fife’,*'*', >., " ^;^■' > '■ „ ' ■■■ ..V: J V- ■'■ ; . / . '"'^v ■ ’ ■■''•‘Æ : '■■ '■ : ^ " ' '■ '' ' ' - ' ■ ■ .C'y.''' ■ - ■.. ■■v^V',"’ • ';,v, •■;;■; syo/y, ’'/ 0;' . Jv'.' • :' '‘'y' ,:'• T/J-iÄCTi Entomologische Berichten UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ZEVENTIENDE DEEL AMSTERDAM 1 januari — 31 december 1957 DRUK FIRMA PONSEN & LOOIJEN WAGENINGEN ■ •n.i« 399S j Inse ! 2 T- INHOUD BENNO, P., Aantekeningen bij de Rubicole Aculeaten-Fauna in Nederland (Hymenoptera: Vespidae, Sphecidae, Apidae, Chrysididae) . 143 BENTINCK, G. A., Vangsten van zeldzame Lepidoptera in 1956 . 128 BERGMAN, B. H. H., A new Dryinid parasite of leaf hoppers in Java . 9 BESSELING, A. J., Nederlandse Hydrachnellae XXXVIII . . . 46 BROUERIUS VAN NIDEK, C. M. C., A new Odontochila (Col.) from Panama . . . . . . . . . . . . 139 - , Something about Cicindela vitiensis Blanch. . . . . 140 CHRYSANTHUS O. F. M., Cap., Enkele merkwaardige spinnen . 44 CLAY, Theresa, An overlooked Piaget species of Mallophaga . 79 COBBEN, R. H., Beitrag zur Kenntnis der Uferwanzen (Hem. Het. Farn. Saldidae) . 245 DIAKONOFF, A. N., Obituary Aleksandr Mikhailovich Djakonov . 114 DIJKSTRA Hzn., G., Vlinderwaarnemingen in 1956 . . . 168 DINTHER, J. B. M. VAN, Scale Insects of Citrus in Suriname . 13 - , Een geslaagde bidsprinkhaan-kweek . . 130 - , Pseudaulacaspis pentagona Targ. as a papaya pest . 165 - , Papilio anchisiades anchisiades Esper, a Citrus pest of minor importance 213 - , Notes on the moth Arsenura armida erythrinae (F.) . 229 DIRSH, V. M. and B. P. UVAROV, An interesting grashopper from Iran 24 DOESBURG Sr., P. H. VAN, Over enige Passaliden (Col.) uit Colombia 22 EISNER, C., In Memoriam Felix Bryk . . 78 ELFFERICH, N. W., Kweek van Leucodonta bicoloria Schiff . 137 EYNDHOVEN, G. L. VAN, Xth International Congress of Entomology ... 41 ■ - , L’interprétation de Bryobia speciosa Berk (non Koch). Notulae ad Tetranychidas 4 . . . . . . . . 43 - , Le Bryobia cristata de Dugès. Notulae ad Tetranychidas 5 . . 171 FISCHER, F. C. J., Vangsten van Trichoptera op licht te Loenen-Utr . 21 GOOT, V. VAN DER, Enkele zweefvliegsoorten gevangen door leden van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie in 1956 . 51 - , Een nieuwe zweefvliegsoort in Nederland, Chilosia velutina Loew 115 - , The Genus Chamaesyrphus II . 243 HEURN, F. C. VAN en P. VAN DER WIEL, Helops, rossii Germ., een houtbeschadigende kever, nieuw voor de Nederlandse fauna . . 211 JANSE, J. A., Sloperia proto O. on the Italian Continent (Lepidoptera, Hesperiidae) .... . . . . . . . . . . . . . . . . 7 JEEKEL, C. A. W., On three species of Sundanina Att. (Diplopoda, Polydes- midae, Strongylosomidae) . . . . . . . . 147 JONG, C. DE, Mijten als ziekte-overbrengers . . 72 - , Entomologische Notities V . . . . . 99 IV JUPE AU, Lisianne, Etude de la collection de Symphyles du Muséum d’Am¬ sterdam . . . . . . . . . . 27 KLEINHOUT, J., Spinvermogen, stamoriëntatie en gezichtsvermogen bij de rupsen van de dennespanner, Bupalus piniarius L . 109 KÜCHLEIN, J. H., Insecten in hun overwinteringskwartieren . l4l LECLERCQ, Jean, Sur le genre Vechtia (Pate, 1944) lignée orientale de Craboniens évolués (Hym. Sphecidae Crabroninae) . 106 LEMPKE, B. J., Trekvlinders in 1956 . 189, 217 LITH, J. P. VAN, On the behaviour of Chaetodactylus mites (Acar., Tyr.) in the nests of Osmia rufa L. and Chelostoma florisomne (L.) (Api- dae Megachilidae) . 197 LOOSJES, P. E., Ervaringen met Chaetospila elegans (Westw.) (Hymen- optera Pteromalidae), een parasiet van enige soorten voorraadinsecten 74 LUCAS, J. A. W., Vlinders uit de Bierlap . 48 MEULEN, G. S. A. VAN DER, Vangsten van zeldzame en bijzondere Lepidoptera . . . . . . . 129 MEURER, J. J., Overzicht Wantsenvangsten met de vanglamp te Heemstede (N.H.) over 1955 . 80 NIEUWENHUIS, E. J., Over de grens tussen de vlinderfauna’s van Java en Sumatra . . 120 NIJVELDT, W., Nieuwe galmuggen voor de Nederlandse fauna (1) . 77 - , Aphid-eating Gall Midges (Cecidomyidae), with special reference to those in the Barnes collection . 233 NONNEKENS, A. C., Coleoptera in en om de boerderij . . 183 OORD, W., Eupithecia trisignaria H.-S . . . . 241 POL, P. H. VAN DE, Macrolepidoptera van de Hullenberg te Bennekom 3 - , Afwijkende vangdata van Macrolepidoptera in 1956 . . . . 97 ROSSEM, G. VAN, Verslag over het optreden van enige schadelijke insecten in het jaar 1956 . 57 SCHMITZ, S. J. H., Merkmale zur Unterscheidung der Weibchen von Mega- selia rufipes (Meigen) und tenebricola Schmitz (Diptera, Phoridae) 184 SMIT, H., Onderzoek naar het voedsel van Calathus erratus Sahib, en Cala- thus ambiguus Payk. aan de hand van hun maaginhouden . 199 STICHEL, W., Beitrag zur Faunistik der Heteroptera des griechischen Ar¬ chipels . 53 THEOWALD, Br., Eine neue Tipulide aus Griechenland . 225 UVAROV, B. P., zie bij V. M. Dirsh . 24 WAGNER, Eduard, Die Artberechtigung von Staria maroccana Ldbg, 1932 (Hem. Het. Pentatomidae) . 31 - , Zur Systematik von Tuponia eckerleini E. Wagner 1955 (Hem. Het. Miridae) . 258 WIEL, P. VAN DER, zie bij F. C. van Heurn . . . 211 WILDE, J. DE, Ervaringen op de fysiologische sectie van het Xe Interna¬ tionale Congres voor Entomologie . 39 WISSELINGH, T. H. VAN, Overzicht van de Macrolepidoptera in 1956 en voorgaande jaren . 123 V WOLFRUM, Paul, Neue Anthribiden aus dem Zoologisch Museum in Am¬ sterdam unter Hinzufügung einer Neubeschreibung aus dem Konink¬ lijk Instituut voor de Tropen ....... — . . . . 101 ZANDEN, G. VAN DER, Bijzondere vangsten van Hymenoptera aculeata 136 - , Massaal optreden van Acherontia atropos? (Lep.) . 136 KORTE MEDEDELINGEN BOER, S. DE, Sterke kolonie van Thera juniperata L. in het polderland BOER LEFFEF, W. J., Enkele vlindernotities over 1956 . - Syngrapha interrogationis L . . . - , Xanthorhoë biriviata Bkh . . . . . . . . . . - , Triphaena orbona Hufn . . . - , Araschnia levana L. . . . . . . . . . . . . . • - , Pseudopanthera macularia L . ^ - , Talrijk optreden van Operophtera-rupsen . . . . . - , Een droevig voorjaar . . . . . - , Mieren en rupsen van Aglia tau L . - , Colobochyla salicalis Hb . . . - , Mamestra persicariae L . - , Hadena confusa Hufnagel . . — ......... — .... — ........ - , Orthosia gothica L . BOGAARD, G. M., Thera juniperata . . . . . . - , Vroege Orthosia incerta Hufn . . . BOLK, H. C., Araschnia levana L . - , Spaelotis ravida Schiff . . . . . BOUWER, R., Vindplaatsen van zeldzame Coleoptera . FLINT, G. J., Vroege exemplaren van Gymnoscelis pumilata Hb . GALEN, H. G. VAN, Leucodonta bicoloria Schiff . - , Euphyia luctuata Schiff. . . . . . . . . - , Eikweek van Mesoleuca albicillata L . - , Tweemalige overwintering van poppen van Cucullia scrophulariae Schiff. . . . GOOT, V. VAN DER, Aanvulling op ,, Waarnemingen van zweefvliegen in Noord-Holland ten noorden van Amsterdam” . . . HEIJNSBERGEN, S. VAN, Labidura riparia Pali . HOUTMAN, G., Thera juniperata L. . . KOOI, M., Een verplaatsbare lichtbron . KRUSEMAN, G., Bibliografie . . . . . - , Voor automobilisten . . . - , Waterinsecten . . . . . LEMPKE, B. J., Cucullia asteris Schiff . . . - , Cosymbia ruficiliaria H.-S . . . - , Trekvlinders . . . . . . . . . . . - , Vlinderfenologie . - , Verpoppingsgewoonten bij Psychiden . . . . . - , Amathes glareosa Esper . 6 30 56 76 79 107 135 142 164 164 188 188 210 216 36 107 116 128 146 12 96 228 242 242 76 56 107 20 23 107 116 23 45 45 52 113 170 SJVïlTHSONfAM . « INSTfr,;- , ÂPR 2 2 19 VI MEULEN, G. S. A. VAN DER, Kweek van Orthosia opima Hb . 30 NONNEKENS, A. C., Enige minder algemene Coleoptera, gevangen in 1956 71 RUITER, Dr. L. DE, Verzoek om medewerking ...... . . . 122 TOLMAN, Rinke, Talrijk optreden van Procris statices L. . . . . 127 WALRECHT, B. J. J. R., Merkwaardig nestje van Dolichovespula saxonica (F, ) uit algen samengesteld . . 2 MEDEDELINGEN VAN BESTUUR EN REDACTIE Afdelingsvergaderingen ............................................................... 228 Berichten van de Nomendatuur-Commissie der N.E.V. . . 119, 164 Bibliotheek . . . 33, 216, 240, 242 Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptcra . . 36 Commissie voor Natuurbescherming der N.E.V. .......... _ ........... _ .... 240 Jubileum van de President . . 21 International Society for Soil Science . . . . . . . 242 XVe Congrès international d’ Horticulture . . 146 BOEKBESPREKINGEN EN LITERATUUR BESSELING, A. J.; Viets, K., Die Milben des Süszwassers und des Meeres. Hydrachnellae et Halacaridae ...... . . . . . . 156 BRAKMAN, P. J.: Horion, Ad., Faunistik der mitteleuropäischen Käfer, Band V . . . . . . . . . . . . . ......... 19 COBBEN, R. H.: Miller, N. C. E., The Biology of the Heteroptera ......... 34 DIAKONOFF, A.: Deurs, W. van, Sommerfugle VUE Viklere . . 18 KABOS, W. J.: Hering, E, M., Bestimmungstabellen der Blattminen von Europa . . . . . . . 210 KRUSEMAN, G.: Bruins, B., en C. van Doorn, Olifanten .................. 170 — — , Smit, F. G. A., Siphonaptera . . . 260 KÜCHLEIN, J.: Grabe, Albert, Kleinschmetterlinge des Ruhrgebietes ...... 62 LAAN, P. A. VAN DER,: Wormald, H., Diseases of Fruits and Hops ... 26 LEMPKE, B. J.: Koch, M., Wir sammeln Schmetterlinge ..................... 36 - , Paulian, R., Atlas des larves dhnsectes de France ........................ 36 - , Reyne, A., Snavelinsecten-Rhynchota, 1. Nederlandse Schildluizen ( Coccidae) . . . . . 135 - , Jaarboek 1955, uitgegeven door de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen ...... _ ........................................................ 142 - , Beukema, Jan, Libellentabel ................................................ 260 LIEFTINCK, M. A.: Cond, C. & C. Nielsen, Fauna d’Italia L Odonata ... 209 NIJVELDT, W.: Möhn, E., Beiträge zur Systematik der Larven der Itonididae 228 REYNE, A.: Mckenzie, H. L., The armored scale insects of California ...... 40 THEOWALD, Br. : Lengersdorf -Mannheims, Das kleine Fliegenbuch ......... 138 VECHT, J. VAN DER: Riley, N. D., Index of Taxonomie Specialists in Entomology ...................................................................... 55 WILLEMSE, C.: Johnston, H. B., Annotated Catalogue of African Grass¬ hoppers 26 VII VERGADERINGS-VERSLAGEN Verslag van de Ille Zomerbij eenkomst te Vaals, 9 en 10 juni 1956 . 1 Verslag van de Buitengewone Vergadering en de l6e Herfstvergadering te Amsterdam, 10 november 1956 . . . . . . 37 Verslag van de 89e Wintervergadering te Utrecht, 24 februari 1957 . 117 Verslag van de 3e Lentevergadering te Utrecht, 7 april 1957 . . 157 Verslagen van de 28e tot 34e Vergaderingen van de Afdeling Toegepaste .Entomologie . . . . . . . . 63 — 70 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17 261 REGISTER * vóór de naam duidt aan een naam nieuw voor de wetenschap * preceding a name denotes a name new to science ** vóór de naam geeft aan een soort of vorm nieuw voor de Nederlandse fauna ** preceding a name denotes a species or form new to the Netherlands fauna ACARI akamushi 72 artemisiae 172 autumnalis 72 berlesei 44 Bryobia 43, 44, 66, 171 Chaetodactylus 197, 198 cristata 171 deliensis 72 elongata 46 graminum 61 Halacaridae 156 Leptotrombium 72 Hydrachnellae 156 kissophila 174, 178 Lebertia 46 ludwigi 198 Pediculopsis 61 praetiosa 172 Pseudolebertia (sg) 47 rubrioculus 178 sarothamni 172, 174 speciosa 43 Tarsonomidae 61 Tetranychidae 171 Trombicula 72 Tyroglyphidae 197 ARANEIDA affinis 44 Agroeca 45 Araneida 201 Araneus 44 Atypus 44 Clubiona 45 Clubionidae 45 ^**collinus 45 diadematus 44 Enoplognatha 44 Heteropoda 118 inter] ectus 44 ^■*lusitica 45 margaritatus 44 ^■*maritima 44 melanurum 45 Micryphantidae 44 neglecta 45 (Clubiona) ^•❖neglectum (Theridium) t45 Opiliones 201 Philodromus 44, 45 Silometopus 44 ** similis 45 Theridiidae 44, 45 Theridium 45 Thomisidae 45 venatoria 118 COLLEMBOLA emucronata 184 Schafferia 184 Arthropleona 201 Sminthuridae 201 COLEOPTERA Acanthoscelides 74, 142 adelphus 102 Aderidae 19 aenea 99, 146 Agi emus 183 albida (a.c.) 146 Alleculidae 19 ambiguus 199, 201, [205—208 Amphicyelis 71 Anaglyptus 1 Anisandrus 57 Anomala 99, 146 Anoxia 99 Anthicidae 19 Anthonomus 60 Anthrenus 58 Anthribidae 101 Araeocorynus 105 argus 183 assimilis 22, 23 Atomaria 183 australis 99 Azya 167 bicolor 183 bifasciatum 146 binotatus 71 bipustulata 146 Boridae 19 brunneus 183 Buprestidae 35 buprestoides 100 caelatus 71 Calandra 74 Calathus 199, 201, [205—209 campestris 146 cancellatus 146’ capreolus 99 Carabidae 199, 201 Carabus 146 Cardiophorus 146 Cartodere 183 castanea 167 cavifrons 22 cayennensis 139 Cerambyx 99 cerasi 1 cerdo 99 cervus 99, 119 chiriquina 139 Chrysomela 146 Cicindela 140, 146 Coccidophilus 167 Coccinellidae 167 coccineus 146 coeruleus (Helops) 212 coeruleus (Rhynchites) [146 Colaphus 61 Copris 146 corniculatus (a. sc.) 146 Crataraea 183 crenatus 146 Criocephalus 146 Cryptophagus 183 cunicularius 60 cupraea (Potosia) 99 cuprea (a.c.) (aenea) 146 Deropygus 104 dilatatus 71 dispar 57 Donacia 146 Dorcadion 118 Dorcus 146 ecuadoris 22 Elater 146 Elateridae 57 Endomychus 146 erratus 199, 201, 205, [207—209 exilis 102 fatuus 71 ferrea 1 ferruginea (ab.c.) [(globus) 71 262 ferrugineus [ (Laemophloeus) 183 fimetarii 146 fumata 183 globulus 71 globus 71 granaria 74 Grobbenia 146 Hallomen us 71 Haploderus 71 Helops 211, 213 Holoparamecus 183 Hucus 101 Hydnobius 71 Hylastes 60 Hylesinus 146 Hylobius 71 ignita 139 imperfecta (f.) 140 iridis 146 iris (a.c.) 146 kunzei 183 Laemophloeus 183 Lagriidae 19 Lasioderma 62, 76 laticollis 105 latifrons 104 lepidus 146 Leptinotarsa 66 Leptura 146 leucostictus 102 Lilioceris 1 lineatus 58 lixus 146 ^louwerensi 22, 23 Lucanus 99, 119 Ludius 146 lunaris 146 maculipennis 67 Mallorrhynchus 103 **melanarius (Prionychus) [19 Meloidae 19 Melolontha 146 merdigera 1 * molesta 139 Monotoma 183 Mordellidae 19 munda 183 mysticus 1 nicaraguensis 139 niger (ab.c.) 146 nigrans 167 nitidus 71 notalis 103 obtectus 74, 142 Odontochila 139 Oedemeridae 19 Oeneis 167 orichalcea 146 Orsodacne 1 *pallidesignata (f.) 140 parallelopipedus 146 Passalidae 22 COLEOPTERA Passalus 22 Pentilia 167 Philonthus 71 pimpinellae 58 pini 146 Pissodes 146 Poecilus 146 platyrhinus 22 polonicus 146 Potosia 99 Prionychus 19 punctiger 22 pygidiopilis 101 Pyrochroidae 19 Pythidae 19 quisquiliarum (var.) 183 ragusae 183 rectirostris 60 Rhagium 146 Rhipiphoridae 19 Rhynchites 146 Rhytidosoma 71 rossii 211, 212 rubra 146 ruficollis 146, 183 rufipes (var.) 139, 146 rugocollis (a.sc.) 146 sabulosus 146 salvini l40 sanguineus 146 Scolytidae 168 Scraptiidae 19 scutellatus 183 semicuprea 146 serricorne 62, 76 Serropalpidae 19 singularis 183 sophiae 61 Spondylis 100 Staphylinidae 201 Stenostola 1 strigosus 71 striolatus 104 suturalis 183 Tenebrionidae 19, 201, 211 trinitalis 167 Tritoma 146 Trox 146 Typhaea 183 Uncifer 102 unifasciatum (a.c.) 146 Velleius 71 Veturius 22, 23 virescens 99 vitiensis 140 vulgaris 146 Xyleborus 168 Xyloterus 58 DERMAPTERA Forficulidae 56 Labidura 56 riparia 56 DIPLOPODA aphanes 155, 156 bataviae 155, 156 carnea 155, 156 flavicoxis 156 gastrotricha 155, 156 modiglianii 155, 156 navicularis 156 niasensis 147, 152, 154 — [156 Polydesmida 147 *simalurensis 151, 156 solitaria 155, 156 Strongylosoma 147 Strongylosomidae l47 subnigra 156 Sundanina 14,7 151, 154, [155 xanthonota 154, 156 DIPTERA abietis 234, 235 actiosa 234 Adelgimyza 233, 234 aegyptiaca 235 aenea 76 Anopheles 67 anthophorina 51, 52 antiqua l42 antricola 184, 185 aphanes 155, 156 aphidimyza 234, 236, 238, [239 aphidisuga 234, 239 aphidivora 77, 234, 236, [237, 239 Aphidoletes 233, 234, 235 arcuatus 5 1 atroparvus 67 bataviae 155, 156 bezzi 234 bicinctum 52 biorrhizae 77 Bremia 233, 234 breviterga 186 calédoniens 243, 244 capitata 57 Carcelia 64 Carnea 155, 156 Cecidomyia 233, 234, 239 Cecidomyidae 201, 228, [233 cerasi 57, 239 Ceratitis 57 Chamaesyrphus 243 Chilosia 115 Chortophila l42 Chrysotoxum 52 cincta 52 cinctella 76 cineraria 234 DIPTERA, HYMENOPTERA 263 cilicrura l42 Clinodiplosis 77, 78 Contarinia 78, 238 contigua 234 = *coriscii 78 Cryptobrcmia 233, 234, 235 cucullata 234 cucumeris 234, 238 Culex 119 Culicidae l4l Dasyneura 57, 77, 78 davisi 234 decor ata 234 Didea 76 Diplosis 239 Drosophila 130, 131 dizygomyzae 77 domestica 131 Eerinomyia 52 *engeli 225 (Tipula) Epistrophe 51, 52, 76 Eristalis 51 Eristalomyia 5 1 fallax 234 fasciata 131 Feltiella 233, 234 flavicoxis 156 flosculorum 77 fulviventris 52 gastro tricha 155, 156 ^:*gentneri 77, 78 Giraudiella 77 Glossina 68, 118 gracilis 77 grassator 234 grossulariae 52 Guerciobremia 233, 234, [238 helichrysis 236, 239 Heteropezinae 77 ^'*hilaris (var.) 51 hirti ventris 184 hybrida 51, 52 hyosciami 142 immarginatus 76 incurvans 77 indotata 234 intermedia 76 intricarius 5 1 Isobremia 233, 234, 235 Itonididae 77, 228 **leguminicola 77, 78 Lestodiplosis 77, 78, 233, [234 Liops 51, 52 **luceti 77 Lunatipula 225 lunulatus 51 lusitaniens 243, 244 Macrolabis 77 macrorosae 238, 239 macrosiphoniellae 234 macrosiphonis 234 maculipennis 67 Mansonia 119 Megaselia 184 melanogaster 130 meridionalis 236, 237 modiglianii 155, 156 Monobremia 233, 234, [235, 239 morsitans 118 Musea 131 Muscidae 201 Mycetophilidae 201 napi 239 navicularis 156 nemorum 52 Neoascia 76 Nycteribiidae 34 Oligarces 77 oreas 234 ornata 234 **pallidicicornis 78 **paradoxus 77 Paragus 76 Pegomyia l42 peliostigma 225 Phaenobremia 77, 233 — [239 Phoridae 184, 201 phorodontis 234 pini 234 pisi 238 pisicola 77 Platychirus 52, 76 Platyparea 57 poeciloptera 57 Polyctenidae 34 Profeltiella 77 proxima 115 pulicaria 184, 188 punctulata 51 Pyrophaena 52 Rhabdophaga 77 Rhagoletis 57 Rondaniella 233, 234 rosarum 52, 77 rosea 235, 239 ❖ ^rosiperda 78 rufipes 184 saxatilis 234 scaevoides 243, 244 solitaria 155, 156 sonchi 234, 235 submorsitans (var.) 118 subnigra 156 subterranea 234, 235 Syrphus 5 1 Tachinidae 64 Taeniorhynchus 119 tenebricola 184 tetensi 57 tibialis 76 Tipula 225 Tipulidae 225 titillans 119 toxopterae 234 Toxopterina 235 transfuga 52 triandraperda 77 Tricholaba 78 **trifoIii 78 Trilobia 233, 234 Trilobiella 233, 234 Triphleba 184, 185 Tubifera 51, 52 Uncinulella 233, 234 urticae 77 urticariae 77, 234 — 239 vandergooti 235 **velutina 115 vernalis 115 violacea 234 **violicola 78 vittata 51 vittigera 52, 76 Wachtliella 77 Zelima 52 HYMENOPTERA aeneus l45 Allodynerus 144 Ametastegia 58 Ancistrocerus 144 angustatus 144, l45 Anthophora 136 Aphelopus 9 Apidae 143, 197 Astata 35 attenuatum 144, 145 auratus 145 austriaca 136 biaccinctus l45 Braconidae 201 brevicornis 144 bucephalus 106, 107 capitosus 144 Cemonus 144, 145 Ceratina 144 Chaetospila 74 Chalcididae 201 Chelostoma 197, 198 Chrysididae 143, 144 Chrysis l45 clavipes 144, 145 coarctatus 144, 145 communis 144 concolor 144, 145 Crabro 106, 144, 145 Crabroninae 106 Crossocerus 144 cyanea 144, l45 delphinalis 144 Dinetus 3 5 Dolichovespula 2 Dryinidae 9 Ectemnius l44 elegans 74 enslini 144 exsecta 119 264 figulus 144, 145 flavifrons 99 florisomne 197, 198 Formica 119 Formicidae 164, 201 glabrata 58 gracilis 144, 145 Gymnomerus 144, 145 Ichneumonidae 201 ignita 145 javanus 9 kohli 136 laevipes 144, 145 lethifer 144, 145 leucocelaena 144 maculiceps 9 Megachilidae 197 Monomorium 99 Myrmicidae 201 Nannodynerus 144 Odynerus 144, 145 Omalus 145 ornatula 145 Osmia 144, 145, 197, 198 osmiae 197 Pachynematus 62 parietina 136 parvula 144, 145 Passaloecus 144, 145 pectoralis 144 Pemphredon 144, 145 Phanerodryinus 9 pharaonis 99 Polistes 136 Prosopis 144 Psenulus 144, 145 Pteromalidae 74 pubescens 144 pumilis 62 pusillus 145 quinquenotatus 106 Rhopalum 144, 145 rubicola 144 rufa 197, 198 rugifer 144 rugosa 106, 107 rugosus 106, 107 saxonica 2 schencki 144, 145 Scolia 99 Sphecidae 35, 106, 143 Spilomena 144 spinifrons 106, 107 Stelis 145 syllestium 198 Symmorphus 144, 145 Tracheliodes 106 trifasciatus 144 Trypoxylon 144, 145 Vechtia 106, 107 Vespidae 143 Vespula 136 xanthomelas 144 HYMENOPTERA, LEPIDOPTERA LEPIDOPTERA abbreviata 170 Abraxas 170 Abrostola 170 Acalla 19 aceris 128 Acherontia 118, 136, 190, [221, 222 Acleris 19 Acrolepia l4l acteon 126 Actinobia 5 Adoxophyes 62 adulterina 50 advena 50, 169 advenaria 50 Aegeria 5 aestivaria 170 affinis (Cosmia) 169 af finis (Danaus) 121 Aglais 14 1 aglaia 5, 164 Agonopteryx 142 Agrochola 169 Agrotis 45, 49, 169, 217, [224 albicillata 128, 242 albicolon 5 albipuncta 4, 218 albovenosa 5 albula 49 alchemillata 170 alchymista 5, 142 Alcis 170 alfkeni 49 algae 5 Allophyes 169 alniaria 170 alpium 169 alternaria 170 Amathes 5, 59, 127, 169, [170, 222, 224 ambigua 5, 219 Amphipyra 216 anachoreta 169 Anagoga 128 Anaitis 98, 126 Anaplectoides 5 anceps 169 anchisiades 213 Angerona 5, 170 anglica 49 annulata 129 antithesis (f.) 128 Apamea 5, 97, 127, 142, [169 Apatele 128, 164 Apeira 49 Apoda 49 Aporophyla 50 applana 142 aquila 169 Araschnia 4, 107, 116 Arctia 5, 58 arenella 142 Arenostola 5, 50, 169 Archiearis 170 armida 229 armigera 129, 219 Arsenura 229 artenice (subsp.) 121 aspasia 121, 122 asteris 23 atalanta 191 Atethmia 5 Atolmis 169 atomosa 49 atra 59 atriplicis 169 atropos 118, 136, 190, [193, 194, 221, 222 atropunctaria 129 aurago 169 aurantiaca 50 aurantiaria 170 aureonigra (f.) 126 Autographa 5, 50, 170, [219, 221, 222, 224 autumnaria 170 autumnata 170 Bacotia 5 Bapta 5, 170 Bena 169 betularius 170 betulina 5 bicoloria 96, 98, 137, 169 bicruris 98, 169 bicuspis 6, 98, 129 bidentata 170 binaria 169 biriviata 76 Biston 170 Blastodacna 59 Blepharita 169 Boarmia 170 Bombycia 126 Brachionycha 169 brassicae 59 brumata 6, 60, 142 brunnea 169 Bupalus 108, 109 biittneri 6 buxtoni (subsp.) 121, 122 Cacoecia 19, 60 caja 5 Calocalpe 170 Camilla 126 candelisequa 128 Capua 62 carbinaria 170 cardui 192 carmelita 169 carpinata 5, 170 castaneae 169 castigata 170 Catephia 5, 142 Catocala 5, 30, 49, 222 LEPIDOPTERA 265 Celaena 5, 125 Celama 49 Celerio 196 cembrella 5 centonalis 49 Cepphis 50 Ceramica 50, 129 Cerastis 49, 169 cespitis 169 chaonia 169 chersonesia 121 Chilodes 98 Chloroclysta 125 chlorosata 170 christyi 5 chrysippus 120 chrysitis 224 chrysorrhoea 60 Cidaria 50 Cilix 169 dnctaria 216 cinerea 49 circellaris 169 Cirrhia 50, 169 Ci tria 30 clathrata 5 cl avis 169 Cleora 216 clorana 5, 98 Cnephasiini 19 c-nigrum 59, 127, 222, [224 Coenobia 5 cognatellus 127 Coleophora 128 Colias 5, 190 Colobochyla 188 Colostygia 5, 50 Colotois 170 Comacla 5 Comibaena 170 comma 168 confusa 210, 219 conigera 125 Conistra 5 conjuncta 49 connectens (subsp.) 121 consonaria 5 conspersa 5 contrarialis 49 convolvuli 5, 196 coridon 193 corylata 170 Coscinia 49 Cosmia 169 Cosymbia 4, 5, 45, 98, [129, 170 Crambus 62 crameri 121 crataegi 169 crenata 127 cribraria 49 crocea 190 croceus 5 Cryphia 5, 98 Cucullia 23, 242 culiciformis 5, 169 cultraria 98, 169 curtula 169 curvatula 98, 169 Danaidae 120 Danaus 120 daplidice 190 Dasychira 49 Deilephila 5, 168 deplana 169 designata 5 Diacrisia 5, 169 Diarsia 169 Diataraxia 125 dilutata 170 dispar 5, 112 dissoluta 5 ditrapezium 169 dodonaea (f) 30 Drepana 49, 98, 169 Drepanidae 4 Drymonia 30, 168, 169 Dryobotodes 169 dubitata 5 Dysstroma 170 Earias 5, 98 Ectropis 5, 170 ef formata 126 Eilema 49, 98, 169 Electrophaes 170 Ellopia 49, 112 elpenor 98 elymi 50 emortualis 170 Enargia 30 Endromididae 4 Ennomos 50, 170 Epicnapteryx 5 Erannis 170 Eriopus 125 erosaria 50, 170 erythrinae 229 Eucosmidae 18 Eulype 5 euphorbiae 196 Euphyia 98, 127, 128 Eupithecia 170, 24 1 Euplexia 169 Euploea 121 Euproctis 60 Eurois 169 Eurrhypara 62 Euxoa 5, 169 exclamationis 49 exigua 219 exsoleta 219 extersaria 170 extrema 50 fagi 168 falcataria 169 fascelina 49 fasciaria 49 fasciata 50 fasciuncuia 169 ferrugalis 164 fiscellaria 112 fissipuncta 5, l42 flammea 112 flammeolaria 170 flava 49 flavago 60, 169 flavipennella 128 flexula 170 fluctuosa 4, 169 fluxa 50 formicaeformis 48 fraxini 5, 49, 222 fucosa 5 fuliginosa 5, 98 fulvata 50 fulvosatura (f.) 8 fumosa 49 funerea 169 furcata 5, 126 furcula 126 furuncula 126, 128 gamma 164, 219 — 222, 224 Gastropacha 126 geminipuncta 5 genutia 120, 121, 122 Geometridae 4, Il4 glareosa 170 glauca 30 glaucata 169 Gnophos 129, 170 Gonodontis 170 Gortyna 60, 169 gothica 216 granitella l4l Graptolitha 125 graslinella 113 griseola 49, 98 grisescens (f.) 129 Gymnoscelis 12, 170 Habrosyne 169 Hadena 5, 98, 169, 210 halterata 170 Hapalotis 50 Harpyia 6, 98, 126, 129 hastata 5 haworthii 5, 125 Heliophobus 5, 50 Heliothis 5, 129, 219 Hellula 164 Hemithea 170 Heodes 5 heparana 60 hepatica 169 Hepialus 98, 126 Herse 5, 196 Hesperia 168 Hesperiidae 7 Heterocera 40 Hipparchia 190 hirsutella 128 hirtaria 5 266 Hoplitis 168 Hoplodrina 5, 219 Horisme 5 hortulata 62 humiliata 4 humuli 126 hyale 190 Hydraecia 5, 169 Hydrelia 170 Hydriomena 5, 126 Hypooomeuta 127 Hyppa 164 icterata 170 icteritia 169 Idea 121 impura 5 inornata 5 incerta 107 incipiens 50 indigata 170 intermedia (f.) 50 interrogationis 56 intricata 170 io l4l irrorella 129 Issoria 192 jacobaeae 20 javanica (subsp.) 121 jota 5, 50, 170 juniperata 6, 36, 107 jurtina 52 juventina 125 Lacanobia 30 lacertinaria 49, 98, 169 1-album 4, 219 lamda 125 Lampropteryx 98 Laphygma 219 lariciata 170 Lasiocampa 126 Lasiocampidae 4 Laspeyria 170 lateritia 5 lathooia 192 latruncula 5, 169 Leptidea 190 Leucodonta 96, 98, 137, [169 leuconoë 121 leucostigma 5 levana 4, 107, 116 ligula 5 ligustri 5 Limenitis 126 limacodes 49 linearia 170 lioeata 50 lineola 5 literosa 5 Lithomoia 5, 31 Lithosia 217 littoralis 49 liturata 109, 112 Lobophora 170 LEPIDOPTERA Lozogramma 170 lucipara 169 luctuata 98, 127, 128 lunaris 170 luoosa 4 lutea 30, 169 luteolata 126 lutipennella 128 lutosa 5, 169 lutulenta 50 Lycia 5 Lymantria 4, 5, 111, 112 Lymantriidae 4 Lysandra 193 machaon Il4 macilenta 169 Macroglossum 196 Macrolepidoptera 3, 18 macularia 135 Malacosoma 68 malinellus 127 Mamestra 59, 169, 188 Maniola 52 maritima 5 melanippus 121, 122 Mesoleuca 128, 242 Miana 5, 126, 128 miata 125 micacea 5 Microlepidoptera Il4 milhauseri 168 Miltochrysta 49, 169 miniosa 5, 169 miniata 49, 169 Minucia 170 modesta 121, 122 Moma 169 monacha 4, 111, 112 montanata 170 multistrigaria 50 munda 169 myellus 62 Mysticoptera 5, 170 Mythimna 4, 5, 49, 125, [126, 218, 219, 224 nanata 170 neustria 68 nebulosa 169 nickerli 129 nigricans 5, 169 nigropunctata 5 Noctuidae 4, 40 Nonagria 5, 98, 169 Nothopteryx 5, 170 Notodonta 5 Notodontidae 4 numeralis 164 nupta 30 Nycterosea 222 Nymphalis 4, l4l obscura (f.) 126 obscuraria 129, 170 obsoieta (Heliothis) 219 obsoleta (Mythimna) 5 obsoieta (f.) (lutea) 30 obstipata 222 occulta 169 ocellaris 50 ocellata 98, 122 Ochropleura 127 oculea 169 Odonestis 5 Odontosia 169 Oebia 164 Oeobia 164 Olethreutinae 18 Omphaloscelis 4 Operophtera 6, 60, 142 opima 5, 30 Opistograptis 126 Oporinia 5, 170 ) orbona 79 Oreopsyche 5 ornitopus 5 Orthosia 5, 30, 107, 169, [216 osthelderi 62 oxyacanthae 169 oxynius 213 Pachythelia 128, 129 paleacea 30 pallens 126, 224 pallifrons 49 pamphilus 164 ] Pandemis 60 j Panolis 112 parthenias 170 ' Papilio Il4, 213 ^ Parasemia 128 Parastichtis 5, 169 pectinataria 5 pedaria 107 i peltigera 129 pendularia 5 ■: pennaria 170 percontationis (f.) 50 Pergesa 98 Peribatodes 126 Peridea 169 Peridroma 218 Perizoma 170 perla 98 permutatellus 62 Peronea 19 persicariae 188 Phalacropteryx 113, 129 Phalaena 164 Phigalia 107 Philudoria 5 phoebe 5 Phragmatobia 5, 98 Phragmataecia 169 Pieris 190 pigra 49 pinastri 168 piniarius 108 pisi 50, 129, 169 plagiata 98, 126 LEPIDOPTERA, MALLOPHAGA 267 plantaginis 128 rufidliaria 45 Tholera 169 plecta 127 rumids 164 Thymelicus 5, 126 plumifera 5 salicalis 188 Tineidae 201 Plusia 224 sannio 5, 169 tityrus 5 Poecilocampa 98 saponariae 50 Tortricoidea 18 Polia 50, 169 satura 169 Tortrix 60 polychloros 4 saturata (f.) 129 Trachea 169 polyodon 5 Saturniidae 4 tremulifolia 5 Polyploca 169 sauda 218 Trichiura 169 Pontia 190 Scopula 5 trifolii 126 popularis 169 scrophulariae 242 trimacula 30, 168 populi 98 secundaria 126 Triphaena 79, 224 porcellus 5, 168 Sedina 5 Triphosa 5 potatoria 5 selinata 24 1 triplasia 170 prasina 5 semele 190 tripunctaria 170 prasinana 169 Semiothisa 5, 109, 112, Trisateles 170 Procris 5, 127 [128, 170 trisignaria 24 1 Procus 5, 169 senex 5 truncata 170 pronuba 224 sepium 5 tubulosa 5, 169 protea 169 setina 129 typhae 5 proto 7 sexalata 5, 170 typica 49 Proutia 5 sexstrigata 5 Udea 164 pruinata 129 . signaria 128, 170 umbra 5 prunaria 5, 170 Simyra 5 undalis 164 pruni 5 sinapis 190 undulata 170 Pseudopanthera 135 Sloperia 7 unicolor 128, 129 Pseudoterpna 129 Smerinthus 122 unions (subsp.) 122 pudorina 5, 49 Solenobia 5 unifasciana 19 pulveraria 128 solidaginis 30 urticae 5, l4l pumilata 12, 170 sororcula 49, 169 urticata 62 punctaria 98 spadicearia 98 Vanessa 108, 110, 1 pustulata 170 Spaelotis 5, 128, 218 [191, Pygaera 49, 169 sparganii 5, 169 venustula 50 pygmaeola 49 Sphingidae 4 vetusta 169 pygmina 5, 169 Sphinx 5, 168, 169 vibicaria 50 Pyralis 164 Spilosoma 5 viburnana 19 pyramidalis 216 splendens 125 villica 58 Pyrausta 62 statices 127 villosella 128 pyritoides 169 Stauropus 168 viminalis 126 Pyrrhia 5 stellatarum 196 *vinctuncula (f.) 126 quadra 217 Sterrha 4, 5 viridana 60 quercifolia 126 Sterrhopteryx 128 vitalbata 5 querdmontaria 4 straminea 5 Vulgata 170 quercus 168 strigula 169 wauaria 170 querna 168 subfulvata (ssp.) 170 xanthographa 224 rapae 190 sublustris 97 Xanthorhoe 5, 76, 98 raptricula 98 subtusa 5 xerampelina 5 ravida 5, 128, 218 subumbrata 170 xylena 169, 219 rectilinea 164 suspecta 5, 169 xylosteana 19 repandata 170 sylvata 170 ypsilon 45, 142, 217, Rescynthis 229 reticulana 62 sylvina 98 Synanthedon 48, 169 Zanclognatha 170 retusa 5 Syngrapha 56 Zenobia 5 Rhizedra 5, 169 Rhodostrophia 50 syringaria 49 Taleporia 5, 169 MALLOPHAGA Rhopalocera 4 ridens 169 tantillaria 170 tarsicrinalis 170 Colpocephalum 79 roboraria 170 tau 5, 164 elephantis 170 Roeselia 49, 169 temerata 5, 170 Haematomyzus 170 rosana 60 Tethea 4, 169 Kurodaia 79 Rotschildia 20 thalassina 169 platyclypeatum 79 rubricollis 169 rubricosa 49, 169 thargalia (subsp.) 122 Theda 168 NEUROPTERA rufa 5 Thera 6, 36, 107 Chrysopa 167 [224 ODONATA, ORTHOPTERA, RHYNCHOTA 268 Chrysopidae 167 Nodita 167 silvana 167 ODONATA Odonata Il4, 260. ORTHOPTERA Acrididae 26, 201 asinamorus 99, 100 Barbitistes 99 bioculata 133 Diestrammena 100 Ectobia 201 fisheri 99 flava 130 Lyrotyloides 24, 25 marmorata 100 Panchlora 58 Rhombodera 130 Romaleinae 26 Sphodromantis 133 Stenopelmatidae 99 Tachy eines 99, 100 Teratodini 26 virescens 58 viridis 24, 25 PSOCOPTERA Psocidae 201 RHYNCHOTA Acanthosoma 96 Acrosternum 54 acuminata 54 Adelges 235 Adelphocoris 89, 95 aegyptius 53 Aelia 54 aestivalis 35 agilis 53 albipennis 254 Alloeotomus 92, 93 alni 2 ambiguus 2 amoenus 54 Amphibicoridae 246 Amphibicorisae 35, 245, [251 amygdalinus 238 Ancyrosoma 53 angulatus 89 annulicornis 92 Anthocoridae 80, 246 Anthocoris 86, 87 Anuraphis 235, 236 Aonidiella 14 Aphelocheirus 35 Aphididae 82, 201, 233 Aphis 130, 233, 234, 236, [237 arbustorum 89 arenicola 255 articulatus 14, 17 Asterolecanium 60 Atractotomus 92 aurantii 14, 234 baccarum 54 basalis 88 beckii 13 — 15 Belostoma 245 Beosus 53 betuleti 87 bifasciatus 95 bipunctatus 54 Blepharidopterus 89 Brachycaudus 236 — 328 Brachynema 54 brassicae 237 Brevicoryne 237 buxi 14 c-album 253 calcarata 88 Callicorixa 85, 93 Calocoris 53, 81 campestris 95 Camptopus 53 Campylomma 92 Campyloneura 95 Capitophorus 237 cardui 237 Carpocoris 54 cervinus 90 Chartoscirta 247, 251, 256 Chermes 235 Chiloxanthus 246, 247, 251 chlorizans 93 Chrysomphalus 14 Cicada 99 Cicadariae 201 Cicadidae 118 Cimicomorpha 245 cinctum 54 citri 14 clavatus 87 claviculus 53 Cnephosa 33 Coccidae 13, 135 coccineus 90 Coccus 13, 14, 18 Codophila 54 concinna 93 concolor 93 confinis 1 contaminatus 90 cooleyi 235 Corixa 83 Corixidae 35, 80 Corizus 53 creticum 54 cruciatus 87 Cryptomyzus 237 Cydnidae 246 Cymus 53 Delphacidae 35 Deraeocoris 53 diaphanus 89 Diaspididae 13, 40, 165 Dichrooscytus 85 Dicranocephalus 53 Dicyphus 82 dilutus (f.) 95 dimidiatus 89 distincta 88 Dolycoris 54 Doratura 2 dorsalis (Odontoscelis) 53 dorsalis (Sigara) 83 Dryophilocoris 82 dubius 54 eckerleini 258, 259 Elasmostethus 95 elegantula 256, 257 Empoasca 9, 12 enervis 1 ericae 53 errans 82 Endaphis 233 Eupteryx 2 Eurydema 54 Eurygaster 5 3 Euschistus 251 exsiccator 59 fabae 130, 237 falleni 84, 91 farinosa 233 fibulata 54 ficus 13, 14 fieberi 35 Fiorinia 13, 16 flavinervis 91 flavolineatus 54 flavosparsus 81 flavoquadrimaculatus 82 flori (var.) 256, 257 fossarum 95 frangulae 236, 237 fuliginosa 53 fuscula 64, 118 fusculi 26 Gelastocoridae 245 Gelastocoris 245 Geocorisae 245, 251 germanicus 92 Gerridae 35 Gerris 246 Gilletteella 235 glauca (var.) 238 Globiceps 87 gloverii 13, 14, 16 gossypii 234, 236, 237 gothicus 93 Graphosoma 54 gravesteini (f.) 95 grisea 35 haemorrhoidale 96 Halosalda 250, 251 RHYNCHOTA 269 Harpocera 81 Hebrus 246 heegeri 54 heiichrysi 236 Hemiptera 202 hemisphaericum 14 hesperidum 13, 14, 18 Hesperocorixa 82, 90 Heteroptera 201 hispanicus 53 Hokogaster 54 Holcostethus 54 Homoptera 35, 201 humuli 236 Hyalopterus 236 — 238 Hydrocorisae 245, 251 hyoscyami 53 Illinoia 237 Ilyocoris 245 imitator 247, 255, 256 iotegriceps 53 interstinctus 95 iracundus 53 italicum 54 Jassidae 26 Lachnus 59, 238 Lasiosomus 1 lateralis 35, 53, 87 Lepidosaphes 13 — 16 lepidus 82 Leptophya 3 5 Leptopodidae 245 leucogrammes 53 ligata 246 lineolatus 89 liniiei 90 liriodendri 237 littoralis 251 lituratus 54 longipennis 94 Longiunguis 236 lucorum 92 lunata 31, 32 Lygaeidae 80 Lygaeosoma 53 Lygaeus 53 Lygus 83, 86, 88, 90, [92—95 *macedonica (subsp.) 258, [259 Macropsis 26, 64, 118 Macrosiphoniella 237 Macrosiphum 237, 238 maculans 233 maculata (Notonecta) 53 maculatus (Sciocoris) 54 majusculus 95 Malacocoris 93 marginalis 85, 256 maritimus 86, 95 maroccana 31 — 33 Meadorus 3 5 meculans 233 Megalocoleus 85 melanocephalus 87 Melanotrichus 81, 88, 93 Mesovelia 246 Micracanthia 247, 251, [255 Micronecta 35 minor 82 Miridae 2, 34, 80, 258 molliculus 85 Myzus 236, 237, 238 nassatus 91 Naucoridae 246 nebulosa 54 nemorum 86, 87 Nepa 245 Nepidae 246 nerii 237 Nezara 54 nitidula 254 notata 2 Notonecta 53, 245 Notonectidae 246 nymphaeae 238 Nysius 53 obscurellus 88 ochromelas 81 Ochterus 245 Odontoscelis 53 oleae 14 Oncopsis 2 opacula 252 — 254 orientalis (subsp.) 258, [259 Orius 95 ornatum 54 ornatus 237 orni 99 orthochila 92 Orthotylus 83, 85, 89, 91 pabulinus 83 pallipes 88, 253, 255 **palustris 247, 255 pandurus 53 Pantilius 95 Parastaria 33 parvulus 92 pedestris 95 Pelogoniidae 245 Pentacora 246 pentagona 165 Pentatoma 95 Pentatomidae 31, 80, 246, [251 Pentatomorpha 245 perfidus 233 persicae 236 — 238 Phorodon 236 Phylloxera 234 Phytocoris 89 — 94 Piesma 35 Piezodorus 54 Pilophorus 87, 95 pilosus 247, 251 Pineus 235 pin! 235 Pinnaspis 14, 62 Plagiognathus 89 Planococcus 14 plantaginea 235 Polymerus 86 pomi 236, 237 populi 94 praeusta 85 pruni 236 — 238 Psallus 2, 82, 87, 88, [91—95 Pseudaulacaspis 165 Pseudendaphis 233 Pseudoloxops 90 Psyllidae 201 Pterochloroides 238 pudicus 54 punctato-nervosus 53 punctulatus 95 purpurea-lineatus 53 putoni 254 Pylus 87 quadrata 35 quadripunctatus 53, 95 Ranatra 245 Reduviidae 34, 35 Reduvius 53 reuteri 93 Rhaphigaster 54 Rhinocoris 53 rhododendri 35 Rhopalosiphum 238 ribis 237 Risibia 32 robustus 53 rosae 238 roseomaculatus (f.) 93 roseus (Anuraphis) 235 roseus (Psallus) 93, 95 rottermundi 88 Ruticonia 33 rubricatus 94 ruficornis 85 rufipennis 85 rufipes 95 rugulipennis 86 rumicis 237 sacchari 236 Sacchiphantes 235 sahlbergi 82 Saissetia 14 Saida 247, 251 Saldidae 80, 245, 246, [248, 249, 251 Saldoidea 245 Saldula 88, 93, 247, 248, [250—253 saliceti 233 saltatoria 247, 248, 250, [253 sanborni 237 Sappaphis 235 scantius 53 270 RHYNCHOTA, TRICHOPTERA, PLANTAE schach 53 Sciocoris 54 Sehirus 54 Selenaspidus 13, 14, 17 semipunctatum 54 servus 251 Sigara 83, 84, 87, 88, 95 Stagonomus 54 Staria 31 — 33 Stenodema 88 Stephanitus 35 Sthenarus 88 Stictopleurus 53 Stollia 33 strachani 62 striata (Corixa) 83 striata (Sigara) 95 Stygnocoris 95 stylata 2 sundaica 9, 12 symphyti 234 Tectocoris 35 tenellus 83 Termitaphididae 34 testaceus 53 Thamnotettix 1 Tholagmus 54 thoracica 81 ticinensis 95 tiliae 94 Tingididae 35, 201 Toxoptera 234 Trigonosoma 53 Abies 85, 94 Acer 142, 172, 173 Achillea millifolium 236 Aesculus hippocastanum [173 Alnus 88, 91 Alnus incana 2, 3 Ammophila arenaria 209 Angelica silvestris 95, 24l Anthriscus silvestris 89 Arabis albida 236, 238 Arachis hypogaea 12 Artemisia campestris 95 Artemisia vulgaris 173 Aster 190 Aster amellus 23 Aster frikartii 23 Aster tripolium 51 Betula 30, 35, 88, 96, 142 Betula alba 87 Brassica 237, 239 Brassica campestris 238 Callistephus sinensis 23 Calluna 3, 89, 256 Carduus 233 Carica papaya 165 Trigonotylus 85 tripunctula 12 truncatulus 53 tunicatus 95 Tuponia 258 Typhlocyba 130 ulmi 91, 130 unifasciatus 86 urticata 236, 237 varia 54 variabilis 92 varians 94 variolarius 251 variolosum 60 varipes 90 vastatrix 234 Velia 246 ventrale 54 vernalis 54 vestita 247, 252, 253 virescens 88 viridis 93 viridula 54 SIPHONAPTERA Siphonaptera 260 SYMPHYLA alpina 27 Hanseniella 27 immaculata 27 nivea 27 PLANTAE Carpinus betulus 91 Chamaecyparis 3 Chenopodium 89, 95 Chrysanthemum 95 Chrysanthemum leucanthemum 237 Chrysanthemum maximum [237 Cirsium palustre 89 Citrus 13, 14, 213 Clematis vitalba 6 Compositae 95 Coprinus 146 Corylus avellana 83, 88, [94 Corynephorus canescens [207 Crataegus 1, 92, 93, 142 Cucumis sativus 236, 237 Cucurbita 236 Cytisus scoparius 93, 95 Daucus carota 89, 116 Equisetum fluviatile 256 Erica 252, 253 Eriophorum 125, 252 Erythrina glauca 229, 231 nodicerca 27 media 27 Millotellina 27, 28 orientalis 27 parva 27 *reducta (Millotellina) 27, [28 Scutigerella 27 Scutigerellidae 27 Scolopendrellidae 27 splendens 27 Symphylella 27 vulgaris 27 THYSANOPTERA cerealium 58 Eranklinella 33 occidentalis 33 Limothrips 58 Thripidae 33 TRICHOPTERA Anabolia 21 decipiens 21, 22 extricatus 21 flavicornis 21 Limnophilus 21, 22 lunatus 21 marmoratus 2 1 nervosa 21 politus 21 Euonymus 130 Euphorbia 95 Fagus silvatica 3, 142 Festuca ovina 209 Festuca rubra 253 Fragaria 89 Fraxinus 83, 88, 92, l42, [145, 146 Galium 86 Glaux maritima 51 Graminaceae 82, 95 Hedera 174 Heleocharis 253 Heracleum sphondylium [89, 241 Holcus 173 Humulus lupulus 236 Juncus 95 Juncus gerardi 51 Juniperus 3, 85, 95 Juniperus sabina 6 Larix 3, 94 Ligustrum 5 Lolium 173 Lonicera 142 Lotus uliginosus 95 PLANTAE 271 Lychnis flos cuculi 127 Populus alba 88, 91, 93 Solanum melongena 237 Lysimachia 95 Potentilla anserina 253 Solanum tuberosum 5 Lythrum salicaria 95 Puccinellia distans 51 Sorbus 142 Maj anthem urn bifolium 1 Pyrus communis 83, 93 Spergularia salina 51 Malus 93, 237 Pteris aquilina 1 Sphagnum 256 Mentha 2 Quercus 83, 88, 92, 94, Spiraea japonica 145 Mentha aquatica 95, 253 [95, 146 Stachys 82 Molinia 252 Quercus borealis maxima 3 Tanacetum 95 Myrica gale 88, 125 Reseda 95 Tanacetum vulgare 235 Nasturtium 116 Rhyachospoea alba 256 Theobroma cacao 229 Nerium oleander 237 Ribes 88, 237 Thuya 3 Nymphaea alba 238 Rosa 238 Tilia 92, 142 Ononis 86, 89 Rosa centifolia muscosa 78 Trifolium 77 Peucedanum oreoselinum Rubus 142, 143 Trifolium pratense 77, 78 [89 Rubus fruticosus 89 Trifolium repens 77, 78 Peucedanum venetum 89 Rubus idaeus 89 Tropaeolum 236, 237 Phlomis 7 Rumex alpinus 89 Ulmus 93 Phragmites communis 145, Saccharum officinale 236 Umbilliferae 95 [236—238 Salicornea herbacea 51 Urtica 82, 86, 89 Picea 235 Salix 3, 87, 88, 91, 95, 142 Urtica dioica 89, 95, 236, Picea excelsa 92, 95 Salix alba 92, 233 [237 Picea sitchensis 235 Salix cuprea 233 Vaccinium myrtillus 30 Pimpinella maior 89 Salvia 8 Vaccinium uliginosum 56 Pimpinella saxifraga 89 Salvia glutinosa 89 Verbascum 82 Pinus 3, 85, 92, 93 Sambucus 145 Vicia faba 78 Pinus silvestris 92, 94, Samolus valerandria 253 Vicia sepium 43 [95, 235 Scrophularia nodosa 116 Viola arvensis 237 Pinus strobus 234 Sedum 190 Viola tricolor 78, 237 Pisum sativum 238 Senecio 95 Weigelia 145 Platanus 173 Solanum dulcamara 237, Xanthoxylum 213 Poa 173 [238 Zea mays 95 Populus 88, 93, 142 Corrigenda p. 1, regel 10 v.o. Orsodacna moet zijn Orsodacne. p. 50, regel 9 v.o. Ceppis moet zijn Cepphis. p. 71, regel 3 v.o. fat uns moet zijn f atu us. p. 126, regel 2 v.b. Orphistograptis moet zijn O pistho graphs. p. 183, regel 14 en 16 v.o. Cartodera moet zijn Catodere. p. 237, regel 20 v.b. Locality of Hyalopterus pruni is Israel, not England. p. 237, regel 21 v.b. Locality of Myzus ornatus is England, not Israel. p. 244, regel 8 v.o. to identificate moet zijn to identify. no '-\o\ ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN MAANDBLAD UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Deel 17 1 januari 1957 No 1 Adres der Redactie : B. J. LEMPKE, Oude IJselstraat 12^^^ Amsterdam -Zuid 2 — Nederland INHOUD: G. L. van Eyndhoven : Verslag van de 111e Zomerbijeenkomst ’ (p. 1). — P. H. van de Pol: Macrolepidoptera van de Hullenberg te Bennekom (p. 3). — J. A. . Janse : Sloperia proto O. on the Italian Continent (Lepidoptera, Hesperiidae) (p, 7). — B. H. H. Bergman : A new Dryinid parasite of leafhoppers in Java (p. 9). — J- B. M. van Dinther : Scale Insects of Citrus in Suriname (p. 13). — Literatuur (p. 18 : A. Diakonoff ; p. 19 : P. J. Brakman). — Korte mededelingen (p. 2 : B. J. J. R. Walrecht, G Kruseman; p. 6 : S. de Boer ; p. 12 : G. J. Flint, Te koop gevraagd ; p. 20 : M. Kooi, Ruil). Verslag van de Ille Zomerbijeenkomst door G. L. VAN EYNDHOVEN, Secretaris Op 9 en 10 juni 1956 hield onze Vereniging haar 111e Zomerbij een Gelogeerd werd in Hotel Bellevue te Vaals (Z.L.). Er was veel belangstelling; aan het verenigingsdiner op 9 juni namen 35 personen deel. Tijdens een korte vergadering werd besloten de volgende bijeenkomst te houden op een der Noordzee-eilanden, bij voorkeur Terschelling. Voor het overige was deze bijeenkomst geheel gewijd aan de excursies. Helaas was het weer bepaald slecht. Een lage temperatuur en veel regen maakten voor diverse verzamelaars de kansen zeer gering. De avondvangsten van de lepidoptero- logen met licht en smeer waren vrijwel nihil. Toch zijn er nog wel aardige vang¬ sten geweest, waarvan verschillende ongetwijfeld nog in de Entomologische Berichten zullen worden vermeld. Hierop vooruitlopend kan ik wel reeds enkele interessante dieren noemen, wier namen mij door de gelukkige verzamelaars werden medegedeeld. De heer Van der Wiel had de volgende goede kevervangsten: Anaglyptus mysticus L., Stenostola jerrea Schrk., Lilioceris merdigera L. (op Dalkruid) en Orsodacna cerasi L. (op Meidoorn). In de voorafgaande dagen ving hij nog twee faunae novae species, waaruit eens te meer blijkt dat wij ook bij de kevers nog lang niet alle soorten van ons land kennen. De publicatie van de namen dier soor¬ ten zal ik aan hem overlaten. De belangrijkste vlindervangsten (enige soorten zijn ondanks alles toch nog bemachtigd) zullen wij ongetwijfeld op de a.s. Wintervergadering vernemen. De heer Gravestein was zeer verheugd over de vangst van een paartje in copula van Lasiosomus enervis H.S., van welke wants in ons land nog maar 2 X 1 exemplaar was gevangen, nl. bij Eys (L.) en op Walcheren. De dieren werden gesleept van Adelaarsvaren. Voorts ving hij T hamnotettix confinis Zett. (~ lAis. H o JAN 2 5 19S7 2 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.1.1957 prasinus Fall. simplex H.S.). Dit dier is altijd van loofbomen geklopt, doch leefde hier, met de larven, typisch op een soort munt (^Mentha sp.). Ook de heer Cobben had ondanks het slechte weer nog een goed weekend, want hij ving een voor ons land nieuwe Miride, die hij 2elf t.z.t. zal publiceren. Het bewuste dier leeft vooral op Larix in bergstreken en heeft vermoedelijk bij pns zijn noordgrens. Enige andere wantsen en cicaden waren: Psallus amhiguus Fall, en Oncopsis alni Schrk., beide op Grijze Els {^Alnus incana (Mönch), Dorat?4ra stylata Boh. en Eupteryx notata Curt. De heer Kraan heeft zich, o.a. bijgestaan door Br. Arnoud, door de regen niet laten weerhouden om ijverig te vissen naar larven en poppen van steekmuggen en kwam met een rijke buit thuis, die hem nog wel aanleiding tot een artikel zal geven. Ook hij verwacht bij zijn materiaal een paar nieuwe soorten voor ons land; het is de vraag of wij daar blij om moeten zijn. Het vangen van Acari door mijzelf was onder de gegeven omstandigheden zeer moeilijk, maar ook ik ben niet geheel met lege handen thuisgekomen. Aldus kunnen wij terugzien op een uit verenigings-oogpunt zeer geslaagde bij¬ eenkomst, waarbij de kwaliteit der vangsten toch nog veel heeft vergoed van wat wij aan kwantiteit te kort kwamen. Amsterdam, Zoölogisch Museum, Zeeburgerdijk 21. Merkwaardig nestje van Dolichovespula saxonica (F.) uit algen samengesteld. Op 16 juni 1956 vond ik te Halsteren in een bijenkorf een nestje van bovengenoemde wesp, dat eerst werd aangezien voor een oud, met algen overgroeid koninginnenestje. Bij nader onderzoek bleken er levende (en ingesponnen) larven in aanwezig. Door een gedeelte van het homogeen groen schijnende omhulsel onder een microscoop te bestuderen vond ik, dat het omhulsel geheel was opgebouwd uit ,,cel”algen, slechts enkele doorzichtige vezels (draadalgen ?) kwamen in het bouwsel voor, in water gewreven viel het geheel uiteen. De aanvangsweefsels bestonden echter uit normaal grijs gekleurde vezelstrippen, waarvan in het gehele nestje er slechts enkele aanwezig waren. Naar aanleiding van dit geval en enkele andere gevallen (o.a. De Levende Natuur 1950 No. 11) heeft bij mij de mening postgevat, dat het gebruik van ongewone materialen voor de nestbouw samenhangt met het volgende verloop van de instinctshandeling van materiaal¬ verzameling. De eerste grijze strippen tonen aan, dat het insect op normaal instinct de verzamelp laats kiest. Ontmoet het nu bij voortgaand verzamelen ander materiaal, dan wordt dat, indien het geschikt is (d.w.z. verzamel- en bewerkbaar), in de verzamel-actie opgenomen. Graag zou ik in voorkomende gevallen onderzocht zien, of iets dergelijks wer¬ kelijk plaats heeft. B. J. J. R. Walrecht, Biezelinge. MACROLEPIDOPTERA VAN DE HULLENBERG 3 Macrolepidoptera van de Hullenberg te Bennekom door P.‘ H. VAN DE POL » In De Levende Natuur van 1940/41 heeft J. C. Ceton een beschrijving ge¬ geven van de Hiillenberg, gelegen ten oosten van Bennekom. Dit is een interes¬ sant terrein, oorspronkelijk naar men aanneemt, gedeeltelijk een eiken-berken- bosassociatie, waarin later pleksgewijs zijn ingeplant: beuk, Alnus hïcana, wilg, Amerikaanse eik, enkele Pinus -sooïtQn, Larix, Thuja en Chamaecy parus. Het plateau, waarop de Hullenberg aan de oostzijde uitloopt, is begroeid met struik- heide, waarin berken, dennen en ]unjperus. Ceton heeft dit terrein, dat ongeveer 200 ha beslaat, grondig verkend en het is zijn verdienste geweest een overzicht samen te stellen van de Macrolepidoptera, die hij van 1936 — 1940 daar heeft waargenomen. Voor een deel betreffen zijn meldingen waarnemingen gedaan tijdens zijn geregelde speurtochten over dit terrein, gedeeltelijk betreffen zij gegevens over vangsten met smeer en voor een belangrijk deel zijn het de resultaten van lichtvangsten. De laatste verrichtte hij in zijn woning, gelegen aan de zuidzijde van de Hullenberg, nl, aan de weg naar Heelsum. Hij deed deze bezigheden ondanks zijn zorgelijke huiselijke omstandigheden met grote toewijding. Halve nachten bracht hij door op de Hullenberg, de met stroop besmeerde bomen af zoekend (deze waren nog lange tijd na zijn overlijden als zodanig kenbaar) of zittend bij zijn lamp, die zich op één van zijn boven¬ vertrekken thuis bevond, in afwachting van hetgeen zou komen binnenvliegen. Verscheidene avonden en nachten heb ik hem gezelschap gehouden, totdat de oorlogsomstandigheden hieraan een eind maakten. 21 januari 1943 is Ceton te Amerongen op 67-jarige leeftijd overleden. Hij liet zijn vlindercollectie na aan Ir. A. J. Lanz. Vóór het vertrek van de heer Lanz naar Indië heeft deze zowel zijn eigen collectie als die van Ceton afgestaan aan de Plantenziektenkundige Dienst. Een aantal exemplaren is bovendien aan het En¬ tomologisch Laboratorium van de Landbouwhogeschool geschonken. In 1947 betrok ik een woning aan de westzijde van de Hullenberg en was van die tijd af in de gelegenheid de waarnemingen van Ceton te vervolgen. Aan¬ vankelijk werkte ik op dezelfde wijze als Ceton. Later maakte ik ook gebruik van een vanglamp (gemodificeerd Robinson-type), die in mijn tuin was opgesteld. Het merendeel van de in dit overzicht« genoemde nachtvlinders is met behulp van deze lamp gevangen. Terwijl de waarnemingen van Ceton voor een belangrijk deel betrekking j hadden op de bosrijke, hoger liggende zuidzijde van de Hullenberg, lag van mijn ? waarnemingen het zwaartepunt op de lager gelegen west- en noordzijde, waar ; enkele akkers grenzen aan het beboste gedeelte van de Hullenberg. Ik heb de I inventarisatie, waarmede Ceton was begonnen, met veel genoegen voortgezet. ' Hetgeen ik hierover in het onderstaande zal samenvatten, draag ik dan ook gaarne ! te zijner nagedachtenis op. : De Hullenberg dankt zijn vlinderrijkdom aan verschillende omstandigheden. Dat is in de eerste plaats de ligging op de grens van de Gelderse vallei en de 4 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.1.1957 heuvels van de Veluwe. Zoals bekend, zwerven bij gunstig weer talrijke insecten buiten hun biotoop. Dit is de reden, dat zowel verscheidene soorten, die feitelijk in het lage land van de vallei thuis horen, als de specifieke hei- en dennenbos¬ soorten op de Hullenberg worden waargenomen. Voorts bezit de Hullenberg met zijn akkers aan de noordwestzijde, het sterk geaccidenteerd terrein met beuken¬ lanen en dichtbegroeid struikgewas, vochtige dalen en droge heide zo’n afwis¬ selend karakter, dat ongetwijfeld ook het aantal indigene soorten groot moet zijn. Beide factoren, de bijzondere ligging en de verscheidenheid, die het terrein zelf biedt, zijn de oorzaak, dat op deze 200 ha thans niet minder dan 529 soorten Macrolepidoptera zijn waargenomen. Hiervan zijn er 441 door Ceton vermeld, terwijl door mij vanaf 1947 nog 88 soorten zijn gevangen. In onderstaand over¬ zicht zijn per groep de aantallen soorten vermeld, die thans van de Hullenberg bekend zijn. Dagvlinders 40 Pijlstaarten 13 Spinnersi) 50 Uilen 217 Spanners 163 Overige families 46 529 Bij deze over een periode van 20 jaar lopende waarnemingen komen ook be¬ paalde fluctuaties in de vlinderfauna tot uiting. Eén hiervan betreft b.v. het op¬ treden van Araschnia levana L. Deze soort was in de periode, waarin Cetok waarnam, beslist niet aanwezig. Het dier heeft echter zijn areaal de laatste tien jaar uitgebreid en komt sinds 1952 geregeld voor aan de westzijde van de Hul¬ lenberg. In 1953 traden van deze soort zelfs drie generaties op. Voor de soorten Mythimna l-album L. en M. albipunda F. geldt hetzelfde. Zij waren in Ceton’s waarnemingsperiode niet aanwezig, maar vormen op het ogenblik waarschijnlijk een min of meer vast bestanddeel van de fauna aan de noordzijde van de Hullen¬ berg. Bij Omphalos cells lunosa Hw. is eveneens sprake van een areaaluitbreiding. De op de Hullenberg gevangen exemplaren behoren daar echter waarschijnlijk niet thuis, doch zijn zwervers. Bij andere soorten treedt het tegenovergestelde op. In de tijd van Ceton’s waarnemingen waren zij niet zeldzaam; thans zijn zij geheel verdwenen of is hun populatiedichtheid sterk verminderd. Dit geldt b.v. voor Nymphalis polychloros- L., die een aantal jaren geheel ontbroken heeft, maar in 1954 weer in een enkel exemplaar is waargenomen. Tethea fluctuosa Hb., die vroeger algemeen op de Hullenberg was, is thans in aantal sterk verminderd. Bij Lymantria monacha L.. trad eveneens een duidelijke achteruitgang op. Mogelijk behoort de soort Cosymbia ' quercimontaria Bastelberger ook tot deze groep. Ceton heeft althans van dit , zeldzame dier verscheidene exemplaren gevangen, terwijl mij dit later nimmer' gelukt is. Het voorkomen van twee van de indertijd door Ceton vermelde soor- li ten moet m.i. als dubieus worden beschouwd. Het zijn Sterrha humiliata Hufn. Onder spinners zijn samengevat de families der Notodontidae, Lymantriidae, Lasio- campidae, Endromididae, Saturniidae en Drepanidae. J MACROLEPIDOPTERA VAN DE HULLENBERG 5 en Oporinia christyi Prout. Waarschijnlijk is hier sprake van een vergissing; materiaal is in de eerder genoemde collecties niet aanwezig. Ik heb gemeend beide soorten daarom buiten beschouwing te kunnen laten; zij zijn niet in het totaal aantal opgenomen. In het onderstaande heb ik getracht de soorten, die nog niet voor de Hullen- berg waren beschreven, samen te vatten in enkele rubrieken. In de eerste plaats de migranten. Van deze categorie zijn, behalve die reeds door Ceton zijn ge¬ noemd: Colias croceus Fourcroy, Herse convolvuli L., Spaelotis ravida Schiff., Hoplodrina amhigua Schiff, en Catocala fraxini L., op de Hullenberg waarge¬ nomen. De volgende soorten zijn ongetwijfeld zwervers. Zij horen thuis in het lager gelegen biotoop ten westen van Bennekom, doch vliegen op warme zómernachten blijkbaar ook langs de Hullenberg. Ceton heeft van deze soorten wegens zijn meer zuidelijk en hoger gelegen waarnemingsplaats er slechts enkele, b.v. Philu- dor ia potatoria L. gevangen. De volgende aanvullingen kunnen worden gemeld: Comacla senex Hb., Simyra albovenosa Goeze, Mythimna straminea Tr., M. im- pura Hb., M. pudorina Schiff., M. obsoleta Hb., Parastichtis suspecta Hb., Pyr- rhia umbra Hufn., Coenobia rufa Hw., Nonagria sparganii Esp., N. dissoluta Tr., N. geminipunctata Hw., N. typhae Thunberg, Areno stola pygmina Hw., Rhizedra lut osa Hb., Zenobia subtusa F., Z. retusa L., Celaena leuco stigma Hb., C. ha- worthii Curt., Apamea fissi puncta Hw., A. lateritia Hufn., Earias clorana Hb., Semiothisa clathrata L. en Lycia hirtaria Clerck. Van de akkers, tuinen en de met gras en wilde planten begroeide boszomen zijn de volgende soorten afkomstig: Thymelicus lineola Ochsenheimer (grasstrook langs westelijke akkers), Heodes tityrus Poda, Sphinx ligustri L. (afkomstig van aangeplante liguster), Phragmatobia fuliginosa L., Spilosoma urticae Esp., Arctia caja L., Euxoa nigricans L., Amathes sexstrigata Hw., Heliophobus albicolon Hb., Hadena conspersa Schiff., Hydraecia fucosa Freyer, Hydraecia micacea Esp. (rup¬ sen in de stengels van aardappelplanten), Miana literosa Hw., Procus latruncula Schiff., Autographa jota L., Triphosa dubitata L., X.anthorho'é designata Hufn. en Colostygia pectinataria Knoch. Bosdieren, nieuw voor de Hullenberg, zijn: Notodonta phoebe Siebert, Lyman- tria dispar L., Epicnapteryx tremulifolia Hb., Odonestis pruni L., Aglia tau L., Proutia betulina Z., Bacotia sepium Spr., Taleporia tubulosa Retz., Solenobia cem- brella L., Aegeria culiciformis L. (na de oorlog in verwonde berken), Cryphia algae F., Anaplectoides prasina F., Orthosia opima Hb., O. miniosa F., Conistra ligula Esp., Atethmia xerampelina Esp., Lithomoia ornitopus Hufn., Catephia al- chymista Schiff., Sterrha inornata Hw., S copula nigropunctata Hufn., Cosymbia pendularia Clerck, Nothopteryx carpinata Bkh., Mysticoptera sexalata Retz., Eulype hastata L., Hydriomena furcata Thunberg, Bapta temerata Schiff., Ange- rona prunaria L. en Ectropis consonaria Hb. De volgende soorten, die waarschijnlijk thuis horen op de hogere terreinen ten oosten van de Hullenberg, maar blijkens mijn waarnemingen ook op de Hullen¬ berg voorkomen, zijn: Deilephila porcellus L., Diacrisia sannio L., Procris pruni Schiff., Oreopsyche plumifera O. (de laatste drie soorten zijn ook meermalen waargenomen op terreinen met heide ten noordoosten van Bennekom), Actinobia polyodon Cl., Heliothis maritima de Grasl. en Horisme vitalbata Hb. (vermoede- 6 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.1.1957 lijk afkomstig uit het zgn. Buurtbos, waar de bosrank groeit). Bijzondere vermelding verdient de vangst van één exemplaar van Sedina hütt- ner'ï Hering, welke soort naar ook uit vangsten op andere plaatsen blijkt, waar¬ schijnlijk niet 20 sterk aan een bepaald biotoop is gebonden als aanvankelijk werd vermoed, en voorts de vangst van acht exemplaren van Harpyia bicuspis Bkh. De data, waarop deze met de vanglamp zijn gevangen, zijn 8 en 20 juni 1953, 18 en 19 juni 1954 en 8 en 9 augustus 1953. Mogelijk is er dus sprake van twee gene¬ raties. Uit het aantal dieren, dat is gevangen, blijkt wel, dat deze soort een be¬ standdeel vormt van de fauna van de Hullenberg. Samenvattend kan worden opgemerkt, dat een relatief groot aantal Macrolepi- doptera op de Hullenberg is waargenomen. Een deel hiervan is ongetwijfeld indi- geen, een ander deel behoort feitelijk thuis in aangrenzende biotopen, nl. het lage land van de Gelderse vallei ten westen van de Hullenberg en de hogere zand¬ gronden ten oosten en noordoosten van de Hullenberg. De ligging van de Hul¬ lenberg en het wisselend karakter van het terrein zelf, maken dit tot een interes¬ sant waarnemingsgebied. Summary A summary is given of the Macrolepidoptera fauna of the Hullenberg near Bennekom (province of Guelderland). Altogether 529 species of Macrolepido¬ ptera have been found on this plot of about 200 hectares. Literatuur Ceton, J. C., 1940, De Hullenberg. De Levende Natuur 45: 178—189. Bennekom, Hullenberglaan 7. Sterke kolonie van Thera juniperata L. in het polderland. In de schemering van de 8ste oktober 1956 werd mijn aandacht getrokken door twee spannertjes, die op het verlichte raam van een etalage in Oosthuizen (N.H.) zaten. Ik dacht aanvankelijk met wat vroege exemplaren van Operophtera brumata L. te doen te hebben en nam ze daarom toch maar mee in een lucifersdoosje. Thuis bleek echter al gauw, dat het niet deze soort was, maar Thera juniperata. Daar ik dit spannertje nog nooit in het polderland had aangetroffen, ging ik de volgende avond natuurlijk weer de etalages langs, wat me nog drie stuks opleverde. De daarop volgende morgen bekeek ik de heesters, die langs de weg in een plantsoentje staan, eens nader. Er bleken verschillende exemplaren van Juniperus sahina L. bij te zijn, waarop zich ook een paar stuks van de vlinder bevonden. Maar ’s avonds waren de struiken bezaaid met vlinders, vele in copula. Ik verzamelde er toen een flinke serie van, die duide¬ lijk laat zien, dat de soort nogal variabel is. Van de tuinman vernam ik, dat de heesters 10 jaar geleden op een bekende kwekerij te Zeist gekocht waren. Natuurlijk waren die toen met eieren van juniperata bezet geweest, j Blijkbaar heeft het de soort niet de minste moeite gekost zich in de nieuwe omgeving te | handhaven. | S. DE Boer, Bredehof 22, Oosthuizen. j SLOPERIA PROTO IN ITALY 7 Sloperia proto O. on the Italian Continent (Lepidoptera, Hesperiidae) by J. A. JANSE Sloperia proto D. has a quite remarkable distribution. It has been found in rather a large number of localities in Spain and France, in the latter country, however, exclusively in the southern districts. Then it is known from Greece (British Museum coll.), Ragusa (Dalmatian coast) and south-eastern Russia (Sa¬ repta). In Spain and France this species is not very rare in the localities, where it oc¬ curs. It prefers dry and sunny places. The larvae live on Phlomis species. Remarkably enough Sloperia proto O. is one of the rarest butterflies of the Italian fauna. Verity in his monumental work. Le farfalle diurne d’ltalia, Vol. 1, p. 84 (1940) gives the following account of the distribution in Italy: ”CuRÔ had it included into the Italian butterflies on account of a statement made by Mann in Verb. Ges. Wien, 23, p. 120 (1873) who should have found the species in Ardenza (neighbourhood of Leghorn) by the middle of June 1872, 8 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.1.1957 but it has never Been found again in this locality in spite of the various in¬ vestigations by many entomologists, including myself, during three quarters of a century. So one may consider this statement as one of the many mistakes, made by this active, but little precise collector. From a statement, made by Struve and published by RAGUsa in Naturalista Sictliano, p. 491 (1884) larvae of this species have been reared, collected on a Salvia-s^Qci^s from Monte Venero (neighbour¬ hood of Taormina), which delivered the butterflies at the end of July; this may be exact, since Ragusa says to possess specimens taken by Krüger on the Ficuzza (Palermo) in August, and Warren mentions Taormina, according to Chapman. To these data we may now add another very interesting one, because I have found a male specimen among the butterflies collected by Confalonieri, July 1923 at Monte S. Angelo (Gargano); these butterflies were given to Rocci, whose col¬ lection now forms a part of my own collection. The exactness of this locality seems more valuable, since Sloperia proto is very well known from Dalmatia and more precisely from Ragusa on the other side of the Adriatic opposite Gargano”. In the supplement to the first volume of this work, published in 1953, Verity mentions the species again, collected by Castellani at Leuca (Puglie), 7. VIII. 1941. Records of the species in Sicily have been published by Schwingen¬ schuss in Zeit sc hr. Wien. Ent. Ver. 27: 182 (1942) from the Marabito Moun¬ tains. Now I have collected three males on Monte Salviano at 900 m, July 2d 1953. This locality is situated on the eastern mountain-range of the Valle del Liri (Prov. of Aquila); it is a dry, sunbaked mountainslope with a dwarf vegetation of herbs, among which Phlomis may also be observed. Here, the highway climbs in curves over the ridge to descend on the other side towards Avezzano. Dissection of one of the specimens confirmed the identification 'of the butter¬ fly as Sloperia proto O. Verity (l.c., pag. 85) has given a special racial name to his single specimen taken at Monte S. Angelo: fulvosattira, differing from the Spanish and French populations by a very warm shade of the underside of the hindwings. The com¬ parison of my own French proto specimens (from Plan d’Aups, 15.VII.1938) with these Italian specimens gives only little difference in colouring, but the latter are conspicuously smaller, my French specimens measuring 30 — 32 mm and the Italian ones only 24 — 26 mm. Sommario L’autore ha scoperto 3 maschi della rarissima Sloperia proto O. sul Monte Sal¬ viano (Valle del Liri, m. 900, 2 luglio 1953). Questa farfalla ormai trovata con certezza negli Apennini, fu raccolta solamente in un esemplare maschile sul Gar¬ gano nel 1923 e più tardi al punto estremo delle Puglie a Leuca nel 1941, queste localita essendo le uniche conosciute della Penisola. La specie è stata trovata di¬ verse volte in Sicilia. Bennebroek, Holland, van Ittersumlaan 32. A NEW DRYINID PARASITE 9 A new Dryinid parasite of leafhoppers in Java by B. H. H. BERGMAN During investigations on some leafhoppers of groundnuts in the vicinity of Bogor, West Java, occasionally adult specimens of Empoasca sundaica Bergman (Ent, Ber. 16 : 64, april 1956) were found bearing an external sac on the abdo¬ men. It is well known that such sacs contain the larval instars of parasites of the family D r y i n i d a e. Very little is known of the Dryinids of Indonesia, except for some specimens collected by F. Muir in East and Central Java during the search for parasites for the biological control of leafhopper pests in Hawaii (Muir, 1916); these specimens were described by Perkins (1912J. Roepke (1916) described a single new species, Phanerodryinus javanus, but was not sure on which host it lived. In order to identify the Dryinids which attack the ground¬ nut leafhoppers and to study their development, they were reared in the labora¬ tory. Notes on the bionomics and behaviour of these wasps will be published else¬ where. Aphelopus maculiceps spec. nov. Male. — Head, including mouth parts, pale straw-yellow; front and vertex reddish brown, paler along inner orbits, above with a dark blotch which encloses the ocelli and usually reaches to the hind margin of the vertex; antennae straw- yellow, very slightly infuscated beyond segment 4 or 5. Thorax black; prothorax brownish below and at sides, pronotum with a whitish spot in each lateral angle, • in front of tegula; tegulae cream-yellow. Legs, including the coxae, very pale yellow, almost ivory white, fifth tarsal segment brownish; hind femora slightly darker. Wings hyaline, veins and stigma very faintly yellowish. Abdomen black. Surface of body (except abdomen) with numerous short and erect, pale hairs. Eyes hairy; head, in dorsal view, almost twice as broad as long (34 : 18); ver¬ tex between eyes more than half the width of the head (20 : 34), posteriorly separated from occiput by a narrow rim. Antennae as in fig. 1, (a) and (b), segment 1 (scape) distinctly longer than broad (6:4), second segment hardly shorter than the first, but distinctly thinner (51/2 • 3); 3 — 7 almost equally long, 8 and 9 very slightly shorter, 10 nearly four times as long as broad; clypeus and front without median carina; ocellar triangle blunt, with posterior side half as long again as the other two sides; POL : OOL =2:1; posterior ocelli removed from occiput by nearly II/2 times their diameter. Mesonotum convex; parapsidal furrows distinct, strongly convergent, extending halfway across, where they end separated by more than half the width of the mesonotum; postscutellum anteriorly with crenulate transverse furrow; propodeum about as long as high, the dorsal surface coarsely reticulately rugose, posterior surface alutaceous, separated from dorsal surface by irregular carina, from each lateral surface by two parallel and anastomosing carinae. Abdomen usually strongly compressed; ninth sternite with a rather short proximal stalk, sides curved and convergent, with 9 — 12 bristles; genitalia see fig. 2, f — h. Sculpture : head slightly shiny, the surface covered with a network of microscopically fine carinulae, the areas enclosed by these carinulae shiny; thorax 10 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.1.1957 Fig. 1. Aphelopus maculiceps spec. nov. (a) male, general view; (b) female, antennna; (c) female, head, frontal. with similar reticulate sculpture, but the areas on disk of mesoscutum and scutel- lum slightly larger and these parts therefore more shiny; abdomen polished. Female. — Very similar to the male in colour, structure and sculpture. The main difference is found in the antennae, which are slightly thickened towards segment 8 and rather dark brown beyond segment 4 (in the male the antennae are cylindrical and only slightly darkened in their distal half). Sting very short and usually retracted. Length 1.6 — 1.8 mm. Holotype male, allotype female, both in ,, Rijksmuseum van Natuurlijke Histo- A NEW DRYINID PARASITE 11 Fig. 2. Aphelopus înaculkeps spec. nov. (a) labrum and mandible; (b) id. maxilla; (c) id. labium; (d) mature larva, mouth parts, ventral view; (e) id., lateral view; (f) male geni¬ talia, dorsal view; (g) id., ventral view, including ninth sternite; h) left paramere, inside. Ibp., labial palpus; mxp., maxillary palpus; mnd., mandibles; Ibr., labrum. 12 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.1.1957 rie”, Leiden; paratypes in coll. Division of Entomology, Faculty of Agriculture, Bogor; in Museum Zoologicum, Bogor; in U.S. National Museum and in British Museum. Type locality: Bogor, West Java, March 1954, ”ex imago Empoasca sundaica Bergman from Arachis hypogaed' . A second species of Aphelopus was reared also from adults of Empoasca sun¬ daica. This species is entirely straw-yellow, except for the red ocelli and mandibu- lae and some of the apical segments of the antennae which are dark brown. The head is slightly darker than thorax and abdomen and relatively larger than in A. maculiceps. Another Aphelopus species was reared from adults of Erythroneura tripunctula (Melich.). This species is completely black except for the ivory-white legs and the antennae, which are straw-yellow. The stigma is rather dark and the wasp is somewhat smaller than A. maculiceps, especially the head. Since both species are rather rare, it was not possible to obtain sufficient num¬ bers for adequate descriptions and drawings. References Muir, F., 1916, Notes on the sugar-cane hoppers and borers in the Malay States and Java. Rep. exp. Sta. Hawaii Sug. Planters Ass., Bull. 13: 58 — 64. Perkins, R. C. L., 1912, Parasites of the family Dryinidae. Rep. exp. Sta. Hawaii. Sug. Planters Ass., Bull. 11. Roepke, W., 1916, Eine neue Dryinide aus Java {Phanerodryinus jaranus nov. g., nov. sp.). Tijdschr. Ent. 59: 287—292. e/o Instituut voor Rationele Suikerproductie, Bergen op Zoom, Netherlands. Vroege exemplaren van Gymnoscelis pumilata Hb. In de afgelopen wintermaanden ge¬ lukte het mij hier te Raalte een zestal exemplaren van G. pumilata Hb. te vangen. Ze wer¬ den allen binnenshuis buitgemaakt, gedeeltelijk in de huiskamer, gedeeltelijk in de keuken. De vangdata zijn de volgende: 10 oktober en 17 november 1955; 16 januari, 4, 15 en 22 februari 1956, telkens één exemplaar. Bij het doornemen van de Ent. Ber., deel 15, zag ik, dat op blz. 64 door de heer Ben- TiNCK een exemplaar van 26 december wordt vermeld en op blz. 185 geeft de heer Her- WARTH VON Bittenfeld een exemplaar van 12 februari op. Met deze vangsten zijn alle overwinterende maanden van pumilata bezet. De vangst van 10 oktober zal wel tot de partiële derde generatie behoren, temeer daar in de nazomer augustus warm en september normaal weer te zien gaf. De vangsten van 4, 15 en 22 februari 1956 zijn merkwaardig. Ze vollen midden in de hevigste koudegolf, welke we ooit gehad hebben. G. J. Flint, Roggestraat ib, Raalte. ; [De vlinders, die in januari en februari 1956 gevangen werden, moeten afkomstig ge- weest zijn van rupsen, die zich binnenshuis verpopt hebben. Daar de vlinder bij pumilata ! reeds vóór de winter kant en klaar in de pop zit, is het al heel gemakkelijk hem midden in de winter ,,er uit te stoken”. - — Lpk.} i Te koop gevraagd : alle soorten insecten, doch alleen grote en middelgrote soorten | (geen Lepidoptera), goed geprepareerd en voorzien van de thans geldige wetenschappelijke j benamingen. M. Kooi, Rembrandt van Rijnstraat 22, Groningen. SCALE INSECTS OF CITRUS 13 Scale Insects of Citrus in Suriname by [ J. B. M. VAN DINTHER (Agricultural Experiment Station, Eara7naribo) Almost every tree in the 2000 ha planted to Citrus in Suriname — composed of 1200 ha of orange trees, 600 ha of grapefruits and 200 ha of lemon, mandarin, shaddock and line — is found infested with one or several species of the follow- ling armoured scale insects (fam. Diaspididae) : Lepidosaphes beckii Newm., ^'^Lepidosapbes gloverii Pack., Chrysomphalus ficus Ashm., Fiorinia sp., Selenaspi- \dus sp, and the soft scale (fam. Coccidae) Coccus hesperidum L. I In general L. beckii Newm. is the predominant scale insect in the plantations, followed by Fiorinia sp., Selenaspidus sp. and Chr. ficus Ashm., which are pres¬ ent to a lesser degree. L. gloverii Pack, and Coccus hesperidum L. are rather scarce. I However, locally, especially on young trees and in young orchards any of these six species may prevail. In these cases the dominance of the species concerned is usually the result of the use of planting material which was already infested with this species. Infested planting material is doubtless the main medium by which iscale insects are moved into new areas. In established plantations in which the trees often originate from several nur¬ series, a variety of scale insect species can be noticed. Notwithstanding the fact ithat scale insects are so common on Citrus trees, they do not need, for the time being, to be considered as a pest of major importance in established orchards, although the normal growth of the tree may be hampered to some degree. Serious damage such as defoliation, drying up of young twigs, poor blossoming, heavily infested and undersized fruits with low juice content seldom occur in plantations which receive the normal amount of care. However, seedlings and young Citrus trees up to 5 years old often experience a marked injurious influence as a result of a continuous attack by scale insects. Their growth is much retarded, the leaves turn yellow and drop and finally the young twigs may die back causing the death of the tree. In how far the simultaneous presence of the various species affects their rate of increase has not been studied. Neither has attention been paid to the climatic conditions such as humidity and temperature during the seasons in Suri¬ name, nor to the presence of the many parasites, predators and fungous diseases of the scale insects, which undoubtedly will play a role in the prevention of serious outbreaks. In order to facilitate the recognition of the six above mentioned scale insects both in the field and in the laboratory, the author here presents a short survey. As different developmental stages of both sexes of the several species are often simultaneously present even on a single leaf, some experience is needed to distinguish between these stages in this complicated medley of scales. A brief literature review, especially concerning micro-recognition characters, is given for each of the insect species treated. Referene is made to: 14 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.1.1957 Balachowsky, A., 1948, Les Cochenilles IV, Classification-Diaspidinae. Bodenheimer, F. S., 1951, Citms Entomology in the Middle East. Ferris, G. F., 1937 — ’38, Atlas of the Scale Insects of North America, S I, S II. Green, E. E., 1896, 1904, The Coccidae of Ceylon, I, III. Newstead, R., 1901, 1903, Monograph of the Coccidae of the British Isles I, II. Quayle, H. J. 1938, Insects of Citrus and other subtropical fruit. Finally, the early publication by Van HallI), dealing with the Coccidae on Citrus in the West Indies, should be mentioned. This author makes general remarks about the life history of scale insects and the damage they cause, and gives control measures. The following armoured scales are noted for Suriname: Lepidosaphes heckii Newm. {Mytilaspis citricola Pack.), Chrysomphalus ficus Ashm. (Aspidiotus ficus Comstock) and Aonidiella (Aspidiotus, Chrysomphalus) aurantii Mask. This last mentioned species was observed on young orange trees imported from Trinidad in the Botanical Garden at Paramaribo. Moreover he lists Selenaspidus {Aspidiotus) artictdatus Morg., Lepidosaphes {Mytilaspis) gloverii Pack., Piunaspis (Mytilaspis) huxi Bché., Coccus {Leca- nium) hesperidum L., Saissetia {Lecayjium) hemisphaericujn Targ., Saissetia {Le- canium) oleae Bern, and the mealybug Planococcus {Pseudococcus) citri Riss. {Dactylopus citri Boisd.). However, as Van Hall does not mention from which locality these species were identified, it is not clear from what country or island in the West Indies these species originate. It is almost certain that Aonidiella aurantii Mask, is not present in Suriname nowadays. Chrysomphalus ficus Ashmead Chr. ficus Ashm. {Aspidiotus aonidum L.) has been recorded from tropical and subtropical regions all over the world and is highly polyphagous. On Citrus this oviparous scale insect lives on both sides of the leaves and also on the fruits. Egg : yellow shiny, oval, length and width 0.20 mm and 0.10 mm, respectively. Larva I : the newly-hatched yellow larva has a length and width of 0.22 mm and 0.15 mm. Male: winged, orange-yellow, dark eyed. Length 0.74 mm, the 0.22 mm long stylus inclusive. Pupa ri urn (see fig. lb): elongate-oval, with more or less parallel sides, and a length and width of 0.8— 1.0 mm and 0.6 — 0.7 mm; colour as in the female scale, with the posterior extension pale brown to grey colorless; circular exuvium I, goldish-yellowish to orange brownish, with a diameter of 0.33 mm. Female: the yellow coloured female, broadly rounded in front and pear shaped behind attains a length and width of 1 — 1.5 mm and 1 — 1.3 mm, when mature. Female scale (see fig. la): circular, moderately convex, with the largest diameter of 2 — 2.3 mm. Dark-brown, pale brown-colorless towards the margin ; and with centrally or slightly subcentrally placed dark orange to reddish brown circular exuvia (diameter of exuvium I 0.33 mm; that of exuvium II for the ] part that is visible from the dorsal 0.63 mm). • Micro-recognition characters and other data, see: Balachow- ' Van Hall, C. J. J., 1905, Schildluizen op oranjebomen en hun bestrijding; Inspectie !; van den Landbouw in West-Indië, Bulletin No. 3, 1 — 19. SCALE INSECTS OF CITRUS 15 SKY, IV, 107 — 111; Bodenheimer, 274 — 301; Ferris, S II — 201; Green, I, 43 — 44; Newstead, I, 104 — 107; Quayle, 133 — 136. Armoured scales on Citrus'. Chryso?nphalus ficus Ashm., la scale of adult female, lb pupa- rium; Lepidosaphes beckii Newm., 2a scale of adult female, 2b puparium; Fiorinia sp., 3a exuviae I and II of female, 3b puparium; Selenaspidus sp., 4 semitransparent scale, vaguely showing adult female; Lepidosaphes gloverii Pack., 5a scale of adult female, 5b puparium. All figures about 14 X natural size. Lepidosaphes beckii Newman L. beckii Newm. fAspidiotus citricola Pack.) has its original home in tropical America, but has been recorded from Citrus and several other foodplants all over the world. The scale insect lives on the Citrus leaves, preferably on the lower side and on the fruits. Branches and stem are as a rule attacked to a far lesser degree. Egg: elongate-oval, pearly-white, 0.27 X 0.12 mm; the eggs are deposited rather irregularly beneath the female scale; however, scales containing eggs that are more regularly arranged in several longitudinal running rows, can also be found. Larva I : the newly hatched pearly-white larva has a length and width of 0.28 X 0.13 mm. Pupae : purplish in colour and dark eyed; the body of the pupa has a length of about 0.8 mm, the stylus sheath included. Male: winged, faintly violet coloured, dark eyed; body length 0.7 — 0.8 mm, including the 0.22 mm long stylus. Puparium (see fig. 2b): generally straight with a length and width of 1.4 mm and 0.4 mm, exuvium I (0.42 X 0.22 mm) at the tip inclusive; colour light brown, hind part of the scale purplish coloured. 16 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.1.1957 Female : The elongate fusiform body has a length of 1.2 — 1.3 mm; the body is creamy white-colorless, the yellowish brown pygidium excepted. Female scale (see fig. 2a): the length is up to about 2.5 mm, including excuvium I (0.43 X 0.22 mm) and exuvium II (0.8 X 0.4 mm), which are situated at the tip, the largest width 0.8 — 1.0 mm. The colour is light to darker brown, the shape elongate more or less straight or curved and resembles an oyster- shell. Micro-recognition characters and other data, see: Boden- HEiMER, 301 — 321; Ferris, SI — 71; Green I, 78 — 79; Newstead I, 204 — 206; Quayle, 163 — 173. Lepidosaphes gl o v e r i i Packard L. gloverii {Mytilaspis gloverii Pack.), a fairly polyphagous scale, with a world-wide distribution has been noticed in Suriname on Citrus. Here the insect lives on the leaves — often along the margin — the fruits, the twigs and the young stem. Egg: the newly deposited egg is colorless creamy; afterwards the egg becomes purplish. The ovally shaped eggs (length 0.21 — 0.25 mm, width 0.11 mm) are deposited rather regularly in two parallel rows beneath the scale. Larva I : pale violet, length 0.29 mm, width 0.12 mm. Male: winged, pale purplish, dark-eyed. P u p a r i u m (see fig. 5 b) : colour lightbrown-brown, its posterior region pale brown and not purplish as in L. heckii. Length 1.1 — 1.4 mm, including yellowish exuvium I (0.37 X 0.20 mm); width 0.3 — 0.4 mm. Female: elongate, with more or less parallel, lateral margins; pale purplish coloured when full-grown. Length and width 1 — 1.3 mm and 0.25 — 0.4 mm respectively. Female scale (see fig. 5a) : long and narrow, mostly straight. Colour light- brown. Scale at its anterior region sometimes covered with a transparent whitish film. Exuvia more pale-yellowish. Total length is 2.0 — 3.5 mm including exuvium I (length 0.37 — 0.39; width 0.15 — 0.20 mm) and exuvium II (length 0.6 — 0.84 mm; width 0.25 — 0.37 mm); the width is 0.25 — 0.58 mm. In speci¬ mens living along the leaf margin, the scale is very narrow (0.25 mm), when seen from the dorsal side and strongly arched in cross-section. Micro-recognition characters and other data, see: Boden- HEiMER, 320 — 321; Ferris, S I — 74; Green I, 83 — 84; Quayle, 173 — 175. F i 0 r i n i a s p. has been observed living on the leaves, preferably on the lower side, and to a lesser degree on the fruits and branches. Male larvae often con¬ gregate on the lower side of the leaf. This region (diameter 0.5 — 2 cm) of the leaf becomes slightly covered with a waxy film, while fine silky threads, produced during the crawler stage, may form a woolly mass. This scale-insect is pupillarial, the adult female being retained within the exuvium of the second stage, which splits: near the pygidial margin to permit the escape of the larvae. Egg: yellow, ovally shaped, 0.21 X 0.10 mm. The eggs, up to a number of about 25 are deposited inside the exuvium of the second stage; they are often arrangend in two parallel longitudinal rows. SCALE INSECTS OF CITRUS 17 ' Larva I : the newly hatched yellow larva has a length and width of 0.26 X 0.13 mm. Pupae : yellow, dark-eyed; the body of the pupa has a length of 0.7 mm, the : stylus sheath inclusive. ' Male: winged, orange coloured, dark eyed; body length 0.65 — 0.75 mm, in¬ cluding the 0.17 mm long stylus. Puparium (see fig. 3b), fragile snowy-white, uncarinated. The length, in¬ cluding the pale yellowish exuvium I (0.43 X 0.23 mm) is 0.9 — 1.1 mm; the largest width 0.4 mm. Female: elongate, yellow and delicate. Dorsally, on the anterior margin and between the antennae, the head is provided with a fleshy trunk-like process. Ventrally, the small tubercle-like antennae are situated rather closely together; the antenna bears a stout seta. Pygidium without large marginal ducts, in contra¬ distinction with the larva of the second instar. Exuvium of the second instar (see fig. 3a): elongate, total length in¬ cluding exuvium I (0.45 X 0.22 mm) varies from 1.6 — 1.9 mm; the largest width is 0.55 mm. The rather heavily sclerotized exuvium shows a more or less distinct median keel and is covered with a transparent film of wax. (The young and not full-grown yellow coloured larva II is very flat and has a delicate derm). Exuvium II shows 2 stout mastoid processes along the lateral margin in front of the pygidium; a third and lowest placed small process can also be recognized. All three processes are provided at their tip with a hollow spine into which a small marginal duct opens. Morphological and other data of the genus, see: Green 1,93; Newstead I, 133. Selenaspid us This ovoviviparous species lives on both sides of the leaves, preferably at the upper side, and also on the fruits. Hatching occurs almost immediately after depositing and only a few newly hatched larvae can be noticed at a time under the transparent scale. Egg : yellow, oval, length and width 0.19 — 0.22 mm and 0.12 mm, respectively. Larva I : the newly hatched yellowish and flat ovally shaped larva has a. length and width of 0.20 — 0.22 mm and 0.15 mm. The slender final antennal joint is provided with one long seta on the tip only. (The antenna of the crawler of the closely related Selenaspidus articulatus Morg. has another form. See Ferris S II — 265, fig. A). Pupae: yellow, dark eyed. Male : winged, the yellow coloured body has a length of 0.5 mm, the 0.2 mm: long stylus exclusive. Puparium: transparent, ovally shaped with a largest diameter of about 1.2: mm; exuvium I pyriformous, excentrically placed, length 0.3 — 0.43 mm. Female: yellowish, when young; the derm becomes sclerotized, brownish yel¬ low throughout at maturity. The rather flat body, which attains a length of 1.2 — 1.4 mm and a width of 1.0 — 1,25 mm, shows a deep constriction between meso- and metathorax. Female scale (fig. 4) : flat, semi transparent, circular to slightly ovally^ 18 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.1.1957 shaped with a diameter of 2 — 2.5 mm; the pyriformous yellowish coloured exuviae I and II are centrally to slightly excentrically placed, their largest di¬ ameters measuring 0.3 — 0.4 mm and 0.6 — 1.0 mm respectively. Morphological and other data of the genus, see: Ferris S II — 265; Newstead I, 127 — 129. Coccus h e s p e r i d u m Linnaeus Coccus {Lecaniuni) hesperidum L. is polyphagous and widely distributed throughout the world. In Suriname this ovoviviparous insect can be noticed on the leaves and young branches of Citrus, as a rule in negligibly small numbers. Larvae: oval, flat, pale yellowish-green and more or less transparent. Female: The rather flat to slightly convex adult female has an oblong-oval but slightly asymmetric form and is usually broader behind; length 2.4 — 3.5 mm, width 1.4 — 2.5 mm. The colour varies from greenish-yellow to yellowish-brown, often irregularly mottled in dark reddish brown. The minute specks may agglom¬ erate into patches or bands. Eyes small, dark, marginal. Antennae seven-jointed; third, fourth and seventh segments the longest. The anal plates are rather narrow, the cephalo-lateral margin being slightly shorter than the caudo-lateral margin; the lateral angles are rounded, the caudal angles more sharply rounded. Each plate bears two fringe setae, two sub-apical setae and four small apical setae. The anal ring, situated far in front of the plates, is provided with eight long stout hairs. Stigmatic cleft with three spines, the middle one longer than the other two, pro¬ jecting well beyond the body margin. Several of the slender, pointed marginal setae are forked or fringe-like at the tip and may also be slightly serrated. Micro-recognition characters and other data, see: Boden- HEiMER, 354 — 364; Green, III, 188 — 189; Newstead, II, 78 — 85; Quayle, 96—101. Present address: Laboratory of Entomology, Agricultural University, Wageningen, Holland. Deurs, W. van, Sommerfugle. VIIL Viklere. G. E. C. Gads Ferlag, Köbenhavn, pp. 1 — 292, 36 tekstfiguren, 31 platen, 1956. Dit boekje vormt deel 61 uit de serie ,,Danmarks Fauna”, een reeks van geïllustreerde handboekjes, fauna’s in zakformaat. Een boekje om iedere faunist te doen watertanden, en een zoals ieder van ons eens dolgraag zou willen schrijven. De stevige linnen band, het handige formaat, keurig papier, duidelijk lettertype verlenen aan dit boekje een wel¬ verzorgd uiterlijk. De beschikbare ruimte is net voldoende om de Bladrollers onder de Macrolepidoptera (Viklere, superfamilie Tortricoidea) naar behoren te behandelen. Van iedere soort wordt een korte beschrijving, met aantekeningen over levenswijze, vliegtijden, verspreiding etc. gegeven. Er zijn zeer bruikbare schetsjes van de mannelijke genitaliën van enkele lastig op naam te brengen soorten gegeven. Tenslotte wordt het boekje afgesloten met 31 platen naar uitstekende foto’s van de 318 Deense soorten van bladrollers. Vooral de platen maken dit werk bijzonder bruikbaar en aantrekkelijk. Zowel de tekst als de tabellen van genera en soorten zijn kort en duidelijk gehouden. Een handboekje, overzich¬ telijk voor de veldentomoloog, handig voor de verzamelaar. Het is wel jammer dat de vrouwelijke genitalia niet worden afgebeeld of beschreven, wat des te bedenkelijker is, aangezien — althans bij vele genera van de subfamilie Ole- threutinae (= familie Eucosmidae) — men daarmee haast eerder de soorten determineert dan met de mannelijke genitaalkenmerken. LITERATUUR 19 Een ander nadeel is, dat de gebruikte nomenclatuur enigszins ,, arbitrair” en niet zeer ge¬ slaagd is te noemen. In hoofdzaak is de bijbel van de Palearctische Microlepidopterologie, de „Catalogus” van Staudinger & Rebel, 1901, gevolgd. Dit -werk is totaal verouderd. Omdat echter de erin gebruikte nomenclatuur zozeer vertrouwd is geworden, ontstaat door het volgen van deze catalogus geen grotere verwarring, dan die er al is. Iedereen weet (bij benadering), welke soort wordt bedoeld, zodra de naam (en het nummer !) van de „Cata¬ logus” vermeld wordt. Toen echter Rebel deze catalogus schreef, wist men nauwelijks iets van de genitaal- kenmerken der Tortricoidea. Nu weten wij er heel wat meer van en zijn het er eenstem¬ mig over eens, dat deze kenmerken onmisbaar voor de systematiek zijn. Wanneer nu in een moderne publicatie de indeling naar genera volgens Rebel wordt gebruikt en daarnaast af¬ beeldingen van de genitalia worden gegeven, is het resultaat enigszins lachwekkend, aan¬ gezien men gedwongen is, de getuigenis van deze figuren in de tekst met de voeten te treden ! Zie b.v. fig. 3, vihurnana F., een soort, die alle kenmerken van’ de’ tribus Cne- phasiini vertoont en toch onder het geslacht ,,Tortrix” is ondergebracht ! Of het zonder¬ linge verbond van unijasciana Dup. (fig. 11) met de soorten van de xylosteana-gmep (fig. 13) onder het geslacht Cacoecia Hb. ! Een enkele blik, om de geciteerde figuren te vergelijken, is voldoende om de warboel van Rebel’s indeling in te zien. Aan de andere kant stemt de genusnaam Acleris Hb. in plaats van Acalla Hb. of Peronea Curt, geheel met de modernste inzichten overeen. Het zou echter niet billijk zijn de auteur over zijn nomenclatuur te zwaar te vallen. Onze bezwaren ertegen vermogen geenszins de waarde van dit aantrekkelijke handboekje te niet te doen. Zij illustreren slechts overduidelijk de moeilijkheden van een faunist tegen¬ over de verwarring van de nomenclatuur van Rebel en de grote behoefte aan een volledige revisie van de bladrollers (gelukkig is deze laatste onderweg en gedeeltelijk reeds vol- toooid). — A. D. Horion, Ad., Faunistik der mitteleuropäischen Käfer, Band V, XIV -|- 336 pp., 6 platen, München 1956. Ook het vijfde deel van dit buitengewoon verdienstelijke werk is weer verschenen als ,,Sonderband” in het tijdschrift Ent. Arbeiten aus dem Museutn G. Frey. Het doet voor zijn voorgangers in degelijkheid en uitvoerigheid zeker niet onder. De volgende families wor¬ den behandeld: Oedemeridae, Pythidae, Boridae, Pyrochroidae, Scraptiidae, Mordellidae, Aderidae, Anthicidae, Meloidae, Rhipiphoridae, Serropalpidae, Lagriidae, Alleculidae en Tenebrionidae. Zoals gebruikelijk wordt niet alleen de faunistiek uitvoerig uitgeplozen, doch worden ook oecologische en biologische gegevens in overvloed vermeld. Bijzonder plezierig is ook, dat bij de groepen die kortgeleden een nieuwe bewerking hebben onder¬ gaan, de desbetreffende literatuur wordt geciteerd. Voor wat onze fauna betreft kan al direct een aanvulling gegeven worden: tijdens het drukken van het boek werd nieuw voor ons land Prionychus melanarius Germ, gevonden (Epen, Z.L.), een fraaie aanwinst, die ook in Duitsland maar weinig gevonden is. Aan het boek is toegevoegd een nieuwe bewerking met uitvoerige determinatietabellen van de moeilijke familie der Mordellidae, door de specialist K. Errmisch, verlucht met enkele tientallen detailfiguren op 6 platen. In deze bewerking, die door de auteur zelf nog als een provisorium wordt beschouwd, worden diverse nieuwe soorten beschreven, die zeker ook voor een deel in ons land zullen voorkomen. Er kan nu dus ook voor onze eigen fauna begonnen worden met een kritische revisie. Op het belang van doelmatig prepareren van deze dieren, zodat de voor de determinatie belangrijke delen (tasters, sprieten, voortarsen) goed zichtbaar blijven, wijst de bewerker nog eens nadrukkelijk. De door Ed. Reitter aan¬ bevolen methode wordt door hem afgewezen. Men kan zich er slechts over verheugen, dat Horion’ s werk thans in zo vlot tempo ver¬ schijnt: elk jaar een nieuw deel. Van harte aanbevolen ! Wij wachten met spanning op de volgende delen. — P. J. Brakman. 20 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.1.1957 Een verplaatsbare lichtbron. Ten einde bij de nachtvlindervangst beide zijden van een opstaand scherm beurtelings effectief te kunnen verlichten heb ik een installatie naar het hierbij af geheelde ontwerp laten maken. u ml = menglichtlamp; f = lampfitting; n = ko- iii peren draadstukje, in kniestuk gesoldeerd; ks = knie¬ stuk \ vl = verlengstuk 25 cm; vts = verloop- teestuk yy X yy \ dn = dubbele nippel yy \ 1-' u = uitgeboord (draad opgeruimd); ka = kabel; y st = stekker; b = buis 2 X 75 cm yy \ us = uit- i ,| geboorde sok yy \ vm = vleugelmoer (op boutje j|' gelast) ; p = ingelaste ijzeren punt; vs = verbin- \ ' dingssok met draad; ts = egaal teestuk yy . V Hiervoor werd gebezigd: 4 X 75 cm zwarte gasbuis yy . Twee van deze stukken wor¬ den met de draadeinden naar elkaar toe door een sok verbonden. Een uitgeboorde sok yy wordt op de buis geschoven en door middel van een stelschroef vastgezet. Aan beide zijden van het scherm wordt terzijde hiervan een gemonteerde buis van 1,50 m in de grond ge¬ stoken. Het verlengstuk, waaraan de gloeilampfitting is bevestigd, heeft op het eind een uitgeboord teestuk, aan alle drie zijden yy . De ene niet uitgeboorde uitlaat sluit aan op de dubbele nippel, de andere beide uitlaten zijn uitgeboord om op de buis te schuiven. Met een enkele handgreep kan de gehele zijarm van de ene staande buis op de andere worden geschoven, waarbij de lamp blijft branden. Alle ijzeren delen worden aluminium geverfd, teneinde roesten tegen te gaan. In plaats hiervan kan ook gegalvaniseerde gas¬ buis worden gebruikt, hetgeen duurder is. Na afnemen van de gloeilamp en losschroeven van de staande buizen kunnen de stukken in een gewoon hengeletuitje worden vervoerd. M. Kooi, Rembrandt van Rijnstraat 12, Groningen. Ruilaanbieding. Het Museum voor het Onderwijs, Hemsterhuisstraat 2 E, Den Haag, heeft een aantal poppen van Rothschildia jacobacae in ruil voor ander kweekmateriaal. I 1 / o 4 L. £ ^ ^ ^ V S, £ cTI" ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN MAANDBLAD UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Deel 17 1 februari 1957 No 2 i - - - Adres der Redactie : B. J. LEMPKE, Oude IJselstraat Amsterdam -Zuid 2 ■ — Nederland INHOUD : F. C. J. Fischer : Vangsten van Trichoptera op licht te Loenen-Utr. (p. 21). — P, H. van Doesburg Sr.: Over enige Passaliden (Col.) uit Colombia (p. 22). — V. D. Dirsh and B. P, Uvarov: An interesting grashopper from Iran (p. 24). — Lisianne Jupeau: Etude de la collection de Symphyles du Muséum d’ Amsterdam (p. 27). — Eduard Wagner: Die Artberechtigung von Staria maroccana Ldbg. 1932 (Hem. Het. Pentatomidae) (p. 31). — Literatuur (p. 26: P. A. van der Laan, C. Willemse; p. 34: R. H. Cobben; p. 36: B, J. Lempke). — Korte mededelingen: (p. 23: B. J. Lempke, G. Kruseman; p. 30; W. J. Boer Leffef, G. S. A. van der Meulen; p. 33: Bibliotheek; p. 36: G. M. Bogaard, Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera) . JUBILEUM VAN DE PRESIDENT 20 januari j.l. was het 25 jaar geleden, dat de President van onze Vereniging tot Doctor in de Wis- en Natuurkunde promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam. De Redactie biedt hem haar gelukwensen aan met de herdenking van dit zilveren jubileum en wenst hem nog vele voorspoedige jaren toe. Vangsten van Trichoptera op licht te Loenen-Utr. door F. C. J FISCHER Van de heer Küchlein vernam ik, dat te Loenen-Utr. vrij regelmatig met de lamp werd verzameld en op mijn verzoek bezorgde hij’ mij alle Trichoptera, die op één avond — 13 oktober 1956 — waren buitgemaakt. De vroeger reeds verzamel¬ de Trichoptera waren niet bewaard. Het feit, dat ik een zeer zeldzame soort bij deze vangst van één avond ontdekte, is de aanleiding van deze korte In totaal werden 69 ^ ^ en 21 $ $ gevangen, verdeeld over 7 soorten: Li772nophihis flavicornis Fabr. ,, dedpiens Kol. ,, mar mor at us Curt. ,, hmaUis Curt. ,, polit US Curt. ,, extri cat U s McL. Anabolia 7iervosa Leach De soort waar het om gaat is L. decipiens Kol. Eerst in 1944 werd imago (een $ ) door mij te Nunspeet gevangen. Daarvóór waren slechts vond¬ sten van larven door F. J. Gorter en Mej. A. P. C. de Vos gepubliceerd. Sinds OIV. INS. O.S. MftlL. HBB? lOr- 22 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. II. 1957 1944 is één exemplaar van deze soort verzameld door de heer Piet in Ankeveen en zeer kortelings enkele exemplaren door Broeder Arnoud te Epen en Brunssum. De vangst van deze serie te Loenen is dus wel een onverwachte aanwinst van onze kennis der verspreiding van deze soort. De late datum maakt deze vangst nog interessanter, want een latere datum dan ,,sept.” wordt nergens vermeld. Nu zijn de vliegtijden der kokerjuffers over het algemeen vrij slecht bekend en bovendien was 1956 klimatologisch wel een zeer abnormaal jaar. Er zijn dus twee mogelijkheden: of de soort vliegt geregeld nog in oktober, maar werd nog niet zo laat in het jaar aangetroffen, of de koude zomer heeft de ontwikkeling zodanig vertraagd, dat de tweede generatie later dan anders te voorschijn kwam. Een regelmatig onderzoek van de lichtvangst op dezelfde plaats zal ons op den duur een inzicht verschaffen in het optreden der vliegtijden, niet alleen van deze, maar ook van de andere daar voorkomende soorten en bovendien zullen we dan ingelicht worden over de omvang van deze populatie en van haar al danj niet aanwezig blijven op deze vindplaats. Summary . A number of Trichoptera is mentioned taken at light near the village of Loenen (prov. of Utrecht) on October 13th 1956. Among them were some | specimens of L'minophilus decip'iens KoL, a very local species in the Netherlands, and never before taken at such a late date. i I Rotterdam, Lumeystraat 7 c. - i \ \ Over enige Passaliden (Col.) uit Colombia door P. H. VAN DOESBURG Sr. Ons mede-lid, de Heer C. J. Louwerens, kreeg van zijn zoon C. J. Louwerens.J Jr. uit Colombia een negental Passaliden toegezonden, welke hij mij vriendschap- j pelijk voor mijn verzameling ter hand stelde, waarvoor ik hem hier nogmaals \ mijn hartelijke dank betuig. | Deze kleine zending bevatte vijf soorten, waarvan een, die onbeschreven blijkt) te zijn. Alle exemplaren zijn gevangen in het oerwoud van Colombia en dragen"? gelijkluidende etiketten; Colombia S.Am., Magdalena Valley, La Cimitarra Vic ' (virgin forest), I (II) 1956, C. J. Louwerens Jr. De gevonden soorten zijn: ^ V et urius platyrhinus Hope, (1 ex.) ! V eturius ecuadoris Kuwert, (2 exx.) J V eturïus louw erensi nov. sp., (2 exx.) ^ Verres cap/ frons Kuwert, (3 exx.) Passalus punctiger St. Fargeau et Serville, (1 ex.) De nieuwe soort schijnt de kleinste te zijn van het genus, dat merendeels mid¬ delgrote tot zeer grote soorten bevat. Slechts V eturius assimilis Weber is onge-; veer even groot (26 — 30 mm), doch verschilt van onze soort doordat de mandibels ' in drie tanden eindigen; kop, mesosternum en de metasternale episternen van haar¬ dragende punten zijn voorzien, en de middel- en achter tibiae geen doorn hebben.l PASSALIDEN UIT COLOMBIA 23 Veturius louwerensi nov. sp. Both mandibles with two terminal teeth. The labrum is straight in front. Sur¬ face of head shining, without hair-bearing punctures. Central tubercle low, linear, its apex slightly pointed in profile, but not free; parietal ridges obsolete, frontal ridges absent; inner tubercles minute. Clypeus vertical, rather narrow, its anterior margin straight. Antennae with three short, stout, lamellae. Mentum with coarse, hair-bearing punctures. Pronotum transverse, the anterior margin lightly biconvex, marginal grooves narrow posteriorly, a little broadened anteriorly and in front, and broadly incom¬ plete there; surface of pronotum shining, without punctures, the scars obsolete, the median groove very pronounced but incomplete in front, lower surface of pronotum with scattered punctures and hairs. Scutellum punctured. Mesosternum shining, smooth, with only a few hairbearing punctures in the anterior angle. Metasternal plate and intermediate areas fused, wholly smooth and shining, lateral areas rather narrow, somewhat broadened but incomplete posteriorly. The whole metasternum, lateral areas included, without hairs or punctures. Shoulders of elytra without a tuft of hair, the grooves of the elytra well pronounced, but feebly punctured. Middle and hind tibiae each with one spine. All legs very feebly hairy. Length, 25 mm. Holotype: Magdalena Valley, La Cimitarra Vic (virgin forest), Colombia, 11.1956, C. J. Louwerens Jr. leg., in the author’s collection. Paratype: one speci¬ men, with the same data, in the collection of C. J. Louwerens Sr. By its smallness V. louwerensi is much like V, as similis Weber, from which it differs by the two terminal teeth of the mandibles without any trace of a third tooth. It differs from all species of Veturius known to the writer by the lateral areas of the metasternum which are completely devoid of hairs or punctures. Baarn, Holland, Cantonlaan 1. Cucullia asteris Schiff. Begin september 1956 zagen de bloemen van mijn Aster auiellus er al buitengewoon gehavend uit. Geen wonder, want er genoten maar liefst een stuk of vijftien rupsen van Cucullia asteris van. Bij zonnig weer zaten de prachtige dieren open en bloot op de bloemen, waarvan het ene bloemblaadje na het andere verdween. Bij donkerder weer zaten ze meest langs de stengel vlak onder de bloem. Erg kieskeurig zijn ze overigens niet. Ik vond ook een haast volwassen rups op Aster frikartii. De eenjarige zaaiasters {Callistephus sinensis'), die anders ook graag gegeten wor¬ den, hadden er dit maal weinig last van. Ik zag slechts één enkele uitgegeten bloembodem als zeker bewijs, dat er een asteris-rxx^s aan geknabbeld had. — Lpk. Bibliografie : Over deel 4 van Voet’s Beschreibungen und Abbildungen hartschaaligter Insecten door G. W. F. Panzer. In de schenking, die wijlen Dr D. Mac Gillavry aan onze Vereniging deed bij het be¬ reiken van de 80-jarige leeftijd in 19^9, bevindt zich het in de titel genoemde werk. Bij het collationeren blijkt, dat deel 4 120 pagina’s telt in plaats van, zoals steeds opgegeven wordt, 112 pag. De laatste bladzijde is nl. met 112 gepagineerd, maar dit is een drukfout voor 120, zoals uit de overige bladzijden van dit laatste vel blijkt. — Kr. 24 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. II. 1957 An interesting grashopper from Iran by V. M. DIRSH and B. P. UVAROV Bei-Bienko has recently described {Doklady Akad. Nauk USSR, vol. 109, p. 640, 1956) a new genus and species Lyrotyloides viridis B.-B. from Iran, based on a single female. Professor A. Davatchi, who collected this insect, has present¬ ed another female specimen to the British Museum (Natural History) and its description is given below, in order to supplement that published by Bei-Bienko, and also to facilitate its recognition since the original description is in the Russian language. Lyrotyloides viridis Bei-Bienko Ç . Robust, rather large and rugulose. Antenna thick, filiform, shorter than pronotum, with 25 segments. Head globular above, with fastigium of vertex rounded, sloping forwards. Frons, slightly oblique, in profile; frontal ridge with a shallow sulcus and distinct carinulae, which are parallel below the ocellus. Fig. 1. Lyrotyloides viridis excurved above it and convergent at the apex. Facial carina sharp. Eye elongate oval, comparatively little convex. Ocelli well developed. Pronotum elongated, SLibcyhndrical, narrowing forwards, median carina weak, linear; no lateral carinae; three transverse sulci distinct, crossing the median carina; prozona half again as long as metazona; posterior margin of metazona straight. Mesonotum covered by pronotum; metanotum shorter than metazona of pronotum. First abdominal tergite shield-like, strongly sclerotized and rugulose, about twice as long as metanotum, A GRASHOPPER FROM IRAN 25 raised, slightly saddle-shaped in the middle, overlapping the second abdominal tergite, which is much shorter than all others, but somewhat protruding upwards. Prosternai tubercle narrow-conicaL Mesosternal interspace slightly longer than its width; mesosternal lobe shorter than its width, with rounded angle. Metasternal I interspace longer than its width, not constricted, open. Elytron narrow lobiform, I: lateral, almost reaching the posterior margin of the first abdominal tergite, with rounded apex and thick rough reticulation. Tympanum large, fully covered by I elytron. Hind femur comparatively slender, ratio of length to width 3.3; upper i Carina strongly serrulate; fish-bone pattern on the external side very regular. Hind Fig. 2. Lyrotyloides viridis. 1, whole insect. 2, face. 3, meso- and metasternum. 4, prosternai tubercle. tibia slightly curved, about as long as the femur. Tarsus moderately short; arolium about half the length of a claw. Supra-anal plate broadly triangular. Subgenital ■ plate with broadly obtusangulate apex. Ovipositor short, robust, with valves I slightly curved, the lower one with obtusangulate lateral projections. ; General colouration light green. Metanotum brown; elytron green; hind femur J light green on both sides; hind tibia yellowish-green; its spines of the same colour ' with brown apices. ! Length of body 48 (possibly artificially stretched), pronotum 11.6, elytron 7.7, : hind femur 18.7 mm. : The locality where our specimen was taken, was given by Professor Davatchi ' as Dehbakry, between Baft and Jiroft, south of Kerman, 1800 mt. altitude. The j figure ”up to 3000 mt.” given by Bei-Bienko must refer to the height of the 26 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.II.1957 surroLinding mountains, and not to the actual place where the specimens were * taken. Bei-Bienko remarks on the biogeographical interest of the occurrence in Iran of this genus, related ones belonging to the group Teratodini, which is represented by a few genera also in the dry area of India, Afghanistan, Pakistan and the Somalilands. This interest is even greater than suggested by that author since it has been shown (Dirsh, 1956, Trans. R. ent. Soc. London, vol. 108, pp. 249 — 250) that the group Teratodini belongs to the subfamily Romaleinae which other¬ wise is known only from America (mainly Southern and Central), and the Old World group of genera is widely separated from the main area of the subfamily. Anti-Locust Research Centre, 1, Princes Gate, Kensington, London, S.W. 7. Wormald, H,, Diseases of Fruits and Hops. Third revised edition, London, Crosby Lockwood & Son Ltd., 1955. 25 Sh. Nadat korte tijd geleden Massee’s ,,The Pests of Fruits and Hops” (zie bespreking m Ent. Berichten 15: 244), verschenen is, komt thans dezelfde uitgever ook met een nieuwe, geheel bijgewerkte druk van dit boek, dat als het fytopathologisch complement te beschou¬ wen is van het boek van Massee. Dat wij het hier toch aankondigen, is gelegen in het feit, dat vele insectensoorten, die als vectoren van virusziekten optreden, hier genoemd zijn. ; Voor het meerendeel zijn dit Aphiden, doch ook de overbrenger van de dwergziekte van de j framboos, de Jasside Macropsis fusculi, is hier thans vermeld. Voor de collega’s, die werk- ! zaam zijn in de fruitteelt, is dit voortreffelijke handboek onmisbaar. — P. A. van der Laan. ! i Johnston, H. B., Annotated Catalogue of African Grasshoppers, Cambridge Univ. 1 Press, 1956 (dec.), 833 pp., prijs 105 sh. , Het is een zeer verheugend feit, dat het Anti Locust Research Centre in Londen de pu¬ blicatie van bovengenoemd werk heeft mogelijk gemaakt. De catalogus, gedrukt op goed papier en van brede marges voorzien, maakt een zeer goede indruk. Zij geeft de complete lijst van alle tot eind 1953 beschreven soorten van Acrididae (veldsprinkhanen) van Afrika en omliggende eilanden met de complete literatuur, waarin beschrijving, synonymie, tabel- ; len voor determinatie, morfologie, oecologie, levenswijze, schadelijkheid en geografische verspreiding, voor zover die voor iedere soort bekend is en vermeldt tevens,waar het type te i vinden is en van welke localiteit deze beschreven is. | Voor de systematicus, die wel eens met Afrikaanse veldsprinkhanen te doen had, was het tot nu toe, afgezien van enige gewone soorten, een haast onbegonnen werk deze te determineren, tenzij, zoals in musea, een uitgebreide bewerkte collectie hem ten dienste stond. De oude catalogus van Kirby (1910) kon hem maar heel weinig helpen, deze was onvolledig en niet vrij van fouten. De Insecta van de Zoolog. Record waren natuurlijk beter, doch brachten hem alleen op de hoogte van nieuw beschreven soorten, maar ondanks dat I moest hij nog een berg van literatuur doorwerken, wilde hij zeker zijn van zijn détermina- J tie. Dit alles is nu veel gemakkelijker geworden, gezien de indeling in families, subfamilies \ en groepen en de uitgebreide gegevens, die bij iedere soort vermeld worden. Daar komt t nog bij, dat aan het eind van het werk een, men mag wel zeggen, complete literatuurlijst van 981 nummers is opgenomen, die door de auteur critisch bestudeerd is. Alles bijeen ii een zeer goed en nuttig werk, waar de schrijver drie jaar aan gewerkt heeft en waarvoor ri wij hem en het Anti Locust Research Centre dankbaar moeten zijn. Dergelijke werken zullen i zonder twijfel een sterke stimulans blijken te zijn in het bijzonder voor de jongere Acri- i dologen. ' C. WiLLEMSE. SYMPHYLES DU MUSéUM D’ AMSTERDAM 27 Etude de la collection de Symphyles du Muséum d' Amsterdam par LISIANNE JUPEAU La collection du Muséum d’Amsterdam comprend 30 Symphyles de provenances très diverses. Malgré le nombre très restreint d’individus, ce matériel renferme une espèce nouvelle appartenant au genre Millotellma^ '), de la famille des Scutigerel- lidae, récoltée en Nouvelle-Guinée en juin 1910. Les 2 familles de Symphyles sont très inégalement représentées: la famille des Scolopendrellîdae ne compte qu’un exemplaire, celle des Scutigerellidae comprend les 29 autres qui se répartissent en 3 genres et 6 espèces. Materiel RécoLTé Pays-Bas. — Heiloo (N.H.) juillet-août 1923 et juillet-août 1924, J. K. DE JONG leg. — Scutigerella immaculata Hansen 13 ad. 2) (2 $ , S $ , 3 s ?). Espagne. — Prov. Granada, Sierra Nevada, près d’ Albergue Universitario, 2400 — 2500 m, 15 juillet 1953, C. A. W. Jeekel leg. — Scutigerella ifiimaculata 3 ad. (1 2 $). Allemagne. Baden: le long de 1’ Autobahn entre Heidelberg et Karlsruhe, 29 avril 1954. — Scutigerella nodicerca Michelbacher 1 ad. ( ? ). Yougoslavie. I) Dalmatie, 18° 07' E., 42° 40' N., 16 et 17 mai 1954. — Hanseniella nivea Scopoli 1 ad. ( $ ). II) Macédonie: 3 km à l’est de Klonovec, 20° 47' E., 41° 30' N., 22 mai 1954. Scutigerella cf. alpina Rochaix 1 ad. ( $ ). Le seul exemplaire que nous possé¬ dions ne diffère de celui que Rochaix a décrit que par le nombre de soies insérées sur les styles; il y en a 3 au maximum et non 6 (non compris les 2 soies apicales) dont la répartition est la suivante: style à la base des pattes ... 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 nombre de soies style droit 2122132 2 2 2 nombre de soies style gauche 2222222 } ? 3 Rochaix n’a examiné qu’un exemplaire de Scutigerella alpina; nous ne possé¬ dons également qu’un seul individu chez lequel le nombre de soies des styles varie non seulement d’une paire à l’autre, mais parfois aux styles d’une même paire; dans l’impossibilité d’examiner un matériel plus abondant, nous ne pouvons que rapprocher provisoirement cette forme de S. alpina, et non penser qu’il s’agit d’une nouvelle espèce. III) Macédonie: 5 km au sud de Ohrid, 20° 48' E., 4l° 06' N., 23 au 27 mai 1954. — Hanseniella nivea Scopoli 5 ad. (1 ^ , 3 $ , 1 s?). Sumatra. — Fort de Kock, 920 m., 1925, E. Jacobson leg. — Symphylella vulgaris Hansen 1 ad. ( $ ); Hanseniella orientalis Hansen 3 ad. (2 $ , 1 s?). Nouvelle-Guinée. — Zoutbron, juin 1910, Expi. Detach. N.-Nw. Guinea 1910 — 1911. — Millotellina reducta n.sp. 2 ad. ( $ , I $ ). Genre créé pour 2 espèces de la Réunion: M. splendens et M, parva, que nous venons de décrire; nous avons trouvé une 3e espèce: AI. ?nedia, du Cameroun. 2) Abréviations: ad. = adulte; P.I = pattes de la Ire paire; s? = sexe non déterminé. 28 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. II. 1957 Description de millotellina reducta n. sp. Adultes. — Dimensions. Longueur sans filières ni antennes: 3,50 mm, lar¬ geur maximum: 0,06 mm, longueur des filières: 0,03 mm. Tête. — Sensiblement plus longue que large. L’apodème médio-tergal, nette¬ ment visible dans sa région médiane, se termine vers l’arrière par un bouton ovoïde. Les organes temporaux sont subcirculaires. Antennes. — Une seule entière compte 27 articles. Tous les articles à partir du 4e ou du 5e (sauf le distal) portent, face tergale, dans la moitié latéro-externe, un petit organe en candélabre. La 2e couronne inférieure de soies commence, face tergale, avec 1 soie au 6e article et 2 au 8e, et, face sternale, avec 1 soie au 9e article et 2 au lie. L’article distal porte un grand organe en candélabre terminal. Tergites. — Le tergite I est rudimentaire et pourvu de 2 soies submédianes. Les tergites II, III, IV, VI, VII et IX présentent une paire de macrochètes au niveau de leur plus grande largeur. Les tergites V, VIII, X, XI, XII, XIII et XIV présentent une soie submarginale plus forte que les autres. Pattes. — La P.I n’a que 4 articles; le tarse est 3 fois 1/2 aussi long que large; la griffe postérieure, légèrement plus arqué que la griffe antérieure, est su¬ périeure à la moitié de la longueur de celle-ci; la soie frontale, fine, est à peu près aussi longue que la griffe postérieure. A la P. VII, le tarse, 4 fois aussi long que large, porte 6 soies sur le bord tergal et 4 sur le bord sternal; les griffes sont fortes; la postérieure, plus arquée que l’antérieure, mesure les 9/10 de la longueur de celle-ci; la soie frontale est plus courte que la griffe postérieure. Les styles sont présents de la P. III à la P.XII. Des sacs coxaux bien développés existent de la P.III à la P.IX. Processus medio - ventraux. — Sur la ligne médio-ventrale de la P.V. à la P.X, entre les sacs coxaux d’une même paire, il existe un processus de longueur voisine de celle des styles. Ce processus a la forme d’un cône dont le diamètre de base est supérieur à la moitié ('Vie) de la hauteur; le sommet est très arrondi. Les processus sont orientés diversement sur la préparation; il semble qu’ils puissent osciller d’avant en arrière. Filières. — Très effilées, presque 4 fois aussi longues que larges; elles sont revêtues de soies nombreuses, absentes sur la région distale, toutes sensible¬ ment de la même longueur, plus courtes que la moitié de la largeur de l’appendice. L’aire terminale, égale au 1/7 de la longueur de la filière, est prolongée par 2 ' soies dont il ne subsiste que la plus courte chez les 2 exemplaires possédés. Affinités. — Cette espèce est proche des Millotellina connues par la ré- partition des macrochètes tergaux et la présence de processus médioventraux. Elle ' s’en distingue par la proportion des filières, la forme des processus médio-ventraux ' et surtout par le nombre de ces derniers qui, chez les 3 espèces connues, existent entre les pattes de la 5e à la lie paire. Laboratoire Souterrain Centre National de la Recherche Scientifique, Moulis, Ariège, France. Bibliographie | Gisin, h., 1951, Sur les espèces européennes de Scutigerella (Myriapodes Symphyles) Vie -i et Milieu 2 (4): 459 — 460. : SYMPHYLES DU MUSéUM D’ AMSTERDAM 29 Millotellina reducta n. sp. ad. — L Tête face tergale. 2. Tergites I et II, moitié droite. 3- Tergite III, moitié droite. 4. P.I droite face postérieure. 5. Extrémité distale de la P.I droite, face postérieure. 6. P.XII droite face antérieure. 7. Extrémité distale de la P. XII gauche, face antérieure. 8. Processus médio-ventral, sacs coxaux et styles situés entre les pattes de la 5e paire. 9. Processus médio-ventral de la 7e paire de pattes. 10. Filière gauche face tergale. Echelles des figures; 1, 2, 3, 4, 6, 8 et 10 = Ei; 5, 7 et 9 = E2. 30 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. II. 1957 Hansen, H. J., 1904, The genera and species of the order Symphyla. Quart. Journ. mier. Sc., n. s. 47: 1—101. JuPEAU, L., 1954, Contribution à l’étude des Symphyles du Cameroun. Bull. Mus. nation. Hist, nat., (2), 26: 593—595. - , 1954, Contribution à l’étude des Symphyles de Nosy-Bé et de la Réunion. Mem. Inst, scient. Madag., A 9: 105 — 127. Michelbacher, A. £., 1942, A synopsis of the Genus Scutigerella. Ann. ent. Soc. Amer., 35: 267—288. Rochaix, b., 1955, Symphyles des Dolomites. Atti dell’lstituto Veneto di Seien., 1954 — 55. 113: 11—18. Enkele vlindernotities over 1956. Citri a lutea Ström was gewoon in allerlei vormen. O.a. trof ik f. obsoleta Lempke aan en een exemplaar, dat alle rode of paarsachtige kleur mist. De tekening is bij dit dier 2uiver sepiakleurig. Catocala nupta L. was te Hoog-Keppel in september uiterst gewoon op smeer. Eén exem¬ plaar had de rechter achtervleugel grijs in plaats van rood gekleurd. Lacanobia glauca Hb. Het eerste exemplaar verscheen in 1956 op 16 mei. De nu bekende vliegtijd loopt dus van 16.V tot 16.VI. Enargia paleacea Esper was op licht en smeer een geregelde gast. De variabiliteit is zeer gering. hithornoia solidaginis Hb. was zeer gewoon. Op 1 oktober kwamen nog drie verse exem¬ plaren op licht. Ort hosia opima Hb. Op 1 mei kwamen liefst vijf exemplaren op de lamp af te Wiessel. Hierbij was ook een $ , dat ik levend mëenam. Het legde in enkele dagen ongeveer 200 eieren. Een aantal ervan werd door de heer Gorter met bosbes opgekweekt. Van kanni¬ balisme bij de rupsen bleek hem niets. Waarschijnlijk treedt dit alleen op, als er een voedsel¬ tekort is. Op 7 mei kwam nog een vers $ op licht af. Daarna heb ik de soort niet meer gezien, maar het werd ook kouder. Drymonia trimacula Esper. In juni ving ik te Hoog-Keppel een exemplaar van f. dodonaea ; Hb. Ik vind het maar merkwaardig, dat ook te Colmschate en op De Voorst vrijwel alle dieren donker zijn, terwijl ik zulke exemplaren op de Veluwe nog nooit aangetroffen heb. ; W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. ! Kweek van Orthosia opima Hb. Door bemiddeling van de heer Lempke ontving ik een aantal eieren van een door de heer Boer Leffef gevangen $ . Helaas was ik enkele dagen van huis en waren de dieren al uitgekomen, toen ik thuis kwam. Wat nog leefde heb ik ,! onmiddellijk berk te eten gegeven, maar natuurlijk was het voor de meeste al te laat. Ten- ; slotte hield ik er nog vier over en deze heb ik in waspotjes met berk verder gekweekt. Het j heeft me verwonderd, hoe goed de kweek in zo’n kleine ruimte ging. Afgedekt met een stukje papier, omgekeerd neergezet en om de twee dagen een paar verse berkeblaadjes er in, | dat was alles. Helaas had ik met een van de bijna volwassen rupsen een ongelukje. Aan- ; vankelijk scheen het dier er geen last van te hebben, maar na een week zag ik wel, dat het mis ging. Ik heb de rups toen dadelijk geprepareerd, zodat we nu tenminste ook een autentieke Nederlandse opiïna-rups rijk zijn. j De andere drie rupsen zijn ter verpopping in de grond gekropen. Het is mij echter een j raadsel, hoe Leffef er in slaagde zo’n flinke rups in een aspirinebuisje groot te krijgen. G. S. A. VAN DER Meulen, Van Breestraat 170, Amsterdam-Z 1. STARIA MAROCCANA 31 Die Artberechdgung von Staria maroccana Ldbg. 1932 (Hem. Het. Pentatomidae) von EDUARD WAGNER Staria maroccana wurde von Lindberg (1952) aus Marokko beschrieben. Spä¬ tere Autoren übersahen die Art oder stellten sie als „Var.” zu St. lunata Hhn., wie z.B. ViDAL (1949). Das ist jedoch falsch, wie ich bereits (1951) betonte. Damals konnte ich die Art bereits aus Italien (Capo Circeo) nachweisen. Jetzt gelang es uns auch, die Art in Südfrankreich (Pyrénées orientales, Tarn) festzu¬ stellen. Durch das liebenswürdige Entgegenkommen von Herrn Prof. Lindberg, Helsingfors, war es mir möglich, diese Tiere mit der Type von St., maroccana Ldbg. zu vergleichen. Da Vidal seine ,,var.” maroccana auch aus Spanien meldet, ist anzunehmen, dass es sich bei St. maroccana um eine im westlichen Mittelmeer¬ raum weit verbreitete Art handelt. Bemerkenswert ist ferner, dass wir in Süd¬ frankreich neben St. 7narocca?îa auch St. lunata Hhn. feststellen konnten. S. lunata wurde von uns jedoch nur im Osten Südfrankreichs (Basses- Alpes bis 1400 m, Camargue) und in höheren Lagen der Zentralpyrenäen (Andorra) gefunden. Aus Norditalien und Dalmatien lag mir nur St. lunata vor. Beide Arten stehen einander recht nahe und können leicht miteinander ver¬ wechselt werden. St. 7naroccana ist im Mittel etwas kleiner, doch gibt es nament¬ lich in den Randgebieten auch kleine Exemplare von 5’/, lunata, die nicht grösser sind als St. maroccana. Die Form des Kopfes (Fig. 1) ist deutlich verschieden. Lindberg gibt für seine Art an: ,,Kopf — mit geraden Seitenrändern”. Das ist zwar leicht übertrieben, trifft aber den Unterschied. Die Seitenränder sind bei St. maroccana zwar leicht geschweift, aber lange nicht so stark wie bei St. lunata. Am besten erkennt man den Unterschied, wenn man von oben her den distalen Teil der Wangen betrachtet. Er ist bei maroccana schmal und spitz, bei lunata breit und abgerundet. Dadurch erscheint der Kopf bei lu?iata breiter und stumpfer. Auch den Unterschied in der Form des Scutellum (Fig. 2) hat Lindberg richtig erkannt. Bei lunata ist es so lang wie an der Basis breit und distal breit gerundet; bei lunata ist es deutlich länger als breit (1,08 — 1,1 X) und distal spitzer. Die hellen (unpunktierten) Flecke auf dem Scutellum sind bei lunata grösser, schärfer begrenzt und treten dadurch deutlicher hervor.. Der mitt¬ lere Fleck an der Basis fehlt bei maroccana fast immer. Ein sehr gutes Unterscheidungsmerkmal für beide Arten wurde bisher über¬ sehen. Es ist die Form der kragenartigen Vorwölbungen der inneren Ecken der Vorderbrust (Fig. 3). Bei St. lunata sind diese Ecken stark vorgezogen, überragen den Vorderrand des Kopfes beträchtlich nach vorn und erreichen fast die Stelle, wo das 1. und 2. Schnabelglied zusammenstossen. Bei St. ?narocca7ia bildet bei Betrachtung von unten der Vorderand der Vorderbrust eine fast gerade Linie, die Vorderecken der Vorderbrust ragen nicht vor und sind weit von der Verbindungs¬ stelle der Schnabelglieder 14-2 entfernt. Dies Merkmal ist auch bei seitlicher Betrachtung stets deutlich zu erkennen. Die Hinterecken des Pronotu m (Fig. 4) sind bei St. lunata (un- 32 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. II. 1957 Obere Reihe == St. maroccana Ldbg., untere Reihe = St. lunata Hhn. Fig. 1 = Kopf des $ von oben (11 X); Fig. 2 = Scutellum (5,6 X); Fig. 3 = Unterseite der Vorderbrust (22,5 X); Fig. 4 = Seitenrand des Pronotum (11 X)- ten) ziemlich gleichmässig gerundet, während sie bei St. maroccana über der Coriumecke deutlich eingekerbt sind. Im Bau der Genitalien des ^ zeigen sich gleichfalls Unterschiede. Bei ventraler Betrachtung zeigt das Genitalsegment (Fig. 5) bei St. maroccana gerade Seiten, die Aussenecken sind spitz und die Form des Segments ist schlan¬ ker und proximal weniger bauchig, der untere Flinterrand (in der Abbildung oben) ist tief eingeschnitten. Bei St. Innata ist dieser Rand nur flach gebuchtet, die Seiten sind gerundet und die Aussenecken breit gerundet. Das Merkmal an der unteren Hinterkante lässt sich auch erkennen, ohne das Segment heraus¬ zulösen. Bei dorsaler Betrachtung (Fig. 6) erkennt man am Rande der Genital¬ öffnung im proximalen Teil 2 kräftige Zähne. Ausser diesen sind bei tnaroccana (oben) noch 2 deutliche Höcker vorhanden, die der Aussenecke näher hegen. Diese Höcker fehlen bei lunata, dagegen ist dort der Rand schwielig verdickt. Die Parameren der beiden Arten sind einander recht ähnlich. Bei seitlicher Betrachtung (Fig. 7) zeigen sie distal eine deutliche Spitze, die bei St. lunata weit länger und stärker gekrümmt ist. Bei Betrachtung von innen (Fig. 8) hat der Griffel bei lunata eine breitere, kürzere Gestalt und eine schulterartige Ecke. Die Genitalsegmente des $ (Fig. 9) sind bei maroccana breit ge¬ rundet, ihre Seitenränder nur schwach gebuchtet. Bei lunata sind die mehr dreiek- kig, die Seiten stark eingebuchtet und die Aussenecken spitzer. Die Klappen des 8. Segments sind bei lunata deutlich grösser und die Gonapophysen einander distal., stärker genähert. Nach diesen Feststellungen kann kein Zweifel mehr darüber bestehen, dass hier 2 gut getrennte Arten vorhegen. Bedauerlich ist, dass durch das fast völlige Fehlen des kragenartigen Lappens der Vorderbrust bei St. maroccana ein für die Ab¬ grenzung der Gattung gegen ihre Verwandten wesentliches Merkmal fortfällt. Es müsste jetzt überlegt werden, ob es nicht richtig wäre, die Gattung Staria Dhrn. mit einer der verwandten Gattungen zu vereinigen. Die Gattung Risihia Horv. STARIA MAROCCANA 33 6 7 Fig. 5 — 9. Genitalien. Obere Reihe = Sl maroccana Ldbg., untere Reihe = St. lunata Hhn. Fig. 5 = Genital- segment des $ ventral (18 X); Fig- 6 = dasselbe dorsal; Fig. 7 = Parameren seitlich (38 X); Fig. 8 = Parameren von innen (38 X); Fig. 9 = Genitalsegmente des $ (18 X). {Parastaria Kir.) kommt hierfür nicht in Betracht, da sie ganz anders geformte Stinkdrüsenöffnungen hat, die mehr der Gattung Stollia Eil. entsprechen. Auch Ktihkoma Dhrn. kommt nicht in Frage, da sie eine eingeschlosseiie Stirnschwiele besitzt. Dagegen erscheint mir eine Vereinigung mit Cnephosa Jak. durchaus möglich. Leider fehlt mir das Untersuchimgsmaterial, um diese Frage untersuchen zu können. Hypotypoide von Staria maroccana Ldbg. aus Südfrankreich: Albi (Tarn) 14. — 16,V.55; Madeloc (Pyrénées or.) 5.VL53, 27.VL54; Baillaurie-Tai (Pyrénées or.) 31.V, — 16.VL53 und Italien: Capo Circeo 1. VUL 3 7 in meiner Sammlung und in der Sammlung H. Weber, Nortorf. Schriften-Nachweis Lindberg, H., 1932, Soc. Scient Fenn. Comm. Biol. 3 (19): lO/ll ViDAL, 1949, Mem. Soc. Sc. Nat. Maroc 48: 154. Wagner, E., 1951, Boll. Arr. Rom. Ent. 6 (4): 19- Hamburg“ Lgh. 1, Moorreyhe 103, Westdeutschland. Bibliotheek. De volgende publicaties werden o.a. ontvangen; 1. Bryan, D. E. & Smith, R. F., The Franklinelia occidentalis (Pergande) complex in California (Thysanoptera,' Thripidae) ; University of California publications in Entomology, vol. 10, nr, 6. De schrijvers hebben door middel van bastaarderingsproeven aangetoond, dat de verschillende kleurvormen, die ook morfologische verschillen vertonen, toch alle tot één soort behoren. 2. Acta Faunistica Entomologica Musei nationalis Pragae, vol. 1, 1956. De hierin ge¬ publiceerde artikelen hebben alle een samenvatting in een der moderne talen, waardoor dit tijdschrift ook toegankelijk is voor hen, die de Tsjechische taal niet meester zijn. Wij wen¬ sen het Museum te Praag veel succes met deze interessante reeks opstellen. — Kr, 34 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. II. 1957 Literatuur Miller, N. C. E., The Biology of the Heteroptera. Leonard Hill [Books] Limited. London. 1956. 162 pag., 64 figs., 5 pi. Prijs f 17,70. Het boek is als volgt ingedeeld: Inleiding (p. VII — X). Deel I, Algemene bespreking: Namen van families en subfamilies (p. 3 — 12); Ontwikkeling (p. 13 — 19); Poten (p. 20 — 26); Stridulatie (p. 27 — 31); Natuurlijke vijanden (p. 32 — 35); Associatie met zoog¬ dieren en vogels. Deel 2. Bespreking van alle wantsenfamilies (p. 4l — 143). Literatuurlijst (p. 144 — 152). Index. Mijn verwachtingen waren zeer hoog gespannen, toen ik de titel van het boek aange- kondigd zag. De auteur kennen we immers als een zeer grondige werker met een veelzijdige ervaring en een groot aantal publicaties op zijn naam. Nu ik het werk doorgenomen heb, voel ik me enigszins teleurgesteld. De titel: ,,The Biology of Heteroptera” suggereert meer, dan Miller in zijn boek verwerkt heeft. Men zou het gebodene eerder kunnen samen¬ vatten onder het hoofd: ,, beknopte wereldfauna der wantsen met summiere gegevens over hun biologie”. Een groot gedeelte van de tekst wordt in beslag genomen door morfologische beschrijvingen van familiekenmerken. Het leeuwenaandeel hiervan wordt gevormd door de Reduviidae (36 blz.!), hetgeen niet verwonderlijk is, aangezien Miller een Reduvi- iden-specialist met wereldfaam is. (In 1953 publiceerde hij zijn 113 blz. tellende biologie van de Reduviidae van Zuid-Rhodesia) . Een bijzondere plaats nemen de gegevens over wantseneieren in en van 145 soorten worden zij met duidelijke originele figuren afgebeeld. De waarde van het boek bestaat hierin, dat het een heldere opsomming geeft van alle be¬ kende 54 families met hun synoniemen. Deze lijst publiceerde Miller reeds in 1955 te¬ zamen met China en aangezien de bronnen uitputtend zijn opgespoord, mogen we ver¬ wachten, dat aan de naamsveranderingen der families en subfamilies een eind is gekomen. Van alle families wordt een korte vormbeschrijving gegeven en minstens één soort met een goede lijntekening of foto afgebeeld. Zo wordt een aardige indruk verkregen omtrent de verschillende habitusbeeiden der familie-vertegenwoordigers. Het is interessant te ontdek¬ ken, dat ondanks de grote verscheidenheid en veelvormigheid van de vertegenwoordigers der 29 in ons land voorkomende families, deze heterogeniteit in het niet valt bij de merk¬ waardige vormen en aanpassingen van vele tropische soorten. Onze wantsen bezitten 4- of 5-ledige sprieten; er komen echter in de tropen soorten voor met sprieten, welke uit slechts : 3 leden bestaan en enkele soorten bezitten zelfs sprieten met meer dan 40 leden als gevolg ■ van een verregaande fractionering van het tweede lid. In het wereldrijk der wantsen vinden . we de vreemdsoortigste aanpassingen. Binnen deze ene suborde zien we practised alle klas- : sieke voorbeelden van pootmodificaties, die men in algemene entomologische handboeken kan vinden. We leren C y d n i d a e kennen met breed afgeknotte als stamper dienstdoen¬ de tibiae, waaraan tarsen volledig ontbreken, en Reduviidae met zeer langgerekte, fijn behaarde tibiae, waarop onze landgenoten Uyttenboogaart en Roepke geattendeerd heb- ' ben; deze tibiae worden in hars gedompeld en als lijmstokjes gehanteerd, om er kleinere insecten mee te vangen. We nemen bv. kennis van de Polyetenidae, vleermuispara- | sieten, die habitueel zodanig op Nycteribiidae lijken, dat de eerst beschreven soort e verkeerdelijk bij de Diptera werd ondergebracht. De T e r m i t a p h i d i d a e, zeer kleine [ aptere, op bladluizen gelijkende wantsen; de tien tot nu toe beschreven soorten bezitten ! geen facetogen, noch ocelli en werden gevonden in termieten-nesten. Al deze zaken wor¬ den helder en in overzichtelijke volgorde onder nomenclatorisch betrouwbare namen ver- i teld. Wanneer men alle families de revue wil laten passeren, kan men in een bestek van j slechts 150 blz. uiteraard het minimale te berde brengen. Nieuwe bijzonderheden over de biologie van de bij ons voorkomende soorten vindt men dan ook nauwelijks in dit boek. ^ Ik ben het niet eens met Miller, wanneer hij in de inleiding zegt, dat hij zo volledig mogelijk de informaties in de volumineuze literatuur heeft nagegaan. Aan de M i r i d a e ; LITERATUUR 35 wijdt hij slechts 3 blz., terwijl de aangegeven literatuurplaatsen over deze soortenrijke groep zeer willekeurig en m.i. onredelijk zijn gekozen. Behalve de nauwkeurige beschrijving van het ei van Piesma quadrat a w'ordt van deze soort alleen gezegd, dat zij een belangrijke plaag is van bieten en dat de soort kan striduleren. Het woord virus wordt niet in dit verband en trouwens nergens in het boek genoemd. Over de T i n g i d a e wordt zeer weinig mede¬ gedeeld. Deze familie wordt ingedeeld in 3 subfamilies, waarvan een morfologische be¬ schrijving volgt. Alleen Butler en Leston worden aangehaald. De uitvoerige biologie van Stephanitis rhododendri Horv. door Johnson 1936, 1937 en van bijv. Leptophya door UsiNGER, 1946, ontbreken. Aan de bespreking van de meeste families der Amphibico- risae zijn geen literatuurverwijzingen toegevoegd. Deze groep en de waterwantsen, waar¬ over zeer vele markante bijzonderheden bekend zijn, worden zeer karig bedeeld. Het belang¬ rijke werk van Wesenberg-Lund: „Biologie der Süsswasserinsekten”, 1943, ontbreekt. Over de biologie van de Gerridae worden wij zo goed als niet ingelicht, alhoewel v. MiTis, 1937, een zeer verdienstelijke studie over deze bijzondere dieren schreef. Bij de vermelding van de onder stenen in stromend water levende Aphelocheirus aestivalis Fabr., ware een korte be¬ spreking van het uitvoerige onderzoek van Thorpe en Crisp, 1947, over het ademhalings- mechanisme van deze merkwaardige microptere wants zeker op zijn plaats geweest. Ten aaozien van het algemene gedeelte nog enkele opmerkingen: S t r i d u 1 a t i e, p. 30 — 31. Miller deelt nog de opvatting, dat de Corixidae met hun palae en met hun voorste femora over het gegroefde labium strijken en aldus twee verschillende geluiden pro¬ duceren. Door zorgvuldige waarnemingen echter kwam v. Mms, 1935, tot de conclusie, dat beide geluiden veroorzaakt worden, doordat het ,, Schrillfeld” van de voorste femora op twee manieren langs de scherpe zijrand van de kop gewreven wordt. Bij de ca. 2 mm. grote Micronecta-sooiten functioneert waarschijnlijk het op het abdomen bevestigde strigil als pars stridens en het paramerum als plectrum. Natuurlijke vijanden van wantsen, p. 32 — 35. Ofschoon de auteur talrijke parasieten en predatoren opsomt, vergeet hij specifieke wantsenparasieten, zoals o.a. de Spheciden Astata en Dinetus en enkele Tachiniden. ,,M o e d e r z o r g”, p. 47—48. Miller ziet in het verschijnsel, dat de $ $ van ver¬ schillende Pentatomidae niet van hun eilegsel wijken, alleen een restant van een gregaire levensgewoonte, die vroeger bij wantsen algemener zou zijn geweest. Hij zegt: ,,it can have no protective value against adverse climatic conditions or against potential enemies, hymeno- pterous parasites and the like.” Miller beroept zich in dit verband alleen op de waar¬ neming van Dodd, 1805, aldus: ,,this observer recorded that Tectocoris clasped the group of ova which it had deposited on a plant stem and moved its position only when some object approached, the direction to the right or left depending on the angle of approach. An analogous reaction may be observed in Delphacidae (Homoptera), Reduviidae and also Buprestidae”. Miller heeft waarschijnlijk nooit een Pentatomide haar eieren zien bewaken. Hij interpreteert de waarneming van Dodd verkeerd en de reactie bij de laatst¬ genoemde diergroepen is helemaal niet analoog. Frost en Haber, 1944, beschreven uit¬ voerig het gedrag van de Amerikaanse Pentatomide Meadorus lateralis Say. Van Elasmucha grisea was eenzelfde gedrag reeds lang bekend. 'Het werd eveneens waargenomen bij E. fer- rugata (Strawinski, 1951). Zelf kon ik het analoge fenomeen nauwkeurig waarnemen bij E. grisea en bij onze derde soort E. fieberi. Gedurende de hele duur van het eistadium en het eerste larvestadium verandert het Ç niet van positie. Wekenlang blijft het onbeweeg¬ lijk op het eilegsel en het groepje jonge larven zitten. Het agressieve gedrag van het $ komt pas tot uiting, wanneer men het met een stokje van zijn plaats tracht te verdringen. Dit lukt nl. niet, tenzij men het hardhandig met de vingers aanpakt en optilt. Nadert men met het stokje de wants van de rechter kant, dan strekt zij haar linker poten \'erticaal om¬ hoog, zodat haar lichaam een schuine hoek met het substraat maakt en haar kroost als een schild beschermt aan de zijde, vanwaar de indringer dreigt. Bij aanhoudend gevaar richt de 36 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. II. 1957 wants zich op, schudt met haar lichaam heen en weer en vibreert krachtig met haar vleu¬ gels. Ieder, die het geluk heeft gehad het gedrag van deze wantsen eens nader te bekijken, zal zich niet kunnen onttrekken aan de indruk, dat het hier een waak- en dreighouding be¬ treft, die tenminste tegen predatoren effect zal hebben. ' Al met al is het boek van Miller de moeite van het bezitten waard zeker voor diegenen, die beschikken over een tropische wantsencollectie. In totaal zijn de imagines van 137 soorten als foto of als lijntekening min of meer duidelijk herkenbaar afgebeeld. — R. H. COBBEN. Koch, M., Wir sammeln Schmetterlinge. Band 1, Tagfalter; Band 2, Schwärmer, Bären und Spinner. Neumann Verlag, Radebeul und Berlin, 1954 en 1955. Het eerste deeltje bevat 119 pagina’s, een aantal tekstfiguren en 16 gekleurde platen met vlinders, poppen en rupsen. Na een algemene inleiding (prepareren, verzamelen, kweken) volgt een systematische behandeling van alle uit Duitsland bekende dagvlinders. Deze is in tabelvorm opgezet (naam, biotoop, tijd, waarin de rupsen en de vlinders voorkomen, voedsel van de rupsen, talrijkheid, opmerkingen). Op deze manier konden in een klein bestek een massa gegevens verwerkt worden. Vooral de opmerkingen bevatten nogal eens interessante details. De platen van de vlinders zijn kleurenfoto’s, waarbij steeds slechts één helft afgebeeld wordt. Deze zijn inderdaad voortreffelijk. De platen met rupsen en poppen zijn niet beter of slechter dan in andere Duitse werken. Ook het tweede deeltje begint met een algemeen gedeelte (schadelijke vlinders, kweken van beren, pijlstaarten en spinners), gevolgd door een systematische behandeling van de Duitse vertegenwoordigers (op enkele heel zeldzame na) der drie genoemde groepen, op dezelfde manier als in het eerste deeltje. Ook hier verschillende interessante opmerkingen. De systematiek is die van Seitz, dus verouderd. Maar wie handige goed geïllustreerde boekjes zoekt naast die van South om zijn vangsten op naam te brengen, zal van de werkjes van Koch veel plezier kunnen hebben. — Lpk. Paulian, R., Atlas des larves d’insectes de France. Editions N. Boubée & Cie., 3, Place Saint-André-des-Arts et 11, Place Saint-Michel, Paris (Vie), 1956. .Het boek telt 222 pagina’s en bevat 80 tekstfiguren en 20 platen met 386 afbeeldingen van larven Hiervan zijn de drie platen met rupsen gekleurd. Na een algemeen gedeelte, waarin o.a. de morfologie, het verzamelen en het conserveren behandeld worden, bespreekt de schrijver de verschillende orden. Tabellen voor het determineren der daartoee behorende larven, bij de grote ook voor de families, maken het werk tot een belangrijke bijdrage tot de kennis van de jeugdvormen der insecten. Van elke groep of familie worden een aantal karakteristieke vormen afgebeeld en kort besproken. De prijs van het voortreffelijk geïllustreerde boek bedraagt 1800 francs. ■ — Lpk, Thera juniperata. L. In verband met de mededeling van de heer de Boer (Ent. Ber. 17: 6, 1957) betreffende het voorkomen van Th. juniperata in het polderland is het misschien interessant te vermelden, dat ik deze soort in oktober 1956 in drie exemplaren te Hendrik- Ido-Ambacht ving. G. M Bogaard, Bürgern, van Akenwijk 8, Hendrik-Ido-Ambacht. Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera. Verschenen is het vierde supplement, dat de subfamilies der Argynninae en der Vanessinae bevat, zodat de Nymphalidae hiermee voltooid zijn Het bevat twee platen en kan bij de Bibliotheek besteld worden. Prijs voor leden f 3,50, voo-r niet-leden f 7. , 9 'ûV T" \ . V, c v^‘ ^ ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN MAANDBLAD UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Deel 17 1 maart 1957 No 3 Adres der Redactie : B. J. LEMPKE, Oude IJselstraat 12^^\ Amsterdam -Zuid 2 . — ■ Nederland INHOUD : G. L. van Eyndhoven : Verslag van de Buitengewone en van de I6e Herfst- vergadering (p. 37). — J. de Wilde: Ervaringen op de fysiologische sectie van het Xe Internationale Congres voor Entomologie (p. 39). — G. L. van Eyndhoven: Xth Inter¬ national Congress of Entomology (p. 41). — G. L. van Eyndhoven: L’interprétation de Bryobia speciosa Berl. (non Koch) (p. 43). — P. Chrysanthus O.F.M. Cap. : Enkele merkwaardige spinnen (p, 44). — A. J. Besseling : Nederlandse Hydrachnellae XXXVIII (p. 46). — J. A. W. Lucas: Vlinders uit de Bierlap (p. 48). — V. van der Goot: Enkele Zweefvliegsoorten gevangen door Leden van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie in 1956 (p. 52). — W. Stichel: Beitrag zur Faunistik der Heteroptera des griechischen Archipels (p. 53). — Literatuur (p. 40 : A. Reyne ; p. 55 : J. van der Vecht). Korte mededelingen (p. 45, 52 : B. J. Lempke ; p, 56 : S. van Heijnsbergen, W. J. Boer Leffef, Aanbieding) . Verslag van de Buitengewone en van de l6e Herfstvergadering door G. L. VAN EYNDHOVEN, Secretaris Op zaterdag 10 november 1956 werd een Buitengewone Vergadering gehouden, gevolgd door de l6e Herfstvergadering, in het Zoölogisch Laboratorium te Am¬ sterdam. Voorzitter: De President, Dr. G. Barendrecht. Aanwezig zijn: het Lid van Verdienste P, van der Wiel, het Erelid Prof. Dr. W. K. J. Roepke, de Begunstigster Mevr. G. C. van der Wiel-Voss, en de Gewone Leden: Ir. G. W. Ankersmit, Dr. G. Barendrecht, Dr. J. G. Betrem, P. J. Brakman^ Mr. C. N. C. Brouerius van Nidek, Dr. A. Diakonoff, Dr. J. B. M. van Dinther, E. Th. G. Elton, H. H. Evenhuis, G. L. van Eyndhoven, F. C. J. Fischer, Dr. H. J. de Fluiter, Dr. C. J. H. Franssen, W. H. Gravestein, M. J. Gijswijt, C. L. Hellegreen, G. Helmers Jr., S. van Heijnsbergen, D. Hille Ris Lambers, G. Houtman, J. A. Janse, C. A. W. Jeekel, D. J. de Jong, Dr. W. J. Kabos', Dr. L. G. E,. Kalshoven, H. Kraan, Dr. G. Kruseman, J. H. Küchlein, Prof. Dr. D. J. Kuenen, Dr. P. A. van der Laan^ B. J. Lempke, B. M. Lensink, Dr. M. A. Lieftinck, N. Loggen, Dr. F. E. Loosjes, Dr. Ir. G. S. van Marie, J. C. van der Meer Mohr, J. Meitzer, A. C. Nonnekens, W. C. Nij veldt, H. van Oorschot, Chemisch Laboratorium voor Onge- i diertebestrij ding ,,Paratex” vertegenwoordigd door de heer P. Koedijk, Proefstation voor . de Fruitteelt in de Volle Grond vertegenwoordigd door de heer M. van de Vrie, Proeftuin ; voor de Groenten- en Fruitteelt onder Glas vertegenwoordigd door Mej. W. de Brouwer, ; Dr. A. Punt, Dr. A. Reijne, Chemische Fabriek en Handelsonderneming ,,Riwa” vertegen- ; woordigd door de heer R. Wijnhuijsen, G. van Rossem, L. E. van ’t Sant, Br. Theowald, i Dr. J. van der Vecht, Mej. A. P. Vink, Br. Virgilius, N. C. van der Vliet, H. Westra, ‘ Prof. Dr. J. de Wilde, Dr. C. J. M. Willemse, Prof. Ir. T. H. van Wisselingh, Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit te Utrecht vertegenwoordigd door Dr. P. F. Baron van ; Heerdt. Voorts 4 introducés. De Voorzitter opent de Buitengewone Vergadering om 10.45 uur en heet de i aanwezigen welkom. ' Hij stelt aan de orde het eerste punt van de agenda, inhoudende het voorstel ; van het Bestuur om in verband met de sterk gest^eo-kosten^de contributie voor miSIIak HüD 38 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. III. 1957 I Gewone Leden en Begunstigers te stellen op f 15. — per jaar, voorts om het lidmaatschap voor het leven voor de toekomst te laten vervallen en om de bijdrage ineens voor Buitenlandse Leden te verhogen tot f 150. — . De reeds lopende lid¬ maatschappen voor het leven blijven uiteraard van kracht. De beide eerste onderdelen van dit voorstel worden zonder meer aangenomen; omtrent de Buitenlandse Leden is de heer Van der Laan van mening, dat een jaarlijkse bijdrage de voorkeur zou verdienen boven een bedrag voor eenmaal. In verband hiermede wordt voorlopig besloten tot de verhoging tot f 150. — , terwijl het Bestuur zal nagaan in hoeverre op de a.s. Lentevergadering kan wor¬ den voorgesteld om over te gaan tot een jaarlijkse contributie. Het tweede punt houdt in een voorstel van het Bestuur om in het Reglement op de Publicaties de volgende zinsnede op te nemen: ,, Overdrukken van artikelen, ingezonden door of namens commerciële ondernemingen, worden tegen een door het Bestuur vast te stellen prijs geleverd.” Dit wordt goedgekeurd. Vervolgens is aan de orde de benoeming van een Lid van Verdienste en de Voorzitter onthult, dat het Bestuur daarbij op het oog had de heer P. van der Wiel, thans 40 jaar lid der Vereniging. Zeker meer dan 30 jaar heeft de heer Van der Wiel voor onze leden belangeloos kevers gedetermineerd en het aantal exemplaren, dat door zijn handen is gegaan, valt niet te schatten. Hierdoor heeft hij zeer vele leden ten zeerste aan zich verplicht en heeft hij in hoge mate medegewerkt aan de belangstelling voor de kevers in onze Vereniging, terwijl hij tevens veel heeft bijgedragen tot de prettige sfeer in de N.E.V., welke factor niet mag worden onderschat. Door een hartelijk applaus betuigen de aanwezigen hun instemming met dit voorstel, waarna de heer Van der Wiel een kort woord van dank spreekt voor ' deze onderscheiding, welke hem volkomen verrast. j De Voorzitter sluit hierna deze Buitengewone Vergadering en opent de Î l6e Herfstvergadering, gewijd aan wetenschappelijke mededelingen. Des morgens houdt de heer G. van Rossem namens de Plantenziektenkundige : Dienst te Wageningen zijn traditionele voordracht, getiteld: Verslag over het optreden van enige schadelijke insecten in het jaar 1956. Een samenvatting q van deze voordracht verschijnt in de Entomologische Berichten. j Voorts geeft de heer Willemse een uiteenzetting van de thans door hem toe¬ gepaste techniek bij het maken van foto’s van insecten. Hij laat daarbij een album | rondgaan met bijzonder fraaie opnamen. De details van zijn voordracht hoopt hij ' t.z.t. in de Entomologische Berichten te publiceren. j De middag is gewijd aan het Xth International Congress of Entomology, dat s in augustus j.l. te Montreal in Canada is gehouden. Hieraan hebben 11 Neder- j landers deelgenomen. J De heer Kuenen geeft allereerst een overzicht van het Congres en belicht ver- ‘ volgens enige aspecten van de bestrijding van schadelijke insecten in de fruitteelt : op grond van de door hem in Canada gemaakte excursies. Van zijn hand is een verslag verschenen in de Mededelingen van de Directeur van de Tuinbouw, 1956, 19 (12): 867—873. De heer De Wilde spreekt over de fysiologische sectie van het Congres, !i welke bijzonder interessant en veelbelovend is geweest. Een samenvatting van zijn | voordracht wordt in dit nummer der Entomologische Berichten gepubliceerd, . Té# TIENDE INTERN. CONGRES VOOR ENTOMOLOGIE 39 onder de titel: Ervaringen op de fysiologische sectie van het Xe Internationale Congres voor Entomologie. Een uitvoerig verslag van zijn reis wordt gepubli¬ ceerd in de Mededelingen van de Directeur van de Tuinbouw. Een aantal gekleurde lichtbeelden geven een indruk van het Congres. De heer Van Eyndhoven, ten slotte, die op het Congres de Vereniging heeft vertegenwoordigd, brengt verslag uit van de door hem in het Pare des Laurentides (benoorden Quebec) medegemaakte Congres-excursie, alsmede van enkele andere tochten, welke hij in Noord- Amerika heeft kunnen maken. Bezocht werden New¬ foundland, Moosonee (James Bay), Niagara Falls, Manitou Springs met Pikes Peak, 4304 m (Colorado), New York en Burlington (Vermont). Een aantal gekleurde lichtbeelden verduidelijken deze voordracht. Een beknopt verslag van zijn hand over het Congres vindt men in dit nummer. Hierna sluit de Voorzitter de vergadering met dank aan de Sprekers. Amsterdam, Zeeburgerdijk 21. Ervaringen op de fysiologische sectie van het Xe Internationale Congres voor Entomologie door J. DE WILDE Laboratoriimi voor Entomologie der Landbouwhogeschool, Wageningen De fysiologische sectie van het congres zal ongetwijfeld bij allen, die haar hebben bezocht, een grote indruk hebben achtergelaten. Opvallend was in de eerste plaats de omvang: 84 van de in totaal 700 voor¬ drachten werden in deze sectie gegeven. Maar wat vooral imponeerde was het verrassend hoge peil. Vrijwel alle bekende Amerikaanse insectenfysiologen en een groot deel van de Europese waren aanwezig. Bovendien deden de enorme technische vorderingen van de laatste jaren hun invloed gelden; de beste apparatuur staat de Amerikaanse onderzoekers ten dienste, en ook in Europa wordt het technisch arsenaal van de experimentele entomoloog snel gemoderniseerd. Er was dan ook sedert 1951 (het jaar van het vorige congres) zeer veel bereikt, en velen hadden hun nieuwste vondsten bewaard om ze tijdens het congres ,,heet van de naald” aan de collega’s mede te delen. Dit gaf aan vele zittingen een ongewone levendigheid. De variatie van onderwerpen was zodanig, dat er niet aan gedacht kon wor¬ den op de Herfstvergadering zelfs de voornaamste te bespreken. De betekenis van het besprokene kan blijken uit de volgende voorbeelden: a. Ondanks het feit dat de insectencuticula met was is bedekt, kan zij bij de transpiratie water doorlaten. Nieuwe theorieën werden naar voren gebracht om dit te verklaren. b. Het is bekend, dat de meeste insecten zich alleen binnen een zeer bepaald traject van temperaturen kunnen ontwikkelen. Verlaging van temperaturen be¬ neden de critische grens (die ver boven het vriespunt ligt en waarbij ook geen verstarring optreedt) heeft op den duur de dood tot gevolg. Er werd nu ge¬ tracht hiervoor een fysiologische verklaring te geven. c. De ademhaling van vlinderpoppen gedurende de winterrust werd zeer grondig bestudeerd en enkele mechanismen, die hierbij een rol spelen, besproken en ver¬ klaard. 40 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. III. 1957 d. Nieuwe gegevens werden medegedeeld over de eivorming bij insecten. e. De regeling van de vervellingen bij insecten en de hormonen die hierbij een rol spelen, werden in een symposium behandeld. f. Over het werkingsmechanisme van organische fosforinsecticiden kwamen nieuwe feiten aan het licht. De volgende onderwerpen verdienen een iets uitvoeriger bespreking. 1. Uit onderzoekingen van o.m. V. B. Wigglesworth en C. M. Williams is bekend, dat de zgn. prothoracale klieren van insecten een hormoon produceren, dat de vervellingen veroorzaakt. Bij sommige kreef tachtigen is in de oogstelen eveneens een vervellingshormoon aanwezig. Op het congres vernamen wij: a. dat van het hormoon bij insecten, het ecdyson, de chemische structuur vrijwel is opgehelderd (Butenandt & Karlson). b. dat het hormoon bij kreeftachtigen waarschijnlijk hiermee identiek is. c. dat men zich voorstelt, op basis van dit hormoon in de toekomst nieuwe in¬ secticiden te kunnen samenstellen ( mededelingen van P. Karlson). d. dat een tweede hormoon, het neotenine, reeds in vérgaande mate kon worden gezuiverd (mededeling van C. M. Williams). 2. Men weet, dat vele nachtvlinders gehoororganen, ,,tympanale organen'’, be¬ zitten, maar waartoe ze dienden was nooit opgehelderd. Een onderzoeker heeft nu aangetoond dat bij nachtuilen (Noctuidae) de gevoeligheid het grootst is voor geluiden van een toonhoogte, die door vleermuizen wordt geproduceerd (supersonische trillingen, 15.000 — 18.000 per sec.). Waarschijnlijk kunnen deze vlinders dus hun vijanden, de vleermuizen, gedurende de vlucht horen en hen hierdoor ontwijken ! Ook de vliegtonen van de eigen vleugels konden door de vlinders worden waargenomen. Mckenzie, H. L., The armored scale insects of California {Bull, of the California In¬ sect Survey, vol. 5), Univ. of California Press 1956. (4°, 209 biz., 133 fig., 3 gekl. pi. Prijs $ 4.50. Deze monografie behandelt de eigenlijke schildluizen (fam. Diaspididae), waarvan som- : mige soorten in Californie veel schade veroorzaken aan vruchtbomen, vooral in de sinaas- : appelboomgaarden. Om bedoelde insecten met zekerheid te herkennen is het in verreweg de meeste gevallen ; nodig een microscopisch preparaat te maken. Hiervoor en voor het verzamelen en conserveren | worden in de eerste 17 blz. aanwijzingen gegeven; tevens wordt de bouw van de verschillen¬ de ontwikkelingsstadiën in het kort beschreven. Wat classificatie, determinatietabellen en figuren betreft, wordt voornl. de atlas van G. F. , Ferris gevolgd (Atlas of the scale insects of North America, vol. 1 — 4, 1937/42). Bij elke ; soort worden de synoniemen en voedselplanten uitvoerig vermeld, en de verspreiding in ii Californië aangegeven. Het boek bevat een uitvoerige lijst van alle bekende voedselplanten 'j in Californië (blz. 173 — 201), waarbij de soorten worden vermeld, die op deze planten ge- vonden zijn. Verder geeft een tabel de verspreiding van alle 132 uit Californië bekende 1 soorten over de verschillende districten (,, counties”) weer. Aan het slot volgt een index |! op de soorten en geslachten der behandelde schildluizen. | Het werk is als bijdrage tot de ,, California Insect Survey” zuiver systematisch van karakter. : De determinatietabellen en figuren zijn geschikt om alle tot heden uit dit gebied bekende i Diaspididae te determineren. De 3 gekleurde platen bevatten 27 fraaie kleurenfoto’s, die de • schildluizen op natuurlijke grootte afbeelden op de bladeren en takken, waarop zij voorkomen, i Deze foto’s zijn blijkbaar voor de praktijkmensen bedoeld, die zich verder met de versprei- - dingstabel, en de lijst van voedselplanten, kunnen oriënteren. — A. Reyne. : TENTH INTERN. CONGRESS OF ENTOMOLOGY 41 Xth International Congress of Entomology door G. L. VAN EYNDHOVEN Het Xth International Congress of Entomology werd gehouden te Montreal, Canada, van 17 — 25 augustus 1956, met daarop aansluitend enige excursies naar verschillende delen van het Dominion. Schrijver dezes heeft het voorrecht gehad dit congres als vertegenwoordiger onzer Vereniging bij te wonen. In het geheel waren 11 Nederlanders tegenwoor¬ dig, nl. Mevr. Bonne-Wepster en de heren Bruyning, Van Dinther, Dres¬ den, Van der Drift, Elton, Van Eyndhoven, De Fluiter, Hille Ris Lam- BERS, Kuenen en De Wilde. Financiële hulp werd verleend door onderscheidene overheids-instanties en instituten, alsmede door de Uyttenboogaart-Eliasen Stich¬ ting. Schrijver dezes ontving zijn steun van laatstgenoemde Stichting. Wij moeten voor deze hulp zeer dankbaar zijn. Van de kleinere landen vormde ons aantal van 11 personen een recordcijfer, want de overige hadden 5 vertegen¬ woordigers of minder. Alleen Engeland, Frankrijk en Duitsland kwamen er boven uit. Bovendien zijn enigen van ons nog geholpen door de congres-organisatie, die onder bepaalde voorwaarden een vergoeding gaf voor de verblijfkosten. Het spreekt vanzelf, dat de deelnemers uit Canada en de Verenigde Staten verre in de meerderheid waren. Uit Mexico, Centraal- en Zuid-Amerika was de deelname gering. Het aantal ingeschrevenen lag niet ver van de 1500, zodat dit een zeer druk bezocht congres was. In Amsterdam bereikten wij in 1951 om¬ streeks 850 inschrijvingen. Dit 10e congres zou oorspronkelijk in 1955 in Brazilië worden gehouden, doch daar dit plan mislukte, werd te elfder ure Canada ingeschakeld. De organisatoren in Canada zijn dus geheel onverwachts voor dit feit geplaatst en zij hebben deze bijeenkomst in zeer korte tijd moeten voorbereiden. Daarbij moesten zij in dit tweetalige land rekening houden met de belangen van twee vrij ver uiteenliggende universiteiten binnen Montreal, alsmede met die van de twee andere grote steden: Ottawa en Quebec. De wijze, waarop men dit heeft gedaan, dwingt onze bewondering af. Ik heb geen enkel gebrek van betekenis opgemerkt. Het enorme aantal voordrachten was keurig ingedeeld, de tijdschemata liepen naar wens, alle aangeboden maaltijden waren goed geregeld, er waren studentenkamers voor ,, minvermogenden uit Europa”, er liepen extra bussen tussen McGill University en de Université de Montréal en voorts overal waar verder nog bussen gewenst waren, er was een trein naar Quebec met slaap-accommodatie, etc. Een groot aantal leidinggevende personen heeft ervoor gezorgd, dat de zeer talrijke deelnemers steeds in de juiste banen terecht kwamen. Het is ondoenlijk hen allen te noemen. Zonder iemand tekort te doen, mag ik er wel 3 namen uit¬ lichten: Dr. W. R. Thompson - President, Mr. J. A. Downes - Secretaris en Mr. A. B. Baird - Penningmeester. Het congres werd begunstigd door fraai weer. Wij werden vrijdag 17 augustus ontvangen op de Campus van McGill University, een groot grasveld met bomen, waar in de open lucht de openingsbijeenkomst plaats vond, gevolgd door een 42 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. III. 1957 Garden Party voor onderlinge kennismaking. Des avonds was er op deze Campus een zeer aantrekkelijk concert, verzorgd door de Royal Canadian Air Force Trai¬ ning Command Band. De zaterdag was gewijd aan sectievergaderingen. Er waren in het geheel 15 secties. Vrijdag- en zaterdagavond werden verschillende vertegenwoordigende per¬ sonen door de President van het congres ontvangen op een gezellige bijeenkomst in het Mount Royal Hotel. Mij viel deze eer op zaterdag te beurt. Nog diezelfde avond vertrokken wij per nachttrein naar Quebec voor een bezoek op zondag aan deze op een rots liggende, mooie, oude stad met haar nog ommuurde centrum. De dag werd gevuld met bezoek aan de dierentuin, sightseeing, een uitstekende maaltijd in het beroemde Château de Frontenac, een vriendelijke ontvangst door de Gemeente op het stadhuis, en er was zelfs gedacht aan gelegenheid tot kerkbezoek in de statige, oude kathedraal. Een extra trein bracht ons ’s avonds laat weer naar Montreal terug. Maandag 20 augustus sectievergaderingen en ’s avonds verschillende bijeen¬ komsten van gelijkgestemde lieden, zgn. ,, Smokers”, aangeboden door verschil¬ lende firma’s. Zelf bezocht ik de smoker, welke werd georganiseerd door Dow Brewery Ltd., alwaar heerlijk bier werd geschonken. Dinsdag 21 augustus was gewijd aan de grote excursie naar Ottawa in een lange stoet van autobussen. Deze tocht liet ons verschillende instituten zien van de hoofdstad des lands en was buitengewoon nuttig om zich op de hoogte te stellen van de werkmethoden en om nieuwe relaties aan te knopen. Bij de avond¬ maaltijd in de open lucht waren enige manschappen aanwezig van de beroemde Canadian Mounted Police in hun keurige rode uniform, die hielpen bij de tech¬ nische regeling. Zij lieten zich geduldig vereeuwigen op een ontelbaar aantal foto’s." Van woensdag af waren wij niet meer in de McGill University, doch in de Université de Montréal, waar de Frans sprekende wetenschappelijke wereld ge¬ concentreerd is. Deze is gelegen aan de andere zijde van de Mont Royal, de berg waaraan de stad haar naam ontleent. Ondanks vele aanduidingen was het soms nog een hele toer om in dit enorme gebouw snel de weg te vinden. Woens¬ dag, donderdag, vrijdag en zaterdagmorgen werd hier schoon schip gemaakt met de talrijke voordrachten welke nog op het programma stonden. Aan feestelijkheden waren er: woensdagavond Buffet Supper in het Chalet op de top van de Mont Royal, aangeboden door de City of Montreal; donderdag¬ avond het Congress Banquet in twee grote zalen van het deftige Windsor Hotel, mogelijk gemaakt door de grote steun van de Canadian Pulp & Paper Association; vrijdagmiddag Vin d’Honneur, aangeboden door de Université de Montréal. ' Zaterdagmiddag 25 augustus vond de plechtige slotzitting van het congres plaats, waarbij o.a. werd besloten het 11e congres in I960 te Wenen te houden; Voor velen in Europa zal deze stad gemakkelijker te bereiken zijn dan Montreal. De heer N. D. Riley, reeds vele jaren Secretaris van het Permanent Committee* of the International Congresses of Entomology, had de wens te kennen gegeven om in verband met zijn leeftijd deze functie neer te leggen. In zijn plaats werd op de slotzitting benoemd Prof. Dr. D. J. Kuenen. Het verheugt ons, dat deze belangrijke functie aan een Nederlander ten deel is gevallen en wij mogen onze Vice-president ook op deze plaats wel feliciteren met zijn benoeming. BRYOBIA SPECIOSA BERL. NON KOCH 43 Na het congres hebben de meeste Nederlanders nog deelgenomen aan een der 7 na-excursies. Ook deze waren zeer goed georganiseerd» Zelf maakte ik met de heren Bruyning en Hille Ris Lambers deel uit van de excursie naar het Pare des Laurentides (Laurentide Park) onder leiding van de heer G. Paquet. Wij waren met 12 personen. Het weer was kil en regenachtig, maar er werden desondanks vele interessante insecten en mijten buitgemaakt. Wij aten zelf ge¬ vangen forellen en zagen tot besluit van nabij nog een wijfjes-eland, terwijl enkele deelnemers het geluk hadden een zwarte beer te zien. Zelf bezocht ik nog Newfoundland, Moosonee (James Bay), Cochrane (Midden Canada), Toronto, Niagara Falls, Chicago, Manitou Springs met de top van Pikes Peak (4303 m) (Colorado), New York en Burlington (Vermont) met de Green Mountains. In Burlington was ik gast van Mr, Rodger Mitchell, spe¬ cialist in watermijten. Het op al deze plaatsen gevangen materiaal bestaat voor¬ namelijk uit hommels en mijten. Veel zou nog te vertellen zijn van wat een ijverig verzamelaar er zou kunnen vinden. Men zou er vele maanden of enige jaren moeten kunnen werken om een goed overzicht te krijgen, met voldoende geld op zak om heen en weer te trekken, doch mijn verblijf van 7 weken heeft reeds een zeer goede indruk gegeven. Waar men zoveel gastvrijheid heeft betoond en alle deelnemers zoveel heeft laten genieten, past ten besluite nog een woord van hartelijke dank tot een ieder, die heeft medegeholpen om dit congres tot een onvergetelijk evenement te maken. Amsterdam, Zoölogisch Museum, Zeeburgerdijk 21. L'interprétation de Bryobia speciosa Berl. (non Koch) Notulae ad Tetranychidas 4 par G. L, VAN EYNDHOVEN Une confusion s’est maintenue jusqu’ici sur l’identité exacte de Bryobia speciosa C. L, Koch 1838. Berlese a donné ce nom à un Acarien qu’il a décrit et figuré en 1888 et qu’il croyait identique à l’espèce de Koch. En mai 1955, dans la localité même ou fût récolté le type, au Tschiffiicker Wald, près de Zweibrücken (Allemagne), nous avons retrouvé le vrai Bryobia speciosa de C, L. Koch. Dans cette région il est assez commun et se rencontre surtout sur le Vicia sepium L. Cette trouvaille nous a permis de constater qu’il s’agit de deux espèces différen¬ tes, L’étude des diagnoses et des planches publiées par Koch et Berlese per¬ mettait déjà de prévoir ce résultat. ■ En effet, les longues et fortes soies du fémur I dessinées par Berlese ne figu¬ rent pas sur la planche de Koch et ne sont pas non plus mentionnées dans sa description, où il établit cependant une comparaison avec d’autres espèces du même genre. Les figures de Koch sont si détaillées et si exactes que l’on ne saurait admettre que ce caractère ait pu échapper à ce célèbre naturaliste. Nous avons pu observer que les caractères présentés par le Bryobia de Zweibrücken sont généralement tout à fait conformes à ceux qui sont donnés par l’auteur. 44 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. III. 1957 Nous publierons très prochainement la description du neotype de Bryobia speciosd C. L. Koch 1838. Il est à remarquer que les fortes soies figurées dans la planche (Fasc. LI, No. 1) de Berlese ne sont pas le fait d’une erreur du dessinateur car nous avons récolté nous même en France et en Italie des Bryobia identiques ou très voisins qui montrent ce caractère si frappant. En conséquence, comme il s’agit chez Berlese d’une espèce distincte, mais dont l’identification est erronée, nous donnons à celle-ci le nom de Bryobia berlesei nom. nov. = Bryobia speciosa Berlese 10.XII.1888, Acar., Myr., Scorp., fasc. LI, No. 1 {7îon C. L. Koch 1. III. 1838, Deutsch. Crust., Myr., Arachn., fasc. 17, pl. 10). Amsterdam, Zoologisch Museum. Enkele merkwaardige spinnen door P. CHRYSANTHUS O.F.M. Cap. Op de Lentevergadering (8 april 1956) vertoonde ik enkele merkwaardige spinnen: een fel-oranje gekleurde kruisspin. Araneus diadematus CL, de vrij zeldzame zwarte mijnspin, Atypus affinis Eichw., de beide kleurvariëteiten van de ,,korstmos-krabspin”, Philodroïnus margaritatus (Cl.) en een exemplaar van Silometopus interjectus Cbr. (Micryphantidae). Deze laatste soort ( $ , Terschelling, wad, augustus 1954; leg. Dr. P. F. van Heerdt, Utrecht) is echter niet nieuw voor onze fauna, zoals ik ter vergadering meende. Van Hasselt heeft nl. reeds een $ te Wassenaar gevangen (Catalogus Aranearum hucusque in Hollandia inventarum, Suppl. 2, Tijdschr. Bntom. 33, 1890). Naderhand werd de soort nog gevonden te Riel, $ , 5.IV.1956; leg. J. Boemaars. De andere soort, die ik op de vergadering liet rondgaan is echter wel nieuw voor onze fauna nl. Enoplognatha maritima Simon F.n.sp. Enkele 9 , 9 van deze kogelspin (Theridiidae) werden door Dr. P. F. van Heerdt aan de wadzijde van Terschelling gevangen in augustus 1954. Dit dier is vooral van de kusten bekend, waar ze haar web maakt aan de voet van zout- planten: Frankrijk (N.W.- en Z.-kust), Denemarken, Duitsland (Borkum); toch komt ze ook wel in het binnenland op struiken voor, ook in andere Europese landen. Bonnet schrijft in zijn Bibliographia Areneorum (vol. 2, 2me partie, Toulouse 1956, p. 1662), dat Schneider de soort van Nederland heeft vermeld. Diens verhandeling {Abh. Naturw. Ver. Bremen, 16 (1900), p. 1 — 174) be¬ treft echter de dieren van Borkum en enkele andere Duitse waddeneilanden; noch in de inleidende tekst, noch in de soortenlijst bij E. maritima (p. 151) is enige aanwijzing te vinden, dat hij dit dier ook op Nederlands gebied zou gevangen hebben. Wiehle (Tierwelt Deutschlands — Spinnentiere, vol. 8, Jena 1937) geeft de soort dan ook niet voor ons land op. Waarschijnlijk heeft Bonnet Borkum tot de Nederlandse waddeneilanden gerekend. ENKELE MERKWAARDIGE SPINNEN 45 In de maanden, die sedert de Lentevergadering verlopen zijn, heb ik nog de volgende soorten aan mijn collectie kunnen toevoegen, welke nog niet eerder van ons land bekend waren: Clubiona similis L. Koch (Clubionidae) F.n.sp. 9 $ , Terschelling, strand, in helmpollen, augustus 1955; leg. Dr. P. F. vak Heerdt. $ , Oosterhout, juni 1956; leg. J. Boem aars. $ , Riel, augustus 1956; leg. J. Boemaars. Volgens Reimoser (Die Tierwelt Deutschlands — Spinnentiere, vol. 8) hoort dit dier in Midden- en Oost-Europa thuis; Tullgren (Svensk Spindelfauna, vol. 1, Stockholm 1944) geeft echter verschillende vindplaatsen uit Zweden op. De soort is vaak verwisseld met C. neglecta Cbr. en ik geloof, dat ook Reimoser dit, minstens gedeeltelijk ( 9 ), heeft gedaan; bij gelegenheid hoop' ik hierop nader terug te komen. Agroeca lusatica (L. Koch) (Clubionidae) F.n.sp. 9 , Terschelling, strand, in helmpollen, augustus 1955; leg. Dr. P. F. van Heerdt; van de meeste Europese landen bekend. Theridium neglectum Wiehle (Theridiidae) F.n.sp. $ , Oosterhout, hei, op boomstam, 1.V.1956; leg. J. Boemaars en T. van Oosterhout. Deze soort is pas in 1952 door Wiehle onderscheiden van de nauw verwante T. melanurum Hahn {Zool. Anz., 149 (1952), p. 226 — 235). Terwijl melanurum zeer gewoon is aan en in onze huizen, is neglectum een uitge¬ sproken dier van de vrije natuur en wel speciaal op boomstammen te vinden. Philodromus collinus C. Koch (Thomisidae) F.n.sp. ^ , Oosterhout, juli 1956; leg. J. Boemaars en T. van Oosterhout; o.a. be¬ kend van Duitsland, Zwitserland en Zweden. Summary Five species of Spiders are mentioned, which had not been taken in the Nether¬ lands before. Oosterhout, Warandelaan. Cosymbia ruficiliaria H.-S. Gelukkig blijkt deze sierlijke Cosymbia nog altijd tot onze fauna te behoren, al is het zeker geen gewone soort. De laatste vangsten dateerden van 1928 (zie Cat. Nederl. Macrolep. VIII : (594), 1949) en pas in 1956 dook de vlinder weer op. Een prachtig vers wijfje werd dat jaar op 31 mei door de heer W. H. Soutendijk Ie Wiessel op licht gevangen. En nu maar zoeken naar het juiste biotoop ! — Lpk. Trekvlinders. Hoewel niet alle waarnemers er aan gedacht hebben, ook notities in te zenden over de niet op de kaart vermelde Agrotïs ypsilon, zijn de ontvangen gegevens voldoende om te laten zien, dat 1956 geen opvallend goed jaar voor deze soort was. Ik verzoek alle Lepidopterologen dringend ook dit jaar de soort zorgvuldig te noteren. Denkt U er bovendien om elk plotseling talrijk optreden van een vlindersoort te vermelden. Er worden verschillende soorten van verdacht niet alleen hier inheems te zijn, maar boven¬ dien al of niet regelmatig te trekken. — Lpk. 46 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. III. 1957 Nederlandse Hydrachnellae XXXVIII I door ■ A. J. BESSELING I Leberda (s.str.) elongata nov. spec. ■ $ . Lengte 570 — 860 Het rekenkundig gemiddelde van 12 exx. bedraagt* 735 g. Kleur donkerrood, voor lichter. Poten rood. Lichaam langgerekt ellipsvormig; de dorsale lengte bedraagt 1,5 maal de- breedte. Soms ligt de grootste breedte iets voor of achter het midden. Voor tussen de tamelijk lange antenniforme borstels ingebogen, vooral bij kleine, min¬ der bij grote exx., zodat deze borstels op papillen geplaatst schijnen te zijn. Terzijde van de antenniforme borstels is het lichaam bij kleine exx. iets ingebogen: of recht. De huid is glad. De dikte varieert van 5 — 15 /x. De huid is over het algemeen bij grote exx. dikker dan bij kleine. | Palpen. De dorsale lengten zijn: PIL83 g, PIII-73 g, PIV-86 g, de stift aan| piv-15 g, pv-32 g. f: PII is ventraal zwak concaaf. De ventrale borstel is lang, aan de top zwak gc- J: veerd en bijna randstandig geplaatst. , PUI ongeveer slank. De twee dorso-centrale borstels zijn bij elkaar gelegen, : evenals de twee dorso-distale borstels. Ventri-distaal is er nog een borstel. i PIV is ventraal recht. De beide poriën en haartjes zijn duidelijk. Deze haartjes j zijn, indien aanwezig, lang en recht. De proximale staat op de helft en is lateraals verschoven. De distale staat op % van de ventrale lengte en is mediaal gebogen. •' De dorsale zijde van PIV is gekromd; dit lid is distaai dikker. Van de dorsale fl haartjes staan er één of twee proximaal of halverwege, de rest, 2 tot 4 stuks, ' staan distaai. De distale stift op PIV is lang en scherp, de lengte bedraagt tot de • helft van PIV. Alle op de palpleden II, III en IV genoemde borstels zijn lang en recht of zwak.' gebogen. Bij kleine exemplaren bedekken de chitineuze delen: epimeren + genitaal--, orgaan 89% van de ventrale zijde, bij grote daalt dit percentage tot 67. De absolute grootte van deze chitineuze delen ligt tussen de grenzen 570 en 655 g, die van het daarachter gelegen weke gedeelte van 70 tot 290 g. De verhouding van de mediale lengte van de Ie tot de 2e epimeren ligt tussen de waarden 80 en 106 tot 100, hetgeen zeggen wil, dat bij uitzondering de Ie*" epimere mediaal langer is dan de 2e. Het gezamenlijke uiteinde van de 2e epimeren ligt tussen 20 en 30 g. De 4e epimere is ter hoogte van de postepimeraalporus recht. Het aantal haren langs de binnenrand van de genitaalkleppen bedraagt 21. De anaalopening is zonder ring en ligt iets achter het midden van de begeleidende glandulae. Het aantal zwemharen bedraagt: 2P5-0, 3P4-0, 3P5-1 of 2, 4P4-0, 4P5-1 of 2. De zesde pootleden zijn distaai verdikt. Alle klauwen zijn groot, met twee tanden en een klauwblad. NEDERLANDSE HYDRACHNELLAE 47 A f w ij k i O g e n. Enkele $ $ werden gezien, waarbij de Ie of de 2e ‘epimere misvormd is„ $ . Lengte 590 — 890 fi. Het rekenkundig gemiddelde van 7 exx. bedraagt 705 fi. Kleur, lichaamsvorm, huid, palpen als bij het $ . De chitioeuze delen aan de ventrale zijde bedekken 90% bij kleine en 75% bij grote exemplaren. De grootte van deze chitioeuze delen ligt tussen 595 en 720 /X, die van het daarachter gelegen weke deel tussen 70 en 225 fi. De verhouding van de mediale lengte van de Ie tot de 2e epimeren ligt tussen de waarden 83 en 97 tot 100, hetgeen zeggen wil, dat de Ie epimeren mediaal steeds korter zijn dan de 2e epimeren. Het gezamenlijke uiteinde van de 2e epi¬ meren ligt tussen 25 en 35 g. Het aantal haren langs de binnenrand van de genitaalkleppen varieert van 18 tot ongeveer 24. Zwemharen en poten als bij het $ . A f w ij k i n g e n. Een $ vertoont links een lange nap in plaats van de korte Ie en 2e nap. Bij een ander 9 ontbreekt links de 2e nap. Nymphe. Lengte 300 — 620 Kleur lichtrood, voor en de poten lichter. Lichaamsvorm als bij het adult. Huid zeer fijn gelinieerd; tussen de ogen overlangs, op de rest van het lichaam overdwars. Deze liniëring is niet Palpen. De dorsale lengten zijn: PII-45 g, PIIL40 11, PIV-52 /X, de stift aan PIV-12 PV-19 g. PII is ventraal concaaf; de ventri-distale borstel ont¬ breekt. Dorso-distaal met twee lange borstels. PUI be¬ zit enkel dorso-distaal twee lange borstels. PIV ventraal ongeveer recht. Haarporiën beide als bij het adult. Van de twee dorsale haartjes ligt er één op de helft, het andere distaai. De stift aan PIV is duidelijk. Het genitaalorgaan bestaat als gewoonlijk uit vier nappen, omsloten door twee halfcirkelvormige chitinelijstjes. Het heeft er soms van of deze aan de achterkant vergroeid zijn. Het genitaalorgaan is voor de helft of iets minder in de epimeraalbocht gelegen. Er¬ voor ligt een chitinevlekje. De anaalopening ligt iets achter de begeleidende glandulae. Het aantal zwemharen bedraagt: 2P5-0, 3P4-0, 3P5-1 of 2, 4P4-0, 4P5-1 of 2: De vindplaats van de soort is: Groevenbeekje bij Put¬ ten, juli. De plaatsing van de beide borstels aan PIII van de nymphe is een bijzonderheid, afwijkende van hetgeen bij het subgenus Lebertia als regel bekend is. Met een vijftal andere soorten, voor zover mij bekend, vinden we dit kenmerk terug bij het subgenus Pseudolebertia. af geheeld. De nymphale palp van de beschreven soort wordt hierbij altijd even duidelijk. Lebertia elongata nov. spec. Nympha rechter palp 48 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.III.1957 Zusammenfassung Lebertia (s.str.) elongata n.sp. $ . Länge 570 bis 860 [i, im Mittel 735 g. Farbe rot. Körper gestreckt ellipsförmig. Die Haut ist glatt. Die Palpen. Das zweite Glied ist ventral concav, die grosze Borste ist lang und am Ende schwach gefiedert. Das dritte Glied ist ziemlich schlank. Die zwei dorso-zentralen Borsten liegen neben einander, ebenso wie die dorso-distalen Borsten. Die fünfte Borste liegt ventri-distal. Das vierte Glied ist ventral recht. Die Poren und Härchen, wenn nicht verschwunden, sind deutlich. Dorsal gibt es proximal oder in der Mitte 1 bis 2 Härchen und distal noch 2 bis 4 Stück. Der Stift am PIV ist sehr deutlich. Bei kleineren, offensichtlich jüngeren Exemplaren sind die ventralen Chitin¬ teilen relativ länger als bei gröszeren, offensichtlich älteren Exemplaren. Die ersten Epimeren sind medial fast immer kürzer als die zweiten. Das Hinterende der zweiten Epimeren beträgt 20 bis 30 g. Am Innenrande der Genitalklappen gibt es 21 Haare. Schwimmhaare gibt es nur an den fünften Gliedern der dritten und vierten Beinpaare. $ . Länge 590 bis 890 g, im Mittel 705 g. Unterscheidet sich weiter vom $ in folgenden Merkmalen. Die ersten Epi¬ meren sind medial immer kürzer als die zweiten Epimeren. Das Hinterende der zweiten Epimeren beträgt 25 bis 35 g. Am Innenrande der Genitalklappen gibt es 18 bis etwa 24 Haare. Nymphe. Länge 300 bis 620 g. Ist eine typische Leberf/a-s.str.-lSiymphe, ausgenommen das dritte Palpenglied, wo die zwei Haare wie bei Pseudolebertia beide distal inseriert sind, statt ein Haar distal und ein Haar in der Mitte. Utrecht, Pres. Rooseveltweg 102 B. Vlinders uit de Bierlap door J. A. W. LUCAS (Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden) Mededeling van het Meyendel-comité, Nieuive Serie, no. 6 Sinds maart 1955 wordt door de heer A. van Tol en schrijver dezes regel¬ matig op licht gevangen in de terreinafdeling ,, Bierlap” van het duingebied van Meyendel, hiertoe in staat gesteld door de medewerking van de Duinwater¬ leiding van ’s-Gravenhage en het Zoölogisch Laboratorium te Leiden. Reeds tijdens het eerste onderzoek zijn enkele soorten verzameld, waarvan het voornaamste een exemplaar van Synanthedoyi formicaeformis Esp. is. Vervolgens heeft Prof. van Wisselingh van 1937 tot 1946 intensief in Meyendel verzameld, in de oorlog uiteraard slechts voor zover dat toen mogelijk w^as. In 1946 en 1947 volgden nog een aantal waarnemingen door J. A. W. Lucas en in 1949 en 1950 door K. Lems en J. A. W. Lucas. Tenslotte kon A. van Tol in 1954 nog enkele soorten aan de gevondene toevoegen. Als basis voor alle verder onderzoek wordt VLINDERS UIT DE BIERLAP 49 de uitvoerige lijst gebruikt, die Ir. van Wisselingh 20 vriendelijk was voor mij samen te stellen. Deze lijst is door mij reeds in 1947 ontvangen en bevat behalve de namen der 407 door hem waargenomen soorten ook de door hem waargenomen talrijkheid. Sindsdien zijn tot 1955 nog 22 soorten waargenomen, o.a. Eilema soror- €ula Hufn., Catocala fraxini L., Ellopia fasciaria L., Apeira syringaria L. en Apoda limacodes Hufn. In 1955 werd, buiten de Bierlap, bovendien nog Cerastis rubr'i- cosd F. gevangen. Hieronder volgen enige gegevens van de Bierlap uit 1955, die om de een of andere reden vermeldenswaard zijn. Pygaera pigra Hufn. (v. W.: enkele malen). In 1955 4 maal, waarvan 1 nog goed exemplaar op 20 augustus; de andere 3 waren van 7 en 11 juli. Dasychira fascelina L. (Door Prof. van Wisselingh niet vermeld, door mij in 1946 1 maal als rups waargenomen). In 1955 verschenen 5 ^ ^ op licht: 3 op 25 juni en telkens 1 op 30 juni en 16 juli. Drepana lacertinaria L. Door Prof. van Wisselingh niet vermeld, door mij reeds in 1946 en 1947 als rups en als vlinder waargenomen. In 1955 verscheen de tweede generatie van 9 tot 27 augustus in 6 exemplaren, waarvan 3 op de 27ste ! Roeselia albula Schiff, (v. W.: 2 maal) verscheen 1 maal op 16 juli, 1 maal op 17 augustus en liefst 6 maal op 20 augustus. Deze exemplaren waren zelfs nog zeer vers. Celama centonalis Hb. (v. W.: geregeld) was in 1955 uiterst talrijk; het aantal waargenomen exemplaren loopt in de honderden. Het eerste exemplaar ver¬ scheen op 8 juli, op 11 juli kwamen er reeds 56 op de lamp af en het laatste exemplaar werd op 20 augustus gezien. Onder de exemplaren waren vertegen¬ woordigers van de ab. alfkeni Warnecke, de ab. atomosa Bremer, de ab. fumosa Berger en de ab. contrarialis Heydemann. Er is een geleidelijke overgang van de geheel witte alfkeni tot de geheel donkere fumosa. Het lijkt mij daarom beter de aberraties alfkeni en atomosa onder de naam van de eerste, want extreemste, vorm te verenigen. Miltochrysta miniata Forster. Op 17 augustus (sic !) werden er naast 7 typische exemplaren 2 van de gele ab. flava de Graaf aangetroffen. Eilema pygmaeola Dbld. was in 1955 zeer talrijk, o.a. in de f. pallifrons Zeiler. Slechts 1 $ werd verzameld; het is kleiner dan de ^ en meer lood¬ grijs met een lichtere, gelige voorrand. Eilema griseola Hb. In de Bierlap van 9 tot 27 augustus in 27 exemplaren. Elders in het gebied werd op 20 september nog een vrij vers exemplaar waarge¬ nomen ! Coscinia cribraria L. Zeer talrijk. Opmerkelijk is dat wel diverse donkere exem¬ plaren werden waargenomen (zowel de ab. anglica Oberthür als de f. typica)^ maar niet de geheel witte duinvorm. Agrotis cinerea Schiff, (v. W.: enkele malen). Op 29 mei kwamen 18 exem¬ plaren op een gewone lamp af. Agrotis exclamationis L. f. conjuncta Hirschke. Op 25 juni 1 maal. Mythimna pudorina Schiff, (v. W.: niet vermeld). Reeds door Lems en Lucas gevonden. In 1955 werden er 39 exemplaren waargenomen tussen 25 juni en 16 juli. Mythimna littoralis Curtis, niet door Prof. van Wisselingh, maar wel 1 maal door Lems gevonden, verscheen 1 maal en wel op 16 juli. 50 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. III. 1957 Heliophobus saponariae Esp. (v. W.: vrij geregeld). In 1955 gewoon; tussen 25 juni en 16 juli waargenomen. Ceramic a pist L. (v. W.: enkele malen). In 1955 werden 18 exemplaren waargenomen. Polia advetta F. Algemeen. Bijna alle exemplaren vertonen een mooie grijze tint, slechts 2 op 87 exemplaren hadden de fletse bruinige tint. Het is merk¬ waardig, dat Lempke deze vorm in 1940 nog weinig kende. De huidige situatie schijnt sterk op rasvorming te lijken. In 1956 en volgende jaren zal hier nog speciaal op gelet worden. Hoe is de situatie overigens op andere plaatsen } Cirrhia ocellaris Bkh. Door Prof. van Wisselingh niet gevonden. 18 september werden 2 gave exemplaren gevangen; een derde werd elders in Meyendel ge¬ vangen. Apovophyla Itttulenta Schiff. Van deze door Prof. van Wisselingh niet ver¬ melde soort werden op 18 en 21 september 5 exemplaren van de zwarte vorm gevangen, de laatste dag bovendien nog één elders in het gebied. Arenostola extrema Hb. en A. fluxa Hb. waren gewoon; van A. elymi Tr. werd 1 exemplaar gevangen (bovendien nog een elders in het gebied). Hapalotis venusttda Hb. (v. W.: 1 maal). Tussen 27 juni en 16 juli werden 4 exemplaren gevangen. Autographa jota L. (v. W.: enkele malen). Van 8 tot 16 juli werden niet minder dan 40 exemplaren waargenomen, waarbij f. percontationis Treitschke niet zeldzaam (op 1 of beide vleugels) en 1 exemplaar van de f. incipiens Lempke. Rhodostrophia vibicaria Clerck. Algemeen. Hierbij de f. adulterina Heydemann en de f. vibicaria Clerck gewoon en 1 exemplaar van de f. intermedia Kempny. Cidaria fnlvata Forster. Niet door Prof. van Wisselingh gevonden, maar ge¬ woon in 1955. Tussen 8 en 16 juli werden 39 exemplaren gevangen, waarbij en¬ kele exemplaren van de f. line at a Wehrli. Colostygia multistrigaria Haworth (v. W.: enkele malen). Op 25 maart wer¬ den niet minder dan 113 exemplaren met een looplamp gevangen ! Ook elders in Meyendel werd de soort waargenomen (26 april, ongeveer 20 exemplaren). Ennomos erosaria Schiff. Werd niet in de Bierlap gevangen, wel elders in het gebied. Opvallend is, dat alle 4 exemplaren uit Meyendel, die in mijn collectie aanwezig zijn (waaronder ook uit vorige jaren), behoren tot de f. aurantiaca Lempke, volgens Lempke de zeldzaamste kleurvorm. Ook de niet verzamelde exemplaren uit Meyendel, die ik in 1955 zag, behoorden tot deze vorm. Ceppis advenaria Hb. Deze niet door Prof. van Wisselingh gevonden soort verscheen op 11 juli op de lamp. Het fraaie exemplaar behoort tot de zeer zeld¬ zame f. f as data Schwingenschuss. Samenvattend kunnen we zeggen, dat 1955 voor heel wat soorten een zeer goed jaar is geweest en dat allerlei soorten wel op de normale tijd verschenen, maar nog zeer lang doorvlogen. Summary Discussion of a number of Macrolepidoptera taken in the dunes of the province of South Holland, North of The Hague, in 1955. ENKELE ZWEEFVLIEGSOORTEN 51 Enkele Zweefvliegsoorten gevangen door Leden van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie in 1956 door V. VAN DER GOOT In 1956 hebben enkele leden van de NJN zich bezig gehouden met de Syr- phiden en er zijn, zoals het te verwachten is bij een weinig bestudeerde insecten- groep, enkele aardige waarnemingen te voorschijn gekomen. Liops vittata is een zeldzaam dier en ze was in Nederland zeven keer gevangen. De waarnemingen, ook die in België, duidden voor een belangrijk deel er op, dat haar rattenstaartlarve een voorkeur vertoonde voor brakwater. Dit jaar is deze soort (ongeveer 10 exemplaren in begin juli) waargenomen door Hylke Hoekstra van de NJN-afdeling Franeker langs de Friese kust tussen Franeker en Tzummarum. De vliegen werden vooral aangetroffen in de buurt van dijks- putten. Dit zijn meertjes ontstaan op plaatsen achter de zeedijk, waar grond is weggegraven ten behoeve van de dijkversterkingen. Speciaal vermelding verdient het voorkomen van Liops bij de dijksput van Roptazijl. De Roptapoel is onlangs een natuurmonument geworden, In de randvegetatie komen, blijkens enkele plantensociologische opnamen gemaakt door de NJN in het kader van de Horne-, streekinventarisatie, zoutplanten als zeekraal, melkkruid, zilt vlotgras, zulte, zilte schijnspurrie en ronde rus voor (respectievelijk Salicornea herbacea, Glaux mariti¬ ma, Puccinellia distans, Aster tripoliiim, Spergularia salina en ] uncus gerardi), planten, welke b.v. ook te vinden zijn op de Bosplaat op Terschelling. Deze waarnemingen en vooral het feit, dat Liops in het onderzochte Friese kustgebied eigenlijk in het geheel niet zeldzaam is, maar gewoon, duiden dus eens te meer op een voorkeur voor brakwatermilieu. Andere soorten, welke in de omgeving van Franeker niet zeldzaam waren aan te treffen, waren Tubifera hybrida en Eristalomyia anthophorma. Er. anthophorina is er volgens Hylke Hoekstra algemeen. In augustus 1955 ving hij in één uur tijd in een tuintje in Franeker zeven exemplaren. Ze komt ongeveer evenveel voor als Eristalis intricarius en dan te rekenen, dat de eerste soort, welke ook in de kop van Noord-Holland, Groningen (Oude Pekela, de heer Duiven) en Drente vrij gewoon is, in Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland en zuidelijker geheel ontbreekt ! Nieuwe vindplaatsen zijn dus Franeker, 20 km ten zuidoosten van Leeuwarden, Roptazijl en Sexbierum. Tijdens een excursie van de afdeling Utrecht naar de Treek bij Amersfoort werden op 3.VL1956 op bloeiende meidoorn verscheidene exemplaren van Epi- strophe punctulata gevangen en een $ van Syrphus lunulatus. Dit is een zeld¬ zame soort, welke lijkt op Syrphus arcuatus Fall., maar waarbij de achterlijfs- vlekken niet de zijnaad bereiken. Op dezelfde excursie werd een Syrphus arcuatus Fall. $ gevangen, welke in plaats van een geel gezicht met zwarte middenstreep een geheel geel gezicht had. Dit is de var. hilaris Schiner van Syrphus arcuatus Fall. (faun. nov, var.). De Insectenwerkgroep van de NJN organiseerde van 29 juli tot 5 augustus een insectenkampje bij Vollenhove om daar in de omgeving enkele natuurmonumenten te inventariseren. In het geheel werden 48 zweefvliegsoorten gevonden, voor een week vangen dus een behoorlijk resultaat, mede gerekend het doorgaans slechte 52 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. III. 1957 weer. Vermeldenswaard zijn een $ van Chrysotoxum hic'inctum, een $ van Epistrophe cincta en een $ van Zelima nemorum uit de Oldenhof bij Vollen- hove. Echte bosdieren; Z. nemorum was slechts één keer in Noord-Nederland (Utrecht, suppl. IV) waargenomen. Het moerasgebied herbergde soorten als Eurinomyia transfuga ( $ uit Kierse Wiede bij Wanneperveen), Eristalomyia an- thophorina ( $ Kierse Wiede en $ Kerkgracht), Platychirus fulviventris : ( $ van Mastenbroeker kolkje en 2 $,? van de Oldenhof en Achterwei), Tubi- fera hybrida ( ^ van de Kerkgracht en $ van de Oldenhof en Achterwei) en tenslotte 2 ^ ^ en een $ van Pyrophaena rosarïim. Dit laatste dier bleek lang i niet 20 zelden voor te komen als- tot nu toe werd aangenomen. In overeenstem¬ ming met de waarnemingen tot nu toe is het feit, dat Pyr. rosar um een echte moerasbewoner bleek te zijn, maar in de onderzochte moerasjes werd ze overal , wel aangetroffen, soms veel. Zo vond Hayo Velthuis haar langs het Bergse , Pad bij Ankeveen. Deze vindplaats is door het onderzoek van de heer Piet (in¬ ventarisatie Vechtplassen) al reeds bekend. Ze bleek algemeen voor te komen in de Molenpolder bij Utrecht. Hylke Hoekstra vond eind juli twee exemplaren ' in het Woold bij Winterswijk, Koos Beukema vond op 20.VII.1956 een ^ in | een beekmoerasje bij Epen in Zuid-Limburg en Sjoerd Fortuin vond een exem¬ plaar in een pijpestrootjesvegetatie langs een vennetje bij Eindhoven op l.IX. 1956. In moerassen is Pyrophaena rosarum dus vrij gewoon, de entomoloog blijk¬ baar niet. ; Uit het zomerkamp in Zuid-Limburg zijn nog enkele aardige vondsten te ver- , melden. Koos Beukema vond op 20. VIL 1956 een $ van Epistrophe vittigera aan ! een bosrand bij Epen en een $ van Epistrophe grossulariae aan de Geul bij Epen op dezelfde datum. Deze laatste soort is wel zeer zeldzaam en haar verspreiding in Nederland beperkt zich klaarblijkelijk tot het allerzuidelijkste puntje, waarvan ze door Prof. de Meijere (suppl. II), door de heer van Ooststroom en door ! de heer van Doesburg vermeld is. Tezamen nog geen 10 exemplaren. De bovenvermelde zweefvliegen heb ik alle gezien of ik heb van een serie ? (zoals van Liops) één exemplaar in handen gehad. i 1 Summary i A survey is given of interesting Syrphidae taken by members of the Netherlands Youth Association for Nature Study in 1956 in different parts of the country. : Amsterdam-O., Helmholtzstraat 18m. Vlinderfenologie. In Amoeba 33 : 7 — 11, 1957, geeft Hayo Velthuis een verslag van ' het dagvlinder-fenologieonderzoek van de N.J.N. in 1955 en 1956. En weer zijn het de gepubliceerde resultaten van het Bruine Zandoogje {Maniola jurtina L.), die me dit voor¬ treffelijk geschreven en geïllustreerde verslag met enigszins argwanende blikken doen be- 1 kijken. De eerste jurtina wordt namelijk in 1955 voor 15 april vermeld, terwijl er op , 30 april al 3 exemplaren gemeld worden en op 8 mei maar liefst 12 opgegeven worden. ; En dat, terwijl het voorjaar van 1955 koud en laat was ! Eerst maar eens van zo’n heel vroege waarneming een bewijsexemplaar afwachten. j Wanneer winter en voorjaar op dezelfde voet voortgaan als de eerste anderhalve maand || van 1957, zullen er vrij zeker opvallend vroege verschijningsdata voor allerlei insecten ge- | noteerd kunnen worden. Verzuim deze weinig voorkomende kans niet ! — Lpk. • i T ' Ai HETEROPTERA DES GRIECHISCHEN ARCHIPELS 53 Beitrag zur Faunistik der Heteroptera des griechischen Archipels von W. STICHEL Die nachstehend verzeichneten Heteropteren sind von A. Schulz im Jahre 1925 und von Kl. Zimmermann im Jahre 1942 auf griechischen Inseln, haupt¬ sächlich auf Kreta, gesammelt worden. Die Veröffentlichung erfolgt, weil eine Anzahl der Arten, soweit ich übersehe, bisher in der Literatur vom griechischen Archipel noch nicht gemeldet worden sind. Ihr dortiges Vorkommen konnte aller¬ dings nach ihrer weiteren Verbreitung angenommen werden. Die von Schulz im Jahre 1925 erbeuteten Arten sind von dem im Jahre 1944 verstorbenen Walter SiEFKE determiniert worden. Notonecta maculata F.: Chania auf Kreta (16 — 20. VII. 1942). Reduvius testaceus (H.-S.): Kalymnis, Messara-Ebene auf Kreta (27./28.VI. 1942), — Diese Art war bisher mit Sicherheit aus Südrussland, Turkestan, Iran, Syrien und Aegypten bekannt, während ein Vorkommen in Griechen¬ land angezweifelt worden ist. Das Auftreten auf der Insel Kreta macht nun¬ mehr aber ihre Anwesenheit auf dem griechischen Festland wahrscheinlich. Rhinocoris kacundus kacundus (P.): In 500 m Höhe bei Lakki auf Kreta (10. VI.I942) und in 500 — 1000 m Höhe bei Samaria auf Kreta (12. — 16. VI. 1942). Calocoris htspankus (GL): Sitios auf Kreta (10. — 12.V.1942). Deraeocork schach (F.): In 500 m Höhe bei Lakki auf Kreta (10. VI. 1942). Scantius aegyptius (L.): Sitios auf Kreta (10. — 12.V.1942). — Insel Gaïdharonisi und Insel Mikronisi südlich Kreta (19.V.1942). Lygaeus pandurus (Scop.): Sitios auf Kreta (10. — 12.V.1942). — Insel Kupho- nisi südlich Kreta (22.V.1942). Lygaeosoma reticulatum (H.-S.): Hieräpetros auf Kreta (20.V.1942). Nysius truncatulus ericae (Schl.): Palaeochora auf Kreta (3. — 5.VL1942). Cymus claviculus (Fn.): Hieräpetros auf Kreta (20. V. 1942). Beosus quadfipmictatus (ML): Chania auf Kreta (16. — 20.VIL1942). Dicranocephalus agil'ts (Scop.): Sitios auf Kreta (2. — 9.V.1942). Camptopus lateralis (Gm.): In 500 m Höhe bei Lakki auf Kreta (10.VL1942) und Chania auf Kreta (16. — 20.VIL1942). Cofizus hyoscyami hyoscyami (L.): Palaeochora auf Kreta (3. — 5.VL1942). Stictopleurus punctato-neryosus (Gz.): Guduvas auf Kreta (9.V.1942). Odontoscelis fuliginosa (L.): Insel Antiparos (31.VIIL1925). — Kloster Ape- sanäs auf Kreta (20.V.1925). — Hiraklion auf Kreta (25. VI. 1942). Odontoscelis dorsalis (F.): Insel Zea (Kéos) (26.IX.1925). — Auf den Dünen und am Strand westlich von Hiraklion auf Kreta (25.VL1942). Odontotarsus rohustus Jak.: Samaria auf Kreta, in 500 — 1000 m Höhe (12. — 16.VL1942). Odontotarsus purpureo-lineatus (R.): Saros auf Kreta (15.V.1925). Eurygaster integriceps Pt.: Kloster Apesanäs auf Kreta (20.V.1925) und Hiraklion auf Kreta (14.VL1925). Trigonosoma falcatum falcatum (Cyr.): Insel Kythira (19.VIIL1925). — Kloster Apesanäs auf Kreta (20.V.1925). Ancyrosoma leucogrammes (GL): Insel Syra (Syros) (29.VIIL1925). r 54 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. III. 1957 T holciginus flavolineatus (F.): Insel Santorini (Thîra) (12. IX. 1925). — Auf den Dünen und am Strand westlich Hiraklion auf Kreta (25. VI, 1942). Graphosoma italicum (Ml.): Insel Kythira (15.VIII., 19.VIII. u. 23.VIIL1925). — Katssidboni auf Kreta (16,VIL1925. — Hiraklion auf Kreta (14.VL 1925). — Insel Zea (Kéos) (26. — 30.IX.1925). — Insel Kythira (21,VIII. 1925). — Hiraklion auf Kreta (2 5. VI. 1942). Graphosoma semipunctatum (F.): Insel Kythira (15. — 21.VIIL1925). — Insel Paros (30. VIII. 1925). — Insel Zea (Kéos) (26. — 29.X.1925). Graphosoma creticmn Hv.: Ostkreta (Mai und Juni 1925), — Hiraklion auf Kreta (2 5. VI. 1942). Sc WC or IS mactdatus Fb.: Ostkreta (27. V. 1925). Aelia acufnmata (L.): Insel Kythira (22. VIII. 1925). Stagonomus hipunctatus (L.): Ostkreta (7.VIL1925). Stago?2omus amoenus (Br.): Westkreta (28.III.1925). Holcostethus vernalis (W.): Ostkreta (14. VI. 1925). Carpocoris pudtcus ptidicus (Pd.): Insel Kythira (17.VIII.1925). — Insel Paros (31. VIII. 1925). — Insel, Antiparos (3.IX.1925). — Insel Naxos (5. u. 6. IX.1925). — Insel Nios (11. IX. 1925). — Ostkreta (Mai, Juni u. Juli 1925). — Westkreta (4. und 8. IV. 1925). — Guduvas auf Kreta (9.V. 1942). — Hierapetros auf Kreta (20.V.1942). — Chania auf Kreta (18. — 21.VI.1942). — Hiraklion auf Kreta (25.VL1942). Codophila varia (F.): Nord-West-Kreta (7. III. 1925). — Ostkreta (24. VI., 1. — , 7. VII. 1925). Insel Kythira (15. — 24. VIII. 192 5). — Chania auf Kreta ^ (18. — 21. VI. 1942). — Hiraklion auf Kreta (25.VL1942). ; Dolycoris haccarmn (L.): Ostkreta (7. VI., 27. VI. 1925). — Insel Zea (Kéos) (27. : IX.1925). — Omalos-Ebene auf Kreta in 1000 m Höhe (26,IV.1942). , Brachynema cinctum (F.): Ostkreta (16.VI.1925). i Holco gaster jibulata (Gm.): Ostkreta (20.V.1925). : Burydema ventrale Kit.: Ostkreta (April, Mai und Juni 1925). — Nordküste von I Kreta (13. u. 1.V.1925). — Omalos-Ebene auf Kreta in 1000 m Höhe I (26.IV.i942). — Ruinen von Knossos (24.VI.1942). — Hiraklion (25.VI. 1 1942). Es handelt sich bei diesen Tieren der Insel Kreta zweifellos um eine ausgesprochene geographische Rasse, deren ausführliche Beschreibung zu ^ gegebener Zeit noch erfolgen wird. i Burydema ornatum (L.): Ostkreta (Juni 1925). — Insel Kythira (15. — 21.VIII. , 1925). — Am Südstrand bei Thymbakion auf Kreta (28.VL1942). — Gu- . duvas auf Kreta (9.V.1942). Nezara viridida (L.): Westkreta (2.IV.1925). Ostkreta (7. VI. — 25.VII.1925). i — Insel Zea (Kéos) (24.IX.1925). Ambelüsos, Messara-Ebene auf Kreta \ (27.VI.1942). — Chania auf Kreta (18.-21.1942)! t Acrosternum heegeri Fb.: Westkreta (28.11., 10. III. u. 31. III. 1925). — Ostkreta j (20.V.1925). Biezodorus Uturatus (F.): Westkreta (10. III. u. 3.IV.1925). — Ostkreta (19.V. ^ 1925). Rhaphigaster nebulosa (Pd.): Westkreta (3. u. 7.IV.1925). — Insel Kythira j (17.VIII.1925). I Sehirus dubius (Scop.): Samaria auf Kreta in 500 — 1000 m Höhe (12. — I6.VI. | 1942). I Berlin-Hermsdorf, Martin Lutherstrasse 39, Westdeutschland. LITERATUUR 55 Literatuur Riley, N. D., Index of Taxonomie Specialists in Entomology. — Union Internationale des Sciences Biologiques, Serie C, no. 6, 37 pp. (Verkrijgbaar bij U. I. S. B. (Publications), Laboratoire de Physiologie Végétale, 1, Rue Victor Cousin, Paris Ve, France; prijs 6 shil¬ ling). Ieder, die met entomologie te maken heeft, weet dat het vaak grote moeilijkheden op¬ levert om betrouwbare determinaties van insecten te verkrijgen. Het aantal bestaande spe¬ cialisten is veel te klein om het gehele gebied van de systematische entomologie behoorlijk te kunnen bestrijken: het aantal beschreven insecten is nu reeds 3 à 4 maal 20 groot als dat van alle andere diersoorten tezamen en nog steeds wordt dat aantal jaarlijks met enige duizenden vermeerderd. Het is dus geen wonder, dat men van de beschikbare specialisten 20 goed .en volledig mogelijk gebruik wil maken. Om dit doel te bereiken, werd op een bijeenkomst van de entomologische sectie van de Internationale Unie van Biologische Wetenschappen, gehouden in Stockholm in 1948, het plan opgevat een lijst samen te stellen van de systematici, die bereid bleken bij de determinatie van bepaalde insectengroepen hulp te willen verlenen aan serieuze aanvragers. De heer Riley, die de uitvoering van dit plan op zich nam, verzond een circulaire aan 750 specialisten, wier namen hem door vermelding van hun publicaties in de ,, Zoological Record” bekend waren. Wetenschappelijke instellingen als zodanig werden buiten beschouwing gelaten. Het resultaat van deze enquête ligt thans voor ons in de vorm van een met hulp van de U.N.E.S.C.O. uitgegeven boekje, dat de namen en adressen van ongeveer 420 specialisten vermeldt. Aan elk adres is een aantal afkortingen toegevoegd, waaruit men kan lezen of de betrokken specialist compensatie voor zijn arbeid verlangt (slechts zeer zelden het geval !), of hij aanspraak maakt op een deel van het materiaal (meestal wel), of hij typen wil houden of in een bepaald museum gedeponeerd wil zien, etc. Deze lijst wordt gevolgd door een overzicht van de orden en families der insecten, met nummers welke naar de specialistenlijst verwijzen. Men vindt dus gemakkelijk welke specialisten zich voor de determinatie van in¬ secten van een bepaalde groep (vaak met beperking tot een bepaald gebied) beschikbaar hebben gesteld. Doch slechts langs een omweg is na te gaan voor welke groepen een be¬ paalde specialist zich heeft aangemeld. Het voornaamste bezwaar van deze overigens bijzonder nuttige uitgave is wel, dat diverse specialisten thans reeds zodanig overbelast zijn met werk, dat zij hebben moeten verzoeken hun namen niet op te nemen. Er zijn aldus belangrijke hiaten ontstaan. Wie in een of an¬ dere insectengroep enigszins thuis is, kan zonder moeite een aantal specialisten aanwijzen, die in de lijst ontbreken. De politieke verdeeldheid dezer wereld heeft voorts tot gevolg, dat men de in Rusland en communistisch China wonende specialisten in dit boekje vergeefs zal zoeken. Niettemin lijkt de lijst mij volledig genoeg om een globale indruk te geven van enkele aspecten van de huidige stand der systematische entomologie. Daarbij moeten we dan vooral bedenken, dat deze tak van wetenschap, eertijds vooral door amateurs in Europa beoefend, geleidelijk meer door beroepsentomologen in studie is genomen, terwijl de belangstelling voor kennis der lokale insectenfauna in andere delen der wereld nog steeds groeiende is. Om I hiervan enig idee te verkrijgen, heb ik de lijst gebruikt om een paar tellingen te verrichten, waarvan hieronder het resultaat: De verdeling van de specialisten over de werelddelen is als volgt: Europa 231, N.-Amerika 96, 2. -Amerika 30, Afrika 23, Azië 22, Australië 19. De 231 specialisten in Europa zijn sterk geconcentreerd in de Westelijke landen: Groot- Brittannië 57, Duitsland 34, Frankrijk 25, België 20, Nederland 18, Zweden en Zwitser¬ land elk 9. De lijst vermeldt 10 adressen in Italië, doch slechts 2 in Spanje. Oostenrijk is 56 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. III. 1957 met 11 specialisten vertegenwoordigd, Tsjechoslowakije met 14, Polen, Hongarije en Joe- , goslavië elk met 3. Van de 96 specialisten in N.-Amerika wonen er 85 in de Verenigde Staten (daarvan 3 in Hawaii); in de Zuidamerikaanse landen vindt men de specialisten, die overigens vaak van Europese of Noordamerikaanse herkomst zijn, vooral in Argentinië (12) en Brazilië (9). Van de 23 adressen in Afrika zijn er 12 in Z.-Afrika en Rhodesia; de rest is verspreid over diverse landen, waarbij echter Egypte en Ethiopië ontbreken. De 22 uit Azië vermelde specialisten zijn in hoofdzaak Japanners (15); er zijn 3 adressen in India en 2 in Pakistan, doch Siam, de Philippinen en Indonesië ontbreken geheel. Bij het doorzien van de lijst van de insectengroepen valt in de eerste plaats op, dat voor een zeer groot aantal insectenfamilies geen specialisten wordt vermeld. Dit is bijv. het geva^l« bij niet minder dan 75 van de 162 families van Coleoptera. Nu zijn dit wel niet de groo^j ste en meest belangrijke, maar anderzijds bestrijken de specialisten, die zich met de ander^ 87 families bezighouden, toch vaak slechts een gedeelte van het verspreidingsareaal. Niette^j min is deze orde met 115 specialisten niet slecht vertegenwoordigd; het aantal hier vermelde; lepidopterologen is slechts half zo groot en gelijk aan dat der hymenopterologen. , Enkele zeer populaire groepen zijn de loopkevers en de bladhaantjes, Carabidae en Chry^- somelidae, die elk met 16 specialisten prijken. Maar zij worden nog overtroffen door deï Culicidae, die dank zij hun betekenis als ziekte-overbrengers 19 specialisten achter hun naamfl hebben staan. Zo ver heeft geen der uit landbouwkundig oogpunt belangrijke families het kunnen brengen, al wordt bijv. aan blad- en schildluizen, met resp. 9 en 8 specialisten, heel, wat meer aandacht besteed dan aan diverse andere groepen van Hemiptera. De belangstelling i voor de parasitaire Hymenoptera is wel zeer beperkt in verhouding tot het aantal en de economische betekenis dezer insecten. ^ Het is te hopen, dat dit boekje regelmatig zal worden herzien, want het is uiteraard ge¬ doemd snel te zullen verouderen. In het voorwoord is reeds een supplement op de lijst aangekondigd. Bij het publiceren daarvan kan men dan tevens enige storende slordigheden en fouten rectificeren. Men moet in de lijst bijv. Takeuchi onder de J zoeken, evenals Erdos, terwijl Tamanini onder de L is geplaatst. Op p. 35, 4e regel van onderen, moet 302 staan in plaats van 203. — J. van der Vecht. Labidura riparia Pall. Van deze oorworm, de grootste van onze inlandse soorten, ving ik op 16. IX. 1956 een exemplaar op het Zuiderstrand bij IJmuiden. De soort werd in 1925 als f.n.sp. opgegeven van Wassenaar en later nog eenmaal, ook bij IJmuiden, gevonden (WiLLEMSE, 1952, De in Nederland voorkomende oorwormen). De vondst van dit exemplaar leek mij belangrijk genoeg om hier te vermelden. S. VAN Heijnsbergen, Hoogendam 6, Zaandam. Syngrapha interrogationis L. Op een vrij miserabele winderige avond, 15 juli 1956, kwam een prachtig gaaf $ op de lamp op Terschelling. Hoewel ik nog verscheidene malen op de groeiplaatsen van Vaccinium uliginosum L. gelicht heb, bleef het bij dit ene exemplaar. Of dit nu aan het slechte weer gelegen heeft, of dat er inderdaad slechts een enkele interrogationis op het eiland aanwezig was, is in een zomer als deze al heel moeilijk uit te maken. W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. Aangeboden. Microscoop, merk „Enuro”, 100, 200 en 300 X, in kist, met div. glas¬ werk. Achrom. obj., oculair 5, extra oculair 2,5. Prijs f 100. — , excl. vracht. G. VAN DER Zanden, Noord-Brabantlaan 21, Eindhoven. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN MAANDBLAD UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Deel 17 1 april 1957 No 4 B. J. LEMPKE, 1 Adres der Redactie : Oude IJselstraat 12^^h Amsterdam -Zuid 2 — Nederland INHOUD : G. van Rossem : Verslag over het optreden van enige schadelijke insecten in het jaar 1956 (p. 57). — G. L. vao Eyndhoven : Verslag der 28e vergadering van de Af¬ deling voor Toegepaste Entomologie (p. 63). — G. L. van Eyndhoven : Verslag der 29e vergadering van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie (p. 64). — D. Dresden: Ver¬ slag der 30e vergadering van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie (p. 65). ■ — D. Dresden : Verslag der 31e Vergadering van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie (p. 66). — D. Dresden : Verslag der 32e vergadering van de Afdeling voor Toegepaste Ento¬ mologie (p. 68). — D. Dresden ; Verslag der 33e vergadering van de Afdeling voor Toe¬ gepaste Entomologie (p. 69). — D. Dresden : Verslag der 34e Vergadering van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie (p. 70). — C. de Jong: Mijten als ziekte-overbrengers (p. 72). — F. E. Loosjes : Ervaringen met Chaetospila elegans (Westw.) (Hymenoptera, Ptero- mahdae), een parasiet van enige soorten voorraadinsecten (p. 74). — Literatuur (p. 62: J. H, Küchlein). — Korte mededelingen (p. 71 : A. C. Nonnekens ; p. 73 : Te koop ge¬ vraagd, Bibliotheek ; p. 76 : V. van der Goot, W. J. Boer Leffef). Verslag over het optreden van enige schadelijke insecten in het jaar 1956 door G. VAN ROSSEM F I antenziektenkun dl ge Dienst, Wageningen Inleiding Na een zeer koude winter zette Het voorjaar laat in. In ieder geval is de haard van de Middellandse Zee-vlieg {Ceratitis capitata Wied.) in Nederland door na¬ tuurlijke omstandigheden weer verdwenen. Ondanks intensieve bestrijdingsmaatregelen handhaaft de kerse-vlieg {Rhago- letis cerasi L.) zich in vrijwel de gehele provincie Limburg. Dit is niet zozeer een gevolg van onvoldoende resultaten van de bestrijdingsmaatregelen als wel omdat haarden moeilijk op te sporen zijn. In het aspergegebied van Noord-Limburg deed zich een ernstige aantasting voor van de aspergevlieg (Platyparea poeciloptera Schrank). Dit was het gevolg van het feit, dat in 1955 nogal wat stengels op de velden zijn blijven staan. De sterke aantasting van de ongelijke houtkever {Anisandrus dispar F.) duurde ook in 1956 voort. Kniptorrenschade aan stampers en meeldraden van vruchtbomen werd op verschillende plaatsen waargenomen. Van de bessenbladgalmug {Dasyneura t etensi Rübs.) werd ernstige schade ondervonden in Zeeland, de Bangert, de Zuidhollandse eilanden en te Hatert. ^UHSO/V/^^, MAY 3 1957 UCRARl Olf . OB,' APR? 5 58 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IV. 19 57 Aardbei Kevertjes van de soort Anthrenus phnpinellae F. deden in de omgeving van Nijmegen schade aan de bloemen van aardbeien. Vooral de meeldraden werden aangevreten. Men kan in de zomer de Anthrenus -soorten veel waarnemen in bloemen van Rosaceae en Umbelliferae; over het algemeen leven zij daar van stuifmeel, doch volgens de buitenlandse literatuur doen zij wel eens schade aan de bloemdelen. Algemeen Bastaardrupsen van de zuringbladwesp {Ametastegia glabrata Fall.) boorden gaatjes in plastic hoezen van straaljagers op het vliegveld lepenburg. Wij hebben hier te doen met de eigenschap van deze bastaardrupsen om tegen de herfst over- winteringsplaatsen op te zoeken, waartoe zij zich in allerlei materialen trachten in te boren. Geadviseerd werd de insekten met derris te bestrijden. In een vanghak voor de erwtenpeulboorder te Schoondijke werd een exemplaar van de beervlinder Arctia villi ca L. aangetroffen. Dit is een vrij lokale en niet gewone soort in de zuidelijke provincies van ons land. De inspecteur van de volksgezondheid te Zwolle zond ons graanthripsen {Limo- thrips cerealium Hak), die massaal in een huis te Dedemsvaart optraden. De bewoners van het huis ondervonden hiervan veel overlast. Naar alle waarschijn¬ lijkheid overwinterden de thripsen in dit huis, hetgeen van deze soort ook inder- ! daad bekend is. : In een huis te Witmarsum werd een kakkerlak gevonden, behorende tot de 1 soort Panchlora virescens Thunb. (det. Willemse). Naar alle waarschijnlijkheid ; is dit insekt afkomstig uit een zending bananen, ingevoerd uit Zuid-Amerika. ■ Volgens de heer C. Willemse is de determinatie enigszins onzeker, omdat de 1 systematiek van de Panchlora\ zeer verward is. De betreffende soort was nog • niet in de officiële collectie der Nederlandse Orthoptera vertegenwoordigd. Het i exemplaar hebben wij afgestaan aan de heer Willemse. ; Een partij Zweeds vurenhout, aangevoerd te Zaandam, was aangetast door ; Xyloterus lineatus Oh, een Scolytide. Het verspreidingsgebied van deze soort : omvat Europa, Rusland, Siberië en Noord- Amerika. In ons land is de soort slechts < enkele malen waargenomen. De kevertjes komen vroeg in het voorjaar, na de ' eerste warme dagen waanneer de sneeuw van de grond is verdwenen, te voorschijn. < Vervolgens zoeken zij geveld naaldhout of omgewaaide stammen op, waarin zij : door de bast naar binnen dringen. De vraatgangen van de kevers gaan eerst * radiaal het hout in. Op uiteenlopende diepten vinden vertrakkingen plaats, waarna de gangen in grote trekken de jaarringen volgen. Aan weerszijden van deze gan¬ gen worden de eieren in nissen afgezet. De larven vreten slechts zeer korte gan- i getjes, waar zij zelf juist in passen, loodrecht op de ,,moedergang’' in het hout. j Zij voeden zich met schimmels, die zich in deze gangetjes ontwikkelen. Nadat de ’ verpopping in het hout heeft plaats gehad, komen de jonge kevers in juli uit de \, stammen te voorschijn, waarna zij zich in de grond begeven, alwaar de rest van ■ de zomer en de winter wordt doorgebracht. ; Aangetast wordt uitsluitend naaldhout en wel in hoofdzaak van den (Pinus), spar (^Picea) en zilverspar (Ab/es). Voor de ontwikkeling van de schimmel waar- ^ SCHADELIJKE INSECTEN IN 1956 59 ! van de larven leven, is een bepaalde vochtigheidstoestand van het hout nood¬ zakelijk. Het zijn vooral de door omhakken of omwaaien voor de kevers aan- I trekkelijk geworden stammen, die worden aangetast. Hoeveel tijd na het omhakken I van de bomen het hout aantrekkelijk wordt voor de kevers, hebben wij niet kun- : nen vinden. Wij vermoeden evenwel, dat hiervoor slechts korte tijd nodig is. Als I voornaamste maatregel om een aantasting te voorkomen, wordt dan ook genoemd I het zo snel mogelijk afvoeren van de gevelde stammen uit het bos. Wanneer dit j niet mogelijk is, kan men door ontschorsing van de stammen althans een ernstige aantasting voorkomen. Deze laatste maatregel heeft evenwel niet altijd het ge¬ wenste resultaat, aangezien ook ontschorst hout, wanneer de luchtvochtigheid hoog is, kan worden aangetast. Het hout kan bij hoge luchtvochtigheid namelijk niet voldoende uitdrogen. Appel Rupsen van Amathes c-mgrwn L. deden schade aan appelbomen (Yellow Transparant) te Kapelle (Zld.). Wij kweekten de rupsen op, zodat zekerheid omtrent de soort werd verkregen. Ook te Swalmen werden rupsen van A. c-n/gmm schadelijk aan oculaties van peren op kwee-onderstammen. De knoppen van de oculaties en van de onder¬ stammen werden uitgevreten. Aanvankelijk werd dit toegeschreven aan de grijze bolsnuitkever; later bleken deze rupsen de schade te veroorzaken. De rupsen van A. c-nigrum leven in twee generaties op allerlei lage planten. Regelmatig ont¬ staat in de zomer schade aan het loof van appelbomen. Beschadiging van appel- knoppen in het voorjaar werd nooit eerder waargenomen. Misschien hing dit samen met het late voorjaar, waardoor weinig voelsel beschikbaar was. Op enkele plaatsen (Amersfoort en Oud Beyerland) werd nogal wat schade opgemerkt van de appelscheutboorder Blastodacna atra Haw. In de nazomer dringen de jonge rupsen in de jonge scheuten en kortloten. Zij overwinteren in de aangetaste scheut. In het voorjaar wordt de vreterij hervat. De aangetaste scheuten vertonen verwelkingsverschijnselen en sterven ten slotte af. De bruin¬ achtig grijze vlindertjes verschijnen eind juli. Zij leggen hun eieren op de bla¬ deren. Door normale winterbespuiting schijnt deze soort in toom gehouden te worden. Te Markenesse werd op grote schaal schade aan appelbomen aangericht door rupsen van de kooluil {Mamestra brassicae L.). Zij beschadigden blad en vruch¬ ten en klommen daarbij tot 3 meter hoog in de bomen. Bij onderzoek bleek, dat zij afkomstig waren uit bieten, die in de jonge fruittuin ondergeplant waren. De bieten bleken voor 50% kaalgevreten te zijn. Behalve appel en biet werden ook paardebloemen, zuring en hoefblad aangevreten. Opgemerkt werd, dat de vruch¬ ten aan de appelbomen aan de bovenzijde werden aangetast. Ten slotte maakten zwermen spreeuwen een radicaal einde aan de plaag. Ook elders, o.a. in Noord- Brabant, werd schade van de kooluil aan bieten en appelbomen opgemerkt. Beuk. Beuken te Doorwerth bleken af te sterven ten gevolge van een aantasting van Lachnus exsiccator Altum. Deze bladluis, die in ons land algemeen voorkomt, 60 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IV. 1957 leeft in kolonies op de bast van beuken. De luizen veroorzaken deformaties van de bast, waardoor scheuren kunnen ontstaan. Ondanks het feit, dat de hierdoor^. veroorzaakte secundaire ziekten de bomen te gronde kunnen richten, is tot nu toet; in ons land weinig of geen aandacht aan deze bladluis besteed. L Duindoorn Op Schiermonnikoog stelden wij in de voorzomer vreterij van rupsen van | Operophtera hrumata L., en later in het jaar van de bladrollers Cacoecia rosana L. en Pandemis heparana Schiff, aan duindoorn vast. | Op Texel deed zich een ernstige plaag van de bastaardsatijnvlinder {Eu pro ct is chrysorrhoea L.) aan duindoorn voor. Talrijke badgasten ondervonden hiervan grote hinder. Tengevolge van de slechte zomer zakte de populatie ineen, zodat i bestrijdingsmaatregelen achterwege konden blijven. Eik Langs een weg nabij ’s-Hertogenbosch werden betrekkelijk jonge eiken (ge¬ plant in 1943) aangetast door de schildluis Asterolecanium variolosmn Ratz. Som¬ mige bomen stierven tengevolge van de aantasting af, andere leden een kwijnend bestaan. Aangetaste takken vertoonden hevige deformaties van de bast, waarop zeer vele van de schildluizen te vinden waren. Een belangrijke plaag van de eikebladroller {Tortrix viridana L.) deed zich voor in het oosten des lands. Bij onze vanglampwaarnemingen bleek, dat de soort ook elders zeer talrijk was. Eijnspar Van onze ambtenaar te Assen ontvingen wij fijnsparboompjes, waarvan de wortelhals bleek te zijn aangevreten door de bastkever Hylastes cunicularius Er. Deze kever komt waarschijnlijk in ons land niet algemeen voor. Ook omtrent de biologie is weinig bekend. De kevers verlaten in maart de overwinterings- plaatsen en voeren vervolgens rijpingsvreterij uit. Deze vindt plaats even boven of onder de grond aan de stammetjes en aan de wortels. Vooral jonge bomen kunnen hiervan zeer te lijden hebben. De eieren worden afgezet aan ondergrondse ' delen van dode bomen en boomstronken. De larven zijn vrij snel volwassen. Waarschijnlijk treedt er dan nog een tweede generatie op. Iris Rupsen van Gortyna flavago Schiff, werden aangetroffen in de stengels van bolirissen. Gewoonlijk leven de rupsen van deze soort in takken van vlier, ook echter stengels van toortsen, distels, valeriaan e.d. kunnen worden aangetast. Limburgse hoskriek Een merkwaardige klacht omtrent beschadiging van het zaad van Limburgse boskriek ontvingen wij van een boomkwekerij te Milsbeek (L.). De kweker ge¬ bruikte dit zaad om onderstammen te kweken, doch in de loop der jaren bleken steeds meer zaden beschadigd te zijn. Het bleek, dat wij hier te doen hadden met de snuitkever Anthonomus recti- ros tris L. De larven van deze kever ontwikkelden zich in de steenvruchten van ' wilde en gekweekte Pr/^^^^^r-soorten. De kevers overwinteren onder afgevallen bladlf SCHADELIJKE INSECTEN IN 1956 61 en komen in april te voorschijn. Eerst wordt een rijpingsvreterij uitgevoerd, waar¬ voor de jonge blaadjes het moeten ontgelden. De eieren worden af gezet in de buitenschil van .de nog weke pit. De jonge larf j es vreten de pit geheel of ge¬ deeltelijk uit. Omstreeks half juli vindt de verpopping plaats, waarna eind juli, begin augustus de kevers de vruchten verlaten. Men kan de kevers tijdens de rijpingsvreterij bestrijden door de bomen te be¬ handelen met DDT. Raapstelen In een kas te Driel deed zich schade voor van het haantje Colaphus sophiae Schalk aan raapstelen. De kweker vertelde reeds jaren last van dit insekt te hebben gehad. Gevallen van schade zijn wat ons land betreft alleen bekend van vóór 1900. In Duitsland schijnt dit haantje echter geregeld op te treden. Zowel de larven als de kevers dezer soort leven op cruciferen. De biologie is als volgt: Omstreeks eind mei of begin juni worden de eieren los op de planten en ook wel op de grond afgezet. Na pl.m. 1 week komen de larven uit de eieren. De larfjes beginnen direkt te vreten en groeien snel. Het larvestadium neemt omstreeks 1 maand in beslag, waarna de verpopping in de grond plaats vindt. Nadat het popstadium 2 à 3 weken heeft geduurd, verschijnen de kevers eind juli of begin augustus, maar zij blijven in de popwieg tot het volgende voorjaar. Wanneer de kevers boven de grond zijn gekomen, moeten zij eerst een rijpings- vraat uitvoeren, alvorens eieren kunnen worden geproduceerd. Deze rijpingsvraat veroorzaakt dikwijls schade aan de gewassen. Er treedt dus één generatie per jaar op. Bovengenoemde levenscyclus geldt voor ,, buiten” -omstandigheden. In een kas kan het verloop enigszins anders zijn. Er kunnen dan 2 generaties per jaar optreden. Rood zwenk gras Op een perceel rood zwenkgras voor zaad werd vastgesteld, dat het gras weinig halmen maakte. Bij het uit de schede trekken van de dode halmen trof men onderaan de stengel gewoonlijk een bruine verkleuring aan, zodat aan een schim- melaantasting werd gedacht. Wij bleken hier te doen te hebben met een aantasting van de mijt Pediculopsis graminum Reut. Deze mijt, die nauw verwant is aan de Tarsonemiden, kan ernstige schade in voedergrassen veroorzaken. Behalve in gras¬ sen komt zij ook voor in rogge, gerst, tarwe en haver. Zodra de waardplanten in de aar schieten, treden de wijfjes in de bovenste bladscheden op, waar zij door aan de stengel te zuigen het weefsel ernstig beschadigen. Hierdoor sterft de stengel voortijdig af, zonder zaad te hebben gevormd. De halmen kan men ge¬ makkelijk uittrekken. De wijfjes verblijven gedurende de gehele zomer tussen de bladscheden. Ook de overwintering vindt daar plaats. De wijfjes zijn zeer vruchtbaar, zij leggen ongeveer 500 eieren. Per jaar treden meestal 4 tot 5 gene¬ raties op. De verspreiding der mijten kan o.a. plaats vinden door het zaad, door wind en water, doch de mijten kunnen ook door eigen activiteit vrij grote afstanden afleggen. Omtrent de bestrijding is niets bekend. 62 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IV. 1957 Sansevieria Op Sansevieria-Ÿl'ànttn te lerseke en Roermond vonden wij de schildluis Pmnas- pis stracham Cooley. Deze schildluis, die oorspronkelijk afkomstig schijnt te zijn uit Oost-Afrika, heeft zich uitgebreid over de meeste tropische gebieden. In ons land kan deze schildluis alleen in kassen leven. Het is een polyfage soort, die soms grote schade kan veroorzaken. In het onderhavige geval werden de Sansevieria s voor de handel waardeloos door bruine plekken. Voorraden De tabakskever Lasioderma serricorne F. werd aangetroffen in een voorraad gedroogde gember. Zwarte bes Te Valkenswaard werden in de vruchten van zwarte bes bastaardrupsen ge¬ vonden die zeer waarschijnlijk behoorden tot de soort Pachyne^natus pumilio Knw. Het is zeer moeilijk de imagines uit dit materiaal op te kweken. Omtrent de levenswijze van dit insekt is praktisch niets bekend. Summary Notes on some interesting insects of economic importance observed in the Netherlands in 1956. Grabe, Albert, Kleinschmetterlinge des Ruhrgebietes, dl. 2 in de reeks ,, Flora und Fauna des rheinisch-westfälischen Industriegebietes”, Mitteilungen aus dem Ruhrlandmuseum der Stadt Essen Nr. 177, 1955, 159 pp. Deze reeks publicaties, waarvan het deeltje over de Macro’s door Lempke in Ent. Ber. 16: 216 (1956) werd besproken, beoogt de toestand van flora en fauna vast te leggen, alvorens het gehele Ruhrgebied door de industrie wordt opgeslokt of beïnvloed. Zijn we hier in Nederland eigenlijk al zo ver ? De lijst telt 921 soorten (inch 4 Talaeporiden), dus ongeveer 250 minder dan op dit ogenblik uit Nederland bekend zijn en dit voor een gebied, dat in oppervlak nog kleiner is genomen dan in het macro-deeltje ! De nomenclatuur is die van de Staudinger-Rebel catalogus met hier en daar wat nieuwlichterij tussen haakjes. Eurrhypara hortulata L. heet hier nog urticata L., hoewel Snellen in 1882 al beter wist, de Pyraustds staan nog ouderwets gerangschikt etc. Maar ook tamelijk recente onderzoekingen zijn erin verwerkt, bijv. de verwisseling van Crambus myellus Hb. en Cr. permutalellus H.-S. terwijl Crambus osthelderi de Lattin bij de te ver¬ wachten soorten werd opgenomen. Het blijkt verder, dat Capua reticulana Hb. (thans Adoxophyes reticulana) in het Ruhr¬ gebied een dergelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt als in ons land. Hier is nl. gedurende enkele jaren slechts 1 ex. bekend geweest tot de soort zich ongeveer 10 jaar geleden sterk begon uit te breiden en nu tot de gewoonste Tortriciden behoort. Het keurige boekje wordt door het Ruhrlandmuseum tegen kostprijs geleverd (D.M. 5. — ). Tezamen met het boekje van Beirne over de Britse Pyraliden en vedermotten, dat 21 sh. kost (zie Ent. Ber. 14: 207) en waarvan inmiddels een nieuwe editie met veel duidelijker afbeeldingen is verschenen en het werkje van Van Deurs over de Deense Tortriciden heeft men voor weinig geld een goed overzicht van de motten, die in N.W.-Europa te vinden zijn. ^ Misschien vormen deze publicaties van onze buren een bijdrage tot opheffing uit de staat van verwaarlozing, waarin de studie van de Nederlandse micro’s zich momenteel bevindt. — . J. Küchlein. AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE 63 Verslag der 28e vergadering van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie door G. L. VAN EYNDHOVEN, Secretaris^) Bovenstaande vergadering werd gehouden op donderdag 7 april 1955 in het nieuwe gebouw van het Instituut voor Toegepast Biologisch Onderzoek in de Natuur (LT.B.O.N.) te Arnhem. Aanwezig waren 53 leden en 2 introducés. De Voorzitter, de heer G. van Kossem, opent de bijeenkomst en stelt de be¬ stuursverkiezing aan de orde. In verband met het periodiek aftreden van de heren G. VAN Kossem en Dr. R. J. van der Linde heeft het Bestuur cahdidaat ge¬ steld de heren Dr. F. E. Loosjes en E. Th. G. Elton. De heer Loosjes is helaas wegens ziekte verhinderd aanwezig te zijn. Daar geen tegencandidaten gesteld zijn, zijn de bestuurscandidaten nu dus gekozen en het Bestuur is thans als volgt samengesteld: Dr. F. E. Loosjes, Voorzitter; Ir. J. W. Heringa, Secretaris; Dr. D. Dresden, Lid; Dr. Ir. G. S. van Marle, Lid; E. Th. G. Elton, Lid. Daar de nieuwgekozen Voorzitter, de heer Loosjes, door ziekte verhinderd is aanwezig te zijn, neemt de heer Dresden thans het voorzitterschap waar. Hij spreekt een woord van dank tot de scheidende bestuursleden en heet de nieuwe functionarissen in het Bestuur welkom. Onder zijn leiding ontspint zich nu een discussie over de vraag, of het wense¬ lijk is in de programma’s af te wijken van entomologische onderwerpen, zoals zulks op deze dag het geval zal zijn met de lezing van Dr. Ir. M. Oostenbrink over de systematiek van plantenaaltjes. Besloten wordt dit punt na verder overleg op een volgende vergadering nog eens ter sprake te brengen. Hierna krijgt Ir. P. H. van de Pol het woord voor het houden van een in¬ leiding over: „Begassingen als maatregel tot bestrijding van Insecten en Mij¬ ten.” De inleider beperkt zich tot enkele facetten van dit onderwerp. Hij behandelt niet het gassen van voorraden, maar speciaal het gassen van planten en bloem¬ bollen als quarantaine-maatregel. Een dergelijke maatregel is op zijn plaats, in¬ dien men er zeker van wil zijn, dat bepaalde partijen in of uit te voeren artikelen vrij zijn van insecten en/of mijten, vooral wanneer het moeilijk is om zulks door keuring vast te stellen. Gasinstallaties vindt men in de havenplaatsen, op ver¬ schillende grensstations en soms op plaatsen, waar ernstige plagen optreden. Van belang is de dosis, welke zodanig moet zijn, dat alle schadelijke organis¬ men worden gedood, terwijl het plantmateriaal geen nadeel mag ondervinden. Voorts dient men zich op de hoogte te stellen van de hoeveelheid gas, welke wordt geabsorbeerd en van de mate van penetratie. De Plantenziektenkundige Dienst beschikt over enige mobiele begassings- installaties, welke o.a. van groot nut kunnen zijn bij bestrijding van de San José schildluis. De gegevens voor dit verslag werden mij ter beschikking gesteld door Ir. J. W. Heringa, Secretaris der Afdeling. 64 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IV. 19 57 Vervolgens houdt Dr. H. J. de Fluiter een inleiding over: „Macropsis fuscula als vector van het dwergziektevirus bij de Framboos.” Het dwergziektevirus bij framboos veroorzaakt een ernstige ziekte, omdat het een zeer belangrijke oogstdaling bij de aangetaste planten tengevolge heeft en omdat het vooral in enkele streken, waar de framboos veel geteeld werd, her¬ haaldelijk optrad. Bij het zoeken naar de vector van de dwergziekte van de framboos heeft men eerst gedacht aan de Grote en de Kleine Frambozebladluis. In 1952 heeft men de cicadelide Alacropsis fuscula ontdekt en in juni/juli 1953 werd door infectie- proeven vastgesteld, dat dit insect een grote rol speelt bij de overbrenging van de ziekte. De dwergziekte van framboos wordt hoofdzakelijk aangetroffen in een paar streken van ons land. Op wilde braam vindt men haar door geheel Nederland. Proeven wijzen er op, dat het virus van braam vermoedelijk geen gevaar vormt voor de frambozen. Door uit te gaan van virusvrij plantmateriaal en door een doelmatige insecten- bestrijding kan men een frambozenaanplant vrijwel zonder aantasting houden. Na de lunch spreekt Dr. Ir. M. Oostenbrink over het onderwerp: „Opmer¬ kingen over de systematiek van plantenaaltjes.” De inleider behandelt het belang, dat deze diertjes voor land-, tuin- en bos- i bouw hebben en vestigt de aandacht op het grote belang om te komen tot een uitvoerige studie van de systematiek dezer Nematoden, In verschillende andere landen heeft men dit ook ingezien. De problemen, waarmede de systematiek te kampen heeft, zijn ook bij deze materie talrijk. Tot besluit houdt Dr. H. Klomp een voordracht over: „Onderzoek over de gastheerkeuze van de Tachinide Carcelia.” i Bij het bovenstaande onderzoek werden verschillende gastheren aangeboden I en nagegaan werd o.a. in hoeverre er voorkeur voor een bepaalde gastheer kon „ worden opgemerkt. i- Na een zeer interessante rondgang door het gebouw met de verschillende . onderzoekingsruimten wordt de bijeenkomst door de Voorzitter met een woord ' van dank gesloten. Verslag der 29e vergadering van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie door G. L. VAN EYNDHOVEN, Secretaris^) Deze 29e bijeenkomst van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie der j Nederlandsche Entomologische Vereeniging werd gehouden op woensdag 29 juni ! 1955 in het Agro-biologisch Laboratorium ,,Boekesteyn” der N.V. Philips-Roxane Î te ’s-Graveland. De Voorzitter, Dr. F. E. Loosjes, opent om 11 uur de vergadering en spreekt i zijn dank uit aan de N.V. Philips-Roxane voor de gastvrijheid, welke het gezel- j schap deze dag wordt geboden. i AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE 65 Hij geeft vervolgens het woord aan Dr. R. van der Veen, hoofd van het labo= ratorium, die een inleiding houdt over het werk dat te ’s-Graveland wordt ver¬ richt, speciaal op het gebied van landbouwkundig onderzoek. De chemische stoffen worden gefabriceerd in het bedrijf te Wcesp. Daarna komen ze in onderzoek op een der afdelingen te ’s-Graveland. De entomologische afdeling staat onder leiding van de heer J. Meltzer. Hier worden de stoffen niet alleen op insecten, maar ook op mijten en aaltjes toege¬ past om hun werking na te gaan. De fungiciden-afdeling staat onder leiding van de heer Koopmans. Voorts verricht een afdeling onder leiding van de heer J. E. Rombouts onderzoek naar de systematische werking der preparaten. De heer J. Daams leidt het herbiciden-onderzoek, terwijl een velddienst onder leiding van Ir. Flik nagaat hoe stoffen, die in het laboratorium gunstige eigen¬ schappen vertoonden, zich onder praktijkomstandigheden houden. Na deze inleiding brengt de Voorzitter de op de vorige vergadering opge¬ worpen vraag naar voren, of de Afdeling in haar bijeenkomsten ook niet-entomo- logische onderwerpen kan opnemen. Na uitvoerige discussie komt men tot de slotsom, dat normaliter de bijeenkomsten moeten zijn gewijd aan onderwerpen op entomologisch gebied, maar dat er geen bezwaar tegen is van tijd tot tijd een onderwerp op ander terrein in te lassen. Daarbij moet wel op de voorgrond staan, dat zo’n onderwerp zo mogelijk zijdelings verband houdt met vraagstukken, die zich in de entomologie voordoen. Tot besluit van de ochtend houdt de heer J. Meltzer nu een voordracht over: „Proeven met resistente vliegen”. Hierop volgt een door de N.V. Philips-Roxane aangeboden koffiemaaltijd, waarna de aanwezigen gelegenheid krijgen voor een uitvoerige bezichtiging van het laboratorium. Om 16.30 uur sluit de Voorzitter de bijeenkomst, na nogmaals zijn hartelijke dank te hebben uitgesproken voor de bijzonder vriendelijke ontvangst, welke de Afdeling ten deel is gevallen. De gegevens voor dit verslag werden mij ter beschikking gesteld door Ir. J. W. Heringa, Secretaris der Afdeling. Verslag der 30e vergadering van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie door D. DRESDEN, Secretaris der Afdeling Bovenstaande vergadering werd gehouden op 30 september 1955 in het Labo¬ ratorium voor Entomologie te Wageningen. Aanwezig waren 33 leden en 17 in¬ troducés. Het programma omvatte drie onderdelen, nh: huishoudelijke vergade¬ ring, wetenschappelijke vergadering en rondleiding. In verband met de te houden bestuursverkiezing deelt de Voorzitter mede, dat er geen tegencandidaten zijn bekend gemaakt, zodat op grond van het be¬ stuursvoorstel het toekomstige Bestuur als volgt zal zijn samengesteld: 66 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IV. 1957 F. E. Loosjes, Voorzitter D. Dresden, Secretaris G. S. van Marie . E. Th. G. Elton I Leden ] C. de Jong J i De heer De Jong is door drukke bezigheden verhinderd aanwezig te zijn, zodat de Voorzitter hem hier niet in het Bestuur welkom kan heten. Na een woord van' dank aan de heer J. W. Heringa voor zijn langdurige en voortreffelijke secre- tariaatsperiode, stelt de Voorzitter het volgende punt aan de orde. Het Bestuur stelt er prijs op enkele conclusies van de vorige vergadering te laten vastleggen. Daarbij wordt gedoeld op het te volgen beleid betreffende de keuze van onderwerpen, welke niet direct op het gebied van de toegepaste En¬ tomologie liggen, b.v. aaltjes, ratten, vira, etc. De desbetreffende passage van het verslag wordt door de Voorzitter voorgelegd aan de vergadering, waarna deze zich ermede accoord verklaart. De strekking van het besluit komt hierop neer, dat men het erover eens is dat als regel geen onderwerpen buiten de eigenlijke toegepaste Entomologie behandeld dienen te worden, doch dat er geen enkel be¬ zwaar tegen bestaat nu en dan één of meer voordrachten over verwante gebieden op te nemen, in het bijzonder wanneer de aard der problemen en de methodiek van onderzoek veel overeenkomst vertonen met het eigen gebied. Vervolgens geeft de Voorzitter het woord aan de gastheer van deze dag: Prof. Dr. J. de Wilde, die een voordracht houdt over: „De taak van het Laboratorium voor Entomologie van de Landbouwhogeschool, vroeger en nu”. Hierna wordt een korte voordracht gehouden door de heren: R, H. Cobben: „Enkele aspecten van het Cicaden-vraagstuk”. G. L. van Eyndhoven: „Moderne inzichten in de systematiek van het genus Bryobia (Acar.)”i). L. Mook: „Fysiologische werking van de fotoperiode bij de Coloradokever”. Na de lunch wordt een rondgang gemaakt door het laboratorium, waarbij zeer goed verzorgde en duidelijke demonstraties worden geboden, terwijl ruime ge¬ legenheid wordt gegeven voor het stellen van vragen aan de verschillende mede¬ werkers. Tegen het einde van de middag sluit de Voorzitter met een woord van dank deze geslaagde bijeenkomst. Inmiddels gepubliceerd in E/U. Ber. 16: 20 — 21, 1. II. 19 56. Verslag der 31e Vergadering van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie door ! D. DRESDEN, Secretaris der Afdeling f Te Amsterdam, op dinsdag 21 januari 1956, in het Laboratorium voor de Ge¬ zondheidsleer, werd deze 31e bijeenkomst van de Afdeling voor Toegepaste«! Entomologie gehouden. » Voorzitter was Dr. F. E. Loosjes. Aanwezig waren 35 leden en 8 introducé’ sW AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE 67 De Voorzitter opent de vergadering met een woord van welkom tot de aan¬ wezigen, en geeft daarna de eerste spreker, de heer H. Kraan, gelegenheid tot het houden van zijn voordracht : „De malariabestrijding in Noord-Holland ge¬ durende en na de epidemie van 1946 — ’48”. De heer Kraan verstrekte de vol¬ gende samenvatting van zijn voordracht : De malaria in Noord-Holland was een typische seizoensmalaria met verreweg het grootste aantal gevallen in de maanden april tot augustus. Zij werd veroor¬ zaakt door Ÿlasmodium vivax. Hiervan bestaan een drietal groepen stammen, die zich o.a. onderscheiden door de lengte van het incubatiestadium. Dat van de Hol¬ landse stam is 8 à 9 maanden, zoals proefondervindelijk werd bewezen door ScHÜFFNER en zijn medewerkers in 1929. Er zijn in Nederland een viertal Anopheles-soQïttn, die als vector zouden kun¬ nen fungeren. Van twee hiervan is over ’t algemeen het aantal te klein, terwijl een derde soort in de tijd dat zij de malaria zou moeten overbrengen, dus van augustus tot november, reeds overwintert en niet meer steekt. De vierde soort, n.l. Anopheles maculipennis {— labranchiae) atroparvus begint weliswaar in die tijd ook reeds te semi-hiberneren, doch daarbij blijft zij af en toe steken en brengt dientengevolge de malaria over, als zij haar schuilplaats heeft in woningen, waarin ,, gezonde” plasmodiadragers wonen. Deze woningen werden opgespoord met behulp van miltonderzoek van school¬ kinderen en door gebruik van formulieren voor navrage van malariagevallen. Door ze dan te spuiten met DDT vóórdat de muggen daar gingen overwinteren werden ze muggen-vrij gehouden gedurende het seizoen van Anopheles-'miQcÜQ. Dientengevolge verdween de malaria in een paar jaar uit de behandelde ge¬ meenten. Het aantal door artsen vastgestelde malariagevallen bedroeg in de jaren 1943 — 1952 ruim 15.000; door de hierboven omschreven ,, exploratie” werden er nog ca. 30.000 bij gevonden. Daarvan waren 450 (1%) overzee (vnl. in Indo¬ nesië) geïnfecteerd. In ’t geheel zijn in de provincie Noord-Holland, behalve Amsterdam, ongeveer 2,7% der bestaande woningen gespoten; terwijl maximaal in een stad met veel malaria in één jaar niet meer dan 19% der woningen ge¬ spoten werd. Hoewel met deze selectieve bespuitingen de malaria verdween, ble¬ ven er nog te veel Anopheles in de gemeenten over. Teneinde dit aantal te reduceren en zo malariabesmetting te voorkomen, wer¬ den in 1947 in Oostzaan en in 1948 en 1949 op Marken proeven genomen met de bespuiting van alle gebouwen met DDT. De resultaten waren zeer goed, de kosten echter te hoog. Derhalve werden in volgende jaren alleen de varkensstallen in gemeenten met veel malaria, zoals Amsterdam, de Zaanstreek, Alkmaar en Den Helder, met DDT gespoten. Daarnaast werden ook de huizen gespoten, waarin de laatste 3 jaren nog malaria was voorgekomen. Het resultaat was, wat de Ano¬ pheles betreft, hetzelfde als in Oostzaan en op Marken: een paar jaren geen Ano¬ pheles meer in huizen en stallen. Vliegen en andere insecten in huizen werden op deze manier echter niet bestreden, hetgeen wel het geval was met de behandeling van alle gebouwen, hoewel dit resultaat ook slechts één jaar duurde. De preventie van malaria is echter niet geheel afdoende geweest, omdat er de laatste jaren wel enige gevallen van malaria zijn voorgekomen bij inwoners van gemeenten met weinig muggen, zoals Bennebroek, Heemstede, Haarlem, Bussum, Oostzaan en Den Helder. De meeste van deze gevallen waren gevolgen van be- 68 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IV. 1957 smettingen overzee, doch daarnaast kwamen enkele autochthone gevallen voor, die waarschijnlijk waren veroorzaakt, doordat de plaatselijke vector zich had be¬ smet aan een ,, gezonde” parasietendrager, die zelf in Korea, Nieiiw-Guinea of Indonesië was geïnfecteerd. Werd aanvankelijk gespoten met verfspuiten en gecomprimeerde lucht, later werden speciale insectidde-spuiten aangeschaft met ca. 11 1. inhoud en een spuit- pistool, dat een vlakke straal geeft en snel af te sluiten is. Hoewel de malaria werd bestreden met een 5% DDT-oplossing in kerosine, werd later overgegaan op 3% DDT en 0,3% coumaronhars in kerosine. Het laatstgenoemde preparaat gaf een grotere sterfte der muggen en had een langere nawerking. Na een discussie over deze voordracht krijgt de heer D. Swierstra het woord. Hij geeft een overzicht van de tegenwoordige stand van „Het runderhorzelpro- bleem in ons land”. In het kort worden achtereenvolgens besproken: de biologie van de runderhorzel, de moeilijkheden van waarneming, de schade en vooral de bestrijding van deze dieren. Demonstraties van enkele preparaten en van voor¬ beelden van de schade illustreren deze interessante voordracht. De volgende spreker, de heer L. G. E. Kalshoven, geeft een uiteenzetting over: „Plagen van de ringelrups bij de iepebomen in Amsterdam”. Deze voordracht over het plaatselijke optreden in de oude binnenstad gedurende een aantal jaren, wordt geïllustreerd met duidelijke lantaarnplaatjes. De heer C. DE Jong geeft na de middagpauze een korte inleiding tot een twee¬ tal (militair-) medische films: ,, Mijten als ziekte-overhrengers'\ Het betreft de ziekten, overgebracht door mijten van het geslacht Tromhicnla, zgn. fluweelmijten of chiggers. Een samenvatting hiervan wordt gegeven in een apart artikel in dit nummer der Entomologische Berichten. Als laatste spreker krijgt de heer H. H. J. Keidel het woord, die als gastspreker een tweetal Z.-Afrikaanse kleurenfilms inleidt betreffende de „Bestrijding van Glossina’s in Afrika”. Het was voor velen van de aanwezigen interessant te zien, wat de symptomen zijn van de nagana bij het vee, welke ziekte door Glossinals wordt overgebracht. De film geeft een goed beeld van de moeilijkheden die bij de bestrijding in een zo groot areaal overwonnen moeten worden. Het is gebleken, dat deze dag, die voornamelijk was gewijd aan medische en veterinaire entomologie, bij de aanwezigen zeer in de smaak is gevallen. Het was ook reeds vrij lang geleden, dat soortgelijke onderwerpen in de Afdeling op het programma hebben gestaan. De Voorzitter brengt een woord van dank aan Prof. Dr. Ch. Ruys en de Wethouder van Onderwijs der Gemeente Amsterdam voor de verleende gast¬ vrijheid in het Laboratorium. Na ook de sprekers te hebben bedankt, sluit hij de vergadering. Utrecht, Koningslaan 80. Verslag der 32e vergadering van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie j door ^ D. DRESDEN, Secretaris der Afdeling ij Deze bijeenkomst werd benut voor een excursie naar Midden-Limburg op j AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE 69 5 juli 1956, welke bijzonder goed geslaagd was. Deze excursie werd bovendien enorm door het weer begunstigd, want terwijl het voortdurend mooi, zonnig weer was, barstte de hevige regenbui, welke de dag besloot, pas los op het ogenblik, dat men zich voor de thuisreis in de auto’s begaf. Om 10.15 uur verzamelden de deelnemers zich te Roermond. Er waren juist voldoende auto’s beschikbaar om alle 25 leden en 13 introducés te vervoeren. Er werd een bezoek gebracht aan een aantal boomgaarden met schadelijke in¬ secten en mijten, waarbij o.a. de heren Besemer, Van de Pol en Van Eynd- HOVEN duidelijke uiteenzettingen gaven over de problemen van de bestrijding en over de veldkenmerken van verschillende insecten en spintmijten. Na een lunch te Thorn werd eerst een korte gelegenheid gegeven voor „sight¬ seeing” in deze oude, interessante plaats. Tijdens de lunch werden uiteenzettingen gegeven over de kersenvlieg en de aspergevlieg, terwijl de heer Besemer zelfs in staat bleek een uitnemende historische beschouwing te geven over het stadje Thorn ! Het middagprogramma omvatte een zeer geslaagde bezichtiging van de aan¬ tastingen door de aspergevlieg. Tot besluit werd een bezoek gebracht aan een in overleg met E.P.P.O.* (Euro¬ pean Plant Protection Organization) daartoe ingericht geïsoleerd liggend proef¬ veld voor schildluiswaarnemingen te Blerick, waar zich o.a. boomkwekerijgewas- sen bevinden, waarop de San josé-schildluis voorkoiut. De waarnemingen op dit veld worden verricht door de Plantenziektenkundige Dienst in nauw contact met E.P.P.O.. Voorwaar een geslaagde excursie ! Verslag der 33e vergadering van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie door D. DRESDEN, Secretaris der Afdeling Deze bijeenkomst was gewijd aan een excursie naar Rotterdam op dinsdag 9 oktober 1956. Op de plaats van samenkomst, het kantoor van de N.V. Graansilo Mij., opent de Voorzitter, Dr. F. E. Loosjes, de vergadering om ca 10 uur. Hij heet de aanwezigen (19 leden en 10 geïntroduceerden) welkom en geeft, na enkele in¬ leidende opmerkingen, het woord aan de heer J. Vreeken, directeur van de Graan¬ silo Mij. Deze gaat in zijn inleiding speciaal in op de toegepast-entomologische problemen bij de opslag van grote hoeveelheden graan, peulvruchten en derge¬ lijke producten. De voor- en nadelen van verschillende methoden van gassen worden besproken, o.a. in verband met de eigenschappen van de silo’s, de ge¬ varen voor de consument, e.d. Uit de discussie blijkt, dat de inleider erin geslaagd is levendige belangstelling voor zijn onderwerp te wekken. Deze neemt nog toe tijdens de nu volgende rondgang door het bedrijf, waarbij veel interessante bij¬ zonderheden worden getoond en uitgelegd. Ook is dankbaar gebruik gemaakt van de gelegenheid een graanschip te zien leegzuigen en bij een ander schip het ,, over¬ slaan” van graan (uit een groot zeeschip in een kleinere kustvaarder) te bekijken. 70 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IV. 1957 De Voorzitter dankt de heer Vreeken en diens medewerkers voor deze ge¬ slaagde ochtendvergadering, waarna het gezelschap zich per diverse vervoermid¬ delen begeeft naar een restaurant, waar de lunch, als gebruikelijk, gemeenschap¬ pelijk wordt genuttigd. Hierna wordt een bezoek gebracht aan de Gemeentelijke Ontsmettingsdienst. De heer J. A. Bot, technisch hoofdambtenaar Ie klasse bij deze dienst, houdt een zeer overzichtelijke inleiding over het werk van de Ontsmettingsdienst en over de zeer veelzijdige problemen, waarmee men hier te maken heeft. Uit¬ voerig gaat spreker o.a. in op de wijze, waarop men de moeilijke taak vervult een groot passagiersschip te gassen. Voorts schenkt hij veel aandacht aan het probleem van de rattenbestrijding, waarvoor bij de aanwezigen grote belang¬ stelling blijkt te bestaan, al valt dit onderwerp gewoonlijk niet onder de toege¬ paste entomologie. Na deze leerzame inleiding wordt een rondgang door het bedrijf gemaakt, waarbij de diverse ontsmettingsmethoden op duidelijke wijze worden gedemon¬ streerd. De meest uiteenlopende voorwerpen worden door deze dienst ontsmet, b.v.: meubels, beddegoed (dit o.a. uit ziekenhuizen), huiden, en, zoals gezegd, ook passagiersschepen, gebouwen e.d. Om ongeveer 4.15 uur is de rondleiding afgelopen. De Voorzitter zet in zijn dankwoord uiteen, dat het gebleken is hoezeer het de moeite loont ook eens ken¬ nis te nemen van geheel andere gebieden der toegepaste entomologie dan die, waartoe men zich meestal beperkt. Hij dankt de gastheer en zijn assistenten voor deze geslaagde middag en sluit de vergadering om ca. 4.30 uur. Verslag der 34e Vergadering van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie door D. DRESDEN, Secretaris der Afdeling Deze 34e vergadering werd gehouden op vrijdag 25 januari 1957 te Amsterdam in het gebouw van de Keuringsdienst van Waren. Ongeveer op tijd opent de Voorzitter de Vergadering. Uit de presentielijst blijkt later, dat 62 personen aanwezig waren, 39 leden en 23 geïntroduceerden: | een record-opkomst. Vijf nieuwe leden werden genoteerd. j Na een kort welkomstwoord geeft de Voorzitter de heer W. J. Maan op diens i verzoek gelegenheid tot het doen van een speciale mededeling betreffende een vacature voor een entomoloog in Khartoem. Na dit onverwachte intermezzo geeft de Voorzitter het woord aan de eerste spreker, Prof. Dr. H. J. Hardon, Directeur van de Keuringsdienst van Waren en gastheer voor deze vergadering. In zijn voordracht: „Hoe wordt de consument beschermd tegen gevaren van insecticiden ?”, gaat Spr. in op de voorschriften ; en controlemaatregelen, berustend op en voortvloeiend uit de desbetreffende ar¬ tikelen van de Warenwet. Het blijkt, dat de thans bestaande, vrij bevredigende ; regeling pas van zeer recente datum is. Hoewel er natuurlijk nog veel moeilijk¬ heden overwonnen moeten worden, speciaal met betrekking tot de controle- j mogelijkheden, kon Spr. toch de geruststellende conclusie trekken, dat men be- Î trekkelijk weinig gevallen constateerde van overtreding der bestaande voorschrif- AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE 71 ten. Van een noodtoestand kan zeker niet gesproken worden, al is voortdurende waakzaamheid onontbeerlijk. Met het oog op de tijd wordt de discussie uitgesteld en de volgende spreker krijgt het woord. Dr. K. Hartsuyker van de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen houdt een voordracht over „Keuring en Controle van Bestrijdings¬ middelen”. In dit betoog zet Spr. op heldere wijze uiteen, hoe de enorme groei van het keurings- en controlewerk na het in werking treden van de Wet Bestrij¬ dingsmiddelen en Meststoffen (1949) heeft plaats gehad. Er wordt gewezen op de nuttige samenwerking met andere instanties, b.v. de arbeidsinspectie, en op de betekenis van de Commissie voor Fytofarmacie. Spr. besluit zijn voordracht met enkele aardige anecdotische illustraties van de wantoestanden en het wanbegrip die bij. de controlewerkzaamheden aan het licht zijn gekomen. Na een korte discussie wordt de vergadering verdaagd tot 2 uur. Mén gebruikt de lunch gemeenschappelijk in Restaurant ’t Brouwerswapen. In de middag begint de heer H. van Genderen van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te Utrecht, die spreekt over „Selectiviteit van insecticiden, in het bijzonder met het oog op hun werking bij Zoogdieren”. Uitvoerig wordt aandacht besteed aan de fysiologische verschillen tussen insecten en zoogdieren, waarop mogelijkerwijs selectiviteit zou kunnen berusten. Het blijkt uit een aantal voorbeelden, dat in de practijk hiervan vrijwel alleen de huid van belang is, zowel in kwantitatief opzicht (verhouding oppervlakte/inhoud) als in kwalitatief op¬ zicht (hydro- of lipofilie). De laatste spreker, Ir. P. de Putter van de Arbeidsinspectie te den Haag, houdt een voordracht over „Veiligheidsmaatregelen bij de toepassing van insecticiden”. Hier worden dus de belangen van de gebruikers, dus b.v. van de loonsproeiers, in het middelpunt geplaatst. Spr. behandelt uitvoerig de diverse problemen en aspecten met betrekking tot beschermende kleding en andere veiligheidsmaat¬ regelen. Hoewel de totale sterfte als gevolg van ,, onveilig” werken met insecti¬ ciden gering is, blijkt toch duidelijk, dat hier een noodzakelijke taak voor de arbeidsinspectie bestaat. De ongelukken met dodelijke afloop nemen gelukkig sinds het topjaar 1954 in aantal af. Enkele punten uit de beide middagvoordrachten geven aanleiding tot een leer¬ zame discussie, waarna de Voorzitter de vergadering sluit, onder dankzegging aan allen die tot het welslagen van deze dag hebben bijgedragen. Utrecht, Koningslaan 80. Enige minder algemene Coleoptera, gevangen in 1956. Velleius dilatatus F. Gorssel, 17.VIII. Philonthus nitidus F. Gorssel, 17. VIII. Dit is het tweede exemplaar, dat in Nederland werd gevangen. De eerste vangst dateert van I.VII.1942 en vond plaats te Dwingelo (zie l6e ver¬ volg op het aanhangsel in Col. Neerl. II door P. van der Wiel). Hoploderus caelatus Grav. Gorssel, 20.VIII. Hydnobius strigosus Schmidt, Amsterdamse Bos, 17.VIII en ,21. IX. Amphicyelis globus ab. c. ferruginea St. Gorssel, 23.VIII. Hallomenus binotatus Quens. Amsterdamse Bos, juni tot september in groot aantal, Gorssel, 1 exemplaar 12.VIII. Hylobius fatuns Rossi. Gorssel, 20.VIII. Rhytidosama globulus Herbst. Gorssel, 20.VIII. A. C. Nonnekens, Da Costalaan 38, Amstelveen, Amsterdam-Z. 2. 72 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IV. 1957 Mijten als ziekte-overbrengers door C. DE JONG Op de 31e vergadering der Afdeling voor Toegepaste Entomologie vertoonde ik twee films met betrekking tot de ziekten, overgebracht door mijten van het ge¬ slacht Trombictda en verwante genera, behorende tot de zgn. fluweelmijten. In deze groep zijn verscheidene soorten, die op de medische zwarte lijst staan, doch meest in andere landstrèken voorkomen: a) Trombicïila autumnalis (Shaw.), de zg. ,, harvest mite”, die verantwoordelijk is voor de ,, harvest fever” in Europese landen. Tijdens de oogst veroorzaakt dit lastige dier bij de mensen jeuk, waardoor zij gaan krabben met ontsteking als gevolg. b) Trombicï-ild {Leptotrombidium') akamushi (Brumpt), een Japanse soort, die aanleiding geeft tot de Japanse Tsutsugamushi, ook wel Kedanikoorts of over- stromingskoorts genoemd. Deze komt plaatselijk voor met een zeer hoog sterfte¬ cijfer van 60%. Speciaal in vochtige gebieden langs rivieren. c) Trombicula {Leptotrombidhim') deltensts Walch, die speciaal bekend is van Deli en Malakka, maar ook in Oost-Sumatra wordt aangetroffen, een okergele soort, die de Deli-koorts, mijtenkoorts of ,, Scrub typhus” verspreidt. Het is gebleken, dat deze en nauw verwante soorten ook voorkomen op de eilanden tot ver oostelijk in de Z. O. -Aziatische Archipel en dat deze dieren een gevaar betekenden tijdens militaire acties, daar de besmette mijtelarven bij de mens bloed zuigen en hem dan de ziektekiemen in het bloed brengen. De ontwikkeling der mijten is in het kort als volgt: de eieren worden als regel op de warme vochtige grond gelegd, ze komen dan uit. De jonge larven, kleine 6-potige diertjes, zijn ongeveer 1/3Q mm groot. Deze moeten, vóór ze zich verder kunnen ontwikkelen, zich met warm bloed voeden. Daartoe beklimmen ze allerlei lage planten, b.v. grassen (alang-alang) en laten zich vallen op passerende warm¬ bloedige dieren, o.a. ratachtigen. Na hun bloedmaaltijd op een dunne plaats van de huid laten ze zich weer op de grond vallen, kunnen dan vervellen en na nog een tweede vervelling zijn ze meestal volwassen. Na die eerste bloedmaaltijd leven ze geheel vegetarisch, maar mochten ze zich bij die eerste maaltijd hebben besmet met de kiemen van de mijtekoorts, dan blijven ze die hun gehele leven her¬ bergen en de kiemen gaan bovendiea op de eieren over. Het gevolg is dan, dat de volgende generatie al direct drager van de kiemen is en bij het nemen van hun bloedmaaltijd zullen ze nieuwe slachtoffers maken. De mens wordt in deze cyclus betrokken, wanneer hij de plaats van de rat gaat innemen. Dit kan, wanneer hij zich door de alang-alang gaat begeven, b.v. de militair, die voortsluipt. Hij straalt warmte af, waarop de jonge larven reageren. De larve zuigt bloed en brengt kie¬ men in de wond. Het gevolg is dan het uitbreken van de ,, scrub typhus”. Bij de militaire activiteiten in Z.O.-Azië zijn herhaaldelijk deze feiten geconstateerd. In Engelse, Nederlandse en Amerikaanse onderdelen vielen slachtoffers, zelfs doden. Daarom werd enerzijds voorlichting gegeven speciaal omtrent de omstandigheden, waaronder het gevaar hier dreigt, en anderzijds werd gezocht naar een preventie- middel om de mijten te doden vóór ze de mens schade doen. Dit middel werd gevonden. Voornamelijk met dibutylphthalaat bereikte men goede resultaten. De MIJTEN ALS ZIEKTE-OVERBRENGERS 73 kleding werd ermee behandeld. De Engelse film geeft hierover enige voorlich¬ ting. Aanvankelijk werd deze film ook vertoond voor vele Nederlandse militairen, die naar de Oost gingen: men was gewaarschuwd ! Vóór de Amerikanen op Schouten-eiland in de gaten hadden, dat ze met scriib- typhus te maken hadden, hebben ze in 6 maanden tijd 1469 gevallen gehad, waarvan 8 (0,6%) overleden. De schade wordt voornamelijk aangericht aan, hart, longen en hersenen. Gemiddeld waren de mensen twee maanden buiten bedrijf, waardoor grote stagnatie in de werkzaamheden ontstond. In de tijd van de aanval op Japan werden de meer geperfectioneerde methoden ter preventie doorgevoerd (DBF in zeepemulsie voor behandeling van kleding) en de Amerikaanse soldaten werden hierdoor en ook door een speciale dis-dpline bij het uitvoeren van de maatregelen voldoende beschermd. Voor één en ander was een grondige kennis van de dieren en hun levenswijze nodig, évenals van die van de ziekteverwekker. Eerst toen kon men met een redelijke kans van slagen zich tegen de mijten keren. De Amerikaanse instructiefilm behandelt o.a. het feit, dat bij het opstellen van de tactische plannen met de entomologische feiten rekening moet worden gehou¬ den. Vooral de vochtige graslanden in die streken moeten worden vermeden. Door het gebied af te branden en daarna te behandelen met petroleum en creosoot kreeg men ze rat- en kiemvrij. Voor grotere gebieden dan zo’n enkele kampplaats is dit echter moeilijk uit te voeren. Literatuur Hammen, L. van der, 27. III. 1956, Scrub typhus en Scrub itch, in het bijzonder in Nieuw Guinea. Zool. Bijdr. Rijksmus, v. Nat. Hist. No. 2 [met gespecialiseerde literatuurlijst}. Lochem, J. J. van, 1947, Algemene gezondheidsleer, p. 95, 102, 174. Mackie, Th. T., Hunter, G. W., Worth, C., Brooke, 1946, A Manual of Tropical Medecine (Mil. medic. Manuals). Philadelphia, p. 50, 51, 537, 540 sqq., fig. 266. Smart, J., 1943, Insects of Medical Importance. Brit. Mus., p. 240, fig. 160, l6l. Summary Short notes about two films dealing with some diseases transmitted by mites, mainly scrub typhus. Bilthoven, Bilderdijklaan 69. Te koop gevraagd: Ed. Everts, Coleoptera Neerlandica, Nieuwe naamlijst der in Neder¬ land en het omliggend gebied voorkomende schildvleugelige insecten (1925). W. van Boextel, p/a Natuurhistorisch Museum, Paleisstraat 18, Tilburg. Bibliotheek.^ Ontvangen: Laurentiaux, D., Les insectes honillers du Limbourg Hollan¬ dais, Med. Geol. Stichting, Nw. serie 4 : 13—22, 5 platen. Allereerst wordt de systematische plaats besproken van Ampeliptera limburgica Pruvost. Dit is het alleroudste bekende gevleugelde insect. Daarna volgen beschrijving en afbeelding van de collectie fossielen verzameld door het Geologisch Bureau voor het Nederlandse Mijn- bouwgebied te Heerlen. — Kr. 74 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IV. 1957 Ervaringen met Chaetospila elegans (Westw.) (Hymenoptera, Pteromalidae), een parasiet van enige soorten voorraadinsecten door F. E. LOOSJES Bij het kweken van voorraadinsecten ten behoeve van het bestrijdingsmiddelen- onderzoek kregen wij in de kweekpotten last van een sluipwesp je, dat door Dr. O. W. Richards te Londen gedetermineerd werd als Chaetospila elegans (Westw.). Deze Pteromalide werd gevonden in de kweken van de stambonenkever {^Acan- thoscelides ohtectiis Say) en van de graanklander {Calandra granaria L.). Bij eerstgenoemde soort werden de wespjes slechts enkele malen aangetroffen en werd geen belangrijke invloed ervan op de kweek opgemerkt. Bij de graanklan- ders werd echter het bedrijf door de wespjes lam gelegd. Het was ons op de duur onmogelijk voldoende dieren voor de proeven te kweken zonder maatregelen tegen de parasiet te nemen. Door van weinig kevers uit te gaan en deze elders op te kweken slaagden wij erin weer parasietenvrij materiaal te houden. Intussen deden wij met deze wespjes enige aardige ervaringen op. 1. Ten bate van een proef met pyrethrum-piperonyl butoxyde-middelen in poedervorm, die met graan gemengd een afwerende en beschermende werking tegen graanklanders zouden geven, werden vier partijen tarwe gereedgemaakt: A. onvermengde tarwe, B. tarwe vermengd met het mengsel, C. tarwe vermengd met een mengsel van iets andere samenstelling, D. tarwe vermengd met talkpoeder. Met deze vier partijen werd een proef met 3 herhalingen genomen, waarbij 3 X 500 graanklanders een keuze konden doen uit de vier partijen. Na twee maanden bij 23° C. in ’t donker te zijn bewaard, bleken de volgende aantallen klanders aanwezig te zijn, en bleken de volgende dodingspercentages voor te komen: totaal aantal dood partij A 854 2% „ B 780 42% „ c 677 27% „ D 1083 1% Er was dus een geringe invloed van het insecticidenmengsel op de totale aan¬ tallen dieren en een duidelijke invloed op het dodingspercentage. De tarwe, waaruit de kevertjes waren verwijderd, werd vervolgens nog twee maanden bewaard. Bij de controle daarna bleken in de partijen A en D veel parasitaire wespjes voor te komen en in B en C geen of zeer weinig. De aantallen klanders en de doding bedroeg nu: ERVARINGEN MET CHAETOSPILA ELEGANS (WESTW.) 75 totaal aantal dood partij A 55 6% „ B 1599 2% „ c 1649 1% „ D 78 4% Hieruit volgt, dat in de partijen B en C belangrijke aantallen eieren, larven en poppen aanwezig geweest moeten zijn. De middelen hebben echter de ont¬ wikkeling van Chaetospila practisch onmogelijk gemaakt. In de partijen A en D is de infectie met stadia van de klander binnen het graan zeker nog veel hoger geweest. Hier hebben zich echter de parasieten onbeperkt kunnen vermenigvul¬ digen, waardoor ten slotte de aantallen uitgekomen kevers zeer sterk werden be¬ perkt. Wij kregen dus de indruk, dat de Pteromaliden de klanderpopulatie met meer succes beperkten, dan de toegevoegde middelen dat doen. Een herhaling van de proef gaf gelijke resultaten. Elders verkreeg men met de genoemde middelen gunstiger resultaten (zie o.a. Goodwin-Baily & Holborn, 1952) doch daarop willen wij thans niet ingaan. Ons interesseert hier de grote invloed, die de para¬ sieten bleken te hebben. Het leek aanlokkelijk, om deze invloed op praktijk- of semi-praktijk-schaal na te gaaan. Daartoe werd de volgende proef genomen: 2. In een ruimte van ca. 42 m3 werd een tarwe-bewaarproef ingezet. De ruimte werd gevuld met ca. 8 ton met klander geïnfecteerde tarwe, het lag tot ca. 70 cm hoog. Op 3 plaatsen stonden thermometers in het graan, een vierde thermometer hing boven het graan tegen een buitenmuur. In oktober 1954 werden 6 potten met door parasieten geïnfecteerd materiaal in de ruimte gezet en daarna werden regelmatig temperatuur en aantasting gecontroleerd. De aantasting werd nagegaan aan monsters, die steeds op dezelfde plek werden genomen. Het tijd¬ stip in het najaar was ongunstig, doch het lag in de bedoeling, om na de winter zo nodig een nieuwe hoeveelheid parasieten in de ruimte los te laten en daarna het verloop van de aantasting langdurig te controleren. Helaas was het in het vol¬ gende voorjaar door omstandigheden buiten onze verantwoordelijkheid gelegen niet mogelijk de proef voort te zetten. Wij verkregen uit deze proef dus helaas geen gegevens over de invloed op de klanderpopulatie, doch wel leerden wij iets over de mogelijkheid van overwintering van de parasiet in een partij tarwe onder normale opslag in een onverwarmde ruimte. De temperaturen van de tarwe nu schommelden van 8 oktober tot 7 mei tus¬ sen — 31/2 en 17° C., de temperatuur van de ruimte tussen — 41/2 en 17° C. Uit de monsters bleek, dat levende wespjes regelmatig aanwezig waren. Ook bij de controle van de proefpartij in zijn geheel werden op 24 november en 5 juli levende wespjes gezien. Ondanks de, ook in de partij, lage temperaturen hebben ze zich dus kunnen handhaven, zodat moet worden aangenomen, dat zij zich in de zomermaanden ten koste van de klanderpopulatie zouden hebben uitgebreid, De vraag blijft daarbij natuurlijk, of de parasiet onder practijk-omstandigheden in staat is een klanderpopulatie voldoende te beperken. Volgens Back & Cotton (1926) is dat in de V.S. niet het geval. Door Bare (1942) is Chaetospila elegans 76 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IV. 1957 ook als parasiet van Lasioderma serricorne (F.), de tabakskever, aangetroffen. De soort parasiteert volgens literatuurgegevens in larven en poppen van zijn gastheer. Literatuur Back, E. A. & Cotton, R. T., 1926, The granary weevil, US. Dept. Agric. Dept. Buil. 1393, Washington. Bare, C. O., 1942, Some natural ennemies of stored tobacco-insects, with biological notes, ƒ. econ. Ent. 35: 185 — 189. Goodwin-Baily, K. F. & Holborn, J. M., March 1952, Laboratory and field experiments with pyrethrins/piperonyl butoxide powders for the protection of grain. Pyrethrum Post. " Summary , "Experiences with Chaetospila elegans (Westw.) (Hymenoptera, Pteromalidae), a parasite of some storage insects. In some wheat samples in which Chaetospila elegans was controlled by admix¬ ture of an insecticide, the population of grainweevils was decreased to a less extent compared with wheat samples without the insecticide in which the para¬ sites could propagate freely. It turned out that Chaetospila elegans could survive the winter in a storage room with wheat in bulk at temperatures of some degrees (C) below zero (measured also within the grain). Wageningen, Plantenziektenkundige Dienst. Aanvulling op „Waarnemingen van zweefvliegen in Noord-Holland ten noorden van Amsterdam”.. Enkele soorten werden nog niet door mij vermeld of werden later gevangen: 97. Didea intermedea Lw. Op 4. IX. 195 5, 11. IX en 17. IX vier $ $ en één $ bij Bergen-N.H. in de staatsbossen. Men vergelijke de vondst van deze soort op Texel door de heer Kabos ! 98. Epistrophe cinctella Zett. $ , Bergen-N.H., Herenbos, 25.VIII.1954. 99. Ep. vittigera Zett. $ , Heiloo, Heiloër bos, 20.V.1956. 100. Neoascia cienea Mg. $ , St. Maartensvlotbrug, natuurmonument Wildrijk, 31.V.1955. 101. Paragus tibialis Fall. ^ en $ , IJmuiden, ten noorden van de spuisluis, 1 5.VIII.1949. 102. Platychirus iinmarginatus Zett. $ , Alkmaar, 5.V.1952. Mijn hartelijke dank aan de heer van Doesburg Sr. voor de controle van enkele de¬ terminaties. V. VAN DER Goot, Helmholzstraat 18 B, Amsterdam-O. Xanthorhoë biriviata Bkh. Nadat ik in 1955 te Wiessel het eerste exemplaar voor deze omgeving had gevangen, trof ik in 1956 het tweede aan. De voedselplant komt hier slechts sporadisch voor. In Colmschate daarentegen was de vlinder eind mei ’56 zo talrijk, dat de dieren bij ' tientallen van de elzestammetjes opvlogen op de groeiplaatsen van het Groot Springzaad. De soort zat echter uitsluitend op de vochtige plaatsen. Op de drogere was geen exemplaar te | bekennen. i W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. I . 5 i' -4* c ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN MAANDBLAD UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Deel 17 1 mei 1957 No 5 Adres der Redactie : B. J. LEMPKE, Oude IJselstraat 12^^^, Amsterdam -Zuid 2 - — Nederland INHOUD: W. Nijve^t : Nieuwe galmuggen voor de Nederlandse fauna (I) (p. 77). — C. Eisner: In Mémoriam Felix Bryk (p. 78). — Theresa Clay: An overlooked Piaget species of Mallophaga (p. 79). — J. J. Meurer : Overzicht Wantsen vangsten met de vanglamp te Heemstede (N.H.) over 1955 (p. 80). — Korte mededelingen (p. 79: W. J. Boer Leffef; Aanbieding;, p. 96 : H. G. van Galen). Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek, Wageningen Nieuwe galmuggen voor de Nederlandse door W. NIJVELDT In het achtste supplement op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandse Diptera 1898 (tweede supplement op de Naamlijst van 1939, voor de druk gereed ge¬ maakt door Dr. G. Kruseman) maakte Prof. Dr. J. C. H. de Meijere in 1949 voor het laatst de nieuwe aanwinsten voor de Nederlandse fauna bekend. Het was te verwachten, dat ook hierna geregeld nieuwe soorten gevonden zouden worden en dit gold vooral voor het nog weinig doorvorste gebied van de niet galvormende Itonididae. Van 1950 tot 1956 zijn door mij in de Entomologische Berichten 6 galmuggen als nieuw voor onze fauna vermeld en 3 beschreven, te weten Giraudiella incur- vans Nijveldt, Rhabdophaga triandraperda Barnes, Lestodtplosis gracilis Nijveldt, Lestodiplosis urticae Nijveldt, Clinodiplosis biorrhizae Kieff., Clinodiplosis pisi- cola Barnes, Phaenobremia aphidivora Rübs., Phaenobretnia urticariae Kieff. en Profeltiella dizygomyzae Barnes. Na verwerking van collectiemateriaal bleken wederom 9 nieuwe soorten (waaronder 3 galvormers) aan de Nederlandse fauna te kunnen worden toege¬ voegd. Zij zullen hieronder in het kort worden vermeld, Heteropezinae: Oligarces paradoxus Meinert. Wageningen, 24.ÏX.[956. In champignon- cultuur. Mevr. H. C. Bels-Koning leg. Itonididae: Macrolabis luceti Kieffer. Putten (Scho venhorst), 9. IX. 1954. Inquilinisch in bladgallen van de galmug W achtliella rosarum Hardy op Rosa sp. Dasyneura gentneri- Pritchard. Bennekom, 26.VL1956; Wageningen, 12.VI. 1956; Kapelle, 13.VL1956. In bloemgallen op Trifolium repens L. Dasyneura leguminicola Lintner. Hemmen, 6. VI. 1956, 18.VL1956; Wage¬ ningen 12.VL1956. In bloemgallen op Trifolium pratense L. Deze soort is ver¬ moedelijk identiek aan Dasyneura flosculorum Kieffer,. MAY 2 3 19S7 az?. INS. 78 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.V.1957 Contarinia violicola Cocquillet. Bennekom, 2. VI. 1954. In scheutgallen op Viola tricolor L. D. Hille Ris Lambers leg. Lestodiplosis pallidicicornis Kleffer. Kapelle, 13. VI. 1956. Predator op lar¬ ven van Dasyneura gentneri Pritchard in bloemgallen op Trifolium repens L. Clinodiplosis coriscii Kieffer. Wier, 11.VIII.1953. In peulen van Vicia faba L. Dr. C. J. H. Franssen leg. Clinodiplosis rosiperda Rübs. Wageningen (arboretum), 12.X.1956. In ver¬ droogde bloemknoppen van Rosa centifolia L., f. muscosa Schneid. ,,Mad. Louis Leveque”. Tricholaba trifolii Rübs. Hemmen, 7. VUL 1956. Inquilinisch in gallen van Dasyneura leguminicola Lintner op Trifolium pratense L. Summary Nine gall midges are recorded to be new for the Netherlands. Notes are given on locality, dates of collection and host plant or prey. In Memoriam Felix Bryk von C. EISNER Felix Bryk hat seinen 75. Geburtstag nicht mehr erleben dürfen. Er wurde an diesem Tage zu Grabe getragen. Sonst hätte die entomologische Welt seiner fest¬ licht gedacht. Ich habe in ihm einen treuen Freund verloren, dessen grosse Intel¬ ligenz und Kultur das Zusammensein mit ihm zu einem besonderen Genus machte. Aber nicht darüber will ich mich verbreitern, auch nicht über seine Bedeutung als LiNNé-Forscher, als Publizist auf dem Gebiet anderer naturwissenschaftlicher Disziplinen, oder über sein Wirken auf allgemein entomologischem Gebiet. Mich als seinen Schüler und Mitarbeiter drängt es vor allem, auf Bryks Bedeutung als Parnassiologe hinzuweisen. Der Parnassiologie — dem weiteren Gebiet der Par- nassiidae — gehörte sein Interesse und seine Liebe. Auf diesem Feld hat Bryk fundamentales Werk verrichtet, mit dem er sich ein ewiges Denkmal gesetzt hat. Es würde zu weit führen, alle seine Arbeiten aufzuführen. Ich beschränke mich deshalb darauf die wichtigsten zu erwähnen: Lepidopterorum Catalogus editus ab Embrik Strand: Baroniidae, Teinopalpidae, Parnassiidae, Papilionidae Parnassius apollo L. und sein Formenkreis Das Tierreich (im Aufträge der Preussischen Akademie der Wissenschaften zu Berlin): Baroniidae, Teinopalpidae, Parnassiidae pars I, Parnassidae pars II (Sub- fam. Parnassiinae) Parnassiana, die in eigener Regie ausgegebene Zeitschrift. Wenn sich auch das, was Bryk in diesen Werken festgehalten hat, auf Grund neuer Forschungsergebnisse ändert, der Forscher auf diesem Gebiet wird immer darauf zurückgreifen müssen. Für die entomologische Wissenschaft bedeutet das Hinscheiden van Felix Bryk einen grossen Verlust. ’s-Gravenhage, Holland, Kwekerij weg 5. A MALLOPHAGA SPECIES 79 An overlooked Piaget species of Mallophaga by THERESA CLAY British Museum (Natural History) Mr. F. G. A. M. Smit of the Zoological Museum, Tring, has drawn my at¬ tention to the following species described by Piaget in 1887 from material col¬ lected on the Sumatra Expedition of 1877 — 1879. This species has apparently never been referred to since and was not included in Hopkins & Clay, 1952 (A Check List of the Genera and Species of Mallophaga). Colpocephalum platyclypeatttm Piaget Colpocephalem plalyclypeatum Piaget, 1887. In Veth, Midden-Sumatra, Nat. Hist. Fatttta 1, part 1 : 55, fig., 1892, Aiiddett-Sittnatra, Nat. Hist. Fatwa 2, part 12, Verm. PI. 2, Fig. 7. Host: Kett/pa javanensis — Ketttpa ketupa ketttpa (Hors- field). There are no specimens in the British Museum (Natural History) Piaget col¬ lection labelled with this name or host, but through the kindness of Dr. H. C. Blote I have been able to examine a slide from the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie at Leiden. This slide has three specimens of Mallophaga and is labelled "Colpocephalum platyclypeatum Piaget, n. sp. Op een uil [= on an owl] Sumatra expeditie 1877. Cat. no. 354, Mus. Leiden”. These specimens are without doubt the type material of C. platyclypeatum and comprise three females (one teneral) of a Kurodaia belonging to the species group commonly found on the Strigi- formes. No other species of Kurodaia has been described from the genus Ketupa and no other specimens from Ketupa have been seen. Without further material from the type host including males, it is not possible to say whether or not this name is a synonym of an earlier described species. Ketupa javanensis is the only species of owl mentioned in Snelleman’s ac¬ count of the birds collected by the 1877 Sumatra Expedition (In Veth, Midden- Sumatra, Nat. Hist. Fauna 1, part 1: 30 — 52). Dr. Junge has kindly confirmed that this bird is now known as Ketupa ketupa ketupa (Horsfield). Lectotype: Female in the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden (re¬ mounted on the original slide and labelled lectotype); paratypes: two females (re¬ mounted on separate slides). Triphaena orbona Hufn. Het allergrootste deel van de exemplaren, die ik in 1956 op Terschelling aantrof, was donker en bont en over het algemeen scherp getekend. De kleuren variëren van donkergroenachtig via donkerbruin tot zwartachtiggrijs. In de omgeving van Apeldoorn daarentegen heb ik deze donkere vormen nog niet gezien. Hier zijn ze meest donkerokerachtig tot licht roodachtig-bruin, soms iets olijf-groenig, m'et onduidelijke teke¬ ning. De indruk is dan ook wel, dat de populatie van Terschelling in zijn geheel duidelijk af¬ wijkt van die van de Vel uwe. W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. Aangeboden. 25 glazen verzamelbuisjes met kurk, .85 X 16 mm voor f 1. — , 25 stuks 100 X 16 mm voor f 1.25 en 30 stuks 75 X 16 mm voor f 1. — . Vracht voor koper. A. C. Nonnekens, Da Costalaan 48, Amstelveen, Amsterdam-Z. 2. 80 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.V.1957 Overzicht Wantsen vangsten met de vanglamp te Heemstede (N.H.) over 1955 door J. J. MEURER Ook in 1955 had ik het genoegen lichtvangstwaarnemingen te kunnen ver¬ richten met hetzelfde type vanglamp als in 1954. Zie Meurer (5). De vangsten in 1955 geven een geheel ander beeld dan die van het vorige jaar. Allereerst is dat veroorzaakt, doordat de meimaand geen vangst opleverde. Voorts is het aantal waterwantsen zeer belangrijk toegenomen. Daarnaast zijn enkele kleine wantsen¬ soorten gevonden, die mogelijk het voorgaande jaar door een grovere selectie¬ methode over het hoofd zijn gezien. De periode van waarneming is ook gewijzigd, n.l. dagelijkse waarnemingen van de nacht van 5/6 april t/m de nacht van 30 sept./l oktober 1955. Daarna heeft de lamp nog in onderstaande nachten gebrand: 10/11 oktober; 20/21 ok¬ tober; 7/8 november; 21/22 november. De plaats van waarneming was dezelfde als in 1954. In totaal zijn 81 soorten wantsen met de lamp gevangen in 1498 exemplaren. De verdeling der vangsten over de periode van waarneming treft men in de volgende tabel aan: Maand aantal soorten aantal individuen mei juni 5 12 juli 32 342 augustus 66 992 september 24 149 oktober 1 2 november 1 1 Wanneer we de vangsten systematisch verdelen, komen we tot de volgende ^ aantallen: Familie soorten individuen Corixidae 11 893 Saldidae 2 2 Anthocoridae 2 8 Miridae 62 588 Lygaeidae 1 1 Pentatomidae 3 6 Dat in 1955 een veel groter aantal Corixidae is gevangen, meen ik te moeten j toeschrijven aan het aanvliegen over grotere afstand dan in het voorafgaande jaar. ; Ook het groter aantal soorten landwantsen duidt in die richting. De oorzaak hier- j' voor zoek ik in de temperaturen, die in 1955 in bepaalde perioden hoger waren li dan in 1954. j Bij mijn pogen om een basis te vinden voor de vergelijking van de lichtvang- ; sten van 1954 en 1955 constateerde ik, dat de gemiddelde minimumtemperatuur |i WANTSEN VANGSTEN IN 1955 81 per decade een vrij goede overeenkomst vertoont met het aantal gevangen wantsen per decade, zoals uit onderstaande tabel blijkt. Alleen de eerste decade van juli en de tweede decade van september geven een afwijkend beeld. Gemiddelde mini¬ mumtemperaturen in graden Celsius 1954 1955 Wantsen vangsten per decade in 1954 1955 Ie. decade van april ■ ■ 4,9 __ _ 2e. decade van april — 3,5 — — 3e. decade van april — 5,1 — — ie. decade van mei 5,4 8,4 — — 2e. decade van mei 8,5 4,3 — — 3e. decade van mei 8,7 6,3 720 — Ie. decade van juni 12,0 9,2 — 2 2e. decade van juni 12,0 9,5 15 • 8 3e. decade van juni 11,7 11,2 3 2 Ie. decade van juli 9,9 12,1 7 2 2e. decade van juli 13,0 15,3 19 256 3e. decade van juli 13,7 15,3 12 84 Ie. decade van augustus 14,0 12,3 74 32 2e. decade van augustus 13,0 14,9 18 319 3e. decade van augustus 12,3 17,2 , 11 641 Ie. decade van september 13,4 12,8 74 74 2e. decade van september 11,9 10,0 4 15 3e. decade van september 10,0 11,1 7 60 Ie. decade van oktober 10,9 — 7 — 2e. decade van oktober 11,5 — 4 — 3e. decade van oktober 10,2 — — 2 In mijn verslag over 1954 noemde ik een twintigtal soorten, die in genoemd jaar niet met de lamp gevangen waren. Hiervan zijn echter in 1955 vijf soorten gevonden, zoals uit het volgende overzicht zal blijken. De vroegst verschijnende soort was ook in 1955 de Miride Harpocera thoracica Fall. In de nacht van 5/6 juni werden hiervan de twee enige exemplaren ge¬ vangen. Wel een groot verschil met de 718 individuen van 1954. De volgende vangst was Calocoris ochromelas Gmel., n.l. 1 exemplaar in de nacht van 12/13 juni en 1 in die van l'bjlA juni. De daarop volgende soort, Melanotrichus flavosparsus C. Shlb., werd twee maanden vroeger gevangen dan in 1954, zoals uit onderstaande tabel blijkt: Maand data aantal exemplaren juni 12/13 1 juli 17/18 1 aug. 10/11 1 >> 12/13 1 5? 17/18 3 >5 18/19 1 5) 20/21 2 )) 23/24 7 24/25 1 •5) 25/26 1 26/27 3 ?? 27/28 1 sept. 22/23 2 82 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.V.1957 Hierop volgde Psallus lepidus Fieb. Een overzicht van de lichtvangsten van deze soort volgt hieronder: Maand data aantal exemplaren juni 19/20 1 aug. 12/13 1 22/23 1 23/24 1 Gezien mijn opmerking over deze soort, zie Meurer (5), p. 57, is het niet uitgesloten, dat de drie laatste vangsten tot Ps. minor Dgl. Sc. gerekend moeten worden. Dryophilocoris flavoquadri7nac?datns De G. werd in 5 exemplaren gevangen in de nacht van 19/20 juni. Dicyphns errans Wlff. Deze soort, welke in 1954 nog niet aangetroffen was, is op onderstaande data gevangen: Maand data aantal exemplaren juni 29/30 1 juli 2/3 1 12/13 1 21/22 1 5) 23/24 1 >5 24/25 1 55 25/26 1 Als voedselplanten worden Stachys sp. opgegeven. Verder wordt de soort ver¬ meld van Brandnetel, gras en V erh as cu772. Cobben, in Reclaire (7), zag de soort van bladluizen levend op Tabak. Hesperocorixa sahlbergi Fieb. werd in onderstaande nachten gevangen : Maand data aantal exemplaren juli 2/3 1 55 10/11 2 55 11/12 3 55 15/16 6 55 16/17 1 55 17/18 1 55 21/22 1 55 23/24 4 55 25/26 1 55 26/27 1 55 27/28 2 55 28/29 2 55 31/1 2 aug. 5/6 1 55 12/13 3 55 17/18 1 55 18/19 1 55 19/20 1 55 20/21 1 55 23/24 1 55 29/30 1 sept. 21/22 1 WANTSEN VANGSTEN IN 1955 83 Orthotylus tenellus Fall, is ook in 1955 voor het eerst met de lamp aangetoond. Een overzicht van de lichtvangsten van deze soort volgt hieronder: Maand data : aantal exemplaren min. temp. Valkenburg (Z.H.) juli 10/11 1 17 55 13/14 1 15 55 14/15 1 16 5 5 15/16 1 16 aug. 10/11 1 15 55 ; 21/22 1 15 Gezien de minimumtemperaturen heeft het er alle schijn van, dat slechts een plotselinge belangrijke temperatuurs verhoging de vliegactiviteit van deze soort zodanig vergroot, dat ze met de lamp gevangen wordt. De soort wordt vermeld van Eik, Es, Hazelaar en Pyrus. Lygus pahulinus L. is in 1955 op onderstaande data gevangen : Maand data aantal exemplaren juli 10/11 1 55 11/12 3 aug. 21/22 1 55 22/23 2 5 5 26/27 1 sept. 1/2 3 5 5 2/3 9 55 4/5 1 55 5/6 10 55 7/8 3 8/9 1 55 11/12 3 55 16/17 2 55 21/22 1 55 22/23 1 10 We kunnen constateren, dat de lagere minimumtemperaturen in de maanden mei en juni van 1955 een ongunstige invloed op de ontwikkeling van de soort hebben gehad, daar de verschijningsdatum bijna een maand later viel dan in het voorafgaande jaar. Voorts valt op, dat de soort zich goed met de gebruikte licht¬ soort laat aantonen en dat ze weinig reageert op lagere nachttemperaturen, aan¬ gezien ze tot laat in het najaar door middel van de lamp gevangen wercl. De imagines van de eerste generatie werden in 1954 gevangen op 16/17 en 18/19 juni en in 1955 op 10/11 en 11/12 juli, terwijl de tweede generatie in beide jaren vanaf de tweede decade van augustus aanwezig was. Deze waar¬ nemingen zijn dan ook in overeenstemming met de mededeling omtrent de bio¬ logie van de soort door de heer M. de Vries (2). Si gara dorsalis Leach werd in het vorige verslag vermeld als Corixa striata L. en was in 1954 in één exemplaar gevangen in de nacht van 24/25. VI. 1954. Volgens de nieuwe uitgave van Stichel (10) blijkt dit dier echter tot S. dor¬ salis Lch. te behoren. Deze soort werd in 1955 op onderstaande data gevangen: ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.V.1957 Maand data aantai exemplaren juli 10/11 11 95 11/12 44 99 12/13 15 9 5 13/14 1 99 15/16 3 99 16/17 3 *»9 17/18 22 9 9 23/24 1 99 27/28 6 99 28/29 1 aug. 2/3 4 99 10/11 1 99 11/12 10 99 13/14 10 99 15/16 3 99 16/17 1 99 17/18 61 99 18/19 8 99 19/20 23 9*' 20/21 58 99 21/22 47 99 22/23 116 9 9 23/24 24 9 9 24/25 54 99 25/26 3 99 26/27 21 99 27/28 1 29/30 1 sept. 3/4 1 9 9 9/10 1 9 9 21/22 16 '-alle ni Fieb. werd in 1955 Op de volgende data gevangen: Maand data aantal exemplaren juli 10/11 2 99 11/12 21 99 12/13 14 99 15/16 4 99 16/17 5 99 17/18 32 99 18/19 1 99 20/21 1 9 9 23/24 2 99 29/30 1 aug. 2/3 1 99 10/11 1 99 11/12 20 9 9 13/14 3 99 15/16 1 99 17/18 ] 1 99 18/19 4 99 19/20 10 99 20/21 26 9 9 21/22 13 9 9 22/23 22 9 9 23/24 11 99 24/25 34 sept. 2/3 1 99 21/22 1 WANTSENV ANGSTEN IN 1955 85 Dichrooscytus ri/fipennis Fall, werd in de nacht van 11/12 juli in 1 exemplaar gevangen. De voedselplant is P/nus; doch ze wordt ook vermeld van Ahies, l?erus en loofbomen. Orthotylus margind/s Reut. Een overzicht van de lichtvangsten van deze soort volgt hieronder: Maand data aantal exemplaren juli 11/12 6 12/13 2 59 13/14 2 95 14/15 1 99 15/16 6 99 16/17 2 99 17/18 4 99 18/19 2 99 19/20 1 99 25/26 1 29/30 1 Tr'igonotylus rïif'icornis Geoff r. In tegenstelling tot het voorafgaande jaar is de soort over een veel langere periode gevangen, zie de tabel: Maand data aantal . exemplaren juli 12/13 1 aug. 2/3 1 99 8/9 1 9 9 10/1 1 1 99 18/19 2 99 20/21 1 99 21/22 1 sept. 5/6 1 Cdlicorixa praeiista F. was in de duinstreek tot durver slechts vermeld van Noordwijkerhout, Bloemendaal, Texel en Vlieland. De lichtvangsten te Heem¬ stede in 1955 betroffen: Maand data aantal exemplaren juli 12/13 1 99 17/18 3 9 9 24/25 1 aug. 17/18 3 5’ 19/20 1 59 20/21 1 Megdocoleus moUiculns Fall, werd op onderstaande data gevangen: Maand data aantal exemplaren juli 13/14 1 14/15 1 99 15/16 1 9 9' 17/18 1 9 9 24/25 1 99 27/28 1 99 29/30 1 aug. 2/3 1 99 20/21 1 86 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, l.V.i957 De verschijningsdatum ligt II/2 niaand vroeger dan in 1954. Lygus maritimus E, Wagn. Hieronder volgt een overzicht van de vangsten van deze soort: Maand data aantal exemplaren juli 13/14 1 55 17/18 2 55 24/25 2 5 5 25/26 2 55 27/28 4 55 28/29 1 aug. 2/3 1 55 3/4 2 55 22/23 1 sept. 1/2 1 55 5/6 1 55 21/22 1 De vangsten duurden in 1955 een maand langer dan het voorgaande jaar, het¬ geen toch niet door de weersomstandigheden verklaard kan worden. Lygus riigulipennis Popp. De lichtvangsten van deze soort treft men aan op onderstaande tabel: Maand data aantal exemplaren juli 13/14 1 5> 15/16 1 5 5 25/26 1 5 ’ 27/28 1 aug. 1/2 1 5 t 2/3 2 5 5 3/4 2 55 10/11 1 5 5 11/12 7 55 12/13 1 55 16/17 1 5 5 17/18 4 5’ 18/19 2 55 22/23 2 5 5 23/24 3 55 25/26 1 Polymerus {Poeciloscytiis) ï/nifasciatus F. De heer R. H. Cobben heeft de soort ook reeds op licht gevangen (7). Tweemaal werd een exemplaar gevangen, n.l. in de nacht van 14/15 juli en in die van 19/20 aug. Het is een soort van lage planten. Als voedselplanten zijn Galium sp. vermeld, zie ook Kullenberg (4) p. 105. Verder is de soort waargenomen op Brandnetel en Ononis. Anthocoris nemoriim L. In tegenstelling tot 1954 werd de soort in 1955 wel met de lamp gevangen, en wel op de volgende data: Maand data ^ aantal exemplaren juli 1 15/16 i 1 aug. 8/9 1 1 55 15/16 1 1 sept. 25/26 2 1 29/30 1 WANTSEN VANGSTEN IN 1955 S7 In 1954 had ik tweemaal een larve van deze soort in de verzamelbus van de vanglamp aangetroffen, doch er verder geen acht op geslagen, in de mening dat het een toevallige vondst was. In 1955 echter werden larven van A. nemonim L. op de volgende data in de bus aangetroffen: Maand data aantal exemplaren aug. 27/28 1 95 28/29 2 99 30/31 1 99 31/1 1 sept. 3/4 1 9 9 8/9 2 99 9/10 1 99 11/12 1 99 16/17 1 99 17/18 3 99 18/19 2 99 20/21 3 99 21/22 2 Hieruit blijkt wel duidelijk, dat dit geen toevalligheden meer zijn, doch dat de larven doelbewust de verzamelbus opzoeken, waarschijnlijk op zoek naar prooi, en daar bedwelmd werden. Psallus betuleti Fall. Tot dusver waren Meyendel en Bergen (N.H.) de enige gepubliceerde vindplaatsen in de duinstreek. De soort werd in twee nachten ge¬ vangen, n.l. 15/16 juli 1 ex., 2/3 aug. 1 ex. Als voedselplanten worden opge¬ geven Betula alba en Salix sp. Zie Kullenberg (4), p. 286. De imagines leven zowel fytofaag als zoöfaag. Globiceps cruciatus Reut. 'werd in de nacht van 15/16 juli in twee exemplaren gevangen. Voor de lijst van voedselplanten zie Kullenberg (4), p. 231. Sigara lateralis Fieb. werd in 1955 in de volgende nachten gevangen: Maand data aantal exemplaren juli 15/16 1 99 17/18 1 99 18/19 1 aug. 2/3 1 99 17/18 3 99 22/23 1 sept. 21/22 3 Pylus melanocephalus L. werd op de volgende data gevangen: Maand data aantal exemplaren juli 16/17 1 99 18/19 1 99 22/23 1 99 25/26 1 9 9 27/28 2 99 30/31 1 aug. 10/11 1 99 16/17 1 Pilophorus clavatus L. werd in de nacht van 17/18 juli in 1 ex. gevangen. Deze datum is een maand vroeger dan de in de Naamlijst en Vervolgen ge- 88 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, l.V.i957 noemde data. De soort is vermeld van Wilg, Els, Berk, Es, Hazelaar, Populier, Eik, Aalbes, Gagel en Den. Sthenarus rotter7mmc}i Schltz. werd eenmaal gevangen, n.l. in de nacht van 17/18 juli in L ex. De voedselplant is Abeel. Sigara distmcta Fieb. werd m 1954 nog niet aangetroffen. De vangdata luiden: juli 17/18 en aug. 24! 2^ beide met één exemplaar. De soort schijnt zwak zuur water met weinig organische stoffen te verkiezen. Melanolrichus vïrescens D.S. werd eveneens slechts eenmaal gevangen en wel in de nacht van 18/19 juli in 1 ex. De voedselplant is Brem. Psalh/s obscurelh/s Fall. Tot dusver was deze soort uit de duinstreek alleen vermeld van Wassenaar. De lichtvangsten hadden betrekking op onderstaande data: Maand data aantal exemplaren juli 20/21 2 21/22 5 22/23 4 23/24 2 24/25 2 5'» 25/26 3 26/27 1 27/28 2 30/31 1 31/1 1 aug. 16/17 1 De soort is vermeld van Grove Den, J/zn/per/zs en Beuk. Sdldzzla pdllzpes F. Hiervan werd in de nacht van 23/24 juli 1 exemplaar ge¬ vangen. De voedselplant is mij niet bekend. Stenodemd cdlcdvdtd Fall. Hieronder volgt een overzicht van de lichtvangsten van deze soort in 1955: Maand data aantal exemplaren juli 23/24 1 28/29 2 aug. 2/3 1 5 11/12 1 5Î 13/14 1 15/16 1 55 18/19 1 55 23/24 1 sept. 11/12 1 bdsdlis Costa werd op onderstaande data gevangen: Maand data aantal exemplaren juli 23/24 1 55 27/28 1 55 28/29 1 55 30/31 1 55 31/1 1 aug. 3/4 1 55 11/12 1 14/15 1 18/19 2 WANTSEN VANGSTEN IN 1955 89 Tamanini (8) bericht, dat Costa de soort op Urt'ica dioica heeft ontdekt. Voorts is ze gevangen op Heracleum spondylum L., Salvia glutinosa L., Knmex alpinus L., Pi7?ip/ncdla saxifraga L., P. maior Hds., Pencedannm oreoseliniini Moench., P. ve^ïetuni K., Amhviscus silvesiris Hoffm. en Daticus carota L. Phytocoris dimidiatïis Kbm. schijnt een lange vliegperiode te hebben, zoals uit onderstaande tabel blijkt; Maand data aantal exemplaren juli 27/28 1 aug. 13/14 1 okt. 20/21 1 Blepharidopterus aiïgulatïis Fall, is evenals in 1954 weer in grote aantallen gevangen, zoals uit onderstaande tabel blijkt: Maand data aantal exemplaren juli 27/28 1 aug. 15/16 2 39 16/17 3 99 17/18 6 99 18/19 5 9 9 19/20 1 99 20/21 7 99 21/22 2 99 22/23 9 9 9 23/24 2 9 9 24/25 4 99 25/26 2 9 9 29/30 4 sept. 1/2 3 99 5/6 2 99 7/8 1 99 25/26 1 Plagiognathïis arhustorum F. is in 1954 niet met de lamp gevangen; in 1955 echter in de nacht van 28/29 juli en in die van 22/23 aug., met elk 1 exemplaar. De voedselplant is Brandnetel. Ook is de soort waargenomen op Aardbeiplant. Hey (3) bericht het voeden van de larven van P. arhustorum F. met bladluizen. Kullenberg (4) p. 299/300 noemt als voedselplant nog Kubus idae?/s, R. fruti- cosus. Cirsium palustre en andere lage planten. Adelphocoris Imeolatus Goeze w^erd in de volgende nachten gevangen: Maand ' data aantal exemplaren juli 28/29 1 99 ’ 30/31 1 aug. 1 2/3 : 2 99 12/13 1 99 15/16 ! 1 Als voedselplanten zijn bekend: Ononis, Call u na en Chenopodium. De soort leeft echter behalve fytofaag ook zoöfaag. Orthotylus diapha^ïus Kbm. was in de duinstreek tot dusver alleen vermeld van Zierikzee en Texel. De vangsten vielen alle in de maand augustus, zie onder¬ staande tabel: 90 E'NTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.V.1957 datum augustus aantal exemplaren Min. temperatuur Valkenburg (Z.H.) 2/3 1 14 10/11 1 15 14/15 1 15 15/16 — 12 16/17 1 13 17/18 11 18 18/19 9 18 19/20 1 14 20/21 3 16 21/22 2 15 22/23 3 18 23/24 — 18 24/25 1 15 25/26 1 15 26/27 — 15 27/28 — 16 28/29 1 16 29/30 1 16 Uit bovenstaande gegevens blijkt, dat de topvlucht in de nacht van 17/18 augus¬ tus viel. De hoge temperatuur in de nacht van 22/23 augustus kon door het af¬ lopen van de vlucht niet zo’n groot aantal exemplaren opleveren. De voedsel¬ plant is Wilg. Hesperocorixä linne'i Fieb. werd in de nacht van 2/3 augustus 1955 in één exemplaar gevangen. De soort was ook in 1954 nog niet aangetoond met de lamp. Phytocoris varipes Boh. werd, volgens onderstaande tabel, zes maal aange¬ troffen: Maand data aantal exemplaren aug. 7/8 1 15/16 2 5 5 16/17 1 ' 5 17/18 1 18/19 1 sept. 1/2 1 Lygiis contaminatus Fall, werd op de volgende data gevangen; Maand data aantal exemplaren aug. 9/10 1 ? 5 13/14 1 55 21/22 1 ^ 5 22/23 1 sept. 2/3 1 Pse/idoloxops cocc'ineus M.D. werd tweemaal aangetroffen, n.l. in de nacht van 10/11 aug. met 1 ex., in de nacht van 20/21 aug. met twee exemplaren. Lygus cerv'iïjus FI.S. werd op onderstaande data aangetroffen: WANTSEN VANGSTEN IN 1955 91 Maand data aantal exemplaren aug. 11/12 1 5? 12/13 1 5 5 17/18 1 5 5 18/19 3 55 20/21 1 55 21/22 1 5 5 22/23 4 5 5 23/24 1 55 24/2 5 2 5 5 27/28 1 sept. 5/6 1 De vangst is in 1955 veel groter geweest dan in het voorafgaande jaar. Mis¬ schien kan dit gezocht worden in de hogere temperaturen in juli, waardoor de ontwikkeling van de soort gunstiger zou zijn verlopen. Orthotylus jlavinervis Kbm. was tot dusver in het kustgebied alleen van Ter¬ schelling gemeld. De vangdata zijn: 11/12 aug. en 22/23 aug., elk met één exem¬ plaar. Als voedselplanten worden Els, Haagbeuk, Wilg en Abeel genoemd. Phytocoris tdmi L. werd in de volgende nachten gevangen: Maand data aantal exemplaren aug. 11/12 1 55 12/13 1 55 14/15 1 55 18/19 1 55 22/23 2 Orthotylus nassatus F. De lichtvangsten van deze soort treft men aan op onder¬ staande tabel: Maand data aantal exemplaren aug. 12/13 1 55 15/16 1 55 17/18 1 55 18/19 2 55 21/22 4 55 22/23 2 In 1955 is de soort dus veel duidelijker aangetoond dan in het daaraan vooraf¬ gaande jaar. Psallus falleni Reut. werd in onderstaande nachten gevangen: Maand data aantal exemplaren aug. 12/13 1 55 17/18 1 55 20/21 5 55 21/22 1 55 22/23 4 55 24/25 1 55 25/26 2 55 27/28 3 55 29/30 3 sept. 1/2 2 55 2/3 1 92 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.V.1957 Ook hier 2iet men een duidelijke toename van het aantal gevangen dieren ten opzichte van 1954. Lygus Uicorum M.D. werd slechts in één exemplaar gevangen, n.l. in de nacht van 12/13 augustus. Atractotoimis parviih/s Reut. Tot dusver was er nog geen vondst van deze soort in de duinstreek gepubliceerd. De vangsten betroffen de volgende data; Maand data aantal exemplaren aug. 13/14 2 ,, 17/18 3 >9 22/23 1 Als voedselplanten worden opgegeven: Grove Den, Picea excels a, Es en Mei¬ doorn. P sail?/ s variahilis Fall, is in één exemplaar gevangen in de nacht van 17/18 augustus 1955. Kullenberg (4), p. 289, vermeldt als voedselplanten: 0?/erc?/s en Tilia. De soort leeft zowel fytofaag als zoöfaag. Sald?/la orthochila Fieb. Het enige exemplaar werd in de nacht van 17/18 augus¬ tus gevangen. De voedselplant is mij niet bekend. Campylo?nma a/inulicornis Sign. Na de vermelding van deze soort uit Vinke- veen, Edam en Roermond is dit de vierde vindplaats in Nederland. De vangdata waren: Maand data aantal exemplaren aug. 17/18 ; 1 $ 95 18/19 1 $ 99 1 20/21 1 $ De voedselplant is Salix alba. Van Alloeotomus ger?nanicus F. Wagn. was tot dusver uit de kuststreek nog geen vondst gepubliceerd. Ook bezit ik nog een exemplaar van Lisse, 5. IX. 1953, van Grove Den, M. Koning leg. De soort werd op onderstaande data gevangen: Maand data aantal exemplaren aug. 17/18 2 99 21/22 2 95 23/24 1 95 24/25 2 99 25/26 3 99 26/27 4 99 27/28 3 99 28/29 1 99 29/30 3 99 30/31 1 99 31/1 1 sept. 1/2 1 99 3/4 1 99 4/5 1 99 7/8 2 99 22/23 2 De voedselplant is Pi??us, vooral P. silvestris. WANTSEN VANGSTEN IN 1955 93 Alloeoiomus gothkus Fall, werd in de volgende nachten gevangen: Maand data aantal exemplaren aug. 17/18 3 21/22 1 22/23 1 5) 24/25 1 Uit het bovenstaande zou men kunnen concluderen, dat de vliegtijd van A. gothkus Fall, veel korter is dan die van A. germcinicus E. Wagn. De voedsel¬ plant is P 'inus. Ook Malacocoris chlorizans Pnz. werd in 1955 in grotere aantallen gevangen dan het voorgaande jaar, zie onderstaande tabel: Maand data aantal exemplaren aug. 17/18 1 55 18/19 2 55 19/20 1 55 21/22 1 55 22/23 2 55 24/25 4 55 29/30 2 55 30/31 1 sept. 1/2 1 55 5/6 2 55 6/7 2 55 7/8 1 55 8/9 1 21/22 2 55 25/26 3 Van Psallus roseus F., f. roseomaculatiis Stich, was tot dusver in Nederland nog geen vondst gepubliceerd. De variëteit werd in de volgende nachten gevan¬ gen: aug. 17/18, 1 ex., aug. 22/23 1 ex. De voedselplant is mij niet bekend. C allie orixa co?jcmna Fieb. Hieronder volgt een overzicht van de lichtvangsten van deze soort: Maand data aantal exemplaren aug. 17/18 2 55 20/21 1 sept. 2/3 1 55 21/22 1 Phytocoris reuteri Saund. Na de vermelding van deze soort van Zierikzee, Rockanje en Terschelling is dit de vierde vindplaats in de duinstreek. De vangsten betroffen: 18/19 en 27/28 aug., elk met één exemplaar. Als voedselplanten wor¬ den opgegeven: Appel, Peer, Populier, Iep, Meidoorn en Abeel. Melanotrichus concolor Kbm. was tot dusver in de duinstreek slechts vermeld van Den Haag. De soort werd in de volgende nachten gevangen: 18/19 en 23/24 aug., elk met 1 exemplaar. De voedselplant is Brem. Lygus viridis Fall, werd op de volgende data gevangen: 94 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.V.1937 Maand data aantal exemplaren aug. 18/19 2 53 19/20 1 55 20/21 1 35 21/22 1 33 22/23 1 53 29/30 1 Psalhis varians H.S. Werd in 1955 veel later in het jaar gevangen dan in 1954, nl. in de nacht van 20/21 augs. in 1 ex. Van Lygus rubricatus Fall, was tot dusver nog geen vondst uit het duingebied gepubliceerd. In de nacht van lOjll aug. werden 3 exemplaren gevangen. Als voedselplanten vermeldt Kullenberg (4), p. 91 : Picea excelsa, Pwus silvestris en Abies. Zie ook p. 348 betr. afwijkende voedselkeuze. De soort is ook ver¬ meld van Larix. Phytocoris longipennis Flor. Het bevreemdt mij, dat deze soort in 1954 niet gevangen werd. Wat betreft de temperaturen zou hier dan de tweede decade van juli van doorslaggevende invloed op de ontwikkeling moeten zijn geweest. De lichtvangsten treft men aan in onderstaande tabel; Maand data aantal exemplaren aug. 20/21 1 53 22/23 2 33 23/24 2 33 24/25 1 33 25/26 1 33 29/30 1 sept. 2/3 2 33 4/5 1 33 5/6 5 33 8/9 3 35 11/12 4 33 12/13 1 33 16/17 1 35 17/18 1 33 21/22 1 33 22/23 2 29/30 1 Als voedselplanten worden opgegeven; Hazelaar, Eik en andere boomsoorten. Phytocoris populi F. werd in de nacht van lOjll aug. in één exemplaar ge¬ vangen. Phytocoris tiliae F. Een overzicht van de lichtvangsten van deze soort volgt hier¬ onder; Maand data aantal exemplaren aug. 21/22 2 33 22/23 1 sept. 5/6 1 33 11/12 1 33 17/18 1 33 22/23 4 33 24/25 2 WANTSEN VANGSTEN IN 1955 95 Pïlophorus bifasciatus Fabr. (= cinnamopterus Kbm.) werd in de nacht van 22/23 aug. in één exemplaar gevangen. Kullenberg (4), p. 216, stelt voorop, dat de soort zowel fytofaag als zoöfaag leeft. Als voedselplant komt aller¬ eerst Pinus silvestris in aanmerking. Verder is de soort waargenomen op Eik. Orius majusculus Reut. In tegenstelling tot het voorgaande jaar, toen geen enkel exemplaar met de lamp kon worden aangetoond, is de soort in 1955 in de volgende nachten gevangen: aug. 22/23 en 23/24, beide met één exemplaar. Voelselplanten zijn: Reseda, Angelica, Wilg, Mais, Chrysanthemum en diverse andere Composieten. Van Si gara fossarum Leach werd in de nacht van lljl'b aug. één exemplaar gevangen. Van Psallus ros eus F., f. dilutus Dgl. Sc. was tot dusver in de duinstreek nog geen vondst gepubliceerd. De variëteit werd in de nacht van 22/23 aug. in één exemplaar gevangen. Als voedselplant is Wilg vermeld. Campyloneura virgula H.S. werd gevangen in de nachten van augustus, 2/3 en 4/5 september, telkens één ex. Deraeocoris {Camptobrochis') punctulatus Fall, werd in de nacht van l'bflA aug. in 1 ex. gevangen. Als voedselplanten zijn vermeld: grassen, Artemisia campestris L., Chenop odium, Tanacetum, Senecio en Brem. Van Adelphocoris ticinensis M.D. was tot dusver nog geen vondst in het duin¬ gebied gepubliceerd. De soort werd in de nacht van 23/24 aug. in 1 ex. gevangen. Als voedselplanten worden vermeld: Salix, Euphorbia, J uncus, Juniperus, Ange¬ lica, Lotus uliginosus Schkhr., Lysimachia, Ly thrum sali caria L., Mentha aquatica L. en andere lage moerasplanten. Elasmostethus interstinctus L. werd in de nacht van 2‘bl2A aug. in 2 exemplaren gevangen en in die van 2A/2‘5 aug. in 1 ex. Ook van Adelphocoris quadripunctatus F. waren in de kuststrook nog geen vondsten gepubliceerd. De soort werd in de nacht van 24/25 aug. in 1 ex. ge¬ vangen. Als voedselplanten worden opgegeven: Urtica dioica, Wilg, Wolfsmelk. Zie ook CoBBEN (1), p. 190. Van Si gara striata L. herkende de heer W. H. Gravestein, tussen de bijna 600 exemplaren van S. dorsalis Lch., slechts één exemplaar. Flet dier werd in de nacht van 24/25 augustus gevangen. Lygus campestris L. werd in de nacht van 25/26 aug. in één exemplaar ge¬ vangen. Als voedselplanten worden Umbelliferen genoemd. Zie ook Kollenberg (4), p. 95. De soort 'overwintert als imago op Picea excelsa. Pentatoma rufipes L. werd in de nacht van 27/28 aug. en in die van 1/2 sept, elk met één exemplaar gevangen. Stygnocoris pedestris Fall, was in 1954 nog niet gevangen. In 1955 werd één exemplaar in de nacht van 8/9 sept, aangetroffen. De voedselplant is mij niet . bekend. Lygus maritimus E. Wagn., f. gravesteini E. Wagn. werd in de nacht van 22/23 sept, in 1 ex. aangetroffen. Aangezien het hier vermoedelijk een herfst- vorm betreft, zie Wagner (9), zullen de voedselplanten wellicht dezelfde als van L. maritimus E. Wagn. zijn. Pantilius tunicatus F. werd in drie nachten gevangen, steeds met twee exem¬ plaren, n.l. in de nacht van 22/23 sept., 24/25 sept, en 20/21 oktober. 96 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.V.1957 Acanthosoma haemorrhoidale L. Reclaire (6) bericht reeds in 1925 een exem- plaar op licht te hebben gevangen. De soort werd in de nacht van 7/8 nov. in 1 ex. aangetroffen. Als voedselplanten worden opgegeven: bes-, resp. vrucht¬ dragende struiken. Gaarne betuig ik tenslotte mijn oprechte dank aan de heer W. H. Gravestein voor het vele werk dat hij heeft gehad met de controle en correcties van de determinaties. Summary This article deals with captures of Hemiptera Heteroptera at Heemstede (near Haarlem) in 1955 with a light trap and is continuation of no. 5 of the literature ' list. Literatuur (1) CoBBEN, R. H., 1953, Bemerkungen zur Lebensweise einiger holländischen Wanzen ’ (Hem.-Het.). Tijdschr. Entom. 96: 190. (2) De Fruitteelt 46 (5) dd. 4.II.1956, p. 114. (3) Hey, G. L., 1933, Ent. mon. Mag. 69 : 43 — 44. (4) Kullenberg, B., 1944, Studien über die Biologie der Capsiden, Uppsala. (5) Meurer, J. J., 1956, Waarnemingen van Wantsen (Hem.-Het.) met behulp van een vanglamp. Ent. Ber. 16 : 54 — 63. (6) Reclaire, A., 1932, Naamlijst der in Nederland en het omliggend gebied waargenomen wantsen (Hem.-Het.). Eijdschr. Entom. 75 : 59 — 258. (7) - , 1948, Vijfde vervolg op de Naamlijst der in Nederland en het omliggend gebied waargenomen wantsen (Hem.-Het.). Tïjdschr. Entom. 89 : 39 — 64. (8) Tamanini, L., 1951, Valore sistematico del Lygus basalts Costa e caratteri ehe lo | differenziano dal L. kalmi e L. campestrts L. (Hemipt. Heter., Miridae). A««. j 1st. Mus. Zool. Univ. Napoli 3 (4): 1 — 18. n (9) Wagner, Ed., 1950, Die Artberechtigung von Lygus marithnus E. Wagn. (Hem. Het. | Miridae). Ent. Ber. 13 : 87 — 90. |] (10) Stichel, W., 1955 — . , Illustrierte Bestimmungstabellen der Wanzen II. Europa. Berlin. Hillegom, Prinses Irenelaan 35. Leucodonta bicoloria Schiff. Van 6 tot 9 juli 1956 was ik de gast van de heer en Mevr. SouTENDijK te Apeldoorn. Gezamenlijk zijn we toen op de vlinderjacht geweest. Op 7 juli waren we in het Kroondomein te Wiessel en toen vond ik een juist uitgekomen wijfje van bicoloria. Ondanks ijverig verder zoeken bleef het bij dit ene exemplaar. De volgende dag gingen we naar hetzelfde terrein en hadden toen meer succes. Behalve de juist uitge¬ komen exemplaren, die we weer aantroffen (alle wijfjes), klopten we ook enkele uit de berken, zodat we die middag 22 exemplaren vonden. Dat deze datum later valt dan de laatste, die Lempke in zijn Catalogus vermeldt, zal wel door de minder gunstige weersomstandigheden veroorzaakt zijn. Eén uit berk geklopt $ nam ik levend mee. Nog dezelfde dag begon het eieren te leg¬ gen en dat ging door tot en met 10 juli. Toen waren het er ongeveer 350, waarvan een gedeelte reeds 7 dagen later uitkwam. H. G. VAN Galen, Haartse straat 80, Aalten. SIó: yD(oH^x E IpI •3" v\ s crl s ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN MAANDBLAD UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 1 juni 1957 No 6 Deel 17 Adres der Redactie : B. J. LEMPKE, Oude IJselstraat 12^^^, Amsterdam -Zuid 2 Nederland INHOUD: P. H. van de Pol: Afwijkende vangdata van Macrolepidoptera in 1956 (p. 97). — C. de Jong: Entomologische Notities V (p. 99). — Paul Wolfrum: Neue Anthribiden aus dem Zoölogisch Museum in Amsterdam unter Hinzufügung einer Neubeschreibung aus dem Koninklijk Instituut voor de Tropen (p. 101). — Jean Leclercq : Sur le genre Vechtia (Pate, 1944), lignée orientale de Crabroniens évolués (Hym. Sphecidae Crabroninae) (p. 106). — J. Kleinhout: Spinvermogen, stamoriëntatie en gezichtsvermogen bij de rupsen van de dennespanner, Bupalus piniarius L. (p. 108). - — A. N. Diakonoff : Obituary Aleksandr Mikhailovich Djakonov (p. 114).— V. van der Goot : Een nieuwe zweefvliegsoort in Nederland, Chilosia velutina Loew (p. 115). ■ — Korte mededelingen (p. 107: G. M. Bogaard, G. Houtman, W. J. Boer Leffef, G. Kruseman; p. 113: B. J. Lempke ; p. 116: H. C. Bolk, G. Kruseman). Afwijkende vangdata van Macrolepidoptera in 1956 door P. H. VAN DE POL De abnormale weersomstandigheden in 1956 hebben aanleiding gegeven tot afwijkingen in de vliegperiode van verscheidene Lepidoptera. Uit waarnemingen in verschillende delen van het land bleken de volgende bijzonderheden. 1. Een enkele voor j aarssoort verscheen vroeger dan normaal. Mogelijk houdt dit verband met het feit, dat de gemiddelde overdagtemperatuur in mei iets hoger dan normaal was. Op 28 mei zijn hier en daar zelfs temperaturen van 28° C gemeten. Bovendien werd in 1956 het tijdstip, waarop de temperatuurdrempel van 10° C definitief werd overschreden, relatief vroeg bereikti). De soort, waarvan werd geconstateerd, dat zij vroeger dan normaal verscheen, was Apamea suhhistrïs Esp., 31 mei ( — 5)2). Zij werd gevangen te Heemstede. 2. Een vrij groot aantal in de zomer vliegende soorten werd op abnormaal late tijdstippen waargenomen. Van enkele soorten, waarvan in 1953 een partiële derde generatie is geconstateerd, waren op overeenkomstige data in 1956 late exem¬ plaren van de tweede generatie aanwezig. Deze soorten, voor zover ik hierover in mijn collectie gegevens kon vinden, zijn aangegeven met een *. Ongetwijfeld houdt de verlate aanwezigheid van zovele soorten verband met de koude, natte en sombere maanden juni, juli en augustus. Laatstgenoemde maand was zelfs de koudste augustus sinds 240 jaar. Het is dan ook geen wonder, dat verscheidene Lepidoptera hierop duidelijk reageerden. ^) Gegevens verstrekt door Dr. Ir. J. J. Post, K.N.M.L, De Bilt. ^) Achter de vermelde data, waarop de soorten in 1956 zijn waargenomen, is tussen haakjes het aantal dagen opgegeven, dat de betreffende soort vroeger ( — ) of later (-P) was dan beschreven in Lempke’ s Catalogus. 98 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VI.1957 Onderstaand zijn alleen die soorten vermeld, welke tenminste een week later zijn waargenomen dan vermeld in Lempke’s Catalogus. Het zijn: Pergesa elpenor L. 3 augustus (+7), Harpyia hicusph Bkh. eerste generatie 9 juli (vergeleken met eigen vangsten in voorgaande jaren + 19), Leucodonta hicolorta Schiff. 17 juli (+ 10), Drepana curvatula Bkh. eerste generatie 24 juni (+ 20), lacertinaria L. tweede generatie 10 september (+21), D. cultraria F. tweede generatie 18 september (+ 15), Eilema griseola Hb. 17 september ( + 21), ^Phragmatobia fuliginosa L. tweede generatie 16 september (+ 20), Hepialus sylvtna L. 26 september (+ 16), Cryphia raptricula Schiff. 10 september (+ 7), C. perla F. 25 september (+ 23), ^Hadena bicruris Hufn. tweede generatie 21 september (+ 16), Chilodes maritima Tauscher 2 september (+ 31), Nona- gria geminipuncta Hw. 25 september (+ 27), Earias clorana L. 10 september (+ 13), Cosymbia punctaria L. tweede generatie 14 september (+ 13), Anaitis plagiata L. tweede generatie 29 september (+ 24), 'X.anthorhoë spadicearia Schiff, tweede generatie 17 september (+ 11), Lampropteryx ocellata L. tweede generatie 23 september (+ 15) en Euphyia luctuata Schiff, tweede generatie 1 september ( + 12). Gemiddeld zijn de vermelde soorten 17 dagen later dan normaal waargenomen. De dieren, waarop de waarnemingen betrekking hebben, zijn verspreid over ons land gevangen, nl. in Terwolde, Winterswijk, Groessen, Heemstede en Rijckholt- Lb. Uit beschouwing van de verkregen gegevens t.o.v. die van 1953 blijkt, dat men bij het achteraf vaststellen of een bepaald individu tot een verlate generatie, dan wel tot een partiële volgende generatie behoort, niet alleen kan afgaan op de vangdatum. Men zal in dergelijke gevallen ook rekening dienen te houden met hetgeen over het verloop van de weersomstandigheden in het desbetreffende jaar bekend is. 3. Zeer merkwaardig is het vroeger dan normaal verschijnen van een enkele herfstsoort. Als de pop van deze soort een bepaalde hoeveelheid kou nodig heeft om tot ontwikkeling te komen, is het eerder verschijnen in 1956 te verklaren. Het betreft Poecilocampa populi L., in de periode van 6 — 10 oktober ( — 5) gevangen te Harlingen en op 12 oktober ( — 3) te Marknesse. Summary Some stringly divergent dates of observation of Macrolepidoptera in 1956 are recorded. In spring and autumn some species appeared earlier than normal. Various sum¬ mer species were observed on an average 17 days later. Probably this was due to the cold, wet and somber months of June, July and August. The figures in brackets represent the number of days that the species occurred respectively ear¬ lier ( — ) or later ( + ) than is indicated by Lempke. From the data obtained it appears that weather conditions have to be taken in account when the entomologist wants to determine the generation to which a particular specimen belongs. Bennekom, Hullenberglaan 7. ENTOMOLOGISCHE NOTITIES 99 Entomologische Notities V door C. DE JONG A. Ziiidfranse Insecten. Eind 1952 kwam ik in contact met het echtpaar Croiset te De Bilt, enthou¬ siaste kampeerders, die o.a. vaak naar Zuid-Frankrijk trokken. Op een reis hadden zij wat insecten verzameld en in brandspiritus geconserveerd, doch verkeerden in de veronderstelling, dat met dit materiaal niets meer was te beginnen. Ik bewees het tegendeel door de dieren na een kleine voorbehandeling met warm water voor hen te prepareren. Zij hadden echter alleen interesse voor Cicada orni L., waar¬ van enkele exemplaren aanwezig waren, evenals een larve. Deze dieren mon¬ teerde ik in een apart wanddoosje; de overige dieren werden mij voor mijn ver¬ zameling afgestaan samen met 1 ^ cicade, waarvoor ik hier nog eens mijn dank uitspreek. Alle dieren zijn afkomstig van Mandelieu bij Cannes, VI — VIL 1951. Coleoptera : Ceramhyx cerdo L. 1 $ . Lucanus cervus L. var. capreolus FuessL 1 $ 1 ^ , Anomala aenea L. var. vires cens Schrnk. 1 ex., Po tosia cupraea L. 1 ex., Anoxia australis Schl. 1 2 $ $ , Hymenoptera : S co lia flavi frons F. 1 $ , Rhynchota : Cicada orni L. 1 $ , Orthoptera : Barbitist es fisheri Yersin 1 $ . B. Pharaomier. Enige jaren geleden vermeldde ik het voorkomen van Monomorium pharaonis L. in een militair gebouw in Den Haag. Aanvankelijk werden de dieren met DDT bestreden, doch daar zij hun schuilplaatsen in muren en tussen vloeren en op andere onbereikbare plaatsen hebben, was het onmogelijk ze afdoende te be¬ strijden. Wel werd de plaag aanzienlijk minder en een deel van het gebouw werd inderdaad van de dieren bevrijd. In een ander deel, speciaal om de keukens, waar het het hele jaar door warm is, zijn ze nog lang gebleven, zij het in mindere mate dan voorheen. Daarom werd toen een proef genomen het gammexaan, waar¬ bij de Heer van Kregten grote medewerking verleende. Wederom werd de mierenbevolking enorm gedund, maar klaarblijkelijk toch niet uitgeroeid, want gedurende verscheidene maanden gaf een controle steeds nog positieve meldingen. In juli 1954, twee jaar na die laatste behandeling, werd wederom een controle zeer zorgvuldig uitgevoerd en deze keer werden geen mieren meer aangetroffen. Hopelijk is dit hinderlijke en hygiënisch gevaarlijke dier thans verdwenen. C. Sprinkhanen in kassen. Sedert het begin van deze eeuw zijn in West-Europa herhaaldelijk meldingen gemaakt van een Stenopelmatide uit Oost- Azië, die in kassen schade aan jonge plantjes aanrichtte, T achy eines asinamorus Adel. Oorspronkelijk meende men, dat dit op een vergissing berustte, en dat het dier op een dierlijke prooi zou azen. Later is gebleken, dat de plantaardige voeding toch juist is en dat dit dier inder¬ daad vrij veel schade aanricht, vooral aan jonge plantjes en zaaigoed. 100 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VI.1957 In 1917 geeft Willemse in Orthoptera Neerlandica p. 123 — 124 deze soort nog niet op als inlands, maar wel uit het oostelijk aangrenzende gebied. De oude naam Die strammend marmorata de Haan is intussen vervangen door Tachycinus asynamofus Adelung en onder deze naam vinden we de soort in de nieuwere literatuur, o.a. bij Willemse 1941, Rechtvleugelige insecten, p. 84 en 123. Als vindplaatsen in Nederland worden genoemd Boskoop, Leeuwarden en Baarn, overal met schade aan jonge kiemplantjes. Hieraan kan ik thans nog een andere plaats toevoegen, nl. Den Haag, waar de dieren dezelfde schade aanrichten in bloemenkassen van een kweker. Als men probeert ze te vangen zijn de dieren direct onder de tafels en kweekbakken verdwenen. Vooral in donker komen ze te voorschijn. Ondanks verschillende pogingen heeft men ze met insecticiden nog niet kunnen uitroeien. Ik bezit een fraai exemplaar van deze vindplaats, gevangen maart 1953. D. A antrekking van S p o n d y I i s door verf. Bij het 'Opzoeken van een artikeltje in de Ent. Ber. viel mijn oog op een publicatie van wijlen de Heer A. Reclaire : ,, Wordt de boktor Spondylis bu- prestoides L. door verf- resp. terpentij ngeur aangelokt 7” {Ent. Ber. (282) 12 : 251, 1 juli 1948). Daar ik destijds in het westen des lands woonde, maakte dit artikel weinig indruk op mij, daar in het westen deze soort zelden of nooit wordt gevonden. Nu; bij het herlezen, herinner ik mij hoe in de zomer van 1953, toen ik tijdens enige j vacantiedagen de achtergevel van mijn huis wat bij werkte, herhaaldelijk exem-J plaren van Spondylis buprestoides om het huis werden waargenomen en zelfsj^ verscheidene met de verf in aanraking kwamen. Het door Reclaire genoemde^ | probleem van waarneming op grote afstand deed zich hier niet voor, daar erjï, vrij veel dennenhout, ook oudere bomen, in de directe omgeving aanwezig is. Toevallig was ook in de zomer 1955 het verschijnsel weer urgent, toen mijn ƒ buurman een deel van zijn huis opknapte. De dieren waren weer in aantal aan-i wezig. Ik heb nog niet kunnen uitzoeken, welke stof de aantrekkingskracht op dej boktorren uitoefent. Wel bleek mij, dat de dieren af komen op de zg. Japanlakken|i en niet op synthetische lakken (plasticverf). Dit maakt de veronderstelling, dieT de heer Reclaire destijds maakte, zeer waarschijnlijk, n.l. dat het hier gaat om de] terpentij nächtige stoffen en deze ontbreken meest in de plasticverven. Summary A. A number of insects is mentioned taken at Mandelieu near Cannes (southj of France), June-July 1951. B. The ant Monomorium pharaonis was exterminated in a military building at The Hague by means of gammexane. C. The leaf hopper Tachyci?ies asinamorus Adelung was a pest in a hothouse at The Hague, damaging germinating plants. D. The beetle Spondylis buprestoides L. was attracted by paint, possibly by the terpentine. Synthetical lacquers, however, have no attraction. Bilthoven, Bilderdijklaan 69. S NEUE ANTHRIBIDEN 101 Neue Anthribiden aus dem Zoologisch Museum in Amsterdam unter Hinzufügung einer Neubeschreibung aus dem Koninklijk Instituut voor de Tropen von PAUL WOLFRUM Hucus pygidiopilis sp. nov, 9 . Gmndchitin grösztenteils rot, mäszig dicht graugelb behaart, auf den Flügeldecken schwarzbraun gefleckt. Rüssel an der breitesten Stelle hinter dem Vorderrand so breit wie lang, Vorderrand in der Mitte kaum ausgebuchtet, in der Apicalhälfte mit flachem Eindruck, in dem sich eine flache Längsfurche befindet, von den 5 Kielen ist der mittlere sehr undeutlich, die dorsolateralen und lateralen Kiele setzen sich diver¬ gent die Impression umfassend obsolet bis nahe zur Spitze fort; Fühler rotgelb, die Mitte der Flügeldecken wenig überragend, Spitzen der mittleren Glieder und Keule angedunkelt, Glied 1 + 2 etwa so lang wie 3, verdickt, 3 = 4 wenig länger als 5, 5 — 8 gleichlang, Keule doppelt so dick wie die mittleren Glieder, 9 wenig kürzer als 8, 10 kürzer als 9 und halb so lang wie 11, das wenig länger als 3 ist; Stirn kaum breiter als das erste Fühlerglied; Augen rundlich; Rüssel oben dunkelrotbraun, Stirn und besonders Wangen und Seiten des Rüssels dichter gelbgrau behaart. Halsschild doppelt so breit wie lang, mit Querfurche in der Apicalhälfte, chagriniert, unpunktiert, Querkiel fast gerade, in der Mitte minimal konkav, volkommen verrundet in den bis zur Mitte reichenden Seitenkiel übergehend, Basallateralcarinula und Basaltransversalcarinula durch Unterbrechungen teilweise in Punkte und Strichelchen aufgelöst, Oberseite des Halsschilds dünner als die Flügeldecken gelbgrau behaart, beiderseits der Mitte eine verwaschene rotbraune Längsbinde und im grauen Seitenfeld ein rotbrauner Fleck. Flügeldecken gelbgrau mit folgender schwarzbrauner Zeichnung: ein Querband von Seite zu Seite am Beginn des Absturzes verschmälert an der Naht, auszerdem ein Fleck auf dem Basalhöcker, ein etwas kleinerer auf dem Schulterhöcker, dahinter ein antemedianer Marginalfleck zwischen 7. Zwischenraum und Seiten¬ rand, ein kleiner medianer Fleck im 4. Zwischenraum links und rechts etwas übergreifend; Basalrand bikonvex, Oberseite ziemlich gleichmäszig gewölbt, mit sehr schwach entwickelter Basalschwellung und antemedianer Impression, deut¬ lich punktiertgestreift, Zwischenräume sehr schwach konvex, äuszerst fein punk- tuliert. Pygidium so lang wie breit, mäszig verengt, abgestutzt mit geringer Verrundung, in der Apicalhälfte gekörnt und undeutlich abgeflacht, mit längeren nach hinten geneigten Härchen bürstenartig besonders am Spitzenrand besetzt, das leicht über¬ stehende Analsternit ist in der Mitte ausgebuchtet und am Spitzenrand ebenfalls mit solchen Härchen besetzt. Unterseite einfarbig mäszig dicht gelbgrau behaart; Beine teilweise rotgelb, Schenkel in der Mitte angedunkelt, Spitzendrittel der Schienen und Tarsen mit Ausnahme der Basalhälfte des ersten Gliedes schwarz¬ braun. Länge bei geneigtem Kopf: 5,5 — 6,0 mm. 2 9 . Java, Kediri, Besoeki; leg. C. J. Louwerens, 24. IV. 3 7. 102 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VL1957 f I Abgesehen von der Zeichnung durch die eigenartige Behaarung des Pygidiums ' von den übrigen Arten der Gattung verschieden. Uncifer adelphus sp. nov. $ $ . Schwarzbraun, nur die Mitte der Fühler schwach rötlich, dünn grau behaart, die graue Behaarung ist leicht verdichtet an den Seiten des Halsschilds, vor dem Kiel, auf den Flügeldecken an der Basis, hinter der Mitte und vor der Spitze, besonders an der Basis der Naht und auf dem Pygidium, die Seiten des Mesometathorax sind deutlich grauweiss. Rüssel nicht ganz doppelt so breit wie lang, an der Basis leicht verengt; Fühler wie bei exilis Jord., aber Glied 10 symmetrisch und 11 rundlich; Augen nach innen abgeflacht, nach auszen erhöht, am Vorderrand mit schwacher, aber deutlicher Ausbuchtung; Stirn so breit wie die halbe Basis des Rüssels. Hals¬ schild sehr dicht, ziemlich fein, körnig, stellenweise fein runzlig punktiert; Quer¬ kiel basal, leicht bikonvex, Seitenkiel bis zur Mitte reichend. Flügeldecken mit schwach bikonvexer Basis, gleichmäszig gewölbt, mit An- | deutung einer Basalschwellung, ohne Abplattung an der Naht, deutlich gestreift, j in den Streifen mit mäszig starken Punkten, Zwischenräume leicht konvex, fein | und dicht punktuliert. Länge: 2,3 — 2,4 mm. [ -b $ . Java, Tjilatjap; leg. Drescher, 11.1917. Dem Uncifer exilis Jord. von Perak wohl nahestehend, hauptsächlich durch f die ausgebuchteten Augen und breite Stirn verschieden. Die graue Zeichnung ist ganz diffus und wahrscheinlich auch variabel. Uncifer leucostictus sp. nov. $ . Breiter als vorige Art, schwarzbraun, Fühler und Beine mit Ausnahme der angedunkelten Mitte der Hinterschenkel gelb, Oberseite mit gut begrenzter weiszer Zeichnung wie folgt: Rüssel mit 3 Flecken, die seitlichen sind bis an die Augen verlängert und mit den weiszen Wangen verbunden, am hinteren Augenrand je ein Fleck (wie weit Scheitel und Schläfen gezeichnet sind, ist nicht zu erkennen, da der Kopf weit in den Halsschild eingezogen ist), auf dem Halsschild am Querkiel beiderseits ein groszer Fleck, der bis zur Mitte der Scheibe reicht und dessen vordere Begrenzung zum Kielwinkel ziemlich gerade abgeschrägt ist und auf der inneren Seite bogenförmig und steiler zum Querkiel abfällt, zwischen der Spitze dieses groszen Flecks und dem Vorderrand beiderseits ein kleiner runzliger Fleck, die Seiten des Halsschilds verwaschen grau, die braune Mitte vor dem Querkiel nimmt ungefähr ein Viertel der Breite des Halsschilds ein; auf den Flügeldecken ein groszer gemeinsamer halbkreisförmiger Basalfleck bis zum 6. Zwischenraum, auf der hinteren Seite bogenförmig, nicht ganz regelmäszig be¬ grenzt, ferner ein postmedianer Nahtfleck, der bis in den 4. Zwischenraum reicht, vorne kurz hinter der Nahtmitte beginnt und hinten im Absturz endet, dessen vordere Begrenzung stumpfdreieckig, hinten spitzdreieckig ist, und beiderseits ein medianer Lateralfleck zwischen 5. Zwischenraum und Seitenrand, auszen ver¬ schmälert, innen mit dem Nahtfleck durch einen dünnen Ast verbunden; Naht¬ rand vom Nahtfleck zur Spitze weisz; Pygidium mit verwaschenbrauner Mitte; Seiten des Mesometathorax dicht weisz, die übrige Unterseite dünn weisz be¬ haart. NEUE ANTHRIBIDEN 103 Rüssel 3 mal so breit wie lang, quer eingedrückt, Vorderrand in der Mitte ohne Ausbuchtung, Stirn von der Seite gesehen mäszig gewölbt, hintere Begrenzung der Fühlergrube dem Augenrand wenig näher als dem Apicalrand des Rüssels; Fühler die Basis des Flalsschilds nicht erreichend, Keule so breit wie das ver¬ dickte 2. Glied, Glied 3 kaum länger als 2, 3 — 8 an Länge abnehmend, 8 halb so lang wie 3, 9 = 4, dreieckig, 10 so lang wie breit, 11 = 9, oval. Augen im ganzen rundlich, Unterseite lang abgestutzt, ohne Ausbuchtung, am Beginn der Stirn eine ungefähr rechtwinklige Ecke mit der wenig konvexen Stirnbegrenzung bildend; die braune Stirn vorne kaum ein Drittel so breit wie die Rüsselbasis, in der Mitte etwas schmaler. Halsschild an der Basis so breit wie die Flügeldecken, Breite : Länge =z 5 : 4, vorne so breit wie lang, an den Seiten vorne stärker verrundet verengt; chagriniert wie die Stirn, ohne Punktierung; gleichmäszig gewölbt, nur am Querkiel etwas eingedrückt; Querkiel bikonvex, in der Mitte subbasal, dann antebasal und an den Ecken basal, Seitenkiel bis zur Mitte reichend, schwach ausgebildet. Flügel¬ decken mit leicht bikonvexem Basalrand, parallel, Länge : Breite iz 35 : 26, wie der Halsschild stark gewölbt, Basalbeulen und antemediane Querimpression kaum angedeutet, Zwischenräume schwach konvex, fein punktuliert, Streifen mit flachen, hinten verlöschenden Punkten. Pygidium breiter als lang, zur Spitze wenig ver¬ rundet abgestutzt. Länge bei geneigtem Kopf: 2,7 mm. 1 $ . Java, G. Tjerimai; leg. Drescher, 27.VIL 1925. Mallorrhynchus notalis sp. nov. $ $ . Grau behaart, braun und dunkelbraun gefleckt; Chitin von Kopf und Halsschild leicht rötlich, das der Flügeldecken schwärzlich. Rüssel doppelt so breit wie lang, mit parallelen Seiten in der Mitte mit wollig behaartem Eindruck; Augen rundlich, gegen die Fühlergruben gerade abgestutzt, Stirn ein Viertel so breit wie der Rüssel, beim $ kaum schmaler als beim $ Fühler gelbrot, nicht ganz die Basis des Halsschilds erreichend, beim $ etwas länger als beim 9 , Glied 3 das längste, wenig länger als das verdickte Glied 2, 4 zz 5, kürzer als 3, 6 kürzer als 5, länger als 7, 8 klein, so lang wie breit, Keule breiter als Glied 2, beim $ wenig breiter als beim 9 , 9 so lang wie 4, aber viel breiter, 10 quer, 11 rundlich. Halsschild 11/2 mal so breit wie lang, mit spitzen, die Schultern umfassenden Hinterwinkeln, Seiten schwach gerundet verengt, Scheibe konvex, vor dem Querkiel minimal eingedrückt, Querkiel in der Mitte schwach konkav, zu den Seitenecken stark zurückgebogen, Winkel mit der Seitenkante etwa 50°, ohne Seitenkiel; auf der Mitte ein groszer brauner Fleck, hinten halbkreisförmig ab¬ gerundet, vorne dreieckig zugespitzt, weder den Vorderrand der Halsschilds noch den Querkiel erreichend, im grauen Seitenfeld des Pronotums ein brauner läng¬ licher s-chräggestellter Fleck. Flügeldecken grau behaart mit folgenden braunen Flecken: Schulterbeule und Seitenrand bis zur Mitte, an der Stelle der fehlenden Basalbeule, dahinter ein Nahtfleck, ein die Spitze der Flügeldecken einnehmendes Querband, ferner mehrere längsreihig angeordnete runde Flecken auf der Scheibe, diese braunen Zeichnungen sind mehr oder weniger miteinander verbunden, vor dem braunen apicalen Querband ist eine quere Zone, in der Grau vorherrscht, in und vor der 104 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. VI. 1957 Mitte eine quere Zone, in der der Braun vorherrscht, der Basalrand ist grau, das Grau der Naht ist nur durch den antemedianen braunen Nahtfleck und das Apicalquerband unterbrochen. Flügeldecken etwas schmaler als die spitzen Hin¬ terecken des Halsschilds, Basalrand mäszig bikonvex, Seitenränder fast parallel, kaum nach hinten verengt, Oberseite von der Seite gesehen vom ersten Drittel zur Spitze abfallend. Pygidium grau, etwas breiter als lang, zur Spitze verrundet verengt. Unterseite ziemlich dünn weiszlich behaart; Chitin rötlich, nur die Mitte des Pro- und Mesometathorax dunkel ( $ ) oder schwarz mit rötlichem Abdomen ( $ ), Mesosternalfortsatz breit, ganz gerade abgestutzt, mit parallelen Seiten vor der Spitze, Hinterrand des Metathorax in der Mitte mit tiefer Ausbuchtung, Ab¬ domen nicht, Seiten des Thorax kaum punktiert, Analsegment etwas länger als das vorletzte ( 9 ) oder kürzer und nach unten überstehend ( 5 ). Beine rötlich gelb, dünn weiszlich behaart, Glied 2 der Tarsen wenig, Glied 3 stärker er¬ weitert. Länge: 3,4 mm, Breite: 1,8 mm. 1 $ . Java, Noesa Kambangan, leg. Drescher, 1917, 1 9 Insel Batoe, Tanah- Masa, leg. Kannegieter, 1896. Typus ( ,^ ) in Zoölog. Museum, Amsterdam. Deropygus striolatus sp. nov. S 9 . Schwarz, Mund mit Ausnahme der Mandibeln, die beiden ersten Fühler¬ glieder und teilweise die Beine rot; dünn grau behaart, auf den Flügeldecken be¬ sonders hinter der Mitte mit grauen Strichelchen in den Zwischenräumen, auf dem Halsschild mit einigen undeutlichen grauen Verdichtungen. Rüssel verhältnismäszig lang, nur wenig kürzer als breit; Stirn fast 1/2 so breit wie der Zwischenraum zwischen den Fühlergruben, Fühler bei geneigtem Kopf die Basis des Halsschilds erreichend, Glied 2 so dick wie 1, 9 fast länger als 4. Halsschild mit schwach bikonvexem Querkiel, Winkel wenig über 90°, vor dem Kiel beiderseits und im Apicalteil beiderseits der Mitte eingedrückt, auf der Scheibe schwach zweibeulig konvex, die Unebenheiten beim 9 undeutlicher. Flügeldecken mit deutlichen Schulter = und Basalhöckern, hinter den letzteren eingedrückt, Zwischenräume konvex und in den Streifen grob punktiert. $ : Beine schwarzbraun, Tarsen mit Ausnahme des 1. und 2. Gliedes rot, Pygidium 11/2 mal so lang wie breit, in der Mitte schwach konvex, nicht gekielt. 9 : Beine rot mit Ausnahme von Basis und Spitze der Schenkel und Tibien sowie der Tarsalglieder 1 und 2, auszerdem ist das Grundchitin in der Mitte des Basal- randes der Flügeldecken und in 2 Flecken an der Basis des Halsschilds beider¬ seits der Mitte rötlich; Pygidium wenig länger als breit, hinter der Mitte mit Querfalte, die die ganze Breite des Pygidiums einnimmt, mindesten so hoch wie das 9. Fühlerglied lang und mit der Spitze etwas nach vorn gebogen ist. Länge: 3,0 mm. Java: Batoerraden, G. Siamat, 1 $ (Typus) 15.IV.1928, und Preanger, G. Tangkoeban Prahoe, 4000 — 5000 Fusz, 22.VIIL1928; leg. F. C. Drescher. Durch die gewölbten Zwischenräume und stark punktierten Streifen der Flügel¬ decken wohl von den meisten Arten abweichend. Deropygus latifrons sp. nov. 9 . Breit, Länge: Breite =: 5:3, schwarzbraun, Fühler, Beine mit Ausnahme NEUE ANTHRIBIDEN 105 der grösztenteils angedunkelten Schenkel und Tibien der Mittel- und Hinterbeine sowie der Basalrand der Flügeldecken rot; braun behaart, grau variiert, die graue Behaarung bildet auf dem Halsschild einige undeutliche Verdichtungen und auf den Flügeldecken undeutlich querbindenartig angeordnete Strichelchen. Rüssel doppelt so breit wie lang, zur Spitze verbreitert, Fühlergruben einander verhältnismäszig stark genähert, Stirn doppelt so breit wie der Zwischenraum zwischen den Fühlergruben, Augen fast regelmäszig rund und stark seitlich liegend. Halsschild mit kleinen Unebenheiten ähnlich wie bei voriger Art, Querkiel etwas deutlicher bikonvex, Seitenkiel bis zur Mitte kräftig, dann schächer wer¬ dend mit schwacher Biegung nach oben bis zur Spitze sich fortsetzend. Flügel¬ decken mit konvexen Zwischenräumen und in den Streifen mit kräftigen Punkten, die etwas feiner als bei voriger Art, aber gröber als bei haemorrhoidalis Jord. und verwandten Arten sind, Schulterhöcker und Basalbeulen deutlich, hinter letzteren kaum quer niedergedrückt, am Absturz eine deutliche Schwellung zwischen 3. — 7. Zwischenraum, dazwischen die Naht niedergedrückt; Pygidium so lang wie breit, verrundet zugespitzt, in der Mitte schwach konvex, ohne Auszeichnung. Hinterschienen mit der üblichen beborsteten Erweiterung. 1 $ . Java, G. Kawi; leg. Drescher, IV. 191 9. Die breite Gestalt, breite Stirn, die runden Augen, der bis zur Spitze reichende Seitenkiel machen diese durch Färbung oder Zeichnung wenig auffallende Art leicht kenntlich. Araeocorynus laticollis sp. nov. $ Oben braun und grau gesprenckelt, die dunklen Stellen mehr oder weniger zusammenhängend, mehr dunkel auf der Mitte des Halsschilds und am Seiten¬ rand hinter der Schulterbeule, mehr grau an den Seiten des Halsschilds und auf der Scheibe der Flügeldecken, am Seitenrand in der Mitte ein grauer Längsstrich und in der Mitte der Stirn ein grauer Doppelfleck; Unterseite und Beine grau behaart, Schenkel und Schienen braun gefleckt. Schildchen weisz. Vorderrand des Rüssels in der Mitte mit schwacher, aber deutlicher Einbuch¬ tung; Fühler kurz, bis zur Mitte des Halsschilds reichend, Glied 7 und 8 klein, kaum länger als breit, Glied 9 dreieckig, so lang wie breit. Halsschild fast dop¬ pelt so breit wie lang, an den Hinterecken etwas breiter als die Basis der Flügel¬ decken, Vorderrand so breit wie die halbe Basis; Querkiel in der Mitte mäszig konkav, Seitenwinkel 90°, Seitenkiel etwas gebogen, Seiten des Halsschilds zu¬ nächst eine kurze Strecke parallel, dann fast gerade zur Spitze verengt; Hals¬ schild in der Mitte konvex, vor dem Querkiel mit schwacher auf der Mittellinie unterbrochener Quervertiefung, vor der Spitze leicht abgeflacht. Flügeldecken mit schwacher Humeral- und Basalbeule, auf letzterer mit Andeutung eines kleinen schwarzen Haarbüschels, Nahtpartie bis fast zur Mitte nicht abgeflacht, dann bis zur Spitze und seitlich bis zum 5. Zwischenraum eingedrückt; 3. Zwischenraum nur hinten sehr schwach gekielt, in einem Tuberkel endigend. 7. Zwischenraum von der Mitte ab schwach gekielt und im Tuberkel des 3. Zwischenraums en¬ digend, 9. Zwischenraum von der Schulterbeule an schwach gekielt. Pygidium klein, dreieckig zugespitzt, etwa so lang wie breit. Spitze der Vorderschienen un- bewehrt; Vordertarsen nicht so stark erweitert wie bei den meisten anderen Arten, 106 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VI.1957 1. Glied wenig länger als breit, kaum breiter als die Schienen. Länge: 5,5 mm. 1 $ . Nieder-Neuguinea; leg. Kalshoven aus Kapok-Früchten; in Koninklijk Instituut voor de Tropen, Amsterdam, Ohrdruf (Thüringen), Rötterstrasse 11, Deutschland. Sur le genre Vechtia (Pate, 1944), lignée orientale de Crabroniens évolués (Hym. Sphecidae Crabroninae) par JEAN LECLERCQ Dans la Monographie des Crabroniens (J. Leclercq, 1954), deux espèces ont été comptées comme représentants du genre Vechtm: le Crabro spinifrons Bingham, 1897, décrit de Ténassérim, et le Crabro rugosas Smith, 1857, décrit de Sarawak. Un nouvel examen des deux types a montré qu’il s’agit en réalité d’une seule espèce qui doit porter le nom rugosa (Smith). F. Smith (1864) décrivit aussi un Crabro bucephalus de l’île Morty (zz Mo- rotai, au nord des Moluques) qui fut oublié dans la Monographie des Crabroniens en conséquence du fait qu’il existe un autre Crabro bucephalus Smith, décrit en 1856 (de Sicile, il s’agit d’un synonyme du Tracheliodes qumquenotatus Jurine). Le type du Crabro bucephalus Smith (1864) est conservé au Hope Department, University Museum, Oxford, et m’a été obligeamment communiqué pour examen. Il s’agit d’un nouveau synonyme du Vechtia rugosa. L’espèce est connue en outre de Pérak, Cochinchine, Sumatra, Java et Amboine (J. Leclercq, 1954). M. J. van der Vecht m’a soumis récemment une série d’exemplaires appartenant au Museum voor Natuurlijke Historie, Leiden, qui furent récoltés dans les localités suivantes: Sibolangit, N. Sumatra, 500 m., $, 19.XIL54 (van der Vecht); Kedaton, S. Sumatra, 150 m., 2 ^ 23.IIL37 (van der Vecht); Malang, Java, 111.33, $, V.33 (Betrem); Buitenzorg (Bogor), Java, $, 30.XIL34, 2 ^ 2.11.36 (van der Vecht); W. Preanger, S. Sukabumi, Java, $ , 111.33, 9 , IV. 33 (van der Vecht); Purwakarta, Purwanegara, Java, 9, 20.XIL35 (van der Vecht); Mt. Tjisuru, Djampang, W. Java, 700 m, 9, 11.35 (Walsh); Tru, Bangka, 27.XL35 (van der Vecht); Aer Mesu, Bangka, 9, 3.XL29 (van DER Vecht); Pangkalpinang, Bangka, 9, 11.111.31 (van der Vecht). Cette espèce est donc largement répandue dans l’Insulinde équatoriale, de Ténassérim aux Moluques. Il serait intéressant de savoir si elle vit aussi aux Philippines et à Célèbes. Le genre a été récolté aussi en Nouvelle-Guinée (K. V. Krombein, in litt.), mais ce matériel n’a pas été analysé jusqu’ici. La série d’exemplaires examinés atteste une grande constance des caractères de la livrée, de la structure et de la sculpture. Cette absence de variabilité paraît remarquable si on songe à la diversité des îles et presqu’îles habitées; elle paraît moins étonnante si on rappelle que le genre Vechtia est une lignée très évoluée (cf. J. Leclercq, 1954), véritable aboutissement phylétique de l’une des branches évolutives des Crabroniens. D’autre part, les géologues ont bien établi que les grandes îles de la Sonde furent réunies entre elles et rattachées à la presqu’île de Malacca par des connections terrestres qui perdurèrent jusqu’à une époque récente du Pleistocène (cf. L. F. de Beaufort, 1951). Ce qui reste difficilement expli- LE GENRE VECHTIA 107 cable, c’est la présence de la même lignée non modifiée au-delà des lignes de Weber-Wallace, aux îles Amboine et Morotai et probablement aussi en Nou¬ velle-Guinée. D’autres cas de transgression de cette barrière zoogéographique par des lignées homogènes de Crabroniens ont été rapportés (J. Leclercq, 1956) et il ne fait pas de doute que l’étude de ces lignées jetterait quelque lumière nou¬ velle sur le peuplement et l’histoire de l’Océanie occidentale si les faunes de ces îles étaient mieux explorées encore. Résumé. Il faut corriger et compléter comme suit les données concernant le genre Vech- tia présentées dans la Monographie des Crabroniens, p. 218: 1. Vechtia rugosa (Smith, 1857) Crabro rugosus Smith, F., 1857, p. 106 { $ ; Sarawak). Crahro bucephalus Smith, F., 1864, p. 86 ( $ ; île Morotai). Syn. nov. Crabro spinifrons Bingham, C. T., 1897, p. 527 ( $ , $ ; Ténassérim) Syn. nov. Bingham, C. T., 1897, Fauna of British India. Hymenoptera I. (London, Taylor & Francis). De Beaufort, L. F., 1951, Zoogeogaphy of the Land and Inland Waters. (London, Sidgwick & Jackson). Leclercq, J., 1954, Monographie systématique, phylogénétique et 200géographique des Hyménoptères Crabroniens. (Liège, les Presses de ,,Lejeunia”) • Leclercq, J., 1956, Le genre Piyuma (Pate, 1944) curiosité zoogéographique. Bull. Inst, r. Sel. nat. Belgique, 32, no 16. Smith, F., 1857, Catalogue of the Hymenopterous Insects collected at Sarawak, Borneo, Mount Ophir, Malacca and at Singapore, by A. R. Wallace. /. Linnean Soc. Zool, 2: 42. Smith, F., 1864, Description of new species of Hymenopterous Insects from the islands of Sumatra, Sula, Gilolo, Salwatty and New Guinea, collected by Mr. A. R. Wallace. (Ibidem, 8: 61). Université de Liège, Laboratoires de Biochimie, 17, Place Delcour, Liège. Vroege Orthosia incerta Hufn. Gaarne wilde ik U mededelen, dat ik reeds op 25 februari 1957 een exemplaar van deze soort op de M.L.-lamp ving. Dat is een vroegere datum dan in de Catalogus is vermeld. Daarentegen, en dit in tegenstelling tot andere jaren, ving ik tot op heden (5. III) nog geen enkele Phigalia pedaria L. G. M. Bogaard, Burg. van Akenwijk 8, Hendrik-Ido-Ambacht. Araschnia levana L. In september 1956 waren de rupsen in de omgeving van Hoog- Keppel bij honderden te vinden. Blijkbaar was het seizoen voor deze soort niet zo ongunstig als het voor vele dagvlinders is geweest. De anders zo gewone witjes waren bijv. te tellen. W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. Thera juniperata L. Ook de vanglamp te Hoorn heeft in 1956 enkele juniperatds opge¬ leverd. Op 19, 22 en 24 oktober werden telkens twee exemplaren van deze spanner gevangen. G. Houtman, Drieboomlaan 154, Hoorn. Voor automobilisten ! Bezoekers van de Bibliotheek onzer Vereniging en van de Af¬ deling Entomologie van het Zoölogisch Museum worden er attent op gemaakt, dat bij het gebouw op de Zeeburgerdijk parkeer- en stopverboden ingevoerd zijn. In de Pontanusstraat (de straat, waarop de Bibliotheek uit ziet) en aangrenzende straten mag wel geparkeerd worden. — Kr, 108 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VL1957 Spinvermogen, stamoriëntatie en gezichtsvermogen bij de rupsen van de dennespanner, Bupalus piniarius L. door J. KLEINHOUT Rustende rupsen van de dennespanner, Bupalus piniarius L., houden de lengte¬ as van hun kop in het verlengde van hun lichaam en een klein eindje van de dennenaald. Uit de spintepel op de onderlip komt een spindraadje, dat de naald met de rups verbindt (zie ook Oudemans, Nederl. Insecten, blz. 482). Dit draad¬ je is gemakkelijk te ontdekken door plotseling de kop van een rustende rups op te wippen. Rupsen, die dus uit de boom waaien door windstoten, komen, wanneer deze niet te krachtig zijn, aan een spindraadje te hangen, zodat ze niet op de grond vallen. Aan deze draad trachten ze zich daarna weer in de boom te hijsen. Ze doen dit door kronkelende bewegingen met het voorste gedeelte van het lichaam. Dit wordt telkens naar boven gekromd, de borstpoten grijpen zich vast boven de kop, waarna deze laatste naar boven wordt gebracht en contact zoekt met de spindraad. De draad wordt dus steeds dubbel gelegd tussen de borstpoten, die kleine naar binnen gebogen klauwtjes dragen. Wanneer de rups tenslotte met de onderzijde van het lichaam tegen een naald raakt, kromt hij zijn achterlijf sterk naar boven en tracht met zijn naschuivers de naald te omklemmen. Dit naar boven krommen van het achterlijf kan men ook te voorschijn roepen als men een naar boven kron¬ kelend dier even aanraakt. De ineengekluwde spinseldraad wordt bij het eerste contact van de kop met de naald daaraan vast gemaakt. Wanneer het gekromde lichaam vervolgens wordt gestrekt, schuiven de borstpoten zonder belemmering langs de draadmassa. Op windstille dagen laten de rupsen zich gemakkelijker uit de kroon schudden dan bij wind. Ze houden zich dan dus krachtiger vast. Ondanks dit feit en de bovengenoemde gebruikmaking van het spinvermogen komen er toch wel rupsen op de grond terecht, b.v. bij krachtige windstoten. Waarschijnlijk waaien er in de herfst ook veel rupsen uit de bomen, wanneer ze op dorre naalden zijn gaan zitten, welke in die tijd op grote schaal afvallen. Daarnaast zullen slagregens hun invloed uitoefenen, vooral op de jongere rupsen. Door de dennenaald, waarop een rups zit, te schudden of te trillen, en door het lichaam van de rups aan te raken, kan men gemakkelijk vaststellen, dat het contactverlies met de voedselplant hier geen reactie is op roofvijanden, zoals vele insectensoorten, vaak reeds bij een geringe verstoring, vertonen (b.v. Vanessa- rupsen, Götz 1936). Hoe is het gedrag der rupsen, die op de grond zijn terechtgekomen ? Om deze ATaag te beantwoorden werden een aantal proeven uitgevoerd, waarvan het alge¬ mene verloop zal worden gegeven als inleiding tot een meer gedetailleerde be¬ schrijving ervan. Een aantal pas van de grove den geschudde Bupalus-mpsen (4e— 5e stadium) werd in een kring rond een tamelijk geïsoleerd staande boom gezet, op een afstand van ongeveer 60 cm van de stam. Vlak na het uit de boom schudden vertoonden zij weinig activiteit; daarna maakten zij zwaaiende bewe¬ gingen met het voorste deel van het lichaam, gevolgd door een gericht voort- SPINVERMOGEN ENZ. BIJ BUPALUS PINIARIUS 109 kruipen naar de boom. Ze gingen dus niet kriskras rondkruipen, maar bewogen zich vrijwel allen in de richting van de stam. De toevalskans mag hier worden uitgesloten, zodat wij kunnen spreken van oriëntatie op grote verticale voor¬ werpen, nadat de dieren op de grond zijn terecht gekomen. Ontmoetten ze echter op hun weg verticaal staande grashalmen, takjes etc., dan kropen ze er in tot de top. Daarna keerden ze er weer uit terug en vervolgden hun weg stamwaarts. Door deze omstandigheid was de oriëntatie het mooiste te zien bij rupsen, die op een zeil bij een boom waren neergelegd. Zodra de rupsen de stam hadden bereikt (waarop soms een korte rustpauze volgde, welke echter ook op een andere plaats in het traject kon voorkomen), ging het in snel tempo naar boven. Deze oriëntatie op grote verticale voorwerpen tezamen met de drang tot het er in omhoog kruipen zal tot gevolg hebben, dat ze in vrijwel alle gevallen de denne- kroon weer weten te bereiken. Anders wordt het, wanneer het grove dennenbos een sterke onderbeplanting heeft (vgl. de werking van insecticiden met een knock¬ down effect in dergelijke bossen). Hierbij dient men zich echter te realiseren dat de proeven van Hundertmark (1937) over de stamoriëntatie Lymantria- eirupsjes hebben uitgewezen, dat de aard der handeling niet bestaat uit het krui¬ pen naar een verticaal voorwerp zonder meer, maar uit een keuze naar afmetingen uit het aantal verticale voorwerpen aanwezig binnen de gezichtskring van het dier. Wij mogen verwachten, dat dit eveneens het geval is bij de dennespanner. Wanneer de voorkeur wordt gegeven aan dikke stammen, zal het verdwalen dus sterker optreden in een gemengd bos dan in een bos met onderbeplanting. De uitwendige situatie, die het gedrag van naar de boom kruipen ontketent, is waarschijnlijk van zeer eenvoudige aard. De rupsen vertonen precies hetzelfde gedrag als de boom van vele van zijn kenmerken is ontdaan (geen kroon meer, alleen een rechte paal, deze zonder schors en dus wit van kleur, niet rond maar vierkant). In de bovengenoemde proeven van Hundertmark werd bij diverse series van verschillende modellen steeds een keuze gedaan door de dieren, zodat in de ene serie het attractieve model van een andere serie niet werd gekozen. Het effectiefste model en tevens ook het vormonderscheidingsvermogen is dus slechts in uitgebreide keuzeproeven te vinden. Deze werden echter niet door mij ver¬ richt. I. In een grove dennenbos 6 Bupalus-tM'^i&n van het 4de (of 3de) stadium plus 6 Se- miothisa liturala-ïMpsen uitgezet in een kring rond een denneboom in een straal van onge¬ veer 60 cm; rupsen op zeil, dat op de grond was uitgespreid. Naburige bomen op een af¬ stand van 2 meter of meer. De rupsen waren enkele minuten tevoren uit een den geschud. 10 rupsen bereikten de dichtstbijzijnde boom en kropen er in omhoog; 2 Se?7iiothisa s be¬ wogen zich niet naar de stam, maar namen een andere koers. Ze kropen van het zeil af en begaven zich in een heitakje. II. Een 1,80 meter hoge blankhouten paal (rechthoekig; omtrek 8X5 cm) opgericht op open grasveld. Bosranden ongeveer 50 m verwijderd. Op een op de grond uitgespreid zeil 9 Bupalus-mpSQn. van het 5de stadium uitgezet op ongeveer 2 meter afstand. Na 15 minuten bereikt de eerste rups de paal en kruipt er in omhoog; na 20 minuten de tweede; na 23 minuten de derde; na 30 minuten de vierde; na 40 minuten de vijfde. Na 30 minuten heeft de eerste rups de top van de paal bereikt en gaat weer naar beneden. Twee rupsen kruipen wel in de richting van de paal, maar blijven halverwege rusten. Twee rupsen bewegen zich niet in de richting van de paal. De proefdieren waren ongeveer een kwartier te voren uit dennen geschud. Proef tegen de avond gedaan, bij tegenlicht. no ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. VI. 1957 Bij de op brandnetels levende Vanessa-m^SQn bepalen chemische prikkels uit- : gaande van de plantvoet en visuele prikkels uitgaande van de bladmassa boven- j aan de plant, of de rupsen al dan niet naar boven kruipen, hetgeen Götz (1936) r in experimenten aantoonde. In proef II zien wij, dat de indruk wordt gewekt, dat deze prikkels bij de dennespanner geen rol spelen, waardoor de rupsen ook in inadequate objecten kruipen. Wel is het waarschijnlijk, dat chemische en misschien ook visuele prikkels van de kroon van de boom invloed uitoefenen op het dier, dat naar boven is gekropen. Een aanwijzing hiervoor is, dat de rupsen in proef II later weer naar beneden gingen. Het was geen directe reactie op afwezigheid van voedsel, aangezien de dieren vrijwel uitsluitend in de duisternis vreten, wat door. mij kon worden aangetoond. Het ligt voor de hand, dat het zintuig, waarmee de stamoriëntatie geschiedt, het gezicht is. Om aan te tonen, dat dit inderdaad het geval is, werden bij een aantal rupsen de ocelli geblindeerd met nagellak. Zij vertoonden geen stamoriëntatie (zie figuur). De stamoriëntatie is tevens interessant, omdat deze gegevens verschaft over het ! gezichtsvermogen der rupsen. Bupalfis-m’^s^n bezitten een boogje van 5 ocelli aan ; weerskanten van de kop vlak achter de inplanting der sprieten, terwijl onder de | sprietinplanting een zesde ocellus te vinden is. De structuur van deze ocelli komt | overeen met die van een ommatidium uit een samengesteld oog. Volgens lang j geleden plaats gevonden onderzoekingen verricht door Plateau (1887) zouden rupsen slechts 1 tot 2 cm ver met hun ocelli kunnen zien, terwijl zij een grote massa tot op 40 cm afstand zouden kunnen onderscheiden. In de moderne samen¬ vattende literatuur, b.v. Imms, worden deze experimenten nog steeds aangehaald. De hierboven vermelde proeven laten zien, dat het gezichtsvermogen veel groter is, hoewel het beeld, dat zij opvangen, waarschijnlijk tamelijk ruw is (gedrag trad op bij boom en paal; rupsen klimmen voor het bereiken van het doel in allerlei obstakels, die ze ontmoeten). Het laatste is hiermee echter niet bewezen, want het is mogelijk, dat de prikkelsituatie, die het gedrag ontketent, zeer eenvoudig is, terwijl het dier in feite toch meer gedetailleerd ziet. Bovendien behoeft het niet zo te zijn, dat het kruipen in genoemde obstakels ontstaat uit visuele prikkels daarvan uitgaande, maar dat het dier tijdens het voortbewegen tussen de bodem- vegetatie er niet in slaagt een draaiing van de lichaams-as over 90° te voorkomen, waarna zwaartekracht en misschien ook het licht het naar boven kruipen bewerk¬ stelligen. In hoeverre dit juist is, zou nog moeten worden nagegaan. Verder kan hier nogmaals herhaald worden, dat de genoemde uitkomst over het gezichts¬ vermogen niet in keuzeproeven werd verkregen. i Wij kunnen ons voorstellen dat de capaciteit van de zintuigen, die bij het j onderzoek van een bepaald gedrag aan het licht treedt, slechts een minimum¬ waarde kan zijn, waarbij het mogelijk blijft, dat bij een ander gedrag van het dier ' de capaciteit groter blijkt te zijn (vgl. de controverse tussen von Hess en von Frisch over het kleuren zien van de honingbij). Hierdoor wordt de uitkomst van ! Plateau verklaarbaar. Deze hield een aantal rupsensoorten een voorwerp, los van het bodemvlak, bij hun ocelli en ging na op welke afstand zij er op reageer¬ den, hetgeen dus wil zeggen, dat hij een andere vorm van gedrag bestudeerde. ' Overigens is het niet bekend, dat de door hem gebruikte soorten ook een stam- 1 oriëntatie bezitten. SPINVERMOGEN ENZ. BIJ BUPALUS PINIARIUS 111 De proeven van Hundertmark (1937) met eirupsjes van de nonvlinder, Lymantria monacha, toonden aan, dat deze ook veel verder konden zien dan de door Plateau opgegeven afstand en dat zij wel degelijk een vorm-onderschei- dingsvermogen bezaten. De rupsjes kropen bij voorkeur naar hoge modellen (rechthoeken met een basis-hoogte verhouding van 1 : 6 waren het meest effec¬ tief) ; verder werden bij rechthoeken van gelijke hoogte 30 cm brede figuren ver¬ kozen boven smallere. Dit betrof proeven, waarbij de rupsen zich bewogen op een horizontaal vlak. Bevonden de rupsen zich op een verticaal vlak, dan werd Verplaatsingen van; A. rup¬ sen met door middel van na¬ gellak geblindeerde ocelli, B. normale rupsen. In A bereikt slechts 1 rups het doel, in B 6 van de 7 exemplaren. Uit de afgelegde weg van de rupsen in B blijkt duidelijk de gerichte beweging. Als object ter oriën¬ tering diende de proefnemer. Movements of: A. caterpillars with ocelli blinded with nail varnish, B. caterpillars with normal ocelli. In A only one animal reached the goal, in B six from seven. The direction of movement in experiment B clearly shows orientation. The experimenter served as a goal for orientation. 20 cm van twee gelijke rechthoeken, welke beide loodrecht op het bewegingsvlak der rupsen waren geplaatst, de ene evenwel met de lange zijde en wel in verticale stand, de andere met de korte zijde in een willekeurige stand, de voorkeur ge¬ geven aan de eerste rechthoek. De rupsen oriënteerden zich dus ook in deze stand op de rechthoek met de grootste hoogte t.o.v. het horizontale vlak. Deze laatste oriëntatie zou het dier in staat kunnen stellen tijdens het omhoog kruipen de richting aan te passen bij de structuur van de kroon van de boom. Bovendien be¬ wogen voortkruipende eirupsen, zowel op een horizontaal als een verticaal vlak, zich naar een lichtbron toe (Hundertmark 1938), hetgeen een rol zou kunnen ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VL1957 1 12 Spelen bij het vinden van en het omhoog kruipen in verticale voorwerpen. Lammert (1925) vond, dat op het verticale vlak de lichtprikkels domineerden over die van de zwaartekracht. Verder bleven rupsen met geblindeerde ocelli reageren op lichtprikkels. Dit laatste, beschreven als een Hautlichtsinn, vonden ook andere auteurs bij rupsen. De bovengenoemde gegevens over Lymantria zouden in de toekomst de basis kunnen vormen voor een nauwkeurige analyse van het gedrag van rupsen, die uit hun voedselboom zijn gevallen. Ook bij de oudere rupsen van Lymantria monacha werd een stamoriëntatie ge¬ vonden (Wellenstein 1942, Mors 1942). ,, Durch unsere Freilandbeobachtung¬ en ist also einwandfrei festgestellt, dass die auf den Boden gefallenen Altraupen, ein deutliches Orientierungsvermögen besitzen, mit dessen Hilfe sie in kurzer Zeit einen der nächstliegenden Stämme auf finden und an ihm hochklettern” (Mors 1942, p. 140). Proeven over de maximum-afstand, waarbij nog oriëntatie op de stam plaats vindt, werden niet genomen. Mors noemt afstanden van 2 tot 3 meter waarbij het terugvinden van de stam is vastgesteld. De LéPiNEY (1928) noemt voor Lymantria dispar L. veel grotere afstanden (10 — 12 m). Eidmann (1930) vermeldt een gerichte beweging van neergevallen Panolis flammea-mpsen, maar twijfelt er aan, of hier sprake is van een visuele oriëntatie, gezien de opvattingen over de primitieve bouw van de rupsen-ogen. De LéPiNEY (1928) en Schede (1931) beschrijven een soortgelijk gedrag van resp. Lymantria dispar L. en Ellopia fiscellaria Hb. De LéPiNEY deed proeven met modellen en noemt de oriëntatie visueel op grond van blinderingsproeven. Hij becritiseert dan ook de opvatting van Plateau. Van andere rupsen zijn naar mijn weten geen literatuuropgaven bekend. Ik deed dezelfde proef als bij Bupalus nog bij een andere bewoner van de grove den, n.l. Semiothisa litiirata CL, en kreeg dezelfde uitkomst. De biologische betekenis van het gedrag der rupsen is duidelijk. Door de oriën¬ tatie op verticale voorwerpen, welk gedrag wordt gekenmerkt door een zekere selectiviteit t.a.v. deze voorwerpen (Hundertmark 1937), tezamen met de drang er in omhoog te kruipen, zijn de dieren in staat de voedselbron terug te vinden na er uit verwijderd geraakt te zijn. Dit laatste kan, zoals reeds is beschreven, ontstaan, doordat het dier bij storende invloeden er niet in slaagt in de boom te blijven. Daarnaast heeft men voor Lymantria monacha de hypothese opgesteld, dat de eirupsen zich bij sterke wind actief loslaten om door hun lange zijdelings uit¬ staande zweef haren over grote afstanden vervoerd te worden (Hundertmark 1938). Wij mogen verwachten, dat het hierboven beschreven gedrag uitsluitend voor¬ komt bij rupsen welke bomen en struiken bewonen, niet bij degenen, die leven op grassen en kruiden. De negatieve resultaten bij vorm-onderscheidingsproeven, verricht aan Vanes sa-my)Stn door Götz (1936), kunnen in dit verband genoemd worden. De rupsen, die de voedselplant visueel bleken terug te vinden, werd de keus gelaten tussen een aantal bossen van verschillende soorten planten. Hier¬ bij kon geen bepaalde voorkeur worden vastgesteld bij het kruipen naar de bos¬ sen. De conclusie, die de sehr, op p. 501 geeft, dat de vorm geen rol speelt, tracht hij echter nog nader met een onvolkomen experiment aan te tonen (p. 449) .] Vergelijk hierbij de reacties van de rupsen op kleuren in zijn proeven. 1 SPINVERMOGEN ENZ. BIJ BUPALUS PINIARIUS 113 Summary Caterpillars of Bupalus pimarïus L. and of Setniothisa Uturata Cl., fallen off the pine trees with strong wind, gravitate towards tall vertical objects, like trunks of trees, from considerable distances. The same behaviour was noticed in caterpillars of Lymantria monacha L. (Hundertmark 1937, Wellenstein 1942, Mors 1942), Lymantria dispar L. (de Lcpiney 1928), Ellopia fiscellaria Hb. (Schedl 1931) and Panolis flammea Schiff. (Eidmann 1930). This orientation was proved to be optical (see figure). Consequently, the animals are able to distinguish objects from much greater distance than suggested by Plateau (1887). Literatuur Eidmann, H., 1930, Beobachtungen im bayerischen Forleuiengebiet. Anz. Schädlk. 6. Götz, B., 1936, Beiträge zur Analyse des Verhaltens von Schmetterlingsraupen beim Auf¬ suchen des Futters und des Verpuppungsplatzes. Z, vergL Physiol. 23. Hundertmark, A., 1937, Das Formunterscheidingsvermögen der Eiraupen der Nonne {Ly- mantria monacha). Z. rergl. Physiol. 24. Hundertmark, A., 1938, Verbreitungsmöglichkeiten der Nonne Lymantria monacha L, durch die Eiraupen. Z. ang. Ent. 24. Lammert, A., 1925, Über Pigraentwanderung im Punktauge der Insekten, sowie über Licht- und SchwerH'aftreaktionen von Schmetterlingsraupen, Z. vergL Physiol. 3. LépiNEY, J. DE, 1928, Note préliminaire sur le rôle de la vision ocellaire dans le com¬ portement des chenilles de Lymantria dispar L. Bull. Soc. zool. France 53. Mors, H., 1942, Aktivität und Frass der Nonnenraupe in den verschiedenen Jahren ihrer Massenvermehrung. Monogr. angew. Ent. 15. Plateau, F., 1887, Recherches expér. sur la vision chez les Insectes. Bull. Acad. Belg. 14 — 16. Schedl, K., 1931, Der Hemiockspanner Ellopia fiscellaria Hb. und seine natürliche Feinde. Z. ang. Ent. 18. Wellenstein, G., 1942, Freilandbeobachtungen anlässlich der Nonnenvermehrung in Forst¬ amt Neustadt bei Coburg. Z. angew. Ent. 30. Arohem, p/a Josef Israelslaan 70. Verpoppingsgewoonten bij Psychiden. Toen de heer van der Meulen op de jongste Wintervergadering exemplaren van Phalacropteryx graslinella Bsd. demonstreerde, stelde hij de vraag, waarom de mannelijke rupsen hun zakjes voor de verpopping laag bij de grond tussen de planten vastspinnen, terwijl de vrouwelijke rupsen het op ongeveer een meter hoogte doen. Hoewel dit probleem de reeds tamelijk amechtige vergadering tot nieuwe activiteit wist te prikkelen, kwam er toch geen verklaring los. Achteraf lijkt me deze evenwel niet zo moeilijk. Dit merkwaardige verschil in gedrag berust op een erfelijk vastgelegde gewoonte. De dieren kunnen eenvoudig niet anders. Natuurlijk kan men er lang over gaan discussiëren, hoe een dergelijke gewoonte ontstaan is. Maar zeker is, dat ze voor de soort nuttig is. Wanneer de wijfjes ,,mtkomen”, blijven ze in de pophuid, waarvan alleen het kopeinde openbarst, en deze zit weer in het zakje. Toch moeten de mannetjes door geurstoffen aan¬ gelokt worden. Het is zonder meer duidelijk, dat deze stoffen een veel grotere kans krijgen uit pophuid en zakje te ontwijken en met de wind mee te waaien, wanneer het wijfje zich hoog boven de grond bevindt, dan wanneer het zakje tussen de lage planten vastgesponnen zou zijn. Stellig zal dit het grotere risico, dat aan een dergelijke geëxponeerde plaats ver¬ bonden is, wel waard zijn. De mannetjes daarentegen zouden er geen enkel voordeel van hebben, wanneer ook hun rupsen het hoger op zochten. Zij kunnen veel beter binnen de veilige beschutting van de kruidengordel blijven. — Lpk. 114 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. VI. 19 57 Obituary Aleksandr Mikhailovich Djakonov '4 On the 1st of April, 1956, there died in Leningrad Aleksandr Mikhailovich , Djakonov (D’akonov), an eminent Russian naturalist. He was born on the 4th of January, 1886, and was oldest son of Mikhail Aleksandrovich Djakonov, Professor of the History of the Russian Law, and of Nadezhda Aleksandrovna Poretskaja, a scholar of Russian litera¬ ture. The deceased had many talents. He was an excellent artist, and drew so well in his youth that he was advised to be¬ come a professional engraver. He de¬ veloped more than one speciality: he was interested in Odonata, but more so in Lepidoptera, chiefly Geometridae and . the Microlepidoptera. Besides this he was an eminent specialist of the Echino- dermate of the U.S.S.R., and in addition worked on general biology, zoogeogra¬ phy and geography. I heard of the earliest record of his . enthousiasm for entomology from his mother. She recalled an excursion made by the very young entomologist, and his first encounter of a Pap'ilio machaon. So great was his childish enthusiasm that he did not trust his own trembling hands, but asked his mother to catch the butterfly. Official records of his scientific activity begin in the year 1906, an expedition to ! the White Sea, together with K. SAiNT-SsèRE. In 1910 there followed a stay at the ; Murmansk Biological Station, and in 1913 a European trip to Copenhagen, where t he attended classes by Monterson, to Strassburg (Döderlein), to Stockholm (Till), to Berlin and Stuttgart. The following is an impressive list of collecting trips and expeditions made in the following years, which provide a good indication of his unceasing activity: 1907 Switzerland, 1908 Saxonia, 1909 Urals, 1911 Crimea, 1913 France, 1915 Barents Sea, 1920 — 1921, 1923 Olonetsk Expedition, 1926 — 1927 Ussuri Region, ! 1924, 1925, 1927, 1930, 1931, 1935, 1937—1939 Crimea and Caucasus, 1927 | Armenia, 1931 Akhalkalak Plateau, 1935 Northern Caucasus; 1941 — 1945 are ! the years of the evacuation of the Zoological Institute of the Academy of Sciences to Alma Ata; 1934 Japan Sea, 1947, 1949 Kurilo-Sakhalin Expedition. From the alternation of marine and land excursions we may deduce how regularly he divided his attention and interest between the Echinodermata and ' Insecta. Despite his great interest for the Lepidoptera, eye trouble (which seems to have been only partly remedied by surgery forced him to concentrate on larger objects — the Echinodermata. His publications on this phylum amount to some j 80 titles, whereas some 35 papers concern taxonomy, biology, and distribution of CHILOSIA VELUTINA 115 Lepidoptera. The number of his papers on other subjects is not known to me. The deceased was a member of the Russian Entomological Society since 1912, and its Honorary Secretary from 1922 till 1932. He was on the staff of the Zoolo¬ gical Institute of the Academy of Sciences of the U.S.S.R., of Leningrad. His collections will probably go to that Institute. He was married, but had no children. However short my personal contact with my uncle was, hardly half a year in the winter of 1922 — 1923, he influenced the choice of my specialisation, and thus affected my whole subsequent life. Never shall I forget my first visit to his Leningrad home, where in neat cabinets small glasstopped boxes stood book- fashion in many rows — and my gasp of admiration at the sight of the contents of each box ! Hundreds of minute Microlepidoptera, masterfully set — for my uncle was an expest at mounting and setting all arranged in meticulous order. This was an important moment of my life: the choice of my entomological spe¬ cialisation was made. I was 15 then. Never afterwards did I regret my choice. I recall a very tall, fair man in his middle thirties , always extremely kind, at¬ tentive, and nice to me. Unforgettable evenings of entomological chats, instruction, and planning of joint excursions followed my first visit, but, alas, ended too soon by my departure from Russia. In subsequent years we had very little contact. In 1946 I heard that Aleksandr Mikhailovich on his 60th birthday was awarded an order, for his contribution to the science of the U.S.S.R. His death ended a rich life, such as any naturalist might wish to have led. The indefatigable traveller and collector may rest at last. Our sympathy goes to his wife. A. N. Diakonoff Leiden, the Netherlands. Een nieuwe xweefvliegsoort in Nederland, Chilosia velutina Loew door V. VAN DER GOOT Chilosia velutina Loew behoort tot de groep van Chilosia proxima Zett. en Chi¬ losia vernalis Lall. Ze kan het lichtst met proxima verwisseld worden, omdat ve¬ lutina wit behaarde ogen heeft en een niet glimmende onderzijde van het achter¬ lijf, evenals proxima, De ogen van vernalis zijn zwart behaard en het achterlijf is van onder zwart glimmend. Aangezien ik een behoorlijke serie verzameld heb kon ik iets over de variabili¬ teit van de determinatiekenmerken te weten komen, bij zweefvliegen zeker geen overbodige weelde. Een goed kenmerk t.o.v. proxima is de betrekkelijk platte middenknobbel van de kop, waardoor van opzij gezien, het gezicht onder de antenne-inplanting niet ver naar voren gaat. Goede tekeningen hiervan staan in CoE en Lundbfck. Een veel gebruikt kenmerk is ook de tarskleur, maar voorzichtigheid is geboden. Alle tarsen zijn van boven constant zwart, maar bij Lundbfck belandt men via „tarsi black” prompt bij vernalis en proxima in plaats van bij velutina ! In zijn uitvoerige soortsbeschrijving zegt Lundbfck: ,, tarsi black, the anterior with the two basal joints more or less yellowish”. Een nadere beschouwing van de dieren leert, dat alleen de metatarsen van tars 1 en 2 van onder constant licht gekleurd zijn, maar 116 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VI.1957 dat wel de vier eerste leden van tars 2 en alle leden van tars 1 van onder licht kunnen zijn. Dit is echter een exceptioneel geval. CoE deelt vehitina in bij: ,, front tarsi with segments 2 — 4 entirely or mainly darkened”. Het tarskenmerkje in Lundbeck is dus wel zeer penibel en met lichte exemplaren raakt men bij CoE weer in het nauw. Beter is in CoE: „front tarsi with segments 2 — 4 entirely or mainly darkened above” en in Lundbeck kan men velutina beter rangschikken bij: „tarsi black above” en op grond van het kopprofiel velutina van vernalis en proxima onderscheiden. Voorts is de kleur van de oogharen bij de $ $ vaak niet wit, maar tot vrij donkerbruin. Van deze soort ving ik in 1954 en 1955 ruim 40 exemplaren, gelijkelijk $ $ en $ $ , aan de zuidzij te IJmuiden. De imagines vliegen, voor zover ik zag, uit¬ sluitend op Daucus carota en het hoogtepunt van de vlucht valt op half augustus. Ik had de soort eerst als proxima gedetermineerd en de vangst als zodanig vermeid in Ent. Ber. 15 : 483, 1955, wat hierbij dus gerectificeerd is. Daar de vangst juist ten zuiden van het Noordzeekanaal is gedaan, reken ik deze soort niet bij de lijst, die ik in dat artikel van het gebied ten noorden van het kanaal heb opge¬ steld. Of velutina noordelijker voorkomt moet afgewacht worden. In augustus 1954 ving ik op een soortgelijk terreintje bij Egmond-Binnen alleen vernalis ! De larve van ? velutina zou volgens Lundbeck in de wortel van Scrophularia nodosa gesignaleerd zijn. Deze groeit niet op het bewuste terrein bij IJmuiden. De vangst in Nederland van Chilosia velutina lag geheel in de lijn der ver¬ wachting, maar meer dan plaatselijk algemeen zal ze niet zijn. In Engeland is ze ,, uncommon”, in Duitsland ,,in feuchten Wiesen und Auen auf die Blüten von Nasturtium" in Denemarken ,,not rare”. Ze komt voor in Noord- en Centraal- Europa tot Oostenrijk. Summary First recording of Chilosia velutina Loew in the Netherlands. More than forty specimens caught in one locality. Mr. J. E. Collin confirmed the determination. Literatuur CoE, R. L., 1953, Handbooks for the Identification of British Insects : 10 (1) Syrphidae. Lundbeck, W., 1916, Diptera Danica 5, Lonchopteridae, Syrphidae. Amsterdam-O., Helmholtzstr. 18b. Araschnia levana L. Deze soort komt elk jaar in vrij groot aantal voor in het bosgebied bij Helvoirt, vooral op open plekken in het bos. Ondanks het ongunstige 'weer in 1956 was het aantal exemplaren dat ik waarnam, beslist niet geringer dan in voorgaande jaren. In de tweede helft van mei vloog de voor j aarsgeneratie er bij tientallen. Ongeveer twintig rupsen, die ik op 8 juli op brandnetel vond, verpopten tussen 10 en 14 juli en de vlinders kwamen uit tussen 21 en 25 juli. Ook de tweede generatie was eind juli bij Helvoirt weer talrijk. Jammer genoeg heb ik geen gelegenheid gehad om na te gaan of 1956 nog een derde generatie heeft opgeleverd. H. C. Bolk, Bergweg 369 A, Rotterdam. Waterinsecten. Ik vestig de aandacht op het volgende artikel: J. H. Mundie, Emergence traps for aquatic insects, Mitteilung 7 van de Internationale Vereinigung für theoretische und andgewandte Limnologie, gepubliceerd in 1956. — Kr. , 70 ^ V Adres der Redactie : B. J. LEMPKE, Oude IJselstraat Amsterdam -Zuid 2 — Nederland INHOUD ; G. L. van Eyndhoven : Verslag van de 89e Wintervergadering (p. 117). — E. J. Nieuwenhuis : Over de grens tussen de vlinderfauna’s van Java en Sumatra (p. 120). — T. H. van Wisselingh : Overzicht van de Macrolepidoptera in 1956 en voorafgaande jaren (p. 123). — G. A. Bentinck : Vangsten van zeldzame Lepidoptera in 1956 (p. 128). — G. S, A. van der Meulen : Vangsten van zeldzame en bijzondere Lepidoptera (p. 129). — J. B, M. van Dinther : Een geslaagde bidsprinkhaan-kweek (p. 130). — G. van der Zanden : Bijzondere vangsten van Hymenoptera aculeata (p. 136). — G. van der Zanden ; Massaal optreden van Acherontia atropos ? (Lep.) (p. 136). — N. W. Elfferich : Kweek van Leucodonta bicoloria Schiff, (p. 137). — C. M. C. Brouerius van Nidek : A new Odontochila (Col.) from Panama (p. 139). — C. M. C. Brouerius van Nidek: Something about Cicindela vitiensis Blanch (p, 140). — Literatuur (p. 135 : B. J. Lempke ; p. 138 : Br. Theowald). Korte mededelingen (p. 119 : Een nomenclatuurkwestie ; p. 122 : L. de Ruiter ; p. 127 : R. Tolman ; p. 128 : H. C. Bolk ; p. 135 : W. J. Boer Leffef ; p. 140 : Aanbieding) . Verslag van de 89e Wintervergadering door G. L. VAN EYNDHOVEN, Secretaris De 89e Wintervergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging werd gehouden op zondag 24 februari 1957 in Hotel ,,Noord-Brabant” te Utrecht onder voorzitterschap van de President, Dr. G. Barendrecht. Zij verheugde zich in een grote opkomst der leden. ''i Aanwezig waren de Leden van Verdienste Ir. G. A. Graaf Bentinck, P. van der Wiel, het Erelid Prof. Dr. W. K. J. Roepke, en de Gewone Leden: P. Aukema, G. Bank Jr., Dr. G. Barendrecht, Dr. J. G. Betrem, W. J. Boer Leffef, M. W. Camping, P. Chrysanthus, Dr. A. Diakonoff, C. H. Didden, Dr. Ir. J. B. M. van Dinther, P. H. van Doesburg Sr., P. H. van Doesburg Jr., M. H. van Dulm, S. R. Dijkstra, H. H. Evenhuis, G. L. van Eyndhoven, F. C. J. Fischer, Dr. H. J. de Fluiter, V. van der Goot, W. H. Gravestein, J. H. de Gunst, H. B. Haanstra, G. Helmers Jr., C. A. W. Jeekel, Dr. C. de Jong, Dr. W. J. Kabos, L A. Kaijadoe, Dr. L. G. E. Kalshoven, H. Kraan, Dr. G. Kruseman, J. H. Küchlein, C. H. ter Laag, H. Landsman, B. J. Lempke, Dr. M. A. Lieftinck, J. P. van Lith, J. A. W. Lucas, J. C. van der Meer Mohr, G. S. A. van der Meulen, E. J. Nieuwenhuis, Ir, P. H. van de Pol, G. J. Slob, het Staatsbosbeheer vertegenwoordigd door M. F. Mörzer Bruyns, Br. Theowald, J. van der Vecht, Br. Virgilius, N. C. van der Vliet, A. Vlug, H. Wiering, Prof. Ir. T. H. van Vhsselingh, G. van der Zanden. Na een welkomstwoord brengt de Voorzitter als eerste punt aan de orde het vaststellen van de plaats waar de volgende Wintervergadering zal worden ge¬ houden. De keuze valt wederom op Utrecht. Hierna komen de Wetenschappelijke Mededelingen, waarbij het volgende wordt besproken : *E, J, Nieuwenhuis : Over de grens tussen de vlinderfauna’s van Java en Sumatra. *T. H, VAN Wisselingh : Overzicht van de Macrolepidoptera in 1956 en voorgaande jaren. Mf. iHS. njB. Mâmir. wm. 118 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VII.1957 H. J. DE Fluiter : Korte mededeling over de biologie van Macro ps is fuscula Zett. (Hem.- Hom., Cicadidae). Samenvatting: Uit het onderzoek dat door De Fluiter & Van der Meer verricht is over de dwergziekte van de framboos bleek, dat Macropsis fuscula Zett. de overbrenger van het virus is. Een onderzoek naar de levenswijze van deze cicade, die tot nog toe alleen op Rubus- soorten werd aangetroffen, wees uit, dat de overwintering geschiedt in het eistadium. De eieren zwellen in het voorjaar en zijn dan als witte puntjes in de scheurtjes in de bast van de frambozestengels zichtbaar. Omstreeks medio mei verschijnen de larven. Tegen het einde van juni of in het begin van juli verschijnen de eerste volwassen dieren. Hun aantal neemt daarna geleidelijk toe en in de maanden augustus en september vindt men in de aanplantingen slechts de volwassen dieren. In deze maanden wordt ook het virus overgebracht van de oude naar de jonge aanplantingen. Bestrijding van de vector kan met succes plaats vinden door bespuiting der frambozen in januari of februari met vruchtboomcarbolineum of met DNC. - Daardoor worden de eieren gedood. De jonge larven kunnen, indien nodig, bestreden worden door spuiten met fosforzure esters (parathion, malathion of diazinon). Infectie der jonge aanplantingen kan ten dele voorkomen worden door deze aanplantingen in augustus en september om de 14 dagen te behandelen met de bovengenoemde fosforzure esters. Spreker demonstreert een aantal foto’s waarop een eierleggend wijfje van Macropsis fuscula Zett. (naar een aquarel van M. P. van der Schelde), zomede de ligging der eieren in het plantenweefsel zichtbaar zijn.^) C. DE Jong : Demonstratie van Diptera en Coleoptera. Vertoond worden vliegen te Noor- beek (Z.L.) gevangen, waarvan vooral de Zweefvliegen (Syrphidae) een aan¬ tal minder algemene soorten bevatten. Voorts geeft Spr. rond materiaal van Dorcadion (Col.) uit de Oriënt en van Glossina morsitans submorsitans Newstead uit de Goudkust (Nandaw wala). N. C. VAN DER Vliet : Acherontia atropos L. in Vaals gevangen. De gegevens zullen wor¬ den verwerkt in het trekvlinderverslag van de heer B. J. Lempke. P. Chrysanthus : Demonstratie van Heteropoda venatoria (L.) (Aran.) met eicocon en pulli. *G. A. Bentinck : Vangsten van zeldzame Lepidoptera in 1956. M.F. Mörzer Bruyns : Namens het Staatsbosbeheer geeft Spr. een overzicht van de plan¬ nen voor entomologisch onderzoek van het Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoek ten : behoeve van het natuurbehoud (R.I.V.O.N.) . Het RIVON is een onderdeel van het Staatsbosbeheer, per 1 januari 1957 voortgekomen uit de afdeling Natuurbescherming van die dienst. Het heeft tot taak het verrichten van veldbiologisch onderzoek, dat nodig is om de overheid een verantwoord natuurbeschermings- beleid te kunnen doen voeren. Dit onderzoek bestaat voornamelijk uit : a. inventariseren van natuurgebieden; b. verrichten van vergelijkend onderzoek naar het voorkomen en de verspreiding in Neder¬ land van typen van zeldzame levensgemeenschappen (bv. vochtige heide, eikenberkenbos) en van planten- en diersoorten, die daarvoor uit een oogpunt van natuurbehoud in aan- ' merking komen (Typen-inventarisaties) ; c. oecologisch inventariserend onderzoek van natuurreservaten. O.a. botanisch, ornithologisch, entomologisch; d. speciale onderzoekingen, bv. onderzoek van de gevolgen van het bespuiten van wegber¬ men, houtwallen enz. Op entomologisch gebied is een begin gemaakt met het verrichten van typeninventarisaties van een aantal zeldzame soorten. Het RIVON kan dit niet doen zonder de medewerking van de Ned. Entomologische Vereeniging en haar leden. Het RIVON wil niet zelf ver- ; zamelen, legt b.v. geen collecties aan. Het onderzoek heeft slechts ten doel maatregelen te kunnen nemen, waardoor mogelijk terreinen en soorten kunnen worden behouden. Het bij i ^) De Fluiter, H. J. & F. A. van der Meer, 1953, Rubus stunt, a leafhopperborne virus .. disease. Tijdschr. Plantenz. 59 : 195 — 197. - , 1955, De dwergziekte van de framboos, haar verspreiding en bestrijding. Med. Landb. Hogeschool en Opzoek. Stat. v. d. Staat te Gent, 20 : 4l9 — 434. : VERSLAG VAN DE 89E WINTERVERGADERING 119 de officiële natuurbeschermingsinstanties onbekend zijn van de belangrijkheid van een terrein brengt gevaren met zich mee. Er ging reeds menig biologisch belangrijk terrein verloren door ontginning of anderszins dat behouden had kunnen worden, wanneer er bekend geweest was, dat het betekenis had. Dit geldt ook van de terreinen, die reeds natuurreservaat zijn, want bij het beheer moet met de speciale eisen, die bv. zeldzame insecten aan hun omgeving stellen, rekening worden gehouden. Er is een begin gemaakt met de typeninventarisaties van een aantal zeldzame Lepidoptera. Dit onderzoek wordt verricht door de heer Boer Leffef, entomologisch medewerker van het RIVON. De opzet is later ook zeldzame Coleoptera, Rhynchota en andere groepen in het onderzoek te betrekken. Bij de hierop volgende discussie worden o.a. als bedreigd genoemd: de sater- mier Formica exsecta, het vliegend hert Lucanus cervus L., de fauna in oude bomen, alsmede die van de wegbermen in Limburg en elders. Op voorstel van de heer Van der Vecht wordt besloten een kleine commissie in te stellen, welke tezamen met het Staatsbosbeheer haar aandacht aan deze ma¬ terie kan schenken. Het Bestuur zal dit verder uitwerken. *G. L. VAN Eyndhoven : Notes on a species oi Halarachne (Acar.) found in the trachea of a Californian seal. J. VAN DER Vecht : Bespreking van de boeken: O. W. Richards — Hymenoptera, intro¬ ductie n and keys to families, vol. 6, Pt. 1 of ,, Handbooks for the Identification of British Insects”, 31.XII.1936, £ 1. — •. — (een voortreffelijke inleiding) en F. K. Stoeckhert — Fauna apoideorum germaniae, Abh. bayer. Akad. JF/ss. München, (N. F.) Heft 65, 1954, p. 1 — 87, ± f 10. — • (een belangrijke naam¬ lijst met vele gegevens omtrent biologie, synonymie, etc.). *J. G. Betrem : Wat is nu eigenlijk Formica rufa? (Hym.). *G. S. A. VAN DER Meulen : Vangsten van zeldzame en bijzondere Lepidoptera. *J. B. M. VAN Dinther : Een geslaagde bidsprinkhaan-kweek (Orthopt.). *C. A. W. Jeekel : Faunistische mededelingen over Miljoenpoten, Bastaardschorpioenen en Spinnen. *G. VAN DER Zanden : Bijzondere vangsten van Hymenoptera aculeata. *G. VAN DER Zanden: Massaal optreden van Acherontia atropos ? (Lep.). *J. H. Küchlein : Aantekeningen over Nederlandse Micro- en Macrolepidoptera. *J. H. Küchlein : De Nederlandse soorten van het genus Acrolepia Curt. (Lep., Acrolepi- idae) . De met gemerkte bijdragen zullen als afzonderlijke artikelen in de Entomologische Berichten worden gepubliceerd. Nadat niemand verder het woord verlangt, sluit de Voorzitter de vergadering, onder dankzegging aan de sprekers. Een nomenclatuurkwestie in de orde der Diptera. Deel 5 van vol. 13 van het Bulletin of Zoological Nomenclature (6 mei 1957) bevat een voorstel van Alan Stone en Kenneth L. Knight tot het onderdrukken van de genusnaam Taeniorhynchus Lynch-Arribalzaga, 1891, en tot het plaatsen van de genusnaam Mansonia Blanchard, 1901 (met type-soort Culex titillans Walker, 1848), op de ,, Officiële lijst van genusnamen in de zoölogie”. De reden voor het verwerpen van de naam F aeniorhynchus is de grote verwarring, welke is ontstaan, doordat sommige auteurs de muskiet Culex titillans Walker, 1848, als type- soort van dit genus beschouwden, terwijl door anderen Culex taeniorhynchus Wiedemann, 1821, als zodanig werd opgevat. Zes maanden na de publicatie zal door de Internationale Commissie over dit voorstel worden gestemd. Tijdig ingezonden commentaar zal in het Bulletin worden gepubliceerd. Leden der N.E.V. kunnen eventuele opmerkingen toezenden aan de Secretaris van de No- menclatuur-Commissie der N.E.V. , p/a Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. 120 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VII.1957 Over de grens tussen de vlinderfauna ’s van Java en Sumatra door E. J. NIEUWENHUIS Dit onderwerp heeft reeds eerder de aandacht van enkele entomologen ge¬ trokken. Roepke in zijn Rhopalocera javanica wijst enkele malen op het vermoe¬ delijk binnendringen van Siimatraanse elementen in Java, in het biezonder in Bantam. Wijlen Toxopeus had grote belangstelling voor dit onderwerp. Blijkens een nagelaten manuscript in het bezit van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, te Leiden heeft hij Javaanse elementen ontdekt onder de vlinders, die in de om¬ geving van Kalianda vliegen. Kalianda ligt op de westkust van de oostelijke der drie landtongen, die Sumatra naar Java toekeert. Een collectie Rhopalocera, door mij van de heer A. F. R. Wegner van het Museum Zoologicum Bogoriense ter bewerking ontvangen, maakte het mogelijk de grenzen in Straat Soenda nauwkeurig te trekken. Deze verzameling was nl. afkomstig van de eilanden in die straat en aldaar in mei, juni en juli 1955 ge¬ vangen. Alleen de vertegenwoordigers uit de familie der Danaidae worden be- besproken. De eilanden, die Wegner bezocht, zijn de volgende : Pulau Sangijang (Dwars in de Weg) tussen Bantam en de oostelijke kaap van Zuid-Sumatra. P. Sebuku en P. Sebesi tegenover Kalianda. P. Krakatau, welbekend, in het verlengde van beide laatstgenoemde eilanden. P. Legundi tegenover de middelste kaap van Zuid-Sumatra. P. Panaitan (Prinseneiland) tegenover de zuidwestpunt van Java. P. Kelapa (n: P. Deli) en P. Tinjil ten zuiden van de zuidwestpunt van Java. Gebleken is, dat door Sumatraanse subspecies zijn bezet: Pulu Sebuku, P. Sebesi en P. Legundi en door Javaanse subspecies: P. Sangijang (Dwars in de Weg) en P. Panaitan (Prinseneiland). Van de vier bruine soorten uit het genus Da?? aus, welke in deze streken be¬ horen voor te komen, was D. genutia Cr. (— plexippus L.) de gewoonste. De anders zo veelvuldig in West-Java gevangen D. chrysippus L. ontbrak op deze eilanden en ook Wegner was het opgevallen, dat hij geen enkel exemplaar van deze soort heeft gezien. Er doet zich bij deze bruine Danaïden een merkwaardig verschijnsel voor, n.l. het overgaan van de gewone bruine vorm in een vorm, waarin hoofdzakelijk de achtervleugels min of meer wit gekleurd worden. Het is een typisch voorbeeld van wat de Engelsen noemen transient polymorphism of wel tijdelijk polymorfisme, omdat dit polymorfisme hier eens zal eindigen, n.l. zodra alle individuen het witte kleed hebben aangenomen en dus de oude vorm verdwenen is. De oorzaak moet worden gezocht in het zich verspreiden van een dominant gen voor de witte kleur door de soort. Martin, die van 1882 tot 1891 in Deli verbleef en ook Hagen, die er omstreeks dezelfde tijd vertoefde, hebben ons bericht, dat zij toen nimmer een albinistisch exemplaar van D. chrysippu.<^ hebben gezien. Thans is de situatie zo, dat een bruine chrysippus zelden wordt VLINDERFAUNA’S van java en SUMATRA 121 gevangen. Van D. gtnutia werd mij uit Sumatra nog nooit een bruin exemplaar toegezonden. Klaarblijkelijk zijn er duidelijke grenzen gesteld aan deze versprei¬ ding. Deze liggen in het noorden van het Maleise schiereiland aan de Kedah - rivier. Het is onbegrijpelijk, dat deze geringe barrière in staat is de witte vorm tegen te houden. En toch begint ten noorden van deze rivier de bruine vorm te vliegen en houdt de witte op. Aangezien op Java uitsluitend bruine subspecies vliegen en op Sumatra de situatie momenteel zo is, dat deze aldaar vrijwel verdwenen zijn, kon gemakkelijk worden nagegaan, hoe de verhoudingen op de eilanden in Straat Soenda zijn. Op P. Sebesi, P. Sebuku (dus pal tegenover het Javaanse bruggehoofd van Toxopeus) en P. Legundi trof ik min of meer albinistische exemplaren van D. genutia onder de gewone aan. Weliswaar zijn deze nog ver in de minderheid, doch het begin is er. De exemplaren van D. melan/ppus, die ik van P. Legundi ont¬ ving, zijn alle op de achtervleugels zo ver mogelijk wit uitgekleurd als echte Sumatranen. Maar op P. Panaitan en P. Sangijang en verder op geheel Java komt uitsluitend de bruine vorm voor. Omdat de witte melanipp/ts van Legundi het eindstadium heeft bereikt en overgangen niet verder oostwaarts zijn gevonden, heb ik dan ook reden om te betwijfelen, of het albinisme hier ooit Java zal beïnvloe¬ den. Eerder vermoed ik, dat voor de westkust van Java, P. Panaitan en P. Sangi¬ jang incluis, een grenslijn ligt als in het noorden bij Kedawi. In het licht van het bovenstaande rijst ook twijfel over de subspeciesnaam D. genutia connectens Moulton (1921) van Malaya, gekenmerkt door rudimentaire witte strepen op de achtervleugels. Deze zal nu wel geheel in D. genutia inter¬ media Moore zijn overgegaan. Van D. affinis ontving ik twee exemplaren van P. Sangijang, beide behorende tot de Javaanse subspecies artenice van Cramer. De soort is op Java niet gewoon en op Sumatra uiterst zeldzaam. Het is dan ook moeilijk hier een conclusie te trekken. De gele D. aspasia verschilt op Java zeer duidelijk van de Sumatraanse vormen, doordat op eerstgenoemd eiland de gele kleur veel meer op de voorgrond treedt. Helaas was de soort op de eilanden blijkbaar zeldzaam, doch vastgesteld kon wor¬ den, dat het enige exemplaar van P. Legundi Sumatraans en twee exemplaren van P. Panaitan Javaans waren. Het is verwonderlijk, dat Eu ploea-soo sten niet werden aangetroffen met uit¬ zondering van P. Panaitan en P. Sangijang, waar E. crameri javanica van Eecke overvloedig voorkwam in zuiver Javaanse exemplaren. Bij wijze van uitzondering werd de Zuidsumatraanse Euploea modesta huxtoni Moore op P. Sangijang aan¬ getroffen. In 1953 werd dezelfde subspecies op P. Panaitan gevonden. Deze beide eilanden hebben echter een zuiver Javaanse fauna. Het trekt de aandacht, dat deze vangsten plaats vonden op de beide eilanden, die overigens juist geen blijk van Sumatraanse infiltratie hadden gegeven. Van Java ken ik modesta niet, behalve een exemplaar in het Museum te Leiden, dat geheel met de subspecies van Borneo overeenstemt en het etiket draagt ,,Blume- Java”. Een bijzondere vangst was eveneens Idea leuconoë chersonesia Frhst. op P. Sangijang. Deze subspecies komt nl. elders slechts in Malaya, de Lingga Archipel, Banka en Billiton voor. Resumerend kan dus gesteld worden, dat verschillende Sumatraanse subspecies 122 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. VII. 1957 de eilanden in Straat Soenda bezetten behalve P. Panaitan en P. Sangijan. Dit zijn dus D. genutia uniens Mart., D. melanippus hegesippus Cramer en D. aspasia thargalia Frhst. De Sumatraanse E. mode sta huxtoni Moore werd daaren¬ tegen uitsluitend op de beide laatstgenoemde eilanden aangetroffen. Nog nergens heeft een Sumatraanse subspecies het eiland Java zelf bereikt. Omgekeerd heb ik het voorkomen van Javaanse subspecies in Zuid-Sumatra niet volledig kunnen bestuderen, omdat ik geen materiaal heb ontvangen van het oostelijk schiereiland, waarop Kalianda ligt. Op grond van ontvangen materiaal is mij bekend, dat de westelijke en middelste landtong van Zuid-Sumatra een Sumatraanse vlinderfauna bezitten. Van de ooste¬ lijke landtong is alleen het materiaal van Kalianda bekend. Niettegenstaande de eilanden Sebuku en Sebesi, die tegenover Kalianda liggen, een Sumatraanse fauna hebben, is het toch mogelijk, dat Toxopeus gelijk heeft, daar een invasie van het Javaanse Dwars in de Weg uit niet uitgesloten moet worden geacht. Summary An account on the distribution of the Danaidae in the islands in the Sunda- strait between Java and Sumatra. The islands of P. Sebuku, P. Sebesi and P. Le- gundi are occupied by Sumatran subspecies, whereas P. Sangijang and P. Panaitan have a Javanese fauna. Ei/ploea modesta huxtoni Moore has been found on both the last-named islands. A remarkable fact was the occurrence of Idea leuconoe chersonesia Frhst., a subspecies from Malaya, Lingga Arch., Banca and Billiton ,on P. Sangijang. I am indebted to Mr. A. M. R. Wegner at Buitenzorg, who has allowed me to study this collection, which he made for the Museum Zoologicum Bogoriense in such a competent way. Rotterdam, Bentincklaan 37a. Verzoek om medewerking. Sedert vier jaar loopt in ons laboratorium een onderzoek ‘ over de oriëntatie van de Pauwoogpijlstaartrups {S7nerinthus ocellata L.). Vooral met de ' reacties van de rupsen op licht hebben wij ons tot dusver bezig gehouden en de resultaten : hiervan zijn zo interessant, dat wij het onderzoek graag zo intensief mogelijk willen voort- : zetten. Dit betekent, dat wij elke zomer de beschikking moeten hebben over enige honderden ; rupsen, waarvan wij de ontwikkeling van ei tot pop kunnen volgen. Tot nog toe ontleenden i wij al ons materiaal aan een kweek, die af stamt van een enkel bevrucht wijfje, dat vier jaar geleden werd gevangen. Hiertegen zijn natuurlijk bedenkingen aan te voeren. Het is in 1 de eerste plaats al mogelijk, dat dit wijfje toevallig erfelijk afweek van het gros van de soort. En zelfs al was dat niet het geval, dan is te verwachten, dat de voortgezette inteelt zal leiden tot zulke afwijkingen in de latere generaties. Er is dus een toenemend gevaar, dat wij werken met materiaal dat niet als typisch voor de soort mag gelden. Wij zouden ons werk dan ook graag een bredere basis geven door er vers materiaal in te i betrekken. Gaarne wilde ik daarom verzoeken materiaal van de Pauwoogpijlstaart, dat U dit ' seizoen in handen komt en dat U niet voor eigen werk nodig hebt, aan ons te willen toe- ! zenden. Het meest zijn wij natuurlijk gebaat met bevruchte wijfjes, maar ook andere stadia ‘ zijn welkom. ' Dr. L. DE Ruiter, Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit te Groningen, Rijks- ! straatweg 78, Haren (Gr.). , MACROLEPIDOPTERA IN 1956 123 Overzicht van de Macrolepidoptera in 1956 en voorafgaande jaren door T. H. VAN WISSELINGH Zoals gewoonlijk wil ik U weer een overzicht geven van mijn bevindingen omtrent de vangst van Macrolepidoptera in het jaar 1956. De laatste paar jaar ben ik dit overzicht begonnen met de mededeling, dat het afgelopen jaar voor de vangst van lepidoptera ongunstig was geweest. Verleden jaar voegde ik hieraan toe, na een opsomming te hebben gegeven van de gevangen zeldzame soorten, dat het mogelijk was ook in een slecht jaar zeldzaamheden te vangen. Wanneer ik nu dit keer zou beginnen te zeggen, dat 1956 met zijn late winter, koude voorjaar, natte en koude zomer en met alleen in september en oktober een serie mooie herfstdagen, voor de vangst van lepidoptera slecht is geweest, dan geloof ik dat iedereen het wel met mij eens zal zijn, De vraag doet zich echter voor, wat onder een slecht jaar moet worden ver¬ staan. Een entomoloog zal het een slecht jaar noemen, indien hij weinig soorten tegenkomt. Iemand, die in de stad woont en voor de vangst is aangewezen op het maken van excursies naar buiten, zal gauw geneigd zijn van een slecht jaar te spreken, indien het weer op zaterdagen en zondagen en in zijn vacantie ongunstig was, zodat hij weinig erop uit kon trekken en dus weinig soorten heeft gezien. De beoordeling van goed of slecht is dan zeer subjectief en hieruit kan geen con¬ clusie worden getrokken, of in jaren met slechte klimatologische omstandigheden het aantal soorten geringer is dan in mooie jaren. Ten einde hierin een inzicht te krijgen heb ik een vergelijking gemaakt over het aantal waargenomen soorten over bepaalde perioden van het jaar gedurende de jaren 1946 t/m 1955 eh daarnaast 1956 afzonderlijk bezien. Ik heb bovengenoemde periode gekozen, omdat ik sinds 1946 in Aerdenhout woon en daarna ieder jaar op dezelfde plaats en op ongeveer gelijke wijze heb kunnen vangen, zodat het bewerkte grondmateriaal vergelijkbaar is. Het resultaat is samengevat in bijgaande grafiek. Hierin is met een getrokken lijn aangegeven het gemiddelde van het totale aantal soorten, dat ik ieder jaar tot aan het begin en het midden van iedere maand heb waargenomen. Het maxi¬ mum aantal is aangegeven met een streeplijn, het minimum met een streep-stiplijn. Bij het max. en min. -lijn is aangegeven, in welk jaar het maximum resp. mini¬ mum werd bereikt. Wanneer we de lijn van het gemiddelde bezien dan valt op, dat deze van 1 mei tot 1 augustus de rechte lijn sterk benadert, na 1 augustus neemt het aantal nieuw waargenomen soorten geleidelijk steeds meer af, zodat van 1 augustus tot het einde van het jaar ongeveer een parabool wordt gevormd. De lijnen voor de maxima en minima vormen ongeveer eenzelfde beeld: ook deze vertonen een knik op 1 augustus, maar verlopen niet zo regelmatig. Zoals begrijpelijk zijn de afwijkingen van het gemiddelde in het voorjaar het grootst, hetgeen uiteraard verband houdt met een vroeg of laat voorjaar. Op 15 mei zijn de afwijkingen naar boven en naar beneden resp. 51,9 en 44,5 %. Na 15 mei worden de afwijkingen geleidelijk geringer, dalen tot 7,3 en 6,6% op 15 augustus en blijven daarna variëren tussen 5 en 7%. Aan het einde van het jaar bedroeg de grootste afwijking naar boven en naar beneden slechts rond 7%. 124 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VII.1957 TôTÂi^ AAriTÂL mmn TOT Pi Zfi PE.p^m £mz NMÎ1P IH «54 Ä ê. -soorten - max, më 'V» min, m& ^4 ms ^ qenïlddeldè 4 ' II ilii mmM 1 ^ ^ i M' wix-x. w « ' ilïi 11 mM- « ii m ilii lil « Total number of species observed till the 1st and the 15th of each month in 1956. I Vergelijken we nu de lijn van 1956 met de drie andere, dan valt op, dat op 1 mei deze lijn belangrijk beneden die van de minima in de voorgaande 10 jaar ligt, doch reeds in de tweede helft van mei deze passeert en daarna tot 1 augustus steeds meer de lijn van het gemiddelde over de voorgaande 10 jaar nadert, in de > eerste helft van augustus deze snijdt en daarna tot 15 september ongeveer even- j MACROLEPIDOPTERA IN 1956 125 wijdig aan de lijnen van het gemiddelde en de maxima blijft lopen, doch na 15 september de lijn van de maxima steeds meer gaat naderen. Het totaal aantal waargenomen soorten was in 1956 471, d.i. slechts ruim 2% lager dan het maxi¬ mum van 481 in 1954. Het lage begin moet worden toegeschreven aan het zeer koude voorjaar, de sterkere stijging na 15 mei komt vooral, doordat toen vele soorten werden waargenomen, die in andere jaren reeds voor 15 mei vliegen, ter¬ wijl ook de sterkere stijging na 15 september een gevolg is van de omstandigheid dat in de periode na 1 5 september meerdere soorten werden gezien, die in andere jaren voor 15 september werden waargenomen. Verder valt op, dat de drie lijnen voor maxima, minima en gemiddelden alle een duidelijke knik vertonen op 1 augustus. In de lijn voor 1956 is deze knik nauwelijks zichtbaar, maar hier ligt een duidelijke knik op 15 augustus. Ook dit wijst erop, dat gedurende de gehele zomer van 1956 vele soorten later verschenen dan normaal. Zoals reeds vermeld, werden in het toch door iedereen als slecht gevoelde jaar 1956 slechts weinig minder soorten gezien dan in het jaar 1954, toen het maxi¬ mum werd bereikt. Ook 1954 kan wat het weer betreft niet als een mooi jaar worden beschouwd. De laagste aantallen werden bereikt in de jaren 1948 (418) en 1953 (429). Het weer in deze jaren was voor zoveel ik uit mijn aantekeningen kon nagaan niet uitzonderlijk slecht, zeker niet slechter dan in 1956. Uit het vorenstaande blijkt, dat indien men in staat is geregeld te vangen, geen aanwijsbare correlatie is te vinden tussen het per jaar gevangen aantal soorten en de weersomstandigheden. Wel heb ik duidelijk geconstateerd, dat voor vele soor¬ ten het aantal exemplaren in 1956 belangrijk lager was dan in andere jaren. Thans wil ik U een beknopt overzicht geven van de intressantste vangsten ge¬ durende 1956. 1°. Zeldzame soorten gevangen buiten hun eigenlijke biotoop : Diatardxia splendens Hb. Deze in het plassengebied bezuiden het Gooi thuis be¬ horende soort kwam op 1 juli op de lamp te Aerdenhout. Celciena haworthii Curtis, thuisbehorende bij heidevennen (de rups leeft op wolle¬ gras), verscheen op 26 juli op de lamp te Eperheide. GraptolHha lamda F., waarvan de rups op gagel leeft, ving ik op 1 oktober op stroop te Aerdenhout. 2°. Zeldzame soorten : Er/opus j^wentina Cramer (purpureofasc/ata Pill). Het eerste Nederlandse exem¬ plaar van deze soort ving ik in 1951 te Aerdenhout, het tweede exemplaar ving ik in 1954 te Epen (L.), daarna werd de soort gevangen bij Venlo en 30 juli 1956 kwam te Epen weer een exemplaar op de stroop. Chloroclysta miata L., op 16, 17 en 18 september op licht te Epen. Deze soort werd tot voor kort als uiterst zeldzaam beschouwd. In 1953 ving ik eveneens een exemplaar van deze fraaie spanner; nadien werd de soort in Z. -Limburg nog enige malen waargenomen. Ik vermoed, dat zij hier minder zeldzaam is dan werd ge¬ dacht, maar door de late vliegtijd minder is opgemerkt. Mythimna conigera Schiff, kwam op 16 juli en 22 juli op de lamp te Epen. 126 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VII.1957 Afwijkingen : Orphistograptis luteolata L. Een exemplaar, waarvan de linker vleugels veel kleiner zijn dan de rechter, op 14 september 1976 te Epen. Lhnenitis Camilla L. met zeer smalle witte banden, f. angusiata Staudinger, op 27 juli 1956 te Epen. Gastropacha quercifolia L. met sterk verkleinde rechter voorvleugel op 22 juli 1956 te Epen. Hydriomena furcata Thunberg. Van deze sterk variërende soort ving ik op 25 juli 1956 een nagenoeg geheel zwart ongetekend exemplaar bij Epen (L.), veel don¬ kerder en minder getekend dan f. ohscura Peyerimhoff. Ik noem deze vorm f. nigra nov. f. Peribatodes secundaria Hb. Ruimte tussen wortelveld en schaduwlijn donker grijs, schaduwlijn sterk verbreed, wortelveld en vooral de voorvleugels buiten de scha¬ duwlijn sterk verdonkerd, zodat de tweede dwarslijn nauwelijks opvalt; ook de achtervleugels verdonkerd. Epen (L.), 22 juli 1956. Bomhycia viminalis E. Van deze soort kwam op 12 augustus 1956 een exemplaar op de lamp met een smalle donkere band over het midden van de voorvleugels. De tekening doet sterk denken aan die van Miana furuncida Schiff., f. vinctuncula Hb. Ik noem daarom deze nieuwe vorm f. vinctuncula, nov. f. Van Harpyia f circula CL, f. aureonigra Kennard, welke ik in 1955 als nieuw voor Nederland vermeldde, ving ik in 1956 te Epen wederom 3 exemplaren. Afwijkende vliegtijden. Zoals hiervoor reeds vermeld en zoals ook was te verwachten, verschenen in 1956 vele soorten later dan normaal. In andere jaren met een koud voorjaar is gewoonlijk omstreeks juli de achterstand ingehaald en verschenen de daarna ko¬ mende soorten op de normale tijd. In 1956 bleef het te laat verschijnen vermoe¬ delijk tengevolge van de op een koud voorjaar volgende koude zomer tot laat in het jaar doorgaan. Ik wil enkele van de grootste afwijkingen vermelden. Bomhycia vhninalis F. Vliegtijd volgens Cat. Lempke 6 tot 27 juli. In 1955 in Z.-Limburg 15 tot 26 juli en daarna een exemplaar op 23 augustus, in 1956 13 juli tot 18 augustus. Las io camp a tri f o Ui Esp. Een nog vers exemplaar op 19 september op licht te Aerdenhout. Hepialus humtdi L. op 24 september op licht te Aerdenhout. L hymelicus acteon von Rottemburg. Vliegtijd volgens Cat. Lempke 8 juli tot 17 augustus. In Zuid-Limburg in 1955 24 juli tot 12 september, in 1956: 6 augus¬ tus tot 18 september. Daar ik 19 september uit Zuid-Limburg vertrok en op 18 september nog meerdere werden waargenomen, heeft acteon vermoedelijk in 1956 nog later gevlogen. Anaitis plagiat a L. Volgens Cat. Lempke vliegt de tweede generatie tussen 2 augustus en 5 september. In Limburg in 1955 in augustus, in 1956 31 augustus tot 18 september. Anaitis ef formata Guenée. Tweede generatie volgens Cat. Lempke 17 juli — 5 september. In Limburg in 1955 29 juli — 20 augustus, in 1956 3 september — -18 september. Mythimna p aliens L. Een nog vers exemplaar op 9 oktober te Aerdenhout. MACROLEPIDOPTERA IN 1956 127 Apamea crenata Hufn. Volgens Cat. Lempke 1 generatie van 13 mei — 16 juli. In 1956 ving ik op 11 september een exemplaar op stroop te Epen (L.). Euphyid luctuata Schiff. Van deze soort vermeldde ik het vorige jaar, dat ze in 1955 in grote hoeveelheden in Z. -Limburg voorkwam. In juni 1956 vloog de eerste generatie in Limburg nog zeer talrijk. Van de tweede generatie heb ik echter geen enkel exemplaar waargenomen. Van Ochropleura plecta L. vermeldde ik in 1955 massavluchten in begin augustus, ook in 1956 kwamen op enige avonden massavluchten voor, nu echter later, op 9 en 22 augustus, en op 1 en 3 september. Het aantal exemplaren was echter be¬ langrijk minder dan in 1955. Voor Amathes c-?2ïgrum vielen in 1955 en 1956 de massavluchten in dezelfde periode nl. Ie helft van september. Tenslotte wil ik nog melding maken van enige massavluchten van ' de stippel- motten Hypononteuta malinellus Z. en cognatellus Hb. te Epen. Op 20 juli kwa¬ men van de eerste soort honderden exemplaren op de lamp, op 22 juli waren het er duizenden, de gehele gevel waarvoor de lamp hing, was dicht met de motjes bezet. Het was bijna windstil en een dichte stroom van vlindertjes trok gedurende enige uren van zuid naar noord. Het leek alsof het sneeuwde, de dieren die dichter dan zb 10 m van de lamp voorbij vlogen werden door de lamp aangetrokken, de rest trok voorbij. Hoeveel dit er geweest zijn, is moeilijk te schatten, maar alleen het aantal dat zich op muur, laken en grond zette, liep in de duizenden. Op 6, 9 en 20 augustus en op 1 en 5 september deed zich hetzelfde verschijn¬ sel voor, ditmaal van cognatellus Hb., alhoewel toen de aantallen minder groot waren. Opmerkelijk was nog, dat in augustus de vluchten telkens aanvingen kort na donker, op 1 september eerst om 9 uur en op 5 september pas om half elf. Summary The author gives a comparison of his results in collecting Macrolepidoptera du¬ ring the years 1946/1955, and 1956, illustrated by a graph. He is of opinion that there is no real correlation between the number of species observed, and the favourable or unfavourable climatological circumstances. In addition he gives some observations on rare and deviating species, describing the new formae: Hydriomena furcata Thunberg, f. nigra nov. Nearly completely black without markings. Bombycia viminalis F., f. vinctuncula nov. With a narrow dark band across the middle of the forewings, strongly reminding of Miana furunada Schiff., f. vinc¬ tuncula Hb. Aerdenhout, Vogelenzangseweg 22. Talrijk optreden van Procris statices L. Nooit van mijn leven zag ik zoveel exemplaren van statices als in de zomer van 1956 in de Lindevallei bij Wolvega. Het waren er tien¬ duizenden, die op bloemen zaten, vooral op koekoeksbloemen {Lychnis flos cuculi L.). Soms een half dozijn of meer bij elkaar. Rinke Tolman, Parklaan 41, Soest-Z. 128 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VII.1957 Vangsten van zeldzame Lepidoptera in 1956 door G. A. BENTINCK Op de 89e Wintervergadering van 24 februari 1957 demonstreerde ik de vol¬ gende Lepidoptera, welke van bijzondere betekenis voor de Nederlandse Fauna zijn: a. Een exemplaar van Parasemia plantaginis L. op 10 juni 1956 te Vaals ge¬ vangen. b. Een zakje van Pachythelia unicolor Hufn. door de heer P. van der Wiel bij Apeldoorn gevonden; hieruit kwam een $ in juli 1956. Een juiste datum voor het uitkomen is meestal niet aan te geven, daar zowel van deze zeer lokale soort als van de verwante P. villosella Ochs. de wijfjes nooit het zakje verlaten en daarin sterven. c. Een zakje van Sterrhopteryx hïrsutella Hb. uit Vaals. Hieruit kwam een $ in juli 1956, onder gelijke omstandigheden, als onder b. genoemd. d. Een exemplaar van Apatele aceris L., f. candeliseqtia Esp. op 10 juni 1956 bij Vaals gevangen. Een exemplaar van de lichtgekleurde normale vorm ging ter vergelijking mede rond. e. Een opvallend fraai exemplaar van Miana furuncula Schiff, (zz bicolorïa Villers), f. antithesis Schultz op 9 augustus 1956 te Amerongen gevangen. Vol¬ gens Cat. Lempke (p. 456) was deze vorm slechts eenmaal eerder inlands ge¬ vangen te Zandvoort, ook door mij zelf, doch dat exemplaar was niet zo fraai. Een veel voorkomende vorm ging, als scherp contrast, mede rond. f. Enkele exemplaren van een 12-tal van Euphyia luctuata Schiff (=z lugubrata Stgr.) op 10 juni 1956 te Vaals gevangen. g. Een exemplaar van Mesoleuca albicillata L. op 8 juli 1956 te Amerongen ge¬ vangen. Uit het rechter donkere binnenveld loopt een donkere streep tot halfweg door het witte middenveld. h. Een exemplaar van Semiothisa signaria Hb. op 9 juni 1956 te Vaals gevan¬ gen. i. Een exemplaar van Anagoga pulveraria L. op 10 juni 1956 te Vaals gevan¬ gen. k. Twee exemplaren van Coleophora flavipennella H.S. op 8 en 13 juli te Amerongen gevangen. Deze zeldzame soort vooral niet te verwarren met de zeer algemene C. lutipennella Z. (zie hiervoor Tijdschr. Entom. 94 : 331 (1951)). Summary Short review of rare Lepidoptera, collected in 1956. Kasteel, Amerongen. Spaelotis ravida Schiff. Van deze als zeldzaam te boek staande soort ving de heer C. VAN Lettow in 1956 op smeer in de buurt van Oosterhout-N.B. in totaal vijf exemplaren en wel drie stuks op 14 juli, één op 5 augustus en één op 22 september. Het laatstgenoem¬ de exemplaar was vrij sterk afgevlogen. Op 11 juli 1954 werden op dezelfde plaats ook twee exemplaren gevangen, doch in 1955 werd de soort daar niet waargenomen. H. C. Bolk, Rochussenstraat 399 A, Rotterdam. MACROLEPIDOPTERA IN 1956 129 Vangsten van zeldzame en bijzondere Lepidoptera door G. S. A. VAN DER MEULEN Op de 89e Wintervergadering van 24 februari 1957 demonstreerde ik de vol¬ gende zeldzame vlinders. 1. Een manlijk exemplaar met zak van Phalacropteryx graslinella Bsd. De zak is gevonden te Kraalo (Drente) op 1 juni 1955, de vlinder kwam op 4 juni 1955 uit. Het is een zeer lokale soort, die alleen in Drente wat meer voorkomt dan elders. Over de zak is een dun, wit net gesponnen, kenmerkend voor de soort. De manlijke zakken zijn in de regel aan heidestengels bevestigd, terwijl de vrouwe¬ lijke iets hoger zitten, b.v. aan lage dennen. Dit verschijnsel vindt men meer bij de Psychiden. Bij Pachythelia unicolor Hufn. viel het mij sterk op, dat de vrouwe¬ lijke zakken 1 m hoger bevestigd waren. 2. Drie exemplaren van Harpyia hicuspis Bkh. op 7 juli 1956 te Volthe ge¬ vangen door de heer Knoop. In Catalogus Lempke staat deze soort nog niet uit Twente vermeld. 3. Een exemplaar van Setina irrorella CL, f. nickerli Rbl., gevangen op 8 augus¬ tus 1956 te St. Pieter. De voorvleugels zijn in het midden dunner beschubd, geel¬ achtig wit, de randen donkerder geel. 4. Een afwijkend exemplaar van Ceramica phi L. op 24 juli 1956 te Havelte gevangen. De voor- en achtervleugels zijn zeer licht van grondkleur, de tekening is duidelijk. Ik zag een dergelijke vorm nog niet. Ik vermoed dan ook, dat dit een nieuwe vorm voor ons land is. 5. Een mooi exemplaar van Heliothis peltigera Schiff., gevangen op 19 augustus 1955 te Havelte. Volgens Catalogus Lempke is dit een zeldzame trekker, die slechts sporadisch bij ons voorkomt. De soort gelijkt op H. armigera Hb. en is te herkennen aan de donkere vlek, waarmee de niervlek aan de voorrand verbonden is en aan de zwarte stip boven de binnenrandshoek. 6. Een exemplaar van Pseudoterpna pruinata Hufn., gevangen op 29 juli 1955 te Havelte. Dit dier is meer grijs dan groen. De vraag is nu maar, of dit dier beschouwd moet worden te behoren tot de subspecies atropunctaria Walker, omdat de dwarslijnen zwart zijn, of tot de f. gris es cens Reutti. Het groen kan verschoten zijn. Het bijzondere aan dit dier is echter, dat de zwarte dwarslijnen zeer gepro¬ nonceerd zijn en dat even boven de binnenrand der voorvleugels de beide dwars¬ lijnen door een streep met elkaar verbonden zijn, terwijl zich dicht bij de voor¬ rand nog een streepje bevindt, dat echter niet doorloopt. 7. Een fraai exemplaar van Cosymhia annulata Schulze, gevangen op 28 mei 1954 te St. Pieter. Dit is een zeldzaam dier. 8. Twee exemplaren van Gnophos obscuraria Hb., f. saturata Pront, gevangen op 24 juli en 2 augustus 1955 te Havelte. De vleugels zijn diep- en bijna een¬ kleurig zwart. Dit is een zeldzame vorm. ’ Summary The author enumerates various species of Lepidoptera, which are rare for the Netherlands fauna. Amsterdam, van Breestraat 170. 130 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. VII. 1957 Een geslaagde bidsprinkhaan-kweek door J. B. M. VAN DINTHER Einde oktober 1956 ontving het Laboratorium voor Entomologie te Wageningen een per luchtpost verzonden eipakket van de bidsprinkhaansoort Rhomhodera flava de Haan (det. Dr. M. A. Lieftinck), welk eipakket door de entomoloog Ir, L. Razoux Schultz verzameld werd te Tjiater (Pamanoekan en Tjiasem landen), West- Java. Nadat de ootheca gedurende enkele dagen in een verwarmd vertrek was bewaard, verschenen reeds op 29 oktober enkele honderden nymfen. De jonge bidsprinkhaantjes werden, in groepjes bij elkaar, in enkele gazen insectenkweek- kooien (25 X 25 X 45 cm) gebracht. Als eerste prooidieren werden bladluizen van de soort Aphis fabae Scop. verzameld, die in de herfst in grote aantallen aanwezig waren op verschillende Euonymus-soostQn in het Arboretum te Wage¬ ningen. Zowel gevleugelde als ongevleugelde luizen werden door de bidsprink¬ haantjes gegeten. De ongeveer 4 mm lange volwassen dieren, alsmede de nymfen van de cicadellide-soort Typhlocyba ulmi (L.), die gedurende de eerste vorstvrije weken van november nog talrijk op de onderzijde van de bladeren van Ulmus carpinifolia te vinden waren, bleken door hun grotere beweeglijkheid nog veel geschiktere prooidieren dan de bladluizen te zijn. Toen na 9 dagen de eerste ver- velling van de bidsprinkhaantjes plaats vond, werd besloten om met een beperkt aantal van 45 dieren de kweek voort te zetten. Elk van de 45 nymfen werd in een afzonderlijke glazen buis gehouden (lengte en diameter resp. 20 cm en 4 cm), welke met een kurk was afgesloten. In de buis bevond zich een strook filtreer- papier om de bidsprinkhaan houvast te geven, De eerste zorg was nu, verzekerd te zijn van een ruime aanvoer van prooidieren. Gedacht werd aan een kweek van Drosophila-YlÏQgjes. Door bemiddeling van Dr, F. H. SoBELS (Genetisch Instituut, Utrecht), kreeg ons laboratorium de beschik¬ king over een kleine Drosophila melano gaster Meig. -kweek, waarmede wij konden starten, toen bleek dat het fruitvliegje een zeer geschikt prooidier was. Voor het : kweken van de vliegjes werd gebruik gemaakt van een voedingsbodem, zoals deze ' ook op het Genetisch Instituut wordt samengesteld: water (1300 cc), agar (10 g), maïsmeel (200 g), suiker (100 g), gistpoeder j (12 g) en nipagine (1 g op 10 cc alcohol 96%). ; De agar wordt aan de kook gebracht met 1000 cc water. Tegelijkertijd wordt i het maïsmeel met de suiker en het gistpoeder aangeroerd tot een dikke brij met de rest van het water. Als de agar opgelost is, wordt het maïsmeel-mengsel hieraan i) toegevoegd. Nu wordt deze brij zover ingekookt, tot men nog juist de pap in ( flessen kan gieten. Als de voedingspap van de vlam is genomen, roert men er de ;; nipagine doorheen. Nipagine (p-hydroxy benzoëzure methylester) wordt toege- ; voegd ter onderdrukking van ongewenste schimmelgroei in de voedingsbodem. Vervolgens wordt de warme pap in (room) flessen van 14 inhoud gegoten, tot f een hoogte van ongeveer 5 cm. Na afkoeling wordt het condenswater van de ! fleswand geveegd, waarna op de voedingsbodem 1 à 2 druppels van een bakkers- | gist-suspensie worden gebracht. Een strook gevouwen filtreerpapier wordt nog in de fles geplaatst om overtollig vocht op te nemen en de vliegen houvast te geven, j: GESLAAGDE BIDSPRINKHAAN-KWEEK 131 Nadat de flessen met een stevige wattenprop goed sluitend zijn afgesloten, zijn zij klaar voor gebruik. Voor gegevens betreffende andere geschikte voedingsbodems voor Drosophila kan nog verwezen worden naar A. Peterson (1953, A manual of entomological techniques, p. 68 — 70). Per fles worden nu een 50-tal Drosophila-vïiegjes uit een oudere kweekfles overgebracht, waaronder bij voorkeur een groot aantal legrijpe wijfjes (te herken¬ nen aan het gezwollen achterlijf). De vliegjes werden hiertoe eerst met koolzuur genarcotiseerd en konden vervolgens gemakkelijk in een nieuwe kweekfles worden geschud. Bij 25° C. verliep de cyxlus van ei — made ■ — pop — vlieg in ongeveer 9 dagen, terwijl in de loop van enkele weken in één kweekfles meerdere genera¬ ties tot ontwikkeling kwamen. Een dergelijke snelle generatie-opvolging werd door J. Meltzer en H. Elings bij Drosophila fasciata Meig. waargenomen (1952, Enige biologische bijzonderheden van Drosophila fasciata Meig., Ent. Ber. 14 : 58). De bidsprinkhaantjes volbrachten op een overvloedig dieet van Drosophila- vliegjes hun tweede, derde en vierde vervelling. Vanaf nymfe-stadium V waren de bidsprinkhanen echter niet meer in staat de fruitvliegjes feilloos te vangen. Deze prooidieren bleken te klein te zijn voor de inmiddels groter geworden bid¬ sprinkhanen. Het lag nu voor de hand een kweek van een grotere vliegensoort aan te zetten. Op ons verzoek ontvingen wij van het Agrobiologisch laboratorium ,,Boekesteyn” (Philips-Roxane) en van het T.N.O. Laboratorium voor Biociden- onderzoek (Utrecht) vele honderden puparia van de huisvlieg. Musea domestica L. De uitkomende vliegen werden voor een deel gebruikt als nieuwe prooidieren, terwijl met de overige vliegen een kweek werd begonnen. Hierbij werd de vol¬ gende methodiek gevolgd, waarvan de bijzonderheden ons door het Laboratorium voor Biocidenonderzoek werden verstrekt. Huisvliegen, in aantallen variërend van 100 — 500, worden in een gazen kweek- kooi gehouden (30 X 30 X 50 cm). Hier staat hun een schaaltje met vliegen- voer van de volgende samenstelling ter beschikking: een mengsel van mager melk¬ poeder, suiker en gistpoeder (ca. 1 : 1 : 0,2). Tevens is in de kooi een glazen bakje met in water gedrenkte watten, alsmede een eileg-medium aanwezig. Dit medium wordt gevormd door een in melk gedrenkte wattenprop, die zich in een Petrischaal bevindt. De vliegen moeten gelegenheid hebben de eieren in spleten en holten van de wattenprop af te zetten. De eitjes worden dagelijks verzameld en met een naald op een kweekmedium overgebracht. Dit medium bestaat uit honden- broodblokjes (merk Flora), die minstens 12 uur in water zijn geweekt. Na het weken wordt de overmaat water afgegoten en worden de hondenbroodblokjes met een bakkersgistsuspensie overgoten. Daarna worden de blokjes tot een kruimelige massa gekneed. Het enigszins rulle mengsel wordt in een glazen kweekpot ge¬ bracht, waarin zich op de bodem een laag turfmolm bevindt (1 cm dik) om het eventuele overtollige vocht vast te leggen. Nadat de vliegeneitjes voorzichtig op de rulle hondenbroodmassa geplaatst zijn (bv. 500 eitjes op 1 liter kweekme¬ dium), wordt het kweekmedium met een ongeveer 3 cm hoge laag vochtige turf¬ molm afgedekt. Bij 25° C komen na ca. 11 dagen de vliegen uit. Vliegen van een nieuwe generatie kunnen gemakkelijk meerdere wken in leven gehouden worden, indien men ze dagelijks van water en voedsel voorziet en hun een ei-leg-medium aanbiedt. Afhankelijk van de behoefte aan prooidieren voor de bidsprinkhanen 132 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VII.1957 kon met een groter of kleiner aantal vers afgezette eieren op ieder gewenst ogen¬ blik een nieuwe vliegenkweek worden ingezet. Voor gegevens over andere kweekmethoden van huis vliegen kan nog verwezen worden naar A. Peterson (1953, A manual of entomological techniques, p. 62 — 65)- De bidsprinkhanen, die na het bereiken van nymfe-stadium V inmiddels elk in een afzonderlijke gazen kweekkooi waren gebracht (18 X 15 X 30 cm), bleken zich op een dieet van huisvliegen goed te kunnen ontwikkelen. Na nog een viertal vervellingen volbracht te hebben, verschenen tenslotte de volwassen, gevleugelde dieren. Gedurende de gehele kweekduur schommelde de temperatuur in de laborato- rium-kweekkamer tussen 22° C. en 27° C., bij een gemiddelde van 24 — 25° C. De luchtvochtigheid varieerde van 30% tot 60%, met een gemiddelde van onge¬ veer 45%. De kweekbuizen en kweekkooien met bidsprinkhanen waren naast een raam opgesteld, waardoor het daglicht binnenviel. Tevens werd nog gebruik ge¬ maakt van het aanvullend licht van een tweetal Philips TL buizen (40 W/33, 200 lm), welke op een afstand van één meter boven de kweekkooien bevestigd waren. Op donkere winterdagen brandden de TL buizen de gehele dag. Van de 45 kweekdieren bereikten 15 exemplaren het volwassen stadium, nl. 8 wijfjes en 7 mannetjes. Het doodgaan van de overige kweekdieren moet waar¬ schijnlijk voornamelijk worden toegeschreven aan de geringe luchtvochtigheid in de kweekkamer. In alle gevallen werd het doodgaan veroorzaakt door het niet geheel normale verloop van een vervelling. Enige waarnemingen verricht aan de bidsprinkhanen De jonge, enigszins bruin getinte nymfen, die uit de lichtbruin gekleurde ootheca (3,5 X 3 X 2,2 cm; zie figuur 1) te voorschijn kwamen, hadden een lengte van 8 mm. Zij vertoonden een negatieve geo- taxie en begaven zich dan ook steeds naar de hoogste punten van het substraat, waarop zij zich bevonden. Bij sterke verontrusting lieten zij zich meestal vallen, om zich vervolgens snel uit de voeten te maken. Kannibalisme werd niet waargenomen indien groepjes nymfen I bij elkaar in één kweekkooi ge¬ brachten werden. Ook bij de andere nymfen-stadia werd geen kannibalisme geobserveerd, indien dieren van een zelfde stadium in een niet te kleine ruimte bijeen gebracht werden en voldoende vliegen als prooidieren aanwezig waren. Hongerige bidsprink¬ hanen van dezelfde grootte daarentegen attaqueerden elkaar, terwijl bij een ontwikkelingsverschil van en¬ kele stadia de jongere bidsprinkhanen meestal spoe¬ dig door hun oudere soortgenoten als normale prooi¬ dieren werden belaagd. Kannibalisme komt in sterke mate voor bij volwassen dieren. Enige keren werd waargenomen hoe een wijfje een krachtig ontwikkeld mannetje vastgreep en Fig. 1. Ootheca van Rhom- bodera flava de Haan, ware grootte. (Tek. M. P. v. d. Schelde) GESLAAGDE BIDSPRINKHAAN-KWEEK 133 doodde, door dwars door zijn thorax heen te vreten. Tijdens deze moordpartij ver¬ dedigde het mannetje zich vrijwel niet en liet het zich willoos ,, afmaken”. Deze vorm van kannibalisme komt algemeen bij de bidsprinkhaanwijfjes voor. L. Chopard (1949, cf. P. GRASSé, Traité de Zoologie, Tome IX, p. 395) vermeldt bv. dat ook tijdens en direct na de copulatie het mannetje door de vrouwelijke bid¬ sprinkhaan kan worden opgegeten. Voor het vangen van een prooidier, bv. een vlieg, is het nodig dat de bidsprink¬ haan een stilzittende positie heeft ingenomen en dat het prooidier zich beweegt. De beweging activeert de bidsprinkhaan, die gespannen het prooidier met zijn sterk ontwikkelde facetogen observeert en de beweging volgt door de kop mee te draaien. Komt het prooidier in een zóne gelegen in het verlengde van de kop en prothorax van de bidsprinkhaan en tevens op een voldoend grote afstand vóór de kop, dan kan het prooidier met een snelle beweging van de naar voren uitslaande voorpoten gevangen worden. Hierbij wordt de prooi tussen femur en tibia van een van de voorpoten geklemd. De vangafstand vóór de kop hangt af van het ont¬ wikkelingsstadium van de bidsprinkhaan. Door het uitslaan van de gevouwen voorpoten en het gelijktijdig enigszins voorwaarts strekken van de midden- en achterpoten, heeft de bidsprinkhaan een aanzienlijk vangbereik. Prooidieren, die op een korte afstand de bidsprinkhaan naderen, kunnen vaak niet gevangen wor¬ den. Wel is de bidsprinkhaan nog in staat deze afstand te ,, corrigeren” door zich hoog op de midden- en achterpoten op te richten. Tijdens de nymfe-stadia namen de bidsprinkhanen bij voorkeur een rusthou ding aan, waarbij de kop naar beneden gericht was. Ook voor het volbrengen van een vervelling werd als regel een stand ingenomen, waarbij het dier zich met de kop naar beneden op de verticale gazen wand van de kweekkooi vastzette. Na het ontstaan van de dorsale vervellingsscheur over kop en borst werkte de nieuwe nymfe zich in benedenwaartse richting vrij. Als laatste blijft alleen de achterlijfs- punt nog gedurende enige tijd in de vervellingshuid zitten. Dit is het normale verloop van een vervelling, die in ongeveer 20 — 30 minuten geheel voltooid is. Er kwamen evenwel in onze kweek herhaaldelijk onvolledige vervellingen voor, waarbij de vervellende nymfe er niet in slaagde alle poten gaaf uit de oude huid te trekken. Hierdoor ontstonden gemutileerde en kreupele poten. Soms ontbrak een poot. Wel bleek het ontbrekende pootdeel, bv. de tars, of een gehele poot, geregenereerd te kunnen worden. Meestal verliep dan evenwel de volgende ver¬ velling ook onvolledig, zodat de bidsprinkhaan tenslotte toch stierf. Het ver¬ schijnsel van de regeneratie van de poten schijnt bij bidsprinkhanen algemeen te zijn (cf. Chopard, l.c., p. 395). Bij Rhomhodera flava komen 8 nymfe-stadia voor, waarvan de volgende kop- breedten in millimeters kunnen worden vermeld: I (1,8 — 2,0); II (2,3 — 2,6); III (3,0— 3,1); IV (3,7— 4,0); V (4,5— 5,2); VI (5,3— 5,9); VII (6,2— 7,2); VIII (7,5 — 9,2). De kopbreedte bij de imagines varieerde van 8,2 — 11,8 mm. A. D. Imms (1925, A general textbook of Entomology, p. 231) vermeldt, dat het aantal vervellingen voor de verschillende bidsprinkhaansoorten varieert van 3 tot 13; L. Chopard (l.c. ,p. 397) noemt een aantal van 5 tot 9. H. Przibram (cf. Chopard, p. 397) verrichtte groeimetingen aan Sphodromantis bioctdata Burm. en vond, dat de lineaire afmetingen bij iedere vervelling met de factor 1,26 toe¬ namen, terwijl het lichaamsgewicht verdubbelde. Uit onze metingen van de kop- 134 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. VII. 1957 breedten van de nymfe-stadia kan bij benadering eveneens een lineaire vergrotings- factor van 1,26 worden afgeleid. Voor elk van de 8 nymfe-stadia van Rhombodera flava werd de volgende kweekduur in dagen vastgesteld: I (9); II (11); III (13); IV (12); VI (12); VII (11) en VIII (19). Tenslotte kan nog het merkwaardige verschijnsel van het veranderen van de oogkleur genoemd worden. Indien de dieren gedurende enige tijd in het duister verblijven, verdwijnt de groengele oogkleur en komt er een paarse, donkere kleur voor in de plaats. Dit verschijnsel is ook bij een aantal andere bidsprinkhaan- soorten waargenomen en Chopard (l.c. p. 393) vermeldt, dat deze kleurverande¬ ring vnl. het gevolg is van het wegtrekken van het pigment uit de pigmentcellen, die in aantallen van 16 — 20 om elk ommatidium gelegen zijn. P.S. In maart 1957 werden meerdere eipaketten door R. flava-wijfjes afgezet. Copulatie zonder kannibalisme slaagde, indien een mannetje en een wijfje, na eerst een week gescheiden gehouden te zijn, samen in een kweekkooi (1 X 1 X 0,5 m) gebracht werden. De duur van de copulatie bedroeg soms een gehele dag. Ongeveer 10 dagen erna werd een ootheca afgezet, waaruit na ruim een maand de nymfen te voorschijn kwamen. Summary Successful rearing of a praying insect From an ootheca of Rhombodera flava de Haan (see fig. 1), of Indonesian (West-Java) origin, sent to the Laboratory of Entomology at Wageningen, hat¬ ching nymphs have been reared successfully to adult males and egg-laying females. There are 8 nymphal stages, having the following developmental duration in days, at a mean temperature of 24.5° C and a mean humidity of 45%: I (9), II (11), III (13), IV (12), V (12), VI (12), VII (11) and VIII (19). Their head ' v/idths amount in millimetres to: I (1.8 — 2.0), II (2.3 — 2,6), III (3.0 — 3.1), IV (3.7— 4.0), V (4.5— 5.2), VI (5.3— 5.9), VII (6.2— 7.2), VIII (7.5— 9.2). From these sizes an enlargement factor of about 1,26 can be calculated. Ten days after copulation, which often lasts a whole day, the female produces an ootheca, from which the young nymphs emerge one month later. Cannibalism i before the copulation can be prevented by separating the sexes during the matur- | ation period of the female. The nymphs of the first four instars fed upon adults of Drosophila melanogaster Meig., the nymphs of the subsequent instars lived on a pure diet of Musea do- mestica L. adults. D. mdano gaster is easily reared on the following medium: agar (10 grams), corn meal (200 grams), sugar (100 grams), yeast (12 grams), nipagina (p-hydro- xy benzoic methylic acid). The agar is boiled with 1 liter of water. A mixture in 300 ml of water is made of the quantities mentioned of corn meal, sugar and yeast, and added to the boiling agar. The total mixture is heated and stirred con¬ stantly. After reducing by boiling nipagine, a mold deterrent, is added. The | mixture is then poured into 1% pint milk bottles to a height of 3 — 5 cm, and allowed to cool. A few drops of living yeast suspension are added and strips of | GESLAAGDE BIDSPRINKHAAN-KWEEK 135 paper toweling are inserted to serve as pupation areas. The bottles are stoppered ^ith cotton. Drosophila adults, placed in a bottle, will start the culture. The house flies have been reared as follows: In a screen cage (30 X 30 X 50 cm) flies have at their disposal a small dish with food (a mixture composed of dried milk, sugar and yeast — 1 : 1 : 0.2) and a dish containing a water-soaked wad of cotton. A milk-soaked wad of cotton in a third dish serves as oviposition place. The collected eggs are placed on a 5 cm high layer of soaked dog biscuits, which have been crumbled and poured over with living yeast suspension. This medium, from which the new flies appear 11 days after hatching of the maggots (at 25° C), is situated in a glass jar, between two layers of peat-dust. Wageningen, Laboratorium voor Entomologie, Gen. Foulkesweg 37. Reyne, A., Soavelinsecten-Rhynchota, 1. Nederlandse Schildluizen (Coccidae). Weten¬ schappelijke Mededelingen van de Kon. Nederl. Natuurhist. Vereniging, no. 22, maart 1957. De K.N.N.V. is zo ongemerkt een trouwe bondgenoot van ons geworden. De ene ento¬ mologische publicatie na de andere verschijnt in de bekende serie van de Wetenschappelijke Mededelingen en vrijwel uitsluitend over groepen, waarvan een moderne behandeling meer dan urgent is. Dat Dr. Reyne’s boekje over de Schildluizen een voortreffelijk stuk werk is geworden, spreekt wel vanzelf. Van een zo ter zake deskundige was niet anders te verwachten. Het is bovendien op een heel prettige manier geschreven, zodat iemand, die niet in de groep inge¬ werkt is, de algemene inleiding toch met belangstelling zal doorlezen. In het systematische gedeelte worden 52 soorten vermeld, die in ons land in de vrije natuur zijn waargenomen. Als men bedenkt, dat de laatste lijst, die van van der Goot (1912, Ent. Ber. 3 : 285 — 290) slechts 21 van dergelijke soorten telt, dan is het wel duide¬ lijk, dat de nieuwe publicatie geen overbodige weelde is. Van vele der vermelde soorten zijn uitstekende figuren gegeven, die of het hele dier, of voor de determinatie belangrijke ken¬ merken laten zien. Het op naam brengen wordt vergemakkelijkt, doordat een lijst van voedselplanten is gegeven met de soorten, die daarop kunnen voorkomen. Haast onnodig te vermelden, dat van vele soorten nog slechts enkele Nederlandse vindplaatsen bekend zijn. Het boekje telt 44 pagina’s en 56 figuren. De prijs bedraagt voor leden van de K.N.N.V. en van de N.E.V. f. 2,25 (anders f. 2,75) en kan besteld worden bij het Bureau van de K.N.N.V. te Hoogwoud-N.H., postgiro 13028. — Lpk. Pseudopanthera macularia L. Dit mooie spannertje vond ik t'e Hoog-Keppel talrijk. Het biotoop was echter wel wat afwijkend van wat we bij deze soort gewoon zijn. Het was namelijk veenachtig zeggeland met veel moerasandoorn, die hier stellig de voedselplant was. De struiken bestonden uit elzenopslag en eiken van 3 tot 4 m hoog. De rupsen schijnen flinke afstanden af te leggen voor ze gaan verpoppen. Ik vond ten¬ minste pas uitgekomen vlinders met nog slappe vleugels aan grashalmen op een paadje langs een sparrenbos, dat het terrein aan deze zijde afsloot, zeker een 60 m van de voedselplanten Verwijderd. W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. 136 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. VII. 1957 Bijzondere vangsten van Hymenoptera aculeata door G. VAN DER ZANDEN Op de Wintervergadering te Utrecht had ik het genoegen de volgende opmer- ; kelijke vangsten te demonstreren: 1. V espula austriaca Panzer. In de collectie van de heer G. Bemboom te St. Michielsgestel vond ik een $ van deze zeldzame parasietwesp, aldaar gevangen in juni 1952. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is dit het derde in ons land ver-: zamelde exemplaar, de beide andere werden gevangen te Putten (G.) en te Oister-' wijk. Het dier beantwoordt geheel aan de beschrijving in de tabel van Dr. G. ; Kruseman in Ent. Ber. 11 : 211 (1944), de scapus is geheel zwart. Het dier is afgestaan aan de collectie te Leiden. 2. Anthophora parietina F. $ ^ , verzameld in 1956 te Herpen (N.B.). Afge¬ zien van één enkel exemplaar te Domburg, in 1942, is deze grote graaf bij de laatste 25 jaar in ons land niet meer gevangen. In een ander artikel hoop ik uit¬ voerig op de verspreiding terug te komen. 3. Een nestje van Polistes kohli D. T. met enkele $ $ , op 17.VII.1955 door mij verzameld te Heidenheim (Duitsland). Summary Details about some species rare in the Netherlands. Massaal optreden van Acherontia atropos ? (Lep.) door : G. VAN DER ZANDEN 1 Op de Wintervergadering te Utrecht kon ik een merkwaardige fotocopie laten j circuleren. Het origineel, waarschijnlijk een gobelin of iets dergelijks, brengt in beeld de wijze waarop in oude tijden de bijenhouders zich te weer stelden tegen vlinders welke hun bijenstal belaagden. Men ziet een aantal mannen en jongens in middeleeuws kostuum, die bij avond met stokken de vlinders uit planten en heesters opjagen. Op verschillende plaatsen in de hof branden helder licht gevende oliepitten, welke de vlinders aanlokken. Op de achtergrond een grote bijenstand. * Het onderschrift luidt : | ,,Melliferis infesti Apibus funt Papiliones. Excitât infecti genus hoe Aparius: C sub Vase locat noctu flammantia pyramidali Lumina: èo volitant, flammocq ardore necantur.” De herkomst van de afbeelding is mij helaas niet bekend. Gezien het grote aantal afgebeelde vlinders en de groots opgezette bestrijding moet echter het voorkomen van A. atropos vroeger soms wel massaal geweest zijn ! Summary Discussion of an old representation, showing bee-masters fighting Acherontia atropos L. KWEEK VAN LEUCODONTA BICOLORIA 137 Kweek van Leucodonta bicoloria Schiff. door N. W. ELFFERICH Op 6.VII.I955 vond ik langs de weg Vaassen — Elspeet, in de heide, een paartje van Leucodonta bicoloria Schiff. Het wijfje leefde tot 14. VII en legde ca. 200 lichtgroene eieren. Op de 15de kwamen de eerste rupsjes al uit. De diertjes dromden allen aan de lichtzijde van de kweekpot bij elkaar en verstrikten zich in eikaars spinsel. Daar ze geen enkele poging deden om van het berkeblad te eten, stierven ze in massa’s. Ik nam toen een flinke glazen stolp met berketakjes er in en zorgde ervoor, dat de takjes nergens de glaswand raakten. De vers uitgekomen rupsjes werden er met een penseeltje op gezet en het geheel ging in het donker. De volgende dag zaten een aantal rupsjes aan de blaadjes aan de toppen van de takjes en hadden al gegeten. Hoewel in het begin nog veel jonge rupsjes ver¬ ongelukten doordat ze naar beneden vielen (vermoedelijk door storing door hun soortgenoten), viel de sterfte na de eerste vervelling erg mee. Ze werden ge¬ kweekt in weckpotten met gaasafsluiting en kregen om de andere dag vers voer. Rups en vlinder van Leucodonta bicoloria Schiff. Na de tweede vervelling kon de kweek in het daglicht staan en op 8. VIII waren de eerste rupsen poprijp. De kleur werd toen glanzend donkergroen. Ik bracht ze over in bloempotten met dor blad. Jammer genoeg had ik het in deze periode erg druk, zodat ik vaak in het holst van de nacht thuis kwam. Er zijn toen heel wat 138 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. VII. 1957 rupsen verongelukt, hoofdzakelijk doordat ze op andere cocons, die al bijna klaar waren, begonnen te spinnen en deze dan soms vernielden. De potten hadden een verschillende vochtigheid, in de natste potten echter ging alles duidelijk het beste. Op 15. VIII waren alle rupsen verpopt. Van de 55 volwassen rupsen kreeg ik 4l poppen. Elf poppen in goede cocons kreeg de heer Landsman, die ze buiten zette in een kist met geperforeerd zinken deksels en bodem tussen sphagnum en dor blad. Al deze poppen leverden tussen l.VI en 27. VI. 1956 vlinders. Van 10 poppen, die in een bloempot met blad bij mij op het dak overwinterd hadden, kwam geen enkele uit. De overige poppen, waarvan de meeste cocons ernstig be¬ schadigd waren en die op zolder overwinterd hadden, leverden slechts zeven vlinders. Hoewel de kweek dus niet erg succesvol was, blijkt toch wel, dat de soort redelijk te kweken is. N.B. Op 12.V. 1957 kwam een iets verfrommeld $ uit een der doodgewaande poppen, die op zolder waren blijven liggen sinds 1955 ! Summary From a female of Leucodonta hicoloria found on July 6th 1955 eggs were obtained. Though the species has the reputation of being diffucult to breed, a fairly good result was obtained by placing the newly hatched caterpillars imme¬ diately in the dark. After the second moult they can be placed in the light. Already on August 8th the first caterpillars were fullgrown. Rotterdam-W., Mathenesserdijk 95b. Lengersdorf — Mannheims, Das kleine Fliegenbuch. Verlag Dr. E. Reitter, München, 1951, 83 pp., 6l afb. De vliegen en muggen vormen een weinig bekende insectengroep. Zij vertonen echter zo’n veelvormigheid in lichaamsbouw en levensgewoonten, dat het voor de Dipteroloog een genot is een breder publiek van al deze interessante bijzonderheden te kunnen laten meegenieten. Vanuit dit gezichtspunt heeft indertijd Prof. de Meijere het boekje ,,Tweevleugelige ‘ Insecten” geschreven, dat echter al sinds lang niet meer verkrijgbaar is. Voor het Duitse taalgebied verscheen bovenstaand boekje door samenwerking van rector F. Lengersdorf uit Beuel en Dr. B. Mannheims uit Bonn. Het is een prettig leesbaar boekje, voorzien van een groot aantal duidelijke afbeeldingen. De schrijvers behandelen de Diptera hier niet in volgorde van systematische verwantschap, : maar volgens het milieu, waarin zij hoofdzakelijk voorkomen. Dit is voor het gestelde doel ' ook juister. Zij behandelen achtereenvolgens de Diptera uit de woning, van het veld, van | weiland en bos, langs het water en uit holen. Een apart hoofdstuk wordt gewijd aan para¬ sitaire vliegen. Als slot vertellen de schrijvers nog iets over ,, Fliegen, die keine Fliegen sind”, waarbij schorpioenvliegen, kameelhalsvliegen, eendagsvliegen e.d. ter sprake komen. Ik vind het jammer, dat hier chitine als de voornaamste bouwstof van de cuticula wordt genoemd. In een boekje als dit ligt juist een mogelijkheid om ook nieuwere ideeën op het gebied van de algemene entomologie bij het bredere publiek bekend te maken. Wanneer dit alleen via de schoolboeken moet gebeuren, kan er dikwijls heel wat tijd overheen gaan. Alles bijeen is het een boekje, dat ik ieder, die uit liefhebberij of om een andere reden j iets meer over Diptera wil weten, ten volle kan aanraden. Daar de meeste soorten, die erin ij behandeld worden, ook in Nederland voorkomen, is het ook voor ons land heel bruikbaar, j De bibliotheek ontving dit boekje van een der schrijvers. Dr. B. Mannheims, van het I zoologisch museum te Bonn. — Theowald. j A NEW ODONTOCHILA 139 A new Odontochila (Col.) from Panama by C. M. C. BROUERIUS VAN NIDEK Odontochila molesta nov. spec. Head with rather prominent eyes. Near the eyes with clear striae, in the middle between the eyes scarcely striated. Labrum seven-dentated, in the female the middle tooth distinctly, in the male scarcely protruding. Colour brown-red. Mandibels brown-red with dark tips. Only the first articulations of the palpi yellow, the following ones dark red-brown. First two articulations of the antennae red, with a faint violet shine, the other articulations dark and haired. Pronotum nearly as broad as long, the sides somewhat rounded, a little nar¬ rowed behind. There are two transverse impressions, one near the front and one near the base, and a longitudinal impression, distinct in the basal part but gra¬ dually passing into the feeble frontal transverse impression. The basal impression is rather strong and encircles in the corners a small but distinct bump. Pronotum clearly transversely striated, radiating from the longitudinal impression. Elytra with two white protracted marginal spots, one near the middle and the other beginning just after the apical narrowing of the elytra. Parallel¬ sided, the apical part narrowing in an almost straight line as far as the sutura, ending in a small tooth (see fig. ). Underside bare, only the coxae of fore and middlelegs and the outside of the coxae of the hindlegs haired. Coxae of the hindlegs in the middle with one long fixed hair. Colour of the underside black, with more or less bluish shine. The last segment and the apical borders of the preceding ones more or less redish. Trochanters red, femora red with violet shine, on the backside dark shining violet, tibiae red, near the tarsi more extensively dark violet, just as the tarsi are. Colour of the upperside as in cayennensis F. Penis ending in a short hook (see fig.). Length 14 — 16 mm. All specimens, 4 males and 2 females, from Barro Colorado, Canal Zone and captured in November 1930. Holotype $ and allotype $ in the collection of the American Museum in New York, paratypes in the collection of the above mentioned Museum and in my own collection. I named this species molesta because the identification gave me so much trouble. The new species resembles nkaraguensis Bat. most. Yet it differs from the latter species and from chiriquma Bat., cayennensis rnfipes Dej., ignita Chd. Odontochila ?nolesta nov. sp. Elytrum (left) and penis (right). 140 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VII.1957 I and salvïni Bat. at once by the form of the apex of the elytra and by the form of the penis. It is smaller than cayennensis F., but larger than ignita Chd. and salvini Bat. The spots on the elytra of the last named species are more triangular than in the new one. ’s-Gravenhage (Holland), Leuvensestraat 94. Something about Cicindela vitiensis Blanch. by C. M. C. BROUERIUS VAN NIDEK I have seen a lot of specimens of Cicindela vitiensis Blanch., kindly sent to me by Dr. P. J. Darlington of the Museum of Comparative Zoology at Cambridge (Mass.). The first consignment contained 20 specimens of this interesting species. It struck me that there were larger blackish specimens, and smaller shining ones. So I thought there was a possibility of being two races in the Fidji-archipelago. I there¬ fore asked Dr. Darlington to send me more material, with which request he kindly complied. But even with 88 more specimens I did not succeed in separating them into two geographical races. Both forms are living in the same islands and one can find all transitions between them. The Fidji-archipelago moreover is not the only ter¬ ritory for this species. It also lives in the Samoa islands. But what I did discover was that the dark specimens showed an inclination to reduce, the shining ones to extend the white signature on the elytra. Walter Horn named the specimens with reduced signature imperfecta, I will name the ones with extended white signature : Cicindela vitiensis pallidesignata mrg-F. nov. Differs from the typical form by having the | white middle signature on the elytra extended ; along the margin to the apex without however touching the apical spot (fig. a), or by having a ' contracted marginal white spot between the middle | signature and the apical spot (fig. b). Often the articulations 5 and following ones of s the antennae red. ’ Holotype $ and allotype $ from Vunisea, ' Fidji islands, in the collection of the Museum of | Comparative Zoology at Cambridge (Mass.). Paratypes from Vunisea, Onoi Lau and Lal- seba ? in the collection of the above mentioned j Museum and in my own collection. All the material I have seen was collected by Mr. W. M. Mann. ! ’s-Gravenhage (Holland), Leuvensestraat 94. Cicindela vitiensis pallidesignata mrg.-F. nov. Te koop. Lieftinck, Odonata Neerlandica I en II voor f 7. G. VAN DER Zanden, N. Brabantlaan 21, Eindhoven. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN MAANDBLAD UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Deel 1 7 1 augustus 1957 No 8 B. J. LEMPKE, Adres der Redactie : Oude IJselstraat 12^^^, Amsterdam -Zuid 2 . — Nederland INHOUD; J. H. Küchlein: Insecten in hun overwinteringskwartieren (p. 141). ■ — P. Benno : Aantekeningen bij de Rubicole Aculeaten-Fauna in Nederland (Hymenoptera: Vespidae, Sphecidae, Apidae, Chrysididae) (p. 143). — C. A. W. Jeekel: On three species of Sundanina Att. (p. 147). — Literatuur (p. l42 : B. J. Lempke ; p. 156: A. J. Besseling). — Korte mededelingen (p. 142 : W. J. Boer Leffef ; p. 146 : R. Bouwer, Mededeling) . Insecten in hun overwinteringskwartiereh r ' 2 » door J. H. KÜCHLEIN In Ent. Ber. 15 (1954) : 223 maakt van Eyndhoven gewag van een vijftal roestjes, dat dicht bijeen zat tegen de zoldering van een vertrek in een kazemat, die zich in de Haarlemmermeerpolder bevindt. Hij vermeldt daarbij een dergelijke waarneming, die Aitken in een Engelse schuilkelder deed. Hoewel minder frappant, kan men deze ,,wolkvorming” ook in onze Limburgse grotten aantreffen. Men krijgt de indruk, dat daar de roestjes, evenals de dagpauwogen en kleine vossen steeds overwinteren op plekjes, die niet ver van de toegang tot de groeve zijn verwijderd. Deze overwinteraars vindt men dan op bepaalde wanden of gedeelten van de zoldering, waarbij de onderlinge afstand echter vaak meerdere meters bedraagt. Daarentegen lijkt het of Acrolepia granit ella Tr. (Acrolep.) juist in de diepere delen van de groeve overwintert, althans in de Cannerberg. Daar is deze soort op dezelfde plaatsen aan te treffen, waar zich veel overwinterende steekmuggen bevinden. ;- Helaas is het aantal overwinterende vlinders te klein om een zinvol veldonder¬ zoek mogelijk te maken. Hiertoe bieden evenwel de vele duizenden overwinterende steekmuggen een goede mogelijkheid. (Natuurhist. Mbl. Maastricht 45 (1956) : 125 — 131). Het is bij dit onderzoek gebleken, dat twee seizoenen achtereen de dieren in de Cannerberg zo ongeveer op dezelfde plaatsen, vaak in honderden exemplaren bijeen, overwinterden en bovendien, dat gedurende deze beide seizoenen, tijdens de overwintering dus, flinke verschuivingen zijn opgetreden. In deze groeve, waar de vele toegangen een sterke luchtcirculatie doen ontstaan, bevinden zich de muggen vooral achter in de kamers, langs de trekgangen gelegen, maar in enkele andere onderzochte grotten waren de dieren juist in de gedeelten bij de toegangen te vinden. Op het ogenblik moeten we nog in het midden laten, of de sterkte van de luchtstroming hiervoor geheel verantwoordelijk gesteld moet worden. WÊÊm Aüe ^ 9 19S? 142 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VIIL1957 Enig verband tussen de overwinteringsplaatsen van muggen en die van de weinige vleermuizen heb ik niet kunnen ontdekken. De keuze van de overwinteringsplaatsen bij de verschillende soorten kan dus uiteen lopen onder gelijke oecologische voorwaarden, maar lijkt elk jaar ongeveer dezelfde te zijn. Het is voorts opvallend, dat maar zo weinig overwinterende insectensoorten van de grotten gebruik maken. Zo vond ik bijv. vlak bij een groeve binnenshuis overwinterende exemplaren van Agonopteryx applana F. en Agonopteryx arenella Schiff. (Lep., Gelech.), soorten, die ik nooit in de grotten heb aangetroffen. Summary Discussion of the places chosen by hibernating Lepidoptera and mosquitoes in the caves in the south of Dutch Limburg. Amsterdam-Z. 1, Mesdagstraat 12i. Talrijk optreden van Operophtera-rupsen. De aanvankelijk aan vorstschade toegeschreven kaalheid van de eiken op het landgoed ,, Klein Frieswijk” bij Diepenveen bleek bij nadere beschouwing kaalvraat te zijn, veroorzaakt door een massaal optreden van de rupsen van Operophtera brumata L. En bovendien zaten ze op beuk, berk, es, populier, meidoorn, linde, wilg, esdoorn, kamperfoelie, braam, lijsterbes, maar niet op sporkenhout. Vrijwel geen en¬ kele boom of struik was dus veilig voor de rupsen. Een groep kraaien bleek een geduchte opruiming onder de rupsen in de boomkruinen te houden, terwijl een menigte mussen de op de grond gevallen dieren opruimde. W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. Rupsen uit wilgekatjes. Jonge rupsen, die ik in wilgekatjes gevonden had, bleken bij ; opkweken te behoren tot Apamea ypsilon Schiff, {fissipuncta Hw.). In de Nederlandse j literatuur althans is het voorkomen van deze dieren in katjes niet vermeld. W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. .1 Jaarboek 1955, uitgegeven door de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen, decem- j ber 1956. Prijs f 4. Het nieuwe jaarboek telt 208 pagina’s en is geïllustreerd met 38 foto’s. Op entomologisch ' gebied bevat het de volgende artikelen: i Ir. M. M. DE Lint en C. P. Meijers, Bestrijdingsproeven tegen de bietevlieg, Pegomyia i hyosciami Panz. | Ir. J. A. J. Veenenbos, De bestrijding van de bonevlieg, Chortophila cilicrum Rond. I C. F. v. D. Bund, De Lepidoptera-vangsten in 1955 vergeleken met die van 1954. i; (De heer van der Bund deelde me mee, dat van de lijst van 1954 Catephia alchymista | Schiff, moet vervallen wegens verwarring met een andere soort). | Dr. F. E. Loosjes, De bestrijding van de stambonekever, Acanthoscelides obtectus Say, in | opgeslagen voorraden. Dr. A. F. H. Besemer en Ir. M. v. d. Vliet, Bestrijding van de uievlieg, Chortophila an- ' tiqua; door een zaadbehandeling met gechloreerde koolwaterstoffen. Ook overigens bevat het Jaarboek natuurlijk weer tal van interessante mededelingen. — | Lpk. f ^ ^ !■ "11 ftm .*.'3 RUBICOLE ACULEATEN 143 Aantekeningen bij de Rubicole Aculeaten- Fauna in Nederland (Hymenoptera : Vespidae, Sphecidae, Apidae, Chrysididae) door P. BENNO 1. Enige statistische gegevens van kweekresultaten Gedurende de afgelopen jaren was ik in de gelegenheid om een relatief groot aantal braamstengels te onderzoeken op de zich daarin bevindende Aculeaten- nesten en de resultaten daarvan meer nauwkeurig te registreren. Hoewel mijn eerste opzet daarbij was om nadere gegevens te verkrijgen omtrent enkele Chry- sididen en haar respectievelijke waardsoorten, leek mij een globaal overzicht van deze resultaten op zichzelf reeds enige leerzame aspecten op te leveren omtrent de rubicole aculeaten-fauna van Nederland in het algemeen; meer speciaal omtrent de faunistische verspreiding van enige soorten, waarvan tot nu toe nog maar spaarzame gegevens voorhanden zijn. Daarom heb ik in de hieronder volgende tabellen een samenvatting gegeven van deze resultaten uit de vier winters van 1949 — 1953. Deze nesten werden alle verzameld binnen een bepaald rayon, nl. een diluviale strook ten oosten van Tilburg, ongeveer vanaf de Drunense Duinen tot Oisterwijk — Hilvarenbeek. Overigens werden binnen dit gebied zoveel mogelijk verschillende terreinen naar Rm bus -stengels afgezocht, zowel op cultuurgronden als in heide- en bosomgeving. Echter lang niet overal met gelijk resultaat: elke entomoloog met enige ervaring op dit gebied weet, dat niet zozeer de plekken met weelderige K^^^r-vegetatie altijd de beste kansen bieden om daar een groot aantal nestelende aculeaten te vinden, maar dat dit vooral afhangt van de omstandigheid, of deze min-of-meer regelmatig gekapt worden of ingesnoeid. De betreffende rubicole soorten zoeken voor nestgelegenheid haast uitsluitend de dikkere stengels, welke af gesneden of afgebroken zijn en waarbij zij gemakkelijk toegang hebben tot het zachtere merggedeelte, waarin de nestgang wordt uitgeknaagd. Bovendien vindt men ze alleen in de dode dorre stengels of althans in het afgestorven einde van groene stengels. Vermoedelijk zijn de meeste soorten niet eens in staat om door de taaie houtige stengelwand heen te knagen en zijn ze er dus op aangewezen om af- gekapte stengels op te sporen. Het talrijkst trof ik steeds de nesten aan langs open zonnige hagen rond akkers en weiden, ofwel langs wegranden en slootkanten. En dan bij voorkeur aan de zonzijde. De nesten werden alle verzameld in de wintertijd, voornamelijk in de maanden januari-februari. Dit is ongetwijfeld de meest gunstige tijd voor het verzamelen van Rubus-nesten, omdat Ie. de bewoonde stengels dan het gemakkelijkst zijn op te sporen, wat vooral in de dichtere hagen een onbegonnen werk is of minstens nooit zó systematisch kan gebeuren, zolang deze niet volledig ontbladerd zijn; 2e. nagenoeg alle aculeaten-soorten in ons gebied in het nest-stadium overwinteren en men dus alleen in de winter een enigszins volledig beeld kan krijgen omtrent de rubicole fauna van een bepaald terrein; 3e. de meeste soorten slecht of in het ge¬ heel niet tot . ontwikkeling geraken, als de nesten niet tevoren een bepaalde vorst¬ periode hebben doorgemaakt: iets, waarmee men bij het opkweken van aculeaten- nesten steeds rekening dient te houden ! Weliswaar kan men na enige ervaring bij het openen van een stengel aan bepaalde bijzonderheden wel het genus her- 144 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. VIII. 19 57 kennen, waartoe de bewoonster behoort, maar minder gemakkelijk de juiste soort. Zo vertonen bv. de nesten van Trypoxylon, Crabro, Pr os op is, enz. haar karakteri¬ stieke eigenaardigheden, waardoor ze op het eerste gezicht te herkennen zijn, evenals de cocons der Chrysididen. Voor het nader determineren der soort is het echter nodig om het nest uit te kweken. Bovendien treft men dikwijls in eenzelfde stengel de nesten van twee, of zelfs drie verschillende soorten aan. Zulke ,, ge¬ mengde” nesten kunnen voor de diagnose soms moeilijkheden opleveren, vooral met het oog op de daarin aangetroffen parasitaire soorten en het vaststellen van de juiste waardsoort. Bij de bespreking van de Chrysididen komen wij hierop nog terug. In tabel I geven wij een overzicht van de aculeaten-soorten, welke uit ruim 700 jR^^^rr-stengels werden opgekweekt en het aantal nesten (niet het aantal TABEL I Aculeaten-soorten, gedurende de winterperioden van 1949 — 1953 aangetroffen in plantenstengels : Aa <-5 •S ntal ne (U G ^ G a> .S met fï CHRYSIDIDAE geïnfecteerd VESPIDAE Odynerus {Gytnno?nerus) laevipes Shuck. 44 2 • — - {Syrnmorphus) angustatus Zett. 3 10 1 — - {Ancistrocerus) trifasciatus Müll. 1 1 — {Allodynerus) delphinalis Gir. 5 — — — (Nannodynerus) xanthotnelas H.-Sch, 2 ' — ■ — SPHECIDAE Pemphredon {Cemonus) lethifer Shuck. 240 7 112 — ( — ) rugifer Dahlb. 2 — — Passaloecus gracilis Curt. 34 37 10 Psenulus concolor Dahlb. \ — schencki Tourn. | / 3o 1 Spilo?nena enslini Blüthg. 11 — Trypoxylon figulus L. 1 156 21 46 — attenuatum Sm. | Crabro (Ectemnius) rubicola Duf. Perr. 1 . — . — — {Crossocerus) pubes cens Shuck. — 53 — ( — ) capitosus Shuck. 2 44 • — {Rhopalum) clavipes L. 1 94 00 1 — ( — ) coarctatus Scop. | yy 1 APIDAE Prosopis rinki Gorski 13 _ _ _ _ _ — brevicornis Nyl. 1 — — ■ — coïnmunis Nyl. 1 1 . — — pectoralis Forst. , — 2 . — ■ Osmia parvula Duf. Perr.*) 118 . — 2 — leucocelaena K. 2 — ■ Ceratina cyanea K.**) 22 6 ^ ; (?) dubieus of niet nader te determineren wegens on- A volledige ontwikkeling 13 9 4 i 702 326 179 Totaal aantal onderzochte nesten : 1028 1 *) Waarvan 64 nesten geïnfecteerd met de koekoeksbij; Stelis ornatula Klug. **) Overwinterende imago ( $ $ en ^ ^ cf. Ent. Ber. 14 : 33 (1952). RUBICOLE ACULEATEN 145 individuen !) van elke soort. Om enigszins een vergelijkend oordeel te kun¬ nen vormen omtrent de levensgewoonten der genoemde soorten en haar faunisti- sche verspreiding, hebben wij ook zoveel mogelijk andere plantenstengels ver¬ zameld uit hetzelfde rayon en in dezelfde tijd, en het resultaat daarvan in de tabel weergegeven. Men bedenke echter daarbij, dat het opsporen van dergelijke nest- gelegenheden veel meer afhankelijk is van geluk of toeval en daardoor ook nooit zó systematisch kan gebeuren als bij Rubus-stengels. De meeste van deze nesten werden aangetroffen in Samhucus\ verder vooral in Fraxinus, Fhragmites, Weige¬ lia en Spiraea japonica L. (Beide laatstgenoemde heesters uiteraard slechts in tuinen en parken !) De nesten, welke ik sporadisch aantrof in dood hout (ver¬ molmde eiketakken e.d.), zijn niet hierbij gerekend. Van het totaal aantal nesten bleek ruim 17% aangetast door Chrysididen, in hoofdzaak echter bij bepaalde soorten, gelijk in de derde kolom van tab. I is weergegeven. Een nadere specificatie van de parasitaire aculeaten, welke werden uitgekweekt, vindt men in tabel II. TABEL II. Overzicht van de Parasitaire Aculeaten-soorten, welke uit voornoemde nesten van tabel I werden opgekweekt r WAARD-soort on o 2 p ÎÙ ü. p MA • Cb 3 <1 O) <. on an f-t" p 2 m 3 D- O ^ i-i D-. . . (T) Aantal nesten geïnfecteerd door : CHRYSIDIDAE Co c‘ O Si Sï Si =-1 o s; o.. Si « Si ►n Si o, . Si Si o, td on 'SS- Si o, ^ * *ri C\ o. Si Si "k. . O, Oc ÎS »k* , V. Odynerus {Gymno7nerus) laevipes Shuck. — {Sym?noyphus) angustatus Zett. S. Pemphredon {Cemonus) lethijer Shuck. Passaloecus gracilis Curt. Psenulus concolor Dahlb. — schencki Tourn. Trypoxylon figulus L. — atténuât urn Sm. Crabro {Rhopalum) coarctatus Scop. — — clavipes L. A. Osmia parvula Duf. Perr. Waard-soort niet nader te determineren 44 13 247 71 43 177 123 118 4 107 6 64 1 46 1 2 2 Totaal 840 64 115 3 1 52 Omdat het bij enkele nesten niet mogelijk was volledige zekerheid te ver¬ krijgen omtrent de juiste soort, terwijl aan de vorm der cocons, enz. het genus duidelijk te herkennen was, zijn in de tabel de cijfers voor enkele soorten tezamen genomen, nl. voor Trypoxylon, Psenulus en Crahro (Rhopalmn'). Bovendien werden de nesten, waarbij ook het genus niet vast te stellen was, aan het eind af¬ zonderlijk in rekening gebracht. 146 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VIII.1957 Summary During four winters various grounds of a diluvial country east of Tilburg (prov. of North-Brabant) were investigated for stalks of Kuhus and other plants lodging aculeate Hymenoptera. The author has examined and reared over one thousand nests. The respective numbers of nests of several species inhabiting Kuhns or other stalks as well as the number infected by Chrysididae are stated in tabel I. A further specification of these parasites and hosts is given in tabel IL Grave, Bas. van Bruggelaan 4. Vindplaatsen van zeldzame Coleoptera. Hier volgen enkele notities over vindplaatsen van min of meer lokale Kevers. Endomychus coccineus L. Winterswijk, 25.VII.1953, op boomstronken op schimmel, 4 exem¬ plaren. Chrysomela orichalcea Müller. Winterswijk, 26.VII.1953. Een exemplaar onder een gras- hoop in een weiland in de nabijheid van essen. Copris lunaris L. Ouddorp, 5.VI.1954, zeer algemeen, met de a. sc. corniculatus Muls. Leplura rubra L. Lieshout, 21.VIL1954, twee wijfjes; Oosterend (Tersch.), 3.VIIL1954, één exemplaar. Pissodes pini L. Lieshout, 21. VIL 1954, twee exemplaren. Crïocephalus polonlcus Motsch. Lieshout, 21.VIL1954, één exemplaar. Grobbenia jimetariï Hbst. Zoetermeer, 8.X.1954, in aantal met larven in Coprinus spec. Elater sanguineus L. Amersfoort, 14. IV. 1955, twee exemplaren uit dennestronk. Rhagium bijasciatum F., a. c. unifasciatum Muls. Amersfoort, 1 exemplaar, zelfde datum en plaats als de vorige soort. Hylesinus crenatus F. Oegstgeest, 19.VL1955, één exemplaar op geveld essehout. Ludius ferrugineus L. Doorn, 6.VIIL1955, een ^ op wilg. Cardiophorus ruficollis L. Eerde, 26.VIL1956, drie exemplaren, twee daarvan geklopt uit berk; Rhenen, één exemplaar geklopt uit eikehakhout. Trox sabulosus L. Rhenen, 22.V.1955, in groot aantal in lompen. Melolontha vulgaris F., a. c. albida Muls. Achterberg (gern. Rhenen), 23.V.1956, drie exem¬ plaren. Donacia semicuprea Panz., a. c. iris Westh. Enumatil, 2 3. VI. 1956, één exemplaar. Eritofna bipustulata F. Eerde, 26.VII.1956,, twee exemplaren. Leptura rubra L. Vilsteren, 2 3. VIL 1956, zes exemplaren. Lixus iridis Ol. Varsen, 27.VII.1956, één exemplaar. Rhynchites coeruleus de Geer. Eerde, 30.VIL1956, één exemplaar. Anomala aenea de Geer, a. c. cuprea Westh. Eerde, 28.VII.1956, één exemplaar. Dorcus parallelopipedus L. Rijswijk (Z.H.), 14.VIL1956 een ^ in rottend eikehout, ver¬ moedelijk afkomstig uit de omgeving van Nijmegen. Carabus cancellatus Illiger, var. rufipes Kr. Denekamp, 22.VIII.1956, één exemplaar. Verder bezit ik een zwarte aberratie van Cicindela campestris L., ab. c. niger Bouwer (zie Levende Natuur 60 : 23, januari 1957). Rhenen, 21.V.1956. Te Vilsteren werd een sculptuur-aberratie van Poecilus lepidus Leske gevonden. Hij werd a. sc. rugocollis van der Land genoemd (zie l.c., p. 24). R. Bouwer, Gaan van Necklaan 164, Rijswijk-Z.H. XVe Congrès international d’Horticulture. Dit congres zal van 11 — 18 april 1958 te Nice gehouden worden en zal tot thema hebben: ,,La Science au service des Techniques Horticoles”. Inlichtingen b’j de Secrétaire Général, M. P. Chaumier, 84, rue de Grenelle, Paris-VIIe. ON THREE SPECIES OF SUNDANINA 147 On three species of Sundanina Att. (Diplopoda, Polydesmida, Strongylosomidae) by C. A. W. JEEKEL (Zoölogisch Museum, Amsterdam) Sundanina niasensis (Silv.) 1895 Strongylosoma n. Silvestri, Ann. Mus. Genova 34 : 741. Previous records: Nias : Lelemboli, Gunung Sitoli, Bawolovalani, Hili Zabobo. On account of the shortness of the original description it has not been possible yet to define the taxonomic position of Strongylosoma niasense. In the Museums of Amsterdam and Leiden, however, there is some material of a species, belonging to the genus Sundanina, the characters of which agree very well with those mentioned for niasense by Silvestri. Further evidence for the correctness of the identification of this material with Silvestri’s species is supplied by the fact that it has been collected partly in one of the type-localities. The original description runs as follows : ’’Color piceo-niger, segmentis supra macula singula flava, magna, trianguliformi, angulo postico carinarum flavo, sternis pedibusque fuscis. Antennae perlongae. Segmentum primum subsemicirculare, postice leviter sinuatum. Segmenta coetera carinis perparvis. Pedes longi, hirsuti. ^ Pedes longioris. Processus sternalis segment! 5.i longus, rectangularis. Pedes copulativi apice laminari sed acuminato et dente trianguliformi lateral!, inferne processibus duobus eadem fere longitudine, sed alter antrorsum vergens, subtilior, alter retrorsum, crassior. Long. corp. mm, 40; lat. corp. mm. 3.8.” The following description has been made after specimens in the Amsterdam and Leiden Museums. Material: Nias : without exact locality, 3 ^ ^ , 1 $ fragment, 1 $ (Mus. Amsterdam) ; Gunung Sitoli, 6 ^ ^ , 1 $ fragment, 8 , $ $ , 1 $ fragment (Mus. Amsterdam), 1^,1$ (Mus. Leiden); Lolowua, 3 $$, 2 $ frag¬ ments, 2 $ $ , 2 $ fragments (Mus. Amsterdam), 5 ^ ^ , 1 $ fragment, 3 $ $ (Mus. Leiden). All this material has been collected by an expedition under the leadership of Dr. J. P. Kleiweg de Zwaan. Colour: Head and antennae very dark brown to black; the labral region and the 8th antennal joint whitish. Collum also dark brown to black; in the middle a rather large sub-triangular spot of a pale brown or brownish yellow colour, broadest at the posterior margin and pointing cephalad. The spot is somewhat longer than broad and does not reach the anterior border of the collum. 148 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VIII.1957 Body-segments of same dark colour as the collum. Prosomites from the 5th seg¬ ment onwards with a rounded or sub-quadrate, medio-dorsal, yellowish spot. All metatergites with a large triangular or, generally, pentagonal spot of yellowish colour. Waist dark, interrupting the longitudinal band formed by the dorsal spots. Ventral side of the body-segments, including the sternites, and legs very dark brown to black. Tip of the tarsi whitish. Anal segment also dark, the tail and the scale somewhat paler. Gonopods with a clear brown acropodite which contrasts somewhat with the dark colour of the proximal joints and the sur¬ rounding parts of the ventral side of the body. In less strongly pigmented specimens the dorsal spots of the pro- and metasomites are larger; the tail and the posterior portion of the lateral keels of these specimens are also yellowish. W i d t h : of ^ ^ : 2.7 to 3.2 mm.; of $ $ : 3.4 to 4.0 mm. Head and antennae: Labrum moderately widely and moderately deeply emarginate, tridentate. Clypeus moderately convex, rather strongly impressed towards the labrum. Lateral margin straight, somewhat emarginate near the la- brum. Surface of head shining, somewhat irregularly uneven. Clypeus moderately densely setiferous, frontal area more dispersedly so, vertex with two setae. An¬ tennal sockets separated by about the diameter of one of them, or by about 2/grd of the length of the 2nd antennal joint. Postantennal groove moderately develop¬ ed, the wall in front moderately prominent. Vertex moderately convex, not demar¬ cated from the frontal area. Sulcus moderately impressed, running downward to about the upper level of the antennal sockets. Antennae long, but not particularly slender. Length of joints: 3>2z:4=z5>6. The 6th joint only very slightly shorter than the 5th. Joints 2 to 4 of subequal width, the 5th and the 6th very slightly thicker. Pubescence moderate to, distally, rather dense. Collum : (fig. 1 — 2) slightly wider than the head, subsemicircular in dorsal outline. Anterior border widely and evenly convex. Posterior border widely but very weakly emarginate in the middle, very slightly convex towards the lateral sides. Lateral sides rather widely rounded, posteriorly straight. Surface shining, somewhat irregularly uneven, moderately convex in the middle, somewhat more strongly so towards the lateral sides. A few hairs along the anterior margin and in the middle of the surface may be present. Those along the anterior margin arise from very weak prominences, the two paramedian of which are somewhat more distinct than the others. Margin of lateral sides with a narrow rim almost fading away towards the middle of the anterior border. Body -segments : rather strongly constricted. Prosomites somewhat dull¬ ed by a fine cellular structure. Waist dorsally narrow, widening towards the sides, dorsally finely ’’beaded”, laterally down to the stigmal level finely striate. Meta¬ tergites shining, the surface sometimes a little uneven. Transverse furrow very weak on the 5th segment, distinct from the 6th to the 17th segment. Furrow rather sharply but not deeply impressed, very weakly longitudinally striate, generally reaching laterad to about ^/^th of the distance between the middle and the dorsal delimitation of the lateral keels. Metatergites mostly completely hairless. Sides shining and smooth, very weakly dispersedly granulate in a few anterior segments. Pleural keels present up to the 7th segment, very weakly indicated on the 8th and eventually on the 9th segments. Up to the 4th segment they are represented by ridges, which are rather weakly developed in their anterior part. ON THREE SPECIES OF SUNDANINA 149 but which are produced posteriorly in an acutely pointed lappet which projects somewhat behind the posterior margin of the segments. On the 5th to the 7th segments there is only a pointed lappet near the posterior margin of the segments, which in the 6th segment projects somewhat behind, but in the 5th and the 7th just reaches the posterior margin of the segments. Lateral keels: (fig. 1 — 4) rather weakly developed. 2nd segment somewhat wider than the collum. The keels distinctly below the level of those of the 3rd segment, bent slightly below the horizontal level. Anterior border somewhat shouldered at the base, widely convex. Latero-anterior edge rectangular, with a small but distinct lateral tooth. Lateral margin widely rounded, posterior margin more narrowly rounded. Latero-posterior edge obtusely angular, narrowly rounded, projecting somewhat behind the posterior margin of the segment. Marginal rim narrow, present along the anterior, lateral and posterior borders. 3rd segment somewhat narrower than the 2nd; 4th segment very slightly narrower than the 3rd, but distinctly narrower than the 5th. Lateral keels of the 3rd and the 4th segments subsimilar, those of the 4th more weakly developed than those of the 3rd. Antero-lateral borders widely rounded, posterior edges obtuse, rather narrowly rounded. Keels dorso-ventrally rather narrow, ventral side not distinctly demarcated, dorsal side demarcated by a furrow almost reaching the waist. Keels of the 5th and subsequent segments with the latero-anterior bor¬ ders widely rounded, the latero-posterior edges generally rectangular and very narrowly rounded. Only in the 18th and the 19th segments the posterior edges are acutely angular, projecting very weakly behind the posterior margin. Poriferous keels somewhat more prominent than the poreless. Keels dorsally demarcated by a furrow which does not reach the waist, ventrally demarcated only in their posterior part. Dorsal delimitation of poriferous keels weakly convex from a lateral view, of poreless keels weakly concave. Pores lateral, in an excavation in about the middle between the dorsal and ventral demarcation of the keels. Sternites and legs: Sternites of middle segments about II/2 times as long as broad, moderately setiferous. Cross-impressions well developed but rather wide, particularly the longitudinal impression. Sternite of 5th segment with a rather long process between the anterior legs. From a posterior view the process is about 11/2 times as long as broad at the base. The sides are scarcely converging, the end is truncate with the distal border weakly rounded. From a lateral view the sternal process is moderately thick at the base; the distal half is much more laminate and directed somewhat towards the anterior side so that the end projects somewhat before the anterior margin of the sternite. The anterior side of the laminate part is moderately densely set with short, somewhat curved setae; a typical brush, however, is not present. Posterior part of the sternite of the 5th segment normally shaped. Sternite of 6th segment rather widely concave between anterior legs, strongly excavated and scarcely raised above the ventral side of the metasomal ring between the posterior legs. Sternite of 7th segment with a finely granular rid¬ gelike protuberance on each side latero-cephalad of the gonopod opening. Sternite of 8th segment normal. Legs rather long and slender. A few anterior legs, in particular those of the 1st and 2nd pairs, shorter and somewhat incrassate. Legs moderately setiferous, the proximal joints in particular in the legs of the anterior half of the body ventrally more densely setiferous. Distal end of tibiae and the 150 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VIIL1957 Fig. 1. Sundanina nias en sis (Silv.); left side of head and four anterior segments of a male from Gunung Sitoli, lateral view. — Fig. 2. Id.; left side of head and three anterior segments of the same male, dorsal view. — Fig. 3. Id.: left side of 10th and 11th segments of the same male, dorsal view. — Fig. 4. Id.; the same, lateral view, — Fig. 5. Id.; anal segment of the same male, ventral view. — Fig. 6. Id.; right gonopod of another male from Gunung Sitoli, medial view. ON THREE SPECIES OF SUNDANINA 151 tarsi of the anterior kgs with dense brushes of short setae, which are rapidly thin¬ ning out in the subsequent legs and which are absent in the legs of the second half of the body. Length of joints: 3>6 = 5>4>2>1. The 6th joint about 2/3 of the 3rd. Anal segment: (fig. 5) Tail rather thick dorsoventrally, broad at the base and rather long. The sides moderately converging, somewhat concave. The end truncate, very weakly convex, with two moderately developed terminal tuber¬ cules. Setiferous tubercules almost obsolete. Ventral side of tail weakly concave. Base of tail without a distinct dorsal transverse depression. Valves with narrow and rather low marginal rims; setae on minute tubercules. Scale narrowly subtrapezoidal, the sides somewhat concave, the end very weakly convex. Setiferous tubercules rather weakly developed, very weakly projecting but not surpassing the middle of the posterior border. Gonopods: (fig. 6) Coxa of moderate size, almost straight, the anterior side with a well developed setiferous area. Praefemur of moderate size, oblique on the longitudinal axis of the femur and laterally well demarcated from that joint, the demarcation transverse on the longitudinal axis of the femur. Femur about as long as the coxa, somewhat widening distally and curving very weakly in a posterior direction. At the posterior side near the distal end two lanceolate femoral processes arise. The proximal process springs from the medio-posterior side, is slightly curved and points in a medio-posterior and somewhat proximal direction. The distal process arises from the latero-posterior side and curves, closely applied to the base of the solaenomerite, towards the medial and finally towards the distal and medio-anterior side. Spermal channel running along the medial side of the femur towards the base of the solaenomerite. Solaenomerite rather thick, of moderate length, arising from the medio-posterior side of the distal end of the femur, closely applied to, but not sheathed by the medial side of the tibiotarsus. Tibiotarsus arising from the latero-anterior side of the distal end of the femur, not sharply demarcated from that joint. Lamina medialis absent. Distal end of tibiotarsus widening to a triangular lamina. Before the end a weakly fringed triangular lappet which seems to support the distal end of the solaenomerite. Female: Aside from the usual secundary sexual characters the females differ from the males as follows. Antennal sockets separated by II/3 times the diameter of one of them, or by about 4/^ of the length of the 2nd antennal joint. An¬ tennae comparatively somewhat shorter; the 6th joint about as long as the 5th. Body-segments comparatively more weakly constricted, giving the female a much more robust habit. Pleural keels obsolete in the 7th segment, those of the 6th segment more weakly developed than those of the 5th. 4th segment very slightly wider than the 3rd. Sternites II/3 times as long as wide. Legs comparatively somewhat shorter, but hardly more slender. Those of the anterior pairs scarcely incrassate. Tibial or tarsal brushes absent but the ventral pubescence of the legs of the anterior half of the body almost similar to that of the male. 2nd joint of legs somewhat longer than the 4th. Sundanina simalurensis nov. spec. Material: Simalur : Sinabang, 22 April 1916, Coll. Dr. A. J. Voorthuys, 16 ^ ^ , 5 $ $ (Mus. Leiden). 152 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VIII.1957 Differing from niasensis in the following characters : Colour: Head, antennae, collum, ventral half of the body-segments and and legs as in niasensis. Prosomites, including those of the anterior segments, with a large pale yellow dorsal spot. Metatergites including the lateral keels entirely pale yellow. Waist dorsally narrowly brownish. Anal segment with a medio-dorsal yellow band of about the width of the tail. Scale pale yellowish. Acropodite of of gonopods bright lemon yellow, strongly contrasting with the dark colour of the surrounding parts. Width: of ^ ^ \ 3.1 to 3.4 mm. (holotype: 3.2 mm.); of 9 $: 3.8 to 4.2 mm. Head and antennae: Antennal sockets separated by 1 1/3 times the diameter of one of them, or by 2/^ of the length of the 2nd antennal joint. Antennae very slightly shorter than in niasensis. Collum: Hairs along the anterior border not placed on prominences. Body-segments: Transverse furrow distinctly developed on the meta- tergite of the 5th segment; also present, though rather weakly, on the 18th seg¬ ment. Pleural keels more strongly developed than in niasensis \ the posterior lappet projecting rather strongly behind the posterior margin up to the 7th segment. Pleural keels of the 8th segment represented by a weak prominence near the posterior margin; on subsequent segments this prominence gradually fades away, being absent from the 11th or 12th segment onwards. Lateral keels: rather weakly developed as in niasensis but a little more strongly than in that species. Posterior edges of the keels of the 3rd and generally also the 4th segment rather narrowly rounded; those of the 3rd segment rectangular and projecting very slightly behind the posterior margin of the segment, those of the 4th segment even somewhat acutely angular, though not projecting behind the margin. Keels from the 5th segment onwards with the latero-posterior edges rectangular or, eventually, somewhat acutely angular, but just as in niasensis only the keels of the 18th and the 19th segments are projecting a little behind the posterior margin. Sternites and legs: Process of the sternite of the 5th segment with the sides weakly and slightly convexly converging in a distal direction. The end rather deeply bilobate, the lobes acutely angular and more or less narrowly rounded, the median incision rectangular or somewhat acutely angular. From a lateral view the distal portion is directed more strongly towards the anterior side than in niasensis and projects rather strongly before the anterior border of the sternite. Anterior side of the distal part of the process rather weakly setiferous. Sternite of 6th segment strongly excavated between the legs of both pairs, only weakly raised above the ventral surface of the metasomal ring. Legs as in niasen¬ sis but tarsal brushes present in the legs of the second half of the body too, absent only in the last two pairs. Anal segment: Sides of tail either weakly convex, straight or weakly concave. Gonopods: (fig. 7) Praefemur somewhat shorter than in niasensis. The medio-posterior femoral process short, triangular, laminate; the latero-posterior femoral process rather short, distally attenuate and directed towards the medio- posterior side. Tibiotarsus somewhat more strongly developed than in niasensis. ON THREE SPECIES OF SUNDANINA 153 laterally distinctly demarcated from from the femur. It is characterised by a rather large bulge at the anterior side of its base. The distal end is rather weakly dilatate. The triangular process before the end more strongly fringed. Female: Aside from the usual secundary sexual characters the females differ from the males as follows. Antennal sockets separated by II/3 times the dia¬ meter of one of them, as in the male, but by about 3/^ of the length of the 2nd antennal joint. Antennae comparatively somewhat shorter than in the male. Body- segments comparatively more weakly constricted. Pleural keels more weakly de¬ veloped than in the male: the acute posterior lappets rather strongly projecting behind the margins up to the 4th segment, but on the 5th and 6th segments they are projecting only rather weakly. On the 7th segment there is only a weak prominence near the posterior margin of the segment. A similar prominence is indicated on the 8th and eventually also on the 9th segments, but on the 10th and subsequent segments pleural keels are totally absent. 4th segment only slightly narrower than the 3rd. Sternites II/3 times as long as broad. Legs comparatively somewhat shorter than in the male, but hardly more slender; those of the anterior pairs hardly incrassate. Pubescence as in the male, but, of course, tibial or tarsal brushes are completely absent. The 2nd joint of the legs generally somewhat shorter than the 4th. 154 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VIII.1957 Sundanina xanthonota Att. 1930 S. X. Attems, Mitt. Zool. Mus. Berlin 16 : 175, fig. 90 — 92. 1937 S. X. Attems, Tierreich 68 : 166, fig. 205 — 206. Previous record: Pulu Weh: Sabang. Material : Pulu Weh: without exact locality, Januari 1903, 2 $ $ ; Ibid., July 1907, 1 S , 1 juv. ^ , 1 $ ; Ibid., October 19O8, 1 ^ , 1 $ , Coll. P. Buitendijk (Mus. Leiden); Sabang, 3 Januari 1933, Coll. Harms, 1 $ (Mus. London). In addition to this material a paratype $ was studied: Sabang, 1927, Exped. Rensch. Differing from niasensts in the following characters : Colour: Head and antennae as in niasensis. Collum dark castaneous, the median spot brownish yellow, nearly reaching the anterior border. Body- segments also dark castaneous, the ventral side somewhat paler; the dorsal side with a continuous median brownish yellow band of moderate width, widest in the middle of the metatergites, somewhat constricted in the waist-areas. Lateral keels entirely brownish yellow. Sternites and legs brownish yellow to pale yellowish brown. Anal segment dark castaneous, the scale somewhat paler, dorsal side with a brownish yellow band of about the width of the tail. Gonopod-acropodite not contrasting with the colour of the surrounding parts. W i d t h : of $ $ : 2.4 tot 2.6 mm.; of juvenile $ with 19 segments: 2.1 mm.; of $ 9 : 3.0 to 3.2 mm. (Attems gives a width of 3.8 mm. for his female spe- dmen(s)). Head and antennae: Clypeus rather weakly convex, moderately im¬ pressed towards the labrum. Antennal sockets separated by about II/3 times the diameter of one of them, or by about 3/^ of the length of the 2nd antennal joint. Antennae of moderate length. Length of joints: 3>2>4=5>6. The 6th joint scarcely shorter than the 5th. Collum: about as wide as the head. The hairs along the anterior border not placed on prominences. Body-segments : Pleural keels of the 5th and the 7th segments projecting also distinctly behind the posterior margin. Pleural keels weakly indicated on the 8th segment, and, eventually, also on the 9th segment, but totally absent from the 10th segment onwards. Lateral keels: very slightly more weakly developed than in niasensis. Keels of 2nd segment horizontal. Latero-anterior edge somewhat obtusely angular, without a distinct lateral tooth. Posterior edge of the keels of the 3rd segment rectangular, projecting a little behind the posterior margin of the segment. Posterior edge of the keels of the 4th segment obtusely angular and not projecting. Keels of the 5th to the l6th segment with obtusely angular, very narrowly rounded posterior edges. Posterior edges of the keels of the 17th segment rectangular, those of the keels of the 18th and 19th segments as in niasensis. Sternites and legs: Sternal process of 5th segment somewhat shorter than broad at the base. The sides slightly converging in a distal direction; distal ON THREE SPECIES OF SUNDANINA 155 end truncate, weakly rounded, with a slight median incision. From a lateral view the process is very broad at the base, strongly attenuate and distally laminate. The distal end is hardly directed towards the anterior side and does not project before the anterior border of the sternite. Anterior side of the distal part rather densely set with short setae. Behind the sternal process there is no transverse furrow. Legs of moderate length, those of the anterior pairs weakly incrassate. Pubescence rather weak, moderate only in the distal joints and on the ventral side of the proximal joints of the anterior legs. Brushes present only in the anterior legs, they are rapidly thinning out on subsequent legs and absent in the legs from the 7th segment onwards. Length of joints: 3>6>5>4“2>1. ' The 6th joint very slightly longer than the 5th, about ^/^rd of the length of the 3rd joint. Anal segment: Sides of tail almost straight. The end straightly truncate, the terminal tubercules almost obsolete. Before the end on each lateral side a v/eakly developed setiferous tubercule. Gonopods: agreeing with the drawings published by Attems, except that a sharp demarcation between praefemur and femur on the medial side is not visible. Femur somewhat narrower and comparatively somewhat longer than in niasensis. Both femoral processes are pointing in a posterior and somewhat distal direction. Solaenomerite more slender than in masensis. Tibiotarsus not demarcated from the femur, as in niasensis. The lappet before the terminal end rectangular, very finely fringed. Female: Aside from the usual secundary sexual characters the females differ from the males as follows. Antennal sockets separated by about 4/ g of the length of the 2nd antennal joint. Antennae comparatively shorter than in the male. Length of joints: 3>2 = 6>4=5. The 6th joint only very little longer than the 5th. Body-segments comparatively somewhat less constricted. Pleural keels more weakly developed than in the male: up to the 4th segment the pointed lappets project somewhat behind the posterior margin of the segments; on the 5th segment this lappet scarcely raches the posterior margin and on the 6th segment the lappet is not pointed but obtusely angular and does not at all project nor reach the posterior margin. On the 7th segment the pleural keels are only indicated, and on the 8th and the following segments they are completely absent. 4th segment very slightly wider than the 3rd, Sternites of middle segments about times as long as broad. Legs comparatively somewhat shorter than in the male, but hardly more slender. Anterior legs scarcely incrassate. Pubescence of legs as in the male, but brushes are, of course, absent. 2nd joint of legs a little longer than the 4th. Juvenile: The juvenile male with 19 segments agrees essentially with the female. The colour is somewhat paler: bright castaneous, the antennae are yel¬ lowish in their proximal joints and the yellow dorsal band is somewhat wider. The three species of Sundanina treated in this paper belong to a group which otherwise seems to be restricted to Sumatra. This group consists of S. gastrotricha (Att. 1898), the type-species of the genus, and S. aphanes (Att. 1898), S. hataviae (Humb. & Sauss. 1869), S. earned (Poc. 1894), S. soUtaria (Carl 1902) and 5. modigliann (Silv. 1895). Indeed, S. hataviae was originally described from Java, but it has been recorded since from the East-Coast of Sumatra only, and the old 156 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.VIIL1957 record seems somewhat doubtful to me. The three other species of Sundanina from Sumatra: 5’. navicularis (Carl 1902), 5. suhnïgra (Proc. 1894) and S. fla- VÎCOXÎS (Poc. 1894) are somewhat disjunct from those of the gastrotricha-gnou^ by having a comparatively long and very slender gonopod-femur. The following abbreviated key to the species of the gastro trie h a- gtow^ may serve to locate the three species described in this paper. 1) Gonopod-femur with one process and, eventually, with the rudiments of a second. gastrotricha, aphanes — ) Gonopod-femur with two processes. 2 2) Body-segments pale reddish, reddish brown or yellowish, without pale dorsal bands. bataviae, carnea, solitaria, modiglianii — ) Body-segments blackish brown to castaneous, the dorsal side entirely pale yellowish, with a medio-dorsal yellow band, or with a series of medio-dorsal yel¬ lowish spots. 72iasensis, simalurensis, xanthonota Viets, K., Die Milben des Süszwassers und des Meeres. Hydrachnellae et Halacaridae. G. Fischer, Jena, 1956. Zweiter u. dritter Teil, Katalog und Nomenclator, 870 blz. DM. 94.—. Versehenen zijn thans het 2e en 3e deel, in één band, van het op pag. 214 van deel 16 van dit Tijdschrift aangekondigde werk. Opgenomen zijn van de Hydrachnellae en Halacari¬ dae telkens de catalogus en een nomenclator; bovendien is van de literatuur een ,, Nachtrag” aanwezig, zodat beide delen lopen tot ongeveer het midden van 1955. Het werk is verlucht met 140 figuren, ,,om de tekst optisch aangenaam te onderbreken”, zoals de schrijver het zegt. Men moet respect hebben voor de werkkracht en het enthousiasme van de samensteller, die alreeds zoveel presteerde op het onderwerpelijke terrein van studie. Hoeveel tijd voor het schrijven van een werk als dit nodig is geweest, laat zich niet benaderen. In de inleiding geeft de samensteller op pag. 2 een uit 9 punten bestaande verklarende toelichting van de bedoeling van zijn catalogus: verschenen is een samenvatting van alle weten sedert 1758 over taxonomie en nomenclatuur, waarbij de resultaten van alle andere gebieden niet werden vergeten. Op pag. 4 staat nog eens te lezen dat de synonymie-lijsten bij elk genus, subgenus, elke soort en ondersoort alle sedert 1758 gepubliceerde namen bevatten. Een feit is echter, dat de werken van Wesenberg-Lund, Biologie der Süsswasser- tiere (1939) en Redeke, Hydrobiologie van Nederland (1948), welke beide een groot aan¬ tal biologische gegevens bevatten van tal van soorten, niet zijn geciteerd. Onder punt 8 (pag. 3) staat te lezen, dat van alle soorten en ondersoorten de geografische verspreiding is opgenomen, omdat niet alle faunistische publicaties geciteerd konden wor¬ den. Jammer dat moest worden geconstateerd, dat, wat de inlandse soorten betreft, deze opgaven in sommige gevallen niet met de werkelijkheid overeenstemmen. Op de inleiding volgt een korte aantekening omtrent de tegenwoordige verblijfplaats van enkele oude collecties van overleden auteurs. Zo ook over de collectie-RoMijN. Ten ant¬ woord op het afkeurende oordeel, dat Viets over deze geeft, veroorloof ik mij het volgende op te merken: eerstens, dat Romijn ook nog andere preparaten gemaakt heeft dan twee¬ zijdige, en tweedens, dat er bij de tweezijdige gelukkig meerdere zijn, die zonder restrictie goed zijn te noemen, zodat bijna de gehele preparatencollectie zonder moeite kan. worden herkend. Tenslotte nog iets over de prijs. Deel 2 en 3 zouden oorspronkelijk afzonderlijk ver¬ schijnen en werden aangekondigd samen te zullen kosten ongeveer DM. 44. — . De werkelijke prijs werd ten slotte meer dan het dubbele : DM 94. — , in Hollands geld f 90,25, hetgeen m.i. hoog te noemen is. — A. J. Besseling. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN MAANDBLAD UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Deel 17 1 september 1957 No 9 B. J. LEMPKE, Adres der Redactie : . Oude IJselstraat 12^^^, Amsterdam -Zuid 2 - — • Nederland INHOUD : G. L. van Eyndhoven : Verslag van de 3e Lentevergadering te Utrecht (p. 157). — J. B. M. van Dinther : Pseudaulacaspis pentagona Targ. as a papaya pest (p. 165). — G. Dijkstra : Vlinderwaarnemingen in 1956 (p. 168). — G. L. van Eyndhoven : Le Bryobia cristata de Dugès (p. 171). — A. C. Nonnekens : Coleoptera in en om de boerderij (p. 183). — H. Schmitz, S.J. : Merkmale zur Unterscheidung der Weibchen von Megaselia rufipes (Meigen) und tenebricola Schmitz (Diptera, Phoridae) (p. 184). — Literatuur (p. 170 : G. Kruseman). — Korte mededelingen (p. 164 : Bericht van de nomenclatuurcommissie ; p. 164, 188 : W. J. Boer Leffef ; p. 170 B. J. Lempke). Verslag van de 3e Lentevergadering te OCT 7 1S57 door G. L. VAN EYNDHOVEN, Secretaris De Derde Lentevergadering der Nederlandsche Entomologische Vereenigîh v/erd gehouden op zondag 7 april 1957 in Restaurant „De Poort van Kleef” te Utrecht, onder voorzitterschap van de President, Dr. G. Barendrecht. Aanwezig waren: De Leden van Verdienste Ir. G. A. Graaf Bentinck en P. van der Wiel, het Erelid Prof. Dr. W. K. J. Roepke, en de Gewone Leden: Ir. G. W. Ankersmit, Dr. G. Barendrecht, Mr. C. M. C. Brouerius van Nidek, Dr. C. F. A. Bruyning, P. Chrysanthus, C. H. Didden, Dr. Ir. J, B. M. van Dinther, G. L. van Eyndhoven, P. Fuchs, W. H. Gravestein, J. H. de Gunst, D. Hille Ris Lambers, C. A. W. Jeekel, Dr. C. de Jong, Dr. L. G. E. Kalshoven, Dr. G. Kruseman, J. H. Küchlein, Prof. Dr. D. J. Kuenen, Dr. P. A. van der Laan, Dr. F. E. Loosjes, J. C. van der Meer Mohr, E. J. Nieuwenhuis, A. C. Nonnekens, N. C. van der Vliet, H. Wiering, Prof. Ir. T. H. van Wisselingh. De Voorzitter heet de aanwezigen welkom en gaat over tot het Verslag Nederlandsche Entomologische Vereeniging 1956/57 In het afgelopen verenigingsjaar werd de Lentevergadering gehouden op 6 april 1956 te Utrecht, de Zomerbij eenkomst op 9 en 10 juni 1956 te Vaals, de Herfstvergadering, gecom¬ bineerd met een Buitengewone Vergadering, op 10 november 1956 te Amsterdam en de Wintervergadering op 24 februari 1957 te Utrecht. Door een noodlottig ongeval ontviel ons het lid Dr. Ir. J. J. Fransen. Bedankt voor het lidmaatschap hebben de heren Botzen, Cats, Doeksen, Den Hengst, Van der Kamp, Kort, Loof, Van Seters, Stuivenberg, Van Veen, Volkhemer, Wit¬ mond. Als nieuw lid traden toe : G. Bakker, H. Brouwer, P. Fuchs, H. B. Haanstra, W. Keessen Jz., Laboratorium voor Toegepaste Entomologie te Amsterdam, J. van der Land, C. Ottenheijm, J. R. Plantenga, J. van der Pol, C. J. Ruurs, P. J. Sogeler, G. Stobbe, J. Stock, P. da Thesta, H. J. Wesselson. BTT. INS. BAS., mos; SEP? 3 «asi 158 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IX. 1957 Als buitenlandse leden traden toe: E. W. Classey, Feltham, Engeland en Nicholas S. Obraztsov, Sea Cliff, N.Y., U.S.A. Als nieuw studentlid noteerden wij: C. Naaktgeboren. De Vereniging telt thans : Leden van Verdienste 0 Ereleden 17 Begunstigers 14 Corresponderende leden 5 Buitenlandse leden 22 Gewone Leden 3 16 Studentleden 12 Adspirantleden 1 390 Daar de heren Bentinck, Roepke, De Vos tot Nederveen Cappel en Van der Wiel in 2 rubrieken zijn vermeld, is dit aantal feitelijk 386. Op de Buitengewone Vergadering van 10 november werd de heer P. van der Wiel be¬ noemd tot Lid van Verdienste, zulks op grond van de talrijke diensten, die hij aan vele onzer leden heeft bewezen bij het determineren van Coleoptera. Op de Lentevergadering van 6 april 1956 werd in de plaats van het reglementair aftreden¬ de en niet herkiesbare bestuurslid Dr. J. Wilcke gekozen Mr. C. M. C. Brouerius van Nidek. De heer B. J. Lempke werd onderscheiden met een gedeelte van de ,,Heimans & Thijsse prijs voor knap veldbiologisch werk door amateurs”. De publicaties werden regelmatig voortgezet. Van de Entomologische Berichten verschenen deel 16 No. 5 — 12 en deel 17 No. 1 — 4. Van het Tijdschrift voor Entomologie kwam deel 99 in 4 afleveringen uit. De Afdelingen Noord-Holland & Utrecht en Zuid-Holland vergaderden regelmatig. Van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie hadden vergaderingen plaats op 5 juli 1956, 9 oktober 1956 en 25 januari 1957. Het Bestuur van de Uyttenboogaart-Eliasen Stichting vergaderde tweemaal. Op 25 maart j.l. bracht Uw President het voorgeschreven bezoek aan de Bibliotheek, die in voortreffelijke staat verkeert. Alleen het bindwerk vertoont nog steeds een grote, reeds jaren oude achterstand, waarop echter geleidelijk wordt ingelopen. Vervolgens krijgt de Penningmeester, de heer G. A. Bentinck, het woord vooi het uitbrengen van zijn Verslag van de Penningmeester over het Boekjaar 1956 Mijne Heren, Hiermede vermeld ik de Balans en de Verlies- en Winstrekening: BALANS BOEKJAAR 1936 Activa : Effecten in blote eigendom . ,....ƒ 15.473,72 Postrekening . . „ 1.369,24 Inschrijving Grootboek in volle eigendom . . „ 8.568, — Inschrijving Grootboek in blote eigendom . . . „ 13.770, — Amsterdamsche Bank N.V. . . 126,15 Leden Debiteuren . 342,02 Effecten in volle eigendom . . 33.797,50 Uyttenboogaart-Eliasen Stichting . 8.559,38 Debiteuren niet-Leden . 1.236,67 ƒ83.242,68 VERSLAG VAN DE DERDE LENTEVERGADERING 159 Passiva : Kapitaal f 24.972,25 Fonds Hacke-Oudemans .................... 200, — Fonds Hartogh Heys v. d. Lier . . . . 8.568, — Reserve voor Koersverlies ................... 9.872,70 Dr. J. Th. Oudemans-Stichting ................. 198,77 Fonds Aankoop boeken voor de Bibliotheek ............ 5.938,72 Legaat Dr. Reuvens .................... 13.770, — Nalatenschap Dr. Veth .................... 15.473,72 Leden Crediteuren ..................... 409, — Crediteuren ....................... 3.675,93 Verlies en Winst ; Batig saldo 1956 ............... 163,59 :^ERLIES^ EN WINSTREKENING BOEKJAAR 1956 Verlies : Onkosten . . Entomologische Berichten ............... Bibliotheek . . . Tijdschrift voor Entomologie .............. Batig saldo 1956 . . Winst ; Boekenfonds Rente Contributie , ƒ 83.242,68 . ƒ 838,09 1.833,47 2.340,97 1.010,89 163,59 ƒ 6.187,01 . ƒ 1.102,51 1.692,50 3.392,— ƒ 6.187,01 was het saldo per 31.XIL1956 tot ƒ 198,77 gestegen. Hierna wordt het Verslag van de Kascommissie, bestaande uit de heren F. C. J. Fischer en E. J, Nieuwenhuis, uitgebracht door laatstgenoemde. De beide heren verklaren alles in orde te hebben bevonden en gewagen van het vele werk, dat ook in 1956 door de heer Bentinck ten behoeve van onze financiën is verricht. Hierop wordt de Penningmeester gedechargeerd. De Voorzitter bedankt de Kascommissie en zegt, dat thans het ogenblik is ge¬ komen voor een speciaal woord. De heer Bentinck heeft de wens te kennen ge¬ geven om na een penningmeesterschap van 17 jaren deze functie neer te leggen en aan een jongere persoon over te dragen. Het Bestuur heeft het Lid zonder Functie, Mr. C, M. C. Brouerius van Nidek, bereid gevonden het penningmeesterschap over te nemen, zodat door deze interne functiewisseling in het vervolg de heer Brouerius van Nidek Penningmeester zal zijn en de heer Bentinck Bestuurslid zonder Functie. In deze lange reeks van jaren is door de heer Bentinck een enorme hoeveelheid werk verzet met een bijzonder grote nauwgezetheid. Een zeer hartelijk woord van dank namens de gehele Vereniging is hier op zijn plaats. De aanwezigen betuigen hun bijval door een langdurig applaus. De Voorzitter heet voorts de heer Bouerius van Nidek welkom in zijn nieuwe functie en hoopt dat deze hem, afgezien van het vele eraan verbonden werk, veel bevrediging moge schenken. 160 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.IX.1957 De nieuwe Penningmeester, de heer Brouerius van Nidek, legt nu aan de vergadering de volgende begroting voor het jaar 1957 voor, welke wordt goed¬ gekeurd: Ontvangsten : Contributie . ƒ 4.500, — Boekenfonds . „ 700, — Rente . „ 1.600, — Reeds toegestane subsidie U.E. Stichting . ,, 4.000, — Abonnement, Bibliotheek enz . „ 5.300, — Subsidie Rijk . „ 1.000, — Subsidie aan de U.E. Stichting te vragen . ,, 16.300, — ƒ 33.400,— Uitgaven : Algemene onkosten . . ƒ 800, — Entomologische Berichten . . 7.000, — Tijdschrift voor Entomologie . . „ 10.000, — Bibliotheek . „ 15.600, — ƒ 33.400,— De heer Roepke merkt nog op, dat hem is gebleken dat bij tijd en wijle uit ons Tijdschrift voor Entomologie iets wordt overgenomen zonder bronvermelding. Be¬ sloten wordt om in het vervolg in ons Tijdschrift te vermelden: ,, Auteursrechten voorbehouden”. Vervolgens is aan de orde het benoemen van de Kascommissie voor het nazien van de boeken over het boekjaar 1957. Gekozen worden de heren F. C. J. Fischer en H. Landsman. De Voorzitter geeft nu het woord aan de heer G. Kruseman voor zijn Verslag van de Bibliothecaris over 1956/1957. Ik moet mijn verslag beginnen met U mede te delen, dat de heer Van Haaren, die enige jaren onze assistent-bibliothecaris was en na zijn 65e jaar nog steeds werkzaam was bij de verzending van onze publicaties, plotseling is overleden. Met grote toewijding heeft hij steeds onze belangen behartigd. Regelmatig werd met het catalogiseren van onze boekenschat voortgegaan. Dit jaar zal worden begonnen met het laatste grote object dat nog gecatalogiseerd moet worden, nl. de 10.000 acarologische separaten van de boekerij A. C. Oudemans. Ook het bindwerk kon regelmatig voortgang hebben; o.a. werd het werk van C. L. Koch: Deutschlands Crustaceen, Myriapoden und Arachniden gebonden en wel op zodanige wijze, dat de ons ontbrekende platen en beschrijvingen bijgeplakt kunnen worden. Moge ik de leden, die mogelijk brokstukken van dit werk bezitten, verzoeken deze aan onze Bibliotheek af te staan. De Acari zijn nagenoeg compleet, doch de rest ontbreekt grotendeels. Grote schenkingen kwamen niet binnen, noch werden grotere nalatenschappen voor de erven afgewikkeld. Schenkingen werden ontvangen van : Dr. A. Diakonoff, P. H. van Doesburg Sr., G. L. van Eyndhoven, G. Houtman, Dr. G. Kruseman, Dr. V. Lallemand, C. L. Louwerens, C. Roeleveld, Mej. Dr. M. Rooseboom, Mej. A. P. C. de Vos, B. J. J. R. Walrecht en C. Willemse. Van de grote aankopen kan ik vermelden : VERSLAG VAN DE DERDE LENTEVERGADERING 161 Grandidier: Histoire Naturelle Physique et Politique de Madagascar (2 delen) Encyclopédie Entomologique (seriewerk) Faune de France, entomologische delen Das Tierreich, entomologische delen Bronns Klassen und Ordnungen des Tierreichs, entomologische delen MitteiL aus den Königl. Naturwissenschaft!. Instituten in Sofia Sitzungsberichte der Gesellsch. Naturforsch. Freunde zu Berlin. De ruil met: Jahreshefte des Vereins für Vaterländische Naturkunde in Württemberg werd hersteld. Wat de tijdschriften betreft gingen wij een ruil aan met: Contributions of the Royal Ontario Museum, Ottawa (entomologische delen) Porcila, Acta Carsinologica, Ljubljana Buil. Signalétique d’Entomologie Médicale et Vétérinaire Entomophaga van deel 1 af Bonner Zoologische Beiträge, van jaargang 1 af Acta Faunistica Entomologica Musei Nationalis Pragae, van deel 1 af Beiträge zur Naturkundl. Forschung in Südwestdeutschland Jahres-Bericht der Schlesischen Gesellsch. für Vaterländische Cultur, Breslau (aanvulling) De Gemeente Amsterdam verhoogde het bedrag, waarvoor onze bibliotheek verzekerd is, tot f 1.000.000. — na overleg met ons buitenlands lid F. W. Classey. Volgens deze antiquair is onze Bibliotheek de grootste Entomologische ter wereld. Onze separaten-collectie alleen al omvat, naar schatting, 90.000 titels. De Bibliotheek-commissie gaf mij vele waardevolle adviezen, waarvoor ik mijn oprechte dank betuig. Verder moge ik hier wederom aan Mevr. de Nobel en de heer Baars, ook uit Uw naam, dank brengen voor hun grote toewijding. De Voorzitter bedankt de heer Kruseman voor zijn goede zorgen voor onze Bibliotheek, welke is uitgegroeid tot een zeer belangrijke verzameling, waarvan meer en meer gebruik wordt gemaakt. Aan de orde is nu de vaststelling van de plaats, waar de volgende Lentever- gadering zal worden gehouden. Gekozen wordt wederom Utrecht. Hierop volgt de verkiezing van een lid van het Bestuur in verband met het periodiek aftreden van de Secretaris, de heer G. L. van Eyndhoven, die in zijn functie van Secretaris herkiesbaar is. Het Bestuur heeft het volgende dubbeltal gesteld : 1. G. L. VAN Eyndhoven 2. Dr. Ir. J. B. M. van Dinther. Uitgebracht worden 22 stemmen voor de heer Van Eyndhoven en 4 voor de heer Van Dinther, zodat eerstgenoemde is herkozen. Vervolgens komt de verkiezing van een nieuw lid van de Commissie van Redactie, waarvoor het Bestuur de volgende candidaten heeft gesteld: 1. Dr. C. E. A. Bruyning 2. J. A. W. Lucas die resp. 21 en 3 stemmen verwerven, met 2 stemmen blanco. De heer Bruyning is dus gekozen, De bedoeling is, dat hij de heer Diakonoff zal bijstaan in het omvangrijke redactiewerk voor het Tijdschrift voor Entomologie. De Voorzitter stelt nu aan de orde de wijzigingen onzer Wet, waarvan enige nodig zijn geworden door veranderde omstandigheden en verscheidene andere alleen berusten op kleine veranderingen in de tekst, wenselijk door gewijzigd taal¬ gebruik e.d. De belangrijkste wijzigingen betreffen: 162 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IX. 1957 a. De bedragen der contributies en abonnementen worden niet meer in de tekst der Wet opgenomen. b. De bepaling van art. 8, laatste lid: ,,Niet-leden der Vereniging worden slechts als lid der Afdeling voor Toegepaste Entomologie toegelaten voor zover zij niet vóórdien lid der Vereniging zijn geweest”, komt te vervallen. c. De Afdeling voor Toegepaste Entomologie zal in het vervolg zelf de contributie harer leden bepalen, in overleg met het Bestuur der Vereniging. d. De details omtrent de Commissie van Redactie voor de Publicaties worden bij afzonderlijk reglement vastgesteld. De volledige tekst der wijzigingen heeft ter inzage gelegen te Amsterdam, Lei¬ den en Wageningen. In verband hiermede wordt besloten niet ieder artikel apart te behandelen. De wetswijzigingen worden daarna zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. In verband met de hierna te behandelen plannen voor een nieuw tijdschrift, wordt besloten dat het Reglement, dat de Redactie der Publicaties regelt, later zal worden vastgesteld en dat tot zo lang de oude artikelen der Wet zullen gelden. Vervolgens wordt behandeld een voorstel van het Bestuur tot verhoging van de contributie voor Buitenlandse Leden en van enige prijzen, waartoe onze publicaties verkrijgbaar zullen zijn. Dit voorstel wordt aangenomen, als gevolg waarvan thans de volgende cijfers zullen gelden: Contributie Gewone Leden . . . . . p. j. f 15. — (onveranderd) Contributie Gewone Leden woonachtig buiten het Rijk in Europa p. j. f 9. — (onveranderd) Contributie Buitenlandse Leden . p. j. f 15. — (gewijzigd) Contributie Begunstigers (minimum) . P- j- f 15. — (onveranderd) Studentleden (zonder Ent. Ber.) . P-j- f 2.50 (onveranderd) Entomologische Berichten: voor Leden : meerdere losse exemplaren per deel van 24 nummers per deel van 12 nummers voor niet-Leden : losse nummers . . . . f 1.50 (onv.) per deel van 24 nummers f 30. — (onv.) per deel van 12 nummers f 15. — (onv.) voor Studentleden : lopend abonnement . . . f 1.50 p. jaar (onv.) andere nummers of delen tegen ledenprijs Tijdschrift voor Entomologie : voor Leden : 1 exemplaar f 10. — p. jaar (verhoogd) verdere exemplaren f 30. — p. deel (onv.) voor niet-Leden ,•.... f 30. — p. jaar (onv.) Het Bestuur heeft voorts voorgesteld om de Commissie voor de Nomenclatuur, welke sedert het overlijden van Dr. D. Mac Gillavry niet meer is aangevuld, uit te breiden met Dr. J. van der Vecht. Dit voorstel wordt goedgekeurd. De heer Van der Vecht zal in deze Commissie het secretariaat gaan vervullen, terwijl Prof. Dr. H. Boschma als Voorzitter zal optreden. Hierna wordt behandeld de instelling van een Commissie voor Natuurbescher¬ ming in verband met de mededelingen van het Staatsbosbeheer op de 89e Winter- 1 exemplaar gratis f 1. — p. stuk (verhoogd) f 20. — (verhoogd) f 10. — (verhoogd) VERSLAG VAN DE DERDE LENTEVERGADERING 163 vergadering. In deze Commissie worden benoemd Prof. Ir. T. H. van Wisselingh als Voorzitter, Dr. J. Van der Vecht en de heer W. H. Gravestein. Als volgend punt wordt behandeld een voorstel van het Bestuur om over te gaan tot de oprichting van een nieuw tijdschrift, gewijd aan de experimentele, niet- systematische entomologie. Daarnaast zal dan het Tijdschrift voor Entomologie blijven bestaan, hetwelk dan in het bijzonder zal zijn bedoeld voor systematiek en morfologie. Het Bestuur heeft om deze publicatie voor te bereiden een com¬ missie benoemd, bestaande uit de heren Prof. Dr. D. J. Kuenen, Voorzitter, Dr. P. A. van der Laan, Secretaris, alsmede Dr. A, Diakonoff, F. C. J. Fischer, Dr. G. Kruseman en Prof. Dr. J. de Wilde, Leden. Deze Commissie heeft aan het Bestuur een verslag uitgebracht, hetwelk heeft aangetoond, dat de mogelijk¬ heid bestaat, dat dit nieuwe tijdschrift over voldoende copij zal kunnen beschik¬ ken en na enige jaren een sluitende exploitatie zal kunnen hebben. De Uytten- boogaart-Eliasen Stichting heeft reeds een voorlopig subsidie toegezegd en zal ver¬ moedelijk bereid zijn ook de verdere financiële risico’s van de start op te vangen. Als redactieleden stelt het Bestuur voor: Prof. Dr. D. J. Kuenen, Dr. P. A. van der Laan en Prof. Dr, J. de Wilde, eventueel met nog een vierde lid en een vooraanstaande buitenlander aan te vullen, dit laatste in verband met het feit, dat het tijdschrift een sterk internationaal karakter zal moeten hebben om op vol¬ doende abonnementen te kunnen rekenen. Na enige discussie, waarbij het Bestuur er nog eens de nadruk op legt, dat de verdeling der begrippen over de beide tijdschriften aan de behoeften zal worden aangepast, omdat een zeker artikel zich wel op meer dan één terrein kan bewegen, wordt het Bestuur door de vergadering gemachtigd om een contract aan te gaan voor de tijd van drie jaar met de firma Ponsen & Looijen, Wageningen, wat betreft het drukken, en met de Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij N.V., Amsterdam, wat betreft de uitgave van dit nieuwe tijdschrift, hetwelk ,,Entomolo- gica experimentalis” zal heten. Voorts wordt het Bestuur gemachtigd om eventueel de redactieleden te benoemen en alle verdere stappen te ondernemen, welke ten behoeve van de uitgave van dit tijdschrift noodzakelijk zullen blijken te zijn, De Voorzitter bedankt de Commissie van voorbereiding voor het vele werk, dat zij in het belang van deze aangelegenheid heeft verricht. Hierna stelt het Bestuur voor om de Uyttenboogaart-Eliasen Stichting, die onze Vereniging met zo belangrijke bedragen steunt en aldus veel bijdraagt tot haar huidige bloei, in te schrijven als Begunstigster, zonder betaling van contributie. Dit voorstel wordt met applaus aangenomen. Als laatste punt zijn nu aan de orde de Wetenschappelijke Mededelingen waarbij de volgende sprekers het woord voeren: *H. Smit (medegedeeld door de heer D. J. Kuenen): Onderzoek naar het voedsel van Calathus errat us Sahlb. en Calathus ambiguus Payk. aan de hand van hun maaginhouden (Col.). J. H. Küchlein : De oecologie van de overwinterende steekmuggen in de Zuidlimburgse . grotten. *C. A. W. Jeekel : Diplopoda uit Gambia (W. Afr.), schadelijk aan Arachis hypogaea L. *G. L. VAN Eyndhoven : Sur les Rhinonyssidae (Acar.) à’Anser anser, forme domestique, et de Sommateria molltssima (Aves). 164 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IX. 1957 G. Kruseman : Mededeling omtrent de invoer van twee termieten ( ^ en $ ) in een boek, dat voor on2e Bibliotheek uit Ecuador was gezonden. De met gemerkte bijdragen zullen in de Entomologische Berichten worden gepubliceerd. Daar niemand verder het woord verlangt, wordt de vergadering door de Voor¬ zitter gesloten onder dankzegging aan allen, die tot haar welslagen hebben bijge¬ dragen. Amsterdam-O., Zeeburgerdijk 21. Bericht van de Nomenclatuur-Commissie der N.E.V. Lepidoptera. Enige tijd geleden is door Dr. Elwood C. Zimmerman voorgesteld de naam Oeobia (= Oebia) Hübner, 1825, op de officiële lijst van genus-namen in de Zoölogie te plaatsen, met type Pyralis numeralis Hübner {Bull. Zool. Nomencl. 12 : 248 — 251). In vol. 13, part 6, van dit Bulletin (28 juni 1957) vermeldt E. Munroe diverse bezwa¬ ren tegen dit voorstel. De bestaande moeilijkheden kunnen volgens hem beter opgelost worden door: 1. de genusnamen Oeobia Hübner, emend., en Oebia Hübner (1825), voor doeleinden van prioriteit (niet van hononymie) te onderdrukken. 2. de genusnamen Hellula Guenée, 1854 (type: Phalaena undalis Fabricius, 1781) en Udea Guenée 1844 (type: Pyralis ferrugalis Hübner, 1796) op de officiële lijst te plaatsen, etc. Voor verdere bijzonderheden wordt hier verwezen naar de volledige tekst van Zimmer¬ man’s voorstel en het tegenvoorstel van Munroe. Specialisten wordt verzocht eventueel commentaar toe te zenden aan de Secretaris van de Nomenclatuur-Commissie der N.E.V., Dr. J. VAN DER Vecht, Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Raamsteeg, Leiden. Een droevig voorjaar ! Scheen het in maart, alsof het voorjaar van 1957 uitzonderlijk goed zou worden, april en de beide volgende maanden waren zeer teleurstellend. Dagvlinders waren slechts heel matig en dan in hoofdzaak nog witjes. Zelfs de zo gewone pamphilus zag ik slechts in enkele exemplaren. Ook de lichtvangst was ver beneden normaal, terwijl op smeer heel weinig af kwam. Vanzelfsprekend waren de vliegtijden verre van normaal. Merkwaardig was echter, dat enkele soorten weer uitzonderlijk goed vertegen¬ woordigd waren. Zo Hyppa rectilinea Esp., die ik gewoonlijk slechts in een paar exemplaren zie. Vooral op smeer was de vlinder zelfs op de slechtste avonden nog in aantal aanwezig. De eerste gammas zag ik pas op 14 juni, precies een maand later dan in 1956. Van Apatele rumicis, anders een vervelende plaag hier, zag ik slechts twee exemplaren. Trouwens van de meest gewone soorten vliegen maar weinig vlinders. Rupsen waren daarentegen dit voorjaar genoeg te vinden! W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. Mieren en rupsen van Aglia tau L. Ik had een paar eieren van tau op berk gevonden en kweekte de rupsen buiten op. Op een kwade dag kwam ik tot de ontdekking, dat de prachtige dieren gedood waren door mieren. Dit is niet de eerste maal, dat deze rupsen een lekkernij voor mieren bleken te zijn. Meerdere keren vond ik tau-mpsen op stammen van eik en beuk, welke door mieren aangevallen waren en bijna of reeds geheel gedood waren. Eenmaal leverde een gewonde rups nog een klein ,9 ^p. Dat de mieren toevallig net de tau-inpsQn aanvielen, lijkt me uitgesloten. Vlak er bij stonden rupsen van vijf andere vlindersoorten, waarmee niets gebeurde. Maar de pot met tau-mpsen krioelde van de mieren. W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. PSEUDAULACASPIS PENTAGONA TARG. AS A PARAYA PEST 165 Pseudaulacaspis pentagona Targ. as a papaya pest by J. B. M. VAN DINTHER (Ento7nologist, Agricultural Experiment Station, Paramaribo)^) Papaya (Carica papaja L.) in Suriname is generally attacked by the scale insect Pseudaulacaspis pentagona Targ.2) (fam. Diaspididae), a species recorded from an impressively large number of foodplants and practically cosmopolitan in distri¬ bution. Especially young trees up to about one year old may develop very poorly and often die as a result of the scale insect infestation. The stems may become thickly encrusted with a white flocculent matter, which proves to be composed mainly of masses of male scales. This white cover is often erroneously regarded by the layman as ’’mould”. In Suriname, papaya trees are often grown on badly drained soils, and especially in the rainy seasons the most frequent cause of death of the trees will be excess soil moisture. However, trees may also succumb to infestation of P. pentagona\ the harmful and destroying properties of this insect were demonstrated by our experiments. In this paper, data concerning the morphology, life-history and type of injury of the scale insect will be given. Reference can be made to Ferris, G. F., 1937, Atlas of Scale Insects of N. America, S. L: 109; Green, E. E., 1896, Coccidae of Cey¬ lon, I : 87 — 90, and Newstead, R., 1901, Mon. of British Coccidae, I : 173 — 176. Morphology Egg. The ovally-shaped egg has a length of 0.24 — 0.27 mm and a width of 0.15 — 0.16 mm. The colourless-pale appearance of the newly laid egg changes gradually into a pale pink to orange colour during development. Larva I. The newly hatched pale pink-orange coloured larva has a length of 0.25 — 0.30 mm and a width of 0.15 mm. Larva II (male). The full-grown orange-coloured male larva attains a length and width of about 0.66 mm and 0.32 mm, respectively. Pupae. The yellowish-orange coloured prepupa has a length and width of about 0.47 mm and 0.27 mm. The pupa measures 0.66 mm in length (stylus sheath of 0.1 mm exclusive), and 0.30 mm in width. Adult male. The orange-coloured winged male has a body length of 0.60 mm; the stylus measures 0.23 mm. Male puparium. The snowy-white coloured full-grown puparium, with its yellowish-brown larval I exuvium (0.35 X 0.22 mm) incorporated at the tip, reaches a length of 1.20 — 1.40 mm, and a width of 0.37 mm. The puparium, with a well developed ventral scale, completely conceals the pupa. The lateral sides of the elongated uncarinated puparium run nearly parallel; the carina may be feebly visible or may even be absent. Larva II (female). The pyriform to ovally-shaped light orange-brown Present address: Laboratory of Entomology, Agricultural University, Wageningen, The Netherlands. 2) Determination by G. F. Ferris, Stanford Univ., California. 166 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IX. 1957 exuvium has a length and width of 0.67 — 0.77 mm and 0.41 — 0.44 mm, respecti¬ vely. Larva III. The pale creamy colour of the young broadly pyriform larva gradually changes into yellowish-orange or pink as the female larva becomes full- grown and pregnant. The body attains a length and width of 1.3 — 1.5 mm and 1.3 mm, respectively. Female scale. The moderately convex scale of the female is approximately circular or ovate and varies, when full-grown, from 1.9 — 2.7 mm in its largest diameter. The colour is snowy white, but more greyish inconspicuous scales are often present. The exuvia are situated approximately centrally or are placed near the margin, in which case the first exuvium is sometimes projecting. Life history The female scale insect deposits her eggs gradually over a period of about two weeks; total numbers of 80 — 120 can regularly be counted. Hatching occurs after 5 days. The crawlers, which can be detected by the naked eye as pink-orange specks, wander during a few hours or even less, and then settle. They mainly crawl in an upward direc¬ tion, also infesting the younger green top region of the papaya plant. Wind dispersal of larvae I may cause the infestation of plants in the environment of an infested papaya tree. When a tanglefoot barrier is smeared around the stem of an infested papaya plant, enormous numbers of crawl¬ ers of a new generation ac¬ cumulate along the lower margin of this barrier, forming an orange-colour¬ ed band that may become soaked at its upper margin by the sticky glue (see fig. 1). The crawlers may fix Fig. 1. Band-like accumulation of crawlers (A) along themselves onto the Stem lower margin of tanglefoot barrier (B) on one year i , , , , ^ 1 1 ■ but they may also choose old stem; about natural size. ^ ^ leaf stalks, leaf veins and even fruits as their permanent sucking place. Young larvae often aggregate in groups so close together that they hamper each other during their later stages. PSEUDAULACASPIS PENTAGONA TARG. AS A PAR AY A PEST 167 ! j notwithstanding the fact that nearby areas of the plant offer plenty of space. Du¬ ring the development of the male larvae, smaller or larger areas of the papaya plant often become encrusted with the snowy white scales that cluster thickly together, their hind parts more or less elevated. The female scales are often in¬ conspicuous against the woody parts of the plant. However, when attached on the younger green tissues they remain snow-white. The development of the scale insect is rather fast. As the hatching of the larvae of a new generation starts 45 — 50 days after the appearance of crawlers, 7 gener¬ ations can be expected per year. Several Coccinellid beetlesi) and their larvae prey intensively on the scale insect, viz. Pentilia castanea Muls., Oeneis ni grans Muls., Azya trinit at is Marshal and a Cocci- dophilus sp. The larvae of P. castanea^ which on account of their white waxy fila¬ ments somewhat resemble mealybugs in ap¬ pearance, may sometimes appear in such large numbers on scale-infested papaya trees that they succeed in eliminating the pest. A Chrysopa sp., near silvana NavasS) and a Nodita sp.2) (Chrysopidae) can also be recorded as predators. Type of injury Leaf stalks and leaves infested with scale insects gradually turn yellow and die. The sucking of the many thousands of scale in¬ sects on the stem of the papaya plant may result in a narrowing of the stem, a fact which could also be proven by experiments. Through forcing crawlers to settle on a limited stem area between two tanglefoot bands, it was possible to obtain a marked reduction in the stem diameter over this zone and to produce a marked constriction within a few months. When the scale in¬ sects were destroyed by brushing them off the bark of the papaya plant, the stem gradually recovered and regained its normal diameter within 5 months. When not eliminated mechanically or otherwise, scale insects may cause shrivelling of the bark and the death of the plant. A soft necrotic area may appear on the stem, often situated at a short distance from the base of the plant. Figure 2 shows a longitudinal section through such a stem damaged by scale insects. Fig. 2. Longitudinal section through eleven-months old stem damaged by scale insects; roots and stem base healthy; much reduced. Determinations by E. A. Chapin, U.S.D.A. Determinations by S. Parein, U.S.D.A. 168 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IX. 19 57 Two brown Scolytid species, 2.2 — 2.7 mm long and 0.8 — 0.9 mm wide, be¬ longing to the genus Xyleborusi), may bore into the dying area and its environ¬ ment, while fly maggots, Staphylinid-beetles, spring-tails, mites and fungi acting as new invaders may also hasten the death of the plant. Finally, the whole papaya tree dies or breaks off near its base. The type of injury described here can be noticed on heavily infested young trees up to about one year old. Older plants with well developed woody stems are retarded in their growth but seldom die by the attack of scale insects. However, as already noted at the beginning of this paper, papaya trees collapse when weakened by a too high level of subsoil water, which causes rotting of the roots and of the stem base while the leaves turn yellow and drop. This holds for young plants as well as for large older trees. The death of so many fruit-bearing trees during the rainy seasons is due to their growth on a poorly drained soil. If they are simultaneously attacked by scale insects, their collapse is accelerated. Determination by W. H. Anderson, U.S.D.A. Vlinderwaarnemingen in 1956 door G. DIJKSTRA Hzn. Sinds enkele jaren (1953 en volgende) zijn we bezig de vlinderfauna van het moerasgebied rond Eernewoude te onderzoeken. Het terrein aldaar is merendeels in handen van ,,It Fryske Gea” en wordt beheerd als reservaat. Van onze vangsten aldaar hopen we t.z.t. in de Ent, Ber. verslag te doen. De weersgesteldheid was in 1956 dermate ongunstig, dat we deze terreinen vrijwel niet konden bezoeken. Veel wind, dikwijls regen en vooral ook de hoge waterstand maakten het werk veelal onmogelijk. We, mijn vriend Camping en ik, verlegden ons terrein van waarnemingen derhalve naar Beetsterzwaag, waar we van de weersomstandigheden minder last hadden. Het terrein rond Beetsterzwaag en Olterterp bestaat uit honderden hectaren oud en nieuw bos, dennen, eiken en gemengd met ondergroei en hier en daar een stukje hei. Dit gebied is als één geheel te beschouwen; de dorpen liggen in eikaars onmiddellijke nabijheid en een duidelijke grens is er niet. De volgende soorten zijn merendeels het resultaat van onze vangsten in 1956. Ik vermeld hier slechts de interessantste en tevens die, welke nog niet in de Catalogus van Lempke uit Beetsterzwaag vermeld zijn. Thecla quer eus L. Hesperia comma L. Shinx pinas tri L. Deilephila porcellus L. Stauropus fagi L. Hoplitis milhauseri F. 29. V 2 exemplaren. Dr y mon ia querna F. meerdere; op 14.IX nog een vers exemplaar; tweede gene¬ ratie ? Drymonia trimacula Esp. gewoon. VLINDERWAARNEMINGEN IN 1956 169 Drymonïa chaonia Hb., gewoon. Peridea anceps Goeze, gewoon. Leucodonta bi coloria Schiff., negen exemplaren, 29- V — 9- VIL O dontosia carmelita Esp. Pygaera curtula L. „ anachoreta F. 29. V, één exemplaar. Trichiura crataegi L. Drepana falcataria L., gewoon. ,, curvatula Bkh. ,, lacertinaria L. „ hin aria Hufn., 29.V, zeven exemplaren. „ cultraria F., zeldzaam. Cilix glaticata Scop. Habrosyne pyritoides Hufn. Tethea fluctuosa Hb. Polyploca ridens F., o.a. 7 exemplaren op 15 mei. Roe sei ia s tri gul a Schiff. yiilt o Christa miniata Forster , gaaf exemplaar op 14.IX, tweede generatie ? Eile ma de plana L. „ sororcula Hufn., gewoon. Atolmis rubricollis L., gewoon, vliegt overdag druk rond de toppen der dennen; komt op licht. Diacrisia sannio L. Taleporia tubulosa Retzius. Synanthedon culiciformis L., 1 exemplaar 5.VI.1955 op bloeiende hondsdraf. Phragmataecia castaneae Hb. Moma alpimn Osbeck., gewoon. Euxoa nigricans L. Agrotis clavis Hufn. Eurois occulta L., 1 exemplaar op 30 juni, C er astis rubric o sa F. Diarsia brunnea Schiff., gewoon op smeer. Amathes ditrapezium Bkh. Ortho sia miniosa F., 1 exemplaar op 15 mei. „ munda F. T holer a popularis F. „ cespitis F. Hadena bicruris Hufn. Marnes tra thalassina Hufn. ,, pisi L. Polia nebulosa Hufn,, gewoon. ,, hepatica Clerck (tincta Brahm). ,, advena F., gewoon. Agrochola macilenta Hb. „ circellaris Hufn. Cirrhia aurago Schiff. ,, iet er it ia Hufn. „ lutea Ström. Parastichtis suspecta Hb. Brachionycha sphinx Hufn. Blepharita satura Schiff. Dryobotodes protea Schiff. Allop hy es oxyacanthae L. Xylena vetusta Hb. Nonagria sparganii Esp. Arenostola pygmina Hw. Rhizedra lutosa Hb. Cosmia affin is L, Gortyna flavago Schiff. Hydraecia oculea L. Euplexia lucipara L. Trachea atriplicis L. Pro eus fasciuncula Hw. „ latruncula Schiff. Apamea aquila funerea Hein. Bena prasinana L., gewoon. 170 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.IX.1957 Minucia lunar is F. Autographa jota L., 14 en 18 juli. Abro stola triplas ia L. Laspeyria flexula Schiff. Trisateles emortualis Schiff. Zanclognatha tarsicrinalis Knoch. Archiearis parthenias L. Comihaena pustulata Hufn. Hemithea aestivaria Hb. Cosymhia linearia Hb. Nothopteryx carpinata Bkh. Lobophora halterata Hufn. Mysticoptera sexalata Retzius. Oporinia dilutata Schiff. „ autumn at a Bkh. Calocalpe undulata L. Dysstroma t run cat a Hufn. Xanthorhoë montanata Schiff. Electrophaës corylata Thnbg. Perizoma alchej7ïillata L. Hydrelia flammeolaria Hufn. Eupithecia intricata Zetterstedt. ,, tripunctaria Herrich-Schäffer. , Vulgata Haworth. „ castigata Hb. „ iet er at a subfulvata Hw. „ subumbrata Schiff. ,, indigata Hb. ,, nanat a Hb. ,, abbreviata Stephens. „ lari data Freyer. ,, tantillaria Boisduval. Gymnoscelis pumilata Hb. Abraxas sylvata Scop. Bapta temerata Schiff. Ennomos autuitinaria Werneburg „ alniaria L. ,, er o sar ia Schiff. Gonodontis bidentata Clerek. Angerona prunaria L. Lozogramma chlorosata Scopoli. Colotois pennaria L. Semiothisa altertiaria Hb. ,, sigriaria Hb. „ w au aria L. Erannis aurantiaria Hb. Biston betularius L., naar schatting 25% typisch, 40% f. carbonaria Jordan, 35% intermediair. Aids repandata L., vrij talrijk. Boarmia roboraria F., vrij algemeen. Slechts 1 typisch exemplaar op 9. VII; de rest behoort tot de donkere vormen. Ectropis extersaria Hb. Gnophos obscur aria Hb. Leeuwarden, Spanjaardslaan 24a. Bruins, B., en C. van Doorn, Olifanten. Uitgave D. van Sijn & Zonen, Rotterdam, 1957. Een prachtig geïllustreerd en uitstekend geschreven werk van 157 pagina’s over de groot¬ ste der thans nog levende landzoogdieren. Hierin komt ook een stuk voor over de parasieten van de olifant, waarvan de Olifanteluis, Haef?iatomyzus elephant is Piaget, nader behandeld wordt. De verdere inhoud van het boek, waarvan de Bibliotheek een exemplaar ter recensie ontving, komt niet in aanmerking voor bespreking in de Ent. Ber., hoe interessant deze overigens ook is. — Kr. Amathes glareosa Esper. De heer A. Vlug Zeist bericht me, dat hij 26 september 1956 vijf exemplaren van glareosa te Oostkapelle ving. Deze vlinder blijft een buitengewoon lokale verschijning, waarbij van enige uitbreiding van het areaal vrijwel niets te bemerken is. De nieuwe vindplaats is overigens de eerste vangst in het duingebied na de paar waarnemingen uit de tweede helft van de vorige eeuw. — Lpk. LE BRYOBIA CRISTATA DE DUCèS 17L Le Bryobia cristata de Dugès Notulae ad Tetranychidas 5 par G. L. VAN EYNDHOVEN En janvier 1834 l’illustre acarologue français, Ant. Ducès publia le premier mémoire de ses ,, Recherches sur l’ordre des Acariens . Il y décrit (p. 28 — 29) son Tétranyque crété qu’i] désigne (p. 15) sous le terme scientifique de Tetrany- chus cfistatus et nous donnons, ci-dessous, un extrait de sa publication: „ . corps ellipsoïde un peu atténué en arrière, relevé en crête tout autour du dos; couleur d’un brun noirâtre nuancé de rouge sale, quelquefois presque tout de cette couleur, plusieurs rangs de points blancs sur le dos et sur les bords; yeux d’un rouge foncé. Je l’ai trouvé isolément sur beaucoup de végétaux et sous les pierres. Dans le Midi je l’ai vu en famille dans le duvet léger qui garnit la face inférieure des feuilles de prunier; il se trouvait là avec des oeufs rouges et globuleux, des petits à six pattes, rosés d’abord et pellucides, puis rouge brique; la paire de pieds postérieurs insérée fort en arrière des antérieurs. Il y avait également là des nymphes aussi grandes que les adultes, immobiles, collées sur la feuille; autour d’elles étaient des dépouilles blanches de nymphes déjà écloses. A Paris j’ai retrouvé en automne, sous les pierres des promenades publiques, des familles entières, ce qui m’a fait penser qu’ils quittaient volontiers les arbres, du moins dans cette saison, pour multiplier ailleurs avec plus de sécurité: là j’ai pu distinguer le mâle à sa petitesse, à sa couleur plus rouge, à la longueur plus grande de ses pattes antérieures, trois fois aussi longues que le corps même: il m’a paru se placer sous la femelle dans l’accouplement et s’accrocher à son dos à l’aide de ces longues pattes repliées; c’est aussi avec ces longues pattes qu’ils se livraient des combats entre eux. Les mâles semblaient souvent couver les nymphes immobiles, comme s’ils eussent attendu l’éclosion d’une femelle pour s’en emparer aussitôt . ” Que l’auteur ait choisi, pour désigner son espèce sous le nom de crïstatus, le caractère présenté par la crête si caractéristique, démontre que Ducès a bien observé un Bryobia. Le fait qu’il retrouva cette même forme sous les pierres con¬ firme cette opinion. Il faut toutefois remarquer que quelques autres observations de Ducès paraissent moins exactes. Par exemple, au cours de nos recherches, nous avons pu nous rendre compte que les Bryobia se trouvent à la face supérieure des feuilles plutôt qu’à la face inférieure et, généralement, les exuvies nymphales ne se rencontrent pas en quantité sur les feuilles, mais à la face inférieure des tiges où elles sont parfois si nombreuses qu’elles forment une bande blanche. On peut donc supposer une confusion partielle avec quelques stades de Metatetranychus ulmi C. L. Koch qui vit également sur les arbres fruitiers du Midi. Ducès pensait que ses observations se rapportaient à une seule espèce de Bryo¬ bia, mais nos récentes recherches ont démontré que ceux que l’on capture sur les pruniers du Midi et ceux qui se trouvent dans les ,, promenades publiques” de Paris représentent deux formes différentes. L’une et l’autre sont d’ailleurs très voisines et l’on comprend la confusion commise par Ducès en 1834. Cette circonstance exigeait, cependant, que nous fixions définitivement les caractères du „Bryobia cristata Dugès” et nous avons publié récemment (1956) une note à ce sujet, à la suite de récoltes faites sur le littoral Méditerranéen pen¬ dant un voyage au cours duquel nous bénéficiâmes de l’aimable assistance du Dr. R. PussARD, de la Station de Zoologie Agricole d’Antibes et du Prof. Am. Ram- BiER, de l’Ecole Nationale d’ Agriculture de Montpellier. 172 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IX. 1957 On sait que Ducès a beaucoup travaillé à Montpellier et c’est près de cette ville, au domaine de La Vallette, que nous avons trouvé des Bryobia sur les pruniers. Ces exemplaires appartiennent au groupe de Bryobia rubrioculus Scheuten 1857, bien que nous n’ayons encore pu conclure qu’ils soient absolument identiques à cette espèce. A Paris, en automne, nous avons retrouvé la seconde forme de Ducès, avec les mâles, et nous l’avons choisie pour lui attribuer le nom de ,,cristatus’\ avant tout parce qu’elle est bien caractéristique par la présence des mâles, bien que des obser¬ vations ultérieures aient démontré que des mâles existent aussi chez quelques autres espèces. La question des mâles. Les détails indiqués par Ducès montrent nettement qu’il a effectivement observé des mâles. Or, depuis 1834, et malgré de nombreux élevages de „Bryobia prae- tiosd\ on ne les avait pas retrouvé et sous ce même nom spécifique on désignait tout aussi bien le „Bryobia cristatd' de Ducès. D’autre part on observait des mâles chez B. sarothamni Geijskes 1938 et B. artemisiae Bagdasarjan 1951, tandis que Pritchard & Baker choisirent le nom de B. cristata pour une nouvelle espèce originaire du Japon chez laquelle ils observaient des $ $ . Nous avons pu constater, lors de nos excursions à Paris, que Bryobia cristata Dugès, qui vit dans cette ville, présente aussi des mâles. Cependant les exemplaires parisiens ne sont pas identiques à la forme japonaise choisie par Pritchard & Baker. C’est notre collègue suisse, M. G. Mathys qui a signalé pour la première fois, des mâles chez une espèce du complexe „Bryobia praetiosa”. Il eut l’amabilité de nous montrer un exemplaire et, à notre avis, il s’agit de l’espèce parisienne. En nous fiant a la publication de Ducès nous avons recherché dans les parcs publics de Paris, le 27 septembre 1955, et nous y avons retrouvé l’Acarien sous l’écorce des arbres, mais sans mâles, hélas. Puis notre ami, le Dr. G. Kruseman, a découvert des mâles à Schijndel (Pays Bas, Prov. de Noord-Brabant) sous écorces d'Acer. A la Toussaint, le 1er novembre 1955, nous nous trouvâmes de nouveau à Paris et nous découvrîmes alors des mâles sur les platanes de l’Avenue de Sceaux, à Versailles. Le 2 novembre notre collègue, le Prof. Marc ANDRé a fort aimable¬ ment pris la peine de nous guider à Paris dans la région du Bois de Vincennes, et là, à l’entrée du Zoo, nous avons découvert encore une fois des mâles, sous écorces d’Acer. Fréquence a Paris. Bryobia cristata Dugès est très commun à Paris et ses environs. Nous l’avons récolté dans le Jardin du Luxembourg, le Parc de Montsouris, le Parc Monceau, le Parc des Buttes Chaumont, le Bois de Vincennes, le Bois de Boulogne et puis au Pont de Sèvres et à Versailles. Partout il était assez nombreux. Pour le trouver il faut chercher sous les écorces des arbres et particulièrement de ceux dont la base du tronc est en contact avec des Graminées ou d’autres plantes basses. Ces Acariens se nourrissent de végétaux et l’on peut donc également les rencontrer sur les plantes qui entourent les arbres. Souvent celles-ci sont couvertes de petites taches blanches; traces des piqûres innombrables des animalcules. Sur les arbres on peut découvrir les familles entières dont Ducès nous parle: des oeufs, des larves, des nymphes, des femelles et -parfois- des mâles. Les Bryobia s’abritent sous les écorces de plu- LE BRYOBIA CRISTATA DE DUCèS 173 sieurs espèces d’arbres, mais on les observe le plus facilement sur ceux dont l’écorce se laisse séparer sans difficulté, p.e. le Marronnier d’Inde (^Aesculus hippocasta- nurn)^ l’Érable (Acer) et le Platane (Platanus). Ducès a trouvé ses Acariens sous les pierres. Ces animaux étant phytophages on peut alors admettre que les pierres dont il parle étaient en contact avec l’herbe ou les plantes basses. Bien que B. cristata ait une préférence marquée pour les grami¬ nées des pelouses (comme Poa, Lolium et Holcus), nous l’avons récolté également sur d’autres plantes basses telles que Artemisia vulgaris. Dans les promenades publiques de Paris, les pierres ont disparu. Ces promenades sont minutieusement entretenues et toute pierre, tout grand caillou y a été ramassé. Mais les Acariens y vivent encore; ils se sont maintenus sous les écorces des arbres. Ducès n’a pas indiqué un parc déterminé. Ceci nous fait penser qu’il a trouvé ses Acariens partout et à plusieurs reprises, ce qui lui a permis aussi de faire des observations dans la nature. On peut se demander quels sont les terrains où ce savant a excursionné. En 1834 le Jardin du Luxembourg existait déjà, ainsi que le Parc Monceau. Le Parc de Montsouris et celui des Buttes Chaumont ont été établis aux environs de 1875 et I860 respectivement. Mais toute la région orientale de la ville, à l’est des Boulevards de La Villette, de Belleville, de Ménilmontant, etc., était encore plus ou moins à l’état de terrain vague. Il y avait encore comme promenade publique le Jardin du Palais Royal, le Cours la Reine, le Champ de Mars, les Champs Elysées, le Jardin des Plantes, l’Esplanade des Invalides et peut- être le Tivoli. On peut songer aussi aux limites de la ville. La construction des fortifications a commencé seulement en 1840. Peut-être peut on aussi considérer à cet égard les cimetières tels le Père la Chaise et Montparnasse, où actuellement nous n’avons trouvé presque rien pouvant servir de biotope pour les Bryobia ; mais en 1834 ces endroits n’étaient pas encore encombrés du grand nombre de tombes que nous y voyons maintenant. Le Jardin des Tuileries n’était pas acces¬ sible au public. D’autre part il ne faut pas oublier le Bois de Vincennes et le Bois de Boulogne. Ce dernier, sous le règne de Louis-Philippe, fut à peine entretenu et semble avoir été le lieu de rendez-vous de duellistes et de voleurs. Le Bois de Vincennes, ce¬ pendant, fut entièrement replanté sous Louis XV, en 1731, et depuis longtemps déjà les savants du Muséum National d’Histoire Naturelle y excursionnaient, car il est relativement proche du Jardin des Plantes. Etant donné que nous avons retrouvé l’espèce avec le mâle au Bois de Vincennes, c. à. d. à Paris, Xlle Arr., il est possible de déposer un néotype et de donner une nouvelle description. Biologie. Nos observations sont encore trop récentes pour que nous puissions déjà décrire tous les détails de la biologie. Ce qui suit est basé surtout sur les expériences que nous avons effectuées à l’aide du matériel provenant de Paris et de Schijndel (Pays Bas). Les femelles adultes sont présentes durant une grande partie de l’année. A Paris, au commencement de janvier, elles étaient encore sur place, mais il semble que peu après elles disparaissent, bien qu’il soit probable que certains individus puissent hiverner. Il y a plusieurs générations par an, mais nous n’avons pas réussi à trouver une différence entre les oeufs d’été et ceux d’hiver. Les oeufs sont d’une couleur 174 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IX. 1957 rouge foncé qui se maintient pendant tout le développement. Il y a seulement une faible dépigmentation quand l’éclosion des larves va se manifester. Il semble que cette éclosion se fait peu après le développement final de l’embryon. Il est assez difficile d’extraire artificiellement l’embryon de son enveloppe; la coque est résis¬ tante et ne se brise pas facilement. La première éclosion des larves a lieu en février/mars; fin septembre 1955 il y avait à Paris spécialement des femelles adultes. Au commencement de novembre on trouvait beaucoup d’oeufs dont la plupart éclosent pendant la première quin¬ zaine de ce mois. Les femelles sont encore présentes en mars/avril, mais une observation récente faite par M. ANDRé, à Paris, indique qu’au 1er mai il ne restait plus que très peu de femelles sur les arbres. Il est possible, naturellement, que beaucoup d’ Acariens aient, à cette époque, quitté les écorces pour aller se nourrir sur l’herbe. Le Bryohia cristata exige des arbres pour s’assurer un abri et pour y pondre ses oeufs, mais en même temps il a besoin de plantes vertes pour sa nourriture. On trouve souvent des Bryohia dans les pelouses ou dans les prés où les arbres sont absents, mais il s’agit alors d’une autre espèce. Jamais nous n’avons observé un Bryohia du groupe ’’praetiosa’ (l’espèce décrite par C. L. Koch de Regensburg, groupe auquel appartient aussi le B. cristata) bien éloigné des arbres. Les deux biotopes sont très bien séparés. Comme nous l’avons dit plus haut, de temps en temps on constate la présence de mâles. Proportionnellement leur nombre peut être assez grand (p.e. la récolte de Schijndel, 30. IX. 1955, montrait env. 1 mâle sur 10 femelles), mais généralement ces mâles sont plus rares que p.e. chez B. sarothamni ou plusieurs autres Té- tranyques. Les conditions qui déterminent l’apparition des mâles ne sont pas con¬ nues. M. Mathys les a observé pendant l’été; nos propres observations et celles de Ducès se rapportent à l’automne et au commencement de l’hiver. Nous avons constaté que les femelles de B. cristata étaient présentes à Paris sous, mais aussi sur, les écorces à une température de 1 ou 2° C et qu’elles étaient très agiles. Il semble que cette espèce s’est bien adaptée à un temps froid. A ce propos il faut observer que le Bryohia kissophila v. Eyndh. du Lierre (Hedera) se repro¬ duit pendant toute l’année. Etant donné que les herbes sont présentes en toute saison, le B. cristata a toute chance de pouvoir s’alimenter en plein hiver et, en outre, il nous semble que ces animalcules sont capables de se maintenir assez long¬ temps sans nourriture. Comme chez les autres Tétranyques on peut souvent découvrir facilement les mâles en observant les teleiochrysalis. Ils sont là, se courbant avec leurs longues pattes sur le chrysalis et attendant l’éclosion de la femelle pour s’a-ccoupler. Ils peuvent demeurer dans cette position pendant plusieurs jours. Descriptions Larve — La larve récemment éclose est de forme plus ou moins circulaire. Le corps peut s’allonger un peu après absorption de nourriture et ses dimensions restent donc variables. Dimensions de la jeune larve env. 230 X 190 /x. Couleur rouge brique, un peu plus foncé après le repas. Face dorsale (fig. 1 — 7). Le bord antérieur ne montre pas encore de lobes. Les LE BRYOBIA CRISTATA DE DUCèS 175 Fig. 8. Larve, aspect ventral. Fig. 9 — H- Larve, pattes I — III. Fig. 12. Griffes et empodium 1. 4 poils y sont présents; les deux internes sont très petits et les deux externes de même longueur que ceux du corps. Ce caractère se maintient chez le mâle, mais il va se modifier chez la femelle. Le protérosoma est séparé de Fhystérosoma par une ligne de démarcation bien 176 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IX. 1957 marquée. Il porte deux autres paires de poils dans la région oculaire, l’hystérosoma en porte 12 paires. Le nombre de poils dorsaux reste le même dans tous les autres stades. Tous ces poils sont bacilliformes et n’ont pas encore l’aspect squamiforme qu’on trouve chez les adultes. La forme des poils dorsaux des larves présente un caractère très important. Chez Bryobia cristata ils sont assez larges, généralement hérissés de 3 rangées de bar- bules, leur donnant un aspect émoussé. Le protérosoma est assez lisse; l’hystérosoma est rugueux. Face ventrale (fig. 8). Elle ne porte que deux paires de soies, une entre les coxae I et l’autre entre les coxae III. L’orifice anal est entouré de 6 paires de soies courtes. A l’exception des coxae, la face ventrale n’est pas lisse mais fine¬ ment ridée. Pattes (fig. 9 — 12). Les pattes sont relativement courtes; on n’observe pas en¬ core la grande différence de longueur entre les pattes I et les autres extrémités qui existe chez les stades adultes. Leur longueur (fémur-génu-tibia-tarsus) est d’env. I 190, II 140, III 150 IX. Les soies des pattes sont indiquées dans les figures. En outre les coxae I portent un poil court. Les longues soies apicales des tarses I sont doubles, c’est-à-dire une très longue soie avec un poil additionnel extrêmement petit. Selon Grandjean ces longues soies sont des solénidions tactiles. Les tarses I ont deux griffes dont chacune porte une paire de poils à base large et terminés par une petite dilatation (poils adhésifs, angl.: tenent hairs). L’empodium porte deux rangées de 4 poils similaires, donc 8 au total. Ce nombre de poils sur l’empodium va se réduire, pendant les stades intermédiaires, jusqu’à deux chez la femelle. A mon avis le nombre des poils adhésifs sur l’empodium représente un bon caractère pour la systématique. Les empodium II et III ont la même structure, mais ils portent deux rangées d’environ 8 poils chacune, caractère qui se maintient dans les autres stades de développement. Protonymphe — Dimensions du corps env. 320 X 280 Fig. 13. Protonymphe, patte I. — fig. 14. id., les 4 lobes. — fig. 15. id., poil dorsal. • — fig. 16. Deutonymphe, patte I. — fig. 17. id., les 4 lobes. — fig. 18. id., poil dorsal. Chez la protonymphe les 4 lobes antérieurs commencent à se développer. Il existe encore une assez grande différence de longueur entre leurs poils extérieurs et intérieurs (fig. 14). Les poils dorsaux (fig. 15), encore assez longs, vont se LE BRYOBIA CRISTATA DE DUGèS 177 courber un peu et l’on peut y observer l’apparition du développement vers leur forme définitive chez l’adulte. La forme du corps de l’animal vivant est déjà celle de la femelle, c.-à-d. un peu en forme d’écu. Le nombre de poils dorsaux est resté inchangé. La face ventrale ne montre pas de particularités. Le nombre de soies est 4 (deux paires). Les pattes sont maintenant au nombre de 8, longueur (fémur-génu-tibia-tarsus) env.: I 270, II 165, III 180, IV 200 /x. Le coxa I a obtenu une soie. Le nombre de soies, surtout sur les pattes I, est encore réduit (fig. 13). Sur l’empodium les poils adhésifs sont limités à deux rangées de 2 chacune, donc 4 au total. La couleur de la nymphe vivante est celle de la femelle, rouge-brun, mais géné¬ ralement plus pâle. Deutonymphe — Elle est très semblable à la protonymphe, mais un peu plus grand. Dimensions du corps env. 500 X 400 /x. Les 4 lobes antérieurs (fig. 17) sont plus développés et ressemblent à ceux de la femelle. Les poils dorsaux ont acquis leur forme définitive d’écaille (fig. 18). Le corps est scutiforme comme chez l’adulte. La face ventrale montre 3 paires de soies. L’orifice anal ressemble à celui de la femelle, mais l’orifice génital ne s’est pas encore développé. Les pattes mesurent env.: I 360, II 240, III 225, IV 270 /x (fémur-génu- tibia-tarsus). Les coxae portent les soies suivantes: I 2, II 1, III 1, IV 1. Le plus simple pour distinguer les nymphes I et II et la femelle, dont les dimensions du corps sont variables 'selon l’âge et la nourriture ingérée, est de comparer la longueur des pat¬ tes L Femelle — L’aspect général est celui du .ßryobia praetiosa” décrit et figuré maintes fois par les divers auteurs. Dimensions du corps, env. 800 X 600 jji. Les dimensions exactes varient aussi, vraisemblablement se¬ lon la quantité de nourriture absor¬ bée. Face dorsale (fig. 19 — 21) — Des 4 lobes les deux extérieurs ont une large base et sont de forme plu¬ tôt conique (comme le cône d’un vol¬ can) ; leur marge extérieure ne montre pas de particularité, mais l’intérieure est souvent plus ou moins émargmée à demi distance. L’espace entre les Fig, 19. $ , aspect dorsal. — fig. 20. Les 4 lobes. fig. 21. Poil dorsal. 178 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IX. 1957 lobes extérieurs et intérieurs est relativement grand. Les lobes intérieurs sont obtus et d’une forme générale que m.ontre la figure 20. La ligne imaginaire reliant le somimet des poils des lobes extérieurs passe environ par l’implantation des poils des lobes intérieurs. Ces caractères des lobes existent chez toutes les espèces du groupe cristata. On les trouve donc aussi chez Bryohia kissophïla v. Eyndh. 1.IV.1955, qui appartient à ce même groupe. Cependant, chez B. kissophila les lobes extérieurs sont très plats, tandis que chez B. cristata ils présentent sur leur moitié extérieure une sorte de crête élevée qui est généralement d’une couleur rouge plus prononcée que celle des lobes eux-mêmes. Donc, en utilisant un fort grossissement, on voit chez B. kissophila au même moment toute la surface du lobe, tandis que chez B. cristata il faut corriger l’image par la mise au point. Malgré de grandes variations, la forme des lobes a une bonne valeur systématique. Les poils dorsaux (fig. 21) sont élargis en forme de spatule; ils n’ont pas la forme d’éventail que l’on voit par exemple chez le B. rubrioculus (Scheuten IV. 18 57). Leur nombre depuis la larve est toujours le même, région oculaire 2 paires, hystérosoma 12 paires (fig. 19). La peau dorsale est rugueuse sur l’hystérosoma. Le protérosoma pré¬ sente des rides moins distinctes et a un aspect granuleux. La couleur est rouge-brun avec un peu de variation selon la nourriture. La face ventrale montre les soies représentées dans la figure 22. La peau est rugueuse, similaire à la face dorsale. Autour des orifices génital et anal on trouve proximalement 2 pai¬ res de soies très longues, puis 3 paires Fig. 22. ç , aspect ventral. assez courtes et distalement 2 paires de soies assez longues. Pattes (fig. 23 — 26). Les pattes (fémur-génu-tibia-tarsus) mesurent env.: I 850, II 425, III 400, IV 475 /x. Les femora I ont acquis leur nombre normal de soies. Ce nombre est assez typique, mais il faut toujours compter avec une fluctuation. Le génu I a deux verticilles de soies. Les soies du tarse I s’écartent à angle oblique. Les pattes II (dans la préparation) atteignent le génu I, c.à.d. une ligne imaginaire passant le sommet des griffes II traverse le génu 1. Sur l’empodium I il ne reste que deux poils adhésifs. En cas de tératologie un tel poil peut se doubler. Selon H. F. Reck le poil extérieur du coxa I est important pour la systématique. Chez B. cristata ce poil (fig. 22) est assez mince, presque lisse et n’est pas fusi¬ forme. Mâle — Ce n’est que chez quelques espèces que les mâles ont été décrits LE BRYOBIA CRISTATA DE DUCèS 179 jusqu’ici. Autant que l’on puisse en juger, les lobes sont ici beaucoup moins dévelop¬ pés que chez les femelles. Ceci est confirmé par B. cristata. Mathys a publié un dessin du mâle de son espèce qui montre des lobes bien distincts mais à mon avis, en jugeant d’après un exemplaire qu’il a bien voulu me prêter, son dessin montre les lobes d’une manière trop prononcée. L’aspect général des mâles ressemble beaucoup à celui des mâles des autres Tetranychidae. Dimensions du corps: env. 425 X 320 Le mâle est donc beaucoup plus petit que la femelle, mais il se distingue immédiatement des nymphes par ses très longues pattes 1. Face dorsale (fig. 27 — 31). Les lobes intérieurs se sont fondus en un seul lobe arrondi qui porte deux très petits poils barbelés. Les lobes extérieurs ont chacun environ le même format que le lobe composé intérieur; ils portent chacun un poil barbelé beaucoup plus long (fig. 28). Les yeux sont rouges et doubles; le postérieur montre une faible division. 180 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.IX.1957 Fig. 27. $ , aspect dorsal. — fig. 28. Les lobes. — fig. 29- Palpe. — fig. 30 — 31. Poils dorsaux. — fig. 32 — 33. Orifice génital & anal. — fig. 34. Pénis. Il y a une séparation marquée entre le protérosoma et l’hystérosoma. Ce dernier montre trois régions distinctes qui correspondent aux régions ventrales séparées par des zones ridées. Ces zones aident évidemment l’animalcule à courber en haut son ^ abdomen pour la copulation (fig. 36). ^ Le nombre de poils sur le corps est le même que chez la femelle. Le type est le ' même, mais ils sont un peu plus élancés (fig. 30, 31). | L’opisthosoma est un peu pointu vers son extrémité postérieure. Dans le corps on jj observe le pénis, étiré en fine pointe et se trouvant dans une sorte de fourreau (fig. 34). La peau semble lisse, sauf une petite surface sur la région postérieure de l’opisthosoma. Les ouvertures génitale et anale sont terminales et bordées de 6 petits poils dorsaux et 4 ventraux (fig. 32, 33). Face ventrale (fig. 35). Elle présente les trois zones ridées mentionnées plus haut et les régions lisses portent 3 paires de poils lisses assez longs. Les 4 coxae ont LE BRYOBIA CRISTATA DE DUGCS 181 respectivement 2, 1, 1 et 1 poils sem¬ blables. Entre les coxae I se trouve encore une paire de poils. Les pattes (fémur-génu-tibia-tarsus) ont les longueurs suivantes: env. I 850, II 400, III 400, IV 425 /x. Les pattes I ont donc presque deux fois la longueur du corps. Les soies des pattes sont indiqués dans les figures 37 — 45. Il faut considérer que leur nombre, surtout sur le fémur I et le tarsus I, peut montrer de petites fluctuations. Les soies du tarsus I sont plus longues que celles de la femelle et la plupart s’écartent à un angle d’environ 90°. Parmi ces longues soies on en observe Fig. 35. $ , aspect ventral. des courtes qui se trouvent surtout à la face inférieure. L’empodium I porte 2 paires de poils adhésifs. Fig. 43 — 45. $ , pattes II — IV. 182 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. IX. 1957 Fig. 36. ^ , aspect lateral. — fig. 37 — 40. Fémur, génu, tibia, tarsus I. — fig. 4l — 42. Griffes et empodium I. Littérature Bagdasarjan, a. T., 1951, ”On the fauna of the spinning mites (fam. Tetranychidae) of Erewan and its surroundings”. Izivest. Akad. Nauk Armen. S.S.R. 4 (4): 367 — 374, f. 1 — 3 (en langue russe). DuGès, Ant., Janv. 1834, Recherches sur l’ordre des Acariens en général et la famille des Trombidiés en particulier. Premier mémoire. Ann. ScL nat., ser. 2, 1 : 15, 28—29. Eyndhoven, g. L. van, 1. IV. 1955, Bryobia from Hedera, apple and pear (Acar., Tetran.). Notulae ad Tetranychidas 1. Entom. Ber. 15 (4): 340 — 347, f. 1 — 6. - , I.III.1956, Br y O bia cristata (Dugès 1834) and Bryobia rubrioculus (Scheuten 1857) (Acar.). (Notulae ad Tetranychidas 3). Entom. Ber. 16 (3): 45 — 46. Grandjean, F., 1935, Observations sur les Acariens (Ire série). Bull. Mus. nat. Hist. nat. sér. 2, 7 (2): 119—126, f. 1—3. Koch, C. L., 1.1.1836, Deutschlands Crustaceen, Myriapoden und Arachniden, fasc. 1, Taf. 8—9. Mathys, g., XII. 195 5, Les problèmes du bryobe précieux {Bryobia praetiosa Koch) dans le cadre de la lutte contre les araignées rouges. Reloue romande d’Agric. &c. 11 (12): 93—95, f. 1—4. - , XII. 1955, (même texte). Publ. No. 492 des Stations féd. d’ Essais agric., Lau¬ sanne, p. 1 — 8, f. 1 — 4. COLEOPTERA IN EN OM DE BOERDERIJ 183 OuDEMANS, A. C., 1937, Kritisch Historisch Overzicht der Acarologie. Brill, Leiden. 3c : 1064— 1066, f. 495. Pritchard, A. E. & Baker, E. W., 1955, A revision of the Spider Mite, Family Tetranychi- dae. Mem. Ser., Pac. Coast ent. Soc. 2. Reck, H. F., 1947, ’’The genus Bryobta Koch (Tetranychidae) after material from Georgia”. Soobsch. Akad. Nauk Gruz. S.S.R. 8 (9 — 10): 653 — 660, f. 1 — 15 (en langue russe) . Amsterdam-O., Zoologisch Museum, Zeeburgerdijk 21. Coieoptera in en om de boerderij door A. C. NONNEKENS Begin juli 1956 ontving ik van de heer Houtman een vangbuisje met minia- tuurkevertjes, afkomstig uit boerderijen te Oude Niedorp. Bij determinatie bleken het alle diertjes te zijn, die behoren tot de schimmel- fauna. Zij leven in of van schimmels. Ik vond er de volgende soorten bij : Crataraea suturalis Sahlb. Eén exemplaar. Leeft o.a. in stallen en schuren. Crytophagus scutellatus Newm. Eén exemplaar. Een zeer zeldzame soort, die in beschimmeld stro voorkomt. Atomaria munda Ev. Zes exemplaren. Wordt nabij stallen en schuren in beschimmeld stro gevonden. Holoparamecus singularis Beek. Een groot aantal. Komt in massa voor op hooizolders van boerderijen. Holoparamecus kunzei Aubé. Was eveneens in aantal aanwezig, doch minder dan singularis. Holoparamecus ragusae Reitter. 24 exemplaren. Deze zeldzame soort is slechts eenmaal in Nederland gevonden te Den Haag op schimmel van wijnvaten. Zie Col. Neerl. III, blz. 242. Aglemus hrunneus Gyll. Een vrij groot aantal. Komt soms in huizen en bakkerijen voor en verder in boerderijen. Cartodera ruficollis Reitter. Een zeer groot aantal. Deze soort is op vele plaatsen niet zeldzaam. Cartodera argus Reitter. Eén exemplaar. Daarvoor is deze zeldzame soort slechts gevonden bij Rhoon en bij Pannerden, op beide vindplaatsen eenmaal. Zie Col. Neerl. III, blz. 245. Laemophloeus ferrugineus Steph. Een zeer groot aantal. Wordt op graanzolders gevonden. Monotoma bicolor var. quisquilarius Redt. Zes exemplaren. Leeft onder be¬ schimmeld hooi. Typhaea fumata L. Twee exemplaren. Is zeer algemeen tussen beschimmeld hooi in stallen, schuren, enz. Summary The writer received a number of small Coieoptera found in farms at Oude Niedorp (prov. of North Holland). They all proved to be species belonging to the mould fauna. Amstelveen, Amsterdam-Z2, Da Costalaan 48. 184 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.IX.1957 Merkmale zur Unterscheidung der Weibchen von Megaselia rufipes (Meigen) und tenebricola Schmitz (Diptera^ Phoridae) Mit 3 Abbildungen von H. SCHMITZ, S.J. Megaselia tenebricola wurde zuerst 1934 aus belgischen Höhlen beschrieben, wo der verdiente Höhlenforscher Robert Leruth sie an Köder von toten Fischen entdeckte. Seither fand man sie auch in Frankreich, Schlesien, Kärnten und Ru¬ mänien, und zwar stets in Höhlen; oberirdisch wurde sie nur von mir in Irland 1937 angetroffen. Nach Lengersdorf ,,Von Höhlen und Höhlentieren” (Leipzig 1951, S. 11) bildet dieses Vorkommen einen Parallelfall zu dem des Spring¬ schwanzes Schaff eria emucronata, der auf dem Kontinent nur in Höhlen, in Ir¬ land auch im Freien gefunden wurde. Es ist aber zu vermuten, daß es auch auf dem europäischen Festland stellenweise eine oberirdische Population von M. tene¬ bricola gibt. Ich möchte es daraus schließen, daß die Art einmal in einer künst¬ lichen Höhle der belgischen Provinz Limburg unmittelbar an der niederlän¬ dischen Grenze festgestellt wurde. Man hat sie vielleicht in der oberirdischen Phoridenfauna bisher nur übersehen; sie gehört nämlich zu den sehr schwierig zu bestimmenden Arten der rufipes-pulicaria-Gruippe und würde vielleicht bis heute unerkannt geblieben sein, wäre man nicht durch ihr Vorkommen in Höhlen be¬ sonders auf sie aufmerksam geworden. Das $ von tenebricola ist zwar besonders schwierig bis auf die Art zu be¬ stimmen, kann jedoch mit rufipes $ nicht verwechselt werden, da rufipes $ ein mit langen und kräftigen Borstenhaaren ausgestattetes Abdomen hat, ein Merkmal, das dem $ von tenebricola fehlt und auch sonst bei keiner paläarktischen Äiega- selia-Art außer M, hirtiventris Wood auftritt. Aber rufipes $ und tenebricola $ von einander zu unterscheiden ist manchmal gar nicht so einfach. Ich erfuhr dies kürzlich bei Bearbeitung eines von Prof. Dr. H. Franz (Wien) mir gütig über¬ lassenen Phoridenmaterials, das er von einer Forschungsreise nach Südfrankreich und Spanien heimbrachte. In einem Tubus mit Alkohol befanden sich über 160 Phoriden aus der Grotte de la Pouade bei Banyuls sur mer (französ. Ostpyrenäen), an Aas 27.VIIL1953 gefangen. Dazu erhielt ich folgende Mitteilung: „Ich habe in der Grotte de la Pouade in den tieferen Teilen geködert, jedoch ist die Grotte an sich nicht übermäßig tief. Sie geht wohl kaum mehr als 150 m in das Innere des Berges. Als Köder wurden kleine Fische verwendet. Es kann sein, daß dies auf die Zusammensetzung der Ausbeute einen Einfluß gehabt hat”. Wie war diese zusammengesetzt ? Etwa 32 Exemplare, überwiegend ? 9 , ge¬ hörten zu der in hohem Grade troglophilen Triphleba antricola Schmitz; die übri¬ gen Tiere schienen ein Gemisch von mehreren größeren und kleineren Mega- selia- Atitn zu sein. Denn nach Ausscheidung aller typischen Exemplare von Mega¬ selia rufipes 9 (ein $ von rufipes war nicht vorhanden) und Megaselia tene¬ bricola (2 ^ ^ , viele 9 9) blieb ein nicht kleiner Rest von zweifelhaften Me¬ gaselia 9 9 übrig. Er konnte erst geklärt werden, nachdem ich neue und zuverläs¬ sige Kriterien für rufipes 9 und tenebricola 9 herausgefunden hatte. Das Resul¬ tat war, daß alle zweifelhaften Stücke teils zu der einen, teils zu der andern dieser DIE WEIBCHEN VON MEGASELIA RUFIPES UND TENEBRICOSA 185 beiden Arten gehörten. Im ganzen enthielt der Tubus 32 Triphleba antricola, nahezu 90 Megaselia tenebricola und halb so viele Megaselia rufipes, nebst einer Sciaride und einer Braconide. Megaselia rufipes ist eine gemeine Art von planetarischer Verbreitung und wurde auch schon öfter in Höhlen gefunden, aber nur vereinzelt, nie in solcher Menge. Die zur Unterscheidung von rufipes und tenebricola $ wichtigen Kennzeichen liefern am Kopf die Taster, am Hinterleib die Tergitplatten II — V und beide Chitinplatten von Segment VII (das, nebenbei bemerkt, bei den $ beider Arten ein Stigmenpaar besitzt), ferner die Beinfärbung und das Flügelgeäder. Kopf. In der Originalbeschreibung von tenebricola (1934, Natuurhist. Mbl. 23 : 32) heißt es, die Senkborsten der Stirn seien nur annähernd gleichlang, die Fühlerborste dichter und kürzer pubeszent als bei rufipes. Diese subtilen Kenn¬ zeichen sind diagnostisch kaum zu verwerten, was auch von der Körperlänge gilt, die bei beiden Arten innerhalb derselben Grenzen variiert, wenn es auch wahr ist, daß ihr Durchschnittswert bei rufipes höher liegt. Wichtig dagegen ist die Farbe und besonders die Form der Taster. Bei rufipes sind die Taster gelblich (nach der bei Phoriden üblichen Ausdrucks¬ weise, eigentlich mehr braungelb) und nur selten verdunkelt; bei tenebricola dagegen nur ganz ausnahms¬ weise gelblich, fast immer etwas bis stark verdunkelt, also grau, braun oder schwärz¬ lich eventuell mit hel¬ lerer Spitze und fein hellbraun gesuämtem Unterrand. In Zwei¬ felsfällen entscheidet die Form, die immer verschieden ist. Sie läßt sich leichter an Abb. 1 und 2 verglei¬ chend ablesen als mit Worten beschreiben, aber die folgenden Hinweise mögen den Vergleich unterstüt¬ zen. Vorausgeschickt sei, daß sich am Taster drei sehr ungleich lange Teile unter¬ scheiden lassen (Abb. 2): der in die Mund- Abb. 1. Megaselia rufipes Meigen $ . Linker Taster, Mikro¬ phot. (stark vergr., natürl. Länge der Borste X 0,217 mm). Abb. 2. Megaselia tenebricola Schmitz $ . Linker Taster, Mi¬ krophot. (stärker als Abb. 1 vergr., Länge der Borste X = 0,186 mm). Sp = Stipes. St. = Stielchen (quergerunzelt). 186 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.IX.1957 kegelmembran eingebettete sog. Stipes (Sp), das sehr kurze, quergeriefte Stielchen (St) und der eigentliche, mit feinen Sensillen und langen Borsten ausgestattete Hauptteil, der in situ, d.h. ohne Zergliederung, allein sichtbar ist. Bei rufipes hat der Hauptteil einen von der Spitze bis in die Nähe des Stielchens geraden Oberrand und einen etwas stärker als bei tenebricola konvexen Unterrand; er ist ferner deutlicher abgeplattet, und der Flaum der Mikrotrichien beider Flächen, sowohl der nach innen gewandten wie der nach außen gekehrten (der morpholo¬ gischen Oberseite) ist blond. In Abb. 1 verhält sich die Länge des Hauptteils zu seiner maximalen Breite wie 4 : 11. Der tenehricola-'X'àstti ist in der apikalen Hälfte stärker verschmälert (evtl, noch deutlicher als in Abb. 2) und sein Oberrand vor dem Stielchen eine Strecke weit eingebuchtet, sein Unterrand ist etwas weniger konvex; daher verhält sich in Abb. 2 die Länge des Hauptteils zu seiner maximalen Breite wie 4 : 13, in andern Fällen wie 1 : 3. Er ist weniger abgeplattet, und die Mikrotrichien sind schwärzlich; dadurch tragen sie bei zur Verdunkelung des Tasters, die aber auch, besonders im proximalen Teil, am Chitin selbst gelegen ist. Mikroskopisch kann auch die Zahl und Beschaffenheit der auf der Außenseite vorhandenen, kleinen, kreisrunden Sinnesgrübchen herangezogen werden. Sie sind bei tenebricola viel deutlicher zu sehen, schärfer umrandet (Durchmesser ca. 0,005 mm) und gegen 55 oder weniger an der Zahl. Bei rufipes , $ treten sie selbst bei sehr starker Vergrößerung weniger deutlich hervor, und es sind ihrer gewöhnlich über 100. Tergite des Präabdomens. Schon zur Zeit, als mir die ersten Weibchen der später als tenebricola beschriebenen neuen Art zu Gesicht kamen, notierte ich mir über diese vermeintlichen rufipes Meig.: ”In belgischen Höhlen einige $ $ mit verkürztem dritten Tergit und verdunkelten Palpen”. Doch sagte ich in der Originalbeschreibung von tenebricola nichts über das Längenverhältnis der abdominalen Tergite, vermutlich weil von einer regelrechten Verkürzung des dritten Tergits, wie z.B. bei breviterga Lundbeck $ , nicht die Rede sein konnte. Das große Material aus der Grotte de la Pouade zeigt aber, daß man die $ $ von M. rufipes und tenebricola schon an der Länge von Tergit II und besonders von Tergit III, verglichen mit der von Tergit IV und V, mit Sicherheit unter¬ scheiden kann. Der dritte Tergit ist nämlich bei tenebricola $ fast immer deutlich kürzer als der fünfte, evtl, auch als der sechste, und meistens auch als der vierte. Bei dem Objekt der Hauptfigur in Abb. 3 ist dies Verhalten besonders gut ausgeprägt. Es ist nicht immer so augenfällig, aber sobald man bei einem $ ein auch nur geringes Ansteigen der medianen Länge in der Reihe: Tergit III, IV, V bemerkt (z.B. bei Betrachtung von der Seite her), kann man sicher sein, daß es sich nicht um rufipes handelt, bei welcher Art diese Tergite der Reihe nach an Länge abnehmen oder bestenfalls gleichlang sind. Bei Trockenexemplaren ist natürlich wegen der oft zu beobachtenden Ineinanderschachtelung der Tergite das hier erörterte Merkmal nicht immer ohne Mazeration anwendbar, doch kann dann die verschiedene Dichte der Tergitbehaarung zur Unterscheidung heran¬ gezogen werden. Wie in Abb. 3 der Vergleich der Nebenfiguren c und f zeigt, stehen bei rufipes 9 die Haare ganz erheblich dichter als bei tenebricola 9 . In der Beschaffenheit der Haare selbst ist wohl kein verläßlicher Unterschied. Auch die Form von Tergit VI kann außer Betracht bleiben, da sie bei beiden Arten etwas variiert. Bemerkt sei noch, daß aus der Hauptfigur der Abb. 3 DIE WEIBCHEN VON MEGASELIA RUFIPES UND TENEBRICOSA 187 nichts über die relative Länge der Intersegmentalmembranen abgeleitet werden darf; die betreffenden Unterschiede sind rein akzidentelle des Präparats. Terminal! a. Die End¬ segmente VII — X sind in bei¬ den Arten von normalem Bau und in vielen Einzelheiten ähn¬ lich, nur die Sklerite von Seg¬ ment VII, besonders die ven¬ tralen, unterscheiden sich merk¬ lich und liefern eines der besten Erkennungsmerkmale. Das dor¬ sale Chitinplättchen ,is bei ruf^- pes $ ( Abb. 3a) viel länger als breit, nach hinten stärker ver¬ schmälert und am Vorderrand manchmal noch stärker als in der Abbildung ausgebuchtet. Ventral gibt es bei rufipes nur eine linienförmige, mitunter stellenweise bis zum Verlöschen verschmälerte Chitingräte, die am kaudalen Ende entweder zu einem winzigen Dreieck (wie Abb. 3b) verbreitert, oder statt dessen in ebenso winziger Weise gegabelt ist. Der Tergit VII von tenebricola $ (Abb. 3d) ist meist relativ kürzer und breiter als bei rufipes $ und am Vorderrand manchmal quer Abb. 3. Hauptfigur = MegaseUa tenebricola 9 , ab- abeestutzt; der Ventrit (Abb. dominale Tergite I bis VII, vergr. Nebenfiguren: a, . . b, c von Megaselia rufipes $ , d — f von Megaselia m^ni^ls limenförmig tenebricola $ , und zwar: a und d = Tergit VII; b schmal, sondern immer ein rich- und e = Ventrit VII; c und f = Tergit III. Ver- tiges Plättchen, länglich, mit größerung der Nebenfiguren verschieden. , , , , c -r. •• ® ® ® schwach gezackten beitenran- dern und von etwas variabler Eorm, immer kleiner und kürzer als der Tergit. Ohne Mazeration und starke Vergrößerung ist auch dieses Merkmal nicht feststellbar. Beine. Bei rufipes ist die Vorderhüfte gelblich oder verdunkelt gelbbraun, nie geschwärzt; Vorderbeine und manchmal auch die übrigen gelbbraun, aber die Mittel- und Hinterbeine nicht selten so sehr zu Braun verdunkelt, daß der Name rufipes wenig dazu paßt. Bei tenebricola $ kommt es fast nie vor, daß die Vorderhüfte im ganzen gelblich ist; sie ist sozusagen immer wenigstens teilweise, besonders auf der proximalen Hälfte geschwärzt. Auch die Vorderbeine fast immer schwärzlich oder dunkelbraun, desgleichen die übrigen, die auch rein schwarz sein können. Flügel. Das Geäder kann nicht ohne Vorsicht zur Diagnostizierung 188 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, IJX.1957 herangezogen werden; bei beiden Arten von Natur sehr ähnlich und dazu etwas variabel, gestattet es in einigen Fällen keine sichere Entscheidung. Die Randaderlänge erreicht bei tenebricola in vielen Fällen 0,49 der Flügellänge; bei rufipes kann der Index bis zu 0,46 herabgehen. Das Längenverhältnis der Randaderabschnitte (diese mit I, II, II bezeichnet) erlaubt in folgenden Fällen sofort, sich für rufipes bzw. tenebricola zu entscheiden: Das Verhältnis ,,I mehr als doppelt so lang wie II” (wenn auch nur wenig !) kommt nur bei rufipes vor, z.B. 66 : 32 : 19 (rufipes $ von Sittard, Holl, Limburg); oder 4l : 20 : 11 (ru¬ fipes $ von Neuseeland). Anderseits ist es eine sichere Indikation für tenebricola, wenn I kaum länger oder sogar etwas kürzer ist als II + III zusammen, z.B. 21 : 14 : 8 oder 28 : 19 : 11 oder 31 : 22 : 11 (alle drei Beispiele aus der Grotte de la Pouade). Falls I nur ganz wenig länger ist als II -f- III, wird ebenfals meist tenebricola $ vorliegen. Für die Veränderlichkeit der Längenverhältnisse von I, II, III bei tenebricola $ seien noch folgende Beispiele angeführt: 34 : 20 : 10; 39 : 21 : 11; 35 : 18 : 10; 36 : 19 : 11; 52 : 31 : 17. Es zeugt also nicht sicher für rufipes, wenn I nur annähernd doppelt so lang ist wie II, oder II doppelt so lang wie III. An der Gestalt der sog. blassen Längsadern ist tenebricola $ in vielen Fällen nicht von rufipes $ zu unterscheiden; nur hin und wieder trifft man ein $ , bei dem die 4., mitunter auch die 5. Längsader anfänglich stärker als bei rufipes gebogen ist. Überschaue ich die an den beiden Megaselien der Grotte de la Pouade ge¬ machten Erfahrungen, so tritt die Tatsache hervor, daß die in der Systematik viel benutzten Merkmale des Flügelgeäders keineswegs an erster Stelle stehen, weil sie in diesem Fall zu sehr variieren. Man wird dies im Auge behalten müssen, wenn man einmal darangeht, die bisher nicht näher untersuchten Arten festzulegen, aus denen sich in unserm Gebiet die Megaselia rufipes-pulicaria-Gruppe zusammen¬ setzt. Diese bilden ja auch heute noch das 1909 von Wood geschilderte ,, compara¬ tively featureless residuum, which largely depends for its disentanglement upon differences in the venation . (Entomol. monthl. Mag. (2) 20 : 240). Man wird nun bei der Beurteilung des Geäders nicht von dem Gedanken ausgehen dürfen, dass nur Exemplare mit genau demselben Abschnittsverhältnis der Costal- ader artlich zusammengehören können. Es ist klar, daß dies die Arbeit des Syste¬ matikers in dieser schwierigen Gruppe nicht erleichtert. Wodurch kann sie denn aber erleichtert werden ? WooD hat wohl recht, wenn er sagt: „A wider expe¬ rience and more abundant material provide the clue”. 22c, Bad Godesberg (Westdeutschland), Elisabethstrasse 18. Colobochyla salicalis Hb. Op de regenachtige en vrij kille avond van 25 juni 1956 kwa¬ men vier exemplaren te Hoog-K‘eppel op de oppomplamp af. Ongeveer een km van de eerste plek verwijderd kwam op 25 juni, toen het beslist een koude avond was, weer een exem¬ plaar op het licht. Alles bij elkaar ving ik in deze omgeving 4 exemplaren. Zeer war- schijnlijk is de vlinder in deze omgeving op het ogenblik dus niet ongewoon. W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. Mamestra persicariae L. Deze uil was in 1957 te Apeldoorn weer zeer talrijk. Niet¬ tegenstaande de scherpe controle was er evenwel geen spoor van enige variabiliteit te ontdekken. Alle exemplaren waren vrijwel precies gelijk aan elkaar. W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. f ')ôb^9X îTv. w .7 i. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN MAANDBLAD UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Deel 17 1 oktober 1957 No 10 Adres der Redactie : B. J. LEMPKE, Oude IJselstraat 12^^^, Amsterdam -Zuid 2 ■ — Nederland j INHOUD; B. J. Lempke : Trekvlinders in 1956 (p. 189). — J. P. van Lith : On the I behaviour of Chaetodactylus mites (Acar., Tyr.) in the nests of Osmia rufa L. and Che- lostoma florisomne (L.) (Apidae, Megachilidae) (p. 197). - — • H. Smit; Onderzoek I naar het voedsel van Calathus erratus Sahlb. en Calathus ambiguus Payk. aan de hand I van hun maaginhouden (p. 199). — F. C. van Heurn en P. van der Wiel : Helops rossii i Germ., een houtbeschadigende kever, nieu'w voor de Nederlandse fauna (p. 211). — J. B. M. van Dinther : Papilio anchisiades anchisiades Esper, a Citrus pest of minor importance (p. 213). — Literatuur (p. 209 : M. A. Lieftinck ; p. 210 : W. J. Kabos). Korte mededelingen (p. 210, 216 : W. J. Boer Leffef ; p. 216 : Bibliotheek). Trekvlinders in 1956 door B. J. LEMPKE ( ze ventiende jaarverslag ) De winter begon zeer zacht. December was meer dan twee graden te warm en ook januari was zachter dan normaal. Aan het einde van deze maand daalde de thermometer echter overal beneden nul en begon een koudeperiode, die zonder onderbreking zou duren tot eind februari en wel de beruchtste werd, die wij zelf meegemaakt hebben. Van 15 tot 16 februari vroor het op vele plaatsen meer dan 20° en toen de maand ten einde was, bleek het de koudste van de laatste 250 jaar geworden te zijn. Maart was normaal, dus veel schrale dagen, hoewel het begin van de derde decade heerlijk zacht voorjaarsweer bracht. De hele maand april was veel te koud met veel guur weer, maar mei werd gelukkig beter. Zowel in de eerste als in de derde decade kwamen perioden met prachtig lenteweer voor, maar natuurlijk liepen daar ook weer koudere en zelfs vrij gure dagen tussen door. Juni was koud met weinig zon en veel regen en ook juli was te koud, te nat en te somber. Augustus maakte het nog bonter. Gemiddeld was de temperatuur drie graden te laag, viel er veel te veel regen en scheen de zon te weinig, zodat het de koudste augustusmaand van de laatste 240 jaar werd. Geen wonder, dat 1956 een wel zeer ongunstige zomer bracht met slechts twee zomerse dagen tegen 19 in een normaal jaar ! De herfst maakte weinig goed. September begon koud, maar werd later ge¬ lukkig beter en vooral de derde decade was mooi. Oktober leverde enkele goede herfstdagen op, maar was over het algemeen toch vrij nat en somber. November was vrij goed met een korte vorstperiode aan het begin van de derde decade. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijk seizoen niet gunstig is geweest voor de meeste trekvlinders, die het over het algemeen van warm weer moeten hebben. Toch bracht ook dit jaar een verrassing, die niemand 190 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 20 grote vlucht van Doodshoofdvlinders, als onze generatie waarschijnlijk niet nog eens zal beleven. Maar ook het aantal Gammauilen bereikte een recordcijfer, sinds we ook van deze soort over nauwkeurige cijfers beschikken (vanaf 1947). Van de inheemse dagvlinders was vooral het zeer geringe aantal exemplaren in de herfst opvallend. Op Sedurn en Asters was nauwelijks een exemplaar te zien van de derde generatie van Pier is rapae L. Trouwens ook in de zomer waren de Limburgse klavervelden zeer slecht door dagvlinders bezocht. Daarentegen vond ik Hipparchia semele L. op luwe plaatsen aan de rand van heideveldjes in Lim¬ burg even talrijk als anders. Van 132 waarnemers werden bruikbare gegevens ontvangen. De incidentele mededelingen over Acherontia atropos zijn hierbij natuurlijk niet meegeteld. Hier¬ uit kon het volgende overzicht samengesteld worden. 1. Pontia daplidice L. Alleen W. van Soest zag op 12 augustus twee exem¬ plaren te Wapenveld langs de dijken. 2. Leptidea sinapis L. Op 4 juni vond Sogeler een afgevlogen $ te Bemelen en op 16 augustus drie verse exemplaren, zodat in totaal dus vier stuks geteld werden. 3. Colias hyale L. De Gele Lucernevlinder heeft in 1956 al een biezonder slecht vliegjaar gehad. Van de eerste generatie werden slechts twee exemplaren gezien, beide in Zuid-Limburg: op 4 juni één te Eiserheide (Sogeler) en op 19. VI één te Ubachsberg (Buter). De zomergeneratie was maar weinig beter. Op 12 augustus zag Jansen een exemplaar te Groningen, op 20. VIII zag Bakker er vijf te Bussum en de 21ste werd de laatste te Eys opgemerkt (van Wisse- lingh). Het totaal aantal waarnemingen bedroeg dus slechts 9, een getal als we in geen jaren meegemaakt hebben. Alleen 1940 en 1941 waren daar onder, maar toen was het aantal waarnemers nog gering, zodat hieraan weinig waarde gehecht kan worden. Van de vergelijkbare jaren was tot nu toe 1951 het slechtste met 55 stuks. Hieruit blijkt wel heel duidelijk de funeste invloed, die het weer in 1956 op de Ayrf/c-stand in ons land gehad heeft. 4. Colias crocea Fd) Merkwaardig genoeg heeft de Oranje Lucernevlinder, waarvan het gebied, waar hij zich kan handhaven toch veel zuidelijker ligt dan bij de Gele, het er veel beter afgebracht, al was het voorkomen hier natuurlijk ook niet bepaald schitterend. Al op 2 juni ving van der Vliet een prachtig $ te Sprokkenburg bij Nijmegen. Uit de eieren daarvan werden vier mannetjes en vier wijfjes gekweekt, die van 22 tot 24 augustus uitkwamen. 12 juni werd het tweede exemplaar gezien op het Kampereiland (Sollie) en 28 juni het derde te Gilze- Rijen (Bink). In juli werd geen enkel dier waargenomen, maar augustus leverde een vrij goed aaneensluitende serie waarnemingen op, die in september werd voortgezet, tot op 21. IX de laatste crocea s te Stein gezien werden door Pater Munsters, maar liefst 10 stuks op dezelfde dag. Zoals uit het lijstje van vindplaatsen blijkt, vloog de vlinder wel hoofdzakelijk in het zuiden van het land. Vindplaatsen. Lbg.: Eys, Wijlre, Stein, Sint Odiliënberg, Swalmen. N.B.: Volgens besluit van de Internationale Nomenclatuurcommissie moet het woord ,, Colias” als vrouwelijk beschouwd worden. TREKVLINDERS IN 1956 191 Rijkel, Gilze-Rijen, Zld.: Aagtekerke, Wilhelminadorp, Burghsluis. Z.H, : Hen- drik-Ido-Ambacht, Gorkum, Alphen aan den Rijn. N.H.: Wijk aan Zee, Hoorn. Gdl.: Otterlo, Sprokkenburg. Ov.: Kampereiland, Urk. Totaal aantal wa ar genom en exemplaren: 45 tegen 99 in 1955. 5. Vanessa atalanta L. Hoewel reeds vroeg in het jaar enkele exemplaren werden gezien, heeft ook de Atalanta in 1956 een van zijn slechtste seizoenen ge¬ had. Al op 18 maart werd de eerste genoteerd (Eindhoven, van Duim), gevolgd door de tweede op 23. III te Amsterdam (G. Meijer). April leverde 4 waarne¬ mingen op, alle in de laatste decade, die een inleiding waren tot die van de mei¬ maand. Hoewel de dagtotalen steeds laag bleven, werd de vlinder de hele maand Fig. 1. Diagram van de vluchten van Vanessa atalanta L. mei toch vrij regelmatig gezien. In juni kwamen echter een paar data voor, die voor wat afwisseling zorgden. Op 24.VI zag Leffef op Terschelling een trek van 16 exemplaren, die langs de Dellewal vlak boven het water vlogen van zw naar no. Met waarnemingen op andere plaatsen kwam daardoor het dagtotaal op 24 stuks, welk aantal in de verdere loop van het jaar slechts enkele malen over¬ troffen zou worden. Op 19 juni zag Vlug te Vrouwenpolder 11 stuks en twee dagen later 9 te Oostkapelle, zodat een deel van de voor j aarsimmigratie waar¬ schijnlijk over de Zeeuwse eilanden gegaan is. Juli leverde niets biezonders op. Geen enkele dag kon het tot 10 waarnemingen brengen. Augustus was aanvanke¬ lijk niet veel beter. Alleen op de l4e zag Sogeler een vrij groot aantal dieren te Imstenrade op een plek, waar overrijp fruit was neergegooid. Pas in de tweede helft van de maand liep het aantal wat op, zodat op 23. VIII een dagtotaal van 33 stuks werd bereikt. Op de laatste augustusdag kwam reeds de top, die niet hoger lag dan 44 exemplaren. September, anders meest de Atalanta-maand bij uitnemendheid, kon op geen enkele dag dit aantal evenaren. Wel waren er ge¬ lukkig enkele dagen, dat het tussen de 20 en 30 lag, maar al na 23. IX werd de Atalanta een nog maar zelden geziene vlinder. Natuurlijk was ook oktober uiterst matig. De laatste waarnemingen waren 2 stuks te Rotterdam op 25.X (v. D. Aa) en één de 28ste te Geffen (Gerris). Geheel apart staat dan nog een melding van een Nummervlinder, die 23 november verstijfd in een schuur te Hoogeveen zat (A. Masselijnk). Trek. Alleen de reeds vermelde waarneming op 3 juni van Leffef kwam binnen. Lichtvangst. Op 13 juli kwam een Atalanta te ’s-Gravenpolder op licht af (Vlug), vermoedelijk ook een trekker. Totaal aantal waarnemingen: 1236, iets meer dan het tiende deel van 1955 en het laagste aantal, sinds we in 1947 begonnen ook van deze vlinder nauwkeurige aantallen te registreren. Vooral wanneer het hierbij gegeven diagram, op precies dezelfde schaal getekend als in alle voorafgaande jaren, vergeleken 192 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 wordt met zijn voorgangers, valt wel duidelijk op, hoe slecht de Atalanta het ge¬ daan heeft in het seizoen- 19 56. 6. Vanessa cardui L. Natuurlijk is ook voor de Distelvlinder geen optimistisch verslag te verwachten, hoewel het resultaat toch- niet helemaal tegenvalt. Het eerste exemplaar zag van Tuijl op 2 mei te Muiderberg, stuk gereden op de weg liggend. Pas tegen het eind van de maand volgen dan meldingen van Drempt, Spakenburg en Swalmen. In juni werd de vlinder op 14 verschillende dagen ge¬ meld, steeds in klein aantal, behalve op 2. VI, toen Tolman te Spakenburg, Eem- dijk en Eembrugge in totaal 11 meest wild vliegende exemplaren telde, terwijl Pijpers er bovendien 2 te Swalmen zag, zodat een dagtotaal van 13 stuks werd bereikt. Het zou echter tot half augustus duren, vóór er weer enkele dagen kwa¬ men, die een betrekkelijk gunstig resultaat opleverden. In juli was de vlinder beslist zeldzaam, daar hij slechts op 8 dagen werd gezien. Augustus werd beter, vooral in de tweede helft, toen de nieuwe generatie goed begon uit te komen. Op 21 en 23.VIII werden dagtotalen van 15 stuks bereikt. Het maximum viel op 5 september met 16 carduïs. Daarna zakte het aantal weer snel. Op de meeste septemberdagen werd slechts één enkel exemplaar gezien. Oktober leverde maar 4 waarnemingen op, de laatste op 27. X te Rotterdam (Minnaard). Bij het exem¬ plaar van 8.x werd uitdrukkelijk vermeld, dat het vers was, zodat dit ongetwijfeld tot een zeer zwakke tweede Nederlandse generatie behoord heeft. Wat in 1956 vooral opviel, was het nog ver in juli binnen vliegen van immi¬ granten. Nog op 20 juli werd bij een melding opgemerkt, dat de vlinder afgevlo¬ gen was, terwijl de eerste opgave van een volkomen vers exemplaar pas van 8 au¬ gustus dateerde. Natuurlijk werd door elke waarnemer niet vermeld in welke toe¬ stand het exemplaar verkeerde, dat hij zag, maar in elk geval is wel zeker, dat de eerste in Nederland geboren generatie pas laat begon te vliegen. Totaal aantal waarnemingen: 261, tegen 234 en 171 in 1954 en 1955. Niet al te teleurstellend dus, maar natuurlijk toch een zeer middelmatig jaar. 7. Issoria lathonia L. Wanneer we de jaren vóór 1945 niet mee rekenen, dan werd 1956 wel het allerslechtste jaar, dat we tot nog toe voor deze vlinder mee¬ gemaakt hebben. Geen wonder, want lathonia is nu eenmaal een soort, die het beste gedijt bij warm droog weer met veel zon. De eerste generatie werd in het binnenland slechts in enkele exemplaren waar¬ genomen. Op 24 april zag Sogeler een vers exemplaar te Epen, 6 mei Otten- i HEijM een tweede te Blerick. 20 mei werden drie stuks te Swalmen opgetekend, ! op 6 juni één te Rijssen, op 27 juni één te Swalmen. Tegen alle regels in werd juli de beste maand met een maximum van 10 stuks (!) op 8. VIL In augustus ■ werd lathonia slechts op drie verschillende data gesignaleerd, gevolgd door twee 1 in september. In oktober zag alleen Lücker op de 23ste nog twee exemplaren te Swalmen. Vergelijken we het voorkomen in het binnenland met dat in de duinstreek, dan blijkt de verdeling over het seizoen daar precies hetzelfde geweest te zijn, al was het aantal in dit veel beperkter gebied bijna tien maal zo groot. Hier werd y het eerste exemplaar al op 23 maart gezien (Heemstede, van Wisselingh) en I: vielen de toppen op 13 mei met 50 stuks (eerste generatie) en op 8 juli met |i 70 exemplaren (tweede generatie). Augustus en september waren ook daar stuk- ii ken minder, maar in elk geval toch beter dan in het binnenland. De laatste datum, ii TREKVLINDERS IN 1956 193 was hier 23 september met 3 afgevlogen exemplaren te Bentveld. Duidelijk blijkr dus, dat de koude natte zomer zeer ongunstig voor lathonia is geweest. Vindplaatsen: Lbg.: Epen, Sint Odiliënberg, Swalmen, Blerick. N.B.: Oosterhout. Z.H.: Berkenwoude. N.H.: Amsterdam, Blaricum. Utr.: Soest. Gdl.: Hulshorst, Nijmegen. Ov.: Rijssen. Dr.: Kralo. Gr.: Grijpskerk. Hoewel de vlinder dus vrij goed over het land verbreid was, stamt het aller¬ grootste deel der gemelde exemplaren toch uit het zuiden. Totaal aantal waargenomen exemplaren: 52 tegen 119 en 120 in de toch ook al zeer middelmatige twee voorafgaande jaren. 8. Lysandra coridon Poda. Twee exemplaren, beide gemeld door Sogeler. Op 1 augustus een vers $ te Eperheide en op 17 augustus een af gevlogen $ te Schinveld. 9. Acherontia atropos L. Ik twijfel er niet aan, of in onze lepidopterologische literatuur zal 1956 wel voortleven als het grote ^2/röpöJ-jaar. En niet alleen geldt dit voor ons land, maar ook voor de Britse eilanden, waar eveneens een aantal waarnemingen bereikt werd, dat alle voorafgaande jaren verre overtreft, hoewel het totaal lager is dan voor Nederland ! Reeds op 28 april werd te Hilversum een Doodshoofdvlinder gevonden (Bok- ma). Zo vroeg werd hier nog nooit tevoren een immigrant waargenomen. Het bleef echter oen eenzame voortrekker, want pas op 3 juni volgde de tweede. Die werd door een bijenhouder (handtekening onleesbaar) gevonden aan de buiten¬ kant van zijn bijenkast te Geervliet. De vlinder zat volkomen in rust, een paar decimeter boven het vlieggat, terwijl een paar bijen voortdurend zenuwachtig over hem heen liepen. Werd het hem te erg, dan veegde hij even snel met een voorpoot over zijn kop, maar bleef verder rustig zitten. Langohr vond een exemplaar op 16. VI te Bocholtz, van der Vliet meldde een prachtig gaaf $ van 24. VI te Geffen en van Randen vond 25 juni een Doodshoofdvlinder te Oosterwolde. Omstreeks 20 juli werd er een te Susteren gevonden. Uit deze gegevens blijkt dus, dat er stellig een voor deze soort vrij sterke immigratie plaats gevonden moet heb¬ ben. Verse exemplaren van een nieuwe generatie werden al in augustus gemeld, to¬ taal 7 stuks op vier verschillende data en zh 10, waarvan geen juiste datum be¬ kend is. September werd echter fantastisch goed. Alleen met uitzondering van de derde werd de vlinder op alle dagen van de maand gezien. Niet zelden waren de dagtotalen groter dan anders het totaal voor een heel jaar ! Zoals de hierbij ge¬ reproduceerde figuur laat zien, waren 10 en 13 september wel uitzonderlijk goede dagen. Op 13. IX werden maar liefst 25 stuks geteld. Uit de hierna volgende lijst van vindplaatsen blijkt, dat de vlinder door vrijwel het gehele land waargenomen is. Sommigen waren al biezonder gelukkig hiermee. Zo kreeg ik een kaart van Mevr. Bottema uit Katwijk aan Zee, dat zij in het begin van september een exem¬ plaar op het balkon van haar woning aan de zeezijde zag zitten. Maar op de twee palen van de straatverlichting, die vanuit de kamers te zien waren, zaten er nog drie ! Ze bleven daar een dag of drie, onbeweeglijk niettegenstaande de sterke wind, en waren toen op eens verdwenen. Ook van vrij veel andere plaatsen zijn meerdere exemplaren bekend. Vrijwel alle septemberdieren waren prachtig gaaf en verschillende ontdeden zich bij aanraking pas van hun meconium, een zeker bewijs, dat ze pas uit de pop waren en zich ongetwijfeld hier te lande ontwikkeld 194 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 Fig. 2. Dagelijkse totalen van Acherontia atropos L. van l.VIII tot 20.X. (Daily totals of A. atropos L. from August 1 till October 20). hadden. Dat er niettegenstaande de vele vlinders toch slechts weinig rupsen en poppen werden gevonden, komt vrij zeker door het feit, dat de meeste dieren zich al tot vlinder ontwikkeld hadden vóór het aardappelen rooien begon. Na half september daalde het aantal stuks per dag aanmerkelijk, al bleven de waarnemingen nog tot half oktober vrij regelmatig doorlopen. Het laatste levende exemplaar werd op 15.X te Oosterbeek gezien. Daarna volgde nog een dode atropos op 20. XI in een tuin te Schiedam (Lucas). Dat we zo’n prachtig overzicht gekregen hebben over het voorkomen in ons land, is voor een belangrijk deel te danken aan artikelen in tijdschrift (,,De Spiegel” door Rinke Tolman) en kranten (Walrecht in de Provinciale Zeeuwse Cou¬ rant, P. Klaassen in het Haarlems Dagblad en van Minnen in de Leeuwarder Courant). Deze heren zorgden er voor, dat alle waarnemingen van lezeressen en lezers weer bij mij terecht kwamen. Verder kwamen tal van gegevens binnen bij het Museum voor het Onderwijs te Den Haag en wist Flint maar liefst 16 op¬ gaven uit Overijsel bijeen te brengen. Aldus is het hierna volgende overzicht het resultaat van de beste coöperatie, die men zich maar denken kan. De verdeling van de exemplaren over de twee geslachten is niet op te geven, omdat in de meeste gevallen de sekse niet werd vermeld. Het Haagse museum ontving in elk geval 5 wijfjes en 17 mannetjes. Wat is nu de oorzaak van deze d/föpör-explosie ? Zo lang niet alle be¬ schikbare gegevens gepubliceerd zijn, zal dat wel moeilijk uit te maken zijn. In Engeland helt men over tot de mening, dat Nederland de leverancier is van vele der daar waargenomen exemplaren. Een feit is, dat op 6 september een Doods¬ hoofdvlinder op het lichtschip Noord-Hinder (70 km ten westen van Vlissingen en 50 km van Oostende) werd gevangen. Ook dit was een vers dier (J. Roose). In Noordwest-Duitsland waren eveneens meer vlinders dan in andere jaren, maar voor zover op het ogenblik bekend is, op geen stukken na zoveel als bij ons. Maar ook ver naar het zuiden waren plaatselijk veel atropossen. H. Imhoff schrijft | over een massale vlucht in Zwitserland. Op 11 september kwamen minstens 100 exemplaren op licht af bij het Grimselhospiz (M/V/, ent. Ges. Basel, N.F., 7 : ! TREKVLINDERS IN 1956 195 12 — 14, 1957). En Caron trof in dezelfde tijd (31. VIII tot 13. IX) de vlinder geregeld en vooral in de laatste week in aantal toenemend aan op de lichtreclame van het hotel te San Martino della Scale, circa 650 m boven Palermo, gemiddeld 5 tot 12 exemplaren per avond. Het was de eerste keer in al zijn verzameljaren in Zuid-Europa, dat hij de vlinder op licht waarnam. Trouwens, ook hier te lande deden verschillende verzamelaars dezelfde ervaring op. Uit publicaties van Oudemans is op te maken, dat 1896 ook een goed jaar voor de soort geweest moet zijn. Maar toen werden vooral veel rupsen gevonden. Voor zover we met zekerheid kunnen nagaan, is het voorkomen van de vlinder zelf in een dergelijke mate dan ook nog nooit in Nederland waargenomen. Des te meer voldoening geeft het daarom, dat alle bereikbare gegevens nu vastgelegd konden worden. Vindplaatsen (alle stadia)i). Lbg.: Vaals (9), Bocholtz, Vijlen, Epen, Heerlerbaan, Heerlen (2), Heerlerheide, Kerkrade, Susteren, Sint Odiliënberg (2 plus 1 rups), Melick, Roermond, Thorn, Roggel (3), Venlo. N.B.: Maarheeze, Deurne (4), Dongen, Nuenen, Eindhoven (2), Handel, Rijswijk, Geffen, Sint Michielsgestel, Den Dungen (1 vlinder plus 1 rups). Kaatsheuvel (2), Capelle, Tilburg (4), Oisterwijk, Hilvarenbeek, Halsteren. Zk; Nieuwvliet, Hulst, IJzen- dijke, Westkapelle, Domburg, Souburg (2), Middelburg (3), St. Laurens, Vlis- singen (2), Schore, Nieuwdorp, Biezelinge, Kortgene, Sint Maartensdijk (2), Haamstede (3 op de vuurtoren, plus 1 rups). Brouwershaven (1 pop). Z.H.: Melissant (3), Dordrecht (3), Poortvliet, Geervliet, Hendrik-Ido- Ambacht, Schie¬ dam, Rotterdam (4), Sliedrecht, Schelluinen, Gorkum (5), Loosduinen, Den Haag (14), Scheveningen, Meyendel (2), Wassenaar (3), Katwijk, Katwijk aan Zee (4), Leiden (6), Leidschendam. N.H.: Heemstede, Zandvoort (2, in strand¬ stoelen !), IJmuiden (1 op de vuurtoren). Wijk aan Zee, Egmond (2), Hoorn, Westwoud, Oosthuizen, Zaandam (3), Halfweg, Amsterdam (19, plus 1 rups), Haarlemmermeer (4), Vijfhuizen, Aalsmeer (2), Weesp, Ankeveen, Bussum (6), Huizen, Laren, Hilversum (2). Utr.: Loenen (3), Vleuten, Utrecht (2), Cothen (2), Zeist (5), Soest (2), Spakenburg (2), Doorn, Amerongen, Veenendaal (1 rups). Gdl.: Hoevelaken, Nunspeet, Apeldoorn (10), Arnhem, Oosterbeek, Ren- kum (5), Wageningen (5), Aalten, Zelhem, IJzerlo (1 rups), Dinxperlo (1 rups), Doetinchem, Groessen (2), Waardenburg, Leerdam (3). Ov.: Deventer (2), Olst, Holten, Almelo, Enschede, Raalte (4), Kampen (3), Kampereiland, IJselmuiden, Vollenhove, Paaslo. Dr.; Meppel, Hoogeveen (5), Havelte, Assen. Noordoostpolder: Bant (3), Emmeloord (3), Ens (2), Marknesse, Rutten, Creil, Tollebeek, plus 2 zonder nadere vindplaatsaanduiding. Er.: Noordwolde (8), Ap¬ pelscha (2), Oosterwolde (4), Haule, Haulerwijk, Donkerbroek (2), Nijeber- koop, Wolvega (2), Nieuweschoot, Mildam (2), Gorredijk, Oldeboorn (4), Wijkel, Parrega, Bolsward (3), Ravenswoud, Bergum, Buitenpost (3), Wester- geest (3), Zwagerveen, Driesum, Dantumawoude (2), An j urn, Leeuwarden (8), Stiens (2), Vrouwenbuurtstermolen, St. Jacobi-Parochie, Berlikum, Menaldum, Peins, Winsum, Eraneker (2), Oosterbierum, Vlieland, Gr.: Grijpskerk (2), Gro¬ ningen (2), Winschoten, Enumatil. Noordhinder. Indien achter een plaatsnaam niets is vermeld, betekent dit, dat er slechts één exem¬ plaar werd waargenomen. 196 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 Totaal aantal waargenomen exemplaren; 344 vlinders, 6 rupsen en 2 poppen. De rupsen werden in september gevonden behalve één van begin oktober, de twee poppen in de tweede helft van september. 10. Herse convolvuli L. Immigranten werden gezien in juli (3 stuks) en augustus (één op de l4e). De beste maand was als gewoonlijk september, hoewel het dagtotaal toch slechts eenmaal tot 3 kon komen (op de 12e). Reeds op 26. IX werd de laatste Windepijlstaart van het seizoen gezien (te Schelluinen, Slob). Geen enkele rups of pop werd gevonden. Vindplaatsen. N.B.: Handel. ZL: Lewedorp. Z.H.: Melissant, Hendrik- Ido- Ambacht, Schelluinen. N.H.: Bloemendaal, Hoorn, Naarden. Utr.: Zeist (op 8. IX zowel een gaaf als een afgevlogen exemplaar. Gorter). Gdl.; Groessen. Dr.: Meppel. Totaal aantal waargenomen exemplaren: 20, dus vrijwel even middelmatig als in 1955 met 21 exemplaren. 11. Macroglossum stellatarum L. Natuurlijk is ook voor deze warmteminnaar bij uitnemendheid het resultaat ongunstig geweest. De eerste werd 20 juni te Zoutelande gezien (Vlug), terwijl dezelfde waarnemer de volgende dag er 3 te Biggekerke zag. In juli werd de vlinder nu hier, dan daar in het land opgemerkt, maar slechts één dag kon het totaal nog eens tot 3 stijgen (op de 8ste, twee te Wassenaar, één te Zaandam). Augustus bracht 8 waarnemingen op 5 verschillen¬ de dagen en 4 september werd de laatste stellatarum al gezien (te Grijpskerk). Slechts één rups werd gevonden (Weesp, van Tuijl), die 2 november een vlinder leverde. Vindplaatsen. Lbg.: Kunrade, Heerlen, Sint Odiliënberg, Montfort. ZL: Hansweert, Biggekerke, Vrouwenpolder, Veere, Oostkapelle, Domburg, Zoute¬ lande. Z.H.: Wassenaar. N.H.: Hoorn, Zaandam, Weesp. Utr.; Spakenburg, Gdl.: Aalten. Ov.: Almelo. Totaal aantal waargenomen exemplaren: 28 vlinders, en één rups. Iets minder nog dan de twee voorafgaande jaren, toen er telkens 30 ge¬ meld werden. Van deze 28 zag alleen Vlug er 12 op Walcheren en Zuid-Beve- land ! 12. Celerio euphorbiae L. Geen enkele vlinder werd gezien, maar wel werden een vrij groot aantal rupsen verzameld. Dat het koude natte seizoen hun echter allesbehalve goed gedaan heeft, blijkt wel uit de ervaring van van Tuijl, die 35 rupsen bij Lobith vond, waarvan er 30 ziek werden en stierven, terwijl er slechts 5 verpopten. En ook deze poppen gingen de een na de ander dood. Alle rupsen werden gevonden tussen eind juli en half september. Op 10 en 12. IX werden nog kleine dieren te Babberich aangetroffen (Degenhardt), die toch wel van een of meer zeer laat vliegende vlinders afkomstig geweest moeten zijn. Vindplaatsen. Gdl.: Lobith, Babberich. Totaal aantal gevonden rupsen: 62, ruim het dubbele van 1955. (Wordt vervolgd) ON THE BEHAVIOUR OF CHAETODACTYLUS MITES 197 On the behaviour of Chaetodactylus mites (Acar., Tyr.) in the nests of Osmia rufa L. and Chelostoma florisomne (L.) (Apidae, Megachilidae) by J. P. VAN LITH The good results which Krombein and others had obtained in rearing Hymeno- ptera in trap-nests, induced me to make a trial with these nests in the neighbour¬ hood of Ulvenhout (province of Noord-Brabant). They consisted of wooden blocks of about 3 X 2 X 15 cm, with a drilled hole, of about 5 mm diameter and a depth of about 10 cm. The trap-nests had been set out at places which were somewhat protected from the rain, such as to poles of barns and against the wall of a house under the overhanging roof. Besides these wooden blocks also pieces of tonkin- and bamboo-sticks have been used, as Fabre and later entomologists had already done long before. In the early season of 1956 many of the trap-nests were occupied by Osmia riifa L. and Chelostoma florisomne (L.). After splitting up the pieces of wood and tonkin it was very easy to study the biology of the bees and their parasites. To these parasites also belonged mites of the genus Chaetodactylus and the daily control of the nests revealed some interesting facts which seem to be new. The nests of Osmia rufa and Chelostoma florisomne which I found in thatch in previous years often contained cells which were teeming with mites. As to Osmia rufa this will always have been Chaetodactylus osmiae (Dufour 1839) which is very common in the nests of this species. In the trap-nests of Chelostoma florisomne I found mites of the same genus Chaetodactylus, but belonging to a different species, according to the determination of the deutonymphae by Mr. G. L. VAN Eyndhoven, acarologist of the Zoological Museum at Amsterdam. As I did not know the biology of Chaetodactylus I had always believed that they were food-parasites only and that after the accidental death of the young bee- larvae they had got an opportunity to multiply. I could now ascertain without any doubt, however, that these mites are not such innocent food-parasites as they seemed to be, but that they first kill the young larva of the bee before turning to the pollen which has been stored in the cell. It was not possible to observe how the mites enter the nest, but it is rather certain that they have been carried there by the mother bee, clinging to its hairs in the deutonymphal stage, for which purpose these nymphae dispose of large, hooklike claws and a sucker plate. At first the mites seem to prefer to hide them¬ selves in the dry pollen, in the lower part and near the sides of the cell, where the pollen has not been moistened by honey, and they will await there the hatching of the egg of the bee. In the trap-nests I came across Chaetodactylus osmiae for the first time in a nest of Osmia rufa, where two larvae died a few days after hatching. In each of the cells a fullgrown mite was sitting on the bee-larva and it was very likely then that the mites had caused the death of the latter. In another nest of Osmia rufa I found a mite clinging to one of the segments just behind the head of a five days old larva. The bee-larva was swinging its head to and fro but could not get rid of its assassin. A few days later the bee-larva was dead. 198 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 The nests of Chelostoma flornomne were heavily infected by a different species of Chaetodactylus, as already mentioned above, but this species could not yet be identified. In at least ten cases I could ascertain the death of the bee-larvae as a result of the attacks of the mites. In a partly infected nest a few mites were placed in a cell which seemed to be non-infected yet. The following day already the bee- larva was dead. It was in the nests of Chelostoma florisomne that I could get complete certainty as to the cause of the death of the bee-larvae, A very young larva with a mite clinging to its body was placed under the microscope and it was then possible to observe how the mite was sucking from a large and fresh wound whilst the body liquids of the larva were pouring out. As a rule the bee-larva was killed in a very early stage, i.e. during the first days after hatching. When dying the larva of Chelostoma florho??2ne is getting dark-green and its body is no longer bent towards the food, but it takes a half- erected attitude. A few larvae of Chelostoma florisomne have been attacked in a later stage, but it is more likely, that in these cases the nests were infected some time after they had been opened than that the mites have been waiting all the time somewhere in the mass of pollen. In one of these cases the larva of flori¬ somne when it was three weeks old did some irregular spinning, although there was still a stock of pollen of a height of about 10 mm. Two days after the be¬ ginning of the spinning the larva had a green colour, indicating that it was nearly dead, and some mites were found in the pollen. In a second abnormal case the larva of florisomne had just defecated when it was found covered with wounds which must have been caused by a mite which was also in the cell. As in the preceding cell a larva of florisomne was killed a fortnight ago, it is very likely that the mite originated from this cell. The mites soon start laying their eggs, many of which are deposited on the freshly killed larvae. For the identification of the mites I am much indebted to Mr. G. L. van Eyndhoven, who also kindly consulted some littérature for me. According to his information Vitzthum (Acarina, in Bronns Klassen und Ordnungen, Leipzig 1943, Band V, Abt. IV, 5. Buch, Lfg. 4 (1941)) only gives some details about Chaetodactylus ludivigi Trouessart 1904, which feeds on the pollen collected by a Megachile species and is considered to be paraphagous. There exist, however, other members of the large family of the Tyroglyphidae, to which family also the genus Chaetodactylus belongs, which kill their host {syllestium) but apparently this only seems to occur casually. Résumé Dans les nids des Hyménoptères Osmia ruf a L. et Chelostoma florisomne (L.) deux acariens différents ont été trouvés. Ce sont Chaetodactylus osmiae (Dufour) chez Osmia rufa et une autre espèce de Chaetodactylus, qui n’a pas encore été iden¬ tifiée, chez Chelostoma florisomne. Les deux acariens attendent l’éclosion de l’oeuf de l’abeille pour tuer la jeune larve. Ensuite ils se mettent sur le stock de pollen, où ils se multiplient et se transforment en deutonymphae, qui seront transportés au printemps prochain par les jeunes abeilles survivantes. Rotterdam- W., Allard Piersonstraat 28c. HET VOEDSEL VAN CALATHUS ERRATUS EN C. AMBIGUUS 199 Onderzoek naar het voedsel van Calathus erratus Sahlb. en Calathus ambiguus Payk. aan de hand van hun maaginhouden door H. SMIT Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Leiden Mededeling van het Meyendel-comité , Nieuwe Serie, no. 8 Inleiding. Bij de onderzoekingen, die door de oecologische afdeling van het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit te Leiden onder leiding van Prof. Dr. D. J. Kuenen in het terrein van de Haagse Duinwaterleiding (,,Meijendel”) verricht worden, ontstond interesse voor enige Carabide-soorten uit het geslacht Calathus. Hierbij werd o.a. aandacht besteed aan de concurrentie, die theoretis-ch verwacht kan worden, als twee nauwverwante soorten in dezelfde habitat voorkomen. Het gaat hier om de twee — ook in oecologisch opzicht — verwante soorten, Calathus erratus Sahlb. en C. ambiguus Payk. Voor het vaststellen of er al dan niet sprake is van concurrentie, moeten we zo goed mogelijk bekend zijn met de plaats van de beide soorten in de biocoenose. Een van de aspecten, die hierbij zeker een belangrijke rol kan spelen, is de aard van hun voedsel. Op dit ogenblik zijn we nog niet toe aan het eigenlijke probleem van de concurrentie, doch een onderzoek naar het voedsel van de beide Calathus-soortQn stelt ons als eerste stap in staat hun menu’s op te stellen. Dit onderzoek werd verricht aan de maaginhouden van een aantal kevers. In de zomer van 1956 werd gebruik gemaakt van vangtrechters, waarin de gevangen dieren gedood en tevens geconserveerd werden. Deze trechters werden geplaatst op een schaars begroeide duinvlakte nabij de Bierlap (± 2 km ten zuiden van de Wassenaarse Slag), De trechtervangsten leverden niet alleen de gewenste kevers, maar gaven tevens een inzicht in de samenstelling van het actieve deel van de op de bodem levende fauna, waaronder men ook de prooidieren van Calathus kan verwachten, hoewel men niet zonder meer mag aannemen, dat de kwantitatieve samenstelling van deze fauna in de trechtervangsten weerspiegeld wordt. Immers, de grootte van de oogsten, die wij binnenhalen, zal o.a. afhankelijk zijn van de activiteit van de verschillende dier¬ soorten, en deze activiteit is voor ons een onbekende factor. Als we in de trechter¬ vangsten de prooisoorten van Calathus aantreffen, wordt ons hiermee echter wel een hulpmiddel gegeven, om door vergelijking van de voedselresten in de magen van Calathus met de aldus gevangen dieren deze resten te determineren. Het is gebleken, dat deze methode bruikbaar is. Daarnaast is aan in gevangen¬ schap levende kevers een aantal verschillende prooidieren aangeboden, waardoor de directe waarneming ons kon leren welke soorten, althans onder laboratorium- omstandigheden, door Calathus geaccepteerd worden als voedsel. Techniek. De gebruikte vangtrechters (afb. 1) zijn van zink gemaakt en bezitten een grootste diameter van 25 cm. Zij worden afgedekt door een zinken plaat met een doorsnee van 30 cm. Deze dekplaat is met vier spangetjes aan de trechterrand bevestigd, zó, dat tussen plaat en trechteropening een kier van drie cm overblijft. 200 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 lo cm Afb. 1. A. Overlangs gehalveerde vangtrechter in situ. B. Cilinder met verzamel vaatje. Onder aan de trechter is een messing cilinder gesoldeerd, die van onder met een messing dop afgesloten kan worden (afb. 1 B). In deze cilinder past een glazen verzamelvaatje, dat een inhoud heeft van 50 cc. Ongeveer vijf cm onder de bovenrand is in de trechter een filter van halfduims kippegaas aangebra.cht, dat dient om muizen en spitsmuizen buiten te houden. (Dat deze dieren wel eens in een trechter komen, blijkt uit de muizevlooien en muizekeutels, die we soms in de trechtervaatjes aantreffen). De trechters worden in de grond ingegraven, waarbij het van belang is, dat ze ten opzichte van hun naaste omgeving niet te laag liggen, aangezien ze anders bij regenval vol kunnen lopen. Het kleine verzamelvaatje loopt reeds door een geringe hoeveelheid regenwater over, waardoor de werkzaamheid van de trechter belangrijk verminderd wordt. In dit vaatje bevindt zich 15 cc glycerol. Eenmaal per week werden de vaatjes verzameld en vervangen door andere, waarbij de trechters dus even uit de grond gelicht werden. Er waren acht van deze vangtrechters in gebruik. Hoewel de trechters goede vangkansen geven, zijn zij op enige punten kwetsbaar. Ik noem hier: overmatige regenval, stormachtige wind en nieuwsgierig publiek. Als bij plotseling zeer zware regenval de bodem het water niet snel genoeg kan verwerken, ontstaat het gevaar, dat de vangtrechters vollopen. Ook bij minder zware regenval is er altijd wel enig spatwater, dat de vaatjes over het algemeen echter niet meer dan voor driekwart vult. Storm blaast strooisel en zand in de trechters, waardoor het glycerol-vaatje snel gedempt kan worden. Dit bezwaar kan duidelijk spreken, als de trechter in kaal, zanderig terrein geplaatst is. Het grootste gevaar echter vormt het publiek, dat door onoplettendheid of uit nieuws¬ gierigheid de trechters beschadigen kan, of onwerkzaam kan maken. Van de trechteroogsten, die binnengehaald werden, was 15% beïnvloed door overlast van water en stuifzand of door bemoeienis van het publiek; d.w.z. dat 15% HET VOEDSEL VAN CALATHUS ERRATUS EN C. AMBIGUUS 201 van alle vangsten in kwantitatief opzicht onbetrouwbaar is. Dit percentage zal in een voor het publiek gesloten terrein en bij gunstiger weersomstandigheden dan die in de zomer van 1956, belangrijk lager kunnen zijn.. Vangsten. Van een aantal van de gevangen dieren werden glycerine-gelatine-preparaten gemaakt. Van de kevers van het genus Calathus werd soort en geslacht bepaald, waarna van hun maaginhouden glycerine-gelatine-preparaten gemaakt werden. Hieronder volgen de groepen, waarvan vertegenwoordigers in de vangtrechters gevangen zijn: Collembola (zowel Arthropleona als Sminthuridae), Thysanoptera (enkele thripsen), Corrodentia (enkele Psocidae), Siphonaptera (alleen muizevlooien, als een muis in de buurt geweest was), Heteroptera (verscheidene soorten, waaronder veel Tingididae), Homoptera (m.n. Cicadariae, Aphididae en Psyllidae), Orthoptera (Acrididae en een Ectobia-soost'), Diptera (Cecidomyidae, Muscidae, Mycetophilidae, Phoridae, slechts enkele andere, benevens een klein aantal larven), Coleoptera (vnl. Carabidae en Tenebrionidae, weinig Staphylinidae en enige andere; Carabide- en Tenebrionide-larven), Lepidoptera (veelvuldig kleine Tineidae, en enige rupsen), Hymenoptera (vnl. sluipwespen en mieren: Chalcididae, Ichneumonidae, Braconi- dae; Formicidae en Myrmicidae), Araneida (goed vertegenwoordigd), Opiliones, Isopoda, Chilopoda, Diplopoda en Mollusca (van deze laatste vier groepen zeer weinig) . De determinatie geschiedde naar genus, familie of hoger taxon. Het maagonderzoek laat ons zien, dat van al deze dieren slechts een klein gedeelte als geschikt prooidier voor Calathus beschouwd mag worden (zie ook tabel 1). Uit laboratorium-waarnemingen bleek, dat voorwaarde hiervoor is, dat de dieren binnen bepaalde grootte-grenzen blijven, niet te snel zijn, en niet te weerbaar zijn. Van de 291 gevangen Coleoptera behoren er 190 tot het geslacht Calathus, waarvan 106 exemplaren errat us, 78 exemplaren amhiguus en 6 exem¬ plaren van twee andere Calathus -soorten. De getallen bij Collembola, Acari en cicaden zijn in de tweede kolom tussen haakjes geplaatst. Exemplaren uit deze groepen worden slechts incidenteel gegeten; Collembola en cicaden omdat ze te snel zijn; Acari omdat ze door de kevers niet op prijs gesteld worden (laboratorium- waarnemingen). Reeds een globale indruk van de betreffende fauna in het veld deed ons weten, dat het aantal Aphididae — vooral in september — een veelvoud was van het aantal O/^z/^^^j-exemplaren. Toch leverden de trechtervangsten slechts 38 Aphididae op, tegen 190 exemplaren Calathus. Dit is een duidelijk voorbeeld van de invloed van de activiteit van de diverse diersoorten op de aantallen, waarin ze gevangen worden. 202 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 Tabel 1. Aantallen gevangen dieren groepen totaal aantal dieren geschikte prooidieren Formicidae 829 792 Aphididae 38 38 Heteroptera 114 99 Araneida 128 71 larven 97 97 Hymenoptera (zonder mieren) 149 82 Psyllidae 8 8 Collembola ± 1200 (± 1200) Acari ± 1400 (± 1400) Ceddomyidae 6 6 Coleoptera 291 p cicaden 58 (58) Opiliones 77 3 Acrididae 32 0 Ectohia sp. 81 0 Psocidae 6 6 Isopoda 13 0 Lepidoptera 112 0 Chilopoda 6 0 Diplopoda 3 0 Mollusca 2 0 Maagonderzoek. Teneinde de kevers van hun maag te ontdoen, werd als volgt te werk gegaan. Bij de ruggelings gelegen kever werden de twee poten van een spits pincet tussen pro- en mesosternum inges-choven. Vervolgens werd een prepareernaald in hori- 2ontale richting tussen de pincetpunten en de achterrand van het prosternum ingebracht. Door wrikken met deze naald werd het prosternum van het mesosternum weggedreven, waarbij de maag naar buiten getrokken werd. Bij een sterk gevulde maag is dit echter niet mogelijk. In zo’n geval werd het metasternum van het abdomen losgemaakt met behulp van twee prepareernaalden. Na omdraaien van het dier en verwijdering van de elytra kon het mesonotum opengebroken worden, waarmee de maag vrijgeprepareerd was. De maaginhoud werd op een dekglaasje uitgespreid, en met glycerine-gelatine ingesloten. Een binoculair met 25-voudige vergroting liet ons zeer duidelijk de voedselfragmenten zien. Deze resten waren vooral van dierlijke oorsprong; plantaardige resten werden slechts incidenteel gevonden, en dan altijd in kleine hoeveelheden. Bij waarnemingen in het labo¬ ratorium kon regelmatig opname van plantaardig voedsel worden vastgesteld. Hoe vaak dat in het veld gebeurt weten wij echter nog niet. Ook zandkorrels werden wel eens in de magen aangetrofen. De brokstukken van insecten, die we te bestuderen krijgen, zijn altijd relatief ; klein; de kevers kauwen hun voedsel goed. Maar zeer veel resten zijn te herkennen | als mandibels, ogen, antennae, tasters, pootgewrichten, tarsleden, vleugels, pedi- ■ palpen, zuigers (van Hemiptera), en exoskelet- of integumentdelen. Omdat deze ' delen meestal voor een diergroep kenmerkend zijn, behoeft het maagmateriaal ■ slechts vergeleken te worden met preparaten van dieren uit die groep. Zo gelukte | het in de meeste gevallen de brokstukken te herkennen. Afb. 2 geeft voorbeelden ; van kenmerkende lichaamsdelen, terwijl afb. 3 een indruk geeft van enige | HET VOEDSEL VAN CALATHUS ERRATUS EN C. AMBIGUUS 203 fragmenten, zoals die in de magen van Calathus werden aangetroffen. Kleur, fijne structuur en fijne beharing konden in de tekeningen niet aangegeven worden, doch zij spelen bij de herkenning evenzeer een rol. Het is van belang zoveel mogelijk gegevens van kwantitatieve aard te verza¬ melen. In veel gevallen vindt men in de magen resten van verscheidene prooidieren Afb. 2. Delen van prooidieren van Calathus. 1) mandibel van Lasius sp. ^ . 2) antenne van Lasius sp. 3) zuiger van Aphidide. 4) antenne van Aphidide. 5) poot van Aphidide. 6) tars- klauw van spin. 7) antenne van Tingidide. 8) chelicere van spin. 9) mandibel van Tene- brionide-larve. 10) mandibel van Carabide-larve. 11) tibio-tarsus van Tenebrionide-larve. 12) antenne van Braconide. 13) tibia en tarsus van Psylla. 14) antenne van Sminthuride. 15) maxilla van Tenebrionide-larve. 16) tibia en tarsus van cicade. 17) antenne van Psylla. 204 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 Afb 3. Brokstukken uit magen van Calathus. 1) mandibel van Tenebrionide-larve. 2) tars van dito. 3) mandibel van Carabide-larve. 4) tibia-doorns van dito. 5) tasters van dito. 6) sprietleden van Braconide. 7) vleugelfragment met costaalader van Braconide. 8) tibia- deel van Carabide-larve. 9) femur-tibia-gewricht van Aphidide. 10) sprietleden van Aphidide. 11) femur-tibia-gewricht van Braconide. 12) tarsleden van achterpoot van dito. 13) femur- tibia-gewricht van Tingidide. 14) spriettop van Psylla. 15) vierde sprietlid van Sminthuride. 16) vleugelfragment van Tingidide. 17) stukje corium van Heteropteron. 18) tarsleden van Lasius sp. 19) tibiae van Chalcididae. 20) tars van mijt. 21) tibia-tarsus-gewricht van Psylla. 22) tarsleden van sluipwespje. 23) chelicere-klauw van spin. 24) mandibel van sluipwesp. 25 tibia-tarsus-gewricht van cicade. 26) mandibel van Lasius ^ . HET VOEDSEL VAN CALATHUS ERRATUS EN C. AMBIGUUS 205 tegelijk. Als men ziet, dat deze resten afkomstig zijn van b.v. een mier, een keverlarve en een bladluis, is er geen aanleiding tot aarzeling, maar het kan moeilijk zijn om uit te maken of er 1 of 2 of misschien 3 bladluizen gegeten zijn. Men zal dan minstens 2 of 3 zuigers moeten vinden. Het heeft geen zin te verwachten, dat men meer dan 12 poten zal vinden, omdat Calathus bij het verorberen van zijn prooi veelal een of meer poten laat liggen, zoals uit labora- toriumwaarnemingen bleek, en ook omdat de maag reeds gedeeltelijk geleegd kan zijn. In een aantal gevallen hebben we duidelijke aanwijzingen: drie mandibels van keverlarven behoren aan tenminste twee larven, drie grondleden van antennen van mieren zijn van tenminste twee mieren afkomstig, twee rechter mandibels kunnen niet anders dan van twee individuen afkomstig zijn, enz. In de meeste gevallen gelukte het aldus de minimum aantallen prooidieren in de maag te bepalen. Deze aantallen zijn echter altijd maar klein. Twee mieren plus een bladluis vormen een goede maagvulling (althans voor Calathus). Tabel 2 geeft het aantal prooidieren, dat in 184 magen aangetroffen is. Tabel 2. Prooidieren uit 184 Calathus-mdigen prooidieren C. erratus C. ambiguus mieren 34 19 Aphididae 31 26 Heteroptera 19 14 Hymenoptera 14 13 larven 12 6 Araneida 4 5 Psyllidae 2 6 Collembola 1 4 Acari 3 0 Cecidomyidae 2 0 cicaden 0 1 Psocidae 1 1 Opiliones 0 1 plantaardig materiaal 7 10 onbekend 5 4 lege magen 20 14 Het blijkt dat mieren, plantluizen, wantsen, spinnen, larven en sluipwespen het hoofdvoedsel vormen van Calathus. (We zullen hier spreken van plantluizen, als we Aphididae plus Psyllidae bedoelen). Andere dieren worden slechts incidenteel gegeten. Bespreking. In het voorafgaande hoop ik duidelijk gemaakt te hebben, dat het mogelijk is om door vergelijking van de maaginhoud van een Calathus met de dieren, die we in onze trechters gevangen hebben, het menu van de predator op te stellen. In het totaal van de gevangen aantallen komen erratus en ambiguus in de verhouding 1 : 0,7 voor, De activiteit van deze twee soorten is enigszins gescheiden in tijd (afb. 4 A), hetgeen ook reeds bij andere waarnemingen in dit terrein was gebleken. Het voedsel van de kevers bestaat voor meer dan de helft uit mieren en plantluizen. Het errat us-màhiiàu gebruikt van beide hoofdschotels ongeveer 206 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 Afb. 4. A. Het voorkomen in de tijd van Calathus erratus en van Calathus a?nbiguus. (Naar 88 vangsten uit 8 vangtrechters). B. De Calathus-'pop\A2it{Q en de door haar gegeten plant- luizen en mieren. evenveel, maar bij amhiguus treffen we duidelijk meer plantluizen aan (zie tabel 3). Tabel 3. Het aandeel van de verschillende prooidieren in het voedsel van C. erratus en van C. amhiguus prooidieren %-age in het voedsel van erratus %-age in het voedsel van amhiguus mieren 28 20 plantluizen 27 33 Heteroptera 15 15 Hymenoptera 11 14 larven 10 6 Araneida 3 5 rest 6 7 totaal 100 100 De gevangen C^^/rf/^/zr-populatie vertoont enige toppen, waarvan de grootste in september valt. De hoeveelheid voedsel door die populatie gebruikt zal natuur¬ lijk hoofdzakelijk met de grootte van die populatie op en neer gaan, maar er blijkt in september een verschil tussen de beide hoofdschotels te bestaan, in die zin dat de plantluizen duidelijk meer worden gegeten dan de mieren (afb. 4B). Waarnemingen in deze periode gedaan gaven duidelijk de indruk, dat in die tijd veel bladluizen in dit gebied aanwezig waren. Aangezien ze echter niet in de vangtrechter gevangen werden, blijkt dit niet uit de vangsten. Vergelijken we afb. 4 A met afb. 4 B, dan zien we, dat de sterke toename van plantluizen in de magen samenvalt met een toename van amhiguus in de vangtrechters. Dit zou de veronderstelling kunnen wekken, dat attthiguus speciaal plantluizen eet en dat daardoor dit voedsel zo in aantal toeneemt in de grafiek. Indien we het HET VOEDSEL VAN CALATHUS ERRATUS EN C. AMBIGUUS 207 seizoen verdelen in een voor- en een naseizoen (zie verticale lijn in afb. 4A), en we beschouwen de predatie van het erratus-mdWidn en A^an het ambiguus- individu afzonderlijk, dan verkrijgen we echter een ander beeldr Uit tabel 4 blijkt n.L dat het é’ff^i///J-individu in het naseizoen zeer veel plantluizen eet en de mieren sterk verwaarloost, terwijl amhïguus eveneens veel plantluizen eet, maar de mieren allerminst versmaadt. Tabel 4. Mieren en plantluizen als voedsel voor C. erralus en voor C. ambiguus Calathus erratus Calathus afnbiguus tijdstip aantal gegeten plantluizen per kever gegeten mieren per kever aantal gegeten plantluizen per kever gegeten mieren per kever voorseizoen 87 0,24 0,37 31 0,32 0,16 naseizoen 19 0,63 0,05 47 0,46 0,32 Het ambîguus-màWiàvi prefereert vermoedelijk wel mieren, maar de gehele populatie eet meer plantluizen omdat haar maximum in een periode valt, waarin er zeer veel plantluizen zijn. De top in de plantluizenlijn in september (fig. 4 B) wordt dus zowel door de é'ff^?///j'-populatie als door de a?nbiguus-^o^u\2itÏQ A^r- oorzaakt, maar de lage ligging van de mierenlijn is vnl. aan de é^ff^^^/z/r-populatie te wijten. Het was- ons reeds bekend, dat erratus eerder zijn maximale activiteit (en waarschijnlijk ook zijn maximale populatie-dichtheid) bereikt dan ambiguës. Door deze spreiding in de tijd wordt een mogelijke concurrentie al enigszins vermeden, maar bovendien blijkt uit de hier verzamelde gegevens nog een gering verschil in voedselvoorkeur, dat nog verder in deze richting werkt. Over andere verschillen tussen erratus en ambiguus zullen binnenkort vanwege het Zoölogisch Laboratorium te Leiden nadere mededelingen worden gedaan. Tenslotte wil ik in het kort het gedrag van Calathus ten opzichte van de prooidieren bespreken. In petri-schalen werd aan C<7U//7//j'-exemplaren een aantal verschillende dieren aangeboden. Dit geeft echter al dadelijk een afwijking van de natuurlijke toestand. Collembola b.v. kunnen in de beperkte ruimte van een petri-schaal hun vluchtreactie nauwelijks tot haar recht laten komen. In dit geval gelukt het aan Calathus levende Collembola te bemachtigen, omdat hun sprongen niet goed uitgevoerd kunnen worden. In het veld vangt Calathus slechts zelden een springstaartje en dit spreekt des te duidelijker als men weet, in welke grote hoeveelheden Collembola in het veld voorkomen. Spinnetjes kunnen zich in hun spinsels in een hoekje van het deksel terugtrekken, en zij worden daar ongemoeid gelaten. Maar niet-spinnende spinnen zijn kwetsbaar. Een 3,5 mm grote springspin echter heeft vier dagen doorgebracht in gezelschap van vier exemplaren Calathus. Bij iedere ontmoeting tussen de spin en een kever, trachtte de kever met geopende kaken toe te grijpen, maar op het plotseling oprichten en uitspreiden van de voorpoten van de spin, deinsde de kever terug. Men kan zich voorstellen, dat er gedurende die vier dagen zeer vele ontmoetingen tussen de kevers en de spin in de beperkte ruimte van de petri-schaal hebben plaatsgevonden, en iedere keer heeft de reactie van de spin de aanval afgeweerd. Tenslotte, na vier dagen, was de spin verdwenen. In het vrije veld echter zou hij reeds lang de dans ontsprongen 208 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 zijn. Veel grotere dieren, die niet over een dergelijk pootvertoon kunnen beschik¬ ken, worden zonder aarzelen door Calathus aangevat. Een volgroeide meelworm (Tenebrio molitor') werd na het aanbieden onmiddellijk aangegrepen, maar de ronding van zijn lijf was te groot, en zijn integument te hard, om de kever een kans te geven. Een exemplaar van een kleine Lasius-soont gelukte het, om met zijn dreighouding drie kevers gedurende enige uren van het lijf te houden. Tenslotte werd hij echter verslonden, hetgeen binnen een halve minuut gebeurd was. Een 3 cm lange Elateride-larve, die dunner en zachter is dan een meelworm, werd onmiddellijk door twee kevers aangevallen en binnen tien minuten geheel verslon¬ den. Een 9 mm lange wants werd herhaaldelijk aangevallen, maar zijn exoskelet was te hard voor de kaken van Calathus. Ook hier deed een plotselinge poot- beweging de kevers terugdeinzen. Mijten werden over het algemeen versmaad, hoewel waargenomen is, dat een 1 mm grote rode mijt leeggesabbeld werd. Davies (1953) onderzocht de maaginhoud van een groot aantal Carabiden. Van de door mij bestudeerde soorten komt alleen C. amhïguus in zijn lijst voor. Van de twee onderzochte exemplaren had één een lege maag, de andere een aantal niet nader gedetermineerde arthropoden-fragmenten. Davies vermoedt, dat bij de groep Agonini, waartoe Calathus behoort, over het algemeen veel vertering vóór het opnemen in de darm plaats heeft. Dit kan voor enkele genera juist zijn, voor deze soorten van Calathus geldt het zeker niet. Samenvatting. De mogelijkheid tot het optreden van concurrentie bij twee nauwverwante soorten in dezelfde habitat, leidde tot een onderzoek naar het menu van twee keversoorten uit het geslacht Calathus. Omdat het in dit verband van belang is de kevers direct uit het veld te betrekken, werd gebruik gemaakt van vangtrechters met glycerol, waarin de gevangen dieren gedood werden. Bij het ingraven van de vangtrechters moest rekening gehouden worden met hun kwetsbaarheid voor zware regenval, storm en nieuwsgierig publiek. Behalve de gewenste kevers, werd ook een aantal van hun prooisoorten gevangen. Vergelijking van de brokstukken uit de Calathus-md-gQn met de aldus gevangen prooidieren, bleek een betrouwbare methode te zijn om deze brokstukken te determineren, waardoor het menu van Calathus kon worden opgesteld. Bij de interpretatie van de vangsten dient men zich te realiseren, dat deze vangsten de kwantitatieve verhoudingen van de ver¬ schillende diersoorten niet zuiver weergeven. De bruikbaarheid der methode van het maagonderzoek van een predator in combinatie met het vangen van zijn prooisoorten werd aan de hand van dit Calathus-ondeszoek geïllustreerd. De hier besproken methode heeft voor Calathus erratus Sahlb. en Calathus amhïguus Payk. hun divergentie in voedselgebruik aangetoond, hetgeen in verband met het concurrentie-probleem van interesse is. Literatuur Davies, M. J., 1953, The contents of the crops of some British Carabid Beetles, Ent. Month. Mag. 89 (1): 18—23. Summary Two species of Calathus (C. erratus and C. amhïguus') occur in the coastal sanddunes of the Netherlands in the same habitat, where the sand is covered with HET VOEDSEL VAN CALATHUS ERRATUS EN C, AMBIGUUS 209 a sparse vegetation of mosses and lichens, with some growth of Festuca ovina, Corynephorus canescens and Ammophila arenaria. If they are similar in habits competition may occur to a certain extent. It is therefore interesting to compare the animals in as many aspects as is possible. One of these is the kind of food they take under natural circumstances. Animals were caught in traps in which they were quickly killed (fig. 1). The traps also contain a number of other species which might be a component of the food of Calathus. By comparing parts of the cuticula of insects found in the stomachs of Calathus (fig. 3) with preparations made from intact animals (fig. 2) it is possible to identify the food and even to give an approximately quantitative picture of the prey recently consumed (table 2). It appears that the food of erratus contains more Aphididae and Psyllidae than Formicidae, while that of amhiguus contains relatively more of the Formicidae. Besides the difference in time of maximum activity, which has been found to occur in a number of successive years (^erratus always preceeds amhiguus by a number of weeks, fig. 4 A) the preference in food is probably slightly different, which would further reduce the possibility of competition between the two species. Literatuur Conci, C. & C, Nielsen, Fauna d’ltalia I. Odonata. Uitgegeven onder auspiciën van de Accademia Nazionale di Entomologia en de Unione Zoologica van Italië. Calderini, Bologna; 298 pp.; 156 combinatie-fign. Prijs Lire 3200. — . De uitgave van dit eerste deel der „Fauna d’ltalia” is m.i. een evenement. Op entomolo¬ gisch gebied is Italië, wat faunistische determineerwerken betreft, in vergelijking met b.v. Duitsland en Frankrijk, wel erg achtergebleven, ■ — - zeer tot ongerief van de vele entomologen van elke nationaliteit, die desondanks nimmer weerstand hebben kunnen bieden aan de grote aantrekkingskracht, die van dit schone land, met zijn fascinerende eilanden Sardinië en Sicilië, uitgaat ! Maar thans is er dan een begin gemaakt met een ,, Fauna”. Deel II behan¬ delt de primitieve Vissen, terwijl er twee delen in bewerking zijn, nl. de Ephemeroptera (door M. Grandi) en de Zoogdieren (van A. Toschi en B. Lanza). Een groots opgezet werk, royaal uitgevoerd, 12 cm bladspiegel, uitstekend papier, gedrukt in fraai niet te klein lettertype; de foto-reproducties komen even goed uit als de lijncliché’s. De auteurs van dit Odonaten-deel hebben een grondige studie gemaakt van de fauna van hun land; CoNCi heeft het algemene deel en de bewerking der imagines op zijn naam staan, terwijl Nielsen de behandeling der jeugdstadiën op zich heeft genomen. Beide stukken maken een verzorgde indruk en zijn zeer instructief geïllustreerd. De typering der soorten en subspecies is duidelijk, er zijn goede determineertabellen voor beide seksen van alle systematische eenheden; de vele vleugelfoto’s en totale afbeeldingen zijn voortreffelijk, de afbeeldingen der genitaliën, hoewel (waarschijnlijk opzettelijk) een weinig geschematiseerd, zonder uitzondering karakteristiek. Aan de systematische bewerking gaan hoofdstuk] es vooraf over de geschiedenis, ethologie, paleontologie, geografische verspreiding en enkele speciaal voor deze orde belangrijke rubriekjes; uitvoeriger zijn de morfologie van het volwassen insect en de pre-imaginale stadiën behandeld. Het overzicht van de verspreiding der 80 in Italië (sens, lat.) voorkomende soorten is in tabelvorm gegeven, de provincies in kolommen van N naar Z gerangschikt, waarna de eilanden volgen; het doet prettig aan, dat Corsica mede is opgenomen. Interessant is een hoofdstukje met de etymologische verklaring der in Italië in zwang zijnde volksnamen. Bij de nomenclatuur is een zo neutraal mogelijk standpunt ingenomen, en dit geldt ook de terminologie der vleugelnervatuur, ten opzichte waarvan in de vakliteratuur helaas al even weinig homogeniteit heerst. De gevolgen doen zich bij een 210 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 fauna-bewerking natuurlijk terdege voelen, maar de auteurs hebben zich moeizaam en dapper door deze bezwaren heengeslagen door ieder het zijne te geven en aldus aan alle partijen tegemoet te komen. De ,,oude school” in de nomenclatuur — sterk beïnvloed door de Duitse libellenkenner Er. Schmidt — heeft de overhand gekregen, zodat Agrion weer Calopteryx is geworden en Coenagrion in de synonymie van Agrion is geplaatst. Dit is zeer jammer, daar het de verwarring bestendigt; de jongere generatie begon er juist aan te gewennen ! P. P. Calvert heeft voorgesteld de naam Calopteryx (voor onze beekjuffers) maar weer in te voeren, Coenagrion definitief voor de blauwe juffertjes te accepteren, inplaats van Agrion, en laatstgenoemde naam te doen verdwijnen. Een Salomo’s oordeel, waaraan naar ik hoop ééns gevolg zal worden gegeven. Het derde door Nielsen bewerkte gedeelte is verreweg het belangrijkste hoofdstuk van het boek, daar het vele goede beschrijvingen en uitmuntende originele afbeeldingen der monddelen etc. bevat; samen met A. E. Gardner’s geschriften over de larvenstadiën der Britse Odonata, beschikken wij thans over vrij volledige karakteristieken der Midden- europese libellenlarven. De weinige bezwaren, die men zou kunnen opperen tegen dit boek, gelden de criteria voor de onderscheiding der rassen en de nomenclatuur, voorgesteld bij de 3 in Italië voor¬ komende Agrion (= Calopteryx^-^oor\&r\\ hier gaat de naamgeverij m.i. te ver. Aanvecht¬ baar blijft de plaats van Aeshna isosceles in het genus Anaciaeschna. De overbodige naam interlineata Ander, voor de Europese subspecies van de nearctische Aeshna subarctic a Wal¬ ker, moet worden vervangen door elisabethae Djakonov, zoals door mij is vastgesteld (zie Tijdschr. Entofn. 72 ; 169, 1929 en Ent. Ber. 14 : 17, 1952). Weliswaar is deze soort nog niet in N. -Italië aangetroffen, maar het is goed gezien, dat de auteurs alle soorten hebben opgenomen, die een kans maken nog ontdekt te worden. De naam Mesogomphus Förster dient vervangen te worden door Paragomphus Cowley. Voor hen, die belangstellen in de mediterrane Odonatenfauna en op de hoogte wensen te komen van het vele, dat in de laatste twintig jaar over de Europese libellen in het alge¬ meen bekend is geworden, is dit een onmisbaar werk, daar ook de literatuur goed is bijge¬ houden. En wat Italië zelf betreft: nu pas blijkt hoevele ontdekkingen men daar nog kan doen ! • — • M. A. Lieftinck. Hering, E. M., Bestimmungstabellen der Blattminen von Europa. Bd. I Pflanzengat¬ tungen, Bd. III Neubeschreibungen. Junk, ’s-Gravenhage, 1957. Van dit standaardwerk zijn thans 2 delen verschenen. Band I behandelt in alfabetische volgorde de plantengeslachten en de daarin voorkomende mijngangen. Het gaat tot Lythrum, kattestaart. De beschrijvingen zijn kort en goed. In de derde Band worden nieuwe soorten beschreven en wordt een systematisch overzicht gegeven van de waardplanten en van de veroorzakers van mijngangen. De afbeeldingen nemen een groot gedeelte van dit deel in. Ik heb een aantal van mij on¬ bekende mijngangen met de afbeeldingen vergeleken en kon ze dadelijk identificeren. Zoals te verwachten is van iemand met zo’n ervaring als Hering, heeft hij ook de voor de be¬ ginner moeilijke gevallen duidelijk aangegeven. Voor allen die zich willen bekwamen in dit veelomvattende gebied een onmisbaar handboek. — W. J. Kabos. Hadena confusa Hufnagel. Blijkbaar is deze vroeger zo begerenswaardige vlinder lang niet zo’n zeldzaamheid. Sinds 1951 verschijnen beide generaties geregeld en in opgaande aantallen bij mij thuis op licht. Biezonder goed is het in 1957 geweest. Elke lichtavond verschenen vier of vijf exemplaren, mannetjes zowel als wijfjes. Van enige variabiliteit is echter geen spoor te ontdekken. Alleen is de witte band bij het wat minder breed dan bij 'het $ en is het franjeveld bij sommige exemplaren wat minder bont. W. J. Boer Leeeee, Korteweg 53, Apeldoorn. HELOPS ROSSII, EEN HOUTBESCHADIGENDE KEVER 211 Helops rossii Germ., een houtbeschadigende kever, nieuw voor de Nederlandse fauna door F. C. VAN HEURN en P. VAN DER WIEL Toen een onzer (v. H.) in een zomerhuisje te Mirns (Gaasterland) bezig was met het kloven van een stuk hout, kwam daaruit een fraaie blauwgroen glanzende kever te voorschijn, die op het eerste gezicht niet onder te brengen was in de soorten, die min of meer regelmatig in hout worden aangetroffen. Bij nadere bestudering (door v. D. W.) kon hij geïdentificeerd worden als Helops rossii Germ., een Tenebrionide, welke uit andere streken reeds als hout- beschadiger bekend was, doch nog niet eerder in Nederland was aangetroffen. De lengte bedraagt 14 à 15 mm, de grootste breedte 5 à 51/2 Bij verdere bewerking bleek het hout ook nog larven te bevatten, waarvan er twee voor een klein deel zichtbaar werden en de derde naar buiten viel. Eerstge¬ noemde twee konden zich verbergen door zich dieper in het hout in te vreten, de derde slaagde daarin slechts ten dele, leefde voor de helft uit het hout stekend, nog geruime tijd en ging toen te gronde, waarna hij met schimmel werd overdekt. Het hout met de beide andere larven werd in een kartonnen doos bewaard, meer uit belangstelling voor de gedragingen der dieren, dan met de bedoeling ze te kweken, daar toen nog niet vast stond, dat er zeldzame dieren in het spel waren. Het hout werd met grote en on¬ regelmatige tus¬ senposen een weinig met lei¬ dingwater be¬ sprenkeld. On¬ danks de zorge¬ loze behande¬ ling hebben de larven zich toch blijkbaar ver¬ popt, want ter¬ wijl het eerste kloven op 30 ja¬ nuari 1956 had plaats gevonden, werd op 22 au¬ gustus weder een volwassen kever onder het blokje aange¬ troffen. Op 3 oktober werd het blokje verder gespleten en werd de laatste kever in zijn popholte aangetroffen. Popholten en volwassen kevers van Helops rossii Germ., van Mirns (Gaasterland), uit grenenhout ontwikkeld. (Opn. Kon. Inst. v. d. Tropen) 212 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 De popholten zijn tamelijk groot, nl. 25 X 15 en 20 X 10 mm. Een afbeelding ervan, alsmede ook van de kevers, treft men hiernevens aan. Deze zuidelijke soort komt volgens Horion (1) voor in het oostelijke Middel¬ landse zeegebied, de Balkan, geheel Italië, Sicilië, Sardinië, Zuid-Frankrijk (slechts 1 ex. bij Nizza); noordelijk tot Zuid Tirol (Passeiertal), Krain. Twijfelachtig is het voorkomen in Oostenrijk, door Gredler 1863 ook voor Noord Tirol en Vor¬ arlberg (Feldkirch) opgegeven, doch zekere vindplaatsen en bewijsexemplaren ontbreken. Zelf bezitten wij exemplaren van Istrië en een exemplaar van Tesserete (boven Fugano), 3.IX.1935 onder boomschors gevonden (v. D. W.) In Engeland komt volgens de literatuur H. rossii Germ, niet voor, doch wel is aldaar de eveneens zuidelijke soort H. coerule?is L. op vele plaatsen gevonden, in oude wilgen, doch vooral op paalwerk op plaatsen aan de zeekust. Niet onmoge¬ lijk, dat de Engelse exemplaren toch tot de zeer verwante H. rossn zullen behoren. Helaas zagen wij geen materiaal uit Engeland. Vermoedelijk zijn beide soorten nog niet in Duitsland gevonden; wel is één exemplaar van H. coeriileus aangetroffen in Zuid-Baden, doch op deze vindplaats nooit meer terruggevonden; vermoedelijk betrof het hier een geïmporteerd ex. (Horion (1)). Uit een oogpunt van economische entomologie is het van belang om iets meer te weten van het hout waarin de dieren werden aangetroffen. Het was een stukje van een bezaagde of bekapte balk, aan het ene eind geheel vergaan en bruinzwart gekleurd, voor het overige deel nog onaangetast. Het was aangespoeld aan de modderige rietkust van Gaasterland en had daar vermoedelijk zeer lang gelegen. De dieren bevonden zich in het goede hout, nabij de grens van het vergane ge¬ deelte. Er spoelt aan deze kust veel hout aan, dat door de bewoners als brand¬ hout wordt gebruikt. Het is voor het grootste gedeelte afkomstig van de oude, na de afsluiting weinig dienst meer doende en wegrottende zeewering, die in hoofd¬ zaak uit onbereide, doch bezaagde grenen palen bestaat. Veel is echter ook afkomstig van vrachtschepen, vissersboten en jachten, want daar deze kust ten opzichte van de meest voorkomende winden de lage wal is, spoelt bijna al het hout, dat in het IJselmeer te water raakt, daar aan. Men vindt er dan ook een grote verscheidenheid van houtsoorten, tot plankjes van ceder (Cedrela) en mahonie toe. Bij onderzoek van het hout in kwestie bleek dit grenenhout te zijni). Er zijn, wel is waar, meer grenenhout-soorten, van verschillende Pinus-sooïten afkomstig, die microscopisch zeer moeilijk met zekerheid van elkander te onderscheiden zijn. Maar aangezien de oude zeewering, de schepen en niet het minst de Gaasterlandse bossen veel grenenhout opleveren, is het wel buiten twijfel, dat het hout met de larven afkomstig was van de inheemse grove den, Pmtisjylvestris, of van een der andere, ook in ons land veel aangeplante en ook wel als hout geïmporteerde Pinus- soorten, en dat het hier te lande werd geïnfecteerd. In ieder geval wijst niets erop, dat het betreffende hout na de infestatie door de kever uit Zuid-EuroJ^a ge- importeerd zou zijn geworden. Grenenhout is, zoals bekend, onmiddellijk en ontwij fel achtig kenbaar aan de grote openingen in de celwanden op de kruisvlakken van axiale vezeltracheiden en de parenchym- cellen der mergstralen. - ‘f PAPILIO ANCHISIADES ANCHISIADES ESPER 213 Het denkbeeld van een aandrijven van het reeds door de larven bewoonde hout via Rijn, IJsel en IJselmeer is ook al heel weinig aannemelijk. De veronderstelling is daarom wel gerechtvaardigd, dat deze Helops in ons land reeds ,, thuis” is en men mag verwachten, dat er meer zullen worden gevonden. Intussen blijft het zeer opmerkelijk, dat zulk een groot insect, dat in zuidelijker landen thuis hoort, in ons land juist gevonden wordt op het allerkoudste plekje, waar ’s winters langs de kust ijsbergen van 6 meter hoogte geen zeldzaamheid zijn en dat door zijn combinatie van onvergelijkelijk natuurschoon met een onher¬ bergzaam klimaat wel eens de Rivièra van de Noordpool wordt genoemd. Deze vondst leert ons wel, dat men nooit gevrijwaard is voor de mogelijkheid van het onverwacht optreden van nieuwe schadelijke insecten, die nog niet eerder in ons land waren- aangetroffen. Literatuur (l) Horion, A., Faunistik der mitteleur. Käfer, V. Summary Three larvae of Helops rossii Germ., a Tenebrionid beetle from southern Europe, were met with in a piece of deal at Mirns, on the south coast of the pro¬ vince of Friesland. It was the first time that the species was found in the Nether¬ lands. Papilio anchisiades anchisiades Esper, a Citrus pest of minor importance by J. B. M. VAN DINTHER (Entomologist, Agricultural Experiment Station, Paramaribo)^) Caterpillars of the butterfly Papilio anchisiades anchisiades Esp.2) can be ob¬ served rather regularly on Citrus trees in Suriname, in all seasons of the year. Mostly their appearance is limited to individual trees scattered through the plantations. Especially on young trees, an attack may cause serious injury by defoliation. SeitzS), in treating the genus Papilio, puts P. anchisiades in his Anchisiades- group. This author mentions Citrus as foodplant for several of the Papilio species which compose this tropical- American group; the caterpillars of P. oxynius Hiibn., a Papilio species known from Cuba, have been observed feeding on Xanthoxylum. Description of the stages Egg. The spherically-shaped egg has a diameter of 135 mm. Larvae. There are 5 larval instars, which have the following head-widths in millimetres (that of the 1st instar has been extra-polated) : 0.9 (I), 13 — 1.5 (II), 1.9— 2.2 (III), 2.9— 3.4 (IV) and 4.5— 5.1 (V). Present address: Laboratory of Entomology, Agricultural University, Wageningen, The Netherlands. ‘^) Determination by W. D. Field, U.S.D.A. Seitz, A., 1907, Die Groß-Schmetterlinge der Erde 2 : 27 — 29. 214 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 Larva II. Length from 0.6 — 1.1 cm. The larva is of a shining caramel-brown colour, while the greenish body contents may be vaguely visible. Dorsally, the prothorax has a yellowish-orange bifurcated sac (osmeterium) which can be thrust out through a slit in the median of the anterior thoracic region. Minute body pro¬ jections, sparsely ornamented with short setae, are present and together form longitudinal rows. Larva III. Length from 0.9 — 2 cm. Head and prothorax shiny, caramel- brown; the rest of the shiny body often has a darker brown colour. The larva has its greatest width at the thorax. The abdominal legs, 3rd to 6th pair, are greyish- colourless. Laterally, the third abdominal segment has some whitish veins and small irregular spots. Larva IV. Length varying from 1.5 — 3.5 cm. The smooth brown and shiny body, with the meso- and metathorax swollen, has very short setae and small tubercles. At rest, the head is bent downward almost perpendicularly and hidden beneath the pronotum. Laterally, the 3rd and the 8th abdominal segments and to a lesser degree segments 4 and 7 also, are ornamented with white veins and spots. The repugnatorial gland (osmeterium) of the 1st thoracic segment is pale brown- yellowish. Larva V. Length from about 3.5 cm after moulting to 5 — 6 cm when full- grown, with a thoracic width of 1.2 cm. At rest, the light-brown coloured head is retracted beneath the pronotum. The main body colour is velvety brown. Dorsally, at both sides of the median, a tubercle is present on each of the thoracic segments as well as on each of the first 9 abdominal segments. The pairs on abdominal segments 8 and 9 often have a partially white colour, while all the other tubercles are yellow-brown. More laterally, the thoracic segments have another similar body outgrowth, while dorsally the metathorax has a very small tubercle on both sides of the median and close to it. Dorsally and laterally, the body is ornamented with an intricate pattern of greyish-white veins and spots which outline a longitudinal row of diamond¬ shaped brown spots in the median. This greyish-white marbling is most striking at the dorso-lateral and lateral sides of segments 3, 7 and 8. Ventrally, the body has a lighter greyish colour. The yellow-orange osmeterium is well developed. Pupa. Length and width 3.3 — 3.7 cm and 1 cm respectively. The combination of colour and shape gives to the pupa the typical appearance of a small withered moss-grown broken branch. Seen from the side, the second thoracic segment has a rather flat upper surface with a blunt wedge-shaped frontal part which joins the smaller first thoracic segment. The anterior side of the first segment joins the truncated frontal head part. The head region however, is situated mainly beneath this first thoracic seg¬ ment. The final abdominal segments are flattened on their ventral side, giving the abdomen a tapering appearance at the end when seen from the side. The main colour is dull grey-brownish, while in several parts of the pupa a grey- greenish hue is sometimes present. Dorso-laterally, a longitudinal and intensively brown-black coloured spot can be observed on the 3rd abdominal segment while a similar but smaller and rounder spot is situated at the anterior margin of segment 4. Dorsally, at the anterior border of the 2nd thoraric segment there is another pair of small spots. Although these spots are situated in very shallow pits their PAPILIO ANCHISIADES ANCHISIADES ESPER 215 Fig. 1. Papilio anchisiades anchisiades Esp., female moth, Ya X natural size. intensively brown-black colouration gives impression, that deep cavities are present. Adult (see fig. 1). The female moth has a wing span varying from 8.5-- 11 cm. The main colour of the wings is velvety black; the lateral half of the fore wing is less intensively coloured. Dorsally, on its basal part, the fore wing is ornamented with 1 or 2 white patches, that are also present ventrally. However, these patches may be absent or only vaguely visible. Dorsally, on the lower half, the hind wing has a lateral row of 4 often rather large oblong brick-red or red- purplish coloured patches. Frequently one or more of these patches are divided, so that the row is completely or partly doubled; another small spot may be present at the top end of the row. Ventrally, a lateral row of 7 brick-reddish spots is situated of which the last 3 — 4 spots are partly of a white-pinkish colour. Above and parallel to this row, 3 — 5 spots are present. Generally the male butterfly, with a wing span from 8 — 9 cm, has a similar wing pattern as the female. However, the patches are often smaller, less distinct or even absent in part. Both sexes are ornamented with white and orange coloured spots on their bodies, e.g. two white spots on the dorsal posterior head region between the eyes, two pairs of orange spots on the pronotum and one larger orange coloured spot laterally on each of the thoracic segments. Dorso-laterally, the basal part of the abdomen also shows an orange patch. Life history The eggs are deposited in large numbers on the lower sides of the Citrus leaves. After hatching the larvae probably aggregate, since all other larval instars display this gregarious habit. Up to 104 larvae of the second instar have been observed on the underside of one leaf. If disturbed the caterpillars protrude their osmeteria which exhale a distinct odour and sometimes the larvae of the second instar have been noticed lowering themselves by means of a silky thread. In the field during 216 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.X.1957 the daytime, caterpillars of the last two instars will often aggregate in groups around branches or on the trunk, their bodies touching and parallel to each other. When breeding the caterpillars in the laboratory on Citrus it was observed, that a whole bunch of larvae of the 4th and also of the 5th instar suddenly started crawling in search of food. After a feeding period varying from about 20 — 30 minutes they would often return in procession to their original resting place. Caterpillars of the last two instars are very voracious and may completely defoliate Citrus branches; even the main veins of the leaves are consumed. As to the developmental duration in days of the 2nd and later instars, the fol¬ lowing data can be noted: 3 (H), 3 (HI), 4 (IV) and 6 (V). The full-grown caterpillar of the 5th instar attaches itself to a branch or stem. The body shortens to a length of about 3 cm, bends dorsally, and after a prepupal period of 1 — 2 days pupation takes place. With its caudal extremity hooked on to a small pad of silk and secured by a central silken girdle the pupa makes an upward angle of about 30 — 45 degrees with the substratum. Caterpillars of the last two instars, collected from the field, and bred in the laboratory showed a remarkable variation in the duration of the pupal stage. The shortest development took 13 — 15 days, the longest amounted to 184 days. From one lot of newly formed pupae on April 22, 1953, most butterflies appeared after 14 days; the last three butterflies emerged after 85, 133 and 146 days. From another group of caterpillars, which pupated during January 3 — 6, 1955, most butterflies came out after 13- — 15 days and the remaining butterflies after 60, 62, 83, 107 and 184 days. Finally, from one lot of young caterpillars of the 2nd in¬ star that completed their further larval periods under laboratory conditions and pupated on March 30 — 31, the first butterflies emerged after 58 days, while other butterflies came out after 60, 91, 98, 106, 116 and 120 days. Orthosia gothica L. Van de weinige exemplaren, die in 1957 op de lamp kwamen, nam ik een zeer licht gekleurd wijfje mee. In twee dagen werd een flinke partij eieren gelegd en na 6 dagen verschenen al de eerste rupsen. De hele kweek werd met eik en wilg groot gebracht, zonder dat de rupsen enige neiging vertoonden elkaar aan te grijpen. Maar toen ik voor het gemak een kweek rupsen van Cleora cinctaria bij ze onderbracht, ging het mis ! Nu bleken de gothica-m\>sen echte carnivoren te zijn. De ongelukkige cinctarias werden geheel opgegeten door ze. Iets dergelijks gebeurde met een paar rupsen van Orthosia cruda, die samen gebracht werden met een rups van Amphipyra pyrainidalis. Ze presteerden het om binnen een uur de veel grotere pyramidalis-vnps te verslinden. Beide Ortho sia-soorten bezondigen zich dus niet aan hun eigen familie, maar schijnen iedere andere buur zonder vorm van proces tot een welkome buit te verklaren. Overigens zijn ze heel makkelijk op te kweken. W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. Bibliotheek. Ontvangen is het Zoological Record, vol. 92, sect. 13, 1955, het deel der Insecta, gepubliceerd in 1957. (^h( ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN MAANDBLAD UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Deel 17 1 november 1957 No 1 1 B. J. LEMPKE, Adres der Redactie : Oude IJselstraat 12^^^, Amsterdam -Zuid 2 Nederland INHOUD : B. J. Lempke: Trekvlinders in 1956 (p. 217). — Br. Theowald: Eine neue Tipulide aus Griechenland (p. 225). — J. B. M. van Dinther: Notes on the moth Arsenura armida erythrinae (F.) (p. 229). — W. Nijveldt; Aphid-eating Gall Midges (Cecidomyidae), with special reference to those in the Barnes collection (p. 233). — W. H; Gravestein: Commissie voor Natuurbescherming der N.E.V. (p. 240). — Literatuur (p. 228: W. Nijveldt). — Korte mededelingen (p. 228: Afdelingsvergaderingen, 11. G. van Galen p. 240: Bibliotheek). Trekvlinders in 195 door B. J. LEMPKE ( zeventiende jaarverslag) (Slot) 13. Lithosia quadra L. De Viervlakvlinder werd in 1956 van 15 juli tot 15 september waargenomen in aanmerkelijk kleiner aantal dan in het jaar daar¬ voor. Het maximum viel op 10 augustus met 8 exemplaren. De reeds in de vorige verslagen vermelde vindplaatsen Zeist en Wiessel zijn ook nu weer present, zodat de vlinder hier op het ogenblik ongetwijfeld indigeen is. Vindplaatsen. Lbg.: Epen, Swalmen. Utr.: Zeist. Gdl.: Werven (bij Heerde), Vaassen, Wiessel, Apeldoorn. Totaal aantal waargenomen exemplaren: 37 tegen 167 in 1955. 14. Agrotis ypsilon Hufnagel. Het is de eerste maal, dat deze soort in het trekverslag verschijnt en al dadelijk blijkt, dat een regelmatige serie waarnemin¬ gen ervan beslist geen kwaad kan. Van de voor j aarsdieren werden slechts twee stuks gezien, de eerste op 26 mei te Zegveld (Küchlein) en de tweede op 28. V. te Wiessel (Leffef). Beide exemplaren waren gaaf, wat natuurlijk nog weinig zegt. Geheel afzonderlijk staat een vangst van twee exemplaren op 14 juli te Goeree (Huisman), terwijl dan pas op 4 augustus de eerste waarneming van een tot ver in het najaar doorlopende reeks volgt. Hoewel het diagram voor 1956 weinig spectaculair is, is het toch hierbij gegeven, omdat het duidelijk laat zien, hoe Fig. 3. Diagram van de vluchten van Agrotis ypsilon Hufn, sei ».8. Bâî^; mm? 218 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. XI. 195 7 groot het verschil is tussen najaars- en voor j aarsgeneratie. Het is dan ook moeilijk aan te nemen, dat alle herfstdieren van de zeer zwakke voorjaarsvlucht zouden af- stammen, zodat een herfstimmigratie zeker niet tot de onmogelijkheden behoort. Zoals het diagram aangeeft, viel het hoogtepunt van de vlucht tussen de tweede helft van september en half oktober. Het maximum bedroeg 13 stuks op 13. X. Opvallend is ook, dat, terwijl bij bijna alle immigranten de herfstvlucht in 1956 vrij vroeg eindigde, die bij ypsilofi tot ver in november voortduurde, al was de soort toen al zeer schaars geworden (slechts 4 waarnemingen in deze maand). Het laatste exemplaar zag Bogaard op 2 3. XI te Zwijndrecht, terwijl het overdag tegen een muur zat. Alle plaatsen, waarvan ik opgaven kreeg, lagen in het zuiden en midden van het land. Uit de vier noordelijke provincies kwam geen enkele melding binnen. Totaal aantal waargenomen exemplaren: 250. 15. Peridroma saucia Hb. Op 24 mei werd het eerste exemplaar te Zeist ge¬ vangen (af gevlogen. Gorter). In juni volgden 4 vangsten, de laatste op 23. VI te Bennekom (van de Pol). De tweede generatie begon 15 augustus te verschijnen (Loenen-Utr., Küchlein), maar zoals gewoonlijk was vooral september en begin oktober de beste tijd voor saucia. Het laatste exemplaar werd 21 oktober te Wies- sel gevangen (Leffef), Vindplaatsen: Lbg.: Rijckholt, Stein. ZL: Middelburg. Z.H.: Meyendel, Wassenaar, Schelluinen. N.H.: Aerdenhout, Oosthuizen. Utr.: Loenen, Zeist. GdL: Bennekom, Wiessel, Apeldoorn. Ov.: Almelo. Fr.: Harlingen. Totaal aantal waargenomen exemplaren: 47, precies even¬ veel als in 1955 en zeker geen slecht aantal voor deze soort. 16. Spaelotis ra vida Schiff. Deze altijd zeldzaam waargenomen Agrotide werd op twee plaatsen gevangen, nl. te Loerbeek (bij de Montferland, Peerdeman) en te Oosterhout (Bolk) tussen 14 juli en 22 augustus. Het totaal aantal exem¬ plaren bedroeg 11, het hoogste, dat we tot nu toe voor een geheel seizoen konden noteren. 17. Mythimna albipuncta F. Het eerste exemplaar van de voor j aarsgeneratie werd 30 mei te Zeist in de vanglamp aangetroffen (Gorter). De paar juni- waarnemingen behoren natuurlijk ook ertoe en zeer waarschijnlijk de exemplaren van 14 en 15 juli. Daarna volgen een paar vangsten van 26 en 27 juli, die wel tot de tweede generatie zullen behoren en dan komt een vrij goed doorlopende serie meldingen van 8 augustus tot 3 oktober, alle wel van dezelfde (tweede) generatie. Het aantal exemplaren per dag was gering. Slechts één maal bedroeg het 4 (op 10. IX). Voor het eerst werd de vlinder op een der waddeneilanden aangetroffen: op 14 juli ving Leffef een exemplaar te West-Terschelling. Op het vasteland werd albipuncta echter nergens in het noorden waargenomen. V i n d p 1 a a t s e n. Z.H.: Gorkum. N.H.: Heemstede, Amsterdam. Utr.: Loenen, Zeist. GdL: Wageningen, Apeldoorn, Groessen, Uienpas, Aalten. Ov.: Almelo. Fr.: West-Terschelling. Totaal aantal waargenomen exemplaren: 41. Beter dus dan in 1955, toen slechts 21 meldingen binnen kwamen, maar natuurlijk toch maar een zeer middelmatig seizoen. Trouwens, in het zuiden van het land was ? het niet veel beter. Van Wisselingh zag van eind augustus tot half slechts enkele exemplaren in de omgeving van Epen. september TREK VLINDERS IN 1956 219 18. Mythimna L album L. Buitengewoon slecht ! Van de voor j aarsgeneratie zag alleen kapelaan Groenendijk op 26 juni een exemplaar te Voorschoten. Van de herfstgeneratie werd op 25 september, 1 en 14 oktober telkens één vlin¬ der te Wageningen gevangen (van de Pol, van der Bund) en op 3 oktober één te Tegelen (Ottenheijm), zodat in totaal slechts 5 stuks werden gemeld, In de drie voorafgaande jaren bedroegen de totalen respectievelijk 111, 44 en 29, zodat we wel een heel sterke achteruitgang moeten constateren. 19» Heliothis obsoleta F. (armigera Hb.). Op 20 september werd van deze altijd zeer zeldzame immigrant een exemplaar te Leiden gevangen (J. Kroon), de eerste na 1950 ! Camping vond in oktober te Leeuwarden een rups op tomaten (de meest be¬ kende voedselplant van deze soort), die zeker uit de omgeving van deze stad af¬ komstig zijn. De vlinder hieruit verscheen in maart 1957. 20. Xylena exsoleta L. Twee exemplaren van deze rariteit werden in 1956 gevangen: de eerste op 15 september op Vlieland (Camping) en de tweede op 19 oktober te Aerdenhout, een vers exemplaar op smeer (van Wisselingh). Als deze soort werkelijk een indigeen is, dan is het toch wel een uiterst zeldzame ! 21. Hoplodrina ambigua Schiff, Op 31 mei werden de eerste twee stuks te Roermond gevangen in de P.D.-lamp (van de Pol), gevolgd door enkele exem¬ plaren in de loop van juni. Op 17 juli ving Leffef er één te West-Terschelling, de eerste, die zo noordelijk werd aangetroffen. Augustus leverde ook slechts één ambigua op (14. VIII, Chaam, Lukkien), een paar volgden in september en de laatste werd 2 oktober te Zeist gevangen (Gorter). Vindplaatsen: Lbg.: Stein, Roermond, Maalbroek, Swalmen. N.B.: Chaam. Z.H.: Melissant. Utr.: Zeist. Gld.: Groessen, Uienpas. Fr.: West-Ter- schelling. Totaal aantal waarnemingen: 17. De drie voorafgaande jaren gaven totalen van 121, 91 en 63, zodat de soort wel hard achteruit is gegaan. Hieruit blijkt hoe goed het is, een vlinder, die inheems is geworden, toch nauw¬ keurig te blijven volgen. 22. Laphygma exigua Hb, Op 26 september werd één exemplaar in de lamp van de P.D. te Heemstede gevangen (van de Pol), de eerste waarneming na het recordaantal van 9 in 1952. 23. Autographa confusa Stephens, Deze mooie uil, die het de laatste drie jaar 20 goed begon te doen,- is in 1956 slechts in zeer gering aantal gevangen. Het eerste exemplaar verscheen 2 juni te Aalten (van Galen), het tweede 23 juli te Roermond (van de Pol) en het derde 17 oktober te Oostkapelle op smeer (Vlug). Wel een sterke terugval na het recordaantal van 31 in 1955! 24. Autographa gamma L. G. Meijer vond te Amsterdam op 22, 24, 30 en 31 maart in totaal 6 verse exemplaren in een kas, terwijl S. de Vries op 30 april 6 vond onder platglas met bloemkool en op 8 mei nog één in de Beemster. Uit deze waarnemingen blijkt dus, dat de rupsen zelfs tijdens zeer koud weer bij voldoende bescherming heel gemakkelijk onze winter kunnen overleven. Mogelijk is dit de verklaring voor de verse exemplaren van de Gammauil, die hier te lande in het voorjaar nu en dan worden gezien. Het zou stellig wel de moeite waard zijn in verband met de ervaringen van zomerrupsen in de Scandinavische landen (zie het trekvlinderboekje) om na te gaan, of zulke onder tamelijk gunstige omstandig- 220 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. XI. 19 5 7 heden overwinterende rupsen bij ons fertiele vlinders opleveren. Doch zelfs al is dit het geval, dan is hun aantal toch te klein, om daarvan onze zomerpopulatie op te bouwen. De eerste immigranten werden op 2 mei gemeld van Alphen aan den Rijn en Heemstede. De hele maand blijft de trek vrij regelmatig doorlopen, hoewel het aantal per dag natuurlijk klein is. Tegen het eind van mei komt daar evenwel verandering in. Op 28. V telt van Dulm 30 exemplaren te Eindhoven (maar de voorgaande en volgende dagen slechts enkele), zodat daar toen blijkbaar een zwerm voorbijtrok. De volgende dag bedroeg het totaal voor het hele land al 4l en op 3 juni zelfs 95. Eenzelfde verschijnsel als te Eindhoven v/erd 11 juni te Marknesse meegemaakt: een totaal van 100 exemplaren tegen alle voorafgaande en volgende dagen slechts enkele. Daardoor sprong het dagtotaal toen op 162, voor zo’n vroege datum een opmerkelijk aantal. Daarna treedt echter weer een daling op, maar al begin juli vindt een reactie plaats tot we op 9.VII een voorlopige top van 473 bereiken en 14. VII zelfs van 595. Daarna zakt het aantal weer af, maar aan het eind van de eerste decade van augustus stijgt het weer snel tot 2637 op 10. VIII, terwijl op 12 augustus nog 2083 stuks geteld werden. Beide hoge aantallen zijn vooral een gevolg van een grote concentratie van Gammauilen te Vijlen (Langohr). De rest van de maand gaat het wat kalmer, maar september zorgde voor de meestal optredende herfstpiek op een wij¬ ze, die aan duidelijkheid niets te wensen over liet. Plaatselijk werden op sommige dagen enorme aantallen gammas gezien. Op 20. IX schatte S. R. Dijkstra, dat enige duizenden stuks op bloeiende Zeeaster op De Beer vlogen. Op de 23e vlogen te Soest stellig tienduizenden. Ongetwijfeld ,,een eerste klas piekdag”, schreef Tolman. Passerende autobussen deden ze in wolken opvliegen. Het was een plotselinge explosie van gam^nas. Dezelfde dag waren eveneens enorme aantallen in een grote bloementuin te Den Haag met een oppervlakte van ongeveer 10.000 m2, zeker een 200.000 stuks (Lucas). In de tweede helft van september werd het wat minder, maar toch zette oktober nog met 650 stuks in. Nog op 16.X telde Kroon 60 stuks op lantaarns te Was¬ senaar en zag Slot er nog een 100 op bloeiende Cruciferen te De Steeg. Maar dan begint toch het eind van het seizoen te naderen. 29 oktober (!) is de laatste dag met 10 stuks. Opvallend laat in het najaar werden evenwel nog exemplaren gezien: 15. XI te Amsterdam (Peerdeman), 26.XI een suf exemplaar in de Beemster (S. de Vries) en tot slot op 17 december een niet gekweekte ga??ima in huis te Apeldoorn (Leffef). In verband met de vraag, waar al deze vlinders in de nazomer vandaan komen, zijn de kweekresultaten van de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen, die de heer van der Bund zo vriendelijk was mij mee te delen, van veel belang. Van een op 6 juni gevangen $ , waarvan de rupsen onder zo natuurlijk mogelijke omstandigheden werden opgekweekt, verschenen de nakomelingen tussen 27 juli en 7 augustus, in totaal ruim 200 stuks. Twee sterk afgevlogen wijfjes, waar¬ schijnlijk ook dus immigranten, legden nog 26 juli eieren, waarvan de vlinders tussen 19 en 22 september uitkwamen. Het resultaat is dus, dat te Wageningen afstammelingen van immigranten ontpopten van 26 juli tot 22 september. Er heeft ongetwijfeld een sterke immigratie van gammauilen plaats gevonden, die bovendien tot ver in de zomer geduurd heeft. Blijkbaar moeten de oecologische TREKVLINDERS IN 1956 221 Fig. 4. Diagram van de vluchten van Autographa gamma L. omstandigheden beslist niet ongunstig geweest zijn voor de ontwikkeling van de eerste Nederlandse generatie en zo is dan waarschijnlijk de piek van gammauilen in september te verklaren. Mogelijk, hoe vreemd het moge klinken voor een uit de tropen afkomstige soort, hebben we bij Acherontia atropos een analoog geval gehad. Wat altijd weer opvalt bij Autographa gamma is het samentrekken van de nieuwe generatie op vaak ver van elkaar verwijderde plaatsen, waar voor de imagines een overvloed van voedsel te vinden is: bloeiende heide- en klavervelden, tuinen met veel bloemen, bloeiende Aster tripolium L. 222 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.XI.1957 In verband met de kwestie van de fertiliteit van de in Nederland geboren generatie is het van belang nog te vermelden, dat S. de Vries op 18 september een eierleggend $ zag en dat hij in de eerste helft van november veel rupsen op lage planten in de Beemster vond. Ramaker vond 23 september 3 halfvolwassen rupsen te Bentveld, waarvan op 1 november een pop uitkwam en Alders vond 9 november een rups op Chrysant te Wageningen, die ongeveer 10 dagen later verpopte en begin januari 1957 in een onverwarmde kamer een vlinder leverde. Totaal aantal waarnemingen: 266871, het hoogste aantal sinds we over cijfers beschikken bij de Gammauil, dat is sinds 1947, meer dan het dubbele van het vorige recordjaar, 1953. 25. Catocala fraxini L. In september werden 3 exemplaren gesignaleerd. Op 17. IX had Leffef er een op een gesmeerde boom op de Uienpas, die evenwel ontsnapte. De tweede, een mooi gaaf dier, kwam de 23ste op licht af te Bloe- mendaal (Alders) en de derde werd op 25. IX te Heemstede in de P.D.-lamp gevangen (volgens van de Pol). Geen slecht resultaat voor deze altijd zeer zeldzame uil, 26. Nycterosea obstipata F. Op 26 september werd een vers 9 te Meyendel gevangen (Lucas). Los van de behandelde soorten nog een enkele opmerking over Amathes c. nigrum L. Bergmann (1954, Schmetterl. Mitteld. 4 (1) : 157) schrijft, dat in Thüringen de eerste generatie altijd gering in aantal is. De tweede komt in warme zomers massaal voor, maar het volgende voorjaar is het aantal weer even klein als altijd. Lichtvangsten in de Alpen wijzen er misschien op, dat de hoofdmassa in oktober naar Zuid-Europa trekt, terwijl de sterke toename van de Thüringse herfstgeneratie dan waarschijnlijk door immigratie veroorzaakt wordt. Het is zeker, dat de rupsen in Nederland normaal overwinteren en de soort dus een echte indigeen is. Maar het is even zeker, dat ook bij ons de laatste jaren merkwaardige schommelingen bij de herfstgeneratie zijn waargenomen, In 1956 noteerde Pater Munsters te Stein de volgende aantallen op de P.D.-vanglamp | aldaar van 29 augustus tot en met 4 september: 139 - 57 - 469 - 3015 - 490 - 112 | 199. Dat doet wel sterk denken aan het voorbijtrekken van een zwerm. Het blijkt , dus nodig ook aan deze soort extra aandacht te schenken. Addenddum. Nadat het eerste deel van het trekverslag reeds af gedrukt j was, ontving ik nog de invulkaart van de heer J. Zwier te Zutfen. Hierop worden j 4 exemplaren van Ach. atropos gemeld: 11 sept. Goor, 15 sept. Deventer (af ge- j vlogen), 16 sept. Voorstonden (prachtig gaaf) en nog een september-exemplaar i van Olst. Het totaal wordt daardoor 348, natuurlijk nog maar een klein deel van wat er werkelijk geweest is. Het Engelse totaal blijkt 381 geworden te zijn, dus wat meer dan het onze. Zie Erench, 1957, Entomologist 90 : 229. Conclusie. Voor bijna alle soorten was het seizoen 1956 slecht tot zeer slecht, voor enkele middelmatig en voor Acherontia atropos en Autographa gamma uitzonderlijk goed. Summary ! The seventeenth report on migrating Macrolepidoptera in Holland for the j year 1956 contains the following particulars: I TREKVLINDERS IN 1956 223 1. Pontia daplïdke L. Only 2 specimens on August 12th. 2. Leptidea sinapis L. 4 specimens in the south of Dutch Limburg. 3. Colïas hyale L. Only 9 specimens, the worst year since 1941. 4. Colias crocea Fourcroy. 45 specimens, mainly in the southern part of the country and most of them in August. 5. Vanessa atalanta L. 1236 observations, the lowest number since we possess exact figures for this species, that is since 1947. A small migration of 16 specimens was seen on June 24 on the coast of the island of Terschelling flying in a north¬ eastern direction. 6. Vanessa cardui L. Not disappointing for this cold and rainy season, 26l observations, 90 more than in 1955, but of course very mediocre. 7. Issoria lathonia L. 52 observations, the worst figure since 1942. 8. Ly Sandra coridon Poda. Two specimens in the south of Dutch Limburg. 9. Acherontia atropos L. The surprise of the season! With a total of 348 ob¬ served specimens a year that beats all preceding ones. One was already taken on April 28. June followed with 4 specimens and July with one. These figures in¬ dicate that there must have been a for this species rather strong immigration. August furnished about 17 specimens, but in September the species was taken on every day except one, often in astonishing numbers (see the graph). Especially in the first half of the month the specimens were in fine condition and several of them disposed of their meconium, a certain proof, that they had not yet flown since the moment they left the chrysalis. Only few caterpillars and pupae were found, but this can be explained by the fact that potato digging only started after most moths had already hatched. The large numbers are not restricted to Holland and the British Isles. See Imhoff in Mitt. ent. G es. Basel, N. F. 7 : 12 — 14 (1957). Also Mazzucco in Zeitschr. Wiener ent. Ges. 42 : 44 (1957). And the Dutch collector J. R. Caron found the species quite regularly and in increasing numbers on the lights of the hotel at San Martino della Scale near Palermo at the end of August and the beginning of September. On September 6 a specimen was taken on the lightship Noord-Hinder, 70 km west of Flushing. 10. Herse convolvuli L. 20 specimens, most of them in September, again very mediocre. 11. Macro glossum stellataru7n L. Only 28 specimens, still a little worse than the two preceding years. 12. Celerio euphorhiae L. No moths (which seldom come on light), but 62 caterpillars in two localities in the eastern part of Guelderland. 13. Litho sia quadra L. 37 specimens against 167 in 1955. 14. Agrotis ypsilon Hufnagel. For the first time inserted in the list of migrants, so we have no figures to compare with. Two specimens in May, two on July 14 and a rather continuous series of observations from August 4 till well into the autumn. See the diagram. Total number 250. It is difficult to believe, that all these autumn specimens are the descendants of the few spring ones, so that immi¬ gration later in the year is very probable. 15. Peridroma saucia Hb. In May and June 5 specimens, the greater part as usual from August 15 till the beginning of October. Total number 47 specimens, which is not bad for this species. 224 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. XI. 1957 16. Spaelotis ravida Schiff. 11 specimens, the highest number ever observed. 17. Mythimna albipu?jcta F. 41 specimens, much better than in 1955 with a total of 21, but of course a very mediocre year. 18. Mythimna 1. album L. A very bad year with only 5 specimens. 19. Heliothis obsoleta F. {^armigera Hb.). One specimen of this always very rare immigrant on September 20, and one caterpillar in October. 20. Xylena exsoleta L. Two specimens of this rarity. 21. Hoplodrina ambigua Schiff. Only 17 specimens. The species has strongly been on the decline the last few years. 22. Laphygma exigua Hb. One specimen on September 26. 23. Auto grap ha confusa Stephens. Only 3 specimens against 31 in 1955 ! 24. Autographa gamma L. The immigration of spring specimens was rather strong in 1956, especially from the end of May till well into July. The Dutch generation resulting from the immigrants was especially in September very strong. Locally large swarms were observed. Total number 266871, the highest figure since we possess exact figures of this species, that is since 1947. This is not the result of the use of mercury vapour lamps, as the swarms were observed in the day¬ time when feeding on Aster tripolium L. and other flowers. 25. Catocala fraxini L. 3 specimens in September. 26. Nycterosea obstipata F. One specimen on September 26. The weather was very unfavourable in Holland in 1956. Too much rain, too little sunshine and a temperature which was on an average 3° Celcius below normal. As a result the numbers of most immigrants were much lower than usual. In strong contradiction herewith are the top figures of Acherontia atropos and Autographa gamma. It may be remembered, that also in southern Europe the winter was late and very severe. But I cannot detect any influence of this on our migrants. Vanessa atalanta came at about the same time as in other years and the number of immi¬ grants was not distinctly smaller than in 1955, when the total number was about ten times as large as in 1956. This clearly proves, that this number largely depends on the climatical circumstances of the season in our own country. With Autographa gamma the immigration was even larger than in 1955. Amsterdam-Z2, Oude IJselstraat 12III. Agrotis ypsilon Hufn. Ruim 60 exemplaren op smeer op 25 augustus 1957 te Rhijnauwen en dat in zo’n zomer lijkt mij een record. Behalve al die ypsilons practisch niets anders, \ als de paar exemplaren van Triphaena pronuba L., Mythimna pullens L. en Amathes xan- ij thographa Schiff, niet meegerekend worden. Op de lamp kwamen die avond alleen een Autographa gamma L., twee Amathes c-nigrurn L. en één Plusia chrysitis L. Het weer was ? best, de lucht zat goed dicht en er was nagenoeg geen wind. Zulk een slechte vangst op zo’n goede avond in een ideaal vangterrein geeft wel een duidelijk beeld van het weinig i fraaie seizoen. i W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn (med. R.I.V.O.N.). NEUE TIPULIDE AUS GRIECHENLAND 225 Eine neue Tipulide aus Griechenland von Br. THEOWALD Vor einiger Zeit erhielt ich eine männliche Tipulide mit Exuvie aus Griechen¬ land. Die Exuvie habe ich schon beschrieben in meiner Arbeit: Die Entwkklungs- stadien der Tipuliden (Tijdschrift voor Entomologie 100 : 253 — 254, 1957). Es erwies sich, daß es sich hier um eine neue Art handelt, die peliostigma Schummel sehr ähnlich sieht. In der großen Tipuliden-Sammlung vom Museum Koenig, Bonn (Sammlung Mannheims) fand ich noch eine Anzahl Exemplare dieser Art von verschiedenen Fundorten. Ich beschreibe hier die Imago dieser Art. Sie wird dem Direktor des Zoologischen Museums, Amsterdam, Herrn Professor Dr. H. Engel, in Freundschaft gewidmet. Tipula {Lunatipuld) engeli nov. spec. ^ . — Dem Männchen von peliostigma sehr ähnlich nach Form, Farbe und Größe. Oft sind die Geißelglieder ein wenig geringelt, was ich bei peliostigma niemals sah. Die Färbung des Thorax ist meist dunkler und die Längestreifen sind deutlich sichtbar. Auf dem Hinterkopf geht eine schmale schwarze Linie nach vorn bis zum Antennenbasis. Deutliche Unterschiede gibt es im Bau vom Hypopyg. Der Hinterrand des 9. Tergits hat in der Mitte zwei spitze Vorsprünge (Abb. 3) und an der Innenseite einen spitzen dornförmigen Fortsatz zu beiden Seiten der Mitte. Bei peliostigma ist dieser Hinterrand mehr abgerundet und sind die Fort¬ sätze an der Innenseite zweispitzig (Abb. 4). Die Form des od ist ein wenig variabel (Abb. 7 und 8), die Spitze ist aber immer nach hinten gerichtet und deutlich erkennbar. Auch der od von peliostigma ist variabel nach Form, die Spitze ist hier aber undeutlich und immer nach vorn gebogen (Abb. 9 und 10). Die Haare an der Spitze des od sind bei engeli viel länger als bei peliostigma. Die id ist engeli am Ende abgerundet, bei peliostigma eckig abgegrenzt (Abb. 13 und 14). Die Anhänge des 9. Sternits sind bei engeli länger, aber kürzer behaart als bei peliostigma (Abb. 5 und 6). Die bedornten Anhänge des 8. Sternits sind bei engeli mehr abgerundet und die Enddornen sind größer und anders gebildet als bei peliostigma (Abb. 11 und 12). ? . - — Die Weibchen sehen denen von peliostigma täuschend ähnlich. Wie bei den Männchen sind die Geißelglieder leicht geringt und auf dem Thorax zeigen sich deutliche Längestreifen. Auch die schwarze Linie am Hinterkopf bis zum Antennenbasis ist vorhanden. Fs gibt aber einige kleine Unterschiede im Bau und Färbung des Ovipositors. Das Basalstück der Gerd ist bei engeli immer dunkel¬ braun bis schwarz gefärbt, während dieses Basalstück bei peliostigma hellbraun bis gelb ist. Die Hypovalven sind bei engeli länger als die Cerci und deutlich ein¬ gebogen, während sie bei peliostigma kürzer als die Cerci und fast nicht einge¬ bogen sind (Abb. 15 und 16). Bis auf heute ist diese Art nur bekannt aus Griechenland und Spanien; wahr¬ scheinlich wird sie aber wohl eine größere Verbreitung haben. Holotypus $ : Griechenland, Olymp, Prioni, 1000 m, 3/13.VL1956, Mann- 226 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. XI. 1957 Abb. 1. Tipula engeli n.sp. Hypopyg von der Seite; 2. idem Hypopyg von hinten; 3. idem 9t von oben; 4. T. peliostigma 9t von oben; 5. idem Anhang 9s; 6. T, engeli Anhang 9s. NEUE TIPULIDE AUS GRIECHENLAND 227 7. Tipula engeli linker od von aussen (Olymp); 8. idem (Insel Naxos); 9- T. peliostigma linker od von aussen (Breslau); 10. idem (Ungarn); 11. T. engeli Anhänge 8s von unten; 12. T. peliostigma Anhänge 8s von unten; 13. T. engeli id.; 14. T. peliostigtna id.; 15. T. engeli Ovipositer von der Seite; 16. T. peliostigma Ovipositor von der Seite. 228 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.XI.1957 HEIMS leg. (hierzu Exuvie). Paratypen: 8 ^ ^ und 4 $ $ , Griechenland, Kato- Olymp, Kanalon, 800 m, 14/27.VL1952; 1 Griechenland, Insel Naxos (Cy- claden), 700 m, Buchholz leg,; 1 $ , Griechenland, Ossa, 1200 m, 14. VL 1932, Mannheims leg.; 1 $ , Spanien, s. Madrid, Auwald, Talavera de la Reine, 19. V. 1955, Mannheims leg. Holotypus und 11 Paratypen im Museum Koenig, Bonn; 4 Paratypen in meiner Sammlung. Amsterdam-C., Kerkstraat 136. Möhn, E., Beiträge zur Systematik der Larven der Itonididae (= Cecidomyidae, Dipteral 1. Teil; Porricondylinae und Itonidinae Mitteleuropas. Zoologica, 38. Band, Heft 105, Lief. 1 und 2, Seiten 1 — 247, mit 362 Figuren auf 30 Tafeln. E. Schweizerbart’sche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart, 1955. Dit samenvattende werk, dat het proefschrift van de auteur vormt, draagt in niet geringe mate bij tot de kennis van de larvale kenmerken van de galmuggen (Diptera, Itonididae), een gebied, waaraan tot op heden nog maar weinig of geen speciale aandacht is geschonken. Volgens Dr. Möhn moet zijn werk slechts als een onderdeel van de systematiek der Itonidi¬ dae worden gezien. Niettemin moet men bewondeling hebben voor de moeizame en veel¬ omvattende arbeid, die aan de totstandkoming van dit proefschrift, dat een uitstekende en moderne basis voor verder onderzoek vormt, moet zijn voorafgegaan. De Itonididae worden hier onderverdeeld in 4 onderfamilies, n.l. Lestremiinae, Heteropezi- nae, Porricondylinae en Itonidinae; de larven-onderzoekingen van de beide eerste onder¬ families zijn nog niet afgesloten. In het algemene gedeelte worden de morfologie en de levenswijze van de galmuglarven behandeld, terwijl wenken voor het opkweken en pre¬ pareren worden gegeven. Dan volgt het algemeen-systematische gedeelte, waarin het hui¬ dige systeem van de Itonididae wordt gecorrigeerd, zonder echter tot een geheel nieuwe indeling over te gaan; in het speciaal-systematische gedeelte zijn geslachts- en soortdiagnosen van de in Midden-Europa voorkomende Porricondylinae en Itonidinae opgenomen. Met de op pag 230 — 238 voorkomende tabellen kunnen de larven van de Porricondylinae en Itonidinae tot op het geslacht worden gedetermineerd. De vele duidelijk uitgevoerde af¬ beeldingen sluiten op zeer verhelderende wijze bij de tabellen en diagnosen aan. Een uit¬ gebreide lijst met literatuurgegevens en een alfabetisch register van geslachts- en soortnamen besluiten dit werk, dat een belangrijke, zo niet onmisbare schakel vormt tot de bestudering van deze zo interessante familie der Diptera. — W. Nijveldt. Euphyia luctuata Schiff. Vrijdag 10 mei 1957 was ik met de heer Oord in de Mid- dachter bossen en vond daar geheel buiten verwachting twee exemplaren van luctuata. Het ene was wat afgevlogen, doch het andere was mooi gaaf. Ik vond ze niet bij elkaar, doch wel op aangrenzend terrein. H. G, VAN Galen, Aalten. Afdelingsvergaderingen. De afdeling Noord-Holland en Utrecht zal dit winterseizoen nog bijeenkomen op 27 november, 29 januari en 5 maart, ’s avonds om 8 uur in Hotel Krasnapolsky, Warmoesstraat, Amsterdam. De afdeling Zuid-Holland vergadert nog op 18 december en 19 februari in Hotel Terminus te Den Haag, terwijl op een nader te bepalen datum in april een vergadering in het Rijks¬ museum voor Natuurlijke Historie te Leiden gehouden zal worden. De Afdelingssecretarissen. ARSENURA ARMIDA ERYTHRINAE (f.) 229 Notes on the moth Arsenura armida erythrinae (F.) by J. B. MJ VAN DINTHER (Entomologist, Agricultural Experiment Station, Paramaribo)^) Caterpillars of the moth Arsenura artttida erythrinae (F.)2), formerly known as Rescynthis erythrinae F., occur rather frequently on Erythrina glauca Willd. (’’dadap”, ’’immortelle”, ’’madre de cacao”), a shade tree commonly used in cacao and coffee plantations in Suriname. Although the injury to the tree is as a rule negligible, the caterpillars attracted the attention of estate owners during January 1955 as the animals seriously attacked young cacao trees grown under Erythrina glauca shade. Large caterpillars, mainly of the final instar, dropped from the shade trees on the cacao plants or left their foodplants and moved to the young cacao trees. For this reason, investigations were made on this moth species, which ordin¬ arily can be considered as an incidental cacao pest of minor importance. In this paper details concerning the morphology and the life history of the moth will be given. Two and a half centuries ago, Merian (1726) pictured several of the caterpil¬ lar instars, the pupa and both moth sexes on an unidentified papilionaceous tree. Morphology Egg. The pale cream-coloured and ovally-shaped egg has a largest diameter of 2.03 — 2.08 mm. Larvae. Five larval instars can be distinguished, haring the following head- widths in millimetres: 1.2 (I), 1.6 — 1.9 (II), 2.4 — 2.8 (III), 3.4 — 4.7 (IV), and 6.0— 7.1 (V). Larva 1. The young larva has a length and width of about 4 mm and 1.2 mm, respectively; for the full-grown larva these dimensions are 15 mm and 1.5 mm. The head is shiny, light brown; the pronotum and the dorsal part of the 10th abdominal segment are grey-brownish. The primary body colour is yellow. Dorsally and laterally, the anterior margin of each of the first eigth abdominal segments is bordered by a grey-blackish band; such a band can also be observed on the meso- and metathorax. Dorsally, the meso- and metathorax are ornamented with a pair of long slender fleshy projections which are blackish, the pair on the metathorax being the longest (about 1.7 mm) while on each of the segments 8 and 9 a similar but smaller projection is present in the median. All projections bear two black spin- ulated setae at their tips. Rows of setae of this type are also present on the body, e.g. on the blackish transverse bands. The anterior margin of the pronotum, at both sides of the median, shows 2 pairs of setae, each pair inserted on a common blackish base. Laterally, on the meso- and metathorax a very small tubercle is present, bearing a pair of setae. Ventrally, the body is somewhat grey-greenish brown, as the body contents are visible through the derm. Larva IL Dorsally and laterally the body is yellow with a black to velvety- black transverse band along the anterior margin of the metathorax and the ab- Present address: Laboratory of Entomology, Agricultural University, Wageningen, The Netherlands. Earn. Saturniidae; determination by W. D. Field, U.S.D.A. 230 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.XI.1957 dominai segments 1 — 9; at the mesothorax a similar but often less distinct band is present. Dorsally, segment 10 has 2 short black transverse lines, the first one being curved upward. The meso- and metathorax are each ornamented with one pair of long slender black coloured projections which bear very short setae. Spinulated setae at their i tips, such as could be distinguished on larva I, are absent. These meso- and meta- '■ thoracic projections attain a length of about 2.5 — 3 mm and 3 — 4.5 mm respecti¬ vely. Dorsally, in the median and in the middle of segment 8 a slender fleshy projection about 1.6 mm in length is present; segment 9 bears at the corresponding place a similar projection with a length of about 0.8 mm. When full-grown the larva attains a length of about 2 cm. Larva III. The head is chestnut-brown; the shiny orange-brown pronotum has 4 small black tubercles on its anterior margin. The pair of long black slender projections on the mesothorax attains a length of about 5 — 6 mm; the metathoracic pair has a length of 8 — 9 mm. The dorsal projections in the median of the seg¬ ments 8 and 9 reach a length of about 4 mm and 2 mm, respectively. The anterior part of the 10th abdominal segment shows a small curved black transverse band; behind it a small grey-dark zone is present. The abdominal legs are orange to rust-coloured. The full-grown larva has a length of about 3 — 3.5 cm. Larva IV. The fleshy body, that may reach a length of 6 — 6.5 cm when full- grown, has a dull orange-rusty colour. Legs and stigmata are black. The pair of strong black body projections on the meso- and metathorax have a length varying from 5 — 11 mm and from 7 — 13 mm, respectively. The black projection on ab¬ dominal segments 8 and 9 attains a length of 3 — 6 mm and 2 — 3 mm. A black spiracle is present on the prothorax and each of the first eight abdominal seg¬ ments. Larva V. All black body projections that ornamented the preceding larval I instars are missing; at the meso- and metathorax only a pair of small dark vestigial | tubercles may mark their former places of insertion. The dull orange-rusty coloured ' larva is very fleshy and soft-bodied. When full-grown it reaches a length of about j 10 — 11 cm and a width of 1.6 cm. The shiny head is chestnutbrown; the prono¬ tum, the 10th segment dorsally and the somewhat triangular shaped zone at the : outer lateral side of the legs on this segment, are light brown in colour. The large ^ spiracles and the thoracial legs are black. Pupa. In comparison with the large full-grown larva V, the dark brown pupa is rather small, having a length and width of 3.8 — 4.5 cm and 1.4 — 1.8 cm. Laterally, at the basal part of the forewing sheath a small thorn-like projection is present; in the head region a similar pair of these projections is situated between the eyes. Adult. The female moth has a wing span varying from 12.5 — 16 cm. The ' main colour of body and wings is brown. The non-ciliated antennae, the greater part of the tarsi and 6 spiracle spots on the abdomen are yellow. The wing pat- |j tern is composed mainly of brown zones of varying intensities. Preiss (1888) pictures the female moth. The male moth (see fig. 1), with its brown body and wings, has a wing span of 10 — 14 cm. The ciliated antennae, the greater part of the tarsi as well as 6 abdominal spiracle spots are yellow. The wing pattern, although less distinct, is ARSENURA ARMIDA ERYTHRINAE (f.) 231 Fig. 1. Arsenura armida erythrinae (F.), male moth, “/s X natural size. similar to that of the female moth. The lower outer tip of the hind wing extends beyond the general outline of the wing. The rather slender abdomen tapers at the end. Life history The moths are active only during darkness, during which time egg-laying also takes place. The eggs are probably deposited in masses on the lower sides of the leaves of Erythrina glauca. In captivity female moths deposit their eggs in clusters on any substratum. In dissecting female moths large numbers of well-developed eggs have regularly been counted with a maximum number of 252. Ffatching oc¬ curs after 11 — 12 daysi). Larvae I exhibit a moderately gregarious habit. Several caterpillars may live on the lower side of a leaf where as a rule they start feeding on the leaf margin. During the last days of this first larval stage, rather large leaf parts have already been eaten away between the veins, sometimes even including the thin soft veins. As to the developmental duration of the 5 larval instars, the following data in days can be noted: 6 (I), 6 (II), 5 (III), 7 (IV) and 12—13 (V). The feeding activities become very noticeable during the two last stages, when the large fleshy caterpillars can easily be detected as they are feeding or resting solitarily, dispersed over the attacked tree. When disturbed, the -caterpillar holds its body motionless for a period; if strongly irritated a green muccous liquid is vomited. The mature caterpillars leave the trees and crawl or drop to the ground where they penetrate into the soil, making an earthen cell at a depth varying from 5 — 10 cm without the use of any silk to consolidate the walls. During the prepupal Data concerning the developmental duration have been based mainly on observations in the laboratory during January and March-May 1955. 232 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.XI.1957 period the larva shortens to a length of about 5 cm, and after 4 days pupation takes place. Normally, the first moths emerge after 34 — 45 days but longer pupal durations have been noticed. Moths from caterpillars that pupated at the end of January appeared for the most part during the first half of March. However, three moths from pupae of January 30 emerged on June 1st; pupae with this retardation of development have a diapause. Merian (1726) mentions a pupal duration lasting from April 14 to June 12, 1700. When we reckon with a pupal period of 34 days, the shortest complete develop¬ mental duration from egg to moth amounts to 85 days. This means that 4 moth generations can be expected as a yearly maximum, since egg-laying starts soon after the emergence of the moths. 50 45 40 35 30- 25" 20- 15- 10- 5- JUNE JULY AUG. SEPT. OCT. NOV. DEC. JAN. FEB. MARCH APRIL MAY Fig. 2. Number of A. arinida erythrinae moths, collected on lamp light in the Botanical Garden during June 1955 — June 1956, computed as mean numbers for periods of six days. Figure 2 shows a graph of the number of moths (expressed as mean numbers for periods of six days) which have been collected on lamp light in the Botanical Garden of Paramaribo from June 1955 until June 1956. Two important flight periods can be noticed, viz. a) at the end of November and the beginning of December, b) during the first half of March. There is a smaller one at the end of May and the beginning of June, while a period of maximum moth activity for the months of August, September and October is less distinct. Periods during which no moths have been observed are rather scarce. Moths that hover around bulbs during darkness often fall to the ground during their clumsy flight and have great difficulties in flying off again. During their attemps to rise they are often caught and swallowed by toads (Bufo spp. ?), that squat on the ground, waiting for prey. Literature Merian, M. S., 1726, De Generatione et Metamorphosibus Insectorum Surinamensium, PI. XL Preiss, P., 1888, Abbildungen hervorragender Nachtschmetterlinge aus dem Indo- Australi¬ schen und Südamerikanischen Faunengebiet, PI. XII, 1. APHID-EATING GALL MIDGES 233 Aphid-eating Gall Midges (Cecidomyidae), with special reference to those in the Barnes collection by W. NIJVELDT Institute for Phytopathological Research (LP.OJ, Wageningen Those gall midges whose larvae prey on aphids have attracted my attention since 1950. Therefore I gratefully accepted Dr. H. F. Barnes’ kind invitation to visit him during February 1956 for the express purpose of studying and discus¬ sing with him all such material in his collection. I am indebted to the Director of Rothamsted Experimental Station, Sir William Ogg, and to the Head of the Entomology Department there, Dr. K. Mellanby, for allowing this visit, as well as to the authorities of the I.P.O., Wageningen, for facilitating my trip to England. I wish to thank Dr. Barnes for his help in pre¬ paring this paper and for the hospitality, so kindly offered by him and Mrs. Barnes. My thanks are also due to Mr. D. Hille Ris Lambers, who was willing to add the modern names of the Aphids; these additions, marked with H.R.L., have been placed between brackets. Aphid eating gall midges may be divided into A. those whose larvae are in¬ ternal parasites of aphids and B. those whose larvae are predaceous on aphids. A. Internal Parasites The species known to live as internal parasites of aphids belong either to the genus Endaphis, erected by Kieffer in 1896, or to the genus Pseudendaphis, erected by Barnes in 1954. Only two species have been described, viz. E. perfid us Kieffer, of which the existing material appears to be three specimens sent by Kieffer to the Felt collection, and P. maculans Barnes. Since the endoparasitic gall midges have recently been reviewed (Barnes, 1954), it only remains to state here that in his collection there are: a male and females of Hennig’s Endaphis sp. cf. perfidus Kieffer from Macrosiphum jaceae (L.), [H.R.L.: Dactynotus (Uromelan) 'jaceae subsp. aenetis H.R.L.} on Carduus in Germany; larvae of Endaphis from Chaitophorus (Pseudomicrella) salicti Schrank on Salix alha L. and from Aphis farinosa Gmel. (syn. A. saliceti Kltb.) on Salix caprea L., both at Gulpen, Lim¬ burg; and the male and female types as well as paratypes of both sexes of Pseuden- daphis meculans Barnes that parasitizes various aphids in Trinidad, B.W.I. B. Predators Barnes, in his review of gall midges as enemies of aphids (1929) and his ad¬ denda (1930), listed the following genera: Adelgimyza Del Guercio, Aphidoletes Kieffer, Premia Rondani sens, lat., Cecidomyia Meigen, Cryptobremia Kieffer, Eeltiella Riibsaamen, Guerciohremia Barnes (Rondaniella Del Guercio nec Riib- saamen), Isobremia Kieffer, Lestodiplosis Kieffer, Monobremia Kieffer, Phaeno- breniia Kieffer, Trilobia Del Guercio, Trilobiella Del Guercio and Uncinulella Del Guercio. 234 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. XI. 1957 Of these Bremia is the unspecified appelation of various larvae found eating aphids in Russia during 1912; Cecidomyia is in the list by virtue of Cecidomyia aphidivora (Felt), whose larvae were found together with those of an Aphidoletes sp. on apple leaves infested with aphids, but it was not definitely stated that the larvae were eating the aphids; similarly Feltiella is listed because F. davisi Felt was described on midges reared from catnip leaves infested with Aphis gossypii Glover (the larvae of other species of Feltiella feed on mites). Lestodiplosis, most of whose larvae are predaceous on other gall midge larvae although some are known to feed on mites, appears in the list of aphid-eating midges because L. grassator (Fyles) was reared from larvae feeding on Phylloxera vastatrix PL and L. pini Barnes was reared from larvae said to be feeding on aphids on Pinus strohus L. The genera Trilobia, Trilobiella and Uncinulella were erected on larvae and are monospecific. The undoubted aphid-eating genera are therefore Adelgimyza, Aphidoletes, Cryptobremia, Guerciobremia, Isobremia, Monobremia and Phaenobremia. In the Barnes collection, besides the male and female types and paratypes of both sexes of Lestodiplosis pini Barnes, a doubtful aphid-eater, there are specimens belonging to the genera Aphidoletes, Guerciobremia, Monobremia and Phaenobre¬ mia. Guerciobremia Barnes (Rondaniella Del Guercio nec Rübsaamen) This was the name proposed by Barnes (1927) to replace Rondaniella Del Guercio (1918), sp. typ. bezzi Del Guercio. The genus was erected originally for midges bred from larvae feeding on Aphis symphyti Sehr. The following species, known only as larvae, w'ere also placed by Del Guercio in this genus: cucullata, macrosiphoniellae, macrosiphonis, ornata, phorodontis and toxopterae. The full references to the descriptions of these larvae are given by Barnes (1929). Males and females, bred from larvae found preying on Toxoptera aurantHFonsc. in Israel by E. Rivnay during 1936, are m the coW^ction 2iS Guerciobremia toxopterae Del Guercio. There is however a note on the slide box suggesting that either Guerciobremia may be a synonym of Phaenobremia or that the species should have been identified as a Phaenobremia. After examining these specimens they proved to be so very similar to Phaenobremia that I consider the genus Guerciobremia of rather doubtful value if indeed Barnes’ specimens are the same species of which Del Guercio described the larva. Aphidoletes Kief f er, Monobremia Kief f er, Phaenobremia Kieffer, Cryptohre7nia Kieffer and Isobremia Kieffer. Kieffer (1904) subdivided the genus Bre?nia Rondani, retaining the lignicolous species in the genus Bremia with B. decorata (H. Loew) as the genotype and erecting the genus Aphidoletes for the aphidivorous species up to then included in the genus Bremia. These latter species he listed: abietis Kieffer, actiosa Skuse, aphidimyza Rondani, aphidisuga Rübsaamen, aphidivora Rübsaamen, cineraria Skuse, contigua Skuse, cucumeris Lintner, fallax Skuse, indotata Skuse, oreas Skuse, saxatilis Skuse, sonchi Kieffer, subterranea Kieffer, urticariae Kieffer and violacea Skuse. On 1 February 1912 Kieffer published privately at Bitsch a 2-page (single sheet) leaflet erecting many new genera. Copies of this leaflet are rare, although APHID-EATING GALL MIDGES 235 the late F. W. Edwards of the British Museum (Nat. Hist.) possessed a copy in 1925 as did the late E. P, Felt in 1927. An exact copy now in the Barnes gall midge library was made from Felt’s copy by Barnes in 1927. Luckily a reprint of this paper appeared in Marc ell ia (11, 1912, X-XI). In this leaflet Kieffer erected the following genera: Monohremia sp. typ. Aphidoletes subterranea Kief¬ fer; Phaenohremia, sp. typ. A. tirticariae Kieffer; and Cryptobremia, sp. typ. aegyptiaca n. sp. Later the same year Kieffer (1912 c) erected the genus Isobremia, sp. typ. A. sonchi Kieffer. In Kieffer’s volume Cecidomyidae in Wytsman’s Genera Insectorum (1913) the genera Aphidoletes, Monobremia, Cryptobremia and Isobremia are mono- specific, only the genotype in each case being listed. On the other hand, twenty- seven species (including 14 species additional to those listed above M Aphidoletes and not made the genotypes of the subsequent genera) are listed as belonging to Phaenobremia. Full descriptions are given of all these five genera Qoc. cit.'). Aphidoletes Kieffer: genotype and only species, abietis Kieffer This species was originally described by Kieffer (1896) from midges reared from larvae predatory on Adelges abietis L. [H.R.L.: Sacchiphantes abietis (L.) ?] on Picea in Lorraine. In the collection are larvae, males and females of this species. The midges were bred in late May and the first half of June 1944 from larvae collected in early September 1943 by H. S. Hansen in the Alice Holt woods, Surrey, in galls of Adelges abietis L. [H.R.L.: Gilletteella cooleyi G.} on Sitka Spruce (Picea sitchen- sis Carrière). In addition there are two females, a pupa and a cocoon, that were obtained from larvae associated with a Chermes [H.R.L.: Pineus pini Macquart] on Pinus sylvestris L. in Kew Gardens, Surrey, during 1931. These have been provisionally placed in this genus by Barnes. Monobremia Kieffer: genotype, subterranea Kieffer The larvae of this species were found feeding on an aphid [H.R.L.: Toxopterina vandergooti Börner] on the roots of Tanacetf47?2 vulgare L. in Lorraine (Kieffer, 1898 and 1913). Phaenobremia rosea Barnes was described (1927 b) on females bred in 1926 from larvae found at Wye, Kent, preying on Sappaphis plantaginea Pass. (Anura- phis roseus Baker) on apple leaves. The type and two paratypes as well as a larva are in the collection. In addition there are males, females and larvae reared during 1928 on the same aphid found at East Mailing, Kent. An examination of the male genitalia proved that this generic placing could not stand and that the specimens belong to the genus Monobremia, thus con¬ firming the pencilled labelling of Monobremia that Barnes had written on some of the slides. Phaenobremia rosea Barnes must therefore be known in the future as Monobremia rosea (Barnes). Phaenobremia Kieffer: genotype, urticariae Kieffer Kieffer (1913) distinguished two types of lower lamella in the male genitalia, viz. the truncate and the cordate. In the genotype it is truncate. 236 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.XI.1957 Fig. 1. The Barnes collection is particularly rich in specimens belonging to this genus. The result of examining all these with regard to the shape of the lower lamella is given below. There are obviously three types: 1. the trun¬ cate; 2. the cordate; and 3. the globular. 1. the truncate This type did not show any variation in shape (Fig. 1, 1.1.), so the following material may be considered as Phaenohremia urticariae (Kieffer): from Aphis pomi de Geer Ahpts urticata Gmelin Black aphid Black aphid Myzus persicae Sulz. host plant Apple Urtica dioica L. thistle Tropaeolum Arabis albida Stev. country England Netherlands England England England 2. country Italy P. aphidivora Rübs. Netherlands the cordate (a) in identified species species aphid host plant P. aphidimyza Rond. Aphis frangulae Kltb. Zucce (Cucurbit) [H.R.L.: Aphis gossypii Glover} Aphis frangulae Kltb. Cucumis sativus L. [H.R.L.: A, gossypii Glover} „ ,, Hyalopterus pruni Phragmites communis Geoffr. Trin. P. helichrysis Barnes Brachycaudus helichrysi Achillea millefolium L. Ireland Kltb. {Afiuraphis heli¬ chrysi Kltb.) P. meridionalis Felt. Aphis sacchari Zehntn. Saccharum officinale L. Hawaii [H.R.L.: Lo?2giunguis sacchari Zehntner} „ ,, Phorodon humuli ^chtnk.Humulus lupulus L. Netherlands England ? Indiana, U.S.A (b) in unidentified material After examining the unidentified specimens I drew the conclusion that two types of cordate lower lamellae could be distinguished. The first type agrees with that of Phaenohremia aphidivora (Rübsaamen) Fig. 2, LL). Experiments and field observations have shown that P. aphidi¬ vora has a wide range of prey and a APHID-EATING GALL MIDGES 237 wide geographical distribution (Nijveldt, 1954 and 1955). Therefore, instead of raising new species I proposed to consider the following material for the pre¬ sent as P. aphidhora (Rübsaamen). from the aphid host plant country ? Solanum melongena L. Israel p Chrysanthemum leucanthemum L. England p Chrysanthemum- maximum Ramond England Aphis nerii Fonsc. Nerium oleander L. Israel Aphis pomi de Geer Apple England Aphis rumicis L. Apple England [H.R.L.: Aphis fabae Scop.] Aphis urticata Gmelin Urtica dioica L. Netherlands Black aphid Tropaeolum England Brachycaudus cardui L. p England Brevicoryne hr as sic ae L. Cabbage England Cryptomyzus ribis L. Red Currant and Germany England East Mailing aphid culture England Aphis pomi de Geer Apple Israel Hyalopterus pruni Geoffr. Phragmites communis Trin. England Myzus ornatus Laing Israel Myzus persicae Sulz. Solanum dulcamara L. England M. safîhorni Gill. Chrysanthemum England {H.R.L.: Macrosiphoniella England sanhorni Gill.] The second type agreed with Phaenobremia meridionalis (Felt), a species described from Macrosiphum liriodendri Mon. [H.R.L.: lUinoia liriodendri Mo- nell] at Washington, D.C., U.S.A. from the aphid host plant country ? Chrysanthemum leucanthemum L. England ? Chrysanthemum maxhnmn Ramond England ? Viola tricolor L. England ? Viola arvensis Murr England Aphis f ran guide Kltb. Cucumis sativus L. Netherlands [H.R.L.: Aphis gossypii Glover] Aphis pomi de Geer Apple England First Aphis pomi de Geer, later on transferred to Aphis rumicis L. [H.RX.: Aphis fabae Scop.] on bean and Brevicoryne bras- sicae L. on cabbage England Brachycaudus cardui L. England Brevicoryne hrassicae L. Cabbage England Capitophorus ribis L. {Cryptomyzus ribis L.) Red currant England 238 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.XI.1957 Hyalopterus pruni Geoffr. Lachnus persicae Cholodk. [H.R.L Pterochloroides persicae Cholodk.} Aiyzus persicae Sulz. 55 55 55 55 55 55 Rhopalosiphum nymphaeae L. Phragmites communis Trin. p Solanum dulcamara L. Ar ab is albida Stev. Brassica camp es tris L. Nymphaea alba L. Netherlands Israel England England England England 3. the globular This type does not fit into either of Kief- fer’s types, because it is neither cordate nor truncate (fig. 3, 1.1.). I discovered it for the first time on a specimen caught in a so-called emergence cage in the Netherlands. This cage was used for phonological observations on the Pea-midge {Contarinia pisi Winn.). Presum¬ ably its larva fed on pea-aphids. It was seen that some specimens in the Barnes collection showed the same type. from p Brachycaudus amygdalinus Schout. Hyalopterus pruni Geoffr. Rhopalosiphum nymphaeae L. host plant Pis urn sativum L. p Phragmites cojnmunis Trin. Nymphaea alba L. country Netherlands Israel Israel England Unfortunately it was not possible to categorise the male genitalia of the follow¬ ing two additional species represented in the collection: P. cucumeris (Lintner), of wich there are only three females bred from larvae which had been feeding on an aphid on squash in the U.S.A. P. macrorosae Barnes which was described on females only. In the collection there is a male specimen, provisionally associated with the type and paratype, but the lower lamella is invisible on the slide. This species feeds on Macrosiphum rosae L. var. glauca Bucht, on roses in England. Discussion and Conclusions The examination of the Phaenobremia species in the Barnes collection has raised a lot of problems. When we compare the genera Guerciobremia and Phaeno¬ bremia we cannot find any constant difference in morphology, so I consider Del Guercio’s description as rather doubtful. In the male genitalia, in addition to the truncate type, I distinguished two types of cordate-shaped lower lamellae and a globular one, but it would not be wise to accept this as a key for separation; for besides these types I found inter¬ mediate forms in material from the same origin. Only the truncate lower lamella of the male P. urticariae Kieff. proved to be constant. No distinct difference could be demonstrated between males and females of P. aphidimyza Rond., P. APHID-EATING GALL MIDGES 239 aphidwora Rübs. and P. helichrysis Barnes. Rübsaamen (1891) stated that Diplosis cerasi H. Lw. was identical to Diplosis aphidimyza Rond., and so was a midge called Cecidoniyia napi by Kaltenbach ( Cec. napi fed on aphids on white cabbage). Later in the same paper he remarked that Diplosis aphidivora Riibs., Dipl, aphidisuga Riibs, and Dipl, aphidimyza Rond, were very closely allied. Breeding experiments and study of much material of the same origin will have to decide whether the above mentioned Phaenohremia species with cordate lamellae in the male genitalia are valid or if they can be reduced to one species, distributed all over the world with a wide range of prey and variable in shape. This variability may be caused by climatic factors, locality, kind, quality and quantity of prey, host plants and, perhaps, artefacts in mounting ! The correct generic placing of P. rosea Barnes is in the genus Monobremia. Monohremia rosea (Barnes) and Phaenohremia macrorosae Barnes were origi¬ nally described from females only (1927), but exact measurements carried out on females of P. aphidivora Rübsaamen and P. urticariae (Kieffer) in the NiJ- VELDT collection have demonstrated that a description based upon proportions of length and breadth of palp and antennal segments of females only is invalid. This is owing to a wide variation which included the four species mentioned. References Barnes, H. F., 1927, British Gall Midges. 1. Ent. mon. Mag. 63 : 164 — 172 and 211 — 221 (p. 221). - , 1927b, Four British Aphid-eating Gall Midges. Entomologist 60 : 174 — 180. - , 1929, Gall Midges (Dipt. Cecidomyidae) as enemies of Aphids. Bull. ent. Res. 20 : 433—442. - , 1930, Gall Midges (Cecidomyidae) as enemies of the Tingidae, Psyllidae, Aleyrodidae and Coccidae. Bull. ent. Res. 21 : 329 — 329. - , Gall-Midge larvae as endoparasites, including the description of a species parasitising Aphids in Trinidad, B.W.I. Bull. ent. Res. 45 : 769 — 775. Del Guercio, G., 1918, II Moscerina dell’ Aphis symphyti Sehr. {Rondaniella bezzi n. g. n. sp.). Agricoltura colon. 12 ; 375 — 390. Kieffer, J. ]., 1896, Observations sur les Diplosis et diagnose de cinq espèces nouvelles. Bull. Soc. ent. Fr.: 382 — 384. - , 1898, Synopse des Cécidomyies d’Europe et d’Algérie décrites jusqu’à ce jour. Bull. Soc. Hist. nat. Metz (2) 8 : 1 — 64 (p. 27). - , 1904, Nouvelles Cécidomyies Xylophiles. Ann. Soc. sei. Brux. 28 ; 367 — 410 (pp. 385—388). - , 1912, Neue Gallmücken-Gattungen, Bitsch, 2 pp. - , 1912b, in : Bibliograf iae recensioni, Marcellia 11 : — XI (reprint of previous publication). - , 1912c, Nouvelle contribution à la connaissance des Cécidomyies, Marcellia 11 : 219—235. - , 1913, Diptera. Fam. Cecidomyidae, Genera Insectorum, fasc. 152. Nijveldt, W., 1952, Over de levenswijze van Phaenohremia urticariae Kffr. (Diptera, Itoni- didae) f.n.sp. Ent. Ber. 14 : 8 — 13, 23 — 29. - , 1954, The range of prey of Phaenohremia urticariae Kffr, and Ph. aphidivora Rübs. (Diptera, Itonididae). Ent. Ber. 15 ; 207 — 211. - , 1955, Additional notes on my paper on the range of prey of Phaenohremia aphidivora Riibs. and Ph. urticariae Kffr. (Diptera, Itonididae). Ent. Ber. 15 : 436—437. Rübsaamen, E. H., 1891, Ueber Gallmücken aus zoophagen Larven, Wien. ent. Ztg. 10 : 6—16. 24U ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.XL1957 Commissie voor Natuurbescherming der N.E.V. Op de laatste Lentevergadering is door het bestuur der N.E.V. met algemene instemming der aanwezige leden een ,, Commissie voor Natuurbescherming” in het leven geroepen, bestaande uit Prof. Ir. T. H. van Wisselingh, Dr. J. van der Vecht en W. H. Gravestein. Deze Commissie heeft ten doel na te gaan, wat onder de huidige omstandigheden van de zijde der Nederlandse Entomologische Vereniging kan worden gedaan tegen de steeds sterker dreigende verarming onzer insectenfauna. Op de Wintervergadering kwam reeds naar voren, dat de wensen der entomo¬ logen op dit gebied vaak parallel lopen met die van andere natuurliefhebbers. Botanisch rijke terreinen of bijzondere vegetatietypen zijn in het algemeen ook voor de insectenwereld van betekenis. Het behoud van velerlei ,, natuurmonumen¬ ten” is aldus ook de studie der entomologie in ons land ten goede gekomen. Er bleek echter tevens, dat de belangstelling der entomologen niet alleen uit¬ gaat naar het behoud van bepaalde terreinen. Ook op andere wijze dan door in cultuur brengen van woeste gronden kan namelijk aanzienlijke verarming van onze insectenfauna worden veroorzaakt. Zo werd bijvoorbeeld gewezen op het onnodig opruimen van dood hout in onze bossen, waardoor vele in dood hout of in zwam¬ men levende kevers en vliegen verdwijnen; op het af breken van oude paalhekken, dat het woningprobleem voor vele (nuttige !) bijen en graafwespen steeds moei- lijker maakt; op de rigoureuze schoonmaak van rijk begroeide wegbermen, zoals die in Zuid Limburg werd gesignaleerd, enz. Het verzamelen van zo uitgebreid mogelijke gegevens over deze en andere kwesties, welke voor de insectenfauna van ons land van belang zijn, is het eerste deel van de taak der Commissie. Zij kan dit werk slechts verrichten, indien zij de daadwerkelijke steun krijgt van alle leden, die zich met de studie der Nederlandse insectenfauna bezighouden. Anderzijds stelt de Commissie zich voor op te treden als conta-ctorgaan van de N.E.V. met alle instanties, die in ons land op het gebied van de natuurbescherming werkzaam zijn. Zij zal haar best doen hier belangstel¬ ling te vragen voor het behoud van terreinen, die speciaal in entomologisch op¬ zicht van betekenis zijn; zij zal moeten wijzen op het belang van het nemen of het nalaten van bepaalde maatregelen, die van invloed zijn op de entomologische rijkdom van in beheer zijnde terreinen enz. Doch zij zal tevens beschikbaar zijn voor het geven van adviezen omtrent entomologische aangelegenheden aan de bedoelde instanties, waarbij zij dan uiteraard weer zelf bij de desbetreffende specialisten onzer vereniging te rade zal gaan. De Commissie houdt zich zeer gaarne aanbevolen voor suggesties van de leden, gegevens enz., en doet een dringend beroep op de medewerking van allen, wie het behoud van een rijke en gevarieerde insectenfauna in ons land ter harte gaat. Namens de Commissie, W. H. Gravestein, Rubensstraat 87, Amsterdam-Zuid 2. Bibliotheek. Ten geschenke ontvangen: Bibliography of Ne'w Zealand Entomology, 1775 — 1952, by D. Miller (1956). ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN MAANDBLAD UITGEGEVEN DOOR J DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Deel 17 1 december 1957 No 12 Adres der Redactie : B. J. LEMPKE, Oude IJselstraat 12^^^, Amsterdam -Zuid 2 . — Nederland INHOUD: Drie promoties ! (p. 24l). • — - W. Oord: Eupithecia trisignaria H.-S. (p. 24l). — V„ van der Goot: The Genus Chamaesyrphus II (p. 243). — R. H. Cobben : Beitrag zur Kenntnis der Uferwanzen (Hem. Het. Farn. Saldidae) (p. 245). — Eduard Wagner : Zur Systematik von Tuponia eckerleini E. Wagner 1955 (Hem. Hét. Miridae) (p. 258). — Literatuur (p. 260 : B. J. Lempke, G. Kruseman). — Korte mededelingen (p. 242 : H. G. van Galen, Mededeling, Bibliotheek). Drie promoties ! In de afgelopen maanden promoveerden drie leden van de Ned. Ent. Ver. tot Doctor in de Wis- en Natuurkunde. Op 25 juli de heer J. K. A. van Boven aan de Katholieke Universiteit te Leuven op een proefschrift getiteld : Allometrische en biometrische beschouwin¬ gen over het polymorfisme bij enkele mierensoorten (Hym. Form.), met de hoog¬ ste onderscheiding: maxima cum laude. Op 23 oktober de heer J. Stock aan de Gemeente Universiteit te Amsterdam, wiens proefschrift tot titel droeg: The Pycnogonid Family Austrodeddae. Op 30 oktober Br. Theowald, eveneens aan laatstgenoemde Universiteit, wiens dissertatie handelde over: Die Entwicklungsstadien der Tipuliden (Diptera, Nema- tocera) insbesondere der Westpalaearktischen Arten”. De Redactie wenst hen van harte geluk met de succesvolle afsluiting van hun academische studie. A Eupithecia trisignaria H.-S. DEC 27 1957 door W. OORD Reeds enkele jaren was ik op zoek naar rupsjes van Eupithecia selinata H.-S. ' Doch zonder geluk vaart niemand wel, zegt een oud spreekwoord en zo verging het mij op 1 september 1956. In plaats van wat ik zocht, vond ik tot mijn niet ^ geringe verbazing in eenzelfde biotoop rupsen van Eupithecia trisignaria H.-S. j Het was een klein bosje bestaande uit hoogopgaand geboomte met een weel- ' derige ondergroei van Engelwortel en Bereklauw. Vooral de eerste planten stonden er in forse exemplaren, die zeker een hoogte van 2 m haalden. Reeds bij het onderzoek van de eerste schermen van Bereklauw had ik succes. Hierop bevonden zich enkele rupsjes, die stijf tegen de bloemstengels zaten uitgestrekt. Zo zocht ik stuk voor stuk een aantal planten af en verzamelde een mooie serie. De rupsjes zitten echter alleen op de zaadschermen, op de bloemen ! zijn ze niet te vinden. > Hf. INS. 242 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.XII.1957 Daar ik ze in bijna volwassen toestand vond, verpopten ze reeds na enkele dagen in een dun spinseltje. De kleur van de rupsjes is lichtgroen met drie donker¬ groene lengtelijnen, zijlijn lichtgeel (bij wit af), kop donkerbruin. Aan de hand van Ter Haar determineerde ik ze als E. trisignaria, doch daar ik zeer twijfelachtig stond tegenover deze zeldzame vangst, liet ik het schitterende werk van Dietze uit de bibliotheek komen. Uit de afbeelding van dit werk bleek, dat ik me niet vergist had. Het merkwaardige is, dat Dietze wel Engelwortel doch geen Bereklauw vermeldt. Op eerstgenoemde planten vond ik geen enkele rups. De popjes leverden tussen 5 en 20 juni 1957 de vlinders, waar nog wel enige variatie in zit. Een poging om met enkele exemplaren door te kweken mislukte. Dit jaar was ik nogmaals op de vindplaats. Het aantal rupsen was echter zeer gering, zodat ik ze niet meegenomen heb. Ik ben nl. meer benieuwd hoe lang de soort zich hier weet te handhaven, dan dat er een lange serie in mijn collectie staat. Voorlopig duid ik de vindplaats dan ook niet nader aan. Opvallend groot was dit jaar het aantal Engelwortels t.o.v. de Bereklauwen en toch vond ik wéér geen rupsen op Engelwortel. Ik twijfel er dus aan of deze plant wel de voedsel¬ plant is. Summary Caterpillars of Eupithecia trist gnaria H. -S., a very local species in Holland, were only found on Heracleum sphondylium L., whereas they were not met with on Angelica sylvestris L., the food plant mentioned by Dietze. Deventer, Potterstraat 16. Eikweek van Mesoleuca albicillata L. Op 20 juni 1955 werd van deze soort een wijfje gevangen, dat de beide volgende dagen een aantal eitjes af zette. Op 30. VI kwamen de eerste rupsen uit, terwijl reeds op 3 augustus de vlugsten wegkropen om te verpoppen. Op 16. VIII kwam een vlinder uit de pop. Alle andere poppen overwinterden en leverden tussen 4 en 23 april 1956 16 vlinders. Een aantal poppen bleef ook toen echter liggen en was in juni nog niet uitgekomen. Later bleken deze verdroogd te zijn. H. G. VAN Galen, Haartse Straat, Aalten. Tweemalige overwintering van poppen van Cucullia scrophulariae Schiff. In 1954 stuurde ik 6 bijna volwassen rupsen van deze soort aan Dr. H. van Waning Bolt. Bin¬ nen een week verpopten ze zich alle. In 1955 werden vier poppen in een ander verblijf ondergebracht. Bij deze manipulatie brak één cocon, waardoor de pop bloot kwam te liggen. Alleen deze pop kwam nog in 1955 uit. De andere poppen overwinterden nogmaals en leverden pas in 1956 de vlinder. H. G. VAN Galen, Haartse Straat, Aalten. Bibliotheek. Ter recensie ontvangen: Bohart, R. M., & Bechtel, The social wasps of California, Bull. Calif. Ins. Survey., 4 (3). Het artikel bevat een inleiding, determineer- tabellen voor de genera Vespula, Polystes en Mischocyttarus en de soortenlijst met synonie¬ men, vindplaatsen en verspreidingskaarten. — Kr. International Society for Soil Science. Van 10 — 14 juli 1958 zal deze vereniging een colloqium organiseren over „Research methods in soil zoology” in het Rothamsted Experi¬ mental Station te Harpenden, Herts., Engeland. Inlichtingen bij de „organizing secretary”,^ Mr. P. W. Murphy, aldaar. THE GENUS CHAMAESYRPHUS 243 The Genus Chamaesyrphus II by V. VAN DER GOOT About three species which are known of this genus in Western Europe I reported already something in a first publication, mainly concerning the two Dutch species; Chain, lusitanicus and Cham, calédoniens, and their localities in the Netherlands. Afterwards it appeared — during a correspondence with Mr. J. E. Collin — that it would be worth to disclose something more about these species of Chamae¬ syrphus. Mr. Collin knew some details about the differences between the three species, not mentioned in his publication of 1940, and in the Netherlands we dispose of a large number of Chamaesyrphus lusitanicus Mik. caught in one limited locality. By means of this series something can be said regarding variation in the characteristics of lusitanicus. Wit consent of Mr. Collin characteristics of the three species of Chamaesyr- phus follow hereunder. scaevoides lusitanicus caledonicus frontal dusted dusted black, not lunule greyish greyish dusted greyish arista at middle beyond beyond of third joint middle middle posterior pale, longer dark, longer no long convex part bristle on bristle on bristle of mesopleura hindmargin hindmargin anterior clothed with with some clothed with flat part microscopic hairs among microscopic of mesopleura pile only the pile pile only notopleural hairy without stronger bristle hairy, but depression bristle among the hairs without bristle postalar with one with two with one callus bristle bristles bristle frons of without with slight with slight female furrow furrow furrow The three schemes enlighten the situation concerning the presence of bristles in the three species. Comparing these it is apparent that by means of chaetotaxy the three species can easily be separated. This is something which must be specially mentioned, because chaetotaxy is seldom used in Syrphid fly systematics. As I concluded in my first publication the colour of the mesopleural bristle is very variable in lusitanicus. In about 60 specimens the relation is 7 : 10 black, 2 : 10 yellow and 1 : 10 black and yellow. The mesopleural bristle of lusitanicus may be rather small, but the presence of one bristle is constant as far as I know. Three specimens had two bristles. The notopleural bristles may be absent (1 : 10), there were two specimens of lusitanicus with two of these bristles and one with three notopleural bristles on left side of thorax. 244 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.XIL1957 The number of postalar bristles in lusitanicus is rather variable: five specimens had three postalar bristles and I saw one with four postalar bristles. The number of supra-alar and scutellar bristles is taxonimically not important. C. lusHanic?-is (and according to Collin scaevoides too) has normally two scutellar bristles (on whole scutellum) and sometimes four (1 : 10). One large supra- alar bristle in lusitanicus is the rule, but I saw two specimens with two bristles. Variations in this respect were to be expected, because the supra-alar bristle is implanted in a row of strong, black spines which, I think, easily give rise to an extra bristle. From left to right: Thorax of Chamaesyrphus lusitanicus Mik., C. scaevoides Fall., and C. caledonicus Collin (5a in the left figure should be sa). The variation in the presence of bristles, if in other parts of Europe in the same way and degree, does not interfere much with the identification, but I should not be amazed to find for example a lusitanicus without mesopleural bristle. When hesitating one should use the other characteristics. Especially clear is the furrow on the frons of C. lusitanicus : it starts from the eyemargin opposite the front ocellus and then diverges therefrom in a straight line towards the middle of the frons. In C. caledonicus the furrow starts opposite the middle of the ocellar triangle, diverges from the eyemargin for a short distance, and then continues parallel to the eyemargin, but only to the end of the shining part of the frons. In C. scae¬ voides the usual furrow separating frons from eyemargin is found only (Collin). Also the hairs on the foremost part of the mesopleuron are easily visible in lusi¬ tanicus. The implantation of the arista on the third joint of the antennae may be variable. Variation in these characteristics is not easily defined exactly. Summary. The easiest way to identificate Chamaesyrphus lusitanicus Mik., Cham, scaevoides Fall, and Cham, caledonicus Collin is by using chaetotaxy (figs. 1, 2 and 3). Variation may interfere in a single character. Many thanks are due to Mr. Collin for his valuable advice and help. Literature Collin, J. E., 1940, ’’Notes on Syrhidae IV”, Ent. mo. Mag. 76 : 157. Goot, V. V. D., 1956, „Het Genus Chamaesyrphus in Nederland”, Ent. Ber. 16 : 35. Amsterdam-O, Helmholtzstraat 18b. BEITRAG ZUR KENNTNIS DER UFERWANZEN 245 Beitrag zur Kenntnis der Uferwanzen (Hem. Het. Farn. Saldidae) von R. H. COBBEN {Laboratorium für Entomologie, Landwirtschaftliche Hochschule, Wagenin gen^ L Allgemeines. Auf Grund einer vergleichenden Studie der ventralen Trichobothrien, Pseuda- rolien, der männlichen Genitalien, Spermatheca, Flügeladerung und der Eier der Familien der Geocorisae haben Leston, Pendergrast und Southwood (1954) die Landwanzen in 2 Gruppen aufgespaltet, nämlich in Pentatomorpha und Cimi- comorpha. Obschon sie die Saldoidea in die erste Gruppe stellten, legen sie den Nachdruck auf die Tatsache, dass diese Superfamilie, wozu die Saldidae und Leptopodidae gehören, nicht alle Basismerkmale der Pentatomorpha besitzt. Da von der Morphologie und Biologie der Saldidae nur fragmentarische Einzelheiten bekannt sind, erschien uns eine gründliche Untersuchung dieser Wanzen einer¬ seits und ihrer phylogenetischen Stellung im System andrerseits sehr erwünscht, namentlich mit Rücksicht auf die Amphibicorisae und Hydrocorisae. Während der Vorbereitungen zu diesem Studium stiessen wir auf einige bisher unbekannte oder verkehrt interpretierte Strukturen, welche wir hierunter einer kurzen Betrachtung unterwerfen wollen. Auf Einzelheiten soll in einer ausführlicheren Studie noch näher eingegangen werden, bei welcher Gelegenheit gleichfalls auf die oekologische Differenzierung der Arten gewiesen werden soll. Das Druckknopfsystem: Elytra-Mesothorax. Larsön (1945) entdeckte, dass die Flügel in der Ruhe fest an den Thorax verankert wer¬ den, in dem ein nach oben gerichteter Fortsatz des Mesepimerums wie ein Druck¬ knopf in eine scharf begrenzte Vertiefung des Costalrandes des Flügels passt. Drake & EIottes (1951) haben diesen merkwürdigen Mechanismus ebenfalls beschrieben, aber ihre Auffassung, dass der pleurale Fortsatz des Metathorax in die Höhle des Flügels passt, ist unrichtig. Ein analoges Druckknopfsystem war bereits von den Hydrocorisae Nepa, Notonecta und Ilyocoris (Weber, 1930, S. 57 — 59) bekannt, es kommt in gleicher Ausbildung auch bei anderen Hydrocorisae vor wie Ranatra, Belostoma, Ochterus, {Gelastocoris). Hieraus könnte möglicher¬ weise gefolgert werden, dass die Saldiden früher eine völlig aquatische Lebens¬ weise gehabt haben, genau wie die biologisch mit ihnen stark übereinstimmenden Pelogoniidae und Gelastocoridae. Dass an der erwähnten Struktur eher ein An- passungs- als ein Verwandtschaftsmerkmal zugeschrieben werden muss, ergibt sich aus der Tatsache, dass bei den Leptopodidae, die mit den Saldidae unver¬ kennbar nahe verwandt sind, dieser Mechanismus nur sehr schwach entwickelt ist; nur die sc zeigt basal eine nach innen gerichtete stehende Wand, die nur wenig ausgehöhlt ist. Die seitliche Abschliesseng des Pterothorax durch die Elytren ist bei den Saldiden am vollendetsten entwickelt. Der Vorderrand der Vorderflügel ist im basalen Teil sehr breit unter einen scharfen Winkel nach unten umgeschlagen. Der R-M ist basal stark verdickt und bildet mit der ebenfalls stark verdickten sc eine tiefe Höhle, worin die seitwärts hervorragende Tuberkel des Mesepimerums passt (Fig. 1 a, b). Das Metepimerum besitzt einen nach hinten gerichteten flachen SkJerit, der jedoch nicht in dem umgeschlagenen Flügeisaum verankert ist. Bei 246 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1. XII. 1957 Abb. 1. Halosalda lateralis. Druckknopf system; Elytrum-Thorax. a. Meso- und Metathorax, linker Vorderflügel; ventral, b, rechter Vorderflügel, ventral; x, Druckknopf des Mesepime- rums; y, Sklerit des Metepimerums; z, Höhle zwischen R-M und sc. Abb. 2. Saldula ortho- chila $ , vier erste abdominale Segmente, dorsal. 1, Laterotergite; k, Kupplungsplatte. keiner der echten subaquatischen Formen ist der Flügelsaum so extrem umgeschla¬ gen wie bei den Saldidae, bei den Notonectidae, Nepidae und Naucoridae sogar gar nicht. Dies ist eher ein Merkmal der Geocorisae, bei denen bereits manchmal eine mehr oder weniger schwache Andeutung des Druckknopfmechanismius vor¬ handen ist, wie bei den Anthocoridae, Pentatomidae und namentlich bei den semi- terricolen Cydnidae. Die Amphibicoridae {Gerris, V elia, Mesovelta, Hebrus) be¬ sitzen keine besonderen Hafteinrichtungen am Vorderrand der Elytra. Laterotergite. Wie Snodgrass (1933) für die amerikanische Saldide Pentacora ligata angibt, besitzen die Segmente II bis VII breite ,,paratergal plates” (die externen Laterotergite oder das Connexivum). Er nennt aber nicht die inter¬ nen Laterotergite, worauf Dupuis (1947) bei den Pentatomiden die Aufmerk¬ samkeit gelenkt hat und die innerhalb dieser Gruppe mit einander verwachsen sein können oder nicht (Leston, 1954). Bei den Saldidae sind die internen Lateroter¬ gite schmale, wenig skierotisierte Sklerite, die in normalem Zustand senkrecht auf der Ebene des Connexivums stehen (Fig. 2). Bei dem legereifen Weibchen wird die pleurale Membran derartig ausgereckt, dass die internen Laterotergite in derselben Ebene wie die externen liegen. Phylogenetisch ist die Anwesenheit der internen Sklerite wichtig, worauf wir später zurückkommen werden. Laterale Differenzierung des abdominalen Segmen-- tes 3. Drake & Hottes (1951) berichteten zum ersten Mal über einen eigen¬ artigen Apparat bei den $ $ aller Arten, die sie untersuchten: ,, . . it was noted, that the anterior end, on each side of the second visible connexival segment of the male bears a series of either ,, peg-like” or „spine-like” organs”. Der Ap¬ parat befindet sich in Wirklichkeit lateral auf Segment 3, wo bei dem Vorder¬ rand der Laterotergite die intersegmentale Haut nach unten gebogen und ver¬ stärkt ist. Auf diesem so gebildeten, medianwärts verbreiteten und nach unten gebogenen vertikalen Sklerit stehen zahlreiche nach vorn gerichtete ,,pegs” (Fig. 2 k). Den ursprünglichen Typus finden wir, wie Drake & Hottes (op. cit.) auch zeigten, bei Chiloxanthus. Die Umbildung von normalen Haaren in ,,pegs” ist BEITRAG ZUR KENNTNIS DER UFERWANZEN 247 Abb. 3. Chiloxanthus pilos us $ . Links Kupplungsplatte und vorhergehender Connexivum- teil. Rechts, senkrechter Anblick der Kupplungsplatte. Abb. 4. Saida littoralis. $ Dito. Abb. 5. Halosalda lateralis. $ Dito. Abb. 6. Micracanthia imitator Linnav. ^ Dito. bei Ch. pilosus nur teilweise erfolgt; die Haare sind an der Basis zwar verdickt, aber distal enden sie noch haarfein zugespitzt, die lateralen Haare sind etwas mehr abgestumpft. Weiter ergibt sich aus einer Vergleichung mit Arten aus allen un¬ serer 6 Gattungen, dass die Umbildung in ,,p€gs” stets zuerst an der lateralen Seite des Körpers beginnt. Bei den meisten Arten befinden sich an der medianen Seite noch einige normal gebildeten Haare (Fig. 3 — 6). Die Zahl der ,,pegs” ist innerhalb der Art ziemlich wechselnd. So schwankt die Anzahl, die stets an 4 Exemplaren bestimmt wurde, bei Saida zwischen 64 — 88; bei Saldula vestita zwi¬ schen 22 — 35; bei S. saltatoria zwischen 30 — 42; bei S. palustris zwischen 16 — 22 und bei Micracanthia imitator zwischen 14 und 16. Die Umgrenzung des Skle- rites, worauf die ,,pegs” sich befindene variiert innerhalb der Art ebenfalls, doch ist generisch deutlich verschieden mit Ausnahmen bei Chartoscirta und Micracan- thia, die identisch sein können. Bei Saida ist das Sklerit sehr lang und halbkreis¬ förmig gebogen, bei Saldula meist parallelseitig und kaum gekrümmt. Drake & Hottes (op. cit.) beschrieben diese Strukturen als ,,stridulatory organs” (,, these peculiar structures appear to be stridulatory in function”). Sie halten es für wahr¬ scheinlich, dass der verhärtete Hinterrand des vorhergehenden Connexivum 248 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.XII.1957 Segmentes und die „pegs” gegen einander gerieben werden. Stridulation wurde weder von den beiten Autoren noch von uns beobachtet, aber sie ist möglich und sollte noch mit dem Stethoskop untersucht werden. Es war uns wiederholt aufgefallen, dass bei den Saldidae die Verbindung des $ mit dem $ so schnell erfolgt, aber auch wieder bei der geringsten Beunruhigung loslässt. Die Kopulationsstellung wurde von Ekblom (1926, S. 6l — 63) und Jordan (1938, S. 282) beschrieben. Ich habe bei Saldula saltatoria die Kopula¬ tion 22 mal beobachtet, 13 mal war das $ links vom $ verankert, 9 mal rechts. Diese Stellung des $ beruht auf einem Zufall, da die Genitalien beider Ge¬ schlechter völlig symmetrisch gebaut sind; sie wird meistens durch die Richtung bestimmt, in der das $ sich dem $ nähert. Nachdem wir von dem obengenannten Artikel von Drake & Hottes Kenntnis genommen hatten, haben wir die Annähe¬ rungs- und Springaktion des $ genauer beobachtet, da die Möglichkeit bestand, dass die ,,pegs” eine Rolle bei der Kopulation spielen. In sehr kurzer Zeit ist das $ fest mit dem $ verankert, wie es in Fig. 7 wiedergegeben ist. Obschon die 7 8 Abb. 7. Saldula saltatoria L. Kopulationsstellung dorsal. Abb. 8. Saldula saltatoria L. Ko¬ pulationsstellung ventral. Abb. 9. Saldula saltatoria L. Kopulation: p, Paramerum; par. Parandria. BEITRAG ZUR KENNTNIS DER UFERWANZEN 249 Körper ganz durch die Flügel bedeckt werden, kann man an der Stellung des $ konstatieren, dass die erste Vereinigung an der Seite des Körpers stattfindet und nicht terminal. Eine derartige Verbindung gelingt immer, daher ist die Zahl der Kopulationen nur scheinbar gross. Auch wenn das $ nicht paarungsbereit ist, kann das $ die obengenannte Stellung einnehmen. Die Leichtigkeit und die Schnellig¬ keit, mit der das $ die Verbindung bei Beunruhigung auf hebt, weist bereits darauf hin, dass eine feste Verbindung mit dem $ nicht stets einen Koitus impliziert. Der Beweis für unsere Vermutung, dass die ,,pegs” und ,, spines” des dritten Segmen¬ tes als Haftinstrumente dienen, wurde erbracht, als es uns gelang ein $ und $ in der verbindenden Stellung zu fixieren. Ein $ und ein $ , die eine Zeit lang isoliert gehalten wurden, wurden in einer weiten Glasröhre mit flachem Boden zusammen gebracht (Saldidae können nicht an dem Glas in die Höhe laufen !). Nachdem das $ auf das $ gesprungen war und sich an demselben verankert hatte, wurde die Röhre über kochendem Alkohol (80%) umgekehrt. Durch die schnelle Tötung blieb die Verbindung intakt und war die Verbindung mit Hilfe der angeblichen „stridulatory pegs” deutlich zu sehen (Fig. 8). Abb. 10. Xüoxanthus pilosus. Rechts, Penis lateral. Links, mediane Chitinstruktur, gesehen in die Richtung des Pfeiles. Abb. 11. Saida littoralis. Dito. 250 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.XII.1957 Genitalien des $ . Die Parandria, welche dazu dienen um während der Paarung das männliche Genitalsegment mit Hilfe der Parameren median fest an den Ovipositor zu drücken (Fig. 9) um das Eindringen des Penis zu erleichtern, er¬ geben sowohl in der Form als auch durch den Grad ihrer Sklerotisierung ausge¬ zeichnete taxonomische Merkmale. Die Formunterschiede der Parameren bei Arten desselben Genus sind meistens nicht gross, aber wohl konstant (mit Aus¬ nahme von Saldula saltatoria). Die Ausdehnung der Sklerotisierung ist auch hier konstant und ergibt in Kombination mit der Form gute Unterscheidungsmerkmale. Die Penisform ist bei allen Arten uniform, aber die schwierig zu präparierenden Chitinstrukturen am Kopfe des Penis sind generisch (Fig. 10 und 11) und. oft auch spezifisch (Fig. 20 a und b) deutlich anders in der Form. Bisher wurden diese Strukturen nicht für die Begrenzung von Arten benutzt. Genitalien des 9. Die Form des Sägerandes der ersten Valvulae ist konstant, aber selbst die generischen Unterschiede springen durch die regelmässige Anordnung der Zähne nicht ins Auge. Nur die Valvulae von Halosalda unterschei¬ den sich von denen aller anderen Gattungen durch den Besitz von nur 8 Zähnen. Die Subgenitalplatte wurde bisher niemals als Bestimmungsmerkmal benutzt. Die Form dieser Platte ist ziemlich konstant, aber mehr noch die Zeichnung der dun¬ kelbraunen bis schwarzen Sklerotisierung (mit Ausnahme von Halosalda); mit¬ unter fallen die Unterschiede bei nahe verwandten Arten sehr ins Auge (Fig. 21a und b). Larvales Organ. Auf der Ventralseite des Abdomens fanden wir bei den Larven ein eigenartiges Organ, dessen Funktion uns unbekannt ist. Es liegt seitlich auf Sternit 3, in kurzer Entfernung median vom Stigma (Fig. 12). Es besteht auswendig aus einer ovalen Wölbung des Integuments, an deren Vorder¬ seite sich eine runde Öffnung befindet. Bei etwas tieferer Einstellung des Mikros¬ kops (Fig. 13) wird ein birnenförmiger Körper sichtbar, dessen Spitze nach der Öffnung in dem Integument gerichtet ist. Bei noch tieferer Einstellung (Fig. 14) sehen wir einen Chitinstab, der an der einen Seite an dem Integument befestigt ist und der an der andren Seite dem birnenförmigen Organ aufliegt. Diese Chitin- 12 13 14 15 Abb. 12, 13, 14. Chartoscirta cocksi, Larve V. Larvales Organ auf verschiedenen mikros¬ kopischen Tiefenstellungen, ventral. Siehe Text. Ab. 15. Saldula vestita Dgl. Sc., Larve V. Larvales Organ bei Exuvium, dorsal. BEITRAG ZUR KENNTNIS DER UFERWANZEN 251 Struktur ist deutlich an der Exuvie (Fig. 15) zu sehen. Dieses larvale Organ wird bei allen 5 Stadien von Saldula, Chartoscirta und Micracanthia angetroffen; es fehlt bei den Imagines vollständig. Vertreter der primitiveren Genera, wie Chilo- xanthus müssen noch untersucht werden. Die wenigen Larven (Stadium V) von Saida IHtoralis, in unserem Besitz, haben dieses Organ nicht, was von einem phy¬ logenetischen Standpunkt aus zweifelsohne wichtig ist. Das Organ wird noch näher untersucht werden. Andere larvale Merkmale. Ausser dem soeben genannten larvalen Organ besitzen die Larven {Chiloxanthus und Halosalda wurden noch nicht untersucht) noch folgende Merkmale, die wahrscheinlich als spezifisch für die Saldiden angesehen werden müssen. Die Larven der meisten Familien, sowohl von Geocorisae als von Amphibicorisae und Hydrocorisae, wurden auf diese Merk¬ male untersucht, aber sie wurden dort nicht gefunden. Diese Merkmale sind: 1.) larvales Organ (mit Ausnahme von Saldo)-, 2.) Die in allen Stadien vorhan¬ dene kräftige Borste laterodistal auf den thorakalen Tergiten. Diese deutlich von allen andren Haaren zu unterscheidende Borste ist ein imaginifugales Merkmal; es ist in den jüngsten Stadien am auffälligsten und fehlt bei den Imagines völlig. 3.) Die in einer Grube gelegene epikraniale Seitennaht. Die epikraniale Naht, die bei der Häutung platzt, ist normal eine präformierte nicht skierotisierte Linie, die in derselben Ebene liegt wie das Integument. Bei den Saldiden liegt die Schlüpfnaht eingesunken in einer scharfen Grube und wird sie an der Innenseite bis auf ihre halbe Länge von einem stark skierotisierten schwarzen Saum flankiert, der in al¬ len Stadien vorhanden ist. Die Grube entspricht der „fold”, die Ekblom (1926) für die Imago beschrieben hat und die für die Anheftung von Muskeln dient. 4.) Die lange ventral auf der Mitte des zweiten Tarsgliedes gelegene Borste. Verwandtschaft. Betrachtungen über die gegenseitigen natürlichen Ver¬ wandtschaftverhältnisse zwischen den Gattungen und den Arten innerhalb der Gattungen wären in diesem Stadium der Untersuchungen noch verfrüht. Diese werden später im Vergleiche mit Saldidae aus anderen geographischen Gebieten erfolgen. Bereits jetzt kann aber gesagt werden, dass Chiloxanthus pilo sus von allen unseren einheimischen Arten die primitivste ist. Dies ergibt sich u.a. deut¬ lich aus der einfachen medianen Struktur des Penis (Fig. 10), dem kaum ge¬ wundenen Penisfilum (Fig. I6a), den Parandria, der ursprünglich viereckigen Subgenitalplatte des $ und dem ursprünglichen Konnexivumverbindungsapparat (larvales Organ abwesend ?). Die Oekologie dieser Art wird noch näher unter¬ sucht werden, aber es gibt bereits Anweisungen, dass sie von all unseren Arten am meisten an .Wasser gebunden ist und das geringste Springvermögen besitzt. Das Penisfilum hat bei allen Saldiden die regelmässige Form einer Uhrfeder (Fig, 16 a — f), im Gegensatz zu den Beschreibungen und Abbildungen in Sing- Pruthi (1925, S. 181, PI. 17, Fig. 117, 118). Sailer (1954) gelang es fertile Hybriden zu züchten aus Kreuzungen zwischen den Pentatomiden Euschistus va- fiolarius und servus, trotz eines sehr grossen Prozentsatzes von Inkomptabilität. Beide Arten besitzen ein deutliches verschieden langes Penisfilum. Den Effekt der Hybridisation untersuchte er, indem er die Länge des Penisfilum bei den Kreu¬ zungsprodukten mass. Auch bei reciproken Rückkreuzungen mit den Eltern fand 252 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN, DEEL 17, 1.XII.1957 16 Abb. 16. Penisfilum. a, Chiloxanthus pilosus Fall, b, Saldula pallipes Fabr., S. palustris Dgl. Sc. c. Halos aida lateralis Fall., Saldula scotica Curt., S. orthochila Fieb., S. arenicola Schltz., S. pilosella Thoms., S. saltatoria L., S. c-album Fieb., Chartoscirta. d, Saldula vestita Dgl. Sc., 5. opacula Zett., S. melanoscela Fieb., Mtcracanthia imitator Linnav. e, Salda morio Zett. f, Solda littoralis L. er immer wieder, dass die Länge des Penisfilum intermediär wurde. Wir beabsich¬ tigen die Methode Sailers ebenfalls bei Saldiden anzuwenden. Versuche mit nahe verwandten Sal dt/ la- Arten, zeigen bereits dass wahrscheinlich interspezifische Hy¬ bridisation auftreten kann. IL Einige in den Niederlanden vertretenen Arten. Saldula vestita Dgl. & Sc. Diese Art, die im Jahre 1948 zum ersten Male aus unserem Lande von Gennep und Wageningen (Cobben, 1950) erwähnt wurde, kommt regelmässig in dem Überschwemmungsgebiet unserer grossen Flüsse, Maas, Rhein und Waal vor, Mann trifft sie in dem von uns untersuchten Gebiet am Rhein zwischen Heelsum und Rhenen überall an, wo geeignetes Gelände vorhanden ist, wie Bruchland, feuchte Stellen in der Umgebung von Abfallstellen und vor allem auf den aus¬ gedehnten, noch spärlich bewachsenen Geländen, welche für die Ziegelsteinfabri¬ kation benutzt wurden. Der Waal entlang wurde die Art an den Rändern der zahlreichen ,, Wiele” von Vallenburg an bis Nimwegen (Juni 1951) und unter gleichen Umständen an der Maas von Alfen bis Batenburg (Juni 1952) gefun¬ den. Merkwürdigerweise wurde in dem ,,Deelensche Was”, einem kleinen Heide¬ torfmoor auf der Hohen Veluwe, ebenfalls ein $ gefangen (6.VL1951). Da die¬ ses das einzige vorhandene 5«^/