brevipennis, Wied. Auss. Zweifl. I. 431. 10. Het 2? uit het Leidsch museum, door Wiedemann aan het slot zijner beschrijving vermeld, is daar nog aanwezig. Ik zelf bezit cen ¢ uit Argentina (Weyenbergh), dat ook tot deze soort schijnt te behooren, althans daaraan digt verwant is, gelijk mij ook is medegedeeld door den heer Mik, die het met de typische exemplaren in het Weener museum heeft vergeleken. Werkelijk is Wiedemann’s beschrijving daarop vrij wel van toepassing , met uitzondering echter van de zwarte veeg aan den voorkant der dijen, die ontbreekt, en van de kleur der sprieten, waarvan althans de beide eerste leden (het derde is afgebroken) roodgeel en niet zwart zijn. De genitalien zijn aan mijn exemplaar niet groot en van roodgele kleur; zij bestaan in een paar zeer langwerpige, aan ’t eind lichtgeel behaarde boven- en een paar kortere onderkleppen. 41. Proctacanthus rubriventris Macq. Pr. rubriventris, Macq. Dipt. ex. supp. 4. 87. 11. pl. 8. f. 3; Lynch Arribalzaga, Asil. Argent. sep. 9. 6; — Erax speciosus, Phil. Verhandl. zool. bat. Ges. Wien, XV. 693. 3. pl. 26 f. 28. Van deze groote en prachtige soort bezit ik een zeer gaaf vrouwelijk exemplaar uit de Argentijnsche republiek, mij door Prof. Weyenbergh toegezonden. Reeds voor ik het aangehaalde stuk van den heer Lynch Arribalzaga gezien had, was ik tot dezelfde conclusie als hij gekomen, dat Krax speciosus Phil. synoniem is met Proctacanthus rubriventris Macq. Philippi heeft het 9g zeer kenbaar beschreven en afgebeeld, doch voorbijgezien dat de soort reeds door Macquart was benoemd; hij AMERIKAANSCHE DIPTERA. 109 vergist zich bovendien met haar in het geslacht Krax te plaatsen. Macquart’s beschrijving, die alleen op het ¢ betrekking heeft, moge korter en minder volledig en zijne afbeelding minder juist zijn, bij eene oplettende vergelijking van al de bijzonderheden blijft er geen twijfel over, of beide schrijvers hadden dezelfde soort voor oogen. 42. Proctacanthus virginianus n. sp. Nigricans; mystace pallide rufo, interdum pilis nigris marginalibus mixto; barba albida; thorace substriato, abdominisque marginis brunneo- pollinosis; oviducto elongato, nigro nitido; tibiarum basi castanea; alis ex flavido cinerascentibus; nervis ad alarum apicem et marginem pos- teriorem leviter fuscano-limbatis. — ¢ long 23—26 mm. — Pl. 10 fig. 5 en 6). Van donker uitzigt; de glanzig zwarte grondkleur van thorax en achterlijf min of meer bedekt door geelbruine bestuiving, die op den thorax onduidelijke langsstrepen vrij laat en aan het achterlijf voorna- melijk in de zijden en ook eenigszins aan den achterrand der ringen optreedt; de dunne langgerekte eijerbuis is geheel glanzig zwart; de bovenste eindkleppen loopen spits toe en zijn langer dan de onderste, die eene borstelige zwarte beharing dragen. Beharing van den thorax zwart en vrij kort; ter wederzijde achter den dwarsnaad eenige stevige zwarte borstels; aan den achterrand van het schildje en aan beide zijden van den zeer korten maar verbreeden eersten lijfsring mede lange zwarte borstels. Kop weinig breeder dan de thorax; gezigtsbult groot, van boven een vierde van het aangezigt vrij latende, geheel bedekt door den digten knevelbaard, die bij een der beide exemplaren geheel bleek roodgeel is, bij het andere daarentegen van boven en in de zijdea met een aantal zwarte haren is vermengd; de kinbaard bleekgeel of zelfs witachtig. Spieten zwart; het eerste lid van onderen met een digten bundel zwarte borstels; eindborstel bijna dubbel zoo lang als het derde lid. Zuiger zeer glanzig zwart; palpen zwart, digt met borstels van dezelfde kleur bezet. Pooten zwart, scheenen aan de wortelhelft roodachtig kastanjebruin en daar ter plaatse met vaalgele, doch overigens met zwartachtige beharing; al de borstels der pooten zwart. Kolfjes zwart. Vleugels merkelijk korter dan het achterlijf,, geelachtig aschgrauw; de aderen aan de vleugelspits en den achter- rand met flaauwe bruine bezooming; bovenarm der cubitaal-vork met een aanhangend adertje; tweede achtercel niet naar boven verbreed. 110 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Twee, met uitzondering van den deels verschillend gekleurden knevelbaard, geheel gelijke wijfjes van Virginie (Dr. A. Breyer) in het museum te Brussel. 43. Proctacanthus senectus n. sp. Griseus; mystace barbaque albidis; antennis nigris, articulo tertio parvo apice acuminato, stylo elongato; thorace vittis quatuor obscuris , fusco limbatis; abdomine maculis dorsalibus fuscis, hypopygio maris et oviducto foeminae nigris subnitidis; pedibus rufis, femoribus antice nigrosignatis, tarsis piceis; alis hyalinis. — ¢ ¢ long. 26—30 mm. Kop witachtig; aangezigt ongeveer een vierde der kopbreedte in- nemende en aan ruim de onderste helft bultachtig verheven; knevel- baard wit, van onderen met eenige gele haren en zelfs een paar zwarte borstels er tusschen; kinbaard en beharing van het achterhoofd wit; voorhoofd met zwarte beharing; achter de oogen een krans van gele borstels; oogen naar onderen tegen den binnenkant met grootere facetten, wat vooral bij het ¢ duidelijk is. Sprieten klein, zwart; het eerste lid het langst; het tweede half zoo lang, beiden met vaalgele beharing; het derde lid weinig langer dan het tweede, peervormig, spits toeloopend; de eindborstel zoo lang als de beide laatste sprietleden te zamen, aan de uiterste spits eene kleinigheid: verdikt. Zuiger glanzig zwart; palpen donker, onder den digten baard half verborgen. Thorax grijs, van boven: véér den dwarsnaad met vier iets donkerder langsbanden; de beide middelsten duidelijk, vrij smal, naar voren iets uiteenloopend, over de geheele lengte van elkander gescheiden en ter wederzijde met een zwartachtigen zoom; de beide zijbanden minder duidelijk en meer vlekkig, soms alleen te herkennen aan den donkeren zoom langs de binnenzijde; schildje van dezelfde kleur als de thorax; het achterste gedeelte van den thorax alsmede het schildje met overeindstaande vaalgele beharing, waar- tusschen zich zwarte borstels mengen; dergelijke borstels, maar iets steviger, bevinden zich véér den vleugelwortel en ter wederzijde véér het schildje; de borstzijden hebben eene witte beharing en op den knobbel onder den vleugelwortel staan zwarte borstels. Achterlijf lang en smal, grijs; aan den voorkant van elken ring een zwartachtige zoom, in de gedaante eener van achteren afgeronde vlek; in sommige rigtingen de zijden van het achterlijf bruinachtig; mannelijke genitalien - niet groot, zwart en eenigszins glanzig, met grijze beharing en enkele AMERIKAANSCHE DIPTERA. 111 zwarte borstels; tusschen de aan het eind afgeknotte bovenkleppen steekt van boven een zwart tepelachtig orgaan uit; de onderkleppen naar het einde spits en aldaar met gele beharing; eijerbuis van het ¢ glanzig zwart, niet volkomen zoo lang als de beide laatste lijfsringen. Heupen grijs als de borstzijden; dijen en scheenen rood- geel, doch door de digte witachtige beharing grauwachtig rood schijnende; de voorzijde van al de dijen zwartachtig; tarsen pek- zwart; de stekelachtige borstels der pooten allen zwart; bij het ¢ ont- breken deze aan de voordijen; ook de voethaken zwart, de voetballen daarentegen bruingeel. Kolfjes bruingeel. Vleugels bijna zuiver glas- achtig; bij het ¢ is de tweede helft van den voorrand als zwart gezoomd, omdat de subcostaal-ader zeer digt langs de randader loopt. Beide sexen uit Argentina (Weyenbergh). Bij een der mannelijke exemplaren is de grondkleur der beide middelbanden donkerder, waardoor de bezooming weinig duidelijk is. 44, Proctacanthus brevistylatus n. sp. Cinereus; antennis nigris, tenuibus; articulo tertio articulis primo et secundo conjunctis longiori, stylo parvo munito; thorace lineis duabus mediis nigris maculisque lateralibus fuscis; abdomine fusco- maculato; pedibus rufis, femoribus nigrovittatis; tarsis fuscis; alis hyalinis apud apicem laeviter brunnescentibus, costa (¢) subdilatata. $ long. 19 mm. Aschgrauw. Aangezigt bijna een derde der kopbreedte innemende , witachtig; gezigtsbult tot twee derden der hoogte van het aangezigt reikende; knevelbaard deels uit witte, deels uit gele borstelharen bestaande; kinbaard en beharing van het achterhoofd wit; achter de oogen een krans van zwarte borstels; de facetten aan de voorzijde der oogen iets grooter dan de overige. Sprieten zwart, van slanken vorm ; eerste lid cylindrisch, het tweede kort, het derde iets langer dan de beide voorgaande te zamen; de eindborstel slechts een derde der lengte van het laatste sprietenlid. Zuiger en palpen zwart. Thorax van boven met twee duidelijke zwartbruine langsstrepen, die naar voren eenigszins uiteenloopen; ter wederzijde nog een paar donkere viekken; van achteren op den thorax en op het schildje eene vaalgele _ beharing, waartusschen eenige zwarte borstels staan ; vddr den vleugel- wortel enkele grootere zwarte borstels; borstzijden met witte beharing. Achterlijf cylindrisch, eenigszins platgedrukt; op elk der ringen eene 112 AMBRIKAANSCHE DIPTERA. groote zwartbruine vlek; die van den vierden en vijfden ring duidelijker , die van den zesden ring even duidelijk, maar kleiner; genitalien glanzig blaauwzwart met gemengd gele en zwarte beharing; de bovenkleppen een paar korte, kromme haken vormende, waartusschen een behaard zwart tepeltje uitsteekt; van onderen nog een paar om- gebogen, zwarte, aan ’t eind borstelig behaarde tepeltjes. Heupen grijs als de borstzijden; de pooten verder roodgeel, de onderkant der dijen en de voorkant der achterscheenen zwartachtig; tarsen zwart- bruin; de voorheupen, de dijen van onderen en de binnenkant der scheenen met digte en lange, witachtige beharing; de stekelige borstels der pooten zwart; zij ontbreken aan de voordijen; aan het eerste of de beide eerste leden der tarsen van onderen eene glanzig geelroode viltige beharing. Kolfjes geel. Vleugels glasachtig, aan de spits en het laatste gedeelte van den achterrand met eenige geelbruine tint; aderen zwart; de voorrand voorbij het midden een weinig verbreed. Een enkel ¢ uit Argentina (Weyenbergh). 45. Eeeritosia barbata Fabr. Asilus barbatus, Fabr. Ent. syst. IV. 379. 12; id. Syst. Antl. 155. 7; Wied. Dipt. ex. I. 187. 9; id. Auss. Zweifl. I. 439. 22; — Proela- canthus barbatus, Macq. Dipt. ex. I. 2. 122. 4. In mijne collectie bevinden zich een paar wijfjes zonder aanduiding van vaderland (de soort behoort in Brazilie thuis). 46. Erax stylatus Fabr. Asilus stylatus, Fabr Syst. ent. 795. 19; id. Ent. syst. IV. 384. 38; Wied. Dipt. ex. 1. 198. 30; id Auss. Zweifl. I. 462. 57. pl. 6. f. 6; — Dasypogon stylatus, Fabry. Syst. Antl. 171. 31. In ’s Rijks museum te Leiden bevinden zich twee wijfjes, het eene van Rio de Janeiro (Bescke), het andere van Wisconsin (Thure Kumlien). 47. Hrax macularis Wied. Asilus macularis, Wied. Dipt. ex. I. 193. 19; id. Auss. Zweifl. I. 447. 33; Macq. Dipt. ev. I. 2. 147. 32. Een ¢ en een 2 van Rio de Janeiro, benevens nog een & uit Noord-Amerika in het museum te Leiden; een ¢ van Suriname in mijne collectie. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 113 48. Erax macrolabis Wied. Asilus macrolabis, Wied. Auss. Zweifl. I. 458, 51. Een ¢ van Tenessee (Troost), benevens twee mannetjes uit Noord- Amerika (afkomstig van de oude collectie van Raye) in ’s Rijks museum te Leiden. 49. Hrax auribarbis Wied. Asilus auribarbis , Wied. Dipt. ex. 1. 186. 8; id. Auss. Zweifl. I. 437. 19. Twee mannetjes van Bahia in het museum te Leiden; in het eene exemplaar is de vorkcel zonder het gewone terugloopend adertje. 50. Erax labidophorus Wied. Asilus labidophorus, Wied. Auss. Zweifl. I. 459. 52; — Erax ead, Macq. Dipt. ex. 1. 2. 110., 7. Een oud mannelijk exemplaar van Brazilie in het museum te Leiden. St. Erax striola Fabr: Dasypogon striola, Fabr. Syst. Antl. 172. 38; — Asilus striola, Wied. Dipt. ex. I. 199. 81; Auss. Zweifl. 1. 464. 58; — Erax striola, E. Lynch Arribalzaga, Asil. argent. sep. 51. 35; — Er. maculatus, Macq. Dipt. ex. I, 2. 111. pl. 9. f. 6. Twee wijfjes van Brazilie in het museum te Leiden. 52. Erax flavofasciatus Wied. Asilus flavofasciatus, Wied. Auss. Zweifl. I. 470, 68. Een 2 van Rio de Janeiro (Bescke) in het museum te Leiden. 53. Erax rufinus Wied. Asilus rufinus, Wied. Zool. Mag. Il. 47. 8; id. Auss. Zweifl. I. 441. 25; — Erax rufinus, Schin. Verh. zool. bot. Ges. Wien, XVII (1867). 393. 84; v. d. Wulp, Noles from the Leyd. mus. IV. 78. 7. Een mannetje en twee wijfjes, uit Brazilie, in het Leidsch museum. De kenmerken, door Wiedemann opgegeven, vind ik aan deze exemplaren terug. De sprieten zijn bleek roodgeel; het eerste lid is het langst, cylindervormig en van onderen over de geheele lengte, van boven alleen aan ’t eind met zwarte borstels; het tweede lid is kort, mede met zwarte borstels; het derde niet veel langer, priem- vormig, met zwarte rugstreep en een zwarten eindborstel, die ten 114 AMERIKAANSCHE DIPTERA. minste zoo lang is als het tweede en derde sprietenlid te zamen. Het aangezigt is niet breed en wordt van boven nog smaller. Van de bruinachtige kleur in ’t midden van den achterrug , waarvan Wiedemann spreekt, zie ik niets. De borstels op den thorax en aan de pooten zijn allen zwart. De mediastinaal-cel is zwartbruin en vormt eene donkere streep tegen den voorrand; de bovenarm der cubitual-vork is aan den wortel wel eenigszins hoekig omgebogen, maar mist bij al mijne exemplaren het terugloopende adertje. 54. Erax pogonias Wied. Asilus pogonias, Wied. Dipt. ev. 1. 198. 29; id. Auss. Zweifl. I. 460. 54; — Dasypogon barbatus, Fabry. Syst. Antl. 169. 22. Een ¢ van Arizona (Neumigen) in het museum te Leiden. De aangehaalde beschrijvingen passen beter dan eenige andere op dit voorwerp. 55. EKrax unicolor Bell. Bellardi, Ditt. mess., Il. 37. 3. Van deze soort bevinden zich in het Brusselsche museum eenige exemplaren van beide sexen, met het etiquet: Guanaxuato, E. Dugés. De conservatie laat wel te wenschen over, doch is van dien aard, dat ook de mannelijke exemplaren (Bellardi beschrijft alleen het 2) zich met voldoende zekerheid laten determineren. Bellardi kon geen melding maken van de sprieten; ongelukkig is ook aan al de boven- bedoelde voorwerpen althans het derde sprietenlid afgebroken; de beide eerste leden zijn zwart, het tweede met vele zwarte borstels bezet. De kenmerken van het ¢? zijn allen (met uitzondering van de genitalien) ook op het ¢ toepasselijk; de digte beharing en vooral de lange manen op den hoog gewelfden, kielvormigen thorax zijn zeer in ’t oogvallend. De vleugels van het ¢ zijn aan de tweede helft van den voorrand verbreed; de randcel is geelbruin; de beide daaronder gelegen cellen vertoonen een aantal dwarsplooijen. De mannelijke genitalien zijn zeer groot, naar boven omgebogen, glanzig zwart; de bovenste aanhangsels aan ’t einde stomp; de onderste, die iets korter zijn, in eene spitse punt geéindigd en van onderen aan de basis met een stevigen, krommen doorn; de beharing dezer deelen grooten- deels zwart, aan ’t eind der bovenste aanhangsels blond. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 115 56. Erax senilis Wied. Asilus senilis, Wied. Auss. Zweifl. I. 471. 70; Walk. List, I. 400; — KErax senilis, E. Lynch Arribalzaga, Asil. argent. sep. AT. 32. Ik ontving drie mannetjes en vier wijfjes uit Argentina van Prof, Weyenbergh. De uitvoerige beschrijving van den heer Lynch past volkomen op deze vrouwelijke exemplaren; de mannetjes komen daar- mede ook wel overeen, met uitzondering evenwel, dat zij geene zwarte borstelharen van boven in den knevelbaard dragen en ook de beharing der palpen niet zwart, maar witachtig is. Daar zij overigens geene afwijking vertoonen, meen ik ze tot dezelfde soort te mogen rekenen. De grootte der voorwerpen, zoowel van de eene als van de andere sexe, loopt nog al uiteen en verschilt van 11 tot 16.5 mm. Hi hrax WUlined tis, Ds sp: Ex cinereo ochraceus; thorace lineis duabus fuscis, antice divergen- tibus; antennarum articulis duobus primis flavis, articulo ultimo nigyro ; haustello palpisque nigris; femoribus nigricantibus, supra rufis; tibiis rufis, posticis dimidio apicali nigro; tarsis nigris, anticorum articulis basalibus rufis; alis flavescentibus. — 9? long. 10 mm. Aangezigt witachtig, zonder bult, ongeveer een vierde der kop- breedte innemende; knevelbaard geelachtig wit; zuiger en palpen zwart, de laatsten met zwarte borstels; kinbaard en beharing van het achterhoofd wit; borstelkrans achter de oogen geel. Sprieten slank ; de beide eerste leden geel, het derde naauwelijks zoo lang als het eerste, even als de eindborstel zwart. — Thorax, schildje en achterlijf grijsachtig okergeel; op den thorax twee zwartbruine, naar voren uit elkander wijkende en van achteren ineenloopende langsstrepen, waar- nevens de kleur, althans in sommige rigtingen, tot het bruinachtige neigt; de ruimte van voren tusschen de beide strepen blijft steeds licht; borstzijden aschgrauw; geheel van achteren op den thorax en in de zijden vdér den vleugelwortel staan eenige zwarte borstels; twee dergelijke bevinden zich aan den achterrand van het schildje. Achterlijf naar het einde gelijkmatig spits toeloopend; de buik zwartachtig; de eijerbuis glanzig zwart, korter dan de laatste ring, bijna niet zamen- gedrukt. Pooten roodgeel; de heupen aschgrauw; de dijen aan den onder- en voorkant benevens hare geheele spits, ook de spits der 116 AMERIKAANSCHE DIPTERA. scheenen en der eerste tarsenleden zwartachtig; de laatste tarsenleden geheel zwart of zwartbruin; aan de achterscheenen is de donkere kleur tot ongeveer de halve lengte uitgebreid; de stekelige borstels der pooten grootendeels zwart, slechts hier en daar een enkele van bleekgele kleur. — Kolfjes geel. — Vleugels met geelachtige tint en bruingele aderen; de randader daar waar de hulpader eindigt zwart; de cubitaal-vork vrij breed, haar bovenarm sterk gebogen uit den hoofdtak ontspruitende en aan de bogt met een zeer klein ader- rudiment; middeldwarsader iets védr het midden der schijfeel. Een 2 van Argentina (Weyenbergh). Wegens het ader-rudiment aan de vorkcel meen ik dat deze kleine doch fraaije soort niet beter dan in het geslacht Krav kan worden geplaatst; zij wijkt echter van andere soorten af door de korte en minder zamengedrukte eijerbuis en de niet hoekige maar afgeronde ombuiging van den bovenarm der cubitaal-ader. Erax flavidus Macq. (Dipt. ev. I. 2. 114. 15), — wel te onder- scheiden van Asilus flavidus Wied. (Auss. Zweifl. I. 473. 74), die ook tot het genus Krav behoort, — zou misschien in aanmerking kunnen komen, ware het niet dat van deze de palpen geel worden genoemd. Ik ontving van Prof. Weyenbergh nog een paar Argentijnsche Eraa- soorten, die ik niet weet te determineren, doch alleen wijfjes; ik geloof daarom wel te doen met de beschrijving te wachten, tot ik zoo gelukkig zal zijn ook de andere sexe te leeren kennen; voor E. bilineatus heb ik te dien opzigte eene uitzondering gemaakt, omdat deze bijzonder kenbaar is. 58. Mochtherus Truquii Bell. Asilus Truquii, Bellardi, Ditt. mess. Il. 52. 2. Twee wijfjes van Guanaxuato (EK. Dugés) in het Brusselsche museum. De beschrijving, door Bellardi van het ¢ gegeven, past zoo goed op deze vrouwelijke exemplaren, dat de determinatie niet twijfelachtig kan zijn. De eijerbuis is glanzig zwart, van ter zijde zamengedrukt, de bovenklep aan ’t eind met ronde lamellen, die met korte stekeltjes bezet zijn. 59. Epithriptus albisetosus n. sp. Cinereus; antennis nigris; facie, mystace barbaque albis; thorace lineis duabus maculisque lateralibus fuscis; abdomine nigricante; seg- AMBRIKAANSCHE DIPTERA. Ey mentorum limbo postico albido; pedibus rufis, femorum parte antica , tibiarum apice, tarsorum anteriorum articulis tribus ultimis tarsisque posticis totis nigris; pedorum setulis albescentibus; alis flavidis. — $ 2 long. 13 mm. Volgens Schiner’s analytische tabel der Asiliden-genera meen ik deze soort tot het geslacht Epithriptus Liw te moeten brengen. Aangezigt naar boven versmald, aan de onderste belft bultig ver- heven, wit even als de knevelbaard en de beharing van kin en achter- hoofd; tegen de kruin achter de oogen eene rij van zwarte borsteltjes. Sprieten zwart; het eerste lid cylindrisch, met bleekgele beharing; het tweede kort (het derde aan mijne beide exemplaren afgebroken) ; zuiger en palpen zwart. Thorax en schildje aschgrauw; op den rug van den thorax twee donkerbruine, van voren iets uiteenwijkende langsbanden, en daarbuiten nog een paar donkere, niet scherp be- grensde viekken; achter op den thorax eenige zwarte borstels. — Achterlijf zwartachtig, met lichtgrijzen achterrand der ringen; aan de vier voorste ringen védr de insnijdingen borsteltjes, waarvan die in de zijden witachtig, die op den rug zwart zijn; mannelijke geni- talien kolfachtig, omhoog gebogen; de bovenkleppen glanzig, aanvan- kelijk zwartbruin met deels zwarte, deels geelachtige beharing, naar het einde roestkleurig met bleekgele beharing; daartusschen steekt een klein, behaard, zwart tepeltje uit; eijerbuis van het 9 glanzig zwart, een weinig doch niet sterk zamengedrukt, ongeveer zoo lang als de beide laatste lijfsringen. —- Pooten roodgeel; de heupen aschgrauw; de dijen aan den voorkant zwart, wat bij het 2 tot eene zwarte veeg is beperkt; voorts de spits der scheenen, althans der achterscheenen, de laatste leden der voorste tarsen, benevens de ge- heele achtertarsen zwart of zwartbruin; beharing der pooten witachtig , vooral lang en digt aan de voorheupen; de stekelige borstels der pooten bleekgeel, alleen sommigen aan de tarsen zwart. — Kolfjes geel. — Vleugels met geelachtige tint en zwartbruine aderen; middel- dwarsader iets voorbij het midden der schijfcel. Een enkel paartje van Argentina (Weyenbergh). Verwant schijnen te zijn Asilus (Epithriptus) niveibarbus en albospi- nosus Bell. (Ditt. mess. Il. 53. 4 en 54, 5), die echter beiden onder- scheiden zijn door zwarte borstels boven in den knevelbaard ; niveibarbus bovendien door roodachtige vlekken in de borstzijden, dito zijden en onderkant des achterlijfs, het geel bestoven schildje en eene zwarte 118 AMERIKAANSCHE DIPTERA. veeg aan de voorscheenen; albospinosus nog door de zwarte beharing der beide eerste sprietleden, den gelen achterzoom der lijfsringen en de donkerder pooten en vleugels. THEREVIDAE. Psilocephala nigra Say. Thereva nigra, Say, Journ. ac. Phil. Il. 40. 2; Wied. Auss. Zwei/l. I, 235. 12. Een ¢ uit Mexico (Dugés) in het museum te Brussel. LEPTIDAE. 1. Leptis plumbea Say. L. plumbea, Say, Journ. ac. Phil. TI. 39. 10; Wied. Auss. Zweifl. I. 228. 15; — L. griseola, v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. X. 142. 14, pl. 4 f. 5. Een ¢ van Wisconsin (Thure Kumlien) in ’s Rijks museum te Leiden. Bij nadere vergelijking van Wiedemann’s beschrijving, moet ik erkennen, dat Low juist heeft gezien, toen hij mijne soort met L. plumbea identificeerde. 2. Leptis mystacea Macq. Macq. Dipt. ex. Il. 1. 30. 1. pl. 3 bis f. 2. Van Wisconsin (Thure Kumlien) in het Leidsche museum, van Quebec (Provancher) in dat te Brussel. 3 Leptis hirta Low. Liw, Dipt. Amer. Sept. Cent. I. 21. Een ¢ van Quebec (Provancher) in het Brusselsche museum. 4. Chrysopila quadrata Say. Leptis quadrata, Say, Journ. ac. Phil. II. 35.3; Wied. Auss. Zweifl. I. 226. 11; — Leptis fumipennis, Say, 1. c. 37. 7; Wied. 1. ¢. I. 227. 12; Walk. List, I. 217; — Leptis reflera, Walk. List, I. 216; — Chrysopila dispar, v. d. Wulp, Tijdschr. v. Ent. X. 143. 15 pl. 4 f. 6-—11. Een ¢ van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel; beide sexen uit Wisconsin (Thure Kumlien) in dat te Leiden. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 119 5. Chrysopila apicalis n. sp. Fusca; abdominis basi pedibusque testaceis; tarsorum articulis ultimis obscuris; alis subhyalinis, ad apicem leniter infuscatis; stig- mate nervisque fuscis; nervi cubitalis ramo superiori in medio cur- vato. — 39 long. 5.5—7 mm. Het ¢ zwartbruin, het ¢ meer tabaksbruin. Kop, sprieten en pal- pen zwartachtig; zuiger vuilgeel; voorhoofd van het 2 met eene langsgroeve en boven de sprieten met een smal geelachtig dwarsbandje. Sprieten zeer kort, het derde lid rondachtig, met langen eindborstel. Bij het ¢ de schouderknobbels, eene viek binnenwaarts van den vleugelwortel, de borstzijden, de zijden van den achterrug, de eerste lijfsring en het begin van den buik bruingeel; bij het 9 is van deze teekening weinig te zien, daarentegen op den thorax eene aanduiding van drie breede donkere dwarsbanden; eijerbuis bruingeel. Pooten bruingeel, het eind der tarsen zwartbruin. Kolfjes zwartbruin met geelachtigen steel. Vleugels breed, zeer glanzig, bijna glashelder, aan de spits een weinig verdonkerd; aderen zwartbruin; randvlek roet- bruin; bovenarm der cubitaal-vork in ’t midden opgebogen, zoodat de spitshelft der vorkcel merkelijk breeder is dan de wortelhelft; middeldwarsader digt bij den wortel der schijfcel; de bovenste der uit deze cel ontspruitende langsaderen ver naar achteren gerukt. Beide sexen van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. De soort schijnt zeer verwant aan Chr. americana Schiner (Dipt. Nov. Reise, 197. 4); ik kan haar echter niet als zoodanig bestemmen, omdat Schiner niet spreekt van den gelen wortel des achterlijfs en hij daarentegen de vleugels als bruingeel getint noemt; voorts heet bij hem de bovenarm der vorkcel aan de basis hoekig omgebogen. EMPIDAE. Syneches simplex Walk. S. simplex, Walk. Dipt. Saund. 165 pl. 5. f£. 7; — S. punctipennis, v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. X. 139. 12. pl. 3. f. 18—21. Een @ van Wisconsin (Thure Kumlien) in’s Rijks museum te Leiden. Toen ik mijne S. punctipennis beschreef, was mij de aangehaalde beschrijving van Walker en de daarbij gevoegde afbeelding van Prof. Westwood nog onbekend. 120 AMERIKAANSCHE DIPTERA. DOLICHOPODAE. 1. Psilopus grisoprasius Walk. Ps. chrysoprasi, Walk. List., Ul. 646; — Ps. chrysoprasius, Low Neue Beitr. VIII. 90; Mon. Dipt. N. Am. I. 265. 10. Kenige exemplaren van beide sexen, van Guadeloupe en Martinique (Delaunay), in het museum te Brussel. 2. Psilopus equestris Fabr. Musca equestris, Fabr. Syst. ent. 782. 50; id. Ent. syst. 1V. 340. 119; -~— Dolichopus equestris, Fabr, Syst. Antl. 268. 7; — Psilopus equestris, Wied. Auss. Zweifl. I. 214. 3. Een paartje uit Argentina (Weyenbergh). De juistheid der determinatie is verzekerd door den heer Mik, die zoo goed was mijne exemplaren met Wiedemann’s typen in het Weener museum te vergelijken. 3. Psilopus longisetosus n. sp. Chalybeo-viridis nitidus, nigro-setulosus; abdomine nigro-fasciato; pedi- bus testaceis, femoribus nigris; antennis nigris, seta apicali corpore lon- giori; alis cinerascentibus, praeter umbram costalem dilute infuscatam , immaculatis; tegulis pallide setulosis; halteribus obscure testaceis. — $ long. 6 mm. — (PI. 10 fig. 7). Glanzig metaalachtig groen, van boven meer tot het staalblaauwe neigende. Kop meer breed dan hoog; voorhoofd staalblaauw; aange- zigt metaalgroen, naar onderen sterk versmald, in ’t midden met eene wit bestoven dwarsgroef; kinbaard geelachtig; op den schedel eenige stevige zwarte borstels. Sprieten zwart; het tweede lid het grootste, van onderen met borstels; het derde zeer klein, als ’t ware het wor- tellid vormende van den zeer langen sprietborstel; deze naar boven opgebogen, bijna anderhalfmaal ter lengte des ligchaams, aan de basis dikker, doch langzamerhand verdunnende, aan het eind haarvormig. Zuiger bruingeel; palpen zwart. Borstzijden met eenige aschgrauwe bestuiving; achterlijf naar achteren versmald, met zwarten zoom langs de insnijdingen. Op den thorax lange zwarte borstels; twee dergelijke aan den achterrand van het schildje; ook het achterlijf AMERIKAANSCHE DIPTERA. 121 rondom met vele uitstaande donkere borstels. Hypopygium matig groot, zwartbruin; de bovenste aanhangsels kort, naar het einde verbreed; de onderste aanhangsels langer en smaller, aan ’t eind op- gebogen en aan den wortel van onderen met een doornachtig, lang behaard uitsteeksel. Pooten vuil roodgeel; heupen zwart met witten weerschijn; dijen zwart, de voorste aan de spits bruingeel; achter- scheenen en al de tarsen bruinachtig, de laatste tarsenleden zelfs donkerbruin; onder aan de dijen eene vrij lange, blonde beharing. Vleugelschubben met bleekgele borsteltjes; kolfjes geelbruin. Vleugels groot, grijsachtig, sterk iriserend; tegen den voorrand, voorbij de uitmonding der subcostaal-ader, eene lichtbruine schaduw, die zich slechts tot de cubitaal-ader uitstrekt; aderen zwartbruin; de voor- rand aan den wortel met korte borsteltjes bezet; uitmonding der subcostaal-ader op de halve vleugellengte, die der radiaal-ader digt bij de vleugelspits; cubitaal-ader gebogen; discoidaal-ader regthoekig omgebogen en voorbij de ombuiging niet voortgezet; eerste achtercel naauw gedpend; schijfdwarsader zacht geslingerd, op twee derden van de eerste achtercel ingewricht. Een ¢ van Brazilie, in het museum te Brussel. Te vergeefs heb ik naar eene beschrijving gezocht, die op deze soort past. Voigens Léw (Mon. Dipt. N. Amer., II. 230) zouden al de tropische soorten van het geslacht Psilopus zwarte borsteltjes aan de vleugelschubben hebben; de bovenbeschreven soot, die zoo} wegens de herkomst als wegens haar geheele maaksel onder de tropische vormen moet worden gerekend, weerspreekt die stelling. 4, Argyra albicans Léw. Liw, Neue Beitr. VIII. 45. 1; id. Monogr. Dipt. N. Amer, I. 125. Ken ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 5. Seellus poliogaster Phil. Hydatostega poliogastra, Phil. Verh, zool. bol. Ges. Wien, XV (1865) 780 pl. 28 f. 52. Ken exemplaar uit Chile in mijne collectie; het stemt volkomen met Philippi’s beschrijving en afbeelding overeen. 122 AMERIKAANSCHE DIPTERA. SYRPHIDAE. 1. Ceria barbipes Low. Liw, Neue Beitridge I. 19. 18. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). Het komt tot in de minste bijzonderheden met Léw’s beschrijving van het ¢ overeen; alleen is de lange beharing aan de binnenzijde der middenscheenen niet aanwezig. 2. Volucella obesa Fabr, Syrphus obesus, Faby. Syst. ent. 763. 5; Ent. syst. IV. 282. 15; Syst. Antl. 227. 14; — Volucella obesa, Wied. Auss. Zweifl. 11. 199. 8; Macq. Suit. d Buff. Dipt. I. 494. 5; Bigot, in R. de la Sagra, Hist. phys. pol. et nat. de Vile de Cuba, 801; — Ornidia obesa, St. Farg. et Serv. Encycl. meth. X. 786. Deze over bijna geheel Zuid-Amerika verspreide en ook in tropisch Azie en Afrika voorkomende soort is in schier alle collectien ver- tegenwoordigd. In het Brusselsche museum vond ik exemplaren van Mauritius (de Robillard), van Guadelonpe (Delaunay) en uit Brazilie (de Lacerda); in ’s Rijks museum te Leiden en in mijne collectie bevinden zich exemplaren van Brazilie , Suriname , Columbie en Caracas ; ik bezit een voorwerp, waarbij de vlek op de vleugels geheel ontbreekt. 3. Volucella scutellata Macq. Macq. Dipt. ex. Il. 2. 25. 9. pl. 6 f. 2; Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 405. 1. pl. 4 f. 6; v. d. Wulp, Noles from the Leyd. mus. IV. 79. 8. Een ¢ uit Chile in ’s Rijks museum te Leiden. De uitdrukking van Macquart: ,bord postérieur de l’écusson & six petits tubercules terminés chacun par une soie’’ is minder juist: het zijn geene borstels, maar inderdaad zes zwarte doorntjes, die aan het grondstuk wratachtig verdikt en drie aan drie over den rand verdeeld zijn. Door dit kenmerk nadert de soort tot het geslacht Temnocera; het derde sprietenlid is echter van voren naauwelijks iets ingedrukt. Bij dit exemplaar zijn de gele kanten van den thorax bijna niet aanwezig en is de kleur der sprieten vrij donker bruingeel. 4. Volucella notata Big. Bigot, Annales de la Soc. entom. de France, 5e sér. V. 475. 6. Beide sexen, uit Argentina (Weyenbergh). AMERIKAANSCHE DIPTERA. 123 De beschrijving past geheel op deze voorwerpen. Het zeer lang- werpige derde sprietenlid loopt naar het uiteinde vrij spits toe en is aan de voorzijde eenigszins uitgebogen; de oogen zijn in beide sexen duidelijk behaard. Bij het ¢ is de beharing van den kop zoowel als van het geheele ligchaam zeer digt en vrij lang; ook de pooten en vooral de buitenzijde der achterscheenen hebben eene zeer digte, uitstaande beharing. Bij het 9 is de kleur van het schildje niet geelachtig, maar donker en metaalglanzend als de geheele thorax. 5. Temnocera spinigera Wied. Volucella spinigera, Wied. Auss. Zweifl. 11. 197.5; — Temnocera id. Macq. Dipt. ex. Il. 2. 27. pl. 7. f. 1. Drie mannetjes en drie wijfjes uit Argentina (Weyenbergh). Wiedemann’s beschrijving is in de voornaamste punten op deze exemplaren toepasselijk. Volgens hem zijn de zijden en de achterrand van den thorax, even als het schildje ,rein braun”; ik vind dit z00 bij twee vrouwelijke voorwerpen; bij het derde wijfje zoowel als bij de drie mannetjes is de thorax geheel donker, glanzig zwart met iets metallieken gloed; het schildje is evenwel bij al de exemplaren meer bruin, terwijl ook het achterlijf bij allen tot het bruine neigt. De vleugelvlek is bij de drie mannetjes volkomen zooals Wiedemann die beschrijft, doch bij de wijfjes is daarvan slechts een spoor te vinden, ’t zij in eene donkere bezooming der aderen daar ter plaatse , waardoor de vlek in eenige kleinere vlekken is opgelost (2 exemplaren), of wel (bij een exemplaar) in eene niet zwartbruine, maar licht bruinroode vlek, die met de bruinachtige tint aan den vleugelwortel is ineengesmolten. De grootte mijner voorwerpen loopt nog al uiteen; het grootste is 12.5 mm., het kleinste slechts 9 mm. lang (Wiedemann geeft 5} 1. = ongeveer 11.5 mm. aan). De oogen hebben in beide sexen eene digte, maar korte, witachtige beharing. Het voorhoofd steekt bij het & merkelijk meer vooruit dan bij het ¢; het aangezigt is bij beiden onder het midden bultig verheven (zie Pl. 10 f. 8). Het geslacht Temnocera werd in 1825 in de Eneyclop. method. (dl. X p. 786) opgerigt voor eene Syrphide wit China (7. violacea), die zich onderscheidt door het derde sprietenlid, dat aan de voorzijde in ’t midden is ingedrukt, en door het schildje, dat aan den achter- 124 AMERIKAANSCHE DIPTERA. rand met doorntjes is gewapend, doch welke soort overigens met die van het geslacht Volucella overeenkomt. Dezelfde kenmerken worden ook aangetroffen bij Volucella spinigera Wied., die in Zuid-Amerika niet zeldzaam is en die ik eer nog als type van het geslacht Temnocera zou willen beschouwen, omdat er nog meer Zuid-Amerikaansche soorten zijn. Wiedemann meende het nieuwe genus niet te kunnen aannemen; hij laat het met Volucella vereenigd en beschrijft Temnocera violacea onder den naam van Volucella mutata. Macquart daarentegen, die er steeds op uit is om de generieke benamingen , door zijne landgenooten ingevoerd, in stand te houden, neemt het geslacht Temmnocera af- zonderlijk op. Jn zijne Dipiéres exotiques legt hij een bijzonder gewigt op den meer Jangwerpigen vorm van het derde sprietenlid (zie o. a. zijne tabel der Syrphiden in het aangehaalde werk). Op zich zelf is dit laatste kenmerk geheel onvoldoende, om het gesl. Temmnocera van de overige Volucella’s te onderscheiden, want onder de exotische soorten der laatsten zijn er, die zelfs een veel langer derde sprieten- lid bezitten dan de Temnocera-soorten; een voorbeeld daarvan levert Volucella notata Big. (hiervoren onder n°’. 4 behandeld); toch is deze volstrekt geene Temnocera, want het derde sprietenlid is, in stede van in ’t midden ingedeukt, integendeel aan de voorzijde een weinig bol, en evenmin zijn er doornen aan het schildje te vinden. Als men uitsluitend op de Europesche soorten van Volucella acht geeft, dan zou de generieke afscheiding van het geslacht Temmnocera alleszins gewettigd zijn, want inderdaad, bij al de overeenkomst in habitus, aderbeloop enz., vormen het langwerpige, uitgesneden sprietenlid en het doornige schildje een zeer in ’t oogvallend onder- scheid. Bij het onderzoek van sommige exotische voorwerpen blijkt evenwel dat deze kenmerken geen scherpe afscheiding vormen. Zoo ken ik eene soort (Volueelia decorata Walk., waarvan ik een exemplaar uit Padang bezit), die bijzonder korte, maar toch ingedrukte sprieten heeft, terwijl het schildje volstrekt ongedoornd is; zij bezit ook geenszins den korten ineengedrongen vorm der Temnocera-soorten en komt in habitus meer overeen met onze Volucella zonala; daarentegen heeft Volurella scutellata Macq. uit Chile (zie hiervoren n°’. 3) een doornig schildje, maar geen ingedeukte sprieten. Toch zou ik het geslacht Temnocera niet uit het systeem willen verbannen, want bij het groote aantal exotische soorten van AMERIKAANSCHE DIPTERA. 125 Yolucella blijft het altijd wenschelijk om eenige, die zich zoo bijzonder onderscheiden, in een afzonderlijk genus op te nemen. Het best zal zijn zich voor het geslacht Temnocera te houden aan de kenmerken, oorspronkelijk in de Hneycl. meth. opgegeven, met eenige wijziging nogtans, die sedert door de kennis van verschillende exotische Volucella- soorten noodig is geworden. Ik meen dat het genus op de volgende wijze zou kunnen worden gekarakteriseerd : Vrij groote Syrphiden van breeden, gedrongen eironden vorm. Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt gewelfd, weinig of niet vooruitstekend, ver onder de oogen afdalende, soms bijna kegelvormig verlengd. Oogen kort en digt behaard, althans bij ¢. Sprieten korter dan het gezigt; het derde lid langwerpig, in ’t midden aan de voorzijde, somwijlen ook aan de achterzijde ingedeukt ; spriet- borstel duidelijk gevederd. Schildje aan den achterrand met korte borstelachtige doorntjes. Achterlijf gewelfd, eenkleurig d. i. zonder viekken of banden. Al het overige, ook het aderbeloop der vleugels , als bij Volucella. 6. Temnocera recta non. sp. Nigra submetallica; capite flavido; fronte non producto; epistomate perpendiculare ; scutello et (in 9) thoracis limbis testaceis; alis praeter punctum nigrum costalem immaculatis. — ¢¢ long. 9— 11 mm. In den regel kleiner dan 7. spinigera en overigens van haar onder- scheiden door ongevlekte vleugels, het niet vooruitstekende voorhoofd en een regtstandig, niet bultig aangezigt (zie Pl. 10 f. 9). Kop wasgeel, aangezigt met weinig in ’t oog vallende geelachtige beharing; de digte beharing der oogen geelgrauw, in ¢ langer, ook langer dan bij spinigera S$. Sprieten roestkleurig, nog niet tot de halve gezigtslengte afdalende; het derde lid in ’t midden ingeknepen, aan het einde een weinig verdonkerd; sprietborstel zwartbruin, van boven langer bevederd dan van onderen. Thorax en achterlijf glanzig zwart, met metaalachtigen gloed; schildje doorschijnend bruingeel; bij het ¢ ook de zijden van den thorax zoo gekleurd; beharing van den thorax en het schildje donkerbruin (¢) of meer bruingeel (2); achterlijf fijn gestippeld, met uiterst korte zwartachtige beharing. Pooten zwart. Vleugels glasachtig, met uitzondering van een klein zwartbruin stipvormig vlekje aan de uitmonding der hulpader, ge- 126 AMERIKAANSCHE DIPTERA. heel ongeteekend; aderen geelbruin; middeldwarsader donkerder; bij het 2 de mediastinaal-cel met geelachtige tint. Een enkel paartje uit Argentina (Weyenbergh). 7. Temnocera setigera O. Sack. O. Sack. West. Dipt. 334. Een gaaf 2 van Arizona in Noord-Amerika (Neumégen) in ’s Rijks museum te Leiden. Aan de zeer duidelijke beschrijving van Osten Sacken is niets toe te voegen. De soort is zeer kenbaar aan het kegelvormig verlengde aangezigt (Pl. 10 fig. 10) en de langere, niet doornige borstels aan den achterrand van het schildje. 8. Sericomyia lappona Linn. Musca lappona, Linn. Faun. suec. 1794; — Syrphus lapponum , Fabr. Spec. ins. II, 422. 4; id. Ent. syst. IV. 2807; id. Syst. Anil. 226. 7; — Syrphus lappona, Fall. Syrph. 20. 8; — Sericomyia lappona, Latr. Gen. Crust. IV. 322; Meig. Syst. Beschr. III. 344. 3; Macq. Suit. a Buffon, Dipt. I. 496. 3; Zett. Ins. lapp. 590. 2; id. Dipt. Scand. Il. 646. 4; Schiner, Fawn. austr. I. 331. Beide sexen uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. In den Catalogus der Noord-Amerikaansche Diptera van den Baron Osten Sacken wordt deze soort niet anders vermeld dan met aan- haling van Volucella lappona uit O. Fabricius’ Fauna groenlandica, in de veronderstelling dat deze dezelfde is als Sericomyia lappona. Dat zij in Canada voorkomt, kan nu als zeker worden aangenomen. Genus Eristatis Latr. Van dit geslacht zijn mij 13 Amerikaansche soorten bekend, die zich op de volgende wijze laten onderscheiden: a. Sprietborstel igevederd. 4s tei) bs eas, ou eae De Sprietborstelymaa kt aihit wa leis as let fy fonder eee b. De beide laatste achterlijfsringen zeer glanzig koperkleurig’ ‘/'* 4) a ee. oe Bastar ines (N. Am.). a. ~ =. h. AMERIKAANSCHE DIPTERA. toe De beide laatste achterlijfsringen, ofschoon soms glanziger dan de voorgaande, niet Ke peniclenrigy Jcehs opty near h epagtue racy fy ae ane? - Mondrand en het onderste gedeelte der wangen BWALbs sso, LSE A ee ee ae SHIPS LOW. (N. Am.). Mondrand. en wangen door de geelgrauwe haar- bekleeding of de bleekgele bestuiving geheel Gd elite ter tansy ere ate weals Pigs O27 eG near Wnee Le (N. Am.). Schildje geel of bruingeel, steeds ongevlekt . e. Schildje zwart of pekbruin, voor het minst metzwarte zi viekken 0). a ial eg. - Haarbekleeding van den thorax eenkleurig. . /. Haarbekleeding van den thorax lichte en don- kere dwarsbanden vormende. . ... .i. AchterAueneverdikter s: (2\e. sacs) 52 se Ge Wchterdijen-onverdikt <) S oss bee a ee le - Pooten eenkleurig zwart, alleen met gele tarsen. pygolampus Wied. (Brazilie). Pooten zwart met gele knieén en wortel der SENEEHONY ET nee ronal eae ties GER ASSL. tenga Ly, (N. Am.). Op de metaalglanzende derde en vierde achter- lijfsringen eene ronde fluweelzwarte midden- Raven hter e eek eet Soe 4d ces. 9170, as ULES WWed. (N. Am.). Op de fluweelzwarte derde en vierde achter- lijfsringen een metaalglanzende, van voren ingekeepte dwarsband. . .. . . . . bogotensis Macq. (Z. Am.). . Pooten grootendeels roodgeel; de subcostaal-cel, cubitaal-cel en het eind der eerste achtercel metierauwe kerm . « «5 sie, 6 « « Vinetorum F, (N. en Z, Am.). 128 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Pooten zwart, alleen met de uiterste knieén en den wortel der voorste scheenen geel. . agrorum F. (Z. Am.). j. Ligechaam nagenoeg geheel onbehaard ; oogen Taaikis 3). sc te | oe a ca lunes ala) bereke "ep eUnICO ONE maple (Guadeloupe). Ligchaam behaard, even als de oogen . . . fk. i. Schildje geel met zwarte zijvlekken . . . quadraticornis Macq. (Chile). Sehildje ‘@eheel zwart rye ont. ta leer celts iets |. Achterlijf met bruingele zijviekken . . . . furcatus Wied. (Z. Am.). Achterlijf eenkleurig metaalachtig zwart . . aeneus Fabr. (N. Am.). 9, Eristalis Bastardi Macq. Er. Bastardi, Macq. Dipt. ex. Il. 2. 35. 7. pl. 9 f. 1; — Er. nebulosis, Walk. List, UI. 616. Eenige exemplaren uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het Brusselsche museum. 10. Eristalis hirtus Low. tr. hirtus, Low, Dipt. Amer. sept. Cent. VI. 66; Ost. Sack. West. Dipt. 335; — Er. temporalis, Thomson, Dipt. Eug. Resa, 490. 77. Een paartje van Arizona (Neumégen) in het museum te Leiden. 11. Eristalis nemorum? Linn. Musca nemorum, Linn. Faun. suec. 1761; — Eristalis nemorum, Meig, Syst. Besehr, W1. 394. 16; Schiner, Faun. austr. I. 336. Een ¢@ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het Brus- selsche museum aanwezig, kan ik tot geen der beschreven Noord- Amerikaansche soorten brengen. Het gelijkt echter zoodanig op onze inlandsche E. nemorum, dat ik geloof beter te doen het als zoodanig zij ’t ook met twijfel, te bestemmen dan het als eene nieuwe soort te beschrijven. Mijn twijfel wordt vooral veroorzaakt 1°. omdat het kleiner is (slechts 9.5 mm.); 2°. omdat de sprieten en ook de sprict- borstel zwart zijn; 3°. omdat de gele vlekken van het achterlijf grooter zijn en zich ook over den derden ring uitstrekken. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 129 12. Eristalis pygolampus Wied. Wied. Auss. Zweifl. 1. 161. 12. Een & van Brazilie (Bescke) in ’s Rijks museum te Leiden; nog een tweede 3 aldaar, dat zich. indertijd bevond onder Braziliaansche insecten, afkomstig van wijlen van Eyndhoven. 13. Eristalis tenax L. Musca tenax, Linn. Faun. suec. 1799; — Syrphus tenax, Faby. Ent. syst. IV. 288. 36; Fall. Syrph. 26. 17; Zett. Ins. lapp. 594. 7; id. Dipt. seand. II. 661. 7; — EHristalis tenax, Fabr. Syst. Antl. 238. 24; Meig. Syst. Beschr. Ill. 385. 4; Macq. Suit. a Bu/f. Dipt. I. 504. 11; Schin. Faun. austr. I. 384; — Musca poreina, de Geer, Ins. VI. 98. 1; —- Conops vulgaris, Scop. Ent. carn. 354. 960. Twee mannetjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 14. Eristalis dimidiatus Wied. Er. dimidiatus, Wied. Auss. Zweifl. Il. 180. 41; — Er. niger , Macq. Suit. @ Buff. Dipt. I. 505. 15; — Kr. VHerminieri, Macq. Dipt. ex. II. 2. 55. 38; — Er. chalybeus, Macg. Dipt. ex. Il. 2. 55. 39; — Er, incisuralis, Macq. Dipt. ex. supp. 4. 139. 64; — Er. inflevus, Walk. List, TI. 617. Ken ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het Brussel- sche museum. 15. Eristalis bogotensis Macq. Macq. Dipt. ex. II. 2. 52. 3; v. d. Wulp, Noles fromthe Leyd. mus. MOTI. 9, In het Leidsch museum bevindt zich een % en ik zelf bezit beide sexen van deze soort, allen uit de Argentijnsche republiek en door Prof. Weyenbergh overgezonden. Macquart kende alleen het 9; zijne beschrijving past op mijne vrouwelijke voorwerpen, met uitzondering van een gering verschil in de teekening des achterlijfs: de gele zijvlekken namelijk van den tweeden ring gaan bij deze exemplaren niet op den derden ring over, en de metallieke band van dezen laatsten is in ’t midden niet afgebroken, maar slechts van boven ingekeept. Bij het ¢ is de beharing der oogen, als gewoonlijk, langer, terwijl de gele zijvlekken 130 AMERIKAANSCHE DIPTERA. van het achterlijf grooter zijn en zich werkelijk over den derden ring uitstrekken. 16. Eristalis vinetoraum Fabr. Syrphus vinetorum, Faby. Ent. syst. supp. 562.27; — Hristalis vine- torum, Fabr. Syst. Antl. 235. 13; Wied. Auss. Zweifl. HW. 163. 15; Macq. Dipt. ev. Il. 41. 16; Bigot, in R. de la Sagra, Mist. phys. pol. et nat. de Vile de Cuba p. 803; — Er. trifasciatus, Say, Journ. ae. Phil. VI. 165; — Er. warum, Walk. List , III. 623. Eenige exemplaren van Brazilie in ’s Rijks museum te Leiden en in mijne collectie; een ¢ van Nieuw-Orleans (Becker) en beide sexen van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. 17. Eristalis agrorum Fabr. Syrphus agrorum, Fabr. Ent. syst. 1V. 285. 27; —— Evistalis agrorum, Fabr. Syst. Antl. 235. 12; Wied. Auss. Zweifl. Il. 172. 28. Ken paartje van Guadeloupe (Delaunay) in het Brusselsche museum ; ven d van Argentina (Weyenbergh) in mijne collectie. 18. Eristalis quadraticornis Macq. E. quadraticornis, Macq. Dipt. ex. II. 2. 51. 31. pl. 20. f. 2; Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 406. 2; v. d. Wulp, Noles from the Leyd. mus. IV. 79. 10; — KE. testaceiscutellatus , Macq. Dipl. ex. supp. 4. 138. 61. pl. 13. f. 2; Blanch. 1. c. 407. 3. Twee mannetjes en drie wijfjes uit Chile, in ’s Rijks museum te Leiden. KE. quadraticornis en lestaceiscutellatus hebben eene in ’t oog vallende overeenkomst; van de eerste is alleen het ¢, van de laatste alleen het 3 bekend; in de exemplaren van het Leidsch museum vind ik beiden alleen door dezelfde sexen vertegenwoordigd; dit alles in aan- merking nemende, aarzel ik niet aan te nemen dat zij te zamen slechts ééne soort uitmaken. Door hare geringe grootte en den habitus heeft de soort eenige overeenkomst met onze KE. sepulcralis; zij onderscheidt zich echter door het gele schildje, waaraan zich alleen zwarte zijvlekken be- vinden; aan de achterpooten zijn de dijen vrij sterk gebogen en is het eerste tarsenlid gezwollen. AMBERIKAANSCHE DIPTERA. 131 6 19. Eristalis fureatus Wied. Wied. Zool. Mag. Il. 51. 163; id. Auss. Zweifl. IL. 176. 34. Een ¢ van Argentina (Weyenbergh) breng ik tot deze soort, of- schoon het schildje geheel zwart is en niet, zooals Wiedemann aan- geeft, aan de spits lichter. De soort behoort tot dezelfde groep als onze Er. aeneus en sepulcralis. Zeer verwant en misschien wel geheel dezelfde schijnt Lr, femoratus Macq. (Dipti. ex. II. 2. 40. 15). 20. Eristalis aeneus Fabr. Syrphus aeneus, Fabr. Ent. syst. IV. 102. 88; Fall. Syrph. 28. 22; Panz. Faun. germ. 82. 15; Zett. Dipt. scand. U1. 668. 14; — Conops aencus, Scop. Ent. carn. 365. 967; — Eristalis aeneus, Fabr. Syst. Antl. 244, 57; Meig. Syst. Beschr. IIL. 384. 2; Macq. Suit. a Bu/f. Dipt. I. 506. 16; — Eristalis cupreovittatus, Wied. Auss. Zweifl. I. 190, 54. Een ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. Al, HEristalis unicolor n. sp. Niger, subnudus, abdomine submetallico, scutello piceo; epistomate flavido-pollinoso, vitta media, margine oris genisque nigris; fronte prominula, macula nigra nitida supra antennas; oculis nudis; anten- narum seta nuda, nigra; punctis humeralibus fulvis; tibiis tarsisque ex rufo piceis; femoribus posticis paulo dilatatis; tibiis posticis cur- vatis; alis rufescentibus; nervis longitudinalibus in alarum apice fusco-limbatis. — ¢ long. 15.5 mm. — (PI. 10 fig. 11—13). Voorloopig breng ik deze soort, waarop ik geen der bestaande be- schrijvingen kan toepassen, tot het geslacht Hristalis, omdat zij in habitus, in den vorm van kop, sprieten en pooten, alsmede in het aderbeloop daarmede overeenstemt. Door de geheel naakte oogen, het ontbreken van alle langere beharing aan ligchaam en pooten, en het gemis van gele teekening wijkt zij echter zoozeer af van de meeste andere soorten, dat zij waarschijnlijk later wel tot het vormen van een nieuw genus aanleiding zal geven. Veel overeenkomst is ook met het geslacht Plagiocera Macq., maar de niet transversale vorm van het derde sprietenlid verbiedt de rangschikking der soort in dat genus, 132 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Voorhoofd matig breed, naar achteren een weinig versmald, zwart- ruin, met korte beharing van dezelfde kleur; het eenigszins kegel- vormig uitstekende gedeelte boven de sprieten glanzig zwart, fijn gestippeld en bovendien gegroefd, onmiddellijk boven de sprieten roest- kleurig; aangezigt slechts een weinig gewelfd, doch zonder vooruit- stekenden knobbel, bleekgeel; een breede langsband, de mondrand en de kinbakken glanzig zwart. Sprieten zwart of althans zwartbruin; het derde lid eivormig, met naakten roodgelen borstel. Oogen naakt. Thorax dofzwart, met uiterst korte zwarte beharing; alleen in de zijden voor den vleugelwortel een bosje van langere zwarte haren; de schouders een weinig roodachtig bestoven en daaronder, ter weder- zijde van den prothorax, een eivormige roodgele knobbel; de borst- zijden tusschen de voor- en middenheupen met eenige roodachtig aschgrauwe bestuiving. Schildje pekbruin met flaauwen glans en uiterst korte beharing. Achterlijf zwart, eenigszins blaauwachtig metaalglanzend, met zeer korte, deels zwarte, deels roodbruine be- haring; in de zijden van den eersten ring de zwarte beharing iets langer; aan de laatste ringen roodachtige insnijdingen. Pooten zwart; de scheenen en tarsen pekbruin, tot het roode neigende; de knieén en de achtertarsen meer bepaaldelijk geelrood; op de heupen eene witte bestuiving; achterdijen naauwelijks iets dikker dan de andere; achterscheenen gebogen; de achterdijen hebben van boven op het dikste gedeelte eene digte, korte, zwarte beharing en van onderen eenige langere en fijne haren; overigens de pooten naakt. Vleugel- schubben roodgeel, met eene franje van grove, schubachtigs, zwarte haren. Vleugels met roodgele tint, die aan den wortel en den voor- rand krachtiger is; aderen roestkleurig; de langsaderen in de nabij- heid der vleugelspits met bruinachtigen zoom. Een ¢ van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. 22. Helophilus similis Macq. Macq. Dipt. ex. Il. 2. 64. 7. ‘'wee mannetjes van Quebec (Provancher) in het Brusselsche museum. Deze voorwerpen komen met Macquart’s vrij korte beschrijving tamelijk wel overeen (0. a. is de beharing op het voorhoofd zwart), terwijl geen der overige beschrijvingen van Noord-Amerikaansche Helophilus-soorten daarop past. De band op den derden lijfsring is evenwel weinig smaller dan die op den tweeden; is dit misschien een AMERIKAANSCHE DIPTERA. 133 sexueel verschil? (Macquart kende alleen het 9). Aan de midden- pooten is het eind der dijen, even als de scheenen en tarsen, bij- zonder dun. 23. Dolichogyna fasciata Macq. Macq. Dipt. ex. Il. 2. 66. 1. pl. 12 f. 1; Blanch. bij Gay, Mist. fis. y pol. de Chile, VII. 408. 1. pl. 4 f. 8; Phil. Verh. ool. bot. Ges. Wien, XV. 744; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV 80. Et: Een ¢ uit Chile, van Dr. Dohrn afkomstig, in ’s Rijks museum te Leiden. De aangehaalde afbeeldingen geven geen getrouwe voorstelling van de soort; in beiden is de gele teekening van het achterlijf onjuist weergegeven; de beschrijving van Macquart leert die teekening beter kennen. In Macquart’s figuur zijn bovendien de vleugels, gelijk wij van hem gewoon zijn, buiten alle evenredigheid groot. De afbeel- ding van Blanchard is geheel onnatuurlijk; de breede kop met uitpuilende oogen geeft daaraan een vreemd voorkomen; de gele banden op den thorax ontbreken, en in het aderbeloop der vieugels is de subcostaal-cel gesloten voorgesteld, terwijl zij bij het geslacht Dolichogyna aan haar einde open is. 24. Sterphus antennalis Phil. Philippi, Verh. zool. bot. Ges. Wien, XV (1865) 737. 1. pl. 27 f. 37. Ik bezit van deze soort een ¢ uit Chile. Philippi’s uitvoerige beschrijving laat. geen twijfel over aan de identiteit; ik moet evenwel opmerken, dat bij mijn exemplaar de voorhoofdsdriehoek en het aangezigt met eene oranjekleurige bestuiving zijn bedekt, waardoor de metaalglans, in de beschrijving vermeld , geheel onzigtbaar is; alleen aan de kinbakken komt die glans een weinig te voorschijn. Bovendien zijn de vleugels niet zwart, maar langs de aderen is een donkerbruine zoom, waardoor de vleugels over ’t geheel een duister aanzien verkrijgen. 25. Didea fuscipes Léw. Liw, Dipt. Amer. sept. Cent. IV. 82. Ken @ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel, 154 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 26. Temnostoma alternans Low. Liw, Dipt. Amer, sept. Cent. V. 37. Van deze fraaije soort bevinden zich een paar gave mannetjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 27. Catabomba Pyrastri Linn. Musca Pyrastri, Linn. Faun. suec. 1817; Schrank, Faun. boica, I. 2431; id. Faun. austr. 907; — Syrphus Pyrastri, Fabr. Spec. ins. II, 432. 58; id. Ent. syst. IV. 305. 102; Meig. Syst. Beschr. III. 303. 44; Macq. Suit. a Buff. Dipt. I. 536. 3; Schin. Faun. austr. I. 301; — Scaeva Pyrastri, Fabr. Syst. Antl. 249. 3; Fall. Syrph. 39. 5; Zett. Dipt. scand. II. 703. 5; — Syrphus transfugus, Fabr. Knt. syst. IV. 306. 104; id. Syst. Anil. 250. 5; — Musca Rosae, de Geer, Ins. VI. 108. 5. pl. 6 f. 14-21: — Syrphus affinis, Say, Journ. acad. Phil. III. 93. 9; Wied. Auss. Zweifl. Il. 117. 2. Ken ¢? van Arizona (Neumégen) in het Leidsch museum. Het genus Catabomba, door den Baron Osten Sacken (West. Dipl. p- 325) voor deze en aanverwante soorten opgerigt, komt mij volkomen gegrond voor. 28. Catabomba melanostoma Macq. Syrphus melanostomus, Macq. Dipl. ex. II. 2. 87. 23; Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VIL. 410. 3; — Syrphus latefacies, Macq. Dipt. ex. supp. 4. 152. 48. Ken ¢ van Chile (afkomstig van Dr. Dohrn) in het Leidsch museum. Deze soort is zeer verwant aan de vorige; het voorhoofd is echter meer uitstekend en sterker behaard. 29. Syrphus ochrostoma Zett. Zett. Dipt. scand. VIL. 3133. 12—13; Schiner, Faun. austr. 1. 310. T'wee mannetjes, waarvan het eene slecht is geconserveerd, uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het Brusselsche museum. De aangehaalde beschrijvingen passen volkomen op deze voorwerpen ; daarentegen vind ik onder de beschrijvingen van Noord-Amerikaansche Syrphus-soorten geen enkele, die daaraan beantwoordt. Ik moet dus aannemen, dat S. ochrostoma, die in het hooge noorden van Europa woont en op de bergen in Duitschland en Oostenrijk weérgevonden wordt, ook in Canada voorkomt. Zij gelijkt zeer op onze S. Ribesii L., AMERIKAANSCHE DIPTERA. 135 doch onderscheidt zich van deze o. a. door de geheel gele beharing van het schildje. 30. Syrphus hortensis Phil. Phil. Verh. zool. bot. Gesellsch. Wien, XV (1865). 746. 11. Een ¢ van Chile (afkomstig van Dr. Dohrn) in ’s Rijks museum te Leiden. 31. Syrphus sexguttatus n. sp. Thorace aenescente; limbo laterali scutelloque flavis: abdomine angusto nigro, maculis sex flavis sublunulatis; capite pedibusque flavis; antennis et femorum basi nigris; oculis pilosulis. — 9 long. 10.5—11.5 mm. Van slanke gestalte; achterlijf smal, doch niettemin in ’t midden iets breeder dan naar het einde; oogen behaard. Kop geel; de mond- rand en de gezigtsknobbel gebruind en glanzig, welke bruine kleur bij het 2 eenigszins streepvormig naar boven wordt voortgezet; bij die sexe ook de onderste rand der kinbakken zwart; voorhoofd donkergrauw, met zwartbruine beharing; ter plaatse waar de sprieten zijn ingewricht eene donkerbruine zeer glanzige dubbelvlek. Sprieten zwart. Thorax metaalachtig zwartgroen, ter wederzijde met een niet scherp afgescheiden gelen band, die boven den vleugelwortel tot aan het schildje reikt; borstzijden grijs; beharing van den thorax aschgrauw, op de gele zijbanden meer geelachtig; schildje wasgeel met donkere beharing. Achterlijf glanzig zwart; op elk der tweede, derde en vierde ringen twee gele viekken, die den zijrand niet be- reiken, aan den binnenkant afgerond en naar boven iets verbreed zijn en daardoor eenigszins maanvormig worden; aan den vierden en vijfden ring is een smalle gele achterzoom; aan den wortel des ach- terlijfs ter wederzijde eene ruwe vaalgele beharing; buik bij het ¢ zwart met de zes gele viekken van den rug doorschijnend, bij het ¢ geel met zwarte insnijdingen. Pooten geel; heupen en wortel der dijen zwart; de laatste tarsenleden zwartbruin. Vleugelschubben en kolfjes geel, de eersten met gele franje. Vleugels glasachtig, met fijne zwart- bruine aderen; mediastinaal-cel geel. Een paartje uit Argentina (Weyenbergh). Bovenstaande soort schijnt verwant aan S. seamaculatus Macq. (Dipt. ex. supp. 4. 153. 49), doch daar worden de vlekken des ach- terlijfs eirond (ovalaires) genoemd , en zouden de achterpooten zwart zijn. 136 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 32. Svyrphus calceolatus Macq. Macq. Dipt. ex. II. 2. 91. 8 pl. 16 f. 1.5 Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VU. 411. 6; v. d. Wulp, Noles from the Leyd. mus. IV. 80. 12. Beide sexen van Chile (Dohrn) in het Leidsch museum. Door het kegelvormig vooruitstekende aangezigt vertoont deze soort verwantschap tot de geslachten Melithreptus, Mesograpta en Allograpta, doch wegens het achterlijf, dat breeder is dan de thorax, dient zij hare plaats in het genus Syrphus te behouden. Verklaring der afbeeldingen. Pl. 9. f. 1. Anthrax Halcyon Say (vleugel). De oi melasoma n. Sp. id. Sate i Minas Macq. id. ASP sins hypoxantha Macq. — id. Bei ges ditaenia Wied. id. ( : leucocephala n. sp. id. teres festiva Phil. id. ae Amasia Wied. id. 9. Argyramoeba Oedipus F. id. 10. b Pluto Wied. id. 1B 1 imitans Schin. id. 12. Compltosia Landbecki Phil. — id. Pl. 10. f. 1. Pleropexus bicolor Macq. id. 2. Huypenetes asiliformis n. sp. 3. a 5 (spriet). A, 7 , (vleugel). 5. Proctacanthus virgiunianus n. sp. 6. ; ” (vleugel). 7. Psilopus longiselosus n. sp. 8 Temnocera spinigera Wied. (kop). a) ” recla Ne Sp. id. 10. 4 setigera O. Sack. id. 11. Eristalis unicolor n. sp. 12. z 7 (kop van voren). 13. , f (kop van terzijde). (WORDT VERVOLGD). v.d W. del. Amerikaansche Diptera. PL. 10. v.d.W. del A.J.W. sculps Amerikaansche Diptera. y er gee, ice AMERIKAANSCHE DIPTERA Ree: sis r DOOR . VAN DER WULP. ’S GRAVENHAGE . MARTINUS NIJHOFF 1885. a ; ae a AMERIKAANSCHE DIPTERA F. M. VAN DER WULP. 73 GRAVENHAGE - MARTINUS NIJHOFF eet tar 1883. | *., ey ey ‘ Ce » ‘ie aa Overgedrukt uit deel XXVI van het ra sll Tijdschr. voor Kntomologie. : Oris AMERIKAANSCHE DIPTERA DOOR F. M. VAN DER WULP. Vervolg van deel XXV, blz. 77. (Hierbij Plaat 1 en 2)s SYRPHIDAE (Vervolg). 33. Allograpta obliqua Say. Scaeva obliqua, Say, Journ. ac. Phil. TH. 91. 5; — Syrphus obliquus, Wied. Auss. Zweifl. Il. 158. 39; Syrphus securiferus, Macq. Dipt. ex. II. 2. 100. 22; id. supp. 1. 139; — Syrphus signatus, v. d. Wulp, Tijdschr. v. Ent. X. 144. 16. pl. 4. f. 12; Sphacrophoria Bacchides , Walk. Lisi, IIT. 594; — Syrphus dimensus, Walk. Dipt. Saund. 235. Van deze soort, vroeger door mij als Syrphus signalus beschreven , ontving ik een ¢ uit Argentina van Prof. Weyenbergh. Zij vormt den type van het geslacht Allograpta O. Sack. (Bull. Buff. soc. nat. hist. III. 49), dat in naauwe verwantschap staat tot die soorten van het genus Syrphus, welke een lang en smal achterlijf hebben, alsmede tot de geslachten Melitireptus en Mesograpta. Van Syrphus is het onderscheiden door de eigendommelijke teekening van het achterlijf (zie Pl. 1 fig. 1) en door het zeer gewelfde en zelfs vooruitstekende gezigt; van Melithreplus, waarmede het in het laatstgenoemd kenmerk overeenkomt, verschilt het geslacht Allograpla door de niet zoo sterk ontwikkelde mannelijke genitalien, van Mcsograpla door het gemis der lichte langsstrepen op den thorax. Allograpla is bovendien duidelijk 2 AMERIKAANSCHE DIPTERA. gekenmerkt door de oogen in ¢, waarvan het bovenste gedeelte grootere facetten heeft, iets wat in geen der bovengenoemde verwante genera het geval is. 34. Allograpta exotica Wied. Syrphus exoticus, Wied. Aussereur. Zweifl. I. 136. 35. Een mannetje en acht wijfjes van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. Wiedemann’s beschrijving kan zonder veel dwang op deze voor- werpen worden toegepast; alleen valt op te merken, dat daarin wordt gezwegen van de kleur en teekening van het schildje, welke nogtans bij deze soort zeer in ’t oog vallen. Eene meer uitvoerige beschrijving moge overigens de soort doen kennen, ook voor het geval dat mijne determinatie onjuist ware. Lengte 7 mm. Aangezigt en voorhoofd bleek okergeel, met eenigen paarlemoerglans; het aangezigt met een glanzig zwarten middenband; voorhoofd bij het ¢ met eene glanzig zwarte vlek boven de sprieten, die bij het ¢ tot een’ langsband is uitgerekt. Aangezigt in ’t midden een weinig bultachtig uitstekende; voorhoofd met korte zwarte beha- ring; achterhoofd aan de oogkanten lichtgrijs. Oogen bij het ¢ van boven met grover netwerk. Sprieten roodgeel; het derde lid van boven bruin. Thorax glanzig metaalachtig zwartgroen; een zijband van de schouders tot den vleugelwortel, de achterhoeken voor het schildje en een breede band in de borstzijden tusschen de voor- en middenheupen, geel; bij sommige wijfjes is deze teekening groenachtig en verduisterd. Schildje geel met zwarte halfronde middenvlek. De rug van den thorax alsmede het schildje met korte maar digte beharing, die soms blond, soms vrij donker bruin is; achterrug glanzig blaauwzwart. Achterlijf (Pl. 1 fig. 2) slank, niet breeder dan de thorax, naar het einde ver- smald; eerste ring geel, doch meestal aan den voorrand met zwarten zoom, die in ’t midden breeder wordt en de gele kleur bijna tot een paar zijviekken terugdringt; tweede ring in ’t midden- met een gelen dwarsband; derde ring met een dergelijken, doch meer gebogen band ; vierde ring met twee gele, den voor- en achterrand bereikende viekken, die in *t midden door eene zwarie rugstreep zijn gescheiden en elk bovendien een zwart langsstreepje hebben, dat tegen den achterrand rust; vijfde ring bij het ¢ bijna evenzoo geteekend, doch bij het ¢ schier geheel geel, alleen met eenig spoor van een paar zwarte streepjes ; AMERIKAANSCHE DIPTERA. BD buik eenkleurig geel. In ¢ hebben de zijden der voorste ringen eene geelachtige uitstaande beharing. Pooten geel; de laatste leden der voorste tarsen, een ring voor de spits der achterdijen, de achter- scheenen met uitzondering der basis, en de achtertarsen geheel zwart. Kolfjes geel. Vleugels glasachtig, met vuilgele randvlek. Genus Mresocrapra Liw. (Dipt. Amer. sept. I. 390; Mesogramma, 1.¢. Il. 31). Dit geslacht is naauw verwant aan Syrphus, en vooral aan Meli- threptus, met welk laatste het overeenkomt in het vooruitstekende: aangezigt. Habitueel laat het zich onderscheiden door eene witachtige langsstreep midden op den thorax; de bijoogen staan ver van de kruin verwijderd; de schedeldriehoek van het 3 is zeer langwerpig; de facetten der oogen zijn van boven niet grover. In Amerika is het genus sterk vertegenwoordigd: behalve al de soorten, door den Baron Osten Sacken in zijn laatsten Catalogus der Noord-Amerikaansche Diptera en door Schiner in de Novara-reis op- gesomd, behooren daartoe stellig ook Syrphus pictus Macq. van Guiana en S. amoenus Macq. van Venezuela. Over ’t geheel zijn er wel een dertigtal beschreven, en sommigen er van schijnen veelvuldig voor te komen. Waarschijnlijk zullen er nog wel meer zijn, althans onder de zeven soorten, welke ik ken, vind ik er wel een drietal nog onbeschreven. Die zeven soorten onderscheiden zich als volgt: ay isebildje: eheelirmeelg ore ON SEO, Schildje zwart, meestal echter met gelen ACMUCEEAICS Covi tste sigs >. petal ieee, ss, tous laeas b. Derde en volgende ringen des achterlijfs met hoogstens twee zwarte stippen. . . . . duplicala Wied. Yerde en volgende ringen met vier langwerpige vlekjes, waarvan de middenste gestaart zijn. pulchella Macq. Derde en volgende ringen met eene fijne, in ’tmidden even afgebroken dwarslijn. . . linearis n. sp. c. Schildje zwart, met breeden gelen achterrand ; ligchaam weinig glanzig. . . . . . .d. 4 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Schildje met smallen gelen achterrand, soms bijna geheel zwart; ligchaam zeer glanzig, alshwerlakt 2) A042 2000e) Gat ATR eS ee, d. Tweede achterlijfsring zwart met twee tot elkander neigende , maanvormige, gele vlek- ken; de beide volgende ringen geel met zwarte zijviekken en in ’t midden een naar fyne Tmeshynen sh ee a nk ae Sen fena Owe Tweede achterlijfsring zwart, met een onaft- gebroken gelen dwarsband; de beide vol- gende ringen geel, elk, behalve de zwarte zijviekken, in ’t midden met vier zwarte StIPpen sale. joy chia yee cena al. ee mnnlaincioldiatastis e. Derde en volgende lijfsringen nagenoeg een- kleurig roodgeeliey cs a deine av oe ork bastlaris Wied: Derde en volgende lijfsringen glanzig zwart, met roodgele zijviekken van meer of minder mitzebrerditeid Ai) h so ea oe a a DRIED IIS, Mane ps 35. Mesograpta duplicata Wied. Syrphus duplicatus, Wied, Auss. Zweifl. I. 142. 16; — Mesogramma duplicata, Schiner, Dipl. Nov. Reise, 350. 50; — Syrphus ochrogaster, Thoms. Dipt. Eugen. Resa, 494. 82. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). Het behoort tot de varieteit (, door Schiner vermeld, bij welke de bruine ring aan de achterdijen ontbreekt. De derde en vierde lijfsringen hebben ieder twee stippen naast elkander, de vijfde eene grootere stip in ’t midden, even als door Schiner wordt aangegeven (zie mijne afbeelding Pl. 1 fig. 3). Thomson’s uitvoerige beschrijving van S. ochrogaster laat geen twijfel, dat hij dezelfde soort voor oogen had. 36. Mesograpta pulchella Macq. Syrphus pulchellus, Macq. Dipt. ex. supp. 1. 138. 36. pl. 11 f. 12. Twee wijfjes van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. Macquart beschrijft alleen het 9; het ¢ is dus nog onbekend. Hij noemt het achterlijf ,, assez étroit’’: dit moge waar zijn bij verge- AMERIKAANSCHE DIPTERA. 5 lijkking met de meeste Syrphus-soorten , maar voor eene Mesograpta is het eer vrij breed te noemen; in zijne afbeelding is aan het zwart te veel uitbreiding gegeven (zie mijne teekening van het achterlijf Pl. 1 fig, 4.) 37. Mesograpta linearis n. sp. Flava; vertice, thoracis dorso, pleuris in parte posteriori, abdomi- nisque segmento secundo limbo antico et postico nigris, segmentis sequentibus tribus linea transversa in medio interrupta. — ¢ long. 5 mm. Aangezigt onder de sprieten duidelijk en knobbelachtig vooruitste- kend, even als de sprieten geel, in ’t midden iets krachtiger gekleurd en daarbij glanziger; de zeer langwerpige, van voren spits toeloopende schedeldriehoek zwart met flaauwen glans. even als het geheele achterhoofd. Oogen met zeer fijn netwerk. Thorax van boven glanzig zwart, met witachtige langsstreep in ’t midden en aan weerszijden met een gelen zoom; borstzijden zwart, aan de voorste helft met groote zwavelgele viekken, die bijna alleen door de zwarte naden gescheiden zijn; schildje geel. Achterlijf (Pl. 1 fig. 5) saffraangeel; de zeer korte eerste ring in ’t midden zwart; tweede ring met zwarten voor- en achterzoom, waarvan de laatste den zijrand volkomen bereikt; derde en volgende ringen met iets verdonkerden, glanzigen achterzoom en een weinig védr de helft met eene fijne donkere, in ’t midden even afgebroken dwarslijn. Pooten geel. Vleugels glasachtig ; de cubitaal- ader in ’t midden ingebogen. Ken ¢ uit Mexico (KE. Dugés) in het museum te Brussel. 38. Mesograpta arcifera Low. Mesogramma arcifera, Léw, Dipl. Amer. sept. Cent. VI n°. 52. Elf mannetjes en drie wijfjes van Guadeloupe (Delaunay) in het Brusselsche museum. Deze soort onderscheidt zich vooral door de fluweelzwarte zijvlekken aan de derde en vierde achterlijfsringen; dergelijke bevinden zich ook aan den tweeden ring, waar zij van boven begrensd zijn door gele maanvormige vlekken (zie mijne afbeelding Pl. 1 fig. 6). Het schildje is in ’t midden zwart, doch aan den achterrand met breeden gelen zoom. Aan de achterpooten heeft de zwarte kleur eene groote uit- breiding , zoodat alleen de basis der dijen en de knieén geel zijn. 6 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 39. Mesograpta multipunectata n. sp. Nigra; capite antennisque flavescentibus; thorace vittis tribus albes- centibus, limboque laterali flavo; pleuris nigro-aeneis, macula flava ; scutello nigro, flavo-marginato; abdomine rufo-flavo, segmento secundo nigro, fascia media flava integra; segmentis 3 et 4 maculis duabus lateralibus nigro-velutinus, punctisque quatuor mediis nigris; segmento quinto maculis tribus nigris; pedibus flavis, femoribus posticis nigro- annulatis. — ¢ long. 5,5 mm. Zeer verwant aan de voorgaande, doch gemakkelijk te onderscheiden aan de teekening van den tweeden lijfsring, die in plaats van de beide maanviekken, uit een regten en onafgebroken gelen dwarsband bestaat; de beide volgende ringen hebben dezelfde fluweelzwarte zij- viekken als bij arcifera, doch zij missen de beide langslijnen in ’t midden, die hier door vier zwarte stippen vervangen worden (zie mijne afbeelding Pl. 1 fig. 7). Aan de achterdijen is alleen even voor de spits een duidelijke zwarte ring; de achterscheenen en tarsen zijn wel iets verdonkerd, maar niet zwart. In de cubitaal-cel der vleugels is een grijsachtige veeg, die ook bij arcifera voorkomt. Ken ¢ van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. 40. Mesograpta basilaris Wied. Syrphus basilaris, Wied. Auss. Zweifl. I. 143. 48. Een ¢ van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. De korte beschrijving van Wiedemann is op dit voorwerp geheel van toepassing; alleen zie ik op den tweeden ring een paar geelroode stippen (zie mijne afbeelding Pl. 1 fig. 8), waarvan in die beschrij- ving gezwegen wordt. Het aangezigt steekt matig vooruit en vertoont den paarlemoerglans, die aan de soorten van dit geslacht eigen is. De achterscheenen zijn in ’t midden breed zwart en ook het iets ver- dikte eerste lid der achtertarsen is donker. Het lijf is zeer glanzig, als verlakt. 41. Mesograpta variabilis n. sp. Nigra nitidissima; epistomate flavo margaritaceo; antennis flavis, articulo tertio supra plerumque infuscato; pleuris aeneis flavo maculatis; scutello interdum anguste flavo-marginato; abdominis segmento secundo interdum punetis duobus rufis; segmentis tertio et quarto maculis AMERIKAANSCHE DIPTERA. d lateralibus rufis; reliquis rufis nigro-maculatis; pedibus flavis, posticis nigro-variegatis. — ¢ 5,5 mm. Aangezigt duidelijk vooruitspringend, glanzig paarlemoerachtig bleek- geel; voorhoofd eveneens gekleurd; schedeldriehoek en achterhoofd zwartachtig. Sprieten geel, het derde lid van boven gebruind. Thorax, schildje en achterlijf zeer glanzig zwart, als verlakt; op den thorax drie witachtige langsstrepen; borstzijden metaalachtig blaauwzwart, met bleekgelen paarlemoerglanzigen middenband; schildje met zeer smallen , soms naauwelijks merkbaren, geelachtigen achterrand. T’weede ring des achterlijfs (zie Pl. 1 fig. 9) met een paar roodgele stippen, die echter dikwijls ontbreken; de beide volgende ringen met groote roodgele zijvlekken, die tegen den voorrand liggen en gewoonlijk buitenwaarts van achteren uitgesneden zijn; de beide laatste ringen roodgeel, met zwarte middenvlek tegen den voorrand en nog een paar min of meer duideliyke zijvlekken; de roodgele kleur is naar de ver- schillende individuen van grooter of minder uitbreiding; de buik is roodgeel. Pooten geel; aan de achterpooten de dijen, behalve aan wortel en spits, zwart; de scheenen met twee zwarte ringen en het eenigszins verdikte eerste tarsenlid (met uitzondering der spits) als- mede de drie laatste tarsenleden, zwart; somtijds zijn ook de voorste dijen iets of wat gebruind of zelfs aan den wortel zwart; onder aan de achterdijen eene witachtige, vrij digte beharing. Kolfjes geel. Vleugels met grijsachtige tint; cubitaal-ader naauwelijks een weinig ingebogen. Verscheidene exemplaren, doch alleen mannetjes, van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. 42. Melanestoma mellina Linn. Musca mellina, Linn. Faun. suec. 1821; — Syrphus mellinus, Fabr. Spec. insect. Il, 433. 61; id. Ent. Syst. IV. 308. 110; Meig. Syst. Beschr. III. 331. 85; Macq. Suit. a Bujf. Dipt. I. 544. 35; — Scaeva mellina, Fabr. Syst. Antl. 251,12; Fall. Syrph. 46. 20; Zett. Ins. lapp. 608. 40; id. Dipt. Scand. I. 759. 62; — Melanostoma mellina , Schin. Faun. austr. I. 292; — Syrphus Iris, Meig. Syst. Beschr. III. 380. 67; — S. mellarius, Meig. 1. ¢. 328. 81; Macq. |. c. 544. 36; — S. melliturgus, Meig. 1. c. 329. 82; Macq. 1. ¢. 545. 37; -— S. scalaris , Fabr. Ent. Syst. IV. 308. 112; Meig. 1. ¢. 330. 83; — Scaeva scalaris , 5 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Fabr. Syst. Antl. 252. 14; Zett. Ins. lapp. 608. 41; id. Dipl. Scand. II. 760. 63. Een 9 uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 43. Melithreptus seriptus Linn. Musca scripta, Linn. Faun suec. 1820; — Syrphus scriplus, Fabr. Spec. ins. II. 434. 62; id. Ent. Syst. IV. 308. 1135; Meig. Syst. Beschr. III. 324. 75; — Scaeva scripta, Fabr. Syst. Antl. 252. 17; — Sphae- rophoria scripta, Macq. Suit. a Buff. Dipt. I. 551. 1; Zett. Ins. lapp. 605. 28; id. Dipt. Scand. II. 766. 1; — Melithreptus scriptus, Schin. Faun. austr. 1. 326; — Conops gemmatus, Scop. Ent. carn. 965. Ken paartje uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 44, Xylota pigra Fabr. Syrphus piger, Fabr. Ent. Syst. IV. 295. 63; — Milesia pigra, Fabr. Syst. Antl. 192. 16; Latr. Gen. Crust. IV. 331; — Nylota pigra, Meig. Syst. Beschr. III. 221. 11; Maeq. Swit. a Buff. Dipt. I. 521.5; Lett. Dipt. Scand. I. 878. 12; Schin. Faun. austr. I. 355; — Xylota crassipes, Wahlb. Ocvf. vet. ak. forh. 1838. 15.7; — Milesia haematodes , Fabr. Syst Antl. 193. 21; — Xylota haematodes, Say, Amer. entom. I. pl. viz; Wied. Auss. Zweifl. Il. 99. 3. Een paartje uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 45. Xylota nemorum Fabr. Milesia nemorum Fabr. Syst. Antl. 192. 17; — NXylota nemorun, Meig. Syst. Beschr. III. 219. 11; Macq. Suit. a Buff. Dipt. I. 521.3; Zett. Ins. lapp. 585.3; id. Dipt. Scand. I. 871.383; Schin. Faun. austr. T. 356; — Milesia ignava, Fall. Syrph. 11. 6. (excl. syn. Panz.); — Xyl. bifasciata, Meig. Syst. Beschr., I. 219. 10; Zett. Dipt. Scand. IL. 872. 4; — Nyl. nigripes, Zett. Ins. lapp. 585. 4; id. Dipt. Scand. IL. 880. 14. Een ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 46. Syritta pipiens Linn. Musca pipiens, Linn. Faun. suec. 1822; — Syrphus pipiens, Fabr. Spec. ins. II. 434, 65; id. Ent. syst. IV. 310, 119; Panz. Maun. germ, AMERIKAANSCHE DIPTERA. 9 32. 20; — Milesia pipiens, Fabr. Syst. Antl. 194. 27; Fall. Syrph. 12. 9; — NXylota pipiens, Meig. Syst. Beschr, III. 213. 1; — Coprina pipiens, Zett. Ins. lapp. 584. 45; — Syrilta pipiens, Macq. Swit. a Buff. Dipt. I. 525. 13; Zett. Dipt. Scand. I. 881.13; Schin. Faun. ausir. I. 358; — Xylota proxima, Say, Amer. entom. I. pl. vi1r; Wied. Auss. Zweifl. II. 102. 9. Exemplaren van beide sexen uit de omstreken van Quebec (Pro- vancher) in het museum te Brussel. 47. RKhingia nasica Say. Say, Journ. ac. Phil. TI. 94; Wied. Auss. Zweifl. UW. 115. 1. Drie wijfjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. Bij een der exemplaren vind ik eene merkelijke afwijking in de teekening des achterlijfs; is dit eene andere soort of slechts eene varieteit? Rh. nasica is de eenig bekende soort uit Noord- Amerika. 48. Sphegina rufiventris Low. Low, Dipt. Amer. Sept. Cent. III, 22. Drie mannetjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 49. Ocyptamus fascipennis Macq. Macq. Suit.'a Buff. I. 554. 2. pl. 12. f. 13. Drie wijfjes van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. Zij beantwoorden geheel aan de beschrijving en afbeelding van Macquart. Liw (Diptern Siid-Afrika’s p. 293) en Osten Sacken (Catal. of the Dipt. of N. Amer. p. 127): houden deze soort voor dezelfde als Bacha fuseipennis Say, hetgeen door Schiner (Dipl. Nov. Reise, 346. 14) bepaald wordt tegengesproken na vergelijking van typische exem- plaren in Wiedemann’s collectie. 5D. Ocyptamus funebris Macq. Macq. Suit. ad Buff. 554. 1; id. Dipt. ex, Il. 2. 105. 1 pl. 19 f. 25 Bigot in R. de la Sagra, Hist. phys. pol. et nat. de Cuba, p. 807. Een ¢ van Bahia (de Lacerda) in het Brusselsche museum. De soort is iets grooter dan de vorige en onderscheidt zich bij den eersten 10 AMERIKAANSCHE DIPTERA. oogopslag door de gelijkmatig donkerbruine vleugels, die alleen aan de spits en in de kernen van sommige cellen lichter zijn. 51. Ocvptamus dimidiatus Fabr. Syrphus dimidiatus, Fabr. Spec. ins. Ul. 4384. 64; id. Ent. Syst. IV. 310. 118; Wied. Auss. Zweifl. I. 140. 42; — Scaeva dimidiata, Fabr. Syst. Antl. 254, 25. Ken aantal exemplaren van Guadeloupe (Delaunay) in het Brus- selsche museum. Deze soort is kleiner dan de beide vorigen en het achterlijf naar evenredigheid korter, zoodat zij veel plomper gebouwd is; in habitus gelijkt zij op eene Pipiza, terwijl de anderen meer het aanzien van de Bacha-soorten hebben. Het schildje neigt bij de meeste voorwerpen tot het roodbruine, wat ook eenigszins met het achterlijf het geval is. Bij het ¢ is de spitshelft der vleugels een weinig verduisterd, zoodat de zwarte wortelhelft daar minder sterk uitkomt. De pekbruine pooten zijn niet altijd even donker, maar somtijds de voorste scheenen aan de basis en de tarsen geelachtig. 52. Bacha fascipennis Wied. Bacha fascipennis Wied. Auss. Zweifl. I. 96. 6; — B. aurinota, Walk. List Dipt. Brit. mus. UI. 548. Ken ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 53. Bacha elavata Fabr. Syrphus clavatus, Fabr. Ent. Syst. 1V. 298. 73; — Bacha clavata, Fabr. Syst. Antl. 200. 3; Wied. Auss. Zweifl. I. 94. 4. Twee mannetjes en een wijfje van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. CONOPSIDAE. 1. Conops tibialis Say. Conops tibialis, Say, Journ. ac Phil. VI. 171; Williston, Trans. Connect. academy, IV. 333; — C. nigricornis, Wied. Auss. Zweifl. I. 236. 4; Liw, Neue Beitr. I. 31. AMBERIKAANSCHE DIPTERA. rt. Ken ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. Mijne determinatie berust op de beschrijvingen van Wiedemann en Liw. Door Dr. 8. W. Williston, die eene bijzondere studie heeft ge- maakt van de Noord-Amerikaansche Conops-soorten , wordt C. nigricornis ‘Wied. beschouwd als synoniem met C. tibialis Say en niet met €. sagittarius Say , zooals door Wiedemann zelf en later door Léw en Osten Sacken was aangenomen. Deze soort, zoowel als de drie volgende, zou behooren te worden gerangschikt in het geslacht Physocephala, door Schiner van Conops afgescheiden. Daar echter geen der latere schrijvers over Amerikaansche Diptera die generieke verdeeling heeft overgenomen, acht ik het beter ze ook maar in het oorspronkelijke genus te laten. 2. Conops costatus Fabr. Conops costatus, Fabr. Syst. Anil. 175. 4; Wied. Auss. Zweifl. I. 238. 6; — Physocephala costata, Schiner, Dipt. Nov. Reise, 371. 2. Een ¢ van Argentina (Weyenbergh), dat wel beantwoordt aan de kenmerken, door Fabricius en Wiedemann opgegeven en volkomen overeenkomt met de uitvoerige beschrijving, door Schiner geleverd. De Noord-Amerikaansche soort, door Macquart als Conops costatus F. vermeld (Dipl. ev. II. 3. 19. 11) moet ik voor eene andere houden , want hij voegt bij de diagnose, door hem van Wiedemann overgeno- men, nog de woorden: ,,nervo transverso obliquo”. Waarschijnlijk bedoelt hij daarmede de schijfdwarsader, die bij sommige exotische soorten inderdaad veel schuiner loopt dan wij dit bij onze inlandsche gewoon zijn. Bij het Argentijnsche voorwerp, dat ik voor mij heb, is die dwarsader echter regtstandig en vormt ongeveer een regten hoek met de daarboven liggende discoidaal ader. Vermoedelijk heeft Schiner dit ook zoo gevonden bij de Chilenische exemplaren der Novara-reis en vond hij daarin aanleiding om Macquart’s beschrijving niet aan te halen. Ik merk nog op, dat bij C. costatus de radiaal-ader in den voor- rand eindigt boven de schijfdwarsader, in tegenstelling van de beide volgende soorten, waar hare uitmonding merkelijk digter naar de vleugelspits is gelegen. (Zie mijne afbeelding van den vleugel van C. costatus Pl. 1 fig. 10 en van C. piciwentiis fig. 11). 12 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 3. Conops piciventris n. sp. Fuscus; capite flavido; fronte lineaque epistomatis brunneis; abdo- mine obscure rufo; callis humeralibus, punctis in thoracis dorso, abdominis segmentorum primis limbo postico, segmentisque posticis fere totis aureis; his nigro-setulosis; pleuris argenteis; antennis fuscis: articulo primo et articuli tertii parte inferiori rufis; pedibus rufis albomicantibus; alarum basi et dimidio costali fuscis. --- 9 long. 15,5 mm. Van stevige gestalte. Kop duister roodgeel; voorhoofd védér de schedelblaas, alsmede de kielvormig verhoogde middenstreep op het aangezigt koffijbruin; de rand van onderen langs de oogen met zil- veren weerschijn. Sprieten zwartbruin; het eerste lid en de onderzijde van het derde roodgeel; het tweede lid twee en een-halfmaal zoo lang als het eerste; het derde naauwelijks zoo lang als het eerste, met spits toeloopende eindgriffel, aan welker einde zich een duideiijk af- staand zijstuk bevindt. Zuiger zoo lang als de sprieten, roodgeel met donkere spits. Thorax koffijbruin; de sterk uitpuilende schouderknub- bels met goudgelen rand, die zich streepvormig verlengt zoowel langs den voorkant als in de zijden van den thorax; naarmate het licht valt, komt nog op den rug eene teekening van goudgele vlekjes of streepjes voor den dag; de borstzijden en de kanten van den achter- rug hebben een zilvergrijzen weerschijn, die in nog sterkere mate aan de voorheupen aanwezig is. Achterlijf roodbruin; de beide eerste ringen zwart, met goudgelen achterzoom, die zich aan den tweeden ring ook in de zijden uitbreidt; de kolfachtig verdikte laatste ringen bijna geheel met gondgelen weerschijn en tevens met korte, stijve, zwaxrte haartjes bezet; het uitstekende deel onder aan het achterlijf roodgeel en niet tepelachtig maar meer schildvormig. Pooten roodgeel, naar gelang van het invallende licht donkerder of met zilverachtigen weerschijn; achterdijen aan den wortel plotseling verdikt ; scheenen aan den wortel zeer dun, doch op ’t midden verdikt en eenigszins onregelmatig gebogen. Kolfjes geel. Vleugels (PI. 10 fig. 11) aan den wortel en langs de voorhelft zwartbruin, welke kleur zich tot de discoidaal-ader uitstrekt, een eind wegs in den wortel der schijfcel dringt, de vleugelspits bereikt, doch een deel der eerste achtercel vrijlaat; in de voorrandcel alsmede in de streek der vleugelspits is de bruine kleur iets lichter; de posticaal-ader bruin gezoomd; uit- AMBERIKAANSCHE DIPTERA. 13 monding der radiaal-ader voorbij de schijfdwarsader; schijfdwarsader vrij schuin; eerste achtercel tamelijk lang gesteeld. Ken ¢ uit Argentina (Weyenbergh). 4A. Conops testaceus n. sp. Testaceus; callis humeralibus pleurisque argenteo-micantibus; episto- mate in medio fusco-lineato; antennis nigris, articulo primo rufo ; pedibus rufis, femorum basi tibiarumque dimidio apicali infuscatis; alarum dimidio costali dilute fusco. — ¢ long. 14 mm. Bijna eenkleurig vuil kaneelbruin. Voorhoofd véér de schedelblaas iets donkerder; de kielvormig verheven langsstreep op het aangezigt donkerbruin. Eerste sprietenlid roodgeel; de beide volgende zwart- bruin, het tweede meer dan dubbel zoo lang als het eerste; het derde ongeveer van gelijke lengte als het eerste. Schouderknubbels en borst- zijden met zilverachtigen weerschijn. Achterlijf gesteeld, vooral aan het eind van den tweeden en het begin van den derden ring zeer dun; de beide voorste ringen zwartachtig, aan den achterzoom en langs de kanten met zilverachtigen haarglans; de kolfachtige laatste ringen kaneelkleurig, zonder glans of weerschijn (misschien is de be- stuiving afgewischt). Pooten roodgeel; wortel der dijen en spitshelft der scheenen donkerder; aan de achterpooten de dijen vrij dik, in ’t midden iets ingebogen, en de scheenen aan den wortel dun, van het midden af onregelmatig verdikt en gebogen: achtertarsen bijzonder breed. Kolfjes geel. Vleugels aan de voorhelft licht koffijbruin, welke kleur de discoidaal-ader even overschrijdt en de geheele eerste achtercel, alsmede de vileugelspits inneemt, ofschoon daar naar onderen een weinig verflaanwende; uitmonding der radiaal-ader voorbij de schijf- dwarsader; eerste achtercel lang gesteeld; schijfdwarsader eenigszins schuin. Ken 3 uit Argentina (Weyenbergh). OESTRIDAE. Gastrophilus Equi Fabr. Oestrus Equi, Fabr. Syst. Anil, 228. 4; Fall. Haemat. 13. 8; Macq. Suit. ad Buff. Dipt. Il. 52. 1; — Gastrus Equi, Meig. Syst. Beschr. IV. 175. 1; Zett. Ins. lapp, 623. 1; id. Dipl. Scand. II. 976, 15 — 14 AMBERIKAANSCHE DIPTERA. Gastrophilus Kqui, Schin. Faun. ausir. 1. 8913 — Oestrus Bovis, Linn. Faun. suec. 1730;. — O5strus intestinalis, de Geer, Ins. VI. 291. 1. plvib is 16. Twee mannetjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel; een wijfje van Arizona (Neumégen) in dat te Leiden. MUSCIDAE. PHASINAE. 1. Allophora micans n. sp. Nigra, griseo-micans; abdomine fascia media subrufescente; epis- tomate pallide rufo sericeo; alis dilute brunnescentibus, nervi discoi- dalis curvatura subrotundata; nervo apicali obliquo. — ¢ long. 9 mm. Zwart; de kop groot en breed; het aangezigt zijdeachtig licht roodgeel, op de weinig verheven gezigtslijsten met korte borsteltjes: mondrand glanzig roestbruin; oogen van boven zamenstootend; het driehoekige voorhoofd zwart, eenigszins fluweelig, aan de kanten zijdeachtig bleekgeel, in ’t midden met fijne en digte zwarte beharing. Sprieten zwart, nog niet de helft van het aangezigt bereikende; derde lid elliptisch: sprietborstel regt, aan den wortel iets verdikt en lang- zamerhand tot de haarfijne spits verdund. Thorax védr den dwarsnaad met witachtige bestuiving, welke drie langsstrepen vrijlaat; dergelijke bestuiving vormt een paar witte viekjes vdédér den vleugelwortel en bevindt zich ook aan de borstzijden, op het schildje en den achterrug; boven op den thorax en op het schildje is eene digte, korte, zwart- achtige beharing; voorts aan den achterrand van den thorax eenige borstels; vier vrij lange borstels aan dien van het schildje. Achterlijt plat, eirond, vijfringig, glanzig zwart, met een eigenaardigen blaauw- grijzen, iets metaalachtigen gloed en eene grootendeels lichtgrijze bestuiving, die naarmate het licht valt, al of niet zigtbaar is; op de voorste helft van den derden ring is deze bestuiving roestbruin , waar- door in sommige rigtingen een dwarsband van die kleur te voorschijn komt. Pooten zwart, met vrij digte beharing en enkele verspreide borstels aan de scheenen; voethaken en voetballen zeer lang, de laatsten bleekgeel en van lange fijne borstelharen omgeven. Vleugel- schubben en vleugels lichtbruin; aan de schouder-dwarsader eene AMERIKAANSCHE DIPTERA. 15 donkere schaduw; aderbeloop ongeveer gelijk aan dat der Europesche A. subcoleoptrata; aan het allereerste begin van den voorrand eene kam van stevige zwarte borstels; ter plaatse waar de cubitaal-ader uit de radiaal-ader ontspruit, een eeltachtig knobbeltje. Zie eene afbeelding van den vieugel op Pl. 1 fig. 12 (de buiging der discoidaal- ader is daar echter te rond en de spitsdwarsader niet schuin genoeg voorgesteld). Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). 2. Trichopoda pennipes Fabr. Musca pennipes, Fabr. Ent. Syst. IV. 348. 149; — Dictya pennipes, Fabr. Syst. Anil. 327. 5; — Trichopoda pennipes, Wied. Auss. Zweifl. II. 274. 9; Rob. D. Myod. 288. 1; — Phasia jugatoria, Say, Journ. ac. Phil. VI. 172. 2 (sec. Ost. Sacken). Een g van Argentina (Weyenbergh). 2 3. Trichopoda pyrrhogaster Wied. Wied. Auss. Zweifl. I. 272. 6. Kenige wijfjes van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. OCYPTERINAE. 1. Ocyptera Dosiades Walk. Walk. List. Dipi. Brit. mus. IV. 695. Een ¢ uit de omstreken van Quebee (Provancher) in het museum te Brussel. 2. Ocyptera nigrina n. sp. Nigra, albo-micans; antennis rufescentibus; alarum dimidio costali fusco; calyptris albis. — 9 long. 7,5 mm. Kop merkelijk breeder dan de thorax, zijdeachtig wit, aan de wangen met bruinen weerschijn; voorhoofd bijna de halve kopbreedte innemende, met breeden zwartbruinen middenband, aan de kanten met witten zoom; schedel glanzig. Sprieten donker roestkleurig; het eerste lid kort; het tweede ongeveer dubbel zoo lang; het derde weder dubbel zoo lang als het tweede, naar het einde iets verbreed en af- gerond; sprietborstel zwart, aan de wortelhelft een weinig verdikt. 16 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Thorax zwart, met eenige lichtgrijze bestuiving, die van boven on- duidelijke zwarte strepen vrijlaat; borstzijden met witte weerschijn- viekken, die een paar banden boven de voorste heupen vormen; schildje glanzig zwart, plat, fijn bestippeld; op den thorax vrij stevige borstels, in vier langsrijen geplaatst; op het schildje verscheidene borstels, waarvan een paar aan den achterrand steviger dan de overige. Achterlijf glanzig zwart; aan den voorrand van den derden en vier- den ring een witgrijze vlekkige weerschijn; aan het eind van den tweeden en derden ring van boven een paar macrocheten; voorts enkele in de zijden, alsmede verscheidene aan het eind van den vierden en op den eenigszins kolfachtig verdikten laatsten ring. Pooten zwart, vrij dik; op elk der heupen eene zilverachtig witte vlek; behalve de eindsporen, die aan al de scheenen voorhanden zijn, aan de achterste scheenen nog verspreide borstels. Vleugelschubben wit ; de kleine kolfjes zwart. Vleugels grauwachtig; de voorrandshelft dou- kerbruin; deze donkere kleur strekt zich uit tot aan de discoidaal- ader en de spitsdwarsader, die zij als eene schaduw begeleidt; spits- dwarsader dubbel gebogen; de steel der spitscel schuin naar boven gerigt ; schijfdwarsader bijna regt, op ten minste twee derden der spitscel ingewricht. Ken @ uit Argentina (Weyenbergh). TACHININAE. 1. Dejednia corpulenta Wied. Tachinad corpulenta, Wied. Auss. Zweifl. I. 280. 13 — Dejeania rufipalpis, Macq. Dipt. ex. Il. 3. 35. 5. pl. 3 f. 13 — D. venatria, O. Sack. West. Dipl. 348. Ken ¢ van Bogota (van Lansberge) in het museum te Leiden.- Op het gezag van Osten Sacken (Cat. Dipl. N. Am. 147) citeer ik de bovengenoemde synoniemen en daarentegen niet D). corpulenta Macq. (Suit. @ Buff. Dipt. IL. 77. 22, Dipt. ev. IL. 3. 35. 4 en supp. 1. 143). 2. Dejeania pallipes Macq. Macq. Dipt. ex. I. 3. 34. 2. pl. 2 f. 9. Twee mannetjes van Bogota (van Lansberge) in het museum te Leiden. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 17 3. Dejeania armata Wied. Tachina armata, Wied. Auss. Zweifl. Tl. 287. 11; — Dejeania armata, Macq. Dipt. ex. supp. 4. 168. Vier exemplaren van Montevideo in het museum te Leiden. A. Dejeania rutilioides Jaenn. Jaenn. Neue ex. Dipl. 137. Een @ van Arizona in het museum te Leiden. 5. Hystricia vivida Harr. Tachina vivida, Harr. Ins. New Engl. ed. I. 612. pl. 8. f. 1; — Hystricia testacea, Macq. Dipt. ex. Ul. 3. 44; — Tachina finitima , Walk. List Dipt. Brit. mus. IV. 70. Twee mannetjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. De citatie uit Harris heb ik overgenomen uit den Catalogus der Noord-Amerikaansche Diptera van Osten-Sacken. Deze acht het waar- schijnlijk, dat Tachina abrupla Wied. dezelfde soort is; is dit wer- kelijk zoo, dan zou laatstgemelde naam de prioriteit hebben. 6. Jurinia nigriventris v. d. Wulp. V. d. Wulp, Noles from the Leyd. mus. IV. 81. 13. Cinerea ; capite pallido; antennis sordide rufis, articulo tertio nigri- cante; palpis rufis, in apice subdilatatis; abdomine nigro nitido; pedibus nigris; calyptris alisque dilute brunneis. — ¢ long. 13 mm. Aangezigt regtstandig, aan den mondrand sterk, bijna kegelvormig vooruitstekend, even als de wangen en kinbakken bleek grijsachtig geel met bruingrauwen weerschijn; een eind boven den mondrand ter wederzijde een groote en enkele kleinere borstels. Voorhoofd aschgrauw, met roestrooden, smallen, naar voren verbreeden langsband; voor- hoofdsborstels weinig talrijk maar stevig; achterhoofd met grove geel- achtige beharing en den gewonen krans van zwarte borstels. Sprieten vuil roestkleurig; het eivormige derde lid, althans van voren en aan de spits zwartachtig; sprietborstel zwart. Palpen roestkleurig, naar het einde een weinig verdikt. Thorax en schildje met digte aschgrauwe bestuiving; geheel van voren op den thorax cenige aanduiding van zwarte langsstrepen; de borstels achter op den thorax en aan den 18 AMERIKAANSCHE DIPTERA. achterrand van het schildje stevig en van aanzienlijke lengte. Ach- terlijf gewelfd, glanzig zwart, alleen in de zijden van den laatsten ring met eene zilverachtige, tot het gele neigende weerschijnvlek ; tweede ring zonder macrocheten; aan den rand van den derden ver- scheidene, die zeer stevig zijn; de laatste ring met digte zwarte be- haring en een aantal stekels; buik op het midden der ringen met een aantal dikke, vrij stompe, doornige borstels. Pooten zwart; dijen en vooral de scheenen met vele lange en krachtige borstels. Vleugelschubben en vieugels met grauwbruine tint; vleugeladeren bruinzwart; ombui- ging der discoidaal-ader met scherpen hoek ; schijfdwarsader zacht geslingerd. Een vrouwelijk exemplaar uit Chile, in het Leidsch museum; een ander, volkomen daarop gelijkend, uit Argentina (Weyenbergh) in mijne collectie. De soort is naauw verwant met J. bicolor Wied. (Auss, Zweifl. I. 282. 3) en ik zou haar zelfs als zoodanig hebben bestemd, ware het niet dat Wiedemann eene teekening van den thorax aangeeft, waarvan bij mijne overigens vrij gave voorwerpen naauwelijks iets te zien is, en den anus een weinig doorschijnend rood noemt, wat evenmin op mijne exemplaren past. 7 Jurinia nitida v. d. Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus, IV. 82. 14. Nigra nitida; capite pallescente, sericeo; fronte , antennis pedibusque nigris; palpis rufis, subdilatatis , curvatis; alis dilute brunnescentibus , ad basin rufis. — ¢ long. 15,5 mm. Glanzig zwart. Kop zijdeachtig bleekgeel, aangezigt regtstandig ; de mondrand een weinig vooruitstekend; boven den mondrand ter wederzijde een grootere en verscheidene kleinere borstels; voorhoofd glanzig zwart, met dofzwarten, van achteren gespleten langsband; voorhoofdsborstels stevig; achterhoofd met digte geelgrijze beharing en een krans van zwarte borstels. Sprieten zwart; het tweede lid dun; het derde verbreed, half zoo lang als het tweede, aan het einde afeeknot; sprietborstel tot digt aan het einde verdikt. Palpen roest- kleurig, gebogen, naar het einde iets verdikt. Achterlijf gewelfd , zonder lichte bestuiving; aan den rand van den tweeden ring cenige plat- o liggende, aan den rand van den derden ring eenige overeindstaande AMPRIKAANSCHE DIPTERA. 19 stekelachtige macrocheten; buik op het midden der ringen met stevige borstels. Pooten zwart, onder aan de voordijen en aan de buitenzijde der scheenen met vele borstels. Vleugelschubben en wortel der vleu- gels roodgeel, welke kleur aan den voorrand tot halverwege de vleu- gellengte reikt; de vleugels overigens met licht bruingrauwe tint; aderen donkerbruin, in het wortelgedeelte bruingeel; ombuiging der discoidaal-ader met bijna regten hoek; de spitsdwarsader gebogen; schijfdwarsader bijna regt. Een ¢ van Arizona (Neumégen) in het museum te Leiden. 8 Echinomyia robusta Wied. Tachina robusta, Wied. Auss. Zweifl. II. 290. 15; — Kchinomyia analis, Macq. Dipt. ex. supp. 1. 144. 4. pl. 12 f. 3. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). Aan de wangen zijn omlaag, digt tegen den oogrand, een paar borstels; aan den buik zijn alleen in ’t midden borstels. Het komt mij niet twijfelachtig voor, dat EK. analis Macq. (wel te onderscheiden van EF. analis Fabr.) dezelfde soort moet zijn als Tachina robusta Wied. In de beschrijving kan ik geen wezenlijke punten van verschil vinden; alleen noemt Wiedemann de vleugelschubben_, elfen- beinweiss”, terwijl Macquart ze beschrijft als ,un peu roussatres ”. Mijn exemplaar komt in dat opzigt met Wiedemann’s opgave overeen ; daarentegen beantwoordt het, wat den vorm der sprieten betreft, ten volle aan de beschrijving, daarvan door Macquart gegeven; diens afbeelding overigens is, als gewoonlijk, te ruw om daarop eenige conclusie te gronden. . 9 EKehinomyia immaculata Macq. Macq. Dipl. ex. supp. 4. 169. 6. pl. 15 f. 8; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 83. 15. Ken ¢ van Arizona (Neumégen) in het Leidsch museum reken ik, voorloopig althans, tot deze soort, omdat Macquart’s beschrijving daarop geheel kan worden toegepast. Het verschil in vaderland (Mac- quart geeft Brazilie aan) zou echter wel eene aanleiding zijn tot twijfel. Het aangezigt heeft een sterken geelrooden weerschijn, vooral aan den mondrand; de wangen zijn zonder borstels; de palpen zijn zeer dun; het derde sprietenlid is ongeveer even lang als het tweede, 20 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 10. Eehinomyia picea Rob. D. Rob. D. Myod. 44. 2; Macq. Dipt. ex. II. 3. 37. 2. pl. 3. f. 4. Beide sexen van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. De aangehaalde beschrijvingen passen op deze voorwerpen beter dan op de volgende, overigens zeer verwante soort. De vleugels zijn bruin- achtig grauw, aan de basis en het begin van den voorrand roestkleurig ; de vleugelschubben helder roodgeel; het aangezigt en de wangen mede roodgeel; de top der knieén roestkleurig. 11. Echinomyia lugubris n. sp. Nigro-picea; capite albescente; antennarum articulis basalibus duobus palpisque rufis; calyptris albis; alis cinereo-hyalinis, basi pallide rufo. — ¢ 2 long. 13 mm. Gelijkt op de vorige, doch onderscheiden door een meer witten kop, door niet roodgele maar witte vleugelschubben, en bijna glasachtige, aan den wortel slechts een weinig roodgele vleugels. Aangezigt, wan- gen en kinbakken zijdeachtig geelwit; de mondrand roodachtig ; voor- hoofd zwartachtig met lichtgrijzen weerschijn ; voorhoofdsborstels een weinig beneden den sprietwortel afdalende; wangen zonder borstels, doch met eenige fijne haren digt bij de oogen; kinbaard en beharing van het achterhoofd vuilwit, digt en vrij ruw. De beide eerste sprie- tenleden roestkleurig; het tweede lid van boven zwartborstelig; het derde zwart, van onderen afgerond. Palpen roestkleurig, naar het einde iets verdikt. Thorax glanzig zwart, naauwelijks een weinig grauw bestoven ; schildje roodbruin; achterlijf glanzig zwart, met roodbruimen gloed, die zich het meest aan de zijden en soms ook aan den anus vertoont; bij een der exemplaren bevindt zich aan den voorkant der ringen, vooral aan de kanten, eene grijze vlekkige bestuiving, die bij al de anderen ontbreekt (waarschijnlijk omdat zij meer afgevlogen zijn). Pooten zwart, de scheenen pekbruin; aan de knieén eene roodachtige stip. Vleugelschubben wit. Vieugels met flaauwe grauw- achtige tint, aan den wortel bleeck roodgeel; ook de aderen aldaar van die kleur; bij het ¢ is de basis der vleugels iets donkerder, ter- wijl de middeldwarsader en de ombuiging der discoidaal-ader door een donker schaduwvlekje zijn geteekend, waarvan bij het ¢ naauwe- lijks eenig spoor gevonden wordt. AMBERIKAANSCHE DIPTERA. 21 Verscheidene exemplaren van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 12. Kehinomyia vittata n. sp. Testacea; thorace cinereo; abdomine vitta dorsali nigra; ano utrinque argenteo-micante; capite pallide rufescente; antennis palpisque ferru- gineis; antennarum articulo tertio nigricante; pedibus piceis; calyptris albescentibus; alis cinereis, basi costaque ferrugineis. — Long. 10, 5 mm. (¢), 9 mm. (9). Kop zijdeachtig bleek roodgeel; voorhoofd van boven bijna (¢) of ruim (?) de halve kopbreedte innemende, in ’t midden met een niet sterk sprekenden roestkleurigen langsband en aan weerskanten met eene dubbele rij borstels, die ter halverwege het tweede sprietenlid afdalen; aangezigt zacht ingebogen, aan den mondrand een weinig vooruitstekend ; wangen en kinbakken met beharing, de wangen zonder borstels; mondrand ter wederzijde en kinbakken van onderen met eenige zwakke borstels; achterhoofd met geelachtig aschgrauwe be- haring en een’ krans van zwarte borsteltjes. Sprieten roestkleurig ; het derde lid zwartachtig, althans aan den voorkant, die een weinig uitgebogen is; sprietborstel zwart, vrij dik, eerst aan de spits ver- dund. Palpen roodgeel, cylindrisch (¢) of aan ’t einde iets verdikt (9). Thorax aschgrauw, op den rug met onduidelijke zwartachtige langs- strepen, in de zijden eenigszins geelachtig; behalve de korte donkere beharing, zwarte borsteltjes, die aan de zijden en den achterrand langer worden; schildje roodgeel, met witte bestuiving en zwarte beharing, aan den achterrand met lange en stevige borstels. Achterlijf elanzig roodgeel, eenigszins doorschijnend, met zwarten rugband, die op den cersten ring breeder wordt en op den vierden bijna verdwijnt ; deze laatste ring ter wederzijde met zilverwitten weerschijn; buik doorschijnend roodgeel, aan het einde zwartachtig, alleen op de mid- dellijn met borstels. Pooten pekzwart, de knieén en voorste scheenen naar het roestkleurige overhellende; dijen en scheenen met vele borstels. Vleugelschubben vuilwit. Vleugels aschgrauw, aan den wortel en voorrand roestkleurig. Argentina (Weyenbergh), een paartje. Ofschoon het ¢ kleiner is en zich door aan ’t eind verdikte palpen onderscheidt, is de overeenkomst overigens zoo groot, dat ik niet aarzel de beide voorwerpen als dezelfde soort te beschouwen, 22 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 13. Hehinomyia piliventris n. sp. Nigricans; capite pallide rufescente; antennarum articulis basalibus palpisque ferrugineis; thorace albido-pollinoso; scutello testaceo; abdo- mine nigro submetallico, albido-tessellato; ventre pilosulo; pedibus nigris; calyptris albescentibus; alarum basi rufescente. — ¢ long. 10, 5 mm. Kop zijdeachtig bleek roodgeel; voorhoofd van boven ongeveer een derde der kopbreedte innemende, roestkleurig, ter wederzijde met glanzig bleekgelen zoom, die naar gelang het licht er op valt, breeder wordt, zoodat er soms slechts een roestkleurige middenband overblijft ; voorhoofdsborstels als bij de vorige soort. Aangezigt regtstandig, aan den mondrand vooruitstekend, wangen naakt; beharing en beborsteling van den mondrand, de kinbakken en het achterhoofd als bij KE. vittata. Sprieten roestkleurig; het derde lid zwartachtig, van voren een weinig uitgebogen ; palpen roestkleurig, gebogen, naar het einde naauwelijks iets verdikt. Thorax glanzig zwart, met witachtige bestuiving, die vooral van voren en in de zijden duidelijk is en van voren min of meer zwarte langsstrepen vertoont; schildje glanzig roodgeel. Achter- lijf glanzig zwart met metaalachtigen gloed en zilvergrijze weerschijn- viekken, die in de zijden tegen den voorrand der ringen het meest in *t oog vallen; de tweede en derde ring aan de kanten een weinig roodbruin ; van de macrocheten op het achterlijf zijn slechts enkele aan den rand van den tweeden en derden ring overgebleven. Pooten zwart, met de gewone borstels; die aan de middenscheenen lang en stevig; achterscheenen van onderen met roodgelen haarglans. Vleugel- schubben witachtig. Vleugels met grauwbruine tint, aan den wortel roodgeel; behalve de randader, die zwart is, zijn de overige aderen roestkleurig ; schijfdwarsader een weinig gebogen. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). 14. Cyphocera macrocera Wied. Tachina macrocera, Wied. Auss. Zweifl. I. 290. 16; — Cuphocera macrocera, Schin. Dipl. Nov. Reise, 350. 114. Ken & van Bahia (de Lacerda) in het museum te Brussel. De soort is verwant aan die, welke ik naar een Noord-Amerikaansch exemplaar als Schineria ruficauda heb beschreven (Tijdschr. v. Ent. X. 146, 18). Liw heeft daaromtrent opgemerkt, dat deze beter in het AMERIKAANSCHE DIPTERA. 23 geslacht Cyphocera past; ik moet hem daarin gelijk geven, wanneer men «lthans niet al te veel waarde hecht aan de lengteverhouding der sprietleden. Als kenmerk van het genus wordt namelijk aangegeven, dat het derde lid korter zou zijn dan het tweede, terwijl in de beide mij bekende soorten (ruficauda en macrocera) het derde sprietenlid eer iets langer is, ofschoon het door zijnen vorm overigens aan de geslachten Echinomyia en Micropalpus herinnert. Cyphocera maakt den overgang uit tusschen die beide genera; met het eerste komt het in de naakte oogen, met het tweede in de kleine, bijna rudimentaire palpen overeen. 15. Gonia pallens Wied. Gonia pallens, Wied. Auss. Zuweifl. Il. 346. 6; Macq. Dipl. ex. I. 3. 50. 4;\hynch Arribalzaga, Anal. Soc. cient. Argent. X. 1880. vitr; — G. chilensis, Macq. le. 5, pl. 5 f. 4; Blanch. bij Gay, Mist. fis. pol. y nat. de Chile VII. 422. 1; — G. angusta, Macq. 1. c. 56. 7. pl. 5. f. 5; — G. lineata, Macq. 1. c. supp. 4. 178. 14. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). Het derde sprictenlid is bij dit exemplaar niet roodgeel, maar zwart- achtig met lichtgrijzen weerschijn; het laatste lid van den sprietborstel is ten minste anderhalfmaal zoo lang als het voorlaatste; op de ge- zigtslijst staan in het midden drie of vier borstels. De borstels achter op den thorax en die van het schildje zijn zeer lang en stevig; de laatsten reiken wel tot halverwege het achterlijf. De middenscheenen hebben vooral aan de buitenzijde verscheidene lange en stevige bor- stels; de achterscheenen zijn buitenwaarts zeer regelmatig met korte borstels gewinperd, waartusschen een weinig onder het midden een enkele, langere borstel uitsteekt. 16. Belvosia bifasciata Fabr. Musca bifasciata, Fabr. Syst. Ent. 777. 193; id. Ent. Syst. IV. 325. 33; id. Syst. Antl. 299. 78; — Ocyplera bifasciata, Latr. Dict. @hist. nat. XXIV. 195. 873; —. Tachina bifasciata, Wied. Auss. Zweifl. I. 305. 44; — Latreillia bifasciata, Rob. D., Myod. 104. 1; — Nemoraea bifasciata, Macq. Suit. @ Buff. Dipt. I. 104. 19; Bigot, in R. de la Sagra, Hist. phys. pol. et nat. de Vile de Cuba, anim. artic. 8138; — Belvosia bifasciaia, Macq. Dipl. ev, Ul. 3. 57. 1, pl. 6. f. 23 — 24 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Belvosia bicincta, Rob. D. Myod. 103, 1; — Senometopia bicincta, Macq. Suit. a Buff. Dipt. If. 112. 28. Een ¢ uit Brazilie in ’s Rijks museum te Leiden; verscheidene exemplaren van beide sexen uit Columbie in het museum te Brussel. Deze soort is als type te beschouwen van het geslacht Belvosia, door Robineau Desvoidy dus genoemd ter eere van den bekenden Franschen reiziger en natuuronderzoeker Palisot de Beauvois. Aan de hierboven aangehaalde beschrijvingen voeg ik nog het vol- gende toe. De kop is breeder dan de thorax; het voorhoofd in beide sexen zeer breed en van boven minstens een derde gedeelte van den kop innemende; de gezigtslijsten treden sterk vooruit en zijn van boven boogvormig over den sprietwortel omgetrokken (zie Pl. 1 fig. 15)- Palpen roestkleurig. Aan den derden achterlijfsring een witte of geel- witte, soms iets goudachtige voorzoom; de vierde ring geheel van die kleur; de borstels van thorax, schildje en achterlijf stevig en allen platliggend; onder aan de dijen en aan de buitenzijde der achterste scheenen (fig. 14) vele borstels; voethaken roodgeel met zwarte spits. Het geslacht Belvosia gelijkt door het breede, eivormige ligchaam veel op onze Nemoraea’s of op de grootere soorten van Masicera (major, sculellata enz.), met welke laatsten het de naakte oogen, de vrij lange sprieten en de digt beborstelde achterscheenen gemeen heeft. Het onderscheidt zich echter aanstonds door de plaatsing van den grooten mondborstel niet aan-, maar een eind boven den mondrand, en door de lange en stevige, platliggende borstels, die in grooten getale aan den achterrand van het schildje voorhanden zijn en veelal wel tot halverwege het achterlijf reiken; ook de macrocheten van het ach- terlijf zijn zeer stevig en doen aan die van het geslacht Jurinia denken. De voethaken zijn gewoonlijk roodgeel met zwarte spits of althans aan den wortel roodachtig. Behalve Belvosia bifasciata, reken ik tot dit geslacht ook Blephariplera rufipalpis Macq. en zijn mij bovendien nog twee soorten bekend, die zooveel ik kan nagaan, onbeschreven zijn en hieronder vermeld worden. Analytisch kunnen deze vier soorten op de volgende wijze worden onderscheiden : 1. Kop duidelijk breeder dan de thorax ; de gezigtslijsten sterk uitpuilend. . . . bifasciata F. Kop ongeveer zoo breed als de thorax; de gezigislijsten matig vooruitspringend, . 2, AMBRIKAANSCHE DIPTERA. 25 2. Achterlijfeenkleurig zwart; vleugels grauw ; achterscheenen buitenwaarts franjeach- tig digt met borstels bezet. . . . . rufipalpis Macq. Achterlijf zwart, met den vierden ring wit of geelachtig; vleugels donkerbruin ; achterscheenen niet franjeachtig gewim- perd, ofschoon met vele borstels bezet. 3. 3. Derde sprietenlid dubbel zoo lang als het tweede; voorhoofdsborstels ter wederzijde in eene dubbele rij beneden den spriet- wortel afdalende; macrocheten op het achterlijf overeindstaande . . . . . Weyenberghianan. sp. Derde sprietenlid driemaal zoo lang als het tweede; voorhoofdsborstels ter weder- zijde in eene enkele rij beneden den sprietwortel afdalende ; macrocheten op het achterlijf platliggende . . . . . leucopyga nu. sp. 17. Belvosia rufipalpis Macq. Blephariptera rufipalpis, Macq. Dipt. ev. HU. 3. 55. 1. pl 6 f. 1; id. supp. 1. 158; Bigot, in R. de la Sagra, Hist. phys. et nat. de Vile de Cuba, 815. Van deze soort bezit ik een wijfje, mij door Prof. Weyenbergh uit de Argentijnsche republiek overgezonden, en zag ik twee mannetjes in de collectie van het Brusselsche museum, het eene van Columbie, het andere door wijlen C. van Volxem in Brazilie gevangen. Het geslacht Blephariptera Macq. onderscheidt zich voornamelijk , zoo niet alleen, van Belvosia door de buitenwaarts franjeachtig beborstelde achterscheenen, een kenmerk naar mijn inzien niet voldoende om daarop eene generieke afzondering te gronden, te minder omdat ook in de mij bekende Belvosia-soorten de achterscheenen vrij digt met borstels bezet zijn. In de overige en meer wezenlijke kenmerken be- staat inderdaad eene in ’t oog vallende overeenkomst. Aan de beschrijvingen van Macquart en Bigot is nog het volgende toe te voegen. Kop ter breedte van den thorax; het voorhoofd in beide sexen bijna even breed, naar boven een weinig smaller en op de kruin ongeveer het vierde gedeelte van den kop innemende; de gezigtslijsten minder 26 AMERIKAANSCHE DIPTERA. uitpuilend dan in B. bifasciata; voorhoofdsband zwart, smal, onmid- dellijkk boven de sprieten iets verbreed en daar in eene roestkleurige glanzige plek eindigende; voorhoofdsborstels ter wederzijde in eene enkele rij beneden den sprietwortel afdalende. Achterlijf eenkleurig zwart, met flaauwen glans. Pooten met vele borstels, die onder aan de voordijen kamachtig op eene rij zijn geplaatst ; aan de buitenzijde der middenscheenen en onder aan de achterdijen eenige borstels van aanzienlijke lengte; die aan de buitenzijde der achterscheenen in beide sexen eene digte franje vormende (zie Pl. 1 fig. 15); voethaken zwart, aan den wortel slechts een weinig roodachtig. Vleugels grauw, aan den wortel even als de vleugelschubben donkerbruin. 18. Belvosia Weyenberghiana n. sp. (Pl. 1 fig. 16). Atra; thorace albido-pollinoso , substriato; abdominis segmento ultimo pallide ochraceo, nudo; epistomate albescente; antennis pedibusque nigris; palpis obscure rufis; alis fuscis, basi nigra. — ¢ long. 11 mm. Kop ter breedte van den thorax; aangezigt en wangen wit, eenigs- zins zilverglanzig, met roodbruinen weerschijn; voorhoofd zwartachtig grauw, naar achteren iets versmald en op de kruin een derde der kopbreedte innemende; de voorhoofdsband breed, weinig duidelijk, tot het roodachtige neigende; onmiddellijk boven de sprieten eene roestkleurige vlek ; voorhoofdsborstels vrij stevig, ter wederzijde in eene dubbele rij beneden den sprietwortel afdalende; de gezigtslijsten niet zoo sterk uitpuilende als bij B. bifasciaia ; boven den grooten mond- borstel nog 4 of 5 zwakkere borstels, waarvan de bovenste ongeveer ter halver hoogte van het gezigt is geplaatst (fig. 17); achterhoofd met digte grijsachtig witte beharing. Sprieten zwart; het tweede lid verlengd ; het derde ten minste dubbel zoo lang als het tweede en daarbij smal; sprietborstel tet over het midden verdikt. Palpen donker roodbruin. Thorax zwart, ten gevolge eener witachtige bestuiving eenigszins tot het grijze neigende; van zwarte langsstrepen is slechts eenige aan- duiding; schildje en achterlijf zwart, bijna fluweelig; vierde ring bleek okergeel en behalve in de zijden en aan den achterrand, waar de kleur weder zwart wordt, zonder beharing ef borstels; anus zwart. De borstels van het ligchaam aanzienlijk ; aan het achterste gedeelte van den thorax en den achterrand van het schildje vele stevige, lange, platliggende borstels; de macrocheten aan het eind der lijfs- ringen regtop staande en daardoor zeer in ’t oog vallend. Pooten Rens AMERIKAANSCHE DIPTERA, 27 zwart, rijk beborsteld ; aan de voorpooten onder tegen de dijen en aan de buitenzijde der scheenen de borstels kamachtig op eene rij ; aan de buitenzijde der middenscheenen en onder aan de achterdijen enkele bijzonder lange borstels; achterscheenen buitenwaarts met vele borstels, die evenwel niet als eene franje zijn geplaatst (fig. 18). Voethaken roodgeel met zwarte spits en even als de okergele voetballen (bij het ¢) groot en met borstels omgeven. Vleugelschubben en vleugels zwartbruin, de wortel der vleugels zwart; aderbeloop geheel gelijk aan dat van B. bifasciata. Een ¢ uit Argentina, dat ik aan de goedheid van Prof. Weyenbergh heb te danken. 19. Belvosia leucopyga v. d. Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd mus. IV. 84. 17. Nigra; capite griseo-albo; fronte nigricante, in ¢ postice attenuato; vitta frontali rufescente; thorace antice albido pollinoso, substriato ; scutello piceo (¢) vel obscure rufo (9); abdominis segmento ultimo albescente ; antennis pedibusque nigris; palpis ex rufo fuscis; alis infuscatis. — ¢9 long. 12 mm. Kop ten minste zoo breed als de thorax; aangezigt en wangen grijsachtig wit; voorhoofd zwartachtig, bij het ¢ naar achteren sterk versmald, zoodat het op de kruin minder dan het vierde gedeelte der kopbreedte inneemt; bij het ¢ het voorhoofd breed, op de kruin ruim een derde van den kop innemende; voorhoofdsband roodbruin , vrij smal; voorhoofdsborstels matig stevig, ter wederzijde in eene enkele rij beneden den sprietwortel afdalende; de gezigtslijsten niet zoo sterk uitpuilende als bij B. bifasciala en met eenige berstels bezet , die ten minste tot halverwege het gezigt opklimmen ; achterhoofd met digte lichtgrijze beharing. Sprieten zwart; het tweede lid vrij kort ; het derde ten minste driemaal zoo lang als het tweede; sprietborstel tot het midden verdikt. Palpen zwartbruin , naar het eind roestkleurig. Thorax zwart, geheel van voren met eenige witte bestuiving, waarin zwarte langsstrepen zijn aangeduid; schildje bij het ¢ pekzwart, bij het 9 donker bruinrood. Achterlijf zwart ; de vierde ring witachtig, de anus weder zwart; de macrocheten allen platliggend, sommigen aan het eind van den derden ring dik en doornachtig. Pooten zwart, de borsiels alsmede de voethaken en de voetballen als bij B. Weyenberghiana ; 28 AMERIKAANSCHE DIPTERA. bij het ¢ de voethaken- en voetballen korter. Vleugels en vleugel- schubben donkerbruin. Een paartje van Brazilie (Beseke) in het Leidsch museum. Deze en de vorige soort schijnen naauw verwant aan B. analis Macq. (Dipl. ex. supp. 1. 460. 2. pl. 14. f. 4), die echter kleiner is en bij welke de wortelleden der sprieten bruingeel zijn. 20. Nemoraea erythropyga v. d. Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 83. 16. Nigra; facie, antennis pro parte majore, abdominisque segmento quarto rufis; thorace striis quatuor griseis; pedibus piceis; alarum nervo transversali medio infuscato. — ¢ long. 11 mm. Door de behaarde oogen, de alleen van ondéren’ bewimperde gezigts- lijsten, de breede wangen en kinbakken, het derde sprietenlid, dat niet langer dan het tweede is, het eivormige achterlijf en de aan de ombuiging niet verlengde discoidaal-ader behoort deze soort tot het geslacht Nemoraea. Aangezigt en wangen vuil roestkleurig; voorhoofd naar boven sterk versmald, zwartachtig, alleen aan de uiterste oogkanten lichter; ter wederzijde van den sprietwortel eene ronde zwarte vlek; de onderste voorhoofdsborstels niet verder dan deze vlek afdalende; oogen met geelgrijze beharing; mondborstels langs de gezigtslijsten tot aan het ondereind der sprieten opklimmende; ook de wangen met een aantal borstels. Sprieten ter halverwege het gezigt reikende, roestkleurig ; de beide eerste leden van boven borstelig; het tweede lid verlengd ; het derde zoo lang als het tweede, naar het eind iets verbreed en donkerbruin ; sprietborstel zwart, tot ongeveer de helft verdikt. Palpen zwart. Thorax zwart, van boven met vier lichtgrijze langsbanden , de beide buitenste breeder en meer vlekachtig; borstzijden van voren vuil roestkleurig; behalve de zwarte beharing op den thorax zijn op de lichte banden en overigens van achteren en in de zijden lange borstels. Schildje zwart, aan de kanten en van achteren met grijze bestuiving, en voorts met zwarte beharing en eenige lange borstels. Achterlijf langwerpig eivormig, zwart; de tweede en derde ring met grijzen weerschijn, die naarmate het licht er op valt, zich voordoet als zijvlekken of als een voorzoom der ringen; vierde ring roodgeel ; macrocheten aan den rand der ringen, op den derden ring ook in ’t midden en op den vierden over de geheele oppervlakte verspreid. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 29 Pooten langer en dunner dan bij de meeste soorten van het geslacht , pekbruin; de heupen en wortel der dijen tot het roestkleurige nei- gende; dijen met kamachtig geplaatste, scheenen met verspreide borstels; haken en voetballen lang. Vieugelschubben bruingrauw , met geelachtigen rand. Vleugels met grauwe tint; spitsdwarsader en schijf- dwarsader gebogen; de laatste op drie vierden der spitscel ingewricht ; middeldwarsader schuin achterover geplaatst, zwartachtig gezoomd. Een ¢ van Chile in het Leidsch museum. 21. Masicera insignis v. d. Wulp, VUivtrniag V. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 85. 18. Cinerea ; antennis, striis thoracis quatuor, abdominis segmento primo , segmentorum 2—4 limbo postico, linea dorsali pedibusque nigris; palpis testaceis; thoracis stria media et scutelli apice rufescentibus ; abdo- minis segmento ultimo limbo antico flavo. — ¢ long. 8,5 mm. Wegens de naakte oogen, het ongewimperde aangezigt, de onmid- dellijk aan den mondrand ingewrichte mondborstels, het verlengde derde sprietenlid, het breed eivormige achterlijf en de aan de om- buiging niet verlengde discoidaal-ader, tot het genus Masicera gebragt. Kop zwartachtig met zilverwitten weerschijn ; voorhoofd naar ach- teren versmald, de middenband smal, weinig in ’t oog vallend, alleen door het gemis van witten weerschijn te onderscheiden ; voorhoofds- borstels ter wederzijde op eene dubbele rij geplaatst en tot iets beneden het tweede sprietenlid afdalende; aangezigt regtstandig; mondrand niet vooruitstekend, met roodachtige tint; achter den grooten mond- borstel nog verscheidene kortere borstels; achterhoofd grijsharig en bovendien met een’ krans van zwarte borsteltjes achter de oogen. Sprieten zwart, een weinig korter dan het gezigt; de wortelleden van boven met borstels; het derde lid ten minste driemaal zoo lang als het tweede; sprietborstel tot over het midden verdikt. Palpen bruingeel. Thorax van boven aschgrauw, met vier doorloopende zwarte langsstrepen; de middenste tusschenruimte roodachtig aschgrauw, de beide buitenste met witte bestuiving ; borstzijden en borst zwart ; schildje roodachtig aschgrauw; thorax in de zijden en van achteren met lange borstels, even als de achterrand van het schildje. Achterlijf eivormig , licht aschgrauw; de eerste ring, eene rugstreep, de achterzoom van den tweeden en derden ring, benevens de anus zwart met eenigen glans; de zwarte zoom der middenste ringen aan weerszijden drie- 30 AMERIKAANSCHE DIPTERA. hoekig verbreed; vierde ring van voren tot over de helft scherp afge- scheiden helder roodgeel, in ’t midden door eene fijne zwarte lijn (het vervolg der rugstreep) gedeeld; macrocheten der middenste ringen alleen aan den rand. Pooten zwart; middenscheenen met eenige langere borstels ; achterscheenen aan de buitenzijde digt met borstels gewim- perd ; haken en voetballen vrij lang. Vleugelschubben en vleugels met naauwelijks eenige grauwe tint; geen randdoorn; spitscel op eenigen afstand van de vleugelspits geopend; spitsdwarsader bijna reget; schijf- dwarsader zeer flaauw gebogen, op twee derden der spitscel ingewricht. Ken gaaf ¢ en nog een tweede, waaraan het achterlijf ontbreekt , van Chile, in het Leidsche museum. DEXINAE. 1. Prosena mexicana Macq. Macq. Dipt. ex. supp. 4. 231. 7. pl. 21 f. 12. Een ¢ uit Mexico (Dugés) in het museum te Brussel. 2. Prosena longipalpis n. sp. Cinerea; capite albido; vitta frontali, antennis, palpis pedibusque flavis; antennarum seta brevipennata; palpis elongatis filiformibus ; abdomine rufescente , vitta dorsali nigricante. — ¢ long. 9,5 mm. Gelijkt in vorm, kleur en teekening zeer op onze Pr. siberita, doch door de lange dunne palpen en den slechts kort gevederden sprietborstel duidelijk onderscheiden. Kop (PI. 2 fig. 1) grijsachtig wit, aan den mond- rand, op de wangen en op het voorhoofd eenigszins geelachtig; voor- hoofdsband roodgeel ; voorhoofd en aangezigt ongeveer even lang. Sprieten tot twee derden van het gezigt reikende, roestkleurig; het eerste lid met een of meer borsteltjes; het tweede lid met een borstel; het derde slank, twee-en-een-halfmaal zoo lang als het tweede, naar het eind een weinig gebruind; sprietborstel roodbruin, kort gevederd, aan de wortelhelft verdikt, langzamerhand dunner en aan ’t eind haarvormig. Zuiger roestkleurig; het laatste derde deel zwartbruin ; palpen bleek roodgeel, draadvormig, langer dan de kop en naar het einde met eenige zwarte borsteltjes. Thorax aschgrauw, met zeer onduidelijke langsstrepen, vaalgele beharing en zwarte borstels, die op den rug in langsrijen zijn geplaatst; schildje een weing roodachtig , met zwarte beharing en borstels, waarvan er vier lang en stevig zijn. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 31 Achterlijf eivormig, geelrood; in sommige rigtingen zijn de insnij- dingen, een vrij breede rugband over den tweeden ring en groote vlekken op de beide laatste ringen licht aschgrauw; in andere rigting komt eene zwartachtige rugstreep voor den dag, die met eene altijd zigtbare vlek op den eersten ring begint; beharing van het achterlijf zwart; aan den achterrand van den tweeden ring een paar overeind staande macrocheten; een aantal dergelijke aan den achterrand van den derden ring en rondom den anus; buik roodgeel met zwarte rug- streep. Pooten bleek okergeel; de tarsen naar het einde donkerbruin. Vieugelschubben geelachtig. Vleugels (fig. 2) met grijze tint, aan den wortel en ’t begin van den voorrand geelachtig; randader zwart, de overige aderen bruingeel; ombuiging der discoidaal-ader met iets afge- ronden hoek; spitsdwarsader aanvankelijk regt en eerst aan het einde gebogen; middeldwarsader op het midden der schijfcel; schijfdwarsader een weinig voorbij het midden der spitscel. Ken ? van Argentina (Weyenbergh). 3. Prosena sarcophagina n. sp. Cinerea; thorace nigro-trivittato; abdomine nigro-tessellato; capite rufescente-albo; vitta frontali, antennis, proboscide pedibusque nigris; palpis filiformibus pallide flavis. — ¢ 9 long. 10 mm. Van het aanzien eener Sarcophaga. Kop (Pl. 2 fig. 3) grijsachtig oker- geel met witten weerschijn; aangezigt korter dan het voorhoofd, in ’t mid- den lichtgrijs, even als het voorhoofd, dat bij het ¢ naar boven sterk versmald is; voorhoofdsband zwart. Sprieten vrij kort, zwartbruin ; de beide eerste leden lichter, tot het roodgele neigende; het tweede lid met een langen borstel; het derde slank, twee-en-een-halfmaal zoo lang als het voorgaande; sprietborstel lang en digt gevederd, aan de wortelhelft verdikt. Zuiger zwart; palpen bleek roodgeel, draad- vormig, niet langer dan de mondrand. Thorax, schildje en achterlijf aschgrauw; op den thorax drie zwarte langsbanden, waarvan de middenste ook over het schildje wordt voortgezet; achterlijf kegelvor- mig (¢) of eivormig (¢), met zwartbruine weerschijnvlekken; beharing en borstels zwart; macrocheten aan den rand der middenste ringen en aan den anus. Pooten zwart. Vieugelschubben bruinachtig met wit- ten rand. Vleugels (fig. 4) grijsachtig met zwarte aderen; middeldwars- ader op het midden der schijfcel; ombuiging der discoidaal-ader met oo AMERIKAANSCHE DIPTERA. stompen hoek; spitsdwarsader regt; schijfdwarsader gebogen, op twee derden der spitscel ingewricht. Een paartje van Argentina (Weyenbergh). A. Dexia tenuicornis n. sp. Cinerea; capite albido; scutello, abdomine pedibusque rufis ; abdo- mine vitta dorsali maculisque duabus nigris; antennarum articulis basalibus rufis, articulo tertio nigro, elongato; alarum costa testacea. — & long. 9,5 mm. Kop (Pl. 2 fig. 5) zijdeachtig wit met grijzen weerschijn; voorhoofd smal, op de kruin naauwelijks een zesde van de kopbreedte innemende ; voorhoofdsband zwart, naar voren een weinig verbreed; aangezigt in ’t midden zonder kielvormige verhooging; mondrand vooruitstekend, met roodgelen weerschijn. Sprieten lang en smal; de beide eerste leden roodgeel; het tweede eenigszins opgehoogd, met een langeren en een paar kleinere borstels ; het derde lid zwart, driemaal zoo lang als het tweede; de borstel kort maar digt gevederd, aan den wortel verdikt. Palpen lang en dun, roodgeel, met zwarte borstels. Thorax aschgrauw, van boven donkerder, in de borstzijden grijs; op den rug van voren eenige aanduiding van zwartachtige langsstrepen; schildje roodgeel. Achterlijf kegelvormig, doorschijnend roodgeel; over de drie eerste ringen eene zwarte rugstreep, die aan ’t eind van den tweeden en derden ring verbreed is; ter wederzijde van den derden ring eene zwarte vlek; de beide laatste ringen bovendien met witte weerschijn- viekken. Pooten roodgeel, met zwartbruine tarsen. Vleugelschubben geelachtig. Vleugels (fig. 6) bruinachtig grauw, langs den voorrand met bruingele tint ; ombuiging der discoidaal-ader afgerond ; middeldwarsader voér het midden der schijfcel; schijfdwarsader zacht gebogen , op twee derden der spitscel ingewricht. Ken ¢ van Argentina (Weyenbergh). Bij deze en de beide volgende soorten is de zuiger langer en hoornachtiger dan bij onze Europesche Dexia’s, ofschoon niet zoo lang als in het geslacht Prosena en ook niet, zooals daar, tot het einde dun, maar met verdikte eindlippen ; voorts is de ombuiging der discoidaal- ader niet hoekig en scherp, maar afgerond. Waarschijnlijk zullen zij later, op grond van deze en welligt nog andere kenmerken, tot het vormen van een afzonderlijk genus aanleiding geven. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 33 5. Dexia parvicornis n. sp. Cinerea; abdomine albo-nigroque tessellato; antennis brevis, rufis, apice nigro; pedibus piceis; calyptris albis; alis brunnescentibus. — ? long. 11 mm. Aschgrauw. Kop (PI. 2 fig. 7) gezwollen, witachtig grijs; wangen roodbruin ; mondrand niet vooruitstekend; mondborstels talrijk en eenigszins langs de gezigtslijsten opklimmende; aangezigt in ’t midden zonder kielvormige verhooging; wangen en kinbakken zeer breed; voor- hoofd breed , ongeveer de halve kopbreedte innemende, met donker rood- bruinen middenband. Sprieten kort, ongeveer een derde ter lengte van het aangezigt; de beide eerste leden helder geelrood; het derde aan den wortel ook van die kleur, doch verder zwart; het tweede een weinig verheven, met borstels bezet; sprietborstel zwart, digt maar niet zeer lang gevederd, aan den wortel verdikt. Zuiger lang, glanzig zwart; palpen roodgeel. Thorax van voren met donkere langsstrepen , die naar mate van het invallende licht, zich in nog smaller lijnen verdeelen ; schildje eenigszins roodachtig. Achterlijf eivormig, met zwarte en zilverachtig witte weerschijnvlekken. Pooten pekzwart; de heupen aschgrauw; de knieén en min of meer de scheenen met bruin- rooden gloed. Vleugelschubben witachtig. Vleugels (fig. 8) met rood- bruine tint; ombuiging der discoidaal-ader sterk vooruitstekend; mid- deldwarsader op het midden der schijfcel; schijfdwarsader op twee derden der spitscel. Een 2 van Argentina (Weyenbergh). Een tweede ?, van dezelfde herkomst, gelijkt in alles op het hierboven beschrevene, behalve dat het kleiner is (9 mm.) en dat de spitscel in beide vleugels gesloten en zelfs kort gesteeld is. Niettegenstaande dit laatste, nog al belangrijke verschil, dat voor dit exemplaar zelfs de plaatsing in het geslacht Dexia twijfelachtig zou kunnen maken, meen ik het toch niet als eene afzonderlijke soort te moeten beschouwen. 6. Dexia suavis n. sp. Grisea; thorace nigro-trivittato; abdomine testaceo, vitta dorsali nigra ; pedibus nigris ; antennis rufis, articulo ultimo fusco; calyptris testaceis ; alis ex rufo cinerascentibus. — Long. 12 (¢), 11 (2) mm. Verwant aan de vorige soort, waarvan zij echter dadelijk te onder- scheiden is door het bruingele achterlijf; zij gelijkt veel op onze 34 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Europesche D. rustica, doch verschilt van deze door donkerder tint, zwarte pooten, een langeren zuiger en de afgeronde ombuiging der discoidaal-ader. Kop ongeveer van denzelfden vorm als bij D. parvicornis, zwart- achtig grauw met bleekgelen weerschijn; voorhoofd naar achteren sterk (¢) of minder sterk (¢) versmald, met zwarten, in sommige rigtingen donker roodbruinen middelband en ter wederzijde met eene digte rij borstels, die de inplanting der sprieten naauwelijks even over- schrijdt ; mondborstels talrijk. Sprieten merkelijk korter dan het gezigt ; de beide eerste leden geelrood; het tweede naar boven verdikt; het derde ongeveer dubbel zoo lang als het tweede, zwartbruin, aan de basis roodachtig ; sprietborstel zwart, digt gevederd, aan den wortel verdikt. Zuiger lang, zwart; palpen donker roestbruin, aan het einde iets verbreed, bij het ¢ fijn beborsteld. Thorax aschgrauw, van boven met drie zwarte langsbanden; schildje zwartgrauw, bij het ¢ tegen den achterrand een weinig roodachtig. Achterlijf van het ¢ kegel- vormig, bruingeel met zwarten rugband, die aan den wortel van den eersten ring zich iets verbreedt; tegen den voorrand der ringen min of meer een zilverwitte weerschijn ; achterlijf van het 9 meer eivor- mig; de zwarte rugband smaller en minder scherp geteekend; daar- entegen de achterrand der ringen meer zwartachtig, de zilverachtige weerschijn vlekkiger en vooral in de zijden duidelijk. Pooten zwart, de scheenen soms pekbruin. Vleugelschubben geelbruin. Vleugels zonder randdoorn, met roodachtig bruingrauwe tint, die aan den wortel en voorrand krachtiger is; cubitaal-ader boogvormig; discoidaal-ader met uitstekende, eenigszins afgeronde ombuiging ; spitscel smal geopend ; middeldwarsader op het midden der schijfcel; schijfdwarsader op twee derden der spitscel, zeer schuin en, vooral bij het 2, iets geslingerd. Een viertal exemplaren van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. SARCOPHAGINAE. 1. Phrissopoda splendens Macq. Macq. Dipl. ex. II. 3. 96. 1. pl. 11. f. 3; Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 427. 1. pl. 5. f. 33 v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 87. 19. Ken ¢ uit Chile in het Leidsche museum. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 35 Noch de afbeelding van Macquart, noch die van Blanchard geven eene juiste voorstelling van dit dier. Bij de laatste is het ligchaam veel te breed en het achterlijf aan de basis ten onregte veel breeder dan de thorax; de pooten daarentegen zijn te dun en de achterscheenen niet gebogen; eindelijk is de spitscel, bijna aan de vleugelspits, door misteekening gesloten voorgesteld. — De afbeelding van Macquart is nog gebrekkiger: behalve de geheel onnatuurlijke kleur (op den thorax zijn vier groene langslijnen en overigens is het ligchaam met eene menigte goudstrepen bedekt) is de vorm mede veel te breed; terwijl in de detail-teekening van den kop de sprietborstel tot geheel aan het einde gevederd is afgebeeld. Het schijnt wel alsof hij, bij het teekenen, zonder naar het dier te zien, eenvoudig op de kenmerken heeft gelet, die hij vroeger voor het genus had aangegeven, want juist de breeder gestalte en de bevedering van den geheelen sprietborstel noemt hij als het voorname verschil tusschen Phrissopoda en Sarcophaga. In hoever dit nu kan gelden voor Phr. praeceps Wied., die hij als type van het geslacht beschouwt (Swit. a Bu/f. Dipt. II p. 222) kan ik niet beoordeelen; maar zeker is het dat Phr. splendens niet breeder is dan de meeste andere Sarcophaginen en dat bij haar de spriet- borstel aan het einde naakt is. De soort vertoont in bijna alle opzigten eene merkwaardige overeenkomst met het genus Cynomyia, waarvan zij alleen afwijkt door de sterker behaarde pooten, de dikkere dijen en de gebogen achterscheenen. De witte langsstrepen op den thorax loopen niet verder dan tot den dwarsnaad. 2. Narcophaga chlorogaster Wied. Sarcophaga chlorogaster, Wied. Auss. Zweifl. I. 359. 9; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 87. 20; — Sarconesia ead., Bigot, An. Soc. ent. France, 3e sér. V. 301. pl. 7. f. 5. In ’s Rijks museum te Leiden berust een wijfje uit Chile, afkomstig van Dr. Dohrn; ik zelf bezit een mannetje en vier wijfjes van Argentina (Weyenbergh). Ik vind geen enkelen grond om deze soort generiek of te scheiden van het geslacht Sarcophaga, waarvan zij alle kenmerken bezit; de metallieke kleur van het achterlijf is m. i. daartoe geen voldoende reden, 36 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 3. Narcophaga rufipalpis Macq. Macq. Dipt. ew. I. 3. 102. 11; v. d. Wulp, Noles from the Leyd. mus. IV. 88. 21. Een ¢ van Curacao (Pater Jansen) in het Leidsche museum. Ofschoon Macquart Brazilie als vaderland opgeeft, geloof ik hier dezelfde soort voor mij te hebben; de beschrijving toch past volkomen, behalve alleen dat hij de dijen aan de buitenzijde geelbruin noemt, terwijl bij mijn exemplaar, dat echter niet zeer gaaf is, de pooten geheel zwart zijn. A. Sarcophaga quadrivittata Macq. Macq. Dipt. ex. II. 3. 102. 12. pl. 12. f. 4. T'wee wijfjes van Argentina (Weyenbergh). De kanten van het voorhoofd zijn bij mijne exemplaren niet geel, maar wit; daarentegen zijn de vlekken in de borstzijden geelachtig ; van de roodachtige bezooming der vleugeladeren, waarvan Macquart spreekt, zie ik niets. 5. Sarcophaga chrysostoma Wied. Wied. Auss. Zweifl. Il. 356. 2; Schin. Dipt. Nov. Reise, 313. 63, Een mannetje en drie wijfjes van Bahia (de Lacerda) in het museum te Brussel. 6. Sarcophaga taitensis Schin. Schin. Dipt. Nov. Reise, 314. 68. Ken ¢ van Bahia (de Lacerda) en een tweede van Guadeloupe (Delaunay), beiden in het museum te Brussel, komen met Schiner’s beschrijving zoo geheel overeen, dat ik zonder schroom de bestemming durf aannemen, niettegenstaande het verschil van herkomst. De soort schijnt dus wijd verspreid. 7 NSarcophaga chilensis Macq. Macq. Dipt. ex. Il, 3. 104, 15. pl. 11. f. 6; Blanch. by Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 429. 3; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 88. 22. Twee wijfjes van Chile in het Leidsch museum. AMERIKAANSCHE DIPTERA. iff De soort is zeer verwant aan de vorige; zij is kleiner, en de anus is niet helder roodgeel, maar slechts met gele bestuiving bedekt; de vleugels zijn aan het begin van den voorrand een weinig geelachtig. 8. Sarcophaga flavifrons Macq. Macq. Dipt. ex. supp. 1. 191. 24 '); Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 428. 1. pl. 5. f. 4. Een ¢ van Argentina (Weyenbergh). Blanchard’s afbeelding is misteekend en doet naauwelijks aan eene Sarcophaga denken, ook wegens de gesloten en gesteelde spitscel ; in de afzonderlijke vleugelteekening (fig. 4c) is daarentegen de spitscel veel te wijd geopend, maar ook deze figuur geeft geen juiste voor- stelling van het aderbeloop. Mijne determinatie grondt zich voornamelijk op de goudgele kleur van het voorhoofd en aangezigt en op den roodachtigen voorhoofdsband. 9. Sarcophaga oceidua Fabr. Fabr. Ent. Syst. IV. 315. 12; id. Syst. Antl. 288. 19; Wied. Auss. Zweifl. UW. 368. 31. Een paartje van Argentina (Weyenbergh). Bij het ¢ is de voorhoofdsband alleen van voren roodachtig, hooger op meer zwart; de anus is geheel grijs bestoven; de achterscheenen zijn aan de binnenzijde naakt. Bij deze soort is de spitsdwarsader minder gebogen dan gewoonlijk; aan de uitmonding der hulpader is een klein randdoorntje. 10. Cynomyia flavipalpis Macq. Macq. Dipt. ex. supp. 4. 236. 3. Twee wijfjes, het eene van Fernambue (Lartige), het andere uit de omstreken van Quebec (Provancher), berusten in het museum te Brussel. MUSCINAE. 1. Musea domestica L. Musca domestica, Linn. Faun. suec. 1833; Fabr. Syst. Antl. 287. 18; Meig. Syst. Beschr. V. 67. 31; Zett. Dipt. Scand. IV. 1335. 7; Schin. 1) Ten onregte als van Brazilie vermeld; de voorwerpen. waren uit Chile (zie Blanchard 1. ¢.). 38 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Faun. austr. I, 594; — M. analis, Macq. Dipt. ex. Il. 3, 154. 10. pl. 21 f. 2. In het museum te Brussel bevinden zich exemplaren van beide sexen van Guadeloupe (Delaunay), alsmede een 2 uit Mexico (Dugés); een ¢d uit Chile berust in ’s Rijks museum te Leiden; ik zelf bezit verscheidene exemplaren van beide sexen uit Argentina (Weyenbergh). De Argentijnsche exemplaren zijn iets kleiner, en de wangen en kinbakken zijn iets minder ontwikkeld, waardoor de kop zich wat korter vertoont; overigens zie ik geen het minst verschil met onze inlandsche voorwerpen. M. analis Macq. (uit Chile) zal wel geen af- zonderlijke soort, maar hoogstens eene locale varieteit zijn. 2. Compsomyia macellaria Fabr. Musca macellaria Fabr. Syst. ent. 776. 14; Wied. Auss. Zweifl. I. 405. 38; — Compsomyia macellaria, E. Lynch Arribalzaga, Anal. de la Sociedad cient. argent. X. p. 71 (met al de daar aangevoerde citaten en synoniemen). !) Ik zag een ¢ van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel en bezit zelf beide sexen, die mij uit Argentina door Prof. Weyenbergh werden gezonden. Het is deze soort, die in Zuid-Amerika zich vaak bij den mensch in de neusholte en andere ligchaamsdeelen ontwikkelt ; zie daaromtrent 0. a.: Etudes sur la Myasis par C. Lerbini, H. Weyenbergh et P. A. Conil, Buenos Aires 1878. 3. Lucilia Caesar L: Musca Caesar, Linn. Faun. suec. 1828; Fabr. Spec. ins. I. 437. 10; id. Ent. Syst. IV. 316. 17; id. Syst. Antl. 289. 26; Fall. Muse. 46. 20; Meig. Syst. Beschr. V. 51. 13 Zett. Ins. lapp. 655. 9; Lucilia Caesar, Macq. Suit. & Buff. Dipt. II. 252. 3; Zett, Dipt. Scand. IV. 1312. 1; Schin. Faun. austr. I. 590. Een ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 1) Onder de talrijke synoniemen daar yvermeld ontbreekt Cal/iphora tristriata VerHuell, Tijdschr. voor de wis- en natuurk. wetensch. Al. U1 blz. 273, pl. I, 2e helft, AMERIKAANSCHE DIPTERA. 39 4, Lucilia cornicina Fabr. Musca cornicina, Fabr. Spec. ins. II. 438. 11; id. Ent. Syst. IV. 317. 20; id. Syst. Antl. 289. 20; Fall. Musc. 47. 21; Zett. Ins. lapp. 655. 11 (excl. syn. Meig.); — Lucilia cornicina, Zett. Dipt. Scand. IV. 1316. 5; Schin. Faun. austr. I. 590; — Musca caesarion, Meig. Syst. Beschr. V. 57. 14. Een mannetje en twee wijfjes uit de omstreken van Quebec (Pro- vancher) in het museum te Brussel. 5. Lucilia eximia Wied. Musca eximia, Wied. Auss. Zweifl. II. 399. 26. Een ¢ van St. Martin (Reigersma) in het Leidsch museum; twee dito van Argentina (Weyenbergh). L. punctipennis Macq. (Dipt. ex. supp. 3. 56. 40) schijnt voor ’t minst verwant. 6. Pyrellia violacea Fabr. Musca violacea, Faby. Syst. Antl. 288. 25; Wied. Auss. Zweifl. II. 409. 43. Verscheidene exemplaren van beide sexen van Guadeloupe (Delaunay) in het Brusselsche museum. Pyrellia violacea Macq. (Dipt. ex. supp. 4. 251. 8) is eene geheel andere, Aziatische soort. 7 Dasyphora spinifera n. sp. Ex violaceo nigra; abdomine aeneo; antennis, palpis pedibusque nigris; femorum intermediorum apice supra spinula parva armata ; antennarum seta ad apicem nuda; alis cinerascentibus, cellula apicali late aperta. — ¢ long. 5,5 mm. In het aderbeloop door de breed geopende spitscel op eene Cyrtoneura gelijkende, doch door de duidelijk behaarde oogen en verdere ken- merken tot het geslacht Dasyphora behoorende. Kop zwart; alleen het ingedrukte gedeelte van het aangezigt onder de sprieten met grijzen weerschijn: voorhoofd als een smalle zwarte band tusschen de oogen doorgetrokken; mondrand een weinig vooruit- stekend, met vele borstels bezet. Sprieten en palpen zwart; sprieten tot halverwege het gezigt reikende; sprietborstel aan de wortelhelft verdikt, tot ongeveer twee derden der lengte luchtig gevederd, verder 40 AMERIKAANSCH DIPTERA. naakt. Thorax en schildje zwart, met paarsblaauwen gloed; geheel van voren op den thorax het begin van drie breede witte langsbanden , waarvan de middelste door eene zwarte streep is gespleten. Achterlijf metaalachtig donker blaauwgroen; in de zijden en op den laatsten ring met vrij lange borstels. Pooten zwart; aan den binnenkant der voorscheenen eene bruingele zijdeachtige viltbekleeding; borstels der voordijen zoowel van boven als van onderen, aan de achterdijen van onderen kamachtig geplaatst; middeldijen lang, aan het eind van boven met een stomp doorntje, dat van eenige borstels omgeven is. Vleugel- schubben bruingrauw. Vleugels met grijze tint en zwarte aderen; ombuiging der discoidaal-ader afgerond; de spitscel breed geopend ; middeldwarsader op het midden der schijfcel. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). 8. Calliphora phacoptera v. d. Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 88. 23. Chalybea; thorace antice striis albis; capite nigro, griseo pollinoso ; antennis, palpis, barba pedibusque nigris; calyptris fuscis, albo- limbatis. — 9 long. 10 mm. Habitus als onze C. erythrocephala; het voorhoofd iets smaller, de sprieten korter; de wangen en kinbakken iets minder ontwikkeld. Grondkleur van den kop zwart, doch door eene witte bestuiving grijs; in sommige rigtingen de wangen en oogkanten zuiver wit; de kinbaard zwart. Sprieten merkelijk korter dan het gezigt, zwart met grijze bestuiving ; sprietborstel lang, aan de wortelhelft verdikt en tot twee derden gevederd. Zuiger en palpen zwart. Thorax en schildje staalblaauw, met zwarte beharing; op den thorax vijf witte langs- linen, die evenwel achter den dwarsnaad onduidelijk worden. Ach- terlijf glanzig staalblaauw, in de zijden der beide eerste ringen met witachtige bestuiving. Pooten zwart; de dijen met eenigen blaauwen gloed. Vleugelschubben donkerbruin, met witten zoom. Vleugels glas- achtig, met grijze tint; aderbeloop als bij C. erythrocephala, alleen de spitscel iets wijder geopend en de middeldwarsader een weinig meer wortelwaarts, védr het midden der schijfcel geplaatst. Een ? uit Chile in’s Rijks museum te Leiden; het is daar ontvangen van het Berlijnsch museum onder den bovengemelden naam, die van Philippi afkomstig zou wezen, ofschoon de soort, zooveel ik weet, nergens is beschreven. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 41 9. Pollenia rudis Fabr. Musca rudis, Fabr. Ent. Syst. IV. 314. 93; id. Syst. Antl. 287. 16; Fall. Musc. 48. 24; Meig. Syst. Beschr. V. 66. 28; Zett. Ins. lapp. 659. 22; id. Dipt. Scand. IV. 1339. 11; — Pollenia rudis, Macq. Suit. a Buff. Dipt. I. 269. 1 pl. 16 f. 18; Sehin. Faun. austr. I. 586; — Musca obscura, Fabr. Ent. Syst. TV. 315. 103; id. Syst. Antl. 287. 17. Ken ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het Brusselsche museum. 10. Cyrtoneura assimilis Fall. Musca assimilis Fall. Muse. 56. 413; — Anthomyia assimilis, Meig. Syst. Beschr. V. 105. 39; — Cyrtoneura assimilis, Lett. Dipt. Scand. IV. 1351. 6; Schiner, Fn. austr. I. 598; — Cyrtoneura aperta, Macq. Suit. a Buff. Dipt. Il. 278. 15; Meig. Syst. Beschr. VII. 311. 14. Ik bezit een ¢, door den heer Hartogh Heys van Zouteveen uit Noord-Amerika medegebragt en mij welwillend afgestaan. Zoover ik aan het wel niet geheel gave, maar toch nog vrij kenbare exemplaar kan bespeuren, wijkt het in geen enkel opzigt van onze inlandsche voorwerpen af. De soort is niet in den Catalogus van Osten Sacken vermeld. 11. Cyrtoneura stabulans Fall. Musca stabulans, Fall. Muse. 52. 32, Meig. Syst. Beschr. V. 75. 42; Zett. Ins. lapp. 660. 29; — Cyrloneura stabulans, Macq. Suit. a Buff. II, 277. 10; Zett. Dipt. Scand. IV. 1354. 9; Schiner, /n. austr. I. 597; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. 1V. 89. 24. — Anthomyia cinerascens, Wied. Zool. mag. I. 1. 79. 28; — Cyrtoneura vicina, Macq. Dipt. ex. II. 3. 157. 3; Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 437. 2. Een 2 van Chile in ’s Rijks museum te Leiden. Het komt met onze Europesche exemplaren overeen; alleen is de schijfdwarsader, die bij onze inlandsche voorwerpen eene flaauwe aanduiding van buiging heeft, hier meer zuiver regt. C. vicina zou, volgens Macquart en Blanchard, alleen afwijken door het gemis van de zwarte rugstreep over het achterlijf; maar deze rugstreep is bij de Europesche voorwerpen niet altijd duidelijk; Schiner 42 AMERIKAANSCHE DIPTERA. maakt er dan ook bij zijne overigens vrij uitvoerige beschrijving geen melding van. Ik geloof daarom, dat men op dit kenmerk bezwaarlijk eene afzonderlijke soort kan aannemen. C. stabulans schijnt tot die insecten te behooren, welke zich ge- makkelijk kunnen verplaatsen en den mensch volgen waar hij zich vestigt; zij wordt ook veel meer in onze huizen gevonden dan in de vrije natuur. Osten Sacken telt haar op onder de Noord-Ameri- kaansche soorten (zie zijn’ Catalogus); Schiner (Dipt. Nov. Reise, 304) vermeldt een exemplaar van Auckland; en Macquart (Dipt. ex. supp. 4, 256) spreekt van Australische voorwerpen in het museum te Parijs. 12. Cyrtoneura nudiseta n. sp. Obscure cinerea; thorace striis quatuor pedibusque nigris; antennis, palpis, scutelli apice anoque rufis; alarum cellula apicali late aperta; antennarum seta nuda. — ? long. 9 mm. Kop geelachtig aschgrauw; voorhoofd ruim een vierde der kop- breedte innemende, naar achteren niet versmald; middenband zwart- achtig, ter wederzijde met eene rij korte borsteltjes; een paar langere borstels staan onmiddellijk boven de sprieten en verscheidene anderen op de kruin. Aangezigt regtstandig; mondrand niet vooruitstekend , met een paar lange borstels, verder, even als de wangen, met een aantal kortere borstels. Sprieten en palpen donker roestkleurig ; de sprieten een weinig korter dan het gezigt; sprietborstel zwart, naakt, aan de wortelhelft verdikt. Thorax aschgrauw, van boven met vier zwarte, naar achteren ineensmeltende langsstrepen; schildje zwart- achtig grauw, aan het einde roodachtig ; behalve de algemeene zwarte beharing, zijn aan de kanten en van achteren op den thorax en aan den achterrand van het schildje stevige borstels. Achterlijf eivormig ; vierringig, aschgrauw met zwartbruine weerschijnvlekken; de vierde ring, met uitzondering van den wortel, helder roestkleurig. Pooten zwart; voordijen zoowel van boven als van onderen, achterste dijen alleen van onderen met kamachtig gestelde stijve borstels ;_ achter- scheenen gebogen, met korte borstels. Vleugelschubben en vleugels grauw; middeldwarsader schuin achterover, in ’t midden boven de schijfeel; de spitscel wijd geopend (ongeveer als bij C. stabulans) ; schijfdwarsader in ’t midden tusschen de middeldwarsader en de ronde ombuiging der discoidaal-ader. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 43 Een ¢? uit Argentina (Weyenbergh). Door den naakten sprietborstel van alle mij bekende soorten onder- scheiden ; het aderbeloop evenwel en de geheele habitus zijn die aan het genus Cyrtoneura eigen. ANTHOMYINAE. 1. Spilogaster sexpunctata n. sp. Cinerea; abdomine punctis sex fuscis; antennarum basi, palpis pedibusque rufis; alarum nervo transverso medio distincte-, nervo transverso discoidali laeviter infuscato, — ¢ long. 8,5 mm. Aschgrauw. Aangezigt en kanten van het voorhoofd met witten weerschijn ; voorhoofd zeer smal, met zwarten middenband; mondrand een klein weinig vooruitstekend ; zuiger zwart ; palpen roodgeel. Sprieten slank, bruinrood ; de wortelleden roodgeel; sprietborstel vrij kort ge- vederd. Thorax van voren met vier donkere langsstrepen; schildje rood- achtig grijs ; de binnenste rijen borstels op den thoraxrug, achter den dwarsnaad, bestaan elk slechts uit drie borstels. Achterlijf kegelvormig , op elk der drie eerste ringen twee zwartbruine stippen, die op den eersten ring kleiner, die op den derden ring grooter en duidelijker. Pooten roodgeel; de tarsen een weinig verdonkerd; de voordijen aan de spitshelft een weinig verdund, aan de middeldijen is dit nog in meerdere mate het geval; aan de achterdijen zijn van onderen geen borstels. Vleugelschubben witachtig. Vleugels bruinachtig grauw, aan den voorrand meer geelachtig; middeldwarsader zwartbruin gevlekt, op bijna twee derden der schijfcel; achterdwarsader flaauw bruin gezoomd, een weinig gebogen; eerste achtercel aan de vleugelspits zeer wijd geopend; laatste gedeelte der discoidaal-ader tot het voor- laatste als 3: 2. _ Twee mannetjes uit Argentina (Weyenbergh). 2. Limnophora Lynchii n. sp. Nigricans ; thorace cinereo, nigro-quadristriato ; abdomine albo-pol- linoso, nigro-punctulato ; antennis, palpis pedibusque nigris, genubus tibiisque testaceis ; alarum nervis transversalibus plus minusve infus- catis. — ¢ 2 long. 6,5 mm. Kop zwartachtig, aan de wangen en aan de oogkanten, ook van 44 AMERIKAANSCHE DIPTERA. achteren, met zilverwitten weerschijn; voorhoofd in dS smal, met zwarten middenband, die van voren in eene bruine, zilverwit weer- schijnende stip eindigt; in ¢ het voorhootd breed, met uitzondering der witachtige oogkanten zwart; aangezigt kort, regtstandig, de mondrand iets vooruitstekend. Sprieten, zuiger en palpen zwart; de sprieten bijna zoo lang als het gezigt ; het derde lid ruim dubbel zoo lang als het tweede; de sprietborstel lang, aan de wortelhelft iets verdikt, schijnbaar naakt, doch bij sterke vergrooting korte haartjes vertoonende. Thorax van boven aschgrauw, met vier zwarte langs- strepen; borstzijden zwart met lichtgrijze beharing; schildje aschgrauw, in ’tmidden donkerbruin. Achterlijf breed eivormig, vierringig, zwart met lichtgrijze bestuiving , zwartbruine weerschijnvlekken en rugstreep , en zwarte borstelhaartjes, die langs den achterrand der ringen meer op eene rij zijn geplaatst. Pooten zwart; de knieén en scheenen geel- bruin; de borstels onder aan de dijen kamachtig gesteld; haken en voetballen bij het ¢ merkelijk langer dan bij het ¢ en van gebogen borstels omgeven. Vleugelschubben vuilwit met bruinen rand. Vleugels een weinig grauwachtig, met zwarte aderen en een zeer klein rand- doorntje; de beide dwarsaderen bruinachtig gezoomd; middeldwarsader onder de uitmonding der subcostaal-ader, even voorbij het midden der schijfcel; achterdwarsader iets ingebogen, op twee vijfden der eerste achtercel. Een paartje uit Argentina (Weyenbergh). Ik wijd deze soort aan den Argentijnschen entomoloog, den heer F. Lynch Arribalzaga, die met grooten ijver en scherpzinnigheid de vliegen van zijn land bestudeert. De soort schijnt naauw verwant aan L. fuscinevris Macq. (Dipt. ex. supp. 4. 263. 2), waarvan zij echter onderscheiden is door het gemis der witte driehoekige zijvlekken op het achterijf. 3. Brachygastrina chalybea Wied. Anthomyia chalybea Wied. Auss. Zweifl. Tl. 428. 15; — Limnophora chalybea, Schiner , Dipt. Nov. Reise, 299. 13; — Brachygastrina viola- ceiventris, Macq. Dipt.ex. supp. 4. 259, pl. 25 f. 17; — Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 439. 1. Een mannetje en drie wijfjes uit Argentina (Weyenbergh). De beschrijving van Wiedemann, ofschoon kort, en de iets uit- voeriger opgaven van Macquart zijn gelijkelijk op deze voorwerpen AMERIKAANSCHE DIPTERA. A5 van toepassing, zoodat ik niet twijfel of beiden bedoelen dezelfde soort; Macquart’s afbeelding is als gewoonlijk te ruw om haar te herkennen. 4. Chortophila punctipennis Wied. Anthomyia punctipennis, Wied. Auss. Zweifl. I. 435. 313; — Cras- pedochoeta punctipennis, Macq. Dipt. ex. supp. 4. 269. pl. 24 f. 14. Een mannetje en twee wijfjes van Argentina (Weyenbergh). Wiedemann noch Macquart kenden het ¢; de laatste heeft zich laten verleiden door zekere gelijkenis met Coenosia tigrina, die hij bij het ¢ meende te zien, om voor deze soort een afzonderlijk ge- slacht op te rigten, dat volgens hem het midden zou houden tusschen Anthomyia en Coenosia. Daargelaten de onmogelijkheid om juiste generieke kenmerken aan te geven, wanneer men van eene Antho- myine alleen de vrouwelijke sexe kent, blijkt het mij, nu ik ook het ¢ heb leeren kennen, dat wij hier met eene soort te doen hebben , die althans bij den tegenwoordigen stand der wetenschap niet gene- riek kan worden afgescheiden, en zoo dit al later mogt geschieden , dan nog zal het nieuwe genus zeker niet als verwant aan Coenosia kunnen worden beschouwd. Ter aanvulling der bestaande beschrijvingen moge het volgende dienen. De soort gelijkt in vele opzigten op onze Anthomyia antiqua Meig. De kop is lichtgrijs, in sommige rigtingen met zwarten, in andere met zilverwitten weerschijn; de mondrand steekt niet vooruit en is iets roodachtig; de voorhoofdsdriehoek van het ¢ loopt naar boven spits toe, zoodat de oogen op de kruin zamenstooten. Sprieten en palpen zijn zwart, de sprieten vrij breed, het derde lid dubbel zoo lang als het tweede, aan ‘t eind afgerond; de sprietborstel is niet volkomen naakt maar microscopisch behaard, aan de wortelhelft iets verdikt. De langsstrepen op den thorax zijn bij mijne exemplaren niet zwart, maar bruin; de middelste wordt over het schildje voort- gezet. Het achterlijf van het ¢ is smal, bandvormig, platgedrukt, licht aschgrauw met zwarte rugstreep en puntwratjes waaruit fijne borstels voortspruiten; onder aan den voorlaatsten lijfsring bevinden zich een paar tepelvormige organen. Ook bij het ¢ is het achterlijf vrij smal; de rugstreep is minder duidelijk; de borstelwratjes daaren- tegen meer ontwikkeld; bij een der beide exemplaren is het schildje 46 AMERIKAANSCHE DIPTERA. eenigszins roodachtig. Bij het ¢ zijn de pooten zwart of zwartbruin; bij de beide wijfjes geelbruin (gelijk ook door Macquart wordt opge- geven); ik vermoed echter dat de voorwerpen, toen zij gedood werden , eerst kort te voren de pop hadden verlaten. Aan de vleugels zijn, behalve de randdoorn, nog korte borsteltjes aan den voorrand; de vlek op de schijfdwarsader is vooral duidelijk ter plaatse waar deze van boven in de discoidaal-ader is ingewricht; de middeldwarsader is voorbij de uitmonding der subcostaal-ader geplaatst; het laatste ge- deelte der discoidaal-ader is een weinig langer dan het voorlaatste; de schijfdwarsader is bij het ¢ iets ingebogen, bij de wijfjes regt. Ik bezit nog eene soort, aan de bovenstaande digt verwant, maar slechts in een enkel 2, mede van Argentina; het exemplaar is even- wel niet gaaf genoeg om voldoende te worden beschreven. De sprieten zijn wat zwaarder gebouwd; de randdoorn der vleugels ontbreekt of is althans uiterst klein, de vlekken op de vleugels zijn iets grooter en vermeerderd met eene digt bij den vleugelwortel en eene aan de uitmonding der cubitaal-ader; ook de beide volgende langsaderen zijn aan het einde flaauw gevlekt. Ik heb deze soort voorloopig in mijne collectie den naam van Ch. spilota gegeven. In de vleugelteekening heeft zij veel overeenkomst met Spilogaster maculipennis Macq. (Dipt. ex. I], 3. 163. 2), die echter door den lang gevederden sprietborstel generiek onderscheiden is. 5. Chortophila albostriata n. sp. Nigra; thorace striis duabus dorsalibus subparallelis albis; pleuris stria aequali; abdomine maculis duabus albis in singulis segmentis; alis subhyalinis. — ¢ long. 4, 5 mm. Kop met sprieten en palpen zwart; aangezigt met witten weer- schijn; voorhoofdsdriehoek fluweelzwart; de oogen van boven naauwe- lijks iets gescheiden. Thorax fluweelzwart, op den rug met twee breede witte langsbanden, die van voren een klein weinig tot elkander neigen en van achteren over het eveneens fluweelzwarte schildje zijn voortgezet; een dergelijke witte band ter wederzijde van de schouders naar den vieugelwortel; achterrug grijs. Achterlijf plat, bandvormig, naar achteren iets versmald, zwart; op den tweeden en elk der vol- gende ringen twee groote witachtige vlekken, die alleen in sommige rigtingen duidelijk uitkomen en eene rugstreep en de insnijdingen AMERIKAANSCHE DIPTERA. AZT vrijlaten; het achterlijf digt wet fijne borstels bezet; onder den voor- laatsten buikring een paar groote schubvormige aanhangsels. Pooten zwart; de dijen met witten weerschijn. Vleugelschubben -witachtig. Vieugels glasachtig met flaauwe bruinachtige tint en een duidelijk randdoorntje; middeldwarsader op twee derden der schijfcel; cubitaal- ader en discoidaal-ader evenwijdig; schijfdwarsader naauwelijks iets gebogen, op een derde gedeelte der eerste achtercel ingewricht. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). De soort is digt verwant aan Anthomyia Lindigii Schin. (Dipt. Nov. Reise, 298. 12), die zich echter onderscheidt door de naar voren uit elkander loopende thorax-strepen en den zwartbruinen zoom aan den voorrand der vleugels; de vorm van den kop en het achterlijf is volkomen zooals Schiner dit van zijne soort aangeeft; hij maakt evenwel geen melding van aanhangsels aan den buik bij het 4. 6. Chortophila chlorogaster Wied. Wied. Auss. Zweifl. I. 427. 12. Op een 9 van Argentina (Weyenbergh) past Wiedemann’s beschrij- ving van het ¢ volkomen, buiten de gewone sexuéle verschillen. Mijn exemplaar heeft het voorhoofd breed, met een zwarten, van achteren diep gespleten langsband; de sprieten zijn zwart, met langen, aan het wortelderde iets verdikten rugborstel. 7 Homalomyia canicularis L. Musca canicularis, Linn. Faun. suec. 1841; Schrank, Ins. austr. 462. 938; Fabr. Syst. Antl. 303. 97; Fall. Muse. 69. 72; — Anthomyia canicularis, Meig. Syst. Beschr. V. 143. 104; Macq. Suit a Buff. Dipt. II. 334. 5; Zett. Ins. lapp. 681. 86; id. Dipt. Scand. IV. 1573. 188; — Philintha canicularis , Rob. D. Myod. 568.1; — Homalomyia canicularis, Schin. Faun. austr. I. 654; — Anthomyia chilensis, Macq. Dipt. ew. II. 3. 171. 45 Blanch. by Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 442. 1. Een ¢ van Buenos-Aires (Weyenbergh) volkomen gelijk aan onze inlandsche exemplaren. CORDYLURINAE. 1. Cordylura bimaculata Low. C. bimaculata, Liw, Wien. Ent. Monatschr. IV. 81. 3; id. Dipt. Amer. sept. Cent. III. 40; — C. maculipennis, v. d. Wulp, Tijdschr. 48 AMERIKAANSCHE DIPTERA. voor Entom. X. 152. 25 pl. 5 f. 7-9; — Lissa varipes, Walk. List Dipt. Brit. mus. IV. 1046. Ken ¢ van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 2. Cordylura pallida Fall. Fall. Scatom. 8. 4; Meig. Syst. Beschr. V. 242. 28; Zett. Ins. lapp. 726. 8; id. Dipt. Scand. V. 2008. 12. Ken ¢ van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. TETANOCERINAE. l. Eetinocera? occidentalis n. sp. Pl, 2. fig. 9. Ex cinereo rufa; thorace substriato; capite albo; fronte, antennis, haustello, palpis pedibusque rufis; alis immaculatis flavescentibus. — $ long. 6 mm. Habitus als onze Sepedon spinipes, doch het tweede lid der sprieten korter dan het derde, het aangezigt breeder, de achterdijen minder lang en de achterscheenen niet gebogen. Wegens den naakten spriet- borstel kan de soort niet tot het geslacht Tetanocera worden gebragt ; het best schijnt zij te passen in het geslacht Kclinocera Zett., waar- van de tot dusver eenig bekende soort (KE. borealis Zett.) in het hooge noorden van Europa voorkomt. Kop wit; voorhoofd roodgeel, alleen op de kruin met borstels ; aangezigt en wangen breed, geheel naakt; kinbakken ver onder de oogen afdalende; zuiger, palpen en sprieten roodgeel; de sprieten regt vooruitstekend ; de beide eerste leden vrij kort; het derde zoo lang als de beide voorgaanden te zamen, van boven ingebogen , met naakten, aan de wortelhelft iets verdikten rugborstel. Thorax, schildje en achterlijf grijsachtig rood; op den thorax vier bruine, niet zeer duide- lijke langsbanden; borstzijden geelachtig grijs, met een bruinen band van de schouders naar den vleugelwortel; in de zijden van den thorax zwarte borstels; een paar dergelijke aan het schildje. Achterlijf cylin- drisch , zesringig, met lichtere insnijdingen en zwarte beharing. Pooten stevig, bleek roestkleurig; heupen geelachtig grijs; voordijen van boven en van onderen met kamachtig geplaatste borstels; achterdijen van onderen met borstels en bovendien met korte doorntjes; scheenen met eind- Sporen; achterscheenen regt, met duidelijken praeapicalen borstel. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 49 Kolfjes roodgeel. Vleugels met roodgele tint, die aan den voorrand helderder is, maar tegen den achterrand meer naar het grijze overgaat ; aderen bruingeel; middeldwarsader op het midden der schijfcel; cubitaal- en discoidaal-ader evenwijdig loopende; schijfdwarsader iets buikig uitgebogen, op het midden der eerste achtercel ingewricht. Een ¢ van Argentina (Weyenbergh). 2. Tetanocera pictipes Low. Liéw, Wien. Ent. Monatschr. UI. 292; id. Monogr. Dipt. N. Amer. I. 111. Een 2 van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. PSILINAE. Loxocera cylindrica Say. Say, Journ. ac. Phil. I. 98; Wied. Auss. Zweifl. Il. 528. Twee mannetjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. CALOBATINAE. 1. Nerinus rubescens Macq. Macq. Dipt. ex. Il. 3. 242. 2. pl. 32 f. 6. Ken ¢ uit Peru, in het museum te Brussel. 2. Calobata erythrocephala Fabr. Fabr. Syst. Anil. 260. 15 Wied. Auss. Zweifl. II. 532. 1. Twee wijfjes, het eene van Guadeloupe, het andere uit Mexico, in het museum te Brussel. 3. Calobata diversa Schin. Schin. Dipt. Nov. Reise, 250. 57. Ken exemplaar uit Mexico, in het Brusselsche museum. A. Calobata annulata Fabr. Musca annulata, Fabr. Ent. Syst. IV. 338. 111; — Calobata annulate Fabr. Syst. Antl. 262. 7; Wied. Auss. Zweifl. Il. 534. 5. Ken paartje uit Suriname, in het Brusselsche museum. 50 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 5. Calobata cyaneiventris Macq. Macq. Dipt. ex. supp. 1. 215. 9. pl. 19 f. 5. Twee wijfjes uit Columbie, in het museum te Brussel. 6. Calobata angulata Low. Low, Berl. Ent. Zeitschr. X. 47. 87; Schin. Dipt. Nov. Reise, 253. 6. Een ¢ van Bahia. (de Lacerda), in het museum te Brussel. 7 Calobata albiceps .n. sp. Pallide rufa; capite argyreo-micante, vitta frontali ferruginea ; abdominis dorso fusco; femoribus posticis annulo subapicali fusco ; alis flavescentibus. — ¢ long. 6,5 mm. Habitus als onze C. petronella. Bleek roodgeel; de kop met zilver- witten viekkigen weerschijn, die alleen op den roestkleurigen voor- hoofdsband geheel ontbreekt. Sprieten roodgeel; de sprietborstel zwart- bruin, microscopisch behaard; op den schedel een paar fijne zwarte borstels, eenige dergelijke borstels aan de kanten van den thorax en twee aan den achterrand van het schildje; eene viek tegen den achterrug en het geheele achterlijf van boven zwartbruin. Aan de achterpooten hebben de dijen, even voor de spits, cen bruinen ring en zijn ook de scheenen digt bij den wortel iets verdonkerd ; ook aan de middelpooten is eene aanduiding van zoodanige teekening. Kolfjes geel, de knop breed, eenigszins docrschijnend. Vleugels met geelachtige tint en gele aderen; het aderbeloop volkomen gelijk aan onze in- landsche soorten. Een paar mannelijke exemplaren uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 8. llicropeza nigrina n. sp. Nigra subnitida; facie antennisque ex ferrugineo fuscis; haustello palpis halteribusque rufis; abdomine incisuris pallidis, ventre flavido; oviductu nigro nitido elongato; pedibus (intermediis) piceis, coxis femorumque basi et apice rufis; alis cinerascentibus, cellula posteriori prima clausa apice appendiculata. — 92 long. 5 mm. (sine oviductu). Habitus ongeveer als onze M. corrigiolata. Zwart met eenigen glans. Kop langer dan breed; aangezigt donker roodbruin, met naauwelijks eenigen witten weerschijn; sprieten van dezelfde kleur; monddeelen | AMERIKAANSCHE DIPTERA. 51 roodgeel; achterhoofd glanzig zwart, op de kruin met eenige borstels. Achterlijf met fijne geelachtige insnijdingen; buik roodgeel; eijerbuis glanzig zwart, ten minste twee derden zoo lang als het achterlijf. Heupen roodgeel; aan de middelpooten zijn de dijen roodgeel, met een breeden zwartbruinen ring, die digt bij de basis begint en tot voorbij het midden reikt; de roodgele spits nog met een bruin vlekje en ook de uiterste tip der knieén gebruind ; scheenen vuil roestkleurig ; tarsen donkerbruin (de voor- en achterpooten ontbreken aan mijn eenig exemplaar). Kolfjes roodgeel. Vleugels bruinachtig aschgrauw; eerste achtercel gesloten, spits toeloopend en aan ’t einde gesteeld. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). SEPSINAE. Nemopoda cylindrica Fabr. Musca cylindrica, Faby. Ent. Syst. WV. 336. 104; — Calobata cylindrica, Fabr. Syst. Anil. 263. 11; — Sepsis cylindrica, Meig. Syst. Beschr. V. 290. 12; Zett. Ins. lapp. 748. 3; id. Dipt, Scand. VI. 2301. 17; — Nemopoda cylindrica, Macq. Suit. a Buff. Dipt. Il. 480. 1; Schin. Faun. austr. Wl. 181; — Sepsis nitidula, Fall. Ortal. 21. 2; — Nemopoda putris, Rob. D. Myod. 744. 1. Van deze Europesche soort bevinden zich exemplaren uit de om- streken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. RHOPALOMERINAE., Rhinotera pluricellata Schin. Schiner, Dipl. Nov. Reise, 233. 8 pl. 3 f. 7. Ik ontving een exemplaar uit Argentina (Weyenbergh). ORTALINAE. 1. Pyrgota undata Wied. Pyrgota wndata, Wied. Auss. Zweifl. I. 581. pl. 10. f. 6; Macq. Suit. a Buff. Dipt. II. 424. 1. pl. 18. f. 23; Gerst. Stett. ent. Zeit. XXXI. 188. pl. 2. f. 7; Liw, Monogr. Dipt. N. Am. I. 77. 2; — Oxycephala fuscipennis, Macq. Dipt. ex, II. 3. 198. pl. 26. f. 6. Ken ¢ uit Noord-Amerika in ’s Rijks museum te Leiden. 52 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 2. Rivellia viridulans Rob. D. Rivellia viridulans, Rob. D. Myod. 729. 2; Liw, Monogr. Dipt. N. Amer. II. 88. pl. 8. f 43; — Trypeia quadrifasciaia, Walk. List Dipi. Brit. mus. IV. 993. £5; — Herina rufitarsis, Macq. Dipt. ex. supp. 5. 123. 7. pl. 7. f. d. Een ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 3. Stenopterina mexicana Macq. Herina mexicana, Macq. Dipt. ex. I. 3. 208. pl. 29. f. 2; Low, Monogr. Dipt. N. Am. III. 199. Een ¢ uit Columbie in het Brusselsche museum. A. Pterotaenia faseiata Wied. Orialis fasciala, Wied. Auss. Zweifl. 11. 460. 5; — Tephriiis quin- quefasciata, Maeg. Dipl. ex. supp. 4. 291. 18. pl. 27. f. 4; Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 456. 1. pl. 5. f. 9; — Plero- taenia fasciata, Rond. Annuario della Societa dei Naturalisti in Modena , anno II: Diptera aliqua in Am. mer. lecta (sep. p. 6); — Apospasmica fasciata, Liw, Monogr. Dipt. N. Am, III. 132. Een paar mannetjes uit Chile in het Leidsch museum; een dito uit Argentina (Weyenbergh) in mijne collectie. Het geslacht Plerolacnia, door Rondani voor deze soort opgerigt, wordt door hem 1. c. gekenmerkt als volgt: ,Frons non distincte producta ultra oculos. Facies subperpendicu- laris. Antennae articulo tertio elongato, apice extrinsecus acutiusculo; secundo latitudine non distinete longiore ; arista nuda. » Scutellum quatuor-setosum. ,Alarum vena prima integra; secunda distincte producta ultra transversam anteriorem; quarta et quinta non neque parum conver- gentes extrinsecus ; transversa anterior magis proxima exteriori quam interiori antica. Areola basalis postica angulo infero valde elongato. » Gen. inter Herinam et Myennem Desy. locandem.” Daar de boven aangehaalde afbeeldingen van Macquart en Blanchard veel te wenschen overlaten, acht ik het niet ondienstig eene schets- teekening van den kop en cene afbeelding van den vieugel te geven (Pl. 2--fig. 10-en 11). AMERIKAANSCHE DIPTERA. 53 Synoniem met het geslacht Pierotacnia Rond. en op dezelfde soort gegrond, is het genus Apospasmica Liw, door dezen gekenmerkt als volgt : » Front of equal breadth. Face rather strongly cavinate, rather perpendicular and straight in profile; the vertical diameter of the eyes very much larger than the horizontal one. » Third antennal joint, on its upper side, gently but distinctly excised, very pointed at the end: arista very bare. » Thorax along the middle with bristles on the hind part only. » First longitudinal vein with bristles towards its end only; the end of the fourth longitudinal vein not curved forward; the posterior angle of the anal cell drawn in a narrow, exceedingly long lobe.” 56. Seoptera vibrans L. Musca vibrans, Linn. Faun. suec. 1867; Fabr. Spec. ins. II. 450. 81; id. Ent. Syst. IV. 350. 158; — Tephritis vibrans, Fabr. Syst. Anil. 324, 39; — Ortalis vibrans, Fall. Ortal. 20. 6; Meig. Syst. Beschr. V. 284. 21; Macq. Suit. a Buff. Dipt. Il. 437. 11; Zett. Ins. lapp. 747. 3; id. Dipt. Scand. V. 2159. 7; — Myodina vibrans, Schin. Faun. ausir. I]. 85. Een ¢ van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel; het komt volkomen overeen.met onze Europesche voorwerpen. 6. Euxesta eluta Low. Low, Berl. Ent. Zeit. XI. 312. pl. 2. f. 19; id. Monogr. Dipt. N. Am: Til.-168. 13 pl.’ 9: f. 18. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). Tot dusver was de soort enkel van het eiland Cuba bekend; het blijkt dus dat zij ook op het vaste land van Zuid-Amerika voorkomt. 7 Chaetopsis aenea Wied. Ortalis aenea, Wied. Auss. Zweifl. I. 462; — Chaciopsis aenea, Low, Berl. entom. Zeiischr. XI. 315. pl. 2. f. 215 id. Monogr. Dipt. N. Am, lI. 170. 1 pl. 9. f. 193; — Urophora fulvifrous, Macq. Dipt. ex. supp. 5. 125. 19. pl. 7. f. 8; — Trypeia Narytia, Walk. List Dipt. Brit. mus. IV. 992; — Trypela (Aciura) aenca, v. d. Wulp, Tijdschr. v. Ent. X. 157. 26. pl. 5. f. 12—14. Een 2 van Wisconsin (Thure Kumlien) in het Leidsch museum. 54 AMERIKAANSCHE DIPTERA. TRYPETINAE. 1. Plagiostoma obliqua Say. Trypeta obliqua, Say, Journ. ac. Philadelph. VI. 186. 3; Low, Monogr. Dipt. N. Amer, I. 99. Ken ¢ uit Mexico (Dugés) in het museum te Brussel. 2. Eutreta sparsa Wied. Trypeta sparsa, Wied. Auss. Zweifl. II. 492. 24; Low, Mon. Dipt. Ne Amer.1. 78) pl. 2. £133" 1d. TIE! 2745 29," pl. 10. tis Platystoma latipennis, Macq. Dipt. cw. II. 3. 200, 3. pl. 26. f. 8. Twee mannetjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 3. Urophora diaphana v. d. Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 90. 25. Aeneo-nigra ; capite, antennis, coxis anticis, genubus, tarsorumque articulis duobus basalibus rufis; abdominis basi flava diaphana; alis fasciis quatuor fuscis, prima basali, secunda nervum transversalem medium attingente; tertia et quarta ad costam conjunctis. — ¢ (?) long. 2 mm. Glanzig metaalachtig groenzwart. Kop breeder dan de thorax, bruinrood even als de sprieten en monddeelen; aangezigt kort, naar onderen verbreed, in ’t midden ingedrukt, aan den mondrand opge- wipt; het derde sprietenlid eivormig, met langen, regten, fijnen rug- borstel. Achterlijf aan den wortel breed, naar het einde spits toeloopend ; de beide eerste ringen doorschijnend roodgeel. Pooten pekbruin; de voor- heupen, de knieén en de beide eerste tarsenleden bruinrood. Vleugels (Pl. 2 fig. 12) glasachtig met vier donkerbruine banden; de eerste digt bij den wortel; de tweede van de mediastinaal-cel (ongeveer op de halve vieugellengte) uitgaande, de middeldwarsader aan de binnenzijde be- strijkende en naar onderen breeder wordende; de derde schuin over de schijfdwarsader loopende en aan den voorrand verbonden met den vierden, die een breeden zoom aan de vleugelspits vormt. Ken enkel exemplaar, dat ik wegens het ontbreken eener eijerbuis voor een d houd, van het eiland St. Martin (Reigersma) in ’s Rijks museum te Leiden. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 55 4 Tephritis bullans Wied. Trypeta bullans, Wied. Auss. Zweifl. Tl. 506. 46. Beide sexen van Buenos Aires (Weyenbergh). Daar Wiedemann’s beschrijving vrij kort is en vervaardigd naar een voorwerp zonder achterlijf, zal het niet overbodig zijn de soort andermaal en wat uitvoeriger te beschrijven. Mijne voorwerpen zijn kleiner dan hij aangeeft en slechts 2,5 mm. lang. Kop okergeel; aangezigi en een voorzoom aan het voorhoofd met witachtigen weerschijn; mondrand niet vooruitstekend; zuiger kort; voorhoofd met gele borstels, waarvan er twee op den schedel merkelijk langer zijn dan de anderen; ook het achterhoofd met een krans van evenzoo gekleurde borstels. Sprieten vrij lang, aan het eind van boven spiis toeloopend; sprietborstel lang en tot bijna de helft verdikt; bij het & de sprieten kastanjebruin, bij het 9? roodgeel. Thorax bleek okergeel (niet zwavelgeel zooals Wiedemann opgeeft), in de zijden grauw met witachtige bestuiving; schildje roodgeel ; achterrug donkergrijs; de borstels op den thorax allen geel, ook de vier borstels op het schildje, waarvan de beide buitenwaartsche zeer lang. Achterlijf roodgeel, met geelachtige beharing; eijerbuis van het 2 zwartachtig, zoo lang als de beide laatste ringen, aan het eind regt afgeknot. Pooten roodgeel. Vleugels met een duidelijk randdoorntje en een zeer grof netwerk, waarin twee grootere donkerbruine viekken, de eene tegen de uitmonding der subcostaal-ader, de andere tegen die der radiaal-ader; mijne afbeelding Pl. 2 fig. 13 moge overigens een denkbeeld van de vieugelteekening geven; het laatste gedeelte der discoidaal-ader is sterk gebogen. Digt verwant is ongetwijfeld T. meleagris Schin. (Dipt. Nov. Reise, 272. 122); volgens Schiner’s beschrijving zou ik deze zelfs als synoniem rekenen, ware het niet dat hij beide soorten kende en stellig als verschillend beschouwde. De heer Mik is zoo goed geweest mijne exemplaren met Wiedemann’s typen in het Weener museum te ver- gelijken ; zij stemmen daarmede volkomen overeen. SAPROMYZINAE. 1, Lonchoea chalybea Wied. Wied. Auss. Zweifl. Il. 476. 2; Schin. Dipt. Nov. Reise, 282. 151. Beide sexen van Argentina (Weyenbergh). 56 AMERIKAANSCHE DIPTERA. De determinatic is zeker, wijl de exemplaren door den heer Mik met de typen in het Weener museum zijn vergeleken. 2. Sapromyza philadelphica Macq. Macq. Dipt. ex. II. 3. 191. 18. Ken paartje uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. GEOMYZINAE. 1. Heterochroa picta Schin. Schiner, Dipt. Nov. Reise, 236. 16; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. WV. 90. 26. Ken ¢ uit Chile in ’s Rijks museum te Leiden. Het exemplaar komt met Schiner’s beschrijving van het ¢ genoeg- zaam overeen, om de bovenstaande determinatie te kunnen aannemen. Ik acht het evenwel niet overbodig eene afbeelding van het insect en van den vleugel te geven, ook ter wille van het verschil met de volgende, door mij te beschrijven, nieuwe soort. Aan Schiner’s beschrijving voeg ik nog toe, dat het schildje ter wederzijde zwart gevlekt is, als een vervolg van de beide zijstrepen op den rug van den thorax. Onder de kenmerken van het genus geeft Schiner aan: ,, der Abstand der beiden Queradern von einander so gross als der der Hintern vom Fliigelrande”. Het is mij niet volkomen duidelijk wat hij daarmede bedoelt : de aangehaalde zinsnede kan namelijk slaan op de discoidaal- ader en dan zou het laatste gedeelte dier ader even lang moeten zijn als het voorlaatste; of wel het kan betrekking hebben op de posticaal- ader, en dan zou het laatste gedeelte van deze even lang moeten zijn als het voorlaatste gedeelte der discoidaal-ader. Noch het een noch het ander past geheel op het exemplaar, dat ik voor mij heb; mijne afbeeldingen pl. 2 fig. 14 en 15 toonen dit aan. Aan een sexueel verschil valt niet te denken. Bij dit geslacht eindigt de randader niet plotseling aan de uitmon- ding van eene der langsaderen aan de vleugelspits, maar zij is, ofschoon voorbij de cubitaal-ader dunner, om den geheelen vieugelrand doorgetrokken, iets wat bij de Musciden, zooveel ik weet, nergens elders wordt aangetroffen. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 57 2. Heterochroa pictipennis v. d. Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 91. 27. Ochracea; vitta frontali unica, vittis thoracis sex cum fasciis abdominis nigro-fuscis; femoribus annulo subapicali fusco; alis fusco- et albo-variegatis, basi flavescente, nervis transversalibus colore fuseo non obtectis; nervorum partibus in colore fusco situatis nigris et incrassatis. — ¢ long. 5 mm. Okergeel. Voorhoofd met eene smalle, donkerbruine, naar voren spits toeloopende ex de sprieten niet bereikende langsstreep; aangezigt met witten weerschijn; ter wederzijde de gezigtslijsten met een zeer smallen zwarten zoom; het tweede sprietenlid van boven met een vrij langen zwarten borstel; de sprietborstel zelf mede zwart en met microscopische beharing (bij H. picla zeer kort- maar duidelijk gevederd). Thorax van boven met twee ver uiteenstaande zwarte langsstrepen, die den voorrand niet geheel bereiken, en zich van achteren als een zijrand van het schildje voortzetten; in de borstzijden , van de schouders tot onder den vleugelwortel eene dergelijke sireep, en daaronder nog eene kortere boven de middelheupen. Achterlijf aan den voorrand der ringen zwart of zwartbruin. Pooten bleek en vuil okergeel; védér de spits der dijen een donkerbruine ring. Vleugels (PI. 2 fig. 16) merkelijk langer dan het achterlijf, aan de basis tot aan het eind der subcos- taal-ader (op ongeveer een derde der vleugellengte) geelachtig, verder donkerbruin en witachiig gevlekt; lichte viekken bevinden zich om de beide dwarsaderen en zijn van zoodanige uitbreiding, dat zij ook in de daaronder en daarboven gelegen cellen indringen; voorts twee ronde en aan elkander verbonden lichte viekken in ’t midden der cubitaal-cel en der eerste achtercel, eene eenigszins drichoekige in de tweede achtercel, alsmede een paar halfronde aan de vleugelspits; de vleugeladeren zijn, overal waar zij de donkere teekening doorsnijden, verdikt en zwart; de posticaal-ader loopt geheel tot den vleugel- rand door. Een 2 uit Chile in het museum te Leiden. Er zijn nu van het genus Heterochroa, dat door Schiner tot de groep der Geomyzinae wordt gerekend, drie soorten bekend: H. picta Schin., H. bicolor Schin. en de hierboven beschreven H. pictipennis. Herstgenoemde vertoont op den thorax-rug drie zwarte langsstrepen ; bij de beide anderen zijn daar slechts twee strepen aanwezig, door- dien de middenste is verdwenen. H. bicolor heeft ongevlekte, bijna 58 AMERIKAANSCHE DIPTERA. glasachtige vleugels; bij picla en piclipennis daarentegen zijn de vleugels donkerbruin en witachtig gevlekt; bij pica is de posticaal-ader niet tot den vleugelrand voortgezet en de schijfdwarsader is door de donkere teekening bedekt; bij pictipennis daarentegen loopt de posticaal-ader tot den vleugelrand door en laat de donkere teekening de schijf- dwarsader vrij. EPHYDRINAE. Ephydra caesia n. sp. Nigra submetallica; antennarum seta nuda; epistomate cinereo; geni- bus tibiis tarsisque ex rufo-fuscis; alis cinereo-hyalinis. — ¢ long. 3,5 mm. Zwart, bijna zonder glans, maar op het voorhoofd, den thorax en het achterlijf met flaauwen staalblaauwen gloed. Het vooruitstekende aangezigt geelachtig aschgrauw, digt behaard; de kinbakken grijs ; de sprieten zwart met naakten rugborstel. Borstzijden en heupen aschgrauw; de dijen zwart met grijze bestuiving; de knieén, scheenen en tarsen eenigszins tot het roestkleurige neigende. Kolfjes bruingeel. Vleugels grauwachtig , aan den voorrand zeer fijn en kort gewimperd; schijfdwarsader een weinig voor het midden der eerste achtercel. Ken ¢ uit Argentina (Weyenbergh). Ken tweede exemplaar (een ¢), van dezelfde herkomst, onderscheidt zich door geringer grootte (2,75 mm.), meer groenachtigen metaalglans en geheel bruingele pooten; het is, dunkt mij, slechts als eene lichtere varieteit te beschouwen. BORBORINAE. Borborus hirtipes Macq. Macq. Dipt. ex. II. 3. 297. 2. pl. 35. f. 5; Blanch. by Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 467. 1. Ken paartje van Argentina (Weyenbergh). Aan deze exemplaren zijn niet alleen de beide eerste leden der sprieten, maar ook het derde roestkleurig; de vlekken op de vleugels, die in Macquart’s afbeelding allen te rondachtig zijn voorgesteld, zijn eigenlijk eene donkere bezooming der aderen, welke op de langs- aderen herhaaldelijk is afgebroken en zich daardoor als kleine streepjes vertoont; in de tusschenruimten zijn die aderen wit gekleurd, wat AMERIKAANSCHE DIPTERA. 59 echter alleen voor den dag komt, als men den vleugel tegen eene donkere oppervlakte beschouwt; een dergelijk wit plekje vertoont zich ook even vodr de uitmonding der subcostaal-ader. HIPPOBOSCIDAE. Ornithomyia erythrocephala Leach. Leach , Eprob. ins. 13. 3. pl. 27. f. 4—6; Wied. Auss. Zweifl. II. 610. 5. Twee exemplaren van Guadeloupe (Delaunay), in het museum te Brussel. Verklaring der afbeeldingen. Pl. 1. Fig. 1. Allograpta obliqua Say ¢ (achterlijf). 7 exotica Wied. 9 (idem). . Mesograpta duplicata Wied..¢ (idem). 7 pulchella Macq. ¢ (idem). linearis n. sp. ¢ (idem). a arcifera Liw ¢ (idem). 5 multipunctata n. sp. ¢ (idem). : basilaris Wied. ¢ (idem). variabilis n. sp. ¢ (idem). 3 Seely Se OM ree ES 3 3 — S Conops costatus F. (vleugel). piciventris n. sp. (vleugel). 3 — — e , 12. Allophora micans n. sp. (vleugel). , 13. Belvosia bifasciata F. (kop). , 14. - " (achterpoot). EDs 5; rufipalpis Macq. (idem). » 16. : Weyenberghiana n. sp. ete. 5 a4 (kop). pater ; fy (achterpoot). 60 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Pl. 2, Fig. 1. Prosena longipalpis n. sp. 9 (kop). 2. po Oe) Slaten hh op PCy ae eS ee y 4 (vleugel). f sarcophagina n. sp. (kop). ” > (vleugel). Dexia tenuicornis n. sp. (kop). 7 7 (vleugel). , parvicornis n. sp. (kop). 7 , (vleugel). Kctinocera ? occidentalis n. sp. ¢. Pterotaenia fasciata Wied. (kop). e bs (vleugel). - Urophora diaphana n. sp. (idem). Tephritis bullans Wied. (idem). Heterochroa picta Schin. 9. ; 7 (vleugel). 6 pictipennis n. sp. (idem). ELT rd. W. del. Amerikaansche Diptera. AJ.W. sculps v. LW. del. Amerikaansche Diptera. ’ Fy Pinqia sg ‘ Vai a d ee. Peyay, Tet ce Vi, En 4. $3 oe (4 I~3, ee Tt ey bowser Nha mcrdhe IA: , Noteg Bi pa pune Maer Ve. Gh AIA Overgedrukt uit deel XXVIT van het Tijdschr. yoor Entomologie. NALEZING OVER AMERIKAANSCHE DIPTERA ’), DOOR F. M. VAN DER WULP. Onder een aantal Noord-Amerikaansche vliegen, mij welwillend toegezonden door Dr. S. W. Williston te New-Haven, zijn er enkelen, die mij aanleiding geven tot de volgende opmerkingen. 1. Leptogaster flavipes Low. Liw, Cent. II. 15. Ken ¢ van Massachusetts. Léw’s beschrijving, die alleen het ? betreft, past in de voor- naamste bijzonderheden. Ik teeken hier echter eenige afwijkingen aan: 4°. niet alleen de eindgriffel der sprieten, maar bijna het geheele derde lid is zwart; 2°. behalve de gele achterhoeken van den thorax, zijn ook de schouderknubbels en een smalle band van daar naar den vieugelwortel roodgeel en glanzig; 3°. aan de ach- terste pooten vertoonen de knieén eene zwarte stip en zijn de laatste tarsenleden bruingeel; 4°. de vleugels zijn geheel glasachtig , zonder den bruingelen voorrand, waarvan Loéw spreekt; en de vorkcel is niet dubbel zoo lang, maar slechts een weinig langer dan haar steel. 1) Zie Tijdschr, v. Entom. XXIV blz, 141, XXV blz. 77 en XXVI blz. 1, 2 NALEZING OVER AMERIKAANSCHE DIPTERA. Waarschijnlijk hebben wij hier te doen met eene soort, die nog al varieert; en zoo zal mijn L. flavicornis (Tijdschr. v. Ent. X. 136. 9) ook wel als synoniem hierbij behooren, gelijk trouwens reeds door Low en Osten Sacken vermoed werd. Het gold daar ook een ¢, en dit onderscheidde zich door een bruinen ring op de achterdijen, waarvan in het bovenbedoelde exemplaar geen spoor te vinden is. 2. Deromyia Winthemi Wied. Een 9 van Connecticut. Het beantwoordt geheel aan Wiedemann’s beschrijving (duwss. Zweifl. 1. 387. 32), uitgenomen dat het achterlijf aan het einde niet zwart is; het exemplaar komt volkomen overeen met een ander in mijne collectie (zie 77jdschr. v. Ent. XXV. 93. 4), dat door Mik met het typische voorwerp in het Weener museum is vergeleken. De soort is niet vermeld in Osten Sacken’s Catalogus der Noord- Amerikaansche Diptera. 3. Deromyia basals Walk. Dasypogon basalis, Walk. Dipt. Saund. 95; — Diogmites bili neatus, Low, Cent. VII. 40. Beide sexen van Connecticut. Walker beschrijft het ¢, Low het 9; beide beschrijvingen passen volkomen op mijne exemplaren, die zonder den minsten twijfel bijeenhooren. Het hypopygium van het ¢ is klein, roestkleurig, met korte beharing van dezelfde kleur en van achteren met vier zwarte doornige borstels. De soort gelijkt zeer op D. rufescens Macq., doch verschilt door de meer kastanjebruine kleur van lijf en pooten, door de zwarte beharing der palpen en door eene uitgebreide bruinachtig asch- grauwe tint aan de spits en den achterrand der vleugels. 4. Somula decora Macq. Macq. Dip. ex. ‘supp: 2ivo1. 14. pl. 2a tae Een ¢ van Connecticut. Macquart hield het door hem beschreven en afgebeelde exemplaar NALEZING OVER AMERIKAANSCHE DIPTERA. 3 voor een 2, waarschijnlijk omdat de oogen van boven gescheiden zijn; bij mijn voorwerp is dit ook het geval; toch moet het een 3 zijn, want onder de anale opening, die tegen den buik is om- gebogen, vertoonen zich vrij gecompliceerde genitalien, met een paar cylindrische of draadvormige organen. Tot aanvulling van Macquart’s beschrijving diene nog het volgende. De uitstekende knop aan het voorhoofd, waarop de sprieten zijn ingeplant , is van voren afgeknot, van boven zwartbruin en met eene langsgroef; gele vlekken bevinden zich op den tweeden en derden lijfsring; die van den tweeden ring staan schuin en zijn smaller en meer van elkander gescheiden; die van den derden ring zijn grooter en laten slechts eene smalle ruimte van de grond- kleur over; de vierde ring is geheel geel en de rondachtig opge- zwollen anus glanzig en meer roodgeel; de heupen en de wortel der dijen zijn zwart, aan den binnenkant der achterdijen tot bijna ter halver lengte. anf sai au ie; ee Overgedrukt uit deel XXVIII van het Tijdschr. voor Entomologie. EENIGE UITLANDSCHE NEMOCERA, DOOR F. M. VAN DER WULP. (Hierbij Pl. 4). In de Notes from the Leyden Museum, dl. V1, blz. 248 en dl. VII, blz. 1, gaf ik eenige beschrijvingen van nieuwe exotische Diptera uit de afdeeling der Nemocera, tegelijk met opmerkingen omtrent enkele reeds beschreven soorten, alles naar aanleiding van voorwerpen, in ’s Riks Museum van natuurlijke historie berustende en meerendeels uit onze Oost-Indische bezittingen afkomstig. Met betrekking tot dezen arbeid had ik tevens eenige weinige teekeningen vervaardigd, doch in de Notes, die destijds nog zonder platen werden uitgegeven, vond ik geen gelegenheid die afbeeldingen er bij te voegen. Daar het evenwel zijn nut kan hebben, ook deze het licht te doen zien, meen ik niet beter te kunnen doen dan daarvoor eene plaat in het Zyjdschrift voor Entomologie te baat te nemen. Voor zoover de daarop afgebeelde soorten betreft, zal ik hieronder mijne beschrijvingen en opmerkingen herhalen, terwijl ik op een paar plaatsen daaraan nog iets wensch toe te voegen. 4. Anopheles barbirostris v. d. W. Notes fr. the Leyd. Mus, V1. 248. Fuscus; thorax sublineato; haustello palpisque hirsutis; pedibus testaceis; halteribus fuscis; alarum costa fusca, punctis duobus niveis. — ? Long. 5 mm, Donkerbruin. Zuigsnuit en palpen langer dan kop en thorax 80 EENIGE UITLANDSCHE NEMOCERA. te zamen, zoowel de een als de anderen dicht met donkerbruine schubachtige haren bekleed; de geledingen der palpen daardoor moeilijk te onderscheiden. Thorax lang en smal, iets lichter van kleur dan kop en achterlif, van voren vierkant afgeknot, van boven met onduidelijke langsstrepen. Achterlijf met lichtere insnij- dingen. Pooten zeer lang en dun, bruingeel; dijen aan het einde iets verdikt, aan de uiterste spits in sommige richtingen witachtig. Kolfjes pekbruin, Vleugels op de aderen met donkerbruine be- schubbing, die tegen den voorrand meer opeengehoopt is; op twee derden van den voorrand eene stip van sneeuwwitte schubjes en even vddr de vleugelspits een tweede dergelijke stip; de beide vorkcellen van gelijke lengte. Een ¢ van Ardjoeno: Oost Java (Hekmeijer). Door de recht vooruitstekende, dicht behaarde palpen en zuig= snuit (Pl. 4, fig. 4), heeft deze soort een eigenaardig voorkomen, afwijkende van onze inlandsche Azopheles-soorten. 2. Anopheles annularis v. d. W. Notes fr. the Leyd. Mus. V1. 249. Fuscus; thorace lineato; haustello nudo, nigro; palpis brunneis, albo-annulatis; pedibus testaceis, tarsis albo-annulatis; alarum costa niveo-maculata. — ¢. Long. 4,5 mm. Zwartachtig; thorax met donker blauwgrijze bestuiving en vijf zwartbruine langslijnen; borstzijden lichtgrijs, met zwarte, op langsrijen geplaatste viekken. Sprieten met blonde beharing; zuig- snuit zwart; palpen zwartbruin, zoo lang als de snuit; eerste en tweede lid aan de basis, eindlid geheel wit; de beide eerste leden met dichte, korte, donkere beharing. Pooten lang en dun, bruin- geel; voorste tarsen met witte ringen aan de geledingen; de lange achtertarsen in ’t midden donkerbruin met een witten ring, aan ‘t einde geheel wit. Vleugels op de aderen met donkerbruine en witte schubben; de voorrand afwisselend donkerbruin en wit geviekt. Ken 2? Ardjoeno, Oost Java (Hekmeijer). EENIGE UITLANDSCHE NEMOOCERA. 81 Wellicht is deze soort dezelfde als A. simensis Wied. (Aussereur. Zweifl. 1 547). (Zie kop met sprieten, snuit en palpen fig. 2). 3. Genus Ctenophora. In de Notes dl. VI blz. 252 gaf ik een tabellarisch overzicht van de 46 soorten van dit geslacht, die uit zuidelijk Azie be- schreven zijn. Daaronder bevinden er zich vijf, welke enkel naar de beschrijvingen van F. Walker daarin zijn opgenomen, en onder deze ook Ct. melanura Walk. (List Dipt. Brit. Mus. I. 78). Ten opzichte van deze laatste meldt mij mijn hooggeachte vriend, Baron Osten Sacken, — die de typische exemplaren in het Britsch museum heeft nagezien en daarbij ook bijzonder zijne aandacht aan het genus Ctenophora heeft gewijd, — dat van C?. melanura twee typische exemplaren voorhanden zijn, beiden zonder kop en beiden volstrekt geen Ctenophora, maar eene groote Sargus-soort , die in kleur en teekening (roodgeel met een zwart uiteinde des achterlijfs) eenige gelijkenis met sommige Oost-Indische Ctenophora- soorten vertoont! Uit dit voorbeeld blijkt opnieuw, hoe weinig Walker’s beschrij- vingen te vertrouwen zijn, 266 weinig dat men bijna genoodzaakt wordt ze geheel ter zijde te stellen. Men neme dus mijne analy- tische tabel der Zuid-Aziatische soorten voor hetgeen zij is. Cé, melanura ‘Nalk. moet er stellig uit wegvallen, en wat de vier overige soorten van Walker betreft, zij de meeste behoedzaamheid aanbevolen. 4, Genus Prionota. V. d. Wulp, Notes fr. the Leyd. Mus. VII. 1. Dit geslacht is verwant aan Ctenophora, waarmede het overeen- komt in den krachtigen bouw, den vorm van den kop, het slanke slappe eindlid der palpen en het aderbeloop der vleugels; het is echter onderscheiden door de sprieten, die in beide sexen nagenoeg gelijk zijn (bij het 2 echter korter), en welker geledingen aan eene zijde sterk verbreed zijn, 82 EENIGE UITLANDSCHE NEMOCERA. Aangezicht naar onderen kegelvormig verlengd, van voren tot eene punt uitgerekt; oogen rond, een weinig uitpuilend. Sprieten (fig. 4) stevig, 43-ledig, met uitstaande borstelharen; de beide wortelleden als bij Ctenophora; de schaftleden aan de basis dun, doch vervolgens naar onderen tot een breeden knop uitgebreid, waardoor de sprieten een zaagvormig voorkomen krijgen; het eind- lid priemvormig. Palpen vierledig; het vierde lid zoo lang als de voorgaande leden te zamen. Thorax gewelfd; pronotum duidelijk afgescheiden. Achterljflangwerpig , achtringig ; mannelijke genitalien slechts weinig gezwollen. Pooten stevig; schenen, althans de ach- terschenen, met korte eindsporen. Vleugels zoo lang als het ach- terlijf; aderbeloop als bij Ctenophora; de tweede achtercel (vorkcel) ongesteeld. Prionota nigriceps v. d. W. — Fig. 3. Notes from the Leyd. Mus. VI. 2. 12. Ferruginea opaca; capite, antennarum nodulis, palpis , abdominis segmentis ultimis (in ¢), femorum tibiarumque apice nigris; tarsis fuscis; alis infuscatis. — ¢ Long. 16 mm.; ¢ mare major. Kop met de palpen zwart of zwartbruin. Sprieten in ¢ ten minste zoo lang als de kop en thorax te zamen, in ¢ nauwelijks half zoo lang; de beide wortelleden en de korte steel der schaft- leden roodgeel; de breede knop der laatsten zwart; de uitstaande haren geel. Thorax en schildje helder roestkleurig, glansloos, met korte beharing van dezelfde kleur; de borstzijden donkerder , vooral bij het ¢. Achterlijf van het ¢ aan de drie eerste ringen roodgeel ; de volgende ringen met inbegrip der genitalien zwart; de eerste ring kort; de tweede zeer lang, met fijne zwarte zijstreep; de volgende ringen langzamerhand in lengte afnemende; (achterlijf ? ontbreekt). Pooten roodgeel; dijen met zwarte spits; schenen naar het eind verdonkerd; tarsen zwartbruin. Kolfjes roodgeel met brui- nen knop. Vleugels met bruine tint en nog donkerder randvlek ; de kernen der meeste cellen lichter. Een ¢ en ¢ van Java (Kuhl). EENIGE UITLANDSCHE NEMOCERA. 83 5. Megistocera fuscana Wied. Nematocera fuscana, Wied. Dipt. ex. 1. 29; — Megistocera fus- cana, Wied. Auss. Zweifl. 1. 55. 1; Macq. Suit. & Buffon, Dipt. Ele, 2. pias fda id. Wp. efnSupps Lado. ple aks 4; v. d, Wulp, Notes fr. the Leyd, Mus, VII. 3. 12. In het Leidsch Museum bevinden zich twee voorwerpen, een van Java (Macklot) en een van Halmaheira (Bernstein), die ik meen tot deze soort te kunnen rekenen, ofschoon Wiedemann’s beschrijving niet in alle opzichten past. De kleur , door hem « gems- leder-braiunlich » genoemd, is bij deze exemplaren meer een bleek roestrood, en van de bruine langsstrepen op den thorax, die hi vermeldt , is nauwelijks eenige aanduiding. Macquart heeft reeds opgemerkt, dat Wiedemann ten onrechte zijn exemplaar, dat buitengewoon lange sprieten had, voor een ? hield; want dit is in het geslacht Megistocera uitsluitend een ken- merk van het ¢. Ook de bovenbedoelde voorwerpen zijn beiden mannetjes; aan het Javaansche zijn de sprieten nog volkomen aan- wezig, doch het achterlijf is afgebroken; in dat van Halmaheira is dit juist omgekeerd het geval. Het kan niet-bevreemden, dat insecten van zoo teedere structuur niet anders dan met afgebroken lichaamsdeelen tot ons overkomen, Het eerste sprietenlid is cylindrisch, zeer dik en zoo lang als het aangezicht; het tweede lid is kort en knobbelachtig; dan volet eene uitermate lange, haarvormige schaft, waarvan alleen de drie of vier eerste leden te herkennen zijn aan eene iets of wat knootvormige verdikking bij de geleding. Kop en thorax hebben eene dichte en vrij lange beharing. Het achterlijf is naar evenredigheid bijzonder kort. De vleugels (zie fig. 5) zijn zuiver glasachtig, zelfs langs den voorrand, en meer dan dubbel zoo lang als het achterlijf; de aderen en de duidelijk begrensde randvlek zijn bruingeel. Het aderbeloop komt in de_ hoofdzaak overeen met dat van Zipula en Ctenophora; de bovenste wortelcel is langer dan de beide volgende; de middelste bereikt namelijk niet volkomen de schijfcel, maar is door een klein steeltje daarvan 84 EENIGE UITLANDSCHE NEMOCERA. gescheiden; de beide subcostaal-cellen zijn groot, de binnenste eenigszins driehoekig; de cubitaal-cel is mede breed, vooral aan hare basis; de schijfeel daarentegen is zeer klein, trapezium- vormig; de eerste achtercel is door den bochtigen loop der haar begrenzende langsaderen, in ’t midden zeer vernauwd; de axillaar- ader is bijzonder kort 1). Nadat ik het bovenstaande in de Notes had vermeld, ontving ik van den heer Piepers te Batavia een aldaar gevangen , volkomen gaaf, mannelijk exemplaar. Het ontneemt mij allen verderen twijfel omtrent de juistheid mijner determinatie. De bruine strepen op den thorax, waarvan Wiedemann spreekt, zijn aan dit voorwerp duidelijk te zien; ook de lengteverhouding der sprieten, zooals 2ij door hem wordt opgegeven, vindt zich daaraan bevestigd. By eene lengte van 14 mm., van den kop tot het eind des achterlijfs gemeten, zijn de sprieten bijna 8 centimeters lang en daarbiy , met uitzondering der beide wortelleden, haarfijn; ook de pooten zijn zeer dun, aan de middel- en achterpooten de tarsen vooral zeer verlengd en ten minste driemaal zoo lang als de schenen. 6. Tipula leucopyga v. d. W. Notes from the Leyd. Mus, VU. 6. Dilute testacea; thorace dorso vittis latis subcohaerentibus fuscis ; abdomine vitta laterali segmentisque 5, 6 et 7 supra nigricantibus; segmento ultimo pallido; antennis subsimplicibus, articulis duobus primis subrufis, reliquis cinereis basi nigra; alis laete cinereis, cellula costali et stigmate testaceis. — Long. 11,5 mm. (¢), 13 mm. (9). Deze soort gelikt op onze 7. oleracea L., maar is veel kleiner; de voorrand der vleugels is minder donker en daaronder is geen lichte zoom. Kop bruingeel; op den schedel eene donkere plek; aangezicht 1) Zie voor de nomenclatuur van het aderbeloop Tijdschr. v. Entomol. XIV, blz. 97, KENIGE UITLANDSCHE NEMOCBRA. 85 slechts weinig verlengd. Sprieten iets langer dan de kop; de beide wortelleden roodachtig; de schaftleden aschgrauw, langwerpig, aan *t begin en ’t eind nauwelijks iets verdikt, aan de basis zwart, met een paar lange uitstaande borstelharen. Palpen bruingeel, aan het einde donkerbruin. Thorax bleek geelbruin, op den rug met drie breede, bijna geheel aaneengesloten, donkere langsbanden ; de beide uitersten van voren afgeknot; de middelste door eene nog donkerder langslijn gedeeld. Achterlijf van het ¢ bleek geel- bruin; een bandje ter wederzijde, alsmede de 5e, 6e en Je ringen van boven zwartachtig; de laatste ring bijzonder bleek, van boven met een paar zwarte haakjes geeindigd; bij het ¢ het achterlif over *t geheel iets donkerder geelbruin; de laatste ring bleek roodgeel; de eierbuis glanzig roestkleurig. Pooten lichtbruin; spits der dijen en schenen, benevens de tarsen, zwartbruin. Kolfjes donkerbruin; wortel van den steel bleekgeel. Vleugels (fig. 6) langer dan het achterlijf, aschgrauw; de voorrandcel alsmede de randvlek geelbruin; schijfcel vijfhoekig; vorkcel ongeveer driemaal zoo lang als haar steel; de derde achtercel aan de uitmonding ver- nauwd, de vierde daarentegen verbreed. Ken enkel gaaf paartje van Ambarawa op Java (Ludeking). 7. Tipula tenuis v. d. W. Notes from the Leyd. Mus. VU. 7. Cinerea; abdomine utrinque vitta laterali interrupta nigra; pleuris et ventre pallidis; antennis gracilibus, articulis duobus primis luteis , reliquis nigris; palpis fuscis; pedibus tenuibus testaceis; alis sub- hyalinis, stigmate testaceo. — ¢ Long. 13,5 mm. Sprieten dun; de beide eerste leden bleekgeel, het derde en de volgenden zwart, cylindrisch, naakt (de laatste leden ontbreken in beide exemplaren). Kop bruingeel; oogkanten met witten zoom ; palpen zwartbruin. Thorax van boven aschgrauw, met nauwelijks eenige aanduiding van langsstrepen; borstzijden lichtgrijs. Achterlijf bruingeel, met zwarte, afgebroken, bleekgeel gezoomde zijstreep ; buik en eierbuis geelachtig, uiterste spits der laatste glanzig kastanje- 86 -PENIGE UVITLANDSCHE NEMOCHRA. bruin. Pooten zeer lang en dun, eenkleurig bruingeel, alleen de tarsen donkerder. Kolfjes zwartbruin. Vleugels (fig. 7) langer dan het achterlijf, glasachtig met nauwelijks iets grauwe tint en vrij scherp begrensde, bruingele randvlek, die echter den voorrand niet volkomen bereikt; het aderbeloop herinnert eenigszins dat van het genus Megistocera; de beide submarginaal-cellen zijn groot en breed, de binnenste driehoekig; schijfcel vierhoekig '); vorkcel kort gesteeld; axillaar-ader buitengewoon kort. Twee vrouwelijke exemplaren van Suriname (Dr. Horst). 8. Poecilostola pallens v.d. W. Notes from the Leyd. Mus. VII. 13. Pallide ochracea; capite cinereo; thorace rufescente, vittis tribus fuscis; alis flavescentibus, crebre fusco-punctulatis. — ¢ Long. 42 mm. Kop aschgrauw; over het voorhoofd eene donkere langslijn ; sprieten dubbel zoo lang als de kop; de beide wortelleden rood- geel, de schaft zwartachtig, uit bolvormige, gelijkkmatig in grootte afnemende leden samengesteld. Thorax, schildje en achterrug bleek roestrood; op den thorax drie wijd uiteenstaande, zwartbruine langsbanden; de middelste smal, wat het gedeelte védr den dwars- naad betreft; de buitenste breeder en vlekkig afgebroken. Achterlijf platgedrukt, bleek okergeel; de zijnaad donkerbruin; genitalien klein. Pooten (zooveel uit de overblijfsels te zien is), alsmede de kolfjes okergeel. Vleugels (fig. 8) geelachtig aschgrauw, aan wortel en voorrand roodgeel; in al de cellen met tallooze donkergrauwe stippen, die in de cubitaal-cel, de beide bovenste wortelcellen en in de eerste achtercel tot grauwe strepen samenvloeien; in de voorrandcel zijn de stippen donkerder en scherper begrensd. Ken ¢ van Java (Kuhl), In de Notes merkte ik op, dat Limnobia substituta Walk. (List Dipt. Brit. Mus. \. 39) zeer verwant zou zijn met bovenstaande 1) In de Notes wordt deze cel ten onrechtée ,; pentagonal” genoemd. BENIGE UITLANDSCHE NEMOCERA. 87 nieuwe soort en ook tot het geslacht Poecilostola zou behooren. Volgens bekomen inlichtingen evenwel van Baron Osten Sacken, die de typische exemplaren in het Britsche museum heeft verge- leken, zou L. substituta synoniem zijn met Conosia irrorata Wied. 9. Rhyphus maculipennis v.d. W. Notes from the Leyd. Mus, VII. 14. Thorace flavo, vittis tribus nigris; antennis flavis, fusco-annu= latis; pedibus flavis, tibiarum apice et tarsis, praeter basin, nigro- fuscis; femoribus posterioribus annulo medio et apice nigris; alis nebulosis, fusco-maculatis. — ¢ Long. 8 mm. Oogen van boven dicht aaneengesloten, met fijne facetten; het kleine driehoekige voorhoofd en het aangezicht aschgrauw. Sprieten geel, het derde, vierde en vijfde lid met zwartbruinen top (de overige leden ontbreken). Palpen zwartachtig. Thorax geel, van boven met drie breede zwarte langsbanden, de beide buitenste van voren afgeknot en iets versmald; borstzijden met twee schuine zwartbruine banden; schildje bruinrood; achterrug glanzig grauw- geel; Achterlijf te gebrekkig om beschreven te worden. Pooten roodgeel: de spits der schenen en der heide eerste tarsenleden , alsmede de drie laatste tarsenleden geheel bruinzwart; achterpooten langer en steviger dan de overige, de zwarte teekening meer wit« gebreid en krachtiger; de dijen bovendien in *t midden met een breeden zwartbruinen ring en ook aan het einde zwart; de schenen en het eerste tarsenlid aan de buitenzijde fijn gewimperd. Vleugels (fig. 9) korter en breeder dan bij onze Europeesche soorten, aan den wortel, den voor= en achterrand, alsmede langs de posticaal- ader bruinachtig gewolkt, voorts met vier donkerbruine viekken : een kleine vierkante aan den oorsprong der radiaal-ader en drie prooteré tegen den voorrand; de eerste aan de uitmonding der hulpader, eene tweede tusschen de uitmonding der stubcostaal-ader en die der radiaal-ader; de derde, die het grootsle is, aan de vleugelspits. Een ¢ van Ardjoeno op Java (Hekmeijer): 88 RENIGE UITLANDSCHE NEMOOCERA. Ofschoon dit eenige exemplaar gebrekkig en daardoor de beschrij- ving vrij onvolledig is, heb ik toch geen bezwaar gemaakt die het licht te doen zien, omdat tot dusver, zooveel ik kan nagaan, geen Lthyphus uit de Sunda-eilanden bekend is en overigens de soort vooral aan de vleugelteekenlIng gemakkelijk zal worden herkend. Pl. 4. v. dW. del. Exotische Diptera. Nt : et ‘ Pay. a a on Vin. ter Lrofe, ie gt ee ye etre th J ‘ ¢ a D, ghotarcera Chida. of pect ae (a / a 2 Overgedrukt uit deel XXXVIII van het Tijdschr. voor Entomologie. OE Eene merkwaardige Javaansche Tachinine, DOOR F. M. VAN DER WULP. Sinds men in de laatste jaren is begonnen meer aandacht te schenken aan de groote familie der Musciden en bijzonder aan de exotische Tachininen, komt het al meer en meer aan het licht, welk een ontzaglijke rijkdom aan vormen, bi al de schijnbare gelijkenis, daarin gevonden wordt, en doen zich somwijlen afwij- kingen voor, waarvan men vroeger zich zelfs geen flauw denkbeeld heeft kunnen maken, In de Entomologia Americana, vol. Il p. 151, heeft Prof. 8. W. Williston eene Braziliaansche Tachinine beschreven onder den naam van Talafocera Smithii, waarbi de vreemde vorm der sprieten in het ¢ geheel eenig is in de groep der Tachininen niet alleen, maar zelfs in de geheele orde der Diptera. Het derde sprietenlid is namelijk in twee takken gesplitst, waarvan de bovenste en kortste rechtstandig vooruitsteekt, en de onderste op de gewone wijze naar beneden is gericht en tot aan den mondrand afdaalt; beide takken hebben ter wederzijde kleine gekromde uitsteeksels, de bovenste vier paar, de onderste acht paar; de sprietborstel is drie- ledig en ingewricht ter plaatse, waar de spriet zich in tweeén deelt. Behoudens deze bijzondere structuur der sprieten, heeft de soort, volgens Williston, het uiterlyk van het genus /wrinea, waarmede ook de (eenvoudige) sprieten van het @ en het aderbeloop der vleugels zouden overeenstemmen. Het is jammer, dat Williston zijne uitvoerige beschrijving niet door een paar afbeeldingen heeft toegelicht. Die beschrijving zal wel voldoende zijn om de soort, als men haar voor zich kreeg, te herkennen, maar zij is ongenoegzaam, om aan het nieuwe genus de juiste plaats in het systeem aan te wijzen. Brauer en von Bergenstamm zijn niettemin dadelijk gereed geweest, het g. Za/a- focera (door hen ten onrechte Talacrocera genoemd) in hunne 2 EENE MERKWAARDIGE groepeering der Musciden op te nemen. Zij brengen het (Denkschr- K. akad. Wiss. Wien, UNUL p. 383), ofschoon met twijfel, tot hunne groep der Tachinoidae, waartoe zij hun geslacht Zachinodes (= Nemochaeta v. d. W.), benevens [Hystriomyia Portsch. en Mika Kow. rekenen; terwijl zij het (1. c. p. 409) weder tot de groep der Tachinidae (Lehznomyia auct.) stellen. Eene andere, wegens de buitengewoon gevormde sprieten in ¢, niet minder merkwaardige Tachinine, mede uit Zuid-Amerika, werd zeer onlangs door Williston bekend gemaakt in de Hutomological News van Januari 1895, p 29—32, onder den naam van Dichocera lyrata. Hier is evenzeer het derde sprietenlid aan den wortel in twee takken gesplitst, welke echler beiden naar beneden hangen en die geene uitsteeksels hebben zooals in Ta/acocera; de binnenste tak reikt tot den mondrand en is aan het eind iets naar buiten gebogen; de buitenste tak is slechts weinig korter; de duidelijk drieledige sprietborstel ontspruit aan de basis van den binnensten tak. Eene bij de beschriyving gevoegde, vergroote afbeelding van den kop in profiel en eene van de sprieten, zooals zij zich van voren gezien vertoonen, kan eenig denkbeeld geven van dezen hoogst bijzonderen vorm. Williston rekent Dichocera tot de verwantschap van Nemoraea, waarschijnlijk wegens het breede, gewelfde achterlijf en de be- haarde oogen. Nog védér het laatstgenoemde opstel van Williston mi in handen was gekomen, had ik van Mr. M. C. Piepers ecene Javaansche Tachine ontvangen, welke door hem bij het kweeken van Lepi- doptera was verkregen, en die wegens den zonderlingen vorm der sprieten in hooge mate mijne aandacht trok. Aanvankelijk meende ik aan eene monstruositeit te moeten denken, maar na kennis- neming van de beide bovengemelde geslachten en vooral van Dichocera, kom ik tot de overtuiging, dat wij hier met een derde voorbeeld van een zoo geheel afwijkenden sprietenvorm te doen hebben. In de Javaansche soort komen de sprieten grootendeels met die van Dichocera overeen; maar overigens behoort zij, door haar geheele uiterlijk en hare verdere kenmerken, — 0. a. door het JAVAANSCHE TACHININE. 3 aderbeloop der vleugels, — in eene gansch andere verwantschap dan een der beide hierboven besproken Zuid-Amerikaansche geslachten. Ofschoon mij slechts een enkel mannelijkk exemplaar ten dienste staat, aarzel ik niet daarop een nieuw genus te gronden, daar het wellicht nog lang kan duren, alvorens meer exemplaren, en daar- onder ook het 2, worden ontdekt. DIGLOSSOCERA. nov. gen. (Jiylwooos , tweetongig; *éees, spriet). (Pl. 4, A, fig. 1—3). Corpus oblongo-ovatum. Frons modice lata; epistoma rectum, subdeclive; genae nudae, angustae. Vibrissae duae ad ipsam oris aperturam. Oculi nudi, altitudinis capitis trientes duos occupantes. Antennae incumbentes, elongatae; articulis basalibus parvulis; articulo tertio multo longiori, in brachiis duobus fisso, fere ad oram descendente, basi seta dorsali nuda, indistincte articulata. Abdomen ovatum subconvexum, segmentis secundo et tertio macro- chaetis apicalibus. Pedes mediocres; tarsi tibiis breviores; tibiae setis dispersae. Squamae magnae. Alae lanceolatae; spinula costalis nulla; nervus discoidalis arcuatim flexus; cellula apicalis anguste aperta, fere in alarum apicem excurrens; nervus transversus apicalis alarum margine parallelis et propinquus. Voorhoofd breeder dan de oogen, weinig gewelfd en niet voor- uitstekend; voorhoofdsborstels ter wederzijde in eene gebogen rij tot iets beneden het tweede sprietenlid afdalende; geen orbitaal- borstels (¢). Aangezicht recht, naar onderen iets teruggetrokken ; gezichtslijsten scherp, naar onderen niet convergeerend; mondrand breed, niet vooruitstekend; wangen vrij smal, naakt; de beide mondborstels juist aan den mondrand en daarboven geen verdere borstels. Oogen naakt, ovaal, ongeveer twee derden van de kop- hoogte innemende. Sprieten ver boven de middellijn der oogen ingewricht; de beide wortelleden kort; het derde lid daarentegen zeer lang, aan de basis in tweeén gespleten , de beide armen nagenoeg gelijk; sprietborstel aan het begin van den buitensten arm inge- 4 EENE MERKWAARDIGE JAVAANSCHE TACHININE. wricht, aan de basis onduidelik geleed, gebogen en tot dicht bij het einde verdikt. Zuiger met groote eindlippen; palpen klein. Thorax vierkant; schildje halfrond. Achterlijf eivormig ; macrochaeten alleen aan den achterrand der ringen. Pooten kort en vrij stevig; achterschenen behaard en :aet verspreide borstels; voethaken en voetballen (in ¢) kort. Vleugels langer dan het achterlijf; subcostaal- ader voorbij de halve vleugellengte in den voorrand uitmondende; ombuiging der discoidaal-ader afgerond; spitscel bijna in de vleugel- spits smal geopend; spitsdwarsader dicht bij den achterrand en daarmede evenwijdig; middeldwarsader even voorbij de uitmonding der hulpader en nagenoeg op het midden der schijfeel; achter- dwarsader recht. Diglossocera bifida nov. sp. &. (Pl. 4, A fig. 4.) Nigricans; antennis, vostro, palpis, scutello pedibusque rufis ; thorace lineis duabus nigris; squamis et alarum basi ochraceis. Long. 6 mm. Voorhoofd grauwachtig ; voorhoofdsband zwart, iets smaller dan de zijden; aangezicht en wangen wit; achterhoofd grauw. Sprieten, zuiger en palpen geelrood, ook de sprietborstel, althans aan het verdikte gedeelte, van die kleur. Thorax grauw, aan den voorrand en in de zijden witachtig; vddr den dwarsnaad een paar zwarte langslijnen; daarnevens en ook achter den naad onduidelijk zwart gevlekt. Schildje roodachtig. Achterlijf grauwzwart, met fijne lichte insnijdingen; aan den achterrand van den tweeden ring een paar zwakke macrochaeten, aan dien van den derden ring eene rij van ongeveer 8 macrochaeten. Pooten geelrood; achterschenen flauw gebogen; dijen van onderen met borstelige beharing; schenen met verspreide borstels, de achterschenen bovendien met eenige beharing ; klauwen en voetballen kort. Vleugelschubben okergeel. Vleugels srauwachtig, aan den wortel en ook eenigszins langs den voorrand geel; ook de langsaderen geel, de voorrandsader echter zwart. Een ¢, van Java, door Mr. Piepers gekweekt uit eene pop van Athyma Pravara Moore. Overgedraukt uit deel XXXVIII van het Tijdschr. voor Entomologie. € ( 163 NAS CH hii TOT HET STUK «KEENE MERKWAARDIGE JAVAANSCHE TACHININE » (Hiervoren blz. 49). Bi het schrijven van bovengemeld stuk, heb ik een paar on- vergeeflijke fouten begaan, die ik hier wensch te herstellen. Vooreerst heb ik mi daarbij, zelfs meer dan eens, bezondigd door het genus Za/arocera Will. ten onrechte Zalaeocera te noe- men, hetgeen te minder verschoonljk was, omdat ik ook anderen er op wees, dat zij dien naam onjuist hadden gespeld. In de tweede plaats heb ik de ontdekking van Tachininen met een in tweeén gespleten derde sprietenlid als iets geheel nieuws voorgesteld, ofschoon het mij niet onbekend was, — maar op dat oogenblik aan mijne aandacht ontsnapte, — dat reeds vddr vele jaren (in 1830) door Wiedemann (Aussereur. Zweifligler, I, p. 286, n°. 9) eene Juchima nigripennis was beschreven, met sprieten, welker derde lid «an der Spitze in einen vorderen kirzeren und hinten lingeren Theil gespalten oder ausgeschnitten ist ». Bljkens de aanteekening, door Wiedemann onder zijne beschrij- ving gesteld, meende ook hij aanvankelijk aan eene toevallige afwijking (of monstruositeit) te moeten denken, en eerst toen hij zag dat beide sprieten volkomen gelijk waren, kwam hij tot de overtuiging, dat de geheel abnormale vorm werkelyjk als een kenmerk der soort moest gelden. Als men de beschrijvingen van Vachina uigripennis Wied. en Talarocera Smithi Will. vergelikt , dan komt het mij voor, dat beiden wel dezelfde soort zullen zijn, gelijk trouwens reeds door Brauer en von Bergenstamm werd vermoed (zie Denkschr. K Academie der Wissensch. in Wien, UX, p. 193, noot 75). Ook de herkomst - (Brazilié) was van beiden dezelfde. V..De W. oe ‘ chine Tv. E. XXXVI. PL. be Dislossocera bifida, vd Wulp vd W. del Cw SS -~ , VU. ae | Zonosoma orbicularia, Hiibn var . + A, il 1 ‘ 7 & te) r. ni ed” f ) 5 ee Xe iN es an ~~ Oe Cw) SS PWM T. impr. Ad Wlitt Perophora Batesii, Newn. Bee Si eee ye Saar is nt oro wy» Overgedrukt uit deel XXVIII van het Tijdschr. voor Entomologie. Ge LANGWERPIGE DEXINEN-VORMEN , DOOR F. M. VAN DER WULP. (Hiertoe Plaat 6.) Onder de vele exotische Dexinen komen eenige vormen voor , die, althans in de mannelijke sexe, door het bijzonder verlengde achterlyf in ’t oogvallend afwijken van hetgeen wi bij de Euro- peesche geslachten van deze Musciden-groep gewoon zijn. Somtijds is het geheele achterlijf slank en alleen naar het uiteinde iets smaller (Dexia dives Wied. en gracilis Wied.) of wel het is aan den wortel ingeknepen (D. petiolata Wied.); somtijds ook is de laatste ring plotseling sterk verdund en tot een staart uitgerekt , waardoor men zou wanen eene vrouwelijke vlieg met lange eier- buis voor zich te hebben (D. anceps Fabr.). In Wiedemann’s beschrijvingen is die buitengewone gedaante van het achterlijf meestal omstandig vermeld. Bij de beschrijving zijner D. petiolata was hij er zelfs zoo door getroffen, dat hij er aan dacht, of daarin niet eene aanleiding gelegen kon zijn, om deze soort tot een afzonderlijk geslacht te brengen; doch hij kwam toen tot het besluit, dat zulks niet noodig was, omdat ook in andere vliegengeslachten zeer uiteenloopende vormen waren opge- nomen. Bij den voortgang der wetenschap, — die het aantal be- kende soorten sterk deed toenemen en de vroegere geslachten tot groepen en familien verhief, — kon evenwel eene genericke af- 190 LANGWERPIGE DEXINEN-VORMEN. scheiding niet lang uitblijven. Terecht heeft daarom Macquart be- grepen, voor D. petiolata een nieuw genus te moeten oprichten , dat hij Cordyligaster noemde (Dipt. ex. Il. 3. p. 90). Evenzoo maakte hij voor Dewia anceps F. een afzonderlijk geslacht onder den naam van Zrichodura (1. c. p. 91). Een derde geslacht , mede met zeer langwerpig achterlyf, werd zeer onlangs door den heer Bigot onder den naam van Owydevia beschreven (Bull. Soe. ent. de France, 1885 p. xxx), met eene nieuwe soort, O. conta- minata 1). Dexia dives Wied., zoowel als D. gracilis Wied, waaraan D. diadema Wied. zeer verwant is, — al is van deze soorten het achterlijf niet z66 sterk verlengd als bij de drie genoemde genera, — verdienen evenzeer tot afzonderlijke geslachten te worden gebracht. Voor eerstgenoemde stel ik den naam van Luantha, voor de beide laatsten dien van Leptoda voor. Al deze Dexinen zijn afkomstig uit Amerika. Cordyligaster petiolata, Trichodura anceps en Ovydexia acuminata hehooren tot de fauna van Brazilie; de beide eersten komen ook in Suriname voor. Van Dewvia dives, gracilis en diadema (de eerste uit Noord- Amerika, de tweede zonder vaderland, de laatste uit Brazilie vermeld) heb ik exemplaren uit Mexico gezien. Er zijn intusschen nog eenige andere, daaraan min of meer verwante soorten in de tropische gewesten der oude wereld, die echter weder zoodanige afwijkingen vertoonen, dat zij niet wel onder een der bovengenoemde geslachten kunnen worden gerang- schikt. Een van deze is de merkwaardige Uvrodexia penicillum , door den heer Osten Sacken zeer kenbaar beschreven en afgebeeld in deel XVUE p. 44---15 der Annali del mus. cw. di stor. nat. di Genova. Van een paar anderen wensch ik hieronder de beschrijving en tevens eene afbeelding te geven. Een beknopt overzicht van de kenmerken, waardoor al deze langwerpige Dexinen-vormen zich van elkander onderscheiden, moge voorafgaan. 1) Daar de heer Bigot mij sedert heeft geschreven , genoodzaakt te zijn dit geslacht weder in te trekken, zal ik het hier verder met stilawijgen voorbijgaan.. LANGWERPIGE DEXINEN-VORMEN. 191 a. Achterlijfaan den wortel versmald; (spriet- borstel kort gevederd ; wangen smal). Cordyligaster Macq. Achterlijf niet aan den wortel versmald , eylindrisch, kegelvormig of naar het einde smaller wordende, soms over ’t geheel dunner dan de thorax . 4 %. Laatste lijfsring in ¢ staartvormig ver- IBV RIED Se "ee as Sa ne nn Laatste lijfsring niet staartvormig ver- lengd , ofschoon soms dunner dan de voorgaanide tigen, °. 2... . @ c. Sprietborstel lang gevederd; wangen breed ; middelpooten niet langer dan het voorste en achtersté: paar). 1 7..5.. |... -. Lriehodura, Macq. Sprietborstel naakt; wangen zeer smal; middelpooten sterk verlengd . . . Uvodexia O. Sack. d. Discoidaal-ader aan de ombuiging zonder aanhangend adertje... 2.0 mn € Discoidaal-ader aan de ombuiging met e. Achterljf kegelvormig; laatste ring mer- een aanhangend adertje. . kelik korter dan de voorlaatste ; anus met gewone borstels. . . . . . Leptoda n. g. Achterlijf naar het eind zeer spits toe- loopend ; laatste ring ten minste zoo lang als de voorgaande ; anus penseel- vormig met borstels bezet . . . . Graphia n. g f. Vieugels bont geteekend; spitscel breed SCOPEMM Ges ay cee so ae em ONT e Tl.” Vieugels niet bont geteekend; spitscel smal geopend; voorhoofd sterk vooruit- stekend; achterlijf buitengewoon lang en dun S 9 i Peete edits REST. Os LOR 192 LANGWERPIGE DEXINEN-VORMEN. 1. Cordyligaster petiolata Wied. Dexia petiolata, Wied. Auss. Zweifl. Wl. 374. 10; — Cordyli- gaster petiolatus, Macq. Dipt. er. If. 3. 90. 4. pl. 40 f. 65 — Megistogaster fuscipennis, Macq. Dipt. ea. suppl. 4. 213. 4. pl. 49 ff. 7. PL 6, fig’ 1 (¢) en) 25): o Wiedemann beschreef deze soort naar Braziliaansche exemplaren uit het Irankforter museum. Toen Macquart voor haar het geslacit Cordyligaster instelde, voegde hij daarbij eene vrij kennelijke af- heelding , die naar den vorm des achterlifs blikbaar het ¢ voor- stelt, ofschoon de lange klauwen en voetballen aan het ¢ doen denken. Later heeft Macquart de soort nog eens ontmoet onder exotische vliegen , die hij van Bigot onder de oogen kreeg, maar, gelyk hem wel meer gebeurde, haar niet herkend en op nieuw als Megistogaster fuscipennis heschreven en afgebeeld (Dipt. ex. supp. 4); zijne afbeelding aldaar (pl. 49 f. 7) toch stelt duidelijk het ¢ voor van Cordyligaster petiolata. Dat hij daar Java als vaderland aangeeft , moet op een misverstand berusten, want Schiner ont- ving indertijd van den heer Bigot typische exemplaren van Jegisto- gaster fuscipenuis Macq., wier herkomst van Amazonie op het etiquet stond aangeduid (zie Schiner, Diptera Novara Reise p. 322, de nool), Macquart, die Cordyligaster onder de Dexinen had geplaatst 5 rangschikte daarentegen Jegistogaster ten onrechte onder de Tachi- ninen. Tot deze onjuiste opvatting werd hi verleid, omdat hij meende , dat in zijn lJaatstgenoemd geslacht ook thuis behoorden eenige exotische Zachina-soorten van Wiedemann, met 7. Beelsebub aan het hoofd, die door dezen als eene afzonderlijke groep zijn bijeengevoegd en zich ook door slanke gestalte onderscheiden Indien Macquart die Zachina-soorten in natura gekend had, zou hij nim- mer tot die samenvoeging zijn gekomen, want zij zijn inderdaad eeheel andere vliegen, die wel in vergelijking van de Mchinomyia’s en dergelijke Tachinen-soorten zeer slank kunnen heeten , maar LANGWERPIGE DEXINEN-VORMEN, 193 hemelsbreed verschillen van het geslacht Cordy/igaster met zijn uitgerekt en aan den wortel ingeknepen achterlijf !). Van Cordyligaster petiolata Wied. hezit ik drie cxemplaren (2 mannen en een ¢) van Suriname. De verlengde pooten, het ader- beloop der vleugels, de macrocheten des achterlijfs en de gevederde sprietborstel doen haar aanstonds als eene Dexine kennen; doch van alle mij bekende geslachten wijkt zij af door het lange en als *t ware gesteelde achterljf, dat haar, — _ gelijk Wiedemann het uitdrukte, — een ichneumoniden-achtig voorkomen geeft. Het voorhoofd (zie fig. 3) steekt niet vooruit en is in beide sexen vrij smal, bij het ¢ echter smaller en vooral naar boven vernauwd; over de geheele lengte is het, ter wederzijde van den zwarten middenband, met stevige macrocheten bezet; de wangen en kin- bakken zijn smal; de naakte oogen daarentegen zijn groot en dalen tot vrij dicht bij het benedeneinde van den kop af. De sprieten zijn laag ingewricht, zoodat zij, vooral bij het d, verder van de kruin dan van den mondrand zijn verwijderd; het tweede lid draagt van boven een langen borstel; het derde lid is nauwelijks driemaal zoo lang als het tweede; de sprietborstel is slechts kort gevederd , aan het verdunde einde niet meer dan behaard. De palpen zijn zwart en dik. Het achterlijfis zwart behaard, en stevige macrocheten bevinden zich niet alleen aan het einde van al de ringen, maar ook op het midden van den tweeden en derden ring; de genitaal- opening van het ¢d bevindt zich onder aan den laatsten buikring, een weinig védr het einde (zie fig. 4). De middeldijen zijn niet Janger dan de achterdijen; de achterschenen zijn aan de basis dun, maar worden reeds véér het midden breeder, inzonderheid bij het ¢. De vleugels zijn korter dan het achterlijf; de discoidaal-ader 1) De bovenstaande bijzonderheden heb ik reeds voor verscheidene jaren op eene der vergaderingen van de Entomologische Vereeniging kortelijk behandeld (zie Tijdschr. v. Ent. XV. uviti). Voor Vachina Beelsebub en Diabolus werd sedert door mij het geslacht Orectocera opgericht (Dipt. Sumatra exp. p. 39). Van de overige soorten, door Wiedemann in deze groep geplaatst, behooren 7’. spinipennis en Jris volgens Schiner tot het genus Mintho, en JT. macilenta tot Phorocera (zie Schiner 1. c.). 494 LANGWERPIGE DEXINEN-VORMEN. heeft aan de rechthoekige ombuiging een zeer klein aamhangend adertje 1); de spitsdwarsader is aan hare onderste helft zacht gebogen, ce spitscel een weinig védr de vleugelspits geopend; de middeldwars- ader is védr het midden der sehijfeel geplaatst 2); de schijfdwars- ader is flauw gebogen en op ten minste drie vierden van de lengte cer schijfcel ingewricht. 2. Trichodura anceps Fabr. Musca anceps, Fabr. Syst. Antl, 296. 62; — Devia anceps, Wied. Auss. Zweifl. Wl. 372. 7; — Trichodura anceps, Macq. Dipt. en: Nh. 3.-ON., plat, AG | Pl G6, fie. a (Ges 6ue) all (kop van het ¢) en 8 (einde van het mannelijk achterlijf van onderen). Van deze soort bezit ik beide sexen uit Suriname. Wiedemann beschrijft haar zeer duidelijk. Of Macquart haar echter wel gekend heeft, toen hij voor haar het geslacht Trichodura oprichtte, laat zich betwijfelen, omdat hi in zijne diagnose, zoowel van het genus als van de soort, geen enkele bijzonderheid vermeldt, die hij niet uit de beschrijvingen van Fabricius en Wiedemann heeft kunnen putten. Dat hij eene afbeelding er bijvoegt (pl. 44 f. 1), is volstrekt geen bewijs van het tegendeel, want die afbeelding is zoo gebrekkig, dat niemand de soort er in herkennen zal, en zij draagt de sporen, van gemaakt te zijn niet naar het dier zelf, maar alleen naar de voorstelling, die Macquart er zich van maakte bij het lezen van Wiedemann’s vrij uitvoerige beschrijving. Zoowel Wiedemann als Fabricius hebben zich in de sexe vergist. De lange griffelachtige staartspits, waarin het achterlijf van sommige exemplaren eindigde, maar die aan anderen ontbrak, heeft hen verleid, de eerstgenoemden ten onrechte voor wijfjes te houden ; zij verzuimden daarbij te letten op het naar achteren sterk ver- smalde voorhoofd en op de verlengde klauwen en voetballen, die, 1) In mijne afbeeldingen fig. 1 en 2 is verzuimd dit aan te duiden. 2) In fig. 2 is deze ader door eene fout van den graveur tusschen de radiaal- en cubitaal-ader, in plaats van tusschen deze en de discoidaal-ader geplaatst. LANGWERPIGE DEXINEN-VORMEN. 195 in overeenstemming met bijna alle andere Dexinen, duidelijk aan- toonen, dat men hier met het ¢ te doen heeft. Dat Macquart in dezelfde fout vervallen is, kan, na hetgeen hierboven is gezegd, geen verwondering baren; hij gaat echter verder, en wat door Fabricius «stylus exsertus foeminae» en door Wiedemann « der lange Griffel der Hinterleibsspitze » genoemd werd, duidt hij stoutweg als de eierbuis («oviducte») van het 9. Eene eierbuis evenwel zou eene opening aan het einde moeten hebben, en hier is — als men het achterlijf van onderen beziet, — aan het begin der staartvormige verlenging eene spleet waar te memen, waaruit de mannelijke geslachtsdeelen min of meer te voorschijn treden (zie fig. 8). Bij Zr. anceps zijn de oogen naakt en eindigen van onderen merkelijk boven den onderkant van den kop, zoodat er plaats blijft voor breede wangen. De sprietborstel is dicht en vrij lang gevederd (zie fig. 7). Op het achterlijf zijn lange en stevige macrocheten ingeplant; dergelijke bevinden zich ook op den staart van het 4. De middelpooten zijn niet buitengewoon verlengd, de achterschenen van het ¢ aan den wortel bijzonder dun. 3. Urodexia penicillum O. Sack. Osten Sacken, Ann. del mus. civ. di stor. nat. di Genova, XVIII. 11. Deze soort, van Celebes, heb ik tot dusver nimmer gezien. Ik ken haar alleen uit de boven aangehaalde, uitvoerige beschrijving , die met de daaraan toegevoegde houtsnede, een zoo duidelijk denk- hbeeld van haar geeft, dat zij voorzeker onmiddellyjk herkend zal worden, als te eeniger tijd een exemplaar onder onze cogen zal komen. Het beschreven voorwerp was zonder twijfel een ¢, gelijk ook door Osten Sacken wordt vermoed; de genitaal-opening onder aan den staart schijnt overeen te komen met hetgeen ik deswege hierboven van Trichodura heb vermeld. Het onderscheid tusschen de beide, overigens vrij verwante genera Urodexia en Trichodura heb ik reeds in mijn hier voorafgaand overzicht, blz. 1491, aangegeven. 196 LANGWERPIGE DEXINEN-VORMEN. 4, LEPTODA nov, gen. van lends (dun). Dit geslacht is bestemd, om daarin op te nemen Dexia gracilis Wied. (Auss. Zweifl. Il. 373. 8) en diadema Wied. (1. ¢. 382. 24), die ik uit Mexicaansche exemplaren heb leeren kennen, en die zich van de gewone Dexia’s onderscheiden door langwerpiger ge- stalte, langere sprieten en het gemis der kielvormige verhooging van het aangezicht. Het is mijn voornemen, later daarop uitvoeriger terug te komen in het belangrijke werk, dat door de heeren Ducane Godman en Salvin onder den titel van Biologia Centrali Americana wordt uitgegeven. Hier moge alleen de volgende diagnose van het nieuwe genus eene plaats vinden: Corpus oblongum. Epistoma perpendiculare, in medio inter fossulas antennales non carinatum; oculi nudi; genae_latae; frons (in 4) postice angustata; macrochetae frontales parvulae. Antennae elongatae, arista plus minusve plumata; rostrum paullo exsertum; palpi cylindrici. Abdomen conicum; macrochetae in margine postico sed non in medio segmentorum, in segmentis primis saepe carentes. Pedes tenues; femora intermedia ceteris longioria. Calypterae magnae. Curvatura nervi discoidalis absque nervulum adjacentem; cellula apicalis aperta; nervus transversus discoidalis nervo transverso apicali propior quam nervo transverso medio. 5. GRAPHIA nov. gen. van yoapetor (penseel). Dit geslacht is noodig voor eene Dexine van Halmaheira, in ’*s Rijks Museum te Leiden. Ofschoon slechts een enkel en nog wel maar tamelijk gaaf voorwerp aanwezig is, kunnen de kenmerken m. 1, voldoende aangegeven worden, als volgt: Corpus oblongum, subcylindricum. Frons versus verticem angus- tata (¢), serie setarum utrinque simplici; epistoma perpendiculare , in medio non carinatum; oculi ovali, nudi; genae latae. Antennae elongatae, tenues; arista dense plumata. Rostrum subporrectum, juice labiis pilosulis; palpi filiformes. Abdomen conicum, elonga- apm, segmento 4 brevi, 2 et 3 aeque longis; 4 longiori, in apice LANGWERPIGE DEXINEN-VORMEN. 197 setis pluribus penicillatis munito. Pedes elongati, simplices; inter- medii posticis non longiores; ungues et pulvilli breviusculi. Calypterae magnae. Alae longitudine abdominis; curvatura nervi discoidalis absque nervulum adjacentem; cellula apicalis paullo ante apicem alae aperta; neryus transversus discoidalis obliquus, in parte inferiori valde flexus. Graphia strigosa nov. spec. Pl. 6, fig. 9, 10 (kop in profiel) en 14 (einde des achterlijfs van onderen). Cinerea; thorace fascia media nigra; abdominis segmentis primis flavis; margine postico nigro, in segmento secundo triangulariter extendo; antennis, palpis pedibusque nigris; alis fuscescentibus. — é long. 16 mm. Aangezicht en kanten van het voorhoofd zijdeachtig lichtgeel , de wangen en kinbakken meer zuiver wit, alles met donkergrauwen of zelfs zwartachtigen weerschijn, aan den mondrand zwart; voor- heofd niet vooruitstekend (zie fig. 10); voorhoofdshand zwart, ter wederzijde over de geheele lengte met eene rij vrij stevige borstels. Sprieten en palpen zwart; de sprieten bijna tot den mondrand veikende; het tweede lid van boven met een vrij langen borstel; het derde lid driemaal zoo lang als het voorgaande; sprietborstel aan den wortel verdikt, over de geheele lengte lang en fijn ge- vederd. Thorax lichtgrijs, op den rug geelachtig aschgrauw; van boven gezien, vertoont zich van voren eene zwarte teekening, die de witte schoudervlekken omsluit en in ’t midden in een paar langsstreepjes overgaat , terwijl meer naar achteren een breede zwarte dwarsband ligt; schildje afgerond driehoekig, zwart, aan het einde licht aschgrauw. Achterlijfledergeel, eenigszins doorschijnend; eerste ring met smallen zwarten achterzoom; tweede en derde ringen met een dergelijken, maar breederen zoom, die zich op den rug driehoekig uitbreidt; derde ring aan de basis wit bestoven, even als de smalle vierde ring, die verder glanzig zwart is en aan het eind cen bundel stevige em lange borstelharen draagt; overigens 198 LANGWERPIGE DEXINEN-VYORMEN. slechts eenige macrocheten ter zijde aan den achterrand der ringen ; aan de onderzijde van den vierden ring, niet ver van den wortel, vertoont zich de genitaal-opening (zie fig. 11). — Pooten zwart; middenpaar niet langer dan het achterpaar; borstels der pooten zwak en onbeduidend; klauwen en yoetballen niet verlengd. — Vleugelschubben groot, vuilwit. WVleugels met eenige bruine tint en vooral de langsaderen bruinachtig gezoomd; ombuiging der discoidaal-ader dicht bij den achterrand, met stompen, iets afgeronden hoek en zonder aanhangend adertje !); spitsdwarsader aan het einde zacht gebogen; middeldwarsader een weinig voorbi het midden der schijfcel; schijfdwarsader voorbij het midden der spitscel, zeer scheef en van onderen sterk gebogen. Ken enkel exemplaar van Zuid-Halmaheira (Bernstein) in het Leidsche Museum. Wegens het smalle voorhoofd en de spleet onder aan den vierden lijfsring, houd ik het voor een ¢, niettegenstaande de korte klauwen en voetballen aan de tarsen. 6. EUANTHA nov. gen. van etavdys (bontkleurig). Voor Dexia dives Wied. (duss. Zweifl. UW. 377. 15), waarmede Sericocera pictipennis Macq. (Dipt. exot. Ul. 3. 67. 1. pl. 7 f. 5) synoniem is, wordt dit geslacht voorgesteld. Het onderscheidt zich door de volgende kenmerken: Corpus elongatum cylindricum. Frons (in ¢) postice angustata, serie setarum utrinque simplici; epistoma perpendiculare, in medio subcarinatum; oculi nudi; genae latae. Antennae epistomate breviores, arista dense plumata. Rostrum paullo exsertum, labiis apicalibus hamiformibus; palpi tenues, cylindrici. Thorax macrochetis pluribus. Abdomen cylindricum, macrochetis in segmentorum medio et margine postico. Pedes elongati sed non graciles; tarsorum ungues et pulvilli breves (¢). Calypterae magnae, rotundatae. Alae abdumine longiores, versicolores; cellula apicalis valde aperta; curvatura nervi discoidalis nervulo parvo adjacente munita. 1) In mijne afbeelding Pl. 6 fig. 9 is die ombuiging geheel ten onrechte voorgesteld met een scherpen hoek en met een aanhangend adertje, LANGWERPIGE DEXINEN-VORMEN, 199 Daar zich van bovengemelde, uitnemend fraaie soort een exem- plaar bevindt onder de Mexicaansche vliegen, mij door de heeren Godman en Salvin ter bearbeiding toevertrouwd, zal ik mij hier tot deze diagnose bepalen, om later uitvoeriger op haar terug te komen. 7. RHAPHIS nov. gen. van gagis (naald). Corpus cylindricum, valde elungatum. Frons prominens, versus verticem angustata, serie setarum utrinque simplici; epistoma retractum, in medio non carinatum. Oculi ovales, nudi; genae latae. Antennae tenues; arista plumata. Rostrum parvum; palpi filiformes. Abdomen pilosulum, gracile, thorace quadruplo longiore; macrochetae vix perspicuae. Pedes nudiusculi, elongati; intermedii ceteris longiores; ungues et pulvilli breves. Alae abdomine multo breviores; curvatura nervi discoidalis nervulo adjacente parvo munita; cellula apicalis prope alarum apicem aperta. Van buitengewoon langwerpige en slanke gestalle. Voorhoofd vooruitstekend (fig. 13), naar achteren versmald; voorhoofdshorstels niet zeer stevig, op eene rij ter wederzijde van den middelband; aangezicht terugwikend, naakt, in ’t midden zonder kielyormige verhooging; mondrand met slechts twee zwakke borstels. Oogen naakt, ovaal; wangen en kinbakken breed. Sprieten dun; _ het derde lid ongeveer driemaal zoo lang als het tweede; sprictborstel lang gevederd. Zuiger klein, bijna niet uitstekend; palpen draad- vormig. Thorax in de zijden en schildje aan den achterrand met macrocheten. Achterlijf kort behaard, zeer lang gerekt, meer dan viermaal ter lengte van den thorax, cylindrisch, naar het eind dunner; de eerste ringen ongeveer even lang, de vierde langer; macrocheten zeer kort en zwak, alleen aan het eind der middelste ringen; genitaal-opening onder aan den wortel van den vierden ring (fig. 14). — Pooten en vooral de tarsen lang; middelpooten langer dan de overige; borstels der pooten zeer onbeduidend; klauwen en voet- ballen kort. — Onderste vleugelschubben groot, bijna cirkelrond; de hbovenste merkelijk kleiner. — Vleugels kort, niet langer dan 200 LANGWERPIGE DEXINEN-VORMEN. de beide eerste lijfsringen; ombuiging der discoidaal-ader scherp- hoekig, met een klein aanhangend adertje, dicht aan den achter- rand; spitscel even vddr de vleugelspits met nauwe opening. Rhaphis elongata nov. spec. Pl. 6, fig. 142, 13 (kop in profiel) en 414 (einde des achterlijfs van onderen). Cinerea; capite albo-sericeo; vitta frontali, antennis palpisque nigris; thorace vittis quatuor fuscis; abdomine testaceo, segmento- rum margine postico nigro; pedibus rufis, tarsis nigris; alis dilute fuscis, costa obscuriori. — ¢°? long. 26 mm. Kop zijdeachtig wit met donkergrauwen weerschijn; voorhoofds- band zwart, naar achteren spits toeloopend. Sprieten korter dan het aangezicht, zwart, aan de binnenzijde lichter; tweede lid een weinig opgehoogd, van boven met een vrij stevigen borstel; derde lid slank; sprietborstel aan de wortelhelft verdikt, over de geheele lengte lang en dicht gevederd. Palpen zwart. — Thorax aschgrauw, voor den dwarsnaad vier zwartachtige strepen, de beide middelsten dun en ver van elkander; in de zijden eenige stevige borstels; schildje aschgrauw, aan den achterrand met borstels. Achterlijt bruingeel, met flanwen glans en zwarte beharing; eerste ring met smallen zwarten achterzoom en min of meer een zwarten rugband;. de tweede en derde ringen met zwarten achterzoom, die ongeveer een derde der lengte inneemt; de tweede en volgende ringen aan de basis met witte bestuiving. — Pooten kaneelkleurig; de heupen aschgrauw, de tarsen zwart. — Vleugelschubben en vleugels met bruinachtige tint; de voorrand der vleugels donker geelbruin; — middeldwarsader op het midden der schijfcel; spitsdwarsader boog- vormig; schijfdwarsader op drie vijfden der spitscel, dubbel gebogen. Ken exemplaar van Ceylon in mijne collectie. Wegens het naar achteren zeer smalle voorhoofd en de genitaal-opening onder aan den wortel van den vierden lijfsring (fig. 44), houd ik dit voorwerp voor een 4, ofschoon de korte klauwen en voetballen dit schijnen te weerspreken. Dexinae. a Rite Beit eM Oe. $e a oF Nee i ae Rast Overgedrukt uit deel XXVIII van het Tijdschr. voor Entomologie. Cy Cs OVER EENIGE UITLANDSCHE ORTALINEN, DOOR F. M. VAN DER WULP. (Hiertoe Plaat 7). I. GAMPYLOCERA Macq. In het Tijdschrift voor Entomologie, dl. XXII, bl. 489 en 190, heb ik, onder den naam van Campylocera myopina en robusta , een paar Javaansche soorten beschreven, die mij voorkwamen in de generieke kenmerken wel overeen te komen met de Afrikaansche C. ferruginea, door Macquart (Dipt. ea. Il. 3. 220. pl. 30 f. 41) beschreven en afgebeeld. Sedert heb ik nog een viertal andere soorten leeren kennen, en wel twee van Java en twee uit Afrika. Onder deze laatste soorten bevindt zich een, die ik meen voor de bovengenoemde C. ferrugimea te moeten houden. Macquart heeft het genus Campylocera ten onrechte onder de Trypetinen geplaatst. Door het niet met borstels bezette voorhoofd en de schuin in den voorrand uitloopende, tot het einde duidelijke hulpader, behoort het tot de Ortalinen. Het ontbreken der bij- oogen, de schuin vooruitstekende sprieten, het naar beneden om- gebogen achterlijf en de groote, meestal gewelfde eierbuis geven het daar eene plaats in de ondergroep der Pyrgotinen. De ver- schillende soorten, die ik ken, — waarschijnlijk zullen er later nog wel meer ontdekt worden, — komen in de volgende ken- merken overeen. 214 OVER EENIGE ULTLANDSCHE ORTALINEN. Voorhoofd zonder borstels, dikwils echter met korte beharing , in beide sexen breed, van voren een weinig vooruitstekend ; op den schedel meestal ter wederzijde een paar lange borstels; aan- gezicht naakt, terugwijkend, in ’t midden met eene breede groef , die ter wederzijde door eene kielvormige langsrib wordt begrensd ; mondrand zonder borstels; mondopening zoowel als de zuigsnuit matig groot; clypeus weinig ontwikkeld; palpen bij sommige soorten dik; oogen ovaal, kinbakken niet zeer breed. Sprieten schuin vooruitstekend; het tweede lid langer dan het eerste; het derde ovaal of langwerpig, met naakten of bijna naakten rugborstel. — Thorax met enkele borstels in de zijden; schildje aan den achter- rand gewoonlijk met eenige borstels; achterrug goed ontwikkeld. — Achterlijf in den regel naar onderen omgebogen, bij het ¢ met vier ringen, de eerste verlengd, de volgende iets korter; bij het @ met vijf ringen, de eerste zeer lang, de volgende veel korter en ineengeschoven; eierbuis meestal bijzonder groot en min of meer gewelfd. — Pooten stevig; de voorste schenen met kleine eind- sporen. — Vleugelschubben klein. — Vleugels langer dan het achterliyf; hulpader schuin in den voorrand uitloopende ; mediastinaal- cel langwerpig; radiaal-ader ongevorkt; discoidaal-ader ter plaatse waar de schijfdwarsader is ingewricht, opgebogen; onderste wortelcel in eene korte punt uitgerekt. Liw (Monographs of the Dipt. of N. Amer. III. p. 35) rekent de volgende geslachten tot de Pyrgotinen: Pyrgota Wied., ...) 20 pmeaia a: sp. De beide genoemde vlekken slechts een paar smalle streepjes vormende. . . ¢risignata n. sp. Lamprogaster patula Walk. L. patula Walk. Proc. Linn. Soc. V. 247. 61; — L. bispnosa Walk. 1. c. VIII. 118. 45. Ken ¢ van Salawatti (Bernstein) in ’s Rijks museum te Leiden. De soort onderscheidt zich van alle anderen door de beide korte tandjes aan het schildje; deze tandjes zijn niet aan den achterrand, maar van boven ter wederzijde; de achterrand is in ’t midden groefachtig ingedrukt en aan iedere zijde van die groeve ontspruit een zwarte, bijna doornachtige borstel; ook de verdere borstels van het schildje zijn vrij stevig en staan op uitpuilende zwarte wratjes. De thorax is kort en dicht behaard, aan de zijden en van achteren bevinden zich stevige borstels. De vleugels hebben eene krachtige bruingele tint. L. bispinosa Walk. zal wel het ¢ zijn van deze soort; het voor~ 228 OVER EENIGE UITLANDSCHE ORTALINEN. naamste verschil in de beide beschrijvingen betreft den sprietborstel , die bij patula zeer kort gevederd, bij dispimosa naakt wordt ge- noemd. Aan het exemplaar, dat ik voor mi heb, liggen de sprieten in de diepe gleuven van het aangezicht en zijn daardoor niet duidelijk te zien; de sprietborstel komt mij voor naakt te zijn. Lamprogaster elongata nov. sp. Cyaneo-nigra; capite testaceo; antennis, palpis pedibusque rufis ; alis immaculatis flavescentibus. — ¢ ¢ long. 12 mm. Slanker dan de andere mij bekende soorten. Glanzig blauwzwart ; achterlif meer metaalachtig en tot het purper neigende; eierbuis kort en van dezelfde kleur als het achterlijf, alleen aan de uiterste tip roodgeel. Kop bruingeel, op het voorhoofd en aan den mond- rand donkerder; sprieten en palpen roodgeel; sprietborstel aan den wortel verdikt en langzamerhand dunner wordende, aan de wortel- helft kort behaard. Borstzijden met groenen metaalglans; schildje aan den achterrand met vier vrij lange borstels. Pooten roodgeel ; de achterste heupen zwart. Kolfjes roodgeel. Vleugels geelachtig, ongevlekt; de gele tint aan den wortel en den voorrand krachtiger ; middeldwarsader voorbij het midden der schijfcel; laatste gedeelte der discoidaal-ader duidelijk opgebogen , waardoor de eerste achtercel, _ voorbiy de schijfdwarsader, vernauwd is; de hulpader loopt zeer dicht langs de subcostaal-ader en is daardoor niet altijd goed te onderscheiden, behalve aan hare uitmonding; er zijn zelfs exem- plaren, waarbij ook die uitmonding nauwelijks is aangeduid. Een mannetje en twee wijfjes van Morotai (Bernstein) in het Leidsche museum. Lamprogaster limbata nov. sp. Purpureo-chalybea; capite, ano pedibusque testaceis; antennis et palpis rufis; alis hyalinis, costa flava, basi nervoque transverso medio infuscatis. — Long. ¢ 8,5 mm. Kop bruingeel; aangezicht lichter en glanzig; voorhoofd in ’t midden bruin; achterhoofd vrij sterk gezwollen. Sprieten roodgeel ; OVER EENIGE UITLANDSCHE ORTALINEN. 229 het derde lid van boven een weinig uitgesneden; sprietborstel bruin , aan de wortelhelft verdikt en kort behaard. Thorax en schildje purperachtig staalblauw; de rug van den thorax met korte zwarte beharing. Achterlijf korter en breeder dan de thorax, staalblauw; de laatste ring bruingeel; de vrij lange en smalle eierbuis licht- geel; de eerste lijfsrimg met zwarte beharing. Pooten bruingeel, kort en fijn behaard; achterste heupen bruin met metaalachtigen gloed; de achterdijen een weinig gebruind. Vleugelschubben bruin . kolfjes geel. Vleugels (fig. 8) glasachtig, aan den wortel en het begin van den voorrand roodbruin, de voorrand verder levendig geel tot aan de radiaal-ader; middeldwarsader bruin gezoomd, voorbij het midden der schijfcel geplaatst; laatste gedeelte der discoidaal-ader opwaarts gericht en boogvormig, naar het einde weder evenwijdig met de radiaal-ader ; schijfdwarsader een weinig schuin achterover geplaatst. Ken enkel ¢ van Waigeoe (Bernstein) in het Leidsche museum. Lamprogaster quadrilinea Walk. Proc. Iinn. Soe. Vit. 144. 124. Twee mannelijke exemplaren van Waigeoe (Bernstein) in het Leidsche museum geloof ik als deze soort te kunnen beschouwen. De oogkanten aan het voorhoofd en het aangezicht, alsmede de vrij breede kinbakken hebben denzelfden witten haarglans als de beide zijstrepen van den thorax. Het schildje heeft aan den achter- rand slechts eenige korte en zwakke borsteltjes. De pooten zijn niet zwart, maar pekbruin en neigen zelfs tot het roodbruine; de achterschenen zijn gebogen. Voor de teekening der vleugels zie men Pid, tig. 9, Lamprogaster taeniata nov. sp. Testacea; thorace vitta lata scutelloque coeruleo-nigris ; abdomine , praeter basin, chalybeo; alis flavescentibus, maculis subquatuor fuscis. — Long. ¢? 9,5 mm. — Pl. 7. fig. 10. Kop met sprieten en monddeelen steenrood ; voorhoofd donkerder ; een smalle zoom om de oogen witachtig; sprieten kort; de spriet- 230 OVER BENIGEH UVITLANDSOHE ORTALINEN. borstel nauwelijks iets behaard. Thorax steenrood, op den rug met een breeden zwartblauwen langsband; schildje zwartblauw , aan den achterrand met korte en zwakke borsteltjes. Achterlif korter dan de thorax, zeer glanzig staalblauw, met purperen gloed ; eierbuis kort, roodgeel. Pooten roodgeel; de beide laatste tarsen- leden donkergrauw, de klauwen zwart; achterschenen iets gebogen. Vleugelschubben roodgeel. Vleugels (fig. 11) geelachtig, aan den wortel en voorrand levendiger gekleurd; voorts met vier donkerbruine vlekjes; het eerste is niet veel meer dan eene verdonkering van de basis der schijfcel; het tweede omzoomt de middeldwarsader en loopt streepvormig opwaarts, zonder echter den voorrand te bereiken; het derde bevindt zich op korten afstand van het einde der radiaal- ader; het laatste vlekje eindelijk vormt een smallen zoom om de vleugelspits, van de uitmonding der radiaal-ader tot aan die der discoidaal-ader; middeldwarsader ongeveer op het midden der schijf- cel; schijfdwarsader eenigszins scheef achterover liggend en iets of wat bruin gezoomd. Ken paartje van Morotai (Bernstein) in het Leidsch museum. Lamprogaster pumicata nov. sp. Chalybea; capite, antennis, palpis pedibusque rufis; alis cineras- centibus, basi costaque fuscis, maculis quatuor nigris. — ¢ Long. 44 mm. Kop vuil roestkleurig; het voorhoofd en eene driehoekige vlek op de wangen zwart; de zoom langs de oogen grijsachtig rood. Sprieten en palpen bruinrood; de sprieten slank, nauwelijks tot halverwege het aangezicht reikende; het derde lid smal; sprietborstel aan de wortelhelft iets verdikt, naar het einde haarfijn; onder eene krachtige vergrooting vertoont zich eenige beharing. Thorax blauw- zwart, met aschgrauwe bestuiving en van boven eenig spoor van zwarte langsbanden, Schildje en achterlijf staalblauw; het schildje met 6 borstels; achterlijf korter dan de thorax; eerste ring met vaalgele beharing; anus met zwarte borsteltjes; hypopygium zwart , “met. geelachtige beharing, aan het eind met een paar kleine uit- OVER EENIGH UITLANDSCHE ORTALINEN. 231 steeksels. Pooten roodgeel; de laatste tarsenleden gebruind. Vleugels (fig. 12) veel langer dan het achterlijf, vrij spits toeloopend, grauw, aan den wortel en het begin van den voorrand bruinachtig; voorts met vier zwartbruine viekken; de eerste op ongeveer een vierde van de vleugellengte, een bandje vormende van de subcostaal-ader tot over het eind van de middelste wortelcel; de tweede en grootste tegen den voorrand, aan de uitmonding der hulpader en van onderen de middeldwarsader bedekkende; de derde, kleinere, mede aan den voorrand, tusschen de uitmonding der subcostaal-ader en die der radiaal-ader; de vierde zeer klein, aan het eind der cubitaal-ader en in eene bruine schaduw aan de vleugelspits uitloopende; middel- dwarsader op het midden der schijfcel; schijfdwarsader steil, op twee vijfden der spitscel. Ken ¢ van Nieuw-Caledonie (Hanckar) in het museum te Brussel. Lamprogaster trisignata nov. sp. Nigra; abdomine submetallico; capite, antennis , palpis pedibusque testaceis; alis flavescentibus, lineolis tribus fuscis. — ¢ Long. 7 mm, Van kort ineengedrongen gestalte. Kop met sprieten en mond- deelen bruingeel; sprieten vrij lang; de sprietborstel naakt. Thorax en schildje zwart, met eenigen glans; thorax met twee bestippelde langsgroeven, aan den achterkant, ter wederzijde védér het schildje in een paar riggeltjes eindigende; achterrand van het schildje met enkele vrij lange borstels. Achterlijf korter dan de thorax, glanzig metaalachtig groenzwart ; de buik bruin. Pooten eenkleurig bruingeel, ook de heupen; alleen de beide laatste leden der voortarsen verdon- kerd. Vleugelschubben donkerbruin. Vleugels (fig. 13) met grauwgele tint en bruingele aderen; een donkerbruin streepje ter plaatse waar de cubitaal-ader uit de radiaal-ader ontspruit; een tweede dergelijk streepje, loopende van de mediastinaal-cel over de middeldwarsader ; en een derde dicht bij het eind der radiaal-ader; middeldwarsader op het midden der schijfcel. Een ¢ van Andai (von Rosenberg) in het Leidsche museum, 232 OVER EENIGE UITLANDSCHE ORTALINEN. IV. SCHOLASTES Léw. Dit geslacht werd door Low (Mon. Dipt. N. Am. Il. p. 38) opgericht voor Platystoma cincta Guér. Het staat in nauwe ver- wantschap met Lamprogaster, waarmede het in vele opzichten overeenstemt, o. a. in de sprieten, die aan de inplanting ver uiteen staan. De sprietgroeven op het aangezicht zijn echter veel minder diep en aan de binnenzijde zonder de scherpe kielvormige lijst, die zich bij de soorten van Lamprogaster vertoont. De sprietborstel is lang en aan de wortelhelft of zelfs nog verder fijn en lang ge- vederd. Behalve de post-verticaal-borstels, staan ook nog een paar fronto-orbitaal-borstels ter wederzijde hoog op het voorhoofd. Ocellaar- borstels ontbreken, wat ook bij Lamprogaster en in ’t algemeen bij alle Platystominen het geval is. — Op den thorax zijn de beide buitenste rijen van dorso-centraal-borstels volledig aanwezig. Onder aan de voordijen bevindt zich eene rij van kamachtig geplaatste borstels. Scholaster cinctus Guér. Platystoma cineta, Guér. Voyage de la Coquille, Zool. p. 299. pl. 21. fig. 9; — Scholastes cinctus, Ost. Sack. Annali museo Genova, XVI. 479; — dcinia faciestriata, Dol. Nat. Tijdschr. v. Ned. Ind. X1V. 416. 40. pl. 10. f. 7; — Lamprogaster faciestriata , Schin. Dipt. Nov. Reise, 284. 160; — Lamprogaster transversa, Walk. Proc. Linn. Soc. 1. 30. 103; — L. margimifera, Wk. 1. ¢. Ill. 414. 429; — JL. seavittata, Wik. 1. ce. V. 264. 415. Van deze soort werden mij meer dan eens exemplaren van Java door Mr. Piepers overgezonden; in het museum te Leiden bevinden zich voorwerpen van Batjan, Gebeh en Morotai (Bernstein) en van Aroe (von Rosenberg). De soort schijnt niet zeldzaam en bovendien ver verspreid te zijn. Zij is uit de hierboven aangehaalde beschrijvingen wel te her- kennen, terwijl ik ten overvloede nog op pl. 7. fig. 14 eene af- beelding van haar geef. Wat door geen der vroegere schrijvers schijnt opgemerkt te zijn, is dat het ¢ aan het einde van den OVER EENIGE UITLANDSCHE ORTALINEN. 233 aldaar haarfijnen sprietborstel eene zeer kleine, eenigszins drie- hoekige verbreeding heeft (zie fig. 15); bij het ¢ is de sprietborstel eenvoudig. V. ANGITULA Walk. Dit geslacht bevat slechts eene enkele soort: Angitula cyanea Guér. Nerius cyaneus, Guér. Voyage de la Coquille, Zool. 301. pl. 21. f. 41; — : » subnotatus (1. 16. 51) » posticus (1. 16. 52), van Malacca. » robustus (1. 16. 50) van Singapore, beiden ook op » tenebrosus (1. 16. 53) Borneo gevonden, » allectans (I. 119. 81) » alliceens (1. 119. 82) » illiciens (1. 120. 83) » delectans (1. 120. 84) van Borneo, » proliciens (1. 120, 85) » prolectauns (1. 120. 86) » collucens (1. 120. 87) » derelictus (I. An: 88) OOST-INDISCHE PSTLOPUS-SOORTEN. 219 Ps. spectabilis (IV. 444. 70). | » jfilifer (IV. 444. 71) » aestimatus (IV. 114. 72) » abruptus (IV. 4115. 73) » margmalis (V. 283.54), van Batjan. » seticornis (VII. 234.22), van Ceram. » subrectus (VII. 209. 39) » moderatus (VII. 209. 40) » persuadens (V. 149. 26) -» perficiens (V. 150. 27) van Amboina (superans ook op » superans (V, 150. 28) rise » variuipennis (V. 238.26) | van Nieuw Guinea. » moderatus (VII. 209. 40) van Celebes. van Mysol. van Aroe (ook van Ceram en Mysol). » lucigena (IIT. 91. 56), van Aroe (ook van Mysol). » benedictus (I. 91. 5D) » termimifer (III. 92. 58) nce van Aroe. » oretfer (III. 92. 59) » egens (III. 92. 60), van Aroe en Geram. Hierbij komen nog twee door mij beschreven soorten, nameliyjk Ps. splendidus van Nieww Guinea (Tijdschr. v. Ent. X¥. 111. 14), en Ps. patellatus van Sumatra (Diptera Sumatra-ewpeditie 27, 2). Mocht het mij slechts zelden gelukken, de soorten uit de be- staande beschrijvingen te herkennen, dan is dit voor een goed deel daaraan te wijten, dat de beschrijvingen onvolledig zijn. Vooral is dit het geval met die van Macquart en Doleschall, die althans zonder de daaraan toegevoegde afbeeldingen zeker weinig bruikbaar zouden zijn. Aan Rondani’s zeer korte beschrijving van Ps. villipes ontbreekt alle aanduiding van den vorm der sprieten en van het aderbeloop der vieugels, juist de kenmerken, welke hier het meest in aanmerking komen. Ook Walker's beschrijvingen liden, als gewoonlyjk, aan vele gebreken, zoodat het niet te ver- wonderen is, dat ik in geen enkele der mij bekende soorten eene der zijnen heb kunnen herkennen. Op dit oogenblik ken ik nog slechts een elftal soorfen, waarvan 220 OOST INDISCHE PSILOPUS-SOORTEN. ik er vyf kan terugbrengen tot de door Fabricius en Wiedemann beschreven soorten; twee anderen werden vroeger reeds door mij heschreven (zie boven); van de vier overigen laat ik de beschrij- ving hieronder volgen. Allen komen daarin overeen, dat de spriet- horstel eindstandig is en veel langer dan de altijd rugstandige bij onze Europeesche soorten. Slechts bij een enkel voorwerp van Java, uit het Leidsch museum, vond ik een rugstandigen spriet- borstel; ik kan dit exemplaar echter niet bestemmen en nog minder beschrijven, omdat het opgeplakt en zeer gebrekkig is. Een rugstandigen sprietborstel heeft ook Ps. pusidlus Macq. , te oordeelen althans naar de afbeelding, door hem |. c. pl. 24 fig. 7 gegeven. In verreweg de meeste der hiervoren aangehaalde be- schrijvingen is omtrent de inplanting van den sprietwortel het stilzwygen bewaard; de veronderstelling ligt echter voor de hand, dat die inplanting aan het eind van het spits toeloopende derde sprietenlid plaats heeft, omdat wij dit bij verreweg de meeste tropische soorten zoo aantreffen. Als kenmerken ter onderscheiding der soorten kunnen, behalve de wijze van inplanting van den sprietborstel, nog in aanmerking komen de aanwezigheid van purperen langstrepen op den thorax en van zwarte ringen op het achterlijf; de kleur der sprieten; de meerdere of mindere lengte van het derde sprietenlid in verhouding tot de voorafgaande leden: de lengte en somtijds de geknopte vorm van den sprietborstel; de bruine teekening der vleugels, die by vele exotische soorten voorkomt; de buiging der dwarsaderen; de plaatsing der macrocheten op het achterlyf; de kleur, de borstels en de beharing der pooten; eindelijk de vorm der mannelijke venitalien. De weinige mi bekende soorten laten zich onderscheiden als volet : a. Schijfdwarsader duidelijk, soms zeer sterk gebogen < 6d) Liadiok. ten taab: Schijfdwarsader recht of bijna recht. /. 4. Derde sprietenlid kegelvormig , merke- lijk langer dan de bheide vooraf- gaande leden (vleugels gevlekt) .. 4. acaeus Vabr. h. OOST-INDISCHE PSTLOPUS-SOORTEN. 221 Derde sprietenlid hoogstens zoo lang als de beide voorafgaanden . . Vieugels gevlekt, d. i. met donker- bruine en glasachtige gedeelten Vieugels gelykmatig bruinachtig of ge heel glasachtig, althans zonder duidelijke vlekken. Vleugels met eene groote vierkante vlek tegen den voorrand. Vleugels donkerbruin, aan de spits clasachtig en met lichteren achter- rand . . Vieugels gelijkmatig gebruind . Vleugels geheel glasachtig, hoogstens met een klein schaduwvlekje aan den voorrand . Sprietborstel veel langer dan het lichaam Pye) Sprietborstel korter dan het lichaam. . Sprietborstel aan het eind met een . 6. patellatus v. d. W. . 7. leucopogon Wied, klein knopje . . Sprietborstel zonder knopje Vleugels met donkere teekening . Vleugels glasachtig - Bovenarm der discoidaal-ader bijna recht, veel langer dan het laatste gedeelte der discoidaal-ader . Bovenarm der discoidaal-ader duidelijk gebocen, nauwelijks iets langer dan het laatste gedeelte der discoidaal- agctarnee hrgiled- aii. see . Beharing en borstels van lichaam en pooten buitengewoon dicht en in ’t oom wallend 5) “Pe SR Be Beharing en borstels niet meer dan ge- oo 5 ~~ 2. quadratus n. sp splendidus v. a. W. 4. flavicorms Wied. . D. erinicornis Wied. . 8. vittatus Wied. . 9. obscuratus n. sp. 10. pilosulus nw. sp. 229 OOST-INDISCHE PSILOPUS-SOORTEN. woonlijk ; (mannelijke genitalien met een paar lange, behaarde draden). 14. fi/atus n. sp. 1. Psilopus aeneus Fabr. Dolichopus aeneus, Fabr. Syst Antl, 268. 9; — Psilopus aeneus, Wied. Auss. Zweifl. I. 214. 2; Macq. Dipt. ex. Il. 2. 146. 6. pe tO 3: Fabricius beschreef deze soort naar een exemplaar uit de col- lectie van Bose te Parijs en geeft als vaderland Java aan. Wie- demann neemt alleen die beschryving over en schijnt dus de soort niet gezien te hebben. Maequart geeft eene meer uitvoerige beschrijving en tevens eene tamelyk kenbare afbeelding naar een exemplaar, mede van Java, uit het museum te Parijs, wellicht hetzelfde als dat van Fabricius. Deze laatste noemt de pooten «nigri, femoribus pallidis», Macquart daarentegen «pieds dun jaune pale» zonder meer. Ken exemplaar, op het eiland Waigeoe door Bernstein gevangen en in het Leidsch museum berustende, is, vooral ook wegens de teekening der vleugels, als aeneus F. te bestemmen; het mist de voorpooten, waarvan alleen de heupen zijn overgebleven; deze zijn veel, in tegenstelling met de achterste heupen, die zwart zijn met witte bestuiving; de middelpooten zijn geel, met zwartbruine tarsen, en aan de achterpooten zijn de dijen geel, de schenen en tarsen zwart. Kenmerkend voor deze soort zijn overigens, behalve de vleugel- teekening (Pl. 12 fig. 4), de gele sprieten, waarvan het derde lid langer en meer kegelvormig is dan bij andere soorten. Het hypopygium van het ¢ (fig. 2) is zoo lang als de beide laatste lifsringen; de bovenste aanhangsels hebben den. vorm van een paar haken; de onderste zijn schubvormig @, van boven wimper- achtig- en ook van onderen vrij dicht behaard, aan het eind met een paar doornen. 2. Psilopus quadratus nov. sp. (iyaneo-viridis; capite. thorace antice, pleuris et maculis lale- OOST-INDISCHE PSTLOPUS-SOORTEN, 223 ralibus in abdomine argenteo-albis; thorace cupreo-vittato; antennis testaceis, seta apicali longitudine thoracis; pedibus anterioribus flavis, tarsis nigris; posticis nigris , femorum dimidio basali flavo; alis hyalinis, macula magna subquadrata fusca; nervo transverso dis- coidali undulato. — Long. ¢ 40 mm. Metaalachtig blauwgroen. Voorhoofd en aangezicht met zilver- witte bestuiving; zuiger geelachtig, aan de spits glanzig zwart; palpen geel. Sprieten bruingeel, kort; het derde lid niet langer dan het eerste, met haarvormigen, zwarten eindborstel, die onge- veer zoo lang als de thorax is. Thorax met koperkleurige langs- strepen, van voren en in de zijden met zilverwitte bestuiving, op den rug met op langsryen geplaatste macrocheten; twee dergelijke aan den achterrand van het schildje. Achterlyf met zwarte be- haring en zilverwitte zijviekken. Voorheupen geel, achterste heupen zwart, allen met zilverwitten weerschijn; overigens de veorste pooten geel met zwartbruine tarsen; achterpooten zwart, met gele wortelbelft der dijen; aan de voorste heupen, onder aan’ den wortel der voordyen en aan de achterste schenen eenige zwarte borstels. Kolfjes geel. Vleugels (fig. 3) glas- achtig met zwarte aderen; voorbij ‘het midden eene groote, eenigszins vierkante, zwartbruine vlek, die tegen den voorrand ligt maar den achterrand niet bereikt; bovendien een klein donker viekje aan de basis der cubitaal- en discoidaal-aderen; de voor- randcel (tusschen de randader en de subcostaal-ader) geelachtig ; uitmonding der subcostaal-ader nog védr de halve vleugellengte ; bovenarm der discoidaal-ader rechthoekig uit den hoofdtak ontsprui- tende en verder boogvormig; schijfdwarsader dubbel gebogen. Verscheidene vrouwelike exemplaren van Morotai en Halmaheira (Bernstein) in het Leidsch museum. 3. Psilopus splendidus v. d. Wulp. Tijdschr. voor Ent. X. AA4. 14 pl. 4 f. 4. In het Leidsch museum trof ik onder de ongedetermineerde Dipleca deze soort op nieww ‘aan, en wel een Mannelijk exemplaar van Waigeoe (Bernstein). 294 OOST-INDISCHE PSTLOPUS-SOORTEN, Zeer verwant schijnt te zijn Ps. /ucigena Walk. (Proc. Linn. Soc. IU. 91. 56), mede van Nieww-Guinea (eiland Aroe); deze onderscheidt zich echter door zwarte sprieten en doordat de voor- dijen aan den wortel geel zijn. Wellicht is mijn Ps. splendidus slechts als eene varieteit van deze soort aan te merken; om hiervan zekerheid te verkrijgen, zou men echter het typische exemplaar in het Britsch museum dienen te vergelijken. 4. Psilopus flavicornis Wied. Wied. Auss Zweifl. I. 227. 34, v. d. Wulp, Dipt. Sumatra- exped.. 27.4. Aan mijne aangehaalde beschrijving heb ik niets toe te voegen. 5. Psilopus crinicornis Wied. Ps. crinicornis, Wied. Anal. Lut. 39, 68; id. Auss. Zweift. Il. 999. 20; Ost. Sack. dun. Mus. Gen. XVI. 436; — Ps. longi- cornis, Dol. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. XVM. 94 34. In het Museum te Leiden bevinden zich 5 manneljke exem- plaren van Java (Miller). De sprietborstel is wel 25 maal zoo lang als het lichaam; aan den voorrand der vieugels is een klein wegsmeltend schaduwvlekje, waarvan in Wiedemann’s beschrijving even melding wordt gemaakt, maar dat ook door Osten Sacken is opgemerkt. Ik twijfel niet, of Doleschall’s Ps. dongicornis is dezelfde soort ; wel geeft eene onuitgegeven afbeelding van Doleschall den spriet- borstel slechts als een weinig langer aan dan het lichaam ; maar die afbeelding vertoont duidelyk een ¢, en daaruit is dus af te | leiden, dat in deze sexe de sprietborstel minder lang is. Hoe het zij, de naam Jlongicoruis Dol. zou toch vervangen moeten worden, omdat er reeds een Psi/opus .longicornis Wied. van Brazilie bestond. 6. Psilopus patellatus v. d. Wulp. V. d. Wulp, Dipt. Sumatra-exped. 27. 2, Ook ten aanzien van deze soort kan ik volstaan met naar mijne vroegere beschrijving te verwijzen. OOST-INDISCHE PSILOPUS-SOORTEN. 22%) 7 Ps ilopus leucopogon Wied. Wied. dual. Entom. 40. 69; id. Auss. Zweifl. Il. 220. 15; Schiner, Dipt. Nov. Reise, 215. 17. Deze soort wordt door Wiedemann uit Oost-Indie, door Schiner van Ceylon vermeld. Ik bezit exemplaren van Java, die ik in der tijd zonder eenigen twijfel als /eucopogon heb gedetermineerd. Zij zijn echter niet gaaf genoeg meer, om daaromtrent hier verdere aanteekeningen of afbeeldingen te maken. 8. Psilopus vittatus Wied. Wied. Zool. Mag. Vil. 4. 4; id. Auss. Zweifl. Il. 2417.8; Macq. Suit. a Buf. Dipt. I. 450. 8; id. Dipt. ex. II. 2 116. 5. pl. 20 f. 6; Dol. Nat. Tijdschr. v. Ned. Ind. X. pl. 9 f. 4; Ost. Sack. Berl. Ent. Zeitschr. XXVI. 113. Van deze soort, die op Java gemeen schijnt te zijn, bevinden zich verscheidene exemplaren in ’s Ryks museum te Leiden en in mijne collectie. Wat Osten Sacken zegt van de zwarte dwarshanden op het achterlyf, die bij het ¢ breeder zouden zijn dan bij het 2, vind ik aan mijne voorwerpen niet bevestigd; die banden vertoonen zich daar in beide sexen zoo smal, dat ik eer van zwarte insnijdingen zou spreken. Zouden wellicht de Philippijnsche exemplaren in dat opzicht van de Javaansche afwijken? Op het achterlyf ligt, vooral aan de eerste ringen, een zilverwit waas; de macrocheten zijn ep den rug van elken ring duidelyk in twee dwarsrijen gerangschikt, terwijl zij bij andere soorten minder regelmatig zijn geplaatst of slechts eene enkele ry dicht bij den achterrand vormen. Het hypopygium van het @ (fig. 4) is slechts weinig langer dan de laatste ljfsring, van boven met een paar korte, van onderen met een paar langere draadvormige aanhangsels. De eigenaardige vleugelteekening is te zien uit mijne atbeelding (fig. 5), die ook den bijzonder langen, zeer weinig gebogen bovenarm der discoidaal-ader vertoont. Behalve de Javaansche exemplaren bevindt zich in het Leidsch \ museum ook een 2 van Sumatra (v. Lansberge), dat als eene 226 OOST-INDISCHE PSILOPUS-SOORTEN. varieteit moet worden aangemerkt. Het heeft niet de normale metaalgroene kleur, maar is prachtig staalblaaw; daarentegen zijn de banden op den thorax, die bij de typische voorwerpen purper- kleurig zijn, hier smaragdgroen; dezelfde kleur vertoont zich ook in de zijden des achterlijfs; daarbij is de teekening der vleugels niet zwartbruin, maar zeer licht bruin, en hierdoor minder duidelijk , terwijl de kernen van sommige cellen zelfs nog lichter zijn. 9 Psilopus obscuratus n. sp. Virido-aeneus; abdomine maris cupreo; antennis nigris, seta apicali dimidio corporis sublongiori; pedibus halteribusque nigris vel fuscis; alis fuscis, apice, margine inferiori incisurisque duabus subhyalinis; nervo transverso discoidali subrecto. — ¢& 9 Long. 6,5 mm. Voorhoofd staalblauw; aangezicht helder metaalgroen, met witte bestuiving, die ook boven de sprieten aanwezig is; zuiger glanzig geelbruin. Sprieten zwart, kort; het derde lid spits toeloopend; de haarvormige eindborstel ruim ter halve lengte des lichaams. Thorax en schildje metaalgroen; borstzijden met witte bestuiving. Achterljf in ¢ koperkleurig, in ¢ meer zuiver metaalgroen, met zwarte insnijdingen; hypopygium van het ¢ (fig. 6) zwart, niet langer dan de laatste lifsring, met korte draadvormige aanhangsels. Pooten zwart; de voorste pooten soms meer pekkleurig, de schenen zelfs tot het geelachtige neigende; onder aan de voorste dijen en aan de buitenzijde der schenen vrij lange zwarte borstels. Kolfjes zwart. Vieugels (fig. 7) donkerbruin, aan de spits en den achterrand lichter en grijsachtig, welke laatste kleur op twee plaatsen eene diepe insnijding in de grondkleur maakt, eens op een derde der vleugellengte en nog eens voorbij de schijfdwarsader; de bovenarm der discoidaal-ader ontspringt met rechten hoek uit den hoofdtak en is zacht gebogen; spitscel vrij breed geopend; schijfdwarsader bijna recht. Beide sexen van Padang in mine collectie. 10. Psilopus pilosulus n. sp. Obscure aeneo-viridis, villosus; antennis pedibusque _ nigris ; OOST-INDISCHE PSILOPUS-SOORTEN. 227 pedorum anteriorum tibiis et saepius articulo primo tarsorum tes- taceis; antennarum seta apicali longitudine fere corporis; alis immaculatis, nervo transverso discoidali subrecto. — ¢ ¢ Long. 4,5 mm. (Pl. 44, fig. 8). Voorhoofd en aangezicht breeder dan de doorsnede der oogen, zwart, met witte bestuiving; achterhoofd van achteren met ver- scheidene witte borstels; zuiger en palpen geel of geelbruin. Sprieten zwart; het tweede lid van boven en van onderen met een borstel (de onderste bij het @ langer); derde lid spits toeloopend, met een haarvormigen eindborstel, die slechts weinig korter dan het lichaam is. Thorax, schildje en achterlijf donker metaalgroen , dicht met lange zwarte borstels bezet; borstzyden wit bestoven; hypopygium van het ¢ (fig. 9) zwart, van boven en van onderen met een paar spitse punten, in ’t midden met een paar draad- vormige aanhangsels. Pooten zwart; heupen met witte bestuiving; aan de beide voorste paren de knieén, de schenen, met uitzondering der spits, en somtijds het eerste tarsenlid bruingeel; onder aan de dijen een aantal borstels, op twee rijen geplaatst; aan de buiten- zijde der schenen 4 of 5 borstels; de schenen en tarsen bovendien met eene korte dichte, uitstaande donkere beharing, die vooral bij het ¢ in ’toog valt. Al de borstels van lijf en pooten zijn srof en stomp. Kolfjes zwart, met geelachtigen steel. Vleugels (fig. 40) grauwachtig; bovenarm der discoidaal-ader gebogen; schijfdwarsader bijna recht. Beide sexen van Ambarawa op Java (Ludeking) in ’sRijks museum te Leiden. 11. Psilopus filatus n. sp. Laete-viridis; abdominis segmentis ultimis cupreis; antennis pe- dibusque nigris; antennarum seta apicali longitudine thoracis; alis subhyalinis; ramo superiori nervi discoidalis cum ramo principali angulum acutum formante et in medio profunde incurvato; nervo transverso discoidali subrecto; hypopygio maris filis duabus longis munito. — ¢ Long. 4 mm. Glanzig metaalgroen, ook het voorhoofd en het aangezicht; de 228 OOST-INDISCHE PSILOPUS-SOORTEN. horstzijden doffer en van onderen met witten weerschijn, die zich ook op de heupen voortzet; de drie laatste achterlijfsringen koper- kleurig. Boven de sprieten een band van zilverwitte bestuiving. Zuiger, palpen en sprieten zwart; de sprieten kort; het derde lid toegespitst; de haarvormige eindborstel zoo lang als de thorax. Op het voorhoofd en achter de oogen eene borstelige beharing; thorax en achterlijf matig met borstels bezet; hypopygium van het ¢ (fig. 41) niet zeer lang; de beide bovenste aanhangsels draadvormig , aan ’t einde iets verdikt; de beide onderste aanhangsels lang en ieder uitloopende in een langen, fijnen, met uitstaande haartjes be- zetten draad. Pooten zwart; onder aan de dijen eenige beharing, doch overigens de pooten zoo goed als naakt en slechts met enkele onbeduidende borsteltjes. Kolfjes zwart. Vleugels (fig. 12) met flauwe grijsachtige tint; bovenarm der discoidaal-ader met den hoofd- tak een scherpen hoek vormende en verder diep ingebogen; de hoofdtak tot aan den vleugelrand voortgezet; spitscel vrij breed geopend; schijfdwarsader recht. Een enkel ¢ van Java (Piepers) in mijne collectie. Ik zou geneigd zijn deze soort als Pl. egens Walk. ( Proc. Linn. Soc. IL. 92) te bestenmmen, indien de sprietborstel langer ware; Walker toch noemt dien «much more than half the length of the body»; daar mijn exemplaar zeer gaaf is en aan beide sprieten de horstel even lang is, kan ik niet veronderstellen, dat deze gedeeltelijk is afyebroken. Pl. 12. v.d.W. del. A.J.W. sculps. 0. Indische Psilopus -soorten. ee Van der Wulp, Tijdsch.v. | XIN, qQy— le, ac nt. oy Untick, Oookiuk, Qi fixe 7 /) 7 i ADA b/s ¥ Een : V —— = +a. ees ss alaic 4 Re) gore . } 4 fj \a Ree 95 Overgedrukt uit deel XXXIX. van het Tijdschr. voor Entomologie. AANTEHEHMKENINGEN BETREFFENDE Oost-Indische Diptera, DOOR F. M. VAN DER WULP. Zooals ik reeds in de jongste winterverg dering der Entomolo- gische Vereeniging (zie Verslag blz. Lxviii) mededeelde , was ik door de goedheid van den heer R. Oberthiir in het bezit gekomen van eene collectie Diptera van Darjeeling in het Himalaya-gebergte ; -en had ons geacht medelid Neervoort van de Poll cene collectie Diptera, door den heer H. Fruhstorfer op Java verzameld, aan mij ten onderzoek toevertrouwd. Staande die vergadering stelde de heer van de Poll mi nog een aantal Diptera ter hand, die door zijn ijverigen medehelper J. Z. Kannevieter zeer onlangs waren overgezonden , diens vangsten bevattende gedurende een verbliyf van eenige weken op Java, alvorens hy naar. het eigenlijke doel zijner reis, het eiland Nias, is vertrokken. De toestand der Britsch-Indische collectie liet veel te wenschen over, maar daar zi) hoofdzakelyk uit grootere soorten bestond en sommigen in een aantal exemplaren voorhanden waren, kan ij nog met vrucht worden gebruikt. De Javaansche collectie van Fruhstorfer, ofschoon van veel jonger dagteekening, is niet zorg- vuldig genoeg behandeld, om. althans de kleinere soorten, die zich daarin bevinden, tot haar recht te laten komen. De voor- werpen daarentegen, door Kannegieter overgezonden, zijn met de uiterste zorg geprepareerd. Deze had in opdracht, om bij zijn verblijf in onze Oost-Indische bezittingen ook meer bepaaldelik zijne aan- 96 AANTEEKENINGEN BETREFFEN DE dacht aan de Tweevleugeligen te wijden; uit hetgeen hi thans reeds heeft geleverd blijkt al aanstonds, dat hij die taak op uitnemende wijze weet te volbrengen. Het aanvankelyk onderzoek der drie collectién, en vooral van de laatstvermelde, heeft mij aanleiding gegeven tot het maken van eenige aanteekeningen, die ik hier wil laten volgen. Het zijn slechts enkele grepen uit den aanwezigen voorraad, maar waaruit op nieuw is gebleken, dat in Oost-Indié, vooral wat Diptera aangaat, nog vele tot dusver verborgen gebleven natuurschatten te vinden zijn. I. Tipula pedata Wied. Van deze zeer fraaie soort heb ik een volkomen gaaf mannelijk exemplaar voor mij, van Buitenzorg op Java (Kannegieter). Het komt geheel overeen met Wiedemann’s beschrijving (duss. Zwerfl. I. 45. 7), die echter alleen het 2 betreft. Of de Philippijnsche exemplaren, door Osten Sacken vermeld (Berl. Entom. Zeitschr. XXVI 92) wel tot deze soort behooren , schijnt voor ’t minst onzeker. Verscheidene bijzonderheden toch worden door hem aangegeven, waarin zij van Wiedemann’s be- schrijving afwijken, en waarvan ik ook bij het Javaansche exemplaar geen het minste spoor kan zien, Dit laatste heeft de sprieten een- kleurig bruin, behalve de beide wortelleden, welke geel zijn, juist zooals Wiedemann ze beschrijft; terwiyl Osten Sacken de sprieten van zijne exemplaren aanduidt als «reddish-brown, the joints of the flagellum dark brown or black at base». Verder is bij mijn voorwerp de thorax okerbruin met een enkelen zwartbruinen langs- band over den rug en met tot het gele neigende borstzijden, alles overeenkomstig Wiedemann’s opgaven, Van de Philippijnsche exem- plaren daarentegen heet het: «thorax with three brown stripes, the middle one with a longitudinal brown line». Aan het voor mij staande mannelik exemplaar is het achterlif zeer dun, vooral de tweede ring, die ook langer is dan de overigen ; de breedere eerste ring heeft zoowel van voren als van achteren een donkerbruinen oS ; OOST-INDISCHE DIPTERA. 97 zoom en daartusschen een paar schuine banden van dezelfde kleur, welke teekening door Wiedemann bij een Andreas-kruis vergeleken wordt ; de laatste ringen zijn van boven bruin, aan de kanten en aan de insnijdingen geel; de bruine kleur is niet scherp begrensd en vormt althans geen driehoekige vlekken, zooals Wiedemann ze beschrift ; ook aan de vrouwelijke exemplaren van Sumatra waren die driehoekige vlekken niet duidelijk (zie Diptera Sumatra-expeditie p- 10). Van de mannelijke genitalién, zooals zij zich aan het ge- droogde voorwerp voordoen, heb ik eene schets gemaakt (Pl. 2 fig. 1 en 2); zi) onderscheiden zich door een paar lange, slanke, naar achteren gerichte en aan ’t eind iets gebogen tangarmen. Osten Sacken kon de teekening van het achterlyf, door Wiedemann aangegeven, aan zijne Philippijnsche exemplaren niet herkennen. Deze hadden bovendien aan de voordijen, dicht bi de spits, een geelachtig witten ring, die bij het Javaansche voorwerp niet aan- wezig is en waarvan door Wiedemann ook geen melding is gemaakt. Het donkere vlekje midden op de vleugels, door Wiedemann aan- geduid, is op het Javaansche exemplaar vrij duidelyk , maar ontbrak op de Philippijnsche. Alles te zamen genomen, ben ik zeer geneigd, de Philippijnsche exemplaren als eene andere, hoewel zeer verwante soort te be- schouwen. Trouwens Osten Sacken vermoedde reeds, dat zi) spe- cifiek van 7. pedata konden verschillen. Tot dezelfde groep schijnt ook Zipula inordinans Walk. (Proc. Innn. Soc. Lond. \V. 93. 8) van Celebes, eveneens met wit ge- teekende pooten, te behooren. II. Een nieuwe Javaansche Mydas. Tot dusver zijn er van het geslacht J/ydas slechts twee Aziatische sooiten bekend: MW. ruficornis Wied. van Tranquebar en basifascia Walk. van Sumatra en Celebes. Het trok dus mijne bijzondere aandacht, toen ik in de betrekkelijk niet groote collectie, door Fruhstorfer op Java bijeengebracht, een exemplaar zag van eene reusachtige Mydas-soort, die bij nader onderzoek bleek tot geen 98 AANTREKENINGEN BETREFFENDE der beide genoemden te behooren. Hare beschrijving moge hier volgen. Mydas Fruhstorferi n. sp. 2. Totus nigerrimus, cum antennis, pedibus et halteribus ; alis obscure fuscis, violaceo-micantibus, apice dilutiore. Long. 30 mm. Geheel donkerzwart; de beide eerste en de drie laatste ringen des achterlijfs eenigszins glanzig en met blauwen gloed; de derde en vierde ring fluweelzwart. Op den iets ingedrukten schedel eenige korte zwarte haartjes. Sprieten zwart, merkelijk langer dan de kop (fig. 3); het eerste lid ongeveer even lang als breed ; de beide volgenden zeer kort; het vierde lang en zeer slank; het laatste weinig korter, onduidelijk in tweeén gedeeld en een langwerpigen knop vormende. Aangezicht kussenachtig gewelfd , aan den mondrand met korte knevelhaartjes. Zuiger half zoo lang als de kop, schuin naar beneden gericht ; palpen klein. Het einde des achterlijfs (fig. 4) uit drie, in omvang afnemende ringen bestaande, waarvan de laatste en voorlaatste ter wederzijde een bosje zwarte haartjes ver- toonen. .Pooten eenkleurig zwart; achterdijen niet dikker dan de schenen, van onderen met zeer korte zwarte beharing , waartusschen eenige nietige borsteltjes uitstekén ; achterschenen zonder einddoorn, aan de binnenzijde en aan het einde met korte zwarte beharing, Kolfjes zwart. Vleugels bruinzwart met paarsen gloed en zwarte aderen ; sommige cellen hebben een iets lichter kern; meer in ’t oog vallend is een langwerpig-driehoekig lichter vlekje in de basis der bovenste wortelcel, en ook de vleugelspits heeft eene merkelijk lichtere tint; voor het aderbeloop verwijs ik naar de afbeelding (fig. 5), Een ¢, Sukabumi in West Java (H. Fruhstorfer). Zooals boven reeds is gezegd, kunnen geen der beide beschreven Aziatische soorten hier in aanmerking komen. J. ruficornis heeft een geelbruinen thorax en roodgele sprieten; en dasifascia een gelen band aan het begin des achterlijfs, roodachtige achterpooten en grauwe vleugels met gele aderen. us OOST-INDISCHE DIPTERA. 99 Er is door Wiedemann (Ausserreur. Zweifl. 1, p. 240) nog een M. politus \eschreven, uit het Leidsche Museum, doch zonder bekend vaderland, Ik heb er aan gedacht, of soms die soort van Javaanschen oorsprong en identisch met het bovenbedoelde exem- plaar zou kunnen zijn, daar ook de vleugels als zwart met violetten weerschijn worden aangegeven. Er bestond wel is waar reden tot twyfel, omdat Wiedemann het achterlijf koperkleurig en de pooten roestbruin noemt; doch de mogelijkheid was niet uilgesloten, dat hij een niet ten volle uitgekleurd voorwerp ter zijne beschikking kon gehad hebben. In het Leidsche Museum is nog een oud exemplaar van JZ. po- fitus voorhanden, waarschijnlijk zelfs hetzelfde, dat Wiedemann onder de oogen heeft gehad, Het onderzcek van dal voorwerp heeft mi geleerd, dat, daargelaten nog het kleurverschil, ook de achter- dyen anders zijn gevormd; deze zijn namelyk bi politus gezwollen, merkelyk dikker dan de schenen, en zij hebben van onderen eene dubbele rij van zeer korte maar sterke doornen, wat trouwens ook door Wiedemann wordt vermeld. By /ruhstorferc daarentegen zijn de achterdiyjen even slank als de schenen en zij vertoonen van onderen, behalve de beharing, slechts eenige onbeduidende borsteltjes. Er kan dus van identiteit der beide soorten geen sprake zijn. III. Over eenige Psilopus-soorten. Onder de Javaansche Diptera door Kannegieter verzameld, be- vinden zich verscheidene soorten van het genus Psz/opus, waarbi sommigen die mij voor *t eerst onder de oogen kwamen. 4. Psilopus albopilosus v.d. Wulp (7ijdschr. v. Ent. XX XVIII p. 12), Eenige mannelijke exemplaren van Goenoeng Tji Salimar, West Preanger, 3000 voet, Java (Kannegieter). Zi zijn donkerder dan het vroeger door mij beschreven exemplaar; hunne kleur neigt meer naar het staalblauwe; van de purperen rugstreep op den thorax is nagenoeg niets te zien; in alle plastische kenmerken leveren zij echter geen verschil op 100 AANTEREKENINGEN BETREFFENDE 2. Psilopus aetereus Bigot (dunal. Soc. Entom. de France, 1890 , p. 283). Bigot’s beschrijving past volkomen op twee mannelijke exem- plaren, door Kannegieter op Java verzameld, het eene te Buitenzorg, 2000 voet, het andere Goenoeng Tji Salimar, Preanger, 3000 voet. De soort heeft veel overeenkomst met Ps. albopilosus, onder anderen in de donkere vlek aan den voorrand der vleugels, doch zi] laat zich gemakkelijk onderscheiden door anders gevormde sprieten, Bij albopilosus (zie fig. 6) zijn de beide wortelleden klein, het tweede iets korter dan het eerste; het derde langwerpig peervormig, on- geveer zoo lang als de beide wortelleden te zamen, terwiyl aan de spits van dat lid de inplanting van den sprietborstel duidelijk is. waar te nemen: de sprieten met den eindborstel half zoo lang als het lichaam. Bij aetereus daarentegen (zie fig. 7) is het eerste lid bijzonder groot en dik en het tweede lid veel kleiner; het derde is lang uitgerekt en gaat ongemerkt over in den zeer langen, haarvormigen sprietborstel ; zelfs met eene vrij sterke loupe gelukte het mi niet de plaats te bepalen waar het sprietenlid eindigt en de borstel een begin neemt. Bigot heeft zich hierdoor laten ver- leiden, het tweede lid als het derde te beschouwen , toen hy schreef : « troisiéme segment fort court, chéte noir, épaissi vers sa base »; hij hield dus het zeer langwerpige derde lid voor de verdikte basis van den sprietborstel. De spriet met eindborstel bereikt wel ander- halfmaal de lengte van het lichaam. De beharing onder aan de dijen en aan het begin van den buik is ook bij aetereus witachtig. 3. Psilopus patellifer Thoms. (Diptera Eugenies Resa , p. 507 n°. 106), Een enkel ¢ en ? van Buitenzorg, op Java (Kannegieter). Thomson’s uitvoerige beschrijving is volkomen op het mannelijk exemplaar toepasselijk, Het knopje van den sprietborstel is uiterst kleim en alleen in sommige richtingen witachtig. Het ¢, aan Thomson onbekend gebleven is wat meer metaalgroen, doch gelijkt, buiten de gewone sexueele verschillen, in alle opzichten zoo zeer op het ¢, dat geen twijfel overblijft, of het wel tot dezelfde soort moet worden gerekend. eee Pin ts ce OOST-INDISCHE DIPTERA. 101 4. 2 Psilopus coilucens Walk. (Proc. Linn. Soc. Lond. 1, p. 120, ~ noe 87): Walker beschrijft alleen het 2, van Borneo. Een vrouwelijk exemplaar van Buitenzorg, op Java (Kannegieter) reken ik, hoewel met eenigen twijfel, tot deze soort. Afwijkingen zie ik in het voorhoofd en den schedel, die zeer glanzig metaalgroen zijn (Walker zeat: «vertex purple»); voorts in den bruingelen zuigsnuit , dien hij zwart noemt, en in de kleur der pooten, die hij aangeeft als zwart met de schenen bruingeel (« testaceous »). In het Javaansche exemplaar zijn al de heupen zwart, aan het eerste en tweede paar de dijen metaalgroen, de knieén, schenen en tarsen bruingeel, de tarsen echter iets donkerder; de achterpooten zijn bijna geheel zwart, alleen de basis der schenen een weinig geelachtig. 5. Psilopus spinifer n. sp. ¢ &. Cyaneo-viridis ; pleuris argenteis ; abdomine nigro-annulato ; an- tennis nigris; antennarum seta apicali corpore breviore, in ¢ albo- subpatellata; pedibus halteribusque flavis, femoribus tibiisque setis longis; alis dilute fuscatis. Long. 5,5 mm. Voorhoofd staalblauw ; aangezicht metaalgroen, dicht met zilver- witte bestuiving; kinbaard wit. Sprieten zwart; het eerste lid cylindrisch ; het tweede zeer kort; het derde korter dan de voor- gaanden te zamen genomen, kegelvormig, spits toeloopend, aan het eind met een haarvormigen borstel, die korter is dan het lichaam en bij het ¢ aan het eind eene langwerpige verdikking heeft ; deze verdikking zou nauwelijks merkbaar zijn, indien zij niet door de witte kleur onderscheiden was. Zuiger glanzig bruingeel; de kleine palpen geel, Thorax en achterlif metaalachtig blauwgroen; van de schouders naar den vleugelwortel een koperkleurige band; de borstzijden met dichte zilverwitte bestuiving ; schildje staalblauw ; eerste achterlijfsring wit bestoven, de verdere ringen met zwarten achterzoom ; voor den vorm der mannelijke genitalién, zooveel die aan de gedroogde exemplaren te zien zijn, moge de schetsteekening (fig. 140) dienen. Pooten lang en slank, geel; de midden- en 102 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE achterheupen , alsmede de spits der achterdijen zwart; ook de tarsen, vooral die van het laatste paar pooten, verdonkerd ; aan de vier voorste pooten hebben de dijen van onderen en de schenen aan de buitenzijde enkele lange borstelharen (fig. 8 en 9). Kolfjes geel , de steel bleeker; de uitstaande haarbundeltjes ter wederzijde van den achterrug wit. Vleugels met bruingrauwe tint, naar het eind van den voorrand iets donkerder ;_ spitsdwarsader boogvormig; achter- dwarsader zeer scheef liggend en sterk gebogen. Verscheidene exemplaren (2 mannetjes en 7 wijfjes) van Java, deels Goenoeng Tji Salimar (3000 voet), deels te Tyji Bodas, Goenoeng Gede (4000 voet) gevangen (Kannegieter). 6. Psilopus anthracoides n. sp. ¢ 9. Purpurascente-niger ; capite cyaneo-viridi ; antennis pedibusque nigris ; alis nigris, limbo postico sinuato-subhyalinis. Long. 3—3,5 mm. Deze kleine Psi/opus is zeer kenbaar aan de zwarte kleur van het lichaam, waaraan slechts weinig metaalgloed te zien is en aan de grootendeels zwart geteekende vleugels. Alleen het voorhoofd en het aangezicht hebben een meer levendig blauwgroenen metaal- eloed. De kinbaard is wit. De zwarte sprieten eindigen in een kegelvormig derde lid, waaraan een haarvormige eindborstel is gehecht, die bij het ¢ ongeveer zoo lang als het lichaam, doch hi het @ beduidend korter is; de aanhechting van dien borstel is duidelik te zien en bevindt zich boven aan het eenigszins stompe einde van het derde sprietlid (fig. 14). De monddeelen, pooten en kolfjes zijn zwart. Het achterlyf is matig met zwarte uitstaande haren bezet; van de mannelijke genitalién heb ik getracht eene schets te geven (fig. 12). De pooten zijn bij deze soort vrij forsch en niet lang; aan de midden- en achterschenen zijn eenige zwakke borstels. De vleugels (fig 43) zijn zoo donker zwart, dat het eenige moeite kost het aderbeloop te onderscheiden ; de zwarte kleur laat de uiterste spils en den geheelen achterrand vrij, met verscheidene inkepingen, waarvan een zelfs tot even in de discoidaal-cel is uitgebreid ; doch ook daar, waar het zwart niet is doorgedrongen, ” > a é OOST-INDISCHE DIPTERA. 103 is nog eene vrij intensieve grijze tint; de spitsdwarsader is boog- vormig, de achterdwarsader zacht golvend. Een enkel paartje van Goenoeng Tji Salimar, West Preanger (3000 voet) op Java (Kannegieter). 7. Psilopus tenebrosus Walk. (Proc. Linn. Soc. Lond. 1, p. 16, n®, 53). Een vrouwelijk exemplaar van Tji Bodas, Goenoeng Gede (4000 voet), Java (Kannegieter) beantwoordt vrij wel aan Walker’s beschrij- ving. Ik vind echter de kleur van het lichaam niet « purplish black » , maar donker metaalgroen, alleen de beide laatste lijfsringen zijn metaalachtig zwart. In de zwarte teekening en het aderbeloop der vleugels komt het overeen met Ps. bifilum (Tijdschr. v. Entom. ROMAIN 2p. 201. pli 42 fig. 9) en evenzeer in den dorsalen spriet- borstel (Walker vermeldt in 2ijne beschrijving niets van dit laatste kenmerk), Het verschill evenwel van Jdifidwm (even als van den daaraan verwanten Ps, fenestratus) door de roodgele kleur van de voorheupen en al de dijen en schenen; alleen de vier achterste heupen en de tarsen zijn zwart; ook de spits der dijen en schenen is verdonkerd. Niettegenslaande dit verschil in de kleur der pooten , word ik toch, nu ik dit vrouwelijk exemplaar heb gezien , versterkt in mijn vermoeden , dat Ps. bifidum en tenebrosus de beide sexen van eene en dezelfde soort kunnen zijn. Het zou niet het eerste voorbeeld zijn van dergelijk sexueel verschil in de kleur der pooten. 8. Psilopus sp. Kene kleine, donker metaalgroene soort met dorsalen sprietborstel (lengte 4,5 mm.), waarvan alleen drie wijfjes aanwezig zijn, en die ik, bij gemis van het ¢, niet benoemen, maar alleen in korte trekken aanduiden zal. Sprieten en pooten zijn zwart, slechts de voorschenen en soms ook de middenschenen geel; tegen de heupen en onder aan de dijen zijn witachtige haren. Het derde sprietenlid is elliptisch ; de haarvormige sprietborstel is half zoo lang als het lichaam en kort vodr het einde op den rug van het derde sprietenlid ingewricht. De vleugels hebben eene grauwe tint, die aan het eind 104. AANTEEKENINGEN BETREFFENDE van den voorrand iets donkerder en bruinachtig wordt; de spits- dwarsader is gebogen, de achterdwarsader schuin, doch rechtlyjnig. Twee der exemplaren zijn van Tji Salimar (3000 voet) West Preanger; het derde van Buitenzorg (1000 voet); allen op Java (Kannegieter). IV. Over Tachininen. In de laatste jaren hebben de Tachininen en aanverwante groepen eene bizondere aantrekkelijkheid voor mi gehad. In de my ter hand gekomen Oostersche collectién zag ik daarom al spoedig uit naar voorwerpen, tot die groepen behoorende, en vond er ook eenigen, die mi tot dusver onbekend waren gebleven. 1. Echinomyia tepens Walk. (List Diptera Brit. Museum IV, p. 723). Van deze soort bevinden zich een aantal exemplaren in de collectie uit Darjeeling. Zij komen met Walker’s vrij uitvoerige beschryj ving volkomen overeen en behooren allen tot de door hem vermelde var. 6, in zoover namelijk dat de sprieten geheel roodgeel zijn en dus het derde lid van boven niet zwart is; slechts bij enkele exemplaren is eene flauwe aanduiding van die verdonkering. Wat de grootte betreft, naderen zij meer den type, daar de meesten, en vooral de wijfjes (die de meerderheid uitmaken) bijna 20 mm. lang zijn. Aan Walker’s beschrijving kan nog het volgende worden toe- gevoegd: De palpen zijn rocdgeel; de wangen zijn slechts spaar- zaam met eenige onbeduidende haartjes bezet; de kinbakken zijn bijna zoo breed als de lengte-doorsnede der oogen; het voorhoofd is bij het ¢ slechts weinig smaller dan bij het 2, en in beide sexen zijn buitenwaarts van de gewone voorhoofdsborstels nog een paar naar voren gebogen orbitaal-borstels. Walker nvemt de borstzijden en het schildje kortaf «ferrugmous » en het achterlif « blackish-red » : eer zou men dit een en ander kastanjebruin kunnen noemen. Over ’t algemeen is de laatste lifsring meer bepaaldelijk roodbruin, en bij het ¢ vertoonen zich daarop een paar zijvlekken Be - OOST-INDISCHE DIPTERA. 105 van witachtige bestuiving. De eerste lijfsring is bijzonder kort, en bovendien onduidelijk van den tweeden afgescheiden ; de macro- chaeten zijn zeer krachtig, op den tweeden en derden ring marginaal, op den anaal-ring meer onregelmatig. De pooten zijn forsch gebouwd, de haken en voetballen bij het ¢ een weinig meer verlengd dan bij het 2. Het verdient opmerking, dat in deze soort de orbitaal-borstels zoowel bij het ¢ ais bij het 2 voorkomen. Door Brauer en v. Ber- genstamm wordt de aanwezigheid van orbitaal-borstels, ook by het ¢, als een kenmerk aangegeven, dat in de Echinomyien-groep uitsluitend aan het geslacht Ped/eleria eigen zou zijn (zie Denkschr. K. Acad. der Wiss. Wien, LVI, p. 132); en toch is & tepens _geenszins eene Pelleteria, maar ontegenzegzelijk eene echte Hehi- nomyia (= Tachina Br. B.). 2. Echinomyia lampros n. sp. 2. Nigra nitida; capite aureo-flavo ; antennis palpisque rufis; pedibus nigris; tegulis albidis; alis fuscatis, basi flava. Long. 13,5-—16,5 mm. Kop goudgeel, het voorhoofd iets verdonkerd, ruim zoo breed als de oogen; voorhoofdsband roestkleurig, langwerpig driehoekig , ingedrukt; voorhoofdsborstels tot aan het eind van het tweede sprietenlid afdalende; ter wederzijde twee orbitaal-borstels ; wangen met zeer fijne beharing; boven de beide knevelborstels en aan den mondrand nog enkele zwakkere borsteltjes; de kinbakken weinig minder hoog dan de lengte-doorsnede der oogen; kinbaard veel. Sprieten roestkleurig, boven de middenlijn der oogen ingewricht ; het tweede lid verlengd, van boven met eenige zwarte borstel- haartjes; het derde lid eirond, weinig korter dan het tweede; sprietborstel aan den wortel vrij duidelijk geleed. Zuiger zwart, met roodgele eindlippen; de palpen dik, roodgeel. Thorax , schildje en achterlyf glanzig zwart met iets blauwachtige tint; vddr aan den thorax eene weinig in ’t oog vallende grijze bes{uiying , waarin fine zwarte langslijnen; in de zijden en aan den achterrand van den thorax, alsmede aan den achterrand van het schildje stevige 106 AANTELKENINGEN BETREFFENDE macrochaeten. Achterlijf iets breeder dan de thorax ; de achterzoom van den anaal-ring een weinig roodachtig; de anus roestkleurig ; aan den achterrand van den tweeden ring een paar macrochaeten, aan dien van de beide volgende ringen eene geheele rij van macro- chaeten. Pooten zwart, stevig gebouwd; midden- en achterschenen © met lange krachtige borstels; haken en voetballen kort. Vleugel- schubben witachtig. Vleugels aan den wortel gel, welke kleur zich uitstrekt tot in het begin der mediastinaal-cel en ook de wortel- cellen inneemt, met uitzondering van het einde der bovenste wortelcel; de verdere oppervlakte der vleugels bruin, vooral donker om de middeldwarsader; de aderen in het lichte gedeelte roest- kleurig, overigens zwart; de middeldwarsader iets voorby het midden der schijfeel; ombuiging der discoidaal-ader (4de langsader ) met scherpen hoek; de spitsdwarsader in haar eerste derdedeel diep ingebogen; achterdwarsader zeer schuin, flauw gebogen. Sukabumi, in West Java (H. Fruhstorfer). Twee wijfjes. Door den goudgelen kop en de bruine, aan de basis gele vleugels gelijkt deze soort op het eerste gezicht zoo zeer op Ff. tepens, dat ik aanvankelyk meende haar voor eene lokale varieteit van deze laatste te kunnen houden. Zij onderscheidt zich evenwel door de glanzig zwarte kleur van hef geheele lichaam, ook op het schildje en aan de borstzijden (die bij ¢epens steeds roestkleurig zijn); door de witte vleugelschubben (deze zijn bij ¢epens levendig geel) ; en vooral door het derde sprietenlid, dat bijna even lang is als het tweede. 3. Paratachina vulpecula n. sp. ¢ (pl. 2 fig. 14). Capite, thorace, scutello et abdomine (praeter partem posteriorem) ochraceo-hirsutis; antennis, palpis pedibusque rufis, alarum costa flava. Long 14 mm. Kop (fig. 15) okergeel, alleen de vrij smalle voorhoofdsband bruinrood en de gezichtslijsten kastanjebruin; voorhoofd ruim zoo breed als de betrekkelijk kleine oogen; aangezicht rechtstandig , aan den mondrand een weinig vooruittredend; wangen breed; kin- bakken ongeveer even hoog als de lengte-doorsnede der oogen; de Sw OOST-INDISCHE DIPTERA. ~ 107 geheele kop, met uitzondering van den voorhoofdsband en het in- gedrukte middengedeelte van het aangezicht, door eene dichte oker- gele beharing bedekt , waartusschen zelfs de zwakke voorhoofdsborstels geheel verborgen zouden zijn, indien zij zich niet aan hunne zwarte kleur lieten herkennen; ook de mondborstels zijn weinig ontwikkeld. Sprieten (fig. 16) boven de middellijn der oogen ingeplant, roodgeel, slank, bijna tot aan den mondrand reikende; eerste lid kort, drie- hoekig ; het tweede buitengewoon lang, aan den wortel-dun, naar het einde iets breeder; het derde nauweliks half zoo lang als het tweede, ook niet breeder, aan het einde afgerond; sprietborstel zwak, zonder zichtbare geledingen, van dezelfde gele kleur als de sprieten. Zuiger glanzig bruin, met roodgele eindlippen; palpen mede roodgeel, uiterst dun en nietig, met enkele haren bezet. De grondkleur van den thorax schynt zwartbruin en die van _ het schildje geelbruin te zijn, doch beiden zijn door eene dichte oker- gele beharing bedekt, waartusschen zich hier en daar enkele zwarte borstels vertoonen, het duidelijkst die aan den achterrand van het schildje. Achterlijf eivormig, niet breeder dan de thorax, eveneens met dichte gele beharing, die den eersten ring en den voorrand van den tweeden bedekt; ook aan den yoorrand van den derden ring, vooral in de zijden, is nog een spoor van dergelijke beharing; het overige gedeelte van het achterlijf is glanzig zwart, met korte zwarte beharing ; van macrochaeten is weinig te zien ; zelfs die aan den anaal-ring zijn zwak en niet veel meer dan haren, die iets buiten de omringende kortere beharing uitsteken ; de buik is zwartbruin met geelachtige insnijdingen. Dijen geelrood, met be- haring van dezelfde kleur; de schenen en tarsen meer bruin; de midden- en achterschenen met zwarte borstels, de achterschenen flauw gebogen ; voethaken en voetballen verlengd, geel, de haken met zwarte spits. Vleugelschubben geel; ook de vleugels aan den wortel en langs den voorrand, over twee derden der lengte, van die kleur, aan de spits bruinachtig en overigens geelachtig grauw ; de aderen roestkleurig, alleen die aan de vleugelspits en de voor- randsader bruin ; middeldwarsader voorbij het midden der schijfcel ; ombuiging der discoidaal-ader (4de langsader) met scherpen hoek 108 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE en met een aanhangend adertje; spitsdwarsader aan haar begin inwaarts gebogen en, verder recht ; achterdwarsader met nauweliyks merkbare -buiging, : Een enkel mannelijk exemplaar, Sukabumi, in West Java (Fruh- storfer). Door het slanke, sterk verlengde sprietenlid, de bijna rudimen- taire palpen, de dicht behaarde wangen en de uiterst zwakke ma- crochaeten behoort deze soort eene plaats in te nemen in het ge- slacht Paratachina Br. B., waarvan tot hiertoe slechts eene enkele soort, en wel van Zuid-Afrika, bekend is geworden (zie Denkschr. K. Acad, Wiss. Wien, LVI, p. 382). 4, Chaetomyiobia javana Br. B. (Denkschr. K. Acad. Wiss. Wien, LXI, 617). Van deze soort vind ik in de collectie van den heer Neervoort van de Poll een drietal exemplaren van dezelfde herkomst als die, welke door Brauer en v. Bergenstamm beschreven zijn (Sukabumi, West Java, Frulistorfer). Het zijn een mannetje en twee wijfjes. Uit de beschrijving, door genoemde auteurs gegeven, meen ik te moeten afleiden, dat zij alleen het @ voor zich hadden en dit voor het ¢ hebben aangezien. De borstels op den kop zijn vooral bij het ¢ stevig; bij het ¢ ontbreken de orbitaal-borstels. De thorax is niet eenkleurig grauw (zooals de beschrijving luidt), maar zwart, doch voor een groot gedeelte, imzonderheid aan den voorkant en in de borstziyden, wit bestoven ; aan den voorrand zijn vier zwarte langsstreepjes zichtbaar, waarvan de beide middelsten niet meer dan fijne lijntjes zijn. Het achterlijf, in beide sexen van denzelfden elliptischen vorm, is bij het ¢ zooals dit door de schrijvers wordt opgegeven, met dit verschil, dat de derde ring aan den voorrand duidelijk wit bestoven is; bij het ¢ daarentegen zijn de beide eerste ringen geel met zwarte rugstreep, doch zonder den zwarten achter- zoom aan den tweeden ring, en védr aan den derden ring is de gele kleur nog als een paar zijvlekken voortgezet. Aan de midden- pooten zijn de schenen en tarsen van gelijke lengte; aan de voor- en achterpooten zijn de tarsen langer. Bij het ¢ zijn de haken en OOST-INDISCHE DIPTERA. 109 voetballen van het eerste paar verlengd en is de sexe, ook in verband met de teekening des achterlijfs, daaraan duidelyk te herkennen. 5. Siphona gedeana n. sp. 2. Cinerea; thorace substriato; abdomine infuscato , incisuris griseis ; antennis nigris; pedibus rufis, femorum apice fusco, tarsis nigris. Long. 4,5 mm, Voorhoofd breeder dan de oogen, donker aschgrauw; voorhoofds- borstels ter wederziyde in eene ry dicht bij de oogen en buiten- waarts nog met twee naar voren gebogen orbitaal-borstels ; ocellaar- borstels kort, doch door een paar langere verticaal-borstels gevoled. Aangezicht en wangen witachtig grijs, aan den mondrand roodachtig ; de beide mondborstels een weinig boven den mondrand en van boven zoowel als van onderen van enkele kortere borsteltjes verge- zeld. Sprieten zwart, slechts weinig onder den bovensten oogrand ingewricht; eerste lid zeer kort: het tweede merkelyk langer; het derde driemaal zoo lang als het tweede en vrij slank; sprietborstel geknakt, het voorlaatste lid ongeveer een derde ter lengte van 2 het laatste. Zuiger zwart, aan den uitersten wortel geelachtig ; palpen draadvormig, geel, naar het einde gebruind. Thorax asch- grauw, van boven met onduideljke langsstrepen; schildje bruin, met grijzen achterrand, Achterlijf eirond, grauwbruin, de tweede en volgende ringen met grijzen voorzoom ; behalve de laterale macro- chaeten, die aan elken lijfsring voorkomen, zijn er op den tweeden en derden ring nog twee in ’t midden van den achterrand; de anale ring, die korter is dan de voorgaanden, heeft eenige meer onregelmatig geplaatste zwakkere borstels, Pooten roestkleurig ; het eind der dijen bruinachtig; de tarsen zwart, allen iets ldanger dan de schenen; voordijen van boven met eene rij borstels; de schenen met enkele verspreide borstels; haken en voetballen zeer kort. Vleugelschubben en kolfjes vuilgeel. Vleugels bruinachtig grauw ; de voorrand kort-borstelig en met een randdoorntje; middeldwars- ader midden onder de mediastinaal-cel (die zeer klein is) , op nauwe- lyks een vierde der vleugellengte en merkelik védr het midden der schijfcel; ombuiging der discoidaal-ader (4de langsader) boog- 110 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE vormig; de spitscel aan de vleugelspits bijna gesloten ; achtardwars- ader in ’t midden tusschen de middeldwarsader en de ombuiging der discoidaal-ader. Een ¢, Goenoeng Gede (8000 voet), in West Java (Fruhstorfer). Van het scherp begrensde geslacht Siphona waren tot nog toe alleen Europeesche soorten bekend, waarvan sommigen zeer gewoon zijn. Het blikt nu, dat het ook in de tropen en met name op Java vertegenwoordigd is. Aan eene cosmopolitisclhe soort valt niet te denken, daar het hierboven beschreven voorwerp althans met geen der my bekende inlandsche soorten overeenstemt. 6. Paralophosia imbuta Wied. (Zool. Mag. IIL. 36. 53, URN Auss. Zweifl. UW. 302. 39, Tachina). Vier exemplaren (2 ¢ en 2 2) van Sukabumi, West Java (Fruhstorfer). Zij beantwoorden in voldoende mate aan Wiede- mann’s beschrijving en de mannelijke exemplaren volkomen aan de kenmerken van het geslacht Paralophosia, door Brauer en y. Bergenstamm voor deze soort opgericht (Denkschr. K. Acad. Wiss. Wien, UNI, p. 164). | Volgens Wiedemann zouden alleen aan de voorpooten de knieén crostbraun » zijn; ik vind aan al de pooten niet alleen de knieén , maar ook de schenen, met uitzondering van het wortelgedeelte , van die kleur. Ook de palpen (waarvan Wiedemann zwiygt) zijn roodbruin, althans aan de spits, en zelfs de sprieten (door hem «braunlichschwarz» genoemd) neigen ‘slerk tot het roode, even als de sprietborstel. Verder spreekt hy uitdrukkelyk van twee witte banden op het achterlijf; bij een der mannetjes en een der wijfjes vind ik die banden duidelijk aanwezig, doch in de beide andere exemplaren ontbreken zij en is het achterlijf eenkleurig zwart; waarschijnlijk is de witte bestuiving, waaruit de banden ontstaan, daar afgzewischt. Wiedemann vermeldt ‘bij zijne beschrijving de sexe niet, maar dat hij alleen het ¢ voor zich had, blijkt daaruit, dat door Brauer en von Bergenstamm, die in de gelegenheid waren om de typische exemplaren in het Weener museum te vergelijken, enkel OOST-INDISCHE DIPTERA. 111 van het ¢ spreken en er bijvoegen, dat het ¢ nog onbekend is. De beide wijfjes, die ik thans voor mij heb, komen in alle opzichten, o. a. in kleur en teekening der vleugels, zoo geheel met de mannetjes overeen, dat niemand haar voor eene andere soort zal aanzien. Het voorhoofd is alleen iets breeder, en behalve de gewone voorhoofdsborstels, heeft het, even als het d, ter wederzijde , een enkelen orbitaal-borstel. De voethaken en voetballen zijn kort. Bovendien is de spitscel, die bij de mannetjes smal geopend is, in de beide wijfjes gesloten en kort gesteeld. Het blijft de vraag, of dit laatste een sexueel kenmerk is dan wel of de individuen in dit opzicht varieeren. V. Eenige Calobatinen. Onder de door den heer Kannegieter van Java overgezonden Diptera zijn mij nog een drietal merkwaardige Calobatinen bijzonder in ’t oog gevallen. 4. Nerius lineolatus Wied. (Auss. Ziveifl. UW. 552. 71). Vier exemplaren (3 mannetjes en 1 wijfje) van Buitenzorg op Java. Wiedemann’s beschrijving, ofschoon enkel op het 2 gegrond , is op deze voorwerpen wel toepasseliyjk., Aileen zou ik den thorax niet «tief braun» willen noemen, met lichten langsband over den rug; maar eer roodgeel met vier bruine langsstrepen; wellicht zijn in het exemplaar, dat hij voor zich had, die strepen twee aan twee eenigszins ineengesmolten geweest. Het exemplaar was uit het Leidsch Museum en is aldaar nog aanwezig, maar niet meer in een’ toestand om met vrucht te worden vergeleken. — Aan de thans voor mij staande versche exemplaren bemerk ik nog, dat het voorhoofd, van terzijde gezien, kegelvormig vooruitsteekt; in *t midden is het ingedrukt en van voren hoekig en met eene dwarsgroef; op de heide hoeken zijn de sprieten, op eenigen afstand van elkander, ingeplant; het derde sprietlid is het langst en van boven zoowel als aan de spits donkerbruin; ook het eerste lid is van boven verdonkerd, Nerius striatus Doleschall (Nat. Tijdschr. Ned.-Indié, X. p. 414, n’. 34, pl. 2, f. 3) beschouw ik als dezelfde soort. 112 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE 2. Telostylus maccus Ost. Sacken (Berl. Entom. Zeitschr. XXV1. pe207). Deze soort werd door Osten Sacken beschreven naar een enkel vrouwelyk exemplaar van de Philippinsche eilanden. Onder de Diptera, door Kannegieter te Buitenzorg op Java verzameld, be- vindt zich een mannelik voorwerp, in zoovele opzichten met de beschrijving van 7’. maceus overeenstemmende, dat ik daarin de andere sexe van die soort kan herkennen. Vooral de beide zwarte viekken ‘op den thorax achter den dwarsnaad en de zwarte zoom in de zijden en aan den achterrand van het scutellum brengen mij} tot deze determinatie. Deze toch worden door den auteur aangegeven als kenmerken ter onderscheiding van de overigens dicht verwante 7. dinonatus Big. (= Coenurgia remipes Walk.). Ook het zwarte einde van het derde sprietlid kan als zoodanig gelden. Het achterlyf, dat in het ? een breeden donkeren rugband heeft, is bi het ¢ van boven geheel donkerbruin met lichtere insnijdingen; de mannelijke genitalién (fig. 17) zijn vrij lang, naar den buik omgeslagen, aan het eind met een paar fijn behaarde tepeltjes. Aan de midden- en achterdijen is niet alleen de spits zwartachtig, maar bevendien eene aanduiding van een donkeren ring voorbij het midden; aan het voorste paar pooten zijn de schenen naar het einde iets verbreed en het eerste lid der tarsen over de geheele lengte verdikt. 3. Nothybus biguttatus n. sp. #9. (Pl. 2 fig. 48, 19). Thorace rufo, nigro-lineato, abdomine nigro; pedibus nigris, coxis femoribusque fulvis; tarsorum anticorum articulo primo flavo- annulato; alis flavescentibus, apice fusco, guttis duabus hyalinis ornata. Long. 10 mm, Kop bijna kogelrond, roodgeel, glanzig; op het voorhoofd ter wederzijde achter de inplanting der sprieten eene driehoekige zwarte vlek, die zich streepvormig langs de binnenste oogkanten verlengt; op den schedel eene groote zwarte vlek; het aangezicht iets lichter geel, in ’t midden met eene bruine vlek op eene wratachtige ver- hevenheid; het achterhoofd in *t midden ingedrukt. Sprieten (fig. 20) 4, ee lee an ae OOST-INDISCHE DIPTERA. 113 kort; de heide wortelleden roodgeel, het derde lid zwart; het tweede van boven iets uitpuilend, met eenige fijne haartjes; het derde eirond, niet langer dan het voorgaande; sprietborstel aan den wortel verdikt, van boven over de geheele lengte gevederd, van onderen alleen tegen het eind met eenige haren. Zuiger rood- geel; palpen klein, zwart. De naar voren lang uitgerekte thorax roodbruin, met zwarte langsstrepen, een over den rug, een aan elke zijde, en een paar aan de onderzijde; schildje donkerbruin ; de achterrug achter het schildje sterk opgehoogd, Achterlijf iets minder lang dan de thorax, van terzijde samengedrukt , eenkleurig zwart; de mannelijke genitalién (fig. 21), zooveel aan het gedroogde exemplaar te zien is, bestaan uit een paar naar onderen omgebogen haken met kolfachtigen donkeren knop, en meer binnenwaarts nog een paar donkere draadvormige aanhangsels. Pooten dun en vrij lang; heupen en dijen roodgeel, de dijen aan de spits zwart; schenen en tarsen zwart; aan de voortarsen het eerste lid met gelen ring. Kolfjes bruinrood. Vleugels met geelachtige tint, vooral tegen den voorrand, aan de spits bruin met een paar ronde door- schijnende vlekjes, het eene onder het eind der radiaal-ader (2de langsader), het andere iets meer binnenwaarts , tusschen de cubitaal- en discoidaal-ader (3de en Ade langsader); het einde der langs- aderen , alsmede de beide dwarsaderen donker gezoomd. Ken mannetje en twee wijfjes van Tji Bodas, Goenoeng Gede (4000 voet), Java (Kannegieter). Deze ongemeen sierlijke soort is-de tweede van het door zijn lang uitgerekten prothorax scherp afgebakende genus Nothybus Rond. — Van N. Jlougithorax Rond., die op Borneo voorkomt, verschilt zij door het eenkleurig zwarte achterlijf en door de witte drupvlekken in de bruine vleugelspits. 114 PL 2. fig. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. | . OS Oe rPosa=, . Cra Cec me Tipula pedata Wied., mannelijke genitalién (van boven gezien). y 7 idem (in profiel). Mydas Fruhstorferi n. sp., kop. y y uiteinde van het achterlijf 9. ” y vleugel. Psilopus. albopilosus v. d. W., spriet (de lange spriet- borstel slechts aan zijn begin). y aetereus Big. id. id. y spinifer n. sp., voorpoot. 7 ” y middenpoot. " ” mannelijke genitalién. 1 anthracoides n. sp., spriet (de lange spriet- borstel slechts aan zijn begin). y y mannelijke genitalién. y Y vleugel. Paratachina vulpecula n. sp. y " kop. ” " spriet. Telostylus maccus Ost. Sack., mannelike genitalién. Nothybus biguttatus n. sp. 2. yy y (in profiel). ” Y spriet. ” " mannelijke genitalién. i th TVE.XXXIX. Pl. 2. NES aS i vd W. del. PWM Trap impr. A.JW.sculps 0. Ind. Diptera. i En ¥, s sz Overgedrukt uit deel XXX van het Tijdschr. voor Entomologie. Ge BOLETINA SILACEA nov. sp. DOOR F.M. VAN DER WULP. De soorten van het genus Boletina zijn niet zeer talryk, — ruim een twintigtal, allen uit Europa, — en de bestaande beschriy- vingen zijn van dien aard, dat men de soorten vrij gemakkelijk daaruit leert kennen. Ik durf het daarom wagen hier eene nieuwe en naar het my toeschijnt, zeer kennelijke soort te beschrijven en af te beelden. Boletina silacea nov. sp. Rufo-flava, abdomine tribus striis transversis et apice (ovipositore excepto) nigro-fuscis, alarum apice infuscato. — ¢ long. 4mm. — el ds fies) 1. Roodgeel, eenigszins glanzig. Voorhoofd bruinachtig grauw. Sprieten niet langer dan de thorax, de wortelleden en het begin der schaft geel, verder allengs bruingrauw wordende. Palpen geel. Op den thorax eene flauwe aanduiding van drie bruinroode langsbanden. Achterrand van den tweeden, derden , vierden en vijfden lijfsring bruinzwart; de laatste ringen geheel van die kleur; de korte eierbuis met de hbeide lamellen gee]. De borstels van den thorax en de korte, platliggende beharing van het achterlif geelachtig. Pooten geel; de spits der achterheupen en der achterdijen, alsmede de tarsen zwartachtig ; de eindsporen der schenen geelachtig, ofschoon iets verdonkerd ; aan de voorpooten de dijen en schenen ongeveer van gelijke lengte, de tarsen anderhalfmaal zoo lang als de schenen ; achterste schenen met fijne korte borsteltjes. Kolfjes geel. Vleugels eenigszins spits toeloopend, glasachtig, aan den voorrand met gele, overigens met iets grijze tint; aan het eind van den voorrand eene 167 BOLELINA SILACEA NOV. Sp. wegesmeltende zwartbruine vlek; randader slechts weinig voorbij de uitmonding der cubitaal-ader voortgezet ; hulpader ongeveer op de halve vleugellengte en ver voorbi} den oorsprong der cubitaal-ader in den voorrand uitmondende, met een dwarsadertje aan de sub- costaal-ader verbonden ; oorsprong der cubitaal-ader dichter bij den vleugelwortel dan in andere soorten, op ruim een derde der vileugellengte ; steel der bovenste vorkcel verlengd, ruim half zoo lang als de bovenarm; basis der onderste vorkeel veel meer naar den vleugelwortel teruggetrokken dan die der bovenste. Een ¢, door den heer Snellen den 25 Juli 1886 te Rijen gevangen. Volgens het aderbeloop behoort deze soort stellig tot het genus Boletina Staeg. Ik vind echter geene soort van dat geslacht be- schreven, die, zooals deze, eene roodgele kleur heeft en eene donkere vlek aan de vleugelspits vertoont. Bij hare determinatie zou kunnen gedacht worden aan Leva dimidiata Meig. (Klass. TJ. 91. 3 en Syst. Beschr. 1. 254.1), waar- van het, bij gemis van eene afbeelding en van de beschrijving van het aderbeloop , niet is uit te maken, tot welk der nieuwere genera zi) behoort. De beschrijving (ook alleen op het 9 gegrond) wikt echter af door de zwarte thorax-strepen, door zes (niet vier) zwarte dwarsbanden op het achterlijf en door de vleugels, waarvan is enkel de spits, maar het geheele buitenste derdedeel bruin is. Ges NOG IETS OVER LANGWERPIGE DEXINEN, DOOR F.M VAN DER WULP. I. Genus URAMYIA Rob. D. (= Oxydexia Big.) Toen ik vroeger in dit Tijdschrift (dl. XXVIII blz. 189) eenige langwerpige Dexinen besprak, maakte ik met een enkel woord melding van het geslacht Oxydexia Big. (Bull. Soe. Ent. de France 4885 p. xxx), doch liet dit verder buiten aanmerking, omdat de heer Bigot mij had medegedeeld, dat hij genoodzaakt was dat geslacht weder in te trekken. Het genus was gegrond ep een enkel voorwerp van Brazilie, met een zeer verlengd achterlyf («abdomine angusto, conico, acuminato»), en dat aanvankelijk door Bigot voor een ¢ gehouden werd; de soort noemde hij O. acuminata. Onder de Mexicaansche vliegen van de heeren Ducane Godman ea Salvin vond ik er een, die mij toescheen als O. acuminata te kunnen worden bestemd, efschoon sommige punten van twijfel overbleven. Zoo b. v. had mijn exemplaar duidelijk behaarde oogen , terwil Bigot’s beschrijving zegt: «oculis nudis» en op eene andere plaats «oculis fere nudis ». Daar ik er veel belang in stelde, om ten aanzien van de identileit mijner soort zekerheid te verkrijgen, vroeg ik den heer Bigot, onder toezending van eene schetsteekening, nadere inlichtingen , o. a. ook op het punt der oogen. Blijkens zijn antwoord, had ik, althans in de hepaling van het genus, niet misgetast, en wat de behaving der oogen betreft, ook deze werd bij nader onderzoek door Bigot aan zijn exemplaar waargenomen. Inmiddels had de heer Bigot onder een groot aantal nog onge- 169 NOG IETS OVER determineerde vliegen in zijn bezit, een paar Braziliaansche exem- plaren gevonden, die, met uitzondering van het veel minder verlengde achterlijf, volmaakt op zijne O. acuminata geleken, en die hij daarom voor de andere sexe van dezelfde soort hield. Hij kwam tevens tot het besluit, dat hij het beschreven exemplaar ten onrechte voor een ¢ had gehouden, want de verlengde laatste lijfsring meende hij nu voor de eierbuis te moeten aanzien. Voorts bemerkte hij, dat in zijne collectie zich een exemplaar uit Zuid-Amerika bevond met het etiquet: Uramyza producta Rob. D., en bij nauwkeurige vergelijking bleek het, dat O.wydexia acuminata generiek daarvan niet verschilde, en slechts eene andere soort was van het geslacht Uramyia Rob. D. — Het bedoelde Zuid-Ameri- kaansche voorwerp had ook het achterlijf zeer verlengd en werd daarom door hem mede voor een ¢ gehouden. Het geslacht Uramyia wordt door Robineau Desvoidy (Myodaires p- 215) gekenmerkt als volgt: « Caractéres des Vhélaires: chéte tomenteux. Front étroit sur «les deux sexes; le dernier segment abdominal des femelles prolongé «en une longue tarriére; corps cylindrique. » Hij voegt er bij: «on ne confondra jamais ce genre avec aucun de ses vpisins, «surtout lorsquwon possédera les femelles ». f Robineau Desvoidy beschrijft vervolgens de eenige hem bekende soort van dit geslacht, uit Brazilie herkomstig, onder den naam van U. producta. Gelijk uit het vorenstaande bljkt, kende hij de beide sexsen en verkeerde hij ook in de meening, dat het verlengde achterlijf bij de eene sexe niet anders dan de eierbuis van het 9 kon aanduiden. De heer Bigot is zoo goed geweest,, mij het exemplaar van U. pro- ducta, alsmede een & en 2 van U. acuminata ten onderzoek te zenden. Uit de vergelijking dezer voorwerpen is het mij duidelijk geworden, dat het Mexicaansche exemplaar, onder mijne berusting , niet behoort tot Uramya (Oxydexia) acuminata Big., maar tot U. producta Rob. D. Op twee punten ben ik het met mijn geachten Franschen collega y nict eens. In de eerste plaats houd ik de voorwerpen met het LANG@WERPIGE DEXINEN. 170 verlengde achterlijf niet voor het ¢, maar integendeel voor het ¢, en zulks vooral naar analogie met het geslacht Zrichodura Macq., alwaar juist bij het ¢ het achterlijf in een langen staart eindigt (zie mijne aanteekening daaromtrent in het 77jdschr. voor Ent., dl. XXVHI bl. 194). Daar blijkt dit duidelijk, omdat de wijfjes een breeder voorhoofd en kortere klauwen en pulvillen aan de tarsen hebben, waaraan over ’t algemeen , bij de Muscidae calypterae, de vrouwelijke voorwerpen bij den eersten oogopslag te herkennen zijn. Deze sexueele kenmerken kunnen nu wel voor het geslacht Uramyia niet gelden, want, gelijk Robineau Desvoidy reeds heeft aangegeven, is daar het voorhoofd ook bij de wijfjes smal, terwil evenmin de tarsen het gewone verschil aanduiden ; maar de voor- werpen met verlengd achterlijf hebben van onderen aan den laatsten lijfsring, niet geheel aan het einde, de genitaal-spleet, op de wijze van de mannetjes van Zrichodura en andere min of meer verwante genera, zooals ik dit l.c. op pl. 6 fig. 4, 8, 44 en 14 heb afgebeeld., In de tweede plaats kan ik met den heer Bigot niet medegaan , ten opzichte van de plaats, die hij aan het geslacht Uramyia in het systeem aanwijst. Hy wil dit namelijk opnemen onder de Sarcophaginen, die zich over ’t algemeen onderscheiden door den aan ’t begin gevederden en aan ’t eind naakten sprietborstel, in tegenstelling 0. a. van de Dexinen, bij welke de sprietborstel tot het einde gevederd is. Nu heeft inderdaad het genus Uramyia den sprietborstel kort gevederd en aan het einde naakt; maar de heer Bigot hecht m. i. te veel waarde aan dit ééne kenmerk en ziet daardoor alle anderen voorbij. De zeer langwerpige lichaamsvorm toch en de sterk verlengde pooten geven aan deze dieren een’ habitus, dien men wel onder de Dexinen maar nimmer bij de Sarcophaginen aantreft. Trouwens de wijze van beharing van den sprietborstel levert zoowel in de eene als in de andere groep zooveel afwijkingen en overgangen op, dat men bij de rangschikking der genera stellig niet uifsluitend op het daaraan ontleende kenmerk kan afgaan. Aan de generieke kenmerken van het geslacht Uramyia, zooals zi) kortelijk door Rebineau Desvoidy en meer uitvoerig door Bigot voor het daarmede synonieme genus Oxydexia zijn aangegeven , 171 NOG IETS OVER behoeft niet anders te worden toegevoegd, dan dat de oogen in beide sexen duidelijk behaard zijn; dat het aangezicht tusschen de sprietgroeven niet kielvormig is opgehoogd; dat in ¢ de laatste lijfsring dunner en merkclijk langer is dan de voorafgaande, waardoor tevens het geheele achterljf langer dan de vleugels is; dat de achterdijen, althans van het ¢, zeer verlengd en de achterschenen eenigszins gedraaid zijn; eindelijk dat de vleugelschubben, vooral de onderste, zeer groot zijn. Wat nu betreft de beide soorten, U. producta Rob. D. en acuminata Big., deze zijn nauw aan elkander verwant en leveren in coloriet en teekening weinig verschil op. De thorax is lichtgrijs , op den rug met twee dunne zwarte langsliynen en daarnevens, ter wederziide , een zwarten, aan den dwarsnaad afgebroken langsband ; het schildje is grijs, aan den wortel min of meer verdonkerd ; het achterlif zwart, met grijzen, in *t midden ingekeepten of zelfs afvebroken voorrand; in sommige richtingen doet zich de grijze kleur op de beide middelste ringen als een paar zijvlekken voor. De pooten zijn zwart, de schenen meer pekbruin. Voorhoofd en aangezicht zijn witachtig; de sprieten zwart, doch eelleeltelijk met roodbruine tint ; de palpen en het uiteinde van den zuigsnuit roodgeel. De vleugels zijn bruinachtig, aan den voorrand en langs de aderen donkerder. ei Het onderscheid tusschen de beide soorten kan ik alleen voor de mannelijke sexe aangeven, omdat mij van U. producta Rob. D. het 2 niet bekend is. Het bestaat hoofdzakelijk daarin, dat bij de genoemde soort de laatste ring van het mannelijk achterljf meer dan dubbel zoo lang is als de voorlaatste en dicht bij den wortel naar onderen eenigszins verbreed; de aldaar zich bevindende genitaal-opening verlengt zich naar achteren in eene lange spleet , die tot aan het einde doorloopt. Bij U. acuminata Big. daarentegen is de laatste lijfsring van het ¢ nauwelijks dubbel zoo lang als de voorlaatste ; de verbreeding naar onderen en de genitaal-opening bevinden zich verder van de basis en de spleet schijnt niet geheel tot het einde door te loopen; ook zijn de vleugels aan den voorrand sterker gebruind; dit laatste is vooral ook bij het ¢@ het geval. LANGWERPIGE DEXINEN. aL Ten overvloede geef ik hier schetsteekeningen van U. producta, inde van het achterlijf ¢ van terzijde. Pl. 11, fig. 2. » » idem Vale ONdereny rt rare. 3 ses » Be » acuminata, einde van het achterlijf ¢ van terzijde. » A. » » idem" vant ondereny 55) G2... asta eos » 5. » » aehterlt 2s vant boven’) j.2) cok. » 6. » » Men vane term der cs ws ol ee II. Genus DOLESCHALLA Walk. In mijn vorig opstel over langwerpige Dexinen heb ik verzuimd van dit genus melding te maken. Het werd door Walker (Proceed. Linn. Soc., V, 1861, p. 242) opgericht voor eene soort van Nieuw Guinea, terwijl later (Proc. VII, p. 225 en 226) door hem nog twee soorten van het eiland Waigoe daaraan werden toegevoegd. Naar Walker’s beschrijving te oordeelen, schijnt het geheel met mijn geslacht /haphis overeen te komen; althans al de generieke kenmerken, door hem aangegeven, passen ook op mijne Lhaphis elongata. Deze verschilt echter specifiek van de drie door Walker bekend gemaakte soorten, gelijk uit de beschrijvingen duideliyk blijkt. De generieke naam Doleschalla, als de oudste, zou dus den voorrang hebben. Men zou wellicht kunnen tegenwerpen, dat er reeds een geslacht JJeleschallia Feld. onder de Lepidoptera bestond , dat van 1859, dus van twee jaren vroeger, dagteekent; maar er zijn voorbeelden genoeg, dat dezelfde generieke naam in verschillende insecten-orden wordt gebezigd, zonder dat daaruit eenige ongelegen- heid ontstaat. Men denke slechts aan Degeerta, die onder de Neuro- ptera, de Thysanura en de Diptera voorkomt, aan J/ubricia, Boisduvalia en 200 vele anderen. SARCOPHAGULA, een nieuw geslacht der SARCOPHAGINAE, DOOR F. M. VAN DER WULP. Kenige exotische Sarcophaga-soorten geven mij aanleiding tot generieke afscheiding, waartoe te meer reden is, omdat het ge- slacht Sarcophaga, over alle deelen der wereld verspreid, in tallooze specifieke vormen optreedt, die niettemin onderling de meeste overeenstemming vertoonen. De hier bedoelde soorten, waaraan ik den naam van Sarcophagula wensch te geven, zijn allen van kleine gestalte; de grootste is niet meer dan 6 mm. lang. Zij komen overigens in habitus met de meeste Sarcophagen overeen en hebben, even als deze, een gevederden sprietborstel, doch waarvan het eind naakt is. Het verschil bestaat voornamelyjk daarin, dat de teekening op den thorax (de drie zwarte langsstrepen) en de weerschijnvlekken op het achterlif veel minder duidelijk zijn, en bovendien in het aderbeloop der vleugels. Dit laatste zal duidelijk worden bij ver- gelyking van Pl. 41 fig. 8, waar de vleugel eener gewone Sarcophaga is voorgesteld, en fig. 9, welke die eener Sarcophagula vertoont. De schijfdwarsader namelijk, bij de echte Sarcophaga- soorten gebogen, is hier recht en in plaats van op twee derden of bijna drie vierden, op of nauwelijks iets voorbij de helft van de spitscel ingewricht. De radiaal-ader loopt nagenoeg recht, de ombuiging der discoidaal-ader vormt een rechten hoek en de spitsdwarsader is slechts zeer weinig gebogen, zoodat de spitscel aan haren ondersten hoek ook bijna niet uitpuilt. De mediastinaal-cel SARCOPHAGULA NOV. GEN. 174 is klein en bi gevolg het derde segment der voorrandsader merkelijk korter dan het volgende. Aan het eind der hulpader bevindt zich gewoonlyk een duidelik randdoorntje. By de mij bekende soorten zijn de macrocheten van den thorax goed ontwikkeld en ook in ’t oog vallende dorsocentraal- horstels aanwezig; macrocheten bevinden zich op den rug van het achterlyf aan den achterrand van den tweeden en derden ring; de anale ringen van het ¢ zijn niet zoo sterk ontwikkeld als bij de echte Sarcophagen, maar hebben toch ook den bolroytden vorm, waardoor deze zich onderscheiden. Tot het geslacht Sarcophagula behooren Sarcophaga occidua F., voorts S. canescens, brevispina, genalis, pallicrus en despecta Thoms. (Dipt. Eugen. Resa), en waarschijnljk ook 8. calida, surmamensis, terminalis, amata, sugens, obsoleta en parvula Wied. Allen zijn uit Zuid-Amerika, met uitzondering van S, padlicrus Thoms., die in Australie voorkomt. AANTEEKENINGEN BETREFFENDE JAVAANSCHE DIPTERA, DOOR F.M. VAN DER WULP. De heer Mr. M. C. Piepers te Batavia blift steeds voortgaan, met bij de bezendingen Lepidoptera, die hij aan onzen geachten vriend Snellen doet toekomen, — /en die allengs tot eene zeer uitgebreide verzameling aangroeien, — ook enkele Diptera voor mij te voegen. Ik ben hem daarvoor zeer erkentelijk en wensch dit te doen bljken, door van zijne merkwaardigste vangsten op dit gebied van tijd tot tijd melding te maken in dit Tijdschrift. De laatsteljk van hem ontvangen voorwerpen geven mij weder aanleiding tot een paar opmerkingen, alsmede tot de beschrijving van eene nieuwe Sciara-soort en van een nieuw genus uit de groep der Geomyzina. 4. Ocyptera umbripennis v. d. Wulp. Dipt. Sum. Exp., 35, 1. Van deze soort ontving ik een gaaf mannelijk exemplaar. Zij komt dus ook op Java voor. Aan mijne vroegere beschrijving kan ik nu nog toevoegen, dat ook de glanzig zwarte vierde en vijfde lijfsringen een wit bestoven voorzoom hebben en dat de onderzijde der dijen en de voorzijde der voorste schenen bij opvallend licht zich witachtig grijs vertoonen. Wat het aderbeloop der vleugels betreft, daaromtrent valt het volgende op te merken: de middel- dwarsader is even védr de uitmonding der subcostaal-ader en on- geveer op het midden der schijfcel geplaatst; de discoidaal-ader is aan hare ombuiging afgerond en als spitsdwarsader, kort védr AANTEEKENINGEN BETR. JAVAANSCITE DIPTERA. 176 hare verbinding met de cubitaal-ader eveneens rondachtig terug- gebogen; het steeltje der spitscel is schuin omhoog gericht; de schijfdwarsader is recht en op drie vijfden der spitscel ingewricht. De soort is van de verwante O. fuscipennis Wied., behalve door minder grootte, onderscheiden door minder stomp geéindigde vleugels en door het aderbeloop: bij /uscipennis namelijk vormt de ombuiging der discoidaal-ader een spitsen hoek en de schijf- dwarsader is flauw gebogen ; welk een en ander kan blijken uit de hierbiy gevoegde vieugelafbeeldingen (Pl.41, fig. 10 /userpennis, en fig. 41 wmbripennis). 2. Adrama determinata Walk. Dacus determimatus, Walk., Proc. Linn. Soe., 1, 133, 154. Adrama determinata, O. Sack.. Ann. mus. Gen., XVI, 479. Dacus cylimdricus, v. d. Wulp, Tydschr. v. Lnt., XXIII, 181, LS ple eS Evo: Acanthipeza maculifrons, Rond., Ann. mus. Gen., VIL, 438. Van deze soort ontving ik voor eenive jaren van den heer Albarda een Javaansch ¢, door mij als Dacus cylindricus heschreven '), en nu onlangs een 2, mede op Java door Mr. Piepers gevangen. De heer Osten Sacken beschouwt mijne soort als synoniem met Dacus determinatus Walk., die tot het genus ddrama moet worden gerekend. Werkelijk beantwoorden mijne beide exemplaren vol- komen aan de kenmerken van dit genus, zooals die kortelijk door Walker (Proc. Linn. Soe., IIL, p. 417) en door Osten Sacken (Ann. mus. Gen., XVI, p. 479) meer uitvoerig zijn aangegeven. Walker’s beschrijving der soort intusschen geeft wel eenige aan- leiding tot twijfel. Hij begint met het dier «nigro-aeneus» te noemen, en hieraan vooral is het toe te schriyven, dat ik het vroeger niet herkend heb, want bij mijne exemplaren heeft de thorax eene zwarte grondkleur en zonder merkbaren metaalgloed ; alleen de achterrug is zeer glanzig, maar ook zonder metallieken 1) In mijne diagnose, Zijdschr. v. Ent., XXII, p. 182, gaf ik het voorwerp ten onrechte als een @ aan. 177 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE schijn; die glanzig zwarte kleur strekt zich ook over een deel der achterheupen uit. Op den thorax is een gele middenband, die wel over den mede geel gezoomden dwarsnaad reikt, maar niet tot het schildje door- loopt; de schouderknubbels zijn bleekgeel en grenzen van achteren aan eene groote, glanzig witte, haakvormige vlek boven de midden- heupen; eene dergelijke, meer elliptische vlek is ter wederzijde op den achterrug, onmiddellyk achter de inplanting der vleugels. De mondrand is over een groot deel harer breedte zwart, iets waarvan Walker in zijne beschrijving geen melding maakt; ook op het achterhoofd vind ik eene zwarte vlek, die evenmin door Walker is genoemd. Bij het voorwerp van de Philippijnsche eilanden , waarvan Osten Sacken gewaagt (Berl. ent. Zeitschr., XXV1, p. 210), is de zwarte kleur van den mondrand in twee vlekken verdeeld en ook de vlek op het achterhoofd aanwezig. Den zwarten driehoek op het schildje (door Osten Sacken vermeld) vind ik mede in mijne exemplaren; bij het ¢ is die echter minder duidelijk , waardoor in mijne beschrijving van Dacus cylindricus daarvan werd gezwegen. De basis van het achterlijf is in mijne (Javaansche) exemplaren zwart, hetgeen met Walker’s opgaven strookt, maar eene afwijking vormt van het Philippijnsche exemplaar , waarvan het geheele achter- lyf, volgens Osten Sacken, rood zou zijn. Aan de roodgele pooten zijn. de voorschenen en voortarsen, de achterschenen (met uitzondering der spits) en de laatste leden der achtertarsen zwart of zwartbruin. Van eene verdonkering aan de spits der dijen (waarvan Walker’s beschrijving spreekt) zie ik niets. De kolfjes zijn geel. De vleugels stemmen volkomen met Walker’s opgaven overeen, Niettegenstaande de hierboven opgesomde verschilpunten, geloof ik mijne exemplaren, even als die van Osten Sacken, als 4. determi- nata NValk. te moeten beschouwen en alleen aan lokale varieteiten van de soort te kunnen denken. 3. Sciara sulcata nov. sp. Nigra, parum nitida; thorace bisuleato; forcipe anali maris robusta , JAVAANSCHE DIPTERA. 178 crassa, biarticulata; pedibus halteribusque piceis; alis nigro-fuscis: basi cellulae furcatae pone nervi subcostalis apicem sita. — ¢ lone. 5,9 mm. Uit de verwantschap van de Europeesche Sc. Thomae L. en door de gezwollen tangarmen op Sc. analis Egg. gelijkende; in grootte met eerstgenoemde overeenkomende. — Zwart met eenigen glans. Sprieten ter lengte van kop en thorax. Op den rug van den thorax een paar langsgroeven en achter de schouders eene ingedrukte plek. Achterlijf vrij breed, dicht behaard; genitalien (pl. 414, fig, 12) sroot, de tangarmen elk uit twee bina gelyk groote, bolvormige , uitwendig behaarde leden bestaande. Pooten pekbruin, fijn behaard ; de voortarsen langer, de achterste tarsen korter dan de schenen ; dijen aan de buitenzijde met duidelijke groef. Kolfjes zwart, met zeer langwerpige knop. Vleugels zwartbruin, aan den voorrand het donkerst; subcostaal-ader lang , hare uitmonding een eind voorhij den wortel der vorkcel; hulpader tot boven den oorsprong der cubitaal-ader duidelyjk, doch van daar zich in de vleugelvlakte verliezende; oorsprong der cubitaal-ader merkelijk vodr het midden der subcostaal-ader; uitmonding der cubitaal-ader dichter Jij de vieugelspits dan de uitmonding van den onderarm der vorkcel. Een ¢ van Java (Piepers). 4. APSINOTA gen. nov. '). ayes (boog, gewelf) en vatos (rug). Caput rotundatum; frons lata, nuda, vertice solum setoso; genae angustae; setae orales nullae vel vix visibiles. Antennae breves, articulo tertio elliptico; arista plumata. Thorax elevatus , convexus; scutellum margine postico quadrisetoso. Abdomen elon- gatum, pictum, macrochetis ad marginem segmenti secundi et tertii. Pedes graciles; tibiae intermediae bicalcaratae, anticae et posticae seta praeapicali parva munitae. Alae abdomine longiores ; 1) In het Verslag van de vergadering der Entomologische Vereeniging van 17 Januari 1886, waar voor het eerst van dit nieuwe genus is melding gemaakt (zie Tijdschr. v. Entom., XXIX, blz. cv), wordt het verkeerdelijk Azinota genoemd. 179 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE costa subnuda; nervus subcostalis vix quartam partem costae attingens; nervus auxiliaris a subcostali paullo remotus, sed in apice illo conjunctus; nervus cubitalis in alarum apicem excur- rens; nervi transversi valde distantes: nervus transversus medius ante nervi subcostalis apicem et versus alarum basin retractus; nervus transversus discoidalis rectus, prope alarum marginem posticum; cellula basalis media cum cellula discoidali confluens. Dit geslacht is nauw verwant aan Diplocentra Low (= Cur- tonotum Macq.), waarmede het in den gevederden sprietborstel , den hooggewelfden rug, het sierlijk geteekende achterlijf en de ver vaneen geplaatste dwarsaderen overeenkomt. Het moet, even als dit, tot de groep der Geomyzinae worden gebracht. Het ver- schilt hoofdzakelijk door het ontbreken der doorntjes aan den voorrand der vleugels, door het gemis van duidelijke mondborstels en doordien de middeldwarsader nog dichter bij den vleugelwortel is geplaatst. Kop laag aan den thorax gehecht, van voren rond; voorhoofd naakt, gelijkkbreed, breeder dan de dwarsdoorsnede der oogen; op den schedel eenige borstels; wangen en kinbakken zeer smal; een paar zeer kleine en zwakke mondborstels zijn alleen bij sterke vergrooting zichtbaar. Sprieten korter dan het aangezicht; derde lid elliptisch, ongeveer driemaal zoo lang als het tweede; spriet- borstel lang gevederd. (Monddeelen ingetrukken, niet goed te zien). —- Thorax bultig verheven, gewelfd, op den rug zonder macrocheten, maar met eene zeer korte, borstelige beharing; 4 praescutellaar-borstels, de buitenste langer; schildje aan den ach- terrand met vier borstels. — Achterlijf langwerpig, gelijkbreed, naar beneden omgebogen; achterrand van den tweeden en derden ring met macrocheten. — Pooten lang en dun; middendijen met een paar apicaal-borstels; een praeapicaal borsteltje aan de voor- en achterschenen; middenschenen daarentegen met een paar eind- sporen. — Vleugels (Pl. 41 fig. 45) langer dan het achterlijf; hulpader van de subcostaal-ader afgescheiden, doch dicht iangs deze loopende en aan de uitmonding met haar samengesmolten ; die uifmonding nog yédr het eerste vierde der vleugellengte en JAVAANSCHE DIPTERA. 180 aldaar met een klein randdoorntje; de voorrand overigens zonder uitstekende borstels (met eene sterke loupe ontdekt men er eene zeer korte borstelige beharing) ; radiaal- , cubitaal- en discoidaal-aderen lang, recht, naar het eind een weinig uit elkander loopend, de cubitaal-ader in de vleugelspits uitmondende; de beide dwars- aderen zeer ver van elkander geplaatst; de middeldwarsader ligt nog vodr de uitmonding der subcostaal-ader en dus zeer dicht bij den vieugelwortel; de schijfdwarsader is recht, steil en dicht bij den achterrand der vleugels; de middenste wortelcel is niet van de schijfcel afgescheiden. Apsinota pictiventris nov. sp. Parva, cinerea; antennis, pedibus halteribusque flavescentibus ; thorace lineato; scutelli margine postico rufescente; abdomine nigro- picto; alis hyalinis. — @ long. circa 5 mm. — PI. 11, fig. 43. Aangezicht roodachtig wit, in ’t midden onder de sprieten ver- donkerd; voorhoofd met breeden, grauwbruinen, in ’t midden door eene fijne lichtgrijze lijn gespleten en van voren boven de sprieten roodachtigen langshand; de oogkanten met smallen witachtigen zoom. Sprieten roodgeel, de spriethborstel zwart, aan den wortel verdikt, van boven dichter dan van onderen gevederd. — Thorax van boven grauwbruin, met vier fijne lichtere langslijnen; borst- zijden en heupen lichtgrijs; schildje grauwbruin met roodgelen achterrand. — Achterlijf (fig. 44) grijs, van boven met fluweel- zwarte teekening; deze bestaat uit een breeden achlerzoom der ringen, die zich ter wederzijde nog naar voren uitbreidt en op de drie eerste ringen een klein viekje tegen den achterrand vrijlaat ; de overblijvende lichte plekken worden door eene rugstreep in tweeén gedeeld; aan het lichte gedeelte van den eersten ring bevinden zich nog een paar zwarte zijvlekjes; aan de buikzijde vertoonen zich eene langsstreep en de insnijdingen mede zwart. — Pooten roodgeel; de spits der achterste dijen, benevens al de tarsen bruinachtig. Kolfjes bleekgeel. Vleugels zuiver glasachtig. Ken @ van Batavia (Piepers). “ey ij ! Hl peel fi =) Vila ait). a eee nee a Pei vid. W. del. Diptera. / NT en Sige ARGENTINNSCHE DIPTERA Prof. Po ween ee a BESCHREVEN DOOR | F. M. VAN DER WULBP. SGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF A888. NIEUWE ARGENTIJNSCHE DIPTERA VAN WIJLEN Prof. 3. WEYVENBERGH Jr., BESCHREVEN DOOR EM. VAN DER WULIP. $< 'SGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1888. Ms ite ere Et Lelie fe aE Y 7 ny ’ ih ’ tS ae is He CE RS Ered aM are Pa +h eaten se Nite ne) pean een . . ae ra > ae aps wee oe 6 an 1 OTT tae tig? ate) ee * ; ny i we etd | pid ’ - - ; ( 1 ha ~t n hanae : if ret , \ 4 r att) ie L Vea Tae ates & . : a a) o ' Al tray el ce, BA te ee hs ; 7 hea ° : t VE ae i . i e at tots : aa Mas WR SEL a ae 3) te A ; / a ie lite ’ ' ‘ i \ Overgedrukt uit deel XXXI van het Tijdschr. voor Entomologie. Cos NIEUWE ARGENTIJNSCHE DIPTERA VAN WIJLEN Prof. H. WEYENBERGH Jr., BESCHREVEN DOOR F. M. VAN DER WULP. Toen wijlen mijn hooggeachte en betreurde vriend, Prof. Weyen- bergh, door eene ongeneeslijke kwaal aangetast, uit Argentina naar herwaarts terugkeerde, bracht hij o. a. eene collectie insecten mede, door hem gedurende zijn verblijf daar te lande verzameld. Het was zijn plan om, zoo hij hoopte, hier tot rust gekomen, dat materiaal wetenschappelijk te bewerken en diensthaar te maken aan de bevordering van de kennis der entomologische fauna van dat door de natuur zoo mild bedeelde land. Zijn spoedig gevolgde dood heeft hem, helaas! verhinderd dat voornemen ten uitvoer te brengen. De collectie bestaat hoofdzakelijk uit Coleoptera, Lepidoptera en Diptera. Mevrouw de Wed. Weyenbergh was zoo goed, mij de Diptera, die er zich bij bevonden, ten onderzoek toe te vertrouwen. Ofschoon de toestand der voorwerpen veel te wenschen overliet , — zij hadden door de reis geleden en waren, toen Weyenbergh te Bloemendaal een pas opgebouwd huis had betrokken, nog alsterk ¢ door schimmel aangetast, — is het mij toch mogen gelukken een aantal ervan te herkennen. Er waren vele oude kennissen bij , die ik vroeger reeds in mijne opstellen over « Amerikaansche Diptera» !) had behandeld, maar ook verscheidene, die mij voor 1) Tijdschr. v. Entom. XXIV, p. 141, XXV, p. 77 en XXVI, p. 1. 360 NIEUWE ARGENTIJNSCHE DIPTERA. ’t eerst onder de oogen kwamen. Jammer, dat de vele kleinere soorten geheel onkenbaar waren, deels door schimmel, deels ook door de wijze van prepareeren, daar zij bijna zonder uitzondering waren opgeplakt, eene methode, die althans voor kleine Diptera geheel ongeschikt is. Dat er weder verscheidene nieuwe soorten bij waren, laat zich wel begrijpen, als men in aanmerking neemt, hoe weinig tot dusver aan eene opzettelijke studie der Argentijnsche Diptera gedaan is 1). Die nieuwe soorten zal ik trachten, in de volgende bladzijden eenigszins kenbaar te beschrijven. Alvorens echter hiertoe over te gaan, wensch ik eenige opmer- kingen mede te deelen, waartoe een viertal exemplaren van Hermetia , in de collectie aanwezig, mi aanleiding gaven. Van die exemplaren heeft er een, en wel het kleinste, een bruinrood achterlijf en komt volkomen overeen met een voorwerp in mijn bezit, door mij als H. rufiventris Fabr. gedetermineerd en waarvan ik melding maakte in dit Tijdschrift, deel XXIV, p. 154, n°. 2. Twee andere exem~ plaren met een bepaald zwart achterlijf moet ik daarentegen on- voorwaardelijk als J/. «lweens L. determineeren, en het vierde exemplaar houdt, wat de kleur des achterlijfs betreft, het midden tusschen die beide soorten. Buiten dit verschil in kleur, kan ik geen andere onderscheidingskenmerken ontdekken. Bij het genus Lermetia zijn de beide sexen niet zoo gemakkeliyjk te onderscheiden als bij de meeste andere Stratiomyiden, omdat er het in ’t oog loopend sexueel verschil in den vorm van het voorhoofd niet aanwezig is; men moet dus de toevlucht nemen tot de uitwendige genitalien, die trouwens ook niet bijzonder sterk ontwikkeld zijn. Macquart heeft dit reeds opgemerkt (Dipt. ev., 1, 1, p. 176). Nu is het mij bij nader onderzoek gebleken, dat mijn exemplaar van 1. rufiventris geen 9 (gelijk ik 1. c. opgaf) maar een ¢ 1) Dit bepaalt zich bijna alleen tot de familien der Culiciden, Bibioniden, Anthraciden, Empiden en Asiliden, waarover de gebroeders Felix en Enrique Lynch Arribalzaga verscheidene opstellen hebben geleverd in Hl Natwralista Ar- gentino en in de Anales de la Sociedad cientifica Argentina, opstellen die van zeer grondige studie getuigen. NIEUWE ARGENTIJNSCIE DIPTERA. S61 is 1), even als het bovenbedoelde Argentijnsche exemplaar met bruinrood achterlijf. Daarentegen zijn mijne exemplaren van //. allucens, alsmede de drie andere voorwerpen, door Weyenbergh medegebracht, allen vrouwelijk. Ik kom hierdoor tot het besluit, dat de kleur van het achterlijf hier niet een specifiek, maar slechts een sexueel verschil oplevert , waaruit volgt , dat JZ. rufiventris F. eigenlijk niets anders zou zijn dan het ¢ van JZ. dlucens L., en dat zelfs in de kleur van het achterlijf ook overgangen voorkomen, blijkens een van Weyenbergh’s vrouwelijke exemplaren , waarvan het achter- lijf niet zoo rood is als de mannelijke, maar ook niet zoo zwart als de overige vrouwelijke voorwerpen. De opmerking omtrent het bijeenhooren van deze beide soorten is volstrekt niet nieuw, maar werd reeds vele jaren geleden door Rondani gemaakt in Truqui’s Studi entomol., I (1848), p. 101; doch zij werd weder tegengesproken door Bellardi, op grond dat deze een aantal exemplaren van //. » (vleugel). 1025 > setosus (vleugel). 11. Leptoda elegans (van boven gezien). Ae » (van ter zijde gezien). 13. Layarosia lacteata (vleugel). 14.» striatella (vleugel). 15, Homoneura picea (kop). 1Gs > » (vleugel). 17, Paralimna javana. 185.0—9 » (kop). 10a ey » (spriet). 205 o> » (vleugel). Ty. E.XXXIV. Exotische Diptera PL12, Bv.K. lith. Pes PSHT EY, Overgedrukt uit het Tijdschr. voor Entomol. dl. XXXV. Ces DIAGNOSES OF NEW MEXICAN MUSCIDAE, BY F, M. VAN DER WULP. A short time after the first parts of my work on the Central- American Muscidae (Biologia Centrali Americana, Diptera, vol. II) were published, I received from the Editors other Mexican col- lections containing many new species and even some new genera belonging to the groups already treated of. In due time these new collections will be fully described in a supplementary part of the above mentioned work, but in meanwhile the Editors have kindly allowed me to print short diagnoses of the new genera and species in the « Tijdschrift voor Entomologie ». PHASINAE, Trichopoda nitidiventris n. sp. ¢. — Black; face silvery- white; transverse suture of the thorax and indistinct lines before it, whitish; abdomen shining, with the anus rufous; legs black, fringes of the hind tibiae black with yellow tips; tegulae dark brown; wings black, their hind border and tip broadly whitish, — Length 10 mm. Trichopoda alipes n. sp. ¢. — Black; face with white reflections; humeral spots and two thoracic lines white; legs black , base of the middle and hind femora rufous; fringes of the hind tibiae black; wings black, with the tip and hind border broadly hyaline and the end of the costa yellowish. — Length 7,5 mm. y $7 184 DIAGNOSES OF NEW Trichopoda squamipes n. sp. ¢. — Face silvery-white; thorax black with yellow humeral spots and two yellow stripes; scutellum and abdomen yellowish-rufous; legs rufous, tibiae brown towards the tip; fringes of the hind tibiae black ; wings black with the hind margin subhyaline. — Length 8 mm. Trichopoda nigripes n. sp. ¢ 9.— Black; face and lateral borders of the front greyish-white; thorax anteriorly with yellow tomentum and black stripes; abdomen rufous with black tip; legs black, sometimes the base of the hind tibiae rufous; tegulae yello- wish; wings brown or black, with the hind border subhyaline. — Length 6 wm. HOMOGENIA n. gen. — Characters of Triehopoda, but the apical cell of the wings open; the black fringe on the outer side of the hind tibiae short and less striking; the dark coloration of the wings not sharply separated from the hind border, or the wings broad and yellowish, with brown spots or shadows, Homogenia rufipes n. sp. ¢. — Reddish-yellow; frontal band four stripes on the thorax, metanotum, a dorsal abdominal stripe, the anal segment, and the fringe of the hind tibiae, black ; third antennal joint, apical part of the femora and tibiae, and the whole tarsi dark brown; wings on the costal half brown, — Length 8 mm. Homogenia latipennis n. sp. ¢ 9. — Yellowish-rufous; frontal band, four stripes on the thorax, third antennal joint, a dorsal stripe on the abdomen, the tips of femora and tibiae, the fringe of the hind tibiae, and finally the tarsi, black ; wings broad, brownish with dark shadows along the veins; the base and costa yellow. — Length 11 mm. Homogenia nigroscutellata n. sp. ¢. — Similar to the preceding species, but of a smaller size and with the scutellum MEXICAN MUSCIDAR. 185 blackish; the black dorsal stripe of the abdomen sometimes very broad, the yellow colour being reduced to lateral borders, — Length 7—9 mm. Hyalomyia munda n. sp. ¢. — The whole body thickly covered by a yellowish-grey tomentum; front broader than the eyes; frontal band, four stripes on the thorax, antennae, and legs, black; wings yellowish, the costa somewhat infuscated, the veins yellow. — Length 5,25 mm. Hyalomyia villosa n. sp. 3. — Cinereous; front broader than the eyes; antennae, four stripes on the thorax, and abdomen black; legs piceous; sides of the abdomen and underside of the hind femora densely with yellowish pilosity; wings yellowish, slightly infuscated towards the tip, veins yellow. — Length 7 mm. Hyalomyia hebes n. sp. ¢. — Yellowish-grey; front broader than the eyes; frontal band, antennae, four stripes on the thorax , abdomen, and legs, black; sides and apex of the abdomen with short yellowish hairs; wings greyish, their base, costa and tip infuscated; the veins blackish. —- Length 5 mm. Hyalomyia ochriceps n. sp. ¢. — Black; front ochraceous, as broad as the eyes; abdomen with metallic reflections; wings hyaline, infuscated at the base. — Length 5 mm. Hyalomyia argenticeps n. sp. ¢. — Head silvery-white; front as broad as the eyes; thorax grey with four black stripes; abdomen shining black with metallic reflections; legs black; wings greyish, slightly infuscated at the base and along the costa. — 6 mm. Hyalomyia nigrens n. sp. 9. — Front trigonal, posteriorly with the eyes nearly coalescent; face prominent towards the oral margin; thorax cinereous with black stripes; abdomen black, the last three segments cinereous with the hind margins and a dorsal stripe black; legs black; wings greyish. — Length 5 mm, <=> a) 186 DIAGNOSES OF NEW Hyalomyia piceipes n. sp. ? — Front black, trigonal, the eyes a little separated on the vertex; face white, not prominent ; thorax obscure cinereous; antennae, thoracic stripes, and scutellum , black; abdomen shining bluish-black ; legs brownish; wings hyaline. — Length 6,5 mm. Hyalomyia moerens n.sp. 9. — Front black, trigonal, sepa- rating the eyes on the vertex; antennae, thorax, scutellum, and legs, black; abdomen shining metallic violet; wings brown; small cross-vein on the middle of the discal cell. — Length 4 mm. Hyalomyia umbrosa n. sp. 9. — Black; front trigonal, scarcely separating the eyes on the vertex; abdomen shining violet; wings grey, the veins broadly bordered with brown; small cross- vein beyond the middle of the discal cell, — Length 6 mm. Hyalomyia umbrifera n. sp. 9. — Black; front trigonal, scarcely separating the eyes on the vertex; abdomen, except the first segment, cinereous, with a black dorsal stripe and the hind borders of the segments black; wings partly brownish ; small cross- vein beyond the middle of the discal cell. — Length 5,5 mm. GYMNOSOMINAE. Cistogaster ruficornis n. sp. o. — Head pale yellow; frontal band testaceous; antennae and palpi rufous; thorax anteriorly testaceous with four brown stripes; abdomen rufous; thorax pos- teriorly , scutellum, dorssal spots on the abdomen, and legs, black. — Length 5,5 mm. Cistogaster melanosoma n. sp. 9. — Black, including the antennae, palpi and legs; head whitish; shoulders, pleurae, and last abdominal segment, grey. — Length 6 mm. Cistogaster subpetiolata n. sp. 9. — Grey; frontal band, stripes on the thorax, first and second abdominal segments and MEXICAN MUSCIDAE. 187 spots on the following segments, antennae, and legs, black; apical cell closed nearly at the wings margin. — Length 3,5 mm. Cistogaster propinqua n. sp. 9. — Head whitish; frontal band black; antennae partly rufous; palpi rufous; thorax grey with black stripes; abdomen yellowish-rufous with brown markings; legs black ; apical cell closed nearly at the wings margin. — Length 6 mm Cistogaster griseonigra n. sp. ¢. — Grey; head whitish ; frontal band, thoracic dorsum, some portions of the abdomen, antennae except the rufous base of the third joint), and legs, black; palpi rufous. — Length 4,5---6 mm. Cistogaster ferruginosa n. sp. o. — Head, thorax and scutellum ochraceous; abdomen rufous; frontal band, antennae (except the rufous base of the third joint), and legs, black; palpi rufous. — Length 5—6,5 mm. Cistogaster hirticollis n. sp. ¢. — Head ochraceous; thorax and scutellum brownish, densely pilose; abdomen rufous with a black dorsal «tripe; frontal band, antennae, and legs, black; palpi rufous. — Length 5,5 mm. Cistogaster variegata n. sp. ¢. — Head ochraceous ; thorax and scutellum yellowish-grey, thoracic dorsum with four brown stripes; abdomen rufous with black markings; frontal band, antennae, and legs, black; palpi rufous. — Length 4 mm. OCYPTERINAE. Ocyptera signatipennis n. sp. $. — Head whitish; thorax and scutellum blackish; abdomen rufous, with a black dorsal band and white incisions; antennae and legs black, the tibiae dark rufous; wings brownish on the costa and some of the veins bor- dered with brown, — Length 14 mm, 188 DIAGNOSES OF NEW XANTHOMELANA n. gen. — Head broader than the thorax ; front not prominent, in both sexes broadly separating the eyes (except one species, anceps, in which the front is triangular in ¢ and the eyes nearly contiguous on the vertex); frontal bristles weak; vibrissae at some distance above the oral margin, which is slightly prominent. Antennae shorter than the face; third joint oval or elliptical; arista bare. Abdomen cylindrical, showing five segments, with marginal macrochaetae. Legs with some bristles ; foot-claws and pulvilli elongate in the ¢. Wings usually blackish along the costa; curvation of the fourth vein rounded; apical cell closed and shortly petiolated at the wings tip. — The flies of this genus are black with more or less extended yellow or rufous por- tions on the abdomen. Xanthomelana articulata n. sp. ¢.— Black; head, shoul- ders and the transverse suture of the thorax yellow; abdomen rufous, black towards the end; femora rufous at the base; wings blackish, more obscure towards the costa; antennae elongate, the arista thick and distinctly jointed at the base. — Length 5 mm. Xanthomelana rubicunda pn. sp. (¢?). — Thorax black with yellow and whitish markings; head white; antennae short, arista not visibly jointed; abdomen and legs rufous; antennae, frontal band, scutellum, and the last two segments of the abdomen, black ; wings blackish, darker at the base and along the costa. — Length 4,5 mm. Xanthomelana dorsalis n. sp. ¢ ¢. — Thorax Llack with yellow markings; abdomen yellow, with a black dorsal band or black dorsal spots; head pale yellow; legs black, the coxae and base of the femora yellow; wings black on the costal half. — Length 7 mm. Xanthomelana trigonalis n. sp. ¢. — Yellow; frontal band , antennae, three stripes on the thorax, trigonal dorsal spots on the MEXICAN MUSCIDAE. 189 abdomen, and legs, black; wings blackish along the costa. — Length 7,5 mm, Xanthomelana gracilenta n. sp. ¢ 9. — Thorax black with yellow or whitish markings; head yellow (¢) or white (¢); frontal band, antennae, and legs, black; abdomen yellow, with a dorsal band and the last segment black; tegulae and halteres pale yellow ; costal half of the wings blackish. — Length 4,5 mm. Xanthomelana anceps n. sp. $. — Deep black, including the antennae, legs, tegulae and halteres, only the abdomen yello- wish-red; wings blackish; front triangular, the eyes nearly conti- guous on the vertex. — Length 5 mm. PHANINAE. CLINOGASTER un. gen. — Front slightly prominent , as broad as the eyes; frontal bristles weak; no orbital bristles; two stronger bristles on the vertex; face somewhat inclined; occiput swollen; vibrissae rudimentary. Eyes bare. Antennae elongate, nearly as long as the face; first Joint very short; the second much longer, the third twice as long as the second; arista bare. Thorax with macrochaetae; abdomen elongate, curved down; four visible seg- ments, the anal segment short; some short marginal macrochaetae, Legs slender; foot-claws and pulvilli elongate in ¢. Wings shorter than the abdomen; apical cell closed and shortly petiolated; cur- vation of the fourth vein with acute angle. Clinogaster notabilis n. sp. d. — Black; face and reflec- tions on the thorax whitish; hind margins of the first two abdo- minal segments narrowly yellow; anal segment and base of the antennae rufous; wings with a brown shadow at the end of the costa; their base yellowish. — Length 12,5 mm. PENTHOSIA n. gen. — Front slightly prominent, broad in both Se) \, 190 DIAGNOSES OF NEW sexes; frontal bristles weak; on the vertex two slronger bristles; face somewhat inclined, on each side with a row of hairs; eyes bare; vibrissae weak; inferior part of the cheeks more than half as long as the longitudinal diameter of the eyes, Antennae obliquely exserted; their basal joints very short, the third joint much longer; arista nearly bare. Thorax densely pilose; abdomen cylindrical , posteriorly curved downward, with short marginal macrochaetae. Legs hairy; foot-claws and pulvilli elongate in ¢. Wings longer than the abdomen; apical cell closed and petio-ated, its petiole bent upward; curvation of the fourth vein rectangular. This genus is erected for Scopolia satanica Bigot (Aun. soc. ent. de France 1888, p. 254), which is not at all a Scopolia Rob. Desv. TACHININAE. Dejeania montana n. sp. ¢ ¢. — Thorax blackish, indistinctly striped; face and cheeks yellowish white; scutellum and abdomen rufous; anal segment black; antennae and legs piceous; palpi rufous. — Length 9—11,5 mm. Hystricia testaceiventris n. sp. ¢. — Face and cheeks whitish; front and thorax blackish; scutellum and abdomen yello- wish-testaceous; antennae, palpi and legs black; third joint of the antennae double as long as the second ; wings infuscated. -- Length 13,5 mm. Hystricia albosignata n. sp. ¢. — Head yellowish; front cinereous; frontal band blackish; thorax cinereous with four black stripes; scutellum yellowish-rufous; abdomen brownish-red, with black dorsal spots and trigonal whitish markings; antennae black , with the basal joints rufous; palpi and legs yellow; wings brownish. — Length 135—15,5 mm. Saundersia montivaga n. sp. ¢ 9. — Head yellowish; tront cinereous, the frontal band brown; basal joints of the antennae rufous, third joint black, as long as the second; thorax and scu- MEXICAN MUSCIDAE. 191 tellum cinereous; abdomen black, the anal segment with some whitish reflections; legs ochraceous; wings brownish. — Length 14,5 mm. Saundersia femorata n. sp. 39. — Agrees in all respects with the preceding species, but differs by a little smaller size and by the femora, which are black with exception of the tip. — Length 14—12,5 mm. Saundersia consanguinea n. sp. ¢ ¢. — Thorax blackish; scutellum and abdomen brownish-yellow ; antennae and legs (inclu- ding the foot-claws) black. — Length 14,5 mm. Saundersia laeta n. sp. ¢ 9. — Head yellowish-white, thorax cinereous; scutellum rufous; abdomen yellow, with the anal segment dark rufous; antennae black, sometimes with rufous portions ; legs rufous with black tarsi; wings brownish. — Length 10,5 mm. Jurinia nitidula n. sp. ¢ g. — Face and cheeks yellowish ; front cinereous; antennae black, with the basal joints rufous, the third joint as long as the second; palpi rufous; thorax cinereous with blackish lines; scutellum and abdomen shining bluish-black ; second and third abdominal segments only with marginal spines; legs black, the front tarsi slightly dilated in 2; wings brownish- grey. — Length 11—412 mm. Jurinia punctata n. sp. 9. — Black; thorax anteriorly cine- reous; head yellowish; basal joints of the antennae rufous, the third joint brown, a little shorter than the second; palpi rufous; spines of the third abdominal segment in a transversal row; front tarsi not dilated; tegulae blackish; wings somewhat brownish, with a dark spot on the small cross-vein, —- Length 11 mm. Jurinia nepticula n. sp. ¢ 9. — Head yellowish; basal joints of the antennae rufous, the third joint black, a little shorter than Vv \ 192 DIAGNOSES OF NEW the second; palpi rufous; thorax cinereous; scutellum testaceous ; abdomen shining black, laterally dark rufous; second and third seg- ments only with marginal spines; legs black; front tarsi not dilated in 2; tegulae whitish; wings brownish. — Length 10,5 mm. Jurinia assimilis n. sp. ¢ 9. — Black; head pale yellow; antennae black or brown, the third joint longer than the second; palpi fulvous; abdomen densely spinose; legs black; foot-claws yellow with a black tip; front tarsi not dilated in 9; wings brow- nish-grey. — Length 14—16 mm. Inrinia congruens n. sp. ¢ ¢. — Allied to the preceding and to J. adusta v. d W. (Biol. c. Am. Dipt. If p. 28). Black; head pale ochraceous; antennae and palpi rufous; third antennal joint as long as the second; frontal bristles descending irregularly beneath the root of the antennae; palpi fulvous; abdomen densely spinose; wings brownish-grey. — Length 144-16 mm. Jurinia spinigera n. sp. 2. — Face and cheeks yellowish ; front cinereous; antennae black, the basal joints rufous, the third joint as long as the scond; palpi rufous; thorax and scutellum cinereous; abdomen bluish-black , its whole surface densely spinose; legs black, the front tarsi scarcely a little dilated in 9; wings brownish-grey. — Length 14 mm. Echinomyia generosa n. sp. ¢ 2. — Head yellowish; frontal band rufous; cheeks on each side with two bristles; basal joints of the antennae rufous, the third joint black, broader and a little shorter than the second; palpi yellowish, filiform; thorax cinereous with black lines; scutellum testaceous; abdomen shining black, the anal segment laterally wit white reflections; second and third segments only with marginal Macroch: ietae; legs black, front tarsi dilated in ¢; wings brownish-grey. — Length 9—13 mm. Echinomyia compascua n. sp. ¢. — Agreeing with th® MEXICAN MUSCIDAE,. 193 preceding species, but differing by the absence of the white reflec- tions on the anal segment and by the macrochaetae of the abdomen , which are more numerous and also present on the disc of the third segment. — Length 44 mm. Micropalpus angustifrons n. sp. ¢. — Head yellowish; front narrow, half as broad as the eyes; frontal band black ; basal joints of the antennae black, the third joint dark rufous, double as long as the second; thorax and scutellum black, the thorax anteriorly whitish with four black stripes; abdomen piceous with white reflecting spots; legs black; wings nearly hyaline. — Length 7 mm. Trichophora fucata n. sp. — Shining black; head whitish ; basal joints of the antennae rufous; two (seldom three) bristles on the cheeks; abdomen ovate, the anal segment piceous, laterally with whitish reflections; second and third segments only with mar- ginal macrochaetae; legs black; tegulae whitish; wings grey, brow- nish towards the costa. — Length 9 mm. Trichophora convexinervis n. sp. ¢¢. — Shining black; head greyish; antennae wholly black; cheeks mostly with a single bristle; abdomen ovate, the anal segment dark rufous; second and third segments with marginal imacrochaetae; legs black, tegulae and wings brownish; posterior cross-vein distinctly curved outwards, — Length 7 mm, Gymnomma discors n. sp. ¢ 2. — Head ochraceous; frontal band dark rufous; basal joints of the antennae rufous, third joint black, ovate, a little longer than the second; thorax cinereous; scutellum, abdomen and legs rufous, the abdomen convex, with some indication of blackish dorsal spots; third segment with discal aud marginal macrochaetae; tegulae and base of the wings rufous, — Length 8 mm, 194 DIAGNOSES OF NEW Nemochaeta frontalis n. sp. $. -— Black, including the antennae and legs; head whitish; front laterally bluish-black , shining, the frontal band opaque, deep black ; palpi fulvous; thorax anteriorly greyish; abdomen convex, black or piceous; foot-claws yellow with a black tip; tegulae and base of the wings brownish. —- Length 14 mm. Nemochaeta nitida n. sp. o 9. — Shining black; head whitish; frontal band brown; basal joints of the antennae, and palpi rufous ; thorax anteriorly whitish; foot-claws black; tegulae and base of the wings fuscous, the dark colour covering the two inferior basal cells, — Length 10 mm, Nemochaeta infuscata n. sp. 9. — Black; head whitish; antennae rufous, the third joint brown at the tip; palpi ochraceous ; thorax anteriorly whitish-grey; abdomen piceous; foot-claws black ; tegulae and base of the wings fuscous, the dark colour covering not only the two inferior, but also the whole superior basal cell. — Length 10,5 mm. Cnephalia ochriceps n. sp. ¢ — Cinereous; head and anal segment ochraceous; frontal band, four thoracic stripes, reflections on the abdomen, third antennal joint, and legs, black; palpi and basal joints of the antennae rufous; wings without any yellowish tint at the base. — Length 11,5 mm. Gymnochaeta subviridis n. sp. 9. — Thorax and scutellum metallic green, covered with grey tomentum; abdomen violet ; head whitish; antennae and legs black; palpi rufous; curvation of the fourth vein rectangular. — Length 9 mm. Meigenia albifacies n. sp. 5. — Blackish; front borders of the second and third abdominal segments cinereous; head silvery- white; frontal band, antennae, and leys black; palpi rufous; bristles of the hind tibiae short and not fringe-like. — Length 6 mm. MEXICAN MUSCIDAR. 195 Exorista leuconota n. sp. 9. — Head and thoracic dorsum whitish ; abdomen grey with black reflections and black hind borders of the segments; only marginal macrochaetae; antennae and legs black; proboscis and palpi yellowish-rufous, — Length 8 mm. Miltogramma nana n. sp. ¢. — Head grey, front and upper portion of the cheeks somewhat rufous; frontal band black , linear ; vibrissae present; antennae black; thorax cinereous with three black stripes; abdomen grey and black tessellate; legs black, — Length 3,5 mm, Admontia ') occidentalis n. sp. 9. — Head and thorax whitish-grey; frontal band, antennae, and four black stripes on the thorax, black; basal joints of the antennae somewhat rufous; palpi rufous; abdomen black, with white front margins on the segments ; legs black; front tarsi one and a half time as long as the tibiae, with the second and following joints dilated. — Length 6 mm. 1) Brauer and vy. Bergenstamm, Denkschr. K. Acad. Wissensch. Wien. LVI, p- 104. * i ig Hk de) Hit fide ta ne Davin lint rt . mer lees oul iH ; io ; ; ep si if ; ii d / ul i Me hea: is i : i hol ae 1 - mas | i shee ihe neg TT aT drys: ean j 1 tu Heats rial pts i me ; 4h (Pye Nan Ao Vib Hig Dh g . é ty ri iia ; if ar vig Nh 5 Mot Se Mt a be . a TeAy “ai { tt ara SNA Aes wumietan 7 were ik rh ; ; ; Pj j f 16 Ae ate { th Bt | ey x : : ae" 1951 fms “ae ‘ bale Yaa eae oe ae ait ; : el j ‘ ’ 7 mag Via } ads ie , f i Tes ie * , ie ‘ ' if a \ ’ EENIGH JAVAANSCHE TACHININEN , DOOR FF. M. VAN DER WULP. Overgedrukt uit het Tijdschrift voor Entomologie , deel XXXVI (1893). Ce EENIGE JAVAANSCHE TACHININEN , DOOR F. M. VAN DER WULP. Herhaalde malen mocht ik in den laatsten tijd van den heer Mr. M. C. Piepers te Batavia kleine bezendingen ontvangen van parasitische vliegen, welke door hem bij het kweeken van vlinders uit de rupsen en poppen of op andere wijze waren verkregen. Ik kan hem daarvoor niet genoeg erkentelik zijn, te meer omdat dergelijke insecten in tropische landen gewoonlijk geheel worden veronachtzaaimd en daardoor zelden tot ons overkomen. De reden hiervan is niet ver te zoeken. Deze vliegen hebben over ’t alge- meen niets opvallends en gelijken zoo veel op onze meest gewone Europeesche soorten, dat eene collectie uit de tropen, uitsluitend uit deze groep bestaande, op het eerste gezicht bijna niet van eene dergelijke inlandsche te onderscheiden is. Geen wonder dus, dat onze kennis betreffende de fauna van Java, voor zooveel de afdeeling der Tachininen aangaat, zich nog op een lagen trap bevindt en dat het aantal beschreven soorten op verre na in zeen verhouding staat tot de velen, die er ongetwijfeld zullen voorkomen. Volgens mijne aanteekeningen zijn er uit geheel zuidelijk Azié, na aftrek der bekende synoniemen, nog geen 150 soorten van Tachininen beschreven, en daaronder niet meer dan 24, waarvan Java als vaderland wordt vermeld. In dit opstel worden 16 soorten behandeld; drie er van zijn reeds vroeger beschreven, ofschoon het van twee van deze niet. bekend was, dat zij ook op Java voorkomen; de overigen zijn novae species en een daarvan heeft mij zelfs aanleiding gegeven tot het oprichten van een nieuw geslacht. Door uitvoerige beschri- —> 160 EENIGE JAVAANSCHE TACHININEN. vingen en door van elke soort tevens afbeeldingen te geven, heb ik getracht ook anderen in de celegenheid te stellen zich eene duidelijke voorstelling van de hier behandelde vermen te maken ; wat in deze groep van insecten te meer noodig is, omdat de ken- merken, waardoor geslachten en soorten zich van elkander onder- scheiden, in den regel zeer vaag zijn, waarvan reeds vele ver- warringen en onzekerheden in de systematiek het gevolg zijn geweest. 1. Nemoraea tropidobothra Br. B. Brauer en von Bergenstamm, Denkschr. K. Akad. der Wissenseh. in Wien, LVIII, p. 361. Reeds eenige jaren geleden werd mi door Mr. Piepers een mannelik exemplaar gezonden van eene groote en ongemeen fraaie Javaansche Tachinine, zeer kenbaar door het roodgele achterlijf, waarover een breede, aan de kanten iets hoekige, zwarte rugband loopt, en door de vleugels, die aan de wortelhelft roodgeel, aan de spitshelft, vooral langs de aderen, donkerbruin zijn. Bij geen der schrijvers, die over uillandsche Diptera handelen, kon ik eenig spoor van dit dier ontdekken, en het bleef dus ongedetermineerd in mijne collectie, totdat in 41891 het tweede gedeelte van het werk van Professor Brauer en von Bergenstamm verscheen en ik daarin al spoedig de soort onder bovengemelden naam duidelijk beschreven vond. Ik acht het niet onnuttig van deze prachtige soort hier eene afbeelding, alsmede eene schetsteekening van den kop in profiel, te geven (pl. 4, fig. 4 en 1a). Waarschijnljk is het exemplaar door den heer Piepers ge- vangen, althans ik heb het gekregen zonder eenige aanduiding, dat het gekweekt zou zijn. Het wijfje, dat door het geheel zwarte achterlijf zeer van het mannetje verschilt, maar in de kleur en teekening der vleugels daarmede overeenkomt, bevindt zich in het Leidsche Museum, onder den naam van Nemoraea bicolor Macq., in exemplaren, indertijd door Blume yan Java overgezonden. Werkelijk laten de. EENIGE JAVAANSCHE TACHININEN. 161 beschrijyving en de vleugelafbeelding, door Macquart gegeven , geen twijfel over, dat hij het g van WN. tropidobothra voor oogen heeft gehad. Hij geeft ook Java als vaderland aan ') en ontving de soort van Bigot; zij zal derhalve waarschijnlijk in de collectie van dezen laatste voorkomen 7), Evenmin valt het te betwijfelen , of Walker’s beschrijving van Zachina (Nemoraea) grandis en de daarbij door Westwood gegeven afbeelding betreffen mede het 2 van ¢ropidobothra. Toch schint het my verkieslyk den nieuwen naam, door Brauer en von Bergenstamm aan het dier gegeven, te behouden, omdat daaronder beide sexen zijn beschreven, terwijl zoowel Macquart als Walker alleen het ¢ kenden en bovendien de beide namen (bicolor en grandis) reeds voor een aantal andere Tachinen-soorten ge- bezigd zijn. Als synoniemen voor Nemoraea tropidobothra Br. B. zijn dus bij te voegen: Nemoraea bicolor Macq. Dipt exot. supp. 4 p. 182, pl. 16, f. 6 (vleugel). Tachina (Nemoraea) grandis Walk. Ins. Saundersiana , Dipt. Pace pe Laat. Ar. 2, Crossocosmia Sericariae Rond. Van deze soort ontving ik van Mr. Piepers meer dan eens exem- plaren van Java, en daaronder een paar, die uit eene groote beerrups (de naam werd mij niet medegedeeld) werden gekweekt. Ik twijfel er niet aan, of Tachina cilipes Macq. moetals dezelfde soort worden beschouwd. Macquart’s beschrijving toch kan zonder eenigen dwang worden toegepast; wel noemt hij de palpen zwart, maar dit schijnt my toe geen overwegend bezwaar op te leveren, als men in aanmerking neemt, dat bij sommige exemplaren de kleur der palpen zeer donker is. Zeker is het althans, dat Masicera 1) In aijnen index (Dipt. ex. supp. 4 p. 356) noemt Macquart ten onrechte als vaderland: Nouvelle Hollande. 2) Deze collectie is na Bigot’s dood door aankoop het eigendom geworden van den heer G. H. Verrall, Sussex Lodge, Newmarket, in Engeland. 162 BENIGE JAVAANSCHE TACHININEN. eilipes, door mij in het werk der Sumatra-expeditie beschreven , met afbeelding van het ¢, niet anders is dan Crossocosmia Seri- cariae. Om soortgelijke redenen als hiervoren door mij voor Nemoraea tropidobothra zijn aangegeven, zou ik ook hier den naam, door Macquart gegeven, al is deze ouder, voor dien van Sericariae Rond. willen doen wijken. Ten einde de soort des te meer kenbaar te maken, voeg ik hierbij nog eene afbeelding van het ¢ (pl. 4, fig. 2), alsmede schetsteekeningen van den kop in beide sexen (fig. 2 a—d). Behalve in Japan, komt de soort dus voor op Java en Sumatra, alsmede in Britsch Indié. Dit laatste is mij gebleken uit een typisch exemplaar, parasitisch uit (kop in profiel), 188 Pk 5 » » » » » » » » Pl. 6, fig. » » » » » » » fig. i da. 10. od. Aha. 5a. 5b. Be. ia, Qa: 26. 3a. 4a. Da. 6a. 60. 6c. EENIGE JAVAANSCHE TACHININEN. Parexorista » » Parexorista Parexorista » Parexorista » Parexorista » » » Parexorista » Parexorista » » rubeola n. sp. @. » (kop in profiel). » (kop van voren gezien). corvinoides n. sp. 2g. curvipes n. sp. ¢. » (kop in profiel), Jaeviventris n. sp. &. » (kop in profiel), gentilis n. sp. ¢. » (kop in profiel). » (kop van voren gezien). » (achterlijf van terzijde), iridipennis n. sp. ¢. » (kop in profiel). modicella n. sp. &. » (kop van voren). » (achterlijf van terzijde). Phorocera degeerioides n. sp. ¢. » » » Leiosia flavisquama n. sp. %. » » » (kop in profiel). Argyrophylax Zetterstedtii Br. B. ¢. » (kop in profiel). Gymnostylia javana n. sp. ¢. » (kop in profiel). » (kop ¢ in profiel). » (kop % in profiel). » (kop ¢ van voren gezien). » » » (kop g van voren gezien), PL4. Tv E.XXXVi. v.d W. del. PWMT impr. ASM. ith Javaansche Tachininen. Tv.E. XXXVI. EES: 1 PWM.Timpr AJ Javaansche Tachininen Tv. E. XXXVI. PIG: v. dW. del PWM.T impr. Javaansche Tachininen. Pe CO Overgedrukt uit deel XXXVIII van het Tijdschr. voor Entomologie. (9S ee EENIGE JAVAANSCHE DIPTERA DOOR F. MW. VAN DER WULP. (PI. 2 en 3). Bij zijn’ terugkeer voor goed van Java naar het moederland , heeft de heer Mr. M. CG. Piepers weder verscheidene Diptera mede- gebracht, welke hij zoo goed is geweest aan mij ter hand te stellen, en die ik met groote erkentelijkheid van hem heb overgenomen. De aard dezer voorwerpen bewijst, dat hij met een geoefend oog de zeldzame en meer bijzondere vormen, ook in deze insecten-orde, wist te onderscheiden, maar pleit tevens voor den grooten rijkdom van onze Oost-Indische bezittingen ook aan Tweevleugelige insecten , een rijkdom, die eerst duidelijk aan het licht zal komen, indien wellicht te eeniger tijd een Dipteroloog aldaar zich eens uitsluitend op het verzamelen van deze diertjes ging toeleggen. Hoewel het aantal der medegebrachte exemplaren niet groot is, heb ik daaronder al aanstonds soorten aangetroffen, die mij nog nimmer onder de oogen waren gekomen en sommigen, die tot dusver geheel onbekend waren. Indien ik dergelijkke voorwerpen maar eenvoudig bewaarde, tot dat later een of ander monographist zich daarover ontfermde, dan ware het te vreezen, dat velen er van zich niet meer in genoegzaam gaven staat zouden bevinden , om ook minutieuse kenmerken behoorlijk tot hun recht te laten komen, — er zijn toch vele kleinere vormen bij —; maar boven- dien zou ik meenen te kort te doen aan de welwillendheid van den schenker, zoo ik niet reeds nu uil den geschonken voorraad enkele merkwaardigheden bekend maakte, die mijne aandacht bij- zonder hebben getroffen, 2 EENIGE JAVAANSCHE DIPTERA. Dicranoptycha signaticollis n. sp. 2. Plo peices Pallide ochracea; rostro, palpis et in thorace vitta maculisque duabus nigris; abdomine vitta dorsali lata subfusca; alis hyalinis; cellula radiali cellulisque posterioribus prima et secunda elongatis et arcuatis. Long. 7 mm. Kop aschgrauw; sprieten geelachtig, dubbel zoo lang als de kop; zuiger ep palpen zwart. Hals langgerekt, zwart. Thorax bleek okergeel, een weinig glanzig; op den rug eene zwarte langsstreep van den hals naar den dwarsnaad; achter den naad, naast de inwrichting der vleugels, een paar langwerpige zwarte vlekjes; achterrug met een donker langsstreepje. Achterlijf eenigszins plat- gedrukt, met een breeden, bruinachtigen, aan de insnijdingen afgebroken langsband; tangarmen bruin, kegelvormig. Pooten geel- achtig, zoo goed als naakt; dijen aan de spits bruin; ook de tarsen iets verdonkerd. Kolfjes bleekgeel, de knop van boven een weinig bruinachtig. Vleugels (fig. 2) glasachtig, de voorrand met geel- achtige tint; eene flauwe randvlek is aanwezig en ook de uiterste spits een weinig verduisterd; hulpader op twee derden der vleugel- lengte in den voorrand witloopende, kort voor hiiar einde door een dwarsadertje met de subcostaal-ader verbonden; deze laatste op vier vijfden in den voorrand uitmondende; radiaal-ader ongevorkt, ongeveer ter halve vleugellengte uit de subcostaal-ader ontsprui- tende, sterk gebogen en kort voor het eind der subcostaal-ader door een dwarsadertje met deze verbonden; schijfeel vijfhoekig, drie aderen naar den vleugelrand uitzendende; vijf achtercellen ; de radiaal-cel en de bovenste achtercellen lang, sterk gebogen en aan de vleugelspits iets vernauwd; achterdwarsader onder het midden der schijfcel; posticaal-ader voorbiy de achterdwarsader schuin naar den achterrand gericht; axillaar-ader en anaal-ader van gewone lengte en aan hel eind naar beneden omgebogen. Ken ¢, van Java (Piepers). Ik geloof deze soort, zonder eenigen dwang, te mogen rang- EENIGE JAVAANSCHE DIPTERA. 3 schikken in het genus Dicranoptycha, waarvan een paar Europeesche en een viertal Noord-Amerikaansche, maar tot dusver nog geene tropische soorten bekend zijn. GONIODINEURA nov. gen. (yortwdys, hoekvormig; vevgor, ader). Corpus elongatum, Caput rotundatum, parvum, postice in collare brevi productum; rostrum exsertum; palpi breves, quadriarticu- lati, articulis subaequalibus. Antennae porrectae, capite duplo longiores, 14-articulatae; articulis duobus primis crassis, cylin- dricis, nudis; articulo secundo exserto, reliquis parvis, ovatis, pilosulis. Thorax ovatus, ante medium sutura transversa; scutellum parvum; metathorax subconvexus. Abdomen cylindricum, octo- annulatum, Pedes elongati, graciles, tibiis inermis, unguibus par- vulis; pulvillis nullis. Alae lanceolatae, basi angustae, apice rotundatae; nervus radialis simplex, bis angulatim flexus; nervus cubitalis quasi prolongatio nervi radialis formans; cellula discoidalis subpentagona, nervi tres longitudinales versus alarum marginem emittens; cellula subcostalis magna; cellula cubitalis et cellula posteriora prima elongatae et apice curvatae; nervi transversi pone alarum medium linea transversa angulata formantes; nervi axillaris et analis longitudine ordinaris et subarcuati. Kop (pl. 2, fig. 4) klein; aangezicht lang en smal; zuiger voor- uitstekend, zoo lang als de kop; palpen naar het einde iets ver- dikt, het laatste lid niet langer dan de voorgaande leden. Sprieten veertienledig, bijna dubbel zoo lang als de kop; de beide wortel- leden groot, het tweede vooruitstekend; de geessel niet uit het eind , maar uit het bovengedeelte van het tweede lid voortkomende, zoo- dat dit naar buiten uitpuilt; de geesselleden ovaal, met vrij lange uitstaande borstelhaartjes. Hals cylindrisch, Thorax eivormig, met o?) duidelijken dwarsnaad; schildje niet scherp afgescheiden; achterrug goed ontwikkeld. Achterlijf cylindrisch; de eierlegger (alleen het ¢ is bekend) spits toeloopend, aan het eind iets opgebogen. Pooten lang en dun, naakt; de schenen zonder eindsporen; voetklauwen 4. EENIGE JAVAANSCHE DIPTERA. klein; voetballen niet aanwezig. Vleugels (fig. 5) matig lang; de uitmonding der hulpader in den voorrand is niet duidelyk te zien, maar schijnt een eind voorbij de halve vleugellengte en merkelijk voorbiy den oorsprong der radiaal-ader te zijn; de subcostaal-ader loopt niet verder dan tot drie vierden der vleugellengte; door de aldaar voorkomende randvlek is hare uitmonding in den voorrand niet goed zichtbaar en evenmin de dwarsader, die haar met de radiaal-ader verbindt; de radiaal-ader is ongevorkt, zij ontspringt, voor de halve vleugellengte, rechthoekig uit de subcostaal-ader , buigt zich kort daarna plotseling om en verheft zich vervolgens weder hoekig naar boven, ter plaatse waar de cubitaal-ader uit haar ontspruit; de cubitaal-ader doet zich op die wijze voor als ware 21] het vervole der radiaal-ader; de subcostaal-cel en de eerste achtercel zijn bijzonder lang, aan het eind naar beneden gebogen, waardoor zij juist in de vleugelspits eindigen; de vijfhoekige, langwerpige schijfcel zendt drie langsaderen naar den vleugelrand uit; de pos- ticaal-ader is daar waar zij met de achterdwarsader verbonden is, schuin naar beneden gericht; de tweede hoekige ombniging der radiaal-ader vormt met de middendwarsader, den binnenkant der schijfcel, de achterdwarsader en het eind der posticaal-ader, eene ziczac-achige dwarsliyjn voorbij het midden der vleugels; de axillaar- ader en de anaal-ader zijn van gewone lengte en flauw gebogen. Ofschoon dit nieuwe geslacht slechts op een enkel en nog wel een vrouwelyk exemplaar is gegrond, meen ik toch tot de oprich- ting ervan te mogen overgaan, wegens het bijzondere aderbeloop der vleugels en wegens den afwijkenden vorm van het tweede lid der sprieten. Wil de radiaal-ader niet gevorkt is, de sprieten niet meer dan veertien leden hebben en de schenen zonder eindsporen zijn, moet het worden gerangschikt in de groep der Limnobiinen, zooals deze door Osten Sacken begrensd is. Goniodineura nigriceps n. sp. &. Bl22.. No.3: Laete ochracea; capite (cum rostro, palpis et antennarum articulis duobus basalibus), collare vitfaque thoracica nigris; pedibus fuscis ; EENIGE JAVAANSCHE DIPTERA. 5 alis hyalinis, maculis costalibus tribus, linea angulata transversa et apice fuscis. Long. 7 mm. In habitus op onze inlandsche soorten van Dicranomyia gelijkende. Kop zwart, ook de vooruitstekende zuiger, de korte palpen en de heide wortelleden der sprieten; die wortelleden (zie fig. 4) zijn groot en steken recht vooruit; de verdere sprietleden zijn geel- achtig, alleen de laatste 4 of 5 eenigszins verdonkerd. De hals zwart, ongeveer half zoo lang als de kop. Thorax, schildje, achter- rug en achterlif zacht okergeel; védr op den prothorax een zwart , naar achteren spits toeloopend langsstreepje; op het midden van den achterrug een niet scherp begrensd, bruinachtig vlekje; de insnijdingen van het achterlyf en de spitsen van den eierlegger bruinachtig. Pooten donkerbruin, de heupen en wortel der dijen geel; de tarsen allen korter dan de schenen. Kolfjes bleekgeel, de knop aan het einde iets verdonkerd. Vleugels (fig. 5) glasachtig; een zwartachtig vlekje onder de worteldwarsader; een tweede, iets grooter en langwerpiger, aan het begin der radiaal-ader; en een derde (de gewone randvlek) aan het uiteinde der subcostaal-ader ; het hoekig opgebogen gedeelte der radiaal-ader, de middeldwars- ader, de binnenkant der schijfcel, de achterdwarsader en het om- gebogen cind der posticaal-ader donker bezoomd, waardoor eene zwartachtige ziczac-streep ontstaat; ook de uiteinden der langs- aderen aan de vieugelspits zijn donker gezoomd. Een ? van Java (Piepers). Eriocera verticalis Wied. Wiedemann, Aussereur. Zweifl. 1. 56, 3 (Megistocera), — ? Syn. Megistocera atra Doleschall, Natuurk. Tijdschr. voor Ned.-Indié, XVII. 80, 6. Pl. 2, fig. 6. Naar aanleiding van een mannelijk exemplaar, van den heer Piepers ontvangen, kan ik aan Wiedemann’s beschrijving het vol- gende toevoegen : 6 EENIGE JAVAANSCHE DIPTERA. Het lichaam is forsch gebouwd en eentoonig bruin gekleurd, Voorhoofd en schedel verheffen zich ver boven de betrekkelyk kleine oogen en ook het achterhoofd is vrij sterk ontwikkeld, het- geen ook in verband met het bijzonder groote wortellid der sprieten, aan den kop, van terzijde gezien, een vreemd voorkomen geeft (zie fig. 7). Op het voorhoofd en den schedel is eene dichte, wit- achtige beharing. De sprieten zijn ruim driemaal zoo lang als het lichaam; het eerste lid is bruinachtig geel, zeer dik en groot, eenigszins cylindrisch, met witachtige beharing; het tweede lid van dezelfde kleur, veel kleiner en knopvormig; de verdere leden sterk verlengd en uiterst dun, als een fijn haar, naar het schijnt ten getale van vier, doch niet duidelijk te onderscheiden leden. Palpen zwart , zeer klein. De thorax merkeljk breeder dan kop en achterlijf, met dichte en lange, bleekgele beharing; het achterlijf is niet langer dan de thorax met inbegrip van den sterk ontwikkelden achterrug ; het heeft in de zijden bleeke haren; de mannelijke genitalién zijn klein en naar het gedroogde voorwerp niet nader te beschrijven. Pooten lang en dun; de dijen bruingeel met donkere spits, de schenen en tarsen donkerbruin; de achterschenen hebben aan de spitshelft eene fijne, weinig in ’t oogvallende beharing, die zich ook over het eerste tarsenlid uitstrekt. Kolfjes bruin, met gelen dunnen steel. Vleugels groot, veel langer dan het achterlijf, bruinachtig; de iets donkere, min of meer vierkante randvlek bevindt zich aan de binnenzijde van het dwarsadertje, dat de subcostaal-ader met de radiaal-ader verbindt; het aderbeloop zal, naar ik vertrouw , genoeg- zaam in de afbeelding worden voorgesteld, Wiedemann had de soort uit het Leidsch Museum; ij is daar nog in vier oude exemplaren aanwezig, wier toestand echter veel te wenschen overlaat. Volgens Wiedemann zou de thorax vier bruine strepen op een lichteren grond vertoonen en zou het achter- ljf meer geelachtig zijn. Bij mijn exemplaar zijn thorax en achterlijf geheel eenkleurig en vrij donker; aan de gebrekkige voorwerpen in het Museum kan ik evenmin eenige teekening of kleurverschil zien. Er bestaat evenwel geen de minste twijfel omtrent de iden- titeit der soort. Dat Wiedemann harr in het genus Jegistocera EENIGE JAVAANSCHE DIPTERA. 7 pluatste, is alleen toe te schrijven aan de buitengewoon lange sprieten; het aderbeloop toch der vleugels is geheel verschillend van dat van Jegistocera fuscana en kenmerkt de soort duidelijk als eene /riocera, waarvan verscheidene soorten in ¢ zulke langge- rekte haarvormige sprieten hebben, Dit is echter geen generiek kenmerk, — gelijk trouwens reeds door Osten Sacken is aange- toond (Berl. Hut. Zeitschr. XXX. p. 159), — daar zoowel in het eene als in het andere geslacht ook soorten voorkomen, welker sprieten in beide sexen kort zijn. Met eenigen twijfel reken ik Jegistocera atra Vol. als synoniem tot deze soort. Doleschall’s beschrijving is, als gewoonlyk, zeer opperviakkig. Zijne diagnose luidt: «nigra, fronte antennarumque articulis duobus primis rufis; alis nigricantibus.» Eene oorspron- kelike afbeelding van zijne hand stelt eene Hriocera S voor, met zeer lange sprieten, de kleur van het lichaam is echter donkerder en eenigszins glanzig; de thorax is smaller en het achterlif langer ; ook is zijn exemplaar kleiner; hij geeft 3 lynen aan, Wiedemann 45; het mijne is 10 mm. lang. Rhyphus maculipennis v. d. Wulp. Notes from the Leyden Museum, VV, 14; Tijdschr. v. Entomol. NOVI SS 7) pl. 45. tig. 9. Deze soort werd vroeger door mi beschreven naar een enkel en nog wel een gebrekkig mannelijk exemplaar in het Leidsche Museum, Van den heer Piepers ontving ik sederl een zeer gaaf voorwerp, mede een ¢, Ik ben daardoor in staat, het ontbrekende in mijne vroegere beschrijving aan te vullen. Beide voorwerpen zijn van Java. By het nu verkregen exemplaar is het voorhoofd geel en het aangezicht beenwit (dat ik beiden vroeger aschgrauw noemde, is wellicht toe te schrijven aan stof, waarmede die deelen bedekt waren). De sprieten (die in het vorig exemplaar ten deele afge- broken waren) zijn bleekgeel, de eerste acht geesselleden ieder met eene bruine, min of meer duidelijke vlek ; daarna komen drie geheel witte leden, en de drie laatste, iets meer langwerpige leden 8 EENIGE JAVAANSCHE DIPTERA. zijn geheel zwart; aan de spits bevindt zich een klein sneeuwwit stijltje (zie de afbeelding van den spriet pl. 2, fig. 8), De drie banden op den thorax zijn donkerbruin, met zwarte omzooming ; de thorax heeft eene vrij dichte, opstaande, bleekgele beharing. Het achterlijf, ongeveer dubbel zoo lang als de thorax, is bruingeel ; de eerste vier of vijf ringen hebben een zwartachtigen achterzoom , die zich in de zijden tot driehoekige vlekken witbreidt; in het midden is bovendien een viekkige, dunkerbruime rugband; de laatste ringen zijn geheel verdonkerd en eenigszins glanzig; het achterlif heeft eene bleekgele beharing, die op de voorste ringen opstaande en naar achteren meer platliggend is. Aan de tarsen is het eerste lid langer dan de vier overigen, het tweede zoo lang als de drie laatste leden te zamen; de achtertarsen zijn donker en alleen aan den wortel van het eerste en tweede lid geelachtig. De kolfjes zijn eenkleurig geel. Psilopus nemocerus n. sp. ¢ 2. PL id. digas. Cyaneo-viridis; antennis rufis; antennarum seta apicali nigra criniformi, in ¢ corporis longitudine, versus apicem quasi articu- lata et albo-annulata, in @ dimidio corporis longitudine, simplici; pedibus flavis, tarsis posticis nigris; alis griseo-hyalinis , immacu- latis; nervo transverso apicali arcuato, postico subcurvato. Long. 6 mm. (4), 5 mm. (). Voorhoofd en aangezicht zoo breed als de doorsnede der oogen ; het voorhoofd blauwgroen, het aangezicht groen, van onderen met witte bestuiving; de schedel tusschen de oogen vrij sterk inge- drukt ; bogen horstels en ter wederzijde van het voorhoofd een inwaarts op den ocellenknobbel een paar stevige, naar buiten ge- vebogen orbitaal-borstel (fig. 2). Zuiger en palpen geel; kinbaard wit. Sprieten roodgeel; het tweede lid van boven met een klein borsteltje; het derde korter dan de beide wortelleden te zamen, peervormig, met apicalen borstel, die ongeveer zoo lang is als het geheele lichaam; tot op twee derden van zijne lengte is deze zwart en haarvormig, aan het begin slechts weinig dikker; daarna krijgt =TT_) em ss a v¥d.W del. PWT imp A JW lith. Javaansche Diptera. Ft oe pe ' "a 5 | i 1 : ' i ¥ K 5 j 7! 4 + f ht i ! "ij H. if ; | { { | | j ; ‘ Hf ‘ i! f: 4 hay 1 /} neta } ! ] it} ue lait) j re yt | e , i | bed ¥ Wink lng ad 7 s** (he ie ij ois ma : teh | DAG! ‘ | [ T.Vv.E. XXXVIIL. a vd W del PL3. 10. PWM.T imp : AJW lith Javaansche Diptera. EENIGE JAVAANSCHE DIPTERA. 5 hy het aanzien, alsof hij wit een aantal kleine, ovale, gesteelde leedjes bestaat, waarvan er eerst twee geheel wit zijn, eenige volgenden wit met een zwart vlekje, vervolgens een vijftal geheel zwart, en ten laatste het eindlid, dat iets grooter is doch van denzelfden vorm, aan de wortelhelft wit, aan de spitshelft zwart. Het laatste derde gedeelte van den sprietborstel doet zich op die wijze, door eene goede loupe bezien, als wit en zwart geringd voor (zie fig. 3). De thorax en het schildje zijn prachtig metallisch blauwgroen ; een paar plekken, geheel van voren op den thorax, alsmede de borstzijden en de borst, zijn zilverwit bestoven. Achlerrug en achterljf smaragdgroen, de eerste met witte bestuiving; het achterljf -slank , de ringen met zwarten voorzoom, die echter aan de laatste ringen minder duidelijk wordt. De thorax is met lange macrochaeten bezet; dergelijke bevinden zich ook véér het einde van elken achter- lifsring, zoowel op den rug als in de zijden. Hypopygium (fig. 4) zwartachtig, vrij groot, in eene stompe, geelachtige spits geéindigd , aan den onderkant met twee paar korte, draadvormige, geel- achtige lamellen, de achterste naar onderen-, de voorste naar boven omgebogen; het stylet-vormige midden-orgaan zwart, naar het einde iets verdikt. Pooten geel; de midden- en achterheupen zwartachtig; de laatste leden der voor- en middentarsen verdonkerd; de achtertarsen ge. heel zwart; onder de voordijen eene rij van witte borsteltjes; de schenen met eenige verspreide, korte, zwarte borsteltjes; de voor- tarsen zijn zoo lang als de schenen; aan de vier achterste pooten zijn de tarsen korter dan de schenen. Kolfjes geel; de uiterst kleine vleugelschubjes met geelachtige beharing. Vleugels langs den voorrand met geelachtige , overigens met flauwe grijze tint, sterk iriseerend; de spitsdwarsader (boventak der discoidaal-ader) een weinig boogvormig; de schijfdwarsader (achterdwarsader) is iets buikig uitgebogen. Het wijfje komt met het ¢ overeen. Het voorhoofd en het aan- gezicht zijn iets smaller; de borstel van het tweede sprictenlid is langer; het derde sprietenlid naar evenredigheid grooter; de eind- 10 BHENIGE JAVAANSCHE DIPTERA. borstel slechts half zoo lang als het lichaam, eenvoudig haarvormig en geheel zwart. Aan de voordijen ontbreken de witte borsteltjes ; de zwarte borstels aan de schenen zijn daarentegen iets krachtiger. fen paartje, van Java (Piepers). Psilopus subpatellatus n. sp. ¢. PINS Gels: Virido-aeneus nitidus; anfennis pedibusque flavis; antennarum seta apicali corporis longitudine, criniformi, nigra, apice patella minutissima albescente instructa; abdominis incisuris pallidis , nigro- limbatis; alis subhyalinis. immaculatis; nervo transverso apicali profunde incurvato, discoidali recto. Long, 5 mm. Voorhoofd en aangezicht merkelijk breeder dan de oogen, metal lisch groen; schedel diep tusschen de oogen ingezonken ; ocellen- knop matig verheven; ocellaar-borstels zwak (fig. 6); het aangezicht plat, van onderen nog iets korter dan de oogen , grootendeels wit bestoven; zuiger en palpen geel, Sprieten helder roodgeel; het tweede lid van onderen met een zwakken borstel; het derde zoo lang als de beide wortelleden te zamen, peervormig, met een zwarten haarvormigen eindborstel, die aan het begin iets dikker, aan het einde ragfijn is en aan de spits in een zeer klein , witachtig knopje uitloopt. Thorax, schildje, achterrug en achterlijf helder clanzig metaalgroen; de achterrug, alsmede de borstzijden met eenige witte bestuiving; het schildje in sommige richtingen meer blauweroen. Achterlijf zeer slank, met duideljk afgezette ringen, de insnijdingen geelachtig en met zwarte bezooming. Macrochaeten van den thorax en het achterlijf vrij zwak. Hypopygium (fig. 7) uit twee leden bestaande, waarvan het eerste zwart en het tweede geelachtig is; dit laatste heeft van boven een paar witte borstels en eindigt van onderen in een paar lange, spitse, dicht bijeen- staande, gebogen zwarte uitsteeksels, waarboven zich twee paar korte, draadvormige, zwarte lamellen bevinden; het stylet-vormige midden-orgaan is mede zwart, aan het einde weinig verdikt. Pooten EENIGE JAVAANSCHE DIPTERA. 1 roodgeel; aan de hbeide achterste paren is het eerste lid der heupen aan de buitenzijde groen met witte bestuiving; de midden- en achterdijen hebben van onderen, dicht aan den wortel, ieder een zwart stipje; de pooten zijn zoo goed als naakt, alleen de achter- schenen hebben enkele, nauwelijks merkbare borsteltjes; de voor- tarsen zijn langer-, de midden- en achtertarsen korter dan de schenen. Kolfjes bruingeel, met dunnen, lichten steel. Vleugels met flauwe, grauwachtige tint, iriseerend; de radiaal- en de cu- bitaal-ader zijn kort voér haar eimde een weinig gebogen; de spits- dwarsader ontspringt met bijna scherpen hoek uit de discoidaal-ader en is sterk ingebogen; de schyfdwarsader recht. Ken ¢, van Java (Piepers). De beide hierboven beschreven nieuwe soorten van Pszlopus onderscheiden zich door een versierden sprietborstel in de mannelijke sexe. Zooals dit lichaamsdeel zich voordoet in Ps. nemocerus, is deze, naar ’t schijnt, daarvan het eerste voorbeeld. Ken aan het eind geknopte sprietborstel in ¢, gelijk bij Ps. subpatellatus, is daarentegen bij de Dolichopoden geen onbekende zaak. Het genus Haltericerus Rond. bij yoorbeeld, met een drietal Zuid-EKuropeesche soorten, ontleent zelfs hieraan zijn naam; maar wijl het met Psz- fopus niets te maken heeft, behoeft het hier niet te worden be- sproken. Onder de Psi/opus soorten echter zijn er eenige bekend, waarvan de mannetjes een geknopten sprietborstel hebben. Bigot heeft daaruit aanleiding genomen, om deze generick af te zonderen onder den naam van Spathipsilopus (Aun. Soc. Ent. d. France, 1890, p- 268). Ken dergelijk sexueel kenmerk kan evenwel niet gelden voor eene generieke afscheiding, al is het ook zeer geschikt om de soort te bepalen. Zoover ik heb kunnen nagaan, zijn er zes soorten van Psilopus beschreven, met een geknopten sprietborstel in ¢. Bij allen is de sprietborstel, even als bij mijn Ps. subpatellutus, apicaal, dat is aan het spitse eind van het derde sprietenlid ingewricht, Het zijn Ps. gloifer Wied. (Aussereur. Zweifl. 1, 224, 16) van China; Ps. tuberculicornis Macq. (Dipt. exot. supp. 4, 84, 31, pl. 4, f. 13) van de Markiezen-eilanden; Ps. caelestis Walk. (List Dipt. Brit. 12 EENIGE JAVAANSCHE DIPTERA. Mus. Wt, 642) van Oost-Indié; Ps. patellifer Thoms. (Dipt. Eugen. Resa, 507, 106) van het eiland Guam; Ps. patellatus v.d. Wulp (Dipt. Sum. exped. 27, 2) van Sumatra; en Ps. papuasinus Big. (Ann. Soc. Ent. d. France, 1890, p. 283) van Nieuw Guinea. Geen dezer soorten intusschen kan met bovenstaande Ps. subla- mellatus worden geidentifieerd. Met uitzondering van Ps. caelestis, hebben allen zwarte sprieten en althans ten deele donkere pooten, maar ook caelestis kan niet in aanmerking komen wegens den don- keren voorrand en de lichte middenveeg der vleugels. Van de Braziliaansche Ps. bituberculatus Macq. (Dipt. exot. I, 2, 120, pl. 20, fig. 2) kan hier geen sprake zijn, omdat by die soort, — daargelaten nog de donkere teekening der vleugels, —— de sprietborstel niet apicaal is en door Macquart bij dien van Sybistroma nodicornis wordt vergeleken., Psilopus albopilosus n. sp. ¢ &. Pl. 3.,-figs- 8: Syn.? Ps. proliciens Walk. Proc. Linn. Soe. 1. 120, 85 (2). Cyaneo-viridis; antennis pedibusque nigris; antennarum seta apicali criniformi, dimidio corporis longitudine; abdomine nigro- annulato; in ¢ abdomine femoribusque-albopilosis; in ¢ femoribus anticis subtus setulis pallidis; alis griseo-hyalinis, macula costali elongata obscura. Long. 5,5 mm. (¢), 4,5 mm. (9). Voorhoofd en aangezicht breeder dan de oogen, de schedel diep tusschen de oogen ingedrukt (fig. 9); het voorhoofd staalblauw , met witachtige opstaande beharing; ocellen-knop verheven, met een paar stevige, naar buiten gebogen, zwarte borstels. Aangezicht een weinig gewelfd, nog iets onder de oogen verlengd , van onderen met eene dwarseroef, metaalachtig blauwgroen, doch voor het srootste gedeelte met witte bestuiving bedekt. Zuiger en palpen zwart; kinbaard uit lange witte haren bestaande. Sprieten zwart; het tweede lid van boven met 4 en van onderen met 2 zwarte borstels, de laatsten bijzonder lang; het derde sprietenlid ongeyeer EENIGE JAVAANSCHE DIPTERA. 13 zoo lang als de beide wortelleden te zamen, zeer spits toeloopend, met apicalen, haarvormigen sprietborstel, die ongeveer half zoo lang is als het lichaam, aan het eerste begin een weinig is verdikt en ragfijn eindigt. Thorax, schildje en achterlijf metaalachtig blauw- eroen; op den thorax eene purperachtig zwarte langsstreep, die van voren spits toeloopt en den voorrand niet geheel bereikt; in de zijden tot dicht hij den vleugelwortel eene koperkleurige strep , macrochaeten van den thorax stevig en in ryen geplaatst; borst- zijden lichtgroen, met witte bestuiving, die zich ook op den achter- rug bevindt. Achterlyf slank, naar achteren verdund; de ringen met zwarte bezooming; het achterlijf heeft zoowel van boven als van onderen eene dichte en lange beharing, die op de voorste ringen wit is, maar naar het einde donker wordt; verder lange zwarte macrochaeten, zoowel op den rug als in de zijden, kort voor den achterrand der ringen geplaatst. Mannelijke genitalién (fig. 10) zwart; hypopygium lang, duidelijk uit twee. leden samengesteld, aan het eind van onderen met een paar kleine driehoekige, naar achteren gerichte uitsteeksels; bovenste lamellen korter dan de onderste, allen zwart, draadvormig. naar het einde iets verdikt; midden-orgaan mede zwart, kolfachtig, zoo lang als het tweede lid van het hypopygium. -— Pooten zwart, ook de heupen; voor- tarsen bijna zoo lang als de schenen; middentarsen langer- , achter- tarsen korter dan de schenen; de voorheupen aan den voorkant en de onderzijde van al de dijen met witte, vrij lange en dichte heharing; de schenen allen met eenige verspreide, lange, zwarte borstels; de achterschenen bovendien met dichte, korte, donkere beharing; het eerste lid der voortarsen aan de buitenzijde met een paar lange zwarte borstels. De kleine vleugelschubben met witle, uitstaande beharing, Vleugels grijsachtig; eene donkere, streep- vormige, niet scherp begrensde vlek voorbij het midden tegen den voorrand; eene dergelijke, doch minder duidelijk , over de discoidaal- ader, ter plaatse waar de schijfdwarsader aan haar is gehecht; de voorrand zeer kort maar dicht, franjeachtig, zwart gewimperd; de radiaal- en de cubitaal-ader even vddr hare uitmonding gebogen ; de bovenarm der discoidaal-ader (spitsdwarsader) rechthoekig ont- 14 EENIGE JAVAANSCHE DIPTERA. spruitende en boogvormig; het laatste gedeelte der discoidaal-ader zelve flauw en althans niet den vleugelrand bereikende; dit laatste is ook het geval met het eind der posticaal-ader; de schijfdwarsader is vrij duidelijk geslingerd. Bij het ¢@ zijn het voorhoofd en aangezicht naar evenredighcid iets minder breed; de witte beharing op het voorhoofd ontbreekt ; de sprietborstel is een weinig korter; de metaalkleur van thorax en achterliyf valt minder in het blauwe, maar is zuiverder groen; het ach- terlyf is breeder en korter; de beharing van het achterlijf is veel korter en valt daardoor weinig in het oog; alleen aan den buik is zij witachtig, doch overigens zwart; ook de macrochaeten zijn korter en zwakker. De witte beharing onder aan de dijen is ook bij het wijfje aanwezig; aan de voordijen is zi) echter meer in den vorm van eene rij stijve borsteltjes, waarvan die aan de basis bijzonder lang zjn; de beharing aan de midden- en achterdijen is korter; de zwarte borstels aan de schenen en de voortarsen komen met die van het mannetje overeen. De donkere teekening op de vleugels is flauwer en de bewimperimg aan den voorrand ontbreekt. Een paartje, van Java (Piepers), Het wijfje schijnt veel overeenkomst te hebben met Ps. pro- liciens Walk., van Borneo; Walker’s beschrijving is althans vol- komen van toepassing, Ps. albopilosus \yehoort tot de verwantschap van Ps. pilosulus v.d. Wulp (Tydschr. v. Entom. XXVIT, 226, 10), die echter van haar onderscheiden is door de zwarte, meer borstelige beharing van achterliyf en pooten en door geheel ongeteekende vleugels. ae oe ae : 188 -Overgedrukt uit deel XXXIX van het Tijdschr. voor Entomologie. lets over de geographische verspreiding VAN het Genus SIPHONA Meig., DOOR F. M. VAN DER WULP. OE Sa Aan het slot mijner beschrijving der Javaansche Siphona gedeana (hiervoren blz. 410) beweerde ik ten onrechte, dat van het geslacht Siphona tot nog toe alleen Europeesche soorten bekend waren. Ik schreef zulks, nadat ik in het werk van Brauer en von Bergenstamm de systematische lijst had nagezien, waarin van dat geslacht geen exotische soorten worden vermeld (Denkschr. K. Ak. Wiss. Wien, LVII, p. 440). Trouwens die lijst bevat alleen de door hen wer- kelijk onderzochte soorten, Ik dacht er op dat oogenblik volstrekt niet aan, dat ik zelf in de Biol. Centr. Amer. Dipt., vol. Il, p. 425 en 126, twee Mexicaansche soorten beschreven had (S. futilis en diluta), Kvenmin kwam het mij destijds voor den geest dat Wil- liston, in de Transactions of the American Entom. Soc., vol. XIII (1886), p. 305, melding heeft gemaakt van eene Noord-Ameri- kaansche soort, vrij wel overeenkomende met onze inlandsche 8. eristata Fabr.; en dat door Tyler Townsend in hetzelfde Tijd- schrift, vol. XVIIT, p. 368 (1891), eene S. idlinoiensis werd beschreven. Voorts is nog eene Braziliaansche soort, Tachina singularis Wied. (Aussereur. Zweifl. Il, p. 335, n°. 100) als eene Siphona-soort herkend (zie Jaennicke, Newe ewxot. Diptera, p:, 87); Het bljkt dus, dat het genus Siphona niet alleen in Europa, maar ook in Noord- en Zuid-Amerika bekend was. Dat het nu ook op Java is ontdekt, hebben wij aan de ijverige nasporingen van den heer Fruhstorfer te danken. > 7 9 TAX ALCAN NOU SAMA Ne SO TIEAUTAD Fae ye nga a ke oye - at sitet eit Fae ay eee = nee AES 4 Sale aha Hsia PA) bins \ i Overgedrukt uit deel XL van het S47 Tijdschr. voor Entomologie. ; FT (2s AANTEEKENING EN BETREFFENDE Oost-Indische Diptera, DOOR KF. MU. VAN DER WULP. VI. Diopsine. De Diopsinen schijnen op Java, zoo al niet in soorten, althans in individuén ryk vertegenwoordigd te zijn. Dit valt af te leiden uit geheele reeksen van exemplaren, welke aldaar zoowel door Fruh- storfer als door Kannegieter uit die groep zijn bijeengebracht, en deel uitmaken van de uitgebreide insectenverzameling van den heer Neervoort van de Poll. Deze was zoo goed, mi een aantal zijner Diptera ten onderzoek toe te vertrouwen, waardoor ik in de gele- genheid kwam, uit de genoemde groep een veel grooter materiaal te vergelijken dan 1njj vroeger ooit ten dienste stond. Dit was voor mi eene gereede aanleiding, om mijne aandacht op deze merkwaardige vliegengroep te vestigen, te meer daar ik ook van den heer Severin eenige Javaansche Diptera, waaronder zich Diopsinen bevonden, uit het Museum te Brussel ter naziening ontving. Dat ik toen tevens de Diopsinen, in het Leidsche Museum aanwezig, heb vergeleken, spreekt wel van zelf. De uitkomsten van mijn onderzoek wensch ik nu hier mede te deelen. De Diopsinen onderscheiden zich van alle andere Musciden door den kop, die aan weerszijden tot een stecl is verlengd, aan welks uit- einde de oogen en kort vdéér de oogen de kleine sprieten ziin ge- plaatst ; voorts door de aanwezigheid van doornen aan den thorax en aan den achterkant van het schildje. Het achterlijf is langwerpig , aan de basis cylindrisch, naar achteren verbreed en dikwijls knots- - 182.) (¥. M. VAN DER WULP)., AANTEEKENINGEN BETREFFENDE vormig verdikt; de pooten zijn lang en slank, doch met verdikte voordijen. Het lichaam is meestal geheel naakt; doch bij enkele soorten met verspreide fijne haren bezet; eigenlijke borstels ontbreken geheel, behalve een enkele op de oogstelen; ook de gewone mond- borstels zijn afwezig. De mondrand is breed, - bij sommige soorten ter wederzijde met een uitstekend tandje, de bovenlip duidelijk afyescheiden. De vleugels zijn gewoonlyk met banden of vlekken geteekend; de hulpader is met de vrij korte eerste langsader aan- eengegroeid; de dwarsader, die elders de middelste basaal-cel van de ‘discoidaal-cel scheidt, ontbreekt, zoodat die beide cellen zijn ineengesmolten. Latreille (in Cuvier, -Régue animal, V p. 534) rangschikte de Diopsinen in zijne 7de afdeeling der Musciden, te zamen met Sep- sinen, Ortalinen en Trypetinen. Low (Monographs of the Diptera of N. Amer. 1 p. 44) stelde de Diopsinen tusschen de Sepsinen en Piophilinen en liet onmiddelijk daarop de Ephydrinen volgen. In den algeneenen vorm hebben de Diopsinen inderdaad veel over- eenkomst met de Sepsinen; de ineensmelting van de hulpader met de eerste langsader wijst op eene verwantschap met de Piophilinen ; terwijl het ontbreken eener scheidingsdwarsader tusschen de mid- delste basaal-cel en de discoidaal-cel , zoomede de grcote mondopening en de sterk ontwikkelde bovenlip eene toenadering tot de Ephydrinen aanduiden. Bij geen dezer verwante groepen is intusschen eenig spoor van de lange oogstelen of van de doornen aan den thorax en het schildje. Van deze doornen vallen die van het schildje vooral in ’t 00g; twee kleinere bevinden zich aan den achterrug tusschen de inplan- ling der vleugels en die der kolfjes, en bij sommige soorten is er nog een ter wederzijde van den mesothorax, dicht vddér de vleugels, Rondani heeft deze laatste soorten van het genus Diopsis afgescheiden en tot een afzonderlijk geslacht, onder den naam van Te/eopsis gebracht (dun. Mus. civ. Gen. VII. p. 442), Die doornen schijnen evenwel zeer breekbaar te zijn, daar onder vele exemplaren vaak slechts weinigen voorkomen, waarbij zij allen nog gaaf aanwezig zijn. Bij de bestemming der soorten dient hiermede rekening te worden gehouden. OOST-INDISCHE DIPTERA, 185 De Diopsinen hehooren hoofdzakelijk tot de fauna der tropische of subtropische gewesten van de oude wereld.. Uit Afrika en Zui- delyjk Azié zijn een aantal soorten bekend gemaakt._ De door mij behandelde exemplaren hebben mij zes soorten leeren kennen, waarvan er vijf naar reeds bestaande beschrijvingen konden worden bestemd en tevens eenige synoniemen aan het licht kwamen ; terwijl ééne soort door mij als nieuw wordt beschreven. Het volgende synoptisch overzicht moge hier voorafgaan : a. Thorax (behalve de doornen aan het schildje) met een paar doorntjes aan den achter- rug tusschen de vleugelinwrichting en de kolfjes , doch zonder doornen aan den meso- thorax vddr de vleugels (Diopsis) . . Thorax (behalve de doornen aan het schildje) met een paar doorntjes aan den achterrug en bovendien een paar aan den mesothorax voor de inwrichting der vleugels (Ze/eopsis). Roestkleurige soort met lange fijne haren Bie Pei Opa onc Nias Crete Mo oe hea oe Geheel of grootendeels zwarte soorten , zonder beharing of deze nauwelijks merkbaar Kop roodgeel; mondrand met een paar uit- stekende doornachtige tandjes; vleugels enkel met een donker vlekje aan de spits, Ook de kop zwart of althans zeer donker; .mondrand zonder tandjes of deze zeer kort en niet doornachtig; vleugelteekening meer samengesteld. . . . . . Vleugels met vier bruine dwarshanden, waar- van de derde het breedste is en de laatste een smallen zoom aan de vieugelspits vormt. Vleugels bruin, de basis, twee afgebroken dwarsbanden in ’t midden, alsmede de Spills Glasacnineue y(n oe: eta oyais yom fe Ot Dalmanni Wied. tndica Westw. circularis Macq. subnotata Westw. 184 (F.M.VAN DER WULP). AANTBEKENINGEN BFTREFFENDE 5. Zwarte soort met geelroode pooten . . . Sykesii Westw. Roestkleurige of pekbruine, soms bijna zwarte soort, met den kop en de pooten geelrood. rubveunda n. sp. 1. Biopsis Daimanni Wied. (PLS Sohesnihis Diopsis Dalmanni Wied. Aussereur. Zweifl, II, p. 560, n°..4, pl. 10a f. 4. » » Westw. Trans. Linn. Soc. XVII. p. 309, n°. 419, pl. 9 £47 -en ps 547, pl. 28 f. 8. » » Macq. Dipt. exot. supp. 3, p. 65, pl. 7 f. 41. » attenuata Dolesch. Natuurk. Tijdschr, v. Ned. Indié, X. ps 443 me, 395. plipS ah 2: » » Ost. Sack. Ann. Mus. civ. Gen, XVI. p. 490. » latimana lrond. Ann. Mus. civ. Gen. VIL. p. 445, » latwola Rond. |. c. p. 446. Lengte 4—6,5 mm, Roestkleurig, zeer glanzig, soms hier en daar verdonkerd, meestal aan het verdikte einde des achterlijfs en ook wel op den rug van den thorax bruinachtig. Kop klein, naar onderen versmald, tusschen — de oogstelen met eene naar beneden gebogen groef; aangezicht ge- welfd; mondrand zonder uitstekende tandjes; oogstelen in enkele exemplaren bijna zoo lang als het lichaam, gewoonlijk echter veel korter, kastanjebruin, in ’t midden van voren met een knobbeltje, waaruit een borstelhaar ontspruit. Sprieten klein, bleekgeel, dicht bij den eindknop der oogstelen ingewricht, met langen spriet- borstel. Zuigsnuit (en palpen?) dik, roodgeel. Thorax gewelfd, naar voren versmald, de prothorax in den vorm van een’ hals duidelijk afgescheiden; schildje van achteren afgeknot, met.twee lange, iets gebogen doornen, die meest eene bruine of zwartbruine kleur heb- ben, zelden als het geheele lichaam roodgeel zijn; onder aan den achterrug ter wederzijde een kleiner doorntje, gewoonlijk geel of bruingeel van kleur. Achterlijf aan den wortel dun, naar het einde sterk verdikt en daar zoo breed als de thorax. Pooten roodgeel , sit OOST-INDISCHE DIPTERA. 185 de schenen bruin; aan de voorpooten de dijen sterk verdikt, in som- mige exemplaren (waarschijnljk 3) kort voor de spits van onderen plotseling vernauwd en met een uitstekend tandje op de wijze der //ydrotaea-mannetjes (zie fig. 1a); bij een veel grooter aantal (22) naar de spits geleidelijk dunner en zonder tandje; de schenen gebogen, korter dan de dijen; de tarsen bina zoo lang als de schenen, witachtig, het eerste lid ruim dubbel zoo lang als de vier volgenden te zamen, aan de spitshelft verbreed en daar van boven zwartachtig; de laatste vier leden dicht opeengedrongen. Midden- en achterpooten slank, de middendijen aan de tweede helft een weinig verdikt; de tarsen bruinachtig. Het geheele lichaam, ook de kop en de oogstelen, de doornen van het schildje en de dijen met fijne opstaande haren bezet.- Kolfjes geelachtig wit. Vleugels aan het wortelgedeelte tot dicht bij de middendwarsader glasachtig, verder lichtbruin, met twee glasachtige dwarsbanden ; de binnenste dezer banden, iets voorby het midden der vleugel- lengte, bestaat uit drie viekken, een aan den voorrand; de tweede meer naar den vleugelwortel teruggetrokken, in de eerste achter- cel, op ongeveer een derde van de lengte dier cel; en de derde aan den achterrand, buitenwaarts van de achterdwarsader ; de tweede glasachtige band is dicht véér de vleugelspits, breeder of smaller , soms mede, doch minder duideljk uit drie viekken samengesteld ; bij vele exemplaren is van dien tweeden band nauwelijks eenig spoor, wijl de vleugelspits zelve bijna niet verdonkerd is; in het glasachtige wortelgedeelte der \leugels vertoont zich aan de dwars- ader, die de onderste wortelcel sluit, meestal nog een bruinachtig vlekje, dat zich somtids zelfs naar boven streepvormig uitbreidt. De tweede langsader loopt aan haar laatste gedeelte dicht langs den voorrand, tot zij eindelyk, kort voor de vleugelspits, zich met de randader vereenist. Deze heschrijving is gemaakt naar een groot aantal exemplaren, op Java, deels door Fruhstorfer te Sukabumi, deels door Kanne- gieter te Buitenzorg verzameld. De soort, die dus op Java gemeen schijnt te zijn, is, behalve aan de kleur, gemakkelijk te herkennen aan de teekening der vleugels en aan de beharing. Die beharing 186 (¥. M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE is voor mij een voorname reden, om haar als Dalmanni te he- stemmen; in Westwood’s beschrijving toch (I. ¢. p. 547) wordt uitdiukkelyjk gezegd: «corpus et pedes magis pilosa quam in con- generibus »; ook Macquart wyst op die beharing, die dan ook inderdaad zeer in ’t oo valt. Wiedemann’s afbeelding (Aussereur. Zweifl. U1, pl. 10a f. 4) stelt een exemplaar voor met geheel glasachtige vleugelspits; de tweede langsader is er te ver van de randader verwijderd, wat reeds door Macquart werd opgemerkt. Westwood’s eerste afbeelding (Trans. Linn. Soc. XVII, pl. 9 f. 17) is eenvoudig eene copie van die van Wie- demann, doch ook in zijne latere afbeelding (I. c. pl. 28 f. 8) be- staat dezelfde fout ten opzichte van het aderbeloop. In de afbeel- ding van Macquart (Dipé. exot. supp. 3, pl. 7 f.44) is de vleugel veel te donker gevlekt en ten onrechte aan de basis met een uit- stekend vleugellapje geteekend, dat bij Dzopsis-soorten nimmer voorkomt. Toen Doleschall zijne D. attenuata leerde kennen en als n. sp. beschreef, ontbrak hem de gelegenheid om vroegere schrijvers te raadplegen !); zijne zeer magere diagnose bevat echter niets wat er tegen zou pleiten om zijne soort met Da/imanni te identifieeren ; ook hij spreekt van de beharing (<«undique setulosa»), die trouwens in zijne afbeelding duidelijk is aangegeven. Dat D. latimana en lativola van Rondani evenzeer als synoniemen vaa Dalmanni zijn te beschouwen, volgt uit de verzekering van Osten Sacken, die in het Weener Museum exemplaren van Ron- dani’s soorten met den type van P. attenuata Dol. heeft verge- leken en daaruit de identiteit vaststelde; /atimana Rond. schijnt mij toe het mannetje van eene donkere varieteit te zijn, met de voorpooten gevormd zooals ik die ook heb afgebeeld. Wiedemann kende het vaderland niet van zijne D. Dalmanni; Westwood en Macquart geven Java als zoodanig aan. In het Leidsche Museum bevinden zich verscheidene exemplaren van Java (Blume) , West Java (Pasteur) en Sumatra (Muller), allen als D. Dalmanni 1) Zie wat hij zelf hieromtrent zeide in Nat. Tijdschr. v. Ned. Indié, X, p. 405. OOST-INDISCHE DIPTERA. 187 cedtiquetteerd. D. latimana Rond, en lativola Rond, waren beiden van Borneo; ik zelf bezit ook een exemplaar van Sambas op Borneo , door Dr. J. Bosscha van daar medegebracht en volkomen met de Javaansche voorwerpen overeenstemmende. De soort schijnt dus in den geheelen Oost-Indischen archipel voor te komen. 2. Diopsis ind'ca Westw. (Pl. 8, fig. 2). Diopsis ichneumonea Vonovan, Insects of India, in Rees Kneyclop. XI, pl. 2 f. 13 (nec ichneumonea L.). » imdica Westw. Trans. Linn. Soc. XVIII,-p. 299 n°. 7, pl. 9 f. 6 (de afbeelding eene copie naar die van Donovan). » Westwood (de Haan) Westw. Cab. of oriental Entomol. pele pled de. » apicalis Dolesch. Nat. Tijdschr. v. Ned, Ind. X, p. 443 DAO, splot. ae. >» grammicola Dol. id. XIV, p. 447. Lengte 6—8 mm. Kop (fig. 2a.) glanzig geelrood, van voren gezien, naar onderen iets versmald, ter wederzijde van den mondrand met een doorn- achtig tandje, van boven met eene gebogen, meestal zwartgezoomde eroef, wier uiteinden tot aan de oogstelen reiken; aangezicht sterk gewelfd; de oogstelen korter dan bij de voorgaande soort, gewoonlijk nauwelyjks zoo lang als kop en thorax te zamen, tot het kastanje- bruin neigende en aan het verdikte einde bijna zwart; iets voorbij het midden met een knobbeltje, waaruit een borstelhaar ontspruit. Sprieten geel, dicht tegen den eindknop geplaatst , met fijnen langen sprietborstel. Monddeelen dik. Thorax en schildje als bij de voor- gaande soort gevormd, glanzig zwart , de borstzijden met eenige grauwe hestuiving; de lange doornen aan het schildje en de kleinere aan den achterrug zwartachtig, soms naar het einde lichter , zelden even als het schildje zelf geheel rocdbruin. Achterlijf aan den wortel 188 (¥F.M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE dun, naar achteren niet zoo plotseling verdikt als in Dalmannz, maar eerst langzamerhand breeder wordende, bi een groot aantal exemplaren (4%?) aan de voorste ringen geelrood, naar het einde met meer of mindere uitbreiding zwart, by andere exemplaren (2?) geheel zwart, in allen zeer glanzig. Pooten geelrood; de ach- terste heupen grauwachtig zwart; de schenen, vooral de voor- schenen, meestal roodbruin, even als de voortarsen aan de boven- zijde; hij de exemplaren met geheel zwart achterlijf zijn de schenen gewoonlijk even rood als de dijen; bi geen der voorwerpen ver- toonen de verdikte voordiyen den bijzonderen vorm , zooals die som- tijds bij Dalmanni voorkomt; de voorschenen zijn sterk gebogen en korter dan de dien; de voortarsen niet aan het eerste lid ver- breed, maar toch over ’t geheel iets platgedrukt, Lichaam en pooten zijn geheel onbehaard. Kolfjes bleekgeel. Vleugels aan den wortel voor ongeveer een derde gedeelte glasachtig, verder met bruinachtige tint, aan de spits met een donkerbruin vlekje, dat boven de derde langsader uitkomt maar de vierde niet overschrijdt; de midden- dwarsader is veelal eenigszins bruin omschaduwd; de tweede langs- ader loopt evenwydig met de randader en eindigt daarin met eene korte ombuiging op eenigen afstand van de vleugelspits; de vierde langsader is aan haar laatste gedeelte opwaarts gebogen, waardoor het einde der eerste achtercel vernauwd wordt. Eene geheele reeks exemplaren van Sukabumi op Java (Fruhstorfer). Donovan, die exemplaren van Bengale voor zich had, bestemde deze als D. ichneumonea Linn. Hiertegen kwam Westwood terecht op en beschreef de soort nader onder den naam zdica, deels ook naar een exemplaar van Java, dat hij van de Haan als apicalis Wied. had ontvangen, doch waarin hij Donovan’s soort duidelik herkende D. ichneumonca L. is eene Afrikaansche soort, die vol- gens de oorspronkelijke beschrijving en afbeelding van Linnaeus, niet aan- maar vdor de spits der vleugels eene donkere vlek heeft (calae hyalinae, versus apicem anterium puncto nigro »). D. apicalis Wied. is mede eene Afrikaansche soort. Als men de beschrijving en afbeelding nagaat, door Doleschall gegeven van zijne D. apicalis (waarmede geenszins apicalis Wied, werd et el OOST-INDISCHE DIPTERA. 189 bedoeld), dan valt het in het oog dat hij niets anders dan D, iudica voor zich moet hebben gehad. Toen hy later bemerkte, dat er reeds vroeger een D. apicalis hestond, heeft hij den naam zijner soort gewijzigd in graminicola '). Indertijd ontving Westwood van den toenmaligen conservator aan het Leidsche Museum, de Haan, exemplaren van eene Doopsis- soort, door dezen als onbeschreven beschouwd en met den naam Westwoodii (alleen een collectie-naam) bestempeld. Westwood volgde de Haan’s opvatting en gaf eene afbeelding van de soort in zijn Cabinet of oriental Intomology. In het Museum te Leiden zijn nog exemplaren voorhanden met het etiquet « Westwoodi de Haan » , doch bij eene latere herziening, ook der Diptera van het Museum, door Snellen van Vollenhoven, bleek het dezen, dat zi) geheel over- eenkwamen met andere voorwerpen, aldaar als: D. iudica Westw. aanwezig, en dus die beide soorten synoniem zijn. De exemplaren aldaar zijn deels van Java (Blume), deels van Sumatra (Mulder). 3. Diopsis circularis Macq. : (Pl. 8 5< fig’ 3). Diopsis cireularis Macq. Suit. 4 Buffon, Dipt. Il, p. 486, pl. 20 f, Gssene"Dipt. -exots 1 63 3 ps 2a0 ne 226 plan ft 4- ; » » Westw. Trans. Linn, Soc. XVII, p. 549 n°. 34 pl. 28 f. 13 (slechts eene reproductie van Mac- quart’s eerste beschrijving en afbeelding). Lengte 9 mm, Kop (fig. 3a) van voren gezien slechts weinig hooger dan breed , zwart, eenigszins glanzig, de oogstelen kastanjebruin, nauwelijks zoo lang als de thorax; van een wratje of een borstclhaar is niets te 1) In mijnen Catalogus der Z. Aziatische Diptera heb ik ten onrechte opge- geven Diopsis apicalis Dol. met syn. graminicola Dol.; dit had moeten zijn: D. graminicola Dol, en daarbij als syn. D. apicalis Dol. (nec Dalman). 190 (F.M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE zien (ook niet in de af beeldingen van Macquart). Aangezicht (fig. 3a) sterk gewelfd; aan den mondrand ter wederzijde een zeer kort tandje. Sprieten geel, dicht tegen het verdikte eind der oogstelen geplaatst. Thorax,. schildje en achterlijf zwart met eenigen glans, minder glanzig evenwel dan bij de voorgaande soort; de doornen van het schildje dicht bij elkander ingewricht; ter wederzijde van den achterrug de gewone kleine doorntjes. Achterlif aan den wortel dun en cylindrisch, aan de laatste ringen knotsvormig verdikt en daar nog iets breeder dan de thorax. Heupen zwart, ook de voor- heupen, doch deze aan de spits roodachtig; dijen geelrood, de sche- nen en het eerste tarsenlid zwart, de overige tarsenleden geel- achtig; aan de voorpooten de dijen matig verdikt, de schenen gekromd en merkelijk korter dan de dijen; de midden- en achter- pooten zeer slank, Kolf jes geelachtig wit. Vleugels glasachtig met vier bruine dwarsbanden; de eerste loopt van de uitmonding der eerste langsader, over de dwarsader, die de onderste wortercel afsluit; de tweede is iets breeder en bedekt de middendwarsader ; de derde is het breedst, begint aan het eind der tweede langsader, loopt midden door de eerste achtercel en eindigt op korten afstand voorbij de achterdwarsader; de vierde band is niet meer dan een smalle zoom aan de vleugelspits. De eerste langsader eindigt in den voorrand op nauwelijks een derde der vleugellengte; de tweede loopt evenwijdig met den voorrand en eindigt met eene korte om- buiging daarin op ongeveer drie vierden der vleugellengte; de derde en vierde langsaderen zijn aan haar laatste gedeelte tot elkander gebogen, waardoor de eerste achtercel aan haar einde is vernauwd. Twee exemplaren (waarschijnlijk wijfjes) van Java (Fruhstorfer) in het Museum te Brussel; een geheel gelijk exemplaar van Java (Blume) in het Leidsche Museum. Macquart’s beide beschrijvingen en afbeeldingen schijnen mij toe op deze exemplaren te passen. Wel is er, vooral wat de figuren betreft, eenig verschil, maar dit kan op rekening worden gesteld van de weinige zorg, door dezen schrijver aan zijne teekeningen besteed, waardoor het vaak den schijn heeft, dat hij daarbij minder het voorwerp zelf, maar alleen zijne beschrijving voor oogen had. “ es u Loe o> a 4 OOST-INDISCHE DIPTERA. 191 In beide afbeeldingen is dan ook de breedste donkere band op de vleugels voorgesteld als eene groote ronde vlek, fer wederzijde begrensd door eene lichte bezooming, die haar, behalve aan den voor- en achterrand, cirkelvormig omringt, geheel overeenkomstig de beschrijving, doch waarbij waarschijnlijk wel eenige phantasie in het spel is geweest. In zijne eerste afbeelding (in de Swat. a Buffon) vertoont de vleugel, behalve de donkere spits, slechts twee donkere banden, terwijl in zijue tweede afbeelding (in de Dzpt. exot.) de vleugel geheel en ook aan de basis donker is, alleen met de beide, lichte, zoogenaamde cirkelbogen. In mijne determinatie word ik overigens bevestizd, omdat het exemplaar van het Leidsche Museum indertijd ook als D. cireularis Macq. is herkend door Snellen van Vollenhoven, die toen zeker, even als ik nu, de bestaande verschillen wel zal hebben opge- merkt, maar daarin geen reden heeft gezien, om daarop eene nieuwe soort te gronden. Bij de bestemming der soort zou misschien D. quinqueguttata Walk. (Proc. Linn. Soc. 1, p. 36, n”. 117, pl. 2 f 4) van den berg Ophir, in aanmerking kunnen komen. In de vrij korte oog- stelen, de zwarte kleur van het lichaam en zelfs in de teekening der vleugels is veel overeenkomst, Ik vind echter bezwaar om de Javaansche exemplaren met Walker’s soort te identifieeren, omdat Westwood in zijne aan de beschrijving toegevoegde afbeelding het diertje als behaard voorstelt, wat zeker niet zou geschied zijn, indien hij die haren niet duidelik had gezien. Aan de voor mij staande exemplaren daarentegen kan ik geen het minste spoor van beharing ontdekken. Wel bewaart Walker's beschrijving hieromtrent het stilzwiygen, maar de afbeelding door een zoo nauwgezet ento- moloog als Westwood moet hier den doorslag geven. Ik merk nog op, dat volgens Macquart (Dipt. ewvot. supp 1, p. 214), D. circularis ook aan de Kaap zou voorkomen; dit ver- eischt evenwel nadere bevestiging, omdat bi wel eens meer onjuiste opgaven heeft gedaan omtrent de herkomst van door hem behan- delde exemplaren. > / 192. (EF. M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE 4, Diopsis subnotata Westw. (Pl. 8, fig. 4). Diopsis subnotata \Nestw. Cab. of orient. Entomol. p. 37, pl. 18 f. 2. » » Walk. Proc. Linn, Soc. IV,. p. 161 n°. 203; id Mig, peywosume.. 18: » » Ost. Sack. Ann. Mus. civ. Gen. XVI, p. 490 en XVIII, p. 20; id. Berl. Entom. Zeitschr. XXVI, p. 237. » argentifera Big. Ann. Soc. Entom de France, 5 sér. IV, pale wep: Lengte 9 mm, Zwart, zonder eenigen glans. Kop van voren bruinachtig, in de aden grijsachtig bestoven, de oogstelen kastanjebruin, iets korter dan kop en thorax te zamen; aangezicht (fig. 4a) met de gewone gebogen groef en daaronder met eene ingedrukte langsstreep; het tandje ter wederzijde van den mondrand slechts weinig uitstekend ; de bovenlip roestkleurig, evenzoo de zuiger en palpen; de sprieten bruinrood. De borstzijden met lichtgrijze bestuiving; het schildje klein en gewelfd; de doornen van het schildje en van den achterrug bruinrood, Achterlyf aan den wortel dun, naar achteren allengs breeder, aan het eind afgerond; het is dofzwart; de derde ring bina fluweelzwart, ter wederzijde met een witachtigen of licht- grijzen veeg; de vierde ring, met uitzondering van den voorrand , lichtgrijs. Pooten slank, zelfs de voordijen slechts weinig verdikt en van onderen zonder borstels; heupen zwart, met roodachtige dijringen; aan de voorpooten de heupen van voren wit bestoven, de dijen geelrood, de schenen zwartbruin en flauw gebogen, het eerste tarsenlid donker, de volgende leden bleekgeel; de midden- en achterpooten geelbruin, de dijen aan den wortel verbleekt en aan de spits verdonkerd; de achterdijen bovendien in *t midden met een donkeren ring, Kolfjes geelachtig. Vleugels met uitgebreide bruine teekening; alleen de basis en eenige vlekken zijn glasachtig ; de eerste dezer vlekken bevindt zich aan den voorrand, onmid- delijk voorbij de uitmonding der eerste langsader, en breidt zich OOST-INDISCHE DIPTERA. 193 benedenwaarts tot in de bovenste wortelcel uit; met een lichten veeg, die van het eind der onderste wortercel in schuine richting naar den achterrand loopt, vormt zij eenigszins cen afgebroken dwarsbandje; voorbij het midden der vleugellengte is eene scheef vierkante glasachtige vlek tegen den voorrand, en daar tegenover aau den achterrand eene lichte vlek, die binnenwaarts door de achterdwarsader en het eind der vijfde langsader is begrensd; de vieugelspits is mede glasachtig, aan de binnenzijde met uitgebogen begrenzing, doch langs den vleugelrand weder iets verduisterd. Een enkel exemplaar van Lahago, centraal Nias (Kannegieter) in de collectie van den heer Neervoort van de Poll. De determinatie is vooral gegrond op Bigot’s beschrijving van D. argentifera, De synonymie van argentifera Big. met subnotata Westw. is vastgesteld door Osten Sacken, die typische exemplaren van deze laatste in het Museum te Oxford heeft vergeleken. De door Westwood gegeven afbeelding is, inzonderheid wat de vleugels betreft, veel te donker, hetgeen mede reeds door Osten Sacken werd opgemerkt, 5. Teleopsis Sykesii Westw. (Pl. 8, fig. 5). Diopsis Sykesii Westw. Trans, Linn. Soc. XVII, p. 310 n°. 20, Pleo rhe dior; Uo, ? Teleopsis motatria Ost. Sack. Berl. entom. Zeitschr, XXVI, p. 236 n°. 3. Lengte 6 mm, Kop zwartachtig, doch met eene neiging tot het roode (bij een der voorwerpen is de roode tint zeer in ’t oog vallend); van voren gezien, is hij naar onderen versmald en daalt de gebogen groef wel tot halverwege het aangezicht af; de ocellenknop is duidelijk ; aan den mondrand is ter wederzijde een kort tandje; de oogstelen zijn pekbruin, bij een paar exemplaren (39) ongeveer zoo lang als het lichaam, bij de anderen (?7) niet langer dan kop en thorax te zamen; eene wralachtige verhooging, waaruit een doornachtige 194 (¥.M VAN DER WULP). AANTUEKENINGEN BETREFFENDE borstel ontspruit, bevindt zich bij de lange oogstelen op ruim een derde hunner lengte, bij de kortere ongeveer op het midden. Sprieten bruinachtig. Thorax en schildje zwart; de thorax, behalve op enkele wratachtige verhevenheden, zonder glans; ter wederzijde , even vddr de inwrichting der vleugels, een dvorntje; een dergelijk doch kleiner doorntje aan elke zijde van den achterrug tusschen de inwrichting der vleugels en die der kolfjes; de doornen aan den achter- rand van het schildje zijn bij geen der voor mij staande exemplaren gaaf aanwezig, doch te oordeelen naar de overgebleven nog al stevige grondstukken, moeten zij langer en forscher zijn geweest dan die van den thorax '); al deze doornen zijn zwart of ten minste bruin- zwart. Het glanzig achterlijf is aan den wortel dun, naar het einde knotsvormig verdikt; ter wederzijde aan het begin van het verdikte gedeelte is een witachtig veegje. De voorheupen en al de dijen zijn geelrood, de achterste heupen, de schenen en tarsen zwart; de voordijen verdikt, de voorschenen gekromd en_ korter dan de dijen. Van beharing op lichaam of pooten is zelfs bij vrij krachtige vergrooting niets te zien. Kolfjes bleekgeel. Vleugels glas- achtig; op het laatste derde gedeelle een breede bruine dwarsband , die aan den voorrand bij het eind der tweede langsader begint en tot den achterrand, een weinig voorbij de achterdwarsader , doorloopt; buitenwaarts is deze band niet scherp begrensd en zelfs het geheele spitsgedeelte der vleugels eenigszins verdonkerd. In de exemplaren van Nias, overigens geheel gelik aan de Javaansche, is die band in ’t midden wortelwaarts iets verder uitgebreid tot boven de achterdwarsader (fig. 5a). Een tweede, veel smaller band gaat niet tot den voorrand door, maar bedekt de midden- dwarsader, loopt in schuine richting naar beneden, en bereikt, zich iets verbreedende, aan het eind der vijfde langsader den achterrand ; een nog kleiner en flauwer bandje bevindt zich meer wortelwaarts aan de dwarsader, welke de onderste wortelcel sluit, verheft zich nog even in de discoidaal-cel, ter plaatse waar men de wortel- 1) In mijne afbeelding heb ik de doornen in hun geheel voorgesteld. OOST-INDISCHE DIPTERA. 195 waartsche afsluiting van deze zou zoeken, en gaat mede in schuine richting naar den achterrand. De eerste langsader eindigt op een derde der vleugellengte in den voorrand; de tweede bereikt den voorrand, zonder ombuiging , op eenigen afstand van de vleugel- spits; de eerste achtercel is in’’t midden breed, doch als gewoonlijk naar het einde vernauwd. Twee exemplaren van Sukabumi op Java (Fruhstorfer) en drie van Hili Madjedja, Noord Nias (Kannegieter), allen in de collectie van den heer Neervoort van de Poll. Westwood’s beschrijving en afbeeldingen van Diopsis Sykesit kunnen zonder eenigen dwang op deze exemplaren worden toege- past. Wel is in beide zijne afbeeldingen de vleugelbasis donker, maar dit kan als eene misteekening op de plaat worden beschouwd , aangezien, hiermede in strijd, in de beschrijving uitdrukkelajk wordt gezegd: «Alae,... basin versus fere ad nervum medium trans: versum hyalinae ». Of Teleopsis motatrix Ost. Sack. wel inderdaad als synoniem van Sykesii Westw. kan worden gerekend, blijft aan twijfel onder- hevig. Eene vergelijking van beider beschrijving zou eer het tegen- deel doen vermoeden; Westwood toch noemt den kop zwart en bij Osten Sacken heet deze «rufous, sometimes reddish-yellow »; ook de vleugelafbeelding, door den laatsten van zijne motatrix gegeven , verschilt dermate van Westwood’s figuren, dat men reeds daarom alleen aan twee onderscheidene soorten zou gaan denken. In de voor mij staande exemplaren is evenwel de vleugelteekening van motatria bijna nog eer te herkennen dan die van Syhesii, en dit heeft bij mij het denkbeeld doen ontstaan, dat beiden wellicht dezelfde soort kunnen zijn. De verschillende kleur van den kop zou daarbij geen overwegend bezwaar uitmaken, wijl in de door mij onderzochte yoorwerpen de kop eene duidelijke neiging vertoont om rood te worden; het zou wel zijn aan te nemen, dat de indi- viduén in dit opzicht sterk variéeren. Een voornaam beletsel even- wel, om hier aan eene en dezelfde soort te denken, bestaat in de beharing, welke door Osten Sacken aan motatrix wordt toegeschreven , (athe whole body, including the legs, clothed with very sparse 196 (F.M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE delicate hairs»), waarvan bij Westwood’s Syhesii geen sprake is en waarvan ik in de mij ten dienste staande voorwerpen niets kan bespeuren. In iteder geval kan het zijn nut hebben, dat ik op de overeenkomst in menig opzicht van de beide soorten de aandacht vestig. 5. Teleopsis rubicunda n. sp. (Pl. 8, fig. 6). 2 Diopsis quadriguttata Walk. Proc, Linn. Soc. I, p. 37 n°. 118, pl. 2) f,6; Het geheele lichaam zeer glanzig, doch verschillend van kleur ; er zijn roodgele exemplaren, met alleen de laatste achterliyfsringen verdonkerd; anderen met roodbruinen thorax en het gansche ach- terlyf pekbruin, doch ook aan dezen is de kop helder gekleurd; er zijn er zelfs, die geheel donker pekbruin of bijna zwart zijn en wier kop alleen aan de monddeelen roodachtig is. De kop is vry kort, de gebogen groef diep en als omlijst, de mondrand zonder eenig spoor van zijtandjes. Bij sommige voorwerpen (de donkerste en waarschijnlijk ¢) zijn de oogstelen ongeveer zoo lang als het lichaam; bij anderen niet anger dan kop en thorax; tusschen de inwrichting en het verdikte einde, by de kortere oogstelen in-, bij de langere vdéér het midden, ontspruit een stevig borstelhaar uit een knobbeltje. Sprieten geelachtig, met langen fijnen spriet- borstel. Ter wederzijde van den thorax, even voor de inwrich- ting der vleugels, een doorntje, dat half zoo lang is als de doornen van het schildje; de zijdoorntjes aan den achterrug zijn nog korter; de doornen van het schildje zijn iets gebogen en loopen spils toe; bij een der voorwerpen dragen zij aan het eind een fijn borstel- haartje. Achterlijf aan de basis dun, naar achteren knotsvormig verdikt; bij de donkere exemplaren vertoont zich daar waar de verdikking begint, ter wederzijde een witachtig vlekje. Pooten, met uitzondering van de verdikte voordijen, slank; hunne kleur roodgeel, doch bij de donkere exemplaren de schenen zwartachtig, waarmede de steeds bleeker getinte tarsen eene sterke tegenstelling vormen. Kolfjes bleekgeel. Vleugels aan de basis glasachtig; een OOST-INDISCHE DIPTERA. | 197 smal bruinachtig bandje loopt van den voorrand aan de uitmonding der eerste langsader, over het eind der onderste wortercel en breidt zich, eenigszins flauwer, tot aan den achterrand uit; een weinig voor de halve vleugellengte, even vdor de middendwarsader, wordt de geheele oppervlakte bruin, met uitzondering van drie glasachtige vlekken, een aan den voorrand, een aan den achterrand buiten- waarts van de achterdwarsader, en de derde aan de vleugelspits; deze laatste vlek is aan de binnenzijde uitgebogen; de uiterste spits der vleugels is meestal een weinig beschaduwd. Vijf exemplaren van Sukabumi, Java (Fruhstorfer) en twee van Hili Madjedja, Nias (Kannegieter) in de collectie van den heer Neervoort van de Poll. Bovenstaande beschrijving, ook wat de vleugelteekening hetreft , is gemaakt naar de Javaansche exemplaren; die van Nias, overigens geheel aan de anderen gelijk, wijken in de teekening der vleugels eenigszins af; in de eerste achtercel bevindt zich nog eene glas- achtige vlek, die onmiddelik voorbij de middendwarsader geplaatst , meer wortelwaarts ligt dan de beide vlekken aan voor- en achter- rand, Mijne afbeelding fig. 6 stelt een Javaansch exemplaar voor met korte oogstelen; fig. 6a een vleugel van een der voorwerpen van Nias; van de bijkomende lichte viek is echter ook bij de Javanen eenige aanduiding te zien, wijl op diezelfde plek de kleur minder donker is; reden te meer om aan geen verschil in soort te denken. De meer roestkleurige exemplaren gelijken op het eerste gezicht zeer op Diopsis Dalmanni, doch laten zich aanstonds onderscheiden aan het ontbreken der beharing, aan het voorhanden zijn van doornen védr de vleugelbasis en aan de eigenaardige vleugel- teekening. In de vleugels, vooral die der Javanen, bestaat eene merkwaar- dige overeenkomst met de afbeelding, door Westwood gegeven van Diopsis quadriguttata Walk. (Proc. Linn. Soc. 1, pl. 2 f. 6) van Malacca en Borneo, en ook overigens zou de beschrij ving wel passen op donkere exemplaren van Teleopsis rubicunda. Bi D. quadriguttata zouden echter de doornen vdor de vleugelbasis ontbreken, zoodat s 198 (¥. M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN ENZ. a zij niet eens in het genus Ze/eopsis past; maar als men in aan- | merking neemt, dat de doornen bij deze insecten zeer broos zijn, dan schijnt het vermoeden geweltigd, dat bij de exemplaren, die Walker ten dienste stonden, de voorste doorntjes op den. thorax afgebroken waren. Onder de voor mij staande exemplaren zijn er ook een paar, waaraan die doorntjes ontbreken, en indien ik geen anderen had, aan welke de doorntjes nog gaaf voorhanden zijn, dan zou ik zeer geneigd zijn om de soort als Diopsis quadriguttata te bestemmen. iDeve Hy: els PLS. v.d W del PWM.Timpr d AJ.W. kth: Indische Diopsinen Oa * 7 , ity ~ 7 mt ot ita S 1s =, i b Cre Van der W ulp, Tijdsch.v. Ent., XE WY —197,, 9 coe ph uaxtaal,,, val, bod Kap 115 Overgedrukt uit deel XLI van het Tijdschr. voor Entomologie. AANTEBKENINGEN BETREFFENDE Oost-Indische Diptera, DOOR F. M. VAN DER WULP. VII. Asilidae. Door de welwillendheid van Dr. C. Kertész werd ik onlangs in de gelegenheid gesteld, om een goed deel van de Asiliden uit het Nationaal Museum te Budapest te onderzoeken, Daaronder bevonden zich een aantal soorten uit Oost-Indié; vele oude bekenden, maar ook sommigen, die mij nog nimmer waren voorgekomen. Ongeveer te gelijker tijd ontving ik van den Heer Severin een aantal Oost- Indische Diptera uit het Museum te Brussel ter determinatie, waarbi eenige Asiliden al aanstonds mijne aandacht trokken. Een en ander gaf mi aanleiding, om na te gaan wat uit deze familie aanwezig is in de collectie van den Heer Neervoort van de Poll, alsmede onder de insecten van Darjeeling, die ik aan den Heer R. Oberthiir te danken heb !). De uitkomsten van dit onderzoek deel ik hier mede. DASYPOGINAE. 4. Scylaticus vertebratus Big. Ann, Soc. Ent. de France, 1878, p. 435, n°. 3. — Twee exemplaren, waarschijnlijk een ¢ en een ¢, van Sukabumi, West-Java, in de collectie van de Poll. Bigot’s beschrijving, door hem met twijfel als die van het ? aan- geduid, laat zich zonder dwang op deze exemplaren toepassen ; 1) Zie Tijdschr. v. Entom. XXXIX, p. 95. 116 (F. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN maar ik geloof, dat zij eer het ¢ betreft. Althans de gele teekening van het achterlijf, zooals hij die aangeeft, vind ik geheel terug in het voorwerp, dat ik voor een ¢ houd; bij het andere exemplaar is het achterlyf van boven meer eenkleurig zwart en alleen in de zijden geel; in beiden is de buik geel. De pooten hebben eene dichte beharing en lange borstels, vooral in het exemplaar, dat volgens mij een ¢ zou zijn; de haren en borstels zijn allen geel. 2. Microstylum Vica Walk. List Dipt. Brit. Museum, II. 304 (Dasypogon); syn. Microstylum spinitarse Macq. Dipt. exot. supp. Hi GAS pls 105, te nls Beide sexen uit Oost-Indié, in het Museum te Budapest. De exemplaren hebben eene lengte van 34 mm. en beantwoorden volkomen aan Walker’s beschrijving, behalve op een enkel punt; hij geeft namelijk de kleur van het voorhoofd aan als « reddish- brown », terwijl dit aan de voor mij staande exemplaren even zwart is als al het overige. Ik kan daarin echter geen voldoend specifiek onderscheid zien. Niet minder dan Walker’s beschrijving, past die, welke Macquart heeft gegeven van zijn J. spinitarse, en ik twijfel dan ook niet, dat beiden dezelfde soort betreffen. In zijne afbeelding schijnt wel eenige overdrijving te zijn ten aanzien der borstels van het achterlijf en de pooten, die over ’t geheel te veel als stekels zijn voorgesteld ; toch valt het niet te ontkennen, dat, vooral aan de middeltarsen , de borstels talrijkk en zeer stevig zijn. Het achterlijf is op de voorste helft dofzwart en eerst naar achteren wordt het glanzig; ter weder- zijde van de eerste twee ringen is eene fijne zwarte beharing ; eene dergelijke beharing is aan den achterrand van het schildje. De pooten zou ik niet eigenlijk zwart, maar donker pekbruin noemen. De kolfjes zijn geel met zwarten steel. 3. Microstylum fulviventre n. sp. 2. Kop en thorax zwart; achterlif en pooten roodgeel; vleugels donkerbruin met paarsen weerschijn. Lengte 21 mm, (doch waarschijnljk iets langer, omdat aan het BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 117 eenige exemplaar het uiterste eind van het achterlijf schijnt te ontbreken. Voorhoofd en aangezicht zwart, smaller dan de oogen en met evenwijdige zijden; het aangezicht vlak; de knevelborstels zwart; de kinbaard roodgeel, Sprieten zwart (het derde lid afgebroken). Zuigsnuit merkelijk langer dan de kop, zwart, aan het zeer spits toeloopende eind roestkleurig; palpen zwart, met zwarte beharing. Thorax, schildje en achterrug zwart; de onderkant van den pro- thorax met roodgele-, de schouderknubbels met zwarte beharing; meer naar achteren ter wederzijde van den thorax eenige zwarte borstels; aan den achterrand van het schildje eene fijne zwarte beharing ; ook de uitstaande haren védr de kolfjes donker. Achterlijf roodgeel; alleen de zeer korte eerste ring donkerbruin; de be- haring roodgeel, in de zijden en op den buik bijzonder dicht. Pooten roodgeel, met dichte beharing van dezelfde kleur; de heupen en de spits der dijen zwart; de laatste tarsenleden bruin; aan de schenen tusschen de beharing enkele zwarte borstels; ook de tarsen met zwarte bortels, aan de middeltarsen in grooter aantal; voetballen geel. Kolfjes bruinachtig met zwarten steel, Vieugels donkerbruin met sterken paarsen weerschijn; aan de voorste helft is het bruin krachtiger; kenmerkend is een donker vlekje in het bovenste gedeelte der tweede achtercel; het aderbe- loop normaal. Een enkel mannelijk exemplaar uit Oost-Indié, in het Museum te Budapest. Ofschoon het eenigszins gebrekkig is en derhalve de beschrijving niet geheel volledig kan zijn, zal de soort toch wel herkend kunnen worden. Bij het raadplegen der literatuur heb ik slechts drie Oost- Indische soorten gevonden, die even als deze, een zwarten thorax en roodgeel achterlijf hebben. Dit is het geval bij MW. Rhypae Walk. List Dipt. Brit. Mus. If. 305 (Dasypogon), M. rufiventre Macq, Dipt. exot. I. 2. 34 en I. eximium Big. Ann. Soc. Ent, de France , 4878, 404). Geen van deze komt evenwel volkomen met boven- beschreven nieuwe soort overeen. Bij Ahypae is de kop donker roestkleurig en zijn de borstels aan dijen en schenen rood; rujiventre 118 (Fr. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN heeft zwarte pooten; en bij eaimiwm zijn de knevelbaard en de beharing der voorpooten wit. 4. Microstylum albolimbatum n. sp. ¢ ¢ (Pl. 3, fig. 1; fig. 2. kop in profiel; fig. 3. ¢ genitalién van boven gezien; fig. 4. id. in profiel). Zwart; thorax met lichte zijbanden; achterljf met witachtigen achterzoom der ringen; vleugels zwartachtig grauw. Lengte 18 mm. Aangezicht half zoo breed als de oogen, flauw gewelfd, met evenwijdige zijden, geelachtig grijs; voorhoofd van dezelfde kleur ; de knevelbaard uit stevige zwarte borstels bestaande; de kinbaard wit; het achterhoofd lichtgrijs. Sprieten zwart; de beide wortel- leden van gelijkke lengte, met eenige zwarte borsteltjes; het derde lid zoo lang als de beide eerste leden te zamen, in ’t midden iets verbreed, de eindgriffel rudimentair. Zuiger glanzig zwart, zoo lang als de kop, aan het puntig uiteinde met korte roodgele haartjes. Thorax dofzwart; de schouders, een band van daar boven den vleugelwortel tot aan het schildje, het schildje zelf, de zijden van den achterrug en eenige plekken in de borstzijden, grijsachtig wit ; op den rug van den thorax is eene korte zwarte beharing en in de zijden, dicht voor den vleugelwortel, staan enkele stevige zwarte borstels; onder aan den prothorax en op de lichte plekken in de borstzijden is de beharing langer en sneeuwwit; ook op de voor- heupen is zulk eene witte en zeer dichte beharing; eene opeen- hooping van zwarte borstels bevindt zich véér de inwrichting der kolfjes en eene tweede ter wederzijde van den achterrug. Achterlif naar het einde iets versmald, fluweelzwart, de ringen met wit- achtigen achterzoom, die aan de middelste ringen het breedst is; ter wederzijde van den eersten en tweeden ring is eene uit- staande, witachtige of bleekgele beharing; genitalién glanzig rood- geel, van onderen omgeven door eene dichte beharing van dezelfde kleur, die reeds aan den voorafgaanden lifsring begint. Pooten glanzig zwart; de schenen meer pekbruin; de voor- en midden- heupen hebben eene witte beharing, de achterheupen zijn aan de achterzijde wit bestoven; overigens hebben de pooten eenige stevige BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 119 zwarte borstels, die vooral aan de tarsen sterk ontwikkeld zijn. Kolfjes roodgeel. Vleugels gelijkmatig zwartachtig grauw. Deze beschrijving is ontleend aan een mannelijk exemplaar van Darjeeling in Britsch-Indié. Twee wijfjes van dezelfde herkomst reken ik, ofschoon met eenigen twijfel, ook tot deze soort, omdat zij in alle plastische kenmerken met het ¢ overeenstemmen. Zij zijn iets grooter (20 mm.); de witte zijbanden van den thorax zijn breeder en duidelijker, terwijl ook op den rug van den thorax een paar witachtige langsstrepen zichtbaar zijn; het achterlijf eindigt vrij stomp en is aan den tip omringd door eene rij dikke , zwartachtige borstels; de witte beharing aan de voorzijde der voor- en midden- heupen ontbreekt en is door enkele geelachtige borstels vervangen ; de vleugels zijn niet zoo eenkleurig, maar alleen aan de voor- randshelft donker en tegen den achterrand zeer licht bruinachtig, welke kleuren in de middelste cellen vrij duidelijk en vlekkig zijn afgescheiden; bovendien hebben de vleugels een paarsen glans. Bij een der beide wijfjes is het achterlijf op de eerste drie ringen dofzwart met een grijswitten achterzoom van elken ring; het verdere gedeelte van het achterlijf is glanzig zwart; ook de pooten zijn zwart, alleen de midden- en achterschenen meer pekbruin. Het andere vrouwelijk exemplaar wijkt meer af: niet alleen dat hier het achterlijf, in plaats van zwart, glanzig bruinrood is, ofschoon aan de voorste ringen ook. min of meer een zwarten voorkant en een lichtgrijzen achterzoom te zien is; maar ook de dijen en schenen zijn geelrood en alleen aan de spits zwart; daarbij komt nog, dat de knevelbaard, alsmede de horstels véor en achter de kolfjes, niet zwart, maar roodgeel zijn. Indien werkelijk de drie voorwerpen tot dezelfde soort be- hooren, dan zou deze in de kleur van achterlijf, pooten en he- haring sterk variéeren; doch zelfs wanreer men_ verschillende soorten moest aannemen, dan zouden zij toch eene eigenaardige croep in het genus IMicrostylwm uitmaken, die zich onderscheidt door den dofzwarten thorax met witachtige of althans bleeke langs- banden, en waartoe ook JJicrostylum (Dasypogon) imbutum Walk. 120 (F. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN en ¢rimeles Walk. (Diptera Saundersiana, p. 96 en 97) en wellicht ook Microstylum (Dasypogon) Polygnotes Walk. en Sura Walk. (List Dipt. Brit. Mus, II. p. 305 en 345), allen van Oost-Indié, schijnen te behooren, J/. Sura zou, volgens de beschrijving, vrij nabij komen aan het tweede, hierboven aangeduide, vrouwelyjk exemplaar van albolimbatum, doch bij Walker is geen sprake van eenige grijswitte teekening op het achterljf en de lengte wordt op slechts 7 linen aangegeven, De beschikking over een rijker materiaal dan my ten dienste staat, en de vergelijking der Walker’sche typen, zullen eerst later hier de ware verhouding, tusschen werkelijk afzonderljke soorten en de daarbij voorkomende variéteiten , tot klaarheid kunnen brengen, CENOPOGON nov. gen. (xevos, nietig; mwyay , baard). Slanke, geelachtige, bijna naakte soorten van middelmatige srootte. Kop meer breed dan hoog; aangezicht een weinig ge- welfd; knevelbaard slechts uit een tweetal stevige borstels aan den mondrand bestaande; schedel tusschen de oogen ingezonken; de bijoogen op een bultje geplaatst. Sprieten ongeveer zoo lang als de kop; de beide wortelleden van gelijke lengte; het eerste cylindrisch ; het tweede napvormig; het derde lid zoo lang als de beide voor- afgaanden te zamen; de eindgriffel ontbreekt of is althans zeer rudimentair, Zuigsnuit recht vooruitstekend; palpen zeer klein. Thorax van boven gewelfd; het schildje klein. Achterlijf cylindrisch , aan de voorste ringen iets versmald, aan het eind gewoonlijk naar onderen omgebogen. Pooten slank; de voorschenen binnen- waarts met een kleinen, tandvormigen einddoorn; tarsen met goed ontwikkelde voetballen. Vleugels breed, zoo lang als het achterlijf; de randcel open; derde langsader gevorkt, de bovenste arm in de vieugelspits, de onderste arm in den achterrand uitloopende; middendwarsader merkelijk védr het midden der discoidaal-cel geplaatst; uit de discoidaal-cel ontspruiten drie aderen; alle achter- BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 121 cellen aan den vleugelrand geopend; onderste wortelcel (anaal-cel) aan haar einde sterk vernauwd, soms zelfs gesloten, doch niet gesteeld. In vele opzichten, o. a. in het aderbeloop der vleugels, komt dit genus eenigszins overeen met de Afrikaansche geslachten Laparus en Saropogon Low, en met het Zuid-Amerikaansche geslacht Lochites Schin. Dit laa!ste heeft ook den Laphrinen-achtigen vorm der sprieten; doch de knevelbaard is daar sterk gevuld en reikt tot het midden van het aangezicht. Bi Laparus en Saropogon daarentegen is de knevelbaard tot den mondrand beperkt, maar. bij laatstgemeld genus en ook bij de meeste soorten van Laparus bestaat hij uit eene geheele rij van borstels, terwijl ook het derde sprietlid langer en dunner is, — Verwant schijnt ook te zijn het Zuid-Amerikaansch geslacht Deromysa Phil., doch daar is het achterliyf nog langer en dunner, en aan de achterpooten zijn de dijen en schenen verdikt; bovendien bestaat de knevelbaard uit meer dan twee borstels. 5. Cenopogon bifidus n. sp. ¢ 2 (PI. 3, fig. 6; fig. 7 kop in profiel). Roodzeel; de thorax grauwbruin; het achterlijf met zwarte viekken en dwarsbanden; de vleugels bruinachtig. Lengte 14—16 mm. Aangezicht iets smaller dan de oogen, grauwachlig geel, met bleekgelen of witachtigen zijdeglans; de beide mondborstels geel. Sprieten roodgeel; het derde lid gewoonlijk van boven donkerder. Zuigsnuit glanzig zwart; palpen zwart, met zwarte haren. Thorax van boven donker grauwbruin, in de zijden grauwachtig geel; schildje roodgeel. Achterlijf roodgeel, de eerste ring zeer kort, van boven zwart en eenigszins opgeheven; de tweede en derde ring cylindrisch; de tweede aan de basis met eene zwarte rugvlek en soms nog met een zwarte stip voor het einde; de derde bij de basis met een in ’t midden afgebroken, donker dwarsbandje en een dergelijk bandje voor het einde; de vierde en volgende ringen zijn iets breeder, de vierde met twee doorloopende zwarte dwarsbanden ; de vijfde zwart met een paar roodgele vlekjes; de zesde geheel zwait; de zwarte teekening van het achterlijf is meer of minder 122 (F. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN uitgebreid en niet altijd even duidelijk; de mannelijke genitalién zijn grootendeels glanzig zwart. Pooten roodgeel; - achterheupen zwartachtig; achterdijen met zwarte spits en veelal met een zwarten langsveeg van boven; ook de middeldijen soms van boven bruin; in sommige exemplaren de basis der achterschenen bleekgeel, wat te meer uitkomt omdat de schenen dan tevens verder donkerder zijn; het einddoorntje aan de voorschenen zwart; de laatste drie tarsenleden gebruind; de pooten hebben eenige verspreide bleekgele borstels. Kolfjes bruingeel. Vleugels donkerder of lichter bruin, aan de wortelhelft van den voorrand meestal het donkerst; basis der cubitaal-cel voorbij het eind der discoidaal-cel; middeldwarsader merkelijk voor het midden der discoidaal-cel; vierde achtercel aan het einde iets vernauwd; onderste wortelcel (anaal-cel) aan den vleugelrand spits toeloopend en soms gesloten, Een ¢ van Sukabumi, West-Java (Fruhstorfer) in de collectie van de Poll; twee mannelijke exemplaren van Himalaja in het Museum te Budapest; ik bezit zelf een 2 van Java (Piepers) en enkele exemplaren van .beide seksen van Darjeeling. Tot het geslacht Cenopogon behooren ook Dasypogon volcatus Walk, uit Oost-Indié, Hypsaon Walk. en Cerco Walk., beiden van China (Walk. List Dipt. Brit. Mus. II. p. 346, 348 en 349). Dit blikt voldoende uit de generieke kenmerken, voor die soorten door Walker aangegeven (I. c. VI. p. 469) en de vrij uitvoerige beschrijvingen. Ik zou zelfs geneigd zijn, D. volcatus met mijn Cenopogon bifidus te identifieeren, indien Walker niet uitdrukkeliyk zeide: «legs with short black hairs », waarvan bij de door mij onder- zochte voorwerpen niets te zien is, terwijl ook sommige andere bijzonderheden niet volkomen passen. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat ook sommige Zuid- Afrikaansche soorten van Laparus, door Léw beschreven (L. pudl- chriventris, cuneatus, gracilipes en pedunculatus), bij welke de knevelbaard slechts uit twee borstels bestaat, evenzeer tot het genus Cenopogon kunnen worden gebracht, alsmede Laparus oralis , van de kust van Guinea, door mij in de Comptes rendus de la Soc. Ent, de Belgique van 1884 beschreven. BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 133 LAPHRINAE, 6. Laphria gigas Macq. Dipt. exot. I. 2. 65. 7. — Een van Java (Fruhstorfer) in het Brusselsche Museum; het is gelijk aan het ¢, zooals ik dit beschreven heb in het Tijdschrift v. Entomol. XV. p. 165; ook in grootte komt het vrij wel daar- mede overeen, daar de lengte 28 mm. bedraagt. Dit is het eerste Javaansche exemplaar, dat mij is voorgekomen; Macquart geeft Oost-Indié als vaderland aan; de voorwerpen van het Leidsch . Museum zijn van Borneo, even als Laphria horrida Walk., die hoogst waarschijnlijkk synoniem is. 7. Laphria egregia n. sp. ¢ (Pl. 3, fig. 8). Roodgeel; sprieten en strepen op den thorax zwart; achterlijf zwart, met gelen achterrand der ringen; beharing, ook die der palpen, geel; vleugels geelachtig. Lengte 29 mm. Kop weinig breeder dan de thorax, roodgeel; voorhoofd en aangezicht vrij breed, de onderste helft van het aangezicht bultig vooruitstekend; de geheele knevelbaard, de beharing onder de sprieten en die onder aan de basis van den zuigsnuit roodgeel; de kinbaard iets bleeker. Sprieten zwart; de beide wortelleden met gele beharing; het derde lid zeer slank, anderhalfmaal zoo lang als de wortelleden te zamen. Zuigsnuit glanzig zwart, langer dan de kop, aan het eind met bleekgele haartjes; palpen zwart, aan den tip met dichte, vrij lange, roodgele beharing. Thorax roodgeel, met drie bruinzwarte langsbanden, waarvan de middelste geheel doorloopt, maar de beide zijbanden aan den dwarsnaad onderbroken zijn; borstzijden zwart met eene gele vlek boven de middenheupen; schildje zwart, aan den achterrand met gelen zoom en eene reeks lange gele borstelharen. Achterlijf lang en slank, aan het eind spits toeloopend, zwart met gelen achter- rand der ringen; de zwarte kleur door de dichte gele beharing , naar gelang van het daarop vallend licht, soms tot het bruinroode overgaande; de mannelijke genitalién (fig. 9) bestaan uit een paar 124 (EF. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN glanzig kastanjebruine bovenkleppen , een zwartachtig, kegelvormig orgaan van onderen, een en ander met lange gele haren, en in het midden een zwart, driedradig aanhangsel, Pooten geelrood; de heupen zwart; dijen van boven meer of min bruin; de achter- dijen eenigszins gebogen en voorbij het midden verdikt; ook de achterschenen aan de basis flanw gebogen; al de dijen en schenen met dichte, lange, gele of vosroode beharing; zelfs de tarsen met dergelike haren; voethaken zwart; voetballen geel. Kolfjes geel. Vleugels bruingeel, aan de spits en langs den achterrand grauw- achtig; de aderen roodgeel. Ken ¢ van Noord-Borneo (Brunei) in het Museum te Brussel. De soort komt door hare groolte en in vele opzichten overeen met Laphria gigas Macq., doch is gemakkelijk te herkennen aan de gele dwarsbanden en de gele beharing van het achterlijf, de niet zwarte achterdijen, den gelen kinbaard, de gele (niet zwarte) beharing der palpen en de vosroode (niet zwarte) beharing aan de binnenzijde der achterschenen. Zij is als ’t ware een middenvorm tusschen J. gigas en de veel kleinere L. Reinwardti Wied. Van deze laatste onderscheidt zij zich, behalve door hare meerdere erootte, door het gemis van zwarte haren in den knevelbaard, door den gelijkmatig breeden middenband van den thorax (in Reinwardtii is de middenband van voren merkelijk breeder en wordt naar achteren allengs smaller) en door den breederen en minder scherp afyescheiden gelen achterzoom der lijfsringen ; ook zijn de genitalién meer uitpuilend en gelijken veel op die van gigas, 8. Laphria Reinwardtii Wied. Auss. Zweifl. I. 508. 7; Macq. Dipt. exot supp. I. 72. -— Ik zag een exemplaar van Java (Fruhstorfer) uit het Brusselsche Museum en eenige, mede van Java, uit het Museum te Budapest; allen wijfjes. Bij al deze voorwerpen zijn de langere haren van den knevelbaard zwart, gelyk Macquart die ook beschrijft. 9. Laphria gilvoides n. sp. (Pl 4, fig. 4; fig. 2, kop in profiel). Zwart; achterlijf rood; aangezicht goudgeel; vleugels aan de spitshelft bruin. BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTSRA. 125 Lengte 23 mm. Kop iets breeder dan het breedste gedeelte van den thorax; voorhoofd zwart, diep ingezonken; aangezicht met evenwijdige zyden, dicht bedekt met goudgele beharing, die onmiddellijk onder de sprieten langer, is; knevelbaard geel, waartusschen een aantal langere zwarte borstelharen; kinbaard mede met enkele donkere haren er tusschen; beharing van het achter- hoofd uitsluitend zwart. Sprieten slank, zwart; de beide wortel- leden met zwarte haren; het derde lid anderhalfmaal zoo lang als de wortelleden te zamen, Zuigsnuit glanzig zwart, langer dan de kop; palpen zwart; aan de spits met zwarte haren. Thorax en schildje zwart; de rug van den thorax met korte, vale beharing, die echter de grondkleur weinig verandert; borstzijden grijsachtig ; de achterrand van het schildje met eene rij lange donkere borstel- haren. Achterlijf helder rood; de korte eerste ring zwart; somtijds bij het ¢ bovendien zwarte zijvlekken op de drie volgende ringen; mannelijke genitalién weinig uitstekend en zwart, even als de korte eierbuis van het 9. Pooten zwart, stevig; dijen verdikt; de achterdijen en achterschenen iets gekromd; de pooten overal met eene lange en dichte, deels grijze, deels zwarte beharing en met zwarte bortels; bij het 2 is de beharing der pooten over ’t geheel lichter van kleur, waardoor de zwarte borstels meer uitkomen; aan de schenen zijn deze vooral bijzonder lang; bij een der beide mannetjes is de beharing onder aan de wortelhelft der voordijen roodachtig. Kolfjes roodgeel. Vleugels aan het wortelgedeelte bijna glasachtig, aan de spitsbelft bruin; de bruine tint bedekt de discoidaal-cel, al de achtercellen en het eind der onderste wortel- cel; middeldwarsader op een vierde gedeelte van de lengle der discoidaal-cel., Drie exemplaren (2 3, 4 9) van Darjeeling. Deze soort. gelijkt zeer op de Europeesche L. gilva L., doch is wat forscher gebouwd; de dijen zijn meer verdikt en de pooten over *t geheel sterker behaard; zij verschilt bovendien door het goudgele aangezicht en de krachtiger bruine kleur aan de spitshelft der vleugels. 126 (F. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN 10. Laphria ignobilis v. d. Wulp, Tijdschrift v. Entom. XY. 473. 8 en Diptera Sumatra-exped. 22, 3. — Een vrouwelijk exemplaar van Java (Fruhstorfer) in het Museum te Brussel en een dergelk van dezelfde herkomst in het Museum te Budapest; dit laatste is kleiner (lengte slechts 44 mm.). 41. Laphria leucoprocta Wied. Auss. Zweifl. I. 517. 30. — Wiedemann heeft deze fraaie soort beschreven naar exemplaren uit het Leidsche Museum, doch deze schijnen daar verloren te zijn gegaan. Fruhstorfer heeft nu de soort op Java weergevonden, zoodat zij thans vertegenwoordigd is in de Museums te Brussel en te Budapest, alsmede in de collectie van de Poll; in laatstgemelde collectie berust ook een voorwerp, door Kannegieter van het eiland Nias overgezonden. Zeer verwant, misschien zelfs dezelfde soort, schijnt L. ampla Walk. (Proc. Linn. Soc. V. 147. 16) van Amboina, waarvan echter de derde lijfsring eene goudgele beharing zou hebben, die op de Javaansche voorwerpen ontbreekt. Ook L. Bernstein v. d. Wulp (Tijdschr. v. Entom. XV. 47. 41) komt zeer nabij lewcoprocta , doch onderscheidt zich door de geheel gele tarsen en door de vleugels, die aan de basis niet helder zijn. 42. Laphria aberrans n. sp. 9. Zwart; de thorax met gele teekening; het achterlijf met gele zijvlekken ; uitstaande beharing véér de kolfjes geel; vleugels bruin, aan de basis glasachtig. Lengte 13 mm. Voorhoofd en aangezicht bruingeel; de gezichtsbult weinig uit- stekend; knevelbaard aan den mondrand geel, van boven met een aantal langere zwarte borstelharen; kinbaard en de beharing van het achterhoofd geel. Sprieten zwart, slank. Zuigsnuit lang, glanzig zwart. Thorax zwart, met korte dichte grauwgele beharing; de schouders, een in ’t midden onderbroken band langs den dwars- naad, alsmede een zijband achter den naad, met een daaraan verbonden smalleren achterzoom, goudgeel met gele beharing. BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 127 Schildje zwartachtig, aan den achterrand met gelen zoom en een aantal lange gele borstelharen; de lange uitstaande haren voor de kolfjes mede geel. Achterliif zoo breed als de thorax, met even- wijdige zijden, dofzwart; de tweede en de beide volgende ringen elk met eene driehoekige gele zijvlek en beharing van dezelfde kleur, Pooten zwart met eenigen glans; de heupen grauwgeel als de borstzijden; de dijen matig verdikt en even als de schenen met lange gele beharing en gele borstels; de achterschenen flauw gebogen. Kolfjes roodgeel. Vleugels bruin, aan den wortel bijna glasachtig; het lichte gedeelte reikt aan den voorrand tot de uit- monding der hulpader en neemt de geheele bovenste wortelcel, benevens de basaal-helft der middenste wortelcel in; middendwars- ader op een derde van de lengte der discoidaal-cel. Twee vrouwelijke exemplaren van Sukabumi, West-Java (Fruh- storfer) in de collectie van de Poll; een derde, mede vrouwelijk exemplaar, van- dezelfde herkomst, in het Museum te Budapest. De soort komt het meest overeen met LZ, Mulleri v. d. Wulp (Tijdschr. v. Entom. XV. 174. 9), doch onderscheidt zich door merkelik minder grootte, door geheel zwarte dijen en door de gele (in plaats van zwarte) kleur van de lange beharing voor de kolfjes. 13. Laphria furva n. sp. 2. Donkerbruin; achterlijf, sprieten en pooten zwart; aangezicht , alsmede de voor- en middenschenen met roodgele beharing; vleu- gels bruin. . Lengte 18—22 mm. Voorhoofd zwart; aangezicht met dichte, roodgele, goudgeel weerschijnende beharing, aan de onderste helft een weinig voor- uitstekend; de beharing onder de sprieten langer en met enkele zwarte haren gemengd; knevelbaard uit lange zwarte borstelharen bestaande, met enkele kortere roodgele haren er tusschen; kinbaard roodgeel; beharing van het achterhoofd donkerbruin, Sprieten zwart 5 de wortelleden met zwarte borstels; het derde lid slank, bijna anderhalfmaal zoo lang als de beide wortelleden te zamen, Zuig- 128 (¥. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN snuit langer dan de kop, glanzig zwart, aan de basis van onderen met zwarte borstels; palpen klein, zwart, aan de spits met gele beharing. Thorax zwart, doch door eene korte, dichte, vaalgele belharing donkerbruin schijnende; eene zijstreep is roodgeel, en ook in de borstzijden vertoonen zich min of meer duidelijke vlekken van die kleur; schildje zwartachtig, aan den achterrand met eene rij lange, fijne, zwarte borstelharen; de witstaande haren védér de kolfjes zwart. Achterljf zwart, de eerste twee ringen in de zijden met roodgele beharing; mannelijke genitalién glanzig zwart. Pooten glanzig zwart; dijen verdikt; achterschenen gekromd; de pooten hebben eene lange en dichte beharing; aan de voorschenen is die beharing roodgeel en zoo dicht, dat de grondkleur er geheel door bedekt is; aan de buitenzijde der middenschenen is de beharing mede roodgeel, doch aan den binnenkant , waar zij langer is, zwart, even als de overige heharing der pooten; klauwen zwart; voet- ballen roodgeel. Koltjes roodgeel. Vleugels donkerbruin, aan het uiterste wortelgedeelte slechts een weinig lichter; de eerste achtercel aan het einde niet vernauwd. Verscheidene exemplaren (allen mannetjes) van Darjeeling. 14. Laphria flavifacies Macq. Dipt. exot. supp. 4. 72. 56; v.d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 4182. 47; id. Dipt. Sumatra- exped. 23. 6, — Een 2 van Sukabumi, West Java (Fruhstorfer) in de collectie van de Poll; het komt volkomen overeen met de exemplaren van het Leidsch Museum. 45. Laphria notabilis Macq. Dipt. exot. I. 2. 74.20; v.d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 187. 29. pl. 10 f.5; Ost. Sack, Ann. Mus, (zenova, XVI. 128. — Een g van Waigoe en een paartje van Kinigunang, Nieww Pommeren (C. Ribbe) in het Museum te Budapest. Bij de exemplaren van Nieuw Pommeren zijn de donkere viekken der vleugels slechts flauw aangeduid; daarentegen zijn de mwartbruine zoomen aan den voorrand der achterlijfsringen, vooral bij het ¢, zeer donker en scherp begrensd, wellicht veroorzaakt door afwissching der gele bestuiving. BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 129 16. Laphria soror v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 180, 25, — Een ¢ van Kinigunang, Nieww Pommeren (C. Ribbe) , een g van Batjan en een tweede ? van Amboina, allen in het Museum te Budapest, —- Het derde sprietlid is aan de basis roodgeel, even als de beide wortelleden, doch wordt naar het uiteinde zwart; er is alzoo ook in dit opzicht geen verschil met de Javaansche L. allernans Wied., waarmede trouwens alle plastische kenmerken over- eenstemmen, Ik begin daarom te twijfelen, of soror wel inderdaad eene zelfstandige soort is, en of zij niet veeleer moet beschouwd worden als eene locale variéteit van alternaus, waarbij zich eene zwarte teekening op de pooten heeft ontwikkeld. 47, Laphria nigrocaerulea v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 194. 29, — Een ¢ en ? van Kinigunang, Nieuw Pommeren (C, Ribbe) in het Museum te Budapest. Het 3, dat mij vroeger onbekend was, onderscheidt zich, buiten de gewone sexueele ver- schillen, in niets van het 2. 18. Laphria erythropus n. sp. 2. Zwart, met witte schoudervlekken, geelroode pooten en bruine vleugels; de dwarsaderen, waarmede de discoidaal-cel en de vierde achtercel worden gesloten, maken te zamen ééne rechte lijn. Lengte 16 mm. Aangezicht grijs, smaller dan de oogen, met parallele zijden, sterk gewelfd; knevelbaard zwart, uit stevige borstels bestaande en het gewelfde gedeelte van het aangezicht geheel innemende ; van boven zijn nog eenige dunnere haren. Sprieten, zuigsnuit en palpen zwart; de wortelleden der sprieten met zwarte borstels ; het derde lid lang-elliptisch, langer dan de beide wortelleden te zamen. Zuigsnuit ongeveer zoo lang als de kop, aan de spits met witachtige haartjes; palpen zwart behaard. Thorax zwart ; de schou- ders, daarachter nog een paar stippen, ook een paar zijlijntjes aan den dwarsnaad, alsmede eene vlek op deachterhoeken, wit; borst- zijden ongevlekt: schildje zwart. Achterlijf glanzig zwart, met flauwen paarsen gloed; in de zijden van den tweeden, derden en 130 | (RF. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN vierden ring een witachtig vlekje; genitalién (Pl. 4, fig 3 en 4) naar verhouding klein; de bovenkleppen aangesloten, te zamen stomp kegelvormig, met lange, penseelvormige, zwarte beharing; van onderen nog een paar haakvormige, mede zwart behaarde organen. Pooten geelrood; de heupen zwart; de laatste twee of drie tarsenleden bruinachtig; de dijen weinig of niet verdikt; de schenen met eenige verspreide zwarte borstels. Kolfjes roodgeel. Vleugels (fig. 5) donkerbruin, alleen in de wortelcellen en aan het begin van den achterrand lichter; de tweede langsader in eene bocht met de eerste vereenigd en daarna nog een eind voortgezet , eer zij in de randader uitloopt; middeldwarsader op ongeveer het eerste derde gedeelte van de lengte der discoidaal-cel; de dwarsader aan het einde der discoidaal-cel in gelijke richting en eene zelfde rechte lijn vormende met de dwarsader, waarmede de vierde achtercel gesloten is. Een enkel mannelyk voorwerp van Kinigunang in Nieuw Pom- meren (C. Ribbe) in het Museum te Budapest. De soort gelijkt op het eerste gezicht zeer op L. leucoprocta, doch is gemakkelijk van deze te onderscheiden door het Atomosia- achtig aderverloop, hetwelk met dat van JL. scapularis overeen- komt; van deze laatste verschilt zij door de roode pooten. 49. Maira spectabilis Guér. Voyage de la Coquille, Zool. II. 292 (Laphria); v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 199. — Verscheidene exemplaren van beide seksen, van Kinigunang, Nieuw Pommeren (C. Ribbe) in het Museum te Budapest. 20. Maira aenea Fabr. Syst. Antl. 163. 23 (Laphria); Wied. Auss. Zweifl. I. 545, 28 (ZLaphria); v. d. Wulp, Tijdschr. v. Kkntom. XV. 202. 4. — Eenige exemplaren van Amboina (Doleschall), van Batjan en van Kinigunang (C, Ribbe) in het Museum te Budapest, Ofschoon al deze voorwerpen zeer verschillen in grootte (9—16 mm.), kan ik er geen kenmerken aan ontdekken, die aanleiding zouden geven er meer dan ééne soort in te zien. BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 131 24. Maira tuberculata v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom, XV. 241. 14.— Ik zag een ¢ van Java, uit het Museum te Budapest ; het stemt overeen met de beide vrouwelijke exemplaren, die zich in het Leidsche Museum bevinden, ook in de kegelvormige ver- hevenheid van het voorhoofd en in de lange dunne sprieten. Zooals gewoonlijk, is het achterlijf slanker dan dat der wijfjes en zijn de pooten veel ruiger behaard; de genitalién vormen eene duidelijk afgescheiden knobbelachtige voortzetting van het achterlijf, 22. Michotamia analis Macq. Dipt. exot. I. 2. 72. Pl. 6 fig. 6. — Deze soort heb ik leeren kennen door een vrouwelijk exemplaar van Java (Fruhstorfer) uit het Museum te Brussel. Ofschoon Macquart’s beschrijving enkel het ¢ betreft, vind ik toch genoeg- zame overeenkomst, om niet aan mijne determinatie te twijfelen. De vorm van het achterlijf (aan de voorste ringen smal en naar achteren verbreed) is zeer kenmerkend voor het genus. De midden- dijen hebben een zwarten veeg op de bovenzijde, de achterdijen een dergelijken zoowel van boven als van onderen; de laatste vier tarsenleden zijn zwart. Het steellje aan de basis der vierde achter- cel is aan het voor mi staande exemplaar slechts kort, veel korter althans dan in Macquart’s afbeelding wordt voorgesteld. ASILINAE. 23. Promachus leoninus Low, Linn. Entom. III. 404. — Low beschreef deze soort naar exemplaren, door hem op de Grieksche eilanden en in Klein Azié gevangen, Zij heeft echter eene veel grootere verbreiding, daar zij ook in de Himalaja-streek voorkomt en daar zeker geen zeldzaamheid moet zijn, getuige eene geheele reeks van exemplaren, van Darjeeling, in mijn bezit. Ook in het Museum te Budapest bevindt zich, behalve eenige voorwerpen uit Klein Azié en Syrié, een paartje van Himalaja. Aan Léw’s nauwkeurige beschrijving valt niets bij te voegen, Pr. leoninus is eene fraaie soort, zeer kenbaar aan hare ruige gele beharing, de gele banden van het achterlif en de sneeuwwitte 132 (F. M. VAN DER WULP.) AANTBEKENINGEN pluim, die de mannelijke genitalién bedekt. Ik geef hierbij eene afbeelding van het ¢ op Pl. 4 fig. 6, alsmede eene schetsteekening van den kop in profiel fig. 7, en van de mannelijke genitalién van boven gezien fig, 8. 24. Promachus bifasciatus Macq. Dipt. exot. I. 2. 98 14 (Trupanea); v. a. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 223. 2. — Kenige exemplaren van beide seksen, van Toli Toli, Noord-Celebes (Fruhstorfer) in het Museum te Budapest. In mijne beschrijving (I. c.), die enkel het ¢ betrof, noemde ik kortaf den kop zwart; in de vrouwelijke exemplaren, die ik nu kon onderzoeken, heeft het aangezicht eene aschgrauwe bestuiving , hetgeen ook aan sommige mannelijke voorwerpen in meer of minder mate voorkomt. Hierdoor wordt de reeds vrij wel vastgestelde synonymie van Trupanea strenua Walk. met deze soort ten volle bevestigd. 25, Promachus leucopareus v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 227. 5. — Mijne beschrijving van deze soort berustte op een enkel mannelijkk exemplaar, in het Leidsch Museum voorhanden. Twee vrouwelijke exemplaren van Sukabumi, West Java (Fruhs- torfer) bevinden zich in de collectie van den Heer Neervoort van de Poll, en worden door mij zonder bedenking tot deze soort gebracht, nietlegenstaande eenige verschillen. Het aangezicht is meer grauwgeel. Bij het meest gave der beide exemplaren vertoont zich eene duidelijke teekening op den rug van den thorax, uit vier zwarte langsstrepen bestaande, waarvan de beide middelste geheel doorloopen en de beide zijdelingsche in drie vlekken zijn gedeeld. Het achterlijf is op de eerste vier ringen grauw met okergele bestuiving; de volgende ringen zijn glanzig zwart en veel smaller; schijnbaar nemen zij deel aan de vorming der evenzoo gekleurde eierbuis. De borstels der pooten, ook die aan den achter- kant der voorschenen, welke bij het 3 eene gele kleur hebben, zijn bij deze wijfjes allen zwart. BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 133 26. Promachus albicauda v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 928. 6. — Een ¢ en twee wijfjes van Toli Toli, Noord Celebes (Fruhstorfer) in het Museum te Budapest. — Een der beide wijfjes is merkelijk grooter (lengte 26 mm.); het vermoeden, dat de soort dezelfde zou zijn als Trupanea varipes Macq., krijgt hierdoor meer waarschijnlijkheid, omdat nu het bezwaar vervalt, dat Macquart eene merkelijk grootere soort zou hebben beschreven. Intusschen is Macquart’s beschrijving zoo kort en oppervlakkig, dat alleen door vergelijking van typische exemplaren de synonymie met volle zeker- heid kan worden vastgesteld. Trupanea concolor Walk. (Proc. Linn. Soc. V. 259. 6), mede van Celebes, schijnt eene zeer verwante soort, doch bij deze bestaat de knevelbaard uit vele zwarte borstels, terwijl de knevelbaard bij albicauda geel is en alleen van boven met enkele zwarte borstels. 27, Promachus contradicens Walk. Proc. Linn. Soc. III, 87. 38 (Trupanea). — Een 2 van Toli Toli, Noord Celebes (Fruhstorfer) in het Museum te Budapest — Walker’s beschrijving past volkomen, Op elk der eerste vier achterlijfsringen is eene groote, vierkante, fluweelzwarte vlek, die tegen den voorkant van den ring aansluit en de grijze kleur van de zijden en den achterrand vrijlaat; de verdere ringen zijn glanzig zwart en sterk verdund; zij nemen, op de wijze van het genus J/¢amus, deel aan de vorming der eier- buis. Ditzelfde wordt ook bij verscheidene andere Indische Proma- chus-soorten aangetroffen en zal wellicht aanleiding tot generieke afscheiding kunnen geven, Als zoodanig noem ik Promachus (Tru- panea) interponens Walk. (I. c. 280. 37), addens Walk. (1. ¢. 38), gilolana Walk. (l.c. VI. 7. 16), t¢ransacta Walk. (I. c. VIL. 207. 25); voorts Pr. imornatus v. d Wulp (Tijdschr. v. Entom. XV. 230. 7) en vittula v. d. Wulp (Tijdschr, v. Entom. XXIII. 167. 21). — Trupanea gilolana en transacta schijnen, naar de beschrij- vingen te oordeelen, nauwelijks van contradicens te verschillen ; ditzelfde is ook het geval met Promachus vittula. Omtrent de synonymie dezer laatste soort met contradicens had ik waarschijnljk zekerheid kunnen verkrijgen door vergelijking der exemplaren , 134 (F. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN waartoe ik thans niet meer in de gelegenheid ben, omdat ik het exemplaar reeds naar Budapest heb teruggezonden. Ook van Zrupanea complens Walk. (Proc. Linn. Soc. V. 236. 28) worden de laatste vier lijfsringen «styliform» genoemd. In strijid hiermede heet het nochtans aan het slot der beschrijving , dat de soort verwant zou zijn met Zr. strenua,; deze laatste toch is hoogstwaarschijnlijk dezelfde als Tr. bifasciata Macq. en heeft in ¢ het achterlijf niet staartvormig verdund. In verband hiermede, acht ik het zeer opmerkelijk, dat Osten Sacken, die de typische exemplaren van Zr. complens in het Britsch Museum heeft nage- zien, daar alleen het % gevonden heeft (zie Ann. Mus. Genova, XVI. p. 424). Zou men wellicht hebben ingezien, dat de beide seksen eigenlijk niet bijeen hoorden ? 28. Philodicus javanus Wied. Auss. Zweifl. I. 494. 103 (AsiZus) ; v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 232, — Van deze op Java zoo gemeene soort bestaan wellicht nog meer synoniemen dan die, welke reeds vroeger door mij zijn aangewezen. Zoo is, volgens Schiner (Verh. Zool. bot Ges. XVI. p. 689) dseus aguitus Wied hoogstwaarschijnlikk = Trupanea rubritarsata en bij gevolg = Phi- lodicus javanus. Ook Trupanea fusca Macq. schijnt , niettegenstaande hare meerdere grootte (42 lin.) daartoe te behooren. In mijn «Catalogue of the Diptera from South Asia» heb ik de volgende soorten in het genus Promachus opgenomen, die door Schiner (l.c. p. 742) tot Philodicus gebracht worden; te weten Trupanea Westermanni Macq., rufo-ungulata Macq. , apicalis Macq., rujibarbis Macq. , eaternetestacea Macq. , imnotabilis Walk. en confines Walk. Uit de meest nog al oppervlakkige beschrijvingen dezer soorten valt het moeielijk te beslissen, in hoever zij werkelijk als afzonderlijke species zijn te beschouwen en komen ook de onderlinge verschilpunten niet duidelijk aan het licht. 29. Philodicus chinensis Schin. Dipt. Novara Reise, 179. 58. — Twee & en twee 2 van Singapore (Xantus) in het Museum te Budapest, Schiner’s beschrijving past op deze voorwerpen. De soort BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 135 onderscheidt zich van PA, javanus vooral door de geheel zwarte pooten; de binnenzijde der voorschenen en de onderzijde van het eerste lid der voortarsen zijn echter door eene dichte, vosroode beharing bedekt; de borstels der pooten, evenals die in de zijden des achterlijfs, zijn allen zwart; de gele knevelbaard heeft van boven eenige zwarte haren, De mannelijke genitalién hebben, als de bovenkleppen gesloten zijn, dezelfde eivormige gedaante als bij de Javaansche soort, met dit verschil, dat hier van boven uit de spleet nog een stomp orgaan in schuine richting uitsteekt , waarvan in javanus geen spoor te zien is. De eierbuis van het ? is aan het eind eenigszins stomp en daar met eenige korte, doornachtige borsteltjes bezet. De grauwe teekening der vleugels is flauw en loopt niet langs den achterrand door, maar eindigt in de tweede achtercel, In het aderbeloop zie ik een klein, doch standvastig verschil tusschen de beide soorten: bij chimensis is de ader, die de tweede achtercel van de derde afscheidt , vrij sterk gebogen, terwijl zij bij javanus nagenoeg recht is. ') 30. Pamponerus mendax Walk. Trans. Ent. Soc. Lond. n. ser. IV. p. 1380 (Asidus), (Pl. 4 fig. 9; 10, kop in profiel), Verscheidene exemplaren, van Toli Toli, Noord Celebes (Fruhs- torfer) in het Museum te Budapest. De beschrijving, door Walker van het ¢ gegeven, laat geen twijfel over omtrent de juistheid der determinatie. Eene meer uitvoerige beschriyving, beide seksen betreffende, moge de soort, — die de kenmerken van het genus Pamponerus bezit, — nader leeren kennen. Lengte 24—26 mm, — Aangezicht roodgeel , van boven smal, naar onderen iets verbreed; de gezichtsbult tot dicht onder de sprieten reikende en geheel door den zwarten knevelbaard bezet; voorhoofd zwartachtig, met fijne zwarte haren; de kin- en bakkenbaard witachtig. Sprieten zwart; het eerste lid vrij lang, cylindrisch, van onderen behaard; het tweede half zoo lang als het eerste; het 1) Mijne afbeelding Tijdschr. v. Entom. XV. pl. 11. f. 15, die den vleugel van Ph. javanus voorstelt, is in dit opzicht niet geheel juist: het bedoelde adertje is daar te veel gebogen. 136 (F. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN derde iets langer dan het tweede, doch korter en dunner dan het eerste lid, aan het eind spits toeloopend; de eindborstel zoo lang als de geheele spriet. Zuigsnuit glanzig zwart, niet langer dan de kop; palpen zwart, met zwarte hbeharing. Thorax op den rug aschgrauw, met bruinzwarte langsbanden, die zoo breed zijn, dat er slechts lijnvormige, soms vrij onduidelijke tusschenruimten over- blijven; borstzijden grijs, ten deele met donkerder plekken; de thorax heeft eene korte, vrij dichte, zwarte beharing, die naar achteren langer en meer borstelachtig wordt; schildje zwartachtig srauw, aan den achterrand met een paar zwarte borstels. Achter- lijf slank, ruim dubbel zoo lang als de thorax, zwart, veelal met min of meer duidelijke lichtere insnijdingen ; bij het de voorste ringen in de zijden en van onderen met lange en dichte, zwarte beharing; mannelijke genitalién breed, glanzig zwart, met zwarte beharing; het achterlijf van het ¢ veel minder ruig behaard, de eierbuis klein, kegelvormig. Pooten glanzig zwart; de heupen crauw; bij het ¢ de dijen en schenen met lange, dichte beharing, die bij het ¢ ontbreekt en slechts door eenige zwakke borstels is vervangen; in beide seksen is aan het eerste en derde paar pooten de binnenzijde der schenen, alsmede de onderzijde van het eerste tarsenlid roestkleurig door eene korte en dichte beharing; de voet- ballen zijn bruinachtig. Vleugels van het ¢ aan de wortelhelft melkwit, aan de spitshelft bruinachtig en vooral naar het einde donker; bij het ¢ zijn zij meer over ’t geheel bruinachtig, alleen naar den wortel iets lichter, doch niet wit; onderste arm der cubitaal-vork duidelijk gebogen; de bovenste der uit de discoidaal- cel voortspruitende aderen aan haren oorsprong een weinig op- gebogen, waardoor de eerste achtercel in ’t midden iets wordt vernauwd; middendwarsader op het midden der discoidaal-cel. Het ¢ is zeer kenbaar door het melkwitte gedeelte der vleugels bij het overigens zwarte uitzicht. Onder de vrouwelijke exemplaren vind ik er een, dat afwijkt door de roode kleur der voorpooten ; daar het overigens geheel met de anderen overeenstemt, geloof ik daarin slechts eene variéteit te moeten zien. BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 137 31, Pamponerus nigritulus v. d. Wulp, Tijdschr v. Entom. XV. 235, — Een paartje, uit de Molukken afkomstig, berust in het Museum te Budapest. — Mijn vermoeden (Il. c. p. 236), dat deze soort dezelfde zou kunnen zijn als Asi/us atratulus Walk., heeft zich niet bewaarheid, Ik heb deze laatste thans ook leeren kennen (zie hieronder). Beide soorten verschillen zeer van elkander ; atratulus is veel kleiner; de genitalién zijn geheel anders gevormd en de eierbuis van het @ is van terzijde platgedrukt, hetgeen aan de soort eene plaats aanwijst in het genus Machimus. 32, Machimus atratulus Walk. List Dipt. Brit. Mus, VII. 724. 208 (Asilus). — Een ¢ en 2 van Sukabumi, West-Java (Fruhstorfer) in de collectie van de Poll. — Walker’s beschrijving past vol- komen, De soort is een der kleinste Asiliden, die in onze Oost- Indische bezittingen voorkomen; zij is, zelfs met inbegrip der eierbuis van het ?, slechts 441 mm. lang, De gezichtsbult beslaat wel twee derden van het aangezicht en is geheel bezet door den dichten zwarten knevelbaard; ook de onderzijde van de wortelleden der sprieten hebben eene lange zwarte beharing; de kinbaard is wit. De erondkleur van den thorax is eigenlijk grijs, maar de zwarte langs- banden op den rug zijn zoo breed, dat er van de grondkleur alleen smalle tusschenruimten overblijven; de beide zijbanden zijn in drie vlekken opgelost, die mede slechts even van elkander ge- scheiden zijn; het lichtgrijze schildje heeft aan den achterrand eene ry van lange, opstaande, zwarte borstelharen; ook de achterste helft van den thorax is met dergelijke borstels bezet; aan het zwarte achterlijf zijn de insnijdingen der voorste ringen witachtig , wat in de zijden zich tot een vlekje verbreedt. Mannelijke genitalién (Pl. 4, fig. 44) glanzig zwart en zwart behaard; tusschen de twee groote, omhoog gerichte bovenkleppen, komt een tepelvormig, aan het eind twee-tongig orgaan te voorschijn; en van onderen gaat van den laatsten lijfsring een verlengstuk uit, dat in een paar be- haarde tepeltjes eindigt. De eierbuis van het 2 is zoo sterk van terzijde samengedrnkt, dat zij, van boven gezien, een naaldvormig aanzien heeft. Tegen de heupen en van onderen aan de voordijen 138 (F. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN is eene witachtige beharing; de borstels der pooten zijn allen zwart , die aan de schenen, en vooral aan den buitenkant der voorschenen bijzonder lang. Vleugels (fig. 12) met uitgebreide grauwe teekening , die alleen de basis en de beide bovenste wortelcellen vrijlaat; middeldwarsader ongeveer op het midden der discoidaal-cel. Afgaande op de beschrijving, door Macquart gegeven van zijnen Asilus albibarbis (Dipt. exot. supp. 4. 91. 68), die van Java heet te zijn, zou deze niet veel van atratulus Walk. verschillen; de middel- dwarsader zou echter iets verder (op twee derden der discoidaal-cel) zijn geplaatst. Walker evenwel vermeldt niets van het aderbeloop. 33. Machimus coruscus n. sp. 3 9. Thorax aschgrauw, met zwarte teekening; achterlijf zwart, met witachtige insnijdingen; sprieten en pooten zwart; vleugels met grauwe spits, Lengte 44—15 mm. Aangezicht grauwgeel, aan de onderste helft iets vooruitsprin- gend; knevelbaard van boven uit zwarte, van onderen uit gele haren hbestaande, deze laatsten echter met eenige zwarte haren er tusschen; kin- en bakkenbaard geel; achterhoofd van boven met zwarte horstels. Sprieten zwart, slank; de beide wortelleden met zwarte borstels; het derde lid zoo lang als de wortelleden te zamen , dun, priemvormig; de eindborstel korter dan het derde lid. Zuig- snuit glanzig zwart; palpen zwart met zwarte beharing. Thorax aschgrauw, op den rug met drie zwarte langsbanden, de middelste onduidelijk in tweeén gespleten, de beide zijdelingschen in drie viekken gedeeld; borstzijden aschgrauw; schildje donkergrauw ; achterrug grijs; de thorax heeft eene zwarte beharing, die van voren kort is, doch naar achteren langer en meer borstelachtig wordt; aan den achterrand van het schildje verscheidene lange zwarte borstels; de uitstaande beharing védr de kolfjes geel. Ach- terlijf gwart; achterrand der ringen met smallen witten zoom, die echter bij het ¢ weinig duidelijk is; mannelijke genitalién glanzig zwart, vrij wel met die van MW, atratulus overeenkomende; ook de eierbuis van het ? glanzig zwart en in vorm gelijk aan die der BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 139 genoemde soort. Pooten zwart; de midden- en achterheupen asch- grauw; aan den voorkant der voor- en middenheupen eene lange beharing, die bij het ¢ geel, bij het @ meer witachtig is; dergelijke gele beharing bevindt zich bij het ¢ ook aan de onderzijde der dijen en aan de buitenzijde der voorschenen, terwijl voorts de dijen en schenen met vele zwarte borstels bezet zijn; bij het ¢ ontbreekt de beharing of bestaat slechts in zeer beperkte mate; de zwarte borstels daarentegen zijn ook daar aanwezig; de voetballen zijn bruinachtig. Vleugels (Pl. 4, fig. 43) glasachtig, aan de spits erauw; de grauwe kleur neemt een derde der vieugellengte in en wordt langs den achterrand voortgezet door grauwe kernen in de cellen; middeldwarsader op het midden der discoidaal-cel. Beide seksen, van Java, in het Museum te Budapest. De soort is verwant aan atratulus, doch behalve door meerdere srootte, onderscheiden door den gedeeltelijkk gelen knevelbaard en de geringer uitbreiding der grauwe teekening op de vleugels; hij het ¢ bovendien door de gele beharing aan de pooten. CINADUS nov. gen. (xivados, sluwe vos). Soorten van middelmatige grootte. Kop, van voren gezien, ongeveer even hoog als breed; voorhoofd en aangezicht zeer smal; het aangezicht naar onderen iets breeder, zonder bultige verheven- heid, alleen aan den mondrand iets vooruitstekend; het voorhoofd diep ingezonken; knevelbaard tot den mondrand beperkt. Sprieten kort; het eerste lid cylindrisch; het tweede bekervormig, half zoo lang als het eerste; het derde lid nauwelijks zoo lang als het eerste, priemvormig, met langen eindborstel. Thorax met zwakke borstels in de zijden en van achteren; schildje aan den achterrand met twee borstels. Achterlijf cylindrisch, biyna naakt en zonder borstels aan de insnijdingen; mannelijke genitalién kolfachtig verdikt; de bovenarmen aan het eind met omgebogen haken; eier- buis van het ? kegelvormig. Pooten matig stevig, Vleugels zoo lang als het achterlijf; de onderarm der cubitaal-vork zeer sterk, bijna 140 (F. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN hoekig opwaarts gebogen, waardoor de eerste achtercel aan haar einde plotseling wordt verbreed. Vooral de laatstgemelde bijzonderheid van het aderbeloop der vleugels is kenmerkend voor het genus; wel is bij vele andere Asilinen de onderarm der cubilaal-vork in meer of minder mate gebogen, maar nergens vertoont zich die buiging zoo sterk en plotseling. De plaats, die het genus onder de Asilinen-geslachten moet innemen, is in de nabijheid van Pamponerus, Asilus (sensu restricto) en Lhadiurgus, van welke de wijfjes evenzeer eene kegel- vormige (niet van terzijde saamgedrukte) eierbuis hebben; Cinadus onderscheidt zich echter, behalve door het aderbeloop, ook door het naakte achterlijf en het ontbreken van eene bultige verheven- heid op het aangezicht. Ik breng hiertoe twee soorten die, zooveel ik kan nagaan, nog onbeschreven zijn en ofschoon veel op elkander gelijkend, toch duidelijk specifieke verschillen aantoonen, 34. Cinadus spurius n. sp. ¢ @ (Pl. 5, fig, 1—4). Zwartachtig; aangezicht, sprieten, knevelbaard, borstzijden, een smalle zoom aan de achterlijfsringen, alsmede de pooten geel; achterdijen met zwarten ring. Lengte 17 mm. Kop (fig. 2); aangezicht bleekgeel; knevelbaard wit, van boven met enkele zwarte borstelharen; kin- en bakkenbaard wit; voor- hoofd donker, van boven tegen den oogrand met zwarte borstelfjes. Sprieten roodgeel, het derde lid soms iets verdonkerd, zelden veheel zwartbruin; de lange sprietborstel zwart. Zuigsnuit glanzig zwart, lang en spits toeloopend; palpen zwart met zwarte borstels. Thorax op den rug aschgrauw, met breede zwartbruine banden of zelfs geheel zwartbruin; van achteren met eenige zwarte borstels ; schildje donkergrauw. Achterlijf zwartachtig, met gelen achterzoom der ringen, in de zijden met gele beharing; mannelijke genitalién (fig. 3 en 4) glanzig zwart; de bovenste tangarmen aan de basis zeer dik, in ’t midden met een stompen tand, aan t einde met een opwaarts gebogen, scherp-puntigen haak; de kegelvormige BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 141 eierbuis van het ? mede glanzig zwart. Pooten roodgeel; spits der midden- en achterdijen zwart; aan de achterdijen bovendien een zwarte ring, die van boven somtijds met de zwarte spils vereenigd is; aan de achterpooten de buitenzijde der schenen verdonkerd en de tarsen zwart, doch de binnenzijde der schenen en de onderkant der tarsen door eene korte, dichte, roestkleurige beharing bedekt ; klauwen zwart; voetballen donker roodgeel. Kolfjes roodgeel. Vleugels met flauwe bruinachtige tint, aan de spits grauw; deze laatste kleur vrij scherp begrensd en als een smallere, viekkige zoom langs den achterrand voortgezet. Verscheidene exemplaren van beide seksen, van Toli Toli, Noord Celebes (Fruhstorter) in het Museum te . Budapest. 35, Cinadus spretus n. sp. 3 ¢ Thorax aschgrauw, met zwarte banden en vlekken; sprieten donkerbruin; achterlijf zwartachtig, met grijzen achterzoom der ringen; spits der dijen en der tarsen zwart. Lengte 144—145 mm. Verwant aan de voorgaande soort en zeer op haar gelijkend , doch van kleinere gestalte. De sprieten zijn donkerbruin, bijna zwart; het aangezicht, althans bij het 2, meer wit; de zuigsnuit korter en stomper. De zwarte banden en viekken op den thorax zijn duidelijker en meer van elkander afgezonderd; de borstzijden aschgrauw, de zoomen der lijfsringen witachtig grijs. Aan de mannelijke genitalién (Pl. 5, fig. 5 en 6) zijn de bovenarmen aan de basis minder gezwollen en de eindhaken niet naar boven omge- bogen, maar platliggend en met de punten gekruist. Aan de gele pooten hebben ook de voordijen eene zwarte spits; de achterdijen hebben geen afzonderlijken donkeren ring, maar deze is met het zwarte uiteinde ineengesmolten; de spitshelft der achterschenen is bruin; ook de voor- en middentarsen zijn, met uitzondering van het eerste lid, bruinzwart. Vleugels, vooral bij het ?, meer zuiver glasachtig; de grauwe omzooming aan de spits en langs den achterrand van dezelfde uitbreiding als bij C. spurius. Ken ¢ van Sukabumi, West-Java (Fruhstorfer) in de collectie 142 (F. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN van de Poll: een paar wijfjes (het eene echter zeer gebrekkiy 5 } $ >) van Sumatra, in het Leidsch Museum. 36. Synolcus xanthopus Wied. Auss. Zweifl. I, 1486,— Van deze soort bevinden zich in het Brusselsche Museurn exemplaren van beide sek- sen, van Java (Fruhstorfer) , die zich door donkere kleur onderschei- den. De thorax heeft drie breede, grauwe of grauwbruine langsbanden, en ook het achterlijf is van die kleur, met lichteren achterzoom der ringen. De okergele kleur is bijna geheel verdrongen en alleen nog op de borstziyden, het schildje en den achterrug overgebleven. Daar deze voorwerpen overigens geheel gelijk zijn aan de meer gele, normale exemplaren (zooals ik er een heb afgebeeld in het Tijdschr. v. Entom. XV. pl. 44. f. 419), geloof ik daarin geen afzonderlijke soort, maar slechts eene donkere variéteit van xanthopus te zien. 37. Synolcus annulatus Fabr. Syst. Antl. 171. 32 (Dasypogon) ; Wied. Auss. Zweifl. I 434. 15 (Asilus); syn. Astlus flavicornis Macq. Dipt. exot. I. 2, 142. 17. — Onder mijne Diptera van Darjeeling bevinden zich een paar mannelijke exemplaren, die ik zonder bedenking tot deze soort reken, Zij gelijken op de donkere exemplaren van 8S. 2anthopus, hierboven bedoeld, doch zijn forscher gebouwd, Het aangezicht is zijdeachtig wit; de borstzijden zijn niet geel, maar grijs; ook de achterkant van den thorax en het schildje zijn bruinachtig aschgrauw. De bruinachtige kleur aan de vleugelspits heeft dezelfde uitbreiding als bij wanthopus, behalve dat er aan ’t eind der vierde achtercel nog een bruin vlekje is, dat bij al de exemplaren van wanthopus ontbreekt. Dat Asilus flavicornis Macq. dezelfde soort is, schijnt miet aan twijfel onderhevig, daar de beschrijving volkomen past. 38. Synolcus bengalensis Macq. Dipt. exot. I. 2.144. 16 (Aszlus). — Ook deze soort, door Javaansche exemplaren in het Brussel- sche Museum vertegenwoordigd, is naverwant aan S. wanthopus, doch onderscheiden door een betrekkelijk korter achterlijf en vooral bij het ¢ door het ontbreken der yerbreeding aan den BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 143 voorrand der vleugels. De bedoelde voorwerpen zijn in kleur vrij wel gelijk aan de licht getinte exemplaren van wanthopus, doch ik zag er ook, die merkelijk donkerder zijn, in de collectie van den Heer Neervoort van de Poll; deze laatsten waren van het eiland Nias afkomstig. 39. Mochtherus rutilans n. sp. 2. Aschgrauw; achterlif in de zijden goudgeel; sprieten zwart ; pooten roodgeel, de knieén en de laatste tarsenleden zwart. Lengte 20 mm. Aangezicht lichtgrijs, half zoo breed als de oogen, van boven nog smaller, aan de iets vooruitspringende onderste helft door den knevelbaard ingenomen; deze bestaat uit bleekgele borstelharen , met enkele donkere haren van boven; de beharing van het achter- hoofd, alsmede de kinbaard bleekgeel. Sprieten zwart; de beide wortelleden van onderen met zwarte borstels; het derde lid priem- vormig, zoo lang als de wortelleden te zamen; de eindborstel niet langer dan het derde lid. Zuigsnuit glanzig zwart. Thorax op den rug geelachtig grauw, met drie donkergrauwe langsbanden , waarvan de beide zijwaartschen in twee vlekken zijn opgelost; borstzijden , schildje en achterrug aschgrauw; de uitstaande haren vddr de kolfjes geel. Achterlif naar het einde iets versmald, donker asch- grauw, in de zijden goudgeel, wat zich vlekkig op elken ring voordoet; in de zijden der voorste ringen eene uitslaande gele beharing; mannelijke genitalién elanzig zwart, eene kleine, kolf- achtige verdikking vormende; de beide tangarmen eindigen in eene omgebogen punt en omvatten een eenparig orgaan, dat uit de onderste aanhangsels naar boven oprijst. Pooten roodgeel , eenigs- zins glanzig; de heupen van dezelfde aschgrauwe kleur als de borst- zijden; de basis en de spits der dijen, alsmede de laatste tarsenleden zwart; aan de voorzijde der middendijen een donkere veeg; dijen en schenen met gele beharing; aan de onderzijde der achterdijen is deze dichter, aan de binnenzijde der middenschenen bijzonder lang en tevens donkerder; bovendien hebben de pooten eenige verspreide zwarte borstels; het eerste lid der voortarsen is iets 144 (¥. M. VAN DER WULP.) AANTEEKENINGEN verbreed en van onderen met doornachtige borsteltjes bezet. Kolfjes roodgeel. Vleugels korter dan het achterlijf, met geelachtige tint, aan de spits en langs den achterrand donkergrijs; de onderste arm der cubitaal-vork bochtig; de bovenste der uit de discoidaal-cel ontspringende aderen aan haar begin opwaarts gebogen, waardoor de eerste achtercel in’t midden vernauwd is. Een enkel mannelijk exemplaar van Kinigunang, Nieuw Pom- meren (C. Ribbe) in het Museum te Budapest. De soort is zeer verwant aan JZ. dautus v. d. Wulp (Tijdschr. v. Entom. XV. 242), doch onderscheiden door meerdere grootte en minder levendig gele kleur van kop en thorax; de middenband op den thorax is niet duidelijk in tweeén gespleten; het achterlijf is naar het eind meer versmald; de tint der vleugels is bleeker en de donkere zoom aan de spits en langs den achterrand minder scherp begrensd. 40. lItamus longistylus Wied. Auss, Zweifl. I. 433. 13 (Asilus) ; v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 247, 2. — Wiedemann beschreef deze soort naar exemplaren van het Leidsche Museum. Zij schijnt in den O. Indischen archipel niet zeldzaam te zijn. Uit vele exemplaren, die ik zag, is my gebleken, dat de zwarte teekening aan de pooten nog al aan verandering onderhevig is. Somtijds zijn alleen de knieén en de wortel der dijen zwart, terwijl de spits der schenen slechts een weinig bruiachtig is; maar er zijn ook individuén, waar de spits der schenen wel zwart kan worden genoemd. Niet zelden is voorts de zwarte kleur meer uitgebreid en vormt zij een breeden band op de binnenzijde der schenen. De tarsen zijn altijd zwart en tevens forsch gebouwd en dicht met zwarte stekelborsten bezet. De beschrijving, door Schiner van zijn J¢. dipygus gegeven (Dipt. Novara Reise, p. 488), is geheel op dongistylus van toepassing ; alleen zou de meer beperkte zwarte teekening aan de pooten aanleiding kunnen geven, daarin eene andere soort te zien; doch na hetgeen hierboven gezegd is, heeft dit verschil zijne beteekenis verloren. Daarentegen komt Schiner’s uitvoerige beschrijving der mannelijke BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 145 genitalién zoo volkomen overeen met die van I/, longistylus ') , dat mij geen twijfel overblift omtrent de identiteit der beide soorten. Dat 7 Tee om ih edhe & . age Ori harche ‘3 flaw, Wr, co Van der Wulp, Tijdsch.v. Ent., XA(, De) 2, leuk ph, Via he FG. Overgedrukt uit deel XLI van het Tijdschr. voor Entomologie. et. AANTEEKENINGEN BETREFFENDE Oost-Indische Diptera, DOOR F. M. VAN DER WULP. VIII. Ortalinae. Bezig zijnde met de bewerking der Mexicaansche Ortalinen en Trypetinen voor de Biologia Centrali Americana, vestigde ik mijne aandacht op eenige, deels voor mij nieuwe, Oost-Indische vormen uit deze groepen, waartoe vooral de collectie van den heer Neervoort van de Poll mij de gelegenheid opende. Kenige daartoe betrekkelijke aanteekeningen mogen hier eene plaats vinden. 1. Platystoma stellata Walk. Platystoma stellata Walk. Proc. Linn. Soc. I. 32, 109. » atomarium NNalk. |. c. 1V. 148, 174. » punctiplena Walk. |. c. V. 268. 24. » » Ost. Sack. Ann, Mus. Genova, XVI. 474, » parvula Schin. Dipt. Nov. Reise, 286. 164. Deze soort werd op Java (Buitenzorg) door Kannegieter in een aantal exemplaren van beide seksen verzameld; ook in West Java (Sukabumi) is zij door Fruhstorfer aangetroffen. Walker had haar van Malacca en Celebes, Schiner mede van Java. De hier aange- geven synonymie werd reeds door Osten Sacken vastgesteld. Eene afbeelding van den vleugel (Pl. 10 fig. 4) moge de herkenning der soort gemakkelyjk maken, 206 (F. M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN 2. Naupoda ypsilon n. sp. 2. Glanzig zwart; kop, sprieten en schenen roodachtig; tarsen bleekgeel; vleugels met twee smalle bruine dwarsbanden, die zich in de discoidaal-cel vereenigen. Lengte 4 mm. De geheele kop, zoomede de sprieten, roodachtig bruin; het voorhoofd zoo breed als de oogen, met korte bleekgele beharing ; ter wederzijde van de bijoogen (even als in N, platessa Ost. Sack.) eene glanzige vlek, welker voorrand iets ingedrukt is; twee paar verticaal-borstels. Thorax, schildje en achterlyf glanzig zwart, met nauweliks merkbaren blauwen gloed; het achterljf korter dan de thorax; de ringen vrij duidelyk afgescheiden. Pooten kort, zwart; de schenen roodachtig; de tarsen bleek roodgeel. Vleugels (P1140 fig. 2) naar verhouding groot en breed, glasachtig met iets bruinachtige tint; twee smalle bruine banden gaan van het midden van den voorrand uit, en vereenigen zich in de discoidaal-cel , onder de middeldwarsader, die door den tweeden band omzoomd is. van daar zich voortzettende als een zoom aan den binnenkant der zeer scheef geplaatste achterdwarsader; eene teekening, die eenigs- zins op eene grieksche Y gelikt. Het aderbeloop wijkt in sommige opzichten af van dat van WV. platessa Ost. Sack (Berl. Entom, Zeitschr. XXVI. p. 222. fig. 6); de mediastinaal-cel, ofschoon smal, is toch te herkennen; de middelste wortelcel strekt zich niet tot het midden der vleugellengte uit en is slechts weinig langer dan de onderste wortelcel; de discoidaal-cel is niet vierkant, maar in eene spitse punt tot vrij dicht bij den achterrand uitgerekt. Twee vrouwelijke exemplaren van Tji Bodas, Goenong Gede, 4000 veet, op Java (Kannegieter) in de collectie van de Poll. 3. Stenopterina geniculata n. sp. 9. Zwart; wortelleden der sprieten en spits der diyen rood; een zoom aan de vieugelspits en aan de achterdwarsader, alsmede de mediastinaal-cel, bruin., Lengte 6 mm, Voorhoofd en aangezicht zwart, zonder glans, aan de oogkanten BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 207 met een smallen witten zoom; voorhoofd van voren iets gewelfd; aangezicht onder de sprieten een weinig roodachtig; achterhoofd glanzig blauwzwart, van onderen tegen de oogen grijsachtig. Wortelleden der sprieten geelrood; het lange, smalle derde lid roodbruin; sprietborstel aan den wortel van dat lid ingewricht, met roodachtige basis. De dikke zuigsnuit bruin, de palpen rood- geel, Thorax, schildje en achterlyf glanzig blauwzwart; op den rug van den thorax eene weinig duidelijke, witachtige langsstreep ; schildje met zes borstelharen; achterlif spits toeloopend; de eier- buis aan het einde roodgeel. Pooten zwart; de heupen grijsachtig ; spits der dijen roodachtig; de voordijen met blauwen weerschijn ; het eerste lid der achtertarsen van onderen met roodbruine viltige beharing, Kolfjes geel. Vleugels (Pl. 10 fig. 3) aan den voorrand met geelachtige-, overigens met grauwe tint; de mediastinaal-cel bruin ingevuld; aan de spits eene breede, bruine omzooming, van het eind der tweede langsader tot iets voorbi het eind der vierde; ook de achterdwarsader bruin gezoomd; middeldwarsader voorbi het midden der discoidaal-cel; derde en vierde langsaderen niet convergeerend, maar eer nog iets uil elkander loopende. Twee vrouwelijke exemplaren, het eene van Buitenzorg, het andere van Goenong Tyi Salimar, West Preanger, 3000 voet, op Java (Kannegieter). 4, Stenopterina rufifemorata n. sp. 3 9. Zwart; sprieten, dijen, voorheupen en eerste lid der achtertarsen geelrood; een zoom aan de vleugelspits en aan de dwarsaderen, alsmede de mediastinaal-cel, bruin. Lengte 5,5—6 mm. Zeer verwant aan de voorgaande en in de meeste opzichten daarmede overeenkomend, doch verschillend door de geelroode kleur der dijen en voorheupen, en van het eerste lid der achtertarsen ; de voorheupen hebben aan den voorkant eene witte bestuiving; het derde lid der sprieten is ook geelrood en alleen aan de spits verdonkerd; de witte langsstreep op den thorax is duidelijker ; het achterlyf van het ¢ heeft witachtige insnijdingen; de eierbuis is 208 (F. M. VAN DER WULP). AANTREKENINGEN slanker en blijft tot het einde zwart. De teekening der vleugels is ongeveer gelijk aan die der voorgaande soort; alleen heeft de bruine omzooming der vleugelspits iets minder uitbreiding; daarentegen is ook de middeldwarsader, ofschoon niet altijd even duideliyk , bruin gezoomd. Het Koloniaal Museum te Haarlem ontving vier exemplaren (2 3 en 2 ¢) van Malang op Java; een der heide paartjes is op- venomen in de collectie van de Poll. St. geniculata en rufifemorata onderscheiden zich van de overige soorten van het genus, door de aanwezigheid van zes (in plaats van vier) borstels aan het schildje, en door de vierde langsader , welke aan haar einde niet opwaarts is gericht, waardoor de eerste achtercel aan het einde niet is vernauwd. Dit is ook het geval met St. didyma Ost. Sack. en zou, ook volgens Osten Sacken, wel aanleiding tot eene generieke afscheiding kunnen geven. 5. Xiria violacea Wied. Trypeta violacea Wied. Auss. Zweifl, Il. 476. 4. Van deze soort zijn in het Leidsch Museum twee exemplaren voorhanden, beiden van Java; het eene een ? en hoogstwaar- schijnlyk hetzelfde, waarnaar Wiedemann zijne beschrijving heeft gvemaakt; het andere, een d, dat later daarbij is gevoegd en terecht als dezelfde soort is beschouwd. Er valt niet veel aan Wiedemann’s beschrijving toe te voegen. De thorax is zeer fijn bestippeld en evenals het achterlif met eene korte en vrij dichte beharing bezet. Wat Wiedemann van de eier- buis heeft gezegd, dat deze nl. «breit umgeschlagen » zou zijn, is onduidelijk geworden, omdat achter het woord « breit» eene comma ontbreekt; inderdaad is aan het typische exemplaar de eier- buis naar evenredigheid breed en naar onderen omgebogen. Het aangezicht is van boven ingedrukt en aan de onderste helft plot- seling sterk opgezwollen (zie Pl. 10 fig. 4). De soort beantwoordt volkomen aan de generieke kenmerken van het geslacht Y2riz@, zooals die door Walker (Proc. Linn. Soc. I. 36) en Osten Sacken (Ann, Mus. Genova, XVI. 464) zijn aan- BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 209 gegeven. De vleugelteekening (waarvan hier op Pl. 40 fig. 5 eene afbeelding wordt gegeven) komt met Wiedemann’s beschrij ving overeen, Het geslacht Xzrva is stellig tot de groep der Ortalinen te reke- nen '), wegens de zeer in de lengte getrokken mediastinaal-cel en het gemis van borstels véér op het voorhoofd. Behalve de Ja- vaansche XY. violacea Wied. zijn nog twee andere soorten bekend: X, antica Walk., van den berg Ophir, en X. obliqua Ost. Sack. , van Sumatra. Eene vierde, nog onbeschreven soort, mede van Java, wordt hierachter besproken, De soorten gelyken zeer op elkander; allen zijn zwart met meer of minder metaalglans; ook de kop is van die kleur; de pooten daarentegen zijn helder rood- geel, met de laatste leden der tarsen en veelal ook de schenen zwart. De vleugelteekening bestaat in eene groote donkerbruine plek, die de vleugelspits inneemt en zich soms aan den achterrand voortzet, benevens een even zoo gekleurde middenband, die aan den voorrand, daar waar de eerste langsader eindigt, een aanvang neemt en de middeldwarsader insluit; ook de achterdwarsader heeft eene donkere omgeving. Aan de sprieten zijn gewoonliyjk de wortel- leden zwart en het derde lid geel; de sprietborstel is duideliyjk gevederd. Niettegenstaande de onderlinge gelijkenis, laten de soorten zich, vooral naar de vieugelteekening, vrij wel van elkander onder- scheiden, als volgt: 1. De donkere middenband der vleugels eindigt aan de vierde langsader en is afgezonderd van de overige donkere teekening , die den achterrand: met; Bedelet™ 2 5°") 0.82 De donkere middenband is van onderen verbonden met de donkere omgeving der vleugelspits, die zich ook over een groot deel van den achterrand uitstrekt. . 3 bo De donkere plek der vleugelspits aan de inwendige zijde hoekig gebogen en afze- 1) In mijn ,, Catalogue of the Diptera from S. Asia” p. 191 is het ten onrechte onder de Trypetinae geplaatst. 210 (e. M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN scheiden van de donkere omgeving der achterdwarsader ; de middenband eenigszins schuin (Pl. 10 figmb)y 2 22. 22 mataces UNWaene De donkere plek der vleugelspits aan de binnenzijde slechts zeer flauw gebogen en van onderen tot even over de achterdwars- ader doorgetrokken; de middenband recht- standig (fig. 6, naar Westwood) . . . antica Walk. 3. De verbinding van den middenband met de overige donkere teekening is zoo, dat eene zeer schuin geplaatste glasachtige tusschen- ruimte overblijft, waarvan het ondereinde voorbiy de achterdwarsader op de vierde langsader rust. Het donkere gedeelte van den achterrand is smal en laat de vijfde langsader, behalve aan het uiteinde, ge- heel vrij (fig. 7. maar Osten Sacken). Voortarsen geheel zwart . . . . . . obliqua Ost. Sack. De bovenbedoelde glasachtige tusschenruimte is eenigszins driehoekig en staat aan haar ondereinde nog védr de achterdwarsader. Het donkere gedeelte van den achterrand is breed en reikt tot aan de vijfde langs- ader (fig. 9). — Tarsen, ook de voor- tarsen, alleen aan het einde zwart. .° . Lavinia n sp. 6. Xiria Lavinia n. sp. 9. Zwart; sprieten en pooten roodgeel; vleugels met een breeden bruinen zoom aan de spits en langs den achterrand, alsmede een daaraan verbonden, schuin dwarsbandje over de middeldwarsader. Lengte 7,5 mm. Kop (Pl. 10 fig. 8) zwart, met eenigen glans; voorhoofd op de voorste helft met korle en dichte, zwarte beharing, op den schedel met langere horstels; de kanten van het voorhoofd met blauwen gloed; aangezicht onder de sprieten diep ingedrukt, aan de onderste I i i te BETREFEENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. ii helft weder opgeheven, doch minder sterk dan bij violacea (fig. 4) en ter wederzijde knobbelig verdikt. Sprieten boven de middellijn der oogen ingewricht; het eerste lid zeer kort en zwart; het tweede van voren lichtgeel, met een duideljk borstelhaar; het derde lid rocodgeel, elliptisch, dubbel zoo lang als het tweede; sprietborstel zwart, gevederd. Zuiger roodgeel; palpen zwart. Thorax en schildje zwart, met flauwe groenachtige tint, fijn bestippeld en met korte, dichte, geelachtige leharing. Achterlijf elliptisch , zwart met paarsachtigen metaalgloed; de breede, platgedrukte eierbuis glanzig zwart. Pooten, met inbegrip der voorheupen, roodgeel; de schenen iets donkerder, maar volstrekt niet zwart; middelschenen met eene stevige zwarte eindspoor; de tarsen bleekgeel, het eerste lid langer dan de volgenden te zamen; de laatste drie leden kort en zwart; de dijen van onderen met korte, zwarte beharing. Kolfjes roodgeel. Vleugels (fig. 9) langer dan het achterljf; langs den achterrand is een breede donkerbruine band, die aan het eind der beide onderste wortelcellen begint, aan den vleugelrand eenigs- zins verbleekt, de achterdwarsader gvheel bedekt en zich ver- volgens als een breede zoom aan de vleugelspits ombuigt ; tusschen de tweede en derde langsaderen verloont zich daarin een iets lichter gekleurd vlekje; aan den voorrand, ter plaatse waar de eerste langsader uitmondt, begint een bruin bandje, dat in schuine richting over de middeldwarsader loopt en zich dan met het overige donkere gedeelte vereenigt, zoodat aan den voorrand eene groote , min of meer -driehoekige , elasachtige vlek overblijft, waarvan de spits van onderen op de achterdwarsader rust, Aan den voorrand der vleugels is eene korte beharing; dergelijke beharing bevindt zich ook aan de eerste en tweede langsaderen en aan de ader tusschen de beide onderste wortelcellen. De hulpader is uiterst dun en loopt zoo dicht langs de eerste langsader, dat zij alleen te onderscheiden is, wanneer men den vleugel met de loupe tegen het licht beziet; de derde en vierde langsaderen zijn recht en evenwijdig; de middel- dwarsader staat schuin en merkelijk voorbij het midden der discoidaal- cel; de beide onderste wortelcellen zijn groot en bereiken ongeveer een derde der vleugellengte; de haar begrenzende aderen zijn dik en zwart ; 212 (F. M. VAN DEK WULP). AANTEEKENINGEN de dwarsader, welke de onderste wortelcel afsluit, is flauw gebogen, Een enkel vrouwelijk exemplaar van Sukabumi, West-Java (Fruhstorfer), Behalve door de vleugelteekening, verschilt Y. Lavinia van de overige soorten van het genus door de roodgele kleur der schenen ; bij de andere soorten zijn deze zwart; bij obliqua bovendien de voortarsen geheel zwart. IGTEROPTERA nov. gen. (txtegos, geelzucht; wtégor, vleugel), Roodgele soorten, met gele, bruin geteekende vleugels. Voor- hoofd ongeveer zoo breed als de oogen, met evenwijdige zijden ; behalve de vier borstels op den schedel nog met enkele fijnere borstels meer naar voren; oogen ovaal; aangezicht rechtstandig , aan den mondrand niet vooruitstekend, in ’t midden onder de sprieten iets uitgehold, met vry duidelike gezichtslisten; achter- hoofd in ’t midden gezwollen. Sprieten korter dan het gezicht; het derde lid driemaal zoo lang als het tweede, aan het einde afgerond ; sprietborstel van boven fijn gevederd, aan de onderzijde met enkele haartjes. Thorax van boven en in de zijden met borstels; schildje met vier borstels; geen borstels boven de heupen. Achterliyf ge- welfd, elliptisch, spits toeloopend, vijfringig; eierbuis platgedrukt, aan ‘tf einde spits. Pooten naakt; middenschenen met eene stevige eindspoor, Vleugels lang en smal, langer dan het achterlijf; medi- astinaal-cel langwerpig; derde en vierde langsaderen aan het einde ? divergeerend; onderste wortelcel niet langer dan de middelste, met puntig uiteinde. Dit genus moet tot de Ortalinae worden gerekend, wegens de tot aan hare uitmonding duidelijke hulpader, den vorm der eierbuis en het gemis ven stevige borstels op het voorhoofd (zie eene schets van den kop van J. limbipennis, Pl. 10 fig. 40). Het zou kunnen zijn, dat het samenvalt met het mij onbekende genus Sophira Walk., dat ook tot de Ortalinae behoort !), doch waarvan geen 1) In mijn , Catalogue of the Diptera from S. Asia” is Sopira ten onrechte onder de Trypetinae gesteld, BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. Dil der beschreven soorten met de beide soorten van Jeleroptera kan worden geidentifieerd. Deze laatsten laten zich onderscheiden als volgt: Thorax van voren met twee zwarte stippen ; vleugels met een bruinen zoom aan voor- en achterrand ~. . /imbipennis. Thorax en achterlijf met verscheidene zwarte stippen en strepen; vleugels met een bruin vlekje in ’t midden, maculata. 7. Icteroptera limbipennis n. sp. 2. Lengte 6,5 mm. Roodgeel, ook de sprieten, monddeelen, pooten en kolfjes; thorax en schildje eenigszins glanzig; thorax van voren met een paar zwarte vlekjes, op den rug met zeer korte, bleekgele be- haring; achterlyf ongevlekt; eierbuis roestkleurig, zoo lang als de eide laatste liyfsringen te zamen, langwerpig driehoekig ; het eerste lid breed en plat, in ’t midden iets ingedrukt; het tweede lid smal, met eene langsgroef; het derde eene kleine, donkere spits. Vleugels (Pl. 40 fig. 44) geel; aan den voorrand een bruine zoom, van de uitmonding der hulpader tot een weinig voorbij het eind der tweede langsader; aan den achterrand een dergelijke , breedere zoom, die de achterdwarsader insluit, doch de wortelcellen niet bedekt; tweede en derde langsaderen flauw gebogen naar den voor- rand loopende; middeldwarsader duidelyk voorbiy het midden der discoidaal-cel ; achterdwarsader recht. Een enkel vrouwelijk exemplaar van Sukabumi, West-Java, 2000 voet (Fruhstorfer). 8. Icteroptera maculata n. sp. ¢. Gelikt in grootte, gedaante en kleur geheel op de voorgaande. De beide zwarte vlekjes voor op den thorax zijn als een paar langsstrepen tot aan den dwarsnaad voortgezelt en hangen daar samen met een zwarten dwarsband in de borstzijden die eerst een weinig naar voren buigt en dan, rechtstandig en zich versmallende, tot tusschen de voor- en middenheupen is doorgetrokken; een zoom langs den achterrand van den thorax, en het grootste gedeelte van 214 (F. M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN den achterrug zijn mede zwart. De ringen van het achterlijf hebben een zwarten voorzoom, die den zijnaad niet bereikt en op de laatste ringen in *t midden breed is afgebroken, zoodat slechts een paar zijviekken overblijven. Al deze zwarte teekening op thorax en achterlijf is zeer glanzig. Vleugels (PI. 40 fig. 12) geel, vooral intensief op de voorste helft; de bruine randzoomen ontbreken , doch in *t midden, op de vierde langsader , tusschen de beide dwars- aderen, is een bruin, niet scherp begrensd vlekje; het aderbeloop verschilt niet van dat van I. limbipennis. Een mannelijk exemplaar van Hili Madjedja, Nias (Kannegieter). IX. Trypetinae. 1. Dacus umbrosus Fabr. Dacus wmbrosus Fabr, Syst. Antl. 274. 7; Wied. Auss. Zweifl. WSL TS sae » fascipennis Wied. Zool. Mag. Ill. 28. 92; id. Auss, Zweifl, II. 549. 9; v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. ROLL lS ee 92 al edltaee Bactrocera fasciatipennis Dol, Nat. Tijdschr Ned. Ind. X. 412, SO Liple Sauk al. : Strumeta conformis Walk. Proc. Linn. Soc, I. 34. 144. pl. 2 f. 4. Dacus conformis Ost. Sack. Ann. Mus. Gen. XVI. 460. Het komt mij niet twijfelachtig voor, dat de Javaansche Dacus- soort, die ik tot dusver steeds als D. /ascipennis Wied. heb gede- lermineerd, geen andere is als die, welke door Walker onder den naam van Strumeta conformis is beschreven en als zoodanig ook door Westwood is afgebeeld. Bovendien geloof ik, dat zi) zich zelfs laat terugbrengen tot Dacus umbrosus Fabr. Wel loopen de be- schrijvingen nog al uiteen ten opzichte der kleur en teekening van den thorax en het achterlijf; maar wat betreft de vleugelteeke- ning, — en die is hier van veel beteekenis, — heerscht de meeste eenstemmigheid. Van vijf exemplaren (allen ¢), die ik op dit oogenblik gele- genheid heb te vergelijkken, zijn drie van Java en twee van Waigoe. BETREFFENDE OOST-I7IDISCHE DIPTERA. ZiE5 De kleur en teekening van thorax en achterlif leveren aanmer- kelijke verschillen op. Bij een der exemplaren is de rug van den thorax nagenoeg eenkleurig zwart, met nauwelijks eenige aan- duiding van eene roodachtige langstreep in ’t midden; bij anderen vertoonen zich twee breede, zwartachtige langsbanden; en somtijds hebben deze banden een min of meer duidelijken , smallen donkeren zoom, zoodat vier zwarte langslijnen ontstaan, of ook wel drie zulke lijnen, indien de beide middelsten niet scherp afgescheiden zijn Het achterlijf is geelrood, met eene min of meer uitgebreide zwarte teekening. Waar deze het meest ontwikkeld is, zijn de eerste en tweede ring nagenoeg geheel zwart; ter wederzijde van den derden ring is eene groote zwarte vlek, en over den rug eene zwarte langsstreep. Somtijds is de zwarte kleur der beide wortel- ringen ingekrompen tot een paar zijvlekjes en is ook de rugstreep onvolkomen. Er zijn voorts exemplaren, waarbi slechts eenige aan- duiding van de zwarte teekening te zien is. In alle plastische ken- merken daarentegen, en evenzeer in de teekening en het aderbeloop der vleugels bestaat volmaakte overeenkomst, zoodat het aannemen van meer dan ééne soort ten eenenmale is uitgesloten. 2. Xarnuta leucotelus Walk. Xarnuta leucotelus Walk. Proc. Linn. Soc. I. 28. 95, Pl. 4 fig. 4. Syn. Oxyphora malaica Schin. Dipt. Nov. Reise, 244. 125. Twee exemplaren (beiden 3) van Buitenzorg op Java (Kannegieter). Kene afbeelding van den vleugel veef ik op Pl. 10 fig. 13. Toen Walker (I. c.) het geslacht Varuuta invoerde, meende hij daarin verwantschap met Helomyza te zien en bracht het daarom tot de groep der Helomyzinae, geheel ten onrechte evenwe!; want het behoort tot de Trypetinae. Dit blijkt reeds uit de afbeelding , door Westwood aan Walker’s heschrijving toegevcegd, en waarin de onderste basaal-cel duidelyk met eene uitgerekte spits wordt voorgesteld , iels wat vaak bij de Trypetinen , doch bij de Helomyzinen nimmer voorkomt. Ook het rechtstandige einde der hulpader , die in eene eeltachtige verdikking aan den voorrand uitloopt, is eene dui- delijke aanwijzing, dat wij hier met eene Trypetine te doen hebben. 216 (F. M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN De beide voor mij staande Javaansche exemplaren komen geheel met Walker's beschrijving overeen, ook wat den sprietborstel be- treft, die daarin als naakt wordt aangeduid, in strijd met West- wood’s afbeelding, waar hij duidelyk als gevederd wordt voorge- steld. Ik vind toch den sprietborstel schijnbaar naakt, ofschoon daaraan, bij zeer sterke vergrooting, eene korte microscopische beharing kan worden waargenomen. Nog in een ander opzicht bestaat een verschil met Westwood’s afbeelding: de vleugels zijn namelijk daarin voorgesteld met eene glasachtige of witte vlek aan de middeldwarsader, welke vlek aan - de voor mij staande exemplaren niet aanwezig is. De heer E, FE, Austen van het Britsch Museum is zoo vrien- delijkk geweest, mij omtrent beide die verschilpunten in te lichten, na onderzoek van de typische exemplaren in het Museum. Volgens hem is inderdaad de sprietborstel niet geheel naakt, maar is toch de beharing merkelijk korter dan zij in Westwood’s figuur is voor- gesteld. En wat de witte plek in ’t midden der vleugels betreft , waarvan Walker in zijne beschryving ook niet gewaagt, deze is in geen der typische exemplaren aanwezig, zoodat hier aan eene misteekening of eene fout van den graveur moet worden gedacht , waarvan de aanleiding te zoeken is in een uiterst smal streepje, iets lichter van kleur dan de omgeving, dat zich ter wederzijde van het dwarsadertje voordoet, en ook in de door mij onderzochte exemplaren is te vinden, Na al het voorgaande, kan er geen twijfel bestaan. dat Oxryphora malaica Schiner dezelfde soort is. Schiner zelf vermoedde dit reeds, maar liet zich door de verschillen met Westwood’s afbeelding en door Walker’s onjuiste systematische rangschikking, terughouden om heide soorten te identifieeren. De soort schijnt zeer verspreid voor te komen: Walker had haar van Singapore, Schiner van Ceylon. 3. Anomoea fossata Fabr. Tephritis fossata Fabr. Syst. Antl. 320. 20, Trypeta fossata Wied. Auss. Zweifl, I. 503. 44. BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 217, Trypeta Elimia Walk. List Dipt. Brit. Mus, 1V. 1033; Ost. Sack. Berl. Entom. Zeitschr. XX VI. 227. Ortalis regularis Dol. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. XVII. 119. 75. Twee exemplaren (¢ en ?) van Buitenzorg, op Java (Kanne- gieter). [k geef eene vleugelafbeelding op Pl. 10 fig. 14. Door Osten Sacken (I. ¢.) is reeds uitgemaakt, dat Ortalis regularis Wol. dezelfde soort is als Trypeta Llimia Walk Er valt m. i. niet aan te twijfelen, dat beiden ook synoniem zijn met Tephritis fossata Fabr., waarvan de beschrijving volkomen kan worden toegepast. Fabricius had de soort van Tranquebar; Walker en Osten Sacken hadden haar van de Philippijnen, en nu is de soort ook op Java gevonden. De eigenaardige teekening der vleugels herinnert aanstonds aan dnomoea antica WVied., die in Europa zeer verspreid is en ook eene enkele maal in ons land is aangetroffen. Zonder veel dwang laten zich ook de generieke kenmerken van het geslacht Anomoca Walk. op de Oost-Indische soort toepassen. Alleen zijn bij deze de sprieten iets korter; de tweede langsader strekt zich wat verder uit; de achterdwarsader is meer rechtstandig en heeft niet de scheeve richting als in 4 autica. De derde langsader is ter plaatse, van waar een schuin dwarsstreepje naar het eind der vierde langs- ader loopt, een weinig opgeheven, Kene andere, dicht aan fossata verwante soort ontving ik onlangs van Prof. J. Ritzema Bos, aan wien zij uit Sumatra was toege- zonden met de mededeeling, dat zij in larvenstaat schade aan den koffieboom toebracht. De minder gave toestand van het eenige exemplaar (een @?) laat niet toe eene volledige beschrijving ervan te geven, maar is toch voldoende, om daarin eene nieuwe soort te zien. 4. Anomoea alboscutellata n. sp. 2. Ziy verschilt van 4. fossita door het geelachtig witte schildje ; al de dijen en ook de achterschenen zijn zwart. De vleugelteekening (zie fig. 15) is vrij wel dezelfde, behalve dat het schuine dwars- streepje, bij fossata uit de derde langsader naar het eind der vierde 218 (F. M. VAN DER WULP). AANTEREKENINGEN loopende, hier ontbreekt; ook is de derde langsader, ter plaatse waar dit streepje een aanvang zou nemen, niet opgebogen. De achlerdwarsader staat iets meer scheef, ofschoon altijd veel minder dan bi de Europeesche 4, antica 5. Rioxa lanceolata Walk. Riowa lanceolata Walk. Proc. Linn. Soc. I. 35. 144. pl. 2. fig dead), WAS Qo hed | Van deze soort heb ik voor my staan een vrouweliyjk exemplaar van Buitenzorg, op Java (Kannegieter) en verscheidene anderen, van beide seksen, mede door Kannegieter op het eiland Nias ver- zameld. Walker’s beschrijving, en vooral de door Westwood daarbij ge- voegde afbeelding, laten omtrent de determinatie geen twijfel over. De langwerpige thorax en het schildje zijn ongemeen plat en liggen als “t ware onder ééne lijn; het eenigszins driehoekige schildje heeft zes hborstels, twee aan elke zijde, waarvan de achtersten korter zijn, en twee aan den achterrand. De sprietborstel is alleen van boven gevederd, wat uit Westwood’s figuren ook duidelijk blijkt. De postverticaal-borstels zijn geel, de overige borstels van het voor- hoofd zwart. De heupen zijn allen zwart; ook de wortel der achter- dijen is zwart, wat zich meestal in eene streep aan beide zijden voortzet. De teekening der vleugels schijnt wel aan eenige variatie onderhevig, maar komt in de hoofdzaak met de beschriyving en Westwood’s afbeelding overeen (zie mijne afbeelding Pl. 10 fig. 16). De mediastinaal-cel is bijzonder lang, wijl de hulpader nauwelijks een derde der vieugellengte bereikt en daarentegen de eerste langs- ader dicht bij de tweede eindigt. Nu ik deze typische soort van het genus iowa Walk. heb leeren kennen, dringt zich opnieuw de vraag bij mij op, in hoever mijn geslacht Pée/ona, dat daaraan zoo nauw verwant is, recht van bestaan heeft en waarin eigenlijk de verschilpunten zijn ge- legen. De beide genera laten zich vooral van elkander onder- scheiden door den vorm der mediastinaal-cel, die bij ova huiten- gewoon is verlengd, doordien het eind der eerste langsader veel BETREFFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 219 dichter bi het eind der tweede dan by dat der hulpader ligt, terwyjl bi Péidona de mediastinaal-cel hare gewone gedaante heeft. Overigens is by /tvova de thorax zeer in de lengte getrokken en even als het schildje bijzonder plat. In verband tot het voren- staande, zou Ptilona sexmaculata , door mij op p. 51 der « Diptera Sumatra-expeditie » beschreven, mede tot /zova behooren, zooals trouwens reeds door Osten Sacken (Berl. Ent. Zeitschr. XXVI. p. 226) is opgemerkt '). Het aantal borstels op het schildje (6 bij Liowa, 4 bij Ptilona) en evenmin de bevedering alleen boven op den sprietborstel, kan als een doorgaand onderscheidingskenmerk dienen, omdat mij eene Pti/ona-soort bekend is, Pt. modestu Fabr. ‘zie hierna), welke ook zes borstels op het schildje heeft en den sprietborstel alleen van boven behaard, maar die wegens de niet verlengde mediasti- naal-cel toch tot Péilona te rekenen is. In hoever de aanwezigheid of het ontbreken van een praesutu- ralen borstel in den omtrek der schouders nog een verschilpunt zou opleveren, zooals Osten Sacken meent, kan ik nict beoor- deelen, omdat ik op dit oogenblik niet in de gelegenheid ben, dit aan alle mij bekende Pé:/ona-soorten te onderzoeken. 6. Ptilona modesta Fabr. Dacus modestus Fabr. Syst. Antl. 278, 29. Trypeta modesta Wied. Auss. Zweifl. Hl. 493. 26. Een vrouwelyjk exemplaar, van Java, in het Koloniaal Museum te Haarlem. Wiedemann’s opgaven kunnen in alle opzichten worden toege- past, zoodat ik aan de bestemming niet twijfel; doch tot meerder zekerheid geef ik hier nogmaals eene uitvoerige beschrijving. Lengte 6 mm. Kop bleek roodgeel; voorhoofd ongeveer zoo breed als de oogen, met evenwijdige zijden en vrij stevige borstels; de bijoogen door een zwart stipje aangeduid; aargezicht nog iets bleeker dan het voorhoofd, zacht gewelfd; op de wangen, onder 1) De door Osten Sacken aldaar vermelde Riova sp. van de Philippijnen is stellig dezelfde soort als mijne Ptilona sexmaculata. 220 (F. M. VAN DER WULP). AANTERKENINGEN de ovale oogen, een zwart vlekje; aan het achterhoofd van onderen twee divergeerende zwarte vlekken. Sprieten roodgeel ; de wortel- leden zeer kort; het tweede lid van boven met een borsteltje ; het derde elliptisch, aan de spits een weinig versmald, tot ongeveer de halve lengte van het gezicht reikende; sprietborstel alleen van boven gevederd, Zuiger roodgeel; palpen bruinachtig. Thorax en schildje geelachtig wit. met twee gehogen zwarte dwarsbanden ; de eerste geheel van voren, de schouders vrijlatend; de plek achter de bocht van den band roodgeel; de tweede band van voren door den dwarsnaad begrensd en in de zijden tot aan den vleugelwortel voortgezet: borst en achterrug zwart; de thorax en het schildje eenigszins gewelfd; in de zijden en van achteren op den thorax vrij stevige zwarte borstels; schildje met zes dergelijke borstels. Achterlyf eivormig, ruim zoo breed als de thorax , zwart ; de ringen met een geelachtig witten, in ’t midden iets versmalden voorzoom ; elerbuis glanzig zwart, plat kegelvormig, aan het einde afgeknot. Vieugels (PI. 40 fig. 17) donkerbruin, aan den wortel geelachtig, aan het begin van den achterrand grijs; in de bruine kleur ver- scheidene witte of glasachtige vlekken: drie aan den voorrand, de eerste zeer klein, aan de uitmonding der hulpader; de tweede min of meer driehoekig, aan de uitmonding der eerste langsader; de derde, rondachtig, aan het eind der tweede langsader; voorts twee aan den achterrand, de eerste van onregelmatigen vorm, van boven tot in de discoidaal-cel reikende ; de andere voorbij de achter- dwarsader; eindelijk vier vlekken in het centrum, een vddr de middeldwarsader, een vdé6r de achterdwarsader, en twee ronde, schuin naast elkander, in de eerste achtercel; aan de vleugelspits is geen glasachtige vlek. Aan het eind der hulpader steekt een zeer klein randdoorntje uit; de mediastinaal-cel is niet verlengd, wil de eerste langsader ver van de tweede in den voorrand uitloopt; de middeldwarsader is iets voorbij het midden der discoidual-cel geplaatst. Hier boven is reeds gezegd, dat deze soort, wegens de niet ver- lengde mediastinaal-cel en den meer gewelfden vorm van thorax en schildje, tot P¢i/ona gebracht moet worden, doch het valt in het oog, dat zij, door den alleen van boven gevederden sprietborstel BETRWEFENDE OOST-INDISCHE DIPTERA. 221 en de aanwezigheid van zes borstels aan het schildje, tot Azowa nadert. Trypeta imeisa Wied. (Auss. Zweifl, Il, 500. 37) is stellig eene zeer na verwante, zoo niet dezelfde soort. Van beiden wordt door hem Bengale als vaderland vermeld. 7. Acanthoneura Polyxena Ost. Sack. Ost. Sack. Ann. Mus. Genova, XVI. 462. Ken mannelijk exemplaar van Tji Bodas, Goenong Gede, op Java (Kannegieter), waarvan ik op Pl. 10 fig. 18 eene vleugelatheel- ding geef. Het voorwerp komt wel overeen met de beschrijving , door Osten Sacken gegeven, doch welke slechts het ¢ betreft. Aan het voor mij staande exemplaar is de thorax glanzig tabaksbruin ; het achterlyf is van boven zwart en evenzeer glanzig; alleen de beide eerste ringen zijn meer bruingeel; de tweede met een ondui- delijk , in ’t midden afgebroken, zwart bandje; de derde ring heeft een smallen, bruingelen achterzoom en een driehoekig vlekje van dezelfde kleur; iets dergelijks, ofschoon minder duidelyk, vertoont ook de vierde ring; de buik is bruingeel. De genitalia puilen uit en schijnen te bestaan uit een kort, geelachtig wortellid, gevolgd door een grooter, eenigszins eivormig, glanzig donkerbruin orgaan, dat van onderen behaard is en aan ’t eind twee dicht bijeenstaande, geelachtige tepeltjes draagt. In de zijden van den thorax zijn ver- scheidene vrij lange borstels, en vier dergelijke borstels bevinden zich aan het schildje. . De vieugelteekening, door Osten Sacken beschreven en afge- beeld, vind ik in de hoofdzaak in het voor mij staande exemplaar terug, zooals bij vergelijking van mijne afbeelding kan blijken. Over de juistheid der determinatie bestaat dan ook bij mij geen twijfel. Of nu evenwel de soort terecht in het geslacht Acanthoneura Macq. geplaatst is, schijnt mij toe nog niet boven alle bedenking te zijn. De eenige soort, 4. fuscipennis Macq. (Dipt. exot. IL. 3. 220. Pl. 30 f. 2), waarop Macquart dit genus heeft gegrond, zou aan den voorrand en aan eenige aderen der vleugels doornen 222 (F. M. VAN DPR WULP). AANTEEKENINGEN («épines ») hebben en in dit opzicht o. a, aan sommige Helomyzinen herinneren, Van A. Polyxena kan dit echter niet gezegd worden ; wel heeft deze aan den voorrand en de aderen eene beharing, maar die beharing is slechts zeer kort en alleen bij eene vrij krachtige vergrooting zichtbaar, even als dit bij verscheidene andere Trypetinen voorkomt. Overigens zijn de opgaven van Macquart omtrent de generieke kenmerken te kort en te oppervlakkig, om zich eene juiste voorstelling van het genus te kunnen maken, terwijl ook de door hem gegeven afbeelding te yebrekkig is, om hieraan tegemoet te komen, v.d.W del. PW.M.Trapimpr AJW.sculps. O.Ind. Ortalinae en Trypetinae. Pil LOutie: BETREFFENDE OOST-TNDISCHE DIPTERA. 223 VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Se Sal oe oy ae _—- © 42% 13. 14. 45. 16; 47. 18. . Platystoma stellata Walk. . Naupoda ypsilon n. sp. . Stenopterina geniculata n, sp. . Xiria violacea Wied. » » » » antica Walk. » obliqua Ost, Sack. a » » » Lavinia n, sp. . Icteroptera limbipennis n. sp. » » » » maculata n. sp. Xarnuta leucotelus Walk. Anomoea fossata Fabr. » alboscutellata n. sp, Rioxa lanceolata Walk. Ptilona modesta Fabr. Acanthoneura Polyxena Ost Sack (vleugel). (id.). (id.). (kop in profiel). (vleugel). (id. ). (id.). (kop in profiel). (vleugel). (kop in profiel), (vleugel). (id.). (id.). (id.). (id. ). (id.). (id.). (id.). _— ¥ a & oe lle ij , ; j y ; : ‘ ; . hy eS er i aah | wan, Ale OR WG) i. ie Hat hikers ; 4 ee rat f : oy = Bilt re 1, He jen are rd igat a % § i £ , a ree i \ . . OMe Ly cn 4 , SET VG fecanye) Nie taste ‘a Pant { i ; a roe } a eit) ’ rae ter ihibes Hey ti wi s(t) n . i © ; a i ETE 1, OR TTS se ray Dipeeeanyley en tik vs ety Wee Ci) tie Welle. a % per » t 12% pe ps ae a - ‘ iC , hi i s a " , ' by y not pyle th , | Ds 1 ‘ g ) AN Wi iy th ( bi) a : ya i ‘§ iets ati fra} Ci i te } : erat 7) Nios 10k] i ' une © i ( pn, 7 mae Ty pa agit Se tp teal ; ious i Shae itch cil waar a , se pe geal Be % ‘ mi i, , ae pe I . on u Gt : , ' ae Gy aij, 4 ee ad ; hk we ; mL : ip J ft | rt ot : ih lis pi? Lah) . 7 fai’ { wh Leer , ane As i ‘@ f , . ; . — 7 ‘ ie iy. 1 i iH mal ee ay Mon a ( PAS A ta : fall a yA ay 208) iis oe op Hoping “yy ti Ve : T ee ce (ti ie Co. é i Lb er me ie i a (ieee Pee nae: we ; a aT rap Oey? I i ent 7h ia eee ; ; i i \ Mi ut ne is % Pe ia at ms eae scalp ve hil both ore \ 3 as ; i i 7 | ja fea ile S fue aft Mae 4 teat : : iat x ‘@ i “e ‘ } fi i nn wo ——— yy 7 7 he 7 - Put al ' ‘ Y 7h te > ig , a - y if a re tt Aa oe i DENG He 7 vs tia i ‘ Mi Lily at i He Wan Seman ie y ue a ranael ga) OTORAN Ea tis V0thae VO | i i i Ni ——— on” bs {| il Hy | fm wy | <& ; | 1 | | | / SS “ee yy ih in a = re a a a —— a Ki OS | ; t op ? Wl ; Ai etn OL Wulp, Frederick Maurits Bsa van der, 1818-1899. 4 Ww96 Diptera. 7 Ent pare. | ~~ 'ssueDTO..O~™” iri ; ————— a8 a — —— aoe : Ql 531. W26