FOR THE PEOPLE FOR EDVCATION FOR SCIENCE LIBRARY OF THE AMERICAN MUSEUM OF NATURAL HISTORY Entomologische Berichten UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr. J. Th. OUDEMANS, Dr. J. C. H. DE MEIJERE en Dr. A. C. OUDEMANS. VIJFDE DEEL. No. 97-120. 1 September 1917-1 Juli 1921. Helder, C. de Boer Jr. 1921. t 3o- U * #"93- INHOUD. (Titels soms verkort). Bladz Bestuur. Mededeeling 12 — . Insectenspelden-Centrale 136, 245. — . Adreswijzigingen . . 87, 246, 263, 275, 328, 344, 366 Redactie. Aan de inzenders van Entomologische Berichten 78, 366 — . Errata 1 3 1 — . Rectificatie 203, 249 — . Redactie-wijziging 366 Bibliotheek, zie DE Meijere. Holla ndsche Maatschappij der Weten- schappen. Bate uit het Pieter Langerhuizen Lambertuszoon-Fonds 281 (zie ook blz. 365) G. A. Graaf BentinCK, Zeldzame Lepidoptera en afwijkingen 79 , Hydrilla pallustris Hb 86 R. van Eecke, Varia entomologica ... II, 47, III, 153 , Leptothrix tettigonoides Heyl. = Exotrocha hae- macta Snell 121 , Papilio hector L. van Sabang 152 , Synonymie van Heylaerts’ soorten (Lep.) . . . 164 , Kasbewonende Thysanoptera uit Nederland . . 313 Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. Corrigenda . 4, 196, 206, 318 , Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleo- pterenfauna . XII 4, XIII 17, XIV 37, XV 43, XVI 64, XVII 69, XVIII 82, XIX 91, XX 119, XXI 126, XXII 146, XXIII 160, XXIV 172, XXV 197, XXVI 20 7, XXVII 226, XXVIII 241, XXIX 254, XXX 268, XXXI 286, XXXII 302, XXXIII 327, XXXIV 338, XXXV 353 , Zeldzame en minder algemeene Coleoptera op de excursies in Juni 1917 verzameld 21 IV INHUOD. Bladz. (Jhr. Dr. Ed. J. G. Evf.RTS), Gnathoncus buyssoni, Trox haroldi en Heterocerus aureolus 35 , Coleoptera in Juni 1918 bij Ommen verzameld 13 1 , Coleoptera in Juni 1919 in Zuid-Limburg ver- zameld 244 Edward Jacobson, Aan de leden der Ned. Ent. Ver. 176 J. H. JURRIAANSE, Vraag 178 , Aanbieding 178 , Spelden-Centrale 245 J. LindemanS, Stigmus solskyi Morau (Faun. nov. sp.) 137 , Beleefd verzoek aan de Leden 138 , Hymenopterologische mededeelingen .... 201 , Graafwespen, nieuw voor onze Fauna .... 203 , Pompilidae, nieuw voor onze Fauna .... 206 , Het geslacht Tiphia F. (Scoliidae) 209 , Gasteruption pedemontanum Tourn., Faun. nov. sp. 297 Cath A. Lubsen, zie Saltet. Dr. D. Mac Gillavry, Wederom een noordelijke (sc. alpine) wants in Nederland gevonden (Glaenocorixa cavifrons Thoms.) 105 , Formica exsecta Nyl. en hare gast Dinarda hagensi Wasm. in Nederland 203 , Wintervergadering 1919 — ’20 (Comité voor de Nederlandsche Coleopterenfauna) 215 Dr. K. Martin, Losse aanteekeningen over vlinders . 217 , Het vliegvermogen over Lymantria e.a. (Lep.) . 249 Dr. J. C. H. DE Meijere, Bibliotheek . 12, 37, 51, 178, 199, 215, 232, 246, 263, 275, 296 , Bibliotheek: Geschenk Jacobson 279, 293 , Bibliotheek : Legaat Dr. H. J. Veth (Supplement van No. 106; apart gepagineerd 1- 36). Dr. A. C. OUDEMANS, Acarologische Aanteekeningen LX1V 10, LXV 259, LX VI 358 , Een vogelmijtplaag . 1 76 , Rectificatie 203 , Een Geotrupes-leger 258 , Over de plaats der Demodicidae in het systeem der Acari 310, 315 , Trekkende spinnen 359 INHOUD. V Bladz. Dr. J. Th. Oudemans, Endromis versicolora .... 98 , Hoeveel eieren leggen vlinders? 131 , Rupsenbeschrijvingen III 133, IV 149, V 210, VI 267 , Vlindereieren, op abnormale plaatsen afgezet . 135 , De pop van Pararge megaera L 1 51, 167 , Pristiphora fausta Htg. ; Faun. nov. sp. . .155, 260 , Overwintering van Macrothylacia (Bombyx) rubi L 166 , Lophyrus nemorum L ' 169 , Waar leggen de vlinders hunne eieren? . . . 212 , Rupsenvoedsel in het vroege voorjaar . . . . 231 , Het vliegvermogen van zwaarlijvige vlinders. . 233 , Het geslacht Tiphia F. (Scoliidae) 236 , Tweede generatie bij Smerinthus populi L. en ocellata L 238 , Scizocera geminata Gmel. (Hym.) 261 , Lepidoptera, 13 Juni 1920 te Bergen op Zoom gevonden 285 -, Bijdrage tot de kennis der parasieten en hyper- parasieten van de Gestreepte Dennenrups (Panolis griseovariegata Göze) 330 , Goed nieuws voor de Nederlandsche Coleopte- rologen 365 G. VAN Roon, Gnathoncus buyssoni, Trox haroldi en Heterocerus aureolus 23 — — , Gnathoncus buyssoni en Heterocerus aureolus . 41 F. RüSCHKAMP, S.J., Zur Biologie der Dermestidae (Col.) 348 Prof. Dr. R. H. Saltet en Cath. A. Lubsen, Over den invloed van blauwzuur op de eieren van Mala- cosoma neustria L 345 H. SCHMITZ, S.J. Sechs neue Trupheoneura-Arten aus Deutschland und holländisch Limburg (Phoridae, Dipt.) 25 , Neue europäische Aphiochaeta-Arten (Phoridae, Dipt-) I 57, II no, III 139, IV 319 , Trupheoneura intempesta n. sp. und Aphiochaeta pseudociliata Strobl. (Phoridae, Dipt.) 74 , Trupheoneura radiosetosa n. sp. (Phoridae, Dipt.) 89 , Zeewatermieren op Ameland 122 , Errata 159 VI INHOUD. Bladz. (H. SCHMITZ), Über einige Phoriden der Oldenbergschen Sammlung (Dipt.) 185 , Eine neue nordamerikanische Phora-Art (Phoridae, Dipt.J 223 , Drei neue Phoriden aus Afrika und Europa (Dipt.) 250 C. A. L. Smits van Bürgst. Bracon discoideus . . 1 , Sluipwespen, gekweekt uit Evetria buoliana . . 63 — ■ — , Perilampus batavus n. sp 64 , In Nederland waargenomen Ichneumoniden (Hym.) 138 , Bracon variator Nees en B. scutellaris Wesm. (Hym.) 1 59 , De houtwesp Xiphydria camelus L. en haar parasiet Aulacus striatus Jur «. 222 , Uit Duitsche vlinderpoppen gekweekte sluip- wespen, behoorende tot de groep der Lissonotini ; Meniscus nonagriae nov. sp 239 , Pseudoplatylabus caudatus 11. gen. etn.sp (lehn.) 282 , Acanthocryptus limnophilus n. sp. (lehn.) . . . 284 , Meniscus transversostriatus n. sp. (lehn ) . 300 Mr. D. L. UyttenbooGaart, Rectificatie 202 , Boekbespreking: Wasmann’s Die Gastpflege der Ameisen 265 , Polyphylla fullo L 298 , In Memoriam Isaac Birger Ericson 329 E. Wasmann, S. J., Dritte Nachschrift zu Dinarda Hagensi und Fomica exsecta 221 , Auguste Forel, Le monde social des Fourmis . . . comparé à celui de l’Homme. Boekbespreking . . 351 C. WlLLEMSE, Medewerking verzocht 50 , Larven van Agnatha en Plecoptera 233 Advertentie. Vlinders te koop 312 UITGEGEVEN DOOR N°. 97. DEEL V. 1 Sept. 1917. INHOUD : C. A. L. Smits van Bürgst, Bracon discoi- deus Wesm. (Hym.), een parasiet van den appelbloesemkever (Anthonomus pomorum L.). — Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. Corrigenda. — Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren-fauna, XII. — Dr. A. C. OüDEMANS. Acarologische Aanteekeningen LXIV. — D. VAN der Hoop. Mededeeling van het Bestuur. — Dr. j. C. H. de Meijere. Bibliotheek. Bracon discoideus Wesm. (Hym.), een parasiet van den appelbloesemkever (. Anthonomus pomoruni L.). In de laatste jaren werden mij uit verschillende streken van Nederland uit den appelbloesemkever gekweekte sluip- wespen ter determinatie toegezonden. Bijna alle ontvangen exemplaren bleken te behooren tot de soort Bracon discoideus Wesm. Omtrent eenige Chalcididen, eveneens uit Anthonomus pomorum te voorschijn gekomen, bestaat nog twijfel, of die al dan niet parasieten van de tweede macht (hyperparasieten) zijn. Meestal gingen de zendingen vergezeld van de mede- deeling, dat het aantal sluipwespen, dat de kweeking uit Anthonomus pomorum had opgeleverd, naar evenredigheid zeer gering was. In de literatuur vind ik Bracon discoideus Wesm. ergens als parasiet van Anthononms pomorum vermeld. Als hare hospites worden genoemd : Balaniuus pyrrhoceras MARSH, (in galwespgallen), Byctiscus betulae L. ( betuleti F.) (op allerlei loofhout, ook op ooftboomen) en Byctiscus populi I.. (op Popjilus tremula L.). Ratzeburg vermeldt in zijn werk: „die Ichneumonen der Forstinsekte n”' boven- 2 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. dien de teelt van Bracon discoideus uit Nanatus-gaWen. Volgens genoemden auteur zoude BriSCIIKE sluipwespen van deze soort, tegelijk met de sluipwesp Angitia vestigialis Ratz., uit Pontania proximo. Lep. *) gekweekt hebben. Deze blad- wesp, welke over geheel Europa verbreid is, verwekt de bekende gallen op de bladeren van Salix amygdalina L. Hoewel in den loop der jaren in mijn laboratorium heel wat parasieten uit genoemden gastheer zijn verkregen, is Bracon discoideus tot nu toe niet bij mij uit gallen van Pontania proximo te voorschijn gekomen. Angitia vestigialis Ratz., zooeven in verband met Brischke’s teelt uit Pontania proximo reeds genoemd, alsmede Pimpla vesicaria Ratz, schijnen in vele streken van ons land de eenige parasieten van genoemde bladwespensoort te zijn. Angitia vestigialis , waarvan het wijfje op het eerste gezicht te herkennen is aan haar sterk ge- kromde legboor, behoort tot de Canipoplegini, eene groep uit de Ophioninae. De imagines van beide laatstgenoemde parasieten verschijnen deels nog voor den winter, deels eerst in April en Mei van het volgende jaar. In verband met hetgeen hierboven is medegedeeld lijkt het mij niet onwaarschijnlijk, dat Bracon discoideus van Byctiscus betulae L., welke groen- of blauw-metaalkleurig schitterende snuitkever ook op appel- en pereboomen wordt aangetroffen, op Anthonomus pomorum is overgegaan. Bij sluip- wespen komt het vaak voor, dat eene soort zich aan een nieuwen gastheer aanpast. Bracon discoideus , wanneer uit Anthonomus pomorum te voorschijn gekomen, vliegt in Mei en Juni, en dan reeds voor de tweede maal in hetzelfde seizoen. Het sluipwespwijfje, dat het aanzijn geeft aan deze generatie, zet in de maand Mei haar eitjes af in het larfje van den appelbloesemkever. Het wijfje van dezen kever komt namelijk in April uit haar winterverblijf te voorschijn en begint dan eerst te leggen. Buiten de andere hierboven vermelde snuitkeversoorten, die als gastheeren van Bracon discoideus bekend staan, welke mij echter als tusschenwaarden voor dezen parasiet, in tijden van sterke vermeerdering, niet van groote beteekenis lijken, zoude Pontania proxima in genoemde hoedanigheid goede h Syn.: Nematus cupreae L., N. gallicola Steph. & Westw., N. saliccti Dahlb. & Ratz., N. V allisnierii Htg. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 3 diensten kunnen doen. Waarschijnlijk is het aan de afwezig- heid van een geschikten hospes voor eene zomergeneratie toe te schrijven, dat genoemde parasiet slechts sporadisch voorkomt in sommige streken, waar Anthonomus pomorum schadelijk optreedt. Met het oog op het nadeel, dat de appelbloesemkever jaarlijks aan de teelt van appelen en ook aan die van peren teweegbrengt, acht ik het van belang het onderzoek aan- gaande de biologie van genoemde sluipwesp ernstig voort te zetten. Door overbrenging van Pontania proximo,, benevens hare voedsterplant, naar door Anthonomus pomorum geteisterde streken, zou Bracon discoideus bij de bestrijding van dien schadelijken snuitkever wellicht een niet gering te schatten bondgenoot kunnen worden. Ik houd mij aanbevolen voor de toezending van gallen van Pontania proximo, ten einde de juistheid van BriSCHKE’s waarnemingen te kunnen onderzoeken en den levenscyclus van de sluipwesp in kwestie vast te stellen. Vooral uit streken waar de aanwezigheid van Anthonomus pomorum L is gecon- stateerd, zal ik voor genoemd doel gaarne Pontania-^ allen ontvangen. Gallen van deze bladwesp komen, gelijk zooeven reeds opgemerkt, op de bladeren van Salix amygdalina L. voor, voornamefijk op die van de eenjarige loten van dezen wilg, welke men in Noord-Brabant vaak aan akker- en sloot- kanten aantreft. De gallen, die den vorm en de grootte eener boon hebben, vertoonen zich aan weerskanten van de middel- nerf can een blad en treden zoowel aan de onder- als aan de bovenzijde te voorschijn. Door inwerking der zonnestralen is de naar de zon toegekeerde kant der gal roodachtig getint. Wanneer in eene streek Pontania proxima in eenigszins belangrijke mate voorkomt, zoo vallen de met gallen dicht bezette bladeren van Salix amygdalina op eenigen afstand reeds in ’t oog. In tijden van sterke vermeerdering is de aanwezigheid van 25 en meer gallen op één blad geen ongewoon verschijnsel. Het bladwesplarfje, dat, al naar de weersgesteldheid, in Augustus, of September volwassen is, verlaat de gal door een veelal aan de onderzijde uitgeknaagd rond gaatje, om onder den grond te verpoppen. In het daarop volgende voorjaar komt het volkomen insect te voorschijn. Ginneken. C. A. L. Smits van Bürgst. 4 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Corrigenda. In de Negende L ij s t , in T ij d s c h r. v. En to m., Deel LVIII, 1915, blz. 168, regel 8 v. o. staat: ruficicollis ; lees : ruficollis. Idem op blz. 174, regel 1 5 v. b. staat: variipennis Scribae ; lees : variipennis Scriba. Idem op blz. 176, regel 6 v. o. staat: ,,van dezen veel voorkomenden vorm enz.”; lees: „van dezen op Borkum veel voorkomenden vorm enz.” Idem op blz. 184 bij I483ter Cryptophagus micaceus Rey de vindplaats „Haagsche bosch” bijvoegen. Op blz. 224 der E n t o m. Be r., Deel IV, No. 86, regel 17 v. o. staat: probleinaticns, lees: problematicus Herbst. Op blz. 291 (l.c.) No. 90, regel 15 v. b. staat: Mejuffrouw A. van Eek; lees: Mejuffrouw A. VAN Eck. Op blz. 353 (l.c.) No. 94, regel 2 v. o. staat: O. brachyptcra Bris.; lees: O.parvula Bris. Den Haag. Ed. Everts. Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren-fauna, XII. 21. 1) Carabus arvensis Herbst. Volgens H. v. Lengerken 2) ontving HERBST den typischen vorm uit Pommeren ; de soort zou dus moeten heeten : arvensis Herbst (= pomeranus Gmelin = pomeranus Dej.). Alle exemplaren met roode dijen als var. rufipes GÉHIN te duiden is niet mogelijk, aangezien exemplaren met roode dijen bij alle rassen gevonden worden. Sehr, verwerpt de door Letzner opgestelde kleur-variëteiten of -aberraties (dus ook die van WESTHOFF en Dalla Torre). De typische vorm is niet opvallend gekleurd ; donkere exem- plaren en blauwachtige tinten treden het meest op. Het Germaniae- ras, dat behalve in Oost-Duitschland ook in het Westen, n.l. bij Osnabrück, Hamburg (meestal de violette vorm), Bochum in Westfalen en bij Keulen voorkomt, is bij ons zeer verbreid; de meeste exemplaren, die ik zag, zijn bronzig-bruin, soms met groenachtigen rand; ook wel met h Beteekenis der nummers als in vorige „Lijsten”. 2) Zie: Entom. Berichten, Deel IV. No. 86, 1 Nov. 1915. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. O lichter of donkerder groene, soms blauwgroene dekschilden, met of zonder roodkoperkleurig midden van het halsschild (ab. c. viridis Letzn.). De sculptuur is als bij het type, de secundaire en tertiaire tusschenruimten (,, Limes”) zijn even weinig en gelijkelijk ontwikkeld, zoodat de ruimten tusschen de ketenrijen zwak gestreept zijn en daartusschen met dwars- korrelige sculptuur; dit ras is echter grooter en levendiger gekleurd; roode dijen komen zelden voor; het is dus in hoofdzaak een ras met geheel zwarte pooten. Sommige exemplaren vormen den overgang tot het silvaticits-Ya.s, daar de secundaire tusschenruimten zich wat meer van de tertiaire beginnen te onderscheiden ; hiertoe behoort ook het in C o 1 e o p t. N e e r 1. II, Aanhangsel, blz. 773, en in de 6e Lijst van Soorten enz. in T ij d s c h r. v. Entom. LH, 1909, blz. ui, vermelde exemplaar met roode dijen. Violet of paars gekleurde exemplaren, met zwarte pooten, van het Gcrmaniae- ras zag ik nog niet uit Nederland, wel bezit ik van het silvaticus- ras een fraai paars exemplaar uit Groenendael bij Brussel en een donkerpaars, hier en daar eenigszins groenachtig exemplaar uit Eerbeek (Veluwe). De meeste beschrijvingen van arvensis bij de auteurs na HERBST hebben betrekking op dit ras, evenzoo de kleur-variëteiten van Letzner, daarbij ook van de ware ab. c. *purpurascens Letzn. Het silvaticus-ra.?, onderscheidt zich doordat de secundaire tusschenruimten, als verhevene lijnen, opvallend sterker ont- wikkeld zijn dan de tertiaire. Van deze zag ik lichter of donkerder bruin-bronskleurige exemplaren, al of niet met groenachtige zijranden; ook lichter (a. viridis LETZN.) of donkerder groene (a. virescens Dalla Torre), exemplaren, gewoonlijk met roodkoperkleurig midden van het halsschild ; zoo ook het hierboven uit Eerbeek vermelde donkerpaars gekleurde exemplaar, met iets groenachtige tint achter op het halsschild en over het midden der dekschilden; deze laatste, welke iets donkerder is dan de paarse of violette exemplaren van het Germaniae- ras zijn, ontving ik door de vriendelijkheid van den heer F. Valck Lucassen. Wat de kleur aangaat zou deze de ab. c. purpurasccns Letzn. naderen ; tot deze a. alsmede tot a. viridis Letzn. zouden dan exem- plaren van beide rassen gerekend worden. Mogelijk dat nog 6 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. eenmaal meer materiaal van paarsachtige exemplaren uit ons land bekend wordt. Zwartachtige exemplaren van dit ras zijn a. *Schrickelli Dej. (niet ink); volgens GanGLBAUER en Reitter is deze beschreven naar een groot, nagenoeg geheel zwart exemplaar van het ras silvaticus Dej. en zou o. a. ook in Hannover gevonden zijn; ik bezit een belgisch exemplaar uit Angleur. Ook bezit ik een donker groenachtig exemplaar met roode dijen uit La Reid bij Spa in België. Het in Groot-Brittannië levende *Anglicus- ras (MoTSCHULSKY) is grooter en iets smaller dan onze rassen, met smal hals- schild, bij hetwelk de zijden, achter het midden, meer samen- getrokken zijn, zonder de uitbuiging nabij de achterhoeken; de dekschilden zijn naar het uiteinde wat meer versmald en aldaar zeer zwak uitgebogen; de ketenrijen door drie, weinig verhevene, lijnen gescheiden, van welke de middelste (secun- daire tusschenruimten) iets hooger zijn dan de anderen; daartusschen de strepen eerder gekerfd dan korrelig bestip- peld ; zeer veranderlijk in kleur, groenachtig, roodkoperkleurig, bronzig, violetachtig of donker geelkoperkleurig. In de zeeprovinciën (behalve op Texel) is C. arvensis niet bekend 1). 75. Bembidion bipunctatum L. ab. s. sexpunctatum Heer werd door den heer P. VAN DER WlEL bij Muiden, waar deze soort zeer algemeen is, in een paar exemplaren aan- getroffen ; de 3e stip staat hier dicht achter de tweede. Ook werden exemplaren gevangen met 3 stippen alleen op het linker dekschild (bij het eene exemplaar staan die 3 stippen op het midden dicht bijeen, bij het andere staan 2 stippen als bij het type, terwijl de derde, kleinere stip dicht achter de tweede staat). Dan werd nog een exemplaar gevangen met 3 stippen op het rechter dekschild en zelfs een, bij hetwelk op beide dekschilden alleen de voorste stip ont- wikkeld is; deze laatste vorm noem ik unipunctatum nov. ab. s. Met dank ontving ik deze afwijkingen voor mijne collectie. 529. Pkloeopora reptans Grav. moet, volgens Reitter’s !) C. DE LapougE (Carabus de la Tourbe des Alluvions anciennes à Elephas primigenius (Campinien) de Soig- nies (Belgique) in : Ann. So c. ent. de Bel g. Bruxelles 1903, p. 231) vermeldt twee hoofdvormen van C. arvensis uit het veen, welke geen volkomen overeenstemming vertoonen met de thans aldaar levende vormen. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 7 Fauna Germanica II, 1909, blz. 21, heeten : testacea Mnnh. (; replans Er. non Grav.) * 1). Van deze soort ontving ik, door de vriendelijkheid van Mr. L. de Vos TOT Neder- veen Cappel, een exemplaar van de var. nitidiventris Fauv. uit Hilversum, Sept., bij hetwelk het achterlijf iets meer verspreid bestippeld is dan bij het type. 1 1 5 7bis. Cyrtoscydmus pusillus Müll. & Kunze. Door de vriendelijkheid van Dr. D. Mac GiLLAVRY ontving ik een exemplaar uit Leeuwen bij Wamel (Gelderland), in Maart uit wilgenmolm verkregen. Exemplaren, die voor tal van jaren als zoodanig uit Utrecht en Breda opgegeven waren, bleken toenmaals reeds verkeerd gedetermineerd te zijn en tot C. collaris Müll. & Kunze te behooren. 1323MS. Saprinus pulcherrimiis Weber ( speculifer Latr.), welke volgens Reitter moet heeten : politus Brahm. (= pid- cherriimcs WEBER, specidifer LATR.) is, door wijlen den Heer F. J. M. Heylaerts, in Mei 1876, op de Galdersche heide bij Breda gevangen. Het exemplaar zag ik in de collectie Heylaerts, welke thans in ’s Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden bewaard wordt. Volgens Ganglbauer is deze over het grootste gedeelte van Europa en het Middell. zee-gebied verbreid ; volgens Fauvel in het gebied der Faune Gallo-Rhénane (zie Col. Neerl. I, blz. 458, noot 2, waar nu de tweede zin vervalt). 2320bis. Salpingus Reyi ABEILLE. De uit ons land vermelde S. aeneus Steph. ( aeratus Muls. et Rey), welke, volgens von Seidlitz 2) aeratus Muls. ( aeneus Reitt., non Steph.) moet heeten, is eene soort uit Frankrijk en Oostenrijk, welke meestal door de auteurs met Reyi verwisseld werd. S. aeratus moet uit de Lijst der Nederlandsche Coleoptera geschrapt worden, terwijl daarvoor S. Reyi in de plaats komt, welke, ofschoon in den regel vrij zeldzaam waargenomen, na S. castaneus Panz. het meest verbreid is ; nog zeldzamer is bij ons S. ater Payk. Van S. Reyi zag ik exemplaren uit de provinciën Utrecht, Gelderland, Limburg en ook uit !) Zie: Zesde Lijst van soorten enz., in: Tijdschr. v. Ent om., Deel LH, 1909, blz. 115 en 116.. 2) Die letzten Familien der H eter omer en (Colt). Fortsetzung v. p. 344 (in: Deuts. E n t o m. Z e i t s c h r. Jahrg. 1916, blz. 387, I Febr. 1917). 8 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Katwijk en Wijk a. Zee. Zij zou voorkomen achter de schors van appelboomen, op afgestorven takken van vruchtboomen, op berken en langs de stranden op staken waar de netten te drogen hangen. 5. citer, Reyi en ook *aeratus behooren tot het subgen. Salpingus i. sp., bij hetwelk de epipleuren der dekschilden verkort en slechts tot aan het midden duidelijk zijn. Zij onderscheiden zich aldus: 1. Kop zeer kort, vóór de sprieten met duidelijk convergeerende zijranden. Dekschilden gewoonlijk tot aan de basis duidelijk in rijen bestippeld. Episternen - van het metasternum tot aan het eerste derde gedeelte der lengte met parallele zijden en dan eerst naar achteren versmald, zoodat de binnenrand geen rechte lijn is. Bij het <3 de eerste drie voortarsenleedjes iets verbreed, zwakker dan bij aeratus 2 Kop iets langer, vóór de sprieten met nagenoeg parallele zijranden. Dekschilden met denzelfden vorm als bij ater, maar met eene duidelijke, weinig gewelfde, tamelijk ver- ward bestippelde buil aan de basis, daarachter met een duidelijker indruk, waarin de regelmatige fijne stippelrijen beginnen. Episternen van het metasternum rechtlijnig versmald en o.a. daardoor van ater en Reyi onderscheiden. Halsschild duidelijk hartvormig, iets breeder dan lang, als bij ater dicht bestippeld, maar met vier veel sterker aangeduide groefjes. Sprieten iets langer dan kop en halsschild te zamen ; de eerste 5 leedjes iets langer-, de daarop volgende niet langer dan breed ; de laatste 4 of 5 slechts zeer weinig en niet scherp afgescheiden, breeder dan de voorafgaanden. Voorkaken aan de binnenzijde met 5 — 6 zeer zwakke kerftandjes. Bij het c? de eerste 3 voortarsenleedjes zeer duidelijk verbreed. Lengte 2.5 — 3 mm. Volgens Reitter op dorre boomtakken en op heggen van knuppelhout .... ( nitidus Chevrol., Cedri PlC, aenens Reitt.) (* aeratus MULS.). 2. Dekschilden iets minder dan tweemaal zoolang als te zamen breed, achter het midden duidelijk verbreed, met breed afgeronden top, tweemaal zoo breed als het halsschild, korter en breeder dan bij Reyi ; de laatste tusschenruimte onder den schouder kielvormig verheven ; achter de schouders ternauwernood merkbaar en aan de ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 9 basis in ’t geheel niet ingedrukt, daardoor volkomen zonder buil op de basis; de stippelrijen nagenoeg tot aan de basis regelmatig. Halsschild iets hartvormig, ter- nauwernood zoo breed als lang, tamelijk fijn-, niet zeer dicht bestippeld, slechts met een zwakken aan weers- zijden dicht vóór het midden aanwezigen indruk (zelden is deze groot en diep), en aan weerszijden vóór de basis met een zwakken dwarsindruk. Sprieten met 3 duidelijk afgescheiden, breedere eindleedjes, van welke het eerste tweemaal zoo breed is als het 8e lid. Voorkaken aan de binnenzijde met een enkelen grooten tand vóór het midden. Bovenzijde van het lichaam eenkleurig, glanzig zwart ; slechts de sprieten, schenen en tarsen gewoonlijk iets lichter, soms grootendeels bruinachtig. Lengte 2.5 — 3.3 mm (1 alternaties Lec.) ater Payk. Dekschilden iets meer dan tweemaal zoo lang als te zamen breed, smaller, met nagenoeg parallele zijden, niet geheel tweemaal zoo breed als het halsschild, achter den schouder bijna niet-, achter de basis gewoonlijk in ’t geheel niet ingedrukt, daardoor in den regel zonder eenige aanduiding van een buil achter de basis; wel met eene duidelijke schouderbuil ; de stippelrijen loopen in den regel tot aan de basis duidelijk en regelmatig door; de laatste tusschenruimte onder den schouder niet kielvormig verheven. Halsschild iets langer dan bij ater, op de schijf zijn alleen de indrukken vóór het midden duidelijk, het achterste paar meestal slechts even aangeduid. Sprieten iets langer dan bij ater, naar het uiteinde meer geleidelijk verbreed, of eigenlijk zijn 4 of 5 niet scherp afgescheiden grootere eindleedjes voorhanden, van welke het eerste, iets smallere, den overgang vormt ; de laatste 3 daarvan zijn duidelijk verbreed, maar niet afgescheiden, daar ook het daaraan voorafgaande lid (8e) iets minder, maar toch nog duidelijk verbreed is, zoodat het 9e lid nimmer tweemaal zoo breed schijnt als het 8e ; veelal is ook nog het 7e lid iets verbreed. Voorkaken iets langer dan bij ater, aan de binnenzijde met 4, naar achteren kleiner wordende zeer kleine, scherpe tandjes. Bij var. * Fozvler i Seidl, (aeratus (ex parte) Fowler) zijn de groefjes op het halsschild dieper, de voorsten 10 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. zeer diep, de achtersten even diep als gewoonlijk de voorsten zijn ; bovendien is de buil achter de basis der dekschilden, evenals bij aeratus, sterk aangeduid en vertoont daar eenigszins verwarde stippelrijen. Ook zijn overgangsvormen bekend, waar het een of ander ken- merk de overhand heeft. Van aeratus , waarmede deze var. zeer overeenkomt, zou deze afwijken door den korteren kop, de grovere bestippeling van kop, halsschild en dekschilden en door den vorm der episternen van het metasternum, welke laatste bijzonderheid, wegens gebrek aan materiaal, door VON Seidlitz niet is geconstateerd kunnen worden. Bij deze is de bovenzijde lichter of donkerder bronskleurig, en zijn sprieten en pooten meer of minder roodbruin, de dijen en de sprietknots gewoonlijk meer of minder donkerder gekleurd. Een onuitgekleurd exemplaar uit Well (Limb.) is geheel bruingeelachtig. Lengte 2 — 3.6 mm. ( aeratus (ex parte) FOWLER) Reyi ABEILLE. Den Haag. Ed. Everts. Acarologische Aanteekeningen, LX1V. Pterolichus urogalli Nörn. 1883. Gros, in Bull. S o c. Imp. Nat. M o s c. v. 18, 1845, p. 415, vindt massa’s van eenen Cellularia-\ orm in de luchtzakken van Tctrao urogallus L. — Vermoedelijk behoort deze vorm tot Pterolichus urogalli NöRN. 1883. Psoroptes ovis Hering. Ik kan van deze soort nog enkele bizonderheden mede- deelen, die nog niet bekend zijn, dank zij de welwillendheid van Dr. D. G. Ubbels. te Leiden, die mij een versch, doch tamelijk geschonden exemplaar toezond. De notocephale (voorrugschild) is trapezoidaal, vóór tweemaal smaller dan achter, iets langer dan achter breed, en inwendig voorzien van eene mediane chitinelijst ; ter weerszijden van die lijst bevindt zich in de achterhelft, een als geërodeerd ovaal ongestippeld venstertje. — De boothaakvormige mandibula doen aan die van Ixodidae denken (convergentie), terwijl de malae internae der maxillae een dwarsgestreepte, hyaline lap ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 11 vertoonen, evenals de larven van Trotnbidiidae sensu lato (eveneens convergentie !) — Uit een en ander moet men besluiten, dat de levenswijze dezelfde is, dat zij n.l. met hun spits gnathosoma (rostrum) zich in de huid van hun gastheer boren en zich daaraan vastzuigen. Demodex follicu lorum Simon 1842. GROS in Bull. S o c. Imp. Nat. Mosc. v. 18, 1845, p. 414: „Nous en faisons mention non pas tant pour le revendiquer à la famille des acares que pour dire que nous l’avons rencontré nombreux, entr’autre dans les narines d’un noyé vigoureux, dans le conduit extérieur de l’oreille, dans les follicules des poils de la poitrine et du mollet chez des individus sains, lorsque nous n’avions pas encore connaissance de la découverte de Simon.” (p. 415) „Celui qui se trouve à la racine des poils pudiques de la femme est-il différent de celui du nez? De eerste zin is zeer merkwaardig. Men heeft de Demodex willen aanzien voor een Trematode! GROS verklaart haar terecht voor een Acarus ! — De laatste zin niet minder: waar de schaamluis verschilt van de hoofdluis, zoo is Gros’ vraag zeer gerechtvaardigd ! Demodex ca nis Leydig 1859. Gros in Bull. S o c. Imp. Nat. Mosc. v. 18, 1845, p. 41 5 : „On trouve aussi un demodex dans le mufle du chien”, Demodex equi Railliet 1893, Idem, ibidem. — „du cheval”. Demodex bovis Stiles 1892. Idem, ibidem. — „de la vache”. Demodex s p. ? Idem, ibidem. — „du renard, etc.” Arnhem. A. C. OUDEMANS. 12 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Mededeeling van het Bestuur. De heer R. VAN Eecke, te Leiden, werd in de Zomer- vergadering van 9 Juni j 1. benoemd tot Bestuurslid. In de na afloop der Zomervergadering gehouden Bestuurs- vergadering is de heer van Eecke tot Secretaris en de heer D. VAN DER HOOP tot Penningmeester benoemd. De overige bestuursleden blijven hunne functiën waarnemen. Rotterdam. - D. van der Hoop. BIBLIOTHEEK. F. Arachnoidea. Banks, N. Report on Arachnida collected bij Messrs. [R. P.] Currie, [A. N.] Caudell and [H. G.] Dyar in British Columbia. (,,Proc. U.S. Nat. Mus.” 1916, vol. 51). Cramer, P. Rapport over een Acarinen-plaag in cassave- aanplantingen in de residentie Kediri. (,, Korte ber. Dept. Landb.”, no. 31) („Teysmannia”, 1906). H. Insecta in het algemeen. Cockerell, T. D. A. Some American fossil insects. (,,Proc. U. S. Nat. Mus.” 1916, vol. 51). NOTES on Indian insect pests. — Inhoud: ATKINSON, E. T. Rhynchota. De Niceville, L., Rhopalocera. COTES, E. C. Further notes on insect pests. (,,Ind. Mus. Notes”, 1889, vol. 1). I. Insecta in het bijzonder. Is op ter a. Wasmann, E. Nils Holmgren’s „Termitenstudien”. Versuch einer systematischen Monographie der Ter- miten der orientalischen Region. Boekbespreking. („Biol. Zentralbl.”, 1915, vol. 35). Rhynchota. Atkinson, E. T. Rhynchota, zie bij H. Insecta in het Algemeen. Bergrotii, E. New and little-known heteropterous Hemiptera in the United States National Museum. „Proc. U. S. Nat. Mus”, 1916, vol. 51. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 18 Goot, P. VAN DER. Beiträge zur Kenntnis der hollän- dischen Blattläuse; eine morphologisch-systematische studie. Haarlem — Berlin, 1915. Goot, P. van der. On some undescribed Aphides from the collection of the Indian Museum. (,,Rec. Ind. Mus.” 1916, vol. 12). Lindinger L. Die Schildläuse (Coccidae) Europas, Nord- afrikas und Vorderasiens, einschlieszlich der Azoren, der Kanaren und Madeiras, mit Anleitung zum Sammeln, Bestimmen und Aufbewahren. Stuttgart, 1912. Neur optera. Doflein, F. Der Ameisenlöwe, eine biologische, tier- psychologische und reflexbiologische Untersuchung. Jena, 1916. Lepidoptera. Bemmelen, J. F. van. Die FliigelzeichnungderHepialiclen. („Zool. Anz.” 1916, vol. 48). Botke, J. Les motifs primitifs du dessin des ailes des lépidoptères et leur origine phylétique. Leiden, 1916. Seitz, A. Die Grosz-Schmetterlinge der Erde; eine systematische Bearbeitung der bis jetzt bekannten Grosz-Schmetterlinge, in Verbindung mit namhaftesten Fachmännern, Ie Abt: Die Groszschmetterlinge des palaearktischen Faunengebietes. Stuttgart, 1909 — 1915. 8 dln. — dl. i, bd. I : Die palaearktischen Tagfalter (1909), bd. 2 : Tafeln. dl. 2, bd. i: Die palaearktischen Spinner und Schwär- mer. 1913. bd. 2: Tafeln 1912. dl. 3, bd. I : Die eulenartigen Nachtfalter. 1914. bd. 2: Tafeln 1914. dl. 4, bd. 1: Die spannenartigen Nachtfalter. 1915. bd. 2: Tafeln 1915. Leefmans, S. De Pisangmot Notarcha (Nacoleia) octasema Meyrick en hare bestrijding. („Med. Lab. Planten- ziekten”, 1916). De Nicévtlle, L. Rhopalocera. Zie H Insecta in het Algemeen. SCHIERBEEK A. On the setal pattern of caterpillars and Pupae. Leiden, 1917. 14 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Diptcra . Cockerell, T. D. A. and Andrews H., Sonie Diptera (Microdon) from nests of ants. (,,Proc. U. S. Nat. Mus. 1916, vol 51). Schmitz, H. Biologische Beziehungen zwischen Dipteren und Schnecken. (,,Biol. Zentralbl.” 1917, vol. 3 7). SCHMITZ, H. Neue termitophile Dipteren aus den Fa- milien der Termitoxeniiden und Phoriden, gesammelt V. Herrn Prof. Dr. H. VON Buttel— Reepen in den Jahren 1911— 1912. („Zool. Jahrb. ; Abt. Syst., Geogr. Biol. Tiere”, 1916, Bd. 39. Schmitz, H. Wie erklärt sich die Dreizahl der malpighi- schen Gefäsze bei Termitoxenia Wasm.? („Anat. Anz.”, 1916, Bd. 49). SCHUMMEL, T. E. Beschreibung der in Schlesien einheimi- schen Arten einiger Dipteren-Gattungen. 1 : Limnobia. („Abh. Schles. Ges. vat. Kultur”, 1829). Strobl, P. G. Die Dipteren von Steiermark. Graz, 1893 — 1910. 5 dln. dl. i: Stratiomyidae, Xylophaghidae.Tabanidae, Lepti- dae, Acroceridae, Asilidae, Bombyliidae, There- vidae, Scenopinidae, Empidae, Dolichopodidae, Lonchopteridae, Syrphidae. dl. 2: Pipunculidae, Conopidae, Platypezidae, Phoridae, Oestridae, Muscidae. dl. 3: Bibionidae, Simuliidae, Blepharoceridae, Rhyphi- dae, Orphnephilidae, Cecidomyidae, Mycetophi- lidae, Chironomidae, Culicidae, Dixidae, Psycho- didae, Tipulidae, Hippoboscidae. dl. 4 : Erster Nachtrag, dl. 5 : Zweiter Nachtrag. Townsend, C. H. T. New genera and species of muscoid flies. („Proc. U. S. Nat. Mus.”, 1916, v. 51). Coleoptera. Heller, K. M. Die Käfer von Neu-Caledonien und den benachbarten Inselgruppen. (Nova Caledonia, Zool., v. 2). Heller, K. M. Ein neuer Cyclommatus („Ent. Mitt.”, 1915, Bd. 4). ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 15 Heller, K. M. Neue Bockkäfer aus Niederländisch Indien. („Tijds. Ent.” 1915, dl. 58). Heller, K. M. Neue Oxycoryninae der Gattung Metrio- xena Pasc. (Curculionidae). („Stettiner Ent. Ztng.”, Bd. 76, 1915). Heller, K. M. Neue papuanische Rüsselkäfer. („Deutsche Ent. Zft.”, 1916) Heller, K. M. Philippinische Käfer, gesammelt von Prof. C. Fuller — Baker, Los Banos. („Deutsche Ent. Zft.”, 1916). HELLER, K. M. Ueber Colydier von den Philippinen. (Wien. ent. Ztng”., 1915. v. 34). Heller, K. M. Ueber Hispinae aus Celebes. („Ent. Blätter,” 1916, vol. 12.) Pierce, W. Dwight. Studies of weevils (Rhynchophora) with descriptions of new genera and species. („Proc. U. S. Nat, Mus”, 1 9 1 6, vol. 51). Thomson, J. Musée scientifique ou recueil d’histoire naturelle. Paris, i860. WasMANN, E. Erster und zweiter Nachtrag zur Revision der Gattung Aenictonia Wasm. nebst einer Revision der Gattung Dorylopora Wasm. („Ent. Mitt.”, 1915, Bd. 4). WASMANN, E. Neue Beiträge zur Biologie von Loinechusa und Atemeies, mit kritischen Bemerkungen über das echte Gastverhältnis. („Zft. wiss. Zool.”, 1915, Bd. 1 14). Wasmann, E. Neue dorylophile Staphyliniden Afrikas („Ent. Mitt.”, 1916, Bd. 5). Wasmann, E. Termitophile undmyrmecophileColeopteren, gesammelt v. Herrn Prof. Dr. H. VON BUTTEL-REEPEN in den Jahren 1 9 1 1 — 1912. („Zool. Jahrb. ; Abt. Syst. Geogr. Biol. Tiere”, 1916, Bd. 39). Wasmann, E. Viviparitätund Entwicklung von Lomechusa und Atemeies. („Wien. ent. Ztng.”, 1915, dl. 34). Hymenoptera. Girault, A. A. Descriptions of miscellaneous North American chalcidoid Hymenoptera of the family Eulophidae. („Proc. U. S. Nat. Mus.” 1916, vol. 51). GlRAULT, A. A. New Javanese chalcidoid Hymenoptera („Proc. U. S. Nat. Mus.”, 1916, vol. 51). 16 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN . Girault, A. A. New North American Hymenoptera of the family Eulophidae. (,,Proc. U. S. Nat. Mus.”, 1916, vol. 51). GOOT, P. VAN DER. Verdere onderzoekingen omtrent de oeconomische beteekenis der gramang-mier. (,,Med. Proefst. Midden-Java”, 1916). Morrisson, W. K. Bee-keeping in the West-Indies. (Pamphlet series of the Imp. Dept. Agric. West-Indies, 1901). W ASMAN N, E. Anergatides Kohli, eine neue arbeiterlose Schmarotzerameise vom oberen Kongo (Form.). („Ent. Mitt.”, 1915, Bd. 4). WaSMANN, E. Eine neue Pseudomyrma aus der Ochsen- horndornakazie in Mexico, mit Bemerkungen über Ameisen in Akaziendornen und ihre Gäste ; ein kritischer Beitrag zur Pflanzen-Myrmekophilen. („Tft. Ent.”, 1915, dl. 58). Wasmann, E. Hetzelfde. Nachtrag. (,,Tft. Ent.” 1915, dl. 58). Wasmann, E. Luxemburger Ameisenkolonien mit Men- del’scher Mischung. („Festschr. 25-jähr. Bestehens Ver. Luxemburger Naturfreunde”). Wasmann, E. Nachtrag zum Mendelismus bei Ameisen. („Biol. Zentralbl.”, 1915, vol. 35). Wasmann, E. Zwei für Holland neue Ameisen, mit anderen Bemerkungen über Ameisen und deren Gäste aus Süd-Limburg. (Tft. v. Ent.”, 1915, dl. 58). Hulpmiddelen (diversen). Middelburg, Provinciale Bibliotheek van Zeeland. Cata- logus van de Provinciale bibliotheek van Zeeland. Middelb., 1905 — 1913, 6 dln., 9 bdn. (Deze bevatten geen titels van Entomologische werken). Varia. Rapport van de commissie van onderzoek in zake de grieven tegen de Nederlandsche Heidemaatschappij, ’s Grav., 1916. — (Hierbij gebonden:) Fleumer, G. Nota in zake verschaffing van zaaizaden door de Nederlandsche Heidemaatschappij, ’s Grav., 1916. Amsterdam. J. C. H. DE Meijere. UITGEGEVEN DOOR N°. 98. DEEL V. 1 Nov. 1917. INHOUD : Jhr. Dr. Ed. J. G. EVERTS. Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren-fauna, XIII. — Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. Zeldzame en minder algemeene Coleoptera, op de excursies in Juni verzameld. — G. VAN Roon. Gnathoncus buyssoni, Trox haroldi en Heterocerus aurëolus. Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren-fauna, XIII. > 2.1) deinde la hybrida L. Onder de kleur-afwijkingen ver- meld ik nog een exemplaar uit Schinveld (Limburg), mij welwillend door Pater Wilfridus Riswick toegezonden, bij hetwelk de onder-eindvlek van den schouderband zich als een breede lob voordoet, zonder zich, zooals bij a. copulata Beuthin, met den middelband te vereenigen. Wanneer de middelband, evenals bij C. maritima Latr., meer of minder rechthoekig van het zijstuk afgaat, zoo vertoont dit laatste, bij exemplaren uit de noordelijke streken van Europa, van binnen meestal eene kleine, naar voren gerichte spits, welke bij maritima slechts zelden en nimmer zoo sterk aan- geduid is. In zuidelijke streken, waar de vorm met geknikten band nagenoeg altijd voorhanden schijnt te zijn, ontbreekt deze spits in den regel ; dergelijke exemplaren van de Fransche kust werden hoogst waarschijnlijk, maar ten onrechte, ook als maritima geduid. Ik noem deze a.. pseudo-maritivia nov. ab. Ik zag van de hierboven beschreven vorm enkele exemplaren uit ons land, vooral een zeer opvallend uit Oisterwijk, dat ik van *) Beteekenis der nummers als in vorige „Lijsten”. 18 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. den Heer C. J. DlXON in dank mocht ontvangen. Bij eene groote serie exemplaren, uit alle deelen van ons land, varieert de middelband aanmerkelijk wat de gedaante aangaat. Zie nader: Bestimmungs-Tabelle No. 23 (M o n o g r. der paläarktisc hen Cicindelen, von Walther Horn und Hans RoesCHE, Berlin 1891). 330bls. Cytnindis (Menas) vaporariorum L. Een paar exem- plaren bij Laagsoeren, Juli, door den heer KlijnSTRA gevangen, werden door hem welwillend voor mijne collectie bestemd. 63 1 bis. Atheta Dcvosi *) nov. spec. Deze nieuwe soort, welke tot het sub-genus Phryogora MULS. & Rey gerekend wordt 2), herinnert in habitus aan A. hygrotopora Kraatz en is, evenals deze, breeder en plomper dan A. elongatula Grav., doch komt in lengte meer met laatstgenoemde soort overeen. Zeer opvallend is het voor eene Atheta ongewoon grof bestippelde achterlijf; de bestippeling daarvan komt nog sterker dan o. a. bij Ischnoglossa prolixa Grav. (tribus Aleocharini ) uit. Lichaam zwart; het voorlijf eenigszins vetglanzig; de dek- schilden bruinachtig, om de schouders, langs het voorste deel der zijden, bruingeelachtig. Sprieten pekzwart; het Ie lid en de tasters bruinrood ; de pooten bruingeel ; de middel- en achterdijen op de bovenzijde eenigszins bruinachtig. Kop, halsschild en dekschilden uiterst fijn gechagrineerd, daardoor weinig glanzig. Kop groot, maar smaller dan het halsschild, uiterst fijn bestippeld ; in het midden van het voorhoofd met een onduidelijk stipvormig groefje. Sprieten tamelijk slank, naar het uiteinde slechts zwak verdikt; het 2e lid slechts iets langer dan het 3e ; het 4e tot 10e lid onderling nagenoeg evenlang, in dikte zeer weinig toenemende ; de voorlaatste leedjes nagenoeg niet opvallend breeder dan lang ; het eindlid de helft langer dan het voorlaatste, toegespitst. Halsschild smaller dan de dekschilden, ongeveer l/s breeder dan lang, aan de zijden alleen van voren afgerond, vlak gewelfd, fijn h Zie over de afleiding van personennamen, in: Deutsche Ent om. Zeit sehr. 1911, biz. 424. 2) De „Cat. Col. Eur. 1906” en Reitter schrijven: Phryogyra Rey en vereenigen dit sub-genus, evenals Ganglbauer doet, met het sub- genus Metaxya Muls. & Rey. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 19 en dicht bestippeld, met fijne, in de breedte gerichte, neer- liggende beharing, in het midden voor de basis met een oppervlakkigen indruk, waaruit eene zeer flauw aangeduide, tot aan den voorrand doorloopende, middellijn ontspringt. Dekschilden Vs langer dan het halsschild, te zamen iets breeder dan lang, fijn en zeer dicht bestippeld en fijn neer- liggend behaard. Achterlijf glanzig, geheel pekzwart, op de eerste 3 vrijliggende tergiten krachtig en v r ij dicht-, op de volgende 2 minstens even krachtig, maar meer verspreid bestippeld. Lengte ruim 3 mm. Voor een paar jaren vond ik een $ in een zak aanspoelsel van den Yssel, Januari, mij welwillend door den heer Mr. L. DE Vos tot Nederveen Cappel toegezonden. Het S is niet bekend. 715. Tachinus fimetarius Gravenh. (non F.). Zelden zijn de dekschilden geelrood met slechts eene kleine zwartachtige vlek aan het schildje (ab. c. Pecirkae Reitter) ; een exem- plaar uit Gorsel ontving ik van Dr. Mac Gillavry, wien ik hier daarvoor mijn dank betuig. 796. Creophilus maxillosus L. ab. c. pulchellus Meier. Wll. Meier (in: Entom. Nachr. XXV, 1899, No. 7) zegt van deze a. : „Schulterleiste rot”. Bij een ex. uit Breda, Aug. (coll. Heylaerts), is de grondkleur der dekschilden niet zwart, maar eenigszins bruinachtig en zijn de schouders rood. Ik vermoed, dat wij hier met een exemplaar, bij welke de dekschilden niet goed uitgekleurd zijn, te doen hebben. 1 5 1 8bis. Ephistermis exiguus Er. Ik ontving een exemplaar uit Valkenburg (Limb.), dank zij de vrijgevigheid van Pater RüSCHKAMP. Onder het microskoop gezien, blijken de achter- hoeken van het halsschild niet spits of duidelijk recht te zijn, doordat de basis, zooals bij E. globulus Payk., daarbinnen uitgebogen is, maar duidelijk stomp of in aanleg wel recht, maar aan den top iets afgerond te zijn, doordat de basis binnen de achterhoeken niet uit- gebogen is. Volgens Ganglbauer is de sprietknots meestal zwartachtig. Reitter zegt alleen: sprieten geel, wat ook bij ons exemplaar het geval is. Het lichaam is opvallend kleiner dan bij globulus, meer rondachtig en ook iets meer gewelfd, zwart of bruin ; de dekschilden aan den top lichter. Volgens GANGLBAUER is de habitus, evenals bij globulus , iets veranderlijk. 20 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Zeer kleine exemplaren van E. globulus , welke ongeveer de grootte van E.exiguus hebben, maar wat langwerpiger zijn en wier dekschilden iets duidelijker bestippeld zijn, vormen de var. *dubius FOWLER. 2449. Cryptocephalus coryli L. Exemplaren, bij welke een stipvormige zwarte vlek op de schouderbuil aanwezig is, zijn a. Benoiti PlC. 2452. Cryptocephalus viltatus F. ab. c. négligeas WEISE. Voor vele jaren ontving ik door de vriendelijkheid van den heer K. Kempers, een exemplaar uit Meerssen (Limburg). 25Ö5bis. Chaetocncma confusa Boh. Één exemplaar, bij Sittard, Juli, door Dr. D. Mac Gillavry gevangen en wel- willend voor mijne collectie afgestaan. 2571. Chaetocncma Sahlbergi Gyll. Alle exemplaren, tot nog toe door mij uit Nederland opgegeven, behooren tot de var. cyanescens WEISE. In J. WeiSE’s Chrysomelidae (N a t u r g e s c h. d. Ins. Deutsch 1. 1893) wordt reeds gewezen op Leesberg’s Bijdrage tot de kennis der inlandsche Haltici- den (Tijdschr. v. En tom. XXIV 1880 — ’81 en XXV, 1881— ’82), waarin de aldaar vermelde Ch. Sahlbergi door WEISE als synoniem met de var. cyanescens WEISE wordt beschouwd. Met de var. cyanescens is Ch. Sahlbergi FOUDR. non GYLL. synoniem. Het type ontving ik thans uit Amster- dam, Febr., door de vriendelijkheid van den heer P. VAN der Wiel (zie nader in ,,Col. Neerl. II, blz. 470). 2684. Brachytarsus fasciatus FORST. (Volgens Reitter : Anthribus GEOFFROY, subgen. Brachytarsus SCHöNH)-. Exem- plaren, bij welke de buik geheel of grootendeels rood is, zijn ab. c. ventralis Rey ; ik bezit een ex. uit Venlo (A. VAN den Brandt). Bij ab. c. *rubripes Rey ( rufipes Schilsky) zijn ook de pooten geheel of gedeeltelijk rood. 2695. Diodyrrhynchus austriacus OLIV. Reitter beschrijft de soort als bruin tot zwart; alle exemplaren uit Nederland, die ik zag, zijn roestgeel of roestrood met donkere onderzijde (a. castaneus Schilsky = pallidicolor PlC.), of geheel roest- geel (a. lutescens SCHILSKY) ; ook bezit ik een goed uitgekleurd roestrood ex. uit Loosduinen met geheel zwart sternum, maar roestrood achterlijf. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 21 2718. Otiorrhynchus rauciis F. Bij het type is het haar- achtig schubkleed op de dekschilden eenigszins vlekkig, bij a. tristis F. geheel eenkleurig (met het type). O.fulvus F. werd beschreven naar immature bruinroode exemplaren. 2722. Otiorrhynchus singularis L. Bij a. Chevrolati BOHEM. zijn, volgens Reitter (Fauna Germanica V), op de tusschenruimten der dekschilden de korreltjes der regelmatige rijen dichter opeen geplaatst, dan bij het type. Met het type ; ik zag deze uit Vianen, Zuidlaren en Limburg. 3030bis. Ceuthorrhynchus niillefolii SCHULTZE (zie: Col. N e e r 1. II, blz. 687, noot 1). Twee exemplaren bij Doe- tinchem, Juni, door den heer P. VAN DER Wiel gevangen; een ervan werd welwillend voor mijne collectie afgestaan. 3037. Ceuthorrhynchus ericae Gyll. • Roode exemplaren zijn a. Olcesei PlC (; rufescens SCHULTZE) ; zeldzaam. Deze zijn volkomen hard en uitgekleurd, terwijl meer zachte, lichtrood gekleurde exemplaren als immatuur moeten beschouwd worden. 3081. Balaninus salicivorus Payk. Exemplaren, bij welke het halsschild niet gelijkmatig fijn behaard, maar aan weers- zijden van een verdichten, strepig wit behaarden langsband voorzien is, zijn a. pedemontanusFucnS] zeldzaam, met het type. 3082. Balaninus pyrrhoceras Mrsh. Exemplaren, bij welke op de tusschenruimten der stippellijnen op de dekschilden slechts eene enkele rij van witgrijze haartjes voorhanden is, zijn a. ïuiiseriatus Reitter, zeldzaam. 3114. Apion distans Desbr. a. subcavifrons DeSBR. Eén exemplaar bij Houthem (Limburg), Sept., door Dr. D. Mac Gillavry gevangen en welwillend voor mijne collectie afge- staan. Bij deze a. is het voorhoofd ingedrukt. Den Haag. Ed. Everts. Zeldzame en minder algemeene Coleoptera, op de excursies in Juni verzameld. B ij Dieren. Leïstus spinibarbis F. a. rufipes Chaud. Bembidion argenteolum. Ahr. a. chalybaeum St. Phloeodrorna concolor Kr. 22 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Neobisnius proccrulus Grav. Amphotis marginata F. Thalycra fervida Oliv. Synchita juglandis F. Bij Doetinchem. Elaphrus Ullrichi W. Redtb. Dyschirius politus Dej. » intermedins PUTZ. Bembidion elo?igatum Dej. (in aantal) en ab. c. impustulatum SCHILSKY. Atheta insecta ThS. Philonthus lepidus Grav. Stenus gallicus Fauv. » formicetorum Mannh. » nigritulus Gyll. Phloeonomus planus Payk. Deyidrophilus punctatus Hrbst. Rhizophagus politus Hellw. Ips I ppunctatus Oliv. Syncalypta paleata Er. Limnichus sericeus ÖFTS. Helophorus porculus BEDEL. Elater elongatulus F. Trachyphloeus aristatus Gyll. Ceuthorrhynchus millefolii Schultze. Faunae nov. sp. » scapularis Gyll. Bij Laag Keppel. Stenus intricatus Er. » salinus Ch. Bris. Rhamnusium bicolor SCHRANK. Bij LaagSoeren. Atheta arenicola ThS. ( germana Sharp). Quedius maurorufus Grav. Stenus intricatus Er. Coninomus constrictus Gyll. Abdera triguttata Gyll. . Den Haag. Ed. Everts. 1 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 28 Gnathoncus buyssoni, Trox haroldi en Heterocerus aureolus. In een brief van den Heer René Oberthur te Rennes, gedateerd 8 September 1917 (en door mij ontvangen 4 Oct. d.a.v. ! !) komt het volgende voor: „Tout récemment Mr. le Dr. Auzat a publié un nouvel Histéride capturé dans le terreau d’un arbre, ou avait niché un oiseau. J’ai eu la curiosité de chercher dans mon jardin dans le trou très élevé d’un chêne où avaient niché des étourneaux et j’ai capturé deux exemplaires de cette nou- velle espèce Gnathoncus Buyssoni. C’est assez curieux une telle capture. Vous avez certainement cette espèce là en Hollande aussi, car vous avez des arbres creux où nichent les oiseaux, je suppose. J’ai fait déposer de nouveau un oiseau mort dans le trou de ce chêne et j’espère que bientôt je capturerai là de nouveaux G?iatho?icus et peut-être aussi le Trox Haroldi, cette dernière espèce vivant dans les mêmes conditions que ce Gnathoncus Buyssoni. C’est Mr. H. DU Buysson de Brout-Vernet, qui a le premier capturé cet insecte peu facile à chercher. Il m’a fallu trouver un homme habitué à grimper dans les arbres et là-haut il a été nécessaire avec des outils spéciaux d’élargir le trou d’entrée du nid pour pouvoir y passer la main et en retirer les débris du nid. Ne trouvez vous pas absolument merveilleux que d’aussi petits insectes aient un flair assez puissant pour trouver de pareils habitats? Naturellement c’est par le vol que ces petits bestiales peuvent trouver ce qui leur est indispensable pour leur vie. Que de problèmes intéressants à étudier la nature nous présente.” Dit leek mij interessant genoeg, om daarvan in onze Berichten mededeeling te doen. Vogelnesten in hooge boomen zijn in ons land waarlijk niet zeldzaam, zoodat ook bij ons de nieuwe Gnathoncus wel zou kunnen worden ont- dekt, evenals de Trox. In denzelfden brief schrijft mij voorts de Heer Oberthur : „Un de mes amis m’a montré récemment un très joli Heterocerus que je considère d’après la collection de Kuwert 24 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. comme aureolus SCHlöDTE. Kuwert en a seulement deux exemplaires provenant de Heyst-sur-Mer (Belgique) et donne comme localité le Danemark et La Hollande. Connaissez- vous cet insecte qui a été pris pour la première fois le 13 juillet 1917 à Barneville-sur-Mer (Depf de la Manche). L’insecte semble nouveau pour la faune française, mais je ne le vois pas figurer dans le catalogue de Mr. le Dr. EVERTS des Coléoptères de la Hollande. Où KUWERT a-t-il pris le renseignement Hollande? Peut- être a-t-il cru que Heyst était en Hollande? L’étiquette porte „Heyst, Becker”, et semble provenir du Musée de Bruxelles. Evidemment il doit s’agir de Heyst-sur-Mer qui est une ville bien connue. Si vous pouvez me procurer là dessus quelque tuyau je vous en serai reconnaissant.” Kan wellicht iemand mij daaromtrent inlichten? In een aardrijkskundig woordenboek vind ik: Heyst, West- Vlaanderen, België. Heyst op den Berg, Antwerpen, België. Rotterdam. G. van Roon. Heyst is hetzelfde als Heyst-sur-Mer. Arnhem. A. C. Oudemans. UITGEGEVEN DOOR N°. 99. DEEL V. 1 Jan. 1918. INHOUD: H. SCHMITZ, Sechs neue Trupheoneura-Arten aus Deutschland und Holländisch Limburg. — Jhr. Dr. Ed. J. G. EVERTS, Gnathoncus buyssoni, Trox haroldi en Hete- rocerus aureolus. — Jhr. Dr. Ed. J. G. EVERTS, Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren-fauna XIV. — Prof. Dr. J. C. H. DE Meijere, Bibliotheek. Sechs neue Trupheoneura-Arten aus Deutschland und Holländisch Limburg. (Dipt.). Die Arten der Phoridengattung Trupheoneura MaLLÖCH (1909 errichtet) haben folgende Kennzeichen gemeinsam: a. Schienen mit schwachen Einzelborsten, b. Siebente Längs- ader verkümmert oder verkürzt, den Rand nicht erreichend, c. Hypopygium gross, sein Oberteil an der Basis stark chitinisiert, hinten jederseits von der dorsoventral abgeplat- teten Afterscheide mit je einer Verlängerung, welche mit derjenigen der anderen Seite eine Art Zange bildet, d. Schildchen zwei- oder vierborstig. Zu dieser Gattung gehören .u. a. jene Arten, die BECKER in seiner bekannten Monographie (1901) in der Gattung Phora an erster Stelle behandelt: palposa Zett., opaca MG. (Syn. nigricornis EGG.), lugubris Mg., trinervis BECKER. Wood und Malloch haben aus England und Schottland neue Arten hinzugefügt und auch nachgewiesen, dass perennis Mg., die von BECKER als Synonym der opaca Mg. einge- zogen war, eine gute Art sei. Ferner hat Brues darauf hingewiesen, dass Phora bicornuta STROBL eine Trupheoneura sei ; in seinem Synonymie Catalogue of the Dipterous Family Phoridae (Bull. Wise N. H. S o c. Vol. XII [1915] p. 85 — 152) zählt er folgende 26 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. io Trupheoneura- Arten aus Europa auf: bicornuta STROBL M i 1 1. Nat. V. Steiermark Vol. 46 [ ï 9 1 ï ] p. 117, intermedia Malloch Ent. M. Mag. Vol. 19 [1908] p. 204, lugubris Mg. S y s t. B e s c h r. Vol. 6 [1830] p. 217, lutei- femorata Wood Ent. M. Mag. Vol. 17 [1906] p. 191 ($) und 265 (J), opaca Mg. S y s t. B e s e h r. Vol. 6 [1830] p. 2 1 6, palposa Zett. Dipt. S c a n d. Vol. 7 [1848] p. 2870, perennis Mg. S y s t. B e s c h r. Vol. 7 [1838] p. 412, sublugitbris Wood Ent. M. Mag. Vol. 17 [1906] p. 192, trinervis BECKER A b h. zoo l.-b o t. G. Wien Vol. 1 [1901] p. 19, vitrea WOOD Ent. M. Mag. Vol. 17 [1906] p. 1 9 1 . Hierzu kommt noch connexa Wood Ent. M. Mag. Vol, 50 [1914] p. 152. Von diesen il Arten besitze ich bicornuta, luteifemorata , palposa , vitrea und connexa nicht und kenne sie auch nicht aus Anschauung; dagegen lernte ich in den letzten Jahren sechs neue Arten kennen, die vermutlich wegen ihrer geringen Grösse und auch wohl, weil sie, wie alle Trupheoneura- Arten, verhältnismässig selten Vorkommen mögen, bisher den Systematikern entgangen sind. Sie stammen teils aus meinen Fängen in Holländisch Limburg, teils aus einem mehr als 1 IOO Phoriden-Exemplare umfassenden Materiale, das Herr Kgl. Kreisarzt Dr. Duda (z. Z. Recklinghausen) in verschiedenen Gegenden Deutsch- lands sammelte und mir zur Bestimmung anvertraute. Typen aller nachbeschriebenen Arten befinden sich in meiner Samm- lung, da mir Herr Dr. Duda in ausserordentlich liebenswürdiger Weise Dubletten seiner Sammlung überliess und selbst Unica, soweit sie in der meinigen sonst nicht vertreten waren. Um das verwandtschaftliche Verhältnis der neuen Arten zu den bekannten klarer hervortreten zu lassen, füge ich die Neubeschreibungen einer Bestimmungstabelle ein, die alle europäischen Arten umfasst. Dem Zweck entsprechend werden die älteren Arten nur soweit characterisiert als es zur Hervorhebung der Gegensätze notwendig ist. Für ein- gehendere Beschreibung wird auf die Monographie von BECKER und auf die englischen Originaldiagnosen verwiesen. Tr. bicornuta konnte in die Tabelle nicht aufgenommen werden, weil in STROBLS Beschreibung die nötigen Anhalts- punkte dafür fehlen. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 27 1. Schildchen"- vierborstig, das vordere Borstenpaar öfter bedeutend schwächer, doch nicht mikroskopisch klein . 2 — Schildchen zweiborstig 7 2. Borsten des Schildchens von gleicher Länge und Stärke 3 — Vordere Schildchenborsten schwächer (kürzer und dünner) als das hintere Paar 4 3. <-£ Fühler sehr gross, 3. Glied fast so gross wie ein Auge; Stirn äusserst kurz, fast 4 mal breiter als lang ; 7. Längs- ader etwa um die Hälfte verkürzt ; Oberteil des Hypopygs mit langer, voluminöser, glänzender Basis, die Zangen- arme ganz Unsymmetrisch : der rechte breit mit wellig- gezacktem Hinterrande, der linke tief ausgeschnitten, für sich eine glänzend schwarze etwas ungleicharmige Zange bildend. $ 3. Fühlerglied klein, Stirn länger; Rüssel sehr dick, von der Seite gesehen so breit wie der Kopf ; I. Abdominalsegment in der Mitte etwas kürzer als an den Seiten. Länge 23/4 mm , opaca Mg. [Syn. nigricornis Egger. Becker hat in seiner Mono- graphie opaca und perennis Mg. nicht gehörig unter- schieden]. — Fühler mässig gross, merklich kleiner als ein Auge; Stirn nur 3 mal breiter als lang, Taster grösser als bei voriger Art ; die 4. Längsader an der Basis stärker ge- bogen; 7. Längsader den Flügelrand erreichend (einzige Ausnahme in der ganzen Gattung) ; I. Hinterleibsegment tief ausgeschnitten, an den Seiten viel länger als das zweite ; dieses am Grunde mit einer breiten, dicht mit braunen Papillen besäten Makel (daher das Syn. papillata WlNGATE 1906); Hypopyg weniger gross als bei opaca, beide Zangen- arme breit abgerundet, der rechte schmaler. Ç dem <$ ähnlich, aber 3. Fühlerglied und Taster kleiner ; Rüssel im Vergleich zu dem von opaca klein. Länge 2'/2 — 3 mm lugubris Mg. 4. Dritte Längsader unbeborstet 5 — Dritte Längsader bis zur Gabel sparsam mit haardünnen Borsten besetzt, auch auf dem vorderen Gabelast eine solche Borste. Durch dieses Merkmal unterscheidet sich vorliegende Art von allen bisher bekannten europäischen Trupheoneura-Axten und tritt in Beziehung zu der ameri- 28 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. kanischen Tr. occidentalis Brues, mit der sie auch eine ungewöhnlich lange Gabel der 3. Langsader gemein hat. $ Schwarz, mit gelbbraunen Tastern und Vorderbeinen, die beiden andern Beinpaare mehr dunkelbraun mit etwas helleren Schienen und Tarsen. Kopf und Thorax mit geringem Widerscheine, Hinterleib matt. Stirn etwa I '/2 mal breiter als lang, mittlere Borstenreihe nach vorn konvex, alle Borsten mässig stark. Fühler klein, Arista pubeszent. Taster ziemlich lang und schmal, normal beborstet. Rüssel mittellang, ähnlich dem von Dohrniphora concinna $ . Hinterleib nirgends auffallend behaart, am Seitenrand des 2. und auf der Unterseite des 6. Segments jederseits 1 abstehendes längeres Haar. Beine ziemlich kräftig, Hinterschenkel mässig schlank, länger als die Schienen. 1 Borste an Vorder- und Hinter- schienen oberhalb der Mitte, ein Borstenpaar am Ende des I. Viertels der Mittelschienen. Die Einzelborsten am Ende der Mittel- und Hinterschienen winzig (ich betrachte diese Börstchen nicht als zu den Endspornen gehörig). Flügelmembran nur wenig getrübt, Adern braun ausser der schwarzbraunen Randader, welche über die Flügelmitte etwas hinausgeht, fast überall gleich dick erscheint (nur in der Region der Wurzelquerader dünner) und mässig kurze Wimpern trägt ; ihr erster Abschnitt ist knapp so lang wie der 2. und 3. zusammen. Dritte Längsader etwas verbreitert (ungefähr wie bei Pseudo- stenophora unispinosa Zett. $), die Gabel besonders lang ; teilt man die Strecke der 3. Längsader von dem basalen Haare bis zur Mündung in 3 Teile, so liegt die Gabelung noch vor dem Ende des 2. Drittels. Gabel ferner auf- fallend spitzwinklig, der vordere Ast nur halb so lang und kaum halb so dick wie der hintere. Vierte Längsader näher dem End- als dem Gabelpunkte der 3. entspringend, nicht an der Basis S-förmig, sondern im ganzen mässig gebogen und an der Flügelspitze endigend ; 5. fast gerade, 6. sanft hin und hergeschwungen, 7. lang, erst in der Nähe des Hinterrandes abgebrochen. Länge 2 ]/4 mm. Nur nach I Exemplar beschrieben. Sittard (Holl. L.) 4. 8. 1916 im Fluge gefangen pauciseta nov. spec. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 29 5. Randader nicht verdickt 6 — Randader von der Mündung der 1. Längsader an verdickt. Schwarz; Stirn etwa 3 mal breiter als lang, mit einigem Glanze; 3. Fühlerglied (c?) gross, (?) mittelgross, Borste pubeszent; Taster (c?) gross und breit, (Ç) schmal. Rüssel (c?) klein, ($) gross, die Taster überragend. Hinterleib mit verlängertem 1. und 6. Segment; 2. an der Basis mit Papillen wie lugtibris\ Hypopyg ähnlich wie bei opaca , aber kleiner; die linke Verlängerung des Ober- teiles auch hier tief ausgeschnitten, jedoch die Arme der dadurch entstehenden Zange sehr unsymmetrisch, der äussere 3 mal breiter und grösser als der einwärtige ; 7. Längsader etwa am Ende des 2. Drittels abgebrochen. Länge 2 — 2 1/2 mm. Grossbritannien und Deutschland intermedia MALLOCH. 6. Taster griffelförmig, nur am Ende mit einigen starken Borsten. Stirn i3/4 mal breiter als lang; Rüssel gross und vorragend, besonders $ (etwas kleiner als bei opaca Ç); 6. Tergit (c?) mit langen Haaren am Hinterrande; Hypopyg gross, glänzend kastanienbraun, die Zangenarme stiletförmig, gerade, stark hornig. Hinterleib (äj>) am Bauch gegen Ende langbehaart. Vgl. die Beschreibung bei Becker. Länge 21/2 — 3 mm • • trinervis Becker. — Taster von normaler Form, mit kurzen Randborsten (<5). Rüssel nicht gross. Stirn matt, doppelt so breit wie lang; 3. Fühlerglied von normaler Grosse, Arista noch bei 70-facher Vergrösserung nackterscheinend. Randader beträchtlich über die Flügelmitte hinausgehend ; 7. Längs- ader ziemlich lang, erst in der Nähe des Hinterrandes abgebrochen. Hypopyg matt, die Zangenarme einfach, der rechtsseitige halb so lang und breit wie der linke. Länge 1 s/4 — 21/ 2 mm. Grossbritannien, Niederlande, Deutschland sublugubris Wood. 7. Schwinger weiss oder gelb 8 — Schwinger dunkelbraun oder schwarz 10 8. Vierte Längsader an der Gabelung der 2. und 3. ent- springend 9 — Vierte Längsader weit jenseit der Gabelung entspringend, sehr stark gebogen. Schwarz mit heller oder dunkler 30 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. braunen sehr schlanken Beinen und wenig getrübten Flü- geln; mittlere Stirnborstenreihe gerade; Fühler mit sehr fein pubeszenter Borste. Randader sehr lang, fein gewimpert, am Ende verdickt (bisweilen kaum bemerkbar Ç) ; Hypopyg verhältnismässig klein, die Zangenarme beide lang, der rechte schmal ; Analscheide gelb bis braun, kurz. Ventrale Chitinplatte (Ç) des 7. Abdominalsegments hinten dreieckig zugespitzt und in einen nach oben gebogenen Haken auslaufend. Im Herbst und Winter an Aas. Länge 2 1/2 mm. perennis Mg. 9. Taster hellgelb; Beine gelb; Hinterschenkel von normaler Stärke; 2. und 3. Abschnitt der Randader deutlich ver- dickt; Ventralplatte des 7. Abdominalsegments wie bei der vorigen Art. Thorax und Hinterleib schwarz, ersterer bisweilen mit rötlichem Anflüge; Stirn glänzend, mittlere Borstenreihe nach vorn konvex, Fühlerborste fein pubes- zent. Flügel mit gelbbrauner Trübung, 4. Längsader merklich gebogen. Zangen des Hypopygs sehr lang, symmetrisch, am Grunde gebogen, gelblich. Nur aus England bekannt. Länge 1 1/2 — 2 mm luteifemorata WOOD. — Ç Taster schwarz; Beine schwarz oder braun; Hinter- schenkel schlank; Randader nicht verdickt ; Ventralplatte des 7. Hinterleibsegments hinten nicht dreieckig zuge- spitzt, sondern in der Mitte gerade oder fast unmerklich ausgerandet; in der Nähe des Hinterrandes entspringt mitten ein kleiner, überall ganz schmaler, nach hinten und oben gebogener, schwarzer Haken. Schwarz. Kopf und Thorax mit geringem Widerschein, in gewisser Richtung schwach grau schimmernd. Stirn etwa i1/., mal breiter als lang, die mittlere Borstenreihe ziemlich gerade. Fühler klein, Borste fein pubeszent. Rüssel und Taster normal, letztere mit der gewöhnlichen Beborstung. Flügel etwas bräunlich getrübt, Randader mässig kurz gewimpert, nur wenig über die Mitte hinausgehend, nicht verdickt, höchstens der 3. Abschnitt etwas kräftiger, der 1. so " lang wie der 2. und 3. zusammengenommen. 4. Längs- ader auf der vorderen Hälfte mit S-förmiger, mässig starker Biegung; 7. rudimentär, als Konvexfalte nur */3 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 31 bis J/2 wahrnehmbar. Beine ziemlich schlank, die Borsten an den Vorder- und Hinterschienen oberhalb der Mitte; von den Einzelborsten diejenige der Vorderschiene sowie die am Ende der Mittel- und Hinterschiene schwach, die übrigen von normaler Länge. Männchen unbekannt. Holl. Limburg : Maastricht, i $, September; Limbrichter Wald I. io. 1917, I $. Länge 2 mm uncinata nov. spec. 10. Taster des <5* abnorm vergrössert, mehr als doppelt so gross wie der Kopf, beim $ gross. Vgl. die Beschreibung bei Becker palposa Zett. — Taster von gewöhnlicher Grösse (hierher auch bicornuta Strobl) 1 1 il. Vierte Längsader entspringt jenseit der Gabel der dritten 12 — Vierte Längsader entspringt an der Gabel. . . .13 12. $ Randader kurz, nicht bis zur Flügelmitte reichend, am Ende nicht verdickt, der erste Abschnitt gut i]/2 mal länger als der 2. und 3. zusammengenommen (5 : 3). Schwarz, matt, mit braunen Fühlern und Beinen (die vordem heller) und hellbraunen Tastern. Stirn fast doppelt so breit wie an den Seiten lang, in der Mitte vorn etwas erweitert, mittlere Borstenreihe nach vorn konvex. 3. Fühlerglied von normaler Grösse, Borste pubeszent. Taster ziemlich klein, mehr zylindrisch oder kolben- als blattförmig, die Borsten von gewöhnlicher Länge und Verteilung. Thorax infolge der Behaarung mit fahlbraunem Schimmer, an den Schulterecken mit rotbraunem Anfluge; Pleuren braun. Hinterleib oben nur kurz behaart, mit 2 wenig auffallenden abstehenden Haaren am Seitenrande des 2. Tergits; 2. und 6. Tergit etwas länger als die übrigen ; 6. hinten mit häutigen, Saum, auch das 1. mitten hinten heller und häutig. Beine kurz und kräftig, besonders die Hinterschienen, mit den gewöhnlichen Einzelborsten, welche überall am Ende des 1. Schienendrittels stehen. Hypopygium unten heller, oben dunkler braun, Oberteil nicht gross, an der Basis glänzend, die rechte Zange etwas kürzer und schmaler als die linke. Flügel mit schwacher grauer 32 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Trübung, Randader kurz bewimpert, 4. Längsader auf der vorderen Hälfte etwas gebogen, näher der Gabel als dem Ende der 3. Längsader entspringend ; 7. Längs- ader erst in der Nähe des Randes abgebrochen. Länge I a/2 mm. Holl. Limburg, Sittard 2. 10. 1917 1 c? ; auch in Deutschland, Coli. Duda i <3 (wahrscheinlich aus dem Harzgebirge). Ich widme diese Art Herrn Dr. Duda, in dessen Sammlung ich sie zuerst kennen lernte dudai nov. spec. — (3 Randader deutlich bis zur Flügelmitte oder etwas . darüberhinaus gehend, von der Mündung der 1. Längs- ader an verdickt, der 1 . Abschnitt nicht länger als der 2. und 3. zusammen. Ganz schwarz, matt, auch die Vor- derbeine; die Schienen und Tarsen aller Beinpaare kaum merklich heller, dunkelpechbraun. Stirn nahezu doppelt so breit wie lang, mitten vorn kaum erweitert, mittlere Borstenreihe sehr wenig nach vorn konvex. 3. Fühler- glied mit braun schimmernder Behaarung, etwas kleiner als das halbe Auge, mit pubeszenter, ziemlich langer Rückenborste. Taster klein, mit entsprechender normaler Beborstung. Rüssel normal. Thorax mit schwachem, grauem Schimmer. Hinterleib ebenso; 2. Tergit so lang wie das 3. und 4. zusammen, 6. hinten braun häutig gesäumt. Hypopyg von mässigem Umfang, Oberteil an der Basis glänzend, sonst grau bestäubt, nur auswärts vom rechten Zangenarm am hintern Rande dichter behaart. Zangenarme schmal bandförmig, der linke' länger als der rechte, aber ebenso breit ; beide apical kaum verschmälert und am Ende abgerundet, überall ziemlich gleissmässig behaart. Analscheide fast so lang wie das rechte Zangenglied, etwas kräftiger behaart. Beine nicht so stark wie bei der vorigen Art, jedoch keineswegs besonders schlank, die Schienen mit den gewöhnlichen Einzelborsten, diejenigen der Mittelschienen am längsten, diejenigen der Vorder- und Hinterschienen etwa am Ende des 2. Fünftels eingepflanzt. Flügel i3/4 mm lang, 3/4 mm breit, mit schwacher Trübung. Randader kurz gewimpert besonders basalwärts; ihre Abschnitte sich verhaltend wie 27 : 16 : 12. Vierte Längsader am Grunde ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 33 mässig gebogen, dann bis zur Flügelspitze gerade; 5. nicht vollständig gerade, sondern sanft geschwungen, 7. kurz, etwa auf halbem Wege abgebrochen. Länge 1.8 mm. Deutschland: Nimptsch i. Schlesien 14.4 (1 r?) und Eickel i. Westfalen 24.4 (1 no- 2189). Amsterdam. J. C. H. de Meijere. UITGEGEVEN DOOR N°. 100. DEEL V. 1 Maart 1918. INHOUD: G. VAN Roon, Gnathoncus buyssoni en Hete- rocerus aureolus. — Jhr. Dr. Ed. J. G. EVERTS, Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren-fauna XV. — R. VAN Eecke, Varia entomologica II. — C. Willemse, Mede- werking verzocht. — Prof. Dr. J. C. H. DE Meijere, Bibliotheek. Gnathoncus Buyssoni en Heterocerus aureolus. Het antwoord van Jhr. Dr. Ed. Everts in de Ent. Ber. van Januari op de vragen van den Heer René OBERTHUR te Rennes, door mij in de Ent. Ber. van November geplaatst, zond ik. in het Fransch vertaald, aan den Heer OBERTHUR toe. Hij zendt mij naar aanleiding daarvan de volgende mededeelingen : Gnathoncus Buyssoni Auzat n’est pas syn. de nidicola) OY mais se rencontre parfois dans les mêmes endroits. G. nidi- cola n’est du reste pas spécial aux nids. Mr. DU BUYSSON l’a capturé sous les herbes en décomposition et aussi sous une peau de veau déposée dans un coin propice. G. Buys- soni de même que nidicola ont d’ailleurs été confondus dans les anciennes collections, par ErichSON notamment. Le Dr. Auzat en examinant une grande série de G. nidicola , capturée par Mr. DU BUYSSON, a trouvé le G. Buyssoni mélangé; et comme j’avais un nid abandonné dans le haut d’un chêne, le l’ai fait explorer. Ce nid ne m’a donné que G. Buyssoni et aucun nidicola: Buyssoni en 3 exemplaires dont j’ai donné un au Dr. Auzat. Je n’ai pas eu occasion de faire visiter les pièges que j’ai fait placer au haut de cet arbre, parce qu’il me fallait pour grimper aussi haut un jeune homme habile dans ces sortes d’exercises et je n’avais personne sous la main pour celà! J’espère qu’au printemps 42 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. prochain je pourrai faire visiter cet arbre de nouveau et j’y trouverai sans doute des G. Buyssoni : je serai alors heureux de pouvoir en offrir à Mr. le Dr. Everts, qui pourra juger de l’espèce avec connaissance de cause. Heterocerus aureolus. Il y a dans la collection Kuwert seulement deux exemplaires qui portent une étiquette „Heyst” absolument identique aux étiquettes du Musée de Bruxelles où peut-être l’espèce était confondue avec une autre ; comme cela existait dans la collection du Dr. Ch. H. Martin où j’ai trouvé un exemplaire de Roscoff (Finistère) mélangé. Kuwert dont l'ignorance en géographie était notoire a peut- être bien supposé que Heyst se trouvait en Hollande; il est impossible d'avoir désormais un renseignement là dessus. Il semble que cet insecte capturé au vol en juillet 1917 en un seul exemplaire par Mr. CAPITAINE à Barneville sur Mer (Manche) n’a jamais été signalé comme se trouvant en France ; du moins d’après entomologistes que j’ai consultés, Bedel et autres. L’espèce est très reconnaissable par ses élytres noires et le thorax garni d’une auréole de poils jaunâtres (auréolés) — cette espèce ne ressemble à aucune autre. J'ai trouvé en masse Y Heterocerus maritimus parce que j’ai trouvé une loca- lité et la manière de la capturer: il est bien probable que pour Heterocerus aureolus ça sera la même chose, lorsqu’on connaîtra ses moeurs. Il se trouve donc en 3 localités connues maintenant: Heyst (Belgique), Barneville sur Mer, Roscoff (France). Bien volontiers je communiquerai à Mr. le Dr. Ed. EVERTS les insectes qu’il désirera voir, mais il faut hélas pour celà attendre la fin de la guerre. Rennes, le 17 novembre 1917. RENÉ OBERTHUR. Als eene historische merkwaardigheid vermeld ik nog, dat het schrijven van den Heer OBERTHUR, 17 November 1917 uit Rennes (6 uur sporens van Parijs) verzonden, eerst 14 Januari 1918 des avonds te 9 uur in mijn bezit kwam, en dus 58 dagen onderweg geweest is. — In normale tijden bereikt mij zulk een brief binnen 48 uren ! Rotterdam. G. van Roon. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 43 Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren-fauna, XV. 3Óbis. ') Notiophilus hypocrita PUTZ, (zie: Ent. Be r. No. 86). De Heer P. VAN DER WlEL maakte mij opmerkzaam op een paar verschilpunten, behalve de reeds bekende, tusschen deze soort en de naast verwante N. palustris Dftsch., welke bij de auteurs niet vermeld zijn. De kielvormige langsstrepen op het voorhoofd loopen bij N. hypocrita duidelijk even- wijdig aan elkaar, bij N. palustris divergeeren zij daarentegen meer of minder, soms opvallend sterk. De schedel is bij N. palustris aan weerszijden, over een groot gedeelte in de breedte, duidelijk bestippeld en slechts in het midden dof en uiterst fijn gechagrineerd ; bij N. hypocrita daarentegen is deze over de geheele breedte dof en uiterst fijn gecha- grineerd en hoogstens slechts in de uiterste zijhoeken een weinig bestippeld. Bij een groot vergelijkingsmateriaal is mij gebleken, dat deze verschilpunten als regel inderdaad in aanmerking komen en slechts bij hooge uitzondering het onderscheid niet zoo scherp in ’t oog valt. 38. Notiophilus biguttatus F. De in de „Negende Lijst van soorten en variëteiten enz.” (in : T ij d s. v. En t., Deel LVIII, 1915, blz. 165) vermelde a. uit Apeldoorn, bij welke op beide dekschilden een bijkomend groefje (achter het midden) op de 4e tusschenruimte aanwezig is, en die daardoor allicht met de nog niet als inlandsch bekende N. quadripunctatus Dej. verward zou kunnen worden, noem ik: a. pseudo-qua- dripunctatus nov. ab. 79. Bembidion obliquant Strm. Hans WAGNER beschrijft eene a. Freymuthi , welke op de bovenzijde donkerblauw tot blauwzwart is, waarbij de gele vlekkenteekening opvallend meer dan bij het type uitkomt, waardoor het dier een ongewoon voorkomen heeft. Enkele malen gevangen. 97. Bembidion elongatum Dej. Onder een groot aantal exemplaren van deze soort, in Juni langs een beek bij Doetin- chem gevangen, waren ook enkele exemplaren van de abi c. impustulatum SCHILSKY, bij welke het roode vlekje aan den zijrand, nabij het uiteinde der dekschilden, geheel ontbreekt. ') Beteekenis der nummers als in vorige „Lijsten”. 44 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 308. Panagaeus bipustiilatus Fbr. De a. Putzeysi PREUDH. DE Borre (zie: Col. N e e r 1. I, blz. 100) werd eenmaal bij den Haag gevangen (ex. coll. Snellen). 325. Dromius quadrimaculatus L. Bij a. desideratus MEIER is alleen de groote rondachtige voorvlek op de dekschilden ontwikkeld, terwijl de topvlek totaal ontbreekt (niet ink). Ik bezit echter een exemplaar uit Haarlem (ex. coll. GROLL), bij hetwelk de beide vlekken, door eene iets minder scherp gele, verbinding, samenhangen ; ik noem deze a. connexus nov. ab. 348. Haliplus fluviatilis AUBÉ. Het in de ,,8e Lijst” (in T ij d s. V. Ent. LV, 1912) vermelde, totaal geelachtig exemplaar, zonder eenige aanduiding van zwarte lijnen op de dekschilden, noem ik : a. flavus nov. ab. 433. Colymbetes fuscus L. ( stagnalis Geoffr., Fourcr., striatus OLIV.). De als C. af finis STEIN beschreven vorm doelt op licht gekleurde, nog versehe exemplaren van boven- genoemde soort. 438. Grapkoderes cinereus L. De a. simulator Westh., bij welke het halsschild zoowel aan den voor- als aan den achterrand smal geel gezoomd is, werd door den heer B. Klijnstra bij Arnhem en Loenen (Vel uwe) gevangen. Een paar exemplaren werden welwillend voor mijne collectie afgestaan. 447. Dytiscus lappotiicus Gyllh. Nadat voor een aantal jaren het 2 in één enkel exemplaar door Prof. Dr. J. Versluys bij Lochern werd gevangen, gelukte het in dit jaar aan Dr. D. Mac Gillavry ook een bij hetwelk het gekleurde schubkleed geheel ontbreekt ; slechts aan het uiteinde van den snuit zijn nog eenige groenachtige schubjes zichtbaar. Het lichaam is op boven- en onderzijde zwart; de eenigszins glanzig zwarte dekschilden zijn met een stoffijn kleed van microskopisch fijne, iriseerende schubhaartjes be- dekt, welke weinig of geen invloed op de zwarte kleur hebben. Ik noem deze subnudus nov. var., welke overeenkomt met de var. Fus si SCHILSKY van Phyllobius urticae DE GEER. 2831. Lepyrus palustris SCOP. Exemplaren, bij welke de schubjesvlek op de dekschilden ontbreekt, zijn a. canus Gyll. Ik bezit een geheel grijs ex. uit den Haag, een groo- tendeels bruin ex. uit Roosteren (Limburg). 2988. Cidnorrhinus quad rim acu latus L. Zelden zijn ook de schenen zwart : a. nigrotibialis SCHULTZE ; ik bezit een ex. uit Valkenburg (Limburg) van wijlen Mr. A. LEESBERG. De ab. c. immaculatus Gyll. heet bij Reitter : rimulosus Germ. (= immaculatus Gyll.). ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 47 3013. Ceuthorrhynchus querceti Gyll. Exemplaren met geheel roode dekschilden zijn ab. c. erythropterus Stierl. ; zeldzaam. Den Haag. Ed. Everts. Varia Entomologica II. Deze tweede reeks „Varia” is eigenlijk geen reeks en geen variuln! De aanleiding tot het schrijven van deze „lepidop- terologische novitates” is gelegen in de verschijning'van het vierde deel van The Rhopalocera of Java door Mr. M. C. PIEPERS. Op het titelblad staat te lezen „bij M. C. Piepers and P. C T. Snellen”, doch wij allen weten, dat het de 82-jarige Mr. PIEPERS alleen is, die de laatste deelen verzorgd heeft Het pas verschenen deel behandelt de Erycinidae en Lycaenidae van Java, twee lang niet gemak- kelijke familie’s; bevat eene inleiding van 45 kwarto-pagina’s en een biologisch-systematisch gedeelte, dat door 9 platen met 232 gekleurde figuren is opgeluisterd en verduidelijkt. Dit tweede gedeelte zal steeds waarde hebben voor een ieder, die wat van de Javaansche vlinderfauna weten wil, in het bijzonder door de beschrijvingen der larven en nymphen. Het scepticisme van den heer PIEPERS heeft hem weerhouden meer rekening te houden met de nieuwste resultaten van onderzoek der heeren Fruhstorfer 'en COURVOISIER en hem te conservatief gemaakt wat betreft de dikwijls ver- ouderde systematiek van wijlen den heer SNELLEN. FRUH- STORFER bewerkt de Indo-Australische Lycaenidae voor het werk van SEITZ, is in het bezit van onvergelijkelijk fraai materiaal en gebruikt, behalve biologische en morpho- logische, ook anatomische kenmerken, wat de heer PIEPERS niet doet. Zoo is de handhaving van het oude genus Lycaena niet meer goed te praten en laat de nomen- clatuur veel te wenschen over. De heer Piepers haalt hier- voor de neus op en negeert zulk werk “of a lower order”, gelijk hij in de 45 kwarto pagina’s lange inleiding schrijft. Deze had m. i. tot op een derde ingekrompen kunnen worden, als zijnde grootendeels niet ter zake. Ook herha- 48 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. lingen komen veelvuldig voor, b.v. op pag. III, laatste regel en op volgende pagina en op pag. 22, laatste alinea. Nog meer herhalingen vallen te constateeren, waar Mr. PIEPERS tegen anderen te velde trekt met als wapen zijn geweldig „p a s s e p a r t o u t”- evolutie! Mag ik als „anonymus”, beter als „the Dutch entomologist”, eenige zinnen aanhalen ? “Descriptions of hitherto unknown forms, however useful, I regard as work of a lower order”; even verder lezen wij echter: “Only in respect of the larvae and pupae (hitherto unknown) a somewhat detailed description is, in addition, mostly indispensable”. Dat „in addition” heeft betrekking op afbeeldingen, waaraan de schrijver, evenals „the Dutch entomologist” de voorkeur geeft boven lange beschrijvingen van “the small, but very important, differencees between individuals of the same species on different island s”. De sub- species hebben dus beteekenis, maar nu : “My collaborator FruhSTORFER, who has been strongly attacked by the sub- species mania, has produced a crowd of subspecific names!” Het produceeren van subspecies (lokale rassen) wordt in het Engelsch genoemd : “the modern fashion of excessive splitting”. Mag ik nu zoo los weg zonder verband den lezers wat evolutie-theorie voorzetten? “Every creature, to be sure, is the result of a number of evolutionary processes, each of which acts independently on each individual and the result of which, consequently, must vary amongst the individuals”. “The development of new forms out of already existing ones, is a phenomenon of evolutionary change; to be able to answer the question of wether a new form shall be acknowledged as a new species, systematically, it is essential to know how far this change has proceeded, and in order to be able to judge of this, it is necessary to be familiar with the nature of the evolutionary process and the way in which it acts. This demands scien- tific study; theories about the specific characteristic which are not based upon this study, are fantastic, not scientific”. Op bladzijde XXXIV vinden wij Prof. deVries en Adam op ééne bladzijde genoemd. Het woord “evolution” ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 49 is op elke pagina ettelijke malen te vinden in allerlei combinatie’s. Ook de genitaliën-kwestie wordt behandeld, hoewel Mr. PIEPERS zelf nimmer een genitaal-toestel van een vlinder heeft onderzocht. Dit werkje werd, wat de Lycaenidae betrof, door “the Dutch Entomologist” gedaan. Over het verkregen resultaat bekommerde Mr. PIEPERS zich niet.... Evolutie! “The Dutch entomologist” heeft echter nog nooit soorten ge- creëerd op verschillen in een of in het genitaal-o r g a a n. Hij onderzoekt zooveel mogelijk de copulatie-o r g a n e n, dus een samen stel van organen en vindt hij geene ver- schillen in de uitwendige gedaante, in de ontwik- kelingsstadia èn in de copulatie-organen, d â n heeft hij vaak gescheiden soorten vereen i g d. De heer Piepers is toch eenzijdiger, wanneer hij op pag. XXXIII schrijft: „study the primal conditions, which alone can give certainty on the subject!” Er zijn soorten, wier levenswijze en ontwikkeling niet te onderscheiden zijn, wier imagines evenwel zoowel morphologisch als anatomisch ver- schillen en die niet met elkaar in paringsgemeenschap staan! Wat de heer Piepers op pag. XIV schrijft over Ideopsis gaura HORSF. is geheel onjuist. “It does not depend upon the absence or presence of a difference in a particular organ”, doch op het vinden van tusschen vormen op Simaloer en de satelliet-eilanden. Bovendien zijn er geene verschillen in de ontwikkelingsstadia, noch in het aderstelsel, noch in de mannelijke en vrouwelijke copulatie-organen. Slechts de kleur en de teekening verschillen .... evolutie en wel geographische ! Waarom kwam Mr. Piepers niet de preparaten en het materiaal zien, eer hij iemand-ander’s werk afbreekt? Waarom heeft Mr. PIEPERS bij de rectificatie van Ypthima argillosa Sn. op pag. XIV niet de publicatie geraadpleegd van “the Dutch entomologist?” Deze heeft Snellen’s materiaal nauwkeurig nagegaan aan de hand der werken van Elwes, EDWARDS en FrüHSTORFER. Wat de tusschenvormen van Danais me lis sa Cram. betreft, deze zijn in 's Rijks Museum te Leiden netjes ge- rangschikt onder twee soorten. De kenmerken, waarvan zij te onderscheiden zijn, komen goed uit, doch men moet de 50 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. seriën komen zien ! De tusschenvormen (gelet op kleur en teekening!) van den heer PIEPERS, zijn wetenschappelijk belangrijk, die van den anonymus niet! Op pàg. XXXI heeft Mr. PIEPERS, die een goed geheugen bezit, een mondelinge mededeeling van eenige jaren her van “the Dutch entomologist” gebruikt om dezen eens op zijn nummer te zetten. “It is not only incorrect, but entirely unscientific!” Het kan zijn, doch niet alleen een anonymus heeft over de genitaliën-kwestie geschreven. “The Dutch entomo- logist” heeft alle literatuur van af 1669 bijeengebracht en eene rijke preparaten-collectie vervaardigd, waarvan hij een druk gebruik maakt; waarom niet eens deze collectie ge- raadpleegd, alvorens af te breken ? Heeft de grijze schrijver uit medelijden met den jeugdigen entomoloog gedacht: nomina odiosa sunt ? De laatst genoemde hoopt nog veel te zien en veel te leeren, maar dan van vriendelijker seniores, die met hun tijd meegegaan zijn ! Leiden. R. VAN EeCKE. Medewerking verzocht. Ondergeteeketde is bezig materiaal te verzamelen voor eene bewerking der Panorpata van ons land. Gaarne zou hij de collecties willen revideeren, of determineeren, en verzoekt daarom toezending daarvan. Wie kan hem opgeven, waar hij te leen kan krijgen : a. Jahresbericht der Natur hist. Gesellsch. zu Hannover 55 — 57, 1906 — 1908; b. het Fransche tijdschrift Insec ta Annéé 1913; c. het Belgische tijdschrift Revue mensuelle de la Soc. entom. Namuroise Annéé 6. 1906, Annéé 13. I9I3- Bij voorbaat hartelijk dank. Eygelshoven. C. WlLLEMSE. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. ’ 51 BIBLIOTHEEK. Algemeene Dierkunde. Hoffman, C. K., und H. Weyenbergh Jr. Die Osteologie und Myologie von Sciurus vulgaris L. verglichen mit der Anatomie der Lemuriden und des Chiromys und über die Stellung des letzteren im natürlichen Systeme. Haarlem, 1870. pltn. Hoffmann, C. K., et H. Weyenbergh Jr. Sur la place du Chiromys dans la méthode naturelle, z. pi. (Arch. sei. exact. nat. 1870, v. 5). Napp, R. La république argentine. Zie: WEYENBERGH Jr., H. La faune argentine. Weyenbergh Jr., H. Clinica zoologica; Condroma fibroso en Numida meleagris L., contribucion à la histologia pato- logica comparada. z. pl. (An. cire. med. Argent., 1883, v. 7). WEYENBERGH Jr., H. De zoölogische kliniek en de diergaar- den. z. pl. (Ned. Tijds. Geneesk., 1871). Weyenbergh Jr., H. Iets over den oorsprong van den vee- rijkdom van Zuid- Amerika. (Tijds. Ned. Aard. Gen., 1881). Weyenbergh Jr., H. La faune argentine, z. pl. (La rép. argent, p. R. Napp, 1876). Weyenbergh Jr., H. Zoö-ornamentiek z. pl. (Jaarb. Nat. Art. Mag., 1875). Weyenbergh Jr., H. Zie: Hoffmann, C. H. und H. Weyen- bergh Jr. Invertebrata. WEYENBERGH Jr., H. Notice sur le Filaroïdes mustelarum v. Beneden, z. pl. (Arch. sei. exact, nat., 1868, vol. 3). Arachnoïde a. Thorell, D. T. Sobre alcunos Aracnidos de la Repüblica Argentina, z. pl. (Period. Zool. [Argent.], 1874, v. 1). lnsecta in 't algemeen. Forel, A. Das Sinnesleben der Insekten. München, 1910. uitsl. pit. WEYENBERGH Jr., H. Een paar vragen, z. pl. (Tijds. Ent., 1866, v. 9). 52 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. W EYENBERGH Jr., H. Eenige entomologische aanteekeningen. (Tijds. Ent., 1862, v. 5). Weyenbergh Jr., H. Prodromus en algemeene beschouwing der fossiele insecten van Beyeren. z. pl. (Tijds. Ent., 1869, v. 12). Collenibola. FOLSOM, J. W. North-American collembolous insects of the subfamily Onychiurinae. Wash., 1897. pltn. (Proc. U. S. Nat. Mus., 1917, v. 53; No. 2222). Agnatha. WEYENBERGH Jr., H. Bijdrage tot de kennis der Zuid- Amerikaansche Ephemeriden. pit. (Tijds. Ent., 1883, v. 26). Odonata. CURRIE, BERTHA, P. Gomphus pàrvidens, a new species of dragon-fly from Maryland. Wash. pltn. (Proc. U. S. Nat. Mus. 1917, v. 53; No. 2199). Orthoptera. Mac Gillavry, D. Zie: Willemse, C. [J. M.]. Orthoptera neerlandica .... WEYENBERGH Jr., H. Manga de langostas observada en Cor- doba. z. pl. (An. agric. argent., 1883, v. 1). WlLLEMSE, C. [J. M.]. Orthoptera neerlandica; de recht- vleugelige insecten van Nederland en het aangrenzend gebied; m. voorr. v. Dr. D. Mac GlLLAVRY. z. pl., afbdn. (Tijds. Ent., 1917, v. 60). Rhynchota. Breddin, G. Die Hemipteren von Celebes; ein Beitrag zur Faunistik der Insel, pit., krt. (Abh. naturf. Ges. Halle, 1901, v. 24). Trichoptera. WEYENBERGH Jr., H. Over Argentijnsche Trichoptera I : Rhia- cophila primerana Weyenb. pltn. (Tijds. Ent., 1881, v. 24). ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 53 Lepidoptera. PRELL, H. Ueber die Beziehungen zwischen primären und sekundären Sexualcharakteren bei Schmetterlinge. [Jena], pltn., afbdn., tabn. (Zool. Jahrb. ; Abt. f. allg. Zool. u. Physiol. 1913. V. 35). StandfuSS, M. Gesammtbild der bis an Ende 1898 an Lepi- dopteren vorgenommenen Temperatur- und Hybridations- Experimente. pltn. (Insekten-Bör^e, 1899, v. i6, Nr. 11). WeyenberGH Jr., H Biologische en systematische beschrijving van vier nieuwe Argentijnsche Psychiden. pit. (Tijds. Ent., 1884, v. 27). WEYENBERGH Jr., H, Cecidipta excoecariae Big. z. pl. (Tijds. Ent., 1878, v. 21). WEYENBERGH Jr., H. Los Microlepidopteros Argentinos des- critos y dibujados en sus metamorfosis I : Pyralis margi- nalis Cram. pit. (Period. Zool. [Argent.], 1874, v. I. WEYENBERGH J r., H. Quelques observations de parthénoge- nèse chez les Lépidoptères, z. pl. (Arch, néerl. sei. exact, nat, 1871, v. 5. Dip ter a. Banks, C. S. Four new Culicidae from the Philippines, z. pl., 1909. WEYENBERGH Jr., H. Dipterologische fragmenten, pit. (Tijds. Ent. 1886, v. 29). WEYENBERGH Jr., H. Nederlandsche Diptera in metamorphose en levenswijs beschreven, pltn. (Tijds. Ent. 1870, v. 13). WEYENBERGH Jr., H. Nog een paar waarnemingen van vlie- genzwermen, benevens een overzicht van alle tot heden waargenomen vliegenzwermen. z. pl. (Tijds. Ent., 1871, v. 14). [WEYENBERGH Jr., H.] Revista y enumeracion de los escritos zoologicos sobre el territorio de Sud-America II ; Escritos sobre Diptera. z. pl. (Period. Zool. [Argent.], 1875, v* Ü- WEYENBERGH Jr., H. Über ein zweiköpfiges Monstrum (Larve von Chironomus) und über Insekten-Monstra überhaupt, z. pl.; afbd. (Stettiner Ent. Ztng., 1873). WEYENBERGH Jr.. H. Zwerm van Musea corvina F., waar- genomen te Haarlem, z. pl. (Tijds. Ent., 1869, v. 12). 54 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Coleoptera. TOWER, W. L. The origin and development of the wings of Coleoptera. pltn., afbdn. (Zool. Jahrb. ; Abt. Anat. Ontog., 1903, V. 17, Heft. 3. Weyenbergh Jr., H. Eine leuchtende Käfer-Larve, z. pi., 1876. WEYENBERGH Jr., H. Histoire attendrissante de l’amour ma- ternel de rOmoplata flava, pit. (Period. Zool. [Argent.] 1874, v. i). Hymenoptera . Cockerell, T. D. A. Some fossil insects from Florissant, Colorado. (Proc. U. S. Nat. Mus., 1917, v. 53; No. 2210). CüSHMAN, R. A. A revision of hymenopterous insects of the tribe Cremastini of America north of Mexico. (Proc. U. S. Nat. Mus., 1917, v. 53; No. 2219). CUSHMAN, R. A. Eight new species of reared Ichneumon- flies, with notes on some other species. (U. S. Nat. Mus. 1917, v. 53; No. 2216) Fagan, Margaret M. Zie: Rohwer, S. A., and Margaret M. Fagan. Gahan, A. B. Descriptions of some new parasitic Hyme- noptera. (Proc. U. S. Nat. Mus., 1917, v. 53; No. 2197). Giffard, W. M. Zie: Rohwer, S. A. A report &c. GlRAULT, A. A. Notes an descriptions of miscellaneous Chal- cidflies (Hymenoptera). (Proc. U. S. Nat. Mus., 1917, v. 53 ; No. 2213). GOOT, P. VAN der De zwarte cacao-mier (Dolichoderus bitu- berculatus Mayr) en haar beteekenis voor de cacao-cultuur op Java, pltn., afbdn., tabn., graph, voorstn. (Meded. Proefst. Midden-Java, 1917, No. 22). MAGNUS, W. Die Entstehung der Pflanzengallen, verursacht durch Hymenopteren. Jena, 1914. pltn., afbdn. MYERS, P. R. An American species of the hymenopterous genus Wesmaelia of Foerster. (Proc. U. S. Nat. Mus., 1917, v. 53, No. 2206. MYERS, P. R. A new American parasite of the Hessian-fly (Mayetiola destructor Say). (Proc. U. S. Nat. Mus., 1917, v. 53, No. 2204). ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 55 NACHTSHEIM, H. Cytologische Studien Liber die Geslechts- bestimmung bei der Honingbiene (Apis mellifica L.). pltn. ; afbdn ; tab. (Arch. Zellforschung, 1913, v. 11). ROHWER, S. A. A report on a collection of Hymenoptera (mostly from California), made by W. M. Gififard. (Proc. U. S. Nat. Mus., 1917, v. 53; No. 2202). Rohwer, S. A. Descriptions of thirty-one new species of Hymenoptera. (Proc. U. S. Nat. Mus., 1917, v. 53; No. 2195). Rohwer, S. A., and Margaret M. Fagan. The type-species of the genera of the Cynipoidea, or the gall-wasps and parisitic Cynipoids. (Proc. U. S. Nat. Mus., 1917, v. 53; No. 2208). Geschiedenis der Dierkunde. Weyenbergh Jr., H. Bibliographie scientifique, principale- ment zoologique du Dr. H. WEYENBERGH Jr. , z. p. Period, zool. [Argent.], 1880, v. 3. WEYENBERGH Jr., H. Meine bisherigen zoologischen Arbei- ten (corrigenda et addenda). Haarlem, z. jr. WEYENBERGH Jr., H. Mijne literariesche en polemiesche ge- schriften. z. pl. en jr. Amsterdam. J. C. H. de Meijere. UITGEGEVEN DOOR N°. 101. DEEL V. 1 Mei 1918. INHOUD : H. Schmitz S. J., Neue europäische Aphio- chaeta-Arten I (Dipt.). — C. A. L. Smits van BurgsT, Sluipwespen, gekweekt uit de dennenlotrups (Evetria buoliana Schiff.); Perilampus batavus n. sp. — Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleo- pteren-fauna XVI. Neue europäische Aphiochaeta-Arten I (Dipt.). I. Aphiochaeta limburgensis n. sp. c? $ . Schwarz mit gelben, bisweilen grau-verdunkelten Tastern und gelbbraunen, mehr oder weniger (bisweilen stark) verdunkelten Beinen, gelben Schwingern und deutlich grau getrübten Flü- geln. — Stirn etwas breiter als lang; vordere Borstenreihe nach vorn konvex; innere Borste dieser Querreihe von der äusseren ebensoweit entfernt wie von der oberen Senkborste. Obere Senkborsten von normaler Stärke, fast ebensoweit von ein- ander abstehend wie die innern Borsten der mittleren Quer- reihe ; untere Senkborsten um * 1/3 bis Y2 schwächer und etwas näher beisammen als die obern. — Drittes Fühlerglied dunkelbraun oder schwarz, beim c5* etwas grösser als beim $ ; Fühlerborste länger als die Stirnmediane. Taster nicht gross, etwas kürzer als gewöhnlich beborstet. — Mesopleuren behaart, mit einer längeren Borste vor der Mesopleuralnaht. Diese Einzelborste ist nicht so auffallend wie bei Aphiochaeta ciliata Zett. oder flavescens Wood, sondern mehr wie bei A. pleuralis Wood, der die vorliegende Art auch sonst, in Grösse, Färbung und in Behaarung des Hypopygs ähnelt. Schildchen zweiborstig. — Flügel mit dunkelbraunen Adern. 58 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Randader völlig bis zur Mitte reichend ; Abschnitt i so lang wie 2 -J— 3 ; Randwimpern kurz. Zweite Längsader etwas steiler als die erste in die Randader mündend; vierte meist jenseit der Gabelung entspringend, am Grunde sanft gebogen und am Rande schwach auf- und zurückgebogen. — Beine ohne besondere Merkmale ; Wimpern der Hinterschienen etwas schwach und zahlreich, im ganzen gegen 15. — Hinterleib mit annähernd gleichen Segmenten; das letzte des cf am Hinter- rande mit abstehenden ziemlich langen Haaren und auch an den Seiten länger behaart. — Hypopyg mässig gross; die beiden Seiten des Oberteiles symmetrisch ausgebildet, am Grunde mit 3 — 4 nach unten abstehenden borstenähnlichen Haaren, am hintern Ende sehr fein abstehend behaart. Ventral- platte ziemlich gross, und abstehend, halbkreisförmig. Anal- segment von ziemlicher Grösse und dunkler Färbung. — Länge 1.8 — 2.1 mm. — Vorkommen. Sittard 26. IX, 2. X, 17. X; Spaubeek 22. IX. — Typen 2 cf cf 2 $$ in meiner Sammlung. Die Bestimmungstabelle von Wood führt in die Nähe von A. fiavescens. 2. Aphiochaeta luci frons n. sp. cf $• Thorax und Hinterleib schwarz, ersterer glänzend ; Stirn glänzend schwarz mit dunkelbraunen bis schwarzen Fühlern. Taster und Schwinger gelb; Beine gelbbraun; die Hinter- schenkel stark verdunkelt. — Stirn etwas breiter als lang, dadurch und namentlich durch die Anordnung der Borsten von A. minor Zett. verschieden. Die äussern Borsten der vordem Querreihe stehen nämlich fast auf dem gleichen Niveau mit den innern ; die obern Senkborsten sind nicht ungewöhnlich weit von einander entfernt, sondern nicht einmal ganz so weit wie die innern Borsten der Mittelreihe ; die untern sind um 1/3 kürzer und stehen tiefer und etwas mehr einwärts als die obern. — Taster wie bei A. minor geformt, aber kürzer beborstet, auch beim cf- — Mesopleuren auf der Oberhälfte fein- und etwas spärlich behaart, ohne längere Borste vor der Mesopleuralnaht. Schildchen zweiborstig. — Flügel graugelb getrübt, mit braunen Adern. Randader kürzer als der halbe Flügel (4/9), wenigstens beim cf, kurz bewimpert ; die einzelnen Wimpern durch ihre mikroskopische Behaarung ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 59 etwas dick erscheinend. Abschnitt i der Randader i2/b bis 1 1/s mal länger als 2 + 31 Gabel nicht spitz; 4. Längsader im ganzen sanft gebogen. — Schenkel und Schienen der hintern Beine etwas kräftig; Wimpern der Hinterschienen zahlreich (ca 16) und fein. — Am Hinterleib der 2. Ring nur wenig länger als die übrigen. — Hypopyg grau und mäs- sig klein mit entsprechenden dunkelgelbem Analsegment. — Länge 1.4 mm. — Vorkommen. In Holl. Limburg bei Baexem 1 1, VIII, Limbricht 1 , VI ; ich sah diese Art auch aus dem Schwarzwald und andern Teilen Deutschlands. — Typen 2 c? c? I $ in meiner Sammlung. Die Bestimmungstabelle von Wood führt in die Nähe von aequalis und flavescens. Bei MALLOCH (Phoridae U. S. Nat. M u s.) gelangt man zu retardata Malloch, mit welcher lucifrons offenbar am nächsten verwandt ist. 3. Aphiochaeta rubra n. sp. 2 nur wenig länger als 3. (Bei mehreren Exemplaren sind 2 und 3 sozu- sagen gleich lang). Dritte Längsader und Gabel änhlich wie bei Pygmaea. — Beine mit gewöhnlichen Vordertarsen; Hinterschienen mit zahlreichen (ca 16) feinen Wimpern, die bei Seitenansicht gar nicht oder nur auf der distalen Hälfte sichtbar werden. Der dorsale Haarsaum ist zwar unterhalb der Mitte etwas nach der anterodorsalen Richtung gebogen, doch weniger stark als bei exigna Wood, sodass sich das $ der neuen Art von exigua $ , mit dem es sonst viel Ähnlich- keit hat, durch dieses Kennzeichen unterscheiden lässt. — Hypopyg von mittlerem Umfang, seitlich mit 6 — 7 nach unten abstehenden kräftigen Borsten, wie bei A. rubescens Wood cf. Analsegment verdunkelt, nicht gross. Länge etwa 2 mm. — Vorkommen: Sittard 6. VIII, Baaksem 1 1. VIII. 1916, J; Watersleijde 26. V, 27. VI. 1917, $. — Typen 2 S6 2 $$ in meiner Sammlung. 9. Aphiochaeta subnudipennis n. sp. cf$. Männchen: Ganz schwarz wie brevicostalis Wood, und zwar einschliesslich der Halteren. — Stirn mit einigem Widerschein, wenig länger als an den Seiten breit, in der Mitte vorn tief herabgehend. Äussere Borsten der vorderen Querreihe höher als die innern ; diese höher als die oberen Senkborsten eingepflanzt, welch letztere ein wenig weiter von einander entfernt sind als die mittleren Borsten der 2. Reihe. Untere Senkborsten nicht schwächer als die oberen, doch näher beisammen. — Taster dunkel, im Verhältnis zur geringen Grösse des Tieres gut entwickelt und beborstet. — Mesopleuren nackt. — Vorder- beine kaum etwas lichter gefärbt als die übrigen ; auch die Vordercoxen schwarz. Hintertibien vom Anfang des 2. Drittels an mit ca. 7 bei Seitenansicht deutlich hervor- tretenden Wimpern. — Flügel getrübt mit kurzer Rand- ader (0.36). I. Abschnitt genau ix/2 mal länger als 2 -f- 3 ; diese untereinander gleich ; Gabelwinkel zl. gross. Die Costalwimpern sind sehr fein und äusserst kurz ; sie' können etwa mit denjenigen von Metopina galeata verglichen wer- 118 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. den. — Hypopyg klein, ohne Borsten ; der Oberteil seitlich nur mit einigen Haaren; der Unterteil entsendet nach hinten 2 symmetrisch rechts und links gelegene haken- artige Vorsprünge. Analsegment deutlich vorragend, dünn und von dunkler Farbe. — Länge i mm. Weibchen: Grösser als tf, ca. i2/5 mm; am Flügel ist der i. Randaderabschnitt nicht ganz, aber doch nahezu i\3 mal länger als 2 -f- 3 (Verhältnis 13:5:4); die Gabel zeigt einen spitzeren Winkel. Sonst ist die Übereinstimmung vollständig und an der Zusammengehörigkeit der Geschlechter wohl kein Zweifel. Die Tabelle Woods führt auf brevicos- talis $, die sich aber schon durch die gelben Halteren sofort unterscheiden lässt. — Vorkommen: Eickel i. Westfalen, 1 c?> 28. V. 1916, Dr. Duda legit; Susteren i. Holl. Limburg, 1 Ç, 2. IX, 1916, in meiner Sammlung. 10. Aphiochaeta berndseni n. sp. ç?Ç. Eine in jeder Beziehung mit A. pygmaea Zett. nahe ver- wandte Art mit folgenden Unterschieden : pygmaea Länge 1 1/3 — 2 mm. Beine gewöhnlich gelb; Hinterschenkel an der Spitze mit dunkeim Fleck. Drittes und viertes Abdo- minaltergit des Ç schmaler als die übrigen ; das 4. fast rechteckig; das 3. am Sei- tenrand sehr auffallënd bo- genförmig ausgeschnitten ; der Ausschnitt ist mit wei- cher Membran ausgefüllt. Randader etwas mehr als 0.33 der Flügellänge ein- nehmend, mässig kurz bis mässig lang bewimpert. berndsetii Länge U/3— i2/b mm. Beine eintönig dunkel- braun; nur die Vorderbeine etwas heller. Drittes und viertes Abdo- minaltergit Ç von gewöhn- licher Form. Randader kürzer, nur 0.3 der Flügellänge messend. Bewimperung durchaus kurz. In allen übrigen Punkten findet sich eine weitgehende Übereinstimmung; ich erwähne besonders die Beschaffenheit ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 119 der Stirn und ihrer Beborstung, auch der Senkborsten, Taster, Schwinger, Mesopleuren, deutliches Hervortreten von ca 9 Wimpern an den Hinterschienen, Form der 3. Längs- ader. Der Bauch ist bei berndseni braun gefärbt; die Mem- bran der Flügel $ fast farblos. Adern 4 —7 sehr fein; 4. im ganzen etwas gebogen ; beim $ Membran etwas grau getrübt; Adern 4 — 7 deutlicher; 4. ganz gerade. Wahr- scheinlich sind dies nicht sexuelle, sondern nur individuelle Unterschiede, wie sie in ganz derselben Weise bei pygmaea Vorkommen. Vorkommen: Sittard 2. X. 1917 am Fenster U- Typen: 1 I Ç in meiner Sammlung. Ich widme diese Art meinem dipterologischen Freunde P. Jon. Berndsen S. J. Sittard, 12 Nov. 1918. H. SCHMITZ S. J. Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren-fauna, XX. 37Óbis. Hydroportes oblongus Steph. Een fraai typisch exemplaar werd door Dr. Mac Gillavry bij Ommen ge- vangen en welwillend voor mijne collectie afgestaan. De dekschilden zijn hier pekzwart, met een geelbruine strook aan de basis, welke zich aan de schouders iets verbreedt en in den geelbruinen zijrand-zoom overgaat. Bij het bij Amsterdam gevangen exemplaar (zie 7e Lijst van soor- ten enz., in: Tijdschr. voor Entom. LIV, 1911) zijn de dekschilden geheel licht kastanjebruin en aan de basis lichter (meer roodbruin) gekleurd. 385bis. Hydroporus notatus St. Twee exemplaren werden door den heer K. Kempers bij Ommen, Juni, gevangen ; een ervan werd met dank voor mijne collectie aangeboden. Opgaven in oudere lijsten, dat deze soort in Nederland zou gevangen zijn, berusten, voor zoover ik kon nagaan, op onjuiste determinatie. 430. Rhantus exoletus Forster. Terwijl de gele kleur op de dekschilden tusschen de zwarte samenhangende bespik- keling overal doorschemert, is deze laatste bij a. melanopterus 120 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Zett. volkomen samengevloeid, zoodat alleen de zijrand geelrood is ; zeldzamer dan het type. i633bis. Lycoperchna succtncta L. Deze soort werd door de heeren P. van der Wiel en A. C. Nonnekens in drie exemplaren bij Bussum, Sept., gevangen ; c? en Ç werden met dank voor mijne collectie bestemd. I993bis. Dirhagns (Microrhagus) pygmaeus F. Een Ç werd door Mr. L. DE VOS TOT Nederveen CAPPEL bij Winterwijk, Juli, gevangen en welwillend voor mijne collectie afgestaan. 2067. Cyphon Paykulli GuÉR. De a. alpimis Bourg., bij welke de zwartbruine dekschilden naar het uiteinde roest- rood zijn, werd door de heeren A. E. Kerkhoven en Mr. L. DE Vos TOT Nederveen Cappel bij Ommen ge- vangen ; van eerstgenoemden heer ontving ik met dank een exemplaar voor mijne collectie. 2078. Phosphaenus hemipterus FOURCR. Het eerste $, dat ik uit Nederland zag, werd door den heer A. J. Zöllner bij Rotterdam in een stadstuin gevangen en welwillend voor mijne collectie aangeboden. * 2085. Cantharis (Thelephorus) violacea Payk. De a. tigu- rina DlETR. werd door den heer A. J. Zöllner bij Valken- burg (Limb.) gevangen en met dank voor mijne collectie afgestaan. 2851^. Bagous petro Herbst. Door Mr. L. DE VOS TOT Nederveen Cappel in één enkel exemplaar bij Ommen, Juni, verzameld en met dank voor mijne collectie bestemd. 2856bis. Procas armillatus F. De heer G. VAN Roon ving bij Valkenburg (Limb.), Juni, een exemplaar dat met dank voor mijne collectie werd aangeboden. 292Óter. Pissodes piniphilus Herbst. Mr. L. DE Vos TOT Nederveen Cappel ving bij Denekamp, Juni, één exemplaar, dat met dank voor mijne collectie werd afgestaan. 3201. Pityophthorus Lichtenstemi Ratz. Een £ werd door den heer A. E. Kerkhoven bij Ommen gevangen en wel- willend voor mijne collectie afgestaan. Den Haag. Ed. Everts. UITGEGEVEN DOOR N°. 106. DEEL V. 1 Maart 1919. INHOUD : R. VAN Eecke, Leptothrix tettigonioides Heyl. = Exotrocha haemacta Snell. — H. Schmitz S. ]., Zee- watermieren op Ameland. — Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren-fauna, XXI. — Jhr. Dr. Ed. J. G. EVERTS, Coleoptera, in Juni 1918 bij Ommen verzameld. — Redactie, Errata. — Dr. J. Th. Oudemans, Hoeveel eieren leggen vlinders? — Dr. J. Th. Oudemans, Rupsenbeschrijvingen III. — Dr. J. Th. Oude- mans, Vlindereieren, op abnormale plaatsen afgezet. — Redactie, Insectenspelden. Leptothrix tettigonioides Heyl. = Exotrocha haemacta Snell. In het jaar 1892 beschreef Heylaerts in de Compte- rendu de la Soc. Ent. de la Belg. een nieuwe Zygaenide onder den naam van Leptothrix tettigonioides. Voor het onderbrengen van deze soort in het systeem werd een nieuw genus in het leven geroepen (n.l. Leptothrix Heyl. 1892). Vier jaar later beschreef Snellen in deel XXXIX van het T ij d s c h r. v. En t. op pag. 160 een nieuwe Arctiide onder den naam van Exotrocha hae7nacta [Exotrocha Meyr. 1886). Wie zou nu vermoeden, dat de Zygaenide - soort van HEYLAERTS synoniem was met de Lithosiine- soort van SNELLEN? Toch is dat het geval. Want de beide typen van HEYLAERTS (zij bevinden zich in 's Rijks Museum van Natuur- lijke Historie te Leiden), afkomstig van Sumatra, beant- woorden geheel aan de beschrijving van SNELLEN, wiens type eveneens in Nederland aanwezig is, n.l. in de collectie 122 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. van het Koloniaal Instituut, vroeger te Haarlem, thans te Amsterdam. De type van Snellen kwam eveneens van de Padangsche Bovenlanden. Hampson beschrijft genoemde soort, onder den naam van Chionaetna haemacta Snell., op pag. 317 van den Cat. of the Lep. P h a 1., voL II, en geeft bovendien een goede afbeelding. Feitelijk moet de soort nu heeten : Chionaema tettigotiioides Heyl. ( Chionaema Herr.-Schaeff. 1850) en moeten de namen Leptothrix en haemacta vervallen. In het werk van SEITZ staat Leptothrix tettigonioides Heyl. onder de Zygaenidae genoemd, doch met de volgende bij- voeging: „Mir nicht in Natur bekannt; ob wirklich zu den Zygaeniden gehörig ?” Leiden. R. van Kecke. Zeewatermieren op Ameland. Onder de Nederlandsche mieren zijn zoowel xerophile als hygrophile soorten. Tot de xerophile behooren b.v. 7 apinoma erraticum en Formica rufibar Ins, die haar nesten vaak op plaatsen aanleggen, waar zij door niets tegen de felle zonnestralen beschut zijn. Volgens mijne waarnemingen in kunstnesten kenmerken zich dan ook deze miersoorten physiologisch door het vermogen, dat zij verbazend lang gebrek aan water, zelfs volkomen gebrek aan drinkwater kunnen verduren. De koninginnen houden het daarbij het langst vol. Hygrophiel, hoewel niet in sterke mate, zijn die mier- soorten, welke bij voorkeur op weiland leven, waar de grond, ook de bovenste laag, het geheele jaar door, een zekere vochtigheidsgehalte bezit. Nochtans kunnen ook deze soorten meestal geen nattigheid verdragen ; zij zijn waterschuw, d. w. z. zij komen niet gaarne in aanraking met vrij water, of modder. Eerst in nieuweren tijd is bekend geworden, dat er bij ons ook mieren zijn, die geheel ongevoelig zijn voor de aanraking met water en zelfs regelmatig, of uitsluitend, in moerassen leven. Hoogst merkwaardig is in dit opzicht de ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 123 levenswijze van Formica picea Nyl. Deze soort, die ook in Zuidlimburg voorkomt (zie H. SCHMITZ, De Nederland- sche mieren en haar gasten, p. 36), leeft om zoo te zeggen i n het water. Ook Myrmica rubra kent geen water- vrees, zooals blijkt uit het artikel ,,D ie Ameisen der Grunewaldmoore" van G. V. NaTZMER in „Naturw. Wochenschrift vol. XII (n. s.) 1913 p. 491. ,, So stellte ich fest”, zegt deze schrijver, „dass sich diese Ameisen auch an den allerfeuchtesten Stellen des Erlenbruches vorfinden, dort wo unter jedem Fusstritt Wasser dem Roden entquillt. Ihre Nester befinden sich in dem dichten Sphagnumteppich, der sich dort ausbreitet und der wie ein Badeschwamm durch und durch mit Wasser gesättigt ist. Die Bewohner dieser Nester leben also in beständiger Feuchtigkeit, in der auch die Brut ihre Entwicklung durchmacht . . . der untere Teil der Nester, die oft nur eine Tiefe von einigen Zenti- metern besitzen, befindet sich hier fast völlig unter Wasser, und noch dort finden sich zahlreiche Larven und Puppen vor”. Vermoedelijk hebben deze waarnemingen alleen be- trekking op het ras levinodis , dat als hygrophiel bekend staat. Ik vond levinodis verleden jaar tezamen met F. picea in de Brunssummer heide bij Heerlen in nat Sphagnum. Sedert kort nu zijn mij feiten bekend geworden, die aan- toonen, dat ook nog een derde miersoort onzer fauna in hooge mate onverschillig is voor het indringen van water, en nog wel zoutwater, in haar nesten. Begin September van het vorige jaar ontving ik ran den heer A. B. VAN Deinse, leeraar aan het Erasmiaansch Gym- nasium te Rotterdam, een brief, waarin mij bijzonderheden omtrent een miersoort medegedeeld werden, die voor over- stroomingen van haar nest met zeewater onverschillig is. In de maand Augustus 1918 was de heer VAN Deinse op Ameland, en hoorde daar van Prof. Mr. VAN Blom uit Leiden, dat Ds. Leendertz, Doopsgezind predikant van Nes (Ameland), mierenesten langs de Waddenkust, tusschen Nes en Ballum, in de onmiddellijke nabijheid van de zee aangetroffen had. De heer van Deinse heeft van Ds. Leendertz nadere inlichtingen en aanwijzingen ontvangen en is toen de miere- 124 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. nesten gaan zoeken. Hij heeft er op de aangegeven plaats verscheidene gevonden en deze deels ontgraven. Een aantal mieren werden mij met een begeleidend schrijven toege- zonden ; ik kon vaststellen, dat wij hier met de gele weidender, Lasiiis flavus, te doen hadden. Daardoor wordt dus opnieuw bevestigd, dat deze mier op de Noordzee- eilanden voorkomt. Wasmann vond haar n.l. op Helgoland en zegt, dat zij de eenige miersoort in de Helgolandsche fauna is. Op Ameland komt, volgens den heer VAN Deinse, ook nog een tweede miersoort voor, n.l. Lasiits niger. In No- vember 1.1. kon hij de gele weidemier, zoowel binnen- als buitendijks, op Terschelling constateeren. Deze laatste vondst is een bevestiging van een mededeeling van Dr. Mac Gillavry, die in 1912 Lasius fiavus op dat eiland aantrof. Over de Amelandsche mieren schreef VAN Deinse mij verder het volgende. ,,De nesten liggen zóó dicht bij de zee, dat ze met vloed onder water komen te staan en met storm- weer vaak dagen lang er onder blijven. De weilanden langs Ameland’s zuidkust staan ’s winters herhaaldelijk geheel onder het zeewater. Naar het schijnt heeft Lasius flavus daar in het geheel geen last van.” In mijn bovengenoemd mierenboekje heb ik op blz. 41 gezegd, dat Lasius zelden buiten het nest komt. Van DEINSE zag de mieren op Ameland evenmin buiten het nest. Op genoemde blz. schreef ik „Bij het wegruimen van de bovenste deklaag dringt onmiddellijk een stroom van gele arbeidsters naar buiten”. Op Ameland zag VAN Deinse dat juist niet. Hij moest vrij diep graven, vóór dat de mieren in eenigszins groot aantal voor den dag kwamen.' Na het wegruimen van de bovenste aardlaag kwamen geen, of haast geen mieren te voorschijn, en pas op een diepte van ongeveer een voet kwamen ze in grooter aantal aan het licht. Dan merkte mijn berichtgever nog op, dat de mierehoopen buitengewoon vast in elkaar zaten, zoodat van de naar buiten tredende koepelbouw van losse aarde (zie blz. 41 in mijn boekje) niets werd gevonden. De aarde was als aangestampt, zoo vast. Op Terschelling werd hetzelfde gevonden, ja zelfs boog daar een stevige excursieschop bij het uitgraven krom ! ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 125 De nesten van deze „zeewatermieren” wijken dus in twee opzichten van de gewone nesten van Lasius flavus af. De mieren zitten diep in het nest en niet aan de oppervlakte. Ten tweede zit de aarde zeer vast in elkaar en is er van „losse aarde” zeker geen sprake. Zonder twijfel dragen deze twee factoren er toe bij, dat Lasius geen last van het zee- water ondervindt. „In de aarde is wel voldoende zuurstof voor de mieren voorhanden, en daar ze niet buiten het nest komen, be- merken ze waarschijnlijk van die periodieke zeewater- bedekkingen niets”, merkt de heer VAN Deinse op. In ’t bovenstaande ligt nu misschien nog de oplossing van een klein biologisch raadsel, door Prof. Max Weber indertijd gegeven. Deze beweert in Deel V ( 1 88 1 ) van het Tijds. der Ned. Dierk. V e r., dat de blinde myrmecophile pissebed Platyarthrus Hoffmanuseggii, die volgens alle andere waarnemers uitsluitend in mierenesten leeft, aan de Zuider- zee onder steenen voorkomt, die door het water tijdelijk overstroomd worden en waaronder WEBER geen mieren zag. Weber zegt 1. c. p. 196: „ . . . Schöbl machte wohl zuerst bekannt, dass der Platyarthrus beständig in den Kolonien der Ameisen lebe. Er wurde denn auch weiterhin stets in diesen gefunden, und er schien als Myrmecophile vornehm- lich die Gesellschaft der F. flava zu bevorzugen. Auch ich fand ihn in Deutschland stets in deren Gesellschaft. Hier jedoch lebt er mit seines gleichen unter Ziegelsteinen, fern von Ameisen, am feuchten Strande (nicht selten unter solchen, die bei hoher Flut vom Wasser umspült werden). Er scheint somit nicht an das Zusammenleben mit den Ameisen gebunden zu sein und jedenfalls nicht von den Ameisen mit Nahrung versorgt zu werden”. Door bovengenoemde bijzonderheden van de Amelandsche mieren zijn wij thans misschien wel gerechtigd aan te nemen, dat die pissebedden eveneens bij mieren leefden en wel vermoedelijk bij L. flavus, die in verborgen diepte onder de steenen moet geleefd hebben. Noch voor, noch na Prof. Weber heeft ooit iemand, voor zoover mij bekend is, Pla- tyarthrus Hoffmanuseggii buiten mierenesten aangetroffen ; wel in verlaten mierenesten, waarin hij t ij d e 1 ij k was 126 ENTOMOLOGISCHE 'BERICHTEN. achtergebleven, wat bij „indifferente” mieregasten dikwijls voorkomt. Dat Platyarthrus niet door de mieren gevoed wordt, is juist. In kunstnesten is dit door middel van de bekende proef met gekleurd suikerwater gemakkelijk te bewijzen. Wanneer men de nesten n.l. zoo inricht, dat alleen de volwassen mieren bij het gekleurde voedsel kunnen komen, dan blijven de witte pissebedden geheel ongekleurd, terwijl van dieren, die door de mieren gevoed worden, zooals mierelarven en larven van Lomechusa en andere echte gasten, de darm, of zelfs het geheele lichaam, sterk gekleurd wordt. Sittard. H. Schmitz S. J. Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche \ Coleopterenfauna XXI. 67. Bembidion velox L. De heer P. van DER Wiel ving bij Leeuwen een melanistisch (eenigszins dof, donkerbruin) exemplaar (a. uigrescens SCHILSKY) ; bovendien een ex., dat op het rechter dekschild drie doffe, gechagrineerde, eenigs- zins ingedrukte vlekjes op de 3e tusschenruimte vertoont. [Mr. D. UyttenboGaart ving bij Tiel een ex. met 3 der- gelijke vlekjes op het linker dekschild; zie 2e Lijst van soorten, enz. in: T ij d s. v. E n t o m. XLVII, blz. 172 noot ’)]. Bovendien werd een exemplaar met bijna geheel metallisch gekleurde voordijen gevangen. Met dank werden deze exemplaren voor mijne collectie bestemd. 206. Amara similata Gylh. Bij de door GanGLBAUER als (5 var. depressa Letzn. (= ? depressa ZlMMERM.) genoemde afwijking zijn de middelschenen bij het çj1 op de binnenzijde, tusschen de stijve borstelharen, niet behaard (bij Rotterdam wijlen Dr. H. J. Veth). Volgens Hubenthal duidt A. depressa Zimm., Letzn., Schaum, welke vlakker dan A. lunicollis Schiödte is en een smaller halsschild vertoont, op kleinere, smallere exemplaren van similata ; dergelijke exemplaren maken den indruk, van de norm af te wijken. Het is wel aannemelijk, dat bij kleinere exemplaren de beharing der schenen bij het des te eerder ontbreken kan (SCHAUM, ÎMaturg. Ins. Deutsch 1. I. 535). 243. Ophonus signaticornis Dftsch. Het destijds door mij ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 127 bij Bunde, nabij Maastricht, gevangen G behoort tot de a. impuncticeps REUT., bij welke de dekschilden blauwzwart zijn. Typische zwarte exemplaren (c? en $) werden door de heeren RüSCHKAMP en Zöllner bij Valkenburg gevangen en welwillend voor mijne collectie beschikbaar gesteld. 451. Gyrimis ntarinus Gyllh. forma opacus Sahlbg. Vol- gens A. Zimmermann ]) is opacus C. R. Sahlbg. (= indicies Aubé) een tot nog toe alleen in Lapland en Finland voor- komende soort; alle andere opgaven van vindplaatsen duiden op verwisseling met G. Thomsoni Zaitzev 2) (= aeneus Thoms., opacus Kiesw., Redtb., Seidl., Ganglb., Reitter, Edwards, Zaitzev). Bij laatstgenoemde soort bestaat, volgens Zimmer- mann, de microsculptuur der dekschilden evenals bij G. ntarinus ) bij het c? uit eene" fijne, verspreide bestippeling (doch steeds dichter en krachtiger dan bij ntarinus ), welke veelal slechts op de achterhelft is aangeduid ; daartusschen is de oppervlakte glad ; bij het $ is tusschen die (veel dich- tere en ook iets krachtiger) bestippeling bovendien eene zeer fijne chagrineering 3) bemerkbaar, waardoor de glans der bovenzijde minder en eene geringe loodglans opvallend is. — Bij de mij onbekende noordsche G. opacus C. R. Sahlbg. is de microsculptuur in beide seksen gelijk en bestaat uit regelmatige rondachtige celletjes. Ook is er verschil in den penisvorm ; deze is bij Thomsoni in het voorste vierde gedeelte smal, met parallelle zijden, aan het uiteinde afge- knot; bij opacus daarentegen aan het uiteinde ternauwernood smaller dan aan de basis. G. marinus en Thomsoni zijn nog nader aldus te onderscheiden : Grootte 6 — 8 mm. Lichaam eenigszins buikig, breed-ovaal, iets achter het midden het breedst, vooral onderscheiden door de grove stippelrijen en den vorm van den penis. Glanzig, diepzwart, soms met zeer geringe bijmenging van h Alois Zimmermann, Der derzeitige Bestand der Gyri- nidensammlung des Deutschen E n t o m o 1 o g i s c h e n Museums in Berlin-Dahlem und die wissenschaft- lichen Ergebnisse ihrer Durcharbeitung, in: Entom. Mitt. VI, 1917, No. 4/6, p. 135 — 170. ’) Ph. Zaitzev, in: Revue Russe d’ Entom. VII, 1907, p. 122. s) Deze chagrineering bestaat uit reeksen van meer of minder dwars uitgetrokken, eenigszins hoekige celletjes. 128 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. blauw; de uiterste zijrand en de naad der dekschilden, zoo ook het voorste gedeelte van den kop geelkoperglanzig ; het anale segment soms roodachtig. Dekschilden met elf grove stippelrijen, van welke de binnenste ternauwernood fijner zijn dan de buitenste en slechts naar voren iets zwakker worden; de twee binnenste rijen zijn op de achterhelft iets groefachtig verdiept, waardoor de tusschenruimten aldaar als zwak verhevene langsribben iets uitkomen. Uiteinde der dekschilden meer afgerond dan afgesneden [zooals bij de Zuid-Europeesche G. Dejcani BrullÉ (= aeneus AubÉ, nitens SUFFR.)], naar buiten volkomen afgerond, zonder in ’t oog vallenden tophoek; zijrandgroef der dekschilden vlak en breed, op de achterhelft breeder dan van voren. Penis even lang als de parameren, flauw gebogen, naar voren gelijkmatig en scherp toegespitst, over de geheele lengte gootvormig uit- gehold , welke uitholling zich naar voren in dezelfde afme- tingen als de penis zelf splitst. Doffe, op de bovenzijde geheel of gedeeltelijk roodbruine exemplaren ( dorsalis Gyllh. bij den Haag), welke ook bij G. Thomsoni (maar daar veelvul- diger) schijnen voor te komen dan bij de overige Gyriniden- soorten, zijn abnormale, in de ontwikkeling gestoorde exem- plaren, die in geen geval als variëteit aan te merken zijn . ( aeneus Steph., ? aeratus Steph., anthracinus Sturm, lembus Schiödte, corpulentus SCHATZM., dorsalis Gyllh.) marinus Gyllh. Gemiddeld opvallend kleiner (4 1/2 — 6 mm.). Deze soort gelijkt zeer op marinus ; de grootste exemplaren bereiken ternauwernood de lengte van de kleinste exemplaren van marinus. Lichaam meer regelmatig elliptisch, iets smaller, in het midden het breedst, naar voren en naar achteren evenzeer gelijkmatig versmald. Dekschilden diepzwart, langs de zijden echter naar binnen tamelijk uitgebreid bronskleurig. De stippelrijen der dekschilden altijd fijner ; de binnenste twee op de achterhelft niet, of ternauwernood groefachtig verdiept. Uiteinde der dekschilden minder sterk afgerond ; de buiten-tophoek niet volkomen afgerond, maar meer als een stompe hoek toeschijnende ; zijrandgroef der dekschilden !) Niet tien, zooals de meeste auteurs opgeven. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 129 slechts half zoo breed als bij marinus, over de geheele lengte even smal, achter het midden niet verbreed. Vooral is nog de penisvorm van die van marinus onderscheiden ; deze is smal, slechts in het achterste s/4 der lengte groefachtig uit- gehold, aan den top afgeknot, in het laatste vierde gedeelte niet gelijkmatig naar voren toegespitst, doch van parallelle zijden voorzien, door een stompen middelkant zwak gewelfd en naar beide zijden schuin afhellende. Deze soort schijnt, volgens ZIMMERMANN, vooral in noordelijk-Europa, Zweden, Noorwegen, Lapland, noordelijk Rusland, doch ook in Duitsch- land, hoewel sporadisch voor te komen ; als eenige Duit- sche vindplaats noemt hij Silezië. Bij ons is deze soort in de heidestreken zeer verbreid en op sommige plaatsen niet zeldzaam ; in de zeeprovinciën werd zij echter nimmer ge- vangen ; rufinos zag ik uit Breda en Oirschot . . . . 45 ibis Thomsoni Zaitz. 718. Tachinus marçinellus F. Terwijl in den regel de zijden en de basis van het halsschild, alsook het uiteinde en een randstrook der dekschilden roodgeelachtig gekleurd zijn, komen ook exemplaren voor, bij welke het halsschild alleen aan de zijden roodgeel en de dekschilden bijna geheel zwart zijn ; deze zouden allicht met T. laticollis Grav. ver- ward kunnen worden ; de habitus doet ze toch dadelijk herkennen ; ik bezit deze uit Ommen. 1072. Lathrimaeum atrocephalum Gyllh. Bij a. concolor Delahon is de kop, evenals de overige bovenzijde, lichter of donkerder geelbruin gekleurd. Zij gelijkt daardoor op L. unicolor Mrsh., doch is aan de smaller opgebogen zijden en de meer stompe achterhoeken van het halsschild te herkennen, benevens aan de langere, meer parallelzijdige, iets minder vlakke dekschilden (bij den Haag). 1086. Omalium caesum Grav. Bij vele exemplaren zijn de sprieten aan den wortel zwartachtig en naar het uiteinde bruinrood (zie 8e Lijst in T ij d s. v. Ent. LV, 1912, 279), zeldzamer zijn de sprieten vanaf het 6e lid pekzwart (a. siibruficorne Bagnall). hoi. Anthobium minutum F. Exemplaren, bij welke het halsschild, vóór het midden, twee kleine groefjes vertoont, zijn a puncticolle Gredl. Ik bezit een exemplaar uit 130 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Dussen, Mei, voor vele jaren door mij aldaar verzameld. 1 1 IO. Proteinus macroptenis Gylh. Exemplaren met geheel geelrooden funiculus der sprieten zijn a. fallax MULS. ; zeld- zamer dan het type. 1143. Bythinus bulbifer Reichb. Exemplaren, bij welke de dijen en schenen zwart zijn, behooren tot a. extremitalis Reitt. ; met het type. 1 5 5 3b,s . Oxylaemus cylindricus Panz. Een exemplaar werd door den heer F. RüSCHKAMP S. J., in Juli, bij Valkenburg in een hommelnest gevangen en welwillend voor mijne collectie aangeboden, waarvoor hartelijk dank gezegd. 1649. Coccinella variegata Goeze. De heer P. VAN DER WIEL ving bij Muiden een exemplaar van de a. obverse- punctata SCHRNK. en ook een overgangsvorm tot a. macu- ligera WEISE, bij welke de stippen 4, 5 en 6 bijzonder groot zijn en met eene dunne verbinding tot eene groote, onregelmatige, hoekige vlek samenhangen. Met dank werden beide exemplaren voor mijne collectie bestemd. 1659. Coccinella hieroglyphica L. De a. bistriverrucata HAWORTH werd door den heer H. QuiRIJNEN bij Arnhem gevangen en welwillend voor mijne collectie aangeboden. 22Óobis. Orchesia undulata Kr. Door Mr. L. DE Vos TOT Nederveen CAPPEL, in twee exemplaren, bij Winterswijk, Oct., gevangen. Met dank werd een exemplaar voor mijne collectie bestemd. 2437. Crioceris duodecimpunctata L. De heer A. E. Kerk- hoven ving bij Apeldoorn een exemplaar, bij hetwelk vlek 4 op de dekschilden zeer groot is en met vlek 6 tot een C-vormigen band samenhangt ; ik ontving dit met dank voor mijne collectie. Wanneer enkele zwarte vlekken op de dekschilden ont- breken, zijn het 4 en 5. Bij a. sexpnnctata FröHL. vertoont elk der dekschilden 3 stipvlekken ; dezen vorm zag ik nog niet uit Nederland. Den Haag. Ed. Everts. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 131 Coleoptera, in Juni 1918 Leistus rufomarginatus Dfts. Bembidion Doris Gylh. » Manner heimi Sahlb. Amara fulvipes Serv. Hydroporus oblotigus Steph., type. » neglectus Schaum. » notatus St. Faun. Ilybius guttiger Gylh. [nov. sp. Agabus af finis Payk. Calodera riparia Er. Schistoglossa viduata Er. At het a currax Kr. Hygronoma dimidiata Grav. Gymnusa brevicollis Payk. Tachyporns transversalis Grav. Philonthus nigrita Grav. Lathrobiuvi laevipenne HEER. » termination Grav. (zonder roodgeel vlekje in de buitenhoeken der dekschilden). Stenns lustrator Er. Piiyllodrepa nigra Grav. Orthoperus pilosiusculus JaCQ.Duv. Ptiliolum fuscum Er. Cryptophagus fumatus Gylh. Atomar ia procerula Er. » munda Er. Cis alni Gylh. Den Haag. bij Ommen verzameld. Cis festivus Panz. Lathridius Bergrot hi Reitt. Coccinella variegata GOEZE. a. artemisiae Weise. Faun. Elater pomonae Steph. fnov. ab. var. pomonaeformis Du BUYSS. Corymbites impressus F. » nigricorTiis Panz. Cyphon Paykulli Guér. a. alpinus Bourg. Faun. nov. ab. 'Nip tus griseofuscus DeG. Hypophloeus linearus F. Orchesia minor WALKER. Abdera triguttata Gylh. Conopalpus testaceus Oliv. Hylophilus nigrinus Germ. Salpingus ater Payk. » Reyi ABEILLE. Cryptocephalus decemmaculatus L. a. barbareae L. Bagous petro Herbst. Faun. [nov. sp. Grypidius brunneirostris F. Ceuthorrhynchus arquatus Herbst. Phytobius velatus Beck. Pityophthorus Lichtensteini Ratz. [Faun. nov. sp. Dryocoetus autograpkus Ratz. Ed. Everts. ' Errata. Pag. 107, r. I V. b. staat: van de pala ; lees: dan de pala. » 120, » 4 V. o. » 3201 ; lees: 320ibis. De Redactie. Hoeveel eieren leggen vlinders? Het aantal eieren, dat verschillende vlindersoorten leggen, verschilt in hooge mate. Dit laat zich ook reeds uit de zeer 132 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. verschillende grootte der eieren in verhouding tot de afme- tingen der imagines voorspellen. Waar de eieren betrekkelijk groot zijn, zal het aantal betrekkelijk klein zijn, en omgekeerd. Om een juist inzicht te verkrijgen is het echter gewenscht, over nauwkeurige gegevens te beschikken en gecontroleerde getallen te publiceeren. Het is daarbij van het meeste be- lang, dat het getelde legsel compleet zij, of althans zoo compleet mogelijk. Bewaart men een vrouwelijken vlinder van de paring af in een eenigszins vochtige omgeving, waarin ook voedsel aanwezig is, en behoort het dier tot eene soort, die gemakkelijk hare eieren afzet, dan heeft men alle reden, om te verwachten, dat de gelegde eieren een compleet legsel uitmaken zullen. Toch heeft nader onderzoek mij in alle gevallen, waarin ik daarna de achterlijven opende, geleerd, dat steeds nog eieren in de ovaria aanwezig waren. Ver- moedelijk worden, ook in de vrije natuur, niet alle eieren afgezet. Bedenkt men, hoe eigenlijk de eieren allengs in de eindkamer der ovariaalbuizen gevormd worden, dan is dit alleszins begrijpelijk ; niet alle eieren worden namelijk rijp, en de onrijpe worden niet gelegd. In No. 104 der Ent. Ber., p. 99, deelde ik mede, dat een wijfje van Endromis versicolora L. 226 eieren legde. De vlinder is hier wel groot, doch de eieren zijn dit even- eens. Alhoewel het getal dus voor een vlinder in het alge- meen klein is (ik neem aan, dat het aantal bij de vlinders tusschen 100 en 2000 ligt), is het betrekkelijk groot, gezien de aanzienlijke afmetingen der eieren, die ruim 2 mM. lang, 1.25 mM. breed en 1 mM. hoog zijn. Als tegenstelling wil ik vermelden, dat een wijfje van Arctia caja L. bij mij in twee nachten 1022 eieren afzette, alle bevrucht. Dit legsel was vrij zeker nog niet volledig ; want het dier ontsnapte den derden dag en had toen waar- schijnlijk nog niet alle rijpe eieren afgezet. Deze vlinder is ongeveer van gelijke afmetingen als de straks genoemde Endromis versicolora , doch de eieren zijn zeker viermaal kleiner van massa. Ten slotte wil ik van de grootte van legsels nog een paar opgaven doen, welke elders gepubliceerd zijn en wel : ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 183 Noctuidae. Agrotis fimbria L. 12001); Agrotis pronuba L. 800 — 10001); Agrotis comes Hb. 400 — 590 ]) ; Agrotis saucia Hb. 2000 ’) ; Mamcstra leucophaea VIEW. 13002). Arctiidae. Spilosoma mcndica Cl. 300 — 400 T) ; Spilosoma lubricipedci L. 600 2) ; Phragmatobia fuliginosa L. 610 1). Cossidae. Zeuzera pyrina L. 1000 '). Putten, Nov. 1918. J. Th. OUDEMANS. Rupsenbeschrijvingen JII. 3. Orthosia ruticilla ESP. Volwassen rups. Lengte ongeveer 3 cM. Naakte Noctuïdenrups, dof donkerbruin, met kleinen, bijna zwarten kop. Van achteren dikker dan van voren. Nadere o m s c h r ij v i u g. Kop betrekkelijk klein, zeer donkerbruin, bij zwart af, glanzig, slechts iets lichter op de middellijn, die de beide kophelften van boven scheidt. Het lichaam is aardbruin, dof, met sporen van langslijnen. Bij zwakke vergrooting ziet men, dat de kleur niet effen, doch lichter en donkerder gemarmerd is. Vergroot men iets meer, dan blijkt, dat de grondkleur eigenlijk bruingeel is, met eene zeer dichte marmering van donker roodbruin. Er zijn sporen van eene lichte, overlangsche lijn midden over den rug, terwijl een iets duidelijkere en breedere zijlijn vlak onder de stigmata loopt. Deze zijlijn is bij de jongere rupsen duidelijker. Dan zijn er nog sporen van eene lijn tusschen ruglijn en zijlijn, doch zeer flauw. In het geheel dus vijf lijnen, die echter eerst bij nauwkeurige beschouwing, of vergrooting waar te nemen zijn. Achter den kleinen kop wordt het lichaam allengs dikker, met meer verschil tusschen de borstringen onderling dan tusschen de achterlij fsringen onderling; de stijging in dikte wordt dus achterwaarts allengs minder.. Het dikst zijn de ringen 10 en II. Onder de zooeven genoemde lijn, die onder de stigmata loopt, kan men zeggen, 1) J. W. Tutt, Practical hints for the field lepidopterist, Vol. III, p. 7. 2) J. Th. Oudemans, De Nederlandsche Insecten, p, 381. 134 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. dat de buik begint. Deze is wat lichter dan de rug, terwijl alle pooten dezelfde kleur hebben als de buik. Stigmata zwart. De eerste ring heeft een iets donkerder halsschild. Biologie. Ik kweekte deze rupsen in grooten getale uit eieren, gelegd door vlinders, die in April 1918 des avonds op smeer gevangen waren. Van verschillend aan- geboden voedsel aten zij bij voorkeur zeer jonge, teere eikeblaadjes, zooals die aan de toppen van jonge scheuten voorkomen. Van iets oudere, stevigere bladeren werd slechts iets genuttigd, als de dieren hongerig werden. Met deze jonge eikeblaadjes heb ik de rupsen tot het einde toe gevoed, wat in de vierde week van Juni viel. Ik kon niet bemerken, dat de dieren nog ander voedsel noodig hadden en daarnaar zochten, en toch ben ik ervan overtuigd, dat hun iets heeft ontbroken, zooals straks zal blijken. Dorre bladeren van verschillende planten werden aan het voedsel toegevoegd, doch daarvan werd nagenoeg niets genuttigd. Daar de rupsen buitengewoon lichtschuw zijn, krijgt men ze overdag niel te zien, wat de waarneming bemoeilijkt. Nadat zij het eten gestaakt hadden, sponnen de rupsen zich in vrij dunwandige aardcocons in, tegen de onderzijde der bijgevoegde dorre bladeren, welke den grond raakten. Zij kropen dus niet in den grond. In deze cocons bleven zij lang onveranderd liggen en wel tot einde Juli of begin Augustus. Op 29 Juli vond ik namelijk zoowel poppen als nog onverpopte rupsen in de spinsels. Toen bleek mij echter tevens, dat de meeste rupsen gestorven en verdroogd waren, terwijl de poppen klein waren en later ook kleine vlinders leverden. Dit uitkomen der vlinders geschiedde, merkwaardig genoeg, reeds in het najaar, in October en begin November, terwijl de soort in de natuur in het voorjaar verschijnt. Hoewel de poppen in een onverwarmd vertrek bewaard waren, is de temperatuur binnenshuis toch allicht hooger dan daarbuiten, zoodat dit vroege uitkomen voor vlinders, die zich stellig vóór den winter geheel gevormd in de pop bevinden, niet zoo bevreemdend is ; eene iets te hooge temperatuur kan dat blijkbaar reeds bewerken. Daar de vlinders aanmerkelijk kleiner waren dan gevangen exem- plaren, veronderstel ik, dat deze rupsen, die tot aan de ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 135 laatste vervelling zeer voorspoedig groeien en waaraan geen enkel ziekteverschijnsel waar te nemen, was daarna misschien nog op ander voedsel overgaan en eerst daarop volkomen volwassen worden. Mijne rupsen werden niet langer dan 2.5 cM. en daarom meende ik aan het begin dezer beschrij- ving de maat gerust op 3 cM. te moeten stellen. De soort is hier te Putten, op Schovenhorst, zeer gewoon en elk jaar in April op smeer in aantal in de verschillende kleur- variaties te vangen. Putten. J. Th. Oudemans. Vlindereieren, op abnormale plaatsen afgezet. In verreweg de meeste gevallen zetten de vlinders hunne eieren op de voedselplant der rups af. Er zijn echter ook soorten, die eene andere methode volgen, b.v. de eieren over het terrein, waar de voedselplant der rups groeit, uit- strooien ; dat geschiedt b.v. bij het genus Hepialus (zie o. a. T. V. E., Dl. 1, p. 103). Hier wil ik echter de aandacht op een paar gevallen vestigen, waarin de moedervlinder de eieren bij uitzon- dering op geheel andere planten afgezet had dan die, waarop de rups leeft, en men dus niet met een normaal, maar met een abnormaal geval te doen had. Het eerste geval betreft Macrothylacia (Bombyx) rubi L. In den regel vindt men de eieren van dezen vlinder op heidestruiken (Calliina), waarop, althans hier op de Velu we, de rups leeft. Volgens verschillende schrijvers wordt zij ook wel eens op bramen, grassoorten en enkele andere lage planten aan- getroffen, doch niet op boomen. Wèl kan men de rups, die niet erg kieskeurig schijnt te zijn, met nog ander voedsel grootbrengen, ook met eik en vooral met het „universaal voeder” wilg; daarop heb ik de rupsen, die hier zeer alge- meen zijn, echter nooit aangetroffen. De eieren worden in groepjes afgezet en vallen op de heidestruiken vooral in het oog, als zij reeds uitgekomen zijn. Hetzelfde geldt van de hier ook gewone Saturnia pavo- nia L., die op gelijke wijze hare eieren afzet. Midden Juni van het vorige jaar vond ik nu op een jongen 136 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Amerikaanschen eik, en wel op een blad, drie meter van den grond, een stelletje eieren, dat ik als van M. rubi afkomstig, herkende. Zekerheidshalve wachtte ik het ver- schijnen der rupsjes af, dat op 27 Juni plaats vond, en waarbij bleek, dat de determinatie juist geweest was. Daar de dieren zeker niet van den Amerikaanschen eik gediend waren, meen ik te mogen aannnemen, dat zij, waren de eieren niet door mij meegenomen geworden, zich op een of andere wijze naar beneden zouden hebben begeven (langs den stam, aan een draad, of door zich te laten vallen), en zich vervolgens met de daar aanwezige heide gevoed zouden hebben. Het tweede geval betreft den overal gewonen Agrotis pronuba L. Ook deze rups leeft op „lage planten”. Eens vond ik echter een legsel dezer soort op het loof (of, zoo men wil, op de naalden) van den Californischen reuzenboom, Welling- tonia of Sequoia gigantea. Deze eieren waren natuurlijk niet specifiek herkenbaar, doch slechts als Noctuïdeneieren te determineeren. Ik liet ze echter uitkomen en bracht eenige rupsen groot, waarbij bleek, dat ik met niets anders dan met Agrotis pronuba te doen had. Ook in dit geval zouden de pas geboren rupjes den Conifeer, waarop de eieren gelegd waren, verlaten hebben en op den grond hun voedsel wel hebben opgezocht. Putten (G.) J. Th. Oudemans. Insektenspeiden. De heer J. H. JURRIAANSE, Schiekade 75, Rotterdam, heeft zich belangeloos beschikbaar gesteld, in Engeland een groote partij Insectenspelden te koopen, en deze tegen kostenden prijs onder de leden der Ned. Ent. Ver. te distribueeren. Hij verzoekt dengenen, die van deze gelegenheid gebruik willen maken, hem monsters der verschillende spelden, die gewenscht zijn, te zenden, onder opgave van het aantal van elke soort, die "men zich wil aanschaffen. — Aangezien opgave van nummers tot verwarring aanleiding kan geven, is toe- zending van monsters, n.l. 3 stuks van elke soort en dikte, gewenscht. REDACTIE. UITGEGEVEN DOOR N°. 107. DEEL V. 1 Mei 1919. INHOUD: J. LindemanS, Stigmus Solskyi Moraw. (Faun. nov. spec.) — J. LindemanS, Beleefd verzoek aan de leden. — C. A. L. Smits van Bürgst, In Nederland waargenomen Ichneumoniden (Hym.). — H. Schmitz S. ]., Neue europäische Aphiochaeta-Arten III (Phoridae, Dipt.). — Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren- fauna, XXII. — Dr. J. Th. Oudemans, Rupsenbeschrijvingen IV. — Dr. J. Th. Oudemans, De pop van Pararge megaera L. — R. van Eecke, Papilio hector L. van Sabang. Stigmus Solskyi Moraw. (Faunae nov. spec.). Op de laatste wintervergadering der Nederl. Entom. Ver., te Rotterdam gehouden, ontving ik van ons geacht medelid, den heer P. J. M. SCHUIJT, een aantal door hem verzamelde Hymenoptera ten geschenke, waarvoor ik hem hier gaarne nogmaals openlijk dank zeg. Onder het verzamelde vond ik een klein wespje, circa 4 niM. groot, en behoorende tot de familie Sphegidae (Cra- bronidae) of Graafwespen. Het bleek een mannelijk voorwerp van Stigmus Solskyi Moraw. te zijn en was geëtiketteerd : Rotterdam, 7 Juli 1902. Volgens Schmiedeknecht, ,,D i e Hymen opteren Mit- teleuropas’’, is deze soort zeldzaam, en komt zij meer in het Zuiden van Europa, doch ook in Zweden voor. Edw. Saunders, „The Hymenoptera Aculeata of the British Islands”, deelt mede, dat dit de eenige Stigmus is, welke in Engeland (“not very common”) voorkomt. Aangezien de Naamlijst van Snellen van Vollenhoven ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 138 in deel II der Bouwstoffen, alleen Stigmus pendulus Panz. aangeeft, en ik geen latere opgaaf omtrent Stigmus Solskyi Moraw. heb kunnen vinden, vermeld ik deze soort als nieuw voor de fauna, zoodat onze fauna thans de beide bekende Europeesche soorten rijk is. De soorten van het genus Stigmus JUR. vangen bladluizen en nestelen in den grond. Rotterdam. J. LiNDF.MANS. Beleefd verzoek aan de leden. Daar ik mij den laatsten tijd in het bijzonder op de studie der inlandsche Hymenoptera, voornamelijk op die der familiën der Sphegidae (Crabronidae), Graafwespen, Pompilidac, Wegwespen, Vespidae, Plooiwespen, en Chrysididae , Goudwespen, toeleg, houd ik mij ten zeerste voor toezending van materiaal aan- bevolen, liefst met opgaaf van vindplaats en datum. Bij voorbaat mijn oprechten dank. Rotterdam, Lange Warande 55 a. J. LiNDEMANS. In Nederland waargenomen Ichneumoniden (Hym.). Bij eene in ’t begin van de maand Maart gehouden telling der in Nederland waargenomen Ichneumoniden-species is gebleken, dat thans 986 verschillende soorten als inlandsch te boek staan. Hiervan zijn 753 in de collectie van het Instituut voor Phytopathologie te Wageningen vertegenwoordigd, en 91 (alle faun. nov. spec.) in die van Dr. OUDEMANS te Putten ; de overige soorten komen reeds op de door SNELLEN VAN VOLLENHOVEN in de jaren 1873 en 1876 gepubliceerde lijsten der Nederlandsche Hymenoptera voor. Genoemde lijsten toonen aan, dat toen 606 verschillende Ichneumoniden-soorten bekend waren, zoodat sedert dien tijd het aantal inlandsche soorten met 380 vermeerderd is. Uitvoerige lijsten zullen spoedig gepubliceerd worden. Ginneken, Maart 1919. C. A. L. SMITS VAN Bürgst. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 139 Neue europäische Aphiochaeta-Arten III. (Phoridae, Dipt.). Jeder, der nach Wood’s Monographie der britischen Arten der Gattung Phorn Aphiochaeten bestimmt, wird besonders an zwei Stellen auf Schwierigkeiten stossen. Erstens bei derjenigen Gruppe von Arten, die sich durch lange und langbewimperte Randader nebst nackten Mesopleuren und Hintertibien kennzeichnen. Es gelingt zwar leicht, innerhalb dieser Gruppe, zu der.u.a. die allbekannte A. rufipes gehört,, etwa ein Dutzend Arten zu unterscheiden, aber die Sache liegt so, dass man von der einen Hälfte der Arten nur die von der andern nur die $$ kennt, je nachdem das c? oder das $ aus der Menge der äusserst gleichförmig orga- nisierten Tiere durch besondere Merkmale hervortritt. Nur bei wenigen Arten kann man, wie bei rufipes , beide Ge- schlechter mit Sicherheit angeben. Nach der Masse des undeterminierbaren Materials zu schliessen, muss es in dieser Gruppe zudem noch manche unbeschriebene Arten geben, bei denen weder U noch Ç solche stark in die Augen sprin- genden Kennzeichen aufweisen, wie sie der Unterscheidung der bisher bekannten Arten zugrunde liegen (Verdickung der Randader beim Ç , Behaarung und Beborstung des Hypopygs U u. ähnliche). Bis wir diese unterscheiden lernen, kann’s noch lange dauern ; Anhäufen von vielem Material mit Hilfe des Fangnetzes führt hier allein nicht zum. Ziele; vielmehr müssen möglichst viele Tiere in copula gefangen werden, ferner müssen Zuchtversuche gemacht werden. Das Tempo des Fortschreitens unserer Kenntnis dieser schwie- rigen Gruppe wird also stark vom Zufall abhängig sein. Die andere Gruppe, die bei Wood nicht befriedigt, ist seine Section D und enthält die Aphiochaeta- Arten, deren Randader merklich kürzer ist als der halbe Flügel. Es sind meist sehr kleine Tiere. Unter ihnen hat WOOD viele neue Arten übergangen ; aus welchem Grunde, ist nicht recht ersichtlich. Zwischen den Zeilen kann man lesen, dass er im allgemeinen bestrebt war, nur solche Arten als neu zu beschreiben, die etwas Auffälliges an sich hatten und sich darum leicht charakterisieren und wiedererkennen Hessen. HO ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Nur ungern und zögernd beschreibt er eine Art ifur nach einem Exemplar. Dies sind gewiss sehr gute Grundsätze. Schon vor WCOD hat BECKER dieselben Grundsätze befolgt, und dies ist der Grund, weshalb dessen Tabelle zur Bestim- mung der Aphiochacta-A.ïtex\ (bei ihm Phora Gruppe II) so äusserst lückenhaft ausgefallen ist, dass man 9/10 der allent- halben vorkommenden Arten in ihr vergeblich sucht. Auch bei WOÖD hat die Tabelle D so viele Lücken, das ihre Brauchbarkeit dadurch stark beeinträchtigt wird. Wollen wir auf diesem Gebiete weiterkommen, so müssen wir dazu übergehen, auch schwieriger erkennbare Arten und Unica zu beschreiben, beide natürlich mit erhöhter Sorgfalt. Wollte man bei allen selteneren Arten warten, bis man mehrere Beleg- stücke in seiner Sammlung hat, so könnte man Dezennien hindurch mit dem Sammeln fortfahren. Dass kann niemand verlangen. Auch würde eine solche Forderung der Wissen- schaft praktisch eher zum Schaden als zum Nutzen gereichen. Im Folgenden will ich mich mit denjenigen Arten der Gruppe D von Wood beschäftigen, die schwarze oder braune, also überhaupt „dunkle” Schwinger haben. WOOD hat bei der Deponierung der Gruppe D die Schwingerfarbe viel weniger als sonst herangezogen. Er operierte statt dessen anfangs mit dem relativen Längenverhältnis der Randader- abschnitte, später, in den „Supplementary Notes”, entnahm er den Haupteinteilungsgrund der Länge oder Kürze der Costalwimpern. Ich finde, beides hat seine grossen Schwie- rigkeiten. Die genannten Merkmale sind Zwar unentbehrlich, und ich beabsichtige immer noch die von WOOD an erster Stelle gewählte Einteilung in meiner Bestimmungstabelle der europäischen Phoriden festzuhalten. Aus meiner eigenen Erfahrung aber muss ich sagen, dass man sich in einem grossen Bestimmungsmaterial viel schneller zurechtrtndet, wenn man die Tiere nach der Schwingerfarbe sondert. Denn ob diese hell oder dunkel ist, lässt sich sogleich, ohne alle Messungen oder Vergleichungen, entscheiden. Erstens. Übersicht der Aphiochaeta-Arten mit dunkeln Schwingern, deren Randaderlänge weniger als 4/9 der Flügellänge beträgt. Vorbemerkung. Im Folgenden sind nicht berück- ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 141 sichtigt: i) einige Arten, deren Randaderlänge öfter unter 4/g herabsinkt, aber gewöhnlich mehr als 4/9 beträgt z. B. atripes BrueS ; 2) Arten, deren Schwinger in der Regel hell gefärbt und nur in seltenen Ausnahmefällen verdunkelt sind, z. B. brevicostalis WOOD und superciliata WOOD. A. Mesopleuren behaart. b. Mesopleuren mit einer längeren Einzelborste. c. Erster Randaderabschnitt mehr als doppelt so lang wie der zweite und dritte zusammen. A. ac ule ata n. sp. cc. Erster Randader nicht doppelt so lang wie der zweite und dritte zusammengenommen, d. Vordertarsen, zum wenigsten der Metatar- sus, beim verdickt. A. manicata Wood und manualis Schmitz. dd. Vordertarsen cf nicht verdickt. A. spinata Wood, sectoralis WOOD und hirsuta Wood. bb. Mesopleuren ohne längere Einzelborste. e. Erster Randaderabschnitt doppelt so lang oder mehr als doppelt so lang wie der zweite und dritte zusammengenommen. f. Randader kurz bewimpert. A. w'rra/// WOOD und fenestraiis SCHMITZ. . ff. Randader lang bewimpert. A. involuta Wood und clavipes Wood. ee. Erster Randaderabschnitt nicht doppelt so lang wie der zweite und dritte zusammengenommen. g. Grössere Art von 1 1/2 bis 2 mm Länge. A. vestita WOOD. gg. Kleinere Arten von höchstens 1 mm Länge, h. Vordertarsen, Hinterschenkel oder Hy- popyg des A von besonderen Bildung. A. serra ta WOOD und latifrons WOOD, hh. Vordertarsen, Hinterschenkel und Hy- popyg einfach. A. ignobilis n. sp. AA. Mesopleuren nackt. i. Schwinger braun, Hypopig mit 2 Borsten. 142 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. j. Erster Randaderabschnitt mindestens doppelt so lang wie der zweite. A. halterata Wood. jj. Erster Randaderabschnitt nicht doppelt so lang wie der zweite. A. fuscohalterata n. sp. ii. Schwinger schwarz. k. Erster Randaderabschnitt mindestens doppelt so lang wie der zweite und dritte zusammen- genommen. l. Obere Senkborsten weiter auseinander als die innern Borsten dpi" Mittelreihe. A. gregaria WOOD, rufifrons WOOD und maura WOOD. 11. Obere Senkborsten etwas näher beisammen als die innern Borsten der Mittelreihe. A. praeacuta SCHMITZ. kk. Erster Randaderabschnitt nicht doppelt so lang wie der zweite und dritte zusammengenommen. m. Taster ç? auffallend gross. A. longipalpis WOOD, mm. Taster cf von gewöhnlicher Bildung. n. Randader sehr kurz und zart bewimpert. A. subnudipennis SCHMITZ, nn. Randader lang oder mässig lang bei wimpert. A. erectaW7 OOD und h irtica udata W O O D . Zweitens. Beschreibung der neuen Arten. 1. Aphiochaeta aculeata n. sp. $. Nahe verwandt mit A. spinata Wood, aber grösser sowie durch das Flügelgeäder und die Stirrnbeborstung verschieden. Schwarz, auch die Schwinger; Taster und Vorderbeine gelbbraun ; die übrigen Beine sehr verdunkelt. Die ersten 4 Abdominaltergite hinten schmal hell gerändert. — Stirn etwas breiter als lang. Innere Borste der vordem Querreihe der äussern viel näher als der Mittellinie und fast auf gleichem Niveau eingepflanzt; Senkborsten ungefähr gleich stark; die obern soweit von einander entfernt wie die innern Borsten ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. U3 der 2. Querreihe; die untern tiefer stehend und nahe bei- einander. — Fühler, Taster und ihre Beborstung nor- mal. — Mesopleuren behaart, mit langer Einzelborste. Schildchen zweiborstig. — Flügel schwach grau getrübt, mit dunkelbraunen Vorderrandsadern und kurzen Wimpern. Die Costalader misst 0.41 bis 0.42 der Flügellänge; ihr 1. Abschnitt ist gut doppelt so lang wie der 2. und 3. zusammen (Verhältnis 11:5); der 2. fast etwas kürzer als der 3. Der Gabelwinkel ist zwar nicht gross, aber da der vordere Gabelast etwas gekrümmt ist, so erscheint die Gabelzelle (R,) doch gross. 4. Längsader sanft gebogen, am äussersten Rande zurückgebogen. — Vordertarsen in keiner Weise ver- dickt; Hinterschienen mit feinen und zahlreichen Wimpern. — Länge is/4 mm. — Vorkommen: Einmal 1 Ç in einem feuchten Erlenwald bei Sittard', 6. IX. 1917. — Type in meiner Sammlung. Wood’s Tabelle führt auf A. spinata Wood. 2- Aphiochaeta ignobilis n. sp. A- Eine sehr kleine Art von merklich geringerer Grösse als A. clavipes WOOD, mit der sie einige Merkmale gemein hat. Beispielsweise ist die 2. Längsader (der Vorderast der Gabel) etwas obliteriert; Hypopyg an der Basis glänzend; Meso- pleuren behaart; Halteren schwarz. Wood’s Tabelle führt auch auf clavipes , aber bei igjiobilis sind die Taster gelblich ; die Abschnitte der Randader zeigen ein anderes Verhältnis ; Form und Farbe der Flügel sind verschieden. Bei clavipes sind die Flügel hyalin ; der Flügellappen ist auffallend breit, und seine Ränder gleichen einem an der Ecke abgerundeten rechten Winkel. Bei ignobilis sind die Flügel zwar ziemlich klar aber nicht hyalin ; der Flügellappen macht sich nicht bemerklich und ist mehr bogenförmig abgerundet. Schwarz, auch die Beine; die vorderen mehr bräunlich. — Stirn ohne Glanz, etwa i’/g mal breiter als lang; vordere Querreihe der Stirnborsten schwach konvex ; die innere Borste näher der äussern als der oberen Senkborste. Die 4. Senkborsten fast von gleicher Stärke ; obere ebensoweit oder kaum merklich weiter von einander entfernt als die inneren Borsten der 2. Querreihe. Schildchen zweiborstig. 144 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Mesopleuren mit wenigen Härchen, ohne grössere Einzel- borste. — Vordertarsen weder verdickt noch schlank. Wimpern der Hintersehienen nicht borstlich, sondern haar- ähnlich und zahlreich. Hinterer Metatarsus nicht kräftiger als gewöhnlich. — Flügel nahezu i mm lang; Randader verhält n is m ässig lang bewimpert, 0.37 bis 0.38 der Flügellänge einnehmend; ihr 1. Abschnitt 1 1/2 mal länger als der 2. und 3. zusammengenommen ; der 3. kürzer als der 2. Hinterer Gabelast mit der Andeutung einer eckigen Biegung; Gabelwinkel nicht gross. 4. Fängsader nur schwach gebogen. — Hypopvg ohne Borsten; das Oberstück ist beiderseits nach hinten unten nicht, wie bei A. clavipes, in eine Verlängerung ausgezogen, sondern nur in eine wenig auffallende Ecke. Der Seitenrand ist behaart, und die Haare werden nach hinten zu etwas länger. Die Unterhälfte ist im Wesentlichen wie bei clavipes ; hier wie dort findet sich ein winziger spatelförmiger Fortsatz, der mit mikroskopischen Härchen besetzt ist. — Körperlänge 0.9 mm. — Vor- kommen: Baaksem, 11, VIII, Sittard, 25, IX, 1917. — Type (mikr. Präp.) und 2 Allotypen in meiner Sammlung. 3. Aphiochaeta fuscohalterata n. sp. <$. Braun ; Thorax rotbraun, besonders an den Seiten, oben dunkler; Hinterleib schwärzlich, mit hellerem Bauche. Taster und Beine gelbbraun; Schwinger braun. — Stirn etwas breiter als lang, ohne Glanz, nur mit einigem Widerschein; vordere Querreihe der Stirnborsten konvex ; die innere Borste viel näher der äussern als der Stirnmediane ; die äussere etwas höher eingepflantzt. Obere Senkborsten näher beisam- men als die innern Borsten der 2. Querreihe, nicht stark; untere schwach und zwischen den schwarzbraunen Fühlern verborgen. — Taster normal beborstet. — Schildchen zweiborstig; Mesopleuren nackt. — Beine ohne besondere Kennzeichen ; Hinterschienen mit haarfeinen, zahlreichen, kurzen Wimpern, also im hergebrachten Sinne „nackt”. — Flügel nur wenig grau getrübt, mit hellbraunen Vorder- randadern. Costalis mässig kurz bewimpert, nicht ganz 3 4/9 der Flügellänge erreichend (0.43); ihre Abschnitte sich unge- fähr verhaltend wie 11:5:3. Gabelwinkel mässig spitz; 4. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 145 Längsader an der Gabelung entspringend, im Ganzen sanft gebogen. — H y p o p y g yon gewöhnlicher Grösse, mit 2 divergierenden Borsten an jeder Seite, sonst nur wenig be- haart. Analsegment dunkelgelb. — Körperlänge i — i1/. mm. — Vorkommen: 30. und 31. Juli, Nimptsch in Schlesien, 3 (Je? am Fenster, Dr. Duda leg. — Typen in Coli. Duda und meiner Sammlung. Die Tabelle von Wood führt auf A. lutescens Wood. Ausser diesen dreien befinden sich noch mehrere neue Arten mit schwarzen Schwingern und kurzer Randader in meiner Sammlung, doch sind die meisten nur in einen einzigen Exemplare vertreten, weshalb ich ihre Beschreibung noch nicht veröffentlichen möchte. Dagegen sei hier eine Art beschrieben, die nicht zu dieser Gruppe gehört, aber beim Bestimmen dort leicht gesucht werden könnte. Bei ihr ist die Randader nämlich genau gleich 4/9 der Flügel- länge und kann daher bei ungenauer Schätzung oder Mes- sung leicht als kurz gelten. Die Schwinger sind braun und Schildchenborsten sind beim $ vier, beim c? nur zwei vorhanden; bei letzterem führt die Tabelle von WOOD daher auf die Arten arviata bis ciliata, falls nämlich die Randader als lang betrachtet wird. Das Weibchen nimmt in der Gruppe der Arten mit 4 Schildchenborsten eine Sonderstellung ein, wegen der für diese Gruppe ungewöhn- lich geringen Länge der Costa und der braunen Schwinger. 4. A. cuspidata n. sp. ; Arista länger als die Stirnmediane, fein ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 146 pubeszent. Taster normal und mit normaler Beborstung. — Mesopleuren fein behaart, mit länger Einzelborste wie bei A. ciliata und aequalis. — Hinterleib oben und unten schwarz ; die Tergite mit Ausnahme des ersten alle annähernd gleichlang. — Flügel etwas grau getrübt, beim Ç deut- licher als beim . — Mesopleuren nackt; die vorderen Schildchen- borsten nur wenig schwächer als die hintern. — Hinterleibs- ringe ausser dem 1. alle ziemlich von gleicher Länge und von regelmässiger Form, vom Vorderrande des 3. ab ganz allmählich an Breite abnehmend, mit zerstreuten ganz kurzen Härchen ; am Seitenrande des 2. Tergits sind diese zwar etwas länger, wie dies ja auch bei rata oft der Fall ist, aber jedenfalls nicht wie bei der rtificomis- Gruppe. — Vorder- beine nicht viel heller als die übrigen ; Tarsen gewöhnlich ; Bewimperung der Hinterschienen wie bei rata. — Flügel mit gelbbraunen Vorderrandsadern und gelbgrau getrübter Membran. Costa nicht ganz bis zur Mitte reichend (etwa 0.48), mässig lang bewimpert; Verhältnis der Abschnitte etwa wie 8:4:3; die drei Vorderrandzellen etwas tiefer als sonst, da sämtliche Vorderrandadern gebogen sind, was besonders bei rg, dem hinteren Ast der Gabel, auffällt. 3. Längsader bis zur Gabel deutlich breiter als die Costa ; rj und r2 haben nur 1/3, rx */3 dieser Breite. 4. Längsader jenseit der Gabelung beginnend (etwa am 1. Drittel von rs) schwach gebogen; das Ende nicht zurückgebogen und etwas weiter von der Flügelspitze entfernt als die Mündung der 5. Längsader. Fundort: Gellivara (Schweden), Juli 1910. — Type I $ in OldenberGs Sammlung Nr. 573. 6. Phalacrolophora pictofasciata nov. spec. <3. — Der Ph.fas- ciata Fall, und der mexikanischen Ph. nedae Malloch äusserst ähnlich, aber mit unverkennbaren plastischen und Färbungs- unterschieden. — Länge i3/4 mm. — Gelbrot; Stirn nach hinten zu gebräunt; Thoraxrücken, Meso- und Pteropleuren, 196 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Schildchen (ausser dem Rande) ebenfalls etwas verdunkelt; Hinterleibstergite 2 — 5 mit schwarzen Seitenmakeln, wodurch einige Ähnlichkeit mit Aph. picta Lehm, entsteht. Am 2. Ring sind die Makeln klein und dreieckig; am 3. und 4. lassen sie nur eine gelbe Mittelstrieme frei; am 5. nehmen sie nur die Vorderecken ein. 6. Ring schwarz mit gelbem Hinter- rande. Fühler, Taster und Schwinger gelb. Beine gelb, nur die Spitzen der Hinterschenkel und -schienen schwarz ge- fleckt; die Mittel- und Hintertarsen sind etwas gelbbraun angedunkelt, aber keineswegs geschwärzt wie bei Ph.fasciata. — Stirn ebenso lang und schmal und glänzend, auch ebenso beborstet wie bei fasciata, doch sind die oberen Senkborsten weniger kurz und auch die unteren als winzige Härchen erkennbar. — Der Hauptunterschied liegt in den Fühlern. Während sich beide Geschlechter von fasciata durch ein grosses, ovales, mit sehr kurzer Borste versehenes 3. Fühlerglied auszeichnen, ist dieses bei der neuen Art eher klein, mehr rund, und die nackte dünne Borste wohl doppelt so lang. — Taster wie bei fasciata. — Schildchen mit 4 Borsten, das vordere Paar kaum schwacher als das hintere (auch bei fasciata ist es bisweilen vorhanden, doch meist zu mikroskopischen Härchen abgeschwächt). — Hypo- pyg mit längerem Analsegment; dieses nur an der Spitze heller; die nach oben gekrümmten 2 Haare dünner als bei fasciata. — An den Mittel- und Hinterschienen ist die antero- dorsale Wimpernreihe ebenso stark und ebenso weitläufig wie die posterodorsale, was wohl bei fasciata, wo sie zudem auf die Basalhälfte beschränkt ist, nie vorkommt. — Flügel wie bei fasciata, doch Randader anscheinend etwas länger, wenn auch 4/9 des Vorderrandes nicht erreichend; I länger als 2 fl- 3, aber nicht mal so lang. Fundort: Mehadia (Ungarn) 3. VII. 1912. Type in OldenberGs Sammlung Nr. 461. Sittard, 29. Sept. 1919., H. Schmitz S. J. Corrigenda. In Ent. Berichten No. 109 van 1 Sept. 1919. bldz. 173, regel 3 v. o. staat ruficollis, lees: rugicollis. Den Haag. Ed. Everts. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 197 Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopterenfauna, XXV. 3. Cicindela maritima Dej. Volgens H. ROESCHKE een ras van hybrida L. De Heer P. VAN DER WlEL ving bij Noordwijk aan Zee, Juni, twee exemplaren van de a. baltica MOTSCH., zijnde de humera/is-v orm van ROESCHKE, bij welke de schouder-halvemaanvlek onderbroken is. Volgens de Monographie der paläarktischen Cicindelen van Walther Horn en Hans Roeschke, Beiheft zur Deutsch. Entom. Zeits. 1891 (B e s t i m m.-T a b e 1 1 e 23), is deze vorm van de Russische Oostzee-provinciën en uit Finland bekend. Of deze reeds eerder in West-Europa is waargenomen, is mij niet bekend. 89. Bembidion nipestre L. ( bruxelloise Wesm.). De Heer C. J. Dixon ving bij Denekamp, Juni, een vrij groot aantal ongewoon donkere exemplaren, waaronder eenige, bij welke de gele vlekken op de dekschilden bijna ]) of geheel uit- gewischt zijn ; ik noem deze laatste : extinctum nov. ab. Ook werd aldaar een fraai bronzen exemplaar gevangen, bij hetwelk de voorste gele vlek op de dekschilden totaal ontbreekt, de topvlek daarentegen scherp aangeduid is; daardoor maakt het dier een ongewonen indruk en zou eerst niet voor rupestre aangezien worden ; ik noem deze afwijking : Dixoni nov. ab. Met dank werden deze exemplaren voor mijne col- lectie aangeboden. 220. Amara tibialis PaYK. Exemplaren, bij welke de scutellairstreep op beide dekschilden 'volkomen ontwikkeld is, werden als a. omnistriata Delahon geduid ; ik bezit een exemplaar uit Texel (ex. coli. Kempers). In den regel wordt deze streep door enkele stippels aangeduid, of zij ontbreekt geheel. 349ter. Calticerus fulvicornis Eppelsh. (vidit Bernhauer). Deze soort of (volgens Bernhauer) var. van C. rigidicornis Er., welke uit Zuid-Hongarije en de Herzegowina bekend was, werd door Frater RüSCHKAMP bij Valkenburg, April, bij Lasius fuliginosus gevangen (in coll. Wasmann). Van den Heer A. E. Kerkhoven ontving ik ook, met dank, een dergelijk exemplaar. 198 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. . De verschilpunten, door Ganglbauer opgegeven, stemmen volkomen met ons exemplaar en rigidicormis overeen. Bij fulvicornis is het halsschild iets meer verbreed, ongeveer de helft breeder (bij de andere 1/3 breeder) dan lang. De dek- schilden zijn tamelijk fijn en weinig korrelig, bij rigidicornis vrij krachtig en dicht korrelig. Achterlijf op de voorste tergiten zeer spaarzaam-, bij rigidicornis fijn en vrij dicht bestippeld. Zwart; dekschilden roodbruin of geelbruin; het uiteinde van het achterlijf en de achterrand der voorste tergiten evenzoo gekleurd. Sprieten en tasters licht roestrood ; pooten roodgeel. Lengte 31/2 — 4 mm. 358. Hygrotus inaequalis F. Bij z.. fasciatus D ALLA TORRE vloeien de zwarte banden op de dekschilden ineen ; zij ver- toonen dan een uitgezakte gele basaalvlek en een onregel- matige gele randzoom ; overigens is het dier totaal zwart; zeldzamer dan het type. 848. Philonthus cnientatus Gmel. De a. extinctus Bernh. werd, in een enkel exemplaar, door Prof. Dr. Max. Weber op Terschelling, Juni, gevangen en met dank voor mijne collectie aangeboden. Terwijl bij het type de dekschilden eene duidelijke roode vlek vertoonen, is deze bij genoemde a. totaal uitgewischt en gelijkt zij daardoor op P. longicorms Steph., P. varions Payk. a. unicolor Steph. en P. agilis Grav., maar onderscheidt zich dadelijk door de pekzwarte voor- coxae en den kort-ovalen kop. 1602. Psammoechus bipunctatus F. Bij a. Baudicri LUC. is het lichaam geheel roodgeel; slechts een ronde vlek op het achtergedeelte der dekschilden is zwart ; bij Rotterdam, April (ex. coll. Snellen) en Valkenburg, Aug. (Fr. Rüschkamp). Bij a. connexus Gerh. zijn de zwarte vlekken op de dekschilden tot aan den naad en meer of minder tot aan den zijrand uitgebreid; bij Rotterdam, April, en Hillegersberg, Maart (ex. coll. D. van der Hoop en Snellen). Bij het type zijn kop, onderzijde, schildje, de twee voorlaatste sprietleedjes, benevens eene ronde vlek op het achtergedeelte der dek- schilden zwart. 161 5bis. Monotonia punctaticollis AubÉ ( brevicornis Motsch.). Deze soort, welke door AubÉ uit de omstreken van Parijs beschreven is en door SCHILSKY o. a. uit den Elzas wordt ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 199 °pgegeven, werd, door den Heer P. VAN DER Wiel, in één enkel exemplaar, bij Noordwijk a/Z., Febr., gevangen en welwillend voor mijne collectie aangeboden. Een vroeger (1887) uit Rotterdam vermeld exemplaar was onjuist gedeter- mineerd en bleek brevicollis te zijn. — Aan Ganglbauer was deze soort onbekend ; hij zegt, naar aanleiding van het vinden der soort in Silezië : „vielleicht liegt eine Verwechs- lung mit M. brevicollis vor”, wat met ons exemplaar, dat zeer opvallend van brevicollis afwijkt, geenszins het geval is. Ofschoon naverwant aan brevicollis , is zij iets kleiner en slanker, minder dicht en opvallend fijner bestippeld ; de tusschenruimten der stippels niet dof en ruw, maar eenigszins glanzig. Van M. bicolor Villa ( quadricollis AubÉ) onder- scheiden door de meer parallele zijden van het lichaam, de eveneens minder dichte bestippeling van het halsschild, de meer gladde en iets glanzige tusschenruimten der stippels en de minder doffe en minder gechagrineerde dekschilden ; ook is het halsschild iets korter, maar toch nog duidelijk langer dan bij brevicollis. Sprieten en pooten roodgeel ; bij ons exemplaar zijn de dekschilden kastanjebruin. Het exem- plaar wijkt in ’t oog vallend van de overige soorten van het sub-gen. Monotoma s. str. af. 2416. Donacia vulgaris Zschach {typhae Ahr.). De Heeren A. C. Nonnekens en P. van der Wiel vingen bij Ankeveen, Mei, Juli, een aantal exemplaren van de a. concolor Westh., met het type. Met dank werden aan mij eenige exemplaren voor mijne collectie afgestaan. 2418. Donacia cinerea Herbst. Van den Heer P. VAN DER Wiel ontving ik, met dank, een opvallend groen exemplaar, bij Ankeveen, Mei, gevangen. 2471. Cryptocephalus ocellatus Drap, (geminus Gylh.). Exemplaren, bij welke de twee gele vlekjes op het voorhoofd, geheel ontbreken, zijn: a. nigrifro7is Bedel. Den Haag. Ed. Everts. BIBLIOTHEEK. Dip ter a . Wasmann, E. Zur Lebensweise und Fortpflanzung von Pseu- dacteon formicarum. Verr. (Diptera, Phoridae); (230. Beitrag 200 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. zur Kenntnis der Myrmecophilen). Leipzig. (Biol. Zentralbl., 1918, Bd. 38, No. 8.) WlLHELMl, J. Die gemeine Stechfliege (Wadenstecher); Un- tersuchungen über die Biologie der Stomoxys calcitrans (L.). Berlin, 1917. (Monographien angew. Ent. hrsg. v. Prof. Dr. K. Escherich, No. 2 ; Beiheft 2 zu Band 4 d. Zft. f. angew. Entomol.) Siphonaptera. Waterston, J. Fleas as a menace to man and domestic animals; their life-history, habits and control. London, 1916. (Brit. Mus. Nat. Hist,, Econ. Ser., No. 3.) Coleoptera. HELLER, K. M. Cantharolethrus peruvianus sp. n. (Col. Lucan.) Berlin-Dahlem. (Ent. Mitt., 1918, Bd. 7, No. 4 — 6). Die philippinischen Arten der Rüsselkäfergattung Alcides Schönh. (Stett. Ent. Ztng., 1917, Jhrg. 78.) Eine neue Eucnemiden-Gattung von den Philip- pinen. (Ent. Blätter, 1917, Jhrg. 13.) Eine neue Pediliden-Gattung (Col.) aus Ecuador. Berlin-Dahlem. (Ent. Mitt, 1918, No. 10/12.) — Neue Huamboica-Arten (Col. Curcul.) (Stett. Ent. Ztng., 1917, Jhrg. 78.) Notiz über Fragmente eines Rhipidius aus Ko- lumbien. (Wien. Ent. Ztng., 1918, Jhrg. 37). Philippinische Languriinae (Col. Erot.) (Wien. Ent. Ztng., 1918, Jhrg. 37.) = Scaphidiidae von den Philippinen. (Wien. Ent. Ztng., 1917, Jhrg. 36.) Ueber Nigidius-Arten von Formosa und den Philippinen (Col.). Berlin-Dahlem. (Ent. Mitt.) Zur Klassifikation einiger afrikanischen Erotyli- den. (Ent. Blätter, 1918, Jhrg. 14.) Stebbing, E. P. Indian forest insects of economic importance ; Coleoptera. London. 1914. J. C. H. de Meijere. Wordt vervolgd. UITGEGEVEN DOOR DENEDUm ENTOMOLOGISCHE VEREENICING. N°. 111. DEEL V. 1 Januari 1920. INHOUD: J. Lindemans, Hymenopterologische mede- deelingen. — Mr. D. L. Uyttenboogaart, Rectificatie. — Dr. A. C. Oudemans, Rectificatie. — J. Lindemans, Graaf- wespen, nieuw voor onze fauna. — Dr. D. Mac Gillavry, Formica exsecta Nyl. en hare gast Dinarda Hagensi Wasm. in Nederland. — J. LINDEMANS, Pompilidae, nieuw voor onze fauna. — Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Corrigenda. -- Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren-fauna, XXVI. — - J. Lindemans, Het geslacht Tiphia F. (Scoliidae). — Dr. J. Th. Oudemans, Rupsen- beschrijvingen V. — Dr. J. Th. Oudemans, Waar leggen de vlinders hunne eieren ? — Dr. D.^Mac Gilcavry, Winterverga- dering 1919 — ’20. — Prof. Dr. J. C. H. DE Meijere, Bibliotheek. Hymenopterologische mededeelingen. De volgende sluipwespen heb ik nog niet als inlandsch vermeld gevonden. Ichneumoninae. Amblyteles fuscipennis Wesm. i Ç, Vörden, 6-VIII-1919 (Lindemans). Amblyteles camelinus Wesm. i çj", Wamel, 2-VII-1916, door den heer P. J. M. SCHUIJT uit Vanessa polychloros L. gekweekt. Deze soort is direct aan het eigenaardige, sterk bultige, naar achteren stijl afvallende schildje te herkennen. Het exemplaar behoort niet tot de type, doch vormt een overgang tot de var. maligna TiSCHB.; het heeft op het schildje een geelachtig vlekje, en is aan de basis van het 2e segment bruinrood; het 3e segment draagt sporen van die kleur. 202 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Pi m p 1 i n ae. Xorides collaris Grv. p, $, Valkenburg, Juni 1917 (A. J. Zöllner). Ophioninae. Trichontma fulvidens Wesm. 7 Breda, 11-V-1919 (Lindemans). Deze soort, de grootste der Middel-Europeesche van dit geslacht, is direct aan het hooge, zadelvormig uitgeholde schildje te herkennen. Er vlogen een groot aantal exemplaren tusschen eikenhakhout, rondom bloeiende boschbes ; ik vond geen enkel p. Barylypa carinata Brischke, 2 <3 <3, Leersum, 30-VI-1918 (Lindemans). Verder werden door den heer A. J. ZÖLLNER de volgende zeldzame soorten gevangen : Ichneumon lacteator Grav. i p, Valkenburg, Juni 1918. Deze soort wordt door den heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN in zijn Nieuwe naamlijst, 2e stuk, pag. 149 (Tijdsch. voor Entom., deel 16 (1873)) vermeld. 1 c? Leiden, Rits., Thalessa curvipes Grv. 4 Valkenburg, Juni 1918. (In dezelfde lijst, pag. 172, vermeld 3 (pep in Zeeland, Herkl.). Rotterdam, November 1919. J. Lindemans. Rectificatie. 1. In de Entom. Berichten No. 16 van 1 Maart 1904, p. 128, wordt Carabus monilis var. interrupties Beuthin als voorkomende bij Tiel en Oosterbeek vermeld. Bij een revisie der exemplaren blijkt, dat deze opgave op een vergissing berust; bij de bedoelde exemplaren zijn niet de secundaire ribben in langwerpige bultjes opgelost, doch de tertraire ketenrijen geheel, of grootendeels uitgewischt. 2. In de Entom. Berichten No. 51 van 1 Januari 1910 wordt Atheta contristata Kr. als nieuw voor de fauna vermeld. Het exemplaar, waarop deze opgave betrekking had, is echter in de collectie van Dr. Everts niet meer te vinden, zoodat het later vermoedelijk als twijfelachtig ter zijde gesteld is. Deze soort is dus vooralsnog niet met zekerheid als inlandsch bekend. Rotterdam. Uyttenboogaart. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 203 Rectificatie. In het Register, behoorende bij deel III der Entom. Berichten, blz. 7, kol. 1, r. I, staat: Atheta constricta. Men leze Atheta contristata. Arnhem. A. C. Oudemans. Graafwespen, nieuw voor onze fauna. In de Annalen des k. k. naturhistorischen Hof- museums in Wien, Bd. XXIX, 1915, verscheen van de hand van den bekwamen hymenopteroloog Franz Friedrich Kohl eene monographie, getiteld: Die Crabonen der paläarktischen Region, opgeluisterd met 14 platen en 88 afbeeldingen in den tekst. Deze monographie gaf mij aanleiding dat geslacht eens speciaal te verzamelen, zoodat ik nu in de gelegenheid ben een viertal soorten op te geven, welke ik nog niet als inlandsch vermeld vond. Crabro ( Ectemnius ) dives Lep. en Br. i 2, Vorden, 7-VIII-1919. Crabro ( Coelocrabro ) cetratus Shuck. 2 A d\ 1 ?, Vorden, 9-VIII-1919. Crabro ( Coelocrabro ) pubescens SHUCK, i $, Vorden, 9-VIII-1919; Crabro ( Crossocerus ) distinguendüs A. Morawitz = inner o- natus Thoms. i $, Breda, 7-VIII-1919 (HaverhorST). Het aantal inlandsche soorten bedraagt nu circa 34. Rotterdam, November 1919. J. LiNDEMANS. Formica exsecta Nyl. en hare gast Dinarda Hagensi Wasm. in Nederland. Wegens de schaarschte aan andere insekten hield ik mij van den zomer vooral bezig met het onderzoek van mieren- nesten, daarin door den heer A. Voute goed bijgestaan, die, op het landgoed de Houtkamp bij Otterlo (Veluwe) wonende, zich speciaal aan de mierenstudie gewijd heeft. Deze jeugdige mierenbioloog maakte mij op een mierenhoop 204 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. attent, die van het gewone type der boschmierenhoopen afweek. Zóó, met mijn geringe kennis der mieren, zag ik echter niets bizonders aan de mier, maar wel hebben wij een viertal mieren meegenomen, om als identiteitsbewijs bij de vier mierengasten te dienen, die wij in dat nest konden buit maken. Gelukkig hadden wij de fauna van dat nest goed geïsoleerd gehouden ; Want, thuis de vangst naziende, leek het mij, dat het eenige exemplaar van Dinarda , dat er bij was, van het gewone dentata- type afweek, en kwam ik, met behulp van het boek van EVERTS, tot de subsp. Hagensi VVasm., nog niet uit ons land bekend. Tevens bleek het, dat deze sub-species uitsluitend bij Formica exsecta Nyl. voorkomt, een eveneens niet uit ons land bekende mier. Daarna de gastheer van onze Dinarda nader beziende, leek het mij, dat ook deze van F. rufa L. verschilde, en kon ik, met de tafel van WasMANN in het 34e deel van het Tijdschr. v. Ent., inderdaad de diagnose F. exsecta Nyl. stellen. Voor alle zekerheid werd de welwillende hulp van Dr. EVERTS en pater SCHMITZ voor de determinatie, respectievelijk van kever en mier, ingeroepen en konden genoemde heeren bevestigen, dat wij hier inderdaad met eene voor ons land nieuwe sub-species van Dinarda en nieuwe mier te doen hadden. Met recht dus twee vliegen in een klap. Ook Dr. J. Th. OüDEMANS was zoo vriendelijk mij te berichten, dat hem van het voorkomen van deze mier in ons land nog niets bekend was. De overige gasten, bij deze mier gevangen, waren : één exemplaar van Notothecta anceps Er. en twee exemplaren van Oxypoda haemorrhoa Sahlb. (teste Everts). Het spreekt vanzelf, dat wij dat nest nog verder hopen te exploreeren, vooral ook in de hoop, er ook nog Thiasophila canaliculata REV in te zullen vinden, eene soort, die, evenals Dmarda Hagensi, aan deze mier gebonden is. Voor hen, die nog verder in ons land naar de mier en hare gasten willen zoeken, kan het van belang zijn, te vernemen, dat het nest laag was, geen of nagenoeg geen dennennaalden bevatte, en eigenlijk alleen van stukjes mos opgebouwd was. Pater Schmitz maakt er mij opmerkzaam ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 205 op, dat de sub-species pressilabris For. van deze mierensoort ook nog niet in ons land gevonden is, maar waarschijnlijk bij goed zoeken ook wel te ontdekken zal zijn. N aschrift: De zending van ettelijke exemplaren van Formica exsecta Nyl. aan pater Wasmann gaf dezen heer aanleiding een tweetal opmerkingen te maken, waarvan ik hier gaarne gebruik maak. In de eerste plaats schrijft hij, dat de exemplaren, door de geringe grootte en iets donkere kleur, tot de var. exsecto- pressilabris For. naderen. Zij moeten echter toch wegens de lengte van de kaaktasters tot de type gerekend worden. Pressilabris heeft zeer korte kaaktasters, een ingedrukte clypeus, etc. Ten tweede : Exsccta is in het hooge Noorden moeras- bewoner, terwijl zij in Middel-Eüropa in of bij bosschen op open plekken leeft en tamelijk groote mierenhoopen maakt. In mijn geval was de mierenhoop klein, ongeveer 2 d.M. hoog. De plaats was in een open plek in het bosch, ten Noorden begrensd door een vrij jong dennenboschje, ±15 jaar oud, en juist aan den rand van dat boschje bevond zich het nest. Ten Zuiden bevond zich oud dennenbosch van + 40 jaar. Het terrein is zandig, .met mos begroeid; ter plaatse is het in het geheel niet moerassig, tenminste toen ik persoonlijk het terrein in den zomer bezocht. In dit najaar, in October, werd het nest geopend, teineinde meerdere mieren te verkrijgen. Volgens dengene, die dat werk verrichte, werd het nest van boven door een steenharde koepel beschermd, als ’t ware om alle regen buiten te sluiten en waren de mieren reeds in de diepte van het nest terug- getrokken en in den winterdommel. In de kamer gebracht kwamen zij weer spoedig bij. Naar aanleiding van de eerste opmerking, waarin pater Wasmann de kleur „donker” noemt, moet ik nog mede- deelen, dat bij mij eerst nog twijfel over de diagnose van Dinar da Hagensi WaSM. bestond, juist omdat dat Dinar da- exemplaar donkerder gekleurd was dan het volgens de beschrijving zijn moest, in overeenstemming met de kleur 206 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. van den gastheer, waarop wel de aandacht gevestigd mag worden. Een exemplaar uit Linz am Rhein, van Dr. EVERTS ontvangen, en nog van WaSMANN afkomstig, is, evenals de daarbij aanwezige mier, beslist veel lichter. Tweede naschrift. Volgens de opvatting van Dr. EVERTS zijn de Dinar da en de Formica van Otterlo daarom donker, omdat zij goed uitgekleurd zijn, terwijl de Duitsche exemplaren, zoowel van kever als van mier, nog immatuur zijn. Amsterdam. D. Mac Gillavry. Pompilidae, nieuw voor onze fauna. Priocnemis (Salins) minutas LlND. Van deze soort vingen de heer HaverhorST en ik op eene zandige helling bij Breda 7-9-19 19 elk 1 Ç in gezelschap van Miscophus bicolor JüR., Muiilla rufipes F. $$ en Myrmosa melanocephala. F. $$. — Op het eerste gezicht doet Priocnemis minutus Lind, aan een vertegenwoordiger van het geslacht Agenia SCHDTE. denken, daar de voorvleugels tjvee donkere banden dragen. Schmiedeknecht (Die Hym. ‘Mit- teleuropas pag. 258) zegt van deze soort: „Selten und wenig beobachtet”. Niet uit Engeland bekend. Pompilus venustus Wesm. i $, Wassenaar, 30-7-1917 (LiNDEMANS). Deze fraaie soort is direct aan den sterk uit- geholden, aan beide zijden tandvormig uitspringenden meta- thorax te herkennen. Schmiedeknecht zegt over de ver- breiding van deze soort, „Süd-europa bis Südtyrol”, doch Wesmael vermeldt dezelve uit België. jNiet uit Engeland bekend. Rotterdam, November 1919. J. Lindemans. Corrigenda. In de Entom. Berichten, Deel V, No. 1 10, 1 Nov. 1919, blz. 197, staat: 349ter Callicerus fulvicor7iis Eppelsh. ; lees 549ter, te plaatsen op blz. 198, na 358. Den Haag. Ed. Everts. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 207 Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopterenfauna, XXVI. 3. Cicindela maritima Latr. Groenachtige en fraai groene exemplaren noem ik : virescens nov. ab. 79. Bembidion obliquum St. De a. immaculatum Sahlbg. werd, in twee exemplaren, in Juni bij Denekamp door den heer C. J. DiXON gevangen en met mijn dank voor mijne collectie afgestaan. Bij het eene exemplaar is nog een schijn van een achterste geel vlekje op de dekschilden zichtbaar ; bij het andere zijn de dekschilden volkomen ongevlekt. 88. Bembidion ustulatum L. De heer C. J. Dixon ving bij Denekamp, Juni, twee exemplaren, bij welke de gele vlekken bijna geheel uitgewischt zijn ; bij het eene is van de beide vlekken, bij het andere alleen van de achterste vlek nog een flauwe schijn te bemerken. Ik noem deze extinction nov. ab. ; op het eerste gezicht zou men deze voor de bij ons niet voorkomende 98. stomoides Dej. aanzien, welke soort echter uit de lijst vervallen is. Met mijn dank werden dezen voor mijne collectie bestemd. Eigenaardig is het, dat langs de Dinkel van drie Bembidion- soorten geheel of bijna geheel eenkleurige exemplaren gevangen werden. 249. Harpalus distinguendus Dfts. De op de bovenzijde zwartachtige a. nigricans SCHILSKY werd in de Betuwe gevangen (ex coli. Groll). 284. Bradycellus similis DËJ. Terwijl in den regel de naad en de zijrand der dekschilden roodbruin zijn, ving de heer C. J. Dixon bij Denekamp een exemplaar, bij hetwelk de dekschilden totaal pekzwart zijn. Het werd, met mijn dank, voor mijne collectie afgestaan. 338. Brachynus crepitans L De a. nigripennis Letzn. (met zwartachtige dekschilden) werd bij Zeeburg, Mei, met een aantal typische exemplaren door Dr. D. Mac Gillavry verzameld en met mijn dank voor mijne collectie bestemd. 482. Dinarda dentata Grav. De sub.-sp. Hagensi Wasm. werd, met de gastmier Formica exsecta Nyl., door Dr. D. Mac Gillavry, bij Otterlo, Juli, ontdekt. Met mijn dank werd een exemplaar voor mijne collectie bestemd. Opvallend zijn het zwarte midden en de breed roode zijrand van het halsschild. 208 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 492bis. Oxypoda procerula Mannh. ( obscura Kr.). Eene aan O. longiuscula Grav. (bij Reitter heet deze : elongatula AubÉ = longiuscula Er., non Grav.) naverwante soort, welke terzelfder plaatse als laatstgenoemde schijnt voor te komen. Ik bezit exemplaren uit Hillegersberg, Kolhorn in N. -Holland (ex coll. Dixon) en Steyl (Limb.). Beide soorten onderscheiden zich in hoofdzaak aldus: Halsschild ternauwernood zoo breed als de dekschilden. Dekschilden ongeveer 1/s langer dan het halsschild. Sprieten opvallend lang, nagenoeg tot aan het uiteinde der dekschilden reikend ; het eindlid groot, bij het cf dui- delijk langer dan -, bij het $ ongeveer even lang als de beide voorafgaande leedjes te samen. Lengte 3 — 3.3 mM elongatula AubÉ. Halsschild aan de zijden meer afgerond, opvallend breeder dan de dekschilden; deze even lang als het hals- schild. De sprieten zijn opvallend korter, reiken slechts tot aan het midden der dekschilden ; ook is het eindlid korter dan bij de vorige soort. Achterlijf met meer parallele zijden. Lengte 3 —3.3 mM. . . . procerula Mannh. 735. Tachyporus pusillus Grav. Totaal zwarte exemplaren, bij welke hoogstens nog iets van den lichteren zijrand van halsschild en dekschilden te bemerken is, zijn a. Satanas Luze ; met het type. 1 1 59ter- Euconnus nanus Schaum. Frater RüSCHKAMP S. J. ving bij Valkenburg, April, uit mos, één enkel exemplaar, dat mij, met mijn dank, voor mijne collectie aangeboden werd. Het exemplaar is pekbruin met roodbruin halsschild. I472bis. Cryptophagus populi ?AYK. Mr. D. UyttenbüOGAART ontving van Dr. VAN DER SlEen een exemplaar, dat in de Lutte bij Denekamp gevangen werd ; waarschijnlijk kwam het uit een oude, omgevallen populier; het werd, met mijn dank, voor mijne collectie bestemd. Het exemplaar vertoont op de beide dekschilden een slechts weinig ontwikkelde, donkere veeg. Deze veeg kan wat meer uitgebreid zijn; bij het type (niet inl.) zoozeer, dat de dek- schilden grootendeels zwart zijn, welke kleur noch de basis noch den top bereikt en langs den zijrand een tamelijk breede roestroode strook overlaat. Bij a. grandis Kraatz ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN . 209 zijn de dekschilden geheel roestrood (niet inh). In Engeland wordt deze soort in de nesten van Colletes Daviesana aan- getroffen, eene bijensoort, welke ook in Nederland bekend is. 2486bis. Chrysomela analis L. De heer G. VAN ROON ving bij Denekamp, Aug., een exemplaar van de a. lomata Herbst, dat mij, met mijn dank, voor mijne collectie aange- boden werd. Deze soort zou geen Chrysomela, maar een Hydrothassa Thoms., naverwant aan aucta , zijn. 2488bU. Chrysomela quadrigemina SUFFR. {gerne Hat a RoSSl). Deze werd, in navolging van oudere auteurs, in mijne Col. Neerl. II, 434, als var. van hyperici Forst, geduid. Volgens WEISE* en Reitter wordt zij als eene sp. prop. beschouwd. Door Fr. RüSCHKAMP S. J. werd bij Valkenburg (Limb.), Oct., een typisch exemplaar gevangen en mij, met mijn dank, voor mijne collectie aangeboden. J. Weise wijst er op, dat de forceps bij het rf meer overeenstemt met dien van Chr. geminata Payk., dan met dien van de zoo naverwante hyperici. Zij komt eveneens op Hypericum perforatum voor. 3137. Apion Spencei KlRBY, a. nigrum Gerh., door Mr. D. Uyttenboogaart bij Oisterwijk, Sept., gevangen en welwillend voor mijne collectie bestemd. De dekschilden zijn hier nagenoeg zwart. 3201. Cryphalus ( Hypothenemus ) Künnemanni Reitt. (zie: Col. Neerl. II, p. 756, noot *)). Dr. D. Mac Gillavry ontving deze soort uit Para-noten in Amsterdam ; eenige exemplaren werden, met mijn dank, voor mijne collectie bestemd. De soort is gemiddeld iets kleiner (ix/5 mM.) dan Hampei FERRARI (uit koffieboonen). Het halsschild is soms lichter bruin ; sprieten en pooten geel. Den Haag. Ed. Everts. Het geslacht Tiphia, F. (Scoliidae). In het werk van Dr. J. Th. OüDEMANS: De Nederlan ri- se he Insecten, en door J. P. Thysse: in De Levende Natuur, deel V, worden van dat geslacht drie soorten voor onze fauna opgegeven, doch zonder vermelding der namen. Daar mij echter vier soorten als inlandsch bekend zijn, geef ik er hier een overzicht van, met de mij bekende vindplaatsen. 210 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Tiphia morio F. Van deze soort ving ik 4-5-1 9 19 een bij Ede (G.). Het diertje vloog > op een dorre, zandige heide. MAURISSEN vermeldt in zijn lijst van insecten, alleen in Limburg waargenomen (Tijd sehr. v. En torn. deel XXV (1881), pag. CXIV), deze soort van Venlo (v. D. Br.). Schmiedeknecht (Die Hym. Mitteleurspas, pag. 332) deelt omtrent deze soort het volgende mede. ,,Die Art ist selten und findet sich mehr im Süden. Ich fing sie vor Jahren bei Gumperda in Thüringen ; weitere sichere Fundorte aus Deutschland sind mir nicht bekannt. Die Flugzeit war ganz auffallend, denn die Tiere flogen bereits Mitte März auf Sandboden”. Merkwaardig is, dat ik mijn exemplaar bijna onder dezelfde omstandigheden ving. Tiphia femorata F. gewoon in de zandstreken. Tiphia ruficornis Lep. i $ Vorden, 8-8-1919 Deze soort heb ik nog niet vermeld gevonden. Tiphia minuta LlND. Driebergen (Six.) ; Haagsche bosch (v. V.); I cf Valkenburg, Juni 1918, (A. J. Zöllner); i cf Schiedam, 4-7-1919 (LiNDEMANS). Bij het doorzien van bovengenoemde lijst van MAURISSEN, vond ik Trigonalys Hahnii SPIN. als inlandsch, Venlo (V. d. Br.) vermeld. Deze soort werd dus door mij in deel 61 (1918) v. h. Tijdschr. v. En torn., Verslag pag. XXVIII foutief als nieuw voor onze fauna opgegeven. Het geslacht Trigonalys werd ook niet door Dr. J. Th. Oudemans, De Nederlandsche Insecten, onder de inlandsche genera vermeld. Rotterdam, November 1919. J. LindemanS. Rupsenbeschrijvingen V. 5. Hadena porphyrea Esp. Volwassen rups. Forsche Noctuïden-rups, in de jeugd groen, na de laatste vervelling vuilbruin met honigbruinen kop ; achterwaarts iets dikker wordend. Lengte ongeveer 4 cM., Nadere omschrijving. Kop honigbruin ; halsschild weinig ontwikkeld, groenachtig bruin. Lichaam van boven vuilbruin, met een roseachtig tintje in die kleur, van onderen ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 211 licht groenachtig bruin en daar ongeteekend. Bij nadere beschouwing blijkt de grondkleur der bovenzijde iets rood- achtig lichtbruin te zijn, met fijne, zwartachtige marmering. Bovendien ontwaart men dan (bij zwakke vergrooting), dat de drie ruglijnen nog eenigszins als meer of minder aan- eengeregen, witte, of althans lichte stipjes te onderscheiden zijn, die zijdelings donker door de marmering ingesloten zijn. Voor ’t ongewapend oog lijkt daardoor althans de middellijn op eene slechts even zichtbare lijn, die iets donkerder dan de omgeving is. Rug en buik zijn duidelijk gescheiden ; de scheiding loopt onder het prothoracale stigma, door de eerste twee abdominale stigmata, en boven de vijf volgende, doch dan weder onder het laatste stigma. De grens is iets lichter, iets witter dan de buik, en met eenigen goeden wil, zou men van eene eenigszins roseachtige langsstreep onder die grens kunnen gewagen. Niet alle exemplaren zijn gelijk van kleur ; het bruin van den rug valt soms eenigermate in het groenachtige; zulke exemplaren verschillen minder van het jeugdkleed, dat groen is, dan de meer roseachtig bruine. Opvallend is, dat bij de meeste exemplaren de staartklep donkerder is dan de rest van het lichaam; was dat bij allen het geval, dan ware dat een bruikbaar specifiek kenmerk. Alle pooten hebben ongeveer de kleur van den buik; de thoracale pooten zijn iets bruiner. Stigmata zwart gerand, van binnen vrijwel gelijk van kleur met de omgeving. Men ziet, dat de kenmerken vrij vaag zijn, doch het geheele dier heeft ook niets opvallends aan zich en is dus- moeilijk te karakteriseeren. Deze soort is in Nederland zeldzaam ; zij werd, voor zoover mij bekend is, tot nog toe alleen te Cuyk, Apeldoorn, Nijmegen en Putten waargenomen. In September 1918 vond ik op laatstgenoemde plaats meerdere exemplaren van den vlinder op smeer; de eerste twee op 4 September, de laatste op 22 September. Van enkele dezer exemplaren verkreeg ik eier en, die den gewonen geribden Noctuïden-vorm hadden. De kleur daarvan was eerst effen lichtgeel. Na eenige dagen ontwikkelden zich eene bruine vlek op den top en een onregelmatige bruine band om het midden ; gelijktijdig werd de grondkleur minder geel, ten slotte in 212 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. het zéér licht bruinachtige trekkend. De eieren bleven den winter over liggen; de eerste rupsjes kwamen op 5 Mei 1919 uit; de rest volgde in den loop van eene week. Ik gaf aan de jonge diertjes wilg, kamperfoelie, braam, framboos en paardebloem ; zij kozen het laatste tot voedsel en ik heb hen daarmede groot gebracht. Zij waren in de tweede helft van Juni volwassen en leverden de vlinders in de tweede helft van Augustus. Deze kwamen dus slechts iets vroeger dan in de natuur uit en waren van normale grootte, zoodat de teelt alleszins geslaagd geacht kan worden. De beschrijving en afbeelding van de rups bij HOFMANN (Die Raupen der G r o s s - S c h m e tt e r 1 i n ge Europas, 1893, p. 96, Taf. 27, Fig. 9) zijn sterker gekleurd dan mijne rupsen zich voordeden, terwijl de tijd van het verschijnen van den vlinder als Juli en Augustus wordt opgegeven, wat voor ons land althans te vroeg is. Meyrick (British Lepidoptera, 1895, P- !32) geeft de maanden van het verschijnen van den vlinder als Mei en Juni op, terwijl hij voor de rups Juli en Augustus vermeldt. Dat is juist andersom ; ik vermoed dus, dat hij deze opgaven van een anderen, vaste- landschen auteur overgenomen en zich daarbij vergist heeft. In Groot-Brittanje is deze soort namelijk zeer zeldzaam ; want MEYRICK schrijft daaromtrent : „Britain to Aberdeen, E. Ireland, very scarce, perhaps an occasional immigrant only”. Putten, October 1919. J. Th. OUDEMANS. Waar leggen Vlinders hunne eieren ? Wellicht klinkt bovenstaand opschrift menigen lepidop- teroloog vreemd in de ooren, daar men zoo licht geneigd zou zijn, daarop te antwoorden : „natuurlijk op de plant, welke aan de rups tot voedsel moet verstrekken”. Ik geloof ook wel te mogen aannemen, dat dat in de meeste gevallen zoo is, ja, dat overal waar de rups aan eene speciale voedsel- plant gebonden is, de moedervlinder de gave bezit, die plant te zoeken en te vinden, om er hare eieren op af te zetten. Ook waar de rups minder kieskeurig is, blijkt niet zelden, dat de eieren op eene der voedselplanten gelegd worden. Daartegenover staan echter gevallen, waarin de eieren op ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 213 planten gedeponeerd worden, welke de rups niet eet, of wel op voorwerpen, die voor voedsel in het geheel niet in aanmerking komen. Ik wil hieronder een paar van zulke gevallen, die ik op mijn entomologisch pad ontmoet heb, mededeelen en tevens trachten, de natuurlijke verklaring er van te geven. Eenige jaren geleden trof ik op de naalden van een der onderste takken van een der hier op Schovenhorst aanwezige Californische reuzenboomen ( Wellingtonia of Sequoia gigantea) een partijtje vlindereieren aan, welke bij nadere beschouwing Noctuïden-eieren bleken te zijn. Mij over deze bijzondere keuze van het moederinsect verwonderend, verwachtte ik toch niet, dat de rupjes de naalden van dezen exotischen conifeer zouden willen nuttigen. Dat werd ook bevestigd, toen de diertjes weldra uitkwamen. Zij weigerden beslist iets van de genoemde naalden te nuttigen en kropen in de glazen buis, waarin zij gehuisvest waren, rond. Nadat allerlei voedsel aan hen voorgezet was, kozen zij ,,lage planten”, meer in ’t bijzonder paardebloem en werden daarmede groot gebracht. Nadat zij eenige malen verveld waren, werd het mij duidelijk, dat ik met Agrotis-rupsen te doen had en allengs, dat het de gewone Agrotis pronuba L. was. Om volkomen zekerheid omtrent de soort te erlangen, kweekte ik enkele exemplaren geheel op. Toen deze de imago geleverd hadden, bleek het ten slotte, dat ik mij niet vergist had. In 1919 herhaalde zich dezelfde geschiedenis. Op een anderen conifeer, Chaniaecy paris lawsoniana, vond mijne schoondochter een schooltje eieren. Weder waren het Noc- tuïden-eieren en ook deze kwamen uit. De jonge rupsjes weigerden zich met de naalden van genoemde plant te voeden, kozen van het hun voorgezette wederom eenige „lage planten”, inzonderheid paardebloem, werden volwassen, en bleken ook thans Agrotis projiuba L. te zijn. Uit het bovenstaande leid ik af, dat genoemde vlindersoort of weinig kieskeurig is ten opzichte van de plaats, waar zij hare eieren afzet, dan wel opzettelijk plaatsen kiest, die eenigszins van den grond verwijderd zijn en daardoor wellicht geacht kunnen worden veiliger te zijn. Bezwaren ten opzichte van de voedselvoorziening der jonge dieren bestond in beide 214 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. opgesomde gevallen niet, daar ter plaatse overal overvloed van „lage planten”, ook paardebloem, op den bodem groeide. Door zich te laten vallen, of aan een spinseldraad te laten zakken (’t meest waarschijnlijke), dan wel door langs takken en stam naar beneden te kruipen, waren de jonge diertjes verzekerd, weldra te midden van voor voedsel geschikte planten te vertoeven. Een ander geval deed zich in Juni 1918 voor. In een jong bosch vond ik op een blad van een jongen Amerikaanschen eik ( Quer eus rubra) een schooltje eieren, die ik als die van Macrothylacia rubi L. herkende. Het blad bevond zich ongeveer 3 meter van den beganen grond. Op 27 Juni kwamen de jonge rupsjes uit en was genoemde soort reeds dadelijk bij het uitkomen met zekerheid te herkennen. Bladeren van den Amerikaanschen eik wilden de diertjes niet nuttigen. Daar heide ( Calluna vulgaris ), het gewone voedsel dezer rups, op de vindplaats in overvloed groeide, had ook hier de moedervlinder de eieren zoo geplaatst, dat de voedselplant onmiddellijk binnen het bereik van haar nakroost was, indien dat zich slechts op de een of andere wijze naar beneden beliefde te begeven, wat zeker ook zou ge- beurd zijn, als ik de eieren niet medegenomen had. Hier gold het eene uitzondering; want als regel vindt men de eieren dezer species in hoopjes van matigen omvang op de Calluna- takjes. Ten slotte wil ik nog vermelden, dat ik in 1917 op de buitenzijde van een houten koepeltje witte eieren ontdekte, welke ik als die van Phalera bucephala L. meenden te mogen determineeren. Deze eieren bevonden zich dus op een voorwerp, dat niet voor voedsel in aanmerking kwam. In de onmiddellijke omgeving van den koepel groeide echter eikenhakhout ( Quercus robiir) in overvloed, zoodat het den jongen rupsjes zeer gemakkelijk was, het voedsel te bereiken. Eenige medegenomen eieren, die uitkwamen, bevestigden mijne determinatie. Hier had dus de moedervlinder op een dood voor- werp, doch vlak bij het voedsel, de eieren gedeponeerd. J. Th. Oudemans. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 215 Wintervergadering 1919 — ’20. Heeren leden Coleopterologen en zij, die in de organisatie belangstellen, worden uitgenoodigd na afloop van de ver- gadering bijeen te komen ten einde het „Comité voor de Nederlandsche Coleopteren-fauna” (zie het verslag van de Zomervergadering te Valkenburg in 1919) te constitueeren. Amsterdam. D. Mac Gillavry. BIBLIOTHEEK. Bericht. De ondergeteekende bericht, dat, in verband met een wenschelijk geachte mutatie in het personeel, van 1 Januari 1920 af, dagelijks van 9 — l2l/2 uur en, bij tijdig verzoek, ook in de namiddaguren, een beambte in de Bibliotheek (Haarlem, Hazepaterslaan 5) aanwezig zal zijn. Aanvragen om boeken en geschenken voor de bibliotheek, gelieve men als steeds aan den heer A. DE BraCONIER, aan hetzelfde te adresseeren. Nieuwe Aanwinstsn. a Coleoptern. (Vervolg van blz. 200). Verhoeff, K. W. Zur vergleichenden Morphologie des Abdomens der Coleopteren und über die phylogenetische Bedeutung desselben, zugleich ein zusammenfassender, kritischer Rückblick und neuer Beitrag. Leipzig, (Zft. f. wiss. Zool., 1917, Bd. 1 17, Heft. I.) Wasmann, E. Die Histeridae der Genera Insectorum von Heinrich Bickhardt. (224. Beitrag zur Kenntnis der Myr- mekophilen). (Ent. Blätter, 1918.) — \ Mvrmecophile und termitophile Coleopteren aus Ostindien, hauptsächlich gesammelt von P. J. AsSMUTH ; II: Scarabaeidae. (223. Beitrag zur Kenntnis der Myrme- cophilen und Termitophilen). (Wien. Ztng. 1918, Jhrg. 37.) Myrmekophile und termitophile Koleopteren aus Ost-Indien; gesammelt • hauptsächlich von P. J. ASSMUTH und J. B. Corporaal ; 1: Paussidae und Clavigerinae ; 216 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. (222. Beitrag zur Kenntnis der Myrmekophilen und Termi- tophilen). (Tft. Ent., 1918, dl. 60.) Neue Anpassungstypen bei Dorylinengästen Afrikas. (Col., Staphyl.) ; (218. Beitrag zur Kenntnis der Myrmekophilen). Leipzig. (Zft. wiss. Zool. 1917, Bd. 107, Heft 2.) — — — Ueber die von V. Rotkirch 1912 in Kamerun gesammelten Myrmekophilen. Berlin-Dahlem. (Ent. Mitt, 1918. Bd. 7, No. 7 — 9.) Ueber Pleuropterus Dohrni Rits. und Lujae Wasm. und die Larve von Pleuropterus Dohrni. (228. Beitrag zur Kenntnis der Myrmekophilen). (Tft. Ent., 1918, dl. 61.) Uebersicht der myrmecophilen Paederinengattung Myrmecosaurus Wasm. (Staphyl.) (231. Beitrag zur Kenntnis der Myrmecophilen). (Ent. Blatt., 1918, Jhrg. 14.) Hymenoptera. Buttel-Reepen, H. von. Leben und Wesen der Bienen. Braunschweig, 1915. Enteman, Wilhelmina M. Coloration in Polistes. Wash., 1904. (Carnegie Inst. Wash.) Roman, A. Ichneumoniden aus dem Sarekgebirge. Stockholm- Berlin, 1909. (Naturwiss. Unters. Sarekgeb. in Schwed. Lappl. Bd. 4, Zool., Lief. 3.) Wasmann, E. Bemerkungen zur neuen Auflage von K. Escherich, „Die Ameise” (zugleich 229. Beitrag zur Kennt- nis der Myrmecophilen). Leipzig. (Biol. Zentralbl., 1918, Bd. 38, No. 3.) Die Ausbreitung der argentinischen Ameise in der Kap-Kolonie und ihr Einfluss auf die einheimische Ameisenfauna (Hym.). Berlin-Dahlem. (Ent. Mitt., 1917, Bd. 6, No. 4/6.) Die Kriege bei den Ameisen. (Deutsche (Intern.) Ztng., 1918.) Ueber Solenopsis geminata saevissima Sm. und ihre Gäste. (226. Beitrag zur Kenntnis der Myrmekophilen). (Ent. Blatt., 1918.) UITGEGEVEN DOOR N°. 112. DEEL V. 1 Maart 1920. INHOUD: Prof. Dr. K. MARTIN, Losse aanteekeningen over vlinders. — E. Wasmann S. J., Dritte Nachschrift zu Dinarda Hagensi und Formica exsecta. — C. A. L. SMITS VAN BÜRGST, De houtwesp Xiphydria camelus L. en haar parasiet Aulacus striatus Jur. — H. SCHMITZ S. J., Eine neue nordamerikanische Phora-Art (Phoridae, Dipt.). -- Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren-fauna, XXVII. — Dr. J. Th. OUDEMANS, Rupsen- voedsel in het vroege voorjaar. — Prof. Dr. J. C. H. DE Meijere, Bibliotheek. Losse aanteekeningen over vlinders. Lycaena icarus ROTT. $, Wassenaar 6. VIII. 1917. Heeft eene vleugelspanning van slechts 19.5 mM. De bovenzijde bruin met geringe blauwe bestuiving vanuit den wortel der vleugels en vage marginaal-ocelli, waaraan het oranje haast geheel ontbreekt. Aan de onderzijde der voorvleugels een nauwelijks gebogen, bruine streep, die langs het midden van den binnenrand optreedt, in plaats van de twee gewoonlijk voorkomende oogjes tusschen de aderen IV en a. Het exem- plaar is dus ook door zijne teekening een zeldzaam voor- komende aberratie. Een dergelijke aberratie komt eveneens als een van normale grootte voor, dat zich in het R. Mus. V. Nat. Hist, te Leiden bevindt (v. Eecke, Zoölog. Mede- deel i n g e n I, blz. 65). Adopaea lineola O. Behalve de toestand van diepste rust, met samengevouwen vleugels, komt bij Adopaea , evenals bij andere dagvlinders, nog een rusttoestand voor, die voorbij- 218 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. gaand op bloemen aangenomen wordt. Maar inplaats van de vleugels hierbij alle horizontaal uit te spreiden, zooals Pyrameis e. a , plaatst Adopaea alléén de achtervleugels waterpas, terwijl de voorvleugels hiermede eenen hoek van ongeveer 450 vormen. Cossus cossus L. Een wilg in de nabijheid van Leiden was bizonder rijk aan poppen dezer soort. In de eerste week van Juli 1916 kon ik daar de opeenvolgende dagen telkens één of twee imagines in verschillende stadiën van ontwikkeling aantreffen, en wel omstreeks vier uur namiddags, terwijl een uur vroeger nog niets op te merken was. Openingen, waaruit de poppen , voor den dag moesten komen, vond ik echter niet; ook aan een afgerukt stuk schors, aan de binnenzijde waarvan een pop hing, was bij oppervlakkige beschouwing, uiterlijk geen opening te zien. Ik plaatste de schors in een kast zoo, dat de pop het vlieggat niet doorboren kon en de vlinder langs anderen weg uitkomen moest, en nu bleek later, dat de rups bij het sluiten der opening op deze wijze te werk gaat: Kleine stukjes van de schors worden gedeeltelijk losgeknaagd, maar dadelijk weer door spinsel op de oorspronkelijke plaats bevestigd. Daardoor blijft de geheele teekening der schors, door korstmossen enz. teweeggebracht, bewaard, en aangezien ook de grootere gaten van de zeef bij donkeren achtergrond niet opvallen, kan men het vlieggat aan den boom niet opmerken. Verscheidene personen, aan wie ik het object voorgelegd heb, zochten de opening zonder doorvallend licht ook vergeefs aan de oppervlakte der losgerukte schors. Lymantria dispar L. Te Wanneperveen in Overijssel richtte de rups van dezen vlinder in 1918 groote verwoestingen aan, en wel, zooals mij geschreven was, vooral in het riet. Ik ontving van daar een groot aantal rupsen. Onder de gekweekte $$ is er één ' met breed-driehoekige, mannelijke vleugels; ook kwamen zeer sterk gekleurde $$ uit, waarbij niet enkel de getande dwarslijnen bijzonder spreken, maar tevens thorax, achterlijf en de wortels der achtervleugels lichtbruin ge- kleurd zijn. Ik plaatste vele $$ aan bepaalde steenen van het balcon ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN . 219 van mijn huis, waar de dieren regen en zonneschijn te ver- duren hadden ; maar geen één veranderde ook maar iets van plaats. De vlinders bleven in afwachting der Có, die ik alle achtergehouden had, roerloos zitten, totdat ze stierven. De $$ dezer soort maken dus van de vleugels geenerlei gebruik voor plaatsverandering, en toch zijn de vleugels zoo goed ontwikkeld. Het laatste is ook het geval bij de trage $$ van Lasiocampa e. a. Er rijst de vraag, waarom de vleugels in deze gevallen geen reductie ondergaan. De verklaring kan hierin gezocht worden, dat de vleugels voor de existentie van het dier onmisbaar zijn, omdat ze het achterlijf beschermen moeten. Terwijl bij de dagvlinders het abdomen in rustenden toestand daardoor beschut wordt, dat het tusschen de omgeslagen binnenranden der achtervleugels als in eenen koker opgesloten ligt, hebben vlinders met anderen vleugelstand ook een ander beschermmiddel noodig. Daarbij komen groote voor- en veelvuldig opgeplooide achtervleugels in aanmerking. Men zou kunnen tegenwerpen, dat de ÇÇ van Hibernia, Anisopteryx, Phisalia en Cheiniatobia rudimentaire vleugels hebben, of deze zelfs geheel missen ; maar al deze vlinders toonen reeds door hun voorkomen in ’t begin, of aan het einde van het jaar, dat ze a priori tegen ongunstig weer bestand zijn. Hunne zijn buitendien zeer bewegelijk. Het $ van Orgyia weet reeds spoedig na de geboorte onder krampachtige beweging van het achterlijf de CC aan te lokken, legt dadelijk na de copulatie de eieren, om daarna te sterven. Het heeft zoodoende geen afzonderlijke bescherming door de vleugels noodig. Bij Lymantria dispar schijnen de vleugels ook als afweer- middel dienst te doen ; want als men het dier plaagt, kromt het zijn achterlijf en spreidt het de vleugels schuin waaier- vormig uit, zooals o. a. ook Arctia caia L. doet. Dat maakt den indruk van een middel om te doen schrikken. Cosmotriche potatoria L. In de literatuur wordt opgegeven, dat de rups bij kunstmatige kweeking herhaaldelijk moet bespoten worden. Dat is echter niet noodig, wanneer men ze laat drinken. Men plaatst de rups op een blad van het riet en brengt daarop enkele druppels water, die het dier na 220 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. eenigen tijd opslurpt. Wanneer men dat dagelijks doet, ver- krijgt men een mooien vlinder. Cerura vinula L. Wanneer de rups van dezen vlinder zich verpoppen wil, spant ze eerst enkele draden, waarin ze haaks- gewijs gebogen als in een hangmat ligt. Verder spinnend draait ze zich voortdurend rond en haalt daarbij van de schors tal van brokjes, die in het spinsel bevestigd worden, totdat dit zoo dicht geworden is, dat de rups aan het oog onttrokken wordt. Nu wordt het hout binnen uitgeknaagd en door de kleine houtbrokjes de tot nog toe losse cocon versterkt, terwijl alles door een secreet samengelijmd wordt. Soms is het hout zoo diep uitgevreten, dat de pop wel voor de helft onder de oppervlakte der schors ligt en de cocon nog maar weinig daaruit uitsteekt. Opent men de cocon, dan bemerkt men aan het vooreinde tal van onregelmatig gevormde en willekeurig geplaatste openingen. Slechts een heel enkel dergelijk gaatje wordt ook wel op een andere plaats in den wand aangetroffen ; toch zijn alle van binnen door een massa gesloten, die het uiterlijk van glanzend bruin vernis heeft en die de geheele binnen- kant van de cocon, maar vooral het voorste gedeelte ervan, bedekt. Bij uitgevlogen cocons bemerkt men verder aan den voorkant een losgerukte, meer of minder geelbruine tot zilverwit glanzende lamel, die een soort van kap over den kop van de pop gevormd heeft, naar achteren langzamer- hand in het bruine vernis verloopt en soms uit het vlieggat uitsteekt. De eerstgenoemde openingen van de cocon worden hierdoor afgesloten ; maar de kap is ook poreus. Men ziet daarin bij sterke vergrooting dicht aaneengedrongen poriën, alsof het geheele vliesje met speldeprikken doorboord ware. Door deze inrichting kan de lucht tot de pop doordringen, terwijl het water teruggehouden wordt. Het witte uiterlijk der lamel staat blijkbaar met het losscheuren in verband. De grootere openingen buiten in de cocon moeten het doorbreken van den wand bij het uitkomen van den vlinder vergemakkelijken. Een rups, die genoodzaakt was zonder hout te spinnen, vormde zich een cocon, die het uiterlijk van lijm heeft en in dunne lamellen op mica lijkt. Als steun had haar de wand ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 221 van het glas gediend en enkele wilgenblaadjes werden aan het omhulsel aangeplakt. ‘In de zijwanden dezer massa, die blijkbaar met het bovengenoemde vernis overeenkomt, zijn Igeen poriën aanwezig. Dr. H. W. DE Graaf was zoo vriendelijk, nog enkele preparaten, die hierop betrekking hebben, te vervaardigen en te onderzoeken. Hij kwam tot de conclusie, dat zoowel de cocon zonder hout alsook de bovengenoemde kap uit ! chitine bestaan, en dat de laatste uit los op elkaar gèplaatste schubjes vervaardigd is. Deze schubjes, waartusschen zich V veel lucht bevond, moeten als spinsel beschouwd worden. Tapinostola helmanni Ev. Twee pd, 6. VIII. 1917 en 21. VIII. 1919, dus vrij laat, te Wassenaar gevangen. Beide exem- plaren zijn ook iets afgevlogen; een derde is mij in 1919 ontgaan. De vlinder werd bij helderen zonneschijn, zittende op de bloem van Eupalormm cannabinum L., waargenomen. Voor de determinatie kon o. a. een exemplaar uit het R. Mus. V. Nat. Hist, te Leiden vergeleken worden, door Mr. DE Graaf in de Haagsche duinen verzameld. Plasia interrogationis L. o ’s avonds te Oegstgeest gevangen, I. VIII. 1919; heel versch exemplaar. Op dezelfde plaats werden gevangen: twee exemplaren van P. pulchrina Hw., vier van P. festucae L., zeer talrijk P. chrysitis L. en over- talrijk P. gamma L. Verder was Abrostola triplasia L. daar niet zeldzaam. In de nabijheid groeiden veel zonnebloemen. P. interrogationis heette in Nederland niet voor te komen en ontbreekt dan ook in de N a a m 1 ij s t van N e d. M a- crolepidoptera door OüDEMANS en SNIJDER ; maar in het R. Mus. V. Nat. Hist, te Leiden zijn ook twee exemplaren dezer soort voorhanden, afkomstig van Havelaar, Holland. Leiden, Dec. 1919. K. Martin. Dritte Nachschrift zu Dinarda Hagensi und Formica exsecta (Entom. Berichte No. in, S. 206)» Dr. D. Mac Gillavry hat daselbst S. 203—206 seine interessante Entdeckung über den Fund dieser beiden für Holland neuen Arten mitgeteilt. Wie in seiner ersten Nach- 222 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. \ schrift bereits erwähnt wurde, machte ich darauf aufmerksam, dass die mir vorliegenden Exemplare von Formica exsecta aus Otterlo durch ihre dunkle Färbung der var. e x secto-pressilabris For. sich nähern. Mac Gillavry fügte noch bei, dass auch die Dinarda Hagensi von Otterlo dunkler seien als die von mir bei Linz am Rhein gefundenen Exemplare. In einer zweiten Nachschrift (S. 206) sprach sodann Dr. Everts die Vermutung aus, die holländischen Exemplare jenes Gastes und seiner Wirtsameise seien deshalb dunkler, weil meine deutschen Exemplare nicht ausgefärbt gewesen seien (,,nog immatuur”). Diese Vermutung ist jedoch irrtümlich. Ich habe von 1893 — 1901 in einer Reihe von é’.r.swto-Nestern bei Linz a/Rh. jene Dinarda zahlreich gefunden ; 28 Exemplare derselben stecken noch in meiner Samlung. Die von mir den Gästen beigegebenen Arbeiterinnen von exsecta sind sämtlich ausgefärbt und von der hellen Färbung der typischen exsecta Nyl. Auch die Dinarda sind durchschnittlich heller gefärbt als dentata (roter Halsschildrand breiter und Flügel- decken heller braunrot als bei dentata ), obwohl sie in verschie- denen Monaten des Jahres gefangen wurden und sämtlich ausgefärbt sind. Einzelne etwas dunklere Exemplare sind zwar darunter; aber das beruht nicht auf Altersunterschieden der Individuen sondern auf der Variabilität des Kolorits sämtlicher Dinarda- Formen, die bei D. pygmaea WaSM. am grössten ist. E. Wasmann S. J. De houtwesp Xiphydria camelus L. en haar parasiet Aulacus striatus Jur. In den herfst van 1919 deelde pater RüSCHKAMP te Val- kenburg mij mede, dat hij in de maand Mei, op de Heerlerheide wandelende, een tengevolge van brand sterk beschadigd berkeboompje vond, dat middendoor gebroken was en waarvan het stammetje, dat een middèllijn van 12 c.M. had, op de plaats van de breuk dicht met de centripetale larvegangen eener houtwesp bezet was. Als bijzonderheid deelde pater RüSCHKAMP mij nog mede, dat slechts het neergeslagen deel van den stam op de afgebroken plaats larvegangen vertoonde en dat ook later in ’t seizoen, toen hij de plek nog eens ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 223 bezocht, aan het staangebleven stuk stronk geen vlieggaten te bespeuren waren. Hij zaagde van het met larven bezette deel eene schijf van ongeveer 20 c.M. af, nam die mee naar zijne woning en kweekte daaruit in Juni en Juli eene groote hoeveelheid exemplaren van het volkomen insect, alsook van diens parasiet. Pater RüSCHKAMP zond mij van elk een twintigtal exemplaren ter determinatie. De houtwesp bleek te behooren tot de soort Xiphydria camelus L. en haar parasiet herkende ik als de Evaniide Aulacus striatus JüR. Xiphydria camelus L. en Xiphydria dromedarius F. (pro- longata GeOFF.), de in Nederland waargenomen vertegen- woordigers van genoemd geslacht, zijn reeds op het eerste gezicht van elkander door de kleur van het achterlijf te onderscheiden, dat bij eerstgenoemde soort zwart is met witte teekeningen, terwijl dat van dromedarius in het midden rood gekleurd is. De larve van X. dromedarius leeft in Salix , Populus en Ulmus, die van camelus hoofdzakelijk in Alnus\ slechts bij uitzondering komt zij in Betula voor. Beide soorten zijn in Nederland tot nu toe alleen in Zuid-Limburg waargenomen. Over het voorkomen in ons land van den parasiet Aulacus striatus JüR. schreef ik een stukje in het nummer van de E. B. van 1 Juli 1916. Ginneken, 20 Jan. 1920. C. A. L. Smits van Bürgst. Eine neue nordamerikanische Phora-Art (. Phoridae , Dipt.). Obwohl ich beim Studium der Systematik der europäischen Phoridae an Überraschungen nachgerade gewöhnt bin, so über- trifft doch das, was ich in letzter Zeit bei der altehrwürdigen Gattung Phora Latr. ( Trineura Mg.) gefunden habe, alles bisher Dagewesene. Jedem Dipterologen ist wohl die An- schauung geläufig, dass es in dieser Gattung drei europäische Arten gebe und mehr nicht: ater rima F., velutina Mg. und schineri BECKER. Inbezug auf aterrima wurde zwar vermutet, dass sie aus 2 Arten bestehe, die sich nur im Bau des männlichen Hypopygiums unterschieden. Aber BECKER, der zuerst auf diese Tatsache aufmerksam wurde, verzichtete 224 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. darauf, der vierten Art einen Namen zu geben, da er äussere Unterschiede für sie nicht aufzufinden vermochte (Die Ph or id en, Wien 1901 p. 79). Damit gab man sich zu- frieden ; angesehene Forscher, wie z. B. Hendel, äusserten entschieden ihre Zustimmung zu Beckers Auffassung. Auch ich erklärte es (im I Teile der Schrift : DiePhoriden V. Holl. Limburg. Mit Best. Tabellen aller bisher kenntlich beschr. europ. Phorid. Jaarboek Nat. Gen. Limburg 1917 p. 120) für ratsam, die von Becker gefundene Art nicht mit einem besondern Namen zu belegen, weil ihre Berechtigung als selbständige Art zweifelhaft sei. Innerlich war ich jedoch von dieser Lösung der Schwierigkeit gai; nicht befriedigt; besonders beunruhigte es mich, dass ich in meinem Material die erste der beiden von BECKER abgebildeten Hypopygformen nicht finden konnte, statt ihrer aber andere, die weder mit Beckers Form I noch mit II identisch waren. Im verflossenen Dezember entschloss ich mich endlich, der Sache vollkommen auf den Grund zu gehen. Mit dem Resultat, dass ich jetzt vierzehn europäische Phora-Arten unterscheide, und zwar nicht bloss nach dem Hypopyg. sondern auch nach andern, dem Blick leichter zugänglichen Merkmalen ! Ich kann mich nicht genug wundern, dass diese grosse Mannigfaltigkeit der „Trineura"- Arten bis jetzt unentdeckt bleiben konnte, während wir seit Jahren gelernt haben, bei Aphiochaeta, einer andern Phoridengattung, 100 — 200 oft sehr schwer unterscheidbare Arten auseinanderzuhalten ! Die Beschreibungen der neuen europäischen Arten werden in dem voraussichtlich bald erscheinenden IV. Teil der oben zitierten Schrift veröffentlicht werden. Hier will ich * eine amerikanische xWt behandeln, die ich in OldenberGs Sammlung vorfand. Sie hat einige Merkmale mit velutina Mg. gemein und ist vielleicht von amerikanischen Dipterologen mit dieser Art bisher verwechselt worden. Das Vorkommen der „echten” velutina Mg., d. h. derjenigen Art, die Th. BECKER und ich darunter verstehen, ist für-Amerika durchaus unerwiesen. Phora frontalis nov. spec. Juni 1918 (A. J. Zöllner); Schiedam, d, 4. 7. 1919, (Lind.). Wellicht schuilt onder mijn ongedetermineerd Hymenoptera- materiaal, dat vele laden vult, nog het een of ander, dat deze lijst zou kunnen aanvullen. Op het oogenblik ontbreekt mij echter de tijd, om hiernaar een onderzoek in te stellen. Andere dan de vier opgenoemde soorten zijn nu niet direct te verwachten; SCHMIEDEKNECHT, ,,Die Hymen op ter en Mitteleuropas” p. 332, geeft althans geene meerdere soorten voor Midden-Europa op, terwijl SAUNDERS, The Hy me- nop ter a Aculeata of the British Irlands, p. 50 — 51, slechts twee soorten noemt, ni. T. femorata F., en minuta Lind. Putten, Januari 1920. J. Th. Oudemans. Tweede generatie bij Smerinthus populi L. en ocellata L. In SNELLEN’S Macrolepidoptera, p. 100 — 103, wordt het genus Smerinthus behandeld, waartoe de drie soorten : ocellata L., tiliae L. en populi L. gebracht worden. Terwijl nu van Sm. tiliae gezegd wordt, dat de pop overwintert, vindt men, zoowel bij Sm. populi als bij Sm. ocellata vermeld, dat !) De opgave: Driebergen (Six.) komt niet in de Bouwstoffen voor. Ik heb nog niet kunnen ontdekken, waar deze vondst vermeld is. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 239 enkele vroeg verpopte rupsen nog in denzelfden zomer uitkomen. Zelf heb ik dat nog nimmer waargenomen, althans bij voorwerpen, die als volwassen rups, of als pop in de vrije natuur verzameld werden. Dat het bij eene kweekerij uit het ei voorkomt, is mij wèl bekend ; ik bezit o.a. een manlijk exemplaar, nog afkomstig uit de collectie G. W. Grebner, op welks etiquet nauwkeurig vermeld staat, dat het ei gelegd werd 14 Mei, dat daaruit de rups kwam op 22 Mei, dat deze verpopte op 28 Juni en dat de vlinder verscheen op 29 Juli, alles in het jaar 1863. Daar het een zeer gewoon verschijnsel is, dat in gevangenschap de tijd voor de metamorphose soms korter is dan in de vrije natuur, zegt het bovenstaande niet veel meer dan dat eene tweede generatie m o g e 1 ij k is. Mochten er onder de lezers der Pint. B e r. zijn, die eene tweede generatie dezer soorten in de vrije natuur hebben waargenomen, m.a. w. den vlinder aldaar wel eens in den nazomer, of den herfst waargenomen hebben, dan ware het niet ongewenscht, dat mede te deelen. Het vinden van late rupsen zegt niets1); de laat uit- gekomen vlinders uit overwinterde poppen zullen ook late rupsen leveren ; later dan Juli zullen als pop overwinterde vlinders echter stellig wel niet uitkomen. Vindt men dus vlinders in Augustus of September, dan heeft men alle kans eene tweede generatie voor zich te zien. Kweekproeven, geheel in de vrije natuur genomen, zouden uitsluitsel kunnen geven. Putten. J. Th. Oudemans. Uit Duitsche vlinderpoppen gekweekte sluipwespen, behoorende tot de groep der Lissonotini ; Meniscus nonagriae n. sp. Uit poppen van Gortyna ochracea Hbn. en Acronycta abscondita Tr., in de omgeving van Berlijn verzameld, ontwikkelde zich in mijn laboratorium de sluipwesp Echthrodoca cojißagrata Gk\ ., uit die van eerstgenoemde vlindersoort bovendien in een drietal exemplaren de zeldzame Anarthronota thuringiaca ’) Tenzij deze nog in hetzelfde jaar den vlinder leveren en deze onder natuurlijke omstandigheden na het vinden geleefd hebben. 240 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. SCHMIED. ; beide sluipwespsoorten zijn ook in Nederland inheemsch. Uit poppen van Nonagria geminipuncta Hatchett, mij uit Raguhn (Anhalt) toegezonden, kwamen 2 $2 eener nog onbeschreven soort van het genus Meniscus te voorschijn. Hier volgt eene korte beschrijving dezer nieuwe soort, welke ik Meniscus nonagriae nov. spec. noem. Kop en thorax gelijkmatig, zeer fijn en dicht bestippeld ; alleen het metanotum vertoont in het midden grovere sculptuur. Kop achter de oogen rondachtig versmald ; voorhoofd in het midden overlangs diep uitgehold en de binnenoogranden ietwat gezwollen Sprieten dun. Voorvleugel met aan de bovenhelft verdikten nervus basalis ; nervus basalis en nervus discocubitalis divergeerend ; areola gesteeld. Nervellus onder het midden gebroken. Achterlijf fijn lederachtig; het eerste seg- ment aan de basis uitgehold. Pooten gewoon; klauwen gekamd. Lichaamslengte 13 mM. ; lengte der legboor, van boven gezien, 15 mM. Kop en thorax zwart. Orbitae faciales min of meer duidelijk wit gerand ; clypeus, de tophelft der kaken en de palpen bruin- rood ; sprieten donkerbruin. Thorax met witte, driehoekige schoudervlekken ; tegulae donkerbruin ; vleugelwortels geel- achtig. Vleugels met eene min of meer duidelijke, bruine vlek in de discocubitaal- en de discoïdaalcel ; vleugeladeren en stigma donkerbruin, vandaar de fenestrae der beide terugloopende aderen en die der buitenader van de areola opvallend helder. Achterlijf rood met zwarte basis ; segment 7 met zeer fijnen, zwartachtigen achterrand. Heupen rood, donker gevlekt ; trochanters zwart ; dijen rood ; die der achterpooten donkerbruin. Verder kweekte ik uit eene niet nader te preciseeren Nonagria , welke Typha latifolia L. bewoont ( Typha latifolia wordt door drie verschillende Nonagria-soortzn aangetast) en uit dezelfde streek van Duitschland afkomstig was als voor- noemde Meniscus nonagriae, 2 $2 van Meniscus scapularis Kriechb., eene sluipwespsoort, welke, naar het schijnt, tot nu toe slechts in Zuid-Hongarije waargenomen is. Ginneken, 5 Maart 1920. L. A. L. Smits van Bürgst. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 241 [Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren=fauna, XXVIII. 98. Bembidion atroviolaceurn DüFOUR, welke moet heeten : stomoides Dej. (? atroviolaceurn DUF.,? basale MOTSCH.) (zie Ent. Bericht, No. 86, 1 Nov. 1915) is nu toch uit Nederland bekend geworden. Dr. Mac GiLLAVRV ving bij Bunde, nabij Maastricht, Juni, een $, dat met mijn dank voor mijne collectie bestemd werd. 582. Atemeles emarginatus Payk. De a. nigricollis Kraatz werd door Pater WasMANN bij Exaeten (Limburg) gevangen. Bij Valkenburg zijn eenige exemplaren gevangen met wat donker getint halsschild, maar deze zijn door Pater WASMANN niet tot deze ab. gebracht; zij zijn ook niet zoo diep zwart als de typische nigricollis. I053bis. Ancyrophorus longipennis Fairm. et Lab. (Ç prae- positus MüLS. Rey) is door Dr. Mac. GiLLAVRV bij Bunde (Limb ), Juni, gevangen en welwillend voor mijne collectie afgestaan. lil 9ter Euplectus Erichsoni Aubé. Door Fr. RüSCHKAMP S. J. bij Valkenburg (Limb.), Maart, gevangen en met mijn dank voor mijne collectie aangeboden. 1558. Anommatus duodecimstriatus Müll, en 1559. basa lis Reitt. zouden thans moeten heeten : Reitteri GaNGLB. (= 1 2-striatus REITT. olim) en duodecimstriatus MüLL. (=■ basalis REITT.). Eerstgenoemde is uitsluitend bij Leiden, de tweede soort bij Zierikzee en Valkenburg gevangen. Bij A. Reitteri GanGLB., welke gemiddeld iets grooter is, vertoont o. a. het halsschild een duidelijken, meer of minder scherp aangeduiden basaalkant, ten gevolge van eene fijne dwarsgroef tegen den achterrand aan; bij A. 1 2-striatus MüLL. ontbreken èn de basaalkant èn de fijne dwarsgroef tegen den achterrand van het halsschild. 1651. Coccinella bipunctata L. De a. Olivieri WEISE is bij Eethen (N. Brab.) gevangen. Bij een exemplaar uit Rotterdam is, evenals bij a. lunigera WEISE, de schoudervlek halvemaan- vormig; de vlek aan den naad zeer klein, maar, evenals bij a. 6-pustulata L., met eene vrij groote topvlek, die met een fijnen randzoom met de schoudervlek samenhangt ; ik noem 242 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. deze, naar den ontdekker, wijlen den bekenden Lepidopteroloog P. C. T. Snellen : Snelleni nov. ab. Bij een exemplaar uit Meerssen (Limb.), dat het naast aan de a. sublunata WEISE verwant is, is de schoudervlek tot op de halve breedte van de basis, haakvormig omgebogen ; overigens zijn de dekschilden geheel zwart, behalve de fijne naadrand, die zich achter het schildje tot een langsstreepje verbreedt en daarnaast een licht vlekje; ik noem deze, naar den ontdekker, den heer K. KEMPERS : Kempersi nov. ab. Eene bijzondere kleurafwijking, die eenigszins den indruk maakt, wellicht eene zelfstandige soort te zijn en ook aan de in Lapland voorkomende Adalia frigida SCHNEIDER verwant is, ontving ik voor een aantal jaren van Dr. Dammerman uit Arnhem, waarom ik die : Darnmennanni nov. ab. noem. De gedaante is iets langer-eirond ; de kop met twee gele vlekken ; het halsschild zwart, aan weerszijden met eene groote, onregel- matige, tot aan de achterhoeken reikende, gele vlek, waarin eene groote zwarte vlek ingesloten is (zooals bij C. conglobata L. a. inpustulaia L veelal het geval is); dekschilden geelrood, elk met 4 zwarte vlekken, nl. eene groote, vooraan in het midden, welke naar binnen breeder, naar buiten smaller, tot op de schouderbuil loopt ; eene tweede, als een breeden onregelmatigen dwarsband, in het midden, welke tot aan den zijrand, maar niet tot aan den naad reikt ; dan nog twee kleine zwarte vlekken daarachter. Dat deze ab. tot Adalia bipunctata L. en niet tot 10- punctata L. ( variabilis F.) gerekend moet worden, bewijzen de van een grooten breeden basaaltand voorziene klauwen en de halfcirkelvormige dijlijn, welke slechts tot op 2/3 der lengte van het eerste sterniet reikt ; bovendien is het bijlvormigc eindlid der kaaktasters geelbruin met zwarten toprand. 1806. Ccrcyon litoralis Gyll. Exemplaren met lichtgele dekschilden met een zwart vlekje naar het uiteinde, zijn : a. normannus V. Benick ; ik bezit een paar exemplaren uit Zandvoort (zie: Col. Neerl. I. 652). 1862. Ochthebius riparius ILLIG. ( pygmaeus Gyll., im- pressies Bedel) moet heeten : impressies Mrsh. ( pygmaeus Payk., riparius ILLIG.). Exemplaren met bruingele dekschilden zijn a. lutescens Ku\v. ; met het type. Het uit Wageningen ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 243 vermelde, dof geelbruine exemplaar, met donkeren kop, donker midden van het halsschild en met eene, van voren uitgezakte, donkere rugvlek, noem ik : rufopacus nov. ab. (zie: Col. Neerl. I. 663). 1878. Trox hispidus Pontopp. Volgens O. Scpinejder vertoonen alle exemplaren van het Duitsche eiland Borkum de niet verhevene tusschenruimten op de dekschilden veel sterker gekorreld dan bij de Fransche, Oostenrijksche en zelfs bij de iets gegranuleerde Caucasische exemplaren zijner collectie ; wellicht behooren deze, meende hij, tot de aan hem onbekende v. nodidosus HaROLD ; is zulks niet het geval dan wil hij deze ab. insularis noemen. De 4, in mijne collectie aanwezige exemplaren uit Nederland (Bosch- en Duin (Utr.), Apeldoorn, Arnhem en Bemelen (Limb.)), vergeleken met Oostenrijksche exemplaren, bevestigen wat O. Schneider vermeldt; deze moet dus heeten : a. insularis O. SCHNEIDER, niet nodidosus Harold, welke ik uit Corsica van den heer D. VAN DER HOOP bezit en eene andere variëteit blijkt te zijn. 1949. Rhisotrogus solstitialis L. De var. oc hr accus K NOC H (? limb atipe unis VlLLÂ, Maldenesi Chevrol., tropicus Duf.) werd bij Well in Limburg, Juni, gevangen. Door de vrien- delijkheid van Dr. A. WlLLEMSE ontving ik een 3bls. Apiou corniculatwn Germ. Ik ontving met dank een exemplaar uit Blijenbeek (Limb.), Mei, door de vrien- delijkheid van Pater WaSMANN en Fr. RüSCHKAMP. 3204b,s Tomicus typographies L. Van Pater Wilfr. RlSWlCK ontving ik een beschadigd, onuitgekleurd exemplaar, met de etiket: Eindhoven, 15.8.18. Ik vermoed, dat dit, evenals zulks met de soorten : T. acuininatus Gylh., T . curvidens Germ, en Pityogenes chalcographies L. het geval was, uit een ingevoerde heipaal verkregen is. Van een werkelijke stand- plaats in Nederland is mij nog steeds niets bekend geworden. Het exemplaar werd met mijn dank voor mijne collectie bestemd, maar voorloopig als een ,, verdwaalde” soort gemerkt. Den Haag. Ed. Iv VERTS. 244 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Lijst van zeldzame en minder algemeene Coleoptera, op de excursies. Juni 1919, in Zuid-Limburg verzameld. Cychrus ros trat us L, Elaphrus aurons MiiLL. Dyschirius intermedins PUTZ. Bembidion atrocoeruleum Steph. » testacenrn DftS. decorum Panz. Stephensi C ROTC h . » Millerianum V. Heyd. » » stomoides Dej. Faun. [nov. sp. » quadripustulatuni Serv. » Mannerheimi Sahlb. Platynus Mülleri Herbst, a. tibi- [alis Heer. a. coerulescens Letzn. Pterostichus inter stinctus St. Abax ovalis Dfts. Molops picea Panz. Amara nitida St. var. imbella [Reitt. Ophonus punctatulus Dfts. Harpalus dimidiatus Rossi . D atratus Latr. rufitarsis Dfts. Anisodactylus nemorivagus Dfts. Callistus lunatus F. Brychius elevatus PANZ. Haliplus laminatus SCHALL. » amoenus OLIV. Hygrotus decor atus Gyll. a. uni- color Schilsky. Faun. nov. ab. Hydroporus Sammarki Sahlb. Agabus congener Payk. Ocalea rivularis Mill. Ilyobates nigricollis Payk. Atheta hypnorum Ksw. Tackyusa balteata Er. Brachida exigua Heer. Quedius longicornis Kr. » maurorufus Grav. Staphylinus fossor SCOP. » fuscatus Gray. Philonthus decorus Grav. Xantholinus distans Muls. Rey. [Faun. nov. sp. Me don fusculus Mnnh. Scopaeus cognatus MULS. Rey. Stenns incanus Er. Bledius namis Gr. » defensus FaüV. Ancyrophorus longipennis Fairm. [Lab. Faun. nov. sp. Anthophagus abbreviaties F. a. fas- \cifer Reitt. Faun. nov. ab. Anthobium rectangulum Fauv. Euplectus br tinnens GRIMM. Bythinus Curtisi LeaCH. Catops c or acinus Kelln. P ti Holum fus cum Er. Ptilium exaratum Allib. Rhizophagus politus Hellw. Cryptophagus setulosus St. Combocerus glaber SCHALL. Laemophloeus bimaculatus Payk. Psammoechus bipunctatus F. a. [ Boudien Luc. Nosodendron fasciculare OLIV. Esolus parallelepipedus MiiLL. Lareynia obscur a MiiLL. Rio ins cupreus MiiLL ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 24Ó Agr il us biguttatus F. Agr il us pratensis R ATZ. » elongatus HERBST. Cantharis violacea Payk. di sc o idea AlIR. a .lineata [Bach. Rhagonycha atra L. a. rhaetica Ochina hederae Müll. [STIERE. Hypophloeus bicolor OLIV. Abdera triguttata Gyll. Caenoptera mnbellatarum ScilREB. Obriurn brunneum F. Anaglyptics mysticus L. Steno stola ferrea SCHRNK. Obere a linearis L. Phytoecia cylindrica L. Clytra flavicollis ClIARP. Cryptocephalus octopunctatus Scop. » sexpunctatus L. » coryli L. Pachnephorus pilosus Rossi. Faun. (nov. sp. Colapkus sophiae SCHALL. Crepidodera nitidula L. » aurata Mrsh. a. nigri- \coxis All. Den Haag. Psylliodes attenuata KOCH. Glyptina rubi Payk. Aphthona pygmaea Kutsch. Faun. [nov. sp. Longitarsus lateralis III. var. [pair ue lis All. » cur tus All. Deporaus megaccphalus GERM. Peritelus hirticornis Herbst. Caenopsis fissirostris WALTON. Liophloeus tessu/atus Müll. var. \ciqu isgra ne n sis Fö R ST . Polydrosus tereticollis De Geer. [a. uniformis Stierl. Phyllobius urticae DE Geer. var. [Fussi Schilsky. Plinthus caliginosus F. Liosoma deflexion Panz. Bradybatus elongatulus Boh. Faun. [nov. sp. Ac alles turbatus Boh. Ceuthorrhynchus M'blleri Thoms. » campestris Gyll. » scapularis GYLL. Rhytidosomus globulus Hrbst. Phytobius comari HRBST. Ed. Everts. Spelden-centrale. Een kleine zending kwam van Engeland aan en werd, zooverre de voorraad strekte, aan de bestellers gedistribueerd. Wie nog niet alles heeft, wat hij bestelde, gelieve dus nog geduld te oefenen. Van hard-nikkelen kopspelden kunnen slechts enkele maten geleverd worden (in bestelling). Hard-nikkelen „Minutiën” spelden kunnen voorloopig niet 246 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. geleverd worden. Hetzelfde geldt van de zwarte stalen spelden met ronde koperen knoppen. Nikkel-zilveren speldjes No. 20, 1 5 111M. lang, benevens nikkel-zilveren spelden met twee punten volgen later. Nog voorradig en in bestelling : Karlsbader Model, „with round solid heads”, lang circa 39 mM., verschillende maten. Reflectanten gelieven zekerheidshalve met hun opdracht een paar monsters van het verlangde te zenden. Rotterdam, Schiekacle 75. J. H. Jurriaanse. Verhuisd. Dr. A. C. OUDEMANS, van den Boulevard 85 naar Markt 1, Arnhem. BIBLIOTHEEK. Nieuwe aanwinsten. Algemecne natuurlijke historie. Verslag van het biologisch onderzoek van de Maas en hare oevers, ingesteld ingevolge opdracht van het Natuur- historisch Genootschap in Limburg, Maastricht, 1919. Algemeene Dierkunde. Seabra, A. F. DE. A proposito de algunas especies de Microchiropteros d’Angola. — Ribeizinhas e Palmipedes das margens do Rio Çunene. Invertebrata. SCHEPMAN, M. M. On a collection of land and freshwater Mollusca from Java. Hertford, 1912, 10, Prt. 3. Crustacea. BUDDE-LUND, G. Description of a new species of terrestrial Isopoda from Java. Leiden. CHILTON, C. Note on Orchestia parvispinosa M. WEBER, a terrestrial Amphipod from Java. Leiden. IHLE, J. E. W. lieber eine kleine Brachyuren-Sammlung aus unterirdischen Flüssen von Java. Leiden. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 247 Arachnoidea. TULLGREN, A. Einige Chelonethiclen aus Java und Krakatau, Leiden. Vier Chelonethiden-Arten auf einem Javanischen Käfer gefunden. Leiden. In sec ta in het algemeen. COMSTOCK, J. H. The wings of insects ; an exposition of the uniform terminology of the wing-veins of insects and a discussion of the more general characteristics of the wings of the several orders of insects. Ithaca, 1918. Griffini, A. Due parole sugli insetti. (con 42 incisioni in parte originali). Pavia, 1914. Mc Indoo, N. E. Recognition among insects. Wash., 1917. SjOESTEDT, Y. Construction of insect nests. Wash., 1915. Dermatoptera. Burr, M. Dermaptera from Java and Sumatra. Leiden. Agnat ha. Lestage, J. A. Contribution à l’étude des larves des Éphémères paléarctiques. Brux., 1917. Contributions à la connaissance des larves des Ephémères du Congo Belge. Brux., 1916. Les Ephémères d’Afrique (notes critiques sur les espèces connues). Brux., 1918. Mission STAPPERS au Tanganyika-Moero ; deuxi- ème contribution à l’étude des larves des Ephémères et Perlides (Pseudo-Névroptères) du Congo Belge. Brux., 1917. • — — Note sur la capture en Belgique de Oligoneuria rhenana Imh. Brux., 1919. Notes biologiques sur Sialis lutaria L. (Mega- loptera), 1919. Notes sur quelques Bittacus Congolais (Névro- ptères — Mécoptères). Brux., 1917. Notes sur quelques Névroptères (PLphémères et Trichoptères) du Congo Belge. Brux., 1919. Ulmer, G. Ephemeriden aus Java, gesammelt von Edw. Jacobson. Leiden. 248 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Odonata. Kennedy, C. H. Notes on the life history and ecology of the dragonflies (Odonata) of Central California and Nevada. Wash., 1919. Plecoptera. KLAPâLEK, F. Plecoptera aus Java; eine neue Nemura-Art. Leiden. Orthoptera. Griffini, A. Descrizione di due nuove Gryllacris appar- tenenti all’Indian Museum di Calcutta. Firenze, 1913. — Intorno a due Gryllacris di Borneo. Torino, 1914. — Prospetto dello Gryllacris abitanti la Nuova Guinea e le isole più vicine. Leipzig, 1911. Sopra due Gryllacris del Museo di Budapest. Budapest, 1914. Viaggio del Dr. E. FeSTA nel Darien, nell’Ecuador e regioni vicine XXIV: Gryllacridae ; Torino, 1911. Studi sui Grillacridi del Museo di Oxford, parte i a; Specie etiopiche, indo-malesi ed australiane. Pavia, 1908. JACOBSON, E. Ueber einige myrmecophilen Grylliden. Leiden. Rehn, J. A. G. On a collection of Javanese Mantidae and Phasmidae (Orthoptera). Leiden. Corrodentia. ENDERLEIN, G. Ueber die Gespinnste von Archipsocus recens Ended. 1903, mit biologischen Beobachtungen von Edward Jacobson, Leiden. Rhynchota. Gibson, E. Hemiptera collected by the Yale Dominican Expedition of 1913. Wash., 1919. Leefmans, S. Bijdrage tot de biologie van de wandluis, Cimex lectularius L. en tot zijne bestrijding. Batavia, 1919. Melichar, L. Homopteren von Java gesammelt von Herrn E. Jacobson, Leiden. Amsterdam. J. C. H. DE Meijere. ( Wordt vervolgd .) UITGEGEVEN DOOR N°. 114. DEEL V. 1 Juli 1920. INHOUD: Redactie, Rectificatie. — Prof. Dr. K. Martin, Het vliegvermogen van Lymantria e. a. (Lep.). — H. SCHMITZ S. J., Drei neue Phoriden aus Afrika und Europa (Dipt.). — Jhr. Dr. Eu>. J. G. EVERTS, Nieuwe vondsten voor de Neder- landsche Coleopteren-fauna, XXIX. — Dr. A. C. OUDEMANS, Een Geotrupes-leger (Col.). — Dr. A. C. Oudemans, Acaro- logische Aanteekeningen LXV. — Dr. J. Th. Oudemans, Pristiphora fausta Htg. — Dr. J. Th. Oudemans, Schizocera geminata Gmel , eene voor de Nederlandsche Fauna nieuwe bladwesp. — Verhuisd. — Prof. Dr. J. C. H. DE Meijere, Bibliotheek. Rectificatie. Het vorige nummer (No. 1 13) der Entomologische Berichten is abusievelijk 1 April gedateerd. Meu leze 1 Mei 1920. De Redactie. Het vliegvermogen van Lymantria e. a. (Lep.). In No. 1 1 2 der Ent. Ber. schreef ik over Lymantria dispar L. o. a. : ,,De $$ dezer soort maken dus van de vleugels geenerlei gebruik voor plaatsverandering, en toch zijn de vleugels zoo goed ontwikkeld. Het 1 a a t s t e” (ik spatieer nu) ,,is ook het geval bij de trage ÇÇ van Lasiocampa e. a. Er rijst de vraag, waarom de vleugels in deze gevallen geen reductie ondergaan”. De heer J. Th. Oudemans haalt dit in No. 113 der Ent. 250 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Ber. aan en vervolgt: „Nu de .... schrijver niet alleen over L. dispar spreekt, maar er ook andere „trage” soorten bij haalt en van deze alle veronderstelt, dat de wijfjes de vleugels niet voor plaatsverande- ring gebruiken....” (ik spatieer). Het moge mij geoorloofd zijn op te merken, dat de geachte schrijver uit de aangehaalde zinsnede iets heeft afgeleid, wat ik volstrekt niet wilde zeggen ; want het boven gespatieerde „het laatste” slaat toch alléén op de ontwikkeling der vleu- gels en bewijst, dat ik juist niet wilde zeggen, dat de „trage” van Lasiocampa e. a. van de vleugels geenerlei gebruik voor plaatsverandering maken. Bij deze dieren staat echter de sterke ontwikkeling der vleugels, naar het mij voorkomt, in een merkwaardig contrast met het geringe gebruik, dat ze ervan maken. Intusschen heeft het misverstand onzen nestor-entomoloog aanleiding tot leerrijke opmerkingen gegeven, en gaarne neem ik het door dezen uitgesproken vermoeden over, dat de wijfjes van Lymantria, waarmede ik heb geëxperimenteerd, misschien alleen niet gevlogen hebben, omdat ze onbevrucht gebleven zijn. Leiden. K. Martin. Drei neue Phoriden aus Afrika und Europa (Dipt.). I. Phora cilicrus nov. spec, o- Färbung sammetschwarz wie bei allen andern Arten dieser Gattung. Stirn stark nach hinten verengt, stärker als bei der nordamerikanischen frontalis zwak verbreed ; doorgaans fijn en dicht, gelijkmatig bestippeld. Snuit slechts met eene flauw aangeduide middelgroef. Bij de var. vaii Schrank ( triguttatus auct.), welke door Reitter uit oostelijk Duitsch- land en een deel van Oostenrijk opgegeven wordt, is het halsschild bij het d niet, of slechts weinig breeder dan lang, bij het $ breeder; overal fijn-, naar de zijden toe iets rimpelig bestippeld en in de stippels met korte, meer verbreede, meestal metaalglanzige schubjes, daartusschen zonder of slechts met weinig duidelijke, neerliggende haartjes bezet; snuit gewelfd, in den regel met eene zeer duidelijke middel- groef ; dekschilden meestal met twee lichter beschubde, schuine vlekken, van welke de achterste tot aan den naad reikt. Exemplaren, die aan de beschrijving van var. vau SCHRANK beantwoorden, zijn ook uit ons land bekend. Bij een exemplaar, uit aanspoelsel van de Maas (Steyl in Limb., April), zijn de kortere, meer rondachtig-ovale schubjes op het halsschild eenigszins metaalglanzig en de, in de breedte gerichte, haren veel dunner bezaaid ; ook is de gewelfde snuit in de lengte duidelijker gegroefd; bovendien zijn de 342 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. lichte vlekken op de dekschilden scherp aangeduid. Het komt mij voor, dat vau SCHRK. eerder als synoniem, dan als eene var. beschouwd moet worden, daar ook overgangs- vormen bekend zijn; de middelgroef op den snuit is nu eens meer, dan eens minder scherp aangeduid. Bij het <5 van de soort zijn de tusschenruimten op de dekschilden soms wat meer gewelfd. In eene vroegere studie van Reitter werden twee soorten onderscheiden, n.l. A. obsoletus Reitt. met haarvormige schubjes op het midden van het halsschild en A. triguttatiis F., bij welke die schubjes rond zijn. Eerstgenoemde is in Nederland algemeen. Van de tweede vind ik opgaven uit Engeland, België, Oostenrijk en Hongarije. Ook in Nederland komen hiervan exemplaren voor met meer ovale, hier en daar meer rondachtige, schubjes op het midden van het halsschild. Beiden moeten tot eene en dezelfde soort ge- rekend worden. De a. Weberi Penecke is eene kleine, smallere vorm, bij welke het halsschild geen duidelijke langsgroef of sleuf vertoont; de voorrand is in het midden sterker uitgebogen ; de dekschilden zijn langer bij het en aan de uitgerande basis ternauwernood breeder dan het halsschild ; een klein exemplaar, dat volkomen hieraan beantwoordt, werd ook bij Steyl in Limburg gevangen ; het groefje op het halsschild ontbreekt hier geheel. Bij a. subcarinatus Rf.ITT. bevindt zich eene scherpe middelkiel op het halsschild, welke tot over het midden, tot aan het dorsale groefje reikt; bij den Haag en Steyl (Limb.). De a. uniformis Reitt. heeft gelijkmatig grauw beschubde dekschilden zonder lichte vlekken (bij Maastricht); bij een exemplaar uit Leiden ontbreken de voorste lichte vlekken totaal; bij een uit Krälingen (DiXON) alleen de achterste vlek. De soort blijkt dus zeer veranderlijk te zijn. 283Óter. Liparus glabrirostris KüST. [carinaerostris KüST.) (zie: Col. Neerl. II, blz. 616, noot 1)). Van Pater F. RüSCHKAMP S. J. ontving ik, met mijn dank, een exemplaar met de etiket: Wasmann, Blijenbeek (Limb.), 7, 1881. Vol- strekte zekerheid, dat deze soort aldaar gevangen is, heb ik niet; etiket-verwisseling is niet geheel uitgesloten, daar het exemplaar in de coll. Wasmann tusschen een aantal exem- ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 343 plaren uit Voralberg stond. Deze soort en L. germanus L. werden wel eens met elkaar verwisseld ; zoo is ook de be- schrijving van carinaerostris Gyll. (nee KiiSTER) in l.c. als vorm van germanus niet juist, daar zij doelt op de hier als nieuw vermelde soort uit (?) Nederland ; carinaerostris Gyll., nee KüST. is synoniem met germanus, geen afwijking ervan. Uit Westfalen wordt carinaerostris KüST. (wanneer het niet carinaerostris Gyll. = ger matins L. zou zijn) opge- geven, waar zij langs de Ruhr, tegen den avond, op Petasites officinalis Mnch. zou voorkomen ; hetzelfde ook bij Tilff in België (l.c. noot 1)). Beide soorten zijn aldus te onderscheiden: — Basis der dekschilden recht afgesneden, de schouders niet hoekig uitstekende. Halsschild aan de zijden tot aan de basis geel behaard, zonder beharing daartusschen aan de basis. Grooter en slanker dan germanus. Lengte 17 — 21 mm glabrirostns KüST.1) — Basis der dekschilden, te zamen, flauw uitgerand, de schouderhoeken stomp uitpuilende. Halsschild aan de basis met volledig geel behaarden rand, of slechts in het midden kort onderbroken. Deze soort is korter en meer gedrongen en reeds daardoor op het eerste gezicht te herkennen . germanus L. 293Óbis. Gymnetron squamicolle Reitt. ( beccabungae Gerh., non L. et Bris.). Eene van G. bcccabungae L. duidelijk te onderscheiden soort, wat door KüNNEMANN (in: Entom. Blatt. 14 Jahrg. 1918) in eene studie ,,zu Gymnetron beccabungae L. und squamicolle Reitt.” duidelijk uiteengezet wordt. Volgens HUBENTHAL is squamicolle REITT. synoniem met beccabungae L., Germ., Schönh en zou G. beccabungae Reitt. en in Cat. Col. Eur. 1906 wederom veronicae Germ, moeten heeten, wat m.i. eene onjuiste opvatting is. Dat squamicolle Reitt. zou duiden op volmaakt zuivere exemplaren van beccabungae L., is niet aannemelijk; onder de honderden, !) Vreemd is het, (wat Reitter in zijne Fauna Germanica V zegt van L. germanus L. „Vorzüglich in Gebirgsgegenden” en van L. glabrirostris Küst. „Unsere häufigste Art, aber nicht gemein”. Eerst- genoemde is in Limburg niet zeldzaam en werd o. a. in aanspoelsel van de Maas (Steyl), in groot aantal, aangetroffen; ook geheel roode (imma- ture!) exemplaren. 344 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. versch uitgekropen, exemplaren van beccabungae, die ik zag, was geen enkele die aan squamicolle beantwoordt. G. squamicolle zag ik uit Velp, Winterswijk, Ommen en den Bosch. Het onderscheid is aldus: — De zijden en veelal ook de basis van het halsschild dicht wit of geelachtig-wit beschubd ; de schubjes zijn langwerpig of wigvormig en niet bijzonder dicht aan- eengesloten; tusschen de schubjes staan, in grooter aantal, overdwars liggende haren. Tusschenruimten der stippellijnen op de dekschilden met aanliggende en bovendien met, weliswaar sterk gebogene, maar toch nog duidelijk opgerichte haartjes bezet, die vooral op het afhellende uiteinde, ook bij oude exemplaren, dui- delijk te herkennen zijn. Zie verder Col. Neerl. II, 656, 61, 2 beccabungae L. — Het geheele halsschild, bij goed geconserveerde exem- plaren, uiterst dicht wit of geelachtig-wit beschubd; de schubjes zijn nagenoeg cirkelrond en sluiten zeer dicht aaneen ; daartusschen verspreide, overdwars lig- gende, haren. Dekschilden slechts met kortere, aan- liggende haartjes bezet, rood; de basis, de zijden en de naad zwart (de roode kleur der dekschilden is, zooals ook GERHARDT aangeeft, verder uitgebreid dan bij bec- cabungae); overigens zwart; funiculus der sprieten en de pooten rood ; de tarsen en ook de dijen, meer of minder uitgebreid, zwart. Er zouden ook bijna geheel zwarte exemplaren, met nog een klein rood vlekje op de dek- schilden, bekend zijn. Ook komen, volgens KüNNEMANN, exemplaren voor met roode tarsen. Lengte 2 mm. . squamicolle Reitt. Den Haag. Ed. Everts. Adreswijziging. H. Schmitz, S. J., is van Hofgartenstrasse 9, Bonn, ver- huisd naar Bonner Talweg 4, Bonn. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLAUIE ENTOMOLOGISCHE IREENIG1. N°. 120. DEEL V. 1 Juli 1921. INHOUD: Prof. Dr. R. H. Saltet en Cath. H. LubsEN, Over den invloed van blauwzuur op de eieren van Malacosoma neustria L. — F. RüSCHKAMP, S. J., Zur Biologie der Der- mestidae (Col.). — E. WasMann, S. J., Auguste Forel, Le monde social des Fourmis du globe comparé à celui de l’Homme ; Boekbespreking. — Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopteren-fauna XXXV. — Prof. Dr. J. C. H. DE Meijere, Hans Gebien; Käfer aus der Familie. Tenebrionidae, gesammelt auf der Hamburger deutsch-südwest-afrikanischen Studienreise; Boek- bespreking. — Dr. A. C. Oudemans, Acarologische Aanteeke- ningen LXVI. — Dr. A. C. OUDEMANS, Trekkende spinnen. — Dr. J. Th. OUDEMANS, Goed nieuws voor de Nederlandsche Coleopterologen. — Adreswijziging. — Redactie-wijziging. Over den invloed van blauwzuur op de eieren van Malocosoma neustria L. Uit talrijke proeven, in het Hygiënisch Laboratorium der Universiteit genomen, blijkt, dat de concentratie van het blauwzuur, noodig voor het dooden van de eitjes van Mala- cosoma neustria, belangrijk grooter is dan die opgegeven wordt voor het dooden van luizen en wandluizen, waarmede wij ook hier in het algemeen goede uitkomsten verkregen '). In drie achtereenvolgende jaren (1919 — ’21) hebben wij met deze eieren een groot aantal proeven genomen. In Februari, wanneer de kleine rupsen reeds in de eieren aanwezig waren, werden deze met de takjes, waaraan zij bevestigd waren, aan De literatuur over deze bewerking is al omvangrijk; zie Lubsen, Saltet en Wolff. Neder 1. Tijdschr. v. Genees k. 1920, I, 11, 346 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. verschillende concentraties van het blauwzuur, gedurende verschillende tijden blootgesteld. Bij het uitmaken of de eieren werkelijk door het blauwzuur gedood zijn, doet zich een moeielijkheid voor, n.l. dat een groot aantal eieren, ook zonder aan blauwzuur blootgesteld te zijn geweest, niet uit- komen. Daarom zorgden wij steeds voor een groot aantal contróletakjes, die niet met blauwzuur in aanraking kwamen en de in Februari en Maart uitkomende rupsjes werden het eerste jaar geregeld geteld, terwijl in Juli het totaal aantal eieren en het aantal uitgekomen eieren geteld werd. In 1919 brachten wij de takjes in reageerbuizen, waarvan een aantal gesloten werden met een watteprop, de anderen met een watteprop en behangselpapier. De uitkomsten, met de con- tróletakjes vergeleken, waren ongunstig: er was zoo goed als geen invloed van het blauwzuur merkbaar. In de niet uitgekomen eieren werden des zomers verdroogde rupsjes gevonden. Enkele kleine wespjes, behoorende tot de Chal- cididae kwamen in Juli uit. In 1920 werd de proef herhaald, ditmaal in buisjes, aan beide zijden door gaas afgesloten. De concentratie van het blauwzuur alsook de tijd van inwerking werd beide jaren hetzelfde genomen, n.l. ‘/ 10, '/4, '/2 en 1 vol. °/0 en wel gedurende '/2, 1,2 en 4uur. In 1920 was wel invloed van het blauwzuur waar te nemen; want de eieren, die aan 1 vol. °/0 gedurende 4 uur waren blootgesteld geweest, kwamen enkele weken later uit dan alle andere ; ook bleek het percentage der nu uitgekoinenen lager te zijn, dan bij de contróletakjes. Wij herhaalden nu de proeven in 1921 met hooger con- centratie blauwzuur, n.l. 1, i'/2, 2 en 2 '/2 vol. °/0, welk laatste percentage vermoedelijk wel het hoogste is, bruikbaar in de praktijk. Nu bleek echter, dat ditmaal de invloed van het blauwzuur weer zoo goed als niets beteekende. De met blauwzuur behandelde eitjes kwamen ongeveer gelijktijdig met de contróle’s uit. Waarschijnlijk hadden de ringrupsen dit jaar meer levensvatbaarheid en waren dus moeielijker te dooden. Door deze proeven is nu echter duidelijk, dat het dooden dezer eieren niet zoo eenvoudig is, als men, gezien de uit- komsten bij andere insecteneieren, wel zou meenen. ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 347 De uitkomsten onzer proeven vindt men in onderstaande tabellen. 1919. Aantal Aantal Aantal buisjes afgesloten vol. °/„ tijd van takjes. eieren, uitgekomen met: HCN inwerking. rupsen. watten behangselp. 6 1 198 320 — — — — 6 1231 227 — — — — 6 1037 290 — — — — Totaal 3466 837 Resultaat : Contróle’s uitgekomen 24.1 °/0. 2 339 I + — 7 10 7a u- 2 471 59 T — ‘/.o I u. 2 478 0 + — 7.0 2 u. 2 428 122 + — 7,0 4 u. 2 420 44 — + 7 .o 7a u- 2 368 68 — T- 7,0 I u. 2 496 1 10 — + 7 10 2 u. 2 415 [22 — + 7,0 4 u. Totaal . 3415 526 2 362 l8 + — 1 / 4 7a u- 2 546 247 + — 74 I u. 2 422 148 T" — 74 2 u. 2 316 67 + — 74 4 u. 2 474 I72 — + 74 7a u- 2 392 88 — 74 I u. 2 417 100 — 74 2 u. 2 454 31 — + 74 4 u. Totaal . 3383 871 2 386 I + — 7 2 7a u- 2 453 85 + — 72 I u. 2 492 13 +- — 7a 2 u. 2 373 10 + — 7 2 4 u. 2 476 I — + 7a 7a u. 2 418 7 — + 7a I u. 2 324 29 — •f 7a 2 u. 2 499 80 — + 7a 4 u. Totaal . 3421 226 348 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Resultaat : O < O O uitgekomen 15-4 7 0 74 vol. 0/0 >» 25-7 7o 7 2 vol. °/o il 1920. 6.6 o/0 Aantal Aantal Aantal uitge- vol. °/0 tijd van takjes. eieren. komen rupsen. HCN. inwerking. 25 4735 981 — — 4 748 63 I 4 u. Resultaat : Controle : uitgekomen 20.7 °/0 O O O > uur ,, 8-4 7o I92I. Datum van Controletakjes met eieren vol. o/0 HCN en tijd v. inwe uitkomen. die uitgekomen 2ijn. king bij de uitgekomen takj 2 Maart 4 j72 I u. 2 „ — 2 7 2 u- 5 ,1 8 I 4 u. 5 — 2 I u. 7 » 10 17 2 2 U. 7 » — 2 2 U. 7 „ — 2 4 u. 7 » — 27 2 7 2 u- 7 » — 272 I u. Niet uitgekomen op 4 April waren : 1 coritroletakje en een takje, dat 4 uur was blootgesteld aan H/2 vol. °/0 HCN. Prof. Dr. R. H. Saltet. Cath. A. Lubsen. Amsterdam. Zur Biologie der Dermestidae (Col.). Die Angaben, Megatoma undata L. entwickle sich in altem Holz kann zu der Annahme verleiten, die Larve lebe von Bestandteilen alten Holzes. Dem widerspricht aber die Lebens- weise der nahen und nächsten Verwandten, die sich bekannt- lich von tierischen Überresten nähren, wie z. B. die Larve des gefürchteten Museumkäfers Anthrenus museorum L., die in vielen „Leichenkammern der Wissenschaft” ein ungestörtes paradiesisches Leben führt. Die Larve von Meg. undata scheint in der freien Natur in ähnlicher Weise ihr Fort- ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 349 kommen zu suchen. Schon LENTZ meinte, sie lebe von Blattvvespenlarven, eine Ansicht, die manche nicht gelten lassen wollten. Im April fand ich Megatoma in einer anbrü- chigen Eiche mit frischentwickelten Stücken von Xestobium nifovillosiun Gylh., einem grossen Klopfkäfer und Ver- wandten der ,, Totenuhr”. Calwer-SchaufuSS sagt, dieser Megatoma sei gefunden in Rüstern, die von Cossus zerfressen waren, in den Zellengängen der Holzbiene Xylocopa, in Starkästen u.s.w. In letzteren wimmelt es ja bekanntlich oft von allen möglichen Insekten und deren Larven. Anfangs März fand ich hier einen Meg. undata lebend beim Herrn Pfarrer von Caberg in einem bewohnten Bienenstrohkorb. Das alles deutet bis zur Gewissheit an : Auch die Larven von Meo\ undata leben von tierischen Bestandteilen wie nahe o Verwandte auch. Dass man diese schöne Käferchen in der biologischen Holzkammer aus krankem Eichen-, Buchen-, Rüster-, Pappel- und Birkenholz ziehen kann, widerspricht dem nicht. Das verstärkt vielmehr den durch obige Tatsachen erweckten Eindruck. Wie die Larve des Museumkäfers scheint auch die von Meq-, undata wenig wählerisch zu sein und sich bei Holzbienen, Honigbienen, Blattwespen (Cimbex- Kokons), Klopfkäfern u.s.w. wohl zu fühlen. Es wäre nun interessant festzustellen, ob sie auf die lebenden Jugendstadien dieser und anderer Insekten Jagd macht, oder sich mit den toten Überresten begnügt. Im ersteren Fall wäre Meg. undata zusammen mit den Cleridae zu unseren nützlichsten Käfern zu rechnen. Das wäre auch eine teilweise Ehrenrettung der nicht ohne Grund verschrieenen Familie der Dermestidae. Vor einigen Wochen glaubte ich auch eine Anthrenus- Larve auf der Jagd nach lebender Beute zu sehen. In alten Gängen lössbewohnender Mörtelbienen und Grabwespen hatten Spinnen ihre Eiersäkchen untergebracht. In einem solchen Gespinnst mitten zwischen den Eiern sass eine Anthrenus\arve. Ich fand aber meine Vermutung bislang nicht bestätigt, da die ein- gesperrte Larve vorgelegte Spinneneier verschmähte. Übri- gens fanden sich am gleichen Ort am Pietersberg wohlgenährte Larven van Dermestes lardarius. Es fehlte ja in den Löss- bauten nicht an reichlichen Überresten der von Hymenopteren eingeschleppten Beutetiere, unter denen besonders die grün- goldschimmernden Baris cuprirostris F. auffielen. 350 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Wie ich in einem fensterreichen Treppenhaus in Valkenburg feststellte, schwärmt der nicht häufige Megatoma undata im Juni — Juli, gleichzeitig mit Anthrenus fuscîis OLIV, und museorum L. Sie werden um diese Zeit auch zusammen auf verschiedenen Blüten gefangen, wo sie vermutlich als harm- lose Pollenfresser ihr kurzes Dasein fristen und die Geschlechter sich finden. Juni gibt auch Calwer-SchaufuSS als Erschei- nungszeit für unsern Megatoma an; doch fand ich schon im April, ja in den ersten Märztagen je ein lebhaftes Stück, ohne dass ich an Behaarung, Färburg u.s.vv. mit Sicherheit ausmachen, kann, ob es sich um frische oder überwinterte Imagines handelt. Das erstere scheint mir das Wahrschein- lichere. Bis zum Eintritt der Schwärmzeit mögen der Imago in Hymenopteren-Wohnungen u. s. w. alte, überjährige und frisch von den Bienen eingetragene Blütenpollen als Nahrung dienen. Cryptophagus pubescens wenigstens nahm mit grösster Gier alte Blüthenpollen als Futter an und zog sie frischen vor. Ein anderer Dermestide, Trinodus hirtus F., scheint in der Lebensweise von Anthrenus museorum und Megatoma undata nicht stark abzuweichen. Ökologisch bevorzugt seine Larve altes Holz und Spinnengewebe ; an beiden Orten findet sie reichlich Überreste von Insekten zur Nahrung. In Aalbeck bei Valkenburg, wo vor zwei Jahrzehnten dieser Käfer für unser Land zuerst gefunden wurde, habe ich ihn mehrmals beobachtet. Er kann in der Tat in alten Spinnengeweben sehr sicher und schnell laufen, fiel aber in bewohnten Spinnennestern öfters zur Beute. Ich bezweifele aber, dass die Imago von animalischer Nahrung lebt. Sie schwärmt Juni — Juli. Zwei Exemplare fing ich im Aalbecker-Park, wo sie am Nachmittag umherflogen, andere, aber stets nur ver- einzelte Stücke, las ich um diese Zeit in Aalbeck und einmal in Valkenburg von Fenstern ab. Nach Calwer-SchaufüSS entwickelt sich dieser Käfer auch in hohlen Bäumen : Eiche, Nuss, Linde, Pappel. Anthrenus scrophtdariae Z. konstatierte ich wiederum als Sammlungsschädling. Eine Larve war während des Krieges in einen Duppletten-Kasten eingedrungen, hatte Insekten angefressen, ihre Verwandlung durchgemacht. Die Imago erschien im März, konnte aber nicht mehr aus dem Kasten ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 351 heraus; sie war zum Tode verurteilt, ohne weiteren Schaden anrichten zu können. Anthrenus verbasci und fuscus zog ich aus Gartenholz, ersteren aus einem trockenen und von Kaefern befallenen Platanenast, letzteren aus trockenen Efeustengeln, in denen alte Larven- und Puppenhäute von Ochina ptinoides und Hymenoptera vorhanden waren. Anthr. verbasci scheint sich meist im Freien, seltener in Häusern zu entwickeln, fuscus meist in Häusern, seltener im Freien. Orphilus ( niger ROSSI — ) glabratus F. müssen wir wohl von unserer Arbeitsliste streichen, da nach RoETTGEN dieser Dermestide auf den Süden und Osten von Deutschland beschränkt ist. Maastricht. P. F. RüSCHKAMP S. J. Auguste Forel, Le monde social des Fourmis du globe comparé à celui de l’Homme. T. I. Avec 2 planches en couleurs, 1 planche en noir et 30 figures dans le texte, 8°, 192 et XIV pp. Librairie Kundig, Genève 1921. Prix 10 Fr. Der hochgeschätzte schweizerische Nestor der Ameisen- kunde hat hier das erste Bändchen eines populären Werkes über die Ameisen herausgegeben, das auf 5 Oktavbände berechnet ist. Es enthält mehr, als der Titel besagt ; denn es bietet eine gemeinverständliche Zusammenfassung der bis- herigen Ergebnisse der Ameisenforschung, gegen welche der im Titel angedeutete psychologische Vergleich zwischen dem Ameisenleben und Menschenleben zurücktritt. Letzterer wird im ersten Bande nur gelegentlich gestreift. In der Einleitung spricht sich auch der allerdings nicht ganz folgerichtige Standpunkt des Verfassers aus, der alle allgemeinen Theorien in der Naturwissenschaft (z B. S. X auch die Elektronen- theorie) als metaphysische Spekulationen ablehnt, während er andererseits die stammesgeschichtliche Entwicklung der organischen Welt sogar als „Tatsache” hinstellt (S. IX) ; und doch ist die Deszendenztheorie ebenfalls nur eine aus mehr oder minder wahrscheinlichen Hypothesen aufgebaute Theorie. Auch die SEMONsche Mnemetheorie, welche Vererbung und 352 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Gedächtnis für wesentlich gleichartig erklärt, nimt FOREL begeistert an (S. XII), obwohl sie auf einer falschen meta- physischen Verallgemeinerung beruht. Das erste Bändchen behandelt in 7 Kapiteln die Phyloge- nese der Ameisen, ihre Ontogonese und den Polymorphismus, ihre äussere Anatomie, ihre innere Anatomie und die Sinnes- organe, die systematische Klassifikation, die geographische Verbreitung und die Wanderungen, sowie endlich ganz kurz die fossilen Ameisen. Am ausführlichsten und inhaltreichsten sind die Kapitel über der äussere und die innere Anatomie, die eine gute Zusammenfassung der wissenswertesten Haupt- punkte enthalten; selbstverständlich kann dieselbe in einem populären Werke nicht lückenlos sein. Die 2 farbigen Ameisen- tafeln von E W. HEINRICH sind gut gelungen, ebenso die aus den Abbildungen verschiedener Autoren zusammenge- stellte schwarze Tafel. Die 30 Textfiguren sind gut ausgeführt, bereiten dem Leser aber manche praktische Schwierigkeit, da sie nicht in genügender Abhängigkeit vom Texte stehen. Ihre Numerierung entspricht nicht ihrer Reihenfolge im Texte, und immer wieder muss der Leser hinten im Figurenver- zeichnis nachschlagen, um sich über den Sinn der betreffenden Abbildung völlig klar zu werden. Auch wird nicht selten auf Abbildungen verwiesen, die erst in einem späteren Bändchen kommen sollen. Die Stammesentwicklung der Ameisen leitet FOREL von Mutillen-'&\\n\ich.en Formen ab, die im weiblichen Geschlechte bereits flügellos waren; diese Ableitung gilt ihm „über jeden Zweifel erhaben” (S. 2). Dass nach dieser Hypothese die Ameisenweibchen ihre Flügel wiedererlangt haben müssen, nachdem sie dieselben in einem früheren Stadium der Stammesgeschichte bereits verloren hatten, ist eine vom Verf. nicht hinreichend gewürdigte Schwierigkeit; vielleicht hätte er auch hier besser gesagt „surtout pas des dogmes”. Auch dürfen die Ocellen nicht schlechthin als primitive Augenform der Ameisen aufgefasst werden (S. 1 1 8) ; denn bei den Arbeitern von Ecitoji können die seitlichen Ocellen wohl erst sekundär an Stelle der verlorenen Netzaugen erworben sein, dem DOLLO’schen Gesetz entsprechend. Ferner scheint uns der Verf. etwas zu freigebig mit Jahrmillionen in ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 353 der Stammesentwicklung. Dass der Mensch bereits 500000 bis il/2 Millionen Jahre vor unserer Zeitrechnung existiert habe, ist eine phantastisch-extreme Schätzung, welcher durch die Monoglacialtheorie von GEINITZ vollends der Boden entzogen wird. Das Büchlein ist in leichtem französischen Plauderton ge- schrieben und gewinnt durch cingestreute persönliche Züge an Interesse für weitere Kreise. Es weist auch manchen Fachmann auf noch ungelöste Rätsel in der Ameisenbiologie hin. Valkenburg. E. WasMANN S.J. Nieuwe vondsten voor de Nederlandsche Coleopterenfauna XXXV. I. Cicindela campestris L. Bij een exemplaar uit de Grebbestreek, door den heer F. W. Burger gevangen, heeft zich de bruine veeg, waarop de witte middelvlek staat, vooral naar voren, sterk over het midden der dekschilden uitgebreid, wat ook reeds bij het levende dier zichtbaar was. Met mijn dank werd het voor mijne collectie bestemd. 40. Omophron limbatus L. Bij a. maculatipennis PlC vertoonen de dekschilden eene niet gebande metallische tee- kening; deze is gereduceerd tot veranderlijke vlekken ; zeld- zamer dan het type. 44. Elaphrus riparius L. Een exemplaar van de a. atra- tulus H. WaGN. werd, door den heer P. VAN DER WlEL, bij Bergen-op-Zoom, Juni, gevangen en welwillend voor mijne collectie bestemd. De kleur is op de bovenzijde zeer donker, pekzwart ; de spiegelvlekken der dekschilden zijn diep zwart; kop en halsschild vertoonen nog eenigszins de zwartbruine kleur en het schildje is op het voorste gedeelte nog eenigs- zins groenachtig; de onderzijde is bronzig-bruin. 253. Harpalus latus L. Onder den naam van erythro- cephalus F. werden geduid onuitgekleurde exemplaren, bij welke kop en halsschild roodbruin zijn. 243. Haliplus fulvus F. Zelden zijn de donkere langs- vlekken op de dekschilden gedeeltelijk samengevloeid. Ik zag exemplaren uit Zeeburg (P. van der Wiel) en Ommen (K. Kempers), destijds met mijn dank ontvangen. 354 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 372. Hydroporus pictus F. De heer P. VAN DER WlEL ving bij Bergen-op-Zoom, Juni, een exemplaar met ongewoon krachtige bestippeling op de dekschilden; ik noem deze: f ' ortiterpunctatus nov. ab. en zeg den ontdekker dank voor het aan mij welwillend afgestane exemplaar. 393. Hydroporus pubescens Drap. Op de Faröer en waarschijnlijk ook in andere noordelijke streken, leeft een met H. planus F. a. pallescens SEIDL, geheel analoge vorm, bij welke de dekschilden eveneens mat bruingeel en zeer spaarzaam, bijna uitgewischt, bestippeld zijn (var. Roseni ZlMMERM.). In Nederland werden, behalve exemplaren van normale grootte, met roodbruinachtig gekleurde dekschilden (op meerdere plaatsen aangetroffen), ook een paar exemplaren (Breda en Laag Soeren) gevangen, welke ongeveer de grootte hebben van H. fuscipennis Schaum, met roodachtige dek- schilden, die, evenals het type, een paar langsrijen van grovere stippels vertoonen, maar opvallend fijner en minder dicht gestippeld zijn; vermoedelijk zijn deze met var. Roseyii identiek. 52 2bis. Calodera rufescens Kr. Bij Heerde (Geld.), Maart. Van Dr. Mc GiLLAVRY ontving ik het exemplaar, met mijn dank. 785. Quedius molochinus Grav. Bij alle auteurs wordt alleen gesproken van exemplaren, bij welke de dekschilden korter zijn dan het halsschild (brachypter-vorm). Dr. D. Mac GiLLAVRY ving bij Amsterdam twee exemplaren, bij welke de dekschilden even lang zijn als het halsschild. Met mijn dank werd een exemplaar voor mijne collectie bestemd. 832. Philonthus atratus Grav. De a. coerulescens BoiSD. & Lac. werd door den heer P. VAN DER WlEL bij Bunde (Limb.), Mei, gevangen en welwillend voor mijne collectie bestemd. 845. Philonthus discoideus GRAV. Exemplaren met geheel roodbruine of geelachtige dekschilden zijn: a. rufipennis Gerh. ; bij Velp, voor vele jaren van Mr. L. DE Vos TOT Nederveen Cappel ontvangen. ii2óbis. Euplectus punctatus Muls. Van Dr. A. Reclaire ontving ik, met mijn dank, een exemplaar uit Loosdrecht, Febr. 135 3bis- Olibrus flavicornis St. ( helveticus Rye). Deze soort werd, door den heer P. VAN DER WlEL, in aantal, bij ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 355 Wassenaar, Juli, verzameld. Zij is zeer naverwant aan bicolor, daarvan onderscheiden door kortere, breedere en meer ge- welfde gedaante, slechts aan den top ternauwernood gebruinde, microskopisch netsgewijze gesculptureerde, dekschilden en met van achteren vereenigde hoofdstrepen ; door dit laatste kenmerk tot de groep van pygmaeus, liquidus en affinis behoorende. Van affinis onderscheiden door de kortere, breedere en meer gewelfde gedaante, de diep zwarte kleur, het krachtig en vrij dicht bestippelde metasternum en door de veel kortere en breedere intercoxale voortzetting ervan. Mond, sprieten en pooten geel. Lengte 2 1 /5 — 3 mm. Met mijn dank werden eenige exemplaren voor mijne collectie bestemd. 1368. Carpophilus hemipterus L. Bij a. quadratics F. (dimidiatus Heer.) breidt zich de gele kleur der dekschilden zoo zeer uit, dat alleen nog de omgeving van het schildje bruin blijft (Valkenburg (Limb.) Pater RüSCHKAMP S. J.). Bij een ex. uit Amsterdam is ook het halsschild rood. 1 5 8 3ter. Corticaria longicollis Zett. Deze soort werd, door den heer P. VAN DER Wiel, bij Valkeveen, P'ebr., in een nest van Formica rufa L. aangetroffen. Met mijn dank werden exemplaren voor mijne collectie aangeboden. 1614. Monotoma picipes Hrbst. Bij het type is de boven- zijde van het lichaam donker of grauw, bij var. brevipennis Kunze (bij Schilsky sp. pr.) grijs of geel, kort, eenigszins schubachtig behaard; met het type, maar zeldzamer. 1625. Mycetophagus piceus F. De a. sexpustulatus F. is als het type gekleurd, doch er bevindt zich nog eene vlek voor het uiteinde der dekschilden (de meest algemeene vorm). Bij a. lunaris F. bevindt zich nog een tweede vlek nabij den schouder, achter de schoudervlek (niet zeldzaam). 1632. Typhaea fumata L. Zwartbruine exemplaren, zooals uit Doetinchem vermeld, zijn als a. obscura KraüSSE beschreven. 2i24bis. Malachius surdons Er. Deze soort, welke op Corsika en Sardinië voorkomt, werd ook langs de Oostzeekust (bij Warnemünde en bij Misdroy op het eiland Wollin) ge- vangen. Ook op Terschelling, Juni, werd, door wijlen den heer M. M. Schepman, een $ gevangen, dat nagenoeg aan de beschrijving van deze soort beantwoordt. Vergeleken met 356 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. één exemplaar uit mijne collectie en een 4-tal exemplaren uit Corsica (coll. D. VAN DER HOOP), door den heer Ste. Claire Deville gedetermineerd, valt aan de juistheid niet te twijfelen. Nadere onderzoekingen op Terschelling en op de andere kusteilanden, zullen wellicht meer licht verspreiden omtrent het voorkomen van deze soort langs de Noordzeekust. 2234. Tribolium ferrugineum F. Van Dr. Mac Gillavry ontving ik, met mijn dank, een melanistisch (zwart) exem- plaar (ab. Evertsi Mac Gillavry nov. ab.) in havermout ge- vangen. 2Ó70quat. Bruchus pallidicornis Boh. De heer A. C. Non- NEKENS verkreeg deze soort, bij een grutter in Amsterdam, met B. lentis Boh. in groot aantal, uit linzen (uit Bordeaux aangevoerd) ; ook een aantal exemplaren van de Ç a. signati- cornis Gyllh , bij welke de eerste 5 of 6 leedjes en het eindlid der sprieten geelrood zijn. Met mijn dank ontving ik een aantal exemplaren voor mijne verzameling. 2836ter. Liparus glabrirostris KiiST. {carinaerostris KüST.). Naar aanleiding van mijn twijfel over het vinden van deze soort bij Blijenbeek (Limb.), 7, 1881 (zie Ent. Bericht. V. V, p. 342, 343, I Mei 1921), bericht mij Pater WasMANN, dat er volstrekt geen grond bestaat, aan de juistheid van de genoemde vindplaats te twijfelen. 3066. Limnobaris T-album L. Deze soort moet heeten : pilistrata Steph. (= T-album auct.). De a. martulus Sahlb. is eene andere goede soort, welke nu moet heeten : T-album L. ; daarvan is pusio Bohem. eene var. De twee soorten worden aldus onderscheiden : i. Smal ; grauwzwart, de witte haartjes op de tusschenruimten der dekschilden wit en zoo lang, dat ieder haartje naar achteren het naastbijzijnde bereikt, vandaar dat bij zuivere exemplaren eene witte haarlijn op de tusschenruimten gevormd wordt; de tweede tusschenruimte is onregelmatig of tweerijig bestippeld en behaard. Op de onderzijde zijn de geheele zijden van het lichaam dicht en breed, vuilwit beschubd. Lengte 3 1 /a — 4 '/2 mm. . . pilistrata Steph. Kleiner; zwart, glanziger; de haartjes op de tusschen- ruimten der dekschilden uiterst kort; elk haartje van het naastbijzijnde ver verwijderd; ook de tweede tusschen- ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 357 ruimte slechts met ééne enkele stippelrij. Lengte 3 */2 — 4 mm 2 2. Op de onderzijde zijn de zijden van den thorax en van het achterlijf spaarzaam-, de epimeren van den mesothorax, de episternen van den metathorax en de laatste drie sternieten veel dichter en lichter, derhalve zeer opvallend, beschubd; daarentegen blijven de eerste twee lange sternieten nagenoeg kaal. Met pilistrata. maar minder zeldzaam T-album L. Op de onderzijde zijn de geheele zijden van den thorax en van het achterlijf dicht wit beschubd; de episternen van den metathorax en de epimeren van den mesothorax gewoonlijk dichter beschubd en lichter gekleurd. Deze is meer algemeen dan het type . . . var. pusio Boh. Den Haag. Ed. Everts. Hans Gebien, Käfer aus der Familie Tenebrionidae, gesammelt auf der „Hamburger deutsch-südwest- afrikanischen Studienreise”. Abh. Gebiet d. Aus- landskunde. Bd. 5, 1920. S. I — 168, 2 Taf., 69 Textfig. Aan deze zeer belangrijke verhandeling van den uitste- kenden kenner der Tenebrionidae ligt ten grondslag het materiaal, dat door Prof. MlCHAELSEN in het voormalige Duitsch-Zuidwest-Afrika bijeengebracht werd. Hoewel hoofd- zakelijk van systematischen aard, bevatten de eerste hoofd- stukken toch velerlei, waarvoor meer algemeene belang- stelling verwacht mag worden. Wat het karakter der betref- fende Tenebrionidenfauna aangaat, wordt eene tegenstelling gemaakt tusschen de duinfauna en die van het steppen- en grasgebied. Vooral bij de eerste vertoonen zich een aantal opmerkelijke aanpassingen : lichte kleur tot sneewwit toe, lange pooten en lange klauwen, belangrijk voor de voort- beweging op het losse zand, sterke versmelting van het chitineskelet, tegen het uitdrogen. Daarentegen is in het steppengebied geen enkele licht gekleurd, en bijna allen hebben klauwen van gewone lengte. Vele ervan zijn sterke gravers en vertoonen dientengevolge dikwijls verschijnselen van slijtage aan de pooten. De schrijver maakt hier eene 358 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. vergelijking met de Copridae, waar de reductie der tarsen dikwijls tot een erfelijk verschijnsel geworden is. Of hierbij verminking door het graven, of niet-gebruik als prikkel ge- werkt heeft, durft de schrijver niet beslissen. Zoögeographisch zijn de Tenebrioniden, voornamelijk ten- gevolge van hunne dikwijls voorkomende vleugelloosheid van belang, vooral voor een gebied als het besprokene, waar nog geen tiende der waargenomen soorten vleugels bezit en slechts 4 °/0 op boomen leeft, welk geringe aantal bovendien waar- schijnlijk nog ingevoerd is. Van de Tenebrioniden van Nieuw- Guinea voert daarentegen 98 °/0 een boomleven en is ge- vleugeld. Daar natuurlijk onder de vleugellooze de meeste endemische of plaatselijk optredende soorten te verwachten zijn, is dit aantal voor Afrika dan ook opvallend groot. Noord-Afrika heeft ook van deze groep een palaearktische fauna, maar voor het gebied ten Z. der Sahara zijn 1899 soorten geconstateerd, waarvan 1876 endemisch zijn; 82 °/0 der geslachten is endemisch. Voor Z. -Afrika zijn 1112 van de II 19 soorten endemisch. Wie zich op systematisch gebied voor Tenebrioniden in- teresseert, kan Gebien’s studie niet ontberen. J. C. H. de Meijere. Acarologische Aanteekeningen LXVI. Tarsotomus domesticus C. L. Koch 1 847. C. L. Koch beeldt in zijn System der Myriapoden etc. Taf. 10, Fig. 105 een Tarsotomus onder den naam van Erythraeus domesticus af. Het is mij gelukt, die snel loopende, op een spinnetje gelijkende mijt te vangen. Zij liep in de Hoogere Burger- school over mijn werktafel. Ik onderzocht haar en bevond, dat zij van de bekende T. parietinus Herm. in vele opzichten afwijkt. Zij is, zooals KOCH beschrijft, wit, met zwarte vlekken op (in) het lichaam. Berlese identificeert T. domesticus C. L. KOCH met DUGÈS’ ruricola, wat beslist eene vergissing is. Voor de zooveelste maal wordt daarmee bewezen, hoe onvoorzichtig en onweten- ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 359 schappelijk het is, eene diersoort zonder vasteren grond naar een figuurtje als identiek aan eene bekende soort te verklaren. Cheyletia Haller 1884 en Cheletomimus Oudms. 1904. In stof in huis vond ik eene larve en eene nympha van Cheyletia squamosa DE Geer 1778. De nymphe heeft 3 rug- schilden, n.I. een groot voorrugschild en 2 kleine achterrug- schilden naast elkander. Nu is mijn genus Chelotomimus voornamelijk op het bezit van 3 rugschilden gebaseerd (Ent. Ber. v. I. n. 18, p. 163(1 Juli 1904) en Mém. S o c. Zool. Fr a v. 19, 1906, p. 42 en 136 (15 April 1907)). — De vraag doet zich nu voor : was het exemplaar, dat Berlese mij ten onderzoek toezond, en waarop ik het genus Chelotomimus baseerde, werkelijk een Ç? Zoo niet, dan valt het genus Chelotomimus, omdat het met Cheyletia synonym zou zijn. Een nader onderzoek hieromtrent is gewenscht. Arnhem. Dr. A. C. OUDEMANS. Trekkende spinnen. Daar de Spinnen, evenals de Acari , tot de Entoma be- hooren, acht ik de volgende mededeeling in ons blad niet alleen niet misplaatst, maar zelfs zeer gewenscht, omdat alles, wat over het trekken van Spinnen, Millioenpooten, Duizendpooten, Schaaldieren en Insekten waargenomen wordt, in vaktijdschriften opgenomen, en zoodoende aan de ver- getelheid ontrukt dient te worden. Van bevriende zijde werd mij op twee artikelen in ,,D e Kampioen” van 8 en 22 April 1921 opmerkzaam ge- maakt. Het eerste bleek uit De Nederlander overgenomen te zijn ; de daarin beschreven trek had in de buurt van Baarn plaats. Naar aanleiding van dat stuk schreef ik aan de Redacties van De Nederlander, De Baarnsche Courant en het Baarnsch Nieuwsblad met verzoek, mij d i e nummers wel te willen doen toezenden, waarin het geval ter sprake kwam. Van de Redactie van eerstgenoemd blad ontving ik niet alleen de nummers van 30 Maart en 4 April, maar ook het 360 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. adres van de inzendster van het bericht, Mej. I. E. Boering, Oude Utrechtsche weg 12, Baarn. Ook ontving ik van de Redactie van het Baarnsch Nieuwsblad het nummer van 8 April. Het artikel van Mej. I. E. BOERING luidt als volgt : , J.l. Vrijdagmiddag *). We gingen per fiets van uit Baarn over de Eembrug naar Hoogland en zagen daar geen duizenden, neen, millioenen en millioenen spinnen op het land, in de struiken, langs den weg, in de lucht, in één woord, overal. Het was een prachtgezicht al die (het meest met herfstdraden te vergelijken) door den zonneschijn zoo mooi -glinsterende draden. De geheele omtrek leek één groot tapijt van spinrag. Maar wat minder mooi en aangenaam was. we hadden verschrikkelijken last van al die draden en spinnen, zwevend door de lucht. Ons haar, gezicht, kleeren, alles zat onder de spinnen en draden. Een gekriebel van belang. Een boer, die daar in den omtrek woonde, vertelde ons, dat cr dienzelfden middag een uur geleden nog niets te zien was. Ook hij had zoo iets nog nimmer meegemaakt. De spinnen waren iets kleiner dan een gewone vlieg. Zouden deze beestjes (zooals iemand vermoedde, wien ik dit mee- deelde) vanuit Amerika over zee zwevend in en aan de draden naar hier gekomen zijn ? Vóór de Eembrug en later tot even vóór Hoogland (dorp) heb ik er niet één meer gezien. Toen wij het Vrijdagmiddag ontdekten, waren ze nog aan het komen, gezien de ontelbare spinnen met de daaraan verbonden draden, zwevend door de lucht. Als wij dit alles niet met eigen oogen aanschouwd hadden, maar iemand vertelde het mij, ik zou het dan bijna niet kunnen gelooven. We waren er dan ook zéér van onder den indruk. Want ’t was een grootsch natuurverschijnsel. Het geleek een sprookje”. In De Nederlander van 4 April vinden we nog : s Onze briefschrijfster van het spinnenwonderland meldt ons, dat zij kort na den bewusten dag, waarop in de om- geving van Baarn het eigenaardige verschijnsel met de millioenen spinnen was waar te nemen, aan dat wonderland J) Dat is dus 25 Maart 1921. O. ENTOMOLOGISCHE BERICHTER. 361 opnieuw een bezoek bracht, om echter tot haar teleurstelling te ontdekken, dat het spinnenheir verdwenen was, met achterlating van eenige bagage, zijnde een enkel web hier en daar Het Baar n sc h Nieuwsblad van 8 April herhaalt slechts het oorspronkelijk bericht. Van Mej. I. E. BoERING, wie ik eenige vragen stelde, ontving ik een uitvoerig schrijven, waaraan ik nog het volgende ontleen. »Het weer was helder, zonnig, en, voor den tijd van het jaar, erg warm. Daarbij was het bladstil. Het was een dag, zooals men zelden om dien tijd aantreft. Want vooral daar, tusschen Eembrug en Hoogland, waar bijna geen boom staat, doch alles vlak is, voelt men bijna altijd wind. En juist dien dag maakten wij (Mej. W. J. J. Breij uit Baarn en ik) de opmerking, dat, welke richting wij ook reden, we totaal niets van den wind bemerkten. Het is een kronkel- weg van belang, dus voor windwaarneming, vooral op de fiets, wel zeer geschikt. Hoe de windrichting toen was, zou ik U dan ook niet zeker kunnen zeggen. Maar wel trof het ons (wij reden zuidwaarts), dat deze spinnen en draden slechts op de weide aan de overzijde van de sloot, op den grasrand aan deze zijde van de sloot (alle drie links van ons), alsmede aan de oostzijde van den dijk, rechts van ons, te zien waren. Aan de westzijde van den dijk zagen wij geen enkelen draad, of spin. De kruin van den dijk vormde de scheiding. Hieruit valt, naar mijne meening af te leiden, dat de wind van uit het Oosten woei. Maar ik verklaar nogmaals uitdrukkelijk, dat wij absoluut geen wind voelden. Maar het was zeer opmerkelijk, dat aan den rechterkant van den dijk geen enkele spin te zien was. Een goed eind verder was het evenzoo. In welke richting dââr de dijk lag, kan ik echter zóó niet bepalen, gezien de vele slingeringen van den weg. Doch dat zouden wij eens precies kunnen nagaan, door er nogmaals heen te fietsen. Tot mijn grooten spijt heb ik geen enkele spin verzameld. We hadden geen doosje, of iets dergelijks, bij ons, en daarom lieten wij op onze fiets en ook op Mej. Breij’s hoed (ik was blootshoofds) de draden en spinnen zitten. 362 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Bij onze thuiskomst waren echter alleen nog draden over. En daar ik dienzelfden avond niet meer weg kon, was ons plan ze den volgenden dag te gaan halen. Maar helaas, dien dag en den daarop volgenden was het storm en regen, zoodoende konden wij pas eerst een paar dagen daarna op verkenning uitgaan, om tot onzen grooten spijt te ont- dekken, dat er niets dan een enkele draad hier en daar overgebleven was, hetwelk ik ook aan de Redactie van ,,D e Nederlander” meldde. Wat een spijt wij er nog van hebben, zoo dom geweest te zijn, om, al was het dan maar desnoods in onze hand, of zakdoek, er eene van medege- nomen te hebben, zult u begrijpen. Doch alles werkte ons tegen”. , »Alle spinnen, welke ik gezien heb, waren van dezelfde soort en grootte. Hun kleur was bruin met grijsbruine stippen ; de stipjes waren iets glimmend. Ik heb geen enkele zien springen. Hun loop was gewoon (vóóruit). De pooten waren alle even groot. De lichaamsgrootte ongeveer die van een kamervlieg. Het achterlijf iets ovaal, het kopborst- stuk eveneens. Mej. Breij (wie ik ook uwe letteren lezen liet) meent echter, dat het kopborststuk dwarsovaal was”. Ziedaar, wat ik tot dusverre te weten gekomen ben. Het blijkt dus, dat dat spinnenheir uit het Oosten kwam, niet „uit Amerika” ! Misschien is het mogelijk, uit bovenstaande, hoewel vrije korte beschrijving, de spinsoort te bestemmen. Ons medelid M. PINKHOF is daartoe wellicht in staat. Het mag zeker een merkwaardig verschijnsel genoemd worden, dat die dradenvlucht in het voor- jaar plaats had. Mij zijn geen andere voorbeelden daarvan bekend. Ook Brehm zwijgt daarover. Een ander merkwaardig verschijnsel is, dat er zoovele duizenden en millioenen spinnen aan hunne draden meege- voerd werden. Hoewel ik in mijn leven zeker minstens 30 maal herfstdraden door de lucht zag zweven, heb ik nooit, ofschoon ik erop lette, bespeurd, dat daaraan spinnetjes hingen. Toch gebeurt dat wel eens, zoodat de meeste Araneologen dat dan ook aan het toeval toeschrijven. Enkelen zijn echter van meening, dat het een middel zou zijn, om van plaats te veranderen, daartoe door ongunstige ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 3B3 omstandigheden, droogte, gebrek aan voedsel, genoopt. Bekend is het, dat Basterdschorpioentjes ( Pseudoscorpiones ) en Mijten ( Acari ) zeer dikwijls van vliegende Insekten, maar ook van Duizendpooten, gebruik maken. In de Dierkunde spreekt men in zulke gevallen van omnibus, vehikel, pegasu. s, of luchtschip en passagiers. Het meegevoerd worden der spinnetjes aan herfstdraden door de lucht wordt door Brehm beschreven als iets, dat altijd gebeurt, als gevolg van de gewoonte der spinnen. Dat is zeer onwaarschijnlijk. Want. dan zoude het verschijnsel wel meer waargenomen en iedereen bekend zijn. — In- tusschen heeft het zweven van duizenden spinnetjes aan hunne draden door de lucht wel meer plaats, zelfs over enorme afstanden. Darwin zag eens op i io K.M. van het naastbijzijnde land duizenden roodachtige spinnetjes aldus door de lucht zweven. In „De Kampioen” van 22 April 1.1. komt nog de volgende mededeeling voor : »De heer G. Th. H., N°. 26053, te A., schrijft ons naar aanleiding van het spinnenverhaal in ,,De Kampioen”, dat hij vele jaren geleden (1910?) een dergelijk verschijnsel ook waargenomen heeft. Langs den geheelen weg van de Lichtmis naar Hasselt waren de weilanden over een breedte van minstens 30 M. bedekt met een lange strook tapijt, van spindraad geweven, waaronder milliarden kleine spinnen, helderbruin van kleur, kropen. Ook later heeft hij datzelfde waargenomen tusschen Lichtmis en het punt, waar de weg naar Nieuw Leusen met die van Zwolle naar Meppel tezamen komt.” Geen van beide keeren heeft hij het ge- troffen, dat er spinnen zweefden. Vermoedelijk zal de oorzaak gezocht moeten worden in den drogen herfst, ge- volgd door een niet te strengen winter en zeer droog en bij uitstek warm voorjaar”. Ziedaar al weer twee waarnemingen van ongeveer ’t zelfde verschijnsel. Het is te betreuren, dat eerst thans daarvan melding gemaakt wordt zonder opgave van datum. Hadden zij eveneens in het voorjaar plaats? Merkwaardig is in dit geval, dat de draden een breeden band besloegen van een of meer kilometer lengte en ongeveer 30 M. breedte ! Al 364 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. weer dus iets nieuws, dat niet zoo gemakkelijk te verklaren is. Zeer juist acht ik de bijgevoegde veronderstelling, die naar alle waarschijnlijkheid eveneens betrekking heeft op het geval, door Mej. Boering beschreven. Zulke massaver- schijningen van Millioenpooten, Duizendpooten, Spinnen of Insecten zijn het gevolg van een lang aanhoudend uitblijven van vernietigende meteorologische invloeden, als regen, koude, enz. Wij zijn thans op den goeden weg. Alle gegevens omtrent het in massa optreden van dergelijke diertjes worden genoteerd en verzameld om dan later met de gegevens van meteorologische Observatoria vergeleken te worden. Op mijn verzoek insereerde het Amersfoorts Dag- blad ,,D e Eemlander” in hare kolommen van 23 Mei 1921 een oproep aan allen, die in staat zijn meer gegevens omtrent het massaoptreden van kleine spinnen en spinrag tusschen Eembrug en Hoogland en over het natuur- verschijnsel te verstrekken, met mij in briefwisseling te treden. Mededeelingen omtrent massa-voorkomen op andere tijden zouden ook welkom zijn. Van den heer F. WAGNER, Zuidsingel 35, Amersfoort, ontving ik 25 Mei bericht, dat 2 à 3 weken geleden, dat is dus + 7 Mei, bij het reinigen van de slaapkamer, aan de binnenzijde van het raam, zonkant, als het ware plotseling honderden kleine spinnen ontdekt werden. Gevraagd of deze niet I à 2 millimeter groot waren en al of niet van „herfst- draden” begeleid, antwoordde 'ZE., dat zij werkelijk zoo groot waren als een speldeknop en niet van „herfst- draden” begeleid waren. Daaruit kan afgeleid worden, dat de spinnetjes vermoe- delijk kruisspinnen waren, die pas hun cocon verlaten hadden. Van trekkende spinnen kan dus hier geen sprake zijn. Inmiddels verzocht ik den heer G. Th. Harloff, (zie boven, blz. 363) Admiraal de Ruyterweg 124, Amsterdam, wiens adres mij door de Administratie van „De Kampioen” welwillend opgegeven was, om nadere bizonderheden, zijne beide waarnemingen betreffende. Aan zijn schrijven ontleen ik het volgende : ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 365 »Het tapijt van kilometers lengte, de beide keeren waargenomen, kan ook wel breeder dan 30 M. geweest zijn, kan wel 100 of meer M. breed geweest zijn. De spinnetjes waren zeer jong, hoogstens 12 uur oud ; ze hingen aan de draden, zoodat hun buikzijde zichtbaar was. Ze waren in voortdurende beweging, krioelden. De milliarden waren als door een groote deken toegedekt. De kemphanen, gruto’s, kievitten en snippen, die in die lage landen veel voorkomen, zoomede de wilde ganzen, zullen er wel voor gezorgd hebben, dat van een spinnenplaag later niets gemerkt werd. Het verschijnsel is daar zeer gewoon. De streek is eenzaam. Het gras wordt uitsluitend gehooid. Vee zoude de webben ver- trapt hebben ; reden, waarom men ze in beweide landen niet ziet. Hoe lang de webben blijven liggen, weet ik niet. De webben liggen er bij elk weer. Ik zag ze zoowel bij bewolkt als bij zonnig weer. Winderig is het daar altijd. Het was Mei of Juni + 1911. Ik heb de webben wel meer dan 2 keer gezien, ook wel kletsnat van de dauw, of van avondnevel ; alsdan waren er geen spinnetjes te zien.” Uit een en ander valt op te maken, dat van „zwermen” hier geen sprake is ; maar als er, op het oogenblik, dat de spinnetjes hunne draden vervaardigden een ietwat sterke wind geheerscht had, dan zouden zeer vermoedelijk wel ettelijke draden met de spinnetjes door de lucht gezweefd hebben. Arnhem. A. C. OUDEMANS. Goed nieuws voor de Nederlandsche Coleopterologen. In No. 116 der E n t o m. B e r. van 1 Nov. 1920 werd eene bekendmaking afgedrukt van den Secretaris van de Hollandse he Maatschappij der Wetenschap- pen, aangaande de Bate uit het Pieter Langer- huizen Lambertuszoo n-F o n d s. Deze Bate, groot ongeveer f4500. — , werd voor 1921 bestemd ter bevordering van de studie der Dierkunde. De eischen, waaraan de aan- vragen voor genoemde Bate moeten voldoen, werden mede bekend gemaakt. 366 ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. Zoodra beslist was, dat de Dierkunde dit jaar het bevoor- rechte vak zoude zijn, rijpte bij mij het plan, te trachten, de Bate te verwerven ten behoeve van de uitgave van het in M. S. toen nagenoeg reeds geheel gereedliggende Sup- plement op het werk van ons Eerelid Dr. Everts : Cole- optera Neerlandica. Ik zal er niet over uitwijden, hoe wenschelijk het is, dit Supplement gedrukt te krijgen, noch, hoe de kans daarop, van wege de geweldig hoog gerezen drukkosten, nagenoeg nihil was ; de heer EVERTS zelf had zijn wensch, zijn geesteskind tot uitgave te zien geraken, al lang naar de ,,pia vota” verwezen. Doch nu was er misschien eene mogelijkheid ! En het is mij een groot genoegen, te kunnen mededeelen, dat die mogelijkheid werkelijkheid geworden is. De aanvrage, door ondergeteekende en Prof. Max WEBER, die direct bereid gevonden werd, het plan krachtdadig te steunen, als leden der Hollandsche Maatschappij ingediend, heeft volledig succes gehad. Op voorstel der voor het doel ingestelde Commissie is onlangs op de jaarvergadering der Maatschappij besloten, de Bate voor de uitgave van het genoemde Supplement te bestemmen. De firma MartinüS Nijhoff te ’s Gravenhage, die -ook het werk zelf uitgaf, heeft zich bereid verklaard, ook het Supplement uit te geven, zoodat de uitgave verzekerd is. Wij mogen zoowel onzen Everts als de Nederlandsche Coleopterologen met dezen uitslag gelukwenschen. Schovenhorst, Putten, Juni 1921. J. Th. OUDEMANS. Adreswijziging. J. LiNDEMANS is verhuisd van de Lange Waranda 55a, Rotterdam, naar de 2e Reserve Boezemstraat 34a, Rotterdam. Redactie-wijziging. Men zende voortaan zijne bijdragen voor de Entom o- logische Berichten aan Dr. J. Th. Oudemans, Huize Schovenhorst, Putten (G.). REGISTER ACARI. Acari 359, 363. Acaridae 310, 312, 315, 317. Acarifoimes 317. Acarus 312. Bdellidae 315, 317. Cellularia 10. Cheletomimus Oudms. 359. Cheyletia Haller 359. squamosa de Geer 359. Cheyletinae 310, 311, 315— 317. Cheyletus 315. Demodex 31 1, 316. sp. II. bovis Stiles 11. canis Leyd. 11. — — equi Raill. 11. folliculorum Sim. 11. musculi Oudms 31 1. Demodicidae 310 — 312, 315 — -317. Demodicinae 317. Dermanyssus 31 1, 315. gallinae de Geer 177. Eremaeus 260. Eriophyidae 310, 31 1. Erythraeus domesticus Koch 358. Halacaridae 310 — 316. Halarachne 310 — 31 1. Harpyrynchus 315 — 317. Hydrachnidae 310, 316. Hypoaspis necorniger Oudms. 259. Hypochthonius 260. Murcia trimaculata C. L. Koch 260. Myobia 315. Notoedres 312. Notostigmata 315. Oribata riparia Nie. 260. Parasitidae 31 1, 315. Parasitiformes 315. Phthiracaridae 315. Phthiracarus italicum Oudms. 260. Phytoptinae 310. Prostigmata 317. Psorergates 31 1, 315, 316. simplex Tyrr. 31 1. Psoroptes ovis Her. 10. Pterolichus urogalli Nörn. 10. Rhagidia 315. Sarcoptes 31 1, 312. Sarcoptidae 310, 312, 317. Stigmaeus clavatus Can. & Fanz. 259. kermesinus C. L. Koch 260. Tarsotomus domesticus Koch 358. parietinus Herrn. 358. ruricola Dug. 358. Tetranychus ununguis Jac. 259. Tetrastigmata 315. Trombidiidae 310, 31 1, 317. Trombidiiformes 317. Veigaia planicola Berl. 259. Vermiformia 310. Xenillus 260. AGNATHA. Agnatha 233. APHAN1PTERA. (zie Suctoria). ARACHNOÏDE A. (excl. Acari). Araneae 315, 359. Chelonethi 315. Limulus 315. Opiliones 315. Phrynida 315. Pseudoscorpiones 363. . Scorpiones 315. Solifugae 315. Thelyphonida 315. COLEOPTERA. Abax ovalis Dfts. 244. Abdera triguttata Gyll. 22, 131, 245. Acalles turbatus Boh. 245. Achennium depressum ephippium [Er. 226. Acidota crenata F. 270. — — rufa Grav. 270. Acupalpus elegans Dej. 339. Adalia bipun ctata L. 242. decempunctata L. 242. frigida Schneid. 242. dammermanni Everts 242. 368 REGISTER. (Adalia) variabilis F. 242 Agabus affinis Payk 131. aterrimus St. 226. bipunctatus immaculatus v. [Dorss. 269. bipustulatus L. 70. abdominalis Seidl. 70. chalconotus Panz. 226. congener Payk 70, 244. venturii Bert. 70. nebulosus Forst. 70. flaviventris Everts. 70. immaculatus v. Dorss. 269. paludosus F. 70. Agathidium mandibulare St. 340. nigrinum rubicundumReitt. 173. — — varians pallidum Gyll. 229. Agonum quadripunctatus de Geer A . [254- Agrilus biguttatus F. 245. elongatus Hrbst. 245. pratensis Ratz. 245. Alaobia Thoms. 83. scapularis Sahlbg. 83. Aleochara bipustulata L. 45. unicolor Everts. 45. nitida Grav. 45. Aleocharini 18. Alophus cordiger Sulz. 341. obsoletus Reitt 341, 442. triguttatus auct. 341. — — F. 341, 342. subcarinatus Reitt 342. uniformis Reitt 342. vau Sehr. 341, 342. weberi Pen. 342. Amara depressa Zimm. 126. fulvipes 131. lunicollis Schiödte 126. nitida imbella Reitt 244. ovata 69. similata Gyllh. 69, 126. depressa Letz. 126. tibialis Payk 197. omnistriata Del. 197. Amischa arata Muls. & Rey. 302. Amphotis marginata F. 22. Anaglyptus mysticus L. 245. Anaspis emeryi Rag. 256. regimbarti Schilsky 256, 257. ruficollis F. 256, 257. Geoffr. Fabr. 257. Herbst 257. Ste. Claire Dev. 257. Schilsky 256. thoracica L 256. Ancyrophorus longipennis Fairm & [Lab. 241, 244. (Ancyrophorus) praetextus Muls. & [Rey. 241. Anisodactylus binotatus F. 70. spurcaticornis Dej. 70. nemorivagus Dfts. 244. Anisosticta novemdecimpunctata [confluens Everts 256. — — conjuncta Weise 255. — — irregularis Weise 255. palustris Weise 255. westhoffi de Rossi 255. Anisotoma cinnamomea Panz. 45. ferruginea 111. 45. nigrita Schmidt 270. oblonga Er. 45. rhaetica Er. 45. Anobium F. 95, 96. carpetanum v. Heyd. 97. confusum Kr. 95 — 97. denticolle Panz. 95, 97. Sahlbg. 95. emarginatum Dufts 96. pertinax L. 95, 97. Anommatus basalis Reitt 241. duodecimstriatus Müll 241. — — Reitt 241. reitteri Gangl. 241. Anthaxia 95. Anthobium minutum F. 129. puncticolle Gradl. 129. rectangulum Fauv. 244. Anthonomus pomorum L. 1 — 3. Anthophagus abbreviatus F. 244. fascifer Reitt 244, 255. Anthrenus 349. — — fuscus 01. 350. museorum L. 348, 350. scrophulariae L. 350. Anthribus Geoffr. 20. Aphodius granarius rugulosus Muls. [305- Aphthona pygmaea Kutsch 243, 245. Apion corniculatum Germ. 243. distans subcavifrons Desbr. 21. spencei nigrum Gerh. 209. Apoderus coryli F. 175. avellanae L. 175. collât is Scop. 175. dauricus Laxn. 175. denigratus Gmel. 175. — rufipes Rey. 175. Aromia moschata L. 68. laevicollis Reitt 68. Ascalyptus carpini F. 85. alpinus Villa 85. rufipennis Gyll. 85. sericeus Gyll. 85. Atemeles emarginatus Payk 241. REGISTER. 369 (Atemeies einarginatus) nigricollis [Kr. 241. Atheta 83. analis Grav. 269, 302. arata Muls. & Rey. 302. aremcola Ths. 22, 82. cavifrons Shrp. 269. celata Er. 82, 83. circellaris Grav. 83. constiicta Kr. 202, 203. contigua Steph. 83. currax Kr. 131. devosi Everts 18. — — dilaticornis Kr. 148. elongatula Grav. 18. filum Muls. & Rey. 269. fungi Grav. 82. nigriceps Heer 82. orbata 82. germana Shrp. 22, 82 — — hodierna Shrp. 82. hygrotopora Kr. 18. hypnorum Ksw 244. inquinalis Mannh. 83. insecta Ths! 22. languida Er. 83. longicollis Muls. & Rey. 83. rufescens Stph. 83. - — scapularis Sahlbg. 83. soror Kr. 269, 302. vicina Kr. 82. zosterae Ths. 82. Athous rhombeus Ol. 256. robustus Stln. 256. villosus Geoffr. Fourcr. 256. Atomaria atra Reitt 45. clavigera Gnglb. 45. fuscata Schnh. 46. impressa Er. 340. vanderwieli Ev. 340. mesomelaena 270. mesomelas Hrbst. 270. munda Er. 13 1. nitidula Heer 46. procerula Er. 131. reitteri Löv. 270. pseudatra Reitt 270. Bagous petro Hrbst. 120, 131. Balaninus pyrrhoceras Mrsh. 1, 21. uniseriatus Reitt 21. salicivorus Payk. 21. pedemontanus Fuchs 21. Baris cuprirostris F. 349. Bembidion argenteolum Ahr. 37. — — - amethystinum Mei. 37. — — azureum Gebl. 37. chalybaeum Strm. 21,37. virens Schilsky 37. (Bembidion) atrocoeruleum St. 244. atroviolaceum Duf. 241. basale Mötsch. 241. bipunctatum L. 6. sexpunctatum Heer 6. umpunctatum Everts 6. bruxellense Wesm. 197. decorum Panz. 244. doris Gyllh. 131. elongatum Dej. 22, 42. impustulatum Schilsky [22, 43- lunatum Dfts. 338. koltzei P. Mey. 338. pallidum Dalla Torre 338. mannerheimi Sahlbg. 131, 244. millerianum v. Heyd. 244. obliquum Strm. 43. freimuthi Wagn. 43. immaculatum Sahlbg. 207. quadripustulatum Serv. 244. rupeatre L. 197. dixoni Everts 197. extinctum Everts 197. stephensi Crotsch 244. stomoides Dej. 207, 241, 244. testaceum Dfts. 244. ustulatum extinctum Ev. 207. varium Ol. 37. nigrocyaneum Wagn. 37. — — velox L. 126. nigrescens Schilsky 126. Bidessus unistriatus 111. 67. maurus Everts 67. Bledius defensus Fauv. 244. nanus Gr. 244. pallipes Er. 339. Grav. 339. vilis Mäklin 339. Brachida exigua Heer 244. Brachynus crepitans nigripennis [Letzn. 207. Brachypterus cinereus Heer 71. gravidus 111. 71. laticollis Küst 71. pulicarius L. 71. linariae 71. nigricornis Everts 71. Brachy tarsus Schönh 20. fasciatus Forst. 20. rubripes Rey. 20. rufipes Schilsky 20. ventralis Rey. 20, 292. Bradybatus elongatulus Boh. 23 1 , 24 5. Bradycellus similis Dej. 207. verbasci Dfts. 67. — — obscurus Everts 67. Bruchus emarginatus All 308. 370 REGISTER. (Bruchus) lentis Boh. 356. pallidicornis Boh. 356. signaticornis Gylh. 356. pisorum L. 308. Brychius elevatus Panz. 244. Bryoporus cernuus Grav. 172. Byctiscus betulae L. 1, 2. betuleti F. 1. populi L. I. Byrrhus fasciatus Forst 304. fasciatus F. 304. Bythinus bulbifer Reichb. 130. extremitalis Reitt 130. curtisi Leach. 244. Caenopsis fissirostris Walt. 245. Caenoptera umbellatarum Schreb. [245. Callicerus fulvicornis Epp. 197, 198, [206. rigidicornis Er. 197, 198. fulvicornis Epp. 197. Callistus lunatus F. 244. Calodera aethiops Grav. 70. dichroa Reitt 70. occulta Heer 70. riparia Er. 131. rufescens Kr. 354. Cantharis discoidea lineata Bach 245. figurata Mannh. 307. fumata Everts 307. liturata Gyll. 307. pellucida obscuripes. Ev. 306. pulicaria F. 306. rufa liturata Fall. 307. violacea Payk 245. tigurina Dietz. 120. Carabus arvensis Herbst. 4. anglicus Mots. 6. germaniae 4. purpurascens Letz. 5. rufipes Géh. 4. schrickelli Dej. 6. silvaticus Dej. 5. virescens Dalla T. 5. viridis Letz. 5. auratus L. 146. atripes Géh. 146. — — nigripes Dalla T. 146. picipes Letz. 146. cancellatus 111. 64 — carinatus Charp. 64, 65. femoralis Géh. 64 — 66. fusus palliardi 64. haematomerus Kr. 64. künnemanni Lang. 66, 67. letzneri Kr. 64. progressivus 66. rautebergi Kolbe. 66, 67. (Carabus) cancellatus rufipes Kr. 64. rufofemoratus Letz. 64. simulator 65, 66. subcarinatus 65, 66. suspicax 66. tuberculatus Dej. 64, 65. Everts non Dej. 65. viridis Letz. 65. arvensis viridis Everts non. [Letz. 65. caienulatus Scop. 3 7. anthracinus Everts 37. monilis interruptus Beuth. 202. pomeranus Dej. 4. Gmel. 4. Carpophilus hemipterus dimidiatus [Heer 355. quadratus F. 355. Catops coracinus Kelln. 244. Cephennium gallicum Ganglb. 228, [229. thoracicum Müll. & Kunze 228, [229. Cercyon litoralis Gyll. 242. normannus v. Beneck 242. Cetonia cuprea F. 67. aenea And. 67. fabriciana Reitt 67. floricola Hrbst. 67. metallica Gory 67. Herbst. 67. obscura And. 67. Ceutorrhynchys arquatus Hrbst. 131. campestris Gyll. 245. ericae Gyll. 21. olcesei Pic 21. rufescens Schultze 21. millefolii Schultze 21, 22. mölleri Thoms 245. querceti Gyll. 47. erythropterus Stierl. 47. scapularis Gyll. 22, 245. Chaetocnema aridella Payk 290. confusa Boh. 20. sahlbergi Fourcr. non Gyll. 20. Gyll. 20. cyanescens Weise 20. similis Everts 291. Chalcoides plutus Latz. 161. melanura Ev. 161. Chrysanthia viridis geniculata [v. Heyd. 273. Chrysobothris 94. Chrysomela 290. analis L. 290. lomata Hrbst. 209. coerulans Scriba 173, 307. herbacea Dfts. 173, 307. REGISTER. 37I (Chrysomela) coerulans menthastri [Suffr. 307. rugicollis Weid. 307. subfastuosa Mötsch. 173. fastuosa Scop. 174. melanaria Ev. 174. obscura Fleisch 174. gemellata Rossi 209. geminata Payk 209. herbacea Dfts. 308. hyperici 209. quadrigemina 209. marginata L. 290. — — menthastri Suftr. 173, 307. fulgida Mötsch. 173. herbacea Dfts. 308 ignita Suffr. 173. resplendens Suffr. 173. ruficollis Weid. 173. — — quadrigemina 209. violacea Panz. 173. Schall. 308. rugicollis 318. Cicindela campestris L. 353. humeralis Roeschke 197. hybrida L. 17, 197. copulata Bent 17. pseudomaritima Ev. 17. maritima Dej. 19 7. baltica Mötsch. 197. virescens Ev. 207. Latz. 17. silvatica L. 286. Cidnorrhinus quadrimaculatus L. 46. immaculatus Gyll. 46. — nigrotibialis Schn. 46. rimulosus Germ. 46. Cillenus lateralis Sam. 339. Cis alni Gylh. 131. boleti caucasicus Faid. 255. — minor Mellié 255. festivus Panz. 131. hispidus albohispidulus Reitt [230. Clambus minutus nigrellus Reitt 229. Cleridae 349. Clytra flavicollis Charp. 245. Coccinella bipunctata L. 241. kempersi Ev. 242. lunigera Weise 241. olivieri Weise 241. polyguttata Meier 230. sexpustulata L. 241. snelleni Ev. 242. — sublunata Weise 242. conglobata 111. 72, 288. L. 72. bilunata Fleisch 72. (Coccinella) conglobata impustulata lyra Walter 72. [L. 242. conglomerata Laich 72. decempunctata buddebergi v. [Heyd. 289. decempustulata L. 289 grossulariae Meier 289. nigrina Weise 288. ritsemai Ev. 289. decempunctata triangularis [Weise 289. vanheurni Ev. 289. hieroglyphica L. 130. bistriverrucata Haw. 130. oblongogutta defecta Westh. [289. mulsanti Schauf 289. octodecimpunctata Scop. 72. quatuordecimpunctataScop. 72. brunnensis Walt 289. fasciata Fleisch 289. simillima West. 289. suturalis Weise 289. tessulata Scop. 72. variabilis F. 288. variegata Goeze 130, 131. artemisiae Weise 131,288. maculigera Weise 130. obversepunctata Schrk. [130- velox Weise 288. Colaphus sophiae Schall 245. Colon fusculum Er. 328. latum Kr. 172. Colymbetes fuscus L. 44. — affinis Stein 44. stagnalis Geoffr. 44. striatus Ol. 44. Combocerus glaber Schall. 244. Coninomus constrictus Gyllh. 22. Conopalpus testaceus Ol. 131. Copridae 358. Corticaria foveola Beck 255. longicollis Zett. 355. Cofymbites holosericeus Ol. 72. impressus Fabr. 68. rufipes Sehr. 68. nigricornis Panz. 13 1. sjaelandicus Müll. 72. assimilis Gyll. 72. micans Germ. 72. tessellatus F. 72. — L. 72. strigatus Gerh. 72. undulatus Herbst 72. virgulatus Sehr. 72. Creophilus maxillosus pulchellus [Meier 19. 37 2 REGISTER. Crepidodera aurata nigricoxis All. [245. chloris Foudr. 161. exoleta F. 174. — - — ferruginea Scop. 174. melanaria Ev. 174. nitidula L. 245. transversa Marsh 174. — — melancholica J. Dan. 174. — nigra Schilsky 174. Crioceris duodecimpunctata L. 130. sexpunctata Fröhl. 130. lilii schepmanni Everts 231. merdigera F. 231. Cryptocephalus coryli L. 20, 245. benoiti Pic 20 dorsosignatus Reitt 290. decemmaculatus L. 131. barbareae L. 13 1. geminus Gyll. 199. ocellatus Drap. 199. nigricornis Bedel 199. octopunctatus Scop. 245. — — sexpunctatus L. 245. vittatus interruptus Ev. 307. — - — — - — negligens Weise 20. Cryptocydnus collaris M. & K. 7. pusillus M. & K. 7. Cryptophagus dentatus niger Bris [255- fumatus Gyllh. 13 1. micaceus Rey 4. populi Payk 208. grandis Kr. 208. pubescens 350. setulosus St. 244. Cryphalus hampei Ferr. 209. kiinnemanni Reitt 209. Cychrus rostratus L. 244. Cymindis vaporariorum L. 18. Cyphon alpinus Bourg. 131. paykulli Guer 131. alpinus Bourg. 120. macer Kiesw. 306. puncticollis Tourn. 306. Cyrtoscydmus collaris rufescens [Gerh. 229. Degorsia champenoisi Bedel 309. Dendrobium Muls. 96. Dendrophilus punctatus Herbst 22. Deporaeus megacephalus Germ. 245. Dermestes frischi Kugel 256. — - — uniformis Rey 256. lardarius L. 349. Dermestidae 348, 349. Dinarda 222. dentata 222. hagensi Wasm. 204, 207. (Dinarda) hagensi Wasm. 203, 205, [206, 222. pygmaea Wasm. 222. Diodyrrhynchus austriacus 01. 20. castaneus Schilsky 20. — — lutescens Schilsky 20. pallidior Pic. 20. Dirhagus pygmaeus F. 120. Donacia antiqua Kze 275. cinerea Hrbst. 199. impressa Payk. 275. marginata Hoppe 275. typhae Ahr. 199. vulgaris Zschach 199. concolor Westh. 199. Dromius agilis F. 91. bimaculatus Dej. 91. quadrimaculatus L. 44. - desideratus Mei. 44. Dryocoetus autographus Ratz. 13 1. Dryopidae 36. Dyschirius aeneus Dej. 37. niger Ev. 37. intermedius Putz 22, 244. politus Dej. 22. Dytiscus circumflexus F. 91. dubius Serv. 91. perplexus 91. lapponicus Gyllh. 44, 91, 254. • disjunctus Cam. 44. Elaphrus aureus Müll 244. cupreus Dfts. 338. — — riparius atratulus H. Wagn. 353. ullrichi Redt. 22. Elater elongatulus F. 22. pomonae Stph. 131. pomonaeformis Du Buyss. [i3i- sanguinolentus immaculatus [Schauf. 305, 306. palleatus Land. 305. Enoplurus fulvus Kuw. 149. guttalis Rey. 149. schusteri Kuw. 149. — — spinosus Kuw. 149. Stev. 149. Ephistemus exiguus Er. 19, 20. globulus Payk. 19, 20. dubius Fowl. 20. Epitrix atropae Foudr. 174. suturata Heik. 174. Epuraea obsoleta F. 229. marginata Dalla Towe 230. Erirrhinus bimaculatus F. 85. frivaldszkyi Tourn. 85. — — subcostatus Motsch. 85. Ernobius longicornis St. 272. dilutipennis Gerh. 272. REGISTER. 373 Esolus parallelepipedus Müll 244. Euconnus nanus Schaum. 208. Euplectes brunneus Grimm. 244. erichsoni Aube 241. nanus Reichb. 304. punctatus Muls 354. sanguineus fraudulentus Hub. [304. Europhilus consimilis Gyllh. 254. Eustolus chrysomela Ol. 309. salsicola 319. Galerucella tenella melanura Ev. 290. Gastroidea viridula dG. 68. cyanescens Weise 68. Geostiba Thoms 83. Geotrupes 258. Glyphina rubi Payk. 245. Gnathoncus buyssoni Ahr. 23, 35, 41. nidicola Joy 35, 41. Gnypeta 83. Graphoderes cinereus L. 44, 146. simulator Westh. 44. zonatus Hoppe 146. Grypidius brunneirostris F. 1 3 1 . Gymnetron beccabungae Briss. 343. Gerh. 343. Germ. 343. L. 343. Schönh. 343. campanulae L. 160. squamicolle Reitt 343, 344. veronicae Germ. 343. Gymnusa brevicollis Payk. 13 1. Gyrinidae 128. Gyrinus aegyptiacus Regimb. 147. aeneus Aubé 128. Steph. 128. Thoms. 127. aeratus Steph. 128. angustatus Aubé 44, 45, 148. anthracinus Sturm. 128. caspius Méntr. 44, 45, 148. Régb. 147. celox Schiödte 148. colymbus Er. 147, 327. Ganglb. 147. distinctus Aub. 147. corpulentus Schatzm. 128. dejeani Brullé 128. — — distinctus Aubé 147, 148. Suffr. 44, 45, 148. Zeidl. 147. Zimm. 147. strigulosus Régb. 147. dorsalis Gyllh. 128. elongatus Aubé 44, 45, 148. — — indicus Aubé 127. lembus Schiödte 128. (Gyrinus) marinus Gyllh. 127— 129. opacus Ganlbg. 127. mergus Sturm. 148. natator L. 148. — — mloticus Watl. 147. nitens Suffr. 128. opacus Kiesw. 127. Sahlbg. 127, 147. — — striolatus Fowl. 147, 327. thomsoni Zaitz. 127, 128. Hahplus amoenus Ol. 244. fluviatilis Aub. 44. flavus Ev. 44. fulvus F. 353. laminatus Schall. 244. Harpalus aeneus F. 69, 91. azureus Panz. 69. coerulescens Schilsky 69. confusus Dej. 69. semipunctatus Dej. 69. atratus Latr. 244. autumnalis Dfts. 69. bucculentus Kr. 69. dimidiatus Rossi 244. distinguendus nigricans [Schilsky 207. impiger Dfts. 69. inunctus Sturm 69. - latus erythrocephalus 353. ovatus Chaud 69. rubripes fulvipes Dfts. 286. rufitarsus Dfts. 244. seriepunctatus Sturm 69. servus Dfts. 69. Hedobia imperialis L. 272. — — interrupta Pic 272. Helochares erythrocephalus F. 305. griseus F. 305. mülleri Reitt 305. Helophorus porculus Bedel 22. Heteroceridae 36. Heterocerus aureolus23, 35,36.41,42. burchanensis O. Schneid. 339. maritimus Guér.. 42, 339. Heterostomus Jacq. Duv. 71. Hydrocharis caraboides intermedius [Muls. 85. smaragdinus Bach 305. Hydrophilidae 36. Hydroporus dorsalis F. 286. — — dorsalis Panz. 286. trans versalis Dalla Torre [286. erythrocephalus subcostatus [Gerh. 286. fuscipennis Schaum 226, 354. oblongus Steph. 119, 131. neglectus Schaum 131. 374 REGISTER. (Hydroporus) notatus St. 119, 1 3 1 . piceus Sturm 226. pictus fortiterpunctatus Everts [354- planus pallescens Seidl. 354. pubescens roseni Zimm. 354. puberulus Mannh. 226. sanmarki Sahlbg. 244. Hydrothassa Thoms. 290. analis L. 290. aucta 209, 290. Hygronoma dimidiata Grav. 131. Hygrotus decoratus Gyll. 244. unicolor Schilsky 226. inaequalis F. 198. fasciatus Dalla-Torre [198, 268, 269. parvulus F. 268. unicolor Schilsky 244. versicolor Schall. 268. collaris Panz. 268. confluens Everts 269. Hylophilus nigrinus Germ. 131. Hypnoidus pulchellus exiguus Rand. [306. panzeri du Buyss. 306. Hypophloeus bicolor Oliv. 245. linearius F. 13 1. Hypothenemus hampei Ferr. 209. künnemanni Reitt 209. Ilybius guttiger Gyllh. 13 1. Ilyobates nigricollis Payk 244. Ips quadrimaculata Oliv. 22. Ischnoglossa prolixa Grav. 18. Laemophloeus bimaculatus Payk. [244- Laemostenus terricola lithuanicus [Motsch. 327. Lareynia obscura Müll 244. Lathridius bergrothi Reitt 131. rugicollis Oliv. 173, 196. Lathrimaeum atrocephalum Gyllh. [129. — — concolor Delah. 129. Lathrobium boreale Hochb. 93. Thoms. 93. elongatum volgense Hochb. 93. geminum Kr. 93. volgense Hochb. 93. laevipenne Heer 13 1. terminatum Grav. 93, 131. atripalpe Scriba 93. femorale Delah. 93. Leistus rufomarginatus Dfts. 131. spinibarbis rufipes Chaud. 21. Leptura aethiops Poda 274. letzneri Gabr. 274. cerambycifornus Sehr. 68. (Leptura) cerambyciformis bisbistig- [ma Pic. 68. decempunctata 01. 68. quadrimaculata Scop. 68. maculata alsatica Pic. 274. binotata Muls. 274. macgillavryi Everts 274. undulata Muls. 274. melanura latesuturata Pic. 275. Leptusa Kr. 83. Lepyrus palustris Scop. 46. canus Gyllh. 46. Limnebius truncatellus Thunbg. [305, 3I9- testaceus Dalla Torre 305. Limnichus sericeus Dfts. 22. Limnobaris martulus Sahib. 356. pilistrata Steph. 356, 357. T-album auct. 356. L- 356, 357- martulus Sahib. 356. pusio Boh. 356, 357. Liodes nigrita Schmidt 270. Liophloeus tessulatus aquisgranensis [Forst. 245. Liosoma deflexum Panz. 149, 245. — J — collare Rey 149. Liparus carinaerostris Gyllh. 343. Küst. 342, 356. germanus L. 343. glabrirostris Küst. 342, 343, 356. Lochmaea capreae scutellata Chevr. [290. Lomechusa 126, 266, 267. Lomechusini 265. Longitarsus anchusae Payk 174, 292. punctatissimus Foundr. atricapillus Redt. 292. f175. atricillus Foudr. 292. brisouti Heik. 292. curtus All. 245. ganglbaueri Heik. 292. lateralis patruelis All. 245. melanocephalus Geer 292. niger Koch 292. picipes All. 292. auct. 292. Steph. 292. senecionis Bris. 292. Motsch. 292. symphyti Heik. 46. luctator Weise 46. tabidus Fabr. 175. — Waterh. 175. verbasci Panz. 175. Weise 175. thapsi Marsh. 175. Lycoperdina succincta L. 120. REGISTER. 375 Malachius sardous Ex. 355. Malthinus balteatus praetextus [Bourg. 307. Medon apicalis Kr. 304, 327, 328. fusculus Mannh. 244. ripicola Kr. 327. Megatoma undata L. 348 — 350. Melanophila Eschsch. 94. acuminata de Geer 94. Meligethes aeneus F. 94. r brassicae Reitt. 94. viridescens F. 94. nigrinus Everts 230. Menas vaporariorum L. 18. Microbregma Seidl. 96. Microcara luteicornis Reitt. 306. testacea luteicornis Reitt. 306. Microrhagus pygmaeus F. 120. Minyops carinatus L. 175. Molops picea Panz. 244. Monotoma 199 bicolor Villa 199. brevicollis 199. brevicornis Mötsch. 198. picipes Herbst 355. brevipennis Kunze 355. punctaticollis Aubé 198. quadricollis Aubé 199. Mordella aculeata L. 257, 258. leucaspis Küst 257. vestita Emery 258. leucaspis Küst 257. ruficollis F. 256. Mordellistena engelharti Schilsky 273. pumila 273. Mycetophagus piceus lunaris F. 355. sexpunctatus F. 355. Mycetoporus splendidus Grav. 172. Jongicornis Mäklin. 172. Nargus velox ruficollis Everts 229. Nebria brevicollis F. 302. klinckowströmi Mjöberg [3°2- klinckowströmi Mjöberg 302. Necrophorus humator F. 340. rubropleuratus Del. 229. vespillo 318. minor Westh. 304. vespilloides Herbst. 93. altumi Westh. 93. Neobisnius procerulus Gr. 22. Niptus griseofuscus Deg. 131. Nosodendron fasciculare Ol. 244. Notiophilus biguttatus F. 43. pseudoquadripunctatus [Ev. 43. — — hypocrita Putz. 43. palustris Dfts. 43. (Notiophilus) quadripunctatus Dej.43. Notothecta anceps Er. 204. Notoxus monocerus immaculatus [Pic. 258. : latemaculatus Pic. 258. Nudobius 288. lentus Grav. 288. picipennis Ev. 288. Oberea linearis L. 245. Obrium brunneum F. 245. Ocalea rivularis Mill. 244. Ochina hederae Müll 245. Ochrosis salicariae picicollis Weise 84. Üchthebius impressus Bedel 242. Marsch 242. lutescens Kuw. 242. ' rufopacus Ev. 243. pygmaeus Gyll. 242. Payk. 242. riparius 111. 242. Ocys quinquestriatus Gyll. 327. Oedemera nobilis auriceps Rey. 273. Olibrus affinis 355. bicolor 355. helveticus Rye 354. flavicornis St. 354. liquidus 355. pygmaeus 355. Omaliinae 45. Omalium caesum Grav. 129. subruficorne Bagn. 129. italicum Bernh. 228. vanderwieli Ev. 228. nigriceps Fowl. 228. tricolor Rey. 228. Omophlus lividipes Muls. 95. rufitarsis Leske 95. frigidus Muls. 95. lividipes Muls. 95. Omophron limbatus F. 37. disjunctus D. Torre 37. - — maculipennis Pic 353. nigromaculatus 37. Ophonus punctatulus Dfts. 244. signaticornis Dfts. 126. impuncticeps Reitt. 127. Orchesia minor Walk. 13 1. — undulata Kr. 130. Orchestes rufus Schrk. 85. Orochares angustata Er. 270. Orphilus glabratus F. 351. — — niger Rossi 351. Orthoperus pilosiusculus Jac. Duv. [131- Otiorrhynchus chevrolati Boh. 21. — ■ — clavipes Bonsd. 161 — 164. erythropus Gyll. 162, 164. — — fulvus F. 21. 376 REGISTER. (Otiorrhynchus) fuscpies 01. 161—164. guillebeaui Desbr. 162. hungaricus Germ. 162 — 164. lugdunensis Boh. 162 — 164. raucus F. 21. — tristis F. 2i. singularis L. 21. tenebricosus Bedel 163. Herbst. 161 — 164. Oxylaemus cylindricus Panz. 130. Oxypoda elongatula Aubé 208. liaemorrhoa Sahlbg 2O4. humidula Kr. 327. longiuscula Er. 208. Grav. 208. obscura Kr. 208. procerula Mnnh. 208. soror Kr. 327. — ■ — umbreta Er. 327. vicina Kr. 327. vittata Mark 92. Pachnephorus pilosus Rossi 231,245. Panagaeus bipustulatus F. 44. putzeysi Preudh. 44. Peritelus hirticornis Hrbst. 245. Phaedon cochleariae F. 161. hederae Suffr. 1 6 r . Philonthus 288. aeneus Rossi 93. agilis Grav. 198. — •— astutus Er. 93. atratus coerulescens Boisd. & [Lac. 354. chalceus Steph. 84. concinnus Grav. 93. coruscus Grav. 93. corvinus Er. 288. cruentatus Gmel. 198. extinctus Bernh. 198. decorus Grav. 244. discoideus rufipennis Gerh. 354. — — ebeninus Grav. 93. concinnus Grav. 93. coruscus Grav. 93. fimetarius Grav. 93. laminatus Creuz. 93. lepidus Grav. 22. longicornis Steph. 198. — - — micans brunneipennis Gerh. 226. nigrita Grav. 131. sanguinolentus niger Ragusa L3°3- unicolor Seidl. 303. varians unicolor Stph. 198. varius Gyllh. 288. Phloeodroma concolor Kr. 21. Phloeonomus planus Payk. 22. pusillus Grav. 340. (Phloeonomus) pusillus punctipennis [Thoms. 340. Phloeopora Er. 7. reptans Grav. 6. nitidiventris Fauv. 7. — - — testacea Mnnh. 7. Phosphaenus hemipterus Fourcr. 120. Phryogyra Muls. & Rey. 18. Phyllobius oblongus F. 341. mandibularis Gerh. 341. pomonae 01. 74. uniformis Mrsh. 74. urticae fussi Schilsky 46, 245. viridiaeris Laich 74. pseudochlorizans 74. Phyllodrepa nigra Grav. 131. Phyllotreta 291. dilatata Thoms. 291. flexuosa 111. 1794, 291. 111. 1807, 291. fenestrata Weise 292. ochripes Curt. 175. kerkhoveni Ev. 175. tetrastigma Corn. 291, 340. dilatata Thoms. 291. tetrastigma Kutsch. 291. Phyrites aureolus Schiö. 36. Phytobius comari Hrbst. 245. velatus Beek 131. Phytoecia cylindrica L. 245. Phytonomus nigrirostris F. g5_ stierlini Cap. 85. Pissodes piniphilus Hrbst. 120. Pityogenes chalcographus L. 243. Pityophthorus lichtensteini Ratz. [120, 131. Placusa complanata Er. 269. Platynus consimilis Gyllh. 254. gracilis Gyllh. 254. mülleri Hrbst. 244. coerulescens Letzn. 244. tibialis Heer 244. quadripunctatus de Geer 254. Plinthus caliginosus F. 245. Pocadius ferrugineus adustus Reitt. [340. Polydrosus atomarius 01. 74. geminatus Chevr. 74. melanopus Schilsky 74. pallidus Gyllh. 74. burchanensis Schilsky 308. cervinus L. 46. subnudus Ev. 46, 309. chrysomela 01. 308. insquamosus Ev. 309. confluens Stph. 74, 309. atripes Schilsky 74. rubi Stierl. 74. REGISTER 377 (Polydrosus) impressifrons Gyllh. 74. flavovirens Gyllh. 74. pulchellus Stph. 308. pyri artemisiae Desbr. 309. salicicola Fairm. 308. salsicola 319. tereticollis de Geer 74. niveopictus Reich. 74. undatus F. 74 uniformis Stierl. 74, 245. undatus F. 74. Polydrosis urticae fussi Schilsky 309. Polyphylla fullo L. 298. Porcinolus murinus F. 304. alternansMuls. &Rey. 304. Potosia cuprea F. 67. Procas armillatus F'. 120. Proteinus macropterus Gyllh. 130. fallax Muls 130. Psammobius sulcicollis canaliculatus [Muls. 305. Psammoechus bipunctatus F. 198. baudieri Luc. 198, 244. connexus Gerh. 198. Psylliodes attenuata Koch. 245. cuprea Koch. 174. herbacea Foudr. 174. obscura Dfts. 174. — — cupronitens All. 174. foudrasi Bach 174. obscura Dfts. 174. isatidis Heik. 174. Ptentdium brisouti Matth. 1 6 1 . longicorne Flach 160. — — longicorne Fuss. 160. pusillum Gyll. 161. Pterostichus interstinctus St. 244. — — minor Gyllh. 69. brunneus Sturm 69. Ptiliolum fuscum Er. 131, 244. Ptilium exaratum Allib. 244. myrmecophilum Allib. 149. Pytho depressus L. 72. castaneus F. 72. — chloropterus Ev. 72. coeruleus F. 72. festivus F. 72. Quedius cinctus Payk. 92. rufipennis Porta 92. fuliginosus Grav. 92. impunctifrons Del. 92. curtipennis Bernh. 92. fulvicollis 303. nigricollis Kolbe 303. longicornis Kr. 244. lucidulus Reitt. 70. maurorufus Grav. 22, 244. molochinus Grav. 92, 354. (Quedius) molochinus niger Shlb. 92. — — nigrinus Del. 92. Porta 92. nigripennis Han. 92. picipennis Payk. 92. scintillans Grav. 71. Reichenbachia haemoptera Aubé 255. Rhagium bicolor Ol. 73. bifasciatum F. 73. ecoffeti Muls. 7 3. infuscatum Pic. 73. bifasciatum rufum Prell. 73. connexum Everts. 73. ecoffeti Muls. 73. fasciatum Pic. 73. gravei Hub. 73. indagator F. 340. inquisitor L. 3+0. Rhagonycha atra rhaetica Stierl. 245. limbata Thoms. 68. femorata Rey. 68. Rhamnusium bicolor Sehr. 22. Rhantus 287. agilis Payk. 287. bistriatus Er. 287. exoletus melanopterus Zett. 1 19. notatus F. 287. ■ vermicularis Fauv. 287. vermiculatus Mötsch. 287. virgulatus 111. 287. suturalis Lac. 287. 2 vermicularis Fauv. 287. 2 vermiculatus Mötsch. [287. 2 virgulatus non 111 287. suturellus Harris 287. semilineatus Fleisch 287. — $ subopacus Mannh. 287. 2 virgulatus 111. 287. Rhozophagus bipustulatus quadri- [maculatus Mag. 230. depressus obscuripennis Ev. 304. picipes bifoveolata Ev. 304. politus Helln. 22, 244. bifoveolata Ev. 304. Rhizotrogus solstitialis L. 243. — — limbatipennis Villa 243. maldenesi Chevr. 243. ochraceus Knoch 243. tropicus Duf. 243. Rhynchaenus alni L. 85. bimaculatus Schilsky 85. — — connatus Gerh. 85. ferrugineus Marsh. 85. maculicollis Schilsky 85. melanocephalus Marsh. 85. Ol. 85. 4-maculatus Gerh. 85. 378 REGISTER. (Rhynchaenus) alni saltator F ourcr. 85 . Geoffr. 85. rufus Schrk. 85. — — haematitius Germ. 85. Rhynchites aequatus L. 175. bicolor Rossi 175. purpureus Goeze 175, L. 175. — — paykulli Schilsky 175. ruber Geofifr. 175. semiruber Stierl. 175. Rhytidosomus globulus Hrbst. 245. Riolus cupreus Müll 245. mulsanti Kuw. 305. nitens Müll 304. subviolaceus Müll 305. bosnicus Kuw. 305. Salpingus aeneus Reitt. 7, 8. Stp. 7. — — aeratus Muls. & Rey. 7, 8. alternatus Lee. 9. ater Payk. 7 ■ — 9, 131. castaneus Panz. 7. cedri Pic. 8. nitidus Chev. 8. reyi Ab. 7, 8, 10, 1 3 1 . fowleri Seidl. 9. Saprinus metallicus Hrbst. 340. politus Brahm 7. pulcherrimus Web. 7. rugi frons Payk. 340. sperulifer Latr. 7. Schistoglossa 83. viduata Er. 131. Scopaeus cognatus Muls. Sc Rey. 244. Scydmaenus tarsatus Müll Sc Kunze [270. rüschkampi Ev. 270. Scymnus rubromaculatus Goeze 46. femoralis Gyllh. 46. Silis ruficollis signicollis Ev. 230. Sipalia Muls. & Rey. 83. Sitona cylindricollis Fährs. 84. molitor Faust 84. varians Desbr. 84. lateralis Gyllh. 84. lineatus L. 84. oculatus Desbr. 84. — — stricticollis Desbr. 84. sulcifrons Thunb. 84. campestris 01. 84. suturalis Stph. 84. tibialis Hrbst. 84. ambiguus Gyllh. 84. Sphaeridium scarabaeoides 272. bipustulatum F. 271. daltoni Stph. 271. lunatum F. 270, 272. (Sphaeridium) scarabaeoides margi- [natum F. 271. Staphylinidae 45. Staphylinus fossor Scop. 244. fuscatus Grav. 244. stercorarius 01. 45. Stenopelmus rufinasus Gyll. 309. Stenopterus rufus L. 68. geniculatus Kr. 68. Stenostola ferrea Schrk. 245. Stenus carbonaris Gyll. 228. Rey. 227. cautus Er. 227. formicetorum Mannh. 22. gallicus Fauv. 22. glabellus Thoms. 227, 228. humilis netolitzkyi Bernh. 228. incanus Er. 244. intricatus Er. 22. kiesenwetteri Rosenh. 255. lustrator Er. 131. nigritulus Gyll. 22. salinus Bris. 22. — — subglaber Thoms. 227. vafellus Er. 227. Thoms. 227. Stereonychus fraxini de Geer 86. flavoguttatus Stierl. 86. obscurus Reitt. 86. Strangalia aethiops Poda 274. letzneri Gabr. 274. maculata alsatica Pic. 274. binotata Muls. 274. macgillavryi Ev. 274. undulata Muls. 274. melanura latesuturata Pic. 275. Strophosomus capitatus de Geer 73. zebrinus Flach. 73. rufipes capitatus Steph. 73. Subcoccinella vigintiquatuorpunctata [centrimaculata Rossi 288. haemorrhoidalis F. 288. Syncalyptus paleata Er. 22. Synchita juglandis F. 22. Tachinus fimetarius Grav. 19. pecirkae Reitt. 19. laticollis Grav. 129. marginellus F. 129. Tachyporus chrysomelinus immacu- [latus Luze 303. hypnorum atratus Csiki 226. niger Luze 226. nitidulus spaethi Luze 303. — - — pusillus satanus Luze 208. transversalis Grav. 131. Tachyusa balteata Er. 244. Tenebrionidae 357. Tetropium castaneum L. 274. REGISTER. 379 (Tetropium) gabrieli Weise 274. crawshayi Sharp. 274. Thalycra fervida Ol. 22. Thamiaraea 83. Thelephorus violacea tigurina Dietz. [120. Thiasophila angulata Er. 148. pexa Mötsch. 148. canaliculata Rey. 204. Tomicüs acuminatus Gyll. 243. curvidens Germ. 243. typographus L. 243. Tomoglossa 83. Tomoxia biguttata Gyll. 273. Trachyphloeus aristatus Gyll. 22. Tribolium ferrugineum evertsi Mc [Gill. 356. Trichopterygidae 329, 330. Trinodes hirtus F. 350. Trogophloeus schneideri Ganglb.339. Trox haroldi 23, 35, 36. hispidus Pont. 243, 272. asiaticus Faid. 272. insularis Ev. 243. O. Schneid. 243, 272. nodulosus Har. 243. nidicola Bonn. 36. Tychius quinquepunctatus L. 85. — connexus Reitt. 86. — — venustus genistae Boh. 86. Typhaea fumata obscura Krausse355- Xantholinus 288. distans Muls. & Rey. 226, 244. Xestobium rufovillosum Gyllh. 349. Xylodromus concinnus ater Gerh.255. COLLEMBOLA. (geen). CORRODENTIA. (geen). CRUSTACEA. Platyarthrus 125, 126. hoffmannseggi 125. DERMATOPTERA. (geen). DIPLURA. (zie Thysanura). D1PTERA. Aphiochaeta 25, 57, 74, 77, 89, no, [139, 140, 159, 187, ,, 191, 193, 224. — — aculeata Schmitz 141, 142. aequalis 146. albicans 194. anisodactyla Schmitz no. (Aphiochaeta) annulipes Schmitz 325. aperta Schmitz 324. armata 145. atripes Brues 62, 113, 141, [3I9- 324. axillaris 187. — berndseni Schmitz 118, 119. brachyneura Egger 187. brevicostalisWood. 1 17, 1 18, 141. breviseta Wood. 194. brunneipennis da Costa 187. carpalis Schmitz 112. ciiiata Zett. 57, 145, 146. clara Schmitz 320. clavipes Wood. 114, 141, 143, [144. coaequalis Schmitz 186. collini Wood. 62, no, 324. conformis Wood, no, 112. conica Mall. 191 — 193. correlata 194. — — costalis V. Rosen 186. costata Zett. 187. cothurnata Schmitz no. crassicosta Strobl. 187. cuspidata Schmitz 145. dahli Becker no, in, 319. denotata Wood. 187. emarginata 191. equalisa 59. erecta Wood. 142. exigua Wood. 117. fasciata Fall. 192. fenestralis Schmitz 114, 141. flava Fall. 62, 324. flavescens Wood. 57 — 59, 61. fuscinervis 191. fuscohalterata Schmitz 142, 144. giraudi Egger 251 — 253. grandicornis pseudociliata [Strobl. 78. gregaria Wood. 115, 142. halterata Wood. 142. hirsuta Wood. 141. hirticaudata Wood. 142. — — hirticrus Schmitz 57. humeralis Zett. 323. humilis Wood, no, in. — — hyalipennis Wood. 113. ignobilis Schmitz 141, 143. involuta Wood. 141. latifemorata Becker 193, 194. latifrons Wood. 114, 141. latipalpis Schmitz 326. limburgensis Schmitz 57. longipalpis Wood. 142, 326,327. lucifrons Schmitz 58, 59. lutea Mg. 186, 193. 38o REGISTER. (Aphiochaeta) luteipes Schmitz 60. lutescens Wood 145. major Wood. 187. manicata Wood. 112, 141. manualis Schmitz 113, 141. maura Wood. 142. meigeni 252, 253. minor Zett. 58. mixta Schmitz 61. nigripes Wood. 62. obscuripennis Wood. no. oldenbergi Schmitz 191. pallens Wood. 187. paludosa Wood. 145. picta Lehm. 196. pleuralis Wood. 59, 191. 195, [320, 322. posticata Strobl. 186. praeacuta Schmitz 115, 142. producta Schmitz 321. projecta Becker 324, 326. pseudociliata Strobl. 74, 77, 78. pseudogiraudii Schmitz 251. pulicaria 323. pygmaea Zett. 114 — • 1 1 6, 118, fug, 187. quadriseta Schmitz 186. rata Collin. 110,193 — 195,321. retardata Mall. 59. rubescens Wood. 186. rubra Schmitz 59, 60. rubricornis Schmitz 193, 194. rudis 77. rufa Wood 60, 61. ruficornis Mg. 193 — 195. rufifrons Wood. 142. rufipes Stg. 139, 324. scaura Schmitz 322, 324. sectoralis Wood. 141. septentrionalis Schmitz 194. serrata Wood. 141. sordida Zett. 321 — 323. spinata Wood. 113, 141, 143. subnudipennis Schmitz 1 17,142. subtumida 187. superciliata Wood. 141. tarsalis 1 14, 1 15. trichorrhoea Schmitz 319. tumida 187. unicolor Schmitz 113. verralli Wood. 14 1. vestita Wood. 141. virilis Schmitz 116 Chaetoneurophora 186. Chonocephalus 191. Dohrniphora 185. abdominalis Fall. 252. concinna 28. (Dohrniphora concinna) rostralis [Schmitz 324. Hypocera germanica Schmitz 186. vitripennis 89, 90. Metopina 191. galeata 117. Panzeria 338. rudis Fall. 332, 334—337- Paraspiniphora 186. sp. 186. bergenstammi 186. excisa Becker 186. „falsche maculata” 186. Phalacro(to)phora berolinensis [Schmitz. 253. concinna 324 fasciata Fall. 195,196,253,254. nedae Mall. 195. — — pictofasciata Schmitz 195. pulicaria 324. Phora Latr. 139, 140, 223. n°. 2, 186. artifrons 250, 251. aterrima F. 223. bicornuta Strobl. 25. cilicrus Schmitz 250. frontalis Schmitz 224,250,251. lugubris Mg. 25. nigricornis Egg. 25. opaca Mg. 25. palposa Zeit. 25. ; perennis Mg. 25. schineri Becker 223. trinervis Becker 25. velutina Mg. 223 — 225. Phoridae 139, 185, 223, 250. Platyphora lubbocki Verr. 186. Pseudostenophora nudipalpis 89. unispinosa Zett. 28, 29. Puliciphora 75. Tachinidae 337. Trineura Mg. 223, 224. Trupheoneura Mall. 25, 89, 90, 190. aequalis Schmitz 189, 190. aprilina Schmitz 35. bicornuta Strobl. 26,31,190,191. connexa Wood. 26, 33,34, 1 85. dadai Schmitz 32. hypopygialis Schmitz 34, 190. intermedia Mall. 26,29,187,188. interpecta Schmitz 74. lugubris Mg. 26, 27, 29, 187, 188. luteofemorata Wood. 26, 30, [76, 1 86. nigricornis Egg. 27. occidentalis Bruess. 28. opaca Mg. 26, 27, 29, 33,187,188. pachyneura Loew. 187, 188. REGISTER. 381 (Trupheoneura) pachyneurella [Schmitz 187, 188. palposa Zett. 26, 31. — — papillata Wing 27. — — pauciseta Schmitz 29, 89, 90, 91. perennis Mg. 26, 27, 30, 34, 75, [76, 89, 91, 189, 190. radiosetosa Schmitz 89, 186. sublugubris Wood. 26, 29. trinervis Becker 26, 79. — ■ - — tumidula Schmitz 33. uncinata Schmitz 31,90,189,190. vitrea Wood. 26,34,35,91,190. vitrinervis Mall. 91. HYMENOPTERA. Acanthocryptus limnophilus Sm. [v. B. 284. quadrispinus Grv. 284. Acantholyda 332. erythrocephala L. 331, 334, 335. pinivora Ensl. 335. stellata Christ. 335. Agenia Schdte 206. Albia fasciata L. 260. Amblyteles fuscipennis Werm. 201. maligna Tischb. 201. Anarthronota thuringiaca Schmied [239- Angitia tenuipes Thoms. 337. - — - vestigialis Ratz. 2. Aprostema Knw. 262. tarda Klg. 262. Astiphromma strenuum Holmgr. 337. Aulacus striatus Jur. 223, 298. Banchus 335, 338. femoralis Thoms. 334, 336—338. Barylypa carinata Bri. 202. Brachygaster minutus Ol. 298. Bracon discoideus Wesm. 1 — 3. minutator Fabr. 160. scutellaris Wesm. 159, 160. variator Nees. 159 — 160. Braconidae 64. Camponotus pennsylvanicus 193. Campoplegini 2. Chalcididae 1, 64, 337, 346. Chrysididae 138. Cimbex 349. Coelocrabro cetratus Shuck 203. pubescens Shuck 203. Colletes 297. daviesana 209. Crabro cetratus Shuck 203. dives Lep. 203. distinguendus Mor. 203. mucronatus Ths. 203. pubescens Shuck 203. Crabronidae 137, 138. Cremastus confluens Grv. 63. Crossocerus distinguendus Mor. 203. Echthrodoca conflagrata Grv. 239. Eciton 352. Ectemnius dives Lep. 203. Eriades 297. florisomne L. 298. Eulimneria crassifemur Ths. 63. Eumenes 297. Evania minuta Ol. 298. Evaniidae 297, 298. Exochilum circumflexum L. 336. Foenus affectator L. 298. jaculator L. 298. pedemontanum Tourn. 298. thomsoni Schett. 298. Formica exsecta Nyl. 203 — 205, [207, 222. pressilabris For. 205, [206, *22. flava 125. picea Nyl. 123. rufa L. 149, 204, 304, 355. rufilabris 122. sanguinea 266. Formicidae 351, 352. Gasteruption 297. affectator L. 298. jaculator L. 298. pedemontanum Tourn. 298. thomsoni Schlett. 298. Glypha resinana Htg. 63. Hemiteles 338. sp. 337. castaneus Tasch. 337, 338. pedestris F. 337. Hoplocampa Htg. 159. brevis Htg. 159. Ichneumon lacteator Grav. 202. nigritarius Grav. 336. pachymerus Ratz. 336. Ichneumonidae 63, 138, 160, 201, [282, 336. Ichneumoninae 282. Lasius 124, 125. flavus 124, 125. fuliginosus 197. niger 124. Lissonota buolianae Htg. 63. folii Ths. 63. humerella Ths. 63. Lissonotini 239. Lophyrus 169—172, 332, 335. laricis Jur. 170. nemoralis Enslin 1 7 1 , 172. nemorum L. 169— 171, 335. pini L. 170. 382 REGISTER. (Lophyrus) rufus Retz. 17 1. sertifer Geoffr. 171. Lyda 171, 335. erythrocephala L. 334. pinivora Ensl. 335. stellata Christ. 335. Meniscus 300. impressor Grv. 301. nonagriae Smits v. B. 240. scapularis Kriechb. 240. transversostriatus Smits v. B. [300. Meteorus 335, 337, 338. — - — albiditarsus Curt. 334, 336 — 338. Microcryptus 338. arrogans Grav. 336 — 338. perspicillator Grav. 337. Miscophus bicolor Jur. 206. Mutilla 352. rufipes F. 206. Myrmica rubra 123. — — levinodis 123. Myrmosa melanocephala F. 206. Nematus 2, 156. capreae L. 2. fausta Htg. 155. gallicola St. & Ww. 2. saliceti Db. & Ratz. 2. vallisnieri Htg. 2. viminalis L. 160. Odynerus 297. Omorgus ramidulus Bri. 63. Ophionidae 336. Ophioninae 2, 202. Orgilus obscurator Nees. 64. Osmia 297. Pamphilius 171. erythrocephala L. 334. nemorum Gmel 172. pinivora Ensl. 335. stellata Christ 335. Pemphredon 297. Perilampus batavus 63, 64. Phygadeuini 284. Phygadeuon 337. Pimpla alternans Grv. 63. buoliana Htg. 63. examinator F. 63. ruficollis Grv. 63. vesicaria Ratz. 2. Pimplinae. Platylabus 282. Pompilidae 138, 206. Pompilus venustus Wesm. 206. Pontania proxima Lep. 2, 3. Priocnemis minutus Lind. 206. Pristiphora 156. fausta Htg. 155, 156, 158, 260. Pristomerus vulnerator Panz. 63. Prosopis 297. Pseudoplatylabus caudatus Sm. v. B. [282, 283. Salius minutus Lind. 206. Schizocera 262. — - — furcata Vill. 262. geminata Gmel. 261, 262. tarda Klg. 261. Schizocerides 261. Scoliidae 209, 236, 238. Sphegidae 137, 138. Stigmus Jur. 137, 138. pendulus Panz. 137. solskyi Moraw. 137, 138. Tapinoma erraticum 122. Tentredo 172. nemorum F. 171, 172. Goeze 1 7 1. Thalessa curvipes Grv. 202. Tiphia F. 209, 236. femorata F. 210, 236 — 238. minuta Lind. 210, 236 — 238. morio F. 210, 237, 238. ruficornis Lep. 210, 236 — 238. villosa F. 236, 237. Trichomma fulvidens Wesm. 202. Trigonalys 210. hahni Spin 210, 297. Trypoxylon 297. Vespa rufa L. 335. Vespidae 138. Xenoschesis fulvipes Grav. 335. Xorides collaris Grav. 202. Xylocopa 349. Xyphydria Latr. 298. camelus L. 223. dromedarius F. 223. prolongata Geoff. 223. LEPODOPTERA. Abrostola tri plasia L. 221. Acronicta abscondita Fr. 239. aceris candelisequa Esp. 80. Adopaea 217, 218. lineola O. 217. Aglia tau L. 236. Agrotis comes Hb. 133. fimbria L. 133. janthina Esp. 80. occulta L. 80. pronuba L. 133, 136, 213. saucia Hb. 133. umbrosa Hb. 80. Altha albiguttata Snell. 165. Anisopteryx 219. Arctia caja L. 132, 219. Arctiidae 121. REGISTER. 383 Argynnis euphrosyne L. 79. Bembecia hylaeiformis 301. Boarmia roboraria Schiff. 232. Bombyx castrensis L. 285. rubi L. 135, 166. Calamia lutosa Hb. 81. Caradrina palustris H. 86. taraxaci H. 87. Cerura vinula L. 220. Cheimatobia 219. Chionaema Herr. Sch. 122. haemacta Snell. 122. tettigonoides Heyl. 122. Chloantha polyodon CI. 81. Chrysophanus dispar Hw. 79. Cosmotriche potatoria L. 219, 235. Cossus cossus L. 218, 349. Danais melissa Cram. 49. Dasychira preangerensis Heyl. 164. Dendrolimus pini L. 235. Dianthoecia compta F. 81. nana Rott. 80. Drymonia chaonia Hb. 80. querna F. 80. trimaculata Esp. 80. Endromis versicolora L. 98 — 103, [132, 235, 236. Erastria argentula Hb. 285. uncula Cl. 8. Erycinidae 47. Euchloris pustulata Hufn. 81. Euproctis bimaculata Moore 165. Evetria buoliana Schiff. 63. Exotrocha Meyr. 12 1. haemacta Snell. 121. Gastropacha quercifolia L. 235. Gortyna ochracea Hb. 239. Hadena porphyrea Esp. 210. Hemaris fuciformis L. 79. Hepialus 135. humuli L. 81. Hibernia 219. Hoplitis milhauseri F. 79. Hydrilla pallustris Hb. 86. palustris Hs. 86. Ideopsis gama Horsf. 49. Lasiocampa 219, 234, 235, 249, 250. quercus L. 235. trifolii Esp. 235. Lasiocampidae 235. Leptothrix Heyl. 12 1, 122. tettigonoides Heyl. 121, 122. Limacodes nubeculosa Snell 165. Limacodidae 165. Lithosia sororcula Hufn. 81. Lithosiinae 121. Lycaena 47. icarus Rott. 217. Lycaenidae 47, 49, 154. Lymantria 249, 250. dispar L. 218, 219, 234, 235, [249, 250. monacha L. 331. Macrothylacia rubi L. 135. 136, 166, [214, 235. Malachitis melanochlora Hamps. 164. preangerensis Heyl. 164. viridula Snell. 164. Malacosoma castrensis L. 235. neustria L. 80, 345—348. Mamestra leucophaea View. 80, 133. serena F. 80. Metrocampa margaritaria L. 232. Miresa Walck. 165. nigriplaga Heyl. 165. sanguineomaculata Heyl. 165. Nonagria sp. 240. cannae O. 81. geminipuncta Hatch. 240. Odontosia carmelita Esp. rups. 267. Orgy ia 219. Orrhodia ligula Esp. 81. rubiginea F. 81. Orthosia ruticilla Esp. 133. Pachnobia rubricosa F. 80. Panolis 331—333, 335, 338. griseovariegata Goeze 169, 330, . . , [335, 336. piniperda Panz. 169, 330. Papilio hector L. 152. Pararge aegeria L. 168. maera L. 168. megaera L. 149, 151, 167, 168. Petilampa arcuosa Hw. 87. Phalera bucephala L. 214. Phisalia 219. Phragmatobia fuliginosa L. 133. Pieris napi sabellicae 79. Plusia chrysitis L. 221. — — festucae L. 221. gamma L. 221. interrogationis L. 221. — — pulchrina Hw. 81, 221. Porthesia bimaculata Moore 165. Pyrameis 218. Saturnia pavonia L. 135, 235, 236. Smerinthus 238. ocellata L. 238. — — populi L. 238. tiliae L. 238. Spilosoma lubricipeda L. 133. mendica Cl. 133. Syntomis phegea L. 285. Taeniocampa gracilis F. 81. Tapinostola helmanni Ev. 221. Thanaos tages L. 39. 384 REGISTER. Thosea lutea Heyl. 165. Trichiura crataegi L. 80. Vanessa polychloros L. 201. Xylina lamda zinckenii 81. Xylocampa areola Esp. 81. Yphthima argillosa Sn. 49. Zeuzera pyrina L. 133. Zygaenidae 121, 122. MALLOPHAGA. (zie Corrodentia). NEUROPTERA. (geen). ODONATA. (geen). ORTHOPTERA. (geen). PANORPATA. Panorpata 50. PED1CUL1. (zie Rhynchota). PERLAR1A. (zie Plecoptera). PHYSOPMORA. (zie Thysanoptera). PLECOPTERA. Plecoptera 233. RHYNCHOTA. Arctocorixa Wall. 107. Cimex lectularius L. 155. Corixa 105 — 107. cavifrons Thoms. 106, 107. germari Fieb. 107. (Corixa) propinqua Fieb. 107. Glaenocorixa Thoms. 106, 107. alpestris Dgl. 109. carinata Sahib. 106, 107, 109. cavifrons Thoms. 105, 107, 109. cognata Fieb. 107. germari Fieb. 108. intricata Dgl. & Sc. 108. propinqua Fieb. 109. sharpi Dgl. & Sc. 107. variegata Wall. 108. Macrocorixa 107. SIPHONAPTERA. (zie Suctoria). STREPSIPTERA. (geen). SUCTORIA. Pulex irritans L. 178. THYSANOPTERA. Anaphathrips orchidaceus Bagnael [314. Cephalothrips spinosus Bagnael 314. Euthrips longipennis Bagnael L313, 3H- orchidii Moulton 313, 314. Heliothrips femoralis Reuter 313, 314. — — haemorrhoidalis Bouché 3 13,3 14. — abdominalis Reuter 314. Leucothrips nigripennis Reuter 314. Parthenothrips dracaenae Heeger L313, 314- THYSANURA. (geen). TRICHOPTERA. Thichoptera 154. NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ( Supplement van deel V, der Entomologische Berichten). (Verschenen 1 Maart 1919). BIBLIOTHEEK. (LEGAAT DL H. J. VETH). ALGEMEENE NATUURLIJKE HISTORIE. Illiger, J. K. W. Versuch einer systematischen vollständigen Terminologie für das Thierreich und Pflanzenreich. Helm- stadt, 1800. Mc. Nicoll, D. H. Dictionary of natural history terms with their derivations, including the various orders, genera, and species. London, 1863. ALGEMEENE DIERKUNDE. Guérin Méneville, F. E. Iconographie du Règne Animal de G. Guvier ou représentation d’après nature de l’une des espèces les plus remarquables et souvent non encore figurées de chaque genre d’animaux. Avec un texte descriptif mis au courant de la science ; ouvrage pouvant servir d’atlas à tous les traités de zoologie. Paris, 1829 — ’38. Aanwezig van de „Planches”: Livraisons 29, 30, 31, 32, 45. Jentink, F. A. On a collection of mammals from East- Sumatra. z. pl. (Notes Leyd. Mus. 1889, v. 1 1). On Helogale parvula, Sundevall. z. pl. (Notes Leyd. Mus. 1889, v. 11). On mammals from Mossamedes. z. pl. (Notes Leyd. Mus. 1887, v. 9). On various species of Mus, collected by S. C. I. W. VAN Musschenbroek Esq., in Celebes, z. pl. (Notes Leyd. Mus. 1879, v. 1). 2 ARTHROPODA IN HET ALGEMEEN. Hesz, W. Die Hausgenossen des Menschen unter den Gliederthieren. Hann., 1884. CRUSTACEA. Man, J. G. de. On some new or imperfectly known pod- ophthalmous Crustacea of the Leyden Museum, z. pi. (Notes Leyd. Mus. 1879, v. 1). ARACHNOÏDE A. Oudemans, A. C. Symbiose von Coptorthosoma und Greenia. Eine Prioritätsfrage, z. pi. (Zool. Anz. 1903, v. 27, n°. 4). INSECTEN IN HET ALGEMEEN. Frauenfeld, G. von. Beitrag zur Metamorphosengeschichte aus dem Jahre 1862. Wien. (Verh. k.k. zool. bot. Ges. Wien 1863, Bd. 13). Zoologische Miscellen II — III. Wien. afbd. (Verh. k. k. zool.-bot. Ges. Wien 1864, Bd. 14). Hoher, E. Praxis der Insectenkunde ; Anleitung, Insecten zu fangen, zu tödten und zu präparieren, zu züchten und Sammlungen anzulegen. Wien, 1892. afbdn. Kolbe, H. [J.]. Glazialzeitliche Reliktenfauna im hohen Norden. Altenburg. (Deuts. Ent. Zft. 1912). ' Ueber boreal-alpine Verbreitung von Tieren und eine unrichtige Behauptung in R. F. SCHARFFS „Euro- pean Animals”. Leipzig. (Ent. Rundschau 1900, v. 26, n0.„ I — 2). Metzger, A. Miscellen ; Nachträge zur Fauna von Helgo- land ; Bemerkungen und Nachträge zu Prof. Dr. K. W. v. Dalla Torre’s Schrift ,,Die Fauna von Helgoland”. Jena. (Zool. Jahrb., Abt. Syst. Geogr. Biol. 1891, Bd. 5). DERMATOPTERA. Bormans, A. de. Six Forficulaires nouveaux de Sumatra, z. pl. (Notes Leyd. Mus. 1884, v. 6). 3 RHYNCHOTA. Harold, E. von. Ueber einige Agonascelis-Arten (Hemiptera Heteroptera).' z. pi. (Mitt. d. Münch. Ent. Ver. 1879, Bd. i). LEPIDOPTERA. Glaser, L. Catalogus etymologicus Coleopterorum et Lepidop- terorum ; erklärendes und verdeutschendes Namenverzeich- niss der Käfer und Schmetterlinge, für Liebhaber und wissenschaftliche Sammler systematisch und alphabetisch zusammengestellt. Berlin, 1887. Insecten schadelijk voor naaldhout; n°. 3: De dennenknoprups (Retinia turionana); de dennenlotrups (Retinia buoliana); de harsbuilrups (Retinia resinella). z. pl. afbd. (Uitg. Staats- boschbeheer). COLEOPTERA. Abeille de Perrin, E. Malachidae ; Malachides d’Europe et pays voisins, Paris, 1891. pltn. (Uitg. Soc. ent. d France. Allard, E. Classification des Adesmides et des Mégagénides (Lacord.). z. pl. (Ann. Soc. ent. France”, 1885, sér. 6, vol. 5. Monographie des espèces de Coléoptères du genre Erodius, Fab. Paris. (Rev. et Mag. Zool., 1873). Révision du genre Asida (Latr.) Paris, 1869. Apfelbeck, V. Ein neuer augenloser Tapinopterus (Coleopt.) aus der Herzegowina, Bernburg. (Ent. Nachr , 1899, v. 25, n°. 10). Kritische Abhandlungen über europäische Otior- rhynchus-Arten. z. pl. en jr. (Handschrift). Zur Kenntnis der palaearctischen Curculioniden. Synonymische und zoogeographische Beiträge nebst Be- schreibungen neuer Arten von der Balkan-Halbinsel Otiorrhynchini et Brachyderini. z. pl. en jr. (Handschrift). Arrow, G. J. The Carabid genus Pheropsophus : notes and descriptions of new species, z.pl. (Trans. Ent. Soc. London, 1901, part. 3). Aubé, C. Pselaphidorum monographia cum synonymia ex- tricata. Paris, z. jr. 4 Baly, }. S. Descriptions of a new genus and of some new species of Galerucinae, also diagnostic notes on some of the older described species of Aulacophora. z. pi. (Journ. Linn. Soc., Zool. 1886, vol. 20). Notes on Aulacophora and allied genera, z. pi. (Trans. Ent. Soc. London, 1889, prt. 2). Viaggio di L. Fea in Birmania e regioni vicine, XVIII: List of the Hispidae collected in Burmah and Tenasserim by Mr. L. Fea, together with descriptions of some of the new species. (Ann. Mus. civ. Stor. Nat. Genova, 1888, ser. 2a, vol. 6). Bedel, L. Carnivora. Paris, 1879. Coléoptères du nord de l’Afrique, z. pl. (Ann. Soc. ent. France, 1889, sér. 6, vol. 9). Description de deux Coléoptères hétéromères du nord de l’Afrique. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1891, ser. 2a vol. 10, 30). Description d’un Glaphyrus nouveau, d’Algérie. Paris. (Ann Soc. ent. France, 1885, sér. 6, vol. 5. Diagnose d’un nouveau Mylabre saharien; des- cription d’un Mylabre du Sud-Oranais, Paris. (Bull. Soc. ent. France, 1899, n°. 19). Diagnoses de nouveaux Trechus et Lébia d’Al- gérie. Paris. (Bull. Soc. ent. France, 1897, n°. 2). Indications de quelques genres de Coléoptères européens, trouvés récemment en Barbarie. Paris. (Bull. Soc. ent. France, 1905, n°. 20). — — La diagnose d’un Coléoptère nouveau d’Algérie : Anthunus miniopictus, n. sp. Paris. (Ann. Soc. ent. France, 1884, ser. 6, vol. 4). La diagnose d’un nouveau Cléonide d’Algérie : Stephanocleonus (Gonoc.leonus) Munieri, nov. sp. Paris, z.jr. • Recherches sur les Coléoptères du nord de l’Afrique. Paris. (Ann. Soc. ent. France, 1885 — 1888, sér. 6, vol, 5—8). Révision des Brachycérides méditerranéens. Paris. pit. (Ann. Soc. ent. France, 1874, sér. 5, vol. 4). — — - — - — — Révision du genre Aulacochilus Lacordaire, de la famille des Erotyliens, z. pl. (Bull. Soc. ent. France, 1870). 5 Bernhardt, G. Die Käfer ; eine Anleitung zur Kenntniss der Käfer im Allgemeinen, wie auch zur zweckmässigen Einrichting von Käfersammlungen. Halle a/d Saale, z. jr. titelplt ; pit. Bernhauer, M. Neue Staphyliniden des tropischen Afrika, (io. Beitrag) z. pl. (Verh. k. k. zool. -bot. Ges. Wien, 1915, Bd. 65). Bickhardt, H. Coleoptera II : Histeridae. (24. Beitrag zur Kenntnis der Histeriden). Hamburg, 1914. (Beitr. Kenntn. Land-u. Süszw. -fauna Deutsch. -S. w. afr. Ergebn. Hamb. deutsch-S. w. afr. Studienreise 191 1). Das System der Histeriden (Vorläuf. Mitt. ; 22. Beitrag zur Kenntnis d. Histeriden). Berlin. (Ent. Blätter, 1914, Jhrg. 10). Die Bedeutung der Histeriden (Col.) im Kampf gegen die Waldverderber (25. Breitrag zur Kenntnis der Histeriden). Berlin (Zft. angew. Ent. 1914, Bd. 1, Heft 3). Eine Excursion nach dem innersten Korsika. Guben, pl. ; krt. (Internat. Ent. Zft., 1910, Jhrg. 3. n°. 46). Histeridae ; 2 1 . Beitrag zur Kenntnis der Histeriden. z. pl. (Ergebn. 2. Deuts. Zentr. Afr. Exped. 1910 — 11, u. Führung Adolf Friedrichs, Band 1, Zool.). Neue Histeriden und Bemerkungen zu Bekannten Arten (Col.). Berlin-Dahlem. (Ent. Mitt., 1912, Bd. 1, n°. 10). Philippinische Histeriden. Manila. (Philippine Journ. sei., sect. II, General Biol., Enthmol., Anthropol., 1914, vol. 9, n°. 5). Synonymische und biologische Bemerkungen über Histeriden (27. Beitr. zur Kenntn. d. Histeriden). z. pl. (Ent. Blätter, 1915, Bd. 11). Billberg, G. J. Monographia Mylabridum. Holmiae, 18 14, pltn. Bonvouloir, H. de. Descriptions de plusieures espèces nou- velles de la famille des Throscides. 2 dln , 1 bd. pit. (Ann. Soc. ent. France, 1859 en 1861, sér. 3, vol. 7 en 9). Essai monographique sur la famille des Throscides. Paris, 1859, pltn. Bourgeois, J. Coleoptera; Malacodermata. Upps., 1908. pit. (Wiss. Ergebn. Schwed. zool. Exped. Kilimandjaro d. Meru. u. umgeb. Massaisteppen Deut.-O.afr., 1905 — 1906. 6 Bourgeois, J. Diagnoses de Lycides nouveau ou peu connus, z. pl. Parties i, 3, 5, 6, 9. (Ann. Soc. ent. France, 1877, 1882, 1885, 1889, 1908; sér. 5, vol. 7; sér. 6, vol. 2, 5, 9, vol. 77. Lycides recueillis au Brésil, par. C. VAN Volxem. (C. R. I : févr. 1879 Soc. ent. Belg. sér. 2, n°. 61). Monographie des Lycides de l’ancien-monde. Paris (L’Abeille”, 1882). — Synopsis du genre Henicopus Steph. pit. (Ann. Soc. ent. France, 1888, sér. 6, vol. 8). Synopsis du genre Thonalmus (Lycides). z. pl. (Ann. Soc. ent. France, 1878, sér. 5. vol. 8). Brême, F. de. Monographie de quelques genres de Coléoptères hécéromères, appartenant à la tribu des Blapsides, Paris. 1 842. — — Insectes coléopterès nouveaux ou peu connus, première et deuxième décades. Paris, pltn. (Ann. Soc. ent. France, 1844, 2 sér. tome 2). Bremi-Wolf, J. J. Catalog der Schweizerischen Coleopteren; als Vorläufer der Beiträge für Schweizerische Entomologie. Zürich, 1856. Brenske, E. Beitrag zur Kenntniss der Gattungen Lepidiota und Leucopholis. z. pl. (Berl. Ent. Zft., 1892, Bd. 37, Heft. I). Die Arten der Coleopteren-Gattung Brahmina Bl. (Berl. Ent. Zft., 1892, Bd. 37, Heft. 1). Die Coleopteren-Gattung Trigonocnemis Krtz. gehört nicht zu den Rhizotrogiden, sondern zu den Ano- maliden. z. pl. (Wien. Ent. Ztng.”, 1896, Jhrg. 3). Die Melolonthiden der palaearktischen und orien- talischen Region im Königlichen naturhistorischen Museum zu Brüssel. Brux., 1894. (Mém. d. 1. Soc. entomol. d. Bel- gique”, 1894, n°. 2). Die Serica-Arten der Erde, monographisch be- arbeitet. z pl. pit. (Berl. Ent. Zft. 1897 — 1902. Bd. 42-47). Einige neue Melolonthiden. z. pl. (Stett. Ent. Ztng. 1898, Jhrg. 59). Holomelia mirabilis, eine Curiosität unter den Coleopteren. Bernburg. (Ent. Nachr. 1891, Jhrg. 17, n°. 20). 7 Brenske, E. Insectes du Bengale (37e Mémoire). Melolonthi- dae. Gand. (Ann. Soc. ent. Belg. 1896, vol. 40). Neue Gattungen und Arten der Melolonthiden aus Afrika und Asien, z. pl. (Stett. ent. Ztn g. 1897, Jhrg. 58). Revision der Gattung Cyphonotus Duv. z. pl. (Stett. ent. Ztng. 1894, Jhrg. 55). — 7 Trigonochilus n. g., Vertreter einer neuen Rute- liden-Gruppe aus der Verwandschaft der Anoplognathiden. Bernburg, afbdn. (Ent. Nachr. 1896, Jhrg. 22, n°. 3). Ueber einige neue Gattungen und Arten der Melolonthiden. Bernburg. (Ent. Nachr. 1892, Jhrg. 18, n°. 10). Ueber Polyphylla, Anoxia und Cyphonotus. Eine Erwiderung an Herrn Dr. Kraatz. Bernburg. (Ent. Nachr. 1891, Jhrg. 1 7, n°. 14). Zur Melolonthiden-Gattung Brahmina gehört Cryphreobius Krtz. Bernburg. (Ent. Nachr. 1893, Jhr. 19, n°. 6). Broomall, C. M. Het lichten van den vuurvlieg, z. pl. (Hand- schrift. Ned. vert. v. een art. in Scientific American, 1898). Buquet, L. Notice sur le genre Anacolus, et description de trois espèces nouvelles, z. pl. (Ann. soc. ent. France”, sér. I, vol. 9). Candèze, E. Addition au relevé des Elatérides malais; I: Elatérides recueilles dans les régions avoisinant le détroit de Torres, par L. M. d’Albertis. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1880, vol. 15). Addition aux Elatérides des Indes Orientales. z. pl. (Ann. soc. Ent. Belg., 1893, vol. 37). Catalogue méthodique des Elatérides connus en 1890. Liège, 1891. Description de neuf Elatérides nouveaux du musée de Leyde. z. pl. (Notes Leyd. Mus. 1891, vol. 13). Description d’une espèce nouvelle d’Elatéride. z. pl. (Notes Leyd. Mus. 1890, vol. 12). Elatérides nouveaux. Brux. 1881 — 1900. Fasc. 3 ; 4; 5; 6; 7. (Fasc. 3, 4, 7 : Ann. Soc. Ent. Belg. 1881, 1889, 1900). (Fasc. 5, 6: Mém. Soc. Roy. sei. Liège, 1893, 1896). 8 Candèze, E. Élatérides receuillis par M. le docteur E. Modi- gliani aux bords du lac de Toba, à Sumatra de Novembre 1890 à Mars 1891. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1894, ser. 2a, vol. 14 [34]). Insectes receuillis au Japon par G. Lewis pen- dant les années 1869 — 71; Élatérides. (Mém. soc. roy. sei. Liège 1873, sér. 2, Tome 5). Quatre espèces nouvelles d’Elatéridcs de Tile de Sumatra, z. pl. (Notes Leyd. Mus. 1887, vol. 9). Relevé des Élatérides receuillis dans les iles Malaises, à la Nouvelle-Guinée et au Cap York par G. Doria, O. Beccari et L. M. d’Albertis. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova. 1878, vol. 12). Révision de la monographie des Élatérides. z. pl. en jr. 1 Fasc. Capriomont, G., et C. E. Leprieur. Monographie des Larinus par feu [G.] CAPRIOMONT ; mise en ordre d’après les manuscrits de l’auteur par G. E. Leprieur. Paris. 2e partie. (Ann. Soc. ent. France, 1873, sér. 5, vol. 3). Monographie des Lixus par feu [G.] CAPRIOMONT; mise en ordre d’après les manuscrits de l’auteur par C. E. Leprieur. Paris. 4 dln. (Ann. Soc. ent. France, 1873, sér. 5, vol. 3). Monographie des Rhinocyllides par feu [G.] CAPRIOMONT; mise en ordre d’après les manuscrits de l’auteur par C. E. Leprieur. Paris. (Ann. Soc. ent. France, 1873, sér. 5, vol. 3). Champion, G. C. An entomological excursion to Corsica, z. pl. (Trans. Ent. Soc. Lond. 1894, prt. 1). Chapuis, F. Synopsis des Scolytides (prodrome d’un travail monographique). (Mém. Soc. roy. sei. Liège, 1869). Chaudoir, M. de. Description d’une espèce nouvelle de Cicindèle, trouvée en Russie, et de quelques Carabes inédits de Russie et du Nord de l’Anatolie, z. pl. (Bull. Soc. imp. nat. Moscou, 1848, vol. 21). Monographie des Chléniens. Gen., 1876. Note sur la groupe des Stomides et description d’un nouveau genre de celui des Somoplatides. z. pl. (Bull. Soc. imp. nat. Moscou, 1846, vol. 19). 9 Chaudoir, M. de. Note sur le genre Agra et description de plusieurs espèces nouvelles. (Bull. Soc. imp. nat. Moscou, 1847, vol. 20). Notices entomologiques sur le gouvernement et la villede Kiew. z. pi. (Bull. Soc. imp. nat. Moscou, 1845, vol. 18). Observations [de Penthus tenebricosus Klug, Cy- phogenius, Pteroglossus etc.], Kiefïf, 1847. — ; Révision des genres Onychopterygia, Dicranon- cus et Colpodes. Paris. (Ann. Soc. ent. France, 1878, sér. 5, vol. 8, n°. 1). Révision des Trigonotomides. (Ann. Soc. ent. Belg. 1867, vol. 11). Supplément à la faune des Carabiques de la Russie, z. pl. (Bull. Soc. imp. nat. Moscou, 1850, vol. 23. Chevrier, F. Quelques mots touchant les insectes Coléoptères xylophages, considérés au point de vue de la science forestière, z. pl. en jr. Chevrolat, A. Calandrides ; nouveaux genres et nouvelles espèces, observations, synonymies, doubles emplois de noms de genres et d’espèces, Paris, partie 1 — 3. (Ann. soc. ent. France, 1883 — 1885, sér. 3, vol. 3 — 5). 1 — et A. Fauvel. Coléoptères de Pile de Cuba (Suite 1); notes, synonymes et descriptions d’espèces nouvelles; troisième mémoire: famille des Staphyliniens. z. pl. (Ann. Soc. ent. France, 1863, sér. 4, vol. 3). Chobaut, A. Description d’une espèce nouvelle de Longi- corne de l’Algérie méridionale (Col), z. pl. en jr. (Bull. Soc. ent. France 1905). Un Hydroporus nouveau pour la faune française (Col.), z. pl. en jr. (Bull. Soc. ent. France, 1905). Description d’une espèce nouvelle de Zophosis (Col.) de la Tunisie méridionale, z. pl. (Bull. Soc. Ent. France, 1899). Description de deux espèces et d’une variété nouvelle de Pachybrachis de la Tunisie méridionale (Col.), z. pl. (Bull. Soc. ent. France, 1899). Description d’un genre nouveau et d’une espèce nouvelle de Longicorne, de la Tunisie méridionale (Col.), z. pl. (Bull. Soc. ent. France, 1899. IO Chobaut. A. Description d’un Opatride nouveau (Col., Tene- brion.) de la Tunisie méridionale, z. pl. (Bull. Soc. ent. France, 1900). Colorado-Kever, De. Uitg. Dept. Binn. Zaken. Cros, A. Ateuchus variolosus Fabr. ; moeurs, évolution, z. pl. afbdn. (Bull. Soc. Hist. Nat. Afr. du nord, 1911, ann. 3, n°. 2). Contribution a la biologie des Méloides algériens (note préliminaire). Paris, z. jr. (Feuille jeun. nat.). Contribution à l’étude des espèces algériennes du genre Meloë. z. pl. afbdn. (Bull. Soc. Hist. Nat. Afr. d. Nord, 1910, ann. 2, n°. 8). Hornia nymphoïdes Escal., Allendesalazaria nym- phoïdes Esc. (Col. Meloidae), moeurs, évolution, afbdn. z. pl. (Bull. Soc. Hist. Nat. Afr. d. Nord, 1913, Ann. 5, n°. 2, 3, 5). Hypermétamorphose [des Méloides]. Paris. (Feuille jeun. Nat., 1912, Ann. 42. sér. 5, n°. 494). Larves inédites et Coléoptère nouveau de la famille des Vesicants, z. pl. (Bull. Soc. Hist. Nat. Afr. d. Nord, 1 9 1 1 , Ann. 3, n°. 7). — Le Sitaris rufipes Gory ; ses moeurs, son évolu- tion, Paris. (Feuille jeun, nat., 1913, Ann. 43, sér. 5, n°. 516). Le „Sitaris solieri”, Pecchioli. Paris. (Feuille jeun. nat., 1914, ann. 44, sér. 5, n°. 519). Le Trichodes umbellatarum 01., ses moeurs, son évolution, z. pl. (Bull. Mus. hist, nat., 1908, n°. 5). Lydus (Alosimus) viridissimus Lucas, ses moeurs, sa larve primaire. Paris. (Feuille jeun, nat., 1911, Ann. 41, sér. 5, n°. 492). Note sur le Trichodes umbellatarum 01. z. pl. afbdn. (Bull. Soc. Hist. Nat. Afr. d. Nord, 1911, Ann. 3, n°. 7)- Notes sur le Sitaris muralis Foerst, z. pl. (Bull. Soc. Hist. Nat. Afr. d. Nord, 1910, Ann. 2, n°. 10 — 11). Sur l’évolution du Nemognatha chrysomelina F. (Col.) z. pl. (Bull. Soc. Hist Nat. Afr. d. Nord, 1912, Ann. 4, n°. 1). Cros, A. Un nouvel ennemi de la vigne, la larve du Julo- dis. foto. (Bull. mens. Synd. prof. agr. vitic. Mascara, 1911, vol. I, n°. 3). Crotch, G. R. Check list of te Coleoptera of America, north of Mexico. Salem, 1874. Csiki, E. Die Endomychiden-Gattung Milichius Gerst. z. pl. (Term. Füz., 1900, Bd. 23). Endomychidae ab L. Blko in Nova-Guinea et in Malacca collectae. z. pl. (Term. Füz. 1900, Bd. 23). Daniel, K. Description d’un nouveau Ceutorrhynchus du nord de l’Afrique (Col. Curcul.). Paris. (Bull. Soc. ent. France, 1914, n°. 9). Daniel K., und J. Daniel. Coleoptereustudien. München, 1891 — 1898. 2 din., I bd. Desbrochers des Loges, J. Description de Curculionides et de Brenthides inédits, faisant partie des collections du Musée indien de Calcutta ; communie, by the Superintendent of the Indian Museum. Calc. (Journ. Asiat. Soc. Bengal, 1890, vol. 59, Prt. 2, n°. 3). Diagnoses de Curculionides inédits. Description d’un Throscus et de quelques Élatérides nouveaux. An- thicides nouveaux. Ptinides nouveaux. Description d’une Pachypta nouvelle. Tableau des Donacia de France. Gannat, z. jr. (Opusc. Ent. (Col.); Ier Cahier, 1874 — ’75. Deville, J. Sainte Claire, zie : Sainte Claire Deville, J. Deyrolle, A. Monographie des Zophosites. z. pl. en jr. pltn. (Ann. Soc. ent. France, 1867, sér. 4, vol. 7). [Doesburgh, G. de Vries van]. Catalogus van de Cicindelidae in de verzameling van G. DE Vries VAN DOESBURGH, Krälingen (Holland), z. pl. 1893. Dohrn, C. A. Trypanaeus oder Tryponaeus ? z. pl. en jr. D'Orchymont, A. H. Sauter’S Formosa-Ausbeute : Hydro- philidae (Col.) II. Berlin-Dahlem. afbdn. (Ent. Mitt, 1914, dl. 3, n°. 10 — 12). Everts, E. [J. G.] Bijdrage tot de kennis der in Nederland voorkomende Haliplidae. z. pl. afbd. (Tft. Ent., 1883, dl. 26). Bijdrage tot de kennis der Lathridiidae. ’s-Grav. (Tft. Ent. 1884, dl. 27). Escherich, K. Beiträge zur Naturgeschichte der Meloiden- 12 Gattung Lytta Fab. afbdn. ; pit. (Verh. k. k. zool.-bot. Ges. 1S94, Bd. 44). Ericson, I. B. Uebersicht der bisher in Schweden angetrof- fenen Arten der Familie Trichopterygidae. z. pl. (Ent. Tidskr., 1908, Bd. 29). Endrulat, B., und H. Tessieu. Zur Fauna der Nieder-Elbe ; Verzeichniss der bisher um Hamburg gefundenen Käfer; mit Angabe der Fundorte, und sonstigen Bemerkungen. Hamburg, 1854. Fairmaire, L. Coléoptères hétéromères de Sumatra, z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1882, vol. 4). Descriptions de Coléoptères hétéromères de l’ile de Saleyer. z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1883, vol. 5). « Description d’une espèce nouvelle du genre Atractocerus. z. pl. (Notes Leyd. Mus, 1882, vol. 4). Fairmaire, L., et C. Cocquerel. Essai sur les Coléoptères de Barbarie. Paris, pltn. (Ann. Soc. ent. France). Fauvel, A. Description of a new species of the coleopterous family Staphylinidae. z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1882, vol. 4). Diagnoses d’un nouveau genre et de deux espèces nouvelles de Staphylinides de France. Paris. (Ann. Soc. ent. France, 1862, sér. 4, vol. 2). Les Staphylinides du Nord de l’Afrique, z. pl. en jr. Notice sur quelques Aléoch ariens nouveaux ou peu connus et description de larves de Phytosus et Leptusa. Paris, pit. (Ann. Soc. ent. France, 1861, sér. 4, vol. 1). Notice sur quelques Aléochariens nouveaux ou peu connus; sur le genre Aleochara. Paris, pit. (Ann. Soc. ent. France, 1863, sér. 4, vol. 3). Remarques critiques sur les Staphylinides décrits par SoLlER dans ,,1’Historia de Chile” de Gay. Paris, pit. (Ann. Soc. ent. France, 1863, sér. 4, vol. 3). Remarques sur le Leptinus testaceus. Paris. (Ann. Soc. ent. France, 1863, sér. 4, vol. 3). Sur les genres Calyptomerus Redt. et Comarus Fairm. Paris, pit. (Ann. Soc. ent. France, 1861, sér. 4, vol. I, n°. 4). Faust, J. Curculioniden aus dem malayischen und polyne- 13 sischen Inselgebiet, z. pi. 2 din., 1 bd. (Stett. ent. Ztng”., 189 7 — 1898, Bd. 58 — 59). Faust, }. Neue Curculioniden aus Java. z. pi. (Stett. ent. Ztng., 1896, Bd. 57). Revision der Gattung Episomus Schönherr. z. pi. (Horae Soc. Ent. Ross., 1897, vol 31). Rüsselkäfer aus dem malayischen Archipel, z. pl. (Stett. Ent. Ztng., 1896, Bd. 57). Felsche, C. Verzeichniss der Lucaniden, welche bis jetzt beschrieben sind. Leipzig, 1898. Fisscher de Waldheim, G. Lettre sur le Physodactyle, nouveau genre de Coléoptère élatéroide. Moscou, 1824. Fowler, W. W. New species of Languriidae. z. pl. (Trans. Ent. Soc. London, 1886, prt. 3). New genera and species of Languriidae. z. pl. pit. (Trans. Ent. Soc. London, 1886, prt. 3). On a small collection of Languriidae from Assam, with descriptions of two new species, z. pl. (Trans. Ent. Soc. London, 1869, prt. 1). Gahan, C. J. A new species of the longicorn genus Pachyteria Serv. z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1890, vol. 12). Descriptions of new genera and species of lon- gicorn Coleoptera from Sumatra, z. pl. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1907, ser. 3a, vol. 3). Gebien, H. Fauna simalurensis, Coleoptera, fam. Tene- brionidae. z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1914, vol. 36, n°. 7). H. Sauter’S Formosa-Ausbeute ; Tenebrionidae (Coleopt.) Berlin, 1914. afbdn.; pit. (Arch. Naturg., 1913, Jahrg. 79, Abt. A., Heft 9). — Neue Käfer aus der Familie Tenebrionidae des Museums Wiesbaden, afbdn. (Jahrb. Nassau. Ver. Naturk., in Wiesbaden, 1912, Jahrg. 65). Neue Tenebrioniden der palaearktischen Fauna (Col. Heterom), nebst einer Übersicht über die Gattung Iphthimus. Wien. (Col. Rundschau, 1913, n°. 1). Gestro, R. Alcune osservazioni intorno ai Paussidi. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1917, ser. 3a, vol. 7). Alcune osservazioni intorno al genere Chalcosoma. Gen. afbdn. 14 Gestro, R. Aliquot Buprestidarum novarum diagnoses. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1876 — ’77, vol. 9). — Appendice all’enumerazione dei Cetonidi raccolti nell’Arcipelago Malese e nella Papuasia dai signori G. DORIA, O. Beccari e L. M. d’Albertis. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1876 — ’77, vol. 9). — Collezioni zoologiche fatte nell’Uganda dal Dott. E. Bayon IX : Appunti sui Paussidi. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. 1910, ser. 3a, vol. 4 [44]). Contribution à l’étude de la faune de Sumatra (Côte Ouest-Vice-résidence de Païnan) V : Relevé des Hispides recueillies à Sumatra par J. L. WEYERS, Brux. (Ann. Soc. ent. Belg. 1899, tome 43). Contributo allo studio dei Risopaussidi. afbdn. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1911, serie 3, dl. 5). Contribuzione allo studio degli Ichthyurus africani ; collezioni zoologiche fatte Nell’ Uganda dal Dott. E. Bayon. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1909, ser. 3a> vol. 4 [44])- Contribuzione allo studio dei Cetonidi della regione Austro Malese. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1878, vol. 12). Contribuzione allo studio dei Cupedidi. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1910, vol. 4 [44], ser. 3a). Descrizioni di alcuni Coleotteri e diagnosi di quattro specie nuove esistenti nel Museo Civico di Genova. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1877, vol. 10). Descrizioni di nuove specie di Coleotteri raccolte nella regione Austro-Malese dal signor L. M. d’Albertis. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1879, vol. 14). Descrizione di tre specie nuove del genere Atrac- töcerus appartenenti alle collezioni del Museo Civico di Genova. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1874, vol. 6). Descrizione di un nuova genere di Lamellicorni. afbd. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1888, ser. 2a, vol. 5). Descrizione di un nuovo genere e di alcune nuove specie di Coleotteri Papuani. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1875, vol. 7). i5 Gestro, R. Descrizione di una iiuova specie di Lucanide del genere Cyclommatus, raccolto nella Nuova Guinea meri- dionale dal signor L. M. d’Albertis. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova. 1 876-’77, vol. 9). Diagnosi di alcune nuove specie di Coleotteri raccolte nella regione Austro-Malese dai Signori Dott. O. Beccari, L. M. d’Albertis e A. A. Bruijn. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1876, vol. 8). Diagnosi di alcune specie nuove di Coleotteri dell’ Abissinia e del paese dei Somali. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1878, vol. 13). Di un nuovo genere di Lamellicorni scoperto in Sumatra dal Dott. E. Modigliani. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1893, ser. 2a, vol. 13 [33]). Enumerazione dei Cetonidi raccolti nell’ arcipe- lago Malese e nella Papuasia dai G. Doria, O. Beccari e L. M. d’Albertis. afbdn , tabn. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1874, dl. 6). — Enumerazione dei Longicorni della tribu dei Tmesisterni, raccolti nella regione Austro-Malese dai signori O. Beccari, L. M. d’Albertis e A. A. Bruyn. z. pi. tab. Enumerazione delle Hispidae. (Viaggio d. L. Fea in Birmania e regioni vicine, XXIX. Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1890. ser. 2a, vol, 10 [30]). — — — Hispidae. (Viaggio d. L. Loria nella Papuasia Orientale, VI. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1892, ser. 2a, vol. 10 [30]). Hispidae raccolte nella Nuova Guinea dal [A], L. Biro, e conservate nel Museo Nazionale di Budapest, z. pi. (Term. Füz., 1897, vol. 20). (dezelfde titel). (Term. Füz., 1898, vol. 21). Intorno ad alcune Hispidae delle isole Batù. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1897, ser. 2a, vol- *8 [38]. Le Hispidae dell’ isola Nias. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1898, ser. 2a, vol. 19 [39]). Le specie del sottogenere Micrispa. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1899, ser. 2a. vol. 20 [40]). Materiali per lo studio delle Hispidae. Fasc. 1—42, 51. (Fase. 1-14; 21-24; 26-30; 33-37; 39-41; 51. i6 uit Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1897 — 1901 ; 1905 — ’06; 1908 — ’10; 1917; ser. 2a, vol. 17 — 20: ser. 3% vol. 2 — 4, 7. Fasc. 15-20; 25; 32; 38; 42, uit Bull. Soc. ent. Ital. 1901 — ’04; 1906; 1909; vol. 33 — 36, 38, 41. Fasc. 31, uit Ann. Mus. Nat. Hungar., 1907, vol. 5. Gestro, R. Nota sulle Hispidae raccolte dal Dott. E. Modi- gliani nelle isole Mentavvei. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1896, ser. 2a, vol. 16 [36]). Note sopra alcuni Carabici appartenenti al Museo Civico di Genova con descrizioni di specie nuove. afbdn. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova”, 1875, vol. 7). Note sopra alcuni Coleotteri appartenenti alle collezioni del Museo Civico di Genova. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1872, vol. 3). Note sopra alcuni Coleotteri dell’ Arcipelago Malese e specialmente delle isole della Sonda. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1879, vol. 15). Nuove contribuzioni alio studio dei Cetonidi . Malesi e Papuani. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1879, vol. 14). Nuove forme del gruppo delle Platypria. afbdn. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1899, ser. 2a> v°l- 20 [40]. Osservazioni sopra alcune specie italiane del genere Cychrus. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1874, vol. 6). Osservazioni sopra le Flispidae raccolte durante l’ultima spedizione del Cap. Bottego. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1898, ser. 2a, vol. 18 [48]). Res Ligusticae XLII : Ricordo di M. SPINOLA [conte di Tassarolo]. portr. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1915, ser. 3a, vol. 7 [47]). Sopra due Hispidae di Engano raccolte dal Dott. E. Modigliani. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1892, ser. 2a, vol. 12 [32]). Tre nuove specie di Hispidae appartenenti al Museo Nazionale di Budapest. Budapest. (Term. Fiiz., 1898, vol. 21). — Viaggio di L. Fea in Birmania e regioni vicine 1 7 XV : Primo studio delle Cicindele. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1889, ser. 2a, vol. 7. [27]). Gestro, R. Viaggio di L. Fea in Birmania e regioni vicine LIII : Enumerazione delle Cicindele. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1893, ser. 2a, vol. 13 [33]). Viaggio di L. Loria nella Papuasia Orientale XV : Nuove contribuzioni alio studio delle Hispidae papuane. z. pi. en jr. Gestro, R., en L. M. d’Albertis. Descrizione di una nuova specie di Eupholus. afbd. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1876, vol. 8). Gisti, J. Systema insectorum : Coleoptera ; Mantichora-Dromica. Monachii, 1837. Tomus 1, fasciculus 1. Glaser, L. Catalogus etymologicus Coleopterorum et Lepido- pterorum ; &c. — Zie boven bij Lepidoptera. Gorham, H. S. A new species of the Erotylid genus Episcapha. z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1891, vol. 13). Descriptions of some Endomychidae and Ero- tylidae in the Genoa Civic Museum. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1885, ser. 2a, vol. 2). Descriptions of Malacodermata in the Civic Museum of Natural History at Genoa. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1883, vol. 18). On unrecorded varieties of Coptengis Sheppardi Crotch and of C. pascoii Crotch, z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1891, vol. 13). Species of the sub-family Languriides, contained in the Civic Museum of Genoa. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1900, ser. 2a, vol. 20). Three new species of Scymnus from Sumatra. z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1884, vol. 6, 1884). Griffini, A. Descrizione d’un nuovo Thermonectes di Tala republica Argentina), z. pi. afbd. (Boll. Zool. Anat. comp. R. Univ. Torino, 1898, n°. 318. [Groneman, }.] Strychnine-houdende Legen- en Dendang- kevers. z. pi. (Geneesk. Tft. Ned. Ind., dl. 22, afl. 3). Haag-Rutenberg, [G.] Beiträge zur Kenntniss der Cantha- riden. z. pl. (Deu. Ent. Zeitschr., 1880, dl. 24, afl. i). i8 Haag-Rutenberg, [G.] Beiträge zur Kenntniss der Canthar.- den. i: Tetraonyx; 2: Spastica, z. pl. en jr. Monographie der Cryptochiliden. z. pl. en jr. Monographie der Eurychoriden (Adelostomides Lac.). Berlin, 1875. Harold, E. von Beitrag zur Kenntniss der Languria-Arten aus Asien und Neu-holland. z. pl. (Mitt. Münch. Ent. Ver., 1879; Bd. 1). Hartmann, F. Beitrag zur Curculioniden-Fauna Transvaals, z. pl. en jr. (Deu. Ent. Zeits., 1906, Heft 1). Drei weitere neue Nyhades-Arten (Cure.), z. pl. (Deu. Ent. Zeits., 1905, Heft 2). Eine neue Gattung der Oxyophistinen und eine neue Art der Gattung Oxyophisten (Col.) z. pl. (Wien. Ent. Ztng., 1900, Jhrg. 19, Heft 4/5). Fünf neue Rüsselkäfer, z. pl. (Wien. Ent. Ztng., 1897, Jhrg. 16, Heft 10). Neue exotische Rüsselkäfer, z. pl. (Wien. Ent. Ztng., 1903, Jhrg. 22, Heft 1). Neue Rüsselkäfer von Tientsin, z. pl. (Wien. Ent. Ztng., 1899, Jhrg. 18, Heft 2/3). Vier neue Arten der Gattung Niphades Pasc. (Cure.) z. pl. en jr. (Deu. Ent. Zeits., 1903, Heft 1). Zwei neue Episomus aus Sumatra, z. pl. (Wien. Ent. Ztng., 1900, Jhrg. 19, Heft 6/7). Heller, K. M. Canarische Sammelexkursionen, z. pl. (Socie- tas ent., Jhrg. 24, 1910). Die Arten der Brenthiden-Gattung Calodromus. pit. (Notes Leyd. Mus., 1910, vol. 32). LTeber Hispinae aus Celebes. Berlin. (Ent. Blätter, 1916, jhrg. 12). Heur, F. Das zweckmässige Fangen, Tödten und Aufbewahren der Käfer ; eine kurze Anweisung für Anfänger und Lieb- haber der Entomologie. Neuhaldensleben, 1838. Horn, G. H. Notes on the species of Rhipiphorus of the United States, z. pl. (Trans. Amer. Ent. Soc., 1875, vol. 5). Horn, W. Cicindelidae. Stockholm, 1910. (Wiss. Ergebn. Schwed. zool. Exped. Kilimandjaro, Meru. u. umgeb. Mas- 19 saisteppen Deu.-Ostafr., 1905 — 1906, unt. Leit. v. SjöSTEDT; 7: Colcoptera; 20: Cicindelidae. Horn, W. Cicindelinae. Jena. (Forschungsreise im vvestl. u. zentr. Siidafr., 1903 — 1905, v. L. Schultze; n°. 2 uit Denkschr. med. naturw. Ges., 1908, Bd. 13. Fauna simalurensis ; Coleoptera, Fam. Cicindeli- dae, z. pi. (Notes Leyd. Mus., vol. 35, 1913). Les espèces du genre Collyris, recueillis en Birmanie par M. Leonardo Fea. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, ser. 2a, 1893, vol. 13). Une espèce nouvelle du genre Collyris. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1893, ser. 2a, vol. 13 (33). Une forme nouvelle d’Amus (Cicindel., Col.). Brux. (Ann. Soc. ent. Belg. 1910, vol. 54). Imhoff, L. Versuch einer Einführung in das Studium der Koleoptern. Basel, 1856. 2 dln., 1 bd. dl. 1 : Allgemeiner Theil. pit. dl. 2 : Besonderer Theil. pltn. Insecten schadelijk voor naaldhout; n°. 2: De groote dennen- snuittor Hylobius abietis L. en de Kleine dennensnuittor Pissodes notatus. z. pi., 1905 ; afbdn. Uitg. Afd. Landb. Dept. Land., Nijv. Hand. (Staatsboschbeheer). Jacoby, M. Descriptions of new genera and species of phytophagous Coleoptera. z. pl. Descriptions of new genera and species of phy- tophagous Coleoptera from the Indo-Malaya and Austro- Malayan subregions, contained in the Genoa Civic Museum. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1884 — 1886, ser. 2a, vol. I — 2, 4). Descriptions of new Malayan and one Bornean species of phytophagous coleoptera. London, 1905. Fasciculi Malayenses, anthrop. zool. results of an exp. to Perak and the Siamese Malay States, 1901 — 1902, by N. Annandale and H. C. Robinson ; Zoology-Appendix, vol. 2. — — Descriptions of some new genera and species of phytophagous Coleoptera contained in the Leyden Museum, z. pl. (Notes Leyd. Mus. vol. 9, 1887). Discretions of the new species of phytophagous Coleoptera, obtained by Dr. [H.j Dohrn in Sumatra. Berlin, pit. (Stett. Ent. Ztng., 1899, Jhrg. 60, Nr. 10 — 12) 20 Jordan, K. Beitrag zur Kenntniss der Anthribidae. z. pl. 3 dln. (Stett. ent. Ztng., 1895, Bd. 56). On Anthribidae in the museum of the honourable W. Rotschild, z. pl. (Novitates Zool., 1894, vol. i). Kallenbach, F. W. O. lets over Sphinx convolvuli L. z. pl. (Tft. V. Ent, 1901, dl. 44). Katter, F. Monographie der Europäischen Arten der Gattung Meloë mit besonderer Berücksichtigung der Biologie dieser Insekten. Putbus a. R, Bemburg, 1883 — ’85. 2 din. I bd. (Beilage z. d. Jahresb. d. Kön. Pädagogiums zu Putbus über das Schuljahr 1882 — 1883 [und] 1884 — 1885. Kaup, J. J. Monographie der Passaliden. z. pl. en jr. ; pit. (Berk Ent.'Zft, 1871, Bd. 15). Kawall, J. M. Beiträge zur Kenntniss der Käfer (Coleoptera) in den russ. Ostseeprovinzen Kurland, Livland und Estland, z. pl. en jr. (Corr.bl. Naturf. Ver. Riga, Jhrg. 17. n°. 4). Kerremans, C. Enumération des Buprestides décrits posté- rieurement au catalogue de M. M. Gemminger &de Harold, 1870 — 1883. Brux. (Ann. Soc. ent. Belgique, 1884, tome 28). Description de trois BuprestidesnouveauxduMusée National Hongrois, z. pl. (Term. Füz., 1900, tome 23). Monographie des Buprestides. Brux., 1906 — , ... dln. dl. 1: Introduction; Julodini; Polycestini(pars). 1906. pltn.; dl. 2: Polycestini(pars) ; Schizopini; Thrinco- pygini, z. jr. ; pltn. dl. 3: Chrysochroini, Chalcophorini : Chalcophorites. 1908 — ’09; pltn. dl. 4: Chalcophorini: Cholcophorites (fin). 1909 — To ; pltn. dl. 5: Chalcophorini: Psilopterites. 1910 — ’12; pltn. dl. 6: Sphenoptera (pars). 1912 — ’13 ; pltn. Kleine, R. Die Gattung Baryrrhynchus und ihr Verwand- schaftskreis. Berlin; afbdn. (Ent. Blätter, 1916, Bd. 12, Heft 4—9). Neue Taphroderini (Brenthidae, Col.). Berlin- Dahlem ; afbdn, pltn. (Ent. Mitt., 1916, Bd. 5, Nr. 1/4). Klug, [...]. Die Coleopteren-Gattungen Athyzeus und Bol- boceras, dargestellt nach den in der Sammlung hiesiger Kötiigl. Universität davon vorhandenen Arten. 1843. pltn. Kolbe, H. J. Coleopteren aus Afrika, z. pl. (Stett. Ent. Ztng., 1894—1895, Jhrg. 55—56). 21 Kolbe, H. J. Gattungen und Arten der Valgiden von Sumatra und Borneo, z. pl. (Stett. Ent. Ztng., 1904, Jhrg. 65). Kolbe, H. [J.]. Mein System der Coleopteren. Berlin. (Zft. wiss. Insektenbiol., 1908, Heft. 4, 5, 6, 7, 8, 11). Ueber Brutpflege bei den Käfern (Coleopteren). Leipzig. (Aus der Natur, 1909— 1910). Ueber die Phileurinen Amerikas. Brux. (Ann. Soc. ent. Belg., 1910, vol, 54). Ueber die Rassen von Carabus cancellatus in Deutschland, z. pl. (Ent. Rundschau, 191 2, Jhrg. 29, n". 4). Ueber ekto-und entoparasitische Coleopteren, z. pl. (Deut. Ent. Nat -Bibi., 1911, Bd. 2, n°. 15). Krekich-Strassoldo, Hl von. Beschreibungen neuer Anthiciden. z. pl. ; afbdn. (Verh. k. k. zool. -bot. Ges. Wien, 1914, Bd. 64). — Neue Anthiciden und Mitteilungen über die Ver- breitung bekannter Anthiciden. z. pl. afbdn. (Wien. Ent. Ztng., 1914, Jhrg. 3, Heft 1/2). Neue Anthiciden. z. pl. afbdn. (Verh. k. k. zool.- bot. Ges. Wien., 1914, Bd. 64). Kutschera, F. Beiträge zur Kenntuiss der europäischen Hal- ticinen (Fortsetzung). (Wien. Ent. Monatschr., i860, Bd. 4, n°. I). Lansberge, G. van. Monographie des Onotides. z. pl. (Ann. Soc. ent. Belg., 1874, vol. 18). Lansberge, J. W. van. Cinq espèces nouvelles de Coléoptères exotiques appartenant au Musée de Leyde. z. pl. (Notes Leyd. Mus., vol. IX, n°. 3, 1887). Description de quelques Scarabéides des Indes Néerlandaises appartenant au Musée de Leyde. z. pl. (Notes Leyd. Mus., vol. 8, 1886). Trois espèces nouvelles de Coléoptères longi- cornes de Sumatra, z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1884, vol. 6). Leesberg, A. F. A. Eene kleine excursie in Limburg, z. pl. (Tft. V. Ent., 1893, dl. 36). Leeuwen, W. Docters van. Bespreking van enkele blad- sprietigen (Lamellicornia), kevers, welke schade doen aan de cacao-bladeren. z. pl. en jr. afbdn. ; pltn. (Cultuurgids, 1909, 2e ged., afl. 12). (Meded. Alg. Proefst. Salatiga, 1 Ie ser. n°. 32). 22 Levèfre, E. Coléoptères phytophages nouveaux de l’Afrique tropicale, z. pl. (Notes Leyd. Mus.). Descriptions de Coléoptères nouveaux de la famille des Eumolpides. z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1890, vol. 12). Clytrides et Eumolpides nouveaux de l’Afrique tropicale occidentale, et des iles de Sumatra et de Banke, z. pl. (Notes Leyd. Mus.. 1887, vol. 9). Lentz, [. . .] Preuszische Käfer, für die sammelnde Jugend beschrieben. Königsb., 1853. titelpl. ; pltn. Lesne, P., Révision des Coléoptères de la famille des Bostry- chides ; 6e mémoire: Dinapatinae et Apatinae. Paris, afbdn. ; pltn. (Ann. Soc. ent. France, 1909, dl. 78). Léveillé, A. Viaggio di L. LüRIA nella Papusia Orientale IX : Liste des Temnochilides recueillis par M. Loria en Nou- velle Guinée méridonale-orientale. z. pl. en jr. Lucas H. Note sur quelques nouvelles espèces de Tentyria qui habitent le sud des possessions françaises, z. pl. (Ann. Soc. ent. France, 1855, sér. 3, vol. 3. (Mélanges d’ent. algér. Note sur un nouveau genre de famille des Lon- gicornes (Icosium tomentosum), qui habite les possessions françaises du nord de l’Afrique, z. pl. (Ann. Soc. ent. France, 1856, ser. 3, vol. 4). (Mélanges d’ent. algér.). Observations sur un nouueau genre de l’ordre des Coléoptères (Stenomera) qui habite 1er possessions françaises du nord de l’Afrique, z. pl. (Ann. Soc. ent. France, 1849, ser. 2, vol. 7.) (Mélanges d’ent. algér.). Macleay, W. Revision of the genus Lamprima of Latreille, with descriptions of new species, z. pl. [1885]. Maeklin, F. W. Bemerkungen über einige von FabriciuS beschriebene Helops-Arten, z. pl., 1863. Monographie der Gattung Strongylium Kirby, Lacordaire und der damit zunächst verwandten Formen. [Helsingf.], 1864. Maitland, R. T. Nuttig einde waartoe kevers en torren ge- schapen zijn. z. pl. en jr. Mannerheim, C. G. [von]. Eucnemis insectorum genus mo- nographice tractatum iconibusque illustratum. Petropoli, 1823. pltn. 23 Marseul, S. de. Description de deux espèces nouvelles d’His- térides et d’Anthicides de Sumatra, z. pl. (Notes Leyd. Mus., vol. 6, 1884). Histérides et Anthicides nouveaux du Musée de Leyde. z. pl. (Notes Leyd. Mus., vol. 8, 1886). Marseul, S. A. de. Monographie des Mylabrides d’Europe et des contrées limitrophes en Afrique en Asie. z. pl. (Abeille, 1870, tome 7). Miller, L. Neue Käfer-Arten. (Verh. k. k. zool.-bot. Ges. Wien, 1866. Bd. 16). Moser, J. Beitrag zur Kenntnis der Cetoniden (Col.) XV. z. pl. Beitrag zur Kenntnis der Melolonthiden (Col.) V. z. pl. (Deut. Ent. Zft., 1916). Beitrag zur Kenntnis der Melolonthiden (Col.) IV. z. pl. (Deut. Ent. Zft., 1915). Einige neue afrikanische Cetoniden (Col.). z. pl. (Stett. Ent. Ztng., 1915, Jhrg. 76). Neue Melolonthiden und Cetoniden (Col.). z. pl. (Deut. Ent. Zft., 1915, Heft 6). Neue Serica-Arten (Col.), z. pl. en jr. (Deut. Ent. Zft., 1915, Heft 4). Neue Sericiden vom Belgischen Kongo (Col.). z. pl. (Deut. Ent. Zft., 1916, Heft 3). Neue Trochalinen (Col.). z. pl. (Stett. Ent. Ztng., 1916, Bd. 7;). Weitere neue Serica-Arten (Col.). z. pl. (Stett. Ent. Ztng., 1915, Jhrg. 76, Heft 1). Motschoulsky, V. Enumération des nouvelles espèces de Coléoptères, rapportés de ses voyages. IX : Lucanides. pit., tab. (Bull. Soc. imp. nat. Moscou, 1870, n°. 1). Motschoulsky, V. de. Insectes du Japon : Coléoptères. Dresden, (Etudes entomol. 1861, ann. 10). Moulton, C. A list of the Bornean Cicindelidae. z. pl. (Notes Leyd Mus., 1910, vol. 32). Mulsant, E. Monographie des Coccinellides, Ie partie : Coc- cinelliens. Paris, 1S66. Neave, [...] Sheffield. Diagnoses préliminaires d’insectes nou- veaux recueillis dans le Congo belge par le Dr. Sheffield Neave. z. pl. (Ann. Soc. ent. Belg. 1909, tome 53). 24 Obst, P. Synopsis der Coleopteren-Gattung Anthia (Weber). z. pl. ; afbdn. (Arch. Naturg , 1901, Beiheft). Ohaus, F. XIII. Beitrag zur Kenntnis der Ruteliden. z. pl. (Ann. Soc. ent. Belg. 1914, tome 58). XIV. Beitrag zur Kenntnis der Ruteliden. (Col. lamell). z. pl. ; pit. (Stett. Ent. Ztng., 1914, Bd. 75). XV. Beitrag zur Kenntnis der Ruteliden. z. pl. ; afbdn. (Stett. ent. Ztng., 1914, Bd. 75). XVII. Beitrag zur Kenntnis der Ruteliden (Col. lamell). z. pl ; afbdn. (Stett. Ent Ztng., 1915, Bd. 76). XVIII. Beitrag zur Kenntnis der Ruteliden (Col. lamell.). z. pl. ; afbdn. (Stett Ent. Ztng., 1916, Bd. 77). XIX. Beitrag zur Kenntnis der Ruteliden (Col. lamell.). z. pl. en jr. Coleopteren aus Zentralafrika IV: Rutelini. z. pl. (Wissensch. Ergebn. Exped. R. GRAUER Zentr. afr., Dez. 1909 bis Febr. 1 9 1 1 ). (Ann. k. k. naturh. Hofmus., 1914, Bd. 28). Revision der Adoretini (Col. lamell., Rutelin). z. pl. ; afbdn. (Deut. Ent. Zft., 1914). — Neue australische Ruteliden (Col) z. pl. ; afbdn. (Deut. Ent. Zft , 1913). Beitrag zur Kenntnis der paläarktischen Anomala- Arten (Col. lamell. Rutelin). z. pl. ; afbdn. (Stett. Ent. Ztng., 1915, Bd. 76). Zweiter Nachtrag zur Kenntnis der Ruteliden der Philippin. Inseln, z pl. ; afbdn. (Stett. Ent. Ztng., 1914, Bd. 75). III. Nachtrag zur Kenntnis der Phillippin. Ruteliden. (Col. lamell.) z. pl. ; afbdn. (Stett. ent. Ztng., 1915^.76). Olivier, E. Contributions à l’histoire des Lampyrides. 1911. (Brux. ; Ie congr. internat, d’ent., Août, 1910). The Lampyridae of Borneo, z pl. (The Sarawak Mus. Journ., 1913, vol. 1, n°. 3). Olliff, A. Sidney. Notices of new species of Nitidulidae and Trogositidae from the Eastern Archipelago, in the collection of the Leyden Museum, z. pl. (Notes Leyd. Mus. 1884, vol. 6). Paganetti'Hummler, G. Beitrag zur Kenntnis der Halticinen- fauna Mittel- und Süditaliens. Berlin. (Zeits. wiss. Insektenbiol. 1910, Bd. 6, Heft 4). 25 Parry, F. J. S. A few observations upon Lucanus Lama Oliv, and its synonymy, z. pl. (Trans. Ent. Soc. London, 1 86 1 — ’63, 3rd ser., vol. 1, part. 5). Descriptions of new species of Lucanoid Coleo- ptera; with remarks on the genus Cantharolethrus and supplementary list, including descriptions by M. SNELLEN van Vollenhoven and Prof. Westwood, z. pl. ; pltn. (Trans, ent. Soc. London, 1872, pt. 1). Plateau, F. Réflexions et expériences sur le vol des Colé- optères. z. pl. (Arch. Scienc. Bibl. Univers, 1869). Un mot sur le mode d’adhérence des males de Dytiscides aux femelles pendant l’acte de l’accouplement, z. pl., [1872]. Preiss, P. Verzeichniss der, von Hauptmann HOLZ im Jahre 1899 auf Ost-Java gesammelten, Cetoniden, Wiesb. (Jahrb. Nass. Ver. Naturk., 1903, Jhrg. 56). Preudhomme de Borre, A. Note sur les Géotrupides qui se rencontrent en Belgique, z. pl. (Ann. Soc. ent. Belg., 1874, tome 17). Putzeijs, J. Broscosoma, Carabidum genus novum. Brux., 1846. Note sur les Notiophilus. (Mém. Soc. roy. sei. Liège, 1866). Prémices entomologiques I: Note monographique sur le genre Pasimachus et sur un nouveau genre voisin, pit. (Mém. Soc. roy. Sei. Liège, 1845, vol. 2). Quedenfelt, G. Verzeichniss der von Herrn Major a. D. von Mechow in Angola und am Quanco-Strom gesammelten Cicindeliden und Carabiden. z. pl. en jr. pit. (Berl. Ent. Zeits., 1883, Bd. 17. Heft 2). Régimbart, M. Dytiscides et Gyrinides nouveaux de la col- lection du Musée de Leyde. z. pl. (Notes Leyd. Mus., vol. 8, 1886). — — — New species of Gyrinidae in the Leyden Museum z. pl. (Notes Leyd. Mus., vol. 4, 1882). Reichensperger. A. Beobachtungen an Ameisen. Leipzig. (Biol. Centralbl., 1911, Bd. 31, n°. 19). Zur Kenntnis von Myrmecophilen aus Abessinien. Jena. pltn. (Zool. Jahrb. Abt. System. Geogr. Biol., 1913, Bd. 35, Heft. 2). 26 Reitter, E. Bestimmungs-Tabelle der Lucaniden und copro- phagen Lamellicornen. („Bestimmungs-Tabelle der Euro- päischen Coleopteren v. Edm. Reitter”, Heft 24). (Verh. naturf. Ver. Brünn, 1892, Bd. 30). Description of a new genus and species of the coleopterous family Colydidae. z. pi. (Notes Leyd. Mus., vol. 4, 1882). Ritsema Cz., C. Aanteekeningen op SNELLEN van VOLLEN- hoven’s opstel „Les Batocérides du Musée de Leyde” (Tft. v. Ent., 1871, dl. 14, p. 21 1 — 220). z. pl. (Tft. v. Ent., 1885, dl. 28). A Cladognathid with five pubescent leaflets in the clava of the Antennae (Coleoptera: Lucanidae). z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1912, vol. 34). Alphabetische naamlijst der beschreven soorten van het Melolonthiden-genus Apogonia Kirby, z. pl. (Tft. v. Ent., 1891, dl. 34). A new genus and apparently new species of Rhynchophorous Coleoptera. z. pl. fotos. (Notes Leyd. Mus. vol. 35, 1913). A new Helota-species from Kondué (Belgian Congo), z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1910, vol. 32). A new Javanese species of the buprestid genus Aphanisticus, Latr. z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1899, vol. il). A new Longicorn beetle from Borneo, z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1902, vol. 24). . — - A new Longicorn beetle from Sumatra, z. pl. (Notes Leyd. Mus., vol. 38, 1916). A new Myodites from Liberia (Coleoptera : Rhi- piphoridae). z. pl. (Notes Leyd. Mus. 1913, vol. 35). A new species of the longicorn genus Pachyteria. z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1893, vol. 15). A new species of the rhynchophorous genus Cryptoderma, z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1903, vol. 25). A new Sumatran longicorn beetle, z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1914, vol. 36). A new Sumatran species of the rhynchopho- rous genus Omotemnus. z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1914, vol. 36). 2 7 Ritsema Cz., C. A new West-African species of the coleo- pterous genus Helta. z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1903, vol. 25). Apogonia basiventris, n. sp. z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1913, vol. 35). Apogonia burmanica, n. sp. z pi. (Notes Leyd. Mus., 1913, vol. 35). Apogonia loizeani, n. sp. z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1914, vol. 36). A species of the coleopterous genus Helota from Formosa, z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1912, vol. 34). A systematic catalogue of the coleopterous family Helotidae in the Leyden Museum, z. pi. (Zool. Meded., 1915, dl. I, afl. 2). Bijdrage tot de kennis der Coleopteren-fauna van het eiland Saleijer en van het naburige eiland Poeloe- Katela. z. pl. (Tft. v. Ent., 1884, dl. 27). Chronologische naamlijst der beschreven soorten van de Cerambyciden-genera ; Zonopterus Hope, Pachyteria Serv. en Aphrodisium Thoms, z. pl. (Tft. v. Ent'.. 1889, dl. 32). Description of a new species of the Cetonid- genus Thaumastopeus, Kraatz. z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1893, vol. 15). Description of a new Sumatran species of the genus Aulacochilus (Coleoptera : Erotylidae). z. pl. (Notes Leyd. Mus., vol. 32, 1912). Description of five new Asiatic species of the Coleopterous genus Helota. z. pl. (Tft. v. Ent, 1915, dl. 58). Description of the male sex of Helota attenuata Rits. z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1913, vol. 35). — Eight new Asiatic species of the coleopterous genus Helota. z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1903, vol. 25). Fauna simalurensis : Coleoptera, fam. Lucanidae [m. supplement], z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1892, vol. 14). Four new species of the melolonthid genus Apo- gonia from Borneo, z. pl. (Notes Leyd. Mus., vol. 25 1903). Helota Rouyeri, nov. spec, from West-Sumatra. z. pl. (Notes Leyd. Mus., vol. 38, 1916). 28 Ritsema Cz., C. On a few Coleoptera from the island of Riouw, z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1887, vol. 9). On some Sumatran Coleoptera with description of a new genus and species of Longicorn. z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1889, vol. il). On the new Cetonidae collected during the recent scientific Sumatra-expedition. z. pi. (Notes Leyd. Museum). On three species of the coleopterous genus Helota. z. pi. (Notos Leyd. Mus., 1914, vol. 36). Pelargoderus Sythoffii, n. sp. z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1901, vol. 23). Protective resemblance between the species of Nothopeus Pasc. and fossorial wasps, z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1912, vol. 34). — — — — Remarks on Hymenoptera and Coleoptera. z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1885, vol. 7). Second supplementary list of the described species of the genus Helota. z. pi. (Notes Leyd. Mus, vol. 35, I9I3)- Second supplementary list of the described species of the melolonthid genus Apogonia. z. pi. (Notes Leyd. Mus., vol. 25, 1903). Synopsis and list of the Helota-species known from Insulinde, with description of a new species from the island of Sumbawa. z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1914, vol. 36). The hitherto known African species of the genus Helota. z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1903, vol. 25). — Two new Asiatic species of the coleopterous genus Helota. (Notes Leyd. Mus., 1914, vol. 36). Two new species of the genus Helota from Borneo, z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1891, vol. 13). Two new Sumatran species of longicorn Cole- optera. z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1912, vol. 34). Une nouvelle espèce chinoise du genre Helota. z. pl. (Bull. Mus. hist, nat., 1906, n°. 4). Zonopterus perversus. n. sp. (Notes Leyd. Mus., 1914, vol. 36). 29 Roelofs, W. Description de deux nouvelles espèces du genre Onychogymnus, Quedenfeldt. z. pi. (Notes Leyd. Mus., 1892, vol. 14). Description d’une espèce nouvelle du genre Ectatorhinus (Coleoptera, fam. Curculionidae). z. pl. (Notes Leyd. Mus., 1890, vol. 12). Roon, G. van. Sobarus Vethi, ein neuer Prionide aus Central-Afrika. z. pl. (Tft. v. Ent, 1902, dl. 45). Rijn, W. van. en Veth H. J. Zie Veth. Sainte-Claire Deville, J. Catalogue critique des Coléoptères de la Corse. Caen, 1914; krt. Saunders, W. W. On the species of Catascopus found by Mr. WALLACE in the Malay Peninsular and East Indian Islands z. pl. ; pltn. (Trans. Ent. Soc. of Londen, 1861 — ’63). Schaufuss, L. W. Neue Grottenkäfer. Wien. z. jr. (Verh. k. k. zoöl.-bot. Ges. Wien, 1863, Bd. 13). Schaum, H. Beiträge zur Kenntniss einiger Carabicinen- Gattungen., pit. (Berl. Ent. Zft., 1863, Bd. 7). Schenkling, S. Coleopterorum Catalogus. (Reeds aanwezig, zoodat er thans in de Biblioteek 2 exemplaren zijn). Schneider, O. Vallombrosa; [Beitrag zu einem Katalog der Vallombrosaner Käferfauna]. Braunschweig, 1888. afbdn. Seidlitz, G. Die Otiorhynchiden s. str. ; nach den morpho- logischen Verwandtschaftsverhältnissen ihres Hautskelets vergleichend dargestellt. 1868. (Uitg. Ent. Ver., Berlin). Fauna Baltica; die Käfer (Coleoptera) der deut- schen Ostseeprovinzen Russlands. 2e bearb. Aufl. Köningsb., 1891. pit. Sénac, H. Essai monographique sur le genre Pimelia (Fabri- cius). Paris, 1884 — 1887. 2 dln. dl. 1: Espèces à tarses postérieurs et intermédiaires comprimés (ire division de Solier). 1884. dl. 2 : Espèces à tarses postérieurs et intermédiaires non comprimés (2me division de Solier). 1887. Senna, A. Contribuzioni allo studio dei Brentidi ; Nota XVI : Brentidi raccolti nell’isola di Engano dal Dott. E. Modi- gliani. Gen. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1893, ser. 2a, vol 13). 30 Senna, A. Viaggio di L. Fea in Birmania e regioni vicine XLV: Brentidi. (Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova, 1892, ser. 2a., vol. 12 (32)). — Viaggio di L. Loria nella Papuasia Orientale XIV : Brentidi. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1894, ser. 2a, vol. 14 (34)). Viaggio del Dott. E. Modigliani nelle isole Mentawei ; nota sui Brentidi. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1898. ser. 2a, vol. 19 (39)). Sharp, D. Description of a new species of Apogonia discov- ered by M. L. RlTSEMA in Java. z. pi. (Notes Leyd. Mus., vol. 4, 1882). — Descriptions of new species of Melolonthini and Rutelini, collected in the island of Sumatra during the scientific Surnatra-expedition. z. p. (Notes Leyd. Mus., vol. 3, 1881). Descriptions of some new genera and species of Scarabaeida from tropical Asia und Malasia. z. pi. (Col. Hefte, 1875 — '76. Bd. 13 — 15). On Lepidiota gracilipes, Sharp, z. pi. (Notes Leyd. Mus.). Spaeth, F. Neue Cassiden aus Sumatra, ges. v. H. Dohrn. z. pi. (Stett. Ent. Ztng., 1901, Jhrg. 62). Zur Kenntnis der Cassiden des Ostindischen Archipels. (Ann. Mus. Civ. Storia Nat. Genova, 1904, ser. 3a, vol. 1). Zusammenstellung der bisher van Neu Guinea bekannt gewordenen Cassiden ; mit besonderer Berück- sichtigung der Sammlungen des Ungarischen National- Museums und des Museo Civico von Genua, z. pi. (Ann. Mus. Mat. Hung. 1903, Bd. 1). Spinola, M. [Conte di Tassarola], 1780 — 1857. [Gestro R.] Res Ligusticae XLII : Ricordo di M. SPINOLA [CONTE DI Tassarolo]. portr. (Ann. Mus. Civ. Storia nat. Genova, 1915, ser. 30, vol. 7 (47)). Sternberg, C. Neue Arten aus der Gattung Tefflus. (Ztng. ent. Ver. Stettin, 1909 — 1910, Bd. 69 — 70). Neue Arten aus den Gattungen Chlaenis, Poly- hirma und Tefflus, gesammelt 1900 von Prof. O. Neumann 3i auf seiner Durchquerung Nord-Ost-Afrikas, hauptsächlich Abessyniens und der Gallaländer. (Ent. Ztng. ent. Ver. Stettin, 1907, Bd. 67). Tournier, H. Coup-d’oeil sur quelques espèces européennes du genre Liophloeus Germ. (Curculionides, Coléoptères), z. pl. (Ann. soc. ent. Belg., 1874, vol. 17). Descriptions de quelques nouvelles espèces de Phyllobius Germ. (Coléoptères), z. pl. (Mitth. Schweiz, ent. Ges., 1877, Bd. 5, N°. I — 2). Description d’une nouvelle espèce de Coléoptère d’Europe appartenant au genre Phyllobius Germ. (Curcu- lionides). z. pl. (C. R. Soc. ent. Belg., 1879). Etude des espèces européennes et circumeuro- péennes du genre Cneorhinus Schoenh. de la tribu des Brachydérides, Curculionides adélognathes cyclophtalmes. z. pl. en jr. Matériaux pour servir à une monographie des espèces européennes et circumeuropéennes du genre Myl- locerus Schh. (Coléoptères, Curculionides). z. pl. (Ann. Soc. ent. Belg., 1879, vol. 22). Observations sur les espèces européennes et circumeuropéennes de la tribu des Tychiides. Paris. (Ann. Soc. ent. France, 1873, sér. 5, vol. 3). Tableau synoptique des espèces du genre Stro- phomorphus Seidlitz (Berl. Entom. Zeitschr. 1867, p. 181 et 1870, p. 376). (Ann. Soc. ent. P'ranee, 1874, sér. 5, vol. 4). Tschitscherine, T. Notes sur les Platysmatini du Museum d’Histoire Naturelle de Paris et Petersbourg, 1829 — 1900. (Horae Soc. Ent. Ross., 1899 — 1900. vol. 32 — 33). Uyttenboogaart, D. L. Description d’une nouvelle espèce de Dineutes (fam. Gyrinidae, Col.) de Pile de Formosa, z. pl. Vanloger, M. de. Contributions au catalogue des Coléoptères du nord de l’Afrique [Helopini]. z. pl. (Ann. Soc. ent. France, 1900, vol. 69). Veth, H. J. en W. van Rijn. Eenige mededeelingen over de Lasioderma-plaag en hare bestrijding [met supplement], z. pl. en jr. afbd. 32 Vodoz, G. P. Observations sur les espèces corses des sous- genres Abacopercus Ganglb. et Perçus Bon. (Col.) Paris. (Bull. Soc. ent. France, 1902, n°. 7). Wagner, H. Apion gracilipes Dietr. z. pl. (Dent. Ent. Nat. Bibi. 191 1, Bd. 2, n°. 12). — ■ Beiträge zur Biologie des Apionen des mitteleur- opäischen Faunengebietes. Berlin. (Zeits. wiss. Insektenbiol., 1909, Bd. 5, Heft 1). Beiträge zur Kenntnis der Central- und Süd- Afrikanischen Apionen. Brux. 1 Folge. (Ann. Soc. ent. Belg. 1909, vol 53). Beitrag zur Kenntnis der Apion-Fauna Central-und Süd-Amerikas ; Beschreibungen . neuer arten, nebst syno- nymischen Bemerkungen. Teil 1, 3. Brux, 1911. Teil 1: pltn. (Mém. Soc. ent. Belg., 1911, vol. 19). Teil 3 : (Arch. Naturg., 1913, A. 9. Heft 9). Coleoptera: Apioninae. Upps, 1908. (Wiss. Ergebn. Schwed. zool. Exped. Kilimandjaro, Meru u. Massaisteppen Deut. Ostafr. 1905 — 1906. Ein neues Apion von den Philippinen (Col.) Berlin-Dahlem, 1913. (Ent. Mitt, 1913, Bd. 2, n°. 10). — Fünf neue Apioniden der alten Welt. z. pl. (Societas entomol., 1912, Jhrg. 24). Neue Apioniden. z. pl. (Societas entomol., 1912, Jhrg. 24). H. Sauter’S Formosa-Ausbeute : Curculionidae, Apioninae (Col.) Berlin-Dahlem ; afbdn. (Supplementa Entomol., 1914, n°. 3). Neue Apioniden aus dem aethiopischen Faunen- gebiete. Brux. ; pltn. (Mém. Soc. ent. Belg., 1911, vol. 19). Ueber Trockenpräparation männlicher Käfer- genitalien. Schwabach ; afbdn. (Ent. Blätter, 1908, Jhrg. 4, n°. 8 u. 9). Wissenschaftliche Ergebnisse der Bearbeituug von O. LEONHARD’S Sammlungen I : Apion-Studien. Berlin- Dahlem ; afbdn. (Ent. Mitt., 1912, Bd. 1, n°. 1). Zur Kätschertechnik ; (einige kleine Zusätze zu F. Heikertingers „Praxis des Käferfanges mit dem Kät- scher”). z. pl. (Wien. Ent. Ztng., 191 1, Jhrg. 30, Heft 9 u. 10). 33 Wagner, H. Zur Kenntnis der Apionfauna des Congoge- bietes. Brux., z.jr. (Rev. zool. Afric., vol. i, fase. 2). Zur näheren Kenntniss der palaearktischen Apio- nidenfauna. Schvvabach. (Ent. Blätter, 1908, Jhrg. 4, n°. 5). Zur Synonymie der Gattung Apion (Hbst.) ; kritische Bemerkungen zu: ,,Desbrochers [des Loges...], Troisième supplément à la monographie des Apionides. Nürnberg. (Ent. Blätter, 1909, Jhrg. 5, n°. 6). Zur Systematik der Apioniden, gleichzeitig ein Vorwort zum Apioniden Theil des neuen „Coleopterorum Catalogus”. Brux. (Ann. Soc. ent. Belg., 1909, vol. 53). Waldheim, G. Fischer, [von]. Lettre sur le Physodactyle, nouveau genre de Coléoptère élatéroide. Moscou, 1824; pit. Wasmann, E. Everts, Dr. Ed. : Coleoptera Neerlandica ; de schildvleugelige insecten van Nederland en het aangrenzend gebied, Dl. 2 : met 8 platen en 69 houtsneefiguren in den tekst, benevens een literatuur-overzicht, 2' ged. ’s Grav., 1903. z. pl. Boekbespreking. (Deut. Ent. Zft., 1904, Heft 1). Zwei neue Paussiden und eine neue Rhysopaussine aus Niederländisch-Indien : 1 95ter Beitrag der Myrmekophilen. z. pl. ; pit. (Tft. V. Ent., 1912, dl. 55). Westwood, J. O. Descriptions of twelve new exotic species of the coleopterous family Pselaphidae. z. pl. (Trans. Ent. Soc. London, 1870, prt. 2). Notice of a new order of hexapod insects, z. pl. (Ent. Monthly. Mag., 1869, vol. 6). Remarks on the genus Ectrephes, and descriptions of new exotic Coleoptera. z. pl. (Trans. Ent. Soc. London, 1869, prt 4). Winkler, A. Kurze Anleitung zum rationellen Sammeln von Coleopteren. Horn, z.jr. Wissenschaftliche Ergebnisse der Expedition R. Grauer nach Zentralafrika, Dez. 1909 bis Febr. 1 9 1 1 ., zie : Ohaus, F. Coleopteren aus Zentralafrika IV : Rutelini. der Schwedischen zoologischen Expedition nach dem Kilimandjaro, dem Meru und den umgebenden Mas- saisteppen Deutsch-Ost- Afrikas, 1905 — ’06, unt. Leit. v. Prof. Dr. Y. SjöSTEDT. ; 7: Coleoptera; 20: Cicindelidae. 34 Wuensche, O. Die verbreitesten Käfer Deutschlands ; ein Uebungsbuch für den naturwissenschaftlichen Unterricht. Leipzig, 1895 ; pltn. Xambeu, [Capitaine]. Notes et observations sur le Anthri- cides de France. Paris, 1880. (Feuille jeun, natur., 1880, Ann. 10, n°. 118). Zimmermann. Monographie der Carabiden. Berlin, Halle. 1831. Erstes Stück. HYMENOPTERA. Oudemans, J. Th. Ein merkwürdiges Nest von Vespa vul- garis L. Neudamm, afbdn. pit. (Allg. Zft. Ent., 1901. Bd. 6, n°. 7 und 8). Zwei merkwürdige Hymenopteren-Nester von Lasius fuliginosus Latr. und von Osmia rufa L. Neudamm, afbdn. (Allg. Zft. Ent., 1901, Bd. 6, n°. 12). Ritsema Cz., C. Remarks on Hymenoptera and Coleoptera. (Notes Leyd. Mus. 1885, vol. 7). Tournier H. Sur le genre Trigonalys. z. pl. (C. R. Soc. ent. Belg., 1879. GESCHIEDENIS DER DIERKUNDE. Bolivar, I. Carl Brunner von Wattenwyl, notice necro- lógica. z. pl. (Bol. Real. Soc. espän. Hist. Nat. 1915, Marzo). ’s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek. Schenking van Jhr. G. A. Six. z. pl. en jr. Holdhaus, K. Ueber die wisschenschaftliche und praktische Bedeutung des zu schaftenden „Ganglbauer-Preises, Berlin. (Ent. Blätter, 1913, Heft 1-2). Horn, W. Die Fortschritte des neuen Coleopterorum-Cata- logus von JUNK-SciIENKLING. z. pl. (Trans, second Ent. Congress, 1912). Protest gegen die Zulassing von Ausnahmen vom Prioritätsgesetz, z. pl. (Trans, second Ent. Congress, 1912). 35 Horn, W. Skizzen aus der Geschichte des „Deutschen Entomologischen Museums”. Berlin-Dahlem, pltn. ; portr. (Ent. Mitt., 1912, Bd. 1, n°. 1 und 2). Speiser, P. Hermann Löw; zu seinem 100-jährigen Geburts- tage. Leipzig. (Ent. Wochenbl., 1907, Jhrg. 24). Eisinger, F. Maria Sybilla Merian, Kupferstecherin und Blumenmalerin, 1647 — 1717. Nürnberg, 1910. portr. Ritsema Cz., C. Lijst der entomologische geschriften van Mr. J. W. van Lansberge, gevolgd door eene opgave der daarin beschreven nieuwe geslachten, ondergeslachten en soorten, ’s Grav., 1888. (Tft. Ent., 1888. dl. 31). Speiser, P. Dr. L. Sauter; ein Gedenkblattzu seinem 100- jährigen Geburtstage, z. pl. portr. (Schrift. Physik. -Oekonom. Ges. z. Königsberg i. Pr., 1908, Jhrg. 11). Entomologisches von der 82. Versammlung deutscher Naturforscher und Aertzte zu Königsberg i. Pr. z. pl. (Deu. Ent. Nat. Bibi., 1910, n°. 10). Hermann Löw; zu seinem 100-jährigen Geburts- tage. Leipzig. (Ent. Wochenbl., 1907, Jhrg. 24). Von einem Naturforscher der nicht vergessen werden darf und nicht vergessen sein soll ; ein Gedenk- blatt an C. G. A. Brischke. Leipzig. (Insekten-Börse, 1902, Jhrg. 19). Everts, E. [J. G.] In memoriam Dr. H. J. ,Veth. z. pl. (Tijds. Ent., 1917). HULPMIDDELEN. Seidlitz, G. Ein Wort zur rechten Zeit (Ueber entomolo- gische Jahresberichte), z. pl. (Ent. Blätt., 1912. Bd. 8). Entomologische Berichten UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr. J. Th. OUDEMANS, Dr. J. C. H. DE MEIJERE en Dr. A. C. OUDEMANS. VIJFDE DEEL. No. 97-120. 1 September 1917 — 1 Juli 1921. Helder, C. de Boer Jr. 1921.