Hl ^ ^'' ^CHE BERICHTEN " ^J UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOCtISCHE yEREENIfiINCT OXDER REDAfTIE VAN P. C. T. SNELLEN (N". 1— 12j, Dr. J. Th. OUDEMANS (N". 13—24), Jhr. Dr. Ei). EVERTS en Mr. A. F. A. LEESBERO £ERi»T£ DEEL. N" 1—24 1 September 1901-1 Juli 1905 s - G R A V E N II A O E MARTIN U 8 NU HOFF 1905. 1 l\ Il o I I) (Titels soms verkort) BI adz. P. J. VAN DEN Bergh Lzn., Waarnemingen betreffende Pyrauieis cardui L 148 O. J. Hl Bierman J«., Overwinterino- van (Jhrysophanus phlaeas L 221 Mr. A. Brants, Afbeeldino-en met besebrijvin^ van Insec- ten, schadelijk voor naaldbout 129 , Noo- iets aan^'aande de »Afbeeldingen met besclirij- ving van Insecten, scbadelijk voor naaldhout« . . . 15G Jhr. Dr. Ed. Everts, Twee Coleoptera en eene kleur- aberratie, nieuw voor de Nederlandsche fauna . . . 28 , Tabellarisch Overzicht (van Coniferen) .... 33 , Coleoptera (bij Winterswijk gevangen) .... 49 , » (bij Maastricht, Venlo en Roermond gevangen) 1U4 , Boekaaukondiging (Fr. Dierckx) 117 , Coleoptera, welke het meer zuidelijk kustgebied bewonen enz 179 , Coleoptera (bij Winterswijk en Eibergen gevangen) 181 , » bij Putten in bierpotten gevangen . . 201 , Insecten schadt^ijk voor naaldhout 245 1). TER Haar, Biston zonarius W. V 1 , >Sphinx ligustri L. (geluid) 42 , Larentia albieillata L 43 , Arg\nnis pale.s St-biff. var. arsihiche Esp. weerge- vonden 9(3 *. ^6-lj^S I X H o U D. lihulz. D. TKi; Haak, Lycaena optilete Knncli f'7 , De rups vau Satynis hermicnie L 160 , Acronycta cnspis Hb 187 , Biston his])idavia Fabr. in (Ironiiio-en 222 , Faunistiselit' o|)o;aven over Lepidoptera .... 233 , Het een en ander over Pyo-aera pigra Hfn. . . . 234 P. Havrrhorst, Voedselplanten van Depressaria heracliana de G. en Olethreiites betnlaetana Hw 97 , De zomer van 1003 en de vlieo-tijd van sonimio-e vlinders ■ . . . . 97 , Eigenaardige versiering door hooiwagens. ... 97 , Levensduur van eene geïnfecteerde rups van 8nie- rinthus populi L 110 , Eene Aclierontia atropos L. in liet voorjaar . . 178 , Eene imago van Sraerinthus populi L. uit eene aangestoken ru]is 198 , Over den levensduur van geïnfecteerde ru]isen. . 203 D, VAN DER Hoop, Velleius dilatatus F 54 , Uieindela trisignata Latr. f. n. sp 103 K. J. W. KiorPKiis, Kweekproeven van kevers .... 18 G, J. Klokman', Rupsen van Pararge megaera L. en Goenonyrapha pamphilus L 134 A. A. VAX PF.r/r Lkchxer, ()ver de oor/aak van het sexue(^l verschil bi] de Honigbij 7 O Mr. A. F. A. Leesberg, Excursiebericht (omstreken van Groningen) 11 , Boekaankondiging (Everts, ("oh'optera Xeerhindica). 80 , Eene schimmelfauna 152 — — , Goleoptera, gevonden op eene excursie te \V\lre . 184 , ('oleoptera. in arachidennoten gevoiKh'ii .... 184 , Gorrigcnchi et Addenda (Coh'opt.) 212 , Het ( 'oh'oj)t('ra-griiiis 1 lacmonia Latr 234 Dr. J. (". 11. UK Mki.iki;k, boekaankondiging (A. Eysell). 59 INHOUD. Bliidz. Dr. J. C. H. DE Mkijkhk, Dipte ra {\)v\ Roermond en Houthem gevangen) 114 , Boekaankondigiug (C Kertész) 124 , » (G. H. Verrall) 126 , Waarmede voedt zich de »Bijenluis« (Hraula coeca Nitzsch)y 189 , Dijttera (bij Winterswijk gevangen) , .... 211 Dr. A. C. OuDEjrANs, Entomologische Aanteekeningen (I). 10 , » » (II). 20 — , Acarologische Aanteekeningen (III) 36 , » » (IV) 43 , » » (V) 46 , Atypus piceiis Slz 72 , Lepisma saccharina L., lichtgevend 82 ~ — , Acarologische Aanteekeningen VI 83 , » » VII 01 , Symbiose van Koptorthosoma en Greenia ... 98 , Acarologische Aanteekeningen A^III 100 , » » IX 119 , » y> X 140 , » » XI 153 , » » XII 160 , » » XIII 169 , » » XIV 190 , Wonderbaarliike Arthro[)oden 195 , Acarologische Aanteekeningen XV 207 , »• » XVI 216 , » » XVII 222 , » » XVIII 236 Dr. J. Th. Oudemaxs, Satyrus hermione L. in Nederland. 13 , Odontosia carmelita Esp. en Leucodonta bicoloria Schiff 28 , Houding van Sphinx ligustri L 50 INHOUD. Bladz. Dr. J. Th. Oudema.xs, Aaugestokeii rups van StilpnotiH Salicis L 51 Öeksueele generatie bij (lynips koUari Htg ... 52 Naamlijst van Nederlandsche Macrolepidoptera. , 53 Waterbewoueude Hymenoptera «)0 Catalogus Hymeuopterorum van von Dalla Torre. (51 Een nieuw werk over Hymenoptera (il Eeue merkwaardige copulatie (32 Chalcididen in een Megacliile-nest (54 Opmerkingen betreffende »de Nederlandsche In- secten« ()5 . Kweeken van Dendrolimus pini L. uit het ei . . 74 , Paring van twee vliudersoorten 70 , H. Redlich f 7() , Eene bij met pooten in plaats van s})rieten opdenko]) 81 , Diefstal met inbraak bij Nola confusalis v. Hein. 94 , Over het aantal eieren bij vlinders 95 , Tenthredinidae (bij Roermond en Houthem ge- vangen) 120 , Argynuis pales Schiff', var. arsilache Esp. ook in Limburg gevonden 128 , De Biologische Tentoonstelling in 1905 .... 169 , Kannibalisme bij Lepidoptera-larven 176 , Rustplaatsen van Hooiwagens 177 , Acronycta cuspis Hb 187 , Kannibalisme bij Lepid()})tera-larven 188 , Indische Insecten te koop ; . . . 200 , Moederzorg bij eene Wants 206 , De rupsen van Acronicta psi en tridens Schift'. . 213 , De afmetingen van Protoparce convolvuli L. . . 230 — — , Een entomologisch adresboek 232 Mr. M. e. PiKrKKs, Hupahi jjiniaria L 49 H. A. Poi.AK, Kweeken van Phalacropteryx graslinella Bsd. 144 Dr. e INHOUD. Bladz. R. A. Polak, Cossus cossus L. (»]> smeer 145 Verpakking voor levende insecten l4,5 Abnormale cocon van Saturnia pyri Sehiff. . , . 146 Psilomastix lapidator (irav 146 Papilio machaon L. in 11102 en l'.lOo 146 Iets over Saturnia })avonia \j 147 Iets over Phasmiden 148 . L. Keu YENS, Literatuur 6 Correspondentie 14 Literatuur 24 » 30 » 40 Referaat (P. Baclimetjew) 57 » (J. (i. de Man) 58 Legaat van Hasselt 58 Literatuur QQ Verzoek aan de leden 67 Aankoopen voor de bibliotheek 67 Literatuur 77 122 » 166 » 218 ür. A. J. VAN' RüssuM, Attacus cynthia F. op berk gekweekt 56 Referaat (Fr. Klug) 57 Het voedsel van Lycaeua alcon F 65 Over Nematiden 79 C. C A. Brischke 93 — . Hybride van Zygaena minos Hb. -. en Syntomis plegea L. d" 04 — , Invloed van het voedsel op de kleur der larven van Pteronus miliaris Pz 108 - — , Zwermen van Pyrameis cardui L 112 INHOUD. Bladz. Dr. A. .T. VAX Rosscjr, Eene overzeivsche naclitreis van Pyniineis cardui L .... 141 , Nog- eens Pyramei«! cardui L 149 , Larven van Gastrojihilus epile])salis en e})ile])sie . 1(34 , Latrodectes hasselti Koch 1(36 , Pteronus spiraeae Zdd. in Nederland 174 , Kannibalisme bij Dicranura vinnla L 175 , Nachtdieren onder de sluipwes})en 199 — — -, Moederlijke bezorgdheid van insecten voor het kroost 204 , De Hommel-trompetter 22(3 , Eene springende Juffertjes-larve 228 , Zonderlinge copulatie bij -Lepido])tera. .... 229 , W. Bölsche over het Insect 241 , Over de Insecten-fauna van het water .... 243 , Zwermen van Bootsmannetjes 244 — ■ — , Assamsche Zijderujjsen 244 P. ('. T. Snellen, Zuid-Afrikaansche insecten .... 82 Mr. D. L. Uyttenbougaakt, Het Schrijverke .... 71 , Carabus monilis F. var. interruptus Beuthin . . 128 , Donacia marginata Hoppe 128 , Entomologische verzameling van het LandbouAV- proefstation te Tiel 129 , Pteleobius vittatus F 143 Dr. H. J. Veth, Exotische L'oleoptera in Nederland . . 1 , Bevruchting van bloemen door insecten .... 2 , Over Macronota egregia Gory en Macronota bipla- giata Gory o , Een merkwaardig toeval (Dorcatoma) 15 , Zeldzaam aanbod (Centr. Aziat. Coleoptera). . . (33 H. A. DK Vos TOT NeüI'^ïvekn CappeIv, Tephroclystia im})urata Hb. Fn. uov. spec 119 H. W. VAN iJKi{ VVeele, Nieuwe vind])laatsen van inland- sche Odonaten 55 T X H O TT D. niadz. H. W. VAX DKK Wkki.k, Hotpus hyeiiuilis L 73 , Brephos parthciiias L 73 , Myrmelenn tbrinicariiis L. t>n Myrm(4enn fonuica- leo L 110 , Agnatha. Odonata, NfMiro])tera, l^anorpata en Tri- choptera (bi] den Plasmolen verzameld) 136 , Sciapteron iabaniforniis Liott 185 -, Fürraol als doodelijke lekkernij voor insecten . . 180 REGISTER. ACARINA. Acaropsis 154, 163. „ docta Berl. 209. „ erudita Oudms. 163, 209. Acarus 195. „ denticulatiis Schrk. S3. „ dimidiatus Herrn, lö. „ crnditus Schrk. 154. „ fucurum de G. 140. „ siro L. 210, 218, 222, 224, 240. „ squamosus de G. 154. Acheles iOl. „ mirabilis Oudms. 101. Achurolophns ignotus Oudms, 238. Acotyledon 44. „ paradoxa Oudms. 44. Aleurobius 102. „ farinae L. 102, 223, 238. Allanalges 239. AUuptes 240, 241. „ bisetatus Hall. 195. „ crassipes Can. 172. 195. „ ditrichus Oudms. 195. ,, gambettae Oudms. 172, 195. Amblyomma scaevola Oudms. 216. Anaiges 209, 239. „ passerinus L. 239. Aualoptes 24 J. ,, megnini Trt. 240. Anasicydium 217. Anoetus 191. „ discrepans Oudms. 103. „ loreutzi Oudms. 223. „ neglectus Oudms. 46. „ phyllophorus Oudms. 238. „ phyllotrichus Berl. 238. „ spiniferus Älich, 46. „ sumatrensis Oudms. 103. Avenzoaria 209. Bdlellürrhynchus 192, 218. Caelenopsis tveberi Oudms. 216. Caenonychus 45. „ fallax Oudms. 17, 45. Canestrinia procrusti Berl. 192. Caparinia 195. Celaenopsis togoensis Oudms. 236. Cepheus heimi Oudms. 83. Chauliacia 218. Cheletes S3, 154, 162, 163, 191. „ acer Oudms. 162. „ alacer Oudms. 1(52. „ audax Oudms. 162. Cheletes berlesei Oudms. 154, 208. „ doctus Berl. 154. „ eruditus Schrk. 101, 163, 169. „ „ femina monstrosa Oudms. 161. „ ,, protonympha Oudms. " 161. „ fprox Berl. et Trt. 83, 154, 162. „ fortis Oudms. 161, 162. „ flabellifer INIich. 154. ,, intrepidus Oudms. 84, ]54. „ major Trt. 154, 163. „ malaccensis Oudms. 84, 1,54, 161. „ montandoni Berl. et Trt. 154, 162. „ nörneri Poppe 15), 163. „ ornatus Berl. 154, ,, „ Can. et Fan?. 154. „ parumsetcsus Karp. 154. „ promptus Oudms. 161. „ rapax Oudms. 84, 154, 161. „ rul'us Karp. 1.54. „ saccardianus Berl. 154. ,, saevus Oudms. 161. „ Schneider! Oudms. 154, 161. „ strenuus Oudms. 161. ,, trouessarti Oudms. 83, 84, 154, 162. „ venustissimus C L. Koch 154, 162. „ vorax Oudms. 84, 154. Cheletia 154, 163, 208. „ flabellifera INIich. 162. „ laureata Hall. 154. Cheletogenes 208. „ ornatus Can. 208. Cheletoides 154, 208. „ uncinata Heller 208. Cheletomimus 163. „ ornatus Berl. 208. „ trux Oudms. 163, 208. Cheletomorpha 162. „ venustissima C. L. Koch 171, 191. Cheletophanes 162. „ montandoni Berl. et Trt. 162. Cheletopsis 163, 207. „ anax Oudms. 170. „ animosa Oudms. 170. „ basilica Oudms. 170. „ impavida Oudms. 170. REGISTER. Chcletopsis magnanima Oudms. 170. „ major Trt. 163. „ nörneri Poppe 169, 170. Cheletosoma 507. „ tyrannus Oudms. 207. Chelonotus Trt. 163. „ selenon-hynchus Trt. 163. Cheyletus doctus Berl. 209. „ ornatiis Cah. et Fanz. 208. Chiloeeras 192, 218. Chorioptes 195. Chrithoptes, zie Crithocoptes, 163. Cnemidoooptes 195. Coleopterophagns 190. Coluraellaia 173, 218. Crithocoptes monunguiculosus Geber 163. Dermacarus cantharobius Oudms. 238. Dermaleichus 191. „ chrysoraelinus C. L. Koch 191. Dermalichus elongatus Mégn. 173. Dermolichus 224. „ corvinus C. L. Koch 239. „ crassipes Can. 240. „ glandarinus C. L. Koch 240. Dermatophagoides 195. „ scheremetewskyi 195. Dermoglyphus 172, 194, 209, 217. „ arami Oudms. 209. „ elongatus Me'gn. 209. „ varians Trt. 173. Disparipes bombi Michael 21. Emeus 140. „ halleri 100. „ inexpectatus Oudms, 91. „ major Oudms. 100. Epicrius corniger Berl. 87. „ glaber Berl. 87. „ laelaptoides Berl. 87. „ mollis Kram. 87. Eremaeus confervae Schrk. 102. „ hessfci Oudms. 43. „ lacustris Michael 102. „ novus Oudms. 17, 36, „ subtrigonus Oudms. 36, „ tibialis Nie. 43. Erythraeus acis Berl. 37. „ debeauforti Oudms. 217. „ flavus Oudms. 92. „ germanicus Oudms. 88. „ glaber Oudms. 92. „ hibernans Oudms. 36. „ ignotus Oudms. 92. „ lomani Oudms. 3.J, 92,238. „ phalangioides de G. 37, 92. „ regalis C. L. Koch 37, 88. ,, stieglmayri Oudms. 237, Eumaeus 140. Eustathia 218. Ealculiger 192, 218, Fallopia 222. Freyana 192, 218. Gabucinia 224. Gamasus coleoptratorum L. 120. Gamasus saccicola Maitl. S9. Glycyphagus 102, 238. „ bomborum Oudms. 20. „ burchanensis Oudms. 103. „ cadaverum Schrk. 102, 103, 238. „ destructor Schrk. 238. „ domesticus de G. 16, 102, 103. „ „ „ concre- tipilus Oudms. 102, 154. „ domesticus de G, uuisetus Oudms. 102. „ fuscus Oudms. 21. „ fustifer Oudms. 103. „ michaeli Oudms. 103. „ ornatus Ki'. 102. „ privatus Oudms. 103,238. „ sculptilis Me'gn. 102. „ setosus C. L. Koch 102. „ spinipes 102. „ „ C. L. Koch 238. „ „ Mich. 103. „ troupeaui Oudms. 102, Greenia 98, 100. „ alfkeni Oudms. 37. „ perkinsi Oudms. 37. Halleria 218. Harpicephahis 155. Harpocephalus 155. Harporhynchus 155. Harpyrhynchus 155. Hemisarcocoptes lt3, Hericia 45, 209. Heteropsorus 195. Jlistiostoma 191. Holoaspis fimetarius Jul. Müller 140. Hydrarachna tectocervix Oudms. '.'2,119 Hypoaspis bombicolens G. Can. 87 „ corniger Berl. 87. „ cossi Ant. Dug. 37. „ fuscicolens Oudms. 87. „ glabra Berl. 87. „ greeni Oudms. 37. „ incisus Oudms. 86. „ mollis Kram. 87. „ necorniger Oudms. 87. „ ometes Oudms. 100. „ subglabra Oudms. 87. Hypopus (Eizoglyphus) 45. „ minutus Oudms. 45. Ingrassia 224. Iphidoides 140. „ concentricus Oudms. 140. Iphidopsis 140. Iphidosoma 140. Iphiopsis 140. Il)liis 140. „ mirabilis Berl. 140. „ ostrinus C. L. Koch 140, Joubertia 239, 241. Krameria 218, Laelaps versteegi Oudms. 160, Laminocoptes 195. Lentungula 224. Limnesia jamurensis Oudms. 223. REGISTER. Linobia 195. Liponyssus albato-affinis Ondms 48. „ albatus C. L. Koch 22, 47, 48. „ kolenatii Oudms. 48. „ lepidopeltis Klti. 37. „ lobatus Klti. 47. „ musculi C. L. Koch 47. „ sauranim Oudms. 22. Macrocheies voigtsi Oudms. 236. Megisthanns moaifensis Oudms. 222,236. „ Orientalis Oudms. 222. Megninia 210, 224. „ bifida Nitzsch 210. „ pavonis Oudms. 210. „ velata Hob. et Me'gn. 194. „ veliger Oudms. 194. „ veligera Oudms. 224. Melichares 140. „ agilis Hering 140. Mesalges 218. Michaelia 101, 218. Microspalax 218. Montesauria 240, 241. Nanacarus 45. „ minutus Oudms. 45. Neopodocinuni 100. „ nederveeni Oudms. 1(X). ,, vosi Oudms. 100. Neioseius 100. Nephrophages sanguinarius Miyake et Scriba 155. Neumannia 217. Nicületiella cornuta Can. et Franz. 83. „ denticulata Schrk. 83. Notoedres 195. Otodectus 195. Oustaletia 218. Pachygnathus 101. Pachylichus 195. Parasitus 140. „ aflSnis Oudms. 120. „ burchanensis Oudms. 86. „ cappa Oudms. 153. „ coleoptratorum L. 85, 86, 153. ,, „ „ concretipi- lus Oudms. Ia4. „ crassipes L. 140. „ crinitus Oudms. 85. „ delta Oudms. 153. „ jota Oudms. 153. „ longulus C. L. Koch 100. „ minor Berl. 100. „ mustelarum Oudms. 850. „ poppei Oudms. 85. „ primitivus Oudms. 140. „ sexclavatus Oudms. 17, 20. „ subterraneus J. Müll. 22. „ tricuspidatus Oudms. 8(5. „ vespillonum Oudms. 17. Pediculoides ventricosus Newp. 163. Periglischrus 38. „ caligus Klti. 38. „ jheringi Oudms. 38. Photia 192. Plutarchia 218. Plutarchusia 173. Plutarchusia chelopus Trt. et Nn. 173. Poecilochirus 140. Proctophyllodes 240, 241. 1, detrnncatus Oudms. 225. ,5 separatifolius Oudms 225. Prosopodectes 195. Protolichus 218. Pseudalges 239. Pseudalloptes 218. Psoralges 195. Psoroptcs 195, 224. Pteralloptes 225, 240, 241. „ gambcttae Oudms. 194,240. „ stellaris 194. Pterocolus analgoides Trt. 239. Pterodectes 240, 241. 1, corvincola Oudms. 225. „ cylindricus Rob. 225, 240. „ microphyllus Hob. et Me'gn. 240. „ ■ rutilus Rob. 240. Pterolichus li,2, 209, 218, 224. 55 americanus Oudms. 193. 11 aquilinus 192. 11 asiaticus Oudms. 194. 11 australis Oudms. 194. 11 bengalensis Oudms. 193. 11 bimucronatus 182. 11 bisulcatus 192. 11 buchholzi 192. 1, calidridis Oudms. 172, 193 11 cultrifer Rob. 218. 11 delibatus Rob. 224. 11 didactylus 192. 11 gambettae Oudms. 171,193 11 grallatoris Oudms. 172. ,, gruis 192. 11 hastiger 192. 11 indiens Oudms. 193. 11 intermedins 192. 11 limicolae Oudms. 172. ,1 limosae Buchh. 194. „ marinus 192. 11 nisi 192. 11 obtusus Rob. 209, 210. „ otidis 192. „ pallid US 192. „ pavoniy Oudms. 210. „ securiger Rob. 218. 11 totani 194. ,1 „ Berl. 171. „ „ Can. 171, 172, 209. „ tringae Oudms. 171. „ urogalli 192. Pteronyssus 194, 218. Pterophagus 239, 241. „ strictus Me'gn. 239. Ptilonyssus nudus Trt. et Berl. 237. Rhyncholophus 222. „ poriferus Kram. 222. Sammonica lö2, 209, 218. „ doryphora Oudms. 192. „ ovalis Trt. 192. Sarcoborus 154, 15.5, 216. Sarcocopterinus 216. Sarcocopterus 216. REGISTER. Sarcopterinus 216. Sarcopteru s 154, 155, '21^. „ nidnlans Nitzsch 155. Sarcoptes 155, li'5. Scutovertex schneiden Oudros. ii"2. Sebaia 101. „ palmata Oud ms 171. „ rosacea Oud ms. 102. Seiulus muricatus Herl. 222. „ novaeguineae Oudms. 222. Spliaerogastra Trt. 217. Spinturnix carnifex C. L. Koch 49. „ plecoti Oudms. 48. „ vespertilionis L. 48. Suidasia 209. „ pontifica Oudms. 209. Syringobia 172, 209, 218. „ calcarata Oudms. 193. „ calceata Trt. 192. „ calidridis Oudms. 173. „ chelopus Trt. 172. 173, 192. „ ovalis Trt. 192. „ totani Oudms. 173. Syringophilus berlesei Oudms. 207. „ bipectinatus Berl. 207. „ „ Hell. 207. „ helleri Oudms. 1«0. „ totani Oudms. 171. „ trouessarti 190. „ uncinatus Hell. 154. Tarsonemus 155. „ brevipes Sicher. 45. „ soricicola Oudms. 45. Tliecartlira 192, 209, 218. „ bouveti Me'gn. et Trt. 174. „ interifolia Me'gn. et Trt. 192, 209. Thrombelhx 91. Tlirombidium 91, 92. „ gymnopterorum L. 43. „ holosericeum L. 119. „ novum Oudms. 22, 37. „ poriceps Oudms. 119. „ russicum Oudms. 43. „ striaticeps Oudms. 120. „ tectocervix Oudms. 119, 120. ^, vandersandei Oudms. 216. „ wichmanni Oudms. 217. Thrombus 91. „ gymnus Oudms. 91. Thrichotarsus 99. „ helenae Oudms. 43. ,, bipposideros Oudms. 44. „ manicati Giard 43. „ ornatus Oudms. 43. „ osmiae Duf. 21. „ xylocopae Donnad. 41. Trotifilis 43. Trouessartia S2t, 236, 239. „ corvina C. L. Koch 224. „ minutipes Berl. 1(53. „ rosterii Berl. 163, 164. ,. trouessarti Oudms. 163. yroglyphus 44, 102, 209, 23S. Tyroglyphns dimidiatns Herrn. 223. „ fucorum Oudms. 17. „ krameri Berl. 223. „ longior Gerv. 223. „ mericourti Lab. 154. ,, mycophagus Me'gn. 223. Unionicola crassipes L. 223. Uropoda 91. „ africana Oudms. 237. „ alfkeni Oudms. 101, 237. „ bosi Oudms. 88. „ levisetosa Oudms. 237. „ ritzemai Oudms. S8. „ tropica Oudms. 237. „ vegetans de G. '221. „ wagneri Oudms. 3S. Uroseius 101. „ novus Oudms. 100. Varchia 240, 241. Varroa 161, 169. „ jaeobsoni Oudms. 161. Xoloptes 192, 218. AGÎÎATHA. Cloeon dipterum L. 136. Ephemera vnlgata L. 136. Siphlurus linnaeanus 13(5. ,, roeseli 136. „ spec. 136. ARACHNOIDEA. (excl. Acarina). Atypus piceus Slz. 72. Bigois 89. „ pupa 89. Discoeyrtus funestus Butley 39. Epeira 41. Koenenia mirabilis Grassi 197. Latrodectus hasselti Koch 166. Opilionacarus 198. Stegodyphus lineatus Latr. 10. Thelyphonus 197. COLiEOPTERA. Abax ater Villers 202. „ ovalis Dfts. 104. „ parallelus Dfts. 202. Abdera triguttata Gylh. 13, 183. Achranoxia königi Brenske 63. Acmaeops marginata F. ab. c. spadicea Schilsky 183. Acritus puncti;m Aube' 180. Actinopteryx fucicola Allib. 180. Actobius cinerascens Grav. 181. Acupalpus elegans Dej. 180. „ exiguus Dej. ab. c. luteatus _ Dfts. 104. Agabus femoralis Payk. 105. „ paludosus F. 105. Agathidium badium Er. 50. „ uigripenne Kug. 184. ,, seminulum L. 182, 184. Agrilus elongatus Herbst 183, KEGISTEK. Agriütcs subriiuis Ksw. 1terus Dits. 202. ,, pieeus Mrsh. 202. Callisthenes rcgeliauum Moraw. ()2. (Jalodera aethiops Grav. 105. „ riparia Er. 105. Calusoma 1^3. Campylus linearis L. 106. Carabus adonis 242. ,, arvensis Herbst lU. ,, auroniteus F. 41), ,, carbunarius Ball. ()3. ,, catenulatus Seop. 202. ,, monilis F. 128. ,. .. .. var. consitus Fanz. 12«. „ „ „ interruptus Beuthin 128. ,, olympiae 242. „ regulus Dohrii G3. „ theanus Keitt t)3. ., viülaceus L. var. purpurascens F. 202. Cardiophorus ruticollis L. lOG. Carolina 3. ,. borneensis Krtz. 5. Carpo])hilus dimidiatus F. 181. Cartodere elongata Curt. 152. Cassida stigmatica Sutlr. 50. Catharsias molossus KJO. Cercyon biienesiratus Kust. 183. ., flavipes F. 12. .. lateralis Mrsh. 203. marinus Thorns. 183. Cerui)hytum elateroides Lati'. I0(i. Gerylon terrugineum Steph. 11. Ceutorrhynchus campestris Gylh. 50. 108. " trimaculatus F. 12, 1H4. Chalcoides smaragdina Fuudr. 13. Charopus pallipes Oliv. lOG. Clirysanthia viridis Schmidt 183. Cicindela maritima Latr 103, 104. trisignata Latr. 103, 17*J. ,. ,, ., var. subsu- turalis Souv. 104. Cis testivus Banz. 50. „ nitidicollis Abeille lOG, Clambus minutus St. 182. Cleonus emarginatus F. 180. Clerus nigripes Say 1. Clytra attinis Helhv. 107. ,, cyanea F. 107, „ durita L. 107. „ tridentata L. 107. Clytus spec. 2. Coccinella deceniguttata L. lOG. REGISTER. Coclodcrii ti'isnlcatu Gory 5. Culoiiis dciitipL's Gylli. 'Mi. Cunipsuccnis viulact-iis White 1. Cuniiriis inibcsceiis Piiyk. '203. Corticariii fiilva Cum. "213. seiratii Tayk. "213. Curymbitcs cinctus Payk. 50. ,, im pressas F. 50, 10(). ,, iiutTCiis Gylli. 106. .'. ,. ,. ab. c. uchru' ))tenis Steph. 106. Cossomis ])lanatus Eed. 184. Cratucechem-s akinini Moraw. i':'3. Cratocc'phalus balassoglui Dulirn (53. Ci'ei)idudüra splendens Weise 107, 183. ,. ab. c. gaiuleus Steph. 107. Criuce])haliis rustieus L. 1"2. Crioeeris lilii Seup. 18. Cryptaicha imperialis F. 13. ,, strij^ata F. 13. Cryptobium fracticürne I'ayk. 105. l^ ryptucephalus coerulesceiis Sahib. 13. decemmaculatiis L. 13, 107. „ .. L.ab. e. baibaieae L. 107. ,, inarginatus F. 107. ,. nitidus L. 107. parvulus Müll. 107. jmuetiger Fayk. 107. (Jryptu|ihagiis dentatus Herbst 15*2, 213. „ pubesceus St. 203. ,^ scanicus L. 152. ,. .. ,, var. patruelis Sturm. 213. subfuniatus Kr. 152, 213. Cryptur<^us pusillus Gylh. 13, 108, 184. Cyelirus rostratus L. 202. Cyrtusoydmus eollaris JMüll. et Kunze 203. Cyrtotrijilax bipustiihita F. 50. Dasytcs iiiger L. 183. Depuraus me^acephalus Germ. 183. Dermestes dumestieus Germ. 18-1. „ lardarius L. 185. „ vulpiniis F. 184. ,. .. .. vur. seiiexGcrm. 1,^1. Uianuus eoerulesceiis Gylh. 50. Dichirutrichus euguatiis Gylh. 104. Diuctes euncinuus Duhiii (33. „ lehmauni JSIeu. 63. Discujitera eylandti Sern. 63. .. komaruwi Sem. 63. Ditoma eieiiata F. 5(\ IJulichusuina lineare Uussi 13. Dunaeia 213. ., maryiiuita Huppe 128. ,. versieulurea Brahm 11. IJureadiun semenowi Gangl. 63. Doreatuma setusella Muls. 15. Durytumus hirti])ennis I'edel. 121). Drumius angustus 13rulle 50. Dryocuetes villusus F. 50. Dyschirins pulitus Dej. 181, Dytiseus latissimus L. 105. „ })unctulatus F. 181. Ebuens ])ediculariiis Schrk. KMx Eburia scmijjubeseens Thums. 1. Elaphrus aureus IMiill. 49, LSI. uUrichii W. Kedt. 181. Elater balteatus L. 11, KXi. ,, sanguineus L. 106. ,. sanguinulentus Schrk. 106. Endumychus cuccineus L. 12. Enicmus autliracinus Mannh. 213. minutus L. 152, 203, 213. rugusus Herbst .50, 106. Epaphius secalis Payk. lOl. Epilachna argus Fuurcr. 12. Epuraea decemguttata F. 203. ,. neglecta Heev ,50. ubsuleta F. 203. ,. pusilla 111. 203. ,. rufumarginata Steph. ,50. Ernobius nigrinus St. .50. Euaesthetus laeviuscuhis Mannh. 105. Euplectus sanguineus Denny ,50. Eutyetus deserti Sem. (■)3. Galerucella viburni Payk. lit. Geutrupes sylvatieus l^anz. 17, 203. Goniuetena quiu(iuei)Hnctata F. var. unicolur Weise 13. viminalis L. 107. Gunuee]jhaliim spec. 2. Gunodera luperus Herbst 107. Gymnetrun nuctis Herbst 11. „ pilusum Gylh. 108. Gymnusa brevicullis Payk. 181. Gyrinus 72. llaemonia 234. ,. appendiculata Panz. 23'). „ equidente F. 2l:!5. e(iuiseti F. 236 zusterae F. 236. Hapluderus eaelatus Grav. 182. Harpahis dimidiatus Uussi 104. tardus Panz. 202. Hedubia im|)erialis L. 107. Helodes marginata F. l06. minuta L. ab. c. laeta I'anz. 106. lIelui)horus aenei])ennis Thums. 12. arvernicus INluls. 183. pumiliu Er. 13, 183. Hister timetarius Herbst 105. Hulu])araniecus ragusae Keitt. 152, 213. llumalisus funtisbellaquei Fuurcr. lOti. Humoeusa acuminata Mark. 105. Huplia fuligiuusa lleitt. 63. .. philantus Fiissl. 11. Hydraena riparia Kugel. 183. Hydrochus angustatus Germ. 183. ,. earinatuo Crerm. 183. Hydruchus elongatus S(4iall. 183. IIydru])hilus piceus lO. Hydrupurus melanarius St. 104. ,, memnunius Nie. 104, 181. „ piceus Steph. KU. ,, tristis I'ayk. 104. Hydrotliassa hannuverana F. 50. Hygrunuma dimidiata Grav. 181. BEGISTER, Ilylcsinus pini])i;rd;i L. 130, 2-1"). „ ubictis l:{(). Ilypera inelcs F. K'S. Ilypiioidus (luadripiustiilitliis F. IK]. llypocyptus uvuhini lieer '2\'^. Ignotus tienigraatieus l'.K). Ilybius aenesceiis Thums. ISl. Ijis ((uudrigiittiitiis F. öO. Icioniiia imiiina L. ab. e. inaiira F. 1erus atomarius Heer 1.52. „ punctum Marsh 213. Othius myrmecophilus Ksw. 20:i Otiorrhynchus ligustici L. Ili7. „ tenebricosus Herbst 12. Oxypoda scricea Heer 105. Pachydissus sartus Solsk. (53. Parameeosoma melanocephaluni Herbst 182. Parandra cas])ica Men. (53. Para})lesius midas Ueitt. ')3. Parnus nitidulus Heer 182. „ niveus Heer 101>. Patrobus excavatus Payk. 181. Pent(h)arthrum 212. hiittoni Woll. 1.53, 180. 212. Pheletes aeneoiiiger de G. 10(). IMiilematium fémorale Oliv. 1. l'liilonthus dimidiatipennis Er. 18). „ punctus Gr;iv. 181. H E G I s T E E. Philunthus siilondkluliit; Gniv. 1*2, ö(), ISl. „ Viiriiis Gylli. '■^UÜ. riiiltn-iiiiim sui-didiun Stei)lu 50. riiyllubiiis Ciilcaratus F. 1U7. ., glaiieiis Scop. 13. maculicurnis Genn. 50. riiylludecla laticuUis Siiffr. l'a. riiyHuj^nathiis hauseii lleitt. 63. riiytubius nuadricurnis Gylli. 183. i'iinclia inflata lleibst 185. Tissodes nutatiis 130. l'ityü|ilithuriis ramulurum Teiris 1S3. J'latcuinaris cunsimilis Schrk. I'l7. „ rustiea Kunze 107. l'latymis versiuus St. 181. riatypsyllus 1U(). castui'is Kits. lUG. riatyfjeiiia barbata ^38. riatymis ubscuriis Herbst lOi. rieyadeius vuliieratus Tauz. .50. l'lucliiumis jjallens F. 184. rugumis litoralis Dfts. 180. rulyarthrüi) bienerti iieyd. G3. ., küinaruwi IJuhru 63. l'roteiniis ovalis Steph. 12. Pselai)hus lieisci Herbst lü5. l'sylliudes eueullatiis (-ta) III. 12. „ hyoseyanii L. 13. „ ubsciira iJfts. 12. Tteleubiiis kraatzii Eiehh. lOS. • vittatus F. 143. rteiudiuiii fiiseicurue Er. 182. l'terustichtis augustatus Dl'ts. iSl. ,, diliyeiis St. lOl. '.. madidus F. 2ü2. „ .. ., var. eüiieiniiUK St. 202. uitjer Sehall. 202. l'tilimis peetmieornis L. 12. l'tüuiiu exaratiiiu Allib. 182. l'tiiuis latro F. 106. Qiiedius enientus Oliv. i05. fiüäidus F. 12. ,, ruiuatiis Steijh. 105. „ liumeralis Steph. V3. ., lateralis Grav. 203. „ niyrieejis Kr. 203. llhagium murdax de G. 1('7. Khiiionciis perpendicularis Keieh. 12. Ivliyiiehites pauxillus Germ. 107. „ purpureas L. 107. „ sericeus Herbst 107. Sa[)riiius cuiijungens l'ayk. 105. „ erassipes Er. 180. „ nuiritiinus Steph. IS'. Scapliidium quadninaculatum üliv. 13, 50. Sea[)liiuiii (juadrimaeulatum Oliv. 13. Scarabaeus eui)rophagus -tl. Scülytus intrieatus llatz. 50. Scopaeus laevigatas^ (.iylli. 182. Scydmaenus 152. Serieus hruuneus L. 106. Siagonium (juadrieuriie Kirby 1S4. Süvanus bidentatus F. 152, 213. Silvauus luereatur Fauv. 184. unidentatus Oliv. 181. Suruiiia pitnctatissirna 111. 203. Sphaeridiuui dimidiatum Cast. 10.3. Sphenuptera jjrocera Reitt. (53. .. sagitta Keitt. 63. Sphindus hispidus Fayk. 105. Sjjhingiiuis lubatus Oliv. lt)6. Staphyliuus eaesareus 118. ehaleocephalus F. 105, 203, ,. cumpressus Mrsh. 181. „ minax Muls. et Key LS(). „ uebulosus IW. „ uphthalmicus Seu|i. 203. Steuuearus eardui Herbst 12. Sten us argus Grav. 182. „ l'ussulatus Er. 50, 182, LSI. „ fuveieullis Kr. 105, 182. „ geniculatus Grav. 105. guttula ISIiill. 182. iacauus Er. 105. nitidiuseulus Steph. K','). ,, ujjticus Grav. 182. ., pieipes Steph. 10.5. „ providus Er. 13, lOö, 182. „ .. ,, rugeri Kr. 1^2. „ pubeseens Steph. 182. „ vafellus Er. 182. Strangalia attenuata L. 12. Subcueeinella vigintitiuatuurpuueiata L. 20. Symbiutes gibberosus Luc. 153, 212. Svnipiezueneinis kessleri Sulsk. 6)5. Syneliitutles erenatus F. 238. Taehinus pallipes Grav. 12. Taehypus i)allipes Dt'ts. 181. Taehyusa atra Grav. 181. balteata Er. 105. „ euaretata Er. 181. „ eunstrieta Er. 50, ISI. „ seitula Er. 181. „ umbratica Er. LSI. Taeniudera cinerea Gory 5. Ta])inotus sellatus F. 183. Tolmatui)hihis typhae Fall. 182. Teretrius pieipes F. 23. Tetrui)iuni hiriduni L. ab. e. aulicuui F. 23. Thalycra lervida Oliv. 182, 203. T(h)elephurus bicolur Herbst 12. Tuiiiicus pruxinius Eiehh. 50. ,, sexdentatus Boern. 12. ,, suluralis Gylh. 11, 184. Treehus discus F. 181. ,, (juadristriatus Schrk. 202. Triarthrun märkelii Schmidt 182. Ti'ibülium eonfusum Duv. 185. „ lerrngineuni F. LSj. Trügüderma grauarium Everts 185. Trugosita niauritanica L. 184. Tro])ideres sepicola F. 50. Vellcius dilatatus F. 54. Xanthulinus cribrii^ennis Fauv. ISO. ., tricolor F. 203. Xestohium ])lumbeum 111. ab. e. varia- bile Dej. 107. REGISTER. Zeugophora snbspinosa F. 12. Zonabiis 'Z'M, -2:37, 238. COIiliESIBOIiA. Acborutes aimatus 32. Macrotoma vulgaris 32. CORRODENTIA . Clothilla pulsatoria L. 186. Termes natalensis 197. »ERMATOPTERA. Forficula auricularia L. i), 205. Labidura riparia 205. DIPTERA. Aedes 59. „ cinereus Hoftmgg. 59. Agromyza 12<5. „ capitata Zett. 115. Anopheles 59, 243. Aricia semicinerea Meig. 11*5. Beris chalybeata Forst. 115. Braula cueca Nitzscli 139. Chilosia antiqua ISIeig. 116. Chironomus 243. „ flexilis L. 115. „ tentans Fabr. 223. Chvysogaster aenea Meig. 115. Chrysotoxum sylvaruin Meig. 115. Chrysotils laesus Wied. 116. Chyliza vittata Meig. 116. Coenosia longitarsis Stein 115. Cordylura ciliata Meig. 115. Culex 41. Dalmannia punctata F. 116. Diplotoxa approximatonervis Zett. 115. Dixa aestivalis Meig. 211. Dolichopus disciler Stann. 115. „ longicornis Stann. 211. „ popularis Wied. 211. „ tanythrix Loew 115, 116. „ trivialis Hai. 211. Doros conopseus F. 115. Drapetis setigera Low 211. Empis albinervis Meig. 115. „ brevicornis Low 115. „ parvula Egg. 115. „ pennipes L. 115. Gastrophilus 164, 165. „ epilepsalis 164, 166. Gnophomyia sylvatica Meig. 115. llarmandia cavernosa Riibs. 211. „ cristata Kieti". 211. „ crumenalis Kieif. 211. „ globuli llübs. 211. Ilelojihilus trivittatus Fabr. 142. Ilemerodromia praecatoria Fall. 115. llilara argyrosoma Strobl 211. ,, braueri Strobl 'Aö. „ carinthiaca Strobl 115. „ interstincta Fall. 115. Hilara pseudochorica Strobl 211. „ thoracica Maccj. 115. Hippobosca 41. Hyadina nitida Macq. 212. Hydrellia flavicornis Fall. 115. Ilythea spilota Curt. 212. Itamus cothurnatns Meig. 11.5. Leptopa filiformis Zett. 211. Limnobia 126. Limnophila bicolor Meig. 115. Lonchoptera fuscipennis Boh.j211. Lophonotus forcipula Zell. 115. Loxoccra sylvatica Meig. 116. Macquartia dispar Fall. 116. Mansonia unicolor Theob. 22^3. Melania volvulus F. 116. Melithreptus 142. Microdon devins Schrk. 115, 116. Microphorus anomalus Mei^. 116. „ clavipes Meig. 116. „ crassipes Macq. 116. Musca 41. Neurigona quadrifasciata F. 116. Norellia flavicauda Meig. 211. Oestrus 41. Opetia nigra Meig. 115. Oscinis plumiger Meig. 212. Parydra quadripunctata Meig. 212. Pedicia rivosa L. 115. Peplomyza wiedemanni Low 212. Physocephala nigra de G. 115. Phytomyza albipennis Fall. 116. Pipiza chalybeata Meig. 115. Platycnema pulicaria Fall. 116. Platypalpus 126. Platyura atrata F. 114. Porphyrops praerosus Low 116. „ spinicoxa Low 115, 116. Psila nigra Fall. 116. „ pectoralis Fall. 116. Pvhamphomyia aethiops Zett. 115. „ ' atra Meig. 116. „ stigmosa Macq. 115. Rhinophora melania Meig. 116. Scatophaga merdaria L. 22. Scatophila caviceps Stenh. 212. Sciara 126. Siraulium reptans L. 211. Spbaerophoria 142. Stegomyia 244. „ fasciata L. 213. Symplccta punctipennis Meig. 211. Tachydromia major Zett. 116. Teuchophorus calcaratus Macq. 211. ,, monacanthus Low 211. Trichina clavipes Meig. 116. Trichosia maxima Strobl. 114. Zodion notatum Meig. 116. HYMENOPTERA. Aditrochus fagicolus Riibs. 89. Agriotypus armatus Curt. 61. AUantus arcuatus Forst. 121. „ fasciatus Scop. 121. „ temulus Scop. 121. 10 REGISTER. Amauronematiis 79. „ tunicatus Zdd. Id. Andrena Ü7. Andiicus circulans Mayr 52. Apis indica F. 161. „ mellifera 10. „ niellifioa 31. „ „ ligustica 31. Arge enodis L. 12. Bombus (57. „ liortorum L. 2, 226. „ liypnorum L. 226. „ ruderattis F. 226. „ teirestris L. 17, 20, 21. Cimbex fagi Zdd. 220. Cryptocampus angustus Htg. 121. Cynips kollari Ilrg. 52. Dibrachys boucheanus Ratz. 65. Dolerus gonager F. 121. „ pratensis Fall. 121. Formica 31. Giardinaia luinator 60. Halictus qiiadrinotatus K. lOJ. „ spec. 81. Kaliosysphinga pumila Klug 121. Koptorthosoma 98. „ aestnans L. 37, 99. „ latipes 99. „ tenuiscapa Westw. 37, 44. Leucospis affinis Say 65. Limnodytes gerriphagus March. 60. „ setosus Perez 60. Lyda silvatica L. 121. Macrophya albicincta Schrk. 121. „ neglecta Klg. 121. „ quadrimacnlata F. 121. Megachile argentata F. 65. „ centiinculaiis L. 64, 65. Megachile poeyi Giie'r. (.5. Melittobia megachilis Fack. 65. Älesolcius Vj9. Microplitis ocellatae ßche'. 117, 203. Myrmica 31. Nematus laevis 79. 1, tnnicatus Zdd. 79. Nomada 67. Ophion 199. „ luteiis 199. Osmia 67. „ rufa L. 21. Pachyprotasis antennata Klg. 121. „ ra])ae L. 121. „ variegata Klg. 121. Panisciis 199. Perga 206. „ lewisi Westw. 206. Perilissus 199. Phyllütoma microcephala Klg. 121. Polyneraa nataus Lubb. 60. Prestwichia aquatica Lubb. 60. Priophorus tristis Zadd. 121. Pristiphora fulvipes Fall. 121. Prosopis bi'cvicornis 101. Psilomastix lapidator Grav. 146. Psithyrus 67. Pteratomus putnami Pack. 65. Pteronus cadderensis Cam. 108. „ croceus Thoms. 108. „ fulvus Htg. 108. „ hortensis Htg. 121. „ laevis 79. „ miliaris Pz. 108. ,, spiraeae Zdd. 174. '„ trimaculatus Voll. 108. „ tunicatus Zdd. 79. Rhogogastera punctulata Klg. 121. „ viridis L. 121. Seiandria morio F. 121. „ stramineipes Klg. 121. Taxonus equiseti Fall. 121. Tenthredo atra L. 121. „ flava Scop. 121. „ livida L. 121. „ mesomelaena L. 121. „ olivacca Htg. 121. „ rufiventris F. 121. Teuthredopsis gibberosa Knw. 121. „ nassata L. 121. „ thomsoni Knw. 121. Xylocopa latipes 99. „ violacea 99. Vespa crabro L. 31, 54. liEPIDOPTERA. Abraxas adustata Schift". 97. Acherontia atropos L. 42, 178. Acroni(y)cta 213—215. cuspis Hb. 187. „ psi L. 187, 188.213-215. „ tridens Schift'. 213—215. Agrotis 199. Apamea testacea Hb. 142. Apatura iris L. 13. Arctia caja L. 95. Argynnis 113. „ dia 128. „ pales Schift', var.arsilache Esp. 95, 128. „ paphia L. 13. Argyresthia arceuthina Zell. 233. Asphalia flavicornis L. 234. Attacus Cynthia F. 56. Bacotia sepium Spr. 234. Bapta biraaculata F. 233. Biston 222. „ hispidaria Febr. 222. „ zonarius W. V. 1. Bombyx pini L. 74. „ religiosae 245. „ rubi 189. Brephos parthenias L. 73. Bupala(-us) piniaria (-us) 49, 73, 131,156. Calymnia 176. „ trapezina L. 176. Cbaerocampa elpenor L. 215. Chalia laminati Heyl. 220. Chrysophanus phlaeas L. 221. Cidaria albicillata L. 43. Coenonvmpha pamphilus L. 134. Colias 143. R E G I s T ?: B. 11 Cosmia trapezina 189. Cossus cossus L. 145. Cricula trifenestrata 244. CucuUia 141, 189. „ verbasci L. 176, 188. Cyaniris pseudoargiolus 189. Cyvestis 40. Dasychira fascelina L. 97. Deilepliila enphorbiae 57, 188. Deiidrolimus pini L. 74, 95. Depressaria heracliana de G. 97. Dicranura vinuia L. 17.5, 188. Dilina tiliae L. 117, 2Ü3. Drepana binaria Ilufii. 97. Ennomos alniaria L. 14'2. Ephyra pendulaiia Cl. ab. griseolata Staud. 233. Euliphyra 189. Eupithecia impurata Hb. 119. Everes amyntula 189. Feniseca tarquinius F. 189. Galleria griseola 189. „ mellonella 189. Gnophos obscuraria Hb. 97. Lachnocnema 189. Larentia albicillata L. 43. Lasiocampa trifolii Esp. ab. medicaginis Bkh. 97. Leucania lythargyria Esp. 199. Leucodonta bicoloria Schiif. 28, 29. Leucoraa Salicis L. 51. Liparis monacha 130. Liphyra brassicolis Westw. 189. Lophopteryx carmelita Esp. 16, 28. Luperina monoglypha Hnfn. 111. „ zoUikofeii Fit. 143. Lycaena alcon F. 65. „ optilete Ka. 97. Mamestra leucophaea View. 95. Metopsilus porcellus L. 215. Noctua 229. „ smithii 229. Nola confusalis Hein. 94. Notodonta bicoloria W. V. 16, 28. Odontosia carmelita Esp. 28. Olethreutes betulaetana Haw. 97. Orthosia 189. „ conradi 229. Panolis griseovariegata Goeze 76. „ pinipeida Pz. 76, 131, 156. Papilio machaon L. 146. Pararge megaera L. 134. Penthina betulaetana Ilaw. 97. Phalacropteryx graslinella Bsd. 144. Pheosia dictaeoides Esp. 97. Phibalapteryx vitalbata Hb. 233. Pieris crataegi 188. Plusia gamma L. 142. Polyommatus phlaeas 78. Protopaice convolvuli L. 230. Pygaera cmtula 231. „ pigra Hin. 234. Pvrameis atalanta 202. ' „ cardui L. 112, 141, 148 149. Retiniu 156 — 159. „ buoliana W. V. 130, 156-159. Retinia resinella Hb. 130, 156—159. „ turionana 130. Saturnia pavonia L. 147. „ pyri Schilf. 25, 146. „ spini 57. Satyrus hermione L. 13, 160. Sciapteron tabaniformis Rott. 185. Scopelosoma satellitia L. 176. Senta mai'itima Tausch. 176. Smerinthus ocellata L. 117, 203, 204. populi L. 116,117,198,203, 204. Spalgis 189. „ epius 189. „ s-signata lf^9. Sphinx ligustri L. 42, 50. Stilpnotia Salicis L. 51. Syntomis phegea L. 94. Taeniocampa stabilis View. 76. Telea polyphemus 78. Tephroclystia impurata Hb. 119. Thecla acadica 189. Tinea 31. „ fuscipunctella 189. „ pellionella 189. „ tapezella 189. Vanessa cardui L. 112. Xanthia 189. Xylophasia lateritia '22'?. „ zoUikoferi Frr. 143. Zonosoma pendularia C 1. ab. griseolata Staud. 233. Zygacna filipendiilae L. 62. „ minos Hb. 94. KEUROPTERA. Chrysopa 111. „ alba L. 138. „ flava Scop. 138. „ flavifrons Br. lf,8. „ tenella Sehn. 138. Couiopteryx aleyrodiformis Steph. 138. Hemerobius concinnus Steph. 138. „ limbatellus Zett. 138. „ micans Oliv. 138. „ nervosus F. 138. „ nitidulus F. 138. „ orotypus Wall. 138. „ strigosus Zett. 138. Myrmeleon formicaleo L. 110. „ formicarius L. 110. Sialis lutaria L. 138. Sisyra fuscata F. 13^. ODONATA. Acschna grandis L. 55. „ rufescens v. d. Lind. 55. Agvion hastulatum Charp. 1:38. „ mercuriale Char]). 13S. ,, puella V. d. Lind. 138. „ pulchellum v. d. Lind. 13S. Brachytron pratense jNlüll. 137. Calopteryx bO. „ splendens Harris. 55, 137. 12 REGISTER. Caloptei-yx virgo L. 137. Cordulia 137. „ flavomaculata v. d. Lind. 137. „ metallica v. d. Lind. 137. Erytliromma najas Hansem. 138. Gomphus flavipes Charp. 55. „ vulgatissimus L. 137. Ischnura elegans v. d. Lind. 137. Lestes spunsa Hanseni. 229. „ viridis V. d. Lind. 228. 229. Lencorrhinia caudalis Charp. 137. „ pectoralis Charp. 56, 137. ,, rubieunda L. 137. Libellula dei)ressa L. 137. „ nuadrimaculata L. 137. Orthetnim bninneum Fonsc. 55. „ caerulescens F. 55. Platycnemis pennipes Pall. 137. Pyrrhusoraa minium Harris. 138. „ tenellum Tillers 138. ORTHOPTERA. Bacillus rossii F. 148. Blatta germanica 10. Diapheromera fcmorata Harr. 148. Dixippus morusus Br. 148. Gi"yllotalpa vulgaris Latr. 9. Locusta pcregrina 41. Oedipoda migratoria 41. Periplaneta orientalis L. 9. PANORPATA. Boreus hyemalis L. 73. Panorpa 138. „ germanica L. 138. „ vulgaris Imh. 1;38. PROTRACHEATA. (Onychophora). Peripatopsis balfouri 10. Peripatus balfouri 10. RHYN€HOTA. Acanthosoma griseum 205. Cimex ovatus pallide griseus 204. Coccus ilicis 31. „ maniparus 31. Elasniostethus 205, 206. Eurydoma ornatus 205. Geriis 60. Notonecta glaucus L. ^4. Palomena prasinus L. 205. Pentatoma 10. Thaumatoxena wasmanni 197. SÎPHOIVAPTERA. (Suctoria). Pnlex irvitans 41. Sarcopsylla spec. 16. THYSANÜRA. Campodea staphylinus 32. Lepisma saccharina L, 32, 82. TRICHOPTERA. Grammotaulius atomarius F. 139. Glyphotaelius pellucidus Ketz. 139. Holocentropus dubius Rbr. 139. Limnophilus affinis Curt. Ill, 142. „ auricula Curt. 139. „ elegans Curt. 139. ,, griseus L. 139, 142. „ sparsus Curt. 139. Leptocerns aterrimus Steph. 139. „ ,, „ var. perfus- cus Steph. 139. Mystacides nigra L. 139. Nfiuronia ruficrus Scop. 138. PIn-yganea striata L. 138. Sericostoma ])ersonatum Kirb. 139. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN UITGEGEVEN DOOR DE »EBERLAKDSCHE ESTOMOLOGISCHE VEREENIfilS«. NO. 1. 1 September 490J. INHOUD: D. ter Haar, Biston Zonarius W. V. — Dr. H. J. Veth, Exotische Coleoptera in Nederland. — Dez.. Bevruchting van bloemen door insecten. — Dez., Over Macronota egregia Gory en Macr. biplagiata Gray. — Dr. C. L. Keuvens, Litteratuur. B i 8 1 o II Z o II a r i uis W. V. Op den 24 Apiil 1901 is door een leerling van de Rijks Hoogere Burgerschool te Groningen, de heer P. O. Posthumus, nabij H arendermolen een wijfje dezer soort gevangen, dat een aantal eijeren legde, meestal in snoeren. Zij zijn in het bezit van den heer D. ter Haar te Kollum die zal trachten de rupsen op te kweeken. Het gevangen voorwerp bevindt zich ook in zijne verzameling. D. TER Haar. Exotische Coleoptera in Nederland. In de zomervergadering van het jaar 1888 vestigde ik er de aandacht op, dat af en toe bij ons tropische Coleoptera in levenden staat worden aangetroffen. Als door mij te Rotterdam gevangen noemde ik toen : Clerus nigripes Say uit N. Amerika. Compsocerus violaceus White uit Brazilië. Philematiitm fémorale Oliv, uit Oost-Afrika. Ehuria spec. ? later gebleken Eburia setnipiibescens Thoms. uit Venezuela. / '^EGIO 1903 2 ENTOMOl-OGISCHK U KKICII TKN. Op verschillende tijdstippen kreeg ik ook nog een 3-tal ex. van Monohammus tiüllator Fabr. uit N. Amerika, levend te Rotterdam gevangen, terwijl dezer dagen de heer Leesberg in een pakhuis met aardnoten een ex. eener Gouocephalwn-^ooYi aantrof, dat waar- schijnlijk wel met de aardnoten uit Afrika is mede gekomen. Ook bezit ik nog eene mij onbekende Cli/tus, die voor eenige jaren te Rotterdam is gevangen. De meesce der genoemde soorten behooren tot de Longicornia , welke waarschijnlijk wel als larven in liet door hen bewoonde hout zijn medegekomen. Merkwaardig is het^ dat mij geen geval bekend is, dat dit ook met Buprestiden, waarvan de larven voor een groot deel evenzoo houtbewoners zijn, heeft plaats gehad. Dat overigens het aantal kosmopolitische insecten , dat zich in allerlei waren ophoudt, en zich ook bij ons voortplant , voortdurend toeneemt, zal wel geen verwondering wekken. Tot deze rubriek kunnen de bovenstaanden niet gebracht worden. Veth. Bevruchting van bloemen door Insecten. Een zekere heer Thompson, die sedert twintig jaar te Dunedin (Nieuw-Zeeland) woont , vestigt in « Nature » de aandacht op het feit, dat uit Europa op Nieuw-Zeeland ingevoerde planten daar nooit zaden voortbrengen , hoewel zij zich overigens uitstekend ont- wikkelen en niettegenstaande het klimaat weinig verschilt van dat in Europa. De oorzaak ligt in de afwezigheid van de insecten , die in Europa het stuifmeel overbrengen. Onlangs heeft men nu een onzer gewone hommels {Bombus hortorum) aldaar ingevoerd, met het gevolg, dat een groot aantal tuinplanten, die tot op dat oogen- blik nooit zaden hadden voortgebracht , er nu in overvloed opleveren. Hoewel dergelijke feiten zeker niet meer nieuw zijn, is eene zoo sterke bevestiging er van, toch altijd nog van beleekenis. In tal van meer of minder wetenschappelijke tijdschriften werd dit bericht dan ook overgenomen. Veth. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 3 Over M a c r « 11 o t a e g i* e g i a Gory en M a cr. b i p 1 a g i a t a Gory. In den jaargang 1891 van de Deutsche Entomologische Zeitschrift heeft Dr. G. Kraatz aangetoond , dat Macronota egregïa Gory en Macronota hïplagïala Gory {egregïa Burm.), die zoowel door Bur- meister als in den Gut. Coleopt. van Gemminger en von Harold als synoniem worden beschouwd , verschillende soorten vormen. Ook spreekt Kraatz te dier plaatse over de variëteiten van beide soorten , welke bespreking verder wordt aangevuld in de jaargangen 1892, 1893 en 1898 van iietzelfde tijdschrift. Ook toonde hij in den jaargang 1898 aan, dat beide soorten behooren tot het ge- slacht Carolina Thoms Daar ik nu tijdelijk in het bezit was van een vrij groot materiaal van beide soorten (184 ex), heb ik daaraan de beschouwingen van Kraatz kunen toetsen. De volgende opmerkingen, die mij daarbij voor den geest kwamen, verdienen hier misschien eene korte uiteenzetting. De ondei'scheiding van beide soorten levert, bij een eenigszins groot materiaal, geene bijzondei'e moeielijkheden op. De verscheiden- heden , die met meer of minder rood op de dekschilden zijn ge- teekend, kunnen bijna altijd op het eerste gezicht worden her- kend , daar bij biplaglata Gory het rood zich ook gewoonlijk ook op de schouders vertoont, terwijl deze bij egregïa Gory zwart zijn, maar daarentegen het rood tusschen den schouder en het scutellum wordt aangetroffen. Iets moeielijker zijn de effen zwarte varr. van beide soorten uit elkander te houden. Men heeft dan uitsluitend te letten op de sterkere punctuatie en beharing van den thorax en vooral van het abdomen bij bïplagïata Gory. Uiterst nioeielijk, ja onmogelijk is het daarentegen de talrijke variëteiten vooral van bïplagïata Gory , zoo uit elkander te houden , dat men ze allen onder bepaalde namen kan rangschikken. Dit behoeft nu zeker geen verwondering te wekken; zeer natuurlijk is het toch, dat bij soorten, die zoo sterk varieeren , ook individuen voorkomen, die als overgangen tusschen verschillende verscheidenheden kunnen 4 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. worden beschouwd. Maar wat hier bij de rangschikking vooral moeiehjkheden oplevert is, dat de variatie zich niet in eene, maar in twee richtingen beweegt, n.l. in de meerdere of mindere uit- breiding van rood op de dekschilden en in de meerdere of mindere aanwezigheid van witte of gele teekening aan boven- en onderzijde. Buitendien kan het rood en evenzoo het wit of geel geheel ont- breken. Bij de minder sterk variëerende Carolina egregia Gory gaat het veel gemakkelijker de individuen in eene bepaalde reeks te brengen, dan bij de tot in het oneindige variëerende Carolina hiplagiata Go.ry. Daarbij komt dal de laatste soort nog eene eigen- aardige verscheidenheid met roodgeel in plaats van zwart behaard borststuk oplevert , welke var. weder bij alle verscheidenheden van kleur en teekening kan optreden. Men zou licht tot de gevolg- trekking kunnen komen , dat deze individuen met roodgeel be- haarden thorax de wijfjes zijn. Kraafz zegt daaromtrent: aàdiSsfast sämmtliche Stücke mit stärker punktirtem Halsschilde und gelb- licher Behaarung desselben als Weibchen zu betrachten sindu. Ook bij mij was dit het geval. Alle 33 wijfjes van de meest uiteen- loopende variëteiten hebben een roodgeel behaard halsschild, maar onder de 56 mannetjes zijn er ook een paar, die dit kenmerk vertoonen. Of er ook wijfjes zijn, die niet tot deze \dii\ fulvopilosa Krtz. (op andere plaatsen fulvipUis en rufipilis genoemd) behooren, kan ik niet uitmaken. Kraatz vermeldt het niet en ik heb er geene onder de oogen gehad. Kraatz geeft vier verschillen op, waardoor de seksen van C. egregia Gory kunnen worden onderscheiden, maar ik kan nergens vinden, dat hij er ook van C. hiplagiata Gory opgeeft. Vooreerst de ingedrukte middenlijn aan de onderzijde van het achterlijf bij het i; deze is bij het S van plagiala geheel afwezig. Volgens Kraatz is dit ver- schil tusschen de seksen bij egregia Gory nauwelijks te onderkennen. Mij koint het nogal duidelijk voor. Daarentegen zie ik het tweede verschil, dat volgens Kraatz meer in het oog loopt, niet en kan ik dus niet uitmaken, of dit al of niet bij hiplagiata voorkomt. Het bestaat daarin , dat de beide laatste achterlijfs-segmenten bij het $ een zwakken hoek vormen met op twee na het laatste. Dan ENTOMOLOÖISCHB BEEICUTBN, 5 geeft Kraatz op, dat bij het wijfje van egregia Gory de beide laatste segmenten duidelijlc dichter bestippeld zijn en dat zich in het midden van het voorlaatste achterlijfs-segment een bundeltje langere goudgele haartjes bevindt. Beide verschillen bestaan ook bij biplagiata, naar het mij voorkomt echter iets minder sterk ont- wikkeld. Dat het pygidium bij het c? meer gewelfd , bij het ? platter is, werd reeds door Burmeister opgemerkt, maar door Kraatz niet herhaald; dit kenmerk valt bij beide soorten waar te nemen. Bovendien vond ik nog een tweetal seksueele ver- schillen , die misschien wel eens hier en daar vermeld zijn , maar die ik in de mij ter beschikking staande litteratuur niet vind opgeteekend. Daar deze verschillende niet alleen bij beide genoemde soorten optreden, maar ook bij Carolina horneensis Krtz. meen ik, dat zij althans niet van minder gewicht zijn, dan eenige der bovengenoemden. Bij het çf der drie genoemde soorten bevindt zich aan de achterhelft der acht ersehenen eene lange dichte gele beharing, die bij het $ wordt gemist. In de tweede plaats is het uiteinde der achterschenen verschillend gevormd ; de bovenkant n.l. loopt bij het cT in één, bij het Ç in twee punten uit. Bij enkele verwante soorten b.v. Macronota {Taeniodera) cinerea Gory vind ik de beide door mij genoemde verschillen ook , bij andere b.v. Macronoia (Coelodera) trisulcata Gory daarentegen niet. Veth. LITTERATUUR O. Burger, lielseu eines Naturforschers im tropiscTien Südamerika, 1900. De schrijver heeft speciaal de vertikale verbreiding der dieren in het tropische hooggebergte tot onderwerp zijner studie geno- men; hieitoe werd hij gebracht door de wetenschap, dat b.v. vlindersoorten , die zoowel in 't Zuiden als in het Noorden van Europa voorkomen, door den invloed van het klimaat eene eigen- dommelijke teekening en kleur verkregen hebben. Waar nu, gelijk zulks in de Cordilleras van Nieuw Granada te vinden is, de berg- toppen met sneeuw bedekt zijn, terwijl de dalen een tropisch klimaat bezitten , meende Bürger daar een zeer vruchtbaar en belangrijk terrein te vinden om nadere bewijzen voor den invloed van het klimaat op die soorten te verkrijgen. Vooral insecten werden verzameld, buitendien ook slakken en wormen, terwijl zeer nauwkeurig aanteekening werd gehouden omtrent alle andere dieren; ook de flora is uitvoerig behandeld. Verscheidene platen, naar photo's, versieren liet werk, terwijl eenige tabellen de ver- tikale verbreiding der voornaamste insecten , lagere en hoogere dieren aangeven. Overal, zoo bij dieren als planten, zijn de wetenschappelijke namen bij geplaatst. Staudinger en de Biologia Centrali-Americana deden dienst bij de determineering der insecten. Heeft Burger's werk veel waarde voor wetenschappelijke studie, ook voor den liefhebber , om eens door te lezen , leent het zich uitstekend. Dr. C. L. Reuvens. A. Lameere, Manuel de la faune de Belgique. 1900. In het tweede deel van zijn «Manuel» behandelt de schrijver wat hij de lagere insecten noemt. Hij neemt daarvoor twee LITTERATUUR. I hoofdgroepen: I. Hélérométaboliques en II. Holométaboliques. De eerste verdeelt hij weder in Archiptères en Rhynchotes, de tweede in Schizothoraciques en Zygolhoraciques. Deze laatsten, waartoe hij de vlinders rekent , zullen in een derde deel van zijn werk behan- deld worden. Idem. P. Cameron, A monograph of the British Phijtophafjous Hymeno- ptera. 4 Din. 4882 — 93. Uitgegeven door de «Ray Society» te Londen. In dit werk wordt zoowel de systematiek , als de biologie der phytophage Hymenoptera behandeld. In de 3 eerste deelen worden de Tenthredinidae, Siricidae en de parasitisch levende Cynipidae behan- deld, terwijl deel 4 gewijd is aan de overige Cynipidae. Ook vindt men in dit deel een appendix, die hoofdzakelijk voorziet in de laatste veranderingen en verbeteringen wat betreft nomenclatuur en biologie, alsmede eene uitgebreide bibliographie. Fraaie gekleurde en onge- kleurde platen zijn aan Cameron's monographie toegevoegd, en verhoogen de groote waarde er van voor den hymenopteroloog. Idem, H. V. Buttel-Reepeil , Sind die Bienen Beflexmaschinen? 1900. De schrijver maakt in dit werkje zijne waarnemingen bekend , gedaan gedurende 10 jaar. Hij behandelt zijn materiaal in drie hoofdafdeelingen , nl. 1". «der Nestgeruch und die von ihm be- wirkten Reaktionen», 2". «das Mittheilungs-Vermögen der Dienen» en 3 '. «das Ortsgedächtnis der Bienen», dan volgen eenige biologische mededeelingen , waarna de schrijver in zijne «Schlussbetrachtung» tot de conclusie komt, dat de bijen een uitstekend geheugen heb- ben, vormen en kleuren kunnen waarnemen, vermogen om mede te deelen bezitten , in staat zijn te leeren van gedane ondervin- dingen en indrukken kunnen combineeren. Een overzicht der lit- teratuur en een register zijn toegevoegd aan dit interessante werkje, waarvan de inhoud in beknopten vorm verschenen is in Dl 20 van het «Biologisch Centralblatt». Idem. 8 LITTEEATUUB. W. Lenz, Stumme Musikanten oder Wander der Insektenwelt. iQOO. Zeer populair behandeld, voorzien van kortere en langere ge- dichtjes, is dit, in 8 deeltjes verschijnende werkje geschikt om in een verloi'en oogenblikje doorgebiuderd te worden. In de 7 eerste deeltjes, waarvan er reeds 3 verschenen zijn, worden het gezang en de apparaten om hel geluid voort te brengen behandeld , terwijl het laatste deeltje gewijd zal zijn aan het doel er van. Jeugdige verzamelaars zal het opwekken , om meer te willen leeren om- trent die «Stumme Musikanten». Idem. A. Matthes, Trlchopterygia illustrata et descripta. Met Supplt. 4872 en 1900. In 't latijn geschreven (behalve hel supplement dat door P. B. Mason uitgegeven is na den dood van Matthews) vormt deze arbeid een standaardwerk voor de studie der Trichopterygia, deze dwergen onder de kevers en, volgens de schrijver, een der tal- rijkste groepen. Met buitengewoon veel zorg is de anatomie behandeld , wat bij de zoo geringe afmeting der diertjes veel inspanning gevergd heeft. Matthew? wijst er in zijne voorrede op, dat Hühner reeds den geslachtsnaam Trichoptery.x voor een vlinder aangaf, vóór dat Kirby dezen gebruikte, maar dat Hühner nooit eenige beschrijving van 't door hem bedoelde lepidopteron gegeven heeft, evenmin als zulks later ooit gebeurd is. Het supplement is eveneens met groote zorg bewerkt. Platen, zeer uitvoerig en keurig behandeld , versieren beide deelen. Eigenaardig is het, dat de platen van het supplement genummerd zijn 9 — 15; in de voorrede geeft Mason de reden hiervan op , terwijl het geen verwarring bij de studie van het boek geeft. Idem. R. Heymons, Bïe Segmentirung des Insectetikörpers. 1895. De moeilijkheid, die vaak bestaat, om nauwkeurig het aantal segmenten vast te stellen, waaruit het insectenlichaam bestaat, is voor Heymons eene reden geweest, eene speciale studie hiervan lilTTEBATUUR. 9 te maken. Hij wijst op de noodzakelijkheid voor den entomoloog om nauwkeurig te tellen, vooral nu men zich niet meer, zooals vroeger, tevreden stelt met het aantal segmenten van het vol- wassen dier, maar nagaat hoeveel er in pop- of larfstadium voor- handen zijn, in welk tijdperk de onderlinge verlioudingen beter uitkomen dan later. De embryologen hebben , volgens schrijver, zich nog weinig met dit onderwerp bemoeid, terwijl hij zeit 't onderwerp van de morphologische zijde behandelt. Drie Insecten- familiën zijn hoofdzakelijk behandeld en hiervan de vertegenwoor- digers: Periplaneta orieutalis L., Gryllotali)a vulgaris Latr. en Forßcula auricularia L. Heymons wijst op de groote waarde, die de embryologische studiën van de Orthoptera hebben zullen voor kennis der zoo gecompliceerde ontwikkeling van de hoogere insecten. Eene duidelijke plaat verhoogt de waarde dezer verhandeling, terwijl nog de bibliographie er aan toegevoegd is. Idem. C. W. Andrews, Ä Monograph of Christinas Island. 1900. Een hoogst belangrijk boek over het kleine, ten zuiden van Java gelegen, aan Engeland behoorend Kerstmis-eiland. Beginnende met eene algemeene beschrijving, klimaat, bewoners en formatie be- treffende, worden verder de botanie, palaeontologie, geologie .en zoölogie behandeld. Alles even uitvoerig en opgehelderd door fraaie platen, waarvan eenige gekleurd, en figuren in den tekst; ook is eene duidelijke kaart van het eiland toegevoegd. Een 120-tal bladzijden zijn aan de Mollusca, Insecta, Crustacea en Vermes gewijd; 't hierin be- handelde materiaal is bewerkt door E. A Smith, A, G. Butler, W. F. Kirby, G. 0. Waterhouse en anderen. Aan de geographische verhouding tusschen fauna en flora is een hoofdstuk gewijd, eene uitvoerige lijst der gevonden dier- en plantsoorten is toegevoegd, voorzien van belangrijke opmerkingen de verbreiding betreffend , terwijl eindelijk nog een overzicht van de litteratuur over Kerst- mis-eiland toegevoegd is. Een uitgebreide index vergemakkelijkt 't gebruik van dit boek. Idem. 10 LITTEHATUTJR. Naturiüissenschaftliche Rundschau, Jrg. XFI, 1901. J. E. V. Boas, Ueber einen Fall von Brutpflege bei einem Bockkäfer. E. W a s m a n n , Neue Dorylidengäste aus dem neotropischen und aethiopischen Faunengebiet. W. M. Wheeler, Ein neuer Myrmecophile aus dem Pilz- garten der texanischen Blattschneiderameise. W. Redikorzew, Untersuchungen über den Bau der Ocel len der Insecten. R. Hesse, Ueber die sogenannten einfachen Augen der Insecten. Biologisches CentralblaU., Jrg, XXI, 1901. E. W a s m a n n , Nervenphysiologie und Tierpsychologie. L. K a t h a r i n e r , Beobachtungen über Brutpflege einer Spinne {Siegodyphus lineatus Latr.). G. R e n g e 1 , Zur Biologie des Ilyäro-philus picens. 0. E. I m h 0 f , Ocelli der Insekten. Zoologische Jahrhiicher, Ahth. f. Anatomie und Ontogenie der Thiere. T. XII. Th. H. Montgomery, The spermatogenesis in Pen- tatoma up to the formation of the spermatid, E. Hentschel, Beiträge zur Kenntniss der Spin- nenaugen. T. XIII. A. Pet r unkewitsch. Die Verdauungsorgane von Perlplaneta orïenialïs und Blatta germanica. Histolo- gische und physiologische Studien. T. XIV. H. Stitz, Der Genitalapparat der Mikrolepidopteren. W. Paulcke^ Ueber die Differenzirung der Zellele- mente im Ovarium der Bienenkönigin {Apis vielli- j-era ?). Th. H. Montgomery, The spermatogenesis o( Ferl- jiatiis {JPeripalopsis) halfourl up to the formation of the spermatid. (Aangehaald wegens de vele verwijzingen naar analoge toestanden bij Insecten). Idem. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN UITGEGEVEN DOOR DE ÄEDERLABIDSCIIE EWOJIOLOfiLSCHE VEHEESIfilSfi. NO. 2. 1 November 1901, INHOUD: Mr. A. F. A. Leesberg, Excursiebericht. — Dr. J. Th. Oudemans , Satyriis Hermione L. in Nederland. — Dr. C. L. Reuvens, Correspondentie. E X (• Il !• s i t' h e r i <• li t. Ofschoon door het fraaiste zomerweder begunstigd , met afkoe- ling der overmatige hitte door een flinke donderbui in den nacht van 13/14 Juh , en terwijl de terreinen genoeg afwisseling voor den entomoloog aanboden , viel de excursie in de omstreken van Groningen, (Eelde, Paterswolde, Noord- en Zuid-Laren) niet meé voor ons Coleopterologen. Waarschijnlijk door de langdurige droogte in Juni en begin Juli was veel der voorjaarsfauna te gronde gegaan en bleven ons slechts de achterblijvers over. De meeren of vennen bij Paterswolde en Zuid-Laren zijn moeilijk te bereiken en zullen allicht in hel voorjaar een dankbaarder ter- rein aanbieden. Van mijn vangsten noteer ik alleen de volgende als noemens- waard : Hoplia phllanthus , Füssl. Elater balteatns, L. Cerylon ferrughieuni , Steph. 2 ex. Donacia versicolorea , Brahm. Tomicus suturalis, Gyllh. Gymnetron noctis, Herbst, IA ..,-GIO1903 12 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Psylliodes cucullatus , 111. Telejjhorus hlcolor . Herbst. Zeugophora s/d/spinosa , F. Ptiliuus pecfimcomis ^ L, OrcJiesia tnicans ^ Panz. Tachinns pallipes , Grav. Te Winterswijk waar Dr. Veth, Mr. de Vos en de onderge- teekende drie excursies maakten ni, naar het Woold, naar Ratum en in de richting van Aalten was de vangst iets beter maar de terreinen te droog. Ik vermeld : EndomycJius coccineus ^ L. 7 ex. PJiilont/ivs sph'ndidulus , Grav. 2 ex. Liodes glabra, Kug. Helophorns aeniepennis , Thoms. Een geheel geel ex. van Cercyon favipes , F. Tomïcns Q-dentatus , Boem. Strang aha aiteuuata , L. Crïocephalun rusiiciis , L. Het fraaie weder dat aanhield , lokten Mr. de Vos en mij nog uit tot een excursie nabij Maastricht, Valkenburg en Wijlre waar wij een vijftal dagen alleraangenaamst doorbrachten. Daar mijn compagnon nimmer in Z. -Limburg had gevangen was het mij een genoegen hem de specifiek Z.-Limburgsclie soorten te kunnen doen buitmaken zooals : Otïorrhynchus tenehricosus , Herbst. BrycJàus elevatus , Panz. EpilacJina argus, Foucr. Ik vermeld verder als vrij goed: Cectorrkpichus trimaculatus , F. Quedius fulgidus , F. Stenocara cardui, Herbst. R/iu'moiiciis 'perpeudlcularis , Reicli. Psglliodes ohscura ? Dft Lema cyanella , L. Troiinus ovaUs . Steph. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 13 Psylliodes liyosclami ^ L. Apteropoda globosa, 111. Dr. Everts had de goedheid niijn determinatie te controleeren. 's-Gravenhage, Sept. 1901. A. F. A. Leesberg. P. S. Dr. Veth gaf mij nog op als door hem gevangen behalve de bovengenoemde bij Groningen : Crijptarcha sirïgata , F. )) imperialism F. Dolichosoma Lineare , Rossi. Criipiurgus pusllhis, Gyllh Phyllohius glancus^ Scop. Goniocfena h-pwictata, var. unicolor , Weise, bij Wintei'sw'ijk : Bemhïdlou Boris, Gyllh. HelopJiorus irumilio , Er. Atheta aequata , Er. Sienus providii.s , Er. Scapliium A-jnacuIahau , Oliv. Ahdera triguUata, Gyllh. CrijpfocepJialns AO-maculatus , L. » coerulescens , Sahlb. Thjllodecta lahcollis , Suffr. Chalcoides smaragdina, Foudr. S a t y r II s II e v m i <► ii e L. in Nederland. Op de vergadering der Amsterdamsche Entomologische Club, pp 21 September 1901 , stelde de heer Niekerken mij eenige vlinders ter hand , door hem in de eerste helft van Augustus van dit jaar buitgemaakt in het Kerstendal, tusschen Nijmegen en Berg en Dal. Behalve Apafura Iris L. en Argynnis Paphia L. ,, 14 ENTOMÜLOGISCHE BERICHTEN. bevond zicli onder deze voorwerpen een Sati/rus , die, nadat de geheel opgeklapte vleugels door opweeken van boven zichtbaar geworden waren , gebleken is te zijn een i van Sati/rus Hermlone L. Deze soort is nieuw voor onze fauna en bewoont Midden- en Zuid-Europa. Het naast in onze buurt is zij aangetroffen in het Ahrdal (Rijnprov.) en te Florenville (België), Ik hoop eene be- schrijving en afbeelding dezer soort te geven in het Tijdschrift voor Entomologie. J. Th. Oudemans. Waarde Redactie. Tot mijn spijt zal er in de « Entomologische Berichten » ver- schijnende 1 Nov. a. s. geen bijdrage van mij voorkomen. Twee redenen zijn daarvan oorzaak. In de eerste plaats eene ongesteld- heid, die mij eenige tijd te bed hield, daarna oorzaak was, dat ik tot ongeveer einde October te Wiesbaden zal moeten vertoeven, zoodat het niet mogelijk is, om een letterkundig overzicht te maken, iets dat uit den aard der zaak alleen in de Bibliotheek bijeengebracht kan worden. Ten tweede meende ik overtuigd te mogen zijn, toen ik u mijn eerste bijdrage zond, dat deze slechts als bladvuUing zou dienen (daar zij toch niet specifiek entomolo- gisch is) , derhalve voor meer dan éen « Bericht » stof leveren zou, en andere mededeelingen de voorrang zoude hebben. U voor de plaatsing dankzeggende. C. L. Reuvens. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN UITGEGEVE>f DOOR DE MDERLMOSCHE ESTOMOLOftlSCHE VEREEJllfilSfi. N*^. 3. 1 Januari 1902. INHOUD: Dr. H. J. Veth , Een merkwaardig toeval. — Dr. A. C. OuDEMANS, Entomologische aanteekeningen. E e II ni e r k w a a r cl i js; toeval. Terwijl ik in de maand Juni van dit jaar in de Coleoptera Neerlandica van Dr. Evei'ts de proef nazag, waarin het geslacht Dorcatoma behandeld was, kwam de gedachte bij mij op eens na te zien, of ik daarvan in mijne verzameling exemplaren bezat. Nu stond op mijne tafel in een flesch een stuk boomstam , dat ik op Hemelvaartsdag van Loosduinen had medegebracht en dat ik nog den vorigen dag had nagezien. Er nu in kijkende zag ik er tot mijne verbazing zes exx. in van eene Dorcatoma , à\e 'ieàevX den vorigen dag moeten zijn uitgekomen. Daar ik in eene ver- zamelings-periode van meer dan 40 jaren nooit eene Dorcatoma had gevangen, was de vondst op dat oogenblik zeker wel een merkwaardig toeval. Bij nader onderzoek bleken zij te behooren tot Dorcatoma setosella , welke soort tot nog toe in ons vaderland alleen door Mr. Leesberg bij Maastricht was aangetroffen. Veth. V\ 16 ENTOMÜLOGISCHE BERICHTEN. E 11 f o III o 1 o js^ i 8 c h e a a ii t e e k e ii i ii g e ii. Sarcopsylla. Door bemiddelling' van Mr. Leesberg ontving ik van Notaris De Bas uit den Haag eene Sarcopsi/lla , die mij geheel onbekend was. Bij duizenden hadden deze vlooien de fazanten- en duivenhokken van Notaris de Bas geïnfecteerd. Niettegenstaande alle moeite, is het niet gelukt een c? te vinden. Ik zond de Sarcojm/IIas in Nov. 1900 aan Dr. Taschenberg, den welbekenden psylloloog. A. C. OUDEMANS. Notodonta bicoloria W. V. Een afgevlogen J exemplaar van deze voor onze Fauna nieuwe soort werd door een mijner leerlingen , E. Berends bij Velp, onder een braamstruik op den grond fladderende aangetroflen , en wel op den 24sten Juni 1900. A. C. OuDEMANS. L 0 p h O p te r y X c a r m e 1 i t a. Esper. Drie exemplaren , alle drie bizonder fraai, werden van deze voor onze Fauna nieuwe soort door een jongmensch W. Kruitbosch, den 23sten April 1901 te Rosendaal bij Velp gevangen. A. C. OuDEMANS. Acaius dimidiatus. Herrn. Nog steeds bleef onzeker welke soort hiermede door Hermann bedoeld werd. De teekening doet vermoeden , dat zijn ex. een sterk opgezwol- len Î was. De heer H. Schütz te Rotterdam zond mij eenige Acari door hem in zijn terrarium gevonden. Daaronder bevond zich 1 ex. Ararus dimidiatus ! En wie was 't ? Niemand anders dan een sterk opgezwollen ? van den allergewoonsten Gl^ct/phagus dornesiicus de Geer. A. C. OuDEMANS. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 17 Er e ma e US no vus. nov. sp, Eene nieuwe soort van Eremaens vond ik te midden van andere Acari, door den heer H. Scliütz te Rotterdam in zijn terrarium gevonden. Eremaeus novus wordt door mij beschreven in liet Tijd- schrift der Nederlandsche Dierkundige Vereemgïng. A. C. OUDEMANS. Caenonychus tal lax, nov. gen,, nov. sp. Dege aan Tydeus en Eiipodes verwante nova .'ii paar nadere hijztMiderhedeii betreuende Odoidosta {Lophopferjjx) rarmcltfa Esp. en Leucodorda {Notodo7ita) bkolona Schiff. Deze beide voor onze t'auaa nieuwe I^epidoptera werden reeds op p. 16 dezer « Entomologisclie I^erichten » vermeld. Nadere in- formatie, mij dooi' de ontdekkers verstrekt, leerde mij het vol- gende : Odontosia Esp. Eli' zijn in 1901 drie exemplaren van dezen vlinder gevangen, alle door den heer Kruitbosch, te Rozendaal (Geld.) Het eerste voorwerp , een ê, werd aangetroffen oj) 23 April , de beide andere op 30 April en wel gepaard. Het '^ van dit paar berust thans in mijne verzameling De vlinders zalen in eene laan , tegen berken- stammen , ongeveer op manshoogte. De laan is aan de oostzijde begrensd door bouwland, aan de westzijde dooi' sparrenbosch. Ik kan hieraan nog toevoegen, dat het mij afgestane voorwerp zeer gaat is en eene vUicht heeft van 46 mm. Volgens den catalogus 29 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. van Staudinger en Rebel komt de soort voor in Midden-Europa (behalve Nederland), Zuidelijk Scandinavië, Noordwestelijk Rusland, Catalonië en Noordelijk Italië Meyrick vermeldt haar als zeldzaam en plaatselijk voor Groot-Brit tanje. Zij was dus wel min of meer bij ons te verwachten, waarop ook Snellen vroeger de aandacht vestigde in zijne «Vlinders van Nederland», Macrolepidoptera , p. '2'21 noot. Ten slotte zij nog vermeld , dat de rups op berk leeft en groen is met eene gele zijdestreep , waarin de zwarte stigmata staan , die rood begrensd zijn. L e u c o d o n t a b i c o 1 o r i a Schilf. Hel door den heer Berends op 24 Juni 1900 aangetroffen exemplaar werd door lieni gevangen tusschen braamstruiken nabij ilen stal van het logement «Beekhuizen» bij Velp, gemeente Rheden De heer Berends vermoedt , dat liij het dieilje heeft opgejaagd ; het fladderde plotseling voor hem uit over den grond. Barken, het voedsel der rups. staan in de nabijheid. Deze laatste is bleekgroen, met eenige donkerder groene overlangsche lijnen , waarin ook de zwarte, witgerande stigmata staan. Volgens Staudinger en Rebel wordt deze soort gevonden in Midden-Europa en Zuidelijk Noord- Europa (« Eur. c. et s. m. ») en werd zij verder aangetroffen in verschillende streken van Azië, tot in Japan toe. Meyrick geeft Devon, Stafford en Zuid-lerland op, waar zij zeldzaam en zeer plaatselijk is. J. Th. Oudemans. 30 LITTERATUUR. E. Zich y, Dr life Asiatische Forschun(/sreise. Zoologische Ergebnisse redigirt von G. Horvath. Leipzig 1901. Deze reis , evenals de beide vorige , vooral uit histoi isch , ethno- graphisch en archaeologisch oogpunt ondernomen , onderscheidt zich van de anderen doordat ditmaal zoologische onderzoekingen er bij gevoegd zijn. En met groot succes. Gaat men op de kaart de reis na door Zichy met zijn' weten- schappelijken staf gemaakt, dan ziel men dat door hem op dezen derde tocht, van Balum af, Kaukasie doorgetrokken is, noordelijk den weg gevolgd is naar Kasan , toen oostwaarts over den Ural van Perm naar Jekaterinenburg, daarna dwars door W. Siberië (Tobolsk, Tomsk, Krasnojarsk), verder 't zuidelijk O. Siberië tot Irkutsk, toen 't Zuiden in door Mongolie (Urga), dwars door de Gobi-woestijn in Z. O. richting , daarna weder oostwaarts tot Peking , van waar de reis naar huis over zee aanvaard is. Een groot materiaal, gehuisvest in het Hongaarsch Nationaal Museum te Buda-Pest, is bijeengezameld en met groote zorg in 't hier bedoelde werk behandeld. Alle diergroepen zijn vertegen- woordigd, de Insekten niet het minst. Met de Arachnoiden zijn ± 260 pag. aan hen gewijd ; elke groep heeft een specialist tot bewerker, en de vele nieuwe soorten worden duidelijk beschreven. In 't geheel zijn 2067 Insecten behandeld waaronder 115 nieuwe, 17 Myriapoden waarbij 7 nieuwe en 171 Arachnoiden met 28 nieuwe soorten. Ook eenige nieuwe genera en subgenera. Voor Entomologen , zooals men wel bemerken kan , dus een zeer belang- rijke aanwinst wat betreft de insekteniauna van Midden-Azie. Een 28tal fraaie platen vergezellen den tekst van dit werk. 31 13NTÜMÜLOOI8CHH BEBTCHTEN. Insekten in den Bijbel. {Vervu/g). Bij. Debói'ah (Hebr.), Melissa (Gr.). Apis niellirica en — liguslica. Vooral Palestina wordt vermeld « als land overvloeiende van honig ^). De honig vormde een der gescheidien door Jacob naar Egypte gezonden en was een der Judaeische marktartikelen te Tyrus. Cochenille. Tola'ath (Hebr.), Kokkinos (Gr.). Coccus ilicis. Over- vloedig in Palestina , huizende op de Syrische steeneik. De hebreeuwsche naam wijst ile karmozijnkleur aan. Alleen 't wijfje geeft de kleurstol'. Hargel. Ghargol (Hebr.), Ophioniachy (Gr) Er wordt verondersteld dat hiel' een sprinkhaansoort bedoeld is, anders een spring- kever. Horzel. Tzir'ah (Hebr.), Sphykia (Gr-) Vespa crabio. Zeer over- vloedig in Palestina ; de vallei van Gora wordt genoemd « de plaats van horzelen ». (Kever) Yeleh en Goh (Hebi.), Brouchos (Gr.). Het woord Yeleh beteekent «die likt», en schijnt men daarmede de sprinkhaan- larve bedoelt te hebben ».c verschijnende als de gevleugelde sprinkhaan weg is». Gob is eenmaal door kever en eenmaal door sprinkhaan vertaald, zonder verdere aanduiding. Luis. Kinnim (Hebr.), Skniphes (Gr.). Genoemd bij de plagen van Egypte, als opkomende uit het stof. Ten bewijze van den overvloed van dergelijke plagen wordt vermeld rlat de Malio- medanen 's zomei's het hoofd kaal houden. Manna. Coccus maniparus. Wordt op den berg Sinaï gevonden op den Tamarix mannifera. Scheidt een zoete gomachtige stof af, die als het Manna der Isi'aelieten beschouwd woidt. Mier. Nemalah (Hebr), Murmyx (Gr.). Formica ofMyrmica. Over- vloedig m Palestina. Mot. Ash (Hebr.), Sys (Gr.). Tinea. Wordt aangehaald als een teeken van vergangelijkheid der tijdelijke zaken en de dwaas- heid om kostbare kleederen als een schat te bewaren. ( Wurdt vervolgd. ENTOMÜLOGISCllE EKHICIITKN. 32 Gataloi^ue o t' the L e p i d o p t e r a Phalaenae T, lil. 11)01. lu het derde deel van dezen, door G. ï. Hampson met groufe zorg bewerkten , Catalogus worden de Arctiadae en Agaristidae be- handeld. Evenals in de beide vorige deelen lichten een groot aantal liguren den text toe, tei'wijl een 1 Stal fraai gekleurde platen buiten- dien toegevoegd zijn. H. üzel , Studiën über die Kniwïckluug der apteri/gofen Insecten 1898. Ue schrijver heeft in bovengenoemd werk het resultaat zijner onderzoekingen gedurende 2 jaar neergelegd. Wat Thysanura betreft onderzocht hij de eieren van Campodea slapliylinus en Lepisma saccharina , van de GoUembola soorten die van Achorutes armatus en Macrotoma vulgaris. Tot nog toe waren de eieren dezer soorten onbekend ; alleen die van Lepisma werden bijna gelijktijdig door Heymons gevonden. In 1*2 hoofdstukken heeft de schrijver zijn materiaal behandeld, beginnende met het leggen der eieren, de kleur en vorm , splijting en blastoderm vorming, ontstaan van het entoderm enz., tot en met de teratologische verschijnselen. Zijne uitgebreide onderzoekingen doen den schrijvei' er op wijzen, dat de Apterygola een zeer eigen- aardige groep der insecten vormen, waarschijnlijk de oorspronkelijkste. Op pag. 56 geeft hij tot staving hiervan 10 hoofdredenen aan, Aan het slot zijner verhandeling wordt een overzicht der litteratuur die 't meest aangeliaald wordt gegeven Zes duidelijke platen ver- gezellen deze belangrijke, in 4to uitgegeven verhandeling. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN UITGEGEVEN DOOR DE NEDEIILANIISCHE E^'TOMOLOlJlSCIIE VEIlEESI«li\G. N«. 6. 1 Juli 1902. INHOUD: Jhr. Dr. Ed. Everts , Tabellarisch overzicht der in Nederland voorkomende meest bekende Coniferen of Naaldboomen. — Dr. A. C. Oudemans, Acarologische Aan- teekeningen. — Dr. C. L. Reuvens, Litteratuur. Tabellarisch overzicht der in Nederland voorkomende meest bekende Coniferen of Naaldhoomeu ; als leiddraad tot het herkennen dezer planten ten dienste van onze Entomologen. 1 Eénhuïzig , d. i. c? en ? bloemen op dezelfde plant. Vrouwelijke bloeiwijze een kegel, waarvan de schubben houtig of lederachtig worden ; alsdan een hegelvrucht (z. g. pijn-of dennenappel). Zaden gevleugeld. Boomen . 2 Twééhuiziff , d. i. c? en ? bloemen op twee individu's van dezelfde soort. Vrouwelijke bloeiwijze een kogeltje, welks schubben vleezig worden; alsdan een, op eene bes gelijkende, eerst groene, later blauwzwarte, berijpte, uit 3 aaneengesloten vleezige schubben gevormde, vruchtkegel. Sterk vertakte /leesier met drietallige kransen van priemvormige, stekelige, wijd uiteen- staande bladen. De Jeneverhes .... Juniperus communis L. Twééhuizig. Vrouwelijke bloeiwijze bestaande uit een ei, dat in een napje, van over elkaar liggende schubben ver- borgen , en later door een vleezigen, open zaadrok omgeven is; alsdan eene vrucht bestaande uit eene zaadkorrel, die in een rood , vleezig , van boven open, w v^IO ï^'^^ 34 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. napje besloten is. Boom of heester met lijn-lancet- vormige, tweerijig gerichte, bladen. De Taxis. Taxus baccata L. 2 Naalden (bladen) tweeërlei; bij de jonge, lange takken afzonder- lijke naalden ; bij de oudere takken groepjes van naalden, in Vlij groot aanlal, op zeei' korte , dikke zijtakjes ; tegen den winler afvallend, zacht, lichtgroen. Vrouwelijke bloeiwijze roodachtig, later een recht opstaande, eironde kegel van 3 — 4- cm. lengte. Kegelscliubben lederachtig, aan den top zonder schildvormig aanhangsel. Zaden met blij venden vleugel. Schors eerst geelbruin, later gl ijs, Lorkenhoo)» ., Lork . lariks; Zc'//x'//(^ of Lerche; Mélèze; Larch. {Larix flecidua Mill., Viniis lorix L.) Larix europaea DG. Naalden ten getale van 2 — 5 in een kokertje of manchetje bij- een gezeten, blijvend. Kegelschubben houtig, in een ruitvormig, weinig verheven, schild uifloopend , dat aan den top van eene harde punt of een indruksel voor- zien is 3 Naalden alleen staande, blijvend. Kegelschubben lederachtig, naar boven dunner uitloopend ; aan den top spits zonder schildvormig uileinde 5 3 Naalden 2 aan 2 bijeen gezeten. Kegels kegelvormig ... 4 Naalden 5 aan 5 bijeen gezeten, dun en slap , altijd blauwgroen, 10 — 16 centim. lang, driekantig op de doorsnede; kegels gestoeld, hangend, langwerpig, rolrond, spits, 1 — li decim. lang; de schubben aan het uiteinde zwak verdikt, met weinig ontwikkeld schild. Stam grijs, lang glad blijvend. Aangeplant. De Weymouths-pijn. Pinus strobus L. 4 Naalden 5 — 6 centim. lang, vaal-blauwgroen. Kegels eirond , zoo groot als eene vijg, duidelijk gesteeld, haakvormig naar beneden gebogen , mat grauwbruin ; de schubben met een tamelijk vlak , dof schild , dat even hoog als breed is; in rijpen, nog gesloten toestand kegelvormig. Zaad- korrel di'iemaal korter dan haar vleugel, de vleugeis der ENTOMOLOQI8CUE BERICHTEN. 35 zaden afvallend. Stam in den beginne roodachtig, later bruingrijs , naar boven roodgeelachtig ; oude stammen met scheuren , in groote platen loslatend. De takken staan meer in verschillende richtingen , de zijtakken niet zoo regelmatig gegroepeerd als bij de spar. De Grove den , Mast- of Pijnboom , Schotsche spar , kortweg Den ; Kiefer^ Föhre, Forle; Fin; Fir. Grenenhout. . . . Pinus sylvestris L. Naalden 10 —15 centim. lang, stijf, diep gesleufd , verschillend groen van kleur. Kegels zoo groot als eene vuist en grooter , bijna ongesteeld , iets afwaarts gebogen , glanzig ; de schub- ben glanzig bruin , breeder dan hoog ; in rijpen , nog gesloten toestand kegelvormig. Zaadkorrel 4 — 5 maal korter dan haar vleugel. Aangeplant. De Zeepiju of zeeden ; Seestrandkiefer, Italienische Kiefer; Pin marifin/e; Finas- ter {Fimis maritima Poir.) Pinus pinaster Ait. 5 Naalden aan beide zijden donker matgroen , op de doorsnede bijna vierkant, kort gestekeld , niet in twee tegengestelde zijden , maar naar boven en ter zijde om de takken gericht; ieder van de naalden zit nog afzonderlijk in een manchetje van kleine schubjes; zij blijven 3 à 4 jaren aan den boom. Viouwelijke bloeiwijze helder i'ood ge- tint, aan den top der takken. Kegels cylindervormig, eindstandig, later hangend; bij rijpheid geheel afvallend. Kegelschubben naar het uiteinde versmald en aan den top als 't ware uitgebeten-getand. De schutbladen tusschen de kegelschubben verborgen. Vleugels der zaden niet afvallend. Stam naar boven roodbruinachtig, recht op- staande, met in kringen staande takken, w^elker hori- zonlale richting aanleiding geeft tot den etagevorm ; de verspreiding der takken is meer pyramidaal, de takken van oudere boomen zijn afwaarts gericht ; met hoog op- gaande eindloten. De Fijne spar, kortweg Spar, ook wel Fijne den ; Fichte , Rothtanne ; Sapin commun , Epicéa] Spruce. Vurenhout {Pitins excelsa Lam. , DC. ; Finns abies L.) Picea vulgaris Link. 36 ENTOMOLOGISCHK BERICHTEK. Naalden breed en plat, , op de onderzijde met twee witte lengte- strepen , aan den top iets uitgerand ; aan de zijtakken naar twee tegengestelde zijden gericht; Vrouwelijke bloei- wijze b!eek groen , aan de zijden der takken. Kegels zijstandig , overcindstaande. Kegelschubben breed, stomp, elk in den oksel van een schutblad, de schutbladen tusschen de kegelschubben uitstekend; bij rijpheid de kegelschubben met het zaad afvallend , zoodat de centrale spil overblijft. Vleugels der zaden niet afvallend. Schors witgrauw , glad. Door statig voorkomen en meer hori- zontale takken nog meer den etagegewijzen bouw ver- toonend , de kroon van boven afgerond. Aangeplant. De Ziloerspar; Tafine , Weis-, Silber- of Edeltanne; Sapin pectine ou argenté, Sapin; Silver ßr. Dennenhout. [Pinus picea L.) Abies pectinata DG. Ed. Everts. Acarologische Aanteekeiiiiigeii. Eremaeïis novns nov. sp. Deze soort werd reeds door mij vermeld in de Entom. Berichten, p. 17. Er bevinden zich geen vi'ije bladen aan de schouders. De klauwen zijn monodactiel. Zij leeft vrij in mos. Een translamella ontbreekt. Het pseudostigmatische orgaan is voorzien van eenige haartjes aan ééne zijde, verder is het langgerekt met spoelvormig lioofd. De lamellae zijn aanwezig. Zij is dus verwant aan E. suh- trigonus Oudms. doch onderscheidt zich daarvan door het gemis van eene behaarde membraan aan het pseudostigmatische orgaan. A. C. OUDEMANS. BrytJiraeus hihernans nov. sp. In den Zoologischen Anzeiger, V. 25, p. 218 beschreef ik reeds de zonderlinge wijze van overwintering dezer nieuwe soort. Uit de overwinteringskyste bevrijdde ik het eenige exemplaar en spreidde ENTOMOLOGISCHB BBEICHTEN. 37 (le pooten uit. Zij is nauw verwant aan Eryihraens phalangioides (de Geer), E. regalis (C. L. Koch) en E. acis (ßerl.), onderscheidt zicli echter van deze drie door hare gladde haren. N.B. In den Zool. Anz. I.e. staat verkeerdelijk «; platte» haren. A. G. OUDEMANS. Tlirombidium, novum nov. sp. Wel vermeldde ik van deze larve in de Entonio logische Berlchien^ p. 22, reeds dat haar achterlijf seginenteerd is, doch nog niet dat zij slechts één driehoekig dor^saal schildje hezit. A. G. OuDEMANS. Greenia alfheni Oudins. nov. sp. 1225 — 1295 mikron lang. Onderscheidt zich van Greenia per- kinsi Oudins. door het gemis van erosie-plekken. Bewoont de mijtenkamer in het eerste abdominaal-segment van Kopforthosoina aesinans (L.). Malakka, Indië. Ik ontving de soort van J. D. Alfken te Bremen , en zal haar in het Tijdsckr. d. Ned. Dierk. Vereen. beschrijven. Hypoaspis greeni Oudms. nov. sp. Lang 525 — 560 mikron. Is verwant aan Hypoaspis cossl (Ant. Dug.j, onderscheidt zich voornamelijk daarvan doordat het epistoma slechts 1 vooruitspringende punt heeft, in plaats van 3. Deze mijt werd door J. D. Alfken te Bremen gevonden in de mijtenkamer in het eerste abdominaal-segment van Koptorthosoma tenulscapa Westw.- Indië. Zij wordt uitvoeriger besclu'even in het Tijdsckr. d. Ned. Dierk. Vereen. Lïponyssns lepidopeltis Klti. Deze sedert 1857 niet weer gevonden soort ivoï ik o^^ Mus rattus en Vespertilo murinns aan en werd mij door bemiddehng van S. A. Poppe te Vege^ack uit Rusland toegezonden , en wel door Prof. Julius Wagner te Kiew. De nymph bezit tusschen de beide rugschilden 8 tusschenschildjes. Het $ heeft 1 rugschild en eene 38 ENTOMOLOQISCHE BERICHTEN. duidelijke scheiding tusschen een sterni-genilaal en een ventri- anaal schild. Het ? heeft 1 breed rugschild , een trapeziumvormig sternaal schild, gewone pooten , slechts 1 naar voren gerichten doorn aan coxa 3 , en een bladachtig aanhangsel aan de onderzijde van het de lid (1er paipen. Beschrijving en afbeeldingen zullen ver- schijnen in het Tijdschr. d. AtY/. Dier Je. Vereen. Periglischrus Klti, Dit genus werd door Kolenati in 1858 beschreven. Hij bracht daaronder eenige luisvormige Acari die op vleermuizen in Hongarije leven. Het achterlijf is zeer breed en plat, als een japansche waaier. Daarmede kleeft het dier zóó sterk tegen de vlieghuid , dat het niet licht er van af te lichten is. Sedert zijn deze Acari niet meer gezien. Prof. Dr. H. von Ihering te Sao Paulo in Brazilië vond er eenige op Vampyrops lineatus Geoffr. Ik beschreef de soort als nieuw onder den naam van : Periglischrus IJieringi Oudms. nov. sp. voor het Tijdschr. d. Ned. Dlerk. Vereen. De Nympha I ziet er uit als onze vleermuismijten , evenwel met twee rugschilden en dorsaal kort peritrema. Bij de Nympha H zijn de 2 rugschilden tot 4 vergroeid, met duidelijke scheidingslijn. Stigma en lang peritrema dorsaal. Het i gelijkt op de Nympha W. Het î is als boven be- schreven is (Kolenati kende slechts Î ; de c? werden door hem zeker wel gevonden maar tot andere genera gebragl). Deze soort onder- scheidt zich van F. caligus Klti. doordat het 5 genitaalschild smaller is dan het sternaalschild. Uropoda IVagneri Oudms, nov. sp. Deze werd mij door S, A. Poppe te Vegesack toegezonden en was door Prof. Julius Wagner op een vleermuis gevonden. Dit moet toeval zijn , daar Uropoda' s liefst in mest leven en alleen kevers als omnibus gebruiken. De rug is gewelfd en glad ; er zijn geen membranen aan de voorzijde ; het anaalschild is met het ventraal- schild vergroeid ; er is geen achter-rugschild aanwezig ; de meta- ENTOMOLOGISCHE BEBICHTEN. 39 podiaal-schilden duidelijk en van achteren afgestompt ; alle rugharen zeer kort ; ringschild aanwezig. — Zij zal in het Tijdschr. d. Ned. Dierk. Vereen, beschreven worden. Erythraeus lomani Oudms. nov. sp. Deze soort werd als larve parasiteerend gevonden op Ducocyrtus funestus Butler, eene Opilionide uit Chili , en wel door Dr. J. C. G. Loman te Amsterdam, Geen rugschild, geen crista. 4 gevoelsharen en 4 dikkere behaarde haren op de plaats waar het rugschild zou moeten gevonden worden. Eén oog aan iedere zijde. Afbeeldingen en beschrij- ving zullen in het Tijdschr. d. Ned. Dierk. Vereen, verschijnen. Arnhem, 18 i\Iei 1902. A. G. Oudemans. 40 LITTERATUUR Henri W. de Graaf, Bijdrage tot de kennis der onderlinge ver- ïvantseJiap hij de gele en vutte Ci/restlwliiiders op Java , enz. Extr. Tijdschr. v. Ent., T. XLIV. Eene verhandeling , niet alleen vooi de wetenschap van veel waarde, maar in 't bijzonder ook voor onze Vereeniging. Immers zoowel de kundige schrijver, als zij die de eerste stoot tot dit onderzoek gaven en hem het materieel bezorgden, zijn leden der N. E. V. Met zooveel te meer genoegen annonceer ik daarom de ontvangst voor onze Bibliotheek van deze doorwerkte studie, naar 't verschijnen waarvan menig lid met verlangen zag. Welk een reusachtig veld voor onderzoek opent de Graaf, waar hij wijst op het vinden van specifieke kenmerken in geslachtsorganen, en met welk eene voorliefde, wat de anatomie vooral betreft, be- handelt hij een en andei" , den lezer daarbij eene keur van platen ter verduidelijking gevend. Hisioi'isch, systematisch en ontleed- kundig onderzoek volgen elkaar in den text op; dan een beschrijving der mannelijke en vrouwelijke copulatie-organen, om hieraan eene beschrijving der vermoedelijke copulatie, gebaseerd op die, waar- genomen bij andere levende dagvlinders, vast te knoopen, waarna de schrijver tot eenige conclusies komt, van welke ik hier de aan" dacht vestigen wil op de 7^ en de 10^, welke laatste dadelijk eene conclusie van onwaarde maakt, door andere systematici wellicht te vormen, n.l. dat het onderzoek der uitwendige kenmerken voorde systematiek voldoende zou zijn. Van harte hoop ik dat de Graaf tijd en materiaal moge vinden om nog meerdere onderzoekingen van dien aard te kunnen publiceeren. LITTERATUUR. 41 Insekten in den Bijbel. (6^/0/.) Mug. Koonoops (Gr.). Culex. Eene l)('eldspraalv in het N. T. «eon mug uitzijgen » duidl op gewoonte om wijn te filtreeren. Muggen en muskieten behooren fot de plagen in Egypte en Palestina. Muskiet. Arob of Oreb (Hebr.) Kunomnia (Gr.). Musea en Culex. unjjtdieiie. Duidt ïu 't algemeen op de insekten die de groote plagen veroorzaken, de vlieg, stekende vlieg, mug en paardevlieg. Soms Oreb ook voor kakkerlak. Spin. Accabish en Semamitli (Hebr.), Arachny (Gr.). Epeira. 't Eei'ste hebr. woord heeft betrekking op het web , als een beeld van nietigheid , eene waarschuwing voor goddeloozen met 't oog op het vergankelijke hunner ondernemingen. Semamith wordt ook als voor de gecko bedoeld genomen. Sprinkhaan. Brouchos (Grr.). Oedipoda migratoria. Locusta peregrina. Volgens de Rabbi's zouden er wel 800 soorten bestaan. Het insekt wordt vaak vermeld, wegens de groote schade die 't vei'oorzaakt. Oude en jonge worden als smakelijke spijs aangegeven en vormden het voedsel van Johannes den Dooper. Er komen 7 hebreeuwsche namen voor, n 1. Arbeh, Sal'am., Chargol , Chagob, Gazam , Tzelatzal en Chasil. Enkele dezer hebben misschien op andere insekten betrekking. Vlieg. Zehnb (Hebr.), Muia (Gr.), Scarabaeus coprophagus. Hip- pobosca of Oestrus. Zehnb genoemd als insekt bij de rivieren en als bederfster der apothekerszalf. Met de eerste is waar- schijnlijk de Tsetse bedoeld, daar zij de paarden bijzonder kwelde, met de tweede de gewone huisvlieg. Vloo. Par'osh (Hebr.), PsuUos (Gr.). Pulex irritans. Slechts twee- maal vermeld als voorbeeld van het nietigste schepsel. Komen veelvuldig voor en vormen een groote plaag. G. L. Reuvens. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN UITGEGEVEN DOOR DE NEDEßlAPSCIlE ESTOHOLOfilSCHE VEREESIOnfi. N«. 7. 1 September 1902. INHOUD: D. Ter Haar , Sphinx Ligustri kan som- tij ds geluid voortbrengen. — Dr. A. C. Oudemans, Acaro- logische Aanteekeningen. Sphinx Ligustri L. Kan somtijds geluid voortbrengen. Op den '■Iln Juni jl. kwamen twee exemplaren van S. Li(justri L. bij mij uit de pop. Ik liet een S op mijn vingers loopen ten einde den thorax van onderen te kunnen vatten om het voorwerp met een inspuiting van ammonia liquida te dooden. Daartoe kneep ik de voorpooten tusschen mijn vingers en terstond liet het dier vol- komen hetzelfde piepende geluid hooren als Acherontla Atropos L. Dit piepen was wel niet zoo sterk als bij sommige exemplaren v&n laatstgenoemde vlinders, maar hierin bestaat bij de verschil- lende individuen van Atropos ook een groot onderscheid. Het geluid door dit exemplaar van S. Ligustri voortgebracht was evenwel sterk genoeg om duidelijk door de geheele kamer ge- hoord te worden. Mij ontbrak ten eenenmale tijd en gelegenheid eenige verdere onderzoekingen te doen naar de wijze van voortbrengen enz Ik vestig de aandacht echter op het feit , omdat eerstens het bestaan er van voor zoover ik weet nog nooit vermeld is en , alleen ver- moed werd en ten tweede omdat men nu door deze gewone soort te kweeken, zeer waarschijnlijk niet al te moeielijk in 't bezit van exemplaren kan komen die het geluid voortbrengen Het zou b. V. zeer goed mogelijk zijn, dat het minder zeldzaam is dan men vermoedt, maar dat, door bij het dooden de bedwei- 43 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. mingsinethode te volgen, de dieren niet tot liet voortbrengen van 't geluid werden geprikkeld. Lareiitia (Cidaria) Albicillata L. Is den 80n Juni j.l. door mij te Kolluni op het buitengoed van wijlen den heer D. H. Andreae gevangen. Deze soort is tot nu toe niet noordelijker vermeld dan de Vuursche (Prof. Dr. van Leeuwen), Apeldoorn (de Vos tot Nederveen Cappel) en Laren bij Lochern (Dr. Lycklama à Nyeholt). D. TER Haar. Acarologische Aaiiteekeiiiiigeii. Tliromhulmm riisslcum Oudms. nov. sp. Slechts de larve is mij bekend. Zij werd door Prof. J. Wagner te Kiew op een vleermuis gevonden Zij gelijkt wel wat op die van Th. gi/innopierorum (L.) Op den rug bevinden zich echter slechts 4 dwarsrijen van ieder 4 haren, welke behaard zijn. Aan elke zijde slechts 1 oog. De maxillarpalpen missen het 5e lid (aan- hangsel). 4'i5 niikron. Eremaeus hessei Oudms. nov. sp, 520 mikron; taankleurig; gelijkt op Erem. ühïalls (Nie). Heeft een duidelijke, bladachtige translamella. Op de schouderbladen i^ïi^'^^ borsteltjes. Haren op het achterlijf staafvormig. Pseudostigma tische organen kort-knodsvormig. Het dierlje werd op VesperuffO pagen- stecJieri Nek., te Banana (Congo), gevonden, wat als louter toe- val moet aangezien worden. Vinder Paul Hesse. TricJiotarsus helenae Oudms. nov, sp. Iti5 mikron. Gelijkt op TroüJiUs Can., Tr. ornatns Oudms. en Tr. vmnicaü Giard. Heeft 2 rugschilden, Rughaarijes verdwijnend klein. De zuignapplaat steekt voorbij den achterrand van het achter- lijf, is groot en draagt 8 zuignappen , waarvan 6 groot en 2 klein zijn. Alle poolen eindigen in een klauwtje; tarsi 1 — 3 zijn verder voorzien van 4 lancetvormige kleef haren ; tarsi 1 — 2 van een reuk- ENTOMOLOGISCHE BERICHTKN. 44 haar, en tarsus 4 van 4 sleepharen , lang resp. 22, 33, 120 en 160 mikron. Gevonden in de mijtenkanier in liet eerste abdomi- naalsegment van Koptorlhosoma femciscapa. Westw. — Indie. TricJiotarsus hipposiderof: Oudms. nov. sp. 240 mikron. Verwant aan Tr. xijlocopae (Donnad.) De onbe- dekte vóói'rug met 5 paar staafvormige haren. Het achterrugschild vertoont een hoefijzervormige sterkere chitinebekleeding. Zuignap- plaat klein, met 2 kleine, daarachter 2 groote, daarachter 4 kleine zuignappen. Vindplaats dezelfde als die der vorige soort. Acofi/Iedou Oudms. nov. gen. Elk Tyroglyphiden-Q,eï\Vi& heeft zijn eigenaardigen hypopusvorm. Ik geloof niet dat deze bewerking zoo positief uitgesproken werd als thans het geval is. Enkele hypopi hechten zich aan zoogdier- haren vast door middel van een tang, gevormd door twee bewege- lijke kleppen aan de buikzijde van het achterlijf. Andere hechten zich aan gladde voorwerpen vast (meestal torren) door middel van zuignappen , die zich op een zuignapplaat bevinden. Onder deze hypopi kan men nog twee vormen onderscheiden , nl. één met een vleezigen , gewelfden Hchaamrand en den anderen met een uiterst scherpen rand , die tegen gladde voorwerpen aangedrukt kan worden : een kleefrand. Nu ontving ik van Prof. Juhus Wagner te Kiew een hypopus, die wel een kleefrand maar in 't geheel geen zuignapplaat of zuig- nappen bezit ! Vandaar den naam Acotyledon. Acotyledon paradoxa Oudms. nov. sp. 215 mikron 5 zeer bleek; gelijkt op den hypopus van TyrogJy- phus. Rug gepolijst, struktuurloos; haartjes verdwijnend klein. Tarsi 1 met 3 gebogen spatelvormige kleefharen en een reukhaar. Tarsi 2 met 1 gebogen spatelvormig kleefhaar en 1 reukhaar. Tarsi 3 met 1 gebogen spatelvormig kleefhaar. Tarsi 4 met een voelbaar j langer dan de 4 distale pootleden te zamen. Tarsi 1 — 4 met een tamelijk stevig klauwtje. Gevonden op een vleermuis te Kiew door Prof, Julius Wa2:ner. 45 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Caenoitychus nov. gea. Dit genus werd voldoende gekarakteriseerd in de Entomologische Berichten, p. 17. Caenonychus fallax nov, sp. 275 mikron. Kleur onbekend, wit in spiritus. Huid gerimpeld behalve een gedeelte tusschen de oogen. Hierop bevinden zich 4 zintuigharen en 8 andere. Vorm ovaal. Midden-rug en achterlijt met korte behaarde borstels. — Epimera 1 en 2 vrij, 3 en 4 aanrakend. Tusschen de klauwtjes geen pulvillum. Tarsonei/ius sorlcicola nov. sp. ê. Verwant aan P brevipes Sicher. 150 mikron. Achterlijf het breedst achter pool 4, Epimera 1 verbonden aan sternum. Epimera 2 vrij. De pooten 3 en 4 veel verder naar voren geplaatst, dan in de bekende soorten, zoodat het achterlijf hen grootendeels be- dekt. Epimera 3 en 4 onderling verbonden. Lid 2 van poot 4 met hyalin klauwvoimig blad, dat met het klauwvormig 3e lid een tang vormt. Op Sorex. A, S. Poppe. IS'auacariis nov. gen. Dit genus onderscheidt zich van Ilericia Can. voornamelijk door de aanwezigheid van eene duidelijke scheidingslijn tusschen cepha- lotiiorax en abdomen. Nauacarus minutus nov. sp. De nymph is reeds beschreven onder den naam van Hypopus 'minutus in hel TijdscJir. d. Ned. Dierk. Yereen, ser. 2 , v. 7, p. 52 en 85. $ 240 mikron, gelijkt op //^j>jö/:)W6' (Äisö_^/yyj /«<■?), doch is slanker. "Wit. Kop driehoekig. Céphalothorax trapezoidaal , abdomen lang, mei evenwijdige zijden , achteraan afgerond. Afstand tusschen poot 2 en 2 en tusschen 3 en 4 groot, zoodat poot 4 zeer ver naar achteren ingeplant is. Genitaalopening tusschen coxae 4. Epimera 1 vormen een V. Overige epimera vrij. Anus met door 2 haren aan elke zijde, waarvan er een zoo lang als het abdomen. — $ 190 mikron. Pool 3 en 4 dik. A. C. OUDEMANS. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN ÜIlXiEGEVEN UÜOK DE NEIIEHLANDSCIIE E.\'TOMOLO(aSCIIE VEIIEE^KÏISG. 46 N". 8. 1 November 1902. INHOUD: Dr. A. C. Oudemans, Acarologische Aan- teekeningen. — Mr. M. C. Piepers, Bupala Piniaria L. — Jlir. Dr. Ed. Everts, Coleoptera bij Winterswijk gevangen. — Dr. J. Th. Oudemans, Over de houding van Sphinx ligustri L. — Id., Over eene aangestoken rups van Stilp- notia (Leucoma) sahcis L. — Id., Ontdekking van de sek- sueele generatie bij Cynips Kollari Htg. — Id., NaamUjst van Nederlandsche Macrolepidoptera. Acarologische A a ii t e e k e ii i ii g e ii. Anoetus spiniferus Michael. Ilypopus. 260 niiki'on. Rugzijde van het abdomen mei fijne puntjes en eenige verdwijnend kleine haren van den céphalothorax, zonder eenige teekening. Buikzijde: epimera 1 vormen een Y. Epimera 2 ontmoeten epimera 3. Deze en epimera 4 bereiken het sternum. Achter coxae 1 een zuignap. Tusschen coxae 3 een paar zuignappen. Genitaal-opening met 4 zuignappen ; achter deze opening een paar zuignappen. Zuignapplaat hartvormig met 2 groote en daarachter 6 kleine zuignappen. Geen kleefharen aan de pooten , wèl een zeer klein klauwtje Sorex vulgaris. Bremen , S. A. Poppe. Anoetus neglectus nov. sp. Hypopus. 290 mikron. Céphalothorax bandvormig, overal even breed. Abdomen breed. Beiden gepolijst, met kleine haren. Buik- zijde: naast coxae 2 aan de binnenzijde een groote zuignap. Tusschen coxae 3 een paar zuignappen. Genitaal-opening met 4 zuignappen en geflankeerd door een paar groote zuignappen. Zuig- 47 ENTOMOLOÖISCHE BERICHTEN. napplaat bijna rond, met 4 zeer groote en 4 kleinere zuignappen. Tarsi 1 , 2 en 3 met een lepelvormig kleefhaar. Klauwtjes van tarsi 1 en 2 duidelijk; van tarsi 3 en 4 zeer onduidelijk. Necro- pJiorus hiiniator. Bremen , S. A. Poppe. Liponyssus wusculi (G. L. Koch.). Deuloni/mpha. 440 mikron. Gelijkt op de protonymplia, onder- scheidt zich ervan door haar veel breeder achterste rugschild. De 2 schijnen ovipaar te zijn. Een mijner Î bevat een ei met harde schaal. Zulke eieren worden gelegd. Liponyssus lobatiis Klti. Talrijke exemplaren van deze sedert 1858 niet weergevonden soort zijn in mijn bezit — Emir i/o = Larva uit de moeder geprepareerd. 360 mikron. Geen rugschilden. Op den voorrug 9 paar haartjes in plaatsing overeenkomend met die der nympha. Geheel achteraan 6 paar in een knopje eindigende haartjes. — Nympha. 520 mikron. Voorrugschild driehoekig. Achterrugschild vijf hoekig, met een hoek vooruit , en met 6 paar haartjes ; ongeveer f van de breedte van het voorrugschild breed. 4 duidelijke en 4 onduidelijke tusschen- schildjes. — - i 575 — 640 mikron. Één rugschild , het breedst aan de schouders; de achterrand steekt boven de huid vrij uit. Een mentonaal en een praesternaal schildje. Sterni-genitaalschild achteraan rond. Ventri-anaalschild bestaat uit 2 driehoeken. — ? 600 — 665 mikron. Rugschild het breedst achteraan. Mentonaal- en praesternaalschildje. Sternaalschild ti'apezoidaal. Geniti-ven- traalschild. Anaalschildje driehoekig. — Op Vesperugo noclnla. Duitschland. Liponyssus albatus (C. L. Koch.). Nympha. 360 mikron. Wit. Één rugschild, lang ovaal, top naar achteren , alwaar 2 langere haartjes. Pooten 1 en 2 dikker dan 3 en 4. — $ 500 — 590 mikron. Één rugschild met onge- veer evenwijdige zijden. Laterale haren allen langer dan bij het ?. Sterni-geniti-ventri-anaalschild breed , breeder dan bij alle andere Liponyssiis-soorten. — î 560 — 600 mikron ; vrij goed door Berleze afgebeeld. Sternaalschild trapezoidaal ; geniti-ventraalschild olHp- HNTOMOLÜOISCIIK 15 IC RICH TEN. 48 tisch, breed. Aiiaalschild breed, ovual , top naar achteren. Coxa 2 met 1 spoor naar voren en 1 naar achteren ; coxa 3 met 2 sporen naar achteren. — Op Insekteneters, Vleermuizen, Knaag- dieren, kleine Rootdieren. — Rusland, üuitschland , Nederland, Italië. Llponi/ssus alhato-affinis nov. sp. Nympha. 360 — i60 mikron. Ec'^n rugschild, breeder dan bij Z. albaius. Geen naar achteren gerichte sporen op coxa 2 en 3. — $ 430 mikron. Geen lange randharen op het rugschild. Coxa 2 met 1 spoor naar voren; coxa 3 met 2 sporen naar achteren. — ? 465 mikron. Rugschild smaller. Geniti-ventraalschild breeder en ronder. — Op Knaagdieren. — Duitschland , Nederland. Liponyssm kolenaüi nov. sp Verwant aan L albatus. — ?. 530 mikron. Rugschild zeer breed; geen lange i-andharen. Praesternaalschild. Sterni-geniti- ventri-anaalschild. Coxa 2 met 1 spoor vooruit; coxa 3 zonder sporen. — Op Vesperiigo pipistrelliis. —- Duitschland. Spinturuix vesperfUionis (L.). Nywplta I. 640 mikron. Twee rugschilden. Achter het laatste rugschild 2 haartjes. Jugulaarschild groot; Sfernaalschild rond; anaalscliild klein. — Nymplia II. 650 mikron. Eén rugschild , waai-acliter 4 haartjes. Jugulaarschild klein. Sternaalschild rond; anaalscliild klein. — • Nympha accessoria. 720 mikron. Kenbaai- aan 10 lancetvormige haren met gezaagden rand, naar buiten uitstralend. — i 720 mikron. Achter het rugschild 4 haartjes. Geen jugulaarschild. — $ 800 mikron. Achter het rugschild 4 kleine en 2 langere borstels. Jugulaarschild en genitaalschild klein, doch aanwezig. (Berleze ontkent dit feit!) Een paar stevige borstels aan den achterlij fsrand naast het anaalschildje. — Vleermuizen. — Duitschland, Nederland. Spinturnix plecoü nov sp. 5 960 mikron. Vóór het rugschild niet 8 doch slechts 6 en dan nog wel kleine haartjes. Stigma dorsaal ; hierachter 5-8 kleine haaltjes. Op 't abdomen 4 kleine en 2 grootere haartjes. 49 ENTOMOLOGISCHB BERICHTEN. Buikzijde: Genu 1, tibia 1, coxa 2, trochanter 2, genu 2, tibia 2 , femur 3 , genu 3, tibia 3 , genu 4 en tibia 4 ieder met 1 zwaren borstel en femur 2 met 2 zware borstels, allen naar buiten gekeerd. Op Plecotiis auritus — Duitschland. Sjnutnniix carnifex. (G. L. Koch.). (?. 880 mikron. Stigma dorsaal. Daarachter 7 stijve borstels. Op 't abdomen 6 dito. Buikzijde: De zware borstels aan de pooten als bij S. plecoü; bovendien aan trochanter 1 een kleinere, naar buiten gekeerd. Sterni-genitaalschild lang, peervormig, steel naar voren gericht. — Op Vesperugo nodula, Duitschland. A, G. OUDEMANS. Bupala Piuiaria L. Op 15 en 46 Augustus las men in verschillende bladen, dat in het Boekelsche bosch nabij Ede, de gestreepte dennerups Bupala {Fldonia) Finiaria L. belangrijke verwoestingen heeft aan- gericht en dat deze nog veel aanzienlijker zouden geweest zijn , indien niet eene menigte kraaien (?) op het bosch waren neer- gestreken , die de rupsen krachtig te keer gingen. Deze rupsen nu, gelijken door de overlangsche gele en witte strepen op eene groene grondkleur op de ten deele groene, ten deele al ver- droogde dennennaalden , waarop zij leven en bezitten dus dat wat men eene beschermende kleuring gewoon is te noemen. Tegen die kraaien schijnt haar dit evenwel al zeer weinig te beschermen. Omgekeerd beletten de kraaien ook weder niet dat zij dikwijls in menigte en daarom zeer schadelijk optreedt. M. G. Piepers Coic'optera. Op ") en 6 Juni 1902 bij Winterswijk gevangen. Carahus auronïiens Y.S% Elaphrus aureus }<\\x\\. Faun. nov. sp. » arvensis Heiljst. Bemhidluvi lltorale Oliv. Owophron limhatus F, Amara convexïor Steph. BNTOMOIiOGISCUE BERICUTEN. 50 Dromius anguslus Brul lé. Boliiochara hella Mark. Jjeptusa ruß collis Er. Tachyma constricta Er. Philonihus splendidulus Grav. ISludobms lentus Grav. Dïanous coerulesceus Gylh. Steun s fossulatus Er. Phlloriuum Hordïdwm Steph. Euplectus sanguineus Denny. Neuraphes angulatus Müll. & Kunze. Ampliicyllis globus F Liodes humeralis Kugel. » axillaris Gylh. » g laber Kugel. » orbicularis Herbst. Agathidium badium Er. Scaphidkmi ciuadrimaculatimi Oliv. P leg ader us vainer at us Panz. Epuraea rufomarginata Steph. » neglecta Heer. Nitidula bipustulafa L. » obscur a F. 7/M quadriguttatus F. Atomar ia subfasclata Reitt. Aspidiphorus orbiculatus Gylli. (7i* festivus Panz. Cyrtotriplax bipustulata F. Ditoma crenata F. Enicmns rugosus Herbst. Cori/mbites impressns F. » cinctus Payk. Necrobia violacea L. Ernobius nlgrinus St. Anaspis Jlava L. Leptura nigra L, Asemmn striatum L. Hydrothassa hannoverana F. Cassida sfigmatica Suffr. Macrocephalus alblnus L. Tropideres sepicola F. Phyllobius maculicornis Germ. OrcJiestes avellanae Donov. Magdalis pJilegmatica Herbst. CeutJiorrhynch us campesiris Gylh. Apian ebeninum Kirby. Scolytus intrlcatus Ratzeb. MyelopJdlus minor Hartig. Tomicus proxhnus Eichh. Dryocoetes vlllosns F. Ed. Everts. Over de houding van 8phiii\ ligii8tri L. I'.eeds meermalen was ik in de gelegenheid om de houding te bestudeeren welke vele nachtvlinderwijfjes, die nog niet gepaard hebben, des avonds of des nachts aannemen, zoodra zij uit den lethargischen dagtoestand ontwaakt zijn. Behalve dat de vleugels soms wat meer vaneen wijken en de sprieten ook wel voor den dag komen, is de hoofdzaak, dat de topringen van het 51 ENTOMÜLOGISOHE BERICHTEN. a c h t e r 1 ij f r h y t m i s c h uitgeschoven en weer inge- trokken worden, zoodat de uitwendige geslachtsdeelen telkens ge- exponeerd zijn. Vermoed mag worden, dat door, of ten minste gedurende deze actie, de vluchtige stollen aan de lucht worden at- gegeven, welke de mannetjes van verre doen toesnellen. Aan een uit de pop verkregen wijfje van Sphinx lig u st ri kon ik nu onlangs het volgende opmerken. Niet minder dan 5 et- malen bleef het dier op dezelfde plaats zitten; eiken avond, reeds voor het invallen van de duisternis (dit in overeenstemming met het tijdige vliegen der mannetjes), begonnen de achterlijfsbe- wegingen, tei'wijl ook uit de verdere houding bleek, dat het dier ontwaakt was. Na eenige uren hielden de bewegingen op, de rust- stand werd weder aangenomen en bleef bewaard tot den volgenden avond. Eerst den zesden avond, waarop ik het voorwerp met kunst- licht photographeerde, juist terwijl het achterlijf zijn uiterste uit- zetting bereikt had, maakte het dier, misschien wel ten gevolge der verontrusting bij het photogra})heeren, gebruik van zijne vleugels en vloog snorrend door zijn verblijf. Dat dit nu op geen der voorafgegane avonden het geval was geweest, sterkte mij in mijne, op vele amlere gevallen gegronde overtuiging, dat vrouwe- lijke Heterocera het vliegvermogen inzondei'heid gebruiken, om, na de pa ring, de eieren te brengen ter plaatse waar dit behoort en dat zij niet zelden nabij de plaats, waar zij de pop verlieten, een mannetje blijven afwachten. Bij de mannetjes komen de vleugels, zooals genoeg bekend is, gewoonlijk reeds zeer spoedig na het volgroeid zijn in gebruik, daar zij hier in hoofdzaak dienen, om liet wijfje te bereiken. Zoodra ik over een voldoend aantal photographieën van ver- schillende soorten in de bewuste houding beschik, hoop ik aan dit onderwerp een opstel in het Tijdschrift voor Entomologie te wijden J. Th. Oudemans. Over eene aangestoken rups van Stilpiiotia (Leiicoma) Salicis L. In Juni vond ik eene nog geen centimeter lange, dus zeer jonge rups van den bovengenoemden »Satijn vlinder." Weldra BNTOMOLOGiacnE BERICHTEN. 52 maakte dit diertje in de doos, waarin het was opgesloten, een ij 1 , koepelvormig s p i n s (ï 1 over zich heen, dat geheel den indruk maakte van een spinsel eener rups, die de verpopping tegemoet gaat. Daarbinnen bleef het rupsje stil zitten. Kort daarop bleek nu, dat het geïnfecteerd was; een sluipwesplarfje kroop er uit te voorschijn en spon zijn cocon tegen de rups aan ; uil dien cocon ontwikkelde zich na een paar weken de imago der wesp, die toen het spinsel der rups nog te doorboren had, om vrij te komen. Dat eene zeer jonge, door een parasiet aangetaste rups zich aldus gedraagt en wel juist voordat eerstgenoemde haar lichaam verlaat , was mij nog nimmer voorgekomen. J Th. Oudemans. Ontdekking van de seksue(;le generatie bij Cyiiips Kollari Htg. Tot voor korten tijd geleden werd algemeen aangenomen , dat Cynips Kollari Htg. eene der Galwespen is, die zich uitsluitend parthenogenetisch voortplanten , ja werd deze soort veelal , ook om hare algemeene bekendheid, als voorbeeld van eene dergelijke voort- plantingswijze aangevoerd. Er zou dus hier geene afwisseling heerschen tusschen eene aganie en eene seksueele generatie, tusschen generaties dus van enkel wijfjes en van mannetjes en wijfjes, zooals dit het geval is bij de meeste eikbewonende Galwespen. Prof. Beijerinck heeft thans echter ontdekt, dat bij Cpilps Kollari wel degelijk een seksueele vorm behoort, dat deze echter niet op den gewonen, doch op den Turkschen eik, Quercus Cerris L, leeft en de reeds bekende Andricus circulans Mayr is. De levens- cyclus is dus deze, dat uit de welbekende, kogelronde eikentak- gallen de vrouwelijke wespen voortkomen , bekend als Cynips Kollari; deze dieren vliegen naar voorwerpen van den Turkschen eik en zetten hier hare eieren af. Uit de gallen, die zich dan ontwikkelen, komen manlijke en vrouwelijke dieren, waarvan de wijfjes, na gepaard te hebben, den gewonen eik weder opzoeken en daarop eieren leggen , waaromheen zich dan weder de gallen ontwikkelen, waarvan wij zijn uitgegaan. De bedoelde onder- 53 -' ENTOMOfiOGISCHE BERICHTEN. zoekingen zijn bekend gemaakt in een opstel, voorkomend in: Marcellia, Riv. int. di Cecid. V. I, an. i902, fase. I-II, p. 13-'20 »Ueber die sexuelle Generation von Gynips Kollari." J. Th. Oudemans. Naamlijst vau Nederlaiidsche Macrolepidoptera. De ondergeteekende heeft, met medewerking van den heer .1. A. Snijder, Oosterpark 39, Amsterdam, eene Naamlijst van Nederlandsche Macrolepidoptera samengesteld, gerangschikt volgens den nieuwen , in 1902 verschenen Gatalogus van Europeesche vlinders van Staudinger en Rebel. Deze Naamlijst is geheel voor practische doeleinden ingericht en te dien einde gedrukt op een in vakjes verdeelden ondergrond, terwijl onder eiken naam twee rijen vakjes zijn opengelaten. Naast elkander bevat elk dezer rijen 17 vakjes, zoodat elke soort, behalve over de vakjes achter den naam, over 34 vakjes beschikt. Na allerlei voorloopige proefnemingen, heeft een dergelijke vorm voor deze Naamlijst zich als de meest prac- tische doen kennen en is zij geschikt voor allerlei doeleinden, o. a. voor het noleeren van vindplaatsen en vangsten, voor het aan- leggen en catalogiseeren van verzamelingen, voor r uil vei keer enz. enz. De lijst is 33 bladzijden quarto groot, terwijl elke bladzijde twee kolommen bevat; zij is bij de schrijvers verkrijgbaar tegen fOAÖ per exemplaar, franco p, p. ƒ0.45 en per zes exemplaren tegen f 2.00, resp. /' 2.15. J. Th. Oudemans, Paulus Potterstraat 12, Amsterdam. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN uit(;egevem door DE NËÎlERLâBlDSCHE EWOMOLOGISCHE VEREE\l«l\fi 54 NO. 9. 1 Januari 1903. INHOUD: D. van der Hoop , Velleius dilatatus F. — H. W. VAN DER Weele , NiGUwe vindplaatsen van inlandsche Odonaten. — Dr. A. J. van Rossum, Attacus Cynthia F. — Dez., Dr. Fr. King's gesammelte Aufsätze über Blattwespen. — Dr. C. L. Reuvens, Litteratuur. — Dez. , Legaat van Hasselt, — Dr. J. C. H. DE Meijere , Litteratuur. — Dr. .J. Th. Oüde- MANS, Waterbewonende Hymenoptera, — Dez., De catalogus Hymenopterorum van Dalla Torre. — Dez. , Een nieuw werk over Hymenoptera. — Dez., Eene merkwaardige copulatie, — Dr, H. J. Veth, Zeldzaam aanbod. Velleius dilatatus F. Van deze slechts zelden in ons land waargenomen soort is het mij £(elukt einde Juli 11. een twaalftal exemplaren in de EUekomsche bosschen te vangen. Aan een eik bevond zich op manshoogte eene groots knoest, waarin een gat, ter gi-ootte van een stuivertje, toegang gaf tot een nest van Vespa crahro L., welk nest nog slechts door de koningin werd bewoond. Door het inblazen van eene groote hoeveelheid tabaksrook in het nest werd de koningin daaruit verdreven en kwam achtereen- volgens een viertal exemplaren van Velleius te voorschijn , die sterke neiging toonden om dadelijk weg te vliegen , wat door mij verijdeld werd door hen in mijn net te laten vallen. Op de volgende dagen werden door mij nog een zestal exemplaren op deze wijze gevangen, terwijl ik nog twee exemplaren verkreeg, die juist naar het nest kwamen vliegen. Op den laatsten dag, dat ik te EUekom vertoefde, ontsnapte een exemplaar en bleef een ander in het nest voor mij onbereikbaar, hoewel ik den kop van het voorwerp duidelijk zag bewegen. Uit het bovenstaande blijkt, dat in het vermelde nest minstens 14 Velleius huisden. D. van der Hoop. o5 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Nieuwe vindplaatsen van inlandsche Odonaten. Calopteri/x splendens Harris, Van deze soort ving ik op 29 Juni 1902 een man bij Loosduinen, terwijl een tweede exemplaar, eveneens mannelijk, mi] ontsnapte. Deze soort is volgens den catalogus van Albarda in Holland , alleen bij Rotterdam door Snellen van Vollenhoven gevangen , verder gemeen in de Oostelijke provinciën. Mijn e.Kemplaar vloog langs een polderslootje bij den duinkant. Dit water stroomt slechts zelden en toch geloof ik dat het niet toevallig daar voorkwam omdat het dier nog niet volkomen uitgekleurd is en zich stellig in de nabijheid ontwikkeld heeft. Aeschna rufescens v. d. Linden, Verscheidene exemplaren ving ik bij den Haag, zoodat deze als nieuwe vindplaats bijgevoegd kan worden. Door de gelijkenis van deze soort met grandis L, wordt zij wellicht dikwijls met laatst- genoemde verward. Gomphus flavipes G harp. Van den heer Schuijt te Rotterdam ontving ik een fraai wijfje, indertijd, volgens zijne opgave, door hem aldaar gevangen. Tot nog toe was deze soort alleen uit Limburg en Gelderland bekend Orthetruni hrunneum Fonsc. Van deze zeer zeldzame soort ving ik een aantal exemplaren in Juli te Kerkrade (Limburg). Meestal vlogen de wijfjes over langzaam stroomende beekjes om de eieren te leggen. De soort was er tamelijk gewoon en de heer Laliers verzekerde mij dat zij aldaar bijna de eenige gewone Libel was. Orthetrum caerulescens F. Deze soort ving ik te Roermond in Juli, waar ze, evenals hrunneum , meestal bij ondiepe , langzaam stroomende beekjes te vinden was. Eerst later onderscheidde ik de beide soorten , daar brunneum een kleiner pterostigma , de man minder uitpuilende genitaliën en het wijfje een meer uitgeholde vaginaalklep heeft dan caerulescens , ENTOMOLOGISCUE BERICHTEN. 56 Leucorrh'mia pectoralis Charp. Hiervan ving ik in Juli een viertal exemplaren bij den Haag. Tot nog toe was zij in Holland alleen bij Rotterdam en in de Oostelijke provinciën waargenomen. Scheveningen, Nov. 1902. H. W. van der Weele. Attacus eyiithia F. op herk gekweekt In de Wintervergadering der Ned. Entom. Vereeniging te Utrecht , 19 Januari 1902, werd door mij medegedeeld dat in een kooi met Trichiosoma-larven welke op berk gekweekt werden, 31 Juli 1901, een jong Cynthia-rupsje gevonden werd. Het vrat berk en was afkomstig uit eieren van een Cynthia-vlinder , welke vroeger in hetzelfde verblijf vertoefd had. De rups, welke verder uitsluitend met berk gevoed werd , groeide voorspoedig op en spon zich 7 Sept. in. Uit den overwinterden cocon verscheen 27 Juni 1902 een normale vrouwelijke vlinder van gewone grootte. Voor zoover mij bekend, was het nog niet waargenomen dat Cynthia-rupsen gemakkelijk met berkenloof groot te brengen zijn. Door de Roo van Westmaas en de Graaf werd bevonden dat zij ook op seringen en vooral op Cerasus Pemisi/lvanica met gunstig gevolg te kweeken zijn. {Tijdsclir.v. Entom. Eerste Serie, Deel V). Jonge rupsen vreten ook kastanje , eik en vlier , maar dit voedsel bekomt haar slecht , zoodat zij bezwijken ; VerLoren bemerkte dat zij met graagte van notenboombladeren gebruik maken. Taschenberg wijst er op dat de Cynthia rupsen, welke in Assam enz. op Ailanthus en Ricinus voorkomen , in Europa steeds minder kiesch- keurig ten opzichte van het voedsel geworden zijn, hij noemt ten bewijze daarvan nog de volgende planten waarop zij gekweekt werden: wever-kaardebol, berberis, ahorn, kamfer-laurier , EUo- dendron orientale^ Rhus typhina en andei-e Rhus-soorten van de Kaap. Zij schijnen dus polyphaag te worden. VAN ROSSUM. 57 BNTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Dr. Fr. Klug's gesammelte Aufsätze iiher Blatiwespeu. Heraus- gegeben von Dr. Jos. Kriech baumer, 1884. In dit verdienstelijk werk — opgedragen aan Prof. von Siebold « zum achtzigsten Geburlslage » — zijn de verspreide opstellen van Klug bijeengebracht, welke gedurende de jaren 1808 — 18. {4 in verschillende tijdschriften verschenen. Van de meeste bladwespen- genera (de subtx'ibus der Nemaliden uitgezonderd) zijn hierin vele soorten uitvoerig behandeld , welke later door Hartig en anderen beter systematisch gerangschikt werden. Behalve Europeesche be- schreef Klug ook exotische o. a, Braziliaansche en Australische soorten. Aan het werk is eene plaat met de gekleurde afbeeldingen van een twaalftal wespen toegevoegd. Daar onze bibliotheek geen der tijdschriften bezit, waarin de verhandelingen verschenen , is dit werk voor onze hymenopterologen een speciale aanwinst. Idem. P. Bachiuetjew, Kalorïmetnsche Messungen an Sehnet te rhugs- puppeu , 1902. De schrijver heeft zijne kalorimetrische onderzoekingen voortgezet en als materiaal voornamelijk poppen van Deilephila euphorbiae en Saturnia spiui gebruikt. Het doel van schrijvers arbeid is geweest : 1°. de kennis over het etïect der warmte van de sappen der insekten te vergrooten , 2*^. zoo mogelijk eene verklaring te geven van het stollingsproces in het levende lichaam. Achtereenvolgens worden behandeld : de specifieke warmte zoo van het droge poppenlichaain als van de sappen der pop, de smelt wai'mte der sappen en de hoeveelheid der bevroren sappen. Een en ander eerst bij D. eupJiorhlae , daarna hij S. spini. Aan het einde der verhandeling een koii overzicht dei' hoofdresullaten, alsmede eene litteratuurlijst. C. L. Reuvens. P. Bachiuetjew, Die Schmetterlinge Bulgariens. 1902. Jammer dat alleen eene Slavische taal gebruikt is, behoudens de namen der soorten natuurlijk, waar een gedeelte tekst aan de opsomming der voorkomende vlinders vooraf gaat. Al ware het ENTOMOLOGISCHE BßUICnTEN. 58 maar met een kort overzicht in de Duitsche taal b. v. , dan zou deze verhandeling , speciaal voor de geographische verspreiding der soorten , veel meer algemeene waarde hebben. Idem. J. Gr. de Man , Die von Herrn Professor Kükenthal im Indischen Archipel gesammelten iOehqmlen und Stom.atopoden. 1902. Eene lijvige, 4". vei'handeling van ons geaclit medelid. Het hierin bewerkte materiaal is door Kükenthal verzameld op Halmahera; Ternate, Batjan, in de Minahassa en in de Baram-rivier op Borneo, dus in onze koloniën, en deze colled ie wordt door de Man als hoogst belangrijk beschouwd voor de kennis der carcinologische fauna van Oost-lndië. Mogen wij ons gelukwenschen dat het buitenland bij onze geleerden te mai-kt komt, om zijn collecties te doen beschrijven, zoo moeten wij ook bekennen dat alweder vreemden in onze koloniën gingen grasduinen , en aldus buiten- landsche musea typische collecties verkrijgen , die eigenlijk in onze musea thuis hooren. Even daarom een woord van hulde aan ons medelid Lorentz, nu onderweg naar Nieuw-Guinea. Door de Man worden niet minder dan 27 nieuwe soorten be- schreven, terwijl 9 fraaie platen den tekst opluisteren. Idem. Legaat van Hasselt. Door wijlen ons betreurd medelid van Hasselt, de bekende be- werker der Spinnen, is aan onze bibliotheek eene collectie boeken nagelaten, in hoofdzaak de Araneae behandelend. Onze boekerij is daardoor wezenlijk in belangrijkheid gestegen, en ik meen niet na te kunnen laten hier een weemoedig woord van grooten dank aan de nagedachtenis van den overledene te moeien plaatsen. In een volgend « Bericht » hoop ik op de voornaamste werken terug te komen , en wil ik hiei' enkel vermelden , dat de lijst der titels in de honderden loopt. Idem. 59 ENTOMOLOGSICHE BERICHTEN. A. Eysell. JFie weist man Haemosporidien im Culicirienleile nach? Archiv f. Schiffs- und Tropen-Hygiene. Bd. VI. 1902. p. 160—165. Ueler das VorJcomMen der CulicidengaUiing Aedes Hoffmgg. in Deutschland. Ibid. p. 217—218. Aedes cinereus Hoffmgg. Ibid. p. 333 — 343. Hun, die de ontwikkeling van den malariaparasiet in het lichaam van Anopheles door eigen aanschouwing wenschen te leeren kennen , is de lezing van het eerstgenoemde opstel zeer aan te bevelen. Het geeft de methoden aan , die hiervoor het best tot het doel leiden. Versch materiaal verdient de voorkeur. Na het aanbrengen van bepaalde dwarssneden , door de ehitinehuid , wordt het achter- einde van het abdomen der mug afgetrokken. Het grootste deel van het darmkanaal blijft dan daaraan vast en kan in 0,7 ^/^^ keukenzout-oplossing worden onderzocht. Na afsnijding van het voorste gedeelte van den thorax worden onder een praepareer- microscoop de speekselklieren opgezocht. De schrijver geeft de voorkeur aan den naam: giftklieren , wat zeker physiologisch juister is, maar toch aanleiding kan geven tot verwarring, terwijl de geheel anders geplaatste klieren der Hymenoptera, welke met den angel in verband staan , met dezen naam plegen te worden aan- geduid. Om geconserveerde muggen in paraffine of, nog beter, in cel- loidinoplossing in te kunnen smelten , worden zij eerst dooi' vier dwarssneden in eenige stukken verdeeld, want door de ehitinehuid kunnen deze stoffen niet indringen. Ook kan men de mug tusschen twee stukken merg, of tusschen merg en kurk inklemmen en dan overlangs in 2 ongelijke helften verdeelen , waarvan de grootste het darmkanaal bevat. Dit deel kan dan in celloidin worden ingebed en op de gewone wijze in coupes worden verdeeld en gekleurd. De schrijver verkreeg goede resultaten met haematoxylin , haematein of picrokarmijn. De beide andere opstellen handelen over de zeer zeldzame Culicide Aedes cinereus; de schrijver kweekte daarvan een aantal exemplaren ENT()MOLO(4ISCHE ERRICHTEN. 60 uit larven, afkomstig uit een poeltje bij Wilhelmshöhe. Vooral de volkomen insecten worden uitvoerig lieschreven. De onderkaaks- tasters zijn 3of4-ledig (niet 2-ledig, zooals Theobald in: Monograph of Culicidae, 1901 opgeeft). Er zijn 3 receptacula seminis ; de eieren zijn langgestrekt , aan het eene einde wat spitser dan aan het andere, zwart van kleur; zij worden in groepen van 5—7 bijeengelegd. Het ? zuigt bloed. J. C. H, DE Meuebe. Waterbewoiieiide Ilyiiieiioptera. In «de Nederlandsche Insecten», p. 765, vermeldde ik, hoewel zij nog niet in Nederland waren waargenomen , twee namen van Proctotrupiden , die het water bewonen. Het zijn Polpiema na- ians Lubb., die zich onder water voortbeweegt door roeibewegingen met de vleugels te maken en Prestwlchia aquaüca Lubb. , die onder water op de gewone wijze loopt. Van de eerstgenoemde soort is het bekend, dat zij als larve parasiteert in de eieren van Calopteri/x , de bekende, fraaie waterjuffers. Nu had men reeds geruimen tijd geleden ontdekt, dat de eieren van Gerris , een wantsengenus behoorende tot de Hijdrotneiridae of waterloopers , welke eieren tegen waterplanten worden afgezet , soms parasitische larven herbergen, welke vermoedelijk tot een Hymenopteron be- hooren. De imago dezer larven bleef echter voorloopig onbekend. Zij is echter voor eenigen tijd als Limnodi/tes gerrlphagiis door P. Maichal beschreven in de Ann. de la Soc. Ent. de France, 1900, p. 171. Het is eveneens weder eene Proctotrupide en de imago kan de vleugels niet alleen onder water gebruiken om er mede Ie zwemmen, doch ook in de lucht, om er mede te vliegen. Van hetzelfde genus beschrijft de Stefani Perez, Spengel's Zool, Jahrb., Abth. Syst. u. Biol. , XV, 1902, p. 625, eene tweede soort, L. sefosm', mede als larve in Gerris-e'ieven parasiteerend. In dezelfde publicatie wordt gewag gemaakt van eene zich onder water ont- wikkelende Braconide Gianlinaia urmafor , waarvan echter de gastheer nog niet ontdekt is. Onder Braconiden was deze levens- 61 ENTOMÜLOGISCHE BERICHTEN. wijze nog niet waargenomen Beide laatste onfdelckingen werden in de buurt van Palermo gedaan. Ter aanvulling dezer beschou- wingen wil ik nog mededeelen , dat de bekende parasiet van ver- schillende Trichoptera , Agrïotypus annatns Gurt. , besproken in «de Nederlandsche Insecten» p. 341, in den nieuwen Catalogus van von Dalla Torre, Vol. Ill, 190'i, p. 1057, niet als Ichneu- monide, doch, in navolging van Haliday , als eenig vertegenwoordiger der Agriotyindae geboekt staat, welke Familie hare plaats vindt tusschen de Ichieumonirlae en de Evaulidae. ,1. Th. Oudemans. De cataloj^iis llymeiiopteroriiiii van von Dalla Torre. Voor enkele weken verscheen het laatste gedeelte van boven- genoeniden arbeid, welks volledige titel luidt: «Catalogus Hyme- nopterorum hucusque descriptorum systematicus et synonymicus ». Hiermede is de systematische Hymenoplerologie een aanzienlijk hulpmiddel rijker geworden en men moet de volharding bewonderen, die er noodig is geweest, om dit werk te volbrengen. De negen deelen zijn verschenen tusschen 189''2 en 1002 en bevatten te zimen niet minder dan 4460 bladzijden, uitsluitend met namen en hunne synoniemen en lilteratuuropgaven. Idem Een nieuw werk over llyinenoptera De eerste aflevering is verschenen van een weik , getiteld: « Opuscula Ichneumonologica » Het is van den bekenden Dr. Otto Schmiedeknecht te Blankenburg in Thüringen en wordt door den schrijver zeil uitgegeven. In het vooi'bericht geeft hij als reden dezer uitgave het volgende op. Voor het bekende groote werk : «Das Tierreich» zal Dr. Schmiedeknecht de Ichneunjoniden , de Braconiden enz. bearbeiden. Daar evenwel voor genoemde uitgave de regel geldt, dat daarin uitsluitend wordt wedergegev\\ Lycaena alcon F. Hierin wordt medegedeeld dat door .T. Rreit bij Dusseldorp, den ^den Aug. 1802 een wijfje van dezen vlinder waargenomen werd , dat bezig was , in de bloemen van Gentiana pneimionaiithe witte ENTUMOLUGSrCllli UEIllCUTliN. 66 eitjes te leggen , welke « von dem leuchtenden ßlau der Enzian- Ijlüte sich ganz intensiv abhoben. » Na een uur lang zoeken vond hij meei' dan 300 eieren , alle in de bloemen. Daar de klokjes-gentiaan ook in Nederland in veenstreken en op vochtige heide, o. a. bij Enschedé voorkomt, kan het dus mogelijk zijn, hier de eieren te vinden van dezen vlinder, welke bij ons steeds zeldzaam en zeer locaal , o. a. bij Laag-Soeren , aan- getroffen werd. De rups vreet wel bij voorkeur gentiaan , maar Breit heelt 24 Juli 1901 ook een alcoit Î op eene rolklaver-soort (^Lohis) zien leggen. In n". 13 van Sue. entoinologica geel't Gillnier eene uitvoerige beschrijving van het ei en van de jonge rups, welke na de eerste vervelling purperkleurig getint en met vele zwarte haren bedekt is, de kop is dan geelbruin met zwart gerande driehoekige vlek op het voorhoofd. Van Rossum. LITERATUUR Legaat van Hasselt. Voor onze araneologen volgen hieronder eenige titels der voor- naamste werken uit bovengenoemd legaat ; men heeft de kennis hiei'van dan ruim een half jaar vroeger. J. H. E m er ton, New England spiders (Epeiridae). New England Lycosidae. New England spiders (Ginnilloridae). E. Simon, Histoire naturelle des Araignées. 1^ en 2^ Editie (nog niet geheel compleet). Monographie des Attides. Arachnides de France. Fauna Hawaiiensis, Arachnida. Mission Gap Horn, Arachnides. 67 ENTOMOLOGTSCnE 13BEICHTEN. C. C 11 y z e r et L. K u 1 c z y ii s k i, Arancao Hungarian. O. II e r in a n , Ungarns Spinnenlauna. W, Wagnei', L'industrie des Araneina. L. Becker, Les Arachnides de Belgique. Onder de 100 titels (die der kleinere brochures niet medege- rekend) die iii 'l supplement VI opgenomen zullen worden , komen ook nog voor : A. C. O u d e m ans, Tim great sea-serpent. G. W. P e c k h a m , On the instinct and habits ol' solitary wasps, M. W e ]) e r , Zoologische Ei'gebnisse (nog niet geheel compleet) .1. Th. Ou dem ans, Die accessorischen Geschlechtsdrüsen der Saiigethiere. C. L. Reuvf.ns. Verzoek aan de ledeu. Reeds heb ik ontvangen een deel van een werk door Dr. van Hasselt indertijd uitgeleend, en hem bij zijn leven niet teruggestuurd. Moclit een der leden nog een boek van wijlen onzen Generaal l)e- zitfen, zend het dan s. v. {)1, aan uwen bibliotliecaris. Zoo ont- breekt o. a. T. VI van Simon, Arachnides de France. Idem. Aaiikoopeii voor de bibliotheek. H. L. 0 S c h m i e d e k n e c h t. Apidae Europeae. T. I — IL '1882-86. H Friese, Apidae Europeae. T. I— VI. 1895—1901. Nog niet compleet. A. Ducke, Die Bienengattung Osmia Panz. 1900, Bovengenoemde 3 werken vormen eigenlijk één geheel. Schmie- deknecht behandelde alleen: Nomada, Bombus, Psithyrus en Andrena. Friese vervolgde liet werk, tej'vvijl Ducke nog afzonderlijk het geslacht Osmia, en wel de palaearctische soorten daarvan behan- delde. Als geheel beschouwd vormt deze arbeid een standaardwerk voor de studie der europeesche bijen. Albeeldingen van onderdeden, deels in den tekst, deels op platen luisteren het werk op. Idem. ICNTUMOLUOISCllI': liliRICIlïlCN. 68 Genera Insectorum pul)liés par P. Wytsman. lOO'J. Vaii deze grootsclie publicatie zijn Ihans 9 afleveringcu , Ijewei'kl door verscliillende specialisten verschenen. Men kan hot geheel be- schouwen als eene verzameling monographiën der geslachten met opgave der soorten en hun geographische verspreiding voor zoover bekend. Beliandeld zijn : Coleoptera (Gyrinidae, Lathridiidae , Geotrupidae, Hylophilidae) , Hymenopteivi (Evaniidae, Cynipidae) , Lepidoplera Rhopalocera (PapiUonidae, subf. Leptocircinae ; Libytheidae; Papi- lionidae; subf. Ornithopterinae). Ue tekst is vergezeld van gekleurde en ongekleurde platen. Idem. Saai ni»'ü 11 er, Lepidopleren von Madagascar. T. I en II 1884 — 1891. Dit werk is reeds breedvoerig besproken door den heer Snellen, Tijds. v. Ent. 27 p. 244 en 35 p. 73. Idem Forel, A.meisen. 1897. E. W a s m a n n , Termiten. 1897 . F. K 0 e n i k e, Hydrachniden-Fauna. 1898. H. de Saussure, Orthoptera. 1899. Hymenoptera (Vespidae). 1900. H. Friese, Hymenoptera (Apidac, Fossores, Chrysididae). 1900. 11. d e S a u s s u r e und L. Z e h n t n e r , Myriopoden. 1901 H. J. Kol be, Koleopteren. 1902. Alle 8 l)ovengenoemde verhandelingen bevatten beschrijvingen van materiaal door A. Voeltzkow op eene reis naar Zanzibar en Madagascar verzameld. Ook Nossi Bé en de Aldabra-eilanden zijn er bij begrepen. Eene belangrijke aanwinst, en met genoegen constateer ik dat weder twee leden onzer Vereeniging onder de autoren vermeld staan. De (( Senckenb Naturf. Gesellschaft», met wie wij niet in ruil- verkeer staan , publiceerde in hare « Abhandlungen » deze werken ; hare gewoonte om elke verhandeling afzonderlijk verkrijgbaar te stellen, is zeer op prijs te stellen. Idem. 69 ENT()MÜLO(iISc;ilE lilCUICllTEN. A. Pa g e n S t e c h e r, Lepidopteren gesammelt von Kükenllial in den Molukken und in Borneo. 1897. Alweder eene nedeilandsch-koloniale verzameling in 't buitenland. Kükenthal bereisde in 1894—95 Ternate, Halinalieira, Batjan , Uliasser-eil. , Celebes (Minahassa) en Borneo (West- en Oostkust). Meerdere nieuwe soorten zijn verzameld en in de bijgevoegde platen afgebeeld. Wat deze verhandeling voor de lepidopterologen nog aantrekke- lijker maakt is het overzicht der literatuur betrelTende vlinders uit bovengenoemde streken. Is het materiaal van eigen koloniën aan ons land ontsnapt, men kon de bewerking ervan niet zondei' Nederlandschc hulp klaar krijgen. Onze Vooizitter moest de helpende hand bieden. Idem. B r u n n e r von W a 1 1 e n w y 1 , Orthopteren des Malayischen Archipels, 1898. G. B r e d d i n , Hemiptera. 1900. L. V. Hey den, Goleoptera , Hymenoptera, Diptera. 1897. C. Attems, Myriopoden. 1897. K. Kraepelin, Skorpione und Thelyphoniden. 1897. Bovengenoemde 5 verhandelingen bevatten eveneens beschrijvingen der verzamelingen door Kükenthal in O. Indië vergaard ; het ma- teriaal wordt , evenals de Lepidoptera , in het Senckenbergsclie Museum te Frankfort bewaard. Meerdere platen versieren den tekst. Idem. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN ' UITGEGEVExV DOOR DE iTiEDERLAJIDSCHE ECTOMOLOflISCHE ÏEREESIOIJfG. N*^. 11. 1 Mei 1003. INHOUD: xV, A. van Pelt Lechner, Over de oorzaak van het sexueel verschil bij de Honigbij. — Mr. D. L. Uyt- ïENBOOGAART , Het Schrijvei'ke. — Dr. X. C. Oudemans , At373us piceus Slz. — H. W. van der Weele, Boreun hye- malis L. — ld. , Brephos parthenias L. in Holland. — Dr. J. Th. Oudemans , Over het kweeken uit liet ei van Dendrolimus (Bombyx) pini L. — ld , Faring van twee vlindersoorten. — Id., H. Redlich f. — Dr. O. L. Reuvens, Literatuur. — Dr. A. J. van Rossum, Over Nematiden. Over de oorzaak van het sexueel verschil hij de lloiiighij. Ptlüger's «Archiv lür die gesaaimte Physiologie des Menschen und der Thiere » Bnd. 95, Heft I ^2 (März 1903), pag. 66 v.v. , bevat eene verhandehng van Ferd. Dickel , getiteld : «Die Ursachen der geschlechtlichen Differenziruiig im Bienenstaat. (Ein Beitrag zur Ver erhu n gs fra ge. ) Dickel meent daarin b e w e z e n te hebben , dat : 1". bij verlies der koningin, uit larven en eieren, waaruit zich anders arbeidsters ontwikkeld zouden hebben , darren opgekweekt worden , mits die larven en eieren gebracht worden in darren- cellen ; 2". de embi'yonen van arbeidsters tot op een zeker ontwikkelings- stadium sexueel in beide richtingen voor verdere ontwikkeling vatbaar , dus alsdan nog neutraal zijn ; 3'^. de bijen-cel haar tegenwoordig karakter van régulateur der geslachts-ontwikkeling, niet oorspronkelijk kan bezeten hebben, doch dit beschouwd moet worden als eene verworven eigenschap, 71 ENTOMOLOGISCUE BEKICJITEX. 4°. alle door de koningin gelegde eieren bevrucht zijn en alleen door het klier-secreet der werkbijen het geslacht bepaald wordt. Wageningen, 18 Maart 1903. A. A. van Pelt Lechner. Het Sclirijverke. O krinklende winklende waterding, met 't zwarte kabolseken aan , Wat zien ik toch geren uw kopke Hink, al schrijven op 't waterke gaan ! Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel, al zie 'k u noch arrem noch been; Gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel , al zie 'k u geen oogen , geen één. Wat waart, ot wat zijt, oC wat zult gij zijn? Verklaar het en zeg het mij , toe ! Wat zijt gij toch, blinkende knopke lijn, dat nimmer van schrijven zijt moe ? Gij loopt over 't spiegelend water klaar, en "t water niet meer en verroert dan ot het een gladdige windje waar dat stille over 't waterke voert. O, schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan — met twintigen zijt gij en meer, en is er geen een die 't mij zeggen kan : — Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer? Gij schrijft, en 't staat in 't water niet, gij schrijft, en 't is uit en 't is weg; geen Christen en weel er wat dat bediedt : och, schrijverke, zeg liet mij, zeg! Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet ? Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft ? Zijn 't keikes of bladtjes of blomkes zoet, of 't water, waarop dat ge drijft? lîNTOMOLOOISCHK TîRRTC'IITEiS-. 72 Zijn 't vogelkes, kwietlejidt; klachtgepiep, of is 'et het l^laiuve gewelf, (lat onder en hoven u hlinkt , zoo diep, of is het u, schrijverken, zelf? Rn 't krinklende winklende waterding, met 't zwarte kapoteken aan; het stelde en het rechtte zijn oorkes flink , en 't ])leef daar een stondeke staan : «Wij schrijven,;!) zoo sprak het, «al krinklen af het gene onze Meester weleer, ons makend én leerend, te schrijven gaf: één lesse, niet min nochte meer; wij schrijven , en knnt gij die lesse toch niet lezen, en zijt gij zoo bot? Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg, den heiligen Name van God ! » Tiet bovenstaande gedichtje van den Vlaamschen dichter (Inido Gezelle, zal M'ellichl door de meeste lezers niet l)egrepen worden. W'el echter door entomologen, die in het « schrijverke )i dadelijk een Gyrinus znllen herkennen. Mr. D. L, TIvTTF.NnnooAART. Afypiis piceiis Slz. yUi/piis plceiis Slz., gesplitst in eenige subspecies, werd in ons land tot dusverre slechts gevangen bij Maastricht, Breda, Nijmegen, Amersfoort, Soest en Zeist. — Een fraai exemplaai' van deze nog altijd zeldzame spin werd 1 Maart 4903 door een mijner leerlingen, D. Honig, bij Rosendaal })ij Arnheiri gevangen. De onderaardsche, \'-l centimeter lange gang was met spinsel hekleed. A. G. O LD KM ANS. 73 ENTO"\rOLO0 ISCHE HERICnTKN. Boi'eii8 hyenialis L. S n e e 11 w V 1 o o. E e 11 e nieuwe N e d e r 1 a n d s c li e P a ii o r ji i d e. Van den heer do Vos tof Nedcn'veen Cfippel te Velp bij Arnhem ontving ik een vrouwelijk exemplaar dezer soort, door hem op l'i Maart 1901 aldaar oevana,en. ür. J. Tli, Oudemans was zoo 2:of^rl het dierlio on do wintorvoroaderinü' der Ned. Ent. Vei^eeni^in^' te Utrecht te hestemmen. De kenmerken zijn: Kop snuitvormig , vleugels rudimentair, bij den man lichtbruin, priemvorinig op- staande, ])ij het wijfje zeer kort , tegen het lijf aangesloten. Lichaam bronsachtig bruin. Bijoogen ontbreken; oogen bolvormig. De man heeft, geene schnar. zooals de echte schorpioenvliegen : hel wijfje bezit eene legboor. Lengte 3—4 millimeter. Deze dieren komen in October en Maart voor op mos en worden ook wel op smeltende sneeuw gevonden. Voedsel onbekend. Waar- schijnlijk vallen zij bij het zeven dikwijls in handen van coleopte- rologen , worden dan wellicht aangezien voor jonge krekels en met mijten, spinnetjes en dergelijke als waardeloos ongedierte wegge- w^orpen. Mr.- Herman Albarda vermeldt />'. liijeiiKUh als vooi'komende in Rijn-Pruissen en Westfalen. Ook is de soort gevonden in Pjelgie, bij l^russel. H. W. VAN DEP. Wkft.e. Bi'0|»lio8 pfarHioiiias L. I n II o 1 1 a n d. Op 13 Maart li)03 in de Waalsdorpsche duinen bij 's Gravenhage eene excursie makende, ving ik aldaar een mannelijk exemplaar der bovengenoemde vlindersooi't dat oin dennen vloog. In de vlucht herinnert het dier aan Bupihis jùi/iarivs L. waarvoor ik hef dan ook op hel eerste gezicht hield, doch ik herinnerde mij ENTOMOI-UdSlOlll'; l!i;ilI(ll'l'KN. 74 (ladi'lijk dat die soort niet zoo vroeg in liet jaiir voorkomt, maai' alleen in .Umi en .tuli. ]h't'i)ho-"i jiurtlieiLtas is tot diisvei'nï in N(.'derland alleen in Krieslaml en (jelderland waai-genonien. De vlii'ytijd is Februari en Maart. Als voedsel der rups worden berken , eiken en l)euken opgegeven. [dem. Over het kweekeii iiif het ei van DeuflroliiiiiiM (lioiiihyx) piiii L. A'an dezen in ons land steeds zeldzanien vlinder, kweek ik thans voor de tweede maal een broedsel uit het ei op. De opgedane ondervindingen zijn allicht de moeite van het mededeelen waard, vooral omdat deze soort als i'ups overwintert en het bekend genoeg is, dat de soorten, die dat doen, niet tot de gemakkelijkste in de cultuur behooren. In Augustus van het jaar 1902, vond ik op Schovenhorst , gemeente Putten op de Veluwe, een paartje van onzen «Dennen- spinner». Het wijtje legde in de daai'op volgende 14 dagen een niet zeer groot aantal eiereji , dat ik op een 80 begroot, doch niet geteld heb. De eieren werden verspreid gelegd. De rupsen kwamen in September uit en werden door mij in de bekende lampeglazen gekweekt, laler op oen in eene serre geplaatst dennetje in kuip; dit, om beier het oogenblik te kunnen vaststellen, waarop de dieren zich naar beneden zouden begeven , om eene plaats tei" overwintering op te zoeken. In de viije natuur overwinteren zij namelijk onder het mos, dat gewoonlijk in oudere dennenbosschen den bodem bedekt. In October begonnen sonum'ge rupsen onrustig te worden en vontl ik er telkens op den grond kruipen , waaruit ik besloot , dat thans het oogenblik gekomen was , waarop zij zich ter overwintei'ing gereed maakten. De wijze te beschrijven , waarop ik haar daai'toe in staat stelde en die met succes bekroond werd , is het doel dezer mededeelino-. Kenige jaren geleden, toen ik ouk eeu dergelijk Ijroed^el bezat, (a ICNT().MüLO(;iS01lE IJKIIR'HTKN. had ik in mijn tuin eene groote kist in den Ijoduni ingegraven ; de budeni van die kist was van ijzei'gaas , om eventueel overtollig vocht door te laten, doch voor rootkevers en dergelijken den toegang te versperi'en. Die kist werd voor drie vierden met zand gevuld en daarop eene laag mos uit dennenhosschen gelegd. Op dat mos weiden toen de rupsen geplaatst en de kist met een deksel van ijzergaas gesloten De overwintei'ing werd voorspoedig doorgemaakt en in Maart en April kwamen de rupsen weder uit hare schuilhoeken te voorschijn tni werden toen zonder stoornis verder gekweekt. Ditmaal rneende ik de zaak wel wat eenvoudiger te kuinien behandelen. Ik gebruikte daui'om niets anders dan eene kist, die niet werd ingegi'aven , doch eenvoudig in de open lucht onder een al'dak geplaatst. In die kist werden twee lagen turven aaneen- sluitend gestapeld en daai'op wat mos. De dennentakken met de rupsen werden daai'op gelegd en de kist met een deksel van ijzergaas gesloten. De overwintering geschiedde uitstekend en reeds hall' Febi'uari ontdekte ik, dat enkele rupsen hare schuilhoeken verlaten hadden en legen het deksel van de kist gekropen waren. Einde Februari waren de laalsten te voorschijn gekomen en had ik er een veertig bij elkandei'. Zij aten dadelijk van het voorgezette voedsel en vervelden van ])egin Maart al'. Thans, einde Maart, zijn zij reeds 3 cM. lang, dadelijk na de overwintering 1 à 1.5 cM. Had Februari niei i'eeds warme dagen gebracht, dan waren de rupsen stellig veel later verschenen. Ook bij andeie sooiten , welke als lups overwinteren, deed ik de ondervinding op, dat de beste uitkomst verki'egen wordt, indien men de dieren in de open lucht plaatst, zoo, dat de lucht ge- makkelijk kan toeti'eden , doch dat zij beschermd zijn tegen neerslag (regen , sneeuw , enz.) , tegen scherpen wind en tegen de zonne- stralen , m. a. w. zoo , dat de temperatuur en de graad van vochtigheid zoo min mogelijk aan groote schommelingen onderhevig zijn. J. Th. Oudewans. I KNTOMUI.OGlSOll 10 BKRICIIT 10\'. 76 Faring van twee vliiidorsoorteii. In (Ie « lùitoraologische Zeilsclirift » (Guben) van 15 Februari lï)03, XVI Jhrg. N^ '22, p. 87, vindt men eene niededeeliny van G. Andreas te Gonsenheim betreirende bovengenoemd ver- schijnsel, dat, zooals men weet, slechts zeer zelden in de vrije natuur is waai-genomeu. Den 2üsten Ai)ril 1902 vond genoemde verzamelaar in het Lulirvvald bij Oll'enbach een mannetje van Taeuiocan/pa stabllla View., gepaard met een wijfje van PaiioUs griseovarleoata Goeze (^= pluiperda Pz. ) ; het eerstgenoemde dier was afgevlogen , het laatstgenoemde , naar het scheen , pas uitge- komen. De hoop, dat nakomelingschap van deze dieren verkregen zou worden, werd niet verwezenlijkt en wel doordien het mainietje tot in den dood met het wijl'je verbonden bleel'. Na den dood van het mannetje leefde het wijfje nog een paar dagen, doch slaagde ei' niet in zich van eerstgenoemde te ontdoen. Jammer genoeg, durlde de heer Andreas de dieren niet te scheiden, meenende, daarbij de legbuis van het wijfje te zullen beschadigen en zoo het eierleggen onmogelijk Ie maken. Deze zienswijze berust natuurlijk op misverstand, daar vlinderwijfjes niet door middel van de legbuis pai'en, docli door middel van de daarvóór gelegen uitmonding der bursa copulatrix (zie Ned. Insecten, p. 147). Dat het vrouwelijke dier , ware het vrijgemaakt , eieren zou hebben gelegd . is wel waarschijnlijk, doch zou niets bewezen hebben, daar ook vlinders die niet gepaard hebben , dit niet zelden doen. Of die eieren evenwel rupsen zouden liebben opgeleveixl , zou zeer de vraag ge- weest zijn ; ik betwijfel het sterk. Idem, II. Redlich t Den 3den Februari jl. overleed te Guben Hermann Redlich, voorzitter van de « Internationale Entomologische Verein », welke de (.e Entomologische Zeitschrift » uitgeeft. De weinige nederlandsche lezers van genoemd Tijdschrift weten , dat het grootendeels gewijd is aan de bevordering van \\vX ruilverkeer tusschen de leden der 77 läNTÜMULUOISCIlE liEHIClITIiN. bovenyenoeiiKle vereeuiging , doch dat liet daai'iiuust soms zeer lezenswaardige artikelen beval, vooral vau iMologischen aard opliet gebied der Lepidoptera. In ditzelfde iiutnuier onzer « Entoaiologische Berichten » vindt men er eene mededeeling nit overgenomen. Dat Redlich met zijn «Verein» succes had, bewijst wel het feit, dat zij hare leden bij duizenden telt, over geheel Europa verspreid, welke enorme massa's, vooral levend materiaal voor elkander beschikbaar stellen. Dat dit voor hen, die daarmede werken of experimeuteei-en van veel belang is, behoeft wel geen betoog. Zelf heeft de ondergeteekende er dikwijls groot gerief van gehad. Idem. LITERATUUR. Aiinkoopeii, geschenken, enz. voor de bibliotlieek. W. Lenz, S t u m m e M u s i k a n t e n ode i' W u n d e i' d e r 1 nsek ten welt. Bnd. IV — VI. I9(>2. in deze o bandjes worden (h; Hymenoplera en Dipleia beliandeld. Op de hem eigenaardige wijze behandelt de schrijver zijn onderwerp, overal den tekst afwisselend door vroolijke toepasselijke gedichtjes. Het weik is in hoofdzaak voor jeugdige entomologen geschreven, maai' ook aan anderen zal het bij kennismaking niet tegenvallen. G. L. Reuvens. Genera 1 n s e c t o r u m. All. 10 — 12. 19U3. In deze drie alleveringen worden l)ehandeld : Cynipidae dooi- Dalla Torre en Kiefler. Mutillidae door André, Buprestitlae dooi' Kerremans. De alleveringen 1 — 11 vormen het eerste deel van dit grootsche werk. Idem. ENTOArnr.oriTsriiR p-kutchten'. 78 M. C. Piepers, Mimicry, Selection, I ) a r \v i u i s- in u s. 190;i. Ill een lijvig boekdeel is floor ons geacht medelid eene verklaring gegeven van zijne ((42 Thesen über Mimicry» door hem voorge- dragen op liet Internationaal Zoologisch Congres te Berlijn, l*)Oi. Van harte wordt de schrijver geluk gewenschl niet het verschijnen van dit boek, het resultaat van langdurige, nauwgozeltc- slndiën. Ten slotte geelt Mr. Pie)iers «eene proef o]) de som» door de 3 generatiën van een' nederlandschcn vliiuhn- {V()lii()wvHt(u.s iiliJaciifiA,^ te behandelen. Idem. Zoologische J a h r b ü e her (A n a t o m i e n n d O n t o- genie). T. XVI (3— 4)— XVII (1 — 4). l!)02— 03. Speciaal entomologisch zijn de hier volgende, daarin voorkomende verhandelingen : G. Enderlein, Eine einseilige Hemmungsbildung bei Telea polijpJtewiis vom ontogenetischem Standpunkt. A. Petrunkewitsch , Pas Schicksal der Piichtungskhalidae, Uindinidae en Papilionidae. Idem. Y. S j ö s t e d t , M o n o g 1' a )i h i e der Termiten A l' r i k a s. 1900. Eene zeer breed opgezette, door keurige platen opgehelderde ver- handeling over de Afrikaansche ternii(>ten, die van Madagascar en de overige om Afrika liggende eilanden inbcgrop"n. Idem. Î9 entomologisciit; betiichtest. G. A 11 l' i V i 1 1 i u s , Pi h 0 p a 1 0 c e r a A e t h i o }> i c a. 1 898. Eene zeer belangrijke, systematisch-geographische studie over de dagvlinders van het Aethiopisch gebied. De schrijver heeft zijn werk in twee deelen gesplitst ; in het eerste geeft hij een volledig overzicht van alle bekende sooi-ten met hare synonymen en ver- In-eiding, in het tweede behandelt hij de verhouding tusschen het Aethiopisclie en de overige launagebieden, alsmede eenige biologische vraagpunfen samenhangende met de geographische verbreiding. Llem. Over IMeiuatideii. «U e b e r einige zweifelhafte N e m a t i d e n », luidt de tit(4 van een opst(4 van Konow in « Zeitschrift für systematische Tlymenopterologie und Dipterologie », Jahrgang II, p. 10. De schrijver bericht hierin o. a. dat Brischke vroeger een Î\v;;;^//'m.v lanùi^ beschreven heeft , uit larve van Sal'ix anrUa L. gekweekt , welke door Konow «leider» in zijne larvenlabel , in den eersten jaargang van het bovengenoemde tijdschrift, als Pteronus laevis vermeld is. 'J'hans is Konow echter overtuigd dat deze Nem. laevift identisch zijn nioet m.et Nem. funicaiiifiVAà. . welke onder het genus Amaiironematus gerangschikt behoort te worden, en dat aldus in zijne tabel de naam T?ier. laevis Rrischke veranderd moet worden in Amaw'onemain^ tnincaiiis Zdd. De soort welke hier te lande zeldzaam schijnt te zijn, is in de Naamlijst van Nederlandsche Tenthredinidae door Oudemans vermeld als Pier. tinilcainx Zdd.; eene vrouwelijke wesp werd bij Warmond gevangen. De door Drischko, bij Dantzig, gevonden larven zijn groen; schedel en voorlioofd zijn door vele zwartbruine stippel tjes donkerder gekleurd. Na de laatste vervelling zijn de larven loodgrijs, aan de onderzijde met groenaclitigen glans. Zij laten zich bij de geringste aaiu'aking vallen. A. J. VAN ROSSUM. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN UITGEGEVEN DOOR DE .\EDERLAJIDS(^HE EWOJIOLOOlSfülE VEREE^Iftlï«. 80 NO. i± 1 Juli 1903. INHOUD: Mr. A. F. A. Leesberg, Boekaankondiging. — Dr. J. Th. Oudemans, Eene bij met pooten in plaats van sprieten op den kop. — P. C. T. Snellen, Zuid-Afri- kaansche Insekten. — Dr. A. C. Oudemans, Lepisma saccha- rina, lichtgevend. — Id., Acarologische aanteekeningen VI. — Dr. C. L. Reuvens, Literatuur. Boekaaiikoudigiiig. Goleoptera Neerlandica. De schild vleugelige insecten van Nederland en het aangrenzend gehied, door: Jhr. Dr. Ed. Everts, Phil. Dr. 2de deel , 2de gedeelte (slot). Martinus Nijhoff, 's-Graven- hage, 1903. Toen wijlen de Voorzitter der Ned. Ent. Ver., Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, zijn laatste lijst der Nederlandsclie Goleoptera in 1870 uitgaf en aldaar vermeldde, dat deze lijst met 1704 soorten waarschijnlijk de laatste zou zijn, en er geen lijsten meer zouden w'orden uitgegeven totdat het magmim opus: de beschrijving der Nederlandsche Goleoptera het licht zo>i zien, vermoedde hij niet, dat na betrekkelijk korten tijd voor dit omvangrijk werk die wensch zoude worden vervuld. En toch het magnum opus, de volledige beschrijving der Neder- landsche Goleoptera, ligt thans, dank zij den ijver van den ge- leerden schrijver, door het afdrukken van het laatste stuk in Maart 1903, in zijn geheel voor ons. Bij onze gelukwenschen aan den uitnemenden kenner der Neder- landsche Goleoptera, Jhr. Dr. Ed. Everts, met de voltooiing van V 81 EISTOMOLOGISCHE BERICHTEN. zijn (lertigjarigen arbeid, voegt een woord van lof voor de nauw- gezette wijze, waarop hij zijn taak heeft aangevat en voltooid. Wat een .scliat van ervaringen, belezenheid, wetenschap, op- merkingsgave en geduld zijn in die twee aanzienlijke deelen van bijna 1500 pagina's verzameld, waarin als Nederlandsche soorten een getal van 3163 wordt vermeld, terwijl de auteur ons nog bovendien een blijvend overzicht schonk, niet alleen der literatuur 7ip to date, maar ook nog een afzonderlijk deel over den anato- mischen bouw, de biologie en physiologie der coleoptera, ook voor den niet-entomoloog van groote waarde. Gelukkig mocht hij een onbekrompen uitgever vinden, die hem de fraaie platen over de «Frassstücke» der Scolytiden en Tomiciden aan het einde van het 2de deel bezorgde. Alles te samen genomen strekt dit werk onze Ned. Ent. Vereeniging tot groote eer en de schrijver heeft zich een (imonn- nwntuji? aere perevniv.sy> opgericht. -* A. F. A. Leesberg. I Eeiie bij met pooteii in plaats van sprieten op den kop. In liet «Zeitschrift für systematische Hymenopterologie und Di- pterologie», Jahrgang III, Heft 3, p. 208, wordt door G. Harling het volgende medegedeeld: Op 24 Augustus 1902 ving hij, nabij Hannovei", op Hieraciuw inlosella, een mannetje van eene niet nader aangegeven HaIicti(S-iiOO\% dat er allervreemdst uitzag. Van de sprie- ten waren namelijk het grond- en het verbindingslid (scapus en pedicellus) normaal, doch daarop volgde, in plaats van eene schaft (funiculus), het distale gedeelte van een poot, met name eene scheen en een voet (tibia en tarsus). De sporen aan de scheen w^aren aan- wezig; aan het laatste voetlid ontbraken echter de klauwtjes. De beharing dezer deelen was als van een normalen poot en ook de kleur kwam daarmede overeen, was nl. geel, terwijl alleen de basis van de scheen de zwarte kleur der normale antenne droeg. Afgezien van het vreemdsoortige, verdient dit geval onze opmerk- ENTOMOLOGISCHE BERICfTTEV. 80 zaamlieid, in verband met de opvatting, dat de .sprieten aan den kop organen zijn, gelijkwaardig niet de poolen aan de borslseg- menten. Eindelijk ook, omdat het dier de llieracluM-hloemen wist te vinden, zonder in het bezit te zijn van sprietschalten, op welke organen, zooals wij weten, de zintuigorganen der antennen uitslni- tend voorkomen. Altijd als op de plaatsvervangende pootdeelen zulke organen ontbraken, wat wel zeer waarschijnlijk is, docli niet ver- meld wordt. Dit knisie in verband met de nieuwere proeven van Plateau. J. Th. Oudemans. Ziii89; 18, VII, 1902. % 750 /'. liieed ovaal, gelijkt op //. buinhlcoleas (G. Can.), met steviger borstels, vooral op de slernaal-, metasternaal- en ge- nitaalschilden, alsmede op ieder der coxae 2. Eplcrms mollis (Kram.) Ik vond een S hiervan, tot dusver onbekend. Het bleek mij toen, dat wij vooral moeten schrijven Hi/poaspis mollis (Kram.). Epicrïus corniijer Berl., laelaptoldes Berl., (jlabcr Berl. Door bovengenoemde vondst worden natuurlijk de aan E. iiwllis (Kram.) nauwverwante soorten eveneens veiplaatst naar het genus U y po as pis G. Can. Jli/poaspis neconiiger Oudms , nov. sp. 2 600 1^1. Gelijkt op //. coniiger (Berl.), doch de veriikaalborstels eenigszins anders gegroepeerd Epistoma 3-slippig; middelspits eindelings gevorkt. Naast palp-tarsus een .'.tevige doorn. Peritre- mataal- en metapodiaal-schilden vergroeid, met gegolfden rand. Peritremata tot achter de metapodiaalschilden en tot aan het pseudocapituluni reikend. Anaalschild breeder dan sternaalschild, midden op den buik. Inguinaalschilden klein. Beide haren van het tri tost ernum voor de hellt met elkander vergroeid Hypoaspis siihglabra Oudms., nov. sp. 2 '365 ,". Gelijkt op 77. glahra (Berl.). Het rugschild heeft aan den rand ongeveer 2 rijen van haakvormige borstels; veider is het bijna kaal. Anaalschild bijna den geheelen buik dekkend. Anus vóór het middelpunt daarvan. Inguinaalschildjes nauwelijks zichf- baai'. Peritremataal- en metapodiaalschilden vergroeid, de geheele ruimte tusschen coxa en lichaamsrand innemend. Peritrema zeer breed, ver achter coxae 4, en aan de lugzijde elkander aan den vertex bijna rakend. Epistoma driepuntig, divergeerend, elke punt ENTOMOLOQISCIIE BEniCUTEN. 88 stomp, iets visch-staarlvormig. Naast den palptai'sus een doorn. Beide haren van het Iritosternum voor de helft vergroeid. Uropoda hosi Oudms., nov. sp. Deuloni/mpJia 496 «., ovaal, vertikaal iets toegespitst. Eén glad rugschild. Rugharen concentrisch, zeer klein. Peritrema zeer inge- wikkeld, een zeer klein stidvje er van achter het stigma. Sternigeni- taalschild glad, met 2 rijen, ieder van 8 uiterst kleine haartjes. Hypostoma zeer smal, met G behaarde haren en eindigend in 4 behaarde, zeer lange slippen. Uropoda riizemai Oitdms. nov. sp. Deuionympha 376 /", zeshoekig-ovaal. Eén glad rugschild. Rug- haren in ongeveer 8 overlangsrijen ; zeer klein. Peritrema eerst 2-maal naai' buiten gebogen, daarna naar het capitulum loopend. Sternigenitaalschild achter breed, met 2 rijen van 4 haartjes en 2 rijen, ieder van 14 kuiltjes, die elkander vóór raken, en achter divergeeren. Hypostoma smal, met 6 zeer korte malae. Erythraeus fjermmiicus Oudms. nov. sp. Volwassen 2300 ,«. Gelijkt op E. regajis (C. L. Koch). Lichaarns- haren lang, staafvormig, behaai'd. Poolbaren bladachtig, met grof gezaagden rand. Voorste areola der crista met 8 behaarde staaf- haren en 2 gekrulde gevoelsharen. Achterste areola met 2 dito. A.. C. OUDEMANS. LITERATUUR. llaiiibiirKer Magalhaeiiische 8amiiielrei8e. Voor eenige jaren werd van uit Hamburg eene expeditie nafir de Straat van Magalhaen en omstreken (naar het Vuurland-gebied, gelijk Staudinger het meent te kunnen noemen) gezonden. Dr. VV. Michaelsen verzamelde o. m. massa's Arthropoden, en gedurende de laatste jaren werden deze door specialiteiten bewerkt. Eenige ver- 89 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. handelingen zijn reeds verschenen en in onze Bibliotheek opge- nomen. Dit zijn: S tau dinger, Lepidopteren. 1899. De schrijver lieett tevens een overzicht gegeven van alle, tot nog toe, in dit zuidelijk deel van Z. Amerika gevonden Lepidoptera, alsmede van de daarop be- trekking hebbende literatuur. Piübsaamen, Pteromaliden. 1902. Hierbij wordt alleen eene nieuwe soort, Aditrochus fagicoliis, behandeld. Scha f fer, Apterygoten. 1897. Op dit gebied is de vangst zeer gelukkig geweest: 4 nieuwe geslachten en 19 nieuwe soorten Col- lembolen, 3 nieuwe soorten Thysanuren. Breddin, Hemipteren. 1897. Van deze orde zijn de Wator- wantsen overwegend. De verhandeling is in 3 deelen gesplitst ; eerst een overzicht van het verzamelde met beschrijving der nieuwe soorten, dan een overzicht van al de bekende geslachten en soorten met literatuur en verspreiding, ten derde eenige zoögeographische op- merkingen. Kramer, Acariden. 1898. Waren er tot nog toe maar 4 soorten van Mijten uit dit gebied bekend, nu zijn er nog 23 nieuwe bijge- komen. Simon, Arachnoideen , excl, Acariden und Gonyleptiden. 1902. Het blijkt, dat de spinnen nog een ruim veld voor de onderzoekers openlaten. Niet minder dan 74 soorten (28 nieuwe) zijn gevonden. Merkwaardig is het feit, dat er eene Bigois-soovi bij is, van welk genus tot nu toe slechts ééne soort, Bigois pupa, van de Philip- pijnen, bekend was. At l ems, Myriopoden. 1897. Dit is, volgens den schrijver, de eerste verhandeling, die Myripoden uit den Vuurland-Archipel be- handelt. Er zijn slechts 3 soorten verzameld, maar volgens Attems bevinden zich ook zeer weinig Myriopoden in die streek. C. L. Reuvens. Hagen, SchmcUerllnge vou den Mentaivei-Insdn. 1902. Verzameld door Maass en bewerkt door Hagen, is het materiaal ENTOMOLOQISCIIE BERICHTEN. 90 volgens den auteur in vele opzichten zeer belangriik. Hagen merkt op, dat van 3 zijden een aanvoer van vlinders naar de Mentawei- groep plaats greep: voornamelijk uit Nias, dan van uit Sumatra, en eindelijk van uit Java. Als een zeer opmerkelijk feit stipt de schrijver aan, dat op de kleinere eilanden van den Maleischen Archipel bij de vlinders de wijtjes in aantal overwegen, juist omgekeerd als doorgaans '1 geval is. Idem. M ö s c h 1 e r , Beiträge zur Schmetterlings- f a una der Goldküste. 1 887. Hierin worden een 200-tal soorten vermeld, allen door Weigle in de buurten van Accra en Aburi verzameld. Er zijn verscheidene nieuwe species (29) bij, welke geldigheid, o. a. ook door Snellen, vastgesteld is. Idem. Möschler, I)ïe Lepidopteren-fattna von Portorlcu. 1890. Möschler zelf is in 1888 overleden; zijn manuscript is door Saalmüller voor de pers gereed gemaakt. Vooraf gaat eene be- schouwing der fauna en flora van Portorico, speciaal nog van de Lepidoptera der West-Indische eilanden. Het geheel, pi. m. 250 pp. in 4°, getuigt van grondige studie. Deze verhandeling, evenals de twee voorlaa+sten, verscheen in de ', 17, p. i'il, tlal hij in Augustus 1901 de bovongenoenide vlindeisoorten op een distelbloeni gepaard vond. Zij werden in eene doos medegenomen en den volgenden dag waren ongeveer 30 eieren gelegd, waaruit na tien dagen de rupsjes te voorschijn kwamen. Deze waren zwart; zij werden met klaver gevoed en groeiden voorspoedig. Hoe grooter zij werden, des te meer geleken zij op y;//('^^d{- rupsen en na de laatste vervelling volkomen. Van de negen, die overwinterden, vei'popte er slechts één in een zacht, grijs spinsel en hieruit verscheen een klein, manlijk exemplaar van Sijid. p/iegea, dat niet de minste gelijkenis met de Z/jgaena-moQaey vei toonde. A. .1. Van Rossum. Hiefslal luet iubraak bij Xola eonfiisalis v. Hein. In .luli van dit jaar vond ik te Putten (Veluwe) een drietal rupsen van bovengenoemde soort op gewone boschbessen. VVeldi-a begon één dezer exemplaren zijn cocon te vervaardigen. Deze be- staat bij het genus Nola, zooals bekend is, uit langwerpige, los- gebeten stukjes oppeihuid van de takjes der voedselplant, door spinsel bijeengevoegd tot een omgekeerd bootvormig geheel; aan den hoogen kant is in dit spinsel eene veerende spleet, waardoor de vlinder den cocon veilaat. Toen nu, den dag nadat deze cocon was gereed gekomen, de tweede rups zich eveneens begon in te spinnen, koos zij daarvoor de plaats juist naast den reeds aanwezigen cocon. In den beginne werden de stukjes opperhuid op de normale wijze van het takje boschbes losgebeten, doch later ging de rups er toe ovei", hare bouwmaterialen aan de woning van haar buur — te ontleenen. Op die wijze ontstonden in deze laatste woning ver- scheidene galen^ welke de bewoonster ook niet meer op de gewone wijze vermocht te dichten; zij wist zich echter toch te iielpen en sloot alle openingen met spinsel af. Ook aan de spleetzijde moest EN^OMO^()GISCIIK BEKICHTEN. 95 zij aldus te luilp komen on nu hlijll de vruuü; beslaan, of bij dit toespinnen de spleet behouden is gebleV(Mi oC niet. in 't laatste geval zou de vlinder wellicht den cocon niet kunnen veilaten. De toekomst zal hieromtrent hooi) ''^ uitsluitsel geven. J. Tll. OUDEMANS. Over het aaulal der eieren bij vliuders. Dat het aantal eieren, dat door verscbillende vlindersoorlen gelegd wordt, zeer uiteen loopt, kan i-eeds worden afgeleid uit het groote verschil in afmeting, dat die eieren toonen. Dat bij die soorten, welke kleine eieren leggen, het aantal daarvan zeer aanzienlijk kan zijn, ondervond ik reeds meermalen. Zoo vermeldde ik, «Nederl. Insecten» p. 381, dat ik van een wijfje van Mamestra leucophaea View. ruim 1300 eieren verkreeg. Thans heb ik een nog grooter aantal verkregen van een wijfje van Ardia caja L. Dit dier, dat een exemplaar van niet meer dan middelmatige grootte genoemd kan worden (vleugelspanning 72 niM.), werd als imago gevangen, zoodat de mogelijkheid bestaat, dat het reeds eenige eieren had afgezet, ofschoon de volkomen gaafheid dit niet doet vermoeden, In ruim een week tijds legde dit voorwerp niet minder dan 1542 (bevruchte) eieren. Na den dood bleken de ovarien nog slechts een 30-tal volwassen eieren te bevatten. In vei'houding tot de grootte der imago zijn hier de eieren zeer klein. Tegelijkertijd zette bij mij een uit de pop gekweekt wijt je van DendroUmus pini L., den Dennespinner, hare eieren af. Hier zijn deze zeer groot. In verband daarmede is het aantal gering; liet bedroeg 263, terwijl het achterlijf na den dood nog 7 volwassen eieren bleek te herbergen. In aanmerking nemende, dat het licliaams- gewicht van dit dier wel ongeveer tweemaal zoo groot zal zijn geweest als dat van Arcfia cqja^ wordt het betrekkelijke onderscheid nog zooveel te grooter. In 't vervolg zal ik de voor dezii waar- nemingen bestemde voorwerpen wegen. J. Th. OUDEMAISS. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN UITGEGEVEN DOOR i^^""" " DE NEDEHLlBIDSfllE ESTOMOLOfJlSCIIE VEIlEE^Kil\li. 06 NO. 14. 1 Novemhrr lOo;!. INHOUD: D. ter Haar, Argynnis Pales Schiff, var. Arsilache Esp. weergevonden. — D. ter Haar, Lycaena Optilete Knoch. — P. Haverhorst, Voedselplanten van Depressaria heracliana de Geer en Olethreutes (Penthina) betulaetana Hw. — P. Haverhorst, De zomer van 1903 en de vliegtijd van sommige vlinders. — P. Haverhorst, Eigenaardige versiering door Hooiwagens. — Dr. A.C. Oude- MANS, Symbiose van Koptorthosoma en Greenia. Eene prioriteits-kwestie. — Dr. A. C. Oudemans, Acarologische aanteekeningen VIH. — D. van der Hoop, Cicindela trisignata Latr. f. n. sp. — .Ihr. Dr. Ed. Everts, Lijst van Coleoptera, gevangen in de omstreken van Maastricht, Venlo en Roermond, vóór en na de Zomervergadering der Nederl. Ent. Ver., .Juni 1903. — Dr. A. J. van Rossum, Invloed van het voedsel op de kleur der larven van Pteronus miliaris Pz. — H. W. van der Weele, Myrmeleon formi- carius L. en Mvrmeleon formicaleo L. Argyniiis Pales Scliiff.var. Arsilache Esp. weergevomlen. In deel X, p. 193, van het Tijdschrift voor Entomologie, behandelt Dr. de Gavere bovenvermelde soort. Uit dat stukje blijkt zeer duidelijk, dat hij de variëteit vrij veel bij Groningen ving. De heer Snellen nam haar echter niet op in zijn werk en verder werd van de soort niet meer gehoord. Den 16*3611 juU jl. heeft de heer H. Kooi te Groningen hij de Punt 8 exemplaren (6 c?-? en 2 22) gevangen. De exemplaren komen volkomen overeen met die, welke ik van Standinger kocht en die uit Noord-Duitschland afkomstig zijn. D. TKR Haar, 97 ENTOMOLOGHSOHE BERrCHTEK. Liycaeua Optilete Knocli. De Heer Kooi heeft liij Groningen deze soort gevangen. Voor die provincie is dit eene nova species. D. Ter Haar. Toeclselplauteu van Depressaria lieracliaua de Geer eu Olethreutes (Peutbina) betiilaetana Uw. Als voedselplanten van Bepressarïa heracliaua de Geer vindt men alleen opgegeven Heracleuin sphondyliuni L. en Pastinaca saliva L. Ik vond echter het vorig jaar te Vlissingen de rups in aantal, bijna volwassen, ook op Foeniculum officinale All. (venkel). Eveneens bleek mij, dat Olethreutes hetulaetana Hw. niet, gelijk wordt vermeld, uitsluitend op berk voorkomt. Nabij Zeddam klopte ik dit jaar de rups ook uit eik en kweekte haar met deze voedsel- plant verder ook gemakkelijk tot vlinder op. P. Haverhorst. De zoiuer vau 1903 en de Tliegtijd van sommige Tlinders. Als bijdrage over den invloed, welken deze weinig zomersche zomer op den vlieglijd van sommige vlinders kan hebben uitge- oefend, diene, dat ik in de laatste dagen van Augustus in den omtrek van Wageningen frissche, blijkbaar pas uitgekomen voorwerpen vond o. a. van Drepana linarla Hufn., Pheosia dïciaeo'uJes Esp., Ahraxas adustata Schiff, en Gnophos ohscurarla Hb. Eene (in de vrije natuur) gekweekte rups van DasychïrafasceUna L. leverde den vlinder eerst op 20 Augustus, terwijl van een paar (eveneens buiten) gekweekte rupsen van Lasiocampa trlfolil Esp. ah. medïcaginis Bkh. de eerste vlinder pas op 1 September verscheen. P. Haverhorst. Eigenaardige Tersiering door Hooiwagens. Onlangs op eene wandeling, werd mijne aandacht getrokken door eene eigenaardige versiering van den witten muur onder het over- hangend dak van een tuinhuis. Eene plek ter grootte van enkele vierkante decimeters scheen te zijn volgeteekend met talrijke, kleine, ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 98 aaneensluitende veelhoeken, terwijl daarlusschen, als knooppunten van lijnen, op regelmatige afstanden donkere stippen waren aange- bracht. Naderbij komende, bemerkte ik echter, hier niet met eene proeve van misplaatsten ijver van eenig jeugdig kunstenaar te doen te hebben, maar met eene groote verzameling van de bekende «hooiwagens». De dieren hadden zich zoo geplaatst, dat de lange pooten elkander of overeen kleinen afstand raakten, of even kruisten. Zij vormden aldus een aantal tegen den witten ondergrond duidelijk uitkomende, vrij regelmatige veelhoeken , waarbij hunne donkere lijven als zoovele knooppunten in het lijnennet fungeerden. P. Haverhorst. Sj^iubio^e van Koptorthosoiua eu Oreenia. £eue prioriteits-kwestie. In September 1900 maakte de heer J. D. Alfken, te Bremen., mij opmerkzaam op het feit, dat in een zak of kamer in het achterlijf van Kopiorthosoma mijten voorkomen, en dat dit ontdekt werd door den Engelschman R. G. L. Perkins. Hij zond mij eenige mijten, die ik Greenia noemde, en later, op verzoek, het opstel, waarin de heer Perkins zijne ontdekking publiceerde. De titel van het opstel luidt: On a special Acarid Chamber formed within the basal abdominal segment of bees of the genus Koptorthosoma {Xylocopinae)\ bet verscheen in The Entomologist's Monthly Maga- zine, series 2, vol. 10, p. 37, in Februari 1899. Aan het slot dezer verhandeling leest men, dat het bestaan van deze kamer met acari wel bekend is aan den heer E. E. Green, op Ceylon, en andere entomologen, die in de gelegenheid zijn, de levende bijen te onderzoeken. Wie die andere entomologen zijn, wordt niet vermeld. De heer Green, met wien ik in correspondentie trad, deelde mij mede, dat hij de ontdekking deed in Febr. 1898, bijen en mijten zond aan Kolonel Bingham en aan den heer A. D. Michael (London), doch nimmer iets over deze Symbiose publiceerde. Ook, dat de heei" Perkins de ontdekking deed in October 1898, geheel onafhankelijk van den heer Green De heer Perkins was dus officieel de ontdekker der symbiose. 99 -ËNTOMOLOGISCHE BERICHTEN. In Augustus -1903 raadpleegde ik voor eene geheel andere mijtsoort. de Handelingen der Nederlandsche Entomologische Ver- eeniging, verschenen in 1856. Wie schetst mijne verbazing, toen ik, op. p. 105, uit een opstel over Mijten in levende dieren, van de hand van den heer H. T. Maitland, een Nederlander, vernam, dat hij mijten ontdekte in eene soort zak in het achterlijf van Xylocopa (= KoptoriJwsoma) lafipes, aan welke mijten hij den naam geeft van Gamasus saccicola. Aan het slot van dit artikel vermeldt de heer Maitland echter, dat de heer H. Zollinger reeds in 1846 bedoelde mijtsoort Ipeschreef in het Natuur- en Geneeskundig Archief van Neerlands Tndië, vol. 3, p. 295. De naam van den heer Zollinger doet vermoeden, dat hij een Duitscher is. Het opstel van den heer Zollinger draagt a!s titel: Bijdrage tot de natuurlijke geschiedenis der houthommel {Xijlocopa violacea). Het spreekt van zelf, dat de determinatie van den heer Zollinger onjuist is. De door hem onderzochte bij was waarschijnlijk KopioriJiosoma aestuans. Ik vond ook in de Entomologische Zeitung van Stettin, vol. l'ü, 1851, p. 236, een opstel van den heer Frantzius getiteld: Ueber eine in der Leibeshöhle der Holzhiimmel lebende Akaridenart, und ein in deren Gesellschaft vorkommendes dem Trinngulinus ähnliclies Thier, en in hoofdzaak eene vertaling van het opstel van den heer Zollinger. Ik moet hier even doen opmerken, dat de beschrijving, die de heer Zollinger geeft van het diertje, dat de mijt gezelschap houdt , voor mij voldoende is , om dit te herkennen als eene andere mijl: TrlcJiofarsiis. De determinatie van Franizius is dus onjuist. Maar de heer Zollinger dwaalt, waar hij de kamer als maag aanziet. In het opstel van den heer Zollinger leest men echter, dat reeds in 1839 de heer Brilman de ontdekking deed van het leven van mijten in den houthommel. De heer Brilman, Nederlander, publi- ceerde zijne ontdekking in liel Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, vol. 2, pars 1, p. 360 — 364, onder het opschrift: Eenige opmei- kingen over den hout-tor (Koembang) van Benkoelen. De heer Brilman ziet echter de ?$ der bijen aan voor i$ en omgekeerd; hij noemt de mijten eenvoudig «diertjes» en geeft ze 6 pooten in plaats ENTOMOLÜQISCJIE BERICIITKN. 100 van 8. De diertjes kunnen ecliter geen andere zijn dan van hel Acariden-geslacht Greenla. A. C. OUDIOIANS. Acarologi^clie Aauteekeniugeu, YIII. Purusitiis minor (Berl.) beschouw ik als eene goede soort, niet als eene var. van Far. lougidus (G. L. Koch), daar overgangen lusschen deze twee vormen niet bestaan en liet niet aannemelijk is, dat de oene de andere zou voortbrengen. Hi/poaspis ometes nov. sp. ; 560 ;«.; steenrood ; sterk geschouderd ; rugharen gelijkend op het begin (bevederd gedeelte) eener pijl; ventraal- en anaalschilden vergroeid; peritrema lang; epistonia bijna vierkant, getand. Nederland. Emeus maior nov. sp. ; 536 itt. , ziet er uit als E. halleri, doch is zuiver ovaal, niet geschouderd; tectum met 7 stompe spitsen. Nederland, Neopodoelnum Oudms. behoort niet tot de Laelapüuae, maar tot de Parasitinae. Eén rugschild. Geen buikschild. ^^ met, ç zonder ambulacrum aan poot I. Goxae IV dicht bij elkaar. Petritrema lang Epistoma lang en spits. Ghelae kort, zonder kiezen. Er is .eene styletvormige epipharynx aanwezig, tot dusverre bij Arachnoidea onbekend! Buitenlobben v. h. hypostoma breed driehoekig. Neopodocinum. vosl nov. sp ; pi'otonympha 880 ^i. Rug zeer weinig behaard; van de haren de gewone ± 14 paai' op het vooi'ste, ±9 paar op het achterste schild. Haren kort, glad en gebogen. Op Catharsius 7)iolossns, een kever. Sumatra. Neopodocinmn nederveeni nov. sp. cT 14-00 «. Rug voornamelijk behaard aan de vooi zijde en aan de zijden, zoodal een groot veld bijna onbehaard is. Haren eenzijdig gezaagd. Poot i korter dan 't lichaam, dun; poot 2 iets langer, dik, met knobbels aan buikzijde van lemur, genu en tibia; poot 3 weer iets langer, en iets dikker dan poot 1 ; poot 4 anderhall' maal zoo lang als hel lichaam, en dik. Op Catharsius molossus. Sumali'a. Neoseius nov. gen. stel ik voor voor Uroseius uovus Oudms. 101 ENTOMOLOßISCHE 13ERICUTEN (Tijdsein-, v. Ent., v. 45, p. 47, t. 6, T. -112 — 114) ; wijkt van Uroseins af door het bezit van ambulacra aan poot 1, en door het zonderling gevormd tritosternum. Uropoda alfkenï nov. sp. Deutonympha, lang 500 ^u. Ovaal, top naar voren, Eén rugschild, glanzend, glad; uilerst kleine haartjes. Sterni-genitaalschild zonder lichte kuiltjes, glanzend, glad. Tritoster- num met 1 zv^'ak gevederd haar. Hy post oma met kromme hoorns, kromme buitenlob en lancetvormige binnenlob aan de binnenmalae. Femur 1, al de tarsen, genu 3 en 4 met kort doorn tje. O^Prosopls hrevicornis. Bremen. Ächeles nov. gen. Behoort tot de CJieleünae, onderscheidt zich van de andere genera door 1° cylindervormige^ duidelijk 5-ledige palpen, met lang femur, en 2^ lange dunne pooten. Hieruit mogen wij besluiten, dat deze diertjes even snel loopen kunnen als de in huizen en op planten levende Anysünae (roode spinnetjes.). Twee oogen. Nederland. Ächeles mirahïlis nov. sp. Bloedrood. Larva 220 (^t ; 1 rugschild ; anus eindelings, gedeeltelijk rugwaarts. — i 330 — 340 ,« ; 2 rug- schilden ; tusschen de rugschilden een diepte ; genitaalopening boven den anus, dus achter in het achterste rugschild. — $360 — 520^; 5 rugschilden en wel een voorste-, een achterste-, twee schouder-. en een supraänaalschild. Nederland. Cheleies eruditus (Schrank). — Tot dusver werd door geen enkelen schrijver er op gewezen, dat de rugharen en het meerendeel der pootharen smal en veervormig zijn. Er zijn 2 nymphae, niet 1, zooals Beek, 1866, beweert gekweekt te hebben! Protonympha met 1 (voorste) rugschild, waarop 5 paar haren; achter dit schild nog 5 paar haren. Deutonympha met 1 (voorste) rugschild , waarop O paar haren ; achter dit schild nog 8 paar haren. Man; voorste rugschild met 7 paar, achterste met 5 paar haren ; boven- dien 1 paar zijdelingsche. W ij fj e. De eenige goede figuur is die van Beek, 1866. Selaia nov. gen. verschilt van PacJii/gnathus Dug. en van Michaelia Berlese door het gemis aan oogen en aan dwarsplooien op den rug. Mandibels en maxillae als die van Pachygnathus Dug. Nederland. ENTOMOLOGISCUE BEUICUTEN. 102 Sehaia rosacea nov. sp. Op het abdomen 5 dwarsrijen van 2, en 1 van 4 schildjes. Eerste en zesde rij van schildjes vergroeid. Ieder schildje met een haartje. Nederland. Eremaeiis confervae (Schrank). Nympha 400 ,u. Gelijkt op de nympha van E. foc?/,s(!m (Michael). Bruin niet wijn-tint en sleen- roode pootjes; abdomen met + 30 dwarsplonien, 3 paar zijdelingsche en 1 paar mediane doorschijnende, eenzijdig gezaagde borstels. Aleurohins. De hypopus, bedoeld in Tijdschr. v. Entom., v. 46, p. 13, is van Aleuroblus. Michael's beschouwingen over de hypopi van Ghjcijphagus zijn dus juist. Alenrob'ms far'mae (L.) hypopus; 200 — 235 ;" ; wit; ziet er uit als hypopus van Tyroglyplms Latr. ; Cephth. met 4 gladde haren, even lang als de céphalothorax zelve. Abdomen met rij van 6 haren vóór, 6 haren achter, en 2 midden in de achterste helft. Epimera 1 ontbreken; sternum lang; de 4 paar coxae vormen 1 plaat. Zuignapplaat met 2 + 4+2 zuignappen. Tarsi 1, 2, 3, 4 met klauwtje en 4 lancetvormige kleefharen. Tarsus 4 bovendien met sleephaar even lang als het diertje. Glycyphagus cadaverum (Schrank) vulgo sp'mipes, is eene goede soort, mist de schub aan genu 3 van Michael's spiuipes! De zooge- naamd behaarde tarsi van deze soort ontpopten zicli in een gladden, voorzien van een subtai^sale behaarde schub ! Glycyphagns domestieus (de Geer) heeft een smal rudimentair voorste rugschild, evenals Kramer ontdekte aan Gl. ornatus Kr. Glycypkagits domestieus concretipilus nov. var. heeft de frontharen gedeeltelijk vergroeid. Nederland. GlycypJiagus domestieus miisetus nov. vai'. heeft slechts 1 fronthaar. Nederland. GlycypJiagus sefosus (C. L. Koch), lang zoek geweest, heb ik teruggevonden. Verwant aan Gl. cadaverum (Schrank), dus geen rud. dors. schild, wèl subtarsale behaarde schub. 10 lange sleep- haren, 2 maal zoo lang als het lichaam. Vegesack. Glycyp/iagus troupeaui nov. nom. Aldus noem ik de Gl. sp. van Troupeau in Buil. Soc. Angers, v. 6 et 7, 1879, p. 112, t. 2, f. 17. Glycyphagns sculptilis Mégn. (Les Parasites etc, p. 140) is 103 ENTOMOLOQISCHE BERICHTEN. misschien een hypopiale kamer van Gl. domesticus (de Geer). Ghjcypliagus mïchaeli nov. nom. Aldus noem ik de Gl. s^nnipes van Miciiael; eene geheel andere soort dan de continentale. Glycyphagus burchanensis nov. sp. Geen rud. dors. schild ; wèl subtarsale behaarde schub; schub aan genu 3 lancetvormig met lange haren. Borkum. Glycyphagus privatus nov. sp. — Rud. dors. schild. Geen sub- tarsale schub. Vierde rij van rugharen normaal. Aan de buikzijde 10 postanale sleepharen. Nederland. Glycyphagus fust if er nov. sp. — Als Gl. cadaver um (Schrank) maar: binnenst paar der 4e dwarsrij rugharen zeer ver naar voren, zelfs vóór het midden van den rug. Genu 2 mot een worstvormig reukhaar, dat langer is dan tibia 2. Vegesack. Anoelus sumatrensis nov. sp. Hypopus. 232 — 2-48 .« , kort ellip- tisch; Cepth ± J^ der hchaamslengte ; beharing bijna onzichtbaar. Het ronde epistoma steekt even voorbij den voorrand v. d. Cephth. uit. Poot d en 2 (en 3?) met lancetvormig kleefhaar. Zuignapplaat groot, niet 4 groote en 4 kleinere zuignappen, verder nog 6 kleinere zuignappen aan de buikzijde. Op Sphaeridmm dïmïdïatunh Cast. — Sumatra. AniK'tas discrepans nov. sp. — Hypopus. 216— 248 ,«; lang ovaal, top naar achteren. Cephth. ± \ der lichaamslengte; beharing bijna onzichtbaar. Poot 1, 2, 3 met tiechtervormig kleefhaar. Zuignapplaat middelgroot met 2 kanonvormige en 6 gewone zuig- nappen. Op llalictus ht-Hotalus K. — l^remen. A. C. OUDEMANS. Cicindela trisignata Latr. f. n. sp. Den 13den Augustus te Oostvoorne zijnde, vond ik op het be- groeide gedeelte van het strand een Cicindela., die mij zeer vreemd voorkwam en later een exemplaar van Cicindela trisiguata Latr. bleek te zijn. Aangemoedigd door deze merkwaardige vangst, ging ik er 30 Augustus weder heen en had het geluk, er nog een viertal te vangen, benevens een 40-tal Cicindela maritima Latr. KNTOMOLOGISCHE lîBKICUTEN. 104 Volgens «Horn en Rocschke, Monographie der paläarktiscben Gicindelen» komt deze soort niet noordelijke)" dan Bordeanx voor , doch deze opgaaf is niet volledig, daar Fauvel in zijne «Faune Gallo-Rhènane» nog noordelijker vindplaatsen opgeeft, namelijk Manche, Carleret, Bain d'Avranches, Cancale en Quiberon. Bij Arcachon werd eene xav. subsuturalis Souv. gevangen, wadirhij de dekschilden , op een bronzen vlek bij het schildje na, geheel wit zijn. Deze laatste vindplaats is sedert 1875 geheel verdwenen, daar het terrein, waar deze variëteit voorkwam, toen bebouwd is ge- worden ; later is zij echter ook bij Biarritz gevangen. Zij komt in gezelschap van C. maritima voor. De exemplaren, die nu inlandsch gevangen zijn, behooren alle tot de type. D. VAN DER Hoop. liijst Tan Coleoptera, gevangen in de omstreken Tan Maastricht, Venlo en Roermond, vóór en na de Zomervergadering der Xed. £nt. Ter. Juni 1903. Flatynus obscnrtis Herbst, bij Pioermond. OlistJwpus rotundaius Payk, id. Pierostichus dlligens St, id. *Abax ovalis Dfts. Faun. nov. sp. bij Gronsveld. Molops picea Panz , bij Gronsveld. *Opho7ius siffnaticornis Dfts. Faun. nov. sp. bij Bunde. Ha/fpalus dimidialiin Rossi, bij Houthem en Meerssen. DicJnrotrichi(s cognai uu Gylh., bij Roermond. Brady cellus similis Dej., id. Acupalpus exigmis Dej., ab.c. luiealus Dfts., bij Roermond. Bidessïis unistriatus IHig., bij Roermond. )) (jeminus F., id. Uydroporus piceus Steph., id. » trisiis Payk. id, » memnonius Nicol , id. » melanarius St , id. 105 ENTOMOLOGISCHB BERICHTEN. LaccopJàhis varlcgatus Germ., bij Roermond. Agahm paludosîis F., id. V femoraüs Payk., id. Bi/tiscus laüssïmus L., (een dekschild) bij Roermond. Hom,oema acuminata Mark,, bij Bunde en Gronsveld. Oxi/poda sericea Heer, bij Roermond Ocalea pkata Steph., bij Kerkrade. Calodera riparla Er., bij Roermond. » aethiops Grav., » Atheta vestita Grav., bij Kerkrade. Tachi/usa halteata Er., » Myllaena intermedia Er., bij Roermond. » hrevicoruis Matth,, id. » minuta Grav., id. Qaedius cruentus Oliv,, bij Bunde. )) fiimatus Steph,, bij Roermond. Siaphijlinus chalcocephalus, F., bij Gronsveld. Cri/ptobium fracticorne Payk., bij Roermond. Euaesthetus laeviusculm Mannh., id. SteuHS providus Er,, bij Roermond, )) incanus Er. Faun, nov, sp., bij Bunde. » foveicoUis Kr., bij Roermond. )) picipes Steph,, bij Heerlen. » nitidiuscnltts Steph., bij Roermond. » geniculatus Grav,, id. Authophag US ahhrevlatus F., bij Bunde. » praeustus Müll. Faun. nov. sp., bij Vlodrop Lestera longelytrata Goeze, var. maura Er., bij Bunde en Roermond. Pselaphus Heisei Herbst., bij Roermond. Eister ßmetarius Herbst., id. Saprinus conjnngens Payk., bij Houthem en Gronsveld. Meügethes liimbaris St., bij Bunde. » mnbrosus St., id. Aspidiphorus orhicidatm Gylh., bij Bunde. Sphindus hispidus Payk., bij Boermond. KNTOMOLOGISCllK lîEHICllTEN. 106 Cis nïtïdïcollls Abeille, bij Roermond. Enicmus 7'ugosus Herbst., id. Laemophloeus clemaüdis Er., bij Heerlen. Cocciuella \0-ffuttata L., bij Kerkrade. Nosodendron fasciculare Oliv., bij Gronsveld. Partiiis niveiis Heer, bij Roermond. Berosus slynaticollls Charp., bij Roermond. Anthaxïa quadripunctaia L., bij Venlo. * Cerophytum elateroides Latr. Fauna nov. sp., een ? bij Mecrsscn. Elater sanguineus L., bij Roermond. » sang uïnolei dus Schrk. bij Roermond. » halttatus L., bij Roermond. Cardiophorus rujicollis L., id. Limoniiis mluuttis L., bij Runde en Gronsveld. » pilosus Leske, bij Runde. Pkeletes aeneonïger de G., bij Roermond en Heerlen, Corgmhltes qnercus Gylh., lype en ab.c. ochroptertts Stepli., bij Roermond. » iinpressus F., bij Roermond. Serieus hrunueus L., bij Roermond en Runde. Agrïotes sobrimis Ksw., id. Campi/lus linearis L., id. Helodes minuta L., ab.c. laeta Panz., bij Runde. * » marginata F. Faun. nov. sp., id. Homaüsus Fo)itisheUac[uei Fourcr., bij Gronsveld. MaUhinus seriejmnctatus Ksw., bij Gronsveld. » halteatus Suiïi'., id. )) fasciatus 01., bij Runde. Maltharchus hrevieollis Payk., bij Bunde. » spaüfer Ksw., bij Kerkrade. Ebaeus pedicularins Schrk., bij Runde. Sphinginus lohatus Oliv., id. Charopus pallipes Oliv., id. Opilo mollis L., id. Ptinus latfo F., bij Meerssen. 107 ENTOMOLOQISCHK BERICHTEN. Hedobia imperialis L., bij Heerlen. Xestohium plumheum lil., ab.c. variablle üej., bij üunde. Gonodera Luperus]Aevh%\.,, bij Kerkrade. Isomira miirina L., ab.c. maura F. bij Roermond. Mordella aculeata L., bij Roermond. Oödeviera nobilis Scop., bij Bunde. Rhagium mordax de G., bij Roermond. Lepiura aethiops Poda, id. » nigra L., id. La)» ia text or L., bij Bunde. Plateumaris coîistniilis Schrk., bij Bunde en Roermond. » rustica Kunze, bij Roermond. Clijtra tridetdata L., bij Roermond. » cijanea F., bij Bunde. » ajjinis Hellw., id. » durita L., id. Cr y otocephalus panmhis Müll., bij Roermond. » marginatus F., id. » punctiger Payk., id. » nitidus L., id. » decern in acidatus L. en ab.c. harbareae L. bij Roermond. Gonioctena viininaUs L., bij Bunde en Roermond. Melasoiiia aenea L., type en ab.c. haemorrlwidalis L., bij Roermond, Luper us niger Goeze, (geheel zwart i), bij Bunde. Lockmaea cratacgi Forst., bij Bunde. Crepidodera spleudens Weise, type en ab.c. gaudens Steph., bij Bunde en Gronsveld. ApJithoua coeridea Fourcr., type en a. bc. acuescens Weise, bij Roermond. Rhifiichites purpureas L., bij Bunde. » sériée us Herbst.. id. » pauxillus Germ., id. Otiorrhynchus ligusiici L., id. Phyllobius calcaratus F., bij Roermond. ENTOMOLOGISCnE BEBICHTKN. 108 Atactogenus exaraüiu/ Mrsh., bij Bunde. Hjjpera nieles F., bij Bunde. T/imohius borealift Payk., bij Meerssen. Magdalis phlegmatica Hebst., bij Roermond. » carhonarïa L., bij Roermond, Gym,netron pilosnm Gylh., bij Bunde. CeuthorrhpicJtus campestris Gylh,, bij Runde, Apion stol'uliDii Germ., bij Runde. Pteleohius Kraatzü Eichh., id. Crypturgns pusillns Gylh,, id. En. Everts. Invloed Tan het voedsel op de kleur der larven van Pteronus miliaris Pz. Door Cameron wordt in Monogr. Brif. Phytoph. Hymen. II p, 147 eene bladwesp beschreven, door hem Tteronux cadderensis benoemd, welke in gedaante en kleur zeer veel overeenkomst bezit met Pteronus wïliarïs Pz, (syn. croceus Thoms., fulvus H tg, en trima- culatus YoW.). Op bladz 197 van deel IV wordt vermeld, dat Konow caddereusis voor identisch met ynlliarïs houdt, maar Cameron kan zich hiermede niet vereenigen, omdat de afbeeldingen, door Snellen van Vollenhoven (') en Rrischke gegeven van de op wilg en populier levende viiliaris-\aLV\e, zoozeer verschillen van de door Cameron op berk waargenomen caddert'usis-\av\e. Gedurende den afgeloopen zomer vertoonden zich de miliaris- larven in vier generatiën op wilg en populier in mijn tuin. Jonge wilgen-larven werden door mij op afgesneden berkenfakjes geplaatst ; zij begonnen na eenigen tijd te vreten en, hoewel er bezweken, werden verscheidene exemplaren volwassen, die in den grond kropen. Nog gunstiger was de uitslag met pas uitgekomen populier-larven; deze verdroegen het veranderen van voedsel nog beter en. bijna alle werden volwassen. Merkwaardig was het, dat deze verandering (1) Tijdschr, v. Entom. V, pi. 4. fig. 9. 109 ENTOMOLOGTSCHE BERICHTEN". van spijs reeds spoedig invloed op de kleur der larven had. De wilgen- en populier-larven zijn licht blauwgroen of blauw- achtig grijs met zwarte stippelrijen over het lichaam ; de eerste drie en laatste drie segmenten zijn oranje. Brischke merkte op, dat de op wolwilg levende larven lichter getint en fijner bestippeld zijn. De pas uitgekomen larfjes zijn glimmend bruinzwart; bij de tweede vervelling begint het oranje aan de segmenten zichtbaar te worden en later wordt dit intensiever. Bij de larven die ik met berk voedde, werd de kleur der huid donkerder, dofgroen, zoodat de zwarte lijnen er niet zoo scherp op uitkwamen; de voorste en achterste segmenten namen geen oranje tint aan, maar werden licht vuilgeel, bijna geelwit, en later groenachtig. De cadderensis-Vàïve van Cameron is leikleurig met zwarte stippel- streepen, en in de zijden nam hij elf oranje vlekjes waar, In de afbeelding, die Cameron in deel I, plaat 4, fig. 10 geeft, is echter de kleur der larve groener en zijn deze oranje stippen niet afzonder- lijk aangeduid, maar vormen zij eene gele streep langs het lichaam, zoodat hier verschil tusschen beschrijving en afbeelding bestaat. Mijne op berk gekweekte mi,liaris-\a.v\en bezaten deze gele streep boven de pooten niet; overigens galeken zij veel op Camerons af- beelding, vooral eenige exemplaren, waarbij de bleekgeelachtige tint der eerste en laatste segmenten geheel in groen overgegaan was. Bij vergelijking met mlliarisAarven op wilg in den tuin tiof terstond het verschil , dat het oranje aan deze segmenten verdwenen was. Op '21 en '22 Sept. verschenen uit mijne met berk gevoede larven twee ///iliaris-msknnelies met zwart abdomen en zwarte sprieten. Zij waren van gewone grootte, maar bleken niet zoo krachtig te zijn als wespen uit wilgenlarven, en stierven reeds na een paar dagen. Waarschijnlijk zullen de wijfjes eerst in hel voor- jaar van 1904 verschijnen; wanneer dit geschiedt, zullen zij op berk geplaatst worden, om te onderzoeken, of zij in de takjes leggen willen; vrouwelijke wespen uit wilgen-larven deden dit niet. Mocht deze proef gelukken, dan kan daaruit blijken, oi^ miliaris-\a.vven bij voortgezette kweeking op berk, na een of meer generaties, het uiterlijk der cadderensis-lavven al dan niet aannemen. ENTOMOLOGISCHE BERlCHTEÏT. 110 Jonge miliaris-larxen, op beuk geplaatst, hebben hier weinig van gevreten en bezweken weldra, Arnhem, 29 September 1903. A. J. van Rossum. myriueleon forniicaritis L. en myrmeleon foriuicaleo L. Myrmeleon formïcarïus L. Dr. van Rossum te Arnhem zond mij in liet einde van Juni een exemplaar dezer tot nog toe slechts eens door den heer Ritsema bij Beekhuizen gevonden soort toe. Het dier was 's avonds op het licht aan komen vliegen. De soort is de meest verbreide in Europa, maar schijnt in ons land minder voor te komen dan Kyrmeleon formicaleo L. Myrmeleon formicaleo L. Deze soort is in onze oostelijke pro- vincies zeei' verbreid en overal op zandige plaatsen te vinden. Het kweeken van de larven is zeer gemakkelijk. Zij maken kuiltjes in het droge zand en verlaten deze soms 's nachts, om lange tochten even onder de oppervlakte van het zand te maken. Het gebeurt dan wel, dat er een in een kuil van een soortgenoot valt en dan is het dier zeker verloren. Kannibalisme komt zeer veel onder de larven voor, waarom het bij transport zeer aan te raden is, de larven in groote doozen met zand te doen, of slechts weinige bij elkaar in kleine vangdoosjes met zand. Ik voederde ze geregeld met meelwormen. Vooral pas vervelde larven zijn een zeer welkome buit, omdat hare chitinehuid nog week is. Bij het uitzuigen eener prooi gaat de mierenleeuw zeer regelmatig te werk en er blijft eindelijk niets anders dan het volkomen leege velletje van over. Zou er misschien uit de kaken een vocht in de wonden gestort worden, dat als een ferment werkt en alle organen vloeibaar maakt? Regelmatig behoeven ze niet gevoederd te worden, want zij kunnen best zes weken en langer vasten zonder er veel hinder van te hebben. Ook al een gemak met het kweeken. Tegen het einde van Juni en begin Juli kruipt de volwassen larve in den grond en maakt daar een kogelronden cocon. In het einde van Juli en verder gedurende de maand Augustus komen de imagines te voorschijn. De pop, die eene vrije pop is, heeft Ill ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. een paar harde kaken, die zeer waarschijnlijk gebruikt worden, om een zuiver rond kapje van den cocon af te bijten. De imagines komen altijd na warme dagen te voorschijn, steeds tegen den avond. Ik had er dit jaar eenige levend bijeen gehouden, in de hoop, er eieren van te krijgen. De eieren zijn namelijk nog niet bekend. Dit is mij echter niet gelukt. Toch heb ik gelegenheid gehad, enkele waar- nemingen te doen. Overdag zijn de imagines zeer stil, pas tegen den avond gaan ze fladderen en dit fladderen gaat eindelijk over in een woest vliegen, dat bijna te vergelijken is met dat van sommige uilen. Een groote mierenleeuw vloog even snel door mijn kamer rond als een Luperlna tnonoglypha Hufn. Hunne oogen lichten net als die van vele nachtvlinders. Toen ik mijn losgelaten exemplaar met het vlindernet opving, bemerkte ik bij het aangrijpen van het dier eene zelfde geur als Arm.onïa moscJtata voor hare ver- dediging gebruikt. Later rook ik tiezelfde lucht, toen ik bij het ontleden van een exemplaar op de laatste segmenten drukte. Het zijn dus waarschijnlijk anaalklieren, die de reukstof afscheiden. Bij CJinjsopa nam ik eene doordringende rottingslucht waar en bij LimnopJdhts aßiiis Gurt, eene lucht van peerdrups. Deze lucht komt altijd te voorschijn als het achterlijf eenigszins gedrukt wordt. Omtrent het voedsel kan ik nog meedeelen, dat het mij twee- maal overkomen is, dat een zwak exemplaar door zijne kornuiten gedood en opgegeten werd. De kop, het borststuk en een deel van het achterlijf werden aangetast. Dat mierenleeuwen-imagines carnivoor zouden zijn, verwondert mij eigenlijk niet, want wanneer zij 's avonds met de hand gevangen worden, bijten zij met hare krachtige kaken, dat het duidelijk voelbaar is. Ik had ze dan ook eerst opgeloste suiker voorgezet, maar hiervan hebben ze niets aangeraakt. Eene poging, om ze met rauw vleesch te voeden, mislukte ook, waarschijnlijk omdat het te gauw bedierf. Een volgend jaar zal ik het dus maar eens met levende insekten pio- beeren ; wellicht houd ik ze daarmede langer in het leven en is het dan mogelijk, eieren te verkrijgen. H. VV. VAN DER VVeELE. ENTOMOLOGISGHE BERICHTEN 112 UITGEGEVEN DOOR ^^%or\m lastig DE JIEDEHLiNDSCIIE EfrOMOLOGISCHE ÏEREE^IIUIB. NO. 15. 1 Januai INHOUD: Dr. A. J. van RossuSi, Zwermen van Py rameis (Vanessa) cardui L. — Dr. J. C. H. de Meijere, Lijst van Diptera, gevangen in de omstreken van Roermond en bij Houthem, na de Zomervergadering der Nederl. Ent. Ver., 7 — S .Juni 1903. — P. Haverhorst, Levensduur van eene ge- ïnfecteerde rups van Smerinthus populi L. — .Jhr. Dr. Ed. Everts, Boekaankondiging : Etude comparée des Glandes pygidiennes chez les Carabides et les Dytiscides etc. par Fr. Dierckx, en: Les Glandes pygidiennes des Coléoptères, second mémoire. Carabides (Bombardiers etc.), Paussides, Cicindélides , Staphylinides , par Fr. Dierckx. — H. A. de Vos TOT Nederveen Cappel, Tephroclystia (Eupithecia) impurata Hb., Faunae nova species. — Dr. A. C. Oudemans, Acarologische Aanteekeningen IX. — Dr. J. Th. Oudemans, Lijst van Blad wespen (Tenthredinidae), gevangen in de om- streken van Roermond en bij Houthem, na de Zomerver- gadering der Nederl. Ent. Ver., 7—8 Juni 1903. — Dr. C. L. Reuvens, Literatuur, Aanwinsten voor de Bibliotheek. Zwermen van Pyraiiieis (Taiiessa) cardni li. In October j. 1. bevatte a. Societas entomologica » een opstel van B. Slevogt te Bathen in Koerland over een « Massenflug » van distelvlinders. De bchrijver wijst er op, dat hij in zijn werk «Die Gross- schmetterlinge Kurlands » over P. cardui op bladz. 41 medegedeeld heeft, dat de overigens zeldzame vlinder aldaar om de zes tot acht jaar in verbazend groot aantal verschijnt. Zulke zwermen , welke 113 ENTOMÜLOGISCHE BERICHTEN. steeds 4 — 6 dagen duurden , werden door hem waargenomen in Juli 188'2, 1888 en 1895. Het schenen meest wijfjes te zijn; zij trokken allen naar het oosten. Vooral in 1895 was de hoeveelheid der vlinders bijzonder groot; weiden en tuinen om Bathen waren er toen mede bedekt, en even plotseling als de dieren waren ge- komen, verdwenen zij ook weder. In het voorjaar van 1896 werd geen enkele overwinterde F. cardui aangetrofïen , en de verwachting «dieses Mädchen aus der Fremde» in 1902 weder te kunnen begroeten , werd teleurgesteld. Toen Slevogt echter 21 Juli 1903 aan den rand van bloeiende klavervelden naar Argi/iinis-exem-çidiven zocht, zag hij tot zijne groote vreugde een distelvlinder op een bloem en weldra verschenen er meer, zoodat na korten tijd het veld van P. cardui wemelde ! Toch was het aantal niet zóó groot als in 1895 — wellicht een gevolg van den ongunstigen winter 1902 — 03. Ongeveer 50 stuks werden gevangen, allen tamelijk afgevlogen wijfjes, die waarschijnlijk dus eene verre reis gedaan hadden. Waar kunnen zij vandaan gekomen zijn?. ... Slevogt vermoedt, dat, bij gebrek aan mannetjes, de «Begattungstrieb» oorzaak geweest is, dat de wijfjes dezen toclit ondernamen. Zouden de mannetjes misschien na de paring grootendeels achtergebleven en overleden zijn ? Er schijnt geen onderzoek gedaan te zijn, of de gevangen wijfjes eieren wilden leggen. Reeds 22 Juli begon het aantal dagelijks te ver- minderen , en 27 Juli werd nog eene zeer afgevlogen achterblijfster gevangen , zoodat toen de trek geheel voorbij was. Den 15den Augustus werden echter weer twee vlinders gezien; een er van werd gevangen en bleek een versch, pas uit de pop verschenen mannetje te zijn. Dit kon moeilijk meer tot den zwerm behooren ; in grootte, kleur en teekening week het ook af van e rups van Satyriis Heruiione Li. In hel Tijclsclii-iri voor Entomologie, Dl. Xl.VT, p. 230, zet-t de heer Snellen, dat hein van de rups van deze soort niets hek(ind is. Op hladzijde 33 van «Onze Vlinders» heh ik in 1900 reeds eene korte beschrijving opgenomen, ontleend aan Rühl. Mijne omschrijving luidt : «Rups roodachtig grijs met geelgrijzen kop, ruglijn zwart, aan weerszijden een bruine schaduwlijn. Na de overwintering in Mei en .luni op Hohns lanafus L. en Ilolcus mollis L. (Zorggras, Meelraai)». De meer uitvoerige beschrijving van F. Rühl in: «Die palae- arktischen Gross-Schmetterlinge und ihre Naturgeschichte» luidt: «Ei länglichrund, oben eingedrückt, längsgerieft. Raupe etwa 35 mM., röthlichgrau, Kopf gelbgrau, mit 4 schwarzen Strichen. Mit- telstreif des Rückens schwarz, abgesetzt, aus den ersten 4 Ringen sehr schwach, an jeder Seite je ein brauner Scliattenstreif. Luft- löcher schwarz, Rauch und Fusse dunkelgrau. Nach der Ueber- wintei'ung bis Mai und Juni an Ilolaiis lanalns und mollis [WoWiges und weiches Honig- oder Rossgrass), tagsübar unter Steinen ver- steckt. Puppe dunkelbraun, an den Flügelscheiden heller». D. TER Haar. Acarologiscbe Aauteekeuiugeu XII. Laelai^s versteeg Ï nov. sp. i lang 1650, breed 1140 «, bleekgeel. Rugschild geelbruin, lang 1530, breed 910^, aan de zijden sterker behaard. Weeke rughuid met borstelljes bezaaid. Ventraal gedeelte van sterno-genito-ventraalschild vijfhoekig, met borstelljes bezaaid. Epistoma driehoekig, spits. Hoorns van hypostoom slank, iets S-vormig gebogen. Mandibel met styletvomiige kaken en groot krom-sabel- vormig copulatieorgaan. — $ lang 1800 — 2070 //, breed 12G0 — 1590 f<. Rug.schild 1050—1710 ,„ lang, 900—990 u breed. Ster- num trapezoidaal; genitoventraalschild haltervoimig, sleclits van het paar genitaalborstels voorzien. Ruik sterk behaard. Hoorns van hypostoom forsch Mandibel met krachtige schaar. Overigens als het ^oorw»' — licinus. c? met epimera I vereenigd tot sternum, 2 met epimera I vrij, doch tusschen de proximale einden een puntvormig sternum. ChauUacia nov. gen voor. Plerolivkus securiger Rob. — Guido de Ghauliac schreef Ghirurgia (Avignon, 1363); in Tract. VI, Doctr, I, Gap. Hl behandelt hij de Si/ro — Acarus siro L. = de schurftmijt. — (? en ? béide met epimera I vrij, doch tusschen de proximale einden een puntvormig sternum. A. G OUDEMANS. LITER A' I UUR: Leech, ,1. H , Rulterflies from Ghina, Japan and Gorea. London 1892-94. Relangrijke aanwinst voor onze boekerij, opgeluisterd door 43 gekleurde platen, kaart en eenige afbeeldingen van vindplaatsen der vlinders. Ongeveer 650 soorten worden behandeld en afgebeeld. Ganglbauer, L., Die Käfer von Mitteleuropa 1' IV, L 1904. Behandelt de DermesÜdae, Bijrrkldae, Nosodeudrïdae, Georyssidae, Bryopidae, Heterocidae, Hydrophilldae. ENTOMOLOGISCUE BERICHTEN. 219 Henneguy, L. F., Les Insectes. Morphologie, reproduction, embryogénie. 1904. Volgens den schrijver is dit volumineuze boek «une sorte in- troduction aux éludes entoniologiques», waarin zooveel mogelijk alles behandeld wordt, wat lot heden over 't ondei'werp geschreven is, tenminste \vat de «Embryogénie» betreft. Het materiaal voor de beide andei'e onderwerpen loopt tot 1900. De schrijver ver- meldt o, a. in zijn voorwoord, dat er nog weinig aanwijzingen waren, tot nu toe, omtrent de uit- en inwendige morphologie van larven en nymphen, welke lacune hij heeft trachten te vullen. Verder zegt hij : «cliaque fois que j'ai pu me procurer les maté- riaux nécessaires, j'ai étudié les questions controversées afin de pouvoir me faire une opinion personelle.» De text wordt verhelderd door 4 platen en 622 textfiguren. Indian Museum Notes. T. I— III. 1891—96. Toen de ruil met het Indian Museum, Calcutta aangegaan werd, waren T. I — 111 niet meer te verkrijgen. Handelend uitsluitend over Insecten, is het compleet worden van dit tijdschrift voor onze Boekerij van veel waarde. Genoemde deelen zijn ten ge- schenke ontvangen. Wasmann, E., Die moderne Biologie und die Entwickelungs- theorie. 1904. 2 Ed. Geschenk van den schrijver. Al kan men zich absoluut niet vereenigen met het standpunt, waarop de schrijver zich plaatst, zoo zal men toch wegens de helderheid van betoog en de over- tuiging, waarmee het onderwerp behandeld is, met belangstelling het werk dooilezen. Gelukkig dat: «der Kampf der Geister, der «entbrannt ist über die wichtigsten aus der Biologie hervorge- «wachsenen Probleme nämlich über die vergleichende Psychologie «des Menschen und der Tiere und über die Entwickelungslheorie» in lange tijden nog niet beslist zal zijn, en nog menig belangrijk werk hierover tegemoet gezien kan worden. Wasmann, E., Zes separata over Termitophilen, Paussiden, Psychische P'ähigkeiten enz , eveneens ten geschenke. 220 ENTOMOLOGISCHB BERICHTEN. Heylaerts, F. J. M., Description d'une nouvelle espèce de Psychides, Chalia Lammaü. 1904. Geschenk van den schrijver. de Man, J. G., On some species of the genus Palaemou, Fabr., from Tahiti, Shangai, N. Guinea and W. Africa. 1904. Met 3 pin. Geschenk van den schrijvei'. de Meijere, J. C. H., Neue und bekannte Süd-Asiatische Dipteren, 1904. Met plaat. Geschenk van den schrijver, die bij zijn eigen werk nog toe- gevoegd heeft eenige, nog niet gepubliceerde, beschrijvingen van wijlen V. d. Wulp naar materiaal, verzameld door wijlen Kannegieter. Jenlink, F. A., Verslag omtrent het Rijks Museum van Natuur- lijke Historie te Leiden. 1 Sept. 1903—1 Sept. 1904. Geschenk van den schrijver. Haverhorst, P., Over het kopvocht bij vlinders die zich ont- poppen. 1904. Geschenk van den schrijver Van Rossum, A. J., Levensgeschiedenis van Cimhex fayl Zadd. 1904. Met platen. Geschenk van den schrijver. Speiser, P., Lesefrüchte aus der Riologieder Hymenopteren. 1904. Geschenk van den schrijver, v. d. VVeele, H. W., Eenige separata ovei' Neuroptera. 1904. Geschenk van den schrijver. 12 Separata over Acarinen Autoren: Enderlein, Ti'ouessart, Strand, Breddin en Goggi. Geschenk van Dr. A. G. Oudemans. De Vos tot Nederveen Gappel, H. A., Eenige separata ovei' Lepidoptera. Geschenk van den schrijver. Bisschop van Tuinen, K., De zaagwerktuigen der Gimbicini. 1904, Geschenk van den schrijver C. L. Reuvens. ENTOMOLOGISGHE BERICHTEN 221 UITGEGEVEN DOOR m mmummm e»tomologische ïkheem«!»«. N». 23. 1 Mei 1905. INHOUD: C. J. H. Bierman Jr , Overwintering van Chrysophanus phlaeas L. — D ter Haar, Biston hispi- daria Fabr. in Groningen. -- Dr. A. C. Oudemans, Acaro- logische Aanteekeningen XVII. — Dr. A. J. van Rossum, De Hommel-Trompetter. — Dr. A. J. van Rossum, Eene springende JiifFertjes-Larve — Dr. A. J. van Rossum, Zonderlinge copulatie bij Lepidoptera — Dr J. Th. Oude- mans, De afmetingen van Protoparce convolvali L. — Dr. J. Th. Oudemans, Een entomologisch adresboek. Overwintering van Clirysoplianus piilaeas L.. Blijkbaar is het nog niet zoo geheel bekend, in welk stadium bovengenoemde soort overwintert. Sepp, Snellen, Ter Haar en Oudemans vermelden het niet. Standfu.ss noemt ze onder de soorten, die als rups overwinteren. Naar aanleiding hiervan trachtte ik te weten te komen, hoe de soort zich in deze streken gedraagt. Eieren noch poppen waren thans te vinden; doch wel waren sommige Rumexbladeren duidelijk een tijd geleden door jonge rupsen beweikt. De jonge rupsen eten nl. het bladmoes weg uit 't midden der schijf; de oudere eten van den rand. Uitgegraven, en in de warme kamer geplaatst, kwam heden — drie dagen na 't uitgraven — uit een pol Rumex eene rups te voorschijn van ca. 6 mM. lengte, duidelijk kenbaar als Chryso- phanus phlaeas L. Genoemde soort schijnt dus ook hier als rups, en wel als halfwassen rups, te overwinteren. C. J. H. Bierman Jb. 222 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN". Blston hispidaria Fabr. in Groningen. Bij Groningen zijn nu alle soorten van het geslacht Biston, die lot nu als inlandsch bekend zijn, gevangen. Den S^ien Maart 1904 ving de heer H. Kooi bij het dorp Haren (het gehucht Glimmen), aan den Rijksstraatv^^eg naar Assen, een S van Blston hispidaria Fabr. Vermoedelijk heeft dezelfde verzamelaar reeds vroeger op dezelfde plaats de rups gevonden, maar die heeft toen geen vlinder geleverd. Het verleden jaar gevangen i gaf de heer Kooi mij ten geschenke. D. ter Haar. Acarologisclie Aanteelceningen X¥II. Seiulus novaeguineae nov. sp. — $. 512 — 524 ^u. Gelijkt op S. 7)mricatm (Berl.). Sternaalschild zeer groot. Metasternaalschildjes zeer klein. Genitaalschild lang, tongvormig; achterzijde bijna recht. Peritrema bereikt de vertikaalharen. Epistoma met 3 spitsen. Middenlobben van hel hypostoma vereenigd tot mediane gevorkte lob. Hoorns vergezeld van intern basaal lapje. Onbeweeglijke tak der chelae veeltandig; beweeglijke tak drietandig. Femur der palpen met intern, distaal plotseling verbreed haar. Tarsus der palpen met intern drietandig haar, waarvan de voorste tand ovaal en plat. — Op den kop van Goura sp. — Nieuw Guinea, Megisthanus moadfensls nov. sp. — ?. 2100 n lang; grootste breedte op het niveau der stigmata 1255 ,«. Anaalschild lengte : breedte rz: 100 : 170. Verlengt men de zijden van het ventraal- schild, dan loopen die over in de zijden van het anaalschild. Pulvillum der chelae een diibbelgevouwen 10-tandig lapje. — Nieuw Guinea. Megisthanus orïentalls nov. sp. — ?. 2460 « lang; grootste breedte op het niveau der stigmata 1590 u. Anaalschild lengte : breedte :zz 100 : 154. Verlengt men de zijden van het ventraal- schild, dan loopen die over liet anaalschild. Pulvillum der chelae uit 3 tandjes bestaande. — Nieuw Guinea. Fallopïa nov. gen. Type : lihyncholophus poriferus Kram. — Gabriel Falloj) schreef, 1563, »Duo libelli de ulceribus et tumo- ribus praeter naturani», waarin hij, cap. 23, handelt over den scirrho nr Acaris siro L. ^ de schurftmijt. Fallopïa bevat Rhyn- c/iolopkus-soor{en zonder crista. ENTOMOLOGISCUE BERICHTEN. 223 Limnesia jamurensls nov, sp. — Larva. 336 — 520 ^i. Lengte van het rugschild 304-320 w, van elk der beide coxaalplaten 240- 250 ;". Breed ovaal. Aan den buik 2 paar korte en 1 paar marginale lange haren. Tibia III distaal en dorsaal met een zeer lang tasthaar. — Op Mansonïa unicolor Theob. (dipteion). -^r- Nieuw Guinea. Lhùonicola crassi^jes L. — De larve werd door Dr. de Meijere in Juli te Bussum op Chironomus tentans Fabr. gevonden. De door mij in het Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging, serie 2, vol. 8, p. 206 — 208 beschreven, en tab. 8, fig. 44 en 15 afgebeelde liypopus (onder àennivAixvv^n Alearohlus farinae (L.) ), is mij gebleken te zijn de hypopus van Tyrogli/phus dimidiatus (Herrn.) [longior Gervais). Hij is ook afgebeeld door Berlese in zijne Ordo Cri/piosügmaia, Sarcoptidae, tab. 4^ fig. 1, eveneens onder den naam van Aleiirohivs farinae (L). 2'pvgli/p/ms dhnidiatus (tlevin.) I^loiigioi' Gerviiis) vond ik op den kop van Goura sp. van Nieuw Guinea. Michael verwart Tijroglijplius mi/copkagus Mégn. met T. hramerï Berl. Hij baseert zijne identificeering op het feit, dat Mégnin geen lancetvormige tarsaalharen bij de volwassenen afbeeldt. Maar Michael zelf ziet de lancetvormige tarsaalharen der hypopi over het hoofd. — De hypopus van T. mi/cophagus heeft een driehoekig prosoma en kleine zuignappen op coxaalplaten I en lü, gelijk duidelijk door Mégnin en Berlese afgebeeld wordt. De zuignap- plaat is groot en is slechts de helft van haar eigen lengte van den achterrand van het lichaam verwijderd. — De hypopus van T. krameri heeft een prosoma met vleugelvormige voorhoeken en mist de genoemde zuignappen. De zuignapplaat is klein en is anderhalfmaal haar eigen lengte van den achterrand van het lichaam verwijderd. Anoetuslorentzi nov. sp. — Hypopus. 170 — 225 ,". Breed ovaal. Prosoma voorzijde concaaf; achterzijde concaaf; dus mediaan veel smaller dan aan de zijden ; met 4 naar voren gerichte haren. Tusschen prosoma en abdomen een lensvormig week gedeelte. Abdomen met 10 paar naar voren gerichte haren. — Op eene Coccinellide van Nieuw Guinea. Over de gedaanteverv^Msseling der Analgïdae. Tot dusver werd 224 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. aangenomen, dat de Larve verandert in eene Nymphe, en deze of direkt in een c?, of eerst in eene femelle accouplée of femelle unbile, en eerst daarna in een 2, Het De lumbricis alvum occupantibus«. In Gap. 8, Ghart. 25, behandelt hij de pedicelli, waarmede hij bedoelt Acarus siro L., de schruftmijt. — Gahucinia behoort tot de Bermoglyphïnae en is het naast verwant aan PteroUchus Rob., onderscheidt zich daarvan door het bezit van laterale schilden en doordat het ? slechts 2 in plaats van 3 rugschilden heeft. Trouessarüa Can. heeft 1 vertikaalhaar. Derhalve behoort het tot de subfamilie der Eustafhïmae. Bovendien heeft het een lang- gesteelden klauw, evenals Dermolichus G. L. Koch, Psorojdes Gerv. en Lentunyula Michael. Verder vind ik nog 2 verdwijnend kleine unchaalharen. Aan pooten KI en IV smelten trochanter en femur samen tot een trochanterofemur. De mandibulae zijn zeer afwijkend gevormd; de onbeweeglijke tak is kort; de beweeglijke lang en sikkelvormig. De maxillaarlobben zijn waaiervormig. De ambula- craalzuignappen zijn klokvormig. Trouessarüa corvïna (C. L. Koch) vond ik ook op Plcus viridis L. en Ortygometra forzana L. Ingrassia nov. gen. Type: Megninia veligera Oudms. Dit genus bevat de 3R'guinia-soov\en zonder vertikaalharen. — Joannes Phi- lippus Ingrassias schreef, 1553. »De tumoribus praeter naturam«. In Tom. 1, Tract. 1, Gap, 1 handelt hij over pedicelli of pedo- scelli, hiermede bedoelende Acarus siro L., de schurftmijt. — Voorloopig beschouw ik het genus als behoorende tot de sub- familie der Averizoarinae, ENTOMOLOOISCllK iJEHICUTKN. 225 Pteralloptes heeft geen veitikaalharen en het ahdonien van liet 1 in niet gespleten. Behoort dus voorloopigt ot de subfamilie der Avenzoarinae . Pterodectes ci/Untlricus Rob. De rugschildcn zijn niet doorboord, zooals Berlese en Canestrini beweren, üe zoogenaamde doorboorde plekken zijn zelfs goed gechitiniseerd; wat hen doorboord doet schijnen, zijn twee sterk lichtbrekende inwendige organen, waar- schijnlijk de nephridia. — Deulonympha, S en ? zijn vooi'zien van verdwijnend kleine nuchaalharen. Pterodectes corvhcola nov. sp, — Deulonympha. 560 //. Voor- rugschild, met kuiltjes, bereikt de prosomatische haren niet. Twee verdwijnend kleine nuchaaliiaren; vier sleepharen. — ?. 440 — 455 /'. Beide rugschilden met kuiltjes. Abdominaallobben met gewricht, beschild, zeer kort en afgerond. Tusschen achterrugschild en lob- schildje een mediaan onbedekt gedeelte, — $. 454 /<. Beide rug- schilden met kuiltjes. Abdomen met korte lobben, ieder met een kort binnenhaar, een lang haar en een zeei' kort buitenhaarlje. — Op CorvKS corone L. — Nederland. Proctophijllodes defruncaius nov. sp. — Deulonympha. 320 — 360, e. Voorrugschild nagelvormig, zonder kuiltjes, bereikt de proso- matische haren niet. Deze staan op twee dwarse smalle driehoekige schildjes. Achterrugschildje klein, omgekeerd hartvormig, met twee worstvormige, distaal afgeionde, instulpbare copulatieorganen. — $. 400((/. Voorrugschild zonder kuiltjes. Achterrugschild met rechte zijden. Abdominaallobben met gewricht, beschild, zeer kort en vierkant. — S. 320 ^it. Voorrugschild zonder kuiltjes. Bladvormige abdominaalaanhangsels klein, rond, gedeeltelijk over elkander liggend. Op Corvus corone L. - Nederland. Proctophyllodes separaüfolius nov. sp. — Deutonympha. 368 /', het breedst in het midden. Voorrugschild nagelvormig, zonder kuiltjes, bereikt de piosomatische haren niet. Deze staan op twee dwarse, smalle, diiehoekige schildjes, die in elkander overgaan. Achterrugschildje klein, omgekeerd hartvormig, met twee worst- vormige, distaal toegespitste copulatieorganen. — Î. 432 «. Alleen de achterste helft van het achterrugschild met eenige wijduiteen- staande, ovale kuiltjes. Abdominaallobben met gewricht, beschild, zeer kort, met gegolfden achterrand. Tusschen achterrugschild en 226 ENTOMOLOGISCHB BEBICHTEN. lobben een halfcirkelvormig^ onbedekt gedeelte. — [Bowh?/x reliffiosac), welke op Fiais incUca en F. relïgïosa leeft. Zij bereikt eene lengte van «61^/2 inches» en is in haar !2e en .Ie stadium prachtig blauw govlekt. Later worden de turkooizen vlekken door goudgele ver- vangen, terwijl dan het lichaam voorzien is van strepen, welke alle kleuren van den regenboog vertoonen. A. J. VAN ROSSUM. Iiiseeteii schadelijk voor iiftalilhoiit. N''. 1. De Dennenscheerder [fli/Iesiniis ') pïniperaa L.) De Afdeeling Landbouw van het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid (Slaatsboschbeheer), deed in Januari 1905 eene korte beschrijving het licht zien van den bouw en de levens- beschrijving van bovengenoemden schadelijken kever, met eene duidelijke aanwijzing van de door hem aangerichte schade en de middelen ter bestrijding van het kwaad. Deze goed geschreven verhandeling over een zoo schadelijk insect voor onze verschillende Piw/a-soorten is op franco aanvrage gratis verkrijgbaar bij don inspecteur der Staatsbosschen en ontginningen te Utrecht. De beschrijving is in aansluiting met de plaat, houdende af- beeldingen van insecten schadelijk voor naaldhout. Deze plaat, mede door het Staatsboschbeheer uitgegeven, is, na franco toezending van f 0.40 per postwissel, te verkrijgen aan de afdeeling Landbouw van het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid te 's-Gravenhage en bij den Inspecteur der Staatsbosschen en ont- ginningen te utrecht. In het belang van de kennis onzer inheemsche, voor de bosch- cultuur schadelijke insecten is deze Ie bijdrage aan belangstellenden zeer aan te bevelen ; mogen spoedig meerdere nummers volgen. Ed. Everts. 1) Beter Mi/elophilns piniperda L. 'ù: 4â ,^