PTETECHT EN ed zr Digitized by the Internet Archive in 2010 with funding from University of Toronto http://www.archive.org/details/ge1 he2middensuma04veth ij hd AOR > BEREA EIL) ON. t drh Ì fi / LA TA &. U 1 ú _ en L 1 el! dU AN we us : fl kie d ' Pm. ' 28 ps h) Ddl 4 pe ® fi 1 A n if EE Wi Î Ì 1 | 14 RJ Ì ná vil Á N \ € } LAA: Ì í (8 \ k af ii ARMER INE ESA erin ade: LEN NAS NJ EAR OF ED ie ; 4 if Mr 5 on Wide dE Ter LD Ni ded ' ' : J EN E ‚ î \ held - a A rr r \ ! ei 4 " a fe k ij + N _ x ij s eee ee ee « ï Rod es INNEN INNEN ANNP ET SAIS TIA EAT AAA AL LAA EK * De mn Ve $ N me D D D, 2 Ò REIZEN EN ONDERZOEKINGEN DER SULATRA- EXPEDITIE, UITGERUST DOOR HET AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP, ANNAE TAA | 1877-1879, | | i BEV EN DOOR DE LEDEN DER EXPEDITIE, ONDER TOEZICHT VAN | | | | Prot, Pal VOER | | | VIERDE DEEL. | Ji | NATUURLIJKE HISTORIE. | EERSTE GEDEELTE. FAUNA. LAATSTE HELFT. LEIDEN. — E. J. BRILL. 1892, re ad an Vid arer re MIDDEN-SUMATRA. REIZEN EN ONDERZOEKINGEN DER SUMATRA-EXPEDIEE , UITGERUST DOOR HET AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP, 1877187), BESCHREVEN DOOR DE LEDEN DER EXPEDITIE, ONDER TOEZICHT VAN Prof: PT: MERE VIERDE DEEL. NATUURLIJKE HISTORIE. EERSTE GEDEELTE. FAUNA. LAATSTE HELFT. LEIDEN. — BE J BRIE 1892. BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER FAUNA MIDDEN-SUMATRA DOOR oeh EF SNEL LL BM AIN LID DER SUMATRA-EXPEDITIE , MET MEDEWERKING VAN VERSCHILLENDE GELEERDEN. TWEEDE DEEL. LEIDEN. — E. J. BRILL. 1892. VOORRED E. Slechts een enkel woord van mij, als Uitgever, verzelle de tweede helft van de „Bijdragen tot de kennis der Fauna van Midden-Sumatra”, die ik thans, na eene tusschenruimte van vijf jaren sedert de eerste helft gecompleteerd werd, als slot van het geheele werk „Midden-Sumatra’’ het licht kan doen zien. Niet alles wat ik mij aanvankelijk had voorgesteld in dit werk te leveren, is ook nu nog bereikt. Bij de afdeeling: „Talen en Letterkunde”, die een onderdeel vormt van het tweede Hoofddeel: „Volksbeschrijving en Taal’, behoorde nog eene „Menangkabausche Woordenlijst” die de uitgegeven teksten zou toegankelijk maken, en ook aan het slot van dat stuk voorwaardelijk door den heer van Hassrrr was toegezegd. Daar de voorwaarde door hem gesteld — voorafgaand overleg tusschen de beoefenaars dier taal omtrent uniforme transscriptie — nooit is vervuld, heeft de heer van Hasserr zich te recht ontslagen geacht van eene taak, waarvoor hem bovendien, wegens de gewichtige en de inspanning van al zijne krachten vorderende ambten die hem na zijn terugkeer in Indië werden opgedragen, ook de tijd ten eenen male zou ontbroken hebben. Gelukkig heeft echter de studie van het Menangkabausch Maleisch sedert niet stil gestaan. De woordenlijst is eenigermate (ten volle zou ik niet durven beweren) onnoodig geworden door de verschijning van het ‚„Menangkabausch-Maleisch- Nederlandsch Woordenboek” van den heer J. L. van per Toorn ('s Gravenhage, 1891), tot welks samenstelling ook de heer van Hasserr heeft bijgedragen door zijne tijdens de Expeditie gemaakte verzameling van woorden aan den schrijver ten gebruike af te staan. Bij de verschijning van de eerste helft der Fauna waren belangrijke gedeelten van de tweede helft reeds aan de inteekenaars geleverd: de Lepidoptera, uitgenomen de indices en een deel der platen, de Diptera, de Araneae en de Vermes. Het was reeds toen mijn voornemen, wanneer ik slechts de Lepidoptera geheel kon comple- teeren, deze met de overige genoemde stukken tot een boekdeel te vereenigen, om daardoor het door verslingering verloren gaan van zoovele losse stukken te ver- hoeden. En die voltooing is thans verkregen. Zij was vooral afhankelijk van de vI VO OER E DE vraag, of de heer Brants, die in de twee eerste platen der vlinders zulke prachtige proeven zijner kunst heeft geleverd, maar steeds met ambtsbezigheden overladen is, ooit den tijd zou vinden — aan den ijver ontbrak het hem nooit — om ook de overige platen te teekenen. En dit is hem eindelijk gelukt! Wel is het aantal der ontbrekende platen — dat intusschen door mij, toen ik het in de Voorrede op de Eerste helft der Fauna, afgaande op de toezeggingen bij de beschrijving der vlinders gedaan, op 10 à 12 begrootte, belangrijk werd overschat — thans tot een drietal herleid; want de Heer Brants heeft, in overleg met den Heer SNELLEN, om de voltooiing van het werk mogelijk te maken, het aantal der afbeeldingen aanmerkelijk moeten besnoeien; maar al het mogelijke is gedaan om het gemis weinig voelbaar te maken, en bij de „Verklaring der platen’ kon de Heer Brants naar waarheid getuigen: „op boven toegelicht vijftal platen ontbreken wel is waar eenige afbeel- — dingen van vlinders die in den tekst zijn toegezegd, doch die platen geven daaren- tegen meerdere figuren, genomen naar dieren, wier afbeelding onder de bewerking bleek van meer belang te zijn, dan die van eerstbedoelde Lepidoptera”. Wie nu na deze verklaring nog niet geheel mocht bevredigd zijn, beschouwe met eenige aandacht wat werkelijk door den heer Brants geleverd is, en hij zal mij ongetwijfeld toegeven, dat de voortreffelijkheid der hoedanigheid voor het tekort komende in de hoeveelheid overruime vergoeding biedt. Aan hem behoort voor zijn meesterlijk en geheel belang- loos volvoerd werk de hartelijke dank van allen, en in de eerste plaats van mij, die in dit werk belang stellen. Toen ik zeker was van de hier besproken platen, en het bleek dat de samen- stelling van een register bij de Lepidoptera bij den heer SNELLEN geene zwarigheid vond; besloot ik tot de eindelijke afsluiting van het werk over te gaan. Niets ver- hinderde nu ook nog op te nemen de enkele door de welwillendheid van den heer Rirsema ter mijner beschikking gestelde stukken, waaraan de bewerking van eenige kleine groepen, zooals de oorwormen, de mieren en de cicaden, door buitenlandsche entomologen het aanzijn had gegeven. Zoo gelukte het althans in iedere der vooraf bepaalde Afdeelingen van de Fauna, iets, zij het dan ook weinig, van eenige beteekenis te leveren. Ook meende ik de waarde van het werk nog eenigszins te kunnen verhoogen door de beschrijvingen van door de Sumatra-expeditie verzamelde torren, die na de afsluiting der Zesde Afdeeling nog in zoo aanzienlijk aantal in de „Notes from the Leyden Museum’ verschenen waren, tot een aanhangsel bijeen te brengen. Ik moet nog opmerken dat de Elfde Afdeeling, zooals zij is afgedrukt, in het opschrift „Elfde Afdeeling A” is geteekend. Volgens het oorspronkelijk plan van dit werk zouden namelijk in de „Elfde Afdeeling B’, de Scorpioenen en Myriapoden, en in de „Elfde Afdeeling C” de Crustaceeën beschreven zijn. Maar zooals reeds in de Voorrede op de eerste helft der Fauna werd aangeduid, de Vv OoORRED E. VII Secorpioenen en Myriapoden zijn verloren gegaan, de Crustaceeën naar het eerste deel der Fauna verplaatst. De lezer zij dus gewaarschuwd om zich niet door die A te laten verleiden om naar een B te zoeken, en vooral zich niet door die over- tollige A te laten bevreesd maken, dat er iets aan zijn exemplaar ontbreekt. Ik leg thans de pen neder, dankbaar dat ik door de welwillendheid en belangstelling van de heeren BRANTS, SNELLEN en RrirsemaA, in een tijdperk des levens zoo na grenzend aan de jaren van „second childishness and mere oblivion”, nog in staat ben geweest aan de opdracht van het Aardrijkskundig Genootschap, om door het toezicht op de uitgave van een uitgebreid werk over Midden-Sumatra een Monument van de eerste door het Genootschap uitgeruste Expeditie te stichten , heb kunnen voldoen op eene wijze die, vertrouw ik, niet al te ver beneden de opgewekte verwachting blijft. ARNHEM, Villa Maria, 12 April 1892. B Le MVEEE: LANE 0 Ue ZEVENDE AFDEELING. — Orthoptera. Inleiding, door P. J. Vern. Fam. Forficularia, door A. pe Bormans. Verklaring der plaat 5 ACHTSTE AFDEELING. — Eesionten, Inleiding, door Jon. F. SNELLEMAN Systematische lijst met beschrijving der nieuwe soorten en aanteekeningen over sommige reeds bekende, door P. C. T. SNerreN Verklaring der platen . 3 Alphabetische lijst der familiën en subfamiliën. Alphabetische lijst der geslachten en soorten 8 NEGENDE AFDEELING. — Diptera, door F. M. van Der en Inleiding … denk ee AD Systematische lijst met beschrijving der nieuwe soorten en aanteekeningen over eenige reeds bekende. Verklaring der platen Ea: 8 Alphabetisch register der in de Systematische lijst vermelde soorten. TIENDE AFDEELING. — Hymenoptera en Hemiptera. Inleiding, door P. J. Vern . AET Lijst der Hymenoptera Monotracha (de mieren uitgezonderd), verzameld van 23 Febr. 1877 tot 26 Jan. 1878, door C. Rrrsrma Czn . Beschrijving eener nieuwe graafwesp van de familie der Larridae, door C. Rrrsema CzN . Fam. Formicidae, door Dr. G. ir Marr. Eenige opmerkingen omtrent de bijen van Midden-Sumatra, volgens de waarnemingen der Sumatra-expeditie, door P. J. Vern . List der Cicadidae, volgens de bepalingen van W. L. Drsranr, door C. Rirsema Czn . Verbeteringen Bladz. 23 26 X INHOUD. Bladze ELFDE AFDEELING. — Araneae, door Dr. A. W. M. van HasseLr. Inleiding: nn te te er | Spinnen-soorten uit Sumatra, behandeld in de Systematische lijst . . . 19 Systematische lijst, met korte beschrijving der nieuwe soorten en aantee- keningen over eenige reeds bekende , . ... « … «HH Verklaring der platen. . - ee TWAALFDE AFDEELING. — Ee dn Dr.R. Ee Inleiding: eer aon tn en 1 Systematische beschrijving. . «. -« … - « «ee ee eee 3 Verklaring der platen. … - … … mna Aanhangsel. IL. Iets naders over Lepus Netscheri, beschreven Afd. [, bl. 23—25 . . 1 IL. Verbeteringen en bijvoegselen tot de lijst en beschrijving der Cole- optera in de VlIde Afdeeling... … vera, ate 2 NATUURLIJKE HISTORIE. ZEVENDE AFDEELING. OET HO Por AR ONIN INLEIDING. Aan de orde der Orthoptera was oorspronkelijk de eerste plaats onder de insecten in dit werk toegedacht, zoodat zij de vierde afdeeling van de beschrijving der ver- zamelde dieren zouden uitmaken. Waarom zij in de eerste helft der Fauna, in strijd met de eischen eener goede Systematiek, voor de Crustacea hebben plaats gemaakt, die daardoor van hunne naaste verwanten, de Arachnoïdea, gescheiden zijn, is in de Voorrede van de eerste helft der „Fauna”’ uiteengezet. Die verwisseling had alleen plaats in het belang van eene spoediger voortzetting der reeds zoo lang vertraagde uitgave. Zonder mij verder om de toch reeds gestoorde rangorde der insecten te bekommeren laat ik nu, om dezelfde reden, de plaats tusschen de Coleoptera en Lepidoptera innemen door het weinige dat ik omtrent de Orthoptera heb mede te deelen. Dr. Mohnike maakt in zijne „Blicke auf das Pflanzen- und Thierleben in den Niederländischen Malaienländern”’ (Münster 1883) over deze orde, zooals zij zich in Ned. Indië voordoet, de volgende algemeene opmerkingen. ‚Na de Coleoptera is in de Maleische landen nauwelijks eene andere orde van insecten zoo belangwekkend, of trekt om verschillende redenen zoozeer de opmerk- zaamheid tot zich, als die der Orthoptera of Rechtvleugeligen. Dit is niet het geval om bijzonderen rijkdom van groepen, geslachten en soorten; want in dit opzicht wordt zij door de Coleoptera, Hymenoptera en ook door de Hemiptera overtroffen; niet ook om hare kleur, die, in het algemeen uit eenvoudig groen, bruin of grauw of matte kleurenmengeling bestaande, bij den schitterenden metaalglans van eene groote menigte kevers en hemiptera der Maleische landen achterstaat, en den bonten, des 1 fn prachtvollen kleurendos der meeste in die gewesten voorkomende lepidoptera op verre na niet nabijkomt. Bij de Maleische orthoptera zijn het voornamelijk de buiten- gewone grootte veler soorten, waarvan sommige afmetingen bereiken, welke die van alle andere insecten, ook de in dit opzicht meest uitstekende, verre overtreffen , maar vooral ook de eindeloos verschillende, verrassende en vaak zelfs wonderbaar schijnende wijzigingen, in welke zich de specifieke Orthoptera-typus, zooals die zich bij de Aeridiën of Veldsprinkhanen het constantst en duidelijkst vertoont, bij eene menigte andere soorten uitdrukt, waarom deze orde op bijzondere belangstelling aanspraak maakt.” (bl. 645). Deze belangstelling wordt dan ook werkelijk aan de Maleische Orthoptera door Dr. Mohnike betoond, doch slechts weinigen staan hem daarin ter zijde, en dit is zoo in het oogloopend, dat het mij bevreemdt dat genoemde schrijver op de betrek- kelijke verwaarloozing dezer groep niet heeft opmerkzaam gemaakt. Natuurlijk zijn in de weinige algemeene werken over de Orthoptera, zooals die van Serville, Burmeister, Toussaint de Charpentier, ook menige soort uit den Indischen Archipel beschreven, terwijl in de eindeloos uitgebreide entomologische literatuur op veel meer plaatsen dan hier zouden kunnen vermeld worden, aanteekeningen over recht- vleugelige insecten van Insulinde te vinden zijn; maar zoover mij bekend is bezitten wij slechts één algemeen overzicht der orthoptera van Ned. Indië, t. w. in de beroemde Verhandeling van de Haan: „Bijdragen tot de kennis der Orthoptera’”’, die eene uitgebreide plaats inneemt in de afdeeling „Zoölogie van de „Verhan- delingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche bezittingen’’, in 1839—1844 door den heer C. J. Temminck uitgegeven. Na de verschijning van het werk van de Haan maakte de kennis der Orthoptera van Insulinde nauwelijks eenige vordering. Zelfs reizigers die den Archipel bepaaldelijk met het doel om zoölogische onderzoekingen in te stellen, bezochten, Wallace, Bickmore, Bleeker, von Rosenberg, Bernstein, hebben weinig of niets voor de kennis der rechtvleugeligen geleverd. En wat van den Indischen Archipel in het algemeen geldt, geldt ook van Sumatra in het bijzonder. Het weinige dat wij van de Orthoptera van dat eiland weten, is bijna uitsluitend in de gemelde Verhandeling van de Haan te vinden. De Sumatra-expeditie had daarin verandering kunnen brengen, maar heeft het tot dusverre niet gedaan. Heeft zij voor de kennis der gewervelde dieren weinig nieuws opgeleverd, op het veld der entomologie was de oogst van nieuwe zaken verrassend groot. Trouwens, met uitzondering van Padangs omstreken, waar de leden der Natuurkundige Commissie zich een tijd lang hebben opgehouden, was op entomologisch gebied nog weinig op dat eiland onderzocht. In de Padangsche Bovenlanden en Palembang is dus een rijke oogst van nieuwe insecten opgedaan, en ook de Orthoptera staan daarin niet bij de andere orden achter. In de verzame- lingen der expeditie worden honderden insecten uit alle deelen dier orde aangetroffen : IEA de geslachten Blatta, Mantis, Phasma, Aecridium, Loeusta en Gryllus zijn allen door een groot aantal bekende, maar, zooals reeds een oppervlakkige blik er op doet vermoeden en een nauwkeurig onderzoek zonder twijfel zou bevestigen, ook door een groot aantal nog onbeschreven soorten vertegenwoordigd. Het was dus te verwachten dat door de kans om veel nieuws en merkwaardigs te vinden, ook een aantal beoefenaars der entomologie zich opgewekt zou voelen om de hand naar de Orthoptera uit te strekken, meer nog zelfs dan naar de Coleoptera, Lepidoptera en andere veel meer bestudeerde en veel beter bekende orden. De uitkomst heeft geleerd, dat deze verwachting ijdel was. De Orthoptera deelen niet in de gunst der verzamelaars en daardoor zoowel als om andere redenen staan ook voor de beoefenaars der wetenschap aan de studie dezer insecten groote zwarig- heden in den weg. De Orthoptera missen den kleurenrijkdom der vlinders, den metaalgloed der kevers, den bevalligen bouw van de meeste Hymenoptera, Diptera en Neuroptera, ja zijn meerendeels onoogelijk en zelfs afzichtig; zij zijn door hunne saprijkheid op reis zeer moeielijk te drogen en te conserveeren, en verliezen zeer spoedig wat zij nog aan kleur bezitten om in een eentonig en fletsch stroogeel of vaalbruin over te gaan, terwijl bij het drogen en vervoeren vele leden lichtelijk afbreken en verloren gaan. De wetenschappelijke onderzoeker, die, de merk- waardigheid der Orthoptera erkennende, zich toch ook wel een weinig door den indruk van het schoone en bevallige laat beheerschen, vindt in de bestaande ver- zamelingen van de Orthoptera niet dien ruimen voorraad van soorten en exemplaren, die hem tot het bestudeeren van andere orden uitlokt. Ook is de samenstelling der orde, welker onderdeelen slechts door een zeer lossen band verbonden zijn, van dien aard, dat de weinigen die er zich mede bezig houden, zich dikwijls tot slechts een enkele groep bepalen. De daardoor ontstane groote onevenredigheid in onze kennis van de verschillende deelen der orde toont ook op hoe lagen trap hier nog onze wetenschap staat. Toen na de ontvangst der verzamelingen van de Sumatra-expeditie de raad van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging en van de beambten aan het Rijks-Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, waaraan die verzamelingen door het Aardr, Gen. waren afgestaan, door mij werd ingeroepen om tot de openbare bekendmaking der zoölogische schatten te geraken, en het was ingezien dat hier eene verdeeling van den arbeid gebiedend noodzakelijk was, bleek het dat in Nederland geene enkele specialiteit voor de Orthoptera te vinden was. Ik moest dus wel den blik naar vreemde gewesten wenden, en nam het dankbaar aan toen de heer Ritsema mij aanbood den destijds meest bekenden levenden beoefenaar der Ortho- pterologie, den heer H. de Saussure te Genève, te polsen. Deze echter verklaarde dat hij onder zoovele werkzaamheden en verbintenissen gebukt ging, dat hij ons stellig in de eerste jaren niet zou kunnen helpen. Daar wij niemand anders wisten, dien SEN BE wij konden uitnoodigen, moesten wij, tot onze groote spijt, de verwachting dat ook de Orthoptera der Sumatra-expeditie zouden beschreven worden, immers voorals nog, opgeven, altijd echter nog eenigszins hopende dat de tijd rozen zou baren. Maar de tijd heeft geene rozen gebaard. Nog steeds ligt de verzameling nagenoeg onaangeroerd, en daar zich nog geen vooruitzicht op verandering daarin voordoet, meen ik dat de uitgave van de laatste aflevering der Fauna van Midden-Sumatra, die zich nu reeds bijna drie jaren heeft laten wachten, niet langer daarom mag vertraagd worden. Intusschen bestaat er toch op het hier gezegde over het ontbreken van alle halp uit het buitenland eene enkele uitzondering. Een kleine van den typus der Orthoptera misschien wel het meest afwijkende groep, die der Forficulidae of oor- wormen, die men zelfs wel eens, onder den naam van Dermaptera of Dermatoptera, als eene afzonderlijke orde geheel van de Orthoptera heeft afgescheiden, was onder de insecten der expeditie door eenige weinige exemplaren vertegenwoordigd, die de heer Ritsema gelegenheid vond in handen te stellen van den heer A. de Bormans te Ixelles lez Bruxelles, welke ze nauwkeurig onderzocht en beschreven heeft. De Haan had in zijne aangehaalde verhandeling de Forficulae beschreven door de leden der natuurkundige commissie bijeengebracht. Daaronder kwamen de volgende op Sumatra gevonden soorten voor: . (Apachya) chartacea, de Haan. . (Pygidierana) marmorierura, Serv. . (Forficesila) indica, Hagenb. . (Psalidophora) fuscipennis, de Haan. . (Psalidophora) rufitarsis, Serv. . (Psalidophora) albomarginata, de Haan. nm sd ‚ (Echinosoma) sumatrana, de Haan. Forficula longipes, de Haan. Forficula forcipata, de Haan. Forficula armata, de Haan. Forficula brachynota, de Haan. Het onderzoek van den heer de Bormans bracht aan het licht dat er bij de door de Sumatra-expeditie bijeengebrachte oorwormen ook nieuwe, aan de Haan niet bekende soorten voorkwamen en dat dit gedeelte der collectie dus eene belangrijke bijdrage tot onze kennis der Fauna van Sumatra vormt. Ik laat de namen der verzamelde soorten en de beschrijvingen der nieuwe hier volgen, en wel, om alle misverstand zooveel mogelijk te voorkomen, in de taal waarin zij geschreven werden. P.J. VTE Fam. FORFICULARIA Latreille, PAR A. DE BORMANS. Gen. Apachys Serville. l. A. chartacea de Haan. Apachya chartacea de Haan, Verh. Nat. Gesch. Ned. Bezitt.. Orth. p. 239, pl. 23, fig. 7, { (errore Q et vice-versa). (1842). Rawas; (Mai 1878) 2 {. Déjà trouvée à Bornéo et à Sumatra. Gen. Pygidicrana Serville. 2. P. pallidipennis de Haan. (fig. Ì, la). Pygidicrana pallidipennis de Haan, Verh. Nat. Gesch. Ned. Bezitt. Orth. p. 240, pl. 23, fig. 8, {/. (1842). Loeboe Gedang; (Décembre 1877) 1 Q. — Alahan pandjang; (Oetobre 1877) une petite larve. Signalée de Bornéo. Gen. Labidura Leach. 3. L. Dufouri Desmarest, var. vicina Lucas. Forficula Dufouriù Desmarest, Faune frangaise, Orthoptères, pl. 1, fig. 7. (1820). pallipes Dufour, Ann. gén. des sc. phys. de Bruxelles, VI, p. 816, tab. 96, fig. 7a, b. on lividipes Dufour, Ann. Se. nat. XIII, p. 340. Forficesila meridionalis Serville, Orthoptères, p. 26. 2 Forficesila vicina Luacas, Explor. sc. de l'Algérie, Orth. p. 5, tab. 1, fig. 2. Labidura vicina Dohrn, Stett. Ent. Zeit. XXIV, p. 318. Cette variété, considérée comme une espèce distincte par les auteurs jusqu'à Mr. Brünner (Prodromus Europ. Orthopteren), ne diffère du type qu'en ce que la dent interne située au tiers apical de la pince est rudimentaire ou même nulle, chez le 4. Padang; 2 Q. Indiquée de: France mérid., Espagne, Nord de VAfrique, Inde, Océanie, Gen. Psalis Serville, Scudder. 4. P. femoralis Dohrn. Labidura femoralis Dohrn, Stett. Ent. Zeit. XXIV, p. 321—22. (1863). L'exemplaire que nous avons sous les yeux diffère du type en ce que les élytres sont ornées d'une tache humérale jaune ovale, au lieu d'être d'un brun bronzé à reflets métalliques uniforme. — Cette variation est fréquente chez les espèces du genre Psalis. Alahan pandjang; (Septembre 1877) 1 2. Rencontrée à Ceylan. 5. P. plebeja Dohrn. Labidura plebeja Dohrn. Stett. Ent. Zeit. XXIV, p. 322. (1863). Rawas; (Mai 1878) 1 &. Déjà signalée de Java et de Sumatra. Gen. Anisolabis Fieber. 6. A. annulipes Lucas. Forficesila annulipes Lucas, Ann. Soc. Entom. France, Bull. p. 84. (1847). Anisolabis annulipes Brünner de Wattenwyl, Prodrom. Europ. Orthopt. p. 8. (1882). Soepajang; (Avril 1877) 1 Q. — Rawas; (Mai 1878) 1 9, 1 {. Habitat: Europe mérid.; toute l'Afrique; Amérique mérid.; Asie, Océanie. Gen. Brachylabis Dohrn (partim), de Bormans. 7. B. punetata Dubrony. Brachylabis punctata Dubrony, Ann. Mus. Civ. di St. Nat. di Genova, XIV, p. 357. (1879). Rawas; (Mai 1878) 1 Q. Trouvée à Java, Sumatra, Australie sept. Gen. Sparatta Serville. 8. S. semi-fulva mihi. (fig. 2, 2a). — Notes Leyd. Mus. VI, p. 188. (1884). d. — Glabra, rufo-castanea; capite nigro, antennis fuscis; ore, pronoto, elytris, alis pedibusque fulvo-testaceis, griseo-fusco variegatis. Abdomen (segmento ultimo levi ercepto) subtiliter denseque punctulatum. Pygidium in laminam planam parum declivem, apice breviter 4 mucronatum, longe productum. Forcipis crura robusta, rotundato-triquetra, punctata, basi remota ; extus subrecta, sinuata, apicem versus intus eurvata, mucronibus haud acutis via decussatis; margine interno usque ad medium leviter intus arcuato, tum lamina stricta dilatato, et dente parvo instructo; deine ad apicem rursus intus arcuato. — (@ ignota). rand, vn Longitudo corporis. . . . . 10— mill. Latitudo pronoti. . . . . … 1.50 mill. n HEGHOOE Je U 7D 5 elytroFwm set) ot DE ie U a REM FR abdom. maxima. . . 250 „ A HEt ee ee hj ult. segm. dors.. . . 225 „ 5 ult. segm-dors.. . 41.2 „ Ee A! 0 0D pe RBLODOES NEN er TO Î Tête sensiblement plus longue que large, modérément aplatie, noire; sutures indistinctes; bord postérieur légèrement échancré en arc. Organes buccaux d'une jaune fauve. Yeux gris, petite, à peine saillants. Antennes (il reste 12 articles) brunes, de forme typique. Pronotum aussi large que la tête, un peu plus long que large; son bord antérieur échancré de chaque côté du cou bien dégagé, ses angles Émoussés, ses côtés parallèles, son bord postérieur arrondi. Il est plat, d'un testacé fauve, sauf le disque cordiforme, un peu convexe, de teinte plus foncée, et divisé par un sillon longitudinal médian. Les bords latéraux non relevés, très faiblement ourlés. Elytres longues une fois et demie comme le pronotum qu'elles débordent de chaque côté du 5e de sa largeur environ, planes, fauves, avec des points et de petites taches irrégulières grisàtres (peut-être dues à un commencement d’altération). Angles huméraux bien arrondis, côtés légèrement arqués, bords postérieurs droits. Partie saillante des aîles égale au tiers environ de lélytre, de même couleur et consistance. Pattes de dimensions et de forme typiques, d'un fauve testacé. Abdomen d'un marron rougeâtre plus foncé sur les bords et dans la partie antérieure, ses huit premiers segments finement ponctués. Il est un peu dilaté au milieu. Plis ordinaires du 2e et 3e segments bien marqués, concolores. Dernier segment lisse, rectangulaire, d'une largeur presque double de sa longueur; ses bords antérieur et postérieur sont droits, mais les eôtés sont échancrés en arc, de sorte qu'il est comme étranglé vers les °/, de sa longueur. Il présente au dessus de chaque racine de la pince un tubercule convexe, arrondi et s'étendant jusqu’à langle postérieur correspondant, qui forme un petit pli; la partie plane qui reste entre ces tubercules offre un sillon longitudinal médian assez large et peu profond. Pygidium très proéminent, en forme de lame rectangulaire plane en dessus, convexe en dessous, bombée à la base, puis un peu déclive, légèrement échancrée de chaque côté un peu avant apex; ce dernier lui-même étant échancré triangulairement, le pygidium se termine par 4 pointes courtes et Émoussées. Penultième segment ventral très plat, un peu plus large que long; son bord antérieur et ses côtés droits, son bord postérieur arrondi. Il couvre presque entièrement le dernier segment. Branches de la pince robustes, ponctuées, de la couleur de abdomen, écartées à la base, triquétro-arrondies. Leur bord externe est légèrement arqué en dedans jusqu’ au tiers de sa longueur; puis, en dehors, jusqu’ aux deux tiers; puis de nouveau en dedans jusqu’ aux pointes émoussées et à peine croisées; leur bord interne est arqué en dedans jusqu’un peu avant le milieu; à ce point, il présente une petite dent, puis se dilate en lame mince et étroite qui va en diminuant jusqu’ à l'apex. Sidjoendjoeng ; (Juillet 1877) 1 /. Cette espèce est voisine de Sp. australica de Bormans, mais elle est beaucoup plus épaisse, plus robuste; le pygidium a une forme toute différentes; les pinces sont moins longues, leurs arêtes moins accusées, la dent interne bien plus petite et placée autrement, etc. etc. Gen. Labia Leach. 9. L. gravidula Gerstäcker. (fig. 3, J'). Forfieula (Apterygida) gravidula Gerstäcker, Arch. f. Naturgesch., XXXV, i, p. 221. (1869); — Ibid, Gliederth.-Fauna Sansibars, p. 50, taf. 3, f. 9, 9. Labia gravidula Gerstäcker. De Bormans, Notes Leyd. Mus. VI, p. 197. (1884). en GEen La femelle a été très bien décrite et figurée par l'auteur précité; nous allons indiquer les différences qui en distinguent le mâle et une courte diagnose des deux sexes: Glabra, rufo-ferruginea; antennarum (A1 art.) articulis duobus vel tribus primis, pronoti basi, elytrorum disco, pedibusque testaceis pallidioribus, alis nullis; abdominis margine laterali infuscato. Abdomen crassum, converum; medio (2 magis, & minus) dilatatum; segmento ultimo dorsali: 4 2 leviter bituberculato, triangulariter vmpresso, : & rectangulo, transverso, 2 postice attenuato. Pygidium: & erassum, latum, parum productum, decliwe, valde converum, rectangulum, margine postico granuloso reflexo. — 2 parvum, globulosum. Forecipis erura: 8 robusta, rotundata, basi remota subdilatataque, leviter intus arcuata, mueronibus contiguis, margine interno ad tertiam partem apicalem spina parva acuta armato. — 2 fere contigua, subrecta, mucronibus acutis decussatis. Longitudo corporis & . 5—7— mill. Latitudo pronoti. . . . …. … 1.50 mill. À pronoti . … 1,50. 4 elytrorum. … ee ‚. elytrrsie. « 150 ie 5 abdom. maxima . . 240 „ ult. segm. dors. 05e S ult. segm. dors fn 5 forcipis . 1.50—2— „ L'abdomen du & est un peu moins dilaté au milieu que celui de la 2. Le dernier segment dorsal est rectangulaire, transversal, un peu moins de trois fois aussi large que long; le bord postérieur droit présente au dessus de chaque racine de la pince un petit tubercule convexe, arrondi, plus marqué chez le & que chez la 2. On remarque chez les deux sexes, entre ces tubercules, une impression triangulaire dont la pointe est tournée en avant. Le pygidium très petit et globuleux chez la 2, est large, épais, peu proéminent, déclive, très convexe jusqu'au bord postérieur granuleux et refléchi, chez le 4. Le pénultième segment ventral & est grand, arrondi, et cache en grande partie le dernier. Les branches de la pince 8 sont robustes, arrondies, bien écartées à la base, légèrement et régulièrement arquées jusqu’aux pointes peu aiguës qui se touchent. Leur grosseur reste constante jusque vers l'apex. Leur bord interne présente, un peu au delà de la base, un léger renflement très court, puis aux °/3 de sa longueur une petite épine très aiguê, La taille peut varier beaucoup d'un exemplaire à l'autre. Mont Indrapoera *); (Décembre 1877) 1 /. Cette espèce a été trouvée d’'abord en Afrique, non loin de Zanzibar (Mombas), puis signalée d'Amérique: Porto-Rico, Brésil. — Le Musée de Leyde possède en outre 4 et 2 de Java. Gen. Chelisoches Scudder = Lobophora auctorum. 10. C. simulans Stäl. Forficula simulans Stâl, Freg. Eugen. Resa, Zool. Ins. p. 302. (1858). Lobophora simulans Dohrn, Stett. Ent. Zeit. XXVI, p. 74. Alahan pandjang; (Septembre 1877) 1 Q. — Moeara Laboe; (Novembre 1877) 2 Q. — Soeroelangoen; (Avril 1878) 1 Q. — Rawas; (Mai 1878) 2 2. — Koetoer; (Juin 1878) 2 9. On voit que cette espèce, signalée de tout Archipel Indo-Malais, est une des plus communes. Le nombre des articles antennaires unicolores est de 21—22. La teinte générale varie beaucoup d'un individu à l'autre, depuis le testacé rougeâtre très pâle jusqu’ au brun très foncé. 1) A une élévation de 2900 Mètres. en 1. C. Ludekingi Dohrn. (fig. 4, 4a, b). Lobophora Ludekingi Dohrn, Stett. Ent. Zeit. XXVI, p. 73. (1865). Chelisoches Ludekingi Dohrn. De Bormans, Notes Leyd. Mus. VI, p. 199. (1884). Soepajang; (Avril 1877) 1 J (variété à pinces courtes). Cette espèce, dont les types 4 que j'ai sous les yeux, appartiennent au Musée de Leyde, présente comme le C. morio Fabr. et probablement bien d'autres Chelisoches, de grandes variations dans la dimension et les détails de forme des pinces (la forme générale restant la même). L'exemplaire cité a les pinces très courtes et très robustes (longueur 3 mill); la dila- tation basale très amplifiée forme une petite crête redressée; la dent qui la suit est forte et a deux pointes Pune en dessus, l'autre en dessous; la dent située vers l'apex est large mais émoussée, ainsi que les pointes. (fig. 4d). Une autre variété appartient également au Musée de Leyde; elle vient de Tandjong Morawa (Sumatra orient.), où elle a été prise par le Dr. B. Hagen; elle est tout l'opposé de la précédente; les branches de la pince, aussi longues que celles du type, sont plus grêles, forment ensemble une combe fermée bien plus allongée, et en outre de la dilatation basale présentent seulement au bord interne une série non interrompue de crénelures égales. (fig. 4b). 12. C. Ritsemee mihi. (fig. 5). — Notes Leyd. Mus. VI, p. 185. (1884). 8. — Glaber; capite, antennis, pronoto, pedibus fusco-luteis, elytris alisque griseo-testaceis, abdomine forcipeque rufo-castaneis. Abdominis segmenta 8 prima dense subtiliterque, ultimum grosse rariusque, punctata. Pygidium crassum, parvum, transversolaminatum angulis postieis acutis. Forcipis erura robusta, rotundata, basi remota, usque ad quartam partem apicalem subrecta, hic intus curvata, mucronibus parum acutis contiguis; marginis interni tertia parte basali tridentata, 34 parte media denticulata, 34 parte apicali inermi. — (@ ignota). Longitudo corporis. . . . . . 13— mill. | Latitudo pronoti media. . . . … 1.60 mill. be BRBOBENEN ove 2205 5 BIVErOFOD gen » elytri Een MT Oe 3.50 » 8 ant. . 3— ” » Tin et nt Po PL ee NE post.. 340 „ en ult. segm. dors. . . . 225 „ > BOEBIMS SS on A, Téte aussi longue que large, assez plate, brune; le sillon occipital arqué, très profond, les autres sutures peu distinctes; deux points imprimés entre les antennes. Yeux petits, noirs, à peine saillants. Antennes brunes (il reste 19 articles), de forme typique. Observation: Nous ferons remarquer ici que, dans le genre Chelisoches, le premier article antennaire est très long, au moins triple du 3e, tandis que dans le genre très voisin Spongophora, le premier article est proportionellement beaucoup plus court, plus gros, d'une longueur à peine double de celle du 3e. Pronotum plus étroit que la tête en avant, aussi large qu'elle en arrière; sensiblement plus long que large; son bord antérieur légèrement échaneré de chaque côté du cou assez grand et bien dégagé: angles huméraux peu aigus; côtés droits; bord postérieur arrondi. Le disque, en forme de cceur, est brun, faiblement convexe, divisé au milieu par un sillon longi- tudinal très fin de chaque côté duquel on voit un point imprimé. Le reste est d'un brun plus clair, plat; les bords latéraux ne sont ni relevés ni ourlés. Elytres ayant une fois et trois-quarts la longueur du pronotum qu'elles débordent de chaque côté d’environ moitié de sa largeur. Elles sont lisses, d'un brun grisâtre à reflets un peu fauves; angles huméraux très arrondis, côtés légèrement arqués, bord postérieur un peu échancré. Nn Partie saillante des aîles longue comme la moitié de lélytre, de même couleur et consis- tance, ses côtés externes bordés d'une ligne blanchâtre très étroite. Pattes brunes, les tarses un peu plus clairs, le petit lobe du 2e article tarsal très distinct. Abdomen d'un marron rougeâtre, se dilatant faiblement et régulièrement de la base à apex, très peu convexe, couvert de points très fins et serrés. Plis ordinaires des 2e et 3e segments noirâtres, bien marqués. Dernier segment en forme de trapèze un peu plus large à apex qu’ à la base, d'une longueur égale aux °/, de sa largeur; bord postérieur presque droit, légèrement sinueux; sa surface, presque plane, présente, sur chaque côté, un pli longitudinal assez court‚ terminé postérieurement en angle aigu; au dessus de chaque racine de la pince on voit un tubercule arrondi, peu proéminent, assez large; et, entre ces tubercules, deux ou trois petits plis saillants. Les points imprimés à sa surface sont beaucoup plus gros et plus espacés que sur les segments précédents. Pygidium épais, assez étroit, peu saillant en forme de lame à bord postérieur droit terminé de chaque côté par une toute petite pointe. Pénultième segment ventral assez grand, transversal, rectangulaire avec le bord postérieur seulement arrondi. Il ne laisse voir de chaque côté qu’un petit triangle du dernier segment. Branches de la pince de la couleur de l'abdomen, mais de teinte un peu plus claire, ponctuées, robustes, arrondies, un peu dilatées et assez écartées à la base, presque droites jusqu’ au tiers apical où elles se courbent en dedans; les pointes, peu aiguës, se touchent. Larges à la base, elles se rétrécissent graduellement jusqu’ à l'apex. Leur bord interne présente, au Ír tiers basal, trois dents émoussées, horizontales, régulièrement espacées, celle du milieu étant deux fois aussi longue que les autres; le tiers médian forme une légère arête finement dentelée; le tiers apical est mutique. Moeara Laboe; (Novembre 1877) 1 JZ. Nous dédions cette espèce au savant Mr. Ritsema, Conservateur des collections entomolo- giques du Musée de Leyde, et dont la courtoisie et la bienveillance parfaites sont si connues de tous les naturalistes. Gen. Opisthocosmia Dohrn. 13. O. eenturio Dohrn. Opisthocosmia centurio Dohrn, Stett. Ent. Zeit. XXVI, p. 79. (1865). Soerian; (Janvier 1878) 1 /. Cette magnifique espèce a été trouvée à Lucon et à Bornéo. L'exemplaire cité a 11 articles aux antennes qui nous paraissent complêtes. 14. 0. forcipata de Haan. Forficula forcipata de Haan, Verh. Nat. Gesch. Ned. Bezitt., Orth. p. 248, pl. 23, fig. 12 ferrore, la figure 1l manque). (1842). Silago; (Juin 1877) 1 Q. — Moeara Laboe; (Novembre 1877) 1 9. Déjà signalée de Sumatra. 15. O. insignis de Haan. Forficula insignis (Hagenbach in litteris), de Haan, Verh. Nat. Gesch. Ned. Bezitt. Orth. p. 243, pl. 23, fig. 14 (eodem errore). (1842). Lebong; (Mai 1878) 1 Q. Indiquée de Java. pn Bref GT Ld LEE AE Tas LI do omen ET Nn 16. O. minuscula mihi. (fig. 6). — Notes Leyd. Mus. VI, p. 190. (1884). 2. — Minima, glabra, rufo-castanea; capite tumidulo pronotique parvi disco fulwis, antennarum articulo primo, ore, pronoti marginibus lateralibus latis, alis, pedibusque testaceis ; alarum sutura fusca, femorum apice leviter infuscato. Abdominis ultimum segmentum dorsale punctatum, converum, retrorsum valde attenuatum et declive, margine postico subsinuato. Forcipis crura gracilia, rotundata, punctata, basi appropinquata, haud contigua; margine interno pone basim leviter reflero eristatoque, per totam longitudinem numerosis acutisque denticulis serrato, a basi usque apieem versus divergentia, subrecta , mucronibus acutis intus eurvatis, attamen distantibus. — (d ignotus). Longitudo corporis. . . . . . 475 mill. | Latitudo pronoti . . . . . . . 0.65 mill. pe BEOHBUD ES 5 0:50 VOT ER: ps TE 4 abdom, maxima. … . . 125 , p DEES RORE: Cr 5 ult. segm. dors. (basi). . 140 „ mltssemm. dors. …. . … 00 n SEDO postiel. … …-. 1.29 5 CUD: 7 ” Tête à peu près aussi longue que large, très bombée, fauve, luisante; son bord postérieur droit; sutures tout à fait indistinctes; organes buccaux et premier article antennaire (le seul qui reste) testacés; yeux assez grands et saillants, grisâtres. Pronotum plus court et plus étroit que la tête, en demi-ellipse, plus large que long: le cou très court; le bord antérieur droit à angles accusés. Il est plat, de couleur testacée, sauf la portion du disque qui touche au bord antérieur et qui forme un petit bourrelet court, transversal, fauve; les bords latéraux ne sont nullement ourlés ni relevés. Elytres d'une longueur à peu près triple de celle du pronotum qu'elles débordent de chaque côté de la moitié environ de sa largeur; lisses, d'un marron rougeâtre; angles huméraux brièvement arrondis, côtés droits, bord postérieur légèrement échancré. Partie saillante des aîles aussi longue que les deux tiers de l'élytre, large, à côtés droits, Papex seul arrondi; lisse, d'un jaune testacé, sauf une ligne suturale brune très étroite. Pattes proportionnellement longues et grêles, de forme typique, le 2e article tarsal bien dilaté en cceur. Elles sont testacées avec les cuisses un peu rembrunies vers l'apex. Abdomen d'un marron rougeâtre, très finement pointillé, un peu dilaté vers le milieu, bien convexe; les plis ordinaires des 2e et 3° segments très gros, noirs et ronds. Le dernier segment, de couleur un peu plus foncée et très ponctué, a la forme du quart d'un ceuf‚ c'est a dire qu'il est épais, semi-elliptigue, fortement déclive en arrière, sans impression ni tubercule Ee $ ’ ’ marqués; le bord postérieur est légèrement sinueux. Pygidium très petit, noir, globuleux. Pénultième segment ventral en arc d'ellipse transversal, assez plat, très court‚ cachant entièrement le dernier. Branches de la pince de la couleur de l'abdomen, ponctuées, arrondies, un peu écartées et dilatées à la base, de suite après laquelle leur bord interne se replie vers le haut en une petite crête; elles s'amincissent ensuite rapidement et régulièrement jusqu'à lapex; sont presque droites et divergentes de la base à un point situé un peu au delà des %/, de leur longueur, puis arquées en dedans jusqu’aux pointes très aiguës et assez distantes lune de Pautre. Leur bord interne est armé régulièrement, dans toute sa longueur, de nombreuses petites dents très aiguës, égales, en forme de lame de scie. Agam; (Mars 1877) 1 9. Cette mignonne espèce est de beaucoup la plus petite des Opisthocosmia connues; ses dimensions sont celles d'une Labia de petite taille. Des EXPLICATION DES FIGURES. Fig. 1. Pygidierana pallidipennis de Haan, 9 grandeur naturelle. Aa. — Extrémité postérieure en dessus, grossie 4 fois. 2. Sparatta semifulva m., & grossi 2 fois. Za. — Extrémité postérieure en dessus, grossie 6 fois. 3. Labia gravidula Gerst, & grossi 4 fois. „ 4. Chelisoches Ludekingi Dohrn, type &; — 4a variété de pinces; — 4b autre var, de pinces; — grossis 2 fois, „ 5. Chelisoches Ritseme m.…, & grossi 2 fois. 6. Opisthocosmia minuscula m., 2 grossie 4 fois. a Orthoptera. geur, valt, ES AJ W.litn P W.M.T. impr NATUURLIJKE HISTORIE. ACHTSTE AFDEELING. LEPIDOPTERA DOOR Bet. ES NESS EN: MET EENE INLEIDING DOOR Joh. F. SNELLEMAN. DLP ILLLLLLLLLL LALA INLEIDING. Is het in ’talgemeen waar, dat de vlinders eener landstreek een sprekenden en belangwekkenden trek in hare physionomie vormen, ook in Midden-Sumatra vordert deze groep van insekten uit dien hoofde met volle recht de bijzondere aan- dacht van den reiziger, die zich tot taak stelt een schets te geven van de Fauna der bereisde streken. Voor den Entomoloog, meer bepaald voor den Lepidopteroloog, kan reeds de hieronder volgende systematische lijst van het verzamelde met beschrijving en afbeelding van hetgeen voor de wetenschap nieuw is, in dit opzicht het gemis van eigen aanschouwing grootendeels vergoeden; doch zelfs voor hem zullen, naar ik hoop, enkele opmerkingen omtrent sommige soorten, op de plaats zelve gemaakt en opgeteekend, eenige waarde hebben. Alvorens daartoe over te gaan, een enkel woord over die systematische lijst. Het gedeelte van Sumatra waarop mijne verza- meling is bijeengebracht, beslaat een oppervlakte van hoogstens 150 vierkante mijlen, wanneer wij de enkele in het Palembangsche gevangen vlinders buiten aanmerking IV. 8. e Inge IE laten, die daaraan later door den heer van Hasselt zijn toegevoegd. De directe af- standen tusschen de vindplaatsen, bij elke soort aangegeven, zijn dus zeer klein, al schenen zij ons dikwijls groot ten gevolge van ongebaande wegen vol hindernissen. De nadere bijzonderheden omtrent de vindplaatsen en hare hoogte boven de zee, en omtrent de weersgesteldheid op de verschillende dagen waarop verzameld werd, die in het algemeen zoölogisch gedeelte van dit werk voorkomen, zullen duidelijk doen zien, dat onder zeer uiteenloopende omstandigheden verzameld werd; en het is met het oog op de vergelijkingen waartoe die feiten aanleiding zullen geven, dat ik meen de waarschuwing niet te mogen terug houden: wees voorzichtig met het maken van gevolgtrekkingen uit een verzameling gedurende een jaar tijds op allerlei wijzen bijeengebracht. Op de ééne plaats vertoefde ik slechts weinige uren, op de andere verscheidene weken; maar dikwijls stond de duur van het verblijf in omge- keerde reden tot de belangrijkheid der vangst. Op den Slsten Mdart 1877 brachten wij van Fort v. d. Capellen uit een bezoek aan Penjalangang, met het doel om de goudmijnen van den Heer Verbeek te bezichtigen; in de weinige oogenblikken die mij overbleven om, als terloops, eenige insekten te bemachtigen, ving ik onder een twaalftal vlinders een drietal onbeschrevene. Hoe groot zou volgens dezen maatstaf de vangst hebben moeten zijn gedurende mijn veertiendaagsch verblijf te Bedar Alam! Maar in dien tijd was de regenperiode ingetreden: iederen dag regende het of dreigde het te regenen; de vangst was dan ook zeer schraal. In het geheel werden verzameld ruim 700 vlinders in 339 soorten, waarvan 66 als onbeschreven kunnen worden gepubliceerd; hieronder zijn begrepen de ruim 30 exemplaren, tot een tiental soorten behoorende, door den heer van Hasselt na mijn vertrek in het gebied van Palembang gevangen. Te vergeefs heb ik getracht om tusschen de vlinders van verschillende streken een karakteristiek verschil te ontdekken; een enkele blik op de systematische lijst zal voldoende zijn om aan te toonen, dat de verschillende landschappen in dit op- zicht geen onderscheiden karakter hebben. Volgens den heer van Hasselt maakt ook de vlinderwereld in het Palembangsche, ten oosten van het Barisangebergte, geen anderen indruk dan die in de Padangsche Boven- en Benedenlanden, ten westen van die bergketen. Evenmin valt er eenig verschil op te merken tusschen hooge en lage streken, zelfs tusschen de strandplaatsen en Alahan pandjang, waar de kokospalm geen vrucht meer draagt. Dit gemis aan onderscheid gaat samen met het ontbreken van scherp geteekende planten-zonen. Wat het voorkomen van vlin- ders op zeer hooge punten betreft, — op den Talang-top zag ik een Acraea Vesta vliegen, en zelfs op de kruin van de Piek van Korintji, dus op eene hoogte van omstreeks 3700 meters, zag de heer van Hasselt nog een vlinder zweven, dien hij, wegens den grooten afstand, niet zoo kon waarnemen, dat de soortbepaling mogelijk werd. AA end De vraag of deze insekten-orde in Midden-Sumatra uitmunt door een in het oog vallenden rijkdom, zal door ieder nauwlettend opmerker bevestigend beantwoord worden; wanneer wij bepaalde localiteiten en ongunstige omstandigheden uitzon- deren, dan vinden wij overal en ten allen tijde vertegenwoordigers van deze groep dieren in grooten getale aanwezig. Doch men wachte zich voor overdreven voor- stelling! Het komt mij zeer begrijpelijk voor, dat iemand die deze natuur niet door eigen aanschouwing waarnam, bij het zien van een groote verzameling tropische vlinders den indruk krijgt, alsof iedere stap een menigte van deze schoon geschubde insekten doet opvliegen; evenzeer als iemand bij de beschouwing van een aantal bloeiende tropische gewassen in een plantenkas bijeengebracht, zich een overdreven voorstelling zal maken van den rijkdom aan bloemen dier streken. Men vergeet dan daarbij op te merken, dat hier in een kleine ruimte als ’t ware gecondenseerd is, wat ginds over een uitgestrekte oppervlakte verspreid voorkomt. Op Sumatra zooals elders moet men ook de vlinders opzoeken; niet altijd is het vinden het resultaat van dat zoeken, maar wèl geeft dat zoeken ons de routine in het verzamelen; het leert ons met een enkelen oogopslag het terrein verkennen en beoordeelen of een langer op- onthoud daar voor de vlindervangst eenige waarde heeft. In den regentijd kan echter die waarde reeds à priori aan elke plaats, waar ook, ontzegd worden. Wel is het eigenlijk onjuist in de Padangsche Bovenlanden van een natten en drogen moeson te spreken, want in deze bergachtige streken regent het ten alle tijde veel; maar er zijn toch maanden, zooals December en Januari, waarin bijzonder veel regen valt. Vandaar de slechte resultaten van mijn veertiendaagsch verblijf te Bedar- Alam in de XII Kota's. Evenals de Maleier die zijn ploeg in de sawah laat staan, zoodra er een droppel regen valt, zoo verdwijnen ook de vlinders wanneer het, zooals in dien tijd in het boschrijk gebergte zoo vaak gebeurt, met een bewolkten hemel regent of dreigt te regenen en de zon zich dagen achtereen schuil houdt. Eerst dan wanneer tegen 10 of 11 uur in den morgen de zon haar grootste warmte begint te geven, treffen we de vlinderwereld in haar grootste bedrijvigheid. Op een grintweg aan beide zijden door grasvelden ingesloten, tusschen het lage struikgewas, op de dijkjes die de rijstvelden van elkander scheiden, buiten de kam- pongs aan den oever van een rivier of beek, — overal waar licht en lucht in over- vloed is, daarheen kunnen wij vol vertrouwen het vlindernet medenemen. Maar niet zelden voert de weg langs andere plaatsen, dan de zoo even ge- noemde; dikwijls strekt zich tusschen onze tegenwoordige verblijfplaats en de vol- gende een onafzienbare wildernis uit. Dagen achtereen, van 's morgens vroeg tot aan het vallen van den avond, trokken we langs een smal drassig pad door de maagdelijke bosschen, waar een somber halfduister heerscht, slechts hier en daar opgevroolijkt door een spichtige zonnestraal, die zich door de onafgebroken blader- cg ne massa heenworstelt. Te midden van deze kille atmospheer zoekt men te vergeefs naar vlinders; maar dikwijls blijft ook het zoeken achterwege, wegens de moeite die het kost zich een doortocht te banen in zulk een bosch. Dicht bij den grond, tusschen het lage hout, vliegen Cocytodes coerulea, Spilosoma Gapara, en soorten van de geslachten Laelia, Siculodes, Macaria en Botys. Van de soorten van Syntomis, die overigens op het zonnige gras gevonden worden, ziet men ook hier eenige boven den vochtigen, zwarten grond vliegen. Langzamer- hand wordt het lichter, het bosch ijler, totdat plotseling het volle zonlicht een plekje beschijnt, waar een beek, afdalend uit het gebergte, zich over de steenen voortspoedt en het grint aan den oever bespoelt. Daar heeft zich het leven uit den geheelen omtrek als ’t ware geconcentreerd. Boven het water vliegen de vlinders rond en op het vochtige zand en op de steenen in den stroom zitten zij in geheele kolo- niën bij elkander. Dan vooral treffen de schitterende metaalglanzige kleuren ons oog, dat zich gewend had aan de sombere tinten in het bosch. IJverig verdringen zij elkander op de zandige plekken, waar het water tusschen de steenen opsteeg. Veelal met geheel uitgespreide vleugels, die, spelend op en neder bewogen, hun kleurenpracht nog beter doen uitkomen, vindt men daar de Hebomoia Glau- cippe, wier witte voorvleugels met fraai roode punten zijn afgezet; Papilio Sarpedon, met spitse vleugels, waarover een zeegroene band loopt, op een zwar- ten ondergrond; Pap. Antiphates, met langgestaarte achtervleugels; de kleine, prachtig geteekende Glyphodes Jovialis en de effen-bruine Cynthia Ar- sinoë. In het algemeen zijn de vlinders waarvan als vindplaats de wildernis tus- schen Soengei Aboe en Moeara Laboe is aangegeven, gevangen aan de oevers van rivieren of beekjes, aan de Batang Hari, de Soengei Begojo, de Pinti Kajoe, enz. Op dezelfde wijze kwamen de vlinders voor door den heer van Hasselt ’s morgens vroeg aan de rivier Roepit in Palembang gevangen. Een veertigtal vlinders, samen een onovertroffen kleurenpracht ten toon spreidende, zaten, door de zon beschenen, bij elkander op een grooten steen in de rivier. Daar was een Leptocirceus Cu- rius met zijne sierlijke lange staarten aan de achtervleugels en glasachtig door- schijnende voorvleugels; een aantal mannetjes van de Milionia zonea, wier vleugels van blauwzwarten en blauwgroenen weêrschijn schitteren en met vuurroode banden belegd zijn; de fraai geel en zwart gevlekte Hazis bellonaria, de ver- wante eener soort die in de Padangsche Bovenlanden voorkomt. Zoo zijn deze plekjes aan het water als oasen in de woestijn te beschouwen, waar men schadeloos gesteld wordt voor het gemis aan dierlijk leven waardoor de groote wildernis zich kenmerkt. Nadert men een kampong die, bijna geheel afgesloten van alle verkeer, midden in het zware bosch gelegen is, dan doet zich hetzelfde verschijnsel voor. De natuur schijnt te herleven daar waar de sawahs of ladangs aanvangen, die gewoonlijk het LF dorp omringen. Soengei Simawoeng leverde daarvan een voorbeeld, toen van Hasselt en Veth die plaats bezochten. De vlinders daar gevangen kwamen gedeel- telijk voor op den afval, zooals pisang- en afgetrokken koffiebladeren, die buiten de huizen geworpen worden; voor een ander gedeelte aan den oever van de rivier, die dicht bij dit verlaten dorp stroomt en waar een aantal bamboestoelen groeiden. Bij het omkappen van deze bamboe, met het doel om daarvan een vlot te ver- vaardigen, vlogen en kropen een groote menigte insekten uit hunne schuilplaatsen en kwamen ook eenige vlinders zich neêrzetten op de verwarde massa stammen, takken en bladeren die daar opeengehoopt lag: een paartje van Charaxes Atha- mas, Diadema Antilope, verscheidene Pierieden, Cynthia Arsinoë, Pa- pilio Agamemnon en Jason, — deze, te zamen met een groot aantal van kleinere soorten, leverden een aangenaam, levendig schouwspel op. De taal van een land dat geheel bedekt is met bosschen van allerlei soort, bezit natuurlijk een schat van uitdrukkingen om al die kleine en groote variatiën aan te duiden, die men onderscheidt naarmate de aard is van het geboomte en naar gelang de bewoners den oorspronkelijken toestand daarvan veranderd hebben. Voor ons is het op het oogenblik voldoende twee soorten van bosch te onderscheiden: de groote wil- dernis waarvan boven sprake was, waarin nog nooit gekapt werd, maar die toch door paden kan doorsneden zijn, en de kleine wildernis in de nabijheid van de kam- pongs, waarin hout gekapt wordt voor den huizenbouw, voor het maken van prau- wen of voor andere doeleinden. Levert de groote rimboe, enkele waterrijke plekken uitgezonderd, weinig op, de kleine rimboe daarentegen verschaft ons dikwijls een goede vangst. In de onmiddel- lijke nabijheid van de kampong Moeara Laboe, ingesloten door de rivieren Bangko en Seliti, lag een dergelijk stuk bosch, doorsneden met paden, deels door varkens, deels door menschen gemaakt. Op weinig uitzonderingen na, zijn de vlinders aange- teekend als van Moeara Laboe afkomstig, op die plek gevangen. De omstandig- heden werden nog gunstiger toen men later dwars door dit bosch een breeden weg begon te kappen, loopende van den passer tot aan de Bangko en zich daar aan- sluitende aan den weg naar de XII Kota's. Naast een aantal van de meest gewone vlinders, zooals Neptis aceris, de alomtegenwoordige Junonia Laomedia, Pieris Lyneida, kwamen hier eenige exemplaren voor van de groote Hestia Lineeus, met aschgrauwe, zwartgevlekte vleugels. Nooit zag ik dezen vlinder in het open veld of op den weg; slechts eenmaal nog bespeurde ik hem nabij Soepajang , eveneens vrij hoog tusschen het hout rondvliegende. Elphos hymenaria, een groote grijsbruine vlinder met onduidelijke grauwe teekening op de bovenvleugels, dien van Hasselt in de omstreken van Soeroelangoen ving, heeft ongeveer denzelf- den habitus als deze Hestia. Voorzeker geven de groote vleugels van deze vlinders in hunne langzame vlucht meer dan bij andere aanleiding tot beschadiging van die ed) ns organen. Door de vervolging van vogels en door het aanvliegen tegen de takken, zien de vleugels van deze en andere groote vlinders er soms erbarmelijk gehavend uit. Omdat zij weinig schuw zijn, kan men zich hiervan reeds overtuigen terwijl zij nog rondvliegen. Vooral ziet men dit dikwijls bij Papilio’s, zooals Memnon, Polytes en Antiphus, waarvan de vleugels dan als uitgerafeld zijn en niet zelden de ach- tervleugels de staarten verloren hebben. De zes geheel ongeschonden exemplaren van Papilio Memnon die, nevens een aantal slechte, medegebracht werden, mogen zonder twijfel voor dieren gehouden worden die nog zeer kort hadden rondgevlogen. Te Alahan pandjang kwamen deze Papilio’s veel voor, bepaaldelijk in de onmiddel- lijke nabijheid van onze woning. Ook elders maakte ik de opmerking dat Pap. Memnon dikwijls in de voorgalerij in langzaam zwevende vlucht rondvliegt; het was de eerste vlinder dien ik op Sumatra zag, onder het afdak van het logement te Padang. Te Alahan pandjang vertoonde deze soort zich in gezelschap van een enkelen Pap. Helenus en van vele exemplaren van Acraea Vesta. Tegen 10 of 11 uur, wanneer het in deze hooge, koele streek warm begon te worden, bezochten zij eenige fuchsia-boompjes van ongeveer 2 meter hoogte, met stammen van een arm dikte en met kleine roode bloemen, en een pruimenboom, die op het erf voor onze woning stonden. Zooals bekend is geeft ons de Pap. Memnon, een voorbeeld van dimor- phisme te zien: bij de mannelijke voorwerpen zijn de achtervleugels verlengd tot lepelvormige aanhangsels of staarten; de wijfjes van deze soort onderscheidt men _ in gestaarte (zooals de mannetjes) en ongestaarte, tusschen welke tot dusver geen overgangsvorm gevonden werd. Maar ik herinner mij niet gedurende deze reis ooit een gestaart wijfje gezien te hebben, en van de medegebrachte exemplaren bezit geen enkel die aanhangsels. Schitterender van kleuren en sneller iú vlucht is de Pap. Brookeana, met groote metaalgroene glanzende vleugels. Het enkele exemplaar dat ik te Silago mocht vangen, deed mij verlangend naar meerdere uitzien; maar hoe goed ik de omgeving ook doorzocht, het mocht mij niet gelukken een tweede voorwerp van dezen prachtigen vlinder te bespeuren. Achter deze soort mogen wij gerust schrijven: in Mid- den-Sumatra zeldzaam. De omstreken van Silago leverden uitstekende jachtterreinen op: groote uitgestrektheden, gedeeltelijk met gras, gedeeltelijk met laag struikgewas begroeid, beschenen door de tropische zon, en bezaaid met kleine poelen van slijk en water, waarin de karbouwen zich zoo gaarne wentelen. In de nabijheid van deze laatsten houden zich tal van vlinders op: vele Terias Hecabe, bij welke de vlek aan de onderzijde van de voorvleugels in allerlei tinten van zwart variëert, Calli- dryas Pyranthe, Papilio Antiphus, benevens een aantal van de meest gewone vormen. Daarenboven trekken de uitwerpselen van paarden en karbouwen re vele vlinders tot zich. Hen andere zeer geschikte plaats leverde Silago op aan den oever van de rivier van denzelfden naam, op de plekken waar zand en grint gelijk was gemaakt en bedekt met platte steenen, waarop de geloovige Maleiers bij het ba- den hun godsdienstige gymnastiek ten uitvoer brengen. Des avonds, wanneer het licht brandde in de open galerij die tegen ons huis te Silago was aangebouwd, kwamen er een aantal kleine nachtvlinders binnenvlie- gen, zooals twee soorten van Phissama, maar ook de groote fraai gele Anthe- raea Katinka en de zoo gewone Cricula trifenestrata. Terzelfder plaatse gebeurde het dat een exemplaar van den reus Attacus Atlas kwam binnenzweven. Aan een vlinder doet dit langzaam zwevende gevaarte niet denken, maar evenmin is die eigenaardige vlucht met die van een vogel of een vleermuis te vergelijken. Een tweede exemplaar ving ik, terwijl het, verstijfd van de nachtelijke koude en door den dauw bevochtigd, laag bij den grond tegen het struikgewas neerzat; het was in Maart 1877, bij een wandeling door het Karbouwengat nabij Fort de Kock. Uit de ondervinding vooral op deze plaats opgedaan, meen ik te mogen besluiten, dat het meerendeel van vlinders evenmin vroeg in den morgen uitvliegt als in Europa. Ik ben verscheidene malen om 7 uur in den morgen uitgegaan en onvol- daan te huis gekomen, terwijl tegen 10 of 11 uur dezelfde plek een goede vangst leverde. Dat het onnoodig is om in een land als dit het verre en onbewoonde te kiezen boven het nabijgelegene en bevolkte, de systematische opgave van deze verzameling zou er dikwijls het bewijs van kunnen leveren. Zoo vond ik o. a. negen exempla- ren ‘van de tot dusver onbeschreven Phragmatoecia Sumatrensis allen in bewoonde streken. Het is, wel is waar, een onaanzienlijk diertje, dat moch door grootte noch door schitterende kleuren de aandacht trekt; maar het feit dat vijf exem- plaren gevangen werden te Solok en de overige te Soepajang, Datar, Silago en Sidjoendjoeng, bewijst dat op die bewoonde plekken nog een groot veld voor den verzamelaar open ligt. Solok mag gerekend worden te behooren tot de dichtst be- volkte streken van de Padangsche Bovenlanden: eigenlijke rimboe komt in de nabij- heid niet voor en de omstreken bestaan in een groote vlakte met rijstvelden bedekt. Geregelde opmerkingen omtrent de schadelijkheid van vlinders of van hunne rupsen voor aanplant van vruchtboomen of andere gewassen, zijn eenigszins bezwaar- lijk gedurende de reis te maken. Gelegenheid tot het doen van waarnemingen om- trent de ontwikkeling der vlinders is daarbij een eerste vereischte, en slechts een enkele maal laten de omstandigheden toe de volkomen insekten op te kweeken. In de maand April te Soepajang zijnde, trok het mijne aandacht dat van vele pisang- bladeren het bladgedeelte aan beide zijden van de middelnerf losgevreten en bij ge- deelten opgerold was. Het is de rups van Casyapa Thrax die een stuk van het Nen blad losknaagt, het tot een koker vormt en zich binnen in dien koker verpopt. Hen tweede begint daar waar zijn voorganger eindigde, en dientengevolge vertoont een pisangblad door deze rupsen aangetast, alleen de middelnerf, gebogen onder den last van al die kokervormige aanhangsels. Somtijds zijn al de bladeren van een pisang- boom op deze wijze door de rupsen gehavend. Henige stukken van zulk een blad, in een met gaas overdekte doos bewaard, verschaften mij zeer schoone exemplaren van dezen vlinder, terwijl ook de rupsen en poppen, beide vuilwit van kleur, op spiritus medegenomen werden. Maar derge- lijke gevallen zijn uitzonderingen. Verscheidene malen trachtte ik rupsen te doen verpoppen en gaf haar de bladeren van de plant waarop zij gevonden waren; doch zij aten niet en stierven, zoodat de exemplaren die reeds op spiritus gezet waren, in de hoop dat hunne soortgenooten zich zouden verpoppen en de vlinders zouden uitkomen, thans, als niet te determineeren, weinig of geen waarde meer bezitten. Even buiten dezelfde kampong Soepajang lag een eigenaardig terrein met vrij hooge boomen begroeid, waar het lage hout nog slechts weinig was opgeschoten; vroeger stonden hier een aantal huizen. Op de open plaatsen, waar het zonlicht vrijen toegang had, waren een aantal vlinders bijeen: Danaïs Melanippus, Debis Arcadia, verscheidene Mycalesis-soorten, Plebejus, een enkele Papilio, voorts Lithosia, Setina, Nola, Bizone, Laelia, terwijl, ter- nauwernood zichtbaar, een Acherontia Styx onbewegelijk tegen een boomstam zat. Voorwaar een groot verschil tusschen deze laatste en de geheel witte en tee- dere Miecrona astheniata, die eveneens hier rondvloog. Ook een enkel exem- plaar van de oranje gevlekte Eumelea aureliata, met langzame vlucht, kwam in deze omgeving voor. Wanneer de weg niet door het zware bosch voert, maar door een geheel open terrein, en afwisselend begrensd is door lage boschjes, rijstvelden en grasvlakten, en wanneer de zon medewerkt om zulk een streek te verlichten en te verwarmen, dan kan een marsch van eenige uren van de ééne plaats naar de andere een belangrijk aantal vlinders opleveren. Zoo was ook de weg tusschen Loeboe Gedang en Bedar Alam, op den 1sten December 1877, een prachtig oord voor een verzamelaar. Het be- hoeft nauwelijks vermelding dat ook hier weder in groot aantal de meest gewone vlinders voorkwamen, die men ongemoeid laat omdat het onmogelijk is alles mede te nemen wat er vliegt, wil men den afstand tusschen beide bovengenoemde plaatsen in 8 of 9 uur afleggen. Even voorbij Loeboe Malaka in het hout eenige torren vangende, zag ik op een tak een vlinder met uitgespreide vleugels zitten, dien ik eerst later herkende als Kallima paralecta. Wordt deze vlinder eenmaal ver- volgd dan is zijn vlucht snel en afgebroken en met wendingen die het uiterst moei- lijk maken om hem in het oog te houden. Hij laat het net niet dicht naderen en wanneer hij zich in zijn woeste vaart plotseling neêrzet, met toegeklapte vleugels, ll) On die zoo geheel met de kleur van de omgeving overeenkomen, dan is het alsof het dier eensklaps weggetooverd is. Het duurde eenigen tijd voor ik hem gevangen had, want door de dichte heesters werd het voortgaan vrij bezwaarlijk. Zooals ik zeide, zat de vlinder, toen ik hem voor de eerste maal zag, in rust met uitgespreide vleugels; maar zoo vaak hij zich later neêrzette, waren de vleugels toegeklapt. Een tweede exemplaar van dit merkwaardig voorbeeld van nabootsing had ik hetzelfde jaar in April te Singkarah gezien. Het dier zat aan den binnenkant van de kroonlijst der controleurswoning met toegeslagen vleugels. Toen ging ik naar achter om het vlindernet te halen, maar bij mijn terugkomst vloog het weg en ver- dween hoog in de lucht. Geheel ongeschonden is het eerste exemplaar niet. Zulk een jacht tusschen de takken van het dichte kreupelhout door, is weinig geschikt tot verfraaiing van de vleugels van vlinders; reeds bij de Hestia's en Papilio's sprak ik van de bescha- digingen waaraan de vleugels van sommige vlinders bijzonder zijn blootgesteld. Een aantal van mijne collectie verkeeren in een minder gunstigen toestand, zoodat zelfs aan enkelen de soort niet meer te herkennen is. Men verwondere zich daarover niet ! Behalve de reeds genoemde zijn er nog andere oorzaken. In de meeste kampongs waar wij ons ophielden, toonden enkelen uit de Maleische jeugd zich genegen om tegen een kleine belooning allerlei dieren aan te brengen; en zoo kwamen zij ook niet zelden aanloopen met „„koepoe-koepoe'’, met één van de vleugels stevig tusschen duim en wijsvinger genepen, terwijl het dier met de andere vrijelijk rondsloeg. Een andermaal, toen onze koeli's in de sawahs dieren waren gaan zoeken, brachten zij in dezelfde blikken trommel zoowel kikvorschen en vlinders, als slakken en sprinkhanen mede. Dergelijke behandeling is weinig doelmatig voor het teedere schubbenkleed der vlinders; maar ik meende toch, wegens het kleine volume dat zij innemen, beter te doen alle exemplaren en dus ook deze mede te nemen, om te huis het onbruikbare uit te schieten. Tot dusverre heb ik nog geen aanleiding gevonden om van deze meening terug te komen, Het behoeft niet gezegd te worden dat door den verzamelaar met leede oogen de leemten gezien worden in de systematische lijst door „slechte exemplaren” ont- staan. 18, 0 Ore SYSTEMATISCHE LIJST, MET BESCHRIJVING DER NIEUWE SOORTEN EN AANTEEKENINGEN OVER SOMMIGE REEDS BEKENDE. LLL LLL LLL LLL LLL Aan de voorafgaande uitvoerige en belangwekkende inleiding door den heer Snelleman, die ons op eene onderhoudende wijze het terrein schildert waar de Lepi- dopteroloog in Midden-Sumatra het veld zijner werkzaamheid vindt, heb ik slechts weinig toe te voegen. Wanneer men alles in aanmerking neemt, den korten en nog door allerlei omstandigheden beperkten tijd waarin verzameld kon worden, de onge- bande paden langs welke dikwijls de reis ging, en dan nog wèl in het oog houdt dat niet enkel Lepidoptera maar allerlei dieren moesten worden bemachtigd, dan kunnen wij niet anders dan tevreden zijn over de medegebrachte verzameling Lepi- doptera. Dat een aantal voorwerpen niet in den gewenschten staat verkeeren, mag die tevredenheid niet verminderen. Hoe licht toch worden de teedere brooze diertjes _ die men vlinders noemt, beschadigd! Eene regenbui, eene windvlaag, de felle zonne- schijn, ja, minder nog, eenige vleugelslagen van het insekt zelf, en weg is de frisch- heid die de sieraad van het diertje uitmaakt. Wij moeten zelfs den heer Snelleman er dankbaar voor zijn dat hij ook de slechte voorwerpen, die dikwijls nog konden worden benoemd en onze kennis van de verbreiding der soorten hielpen vermeerde- ren, heeft medegebracht. De wijze van behandeling en bewaring verdient verder allen lof. Ook het getal onbeschrevene soorten is vrij belangrijk. Wanneer men de niet door toereikend goede voorwerpen vertegenwoordigde uitzondert, bedraagt het nog 66 op een geheel getal van 339 verzamelde species. Mij blijft nu alleen over nog iets over de classificatie te zeggen. Voor de Rho- palocera ben ik Herrich Schäffer's welbekenden Prodromus *) gevolgd wat betreft de Helieonina, Danaina, Satyrina, Ragadina, Eurytelina, Nymphalina, Pieridina en Equitina °). Voor de Erycinina en Hesperidina hield ik mij aan Kirby's Catalogus. Ook voor de oude familiën der Sphingina en Bombycina volgde ik liever de — zij 1) Herrich-Schäffer, Prodromus System. Lepidopt. in Corr. Blatt. des Zoöl.-Min. Vereins zu Regensburg, deel 18, 19, 21, 22, 23 (1864—1869). 2) Rhopalocera uit de familiën der Brassolina, Biina, Hetaerina, Elymniina en Libytheina werden niet gevonden. De drie eerstgenoemden komen ook niet in de oude wereld voor. 5 eld sell! LE iii het dan ook zeer schetsachtige — classificatie van den beroemden Regensburger Lepidopteroloog in zijne „Ausländische Schmetterlinge”, dan den Catalogus van Walker, die mij nog als leiddraad diende bij de opgave der door Mr. Piepers op Celebes verzamelde Bombyces. Wat betreft de Noetuinen en Geometrinen, zoo hield ik mij aan Guenée, en voor de Pyralidinen voornamelijk aan Lederer. In het geheel werden verzameld: Rhopalocera . de Tt NDE . 104 Sphingina tot en met Notodontina . . . . 63 INGEhmama, sene Amu Ae Vlonn eN N aL SL ER GEOBEL B ee en ee OS Bytes Al SA az aks) an vld EN BER on, Poeh ROE AM kee ing er dE VDD VEE EE Aon TEL 3939 soorten. Aan eene vergelijking der Vlinder-Fauna van Sumatra met die der naburige landen of grootere eilanden (Malakka, Java, Borneo, Celebes) heb ik mij niet ge- waagd. Daartoe ontbreken althans mij de gegevens en zijn zij wellicht ook nog niet aanwezig. Intusschen geloof ik dit te kunnen aanstippen, dat de op Sumatra voor- komende vlinders evenmin als de Javaansche dien graad van ontwikkeling bereiken dien zij op Celebes bezitten. Daar waar ik echter de op Sumatra gevondene Lepi- doptera met voorwerpen van andere eilanden kon vergelijken, heb ik dit steeds gedaan. LEPTDOP T sEcrIo A. RHOPALOCERA Bors. Fam. L. HELICONINA H.S. Gen. 15. Euploea F., H. S. 1. Ochsenheimeri Lucas, Rev. Zoöl. 18538 p. 315. Grabak; één J. 2. Aegyptus Butl., Proce. Zoöl. Soc. 1866 p. 277. Datar; 1 ex. — Loeboe Taras; 1 ex. Beide exemplaren zijn mannen. 3. Eleusina Cramer, III pl. 266 D. Datar; één J. Verschilt niet van Javaansche exemplaren van Batavia en Malang. 4. Midamus Linn., S. N. Ed. XII p. 765 N. 108. — Piepers, Tijds. v. Ent. 1875—6 p. 142 (rups). — Mulciber Cram., IT pl. 127 OC, D (J). — Basilissa id., II pl. 265 (Q). Loeboe Gedang; één /. — Moeara Laboe; één Q. Deze exemplaren zijn belangrijk grooter dan Javaansche in mijne collectie (Batavia, Malang). Deze laatste hebben eene vlucht van 75—77 (4) tot 83—84 (9) mm, terwijl de beide Sumatranen 87 (4) en 90 (@) mm. halen. Een door Mr. Piepers mede op Sumatra (Palembang) gevangen stuk (@) heeft echter slechts 85 mm. vlucht. — Hoewel dus de beide stukken die de heer Snelleman medebracht, waarschijnlijk buitengemeen groot zijn, komt het mij toch aannemelijk voor dat Euploea Midamus op Sumatra meer ontwikkeld is dan op Java. 5. Rhadamanthus Fabr., E. S. p. 42. — Thoosa Hübn., Samml. Exot. Loeboe Taras; 2 ex. — Silago; 2 ex. — Loeboe Gedang; 2 ex. Gewone exemplaren, zooals ik die meermalen van Sumatra zag. Schijnt niet zeldzaam op dat eiland. NS Gen. 16. Hestia Hübn., H. S. 1. Linceus Drury, Exot. II T. 7 f. 1. — Idea Stoll pl. 42 f. 1. Moeara Laboe; 4 ex. 2. Daos Boisd., Spec. T. 24 f. 8. — Diardi Sn. v. Voll, Tijds. III p. 44 T. 2 f. 4. Soengeì Aboe; één J. Gen. 19. Acraea F., H. S. 1. Vesta Fabr., Mant. p. 14. — Donov. Ins. of China Tab. 30 f. 1. — pl. f. (var.). — Terpsichore Cram. III pl. 298 A—0. — Anomala Koll., in Hüg., Caschm. pl. 3 f. 3, 4, p 425. Fort de Kock; 1 ex. — Datar; 1 ex. — Alahan pandjang; 7 ex. Slechts twee stuks komen ongeveer overeen met Donovan’s, Cramer’s en Kollar s afbeel- dingen. Zij hebben gele, donker gevlekte en geaderde voorvleugels. Bij de anderen zijn de achtervleugels sterker donker geaderd, met bijna eenkleurig donkeren rand, en de voorvleugels bruingrauw, met dwarsrijen van langwerpige gele vlekken. Deze varieteit komt ook op Java voor, doch schijnt aldaar zeldzaam. Eene afbeelding bestaat, voor zoover ik weet, nog niet en daarom kwam het mij niet overbodig voor hier voor eene te zorgen, nu daartoe zulk eene uitmuntende gelegenheid bestaat. Fam. IH. DANAINA H. S. Gen. 1. Danais Godt, H. S. 1. Melanippus Cram., IL pl. 127 A. B. var. — Hegesippus Cram., IL. pl. 180 A. Manindjoe; 1 ex. — Soepajang; 2 ex. — Datar; l ex. — Silago; 4 ex. — Moeara Laboe; 1 ex. — Loeboe Gedang; 3 ex. Al de exemplaren zijn vrij groot, variëeren niet en behooren tot de varieteit Hegesippus van Melanippus, die echter zeer waarschijnlijk niet specifiek van Plexippus L. verschilt. 2. Chrysippus Linn, S. N. Ed. X p. 81. — Cramm, pls Sr B. On — Snell. Tijds. v. Ent. 1872 p. 12. D en 1875—6 p. 148. Manindjoe; 6 ex. — Grabak; 1 ex. — Alahan pandjang; 1 ex. De voorwerpen hebben eene vlucht van 63—69 mm. en zijn dus grooter dan de Javaansche. Verder is de donkere voorvleugelpunt sterk met de tabakskleurige grondtint der overige boven- zijde gemengd, en ziet men eene zeer duidelijke witte stip in cel 2. Het eerste merk ik bij de Celebaansche, Javaansche en Afrikaansche voorwerpen die voor mij staan, niet op en maakt dus deze Sumatranen zeer kenbaar. De witte stip is bij de voorwerpen mijner collectie nauwe- lijks aangeduid of ontbreekt ten eenenmale. Fam. VL. SATYRINA H. S. Gen. 4. Cyllo Dbd.-Westw., H. S. 1. Leda U, S. N. Ed. XII. 2. pag. 773 N. 151. — Cram. II pl. 196 C. D. — Piepers, Tijds. v. Ent. 1875-6 p. 145. Soepajang; 1 ex. — Silago; 3 ex. — Moeara Laboe; 1 ex. SE Gen. 11. Yphthima Hübn., H. S. 1 Pandoeus Moore, Cat. Lep. E. IL. C. I p. 235 — Hew., Trans. Ent. Soc. 1865 p. 290 T. 18 f. 12. Soepajang; 5 ex. — Datar; l ex. — Moeara Laboe; 11 ex. Overeenkomende met Javaansche exemplaren. 2. Hübneri Kirby, Cat. p. 95. — Philomela Hübn., Zutr. f. 83, 84, Fort de Kock; 1 ex. — Soepajang; Ll ex. — Silago; 1 ex. — Loeboe Gedang; 11 ex. Ik merk geen verschil met Javaansche exemplaren op. Gen. 21. Hipio Hübn., H. S. 1. Lowii Dbd., Gen. of Diurn. Lep. Tab. 61 f. 4. Soengei Aboe; 1 ex. Gen. 24, Debis Dbd.-Westw., H. S. 1. Arcadia Cram., II pl. 116 E,‚, F. Soepajang; 1 ex. — Alahan pandjang; 1 ex. 2. Rohria F., Mant. p. 45. — Isana Koll., in Hüg., Caschm. pl. 16 f 3, 4 p. 448. Manindjoe; 1 ex. — Alahan pandjang; 2 ex Gen. 25. Mycalesis Hübn., H. S. 1. Justina Cram., IV 326 C. Soepajang; 3 ex. — Moeara Laboe; 7 ex. 2. Orseis Hew., Exot. Butterf., Myc. 'I. 6. f. 36, 37. Moeara Laboe; 1 ex. 3. Janardana Moore, Cat. Lep. E. IL. C. I p. 234. Soepajang; 2 ex. Volgens Hopffer, Stett. Ent. Zeit. 1874 p. 38, verschilt Megamede Hew., Ex. Butt. III. Myc. T. 3 f. 14, niet specifiek van Janardana. Ik ben geneigd dit aan te nemen. 4. Hesione Cram., I pl. 11 C, D. Soepajang; 2 ex. — Loeboe Taras; l ex. — Silago; 5 ex. — Sidjoendjoeng; 1 ex. 5 Loeboe Gedang; 1 ex. Deze Sumatraausche exemplaren verschillen op de onderzijde door helderder witte en breeder middenlijn en mede helderder randlijnen van de voor mij staande Celebaansche. 9. Anapita Moore, Cat. Lep. E. 1. Comp. I p. 232. Alahan pandjang; 2 ex. Exemplaren van Borneo verschillen van de Sumatranen door mindere grootte (38 tegen 45 mm. vlucht). Verder is bij de Sumatranen het oog in cel 2 der achtervleugels merkbaar grooter dan de andere oogvlekken, wat bij de Borneo-exemplaren slechts in onbeduidende mate plaats vindt, Ee Fam. VII. RAGADINA H.S. Gen. 1. Ragadia Dbd.-Westw., H. S. 1. Crisia Hübn., Zutr. f. 576, 577. Soengei Aboe; 1 ex. — Moeara Laboe; 6 ex. Bam, IX BURYTELINAM HS. Gen. 5. Ergolis Boisd., H. S. 1. Ariadne Linn, S. N. Ed. XII. 1, 2 p. 778 N. 10. — Coryta Cram., I pl. 86 B, F. — Merione id, II pl. 144 G, H (var). Silago; 1 ex. Bam eN VVMP HALINASHRS: Gen. 9. Limenitis F., H. S. 1. Selenophora Kollar, in Hügel's Caschmir p. 426 pl. 7 f. 1, 2 (@) — Moore, Proc. Zoöl. Soc. 1858 p. 14. Datar; 1 ex. Dit exemplaar verschilt van mijne Javaansche mannen, die met Kollar’s goede afbeelding overeenkomen door donkerder, meer roetbruine grondkleur der bovenzijde; verder is de witte dwarsband duidelijker licht paarsblauw gezoomd, op de achtervleugels smaller, tegen den voor- rand verdund en tusschen hem en den achterrand ziet men nog eene door de bruine aderen verdeelde smalle witte dwarsstreep, die bij Kollar en bij mijne voorwerpen door eene flauwe, grijsachtige en zeer smalle streep wordt vervangen. Ook de onderzijde is grauwer. Hierbij be- paalt zich het onderscheid, dat ik nog niet voor specifiek houd, hoewel ik niet mag verhelen ‚ dat ik in de collectie Piepers nog twee voorwerpen (zonder aanduiding van vangplaats, wel- licht ook van Sumatra, waar P, te Palembang verzamelde) voor mij heb, die dezelfde kenmerken bezitten als het door Snelleman gevangene en geene overgangen vertoonen. Mogt het later blijken dat wij hier met eene nieuwe soort te doen hebben, dan sla ik den naam van Tubu- lata voor. 2. Kanwa Moore, Proc. Zoöl. Soc. 1858 p. 17 pl. 51 f. 2. Moeara Laboe; 1 ex. Dit exemplaar (een &) is grooter dan het door Moore van Borneo afgebeelde. Gen. 14. Neptis F., H. S. 1. Aceris Lepech., Reise etc. p. 203 T. 17 f. 5, 6. — Hopffer, Stett. Ent. Zeit. 1874 p. 36. — Snell, Tijds. v. Ent. 1877-8 p. 10. — Plautilla Hübn., Samml. Eur. Schm. f. 99, 100. — Leucothoë Cram., III pl. 296, E‚ F. — Nandina Moore, Cat. Lep. E. IL. C. 1 p. 168 pl. 4a f. 7. id., Proce. Zoöl. Soc. 1858 f. 9 (== var. Celebensis Hopffer). Bijna overul; vele exemplaren. Terwijl men bij Javaansche exemplaren dezer soort opmerkt, dat de witte middenband en AGE de rij witte vlekken vóór den achterrand der achtervleugels sterk in breedte verschillen (de middenband is bij hen wel viermaal zoo breed als de vlekken) en beide bij Europeesche voor- werpen even breed zijn, komen de Sumatraansche stukken hierin tamelijk wel met de Europe- anen overeen. Ook is de teekening helder melkwit (iets geelachtig), zonder de neiging tot verduistering die bij Celebaansche voorwerpen wordt waargenomen (verg. Hopffer en Snellen). Leucothoë Cramer en Nandina Moore zijn stellig niet anders dan Aceris; de laatste eene donkere varieteit, die, naar het schijnt, behalve op Celebes, ook op Java (volgens Moore) voorkomt. 2. Duryodana Moore, Proc. Zoöl. Soc. 1858 p. 10 pl. 49 f. 8. Datar; 1 ex. Ook bij deze soort merkte ik op dat het exemplaar grooter is dan dat van Borneo waar- naar Moore de soort publiceerde. Het Sumatraansche heeft eene vlucht van 53 mm. 3. Hordonia Stoll, pl. 33 f. 4, 4D — Godt, Enc. Meth. IX. p. 429. Loeboe Gedang; 1 ex. (/). Het exemplaar is op het donkere der onderzijde minder met bruine schrapjes bestrooid dan Stoll’s afbeelding en twee wijfjes mijner collectie. Dit schijnt dus te variëeren. Gen. 16. Athyma Dbd-Westw., H. S. 1 Leucothoe Linn, Syst. Nat. 1. 2 p. 780 N. 179. — Kriosine Cram., UI pl. 203 E,‚ F. Grabak: 1 ex. — Sidjoendjoeng; 1 ex. — Bedar-Alam; een paar in coïtu. Kirby citeert in zijnen Catalogus bij deze soort Leucothoë Sulz., Abg. Ges. pl. 18. f. 2, 3. Deze afbeelding stelt Neptis aceris voor. Gen. 22. Charaxes O., H. S. 1. Athamas Drury, Illustr. IL. T. 2 f. 4. — Cram., I pl. 89 C, D. Soengei Simawoeng; 3 ex, waarbij een paar in coïtu. — Moeara Laboe; 1 ex. 2. Polyxena Cram., I pl. 54 A, B. Moeara Laboe; 1 ex. Gen. 26. Cyrestis Boisd., H. S. 1. Recaranus Westw., Gen. Diurn. Lep. p. 261 N.3. — Nivea Zinck., Nova Acta Cur. 16 p. 138. T. 14 f. 1 (@). — Lutea id, p. 140 T. 14 f. 2 (4). Moeara Laboe; 1 ex. Gen. 29. Amathusia F., H. S. 1. Phidippus Linn, Syst. Nat. TI. 2 p. 752 N. 37. — Cram. I pl. 69 A, B. — Piepers, Tijds. v. Ent. 1875-6 p. 147. Een groot, sterk geteekend 2. Bij het opzetten is de aanduiding der vangplaats verloren gegaan. Gen. 34. Clerome Dbd-Westw., H. S. 1. Arcesilaus Fabr., Mant. II p. 28 N. 205. — Don., Ins. of Ind. pl. 30 f. 2. Moeara Laboe; een kleine /. ie Gen. 43. Pyrameis Dbd.-Westw., H. S. 1. Cardui Linn, Syst. Nat. 2 p. 774 N. 157. — Carduelis Cram., I, PI. 26 E‚ F. — Sepp, IV Tab. [ en II, de Distelwink. Soepajang; 1 ex. — Alahan pandjang; 3 ex. De exemplaren zijn niet groot, doch komen overigens met gewone Nederlandsche overeen. Gen. 44. Diadema Boisd., H. S. 1. Antilope Cram., II pl. 183 fig. B, F. Var. Anomala Wallace, Trans. Ent. Soc. of London 1869 p. 284. Loeboe Taras; 1 ex. — Soengei Simawoeng; 3 ex. — Silago; 2 ex. Voor meer dan eene variëteit kan ik Anomala Wallace niet houden. Gen. 46. Argynnis F., H. S. 1. Niphe Linn. Syst. Nat. I, 2 p. 785 N. 208. — Cram., I pl. 14 B, C, D, E. — Kollar, in v. Hügel's Cachm. p. 440 pl. 13 f. 1, 2. ({) Manindjoe; 1 ex. — Soepajang; 3 ex. — Ringkiang Loeloes; 2 ex. — Grabak; l ex. — Alahan pandjang; 4 ex. Geen van de exemplaren is zoo groot als Kollar's afbeelding. Zij hebben van 57—64 mm. vlucht. Gen. 48. Cethosia F., H. S. L. Penthesilea Cram., II pl. 145 A, B. Moeara Laboe; 1 ex. Gen. 52. Atella Dbd.-Westw., H. S. L. Alcippe Cram., IV pl. 389 G, H. Soengei Aboe; 1 ex. — Moeara Laboe; 2 ex. Twee der exemplaren zijn goed, het derde slecht. De beide eerstvermelden loopen in grootte zeer uiteen (37 en 49 mm). Zij komen op de onderzijde overeen met de variëteit Celebensis Wall., doch het grootste is aldaar sterker paars getint, de zwarte teekening der bovenzijde is even fijn als bij den type en de achtervleugels zijn volkomen afgerond. Een en ander zou mij tot de gevolgtrekking brengen, dat Celebensis toch slechts eene variëteit van Alcippe is. Het grootste getal der in den Maleischen Archipel voorkomende Rhopalo- cera splitst zich in een aantal variëteiten; ieder eiland, groot of klein, levert bijna zijne eigene op. Hoe meer localiteiten echter doorzocht worden, des te meer overgangen zullen er worden ontdekt, en zoodoende zal het getal der Indische Rhopaloceren-soorten met der tijd nog eene belangrijke vermindering ondergaan. Gen. 56. Kallima Dbd.-Westw., H. S. 1. Paralecta Horsf., Cat. of the Lep. of the EB. IL. C. pl. 6 fig. 4. Loeboe gedang; 1 ex. Bij dit exemplaar staat het ovale doorschijnende vlekje dat zich even voor het midden van cel 2 der voorvleugels bevindt, geheel buiten den schuinen, oranjekleurig bruingelen dwarsband Dit komt doordat deze band schuiner loopt dan bij twee Javaansche exemplaren. IV. 8 3 in mijne collectie en niet het middenderde, maar ongeveer de laatste twee vijfden van cel 2 beslaat. Ik geloof intusschen vooralsnog niet dat door dit verschil specifiek onderscheid wordt aangeduid. Gen. 61. Amnosia Dbd.-Westw., H. S. 1. Decora Dbd., Gen. of Diurn. Lep. pl. 51 f. 4. Soepajang; 1 ex. Gen. 64. Adolias Boisd., H. S. 1. Coresia Hübn., Samm. Exot. Schm. Moeara Laboe; 1 ex. 2. Blumei Sn. v. Voll., Tijds. v. Ent. V (1862) p. 204. N. 30 pl. 12f. 3, 4. Moeara Laboe; 2 ex. De onderzijde van den vlinder is bij deze exemplaren ledergeel, zooals die ook in het Tijd- schrift wordt beschreven, en niet okergeel, zooals op de overigens zeer goede afbeelding. Beide voorwerpen zijn mannen. 3. Pelea Fabr., Mant. Ins. 2 p. 53. — Palguna Moore, Trans. Ent. Soc. of Lond. Ser. 2 vol. V (1849) p. 70 pl. 16 f‚ 1. Moeara Laboe; 1 ex. Gen. 72. Terinos Boisd., H. S. 1. Larissa Boisd., Spec. I pl. 9. f. 4. Soengei Simawoeng; 1 ex. Het exemplaar is op de onderzijde donkerder en minder duidelijk geteekend dan Boisduval’s af beelding. Gen. 75. Messaras Dbd.-Westw., H. S. L. Erymanthis Drury, Illust. I pl. 15 f. 3, 4. — Cram., III pl. 238 F. G. — Lotis Sulz., Abg. Ges. pl. 16 f. 6 (te bont). Datar; 1 ex. — Loeboe gedang; 1 ex. Gen. 77. Cynthia F., H. S. 1. Arsinoë Cram., IL pl. 160, B. C. — Snell., Tijds. v. Ent. 1877—8 p. 13. — Dejone Erichs., Hopffer, Stett. Ent. Zeit. 1874 p. 35. — Ada Butl., Proc. Zool. Soc. 1873 p. 686. — Celebensis Butl., Cist. I p. 248. Soepajang; 1 ex. — Datar; 2 ex. — Soengei Simawoeng; 4 ex. — Soengei Aboe; 1 ex. De exemplaren behooren eigenlijk allen tot de varieteit Dejone, doch de teekening der onderzijde variëert en wijkt dan eens meer dan weder minder — soms slechts zeer weinig — van den type af. Ik geloof ook volstrekt niet aan specifiek verschil van Dejone en Arsinoë. Evenmin zijn Ada en Celebensis anders dan vrij onbeduidende variëteiten. Op deze wijze kan men van iedere vlindersoort een aantal nieuwe vervaardigen. De Sumatraansche exem- plaren zijn — evenals de Javanen — stomper van vleugels dan voorwerpen van Celebes; verder Sr Ore is de onderzijde, wortelwaarts van de bruine middenlijn, bij de Sumatranen roodachtig, soms bijna bleek steenrood, bij anderen roodachtig okergeel. Bij de Javaansche voorwerpen is de grondkleur op de vermelde plaats flauw roodachtig okergeel, bij alle voor mij staande stuk- ken van Noord-Celebes (Rosenberg) en Zuid-Celebes (Piepers) zuiver okergeel. Gen. 99. Apatura F., H. S. 1. Parisatis Westw., Gen. Diurn. Lep. p. 305 N. 20. — Moore, Cat. Lep. E. L C,I. p. 202 N. 413. Soengei-Aboe; 1 ex. Typisch exemplaar. Athalia Butl., Ent. Mo. Mag. IL. p. 76 (1866—67), — waarmede Macar Wallace, Trans. Ent. Soc. 1869 p. 349 synoniem is — kan ik slechts houden voor eene meer ontwikkelde variëteit van Celebes, waar vele Oost-Indische dagvlindersoorten in buiten- gewoon groote exemplaren voorkomen. Gen. 101. Precis Dbd-Westw., H. S. 1. Zphita Cram. III pl. 209 C. D. — Snell, Tijds. v. Ent. 19 (1875-76) p. 150. Soepajang; (Maart) 1 ex. Komt geheel overeen met Javaansche exemplaren. Gen. 102. Junonia Dbd.-Westw., H. $. 1. Laomedia Linn. Syst. Nat. 1. 2 p. 772. — Cram., I pl. 8 F, G. Soepajang; (April) 1 ex. — Datar; 1 ex. — Silago; 3 ex. — Sidjoendjoeng ; 1 ex. — Moeara Laboe; 7 ex. — Loeboe gedang; 9 ex. Gewone exemplaren. 2. Orithyia Linn., Syst. Nat. IL. 2 p. 770. — Cram., I pl. 19 C, D; pl. 32 Bobs IV pl. 290 A, B. Manindjoe; 2 ex. — Loeboe gedang; 1 ex. 3. Asterie Linn, Syst. Nat. I. 2. p. 769. — Cram., Epl-58 D,E: Silago; 4 ex. — Sidjoendjoeng; 1 ex. — Moeara Laboe; 2 ex. — Loeboe gedang; Ll ex. De oogvlekken van de onderzijde zijn bij deze Sumatraansche exemplaren — evenals bij de door Piepers op Celebes gevangen voorwerpen — allen levendiger en grooter dan bij mijne Javaansche, waaronder niet zelden stukken voorkomen bij welke die vlekken geheel ontbreken. In vleugelvorm komen zij allen overeen. Gen. 103. Doleschallia Feld, H. 5. 1. Bisaltide Cram., II pl. 102 C, D. — rups: Semper, Verh. Zoöl-Bot. Ges. 1867 p. 698 pl. 23 f. 1. — Piepers, Tijds. v. Ent. 19 (1875—76) p. 151. Het exemplaar is niet zeer frisch, doch heeft een veel lichter gelen dwarsband der voor- vleugels dan Javaansche exemplaren. De onderzijde is olijf kleurig bruin, flauw geteekend. een Fam. XII. ERYCININA H. S. Gen. 5. Taxila Westw. 1. Damajanti Feld, Wien. Ent. Monatschr. IV (1860) p. 397. Moeara Laboe; 1 ex. — Loeboe gedang; 1 ex. Beide exemplaren zijn afgevlogen. Fam. XIII. LYCAENINA H.S. Gen. 5. Plebejus Linn, Kirby. 1. Hylax Fabr, Syst. Ent. p. 526. — Horsfield, Cat. Lep. E. 1. Comp. p. 66 pl. Ll f. 2,2a. Soepajang; (Mei) 1 ex. Het gave exemplaar verschilt niet van Javaansche. 2. Malaya Horsf., Cat. Lep. K. 1. Comp., p. 70. Soepajang; (Mei) 1 ex. Het exemplaar is slecht. 8. Plato Fabr., Ent. Syst. 3. 1 p. 288. — Don, Ins. of Ind. pl. 45 f. 2 (slecht). Soengei Aboe; 3 ex. 4. Ethion Dbd., Gen. Diurn. Lep. pl. 76. f. 3. — Hew., Ex. Butt. Lyc. KR IER AR Soepajang; (April) 1 ex. — Datar; 1 ex. 5. Elpis Godt. Ene. Meth. IX p. 654. — Horsf., Cat. Lep. E. L. Comp. 76 pliet£ 4, | Soengei Aboe; 1 ex. 6. Celeno Cram. I pl. 31 C, D. Soepajang; (April en Mei) 2 ex. — Id; (Maart) 2 ex. 7. Cnejus Fabr. Ent. Syst. Sppl. p. 40. — H. S., Exot. Schmett. IT fig. 120 (@, te hard en het rood om de randvlekken der achtervleugels onder en boven te vurig). Soepajang; (April) 1 ex. Het exemplaar is een klein 2. 8. Parrhasius Fabr, Ent. Syst. IIL. 1 p 289. — Don, Ins. of Ind. pl. 45 f. 5 (slecht). Soepajang; (April) 1 ex. — Moeara Laboe; 1 ex. 9. Boeticus Linn, Syst. Nat. 1, 2 p. 789. — Hübn., Eur. Schm. f. 373-375. — Sepp. V. Tab. IX. Moeara Laboe; 1 ex. en 10. Cagaya Feld. Nov. II p. 378 pl. 34 f. 11—13. Loeboe gedang; 1 ex. 11. Lysizone Snell, Tijds. v. Ent. 19. (1875—76) p. 161 pl. 7 f. 2 en 2a. Soepajang; (Maart) 1 ex. — Silago; 2 ex. Gen. 27. Sithon Hübn. 1. Malika Horsf., Cat. Lep. B. I.C. L. p. 90 N. 22. — Moore, id, Tab. Ia f. 5. — Hew., Ill. Diurn. Lep. pl. 15. f. 41—43. Soepajang; (Maart) 1 ex. (@) De afbeelding in Hewitson’s Illustrations is zeer slecht, zooals trouwens velen in dit werk. Gen. 29. Deudorix Hew. 1. Melampus Cram. IV pl. 362 G. H. Silago; 1 ex. Gen. 30. Curetis Hübn. 1. Bulis Dbd., Gen. of Diurn. Lep. pl. 75 f. 5. — Hew., Illustr. of Diurn. lep: p- 15. 4 £. 1. Var. Malayica Feld, Nov, II p. 221 pl. 28 f. 18. Soengei Simawoeng; l ex. — Soengei Aboe; 5 ex. De exemplaren (allen mannen) variëeren eenigszins. Bij een paar is alleen een dikker of dunner streepje boven de middencel der achtervleugels zwart, bij anderen de geheele voorrand dier vleugels tot ader 7 zoo gekleurd. Ook is het goudkleurige gedeelte der voorvleugels min of meer ovaal of hoekig. Komt overigens wat den vorm van sprieten, oogen en pooten en de nervuur betreft, geheel overeen met Curetis Thetys Drury (zie Snellen, Tijds. v. Ent. 4 (1877—78) p. 27). Gen. 32. Amblypodia Horsf. 1. Eumolphus Cram., IV pl. 299 G, H. Var. 2 Atosia Hew., Ill. Diurn. Lep. 15. p. 9 Tab. 2 f. 8, 9. Loeboe gedang; 3 ex. Het exemplaar der variëteit Atosia, dat vrij gaaf is, stemt volkomen met Hewitson’s afbeelding overeen, maar tegelijk ook de teekening der onderzijde geheel met Eumolphus $. Daar alle drie de exemplaren op dezelfde plaats zijn gevangen, geloof ik niet te dwalen wan- neer ik Atosia als eene variëteit van het 2 van Eumolphus beschouw. De teekening der onderzijde toch legt bij de Lycaeniden meer gewicht in, de schaal dan de meerdere of mindere bestuiving der bovenzijde, en deze verschilt bij Atosia van het typische 9 van Eumolphus alleen door dat wat daar blauwgroen is, hier ultramarijnblauw is gekleurd. In den staarthoek der achtervleugels heeft op de onderzijde het tegenovergestelde plaats, en men vindt daar bij Atosia eene groene, bij Eumolphus eene blauwe bestuiving. De vleugelvorm is overigens volkomen dezelfde en ook verder merk ik geene verschillen in den bouw op Hoevele slechte soorten mogen nog wel niet schuilen onder de tallooze die vooral door Hewitson met hoogst- vluchtige beschrijvingen en niet veel betere afbeeldingen der wereld zijn bekend gemaakt! Agen Fam. XIV. PIERIDINA H.S. Gen. 5. Pontia Fabr, H. 8. 1. Nina Fabr. Ent. Syst. II p. 194 N. 604. — Boisd., Spec. 1 p. 481. — Chlorographa Hübn., Zutr. f. 47, 48. (var.) Soengei Aboe; 2 ex. De exemplaren behooren tot den type. Gen. 7. Pieris Schrank, H. S. 1. Lea Doubd., Ann. of Nat. History 1846, XVII p. 23. — Sn. v. Voll, Mon. d. Pier. p. 23. — Clemanthe Doubd., Gen. of. D. Lep. pl. 6 f. 3. Soengei Aboe; 1 ex. Het exemplaar (een man) is zeer frisch. 2. Lyncida Cram., II pl. 131 f. B. — Boisd., Spec. 1 p. 382 (Q). — Enyo Boisd., L e. p. 481 ({). — Eleonora Boisd., L. ce. p. 481 (type, niet de variëteit). — Hippo Snell. v. Voll, Mon. d. Pier. p. 42. Grabak; 1 ex. — Datar; 1 ex. — Loeboe Taras; l ex. — Soengei Simawoeng ; 3 ex. — Soengei Aboe; 1 ex. — Moeara Laboe; 4 ex. De exemplaren behooren allen tot de variëteit Eleonora Boisd., type (zijne variëteit A van Eleonora is var. Andrea Eschsch., die zich door meer oker- dan citroengele onder- zijde der achtervleugels en witte puntvlek aan de onderzijde der voorvleugels onderscheidt). Het wijfje der variëteit Eleonora komt vrij nabij het wijfje van de variëteit Lycaste Feld. van Celebes (zie Snell. v. Voll, 1. e.), maar onderscheidt zich door helderder wit der bovenzijde en door eene vrij frissche, olijfgroene bestuiving op de bovenzijde, die vooral tegen den achterrand der achtervleugels wordt gevonden. Verder is de onderzijde der achtervleugels in cel 7 en 8 goudgeel bestoven, langs den achterrand breed bruingrijs met paarsen gloed. Van deze soort ken ik in natura nu de mannen van vier variëteiten, die als volgt kunnen worden gerangschikt. a. Onderzijde der achtervleugels geheel wit; hunne bovenzijde met breed zwartbruinen, wit bestoven rand — Type (Enyo Boisd.) (Java. b. — — — wit, zeer dun licht citroengeel bestoven; de bovenzijde met zeer smallen, zwartbruinen rand. — Var. Lycaste Feld. (Celebes. c. — == — okergeel; in de punt der voorvleugels eene ovale witte vlek; de bovenzijde der achtervleugels als a. — Var. Andrea Eschsch. (Philippijnen. d. — — — levendig citroengeel; in de punt der voorvleugels (op de onderzijde) eene ovale gele vlek, de bovenzijde der achtervleugels als a. — Var. Eleo- nora Boisd. (Sumatra. Goede exemplaren van het wijfje heb ik alleen van Sumatra en Celebes voor mij, waarover zie boven. 8. Panda Godt, Ene. Méth. IX p. 147. — Boisd., Spec. I p. 485. — Snell. v. Voll, Mon. des Pier. p. 485. Soepajang; (Mei) 1 ex. — Grabak; 1 ex. Boisduval en Snellen van Vollenhoven noemen de grondkleur der bovenzijde van den vlinder »jaune souffre”. Ik moet opmerken dat het nog beter zou zijn hier van bleek zwavel- geel te spreken. De onderzijde der voorvleugels is min of meer wit. De gevangen exemplaren maken een paar uit en zijn zeer gaaf. Gen. 13. Hebomoia Hübn., H. S. L. Glaucippe Linn, Syst. Nat. L. 2 p. 762. — Cram., II pl. 164 fig. A—C. — Snell. v. Voll, Mon. d. Pier. p. 52. Soengei Simawoeng; 1 ex. — Soengei Aboe; 1 ex. De exemplaren zijn mannelijk en hebben eene vlucht van 82 en 86 mm, terwijl de zwarte binnenrand der hoogoranje vleugelpunt even breed is als bij exemplaren van Celebes. Mijne voorwerpen van laatstgenoemd eiland zijn verder zeer groot en hebben eene vlucht van 102— 106 mm. Javaansche stukken zijn, zooals Dr. Snellen van Vollenhoven opmerkt, kleiner, en mijne meeste voorwerpen hebben dan ook slechts van 78—81 mm vlucht met eene smal zwart- gerande vleugelpunt, doch een Javaansche man uit Malang heeft 98 mm vlucht en gelijkt ook in den breeden zwarten rand der vleugelpunt op de Celebanen, zoodat niet alle Javaansche voorwerpen eveneens zijn. Gen. 15. Callidryas Boisd., H. 8. 1. Pyranthe Linn, Syst. Nat. I, 2 p. 768. — Snell. v. Voll., Mon. d. Pier. p. 50. — Alcyone Cram., l pl. 58 fig. A—C. Silago; 3 ex. — Loeboe gedang; 5 ex. De exemplaren loopen in grootte uiteen. Eén man heeft 44 mm vlucht, doch een duidelijken zwarten achterrand der achtervleugels (verg. Snell. v. Voll), een andere 60 mm maar slechts eenige zwarte schubben langs den rand. 2. Scylla Linn, Syst. Nat. 1, 2 p. 763. — Snell. v. Voll, Mon. d. Pier. p. 62. — Cram., I pl. 12 fig. C. D. Goudmijnen Verbeek; 1 ex. — Soepajang; (Mei) 3 ex. — Loeboe gedang; 1 ex. De exemplaren zijn allen slecht, hetgeen mij belet er iets van te zeggen. Gen. 18. Terias Swainson, H. S. 1. Hecabe Linn, Syst. Nat. I, 2 p. 763. — Cram., II pl. 124 B, C. — Boisd., Spec. 1 p. 669. — Snell. v. Voll, Mon. d. Pier. p. 56. Overal vele exemplaren. De meeste exemplaren behooren zeer duidelijk tot den type, waarbij de mannen hooger citroengeel gekleurd zijn dan de wijfjes, die bovendien op de bovenzijde van den voorvlevgel- wortel eene dunne zwarte bestuiving hebben. De onderzijde is vrij duidelijk geteekend. Verder komen de volgende variëteiten voor. 19. Bovenzijde zwavelgeel, de teekening als bij den type. Dit exemplaar vormt dus een over- gang op de variëteit A van de Monographie des Piérides. Het is een 9 en te Soengei Aboe gevangen. 29, Bovenzijde citroengeel als bij den type, de zwarte rand in cel 3 der voorvleugels niet rechtstandig, rond en even diep als in cel 2 uitgesneden, maar schuin. Verder wordt bij al deze exemplaren de onderzijde der voorvleugelpunt beslagen door eene groote bruine vlek: Zulke exemplaren zijn Terias Sari Horsfield, Cat. Lep. E. I. Comp. p. 136. N°. 61 Terias Hecabe var. Boisd., id., var. B, Snell. v. Voll, die niet alleen onder de wijfjes voorkomt, maar ook bij de mannen. Oogenschijnlijk verschillen deze exemplaren specifiek van Hecabe, doch een paar (4 2) vormt een duidelijken overgang, wat de uitsnijding van den vleugelrand betreft, terwijl de bruine vlek der onderzijde min of meer gedeeld is. Verschillende, overigens typische exemplaren van Hecabe vertoonen verder min of meer duidelijke sporen van de vlek der onderzijde. Murray (zie Trans. Ent. Soc. of London Dine 1875 proc. p. VIT) vermeldt bovendien dat de variëteit Sari uit dezelfde rupsen komt als de type. 3°. Bovenzijde bij den man citroengeel als bij den type, doch de zwarte rand der voorvleu- gels in cel 2 en 3 smaller, maar even regelmatig uitgesneden. In cel fa en 1b is hij ook de helft smaller. Vrouwelijke exemplaren die in de randteekening met deze mannen over- eenkomen, zijn vrij bleek zwavelgeel. Zij vormen te zamen eenen overgang op Terias Blanda Boisd. 1. c.p. 672, Sn. v. V. p. 67, die zeker niet anders is dan eene variëteit, en waarvan een geprononceerd wijfje aanwezig is. De zwarte voorrand der voorvleugels verschilt bij ieder exemplaar en is bij een geheel typisch voorwerp en een 4 der var- Sari zeer zwaar. Tot Hecabe behooren buitendien stellig, en wel ten deele nauwelijks als variëteiten: Ter. Suava, Floricola, Desjardinsii, Senegalensis Boisd., 1. c.p. 670—672 Heca- beoïdes en Aesiope Mén., Enum. Il p. 85; Sinapina en Lifuana Butl, Ann. and Mag. of Nat. Hist. 4 Ser. XX (1877) p. 355 en Sulphurata, Variata, Hebridina, Inanata, Pumilaris, Butl. Proc. Zoöl. Soc. XIX (1875—76) p. 617 enz. De vijf laatste soorten (!) zijn te zamen op ééne pagina, ten deele in anderhalven regel beschreven. Varieteit 1, 2 en 3 zijn hierbij voor de eerste maal afgebeeld. 2. Brigitta Cramer, IV pl. 331 B, C., — Boisd., Spec. 1 p. 676. — Drona Horsf., Cat. Lep. E. IL. Comp. p. 137 pl. 1 f. 18. — Boisd., 1. ce. p. 675. — Snell. v. Voll, Mon. d. Pier. p. 69. — Rahel Trim, Rhop. Afr. Austr. p. 76. — Snellen, Tijds. v. Ent. 2 S. VII (1872) p. 27 pl. 1 f. 10—18 (7 8). Manindjoe; 1 ex. Dit zeer gave exemplaar (een 2) verschilt van mijn Afrikaansch 9 alleen door dat het zwarte langsstreepje op het uiteinde van de bovenzijde van ader 1 der voorvleugels slechts door eene dunne gele bestuiving van het ondereinde van den zwarten rand in cel 1b is ge- scheiden. Bij Brigitta behooren nog: Pap. Libythea Fabr, Terias Pulchella Boisd., Zoë Hopff. en Caffra Feld. Fam: XV BOQOUTTIN A HS: Gen. 2. Leptocircus Swains., H. S. 1. Curius Fabr, Mant. Ins. II p. 9. — Boisd., Spec. L. p. 381 pl. 17 f. 3. — Meges Zinken, Beitr. zur Ins. Fauna von Java (Nov. Act. Curios. XIV) p. 161 pl. lot 8. Roepit; 1 ex. Dit exemplaar — een @ — verschilt van Boisduval’s en Zinken’s afbeeldingen alleen door dat de doorschijnende dwarsstreep der voorvleugels buitenwaarts in het midden breeder is dan aan haar begin en einde. Gen. 3. Papilio Linn, H. S. 1. Brookeana Wall, Proc. Ent. Soc. of London Ser. IL Vol,3 p. 104. — Pap. Trogon Snell. v. Voll, Tijds. v. Ent. III p. 69 pl. 6. Silago; (Juli) 1 ex. Schijnt in de bereisde streek zeldzaam; want, hoewel bijzonder op deze soort gelet was, werd toch slechts één voorwerp gevonden. Zie Inleiding p. 6. oen 2. Antiphates Cram., I pl. 72 f. A, B. — Boisd. Spec. I p. 248. — Var. Pompilius Swains., Zoöl. Il. pl. 105. — Ant. var. a Wallace, Trans. Linn. Soc. vol. 25 (1865) p. 68. Soengei Aboe; 1 ex. 8. Jason Linn. Syst. Nat. 1. 2 p. 752. — Boisd. Spec. I p. 232. — Var. Evemon Boisd., 1. ce. p. 234. — Jason var. a Wall, Trans. Linn. Soc. vol. 25 (1865) p. 67. Soengei Simawoeng; 2 ex. De exemplaren zijn niet goed genoeg om er eene afbeelding, die anders niet overbodig was, naar te maken. 4. Sarpedon Linn, Syst. Nat. 1. 2 p. 747. — Cram., II pl. 122 fig. D, E. — Boisd., Spec. 1 p. 235. — Rösel, Ins. Bel. IV pag. 39 Tab. VI f. 1. Datar; 2. — Soengei Aboe; 1 ex. Ik vind geen verschil met Javaansche exemplaren. 9. Agamemnon Linn, Syst. Nat. 1. 2 p. 748. — Boisd., Spec. I p. 230. — Wall, Trans. Linn. Soc. 25 (1865) p. 67. — Piepers, Tijds. v. Ent. 19 (1875—76) p. 155 (rups). — Dorylas Sulz., Abg. Gesch. pl. 13 f. 3. — Aegistus Cram., II pl. E06 CD. Soepajang; (Mei) 2 ex. — Soengei Simawoeng; 1 ex. De exemplaren behooren tot de variëteit e van Wallace. 6. Polytes Linn, Syst. Nat. L. 2 p. 746. — Cram., III pl. 265 A—C. — Pammon Linn, L ce. — Cram., IT pl. 141 B. — Boisd., Spec. 1 p. 272. — Semper, Verh. Zoöl. Bot. Ges. 1867 p. (Sep. p. Ll) (rups). — Theseus Cram., II pl. 180 B. — Wall., Frans. Linn. Soc. 25 (1865) p. 52 pl. 2 f. 2, 4, 7, var. Antiphus. — An- tiphus de Haan, Verhand. p. 49 pl. 1 f. 2. — Alphenor Cram., I pl. 90 f. B. — Piepers, Tijds. v. Ent. 21 (1877 —8) p. 39. Soepajang; (Maart) 2 ex. — Id.; (April) 3 ex. — Ringkiang Loeloes; 1 ex. — Moeara Laboe; 2 ex. Het exemplaar van Ringkiang Loeloes behoort tot de variëteit Antiphus de Haan. Bij de overigen, waarvan 2 exemplaren in coïîtu werden gevangen (beide Pammon), zijn de witte vlekken der achtervleugels kleiner en iets verder gescheiden, de randvlekken der voorvleugels meer okergeel dan bij Javaansche voorwerpen. Door de vergelijking der rupsen van Alphenor en Pammon (zie Piepers, 1. c.) is het, dunkt mij, thans voldoende uitgemaakt, dat beide niet specifiek verschillen. Met deze behooren bij Polytes ook nog Nicanor Feld, Ledebouria Eschsch. en Melanides de Haan als. min of meer belangrijke variëteiten. 7. Helenus Linn, Syst. Nat. IL. 2 p. 745. — Cram., II pl. 143 f. A, B. — Wall, Trans. Linn. Soc. 25 (1865) p. 50. Alahan pandjang; 3 ex. De exemplaren behooren tot de variëteit b van Wallace. 1. Memnon Linn, Syst. Nat. L. 2 p. 747. — Cram., 1 pl. Ol f. e. (4). — IV. 8 4 te AO Boisd., Spec. I p. 192. — Wallace, Trans. Linn. Soc. 25 (1865) p. 46. — Q An- ceus Cram., III pl. 222 A, B. en Achates Cram., III pl. 243 A. Soepajang; (April) Ll ex. — Id.; (Mei) | ex. — Ringkiang Loeloes; Ll ex. — Ala- han pandjang; Il ex. Geene der wijfjes behoort tot den gestaarten vorm (Achates Cram.), doch zij verschil- len onderling veel in kleur en teekening. Eén gelijkt op de bovenzijde zeer op den man, doch heeft de aan de wijfjes eigene roode vlek aan den wortel van de middencel der voorvleugels en eene witachtige dwarsveeg tegen de vleugelpunt. 9. Anthipus Fabr, Syst. Ent. IL 1. p. 10. — Boisd., Spee. [ p. 266. — Wallace, Trans. Linn. Soc. 25 (1865) p. 48. — Kotzebuea Eschscholtz, Kotzeb. Reise p 202 Tab. 1 f. 2 a, b. Ringkiang Loeloes; Ll ex. — Silago; 2 ex. Fam. XVI. HESPERIDINA H. 5. Gen. 2. Telegonus Hübn. 1. Calathus Hew., Ann. and Mag. of Nat. Hist. 4 Ser. 18 (1876) p. 353. Bedar Alam; 2 ex. (in coïtu). De exemplaren hadden beide blijkbaar reeds veel gevlogen. Gen. 3. Casyapa Kirby. 1. Thrax Linn, Syst. Nat. IL. 2 p. 794. — Donov., Ins. of India p. 49 £, 2. — Piepers, Tijds. v. Ent. 19 (1875—76) p. 158 (rups). Soepajang; (April) 4 ex. — Id.; (Mei) 5 ex. Men vergelijke de aanteekening over de rups op p. 7 der inleiding. Gen. 11. Ismene Swains. 1. Malayana Feld, Wien. Ent. Mon. IV p. 401. — Reise der Novara (Rhop.) PabrdastelD: Soepajang; (Mei) Ll ex. — Silago; 1 ex. Beide exemplaren zijn wijf jes. 9. Striata Hew., Exot. Butt. Zsmene, Tab. L. f. 6, 7. Soengei Aboe; Ll ex. @. Ik merk de volgende verschillen op tusschen Hewitson’s Striata en dit exemplaar. 410, Is de bovenzijde aardbruin, met ten deele lichter, bleekgeel aderbeloop, — bij Hewitson vurig licht roestbruin. 2°. Is op de overigens paarsbruine, groenwit gestreepte onderzijde beneden de middencel en ader 2 de grond der voorvleugels vuilwit, — bij Hewitson eenkleurig met het overige. 3°. Is het achterlijf op den rug en op zijde donker aardbruin met bleekgeel gerande ringen en op den buik eenkleurig okerachtig oranjegeel, — bij Hewitson zijn op den buik de ringen zwartgerand. Hewitson’s afbeelding is naar een’ Chimeeschen & gemaakt en dit voorwerp is een, 25 zoodat het wel mogelijk is dat wij hier slechts met sexueel verschil te doen hebben. EN Gen. 18. Carystus Hübn. 1. Zrava Moore, Cat. Lep. Hast Ind. Comp. 1 p. 254. — Thrag Hübn., Zutr. f. 875, 876. Een £ van onbekende vindplaats. 2. Spec. Datar; 1 ex. Waarschijnlijk eene nieuwe soort, maar het exemplaar is niet gaaf genoeg ter beschrijving. Gen. 20. Pamphila Fab. 1. Apostata m. nov. sp. Manindjoe; 1 ex. — Loeboe Taras; 1 ex. (J 27 en Q 28 mm). Verwant aan Julianus Latr. (Thrax Hübn., Samml. Exot., Led.), doch kleiner, de man zonder doorschijnend schuin streepje in cel 1b der voorvleugels, het. wijfje zonder drie- kant geelwit vlekje op de helft van ader 1 derzelfde vleugels, bij beide seksen geene lichte stippen in de middencel en in cel 6 en 7 slechts twee lichte stippen, waarvan die in cel 6 niet meer franjewaarts staat. Overigens eene echte Pamphila, niet alleen volgens de ongeluk- kige compilatie die bij de Hesperidina ten grondslag strekt van Kirby's uitmuntenden Cata- logus, maar ook volgens Herrich Schäffer, Corr. Blatt des Zoöl. Min. Vereins zu Regensburg 1869 p. 138. Sprieten iets korter dan de halve voorvleugelvoorrand, het knopje dik, het haakje kort, de schaft flauw licht geringd. Palpen geelachtig grijswit met groenen tint, aan de punt en tegen den kop bruin. Bovenzijde grauwbruin (eigenlijk aard- of turfbruin) met geelachtig olijfgroene haren op het lijf en de wortelhelft der vleugels. Voorvleugels aan het eind van het wortelvierde van cel 2, van ader 2—3, met een langwerpig vierkant, smal doorschijnend ruitje, op dezelfde plaats van cel 3 met een kleiner, bijna vierkant, in cel 6 en 7 met de twee boven- vermelde stippen. Achtervleugels met twee kleine doorschijnende stippen in cel 2 en 3, Onder- zijde op de wortelhelft van cel 1a en 1b der voorvleugels donker aardbruin, overigens geheel licht olijfgrauw bestoven, in cel 4 der achtervleugels nog eene lichte stip, overigens de teeke- ning als boven. Buik en borst geelachtig grijswit; pooten bruin. Bovenzijde der franje vuil bleekgeel, de onderzijde olijfgrauw, als de aangrenzende vleugel. Twee andere exemplaren, een uit China, een ander van Java, onderscheiden zich alleen door dat het doorschijnende vlekje in cel 2 der voorvleugels even breed als lang is en de achtervleugels vier lichte stippen (ook eene in cel 5) op eene eenigszins geslingerde rij ver- toonen. Variëteit ? 2. Julianus Latr. Enc. Meth. IX p. 763. — Thrae Hübn., Samml. Exot. Schm. — Lederer, Verh. Zoöl. Bot. Vereins. 1855 (V) p. 194 pl. 1 f. 9, 10. Soepajang; (April) 1 ex. — Silago; 1 ex. — Moeara Laboe; 1 ex. — Soengei Aboe; l ex. 8. Beturia Hew., Descr. Hesp. p. 36 N. 31. Soepajang; (Mei) 1 ex. Dit exemplaar is iets kleiner, bruiner en op de onderzijde meer okergeel getint dan het door Hewitson zelven bestemde exemplaar dat Piepers op Celebes vond. In de middencel der voorvleugels staat een duidelijk half doorschijnend geelwit vlekje, doch op de helft van ader 1 slechts een nauwelijks zichtbaar streepje. 4. Augias Linn., Syst. Nat. L. 2 p. 794. — Don, Ins. of India pl. 48 f. 1. Soepajang; (Mei) 1 ex. — Bidjvendjveng; 1 ex. ws 5. Sunias Felder, Sitz. Ber. der Wien. Akad. 1860 p. 462. Soepajang; (Maart) 1 ex. — Id.; (April) 1 ex. — Datar; 1 ex. — Silago; 1 ex. — Sidjoendjoeng; 1 ex. — Moeara Laboe; | ex. — Loeboe gedang; 1 ex. Deze soort is ook op Java gemeen. Verschil met de Sumatranen bemerk ik niet. De af- beelding is naar een Javaansch voorwerp gemaakt, daar dit het beste was dat mij ten dienste stond. 6. Spec. (onkenbaar.) Soepajang; 1 ex. Gen. 23. Thymelicus F. 1. Palemonides m. nov. sp. Silago; 2 ex. Beide exemplaren zijn mannen, het eene is vrij goed, het andere slecht. Sprietknopje min- der stomp dan bij Thymelicus Nigrolimbatus Snellen, doch zonder ombuiging of haak, het eindlid der goudgele palpen vrij stomp, bruin. Bovenzijde donker aardbruin; de tweede helft van het bovenste wortelvierde der voorvleugels, eene dwarsrij van vier langwerpig vier- kante vlekken derzelfde vleugels (in cel 2, 3, 4 en 6—8) en vier of vijf vlekken (in cel 2—5) ' der achtervleugels goudgeel. Drie of vier der achtervleugelvlekken zijn langwerpig en staan op eene gebogene dwarsrij, doch de vijfde bevindt zich nabij den achterrand en is meer afge- rond. Verder is ook de wortel der voorvleugels geel bestoven. i Onderzijde der voorvleugels als boven; buitendien nog eene bestuiving langs den achter- rand en de franje goudgeel. De onderzijde der achtervleugels is goudgeel met eene bruine be- stuiving, die daarop drie boogstrepen vormt en een gedeelte der grondkleur als ovale gele vlekken afzondert. Daardoor herinnert de onderzijde aan die van Carterocephalus Pale- mon Pallas. Pooten en lijf goudgeel. De achterscheenen met vier sporen. Gen. 33. Plesioneura Feld. 1. Spec. Moeara Laboe; 3 ex. Wellicht nieuw, maar de exemplaren zijn zeer afgevlogen. 2. Dan Fabr, Mant. 2 p. 88. — Futih Koll., in Hügel's Caschmir pl. 18 f. 5, 6. p. 454. Soepajang; (April) 2 ex. — Soengei Aboe; 2 ex. Gen. 51. Tagiades Hübn. 1. Maura m. nov. sp. Datar; 1 ex. Het eenige exemplaar dezer soort — een zeer gaaf en frisch 9 — heeft eene vlucht van 4A mm. De vlinder is na verwant aan mijne Tagiades? Fuscula van Celebes (zie Tijds. v. Ent. 19 (1877—78) p. 42 pl. 2 f. 3) en evenals deze onder en boven geheel dof donker omberbruin, echter met de volgende verschilpunten: De voorvleugels zijn naar achteren meer verbreed, de achterrand is langer, gelijkmatig flauw gebogen, en de bocht van den voorrand mede veel flauwer en gelijkmatiger. Ook de achtervleugels zijn breeder en hunne drie randen bijna even lang. Het bruin der bovenzijde is geheel zonder paarsen tint, ook op de onderzijde, waar het donkerder en in het midden met roetbruin gemengd is. In cel a en 1b der voor- vleugels is het minder vaal dan bij Fuscula, daarentegen aan hunne punt en langs den ach- OE terrand der achtervleugels met eene flauwe roestbruine bestuiving, waarvan ook de gaafste exemplaren der Celebaansche soort geen spoor vertoonen. Palpen, sprieten en pooten zijn eveneens gebouwd, maar wat de nervuur aangaat zoo merk ik op, dat, terwijl ader 2 der voor- vleugels bij Fusecula uit twee derden van den binnenrand der middencel ontspringt er hunne ader 11 door de iets bochtige ader 12 wordt doorsneden, laatstgenoemde ader bij Maura on- gehinderd in den voorrand uitloopt, en ader 2 op de helft van den binnenrand der middenecel ontspruit, juist zoo als bij Lapetus Cramer. LLL LLL SECTIO B. HETEROCERA Borsp. Ban LSP EENG IENA HS: Gen. 14. Chaerocampa Dup. L. Silhetensis Boisd., Sphing. p. 240. — Snell. Tijds. v. Ent. 1876-77. p. 2. Boea; 1 ex. — Solok; 1 ex. De exemplaren zijn grooter en donkerder dan die van Celebes. 2. Theylia Linn. — Boisd., Sphing. p. 231. — Thyelia Cram., III pl. 226 f. KE, F. — Boerhaviae Sulzer, Abg. Ges. pl. 20 f. 3. Moeara Laboe; 1 ex. De exemplaren zijn zeer afgevlogen, zoodat mijne determinatie niet zeker is. | Gen. 34. Acherontia Ochs. 1. Styx Westw., Cabin. of Orient. Ent. p. 87 pl. 42 f. 3. — Boisd., Sphing. p. 6. Fort de Koek; 1 ex. — Soepajang; (April) 2 ex. 2. Satanas Boisd., Spee. 1 pl. 16 f. 1. — id., Sphing. p. 7. — Snell, Tijds. v. Ent. 1876-77 p. 4. Een stuk van onbekende vangplaats. Dit voorwerp is meer koffiebruin op thorax en voorvleugels dan Javaansche exemplaren. Aan de linkerzijde zijn de vleugels niet goed ontwikkeld. Dat deze soort waarschijnlijk Lache- sis Fabr. zal moeten heeten, merkte ik in het Tijds. v. Ent. Ll. c. op. Fam. IL. COSSINA m. (Cossina pars, H. 5.) Gen. 8. Phragmatoecia Newm. 1. Swmatrensis m. nov. sp. Solok; 5 ex. — Soepajang; (Mei) L ex. — Datar; l ex. — Silago; 1 ex. — Si- djoendjoeng; 1 ex. De exemplaren dezer soort — allen mannen — hebben eene vlucht van 26—32 mm. en ENE et zijn volkomen zoo gebouwd als de 4 onzer europeesche Castaneae. Ook de nervuur is de- zelfde, kop en thorax zijn muisgrauw, de sprietschaft licht geelgrijs met bruinachtige baarden. Voorvleugels licht geelgrijs, langs den voorrand tot aan het eind en den binnenrand der mid- dencel donkergrijs bestoven en langs den achter- en binnenrand iets lichtergrijs besprenkeld. Verder ziet men op het achterrandsderde eene sterk gebogen dwarsrij van donkergrijze vlekjes, waarvan dat in cel 5 iets grooter is en inspringt. Franje en ongeteekende achtervleugels lich- ter, weinig meer dan onzuiver grijswit. Achterlijf lichter grijs dan de thorax. Op de onderzijde zijn de voorvleugels lichtgrijs met eene flauwe boogrij van donkerder vlekken, de achtervleu- gels als boven. Pooten lichtgrijs met bruine tarsen. Onderscheidt zich door den donkergrijs bestoven voorrand der voorvleugels zoowel van Castanea Hübn. als van de Afrikaansche Pallens Herr. Sch., Ausl. Schm. f. 169. Fam. VL COCLIOPODINA m. (Cossina pars, H. S.) ’ Gen. 1. Limacodes Latr. 1. Nubeculosa m. nov. sp Soepajang; (Mei) 2. Beide voorwerpen zijn mannelijk en hebben eene vlucht van 29 en 32 mm. Sprieten tot aan het eind kort en regelmatig gebaard. Palpen smal, niet langer dan de voorhoofdskuif en, zoo mede thorax en voorvleugels, licht reebruin. De schouderdeksels zijn buitenwaarts donkergrijs gerand. Verder zijn de voorrandswortel, een middenpunt en ver- strooide, grove bestuiving der voorvleugels, die tegen den binnenrand tot beginselen van dwarsstrepen is opgehoopt, donker paarsgrijs. Franje grijs, met flauw paarsen tint, de achter- vleugels bruingrijs, donker bestoven. Achterlijf licht reebruin, op den rug, aan den wortel, met paarsgrijze haren. Onderzijde der voorvleugels bruingrijs, die der achtervleugels lichter, grof donkergrijs gesprenkeld. Aderstelsel bijna als bij Miresa Nitens (zie Tijds. v. Ent. 20 (1876—77) pl. 1 f. 8a, maar ader 4 en 5 der voorvleugels niet gesteeld en 7 uit de spits der middencel en niet uit den steel van 8 en 9. 2. Nov. spec. Grabak; 1 ex. — Moeara Laboe; 1 ex. De exemplaren zijn niet goed genoeg meer ter beschrijving. Fam. VI OECHEDC INA HSS: Gen. 1. Oiketieus Landsd. Guild. Ll. Spec. Solok; 1 ex. Het exemplaar is geheel afgevlogen en dus voor mij onbestembaar. Fam. X. ZYGAENINA H.S. Gen. 8. Chalcosia Hübn. L. Marginata Gruér., in Voy. Delessert pl. 25 f. Ll. — Atrocyanea H. S., Exot. Schmett. f. 158, 159. Silago; 1 ex. — Bl — 2. Olivescens m. nov. spec. Solok; 1 ex. Een wijfje van 55 mm. Sprieten als bij Marginata, ook de kop als daar, het voorhoofd uitpuilend, de zuiger lang. Kop, sprieten, het achterlijf op de bovenzijde en de onder- en bovenzijde der vleugels benevens de glad beschubde pooten zijn olijfgroen, de bovenzijde der achtervleugels is iets lichter, behalve hun achterrandsvierde, dat in kleur met de voorvleugels overeenkomt. Buik wit. Voorvleugels met twaalf aderen; 4 en 5 uit één punt; een steel die zich vorkt in ader 6 en 7, 8, 9 uit de spits der middenecel; 10 en 411 uit den voorrand der middencel; 11 in 12 uitloopende. In de achtervleugels 2—7 uit de randen der middencel, die een gebogen voorrand heeft en door een klein dwarsadertje met ader 8 is verbonden. Achterscheenen met twee sporen. Verwant aan de in anderhalven regel beschreven Cyclosia Uniformis Butl., Proc. Zoöl. Soc. 1877 p. 169, die de auteur »dull brown, shot with dull dark green” noemt. 3. Distincta Guér., in Delessert., Hist. Nat. p. 85 pl. 24 f. 3. — Walker, Cat. 2 p. 423. Soepajang; (April) 1 ex. — Id.; (Mei) 1 ex. Ik kan de eerste beschrijving en afbeelding niet vergelijken en moet mij dus met Walker’s diagnose vergenoegen. Deze past vrij wel, doch moet ik opmerken dat ik de achtervleugels niet »late cyaneo marginatae”” zou noemen; want de achterrand is slechts blauw gevlekt en wel van ader 2 tot de vleugelpunt, terwijl de middenlijn der grootste vlekken (in ader 3— 4, im cel 5 en in cel 6, 7) niet meer dan een achtste der vleugellengte bedraagt. Het voor werp is eenigszins afgevlogen en dus ter afbeelding niet ten volle geschikt. 4, Drataraja Moore, Cat. Lep. E. L. C. II p. 321 pl. 8a f. 3. Soeroelangoen; (Juli 1878) 1 ex. (7) Eamor XI SYN EOMTN AHS; Gen. 4. Syntomis O., H. S. (Corr. Bl. des Zoöl. Min. Vereins zu Regensburg XX (1866) p. 108.) |. Hübneri Boisd., Mon. des Zyg. p. 127, pl. 8 f. 4. Van de meeste vangplaatsen, ook van Fort de Kock. Schijnt op Sumatra zeer gew OON. Achtervleugels met 5 aderen, 3 en 4 kort gesteeld of uit één punt. Achterscheenen viersporig. 2. Acuminata m. nov. sp. Bedar Alam; één paar in coïtu, / 25, Q 27 mm. De man zeer frisch. Onderscheidt zich door de spitse voorvleugels, die naar achteren buitendien sterk verbreed zijn, zoodat de achterrand bijna tweemalen de lengte van den binnenrand heeft. Sprieten draadvormig (alleen tegen het einde zijn de leden iets afgescheiden), bij den 4 kort behaard, zwart met wit puntzesde. Palpen zwart, aangezicht goudgeel, ook de halskraag, schedel zwart. Thorax zwart; twee kleine vlekken op de schouderdeksels en eene grootere op het schildje goudgeel. Achterlijf zwart, bij den 4 met 6, bij het 9 met 5 goudgele ringen en daarvan de beide laatsten fijn. Zij zijn allen op de onderzijde gesloten. Vleugels roetzwart: de voorvleugels met 6 goudgele vlekken, waarvan de onderste van het middenpaar drupvormig en met de spits naar het eind van het eerste vierde des voorrands is gericht. De beide onder- sten der laatste drie worden slechts door ader 4 gescheiden. Op de achtervleugels is het ge- re heele wortelderde goudgeel, met eenen smallen tand in het donkere gedeelte. Franje — voor zoo ver aanwezig — als de vleugels gekleurd. Onderzijde als boven geteekend en gekleurd, de pooten valer bruin, de achterscheenen met 4 korte sporen, lid 1 der tarsen overal bleek geel. Ook de borst is geel gevlekt. Achtervleugels met 5 aderen, 3 en 4 kort gesteeld, 5, 6 en 8 ontbreken, 7 uit de spits der van den voor- rand verwijderde middencel. 8. Guttata m. nov. Sp. Roepit; 23 Mei 1878; één exemplaar. Het exemplaar is een 2 van 17 mm. Opmerkelijk door de zwavelgele vlekken, welke langwerpig, meerendeels drupvormig zijn en waarmede de vaalzwart gekleurde vleugels zijn geteekend. Eene naverwante soort ken ik niet. Het tamelijk sterk rond uitpuilende voorhoofd is glanzig bronsgroen, de dunne palpen en een rand om den geheelen (ontschubden) schedel zwavelgeel, de naakte sprieten glanzig paars- bruin. Thorax bronsgroen, de binnenrand der schouderdeksels en het schildje zwavelgeel. Bovenzijde der vleugels vaalzwart, eene korte voorrandsstreep en zes vlekken der voorvleugels benevens twee der achtervleugels zijn helder zwavelgeel. Op de voorvleugels vindt men eene drupvormige vlek aan den wortel der middencel, eene smalle, spits-ovale in cel 14, eene stomp- hoekig-langwerpig vierkante op twee derden van ader 1, eene veel kleinere aan den wortel van cel 2 en twee drupvormige op het puntvierde. Franje als de vleugel. De vlekken der achter- vleugels staan op ader 1b en onder de middencel. Zij zijn langer en vooral de bovenste wor- telwaarts spitser dan die der voorvleugels; de franje is hier zwavelgeel. Achterlijf vaalzwart, de achterranden van 5 ringen, de spits en eene middenstreep goudgeel. Op de onderzijde zijn de vleugels iets valer dan boven, de vlekken niet zoo levendig geel en minder scherp begrensd; de pooten zijn zwavelgeel met vaalzwart geringde tarsen en bui- tenwaarts aldus gestreepte scheenen en op den buik zijn de middenringen geheel bleekgeel, de anderen alleen zoo gerand. Achterscheenen met 4 korte sporen. Achtervleugels met 6 ade- ren, 3 en 4 uit één punt, 5 uit het midden der dwarsader, 7 als bij de voorgaande soort, 6 en 8 ontbrekende. Hoewel deze soort dus geene echte Syntomis H. S. is, verschilt zij toch van Naclia H. S. door de uit één punt ontspringende aderen 3 en 4 der achtervleugels. A. Sperbius Fabr, Mant. Ins. II p. 130. — Boisd., Mon. des Zyg. p. 126. — Stellaris Snell. v. Voll, Mus. Lugd. Bat.) Moeara Laboe; 2 ex. De exemplaren zijn afgevlogen en dus, hoewel de beschrijving vrij goed overeenstemt, mijne determinatie eenigszins onzeker. Buitendien merk ik op dat Fabricius slechts van ééne doorschijnende vlek der achtervleugels spreekt, terwijl deze exemplaren er twee hebben. De verwante Syntomis Phegea uit Europa variëert echter ook met een- en tweevlekkige achtervleugels en men mag dus waarschijnlijk aan dit verschil niet te veel gewicht hechten. Achtervleugels met 5 aderen, 3 en 4 uit één punt; 5, 6 en 8 ontbreken. Achterscheenen met 4 sporen. : 5. Spec. (onkenbaar). Moeara Laboe; 2 ex. 6. Godarti Boisd., Mon. des Zyg. p. 116 pl. 7 f. 3. Soepajang; (April) 1 ex. — Singkarah; 2 ex. Achtervleugels slechts met 4 aderen, 3, 5, 6 en 8 ontbreken. Achterscheenen tweesporig. 7. Imaon Cramer, III p. 94 pl. 248 f. E. Fort de Kock; 1 ex. — Solok; 1 ex. — Soeroelangoen; (April, Juli en Aug.) 8 ex. — Koetoer; (Juni) 1 ex. Aderstelsel als bij Godarti. Achterscheenen met vier sporen. P ' $ les 8. Dilatata m., nov. spec. Silago; Ll ex. — Moeara Laboe; 3 ex. — Loeboe gedang; 2 ex. Om niet van Herrich Schäffer’s classificatie — de eenige die ons in deze familie een steun- punt geeft — af te wijken, vermeld ik deze soort mede als eene Syntomis, hoewel zij later, wanneer eens eene bevoegde hand, die over het noodige materiëel kan beschikken, deze familie op nieuw rangschikt, wel in een ander genus zal moeten komen, evenals de hierboven ver- melde Godarti Boisd. en [maon Cramer. Dilatata heeft eene vlucht van 28—30 mm. en onderscheidt zich in de mannelijke sekse door de achtervleugels, die tweemalen zoo groot als die van het 9 en buitendien aan den staarthoek verlengd zijn. Naar de nervuur is zij eene echte Syntomis H. S. De wortel der korte palpen, de spits der sprieten, het aangezicht, de halskraag, drie vlek- ken op den thorax (twee aan de wortels der schouderdeksels en eene op het midden van den rug) zijn levendig, zuiver okergeel; het overige der vermelde ligchaamsdeelen dof grijsbruin. Voorvleugels dof grijsbruin; eene stip aan den wortel, eene streep onder de eerste helft van den voorrand en eene aan de tweede helft van den binnenrand (in cel Aa) benevens acht vlekken zijn helder en zuiver okergeel. Vijf der vlekken staan in het puntderde, in cel 3—7, en zijn lang en smal; die in cel 5 is bij de meeste exemplaren zeer klein, slechts bij één half zoo lang als die in cel 6; de overige 3 (twee in cel 1b en eene in de middenecel) zijn groo- ter en hoekig. Achtervleugels okergeel met grijsbruinen, boven de helft met een fijnen tand wortelwaarts tredenden, grijsbruinen rand. Achterlijf grijsbruin, de wortel en 5 (4) of 4 (@) op de onderzijde vervloeiende ringen okergeel, de middenste ring is de breedste. De onderzijde der vleugels is gelijk aan de bovenzijde, slechts bleeker. Pooten grijsbruin, okergeel bestoven, de achterscheenen met 4 korte sporen. Borst okergeel gevlekt. 9. Biplagata Snell. v. Voll., Mus. Lugd. Bat. Nov. spec. Soepajang ; (April) 1 ex. — Id.; (Mei) 1 ex. — Alahan pandjang; 1 ex. — Moeara Laboe; 1 ex. — Soeroelangoen; (April) 1 ex. — Koetoer; (Juni) 1 ex. De exemplaren, die eene vlucht hebben van 27—30 mm., schijnen allen wijfjes te zijn. Sprieten ongeveer draadvormig, zwartgroen met wit puntvierde. Palpen, kop, thorax, het stompe achterlijf en de vleugels met franje onder en boven zijn zeer donker flesschengroen, iets glanzig. Bij één exemplaar is, misschien ten gevolge van het opweeken, de kleur der vleugels donkerpaars geworden. Op de voorvleugels ziet men, aan het eind van het tweede derde, eene groote boonvormige of geknot-ovale, bleekgele (als geolied papier) dwarsvlek, die de vleugelranden niet bereikt. Achtervleugels met 5 aderen, 2 voor, 3 en 4 uit den staart- hoek, 7 uit de spits der middencel; 5, 6 en 8 ontbreken. Pooten groen, gewoon gespoord, de achterscheenen iets verdikt, de tarsen iets grijsachtig. Fam. XIL. AGANAIDEA H.S. Gen. 1. Aganais B, H. 5. L. Silwandra Cram., IV pl. 169 D. Soepajang ; (Maart) 1 ex. — Boea; 1 ex. Behooren tot de variëteit Intacta Walk. Cat. II. p. 451 N. 10. Fam. XIII. LITHOSINA H. 5. Gen. 7, Arctia Schrank, H. S. 1. Strigatula Moore, Cat. Lep. East Ind. C. II p. 357 pl. 9a f 127 139. Soepajang; (April) 1 ex. — Id; (Mei) 1 ex. IN 8, 5 one 2. Sanguinalis Moore, Proc. Zoöl. Soc. of London 1865. p. 810. Soepajang; (Mei) l ex. Het exemplaar is niet gaaf en dus ter afbeelding niet geschikt. Om dezelfde reden ont- boud ik mij ook van eene vergelijking met de door Piepers op Celebes gevangen exemplaren eener Spilosoma, die mede tot Sanguinalis of tot eene nieuwe soort behooren (zie Tijds. v. Ent. 22 (187879) p. 100 pl. 8 f 3. 3. Gopara Moore, Cat. Lep. East. Ind. C. IT p. 356 pl. IXa f£. IL. Soepajang; (April) Ll ex. — Soengei Aboe; 1 ex. Eene variëteit met gelen in plaats van zwarten wortel der achtervleugels. Gen. 75. Phissama Moore. 1. Vacillans Moore, Cat. Lep. Hast. Ind. C. II p. 361 pl. 9a f. 14. en pl. 16 f. 13, 13a. — Snell, Tijds. v. Ent. 22 (1878-79) p. 101. Soepajang; (Mei) 1 ex. — Loeboe Taras; 1 ex. — Silago; 1 ex. 2. Interrupta Linn, Syst. Nat. L. 2 N. 16. — Sulz., Abg. Ges. p. 161 pl. INES Cream ple tenen Goudmijnen Verbeek; 1 ex. — Solok; 2 ex. — Grabak; Ll ex. — Silago; lex. — Moeara Laboe; 3 ex. Gen. 14. Leptosoma Boisd., Sn. v. Voll. &) 1. Latistriga Walk. p. 397. — Snell, Tijds. v. Ent. 22 (1878-79) p. 72. post: Boea; 1 ex. De lichte langslijnen uit den wortel der voorvleugels zijn op de afbeelding in het Tijd- schrift te donker. 2. Imeonstans Snell. v. Voll, Bijdrage tot de kennis van Leptosoma p. 18. Moeara Laboe; Ll ex. — Loeboe gedang; 2 ex. Daar eene af beelding dezer soort nog ontbreekt, neem ik de gelegenheid waar haar hier te leveren. 3. Regularis m. nov. sp. Soengei Aboe; 1 ex. Hoewel ik van deze soort slechts één voorwerp (@) voor mij heb, geloof ik, dat ik haar zonder gevaar als nieuw kan beschrijven. Zij is verwant aan Latistriga en Inconstans, Vlucht 37 mm. Sprieten zwart, kort gebaard. Palpen met okergele onder- en zwarte bovenhelft. Oogranden okergeel. Schedel en beide helften van den halskraag zwart, geel gerand; schou- derdeksels en rug zwart, wit gerand. Achterlijf lichtgrijs met okergele spits aan den laatsten ring, de overige ringen allen fijn wit gerand. Voorvleugels met franje licht bruingrijs, de bin- nenrand tot bijna aan den staarthoek, fijne stralen op de hoofdaderen in cel 12 en de mid- dencel en eene breedere in cel 15 (de vleugelvouw) wit. De laatste is fijner dan bij de groo- tere Latistriga, maar slechts half zoo breed als bij Inconstans, waar zij bovendien 1) Herrich Schäffer heeft dit genus (Syst. Bearb. VI en Exot. Schmett.) onder de Lipariden. De bijoogen zijn echter aanwezig en de bouw der vlinders zeer slank. Het is dus duidelijk dat Leptosoma onder zijne Arctioidea Lithosiaeforma behoort. tegen den voorrand afgerond is. Witte dwarsband, naar onderen versmald, op het midden van den voorrand beginnende en met eene stompe punt even onder het vierde vijfde van ader 2 eindigende. In dezen band zijn alleen ader 3 en 4 fijn bruingrijs. Achtervleugels wit; een ruim 2 (aan de vleugelpunt 3) mm. breede, binnenwaarts regelmatig afgeronde band op den achter- rand bruingrijs. Deze band mist den wortelwaartschen tand op ader 2, die bij de beide ge- noemde verwanten voorkomt. Franje wit. Op de onderzijde der vleugels is het donkere bleeker, overigens is zij gelijk aan de bovenzijde. Buik grijswit, ook de pooten, die buitenwaarts en op de tarsen bruingrijs zijn. Borst grijswit, naar voren okergeel:; zij is met 4 vaalzwarte vlekjes geteekend. Gen. 15. Hypocrita H. S. 1. Meander Snell, Tijds. v. Ent. 22 (1878-79) pl. 7 f. 11. Solok; 1 ex. Het exemplaar is sterk afgevlogen; mijne determinatie wil ik dus niet voor zeker houden. 2. Porphyrea m. nov. sp. Silago; (Juli) 3 ex. Een dezer exemplaren is een gave man, de andere zijn twee afgevlogen wijfjes. De soort behoort tot hetzelfde genus als Meander, want de nervuur en de bouw der lichaamsdeelen zijn geheel als daar. Palpen, kop, sprieten en thorax oranje-geel; op de schouderdeksels twee streepjes, op het schildje eene vlek lichtgrijs. Voorvleugels mede oranje-geel met dikke, muisgrauwe, breed en vervloeiend vermiljoenrood gerande teekeningen, welke bestaan uit twee vlekjes aan den wor- tel, een schuin kruis op een derde, eene stip op de dwarsader (ook de wortels van ader 3, 4 zijn grijs), eene gewoon gebogene tweede dwarslijn en eene ongebogene, iets getande en ge- slingerde dicht daarachter, van welke op de einden van de aderen 4 en 6 twee grijze streepjes naar den achterrand uitloopen. Franjelijn vermiljoenrood:; franje geel. Achtervleugels en boven- zijde van het achterlijf bruinachtig wit. Op de onderzijde zijn de voorvleugels en de voorrand der overigens als boven gekleurde achtervleugels fraai rozenrood. Buik en glad beschubde pooten bruinwit, rood bestoven. Gen. 16. Nola Leach. (Roeselia H. S.) 1. Tueniata Snell, Tijds. v. Ent. 18 (1874—75) p. 63 en 65 pl. 6 £ 1. Alahan pandjang; 1 ex. Komt behalve op Celebes en Sumatra ook op Java voor. 2. Spec. (onkenbaar). Soepajang; (Mei) 1 ex. Gen. 174. Chionaema H. S. (Bizone Walk.) 1. Pitana Moore, Cat. Lep. E. IL. Comp. 2 p. 305. —? Adita Moore, 1. e. p. 306 pl. Vlla f. 11. Solok ; 1 ex. — Soepajang; (Mei) 2 ex. Het komt mij voor dat Adita Moore niet specifiek van Pitana verschilt. Buitendien ben ik ook niet eens overtuigd van het specifiek onderscheid tusschen Pitana en Puella Drury. Naarmate de exemplaren kleiner worden, vermindert de zwarte afzetting van de roode dwarslijnen der voorvleugels en worden ook deze smaller en bleeker. Zoodoende komt men eindelijk op Pitana als eene kleinere variëteit. Een 2. Peregrina Walk., Cat. p. 551. Soepajang; (Mei) 1 ex. Het exemplaar (een kleine 4) is vrij slecht. Anders zoude ik het hebben laten afbeelden. Gen. 175. Pseudoblabes Zell, Bull. de Moscou 1853. 1. Bifasciata Feld., Novara II, 2 pl. 106 f. IL. Boea; 1 ex. — Solok; 1 ex. Ik had aanvankelijk gemeend dat deze beide voorwerpen tot eene onbeschrevene soort behoorden, doch bevond later dat ik Bifasciata Felder voor mij heb. Mijne reeds ontwor- pene beschrijving houd ik echter niet voor overbodig en laat haar dus hier volgen. Palpen en sprieten bruin, kop en halskraag wit. Thorax staalblauw, doch de rand van het schildje en de wortelhelft der schouderdeksels wit. Voorvleugels wit met twee staalblauwe dwarsstrepen, _ waarvan de eerste op een derde wordt gevonden, onder en boven iets breeder is. een klein weinig buitenwaarts schuin loopt en flauw gebogen is. De tweede staat meer nabij den achterrand, begint op vier vijfden van den voorrand, loopt eerst schuin, is op de helft stomp buitenwaarts gebroken en loopt verder evenwijdig met en zeer nabij den achterrand. Franje wit. Achtervleugels ook, maar minder zuiver dan de voorvleugels. Achterlijf bleek oker- geel, bij den & op den rug grijsachtig. Onderzijde vuilwit, geel getint, twee dwarsbanden der voor- en de punt der achtervleugels grijs. Lijf en pooten okergeel. Gen. 22, Lithosia F., H. S. 1. Chiülomorpha Snell, Tijds. v. Ent. 19 (1876-77) p. 97 pl. 5 f. 1 a-d. Fort de Kock; 1 ex. Het exemplaar is een 4. 2. Nov. sp. Soepajang: (Mei) 1 ex. Het exemplaar (een 2) is in slechten staat. Ik bezit nog een mede niet toereikend gave 4 van Java die tot dezelfde soort behoort. 9. Nov. sp. Soepajang; (April) 1 ex. Verkeert in denzelfden staat als de voorgaande soort. 4. Brevipennis m. nov. sp. Solok; 1 ex. — Datar; 1 ex. Beide exemplaren zijn mannen; één geheel gaaf. Vlucht 20 mm. Palpen zeer kort, vuil geelgrijs als de kop, de kort gebaarde sprieten, de thorax en de voor- vleugels. Deze zijn met flauwe, iets donkerder vlekjes bezaaid en hebben, behalve een bruingrijs middenpunt, geene akan Franje als de vleugels. Achtervleugels iets lichter en geler dan de voorvleugels. Onderzijde der voorvleugels, het lijf en de gewoon gevormde en gespoorde, glad beschubde pooten donker geelgrijs. Achtervleugels nog iets helderder dan boven, met donkeren voorrand. In de voorvleugels komt ader 2 uit drie vierden der middencel, 3 en 4 zijn lang gesteeld, 5 ontbreekt, 6—9 gesteeld, geene aanhangcel, 11 stuit op 12. In de achtervleugels ontbreken ader 4 en 5; 6 en 7 zijn gesteeld; 8 komt uit de helft der middencel. De nervuur wijkt dus niet van die eener gewone Lithosia (. v. Sororcula B af, doch de korte vleugels en de gebaarde sprieten wel. d j } á i 5. Trifasciata m. nov. sp. Soepajang; (Mei) 1. Het exemplaar is een vrij gaaf 9 van 23 mm. De sprieten zijn onzuiver wit als de kop; de korte dunne palpen bruingrijs. Thorax onzuiver wit, twee vlekken vooraan de schouderdeksels en twee stippen daartusschen donker paarsgrijs. Voorvleugels naar achteren niet merkbaar verbreed, bijna ovaal, onzuiver wit, met drie donker paarsgrijze dwarsstrepen, die ongeveer evenwijdig met elkander een weinig schuin van den voor- naar den binnenrand loopen. De eerste, die op een derde van den voorrand begint, is ruim 1!/, mm. breed, boven de helft tot 1/, mm. versmald; de tweede begint op twee derden, is aldaar 1!/, mm. breed, dan op ader 4 en 2 gebroken, boven de laatste zeer versmald, onder ader 3 franjewaarts iets verstoven. De derde is eene smalle, in het midden franjewaarts uitspringende lijn nabij den achterrand. Franje, achtervleugels en achterlijf bleekgeel. Onderzijde der voorvleugels bruingrijs met van boven doorschijnende donkere strepen, de achtervleugels bleekgeel, aan den voorrand een weinig bruingrijs besmet. Buik leemgeel; pooten meer okergeel, de beide eerste paren buitenwaarts bruingrijs. In de voorvleugels zijn ader 4—5, 6—7 en 8—9 gesteeld; 11 loopt in Î2 uit. In de achter- vleugels 3—4 en 6—7 gesteeld, 5 ontbrekende, 8 uit drie vierden van den voorrand der mid- dencel. Gen. 23. Setina Schr., H. S. 1. Calligenioïdes Snell., Tijds. v. Ent. 22 (1878-79) p. 87 pl. 7 f. 10. Solok; 1 ex. (J'). 2. Tabida m. nov. sp. Silago; (Juli) 1 ex. Een vrij gave en frissche 4, die naar Herrich Schäffer (Syst. Bearb. VI en Ausländ. Schmett.) tot dit genus behoort, doch overigens veel meer aan Calligenia miniata doet denken dan aan de europeesche Setinen. Vlucht 21 mm. Sprietleden eenigzins knobbelig, ieder met twee stijve haren, daartusschen fijn bewimperd. Palpen kort en dun, niet langer dan het aangezicht, onzuiver wit als kop en thorax en deze bleekbruin gevlekt. Voorvleugels onzuiver wit, met de volgende bleekbruine tee- keningen: eene stip aan den wortel, dan drie korte dikke langsstreepjes, eene iets x vormige teekening met tegen de vleugelranden verdikte armen op een derde, eene langsvlek in de mid- dencel en eene dikke dwarsstreep op twee derden, die door eene gebogene lijn van de grondkleur gedeeld wordt. Die streep is tegen den wortel spits en onregelmatig getand en heeft buitendien vier groote stompe uitstekken — als tanden van een kamrad — tegen den achterrand. Franje als de vleugels. Achtervleugels met franje iets zuiverder wit. Achterlijf wit, op den rug bruinachtig. Onder- zijde wit, de voorvleugels met van boven doorschijnende teekening, de gewoon gevormde en ge- spoorde, glad beschubde, pooten mede wit, bruin gevlekt. 8. Dividata m. nov. sp. Soepajang; (Mei) 1 ex. — Alahan pandjang; Ll ex. Het eerstvermelde exemplaar — een @ — is zeer gaaf en frisch, het andere bijna onbruikbaar. 25 mm. De zeer korte palpen, de kop en de thorax zijn bleek okergeel en de rug met twee zwarte stippen geteekend. Voorvleugels bleek okergeel, langs de randen iets dichter beschubd en donkerder, aan den wortel met eene zwarte stip. Dan komen drie donkergrijze stippen op eene dwarsrij, eene gebogene, iets getande eerste dwarslijn, eene wo rtelwaarts gebogene middenlijn, eene even sterk als bij de europeesche Calligenia miniata getande tweede dwarslijn en eene iets geslingerde rij stippen vóór den achterrand. Ook deze teekeningen zijn donkergrijs. Franje bleek geel. Achtervleugels okerkleurig witgeel als het lijf en de onderzijde, alwaar op de voor- Ee vleugels de teekening van boven doorschijnt. Pooten gewoon gevormd en gespoord, het einde der scheenen en tarsen gebruind. Nervuur geheel als bij Miniata, doch ader 11 der voorvleugels op 12 stuitende en dus volgens Herrich Schäffer's classificatie (deel VI der Syst. Bearb. en Ausl. Schmett. die ik hier volg) eene Setina. Onze inlandsche Miniata is volgens dat systeem ook eene Hypocrita. 4. Pudibunda m. nov. sp. Goudmijn Verbeek; 1 ex. Een vrij goed 9, 17 mm. Kop met palpen en thorax vuilwit, de schedel en schouderdeksels ieder met eene zwarte stip. Voorvleugels vuilwit, langs de randen bleek karmozijnrood, met eene zwarte stip aan den wortel en de volgende, iets grove, zwartgrijze teekeningen: drie uiteenwijkende langsstreepjes op de aderen aan den wortel, eene regelmatig gebogene, ongegolfde dwarslijn op een derde, eene wortelwaarts gebrokene op twee vijfden, die met de eerste lijn eene soort van K vormt, eene lang getande tweede dwarslijn op twee derden, die weder als bij de voorgaande en bij Miniata ge- vormd is, en eene sterk gebogene rij stippen vóór den achterrand. Achtervleugels onzuiver wit, naar achteren bleek karmozijnrood en evenzoo op de onderzijde, doch daar met een paar zwart- grijze streepjes tegen de punt. Onderzijde der voorvleugels bleekrood, met een gedeelte van de zwartgrijze teekening der bovenzijde. Pooten en achterlijf grijsgeel (het laatste op den rug grijs), de eersten gevormd en geteekend als bij Dividata en ook de nervuur geheel als bij die soort. 9. Nov. sp. Ringkiang Loeloes; 2 ex. De exemplaren zijn te sterk afgevlogen om te kunnen worden beschreven. Nervuur geheel als bij de twee voorgaanden. 6. Nov. sp. Soepajang; (Mei) 1 ex. Ook van deze soort, die gebouwd is als de voorgaanden, is het eenige exemplaar ongeschikt ter beschrijving. Gen. 25. Pitane Walk. 1. Fractilinea m. nov. sp. Boea; 1 ex. Om de verwantschap mct mijne Pitane rectilinea van Celebes (zie Tijds. v. Ent. 22 (1878—79) p. A pl. 10 f 7) huisvest ik deze kleine Lithoside — waarvan een gaaf en frisch wijfje van 12 mm. vlucht gevangen werd, — voorloopig in dit hulp-genus. Vleugels met duidelijker hoeken en minder gebogen randen dan bij Rectilinea. Kop, thorax en voorvleugels even helder en fraai lichtgrijs, de laatsten met drie zwarte stippen aan den wortel, eene franjewaarts gebrokene donkergrijze dwarslijn vóór het midden, die buitenwaarts aan begin en einde evenzoo beschaduwd is — vooral onderaan — twee zwarte stippen op de dwarsader, eene gebogene rij daarachter, fijne op de franjelijn en een donkergrijs wolkje aan de vleugelpunt. Achtervleugels onder en boven grijs, ongeteekend; de mede ongeteekende onderzijde der voorvleugels donkerder dan boven. Nervuur als bij Rectilinea. 2. Spec. Solok; 1 ex. Een afgevlogen 4. 8. Spec. Solok; 1 ex. Ofschoon wegens den vreemden vorm der vleugels zeer opmerkelijk, is dit voorwerp te veel afgevlogen om te mogen worden beschreven. Gen. 26. Sarothripa Curt, Sn. Ll. Spec. Soepajang; (April) 1 ex. Een slecht exemplaar eener waarschijnlijk onbeschrevene soort. Fam. XIV. LIPARIDTINA B55: Gen. 1. Leucoma Steph, H. S. 1. Impressa Snell, Tijds. v. Ent. 20 (1876-7) p. 8 pl. 1 £. 1. Soepajang; (Mei) 1 ex. Gen. 6. Euproctis Steph, H. S. (Cataphractes Feld. en Rog. Nov. II, 2 Erkl. p. 3.) L. Digramma Boisd., in Teon. du Règne Anim. p. 501 pl. 60 f. 4. Goudmijn Verbeek; 1 ex. Var.? Zonder zwarte vlekken bij de vleugelpunt. Soepajang; (April) 1 ex. Het laatstvermelde exemplaar is sterk afgevlogen. 2. Spec. Soengei-Aboe; 1 ex. Sterk afgevlogen. Gen. 7. Laelia Steph, H. S. |. Subrufa Snell, Tijds. v. Ent. 2 S. 7 (1872) p. 39. — id. 22 (1878-9) p. 105 pl. 8 £. 6. Soepajang; (Mei) 1 ex. Dit exemplaar — een 4 — verschilt evenals de Celebaansche voorwerpen van het door mij in Jaargang 1872 van het Tijdschrift v. Ent. beschreven afrikaansche, door dat slechts een spoor van de zwarte langsstreep der voorvleugels te zien is. Op de afbeelding in het Tijdschrift is de grondkleur der voorvleugels verkeerdelijk vuilgrijs uitgevallen; zij moest roodachtig grijswit, don- kerder bestoven zijn. 2. Spec. Soengei Aboe; l ex. Dit exemplaar , waarschijnlijk tot eene nieuwe soort behoorende, is sterk afgevlogen. B A Fam. XVII. SATURNINA H.S. Gen. 2. Attacus Linn. . 1. Atlas Linn. — Cram., IV pl. 381 f. C, pl. 382 f. A. Solok; 1 ex. Gen. 7. Antheraea Hübn. Katinka Westw., Cab. Orient. Entom. p. 25 pl. 12 f, 2. Alahan pandjang; 1 ex. Verschilt van Javaansche exemplaren op het Leidsch Museum door dat de eerste dwarslijn der voorvleugels niet roodachtig beschaduwd is. Gen. 18. Cricula Walk. 1. Trifenestrata Helfer, Journ. of the Asiat. Soc. VI p. 45 N. 10. —H.S., Ausl. Schmett. f. 80. Soepajang; (Mei) 6 ex. — Loeboe Taras; 2 ex. Fam. XXI. NOTODONTINA H.S. Gen. 5. Phalera Hübn., H. S. 1. Sangana Moore, Cat. Lep. E. L. Comp. Il p. 433. — Piepers, Tijds. v. Ent. 21 (1876-7) p. 16 (rups). Moeara Laboe; 1 ex. Gen. 21. Crinodes H. 5. Crino Hübn. — Astylus Boisd., Ann. Soc. Ent. Belge XV (1872) p. 94. 1. Sommeri Hübn., Exot. Sehm. — Ritsema, Ent. Mo. Mag. 1872 p. 94, 164. — Boisd., 1. e. p. 95. — Tarsolepis remicauda Butl., Ann. and Mag. of Nat. Hist. 1872 p. 125 pl. 8. Sidjoendjoeng; 1 ex. Herrich Schäffer dwaalt met te zeggen, dat bij deze soort beide seksen middensporen hebben; er zijn bij den 4 alleen eindsporen aanwezig. Verder zijn de mannelijke sprieten aan de wortel- helft gebaard, aan de punthelft stomp getand; de vrouwelijke haarvormig. Ader 6 der achtervleu- gels is even dik als de uit één punt ontspringende 2 en 4; 6 en 7 komen mede uit één punt. Oogen naakt. Palpen kort, gewoon gevormd. Dat het exemplaar waarnaar Hübner zijne afbeelding maakte, inderdaad een Javaansch was en niet uit Zuid-Amerika afkomstig, is door eene MS. aanteekening, die de eigenaar van het origineel — wijlen de heer Sommer in Altona — bij Hübner's afbeelding maakte, wel boven allen twijfel verheven. De heer G. Semper te Altona is in het bezit dier aanteekening. Vethi m. nov. sp. Soeroelangoen; (April) 1 ex. Het exemplaar is een man, het wijfje bezit ik van Java. Vleugelvorm, lichaamsbouw en staartpluim zijn als bij Sommeri, ook de nervuur, maar de sprieten zijn bij beide seksen als bij 4 en beide seksen hebben alleen eindsporen. De plaatsing in het genus Crinodes is dus slechts voorloopig. Ik benoem deze soort naar Professor Veth. De 4 heeft eene vlucht van 80, het 2 van 100 mm. Palpen half zoo breed als de oogen, niet ten volle tot aan het voorhoofd reikende, kort beschuhd, gewoon gevormd. De dikke, korte beharing van het aangezicht, dat smaller dan de naakte oogen is, de pluimpjes aan de sprietwor- tels en de beharing der voorhelft van den schedel zijn donkerbruin, de overige schedelharen bruinwit. Sprieten zwartbruin, de tweede helft der getande spits wit. Thorax licht okerbruin en bruinwit gemengd, met eenige zwarte stippen. In het midden, tusschen de schouderdeksels, ziet men een stompen kam en de bekleeding is dik en bestaat uit lange, haarvormige schubben. De achterrand der spitse voorvleugels is gelijkmatig getand, hunne grondkleur is okerbruin, bij den 4 iets grauwachtig, bij beide seksen aan den wortel warm okergeel en donker roestbruin gemengd. Van het eerste derde des voorrands naar den achterrand loopt over de middencel en door de geheele cel 2 eene ongeveer 3 mm. breede, ongebogene, scherp begrensde, zeer donker roest- bruine streep; drie voorrandsvlekken, eene aan den wortel, eene grootere juist vóór de streep en eene kleinere op drie vijfden, zijn glanzig wit, even als een halfrond vlekje bij den wortel van ader 4 in cel 3 en min of meer duidelijke sporen der halve en der beide gewone geheele, ge- tande dwarslijnen, waarvan de tweede, aan de bovenhelft, eene sterke, smalle bocht maakt. De adereinden, de franjelijn en twee rijen fijne, gebogene streepjes in de cellen daarvóór zijn bruin- wit, de franje in de cellen donker roestbruin (4) of okerbruin (@). Achtervleugels roestbruin (4) of donker okerbruin (2), met flauw getanden achterrand en donkerder, licht afgezette halve maan- tjes in de cellen vóór de bruinwitte franjelijn. Franje als de vleugel. Achterlijfsrug en zijden don- kerder dan de achtervleugels, bij het 2 met drie helder geelwitte vlekjes op het midden der laatste ringen, bij den & met zulk eenen, vlekkig verbreeden rand aan den voorlaatsten ring. De spits des achterlijfs draagt bij beide seksen eene lange, gevorkte staartpluim, die uit lan- gere en kortere okerbruine haren bestaat, waartusschen men andere van middelbare lengte ziet, die aan het eind lepelvormig verbreed zijn. Pooten en borst zeer donkerbruin, de scheenen aan het eind met eene geelwitte vlek. Buik bruingeel, met eenen geelwitten, zich over het onder- gedeelte der ringen opwaarts uitstrekkenden geelwitten rand. Onderzijde der vleugels grauwgeel, bestuiving in den vorm eener boogstreep, middenvlekken der achtervleugels en lichtgedeelde halve manen vóór de franjelijn zwartbruin. Bam. XXI NOC TOEN ARES: A. TRIFIDAE Guen. Trib. II. GENUINAE Guen. Sub-Fam. IL. Leucanidae Guen. Gen. 3. Leucania O. & Tr. 1. Pulchra m. nov. sp. Silago; 1 ex. Een gave 4 van 34 mm. Deze zeer kennelijke nieuwe Leucania is aan geene der mij bekende soorten na verwant; jk zoude haar tusschen Extranea Guen. en Yu Guen. plaatsen. Zij behoort ook volgens Le- derer (zie »Noctuinen Europa's”) tot dit genus. Sprieteu draadvormig, zeer kort bewimperd, bui- tendien aan de tweede helft met eene langere beharing. Deze zeer bijzondere sprietbekleeding wordt, voor zoo ver ik weet, bij geene andere soort van het genus gevonden en is ook bovendien bij de Lepidoptera iets vreemds. De kleur der sprieten is overigens donkerbruin , tegen den wortel bruingeel, even als die van kop, palpen en thorax. De halskraag is met vier donkergrijze dwarsstrepen geteekend en de schouderdeksels tegen den buitenrand licht okerbruin IV. 8. 6 es (5 oee gekleurd. Voorvleugels bleek okergeel, in de cellen en om de iets helderder aderen licht oker- bruin beschubd. Van de beide gewone dwarslijnen wordt de eerste door eenige zwarte stippen aangeduid, de tweede is fijn donkergrijs, gegolfd en met donkergrijze stippen op de punten der golfjes. Middenader eerst grijs, dan vuilwit beschubd. Onder aan de dwarsader eene donkergrijze vlek. Vleugelpunt door eene flauwe okerbruine schaduw gedeeld. Achtervleugels nog iets bleeker en grijzer dan de voorvleugels, met donkergrijs bestoven binnenrandshelft. Randstippen scherp zwart; franje als de vleugels. Achterlijf gekleurd als de achtervleugels, grijs bestoven. Onderzijde der vleugels grijsgeel, zeer sterk blinkend, goudglitglanzig; de voorvleugels bo- vendien met eene dikke zwarte stip aan den voorrand. Borst, buik en pooten grijsgeel; de buik met twee zwarte pluimen aan den wortel, de pooten glad geschubd. 2. Yu Guen., Noct. 1. p. 78 N. 105. Alahan pandjang; 1 ex. 3. Extenuata Guen., Noct. 1 p. 90 N. 138. Alahan pandjang; 2 ex. Gen. 4. Sesamia Guen. 1. Albiciliata Snell, Tijds. v. Ent. 23 (1879-80). *) Silago; 1 ex. Verschilt niet noemenswaardig van de Celebaansche exemplaren waarnaar ik de soort beschreef. Sub-Fam. II. Apamidae Guen. Gen. 10. Spodoptera Guen. 1. Pecten Guen., Noet. I p. 154 N. 247. — Q —= Filum Caen Le. N. 248. Solok; 1 ex. — Soepajang; (April) 1 ex. — Silago; 1 ex. Gen. 12. Prodenia Gruen. 1. Littoralis Boisd., Faune de Mad. p. 9Í pl. 13 f. 8. — Retina Gruen, Noct. I p. 163 N. 259. Alahan pandjang; 1 ex. Het voorwerp is iets afgevlogen en schijnt verbleekt. Gen. 25. Apamea Ochs. en Treits. 1. Macrostigma Snell, Tijds. v. Ent. 23 (1879-80). 2) Alahan pandjang; 1 ex. 2. Modestissima Snell, Tijds. v. Ent. XX (1867-77) p. 26 pl. 2 f. 14. Silago; 1 ex. 1) De beschrijving dezer nieuwe soort is in een stuk over de Noctuinen van Celebes in han- den der Redactie van het Tijdschrift voor Entomologie en zal ongeveer gelijktijdig met deze ver- handeling het licht zien. ?) Zie de aanteekening bij Sesamia Albiciliata hierboven. Nr Sub-Fam. V. Noctuidae Guen. Gen. 2. Agrotis Ochs. en Tr. 1. Segetum Wien. Verz, p. 81 Tab. I, a, b. £. 3. — Guen., Noct. I p. 274 N. 442. Alahan pangjang; 1 ex. — Moeara Laboe; 1 ex. Beide voorwerpen zijn wijfjes en vrij donker gekleurd, doch behooren nog niet ten volle tot Guenée's variëteit A. Juist zulke exemplaren zijn ook in Nederland niet ongemeen. Sub-Fam. VIL. Cosmiidae Guen. Gen. 4. Cosmia Ochs. en Fr. 1. Bipuncta m. nov. sp. Alahan pandjang; 1 ex. Zonder grooten dwang kan deze soort, waarvan ik een gave 4 van 30 mm. voor mij heb, bij dit genus worden ingevoegd. De oogen zijn naakt, onbewimperd, en de palpen, sprieten, be- kleeding en vorm van lichaam en pooten als bij Calymnia Hübn., Led. Alleen zijn de voorvleu- gels stomper, ader 3 en 4 der achtervleugels lang gesteeld en hun binnenrand is op de onderzijde met eene dikke, donker grijsbruine beharing bezet. Het dier is ook verwant aan Amphipyra Treits., Led., doch het kegelvormige achterlijf verbiedt de plaatsing in dat genus. Kop met palpen en sprieten, lijf en voorvleugels met franje, zijn donker bruingrijs, de bui- tenzijde der palpen nog iets donkerder, de voorvleugels een weinig glanzig. Zij zijn met de ge- wone, hier zeer scherpe, donker grijsbruine dwarslijnen geteekend; de golflijn is iets vervloeid, schaduwachtig. Op de plaats der ronde vlek staat ééne donker grijsbruine stip, op die der nier- vlek eene dubbele helderwitte. Adereinden grijsbruin, ook de fijne en scherpe franjelijn. Geene tapvlek. Achtervleugels lichter, grijzer en doffer dan de voorvleugels, hunne onderzijde op de kleinere voorrandshelft met eene grovere beschubbing, tegen den staarthoek vuilwit, verder met de boven vermelde beharing. Onderzijde der voorvleugels donkerder gekleurd en over het geheel met eene hariger bekleeding dan die der achtervleugels, en evenals deze met het begin eener donkerder booglijn. Sub-Fam. VII. Hadenidae Guen. Gen. 3. Hecatera Guen. 1. Impura m. nov. sp. Alahan pandjang; 1 ex. Een man zonder sprieten, overigens vrij gaaf. Deze vlinder behoort tot Mamestra Led. en heeft, door het donkerder gekleurde middenveld der voorvleugels, overeenkomst met de europeesche soorten die Guenée in zijn genus Hecatera heeft geplaatst. Palpen met bruingeel eindlid; verder donker grijsbruin als kop, thorax en het naar onderen in het bruingele overgaande middenveld der overigens vuilwitte voorvleugels. Deze zijn dun grof grauwbruin bestoven, de gewoon gevormde dwarslijnen iets helderder wit, donkerder, hier en daar zelfs zwartbruin, gezoomd. Middenveld met de gewone vlekken, die fijn zwart gezoomd, in- wendig geelbruin zijn. De niervlek wordt verduisterd door de vervloeiend donkergrijze beschub- bing van de middenader. Golflijn in het midden met eene ronde bocht tusschen twee tanden, REEN NI doch zonder W. Franjeveld zwartgrijs; op de franjelijn zwarte halve maantjes; de franje grijs- bruin met bruingele stippen. Achtervleugels berookt wit met bruingrijze aderen en achterrand, ook op de onderzijde en aldaar langs al de randen donker bestoven, buitendien met eene donkere booglijn, die men ook op de bruingrijze onderzijde der voorvleugels ziet. Achterlijf en pooten bruingrijs, aan den buikwortel twee lange reebruine pluimen. Gen. 16. Heterochroma Guen. 1. Ozygrapha Snell, Tijds. v. Ent. 23. (1879-80). 4) Ringkiang Loeloes. Het exemplaar is groot, donker gekleurd, overigens vrij afgevlogen. Sub-Fam. X. Heliothidae Guen. Gen. 2. Chariclea Steph. 1. Delicia Feld. en Rog., Nov. II 2. pl. 108 f. 40. Soepajang; (April) Ll ex. Een gaaf 2 van 24 mm. De oogen zijn naakt, onbewimperd, de pooten ongedoornd, het achterlijf zonder pluimpjes, kegelvormig, kop, palpen en thorax-rug met fijne wollige haren bekleed, terwijl het voorhoofd rond uitpuilt. De vlinder behoort dus ook volgens Lederer tot Chariclea en wel tot zijne afdeeling B, a, van dit genus. ° Palpen, kop, thorax en sprieten zijn leemkleurig, de grondkleur der voorvleugels helder stroogeel, alle randen, en wel de voor- en binnenrand ter breedte van 2, de achterrand ter breedte van Î mm., fraai purperrood, terwijl de snede van den voorrand fijn helder wit is. Franje rood- achtig wit. Achtervleugels en lijf onzuiver geelwit, de eersten met breed en iets onregelmatig bruingrijs bestoven achterrand. Franje iets helderder geelwit. Onderzijde der vleugels stroogeel, minder zuiver dan de bovenzijde der voorvleugels; eene breede, de randen niet bereikende gebo- gene streep op drie vierden en ader 2—7 tot in de streep zijn bruingrijs, de buitenzijde der overigens (als buik en borst) bleek stroogele glad beschubde pooten roestbruin. Daar Felder en Rogenhofer geene beschrijvingen geven, houd ik deze, welke ik, in de mee- ning dat de soort nieuw was, reeds ontworpen had, niet voor overbodig. Gen. 9. Heliothis Ochs. en Tr. 1. Armigera Hübn., Noet. f. 370. — Guen., Noct. II p. 181 N. 933. Moeara Laboe; 1 ex. Een klein 2 dezer cosmopolietische, ook in Nederland voorkomende soort. Trib. OIL. MINORES Guen. Sub-Fam. I Acontidae Guen. Gen. 6. Xanthodes Guen. 1. Transversa Guen., Noct. II p. 211 N. 978 pl. 10 £. 5. Alahan pandjang; 1 ex. Een gaaf, groot 2 van 40 mm., overeenkomende met voor mij staande exemplaren van Java en Celebes. 1) Hiervan geldt hetzelfde als van Sesamia Albiciliata. PE Del, Gen. 7. Leocyma Guen. 1. Dianae Guen., Noct. II p. 213 N. 982. Silago; (Juli) 1 ex. Sub-Fam. II. Erastridae Guen. Gen. 3. Erastria Ochs. en Tr. 1. Undulata m. nov. sp. Soepajang; 1 ex. Het Sumatraansche exemplaar is een gaaf Q; buitendien heb ik van dezelfde soort ook een 4 van Celebes, door Piepers gevangen, voor mij, zoodat ik in staat ben haar naar beide seksen te beschrijven. Zij behoort ook volgens Lederer tot Erastria en wel tot zijne afdeeling B, daar het achterlijf geene pluimpjes heeft. Vlucht 14 (4) en 17 (©) mm. Sprieten draadvormig, grijsbruin als de gladbeschubde pal- pen, kop en thorax. Wortelveld der voorvleugels grijsbruin, met gegolfden rand. Dan komt, na eene 1!/, mm. breede witte streep die op twee derden met eene gegolfde grijze lijn is geteekend, een anderhalf maal zoe breede, naar onderen niet merkbaar versmalde middenband, die aan beide zijden, doch vooral sterk franjewaarts gegolfd is. Hij is donkergrijs gekleurd, op de voorrands- helft bruin gemengd en geteekend met een dik zwart middenpunt en eene fijne schaduwlijn. Achter dezen band komt op nieuw eene witte streep, weinig smaller dan de eerste en ook, doch in het midden, met eene gegolfde, fijne grijze lijn geteekend. Franjeveld donker grijs en wit ge- wolkt, met sporen eener zwarte golflijn. Franjelijn met grijze streepjes. Franje bruingrijs. Achter- vleugels onzuiver geelwit, eene gehogen middenstreep, de aderen en de achterrand donkergrijs. Achterlijf onzuiver geelwit, met donkergrijze dwarsstreepjes op den rug. Onderzijde vuilwit, donkergrijs gewolkt. Verwant aan Erastria Ritsemae Snell. van Celebes, die echter een witten thorax en wit wortelveld der voorvleugels heeft (Zie Tijds. v. Ent. 23 (1879—80). Sub-Fam. IV. Anthophilidae Guen. Gen. 4. Xanthoptera Guen. 1. Dimorpha m. nov. sp. Fort de Kock; 2 ex. — Boea; 2 ex. — Solok; 2 ex. — Soepajang ; (Mei) 2 ex. — Silago; (Juni) 1 ex. Beide seksen dezer soort, die ook op Java voorkomt, verschillen belangrijk, niet alleen in grootte (de 4 heeft 16—17!/,, het 9 21—22 mm. vlucht), maar ook in kleur en teekening. Bij & en Q zijn de sprieten draadvormig; palpen, kop en thorax glad beschubd; het voorhoofd is niet uitpuilend, de bijoogen zijn aanwezig, de oogen naakt en onbewimperd en de voorvleugel- punt vrij scherp. Bij den 4 is het eindlid der palpen half zoo lang als lid 2, hunne kleur als die van kop en thorax leemgeel. Grondkleur der voorvleugels bij een zeer gave 4 leemgeel, bij drie iets af- gevlogene helderder, bijna goudgeel, de vleugelwortel, eene breede schuine dwarsstreep en de achterrand (doch niet tot aan de franjelijn) zijn onzuiver bloedrood, alleen de middenstreep scherp begrensd. Franje iets bleeker geel dan de vleugelgrond. Achtervleugels zeer donker grijsbruin met gele franje, evenzoo de onderzijde en de achterlijfsrug. Borst, buik en pooten bleekgeel. Het grootere Q heeft een korter eindlid der palpen; die deelen zijn evenals kop, thorax en voorvleugels stroogeel en de laatsten vertoonen slechts vlekkige, maar duidelijke sporen van de teekening der mannelijke voorvleugels. Achtervleugels, lijf en onderzijde bleek stroogeel. Naar Lederer behoort deze soort tot Prothymia. =de B. QUADRIFIDAE Guen. Trib. L SERICEAE Guen. Sub-Fam. 1. Palindidae Guen. Gen. 2. Homodes Guen. 1. Thermesioides Snell, Tijds. v. Ent. 1876-77 p. 28 pl. 2 f. 15 a-c. Fort de Kock; 1 ex, — Silago; (Juni) 1 ex. De exemplaren hebben 25 en 26 mm. vlucht en zijn dus iets grooter dan de Javanen waar- naar ik de soort beschreef. Trib. 1. VARIEGATAE Guen. Sub-Fam. IV. Plusidae Guen. Gen. 3. Plusia Ochs. en Tr. 1. Aurifera Hübn., Noct. f. 463. — Guen., Noct. IL. p. 335 N. 1153. Fort de Kock; 1 ex. Trib. HL. INTRUSAE Guen. Sub-Fam. L Amphipyridae Guen. Gen. 6. Orthogonia Feld. t) 1. Malayica m. nov. sp. Soepajang; (April) 1 ex. Q van 40 mm. Ieder die de soorten van het genus Orthogonia Felder kent (al was het maar alleen uit de ruwe afbeelding van Orthogonia Crispina Butler in het 2e deel zijner Lepidoptera Hetero- cera), ziet dadelijk dat Malayica tot dit, aan Mania nauw verwante genus behoort. Mania heeft namelijk op vier achterlijfsringen pluimpjes en vrij hooge kammetjes op den thorax, terwijl Ortho- gonia slechts op den eersten achterlijfsring een pluimpje draagt en de kammetjes op den thorax vrij laag zijn. Overigens is alles hetzelfde, ook de palpen. Malayica wijkt echter ten opzichte van de laatstgenoemde lichaamsdeelen eenigszins af, want lid 2 is de helft smaller dan bij Orthogonia en Mania en steekt aan de voorzijde niet met eene lange punt uit De palpen zijn overigens, evenals kop en thorax, met leemgele en paarsgrijze schubben bekleed, de draadvormige sprieten bruingrijs. Voorvleugels met scherpe punt en op alle aderen scherp getanden achterrand, vuil olijfkleurig tot aan de steile, gegolfde, dubbele bruine tweede dwarslijn op tweederden en boven eene paarsbruine streep die de vleugelpunt deelt; daarachter en onder zijn zij paarsgrijs, dun olijfgroen bestoven. Het eerste derde van den vleugel is eenigszins roestkleurig getint en de binnenrand tot aan de tweede dwarslijn grijs- wit gemengd. Verder ziet men eene vierkante vaalzwarte vlek op den wortel van ader 3 en 4, juist tegen de tweede dwarslijn, en van die vlek loopt eene paarsbruine lijn (het ondergedeelte der schaduwlijn) naar den binnenrand. Staarthoek met zwartgrijze en olijfbruine schubben ge- 1) Volgens eene aanteekening in de »Jahresberichte über die wiss. Leist. im Gebiete der Entomologie” over 1862, was deze naam reeds vroeger gebezigd. zet A mengd. De overige Noctuinen-teekening is niet aanwezig. Franje als de aangrenzende achterrand. De zwartgrijze achtervleugels zijn sterk bruinrood bestoven, het achterlijf is leemkleurig, dun rood bestoven, met donkergrijze spits. Onderzijde” der voorvleugels zwartgrijs, met grijsgeel beschubden voorrand en bruinrood be- stoven punt en achterrand. Die der achtervleugels is aan den wortel met grijsgele, bovenaan met zwarte schubben bekleed, langs den binnenrand grijsgeel, verder bruinrood. Ader 6 en 7 zijn zwartgrijs beschubd en men ziet ouk sporen eener gegolfde zwarte booglijn. Pooten, borst en buik grijsgeel, met bruingrijze vlekjes. Frib. V. LIMBATAE Guen. Sub-Fam. IL. Catephidae Guen. Gen. 1. Arcte Kollar. (Coeytodes Guen.) L Coerulea Guen., Noct. II p. 41. — Coerula Guen., 1. c. pl. 13 f. 10. Soengei Aboe; 1 ex. Dit exemplaar — een zeer gave en frissche 4 — verschilt niet van eenige voor mij staande voorwerpen van Java en Celebes. Sub-Fam. II. Hypocalidae Guen. Gen. 1. Hypocala Guen. 1. Spec. Silago; (Juli) 1 ex. Het exemplaar is zeer afgevlogen en niet met zekerheid te bestemmen, te meer, daar Guenée’s beschrijvingen der soorten van zijn genus mij toeschijnen onduidelijk te zijn. Trib. VI. SERPENTINAE Guen. Sub-Fam. IL. Ophiusidae Guen. Gen. 16. Grammodes Guen. 1. Mygdon Cram.…, II pl. 156 G. — Guen., Noct. III p. 278 N. 1721. — Snell, Tijds. v. Ent. 1876-77. p. 37. Soepajang; 1 ex. Sub-Fam. IV. Remigidae Guen. Gen. 1. Remigia Guen. 1 Frugalis Fabr. — Guen., Noct. II p. 314 N. 1773. — Hartoghialis Snell, Tijds. v. Ent. 2 S. 7 (1872) p. 62 pl. 5 f. 7. Moeara Laboe; 1 ex, yer Gen. 6. Epidromia Guen. 1. Cinnaberrina m. nov. sp. Silago; (Juni) l ex. In vleugelvorm overeenkomende met Epidromia Zethophora Guen., Noct. III p. 323 pl. 23 f. 5, en daarom voorloopig in dat genus geplaatst. Het exemplaar is een gave J van 37 mm. Sprieten draadvormig, zeer kort bewimperd, bruingrijs. Bijoogen aanwezig; oogen naakt, onbe- wimperd. Kop gewoon gevormd, op den bruinrooden schedel kort beschubd, het aangezicht kaal. Palpen opgericht en gebogen, niet merkbaar boven den kop uitstekende, glad beschubd , geelgrijs. Lid 4 en 2 zijn gewoon gevormd, maar lid ò afwijkend. Het is bijna tweemaal zoo lang als lid 2 en veel breeder, platgedrukt, spits, aan, de voorzijde afgerond en heeft dus den vorm van een kort breed mes. Aan de binnenzijde is het kaal. Halskraag en thorax glad beschubd, bleek bruin- rood. Grondkleur der bovenzijde roodachtig licht grijsbruin, aan den voorvleugelwortel, in het middenveld tot aan eene lijnrechte schaduwlijn, aan de bovenzijde van den gewaterden band en in - de vleugelpunt goudgeel, doch deze kleur overal vrij dicht met bijna vermiljoenroode schubben bestrooid. De teekening is overigens — evenals eene dunne bestuiving buiten het geel — zeer donker bruingrijs, bijna zwartgrijs, de halve en eerste dwarslijnen uiterst flauw, de schaduwlijn, als boven gezegd, eene lijnrechte, iets schuine streep, die onder den voorrand begint. De tweede dwarslijn is zeer duidelijk, onder ader 5 spits getand; het bovengedeelte is, wortelwaarts gebo- gen en bereikt den voorrand niet. Omtrek der gewone vlekken en golflijn uiterst flauw, de laatste verstoven. Achtervleugels met eene flauwe voortzeiting der schaduwlijn en der tweede dwarslijn, die op eene donkergrijs beschubde, kleine verbreeding van den binnenrand uitloopen, overigens als de voorvleugels bestoven en met een vervloeid, vermiljoenrood vlekje in het midden. Franjelijn gegolfd, fijn, donkerrood; vóór haar fijne zwarte stippen. Franje onzuiver bleek bruin- rood. Lijf bijna leemgeel, met een bleek bruinrood pluimpje op den eersten ring. Borst, buik, pooten en onderzijde der vleugels bleek okergeel, de laatsten op de achtterrandshelft bruingrijs bestoven, het puntderde der voorvleugels buitendien roodgrijs. Evenzoo is de kleur der franje. De scheenen der gewoon gevormde en gespoorde pooten zijn ongedoornd, kort en grof behaard. Ader 5 der achtervleugels is even dik als de andere aderen en ontspringt uit het onderste vierde der dwarsader. Trib. VI. PSEUDODELTOIDAE Guen. Sub-Fam. UI. Thejrmesidae Guen. Gen. 18. Capnodes Gruen. 1. Nov. sp. Silago; (Juli) 1 ex. Het eenige exemplaar dezer nieuwe soort is niet gaaf genoeg ter beschrijving. Trib. IX. DELTOIDAE Guen. Sub-Fam. IL, Hypenidae Guen. Gen. 4. Colobochila Zell. (Madopa Steph.) 1. Quadristrigata Snell, Tijds. v. Ent. 1876-77 p. 73 pl. 5 £. 7. Silago; 1 ex. ON Gen. 8. Hypena Schrank. 1. Colabalis Feld. en Rog., Novara II, 2 pl. 120 f. 29. Boea; 1 ex. 2. Subliwvidalis Snell, Tijds. v. Ent. ) Soepajang; (Mei) 1 ex. Een slecht exemplaar. 8. Spec. Ringkiang Loeloes; 1 ex. Sterk afgevlogen en onkenbaar. 4. Spec. Ringkiang Loeloes; 1 ex. Als de voorgaande. 9. Spec. Soepajang; (April) 1 ex. Mede als de voorgaande. Sub-Fam. II. Herminidae Guen. Gen. 2. Rivula Guen. Terrosa Snell, Tijds. v. Ent. 2e Ser. VII (1872) p. 66 pl. v. f. 10. — Id., Boea; 1 ex. Eene zeer verbreide soort. Ik ken haar nu reeds van Zuidwest-Afrika en uit Azië van Java, Celebes en Sumatra. Gen. 5. Herminia Latr. 1. Spec. Silago; (Juli) 1 ex. Onkenbaar en alleen generiek te bestemmen. 2. Spec. Soepajang; (April) 1 ex. Als de voorgaande. Gen. 6. Pinacia Hübn. 1. Albolineata m. nov. sp. Silago; (Juni) 1 ex. Deze soort, waarvan ik een gaaf 2 van 25 mm. voor mij heb, komt genoeg met Pin. Molybdaenalis Hübn., Zutr. f. 435, 436, van Java (zie Snellen, Tijds. v. Ent. XX (18767) p. 39) overeen, om haar voorloopig in hetzelfde genus te kunnen huisvesten. Oogen naakt, onbewimperd. Bijoogen en zuiger aanwezig. Voorhoofd vlak; sprieten draad- vormig. Palpen sikkelvormig, tweemaal zoo lang als de kop, lid 2 onderaan verdikt, 3 dun, plat 1) Zie de aanteekening bij Sesamia Albiciliata. IV. 8. _] Zj en stomp. Lid 1 en 2 zijn buitenwaarts bruingrijs, 2 bovenaan wit, 3 grijswit als de sprieten. Kop en halskraag helderwit. Thoraxrug glad en fijn behaard en evenals de voorvleugels donker, levendig okergeel, de laatsten tegen den achterrand vervloeiend donkergrijs en met eene smalle loodrechte, iets gegolfde, helderwitte dwarsstreep over het midden. Buitendien heeft de voorrand tegen de punt vijf bleekgele stippen en is de franje afwisselend bleekgeel en donkergrijs. Achtervleugels en bovenzijde des achterlijfs donkergrijs, de eersten met witte, donkergrijs gestippelde franje. Onderzijde der voorvleugels bruingrijs met een flauwe donkere booglijn, die der achtervleugels krijtwit met twee boogrijen van bruingrijze stippen en zulk een middenpunt. Borst, buik en pooten krijtwit: de laatsten glad beschubd. Voorvleugels met aanhangcel; de steel van ader 7 en 8 die uit hare spits komt, zeer lang. In de achtervleugels ader 5 iets dunner dan de andere, uit de helft der dwarsader komende. Bij Molybdaenalis is ader 5 der achtervleugels iets dikker en ontspringt lager, buiten- dien zijn de palpen platter en lid 8 breeder. Gen. 12. Sitophora Guen. 1. Depressalis m. nov. sp. Silago; 1 ex. Ik heb behalve dezen gaven en frisschen & van Sumatra een afgevlogenen van Celebes voor mij. Zij hebben eene vlucht van 30 en 28 mm. Palpen ruim tweemaal zoo lang als de kop, sterk gebogen, bijna tot het midden van den thoraxrug reikende. Zij zijn plat, grof beschubd, roest- bruin gekleurd en lid 3 heeft aan de achterzijde eene pluim van zwartgrijze haren. Oogen naakt, onbewimperd. Bijoogen en zuiger aanwezig. Sprieten zoo lang als de halve voorvleugels, beider- zijds met zaagtanden die aan de spits een pluimpje van fijne haren hebben. Voorhoofd met eene stompe kuif van grove, schubachtige haren, waarmede ook de dikke, afgerond-vierkante thorax bekleed is en die dezelfde roestbruine kleur hebben als de palpen. Vleugels kort en breed, de voorrand der voorvleugels in het midden merkbaar ingedrukt, hunne punt stomp. Zij zijn donker paarsachtig grijs, aan de inplanting en op de benedenhelft van het wortel- en middenveld met grovere, paarse en zwartbruine schubben bekleed. Het middenveld is smal, zijne bovenhelft onduidelijk begrensd, de onderhelft door twee bruingele dwarslijnen, die aan de afgewende zijden dik zwartbruin zijn, afgezet. Dwarsader met eene onduidelijke geelbruine vlek, door eenige vuilwitte stippen omringd. Van eene golflijn ziet men slechts sporen. Franjelijn fijn geel, iets gegolfd, met in het midden iets dikkere zwarte streepjes in de cellen. Franje donkergrijs.  Achtervleugels donker grijs, op de achterrandshelft in cel fc—3 met flauwe zwart afgezette sporen van eene getande bruingele dwarslijn. Achterlijf niet langer dan de achtervleugels, kegel- vormig, vrij puntig, grijs, op den eersten ring met een bruin pluimpje. Onderzijde der voor- vleugels met eenen omslag aan den wortel; de vleugels overigens bruingrijs, geelbruin gemengd (bij het exemplaar van Celebes vuilwit), met eene donkergrijze boog- en lichte, bruingele golflijn, de achtervleugels buitendien met eene donkere middenvlek. Buik donkergrijs, de gewoon ge- vormde en gespoorde, stevige, ongedoornde pooten grof behaard, zeer donkerbruin. Voorvleugels zonder aanhangcel, overigens de nervuur gewoon, maar de middencel der ach- tervleugels vrij kort en ader 5 even dik als de andere aderen; uit het onderste vierde der dwars- ader ontspringende. Het voorwerp van Celebes is door Mr. Piepers bij Bikeroe gevangen. Gen. 18. Homogramma Guen. 1. Cyanographa m. nov. sp. Soepajang; (April) 1 ex. Een gaaf 2 van 31 mm. Palpen tweemaal zoo lang als de kop, sikkelvormig gebogen, het middenlid plat, het eind- lid dun, spits, naaldvormig. Zij zijn overigens als kop, thorax en de boven- en onderzijde van vleugels en achterlijf zeer donker dof grauwbruin gekleurd. Thorax afgerond, glad beschubd. ti % Et LLS De bovenzijde der vleugels is met eene licht grijsblauwe middenstreep en eene eveneens ge- kleurde fijne golflijn geteekend. De eerste is uit vier of vijf gegolfde, ineengevloeide lijnen zamen- gesteld, doch deze teekeningen zijn alleen op de achtervleugels volledig, op de voorvleugels zijn er slechts sporen van te zien. Bovendien bemerkt men op de achtervleugels nog licht grijsblauwe vlekjes vóór den achterrand. Franjelijn zeer fijn, gegolfd, bruingeel. Franje donkergrijs. Op de iets valere onderzijde zijn eene vlek aan de punt der voorvleugels, twee fijne gegolfde dwarslijnen en bestuiving der wortelhelft grijswit. Pooten gewoon gevormd en gespoord, onge- doornd, vrij lang, glad beschubd, grijsbruin, grijswit bestoven, als borst en buik. Nervuur gewoon, de voorvleugels met eene vrij lange aanhangcel. Ader 5 der achtervleugels als bij Sitophora Depressalis. LLL Ann Buitendien heeft de heer Snelleman nog zeven geheel onkenbare Noctuinen medegebracht, zoodat het geheele getal der door hem verzamelde soorten van die familie 46 bedraag 5. Fam. XXII SICULINA Guen. Deze niet in Europa vertegenwoordigde familie is door Herrich Schäffer met stilzwijgen voor- bijgegaan, toen hij in zijne Exotische Schmetterlinge en in het 6e deel zijner Syst. Bearb. der Schmetterlinge von Europa p. 81 enz. eene schets gaf van eene systematische verdeeling der Lepidoptera van de geheele wereld, hoewel hij op p. 76 en 493 in het eerstgenoemde werk eene soort (Belenoptera Phyllula) afbeeldt en zeer goed beschrijft. Oak in zijne latere opstellen over exotische vlinders in het Corr. Blatt für Sammler en in dat van het Regensburger Verein maakt hij geen gewag van Siculina. Niets was ook verder over die raadselachtige familie bekend gemaakt dan eene plaat welke Guenée had gevoegd bij zijne Phalénites in de Suites à Buffon, waarop een achttal soorten is afgebeeld, en buitendien nog een zeker aantal afbeeldingen in Fel- der's werk over de zoogenaamd op de reis van het fregat Novara verzamelde Lepidoptera. Met eene hooggespannen verwachting nam ik dus jaargang 1877 van de Annales de la Soc. Ent. de France ter hand, waarin Guenée op p. 278 eene systematische bewerking der Siculina heette te geven, en hoopte dat de schrijver, terecht gewezen door de scherpe en in hoofdzaak welverdiende veroordeeling zijner manier van schrijven die hij vooral van Lederer en Herrich Schäffer had ondervonden, ditmaal met meer grondigheid te werk was gegaan. Groot was echter mijne teleur- stelling! Alles is op dezelfde wijze behandeld als vroeger bij de Noctuélites, Pyralites en Phalé- nites; Guenée maakt zich van de systematiek met eenige onbeduidende uitdrukkingen af en laat ons hieromtrent even wijs als vroeger. Gebrek aan materiaal is oorzaak dat ik niet mag beproeven eene afdoende kritiek van Guenée’s bewerking der Siculidae te geven. Ik bezit slechts zeer enkele soorten en kan alleen dit aantee- kenen, dat ik bij mijne voorwerpen *) twee binnenrandsaderen in de achtervleugels en ééne dui- delijke alleen wortelwaarts kort gevorkte in de voorvleugels vind. De bijoogen zijn klein of ont- brekende, de sprieten haarvormig, de pooten kort, de vleugels ongespleten en geene bijpalpen aanwezig. De Rhopalocera en onder de Heterocera de Hepialina, de Micropterygyna, Castniina, Sesiina, Pyromorphina, Zygaenina, Limacodina, Cossina, Heterogynina, Oeceticina, Animulina, Psychina, Megalopygina, Sphingina, Thyridina en alle Microlepidoptera, benevens de Veder- vlinders, worden dus dadelijk uitgesloten. Aangezien ader 5 der voorvleugels nabij ader 4 ont- springt, blijven ook alle overige Macrolepidoptera buiten beschouwing, behalve de Noctuina, Liparidina, Lithosina, Syntomina, Bombycina, Endromidina, Lasiocampina en Drepanulina. Van de eerste zes der laatstgenoemde acht familiën worden de Siculina nu verder gescheiden door het beloop van ader 8 der achtervleugels, die voorbij de sluiting van de middencel der achter- vleugels ader 7 door eene bocht uiterst nabij komt of er zich zelfs een eind weegs geheel mede 1) Waaronder de bovenvermelde Belenoptera Phyllula H. S. is. EO vereenigt — evenals bij de Pyraliden — en wat de beide laatsten betreft, die in den toestand van ader $ der achtervleugels met de Siculina overeenkomen, zoo worden de Drepanulina gescheiden door de ver van ader 7 der achtervleugels ontspringende ader 6 en de Lasiocampina door de wollige (bij de Siculina gladschubbige) lichaamsbekleeding. Dit is alles wat ik thans meen te mogen en moeten mededeelen. De heer Snelleman vond op Sumatra slechts twee onbeschreven soorten van Siculina, beide in een afgevlogen exemplaar. Zij moeten dus met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Fam. XXV. GEOMETRINA H.S, Sub-Fam. IL. Urapterydae Guen. Gen. 11. Oxydia Guen. 1. Korndörfferi Snell, Tijds. v. Ent. 20 (1876-77) p. 73 pl. 5 £ 8 a, b. Grabak; 1 ex. Het exemplaar — een 4 — onderscheidt zich van den type door dat het eerste en derde veld der voorvleugels op de bovenzijde (en op de onderzijde het derde veld dier vleugels) sterk paars zijn gekleurd. De achtervleugels zijn achter eene duidelijke roode dwarslijn vuil geelbruin. Numeria Galbulata Feld. en Rog, Novara II, pl. 133 f. 20 a, b, van Ceylon, is ver- want, doch wordt door de donkerbruine (bij Korndörfferi gele) onderzijde en de anders ge- teekende bovenzijde der achtervleugels genoegzaam gescheiden. Sub-Fam. V. Boarmidae Guen. Gen. 12. Boarmia Treits. 1. Acutaria Snell, Tijds. v. Ent. 20 (1876-77) p. 75 pl. 6 f. 1, 2. Silago; (Juli) 1 ex. Een afgevlogen &. 2. Luteolata m. nov. sp. Soepajang; (April) 1 ex. Een vrij gaaf en frisch Q van 32 mm. Sprieten leemkleurig. Palpen oranjebruin en vuilwit gemengd. Halskraag paarsbruin, kop en thorax helder leemgeel. Achterrand der vleugels ongegolfd, hunne bovenzijde helder licht leem- geel, bijna okergeel, met okerbruine vlekjes en sprenkels. Ook de gewone dwarslijnen zijn oker- bruin, de eerste is rond gegolfd, de tweede ook op de achtervleugels aanwezige kort en vrij regel- matig getand, de alleen op-de voorvleugels zichtbare derde lijn is rond gegolfd. Vooral achter de tweede lijn worden okergele vlekjes gevonden, vóór haar meer sprenkels. Middenpunten donker- bruin, als ingeroeste ijzerstiften. Voorrand, eene franjewaartsche afzetting der eerste en eene wortelwaartsche der beide andere lijnen bruinachtig paarsgrijs. Franjelijn okerbruin. Franje vuil grijswit. Onderzijde der vleugels bieeker en vlekkiger dan boven. In de voorvleugels doorsnijdt ader 11 de voorrandsader; 7—10 gesteeld. Pooten en achterlijf leemgeel. 8. Nov. sp. Silago; (Juli) 1 ex. Het exemplaar — een 4 — is niet goed genoeg meer ter beschrijving. Als eene merkwaar- digheid teeken ik aan, dat de onderzijde van cel fa en 1b der achtervleugels, die overigens glad beschubd zijn, tot iets voorbij twee derden eene zeer fijne donzige beharing bezitten. De soort is overigens verwant aan de bruine variëteit mijner Boarmia Inflexaria van Celebes, doch heeft sterker getande, meer gebogen dwarslijnen. en 4. Spec. Soengei Aboe; 1 ex. Een onkenbaar exemplaar. Gen. 20. Elphos Guen. 1. Hymenaria Guen., Phal. I p. 285 pl. 17 É. 1. Soeroelangoen; (Juli 78) 1 ex. (J) Het exemplaar is zeer donker, maar in het algemeen gekleurd en geteekend als het door Guenée afgebeelde ©. Sub-Fam. VIL Geometridae Guen. Gen. 1. Achlora Guen. 1. Gireumflexaria va. nov. sp. Silago; 1 ex. Komt in vleugelvorm met de soorten van Guenée’s genus Achlora overeen en daarom maak ik geen bezwaar om, niettegenstaande de groene kleur van den vlinder, deze soort in dit genus te plaatsen, evenmin als Felder en Rogenhofer dit met hunne mede groen gekleurde Achlora Roseipalpis (Nov. II. 2 pl. 127 f. 35) hebben gedaan. Circumflexaria, waarvan ik beide seksen voor mij heb, het & van Padang en het 9 door Snelleman gevangen, moet overigens in Guenée's groep 1 worden geplaatst. Beide exemplaren zijn gaaf en frisch, de 4 heeft eene vlucht van 29, en stompere voorvleugels dan het 2, dat eene vlucht van 36 mm. heeft. Sprietschaft iets korter dan de halve voorvleugels, geelwit, bij den 4 op het midden van den rug groen en tot twee derden met bruingrijze baarden, bij het 9 draadvor- mig. Aangezicht en schedel grasgroen, het voorhoofd tusschen de sprieten wit. Palpen aan de onderzijde van lid 1 wit, overigens donkerbruin en bij den 4 een vierde, bij het 9 tweemaal langer dan de kop. Thorax, achterlijf en vleugels zijn op de bovenzijde frisch appelgroen, het achterlijf heeft eene reeks flauwe bruine vlekjes op den rug, de voorvleugels twee en de achter- vleugels ééne flauw getande, onduidelijke, donkergroene dwarslijn; verder is de voorrand der voor- vleugels geelachtig wit, bij den 4 slechts haarfijn en donker gestippeld, bij het 2 iets breeder, vooral tegen den wortel, maar binnenwaarts niet scherp begrensd en zonder donkere stippen. Eene stip op de dwarsader der voorvleugels en eene fijne liggende V op die der achtervleugels zijn paarsbruin evenals flauw gebogen streepjes op de franjelijn, in de cellen. Franje bij den 4 paarsgrijs, bij het 9 wit. Onderzijde bleeker, zonder de dwarslijnen, het middenteeken der achtervleugels fijner, overi- gens gelijk aan de bovenzijde. Borst, buik en pooten zijn geelwit, de laatsten op de knieën en scheenen der voor- en middenpooten bruin gevlekt, overigens bij beide seksen gewoon gevormd en gespoord, glad beschubd. Ader 3 en 4 en 6—7 der achtervleugels komen uit één punt, 5 ont- springt overal boven het midden der dwarsader, 7—11 der voorvleugels zijn gesteeld. Geene aanhangcel. Gen. 4. Nemoria Hübn. 1. Rufieinctaria m. nov. sp. Silago; (Juni) 1 ex. Deze soort, waarvan de heer Snelleman een vrij gave 4 van 13 mm. ving, komt ook op Celebes, waar zij door Mr. Piepers werd gevangen, voor. Ik heb van laatstgenoemd eiland twee exemplaren voor mij, een 4 van 12 en een @ van 17 mm. Sprieten bij den & tot de helft gebaard, verder gekerfd, bij het 2 draadvormig. Palpen dun, nn nauwelijks langer dan de kop, geel, bleek roodbruin bestoven. Aangezicht nog iets smaller dan de helft van de doorsnede der oogen, bleek roodbruin. Kop, thorax en bovenzijde der vleugels lichtgroen, de voorvleugels met twee, de achtervleugels met ééne donkerder groene, licht afge- zette dwarslijnen, die bij het, overigens vrij frissche 9, hoogst onduidelijk zijn. De dwarslijnen der voorvleugels zijn flauw gebogen, die der achtervleugels is stomp gebroken. Franjelijn zeer scherp karmijnrood; wortelhelft der franje groengeel, hare tweede helft bleekrood. Achterlijf geel (ver- kleurd). Onderzijde ongeteekend, witgroen; de franjelijn bleekrood. In de achtervleugels zijn ader 3—4 en 6—7 kort gesteeld; 5 is even dik als de andere en ontspringt even boven de helft der dwarsader; 8 is vrij. In de voorvleugels 3—4 kort gesteeld, 6 uit de spits der dwarsader, 7—10 gesteeld (8—10 in den voorrand); 11 ontbreekt; geene aanhangcel. Pooten geel, de voorpooten rood bestoven, de achterscheenen korter dan de middenscheenen en slechts met eindsporen, doch regelmatig gevormd. De vleugels hebben bij deze soort zeer scherpe hoeken, ook de achterrand der achtervleugels is op ader 4 zeer scherp gebroken. Gen. 7. Thalassodes Guen. 1. Quadraria Guen., Phal. I p. 360. Manindjoe; 1 ex. Sub-Fam. IX. Palyadae Guen. Gen. 1. Eumelea Jard. 1. Ludovicata Guen., Phal. I p. 393. Fort de Kock; 1 ex. 2. Aureliata Guen., Phal. [ p. 394 pl. 22 f. 6. Moeara Laboe; 3 ex. — Soepajang; (April) Ll ex. — Soengei Aboe; 1 ex. Deze beide soorten en waarschijnlijk ook wel Vulpenaria Cram., Florinata Guen., Feliciata Guen. en Obesata Rog. en Feld., Nov. IT. 2 pl. 127 f. 34, zullen in het vervolg wel variëteiten blijken te zijn van Rosalia Cram. (Rosaliata Guen.). Hortensiata Guen. heeft eene dunnere ader 5 der achtervleugels en behoort dus tot een ander genus; Fimbriata Cram. (Eugeniata Guen.), Fulvata Drury en Flagrata Rog. en Feld. (Fimbriata var?) komen gezamenlijk weder in een derde. Sub-Fam. X. Ephyridae Guen. Gen. 4. Anisodes Guen. ISD: Datar; 1 ex. Het exemplaar is zeer afgevlogen en daardoor niet nader te benoemen. Sub-Fam. XI. Acidalidae Guen. Gen. 4. Trygodes Guen. 1. Spec. Datar; 1 ex. Het exemplaar is zeer afgevlogen, doch de soort behoort wel tot Trygodes. je Gen. 12. Acidalia Treits. |. Nov. spec. Boea; Ll ex. — Silago; 1 ex. Deze soort, die ook op Java en Celebes voorkomt, is stellig nieuw, doch de exemplaren die ik tot dusverre van haar ontving zijn niet gaaf en frisch genoeg ter afbeelding en beschrijving. Zij is na verwant aan Elongaria Rambur. Nog twee andere soorten van dit genus verzamelde de heer Snelleman, ieder in één exem- plaar dat te veel afgevlogen is om de soort te kunnen herkennen. Gen. 19. Zanclopteryx H. S. Sectio II Guen. Ll. Saponaria Guen., Phal. II p. 16. — Snell, Tijds. v. Ent. 20 (1876-77) p. 75. Soepajang; (Mei) 1 ex. Het exemplaar is gaaf en frisch. Sub-Fam. XII. Micronidae Guen. Gen. 1. Micronia Guen. (Strophidia Hübn.) 1. Astheniata Guen., Phal. Il p. 24. Soepajang; (Maart) 1 ex. Guenée's beschrijving past volkomen op dit exemplaar. 2. Spec. | Soepajang; (April) 1 ex. Onkenbaar. Gen. 2. Nedusia Hübn. 1. Luectiferata m. nov. sp. Soepajang; (April) 1 ex. Een zeer goed exemplaar dezer behalve op Celebes ook op Java voorkomende soort. Ik heb van haar drie mannen van 26 en 27 mm. vóór mij. Zij behoort kennelijk tot het- zelfde genus als Mutilaria Hübn. en CGuticulata Guen., waarbij, behalve Fimbriata Herr.- sch., Corr. Bl. des Zoöl. Min. Vereins zu Regensburg 1870 p. 182, en Acalis Feld. en Rog., Novara, ook de door Guenée in zijn genus Erosia geplaatste Albipennaria en Acinacida- ria Herr. Sch., Ausl. Schm., moeten worden gevoegd. Al deze soorten zijn uit Amerika, uit de oude wereld is mij geene andere Nedusia bekend dan alleen deze nieuwe, die zich door hare eenigszins aan Estigmene Luctifera herinnerende kleursverdeeling van hare witte of licht- grijze verwanten onderscheidt. Voorts heeft het evenals bij Mutilaria gevormde uitstek der achtervleugels twee lange tanden, in plaats van twee scherpe hoeken gelijk bij die soort. Palpen dun, spits, rechtuitstekende, korter dan de kop. Zuiger kort, opgerold. Aangezicht vlak, smaller dan de oogen. Sprieten korter dan de halve voorrand der voorvleugels, dik, met nauwelijks zichtbare ringen, uiterst kort bewimperd. Voorvleugels met gebogen voorrand, de achterrand onder de scherpe punt met eene kleine, tusschen ader 7 en 4 met eene grootere uit- snijding. De achterrand der achtervleugels is bij den binnenrandshoek op dezelfde wijze uitgesne- den als bij de reeds bekend gemaakte, bovenvermelde soorten, met uitzondering van Cuticulata TE) jo Guenée, waar hij van af den tand op ader 4 bijna horizontaal loopt. Thorax dik, rond. Achter- lijf dik, stomp, korter dan de achtervleugels. ha! B Aangezicht zwartbruin. Sprieten bruingeel, op den rug witgrijs. Lijf en vleugels hebben onder en boven eene donker muisgrauwe grondkleur; de bovenzijde der voorvleugels is tegen den achterrand, waarvóór eene donker grauwbruine schaduwstreep loopt, wit gesprenkeld; fijne stippen op de witte snede van hunnen voorrand en twee dikke, schuine dwarsstrepen zijn mede donker grauwbruin. Op de bovenzijde der achtervleugels ziet men eene grauwbruine dwarsstreep, die van den voorrandshoek der middencel naar de helft van ader 2 loopt en zich dan onder het maken van twee fijne tanden, zeer veel verdund, naar den binnenrand wendt. Langs deze streep loopt buitenwaarts eene fijne eveneens gekleurde lijn en tusschen het rechte boveneind van beide js de grond roestgeel, vooral naar onderen, en op iederen tand staat een wit langslijntje. Eene flauwe donkergrijze streep loopt nog tusschen deze lijn en den tot ader 2 smal omberbruinen achterrand. Op het uitstek ziet men, op roestgelen grond, eene ovale, zwarte, ten deele vuilwit afgezette stip. Franjelijn grijs; wortelhelft der franje bruin, de buitenhelft wit. Onderzijde der vleugels ongeteekend, het staarthoekvierde der achtervleugels vuil grijsgeel gemengd. Voorvleugels zonder aanhangecel, de middencel korter dan de halve vleugel, rechthoekig; — ader 2 komt uit de helft van haren binnenrand, 3 en 4 bijna uit één punt uit haren staarthoek; 5 in de steel der in den achterrand uitloopende 6 en 7 uit hare spits; 8—9 ontspringen lang gesteeld uit drie vierden van haren voorrand en loopen bij de vleugelpunt in den voorrand uit; 10 en 11 zijn vrij. In de achtervleugels is ader 8 geheel vrij; 6—7 komen bijna uit één punt; 5 is even dik als de andere en komt uit in de helft der dwarsader; 3—4 zijn kort gesteeld. Geen vleugelhaakje. De nervuur verschilt dus niet van die van Mutilaria en Acalis, die ik in natura vóór mij heb. Pooten kort en dik, gewoon gevormd en gespoord, glad beschubd. Sub-Fam. XIV. Macaridae Guen. Gen. 3. Macaria Curt. (Semiothisa Hübn.) 1. Eleonora Cram., HIL pl. 288 Fig. E‚ F‚, G. — Eleonorata Guen., Phal. II p. 89. — Victorinata Guen., p. 90. Soengei Aboe; 2 ex. _ Deze exemplaren vormen een overgang tusschen den type van Guenée en zijne variëteit A; want de voorvleugelpunt is niet wit gevlekt en het wit vóór den achterrand der voorvleugels in cel 3 is tot eene smalle streep tegen de franjelijn beperkt. Daarentegen is op de bovenzijde der achtervleugels de witte vlek vóór hunnen achterrand in cel 2 en 3 zeer groot. Twee gave javaan- sche exemplaren die ik voor mij heb, naderen den type nog meer, daar alleen de franje in cel 2,3 en aan de punt der voorvleugels wit is. Deze soort heeft in beide seksen, doch vooral bij den 4 (waar zij ook gegleufd zijn), verdikte achterscheenen met korte, ongelijke sporen. (Verg. Zeller, Verh. der Zoöl.-Bot. Gesellschaft zu Wien, 1872, p. 483. Sub-Fam. XV. Fidonidae Guen. Gen. 8. Plutodes Gruen. Dat ik aan de drie volgende soorten van Geometrina hare juiste plaats in het systeem zou hebben aangewezen, zou ik niet durven beweren. Om hiertoe te kunnen geraken zoude het door Guenée aangenomene strenger wetenschappelijk moeten zijn. Eenige overeenkomst met de genera Sphacelodes en Plutodes loopt echter in het oog, en daarom komt het mij voor dat deze dieren hier niet geheel misplaatst zijn. Zij zijn, voor zoo ver mij bekend, allen onbeschreven. Ge den dE EENS dimen SEN Ll. Glaucaria m. nov. sp. Silago; (Juli) 1 ex. Het exemplaar is een vrij goede Z van 47 mm. Palpen niet langer dan de kop, niet ten volle half zoo breed als de oogen; lid 1 iets ruig behaard, oranje; lid 2 is even lang als 1, in het midden het breedst, glad beschubd, donker paarsgrijs als het kleine, knopvormige eindlid. Zuiger stevig, opgerold. Aangezicht een klein wei- nig uitpuilend, donker paarsgrijs, als de schedel. Sprieten evenzoo gekleurd, tot drie vierden kort gebaard, het overige gekerfd. Thorax glad behaard, donker paarsgrijs met enkele karmozijnroode haartjes op halskraag en schouderdeksels. Grond der vleugels met franje donker paarsgrijs, glad beschubd; eene korte langsstreep uit den wortel, twee tegen elkander vervloeide, hoekig gebroken dwarslijnen en eene iets wortelwaarts gebogene schaduwstreep vóór den achtterrand der voor- vleugels, benevens eene wortelwaarts vervloeide, driemaal flauw gebrokene dwarsstreep en twee korte schaduwen voor en op den achterrand der achtervleugels zijn dof donkerbruin. De eerste dwarslijn der voorvleugels is bij den wortel van ader 3 scherp gebroken en de tweede maakt op hare bovenhelft verscheidene kronkelingen, terwijl zij onder ader 3 ongeveer evenwijdig met elk- ander en in dezelfde richting als de achterrand naar den binnenrand loopen. De dwarslijn der achtervleugels begint bij ader 6 en eindigt een weinig boven den staarthoek. Achterlijf op den rug en op zijde donker paarsgrijs met twee bruine dwarsstreepjes op den tweeden en voorlaat- sten ring. Onderzijde der vleugels ongeteekend, oranje, het puntderde der voorvleugels bruinachtig, hunne cel fa en 1b grijsachtig. Borst en buik oranje, de gewoon gevormde glad beschubde en kort gespoorde pooten met oranje dijen, verder paarsgrijs. Achterscheenen onverdikt. Ader 8 der afgeronde achtervleugels komt uit den wortel, 5 is dunner, 3 en 4 komen bijna uit één punt, 6 ontspringt uit de punt, 7 uit den voorrand der middencel vóór hare spits. In de voorvleugels is ader 2 tweemaal zoo ver van 3 als deze van 4 en komt bijna uit drie vierden van den binnenrand der middencel, 5 ontspringt uit de helft der dwarsader, 6 uit hare spits, de steel van 7—9 uit vijf zesden van den voorrand der middencel, naast 10; 11 en 412 zijn ge- steeld. Geene aanhangecel; ader 7 loopt in den achterrand, 8 in de punt uit. 2. Centraria m. nov. sp. Soengei Simawoeng; 1 ex. Een 4 van 31 mm., zonder franje, overigens gaaf. Palpen even lang als bij Glaucaria en ook evenzoo gevormd, doch lid 2 iets smaller. Zij zijn roodachtig leemgeel. Zuiger stevig, opgerold. Aangezicht vlak, olijf kleurig. Schedel leem- geel. Sprieten als bij de voorgaande, maar sterker gebaard. Thorax fijn beschubd, als de achter- lijfsrug leemgeel, evenzoo de bovenzijde der vleugels, die langs den voorrand (vooral der achter- vleugels) eenen flauwen rooden tint hebben. Zij zijn ieder met eene groote, olijfgroene, fijn zwart en dan lichtgrijs afgezette middenvlek geteekend. De vlek der voorvleugels is langwerpig met bochtige randen, die der achtervleugels ongeveer rond. Overigens is het leemgele gedeelte der vleugels olijfgrauw gesprenkeld. Onderzijde der vleugels ook bij deze soort oranje maar nog meer okerkleurig, de voorvleu- gels met eene breede blauwgrijze veeg in de punt. Buik, borst en pooten mede oranje, de laat- sten buitenwaarts grauw bestoven, gevormd als bij Glaucaria. De vleugels hebben vrij duidelijke hoeken en eenen bijna recht afgesneden achterrand, zijn dus ongeveer driekant. De nervuur der achtervleugels stemt ten opzichte van ader 8 en 5 met die van Glaucaria overeen, maar ader 3 en 4 ontspringen iets verder van-, 6 en 7 iets nader bij elkander, de eerstgenoemden uit een uitstek der middencel. Aderstelsel der voorvleugels als bij Glaucaria; ader 5 iets boven de helft der dwarsader. 8. Strigularia m. nov. sp. Silago; (Juli) 1 ex. Het exemplaar is een gave 4 van 38 mm. vlucht. De kop is iets ingetrokken, terwijl hij bij de twee voorgaanden duidelijk afgescheiden is. Pal- IV. 8. 8 dr pen en zuiger als bij Centraria, bet aangezicht mede vlak en de kleur van kop en palpen bleek paarsbruin. De sprieten zijn tot vier vijfden fijn gekerfd en lang en fijn bewimperd, het overige is draadvormig. Halskraag en thorax glanzig en glad beschubd, lichtgrijs, evenzoo de wortel, de voorrand en een smal middenveld der voorvleugels. Het overige, dat dus uit eene driekante vlek bij den binnenrandswortel en eene zeer groote, eenigszins vierkante ruimte, die door den achter- en binnenrand, het in cel 2 uitspringende middenveld en den smal grijsgekleur- den voorrand wordt begrensd, is roestbruin met vele fijne, gegolfde, lichtgrijze dwarslijntjes. In het grijze middenveld ziet men nog eene boonvormige paarsbruine vlek op de dwarsader, die op ader 4 het donkere achterrandsveld raakt, en vóór den achterrand eene fijne grijze lijn, die op ader 2 en 4 den achterrand raakt, doch zich daaronder en daarboven er van verwijdert. Achtervleugels roestbruin, met lichte, maar hier meer grijsgeel dan op de voorvleugels ge- kleurde lijntjes en met eene lichtgrijze lijn als op de voorvleugels, die echter slechts in cel 3 den achterrand raakt. Achter haar is van ader 5 tot den staarthoek de vleugel lichtgrijs. Franjelijn donkerbruin, in de cellen verdikt. Franje paarsgrijs, met scherp en fijn lichtbruin- gelen wortel. Achterlijfsrug grijs, bruin bestoven. Onderzijde der vleugels even levendig oranje okerkleurig als bij Glaucaria, in cel la en Ab der voorvleugels en langs hunnen voor- en achterrand smal en vervloeiend licht roodgrijs, verder geheel ongeteekend. Franje roodgrijs. Pooten, borst en buik grijsgeel, de voor- en middenpooten regelmatig gevormd, glad be- schubd, maar de achterpooten zijn korter, hebben platgedrukte, korte, verbreede, ongespoorde scheenen, eene lange pluim van grijsgele haren aan de buitenzijde der knieën en fijn behaarde tarsen. De achtervleugels zijn aan de punt afgerond, de achterrand is flauw gegolfd, op ader 4 ge- broken, de staarthoek scherp. Ader 8 is als bij de twee voorgaande soorten, maar 5 is even dik als de andere en ontspringt even boven de helft der bijna rechtstandige dwarsader, 3—4 en 6—7 ongeveer uit één punt. Voorvleugels met duidelijke hoeken en gebogen ongegolfden achterrand. Zij hebben eene ongedeelde smalle aanhangeel, ader 11 komt uit den voorrand van deze, de steel van 7—10 uit hare spits, 7 loopt in den achterrand uit, 6 komt uit de spits der middencel, 5 als in de achtervleugels, 3 en 4 ontspringen nabij elkander, niet uit één punt. Uit de nervuur en de pooten blijkt, dat deze soort in het systeem der Europeesche spanners aan Acidalia en Timandra is verwant, terwijl de beide andere hier vermelde soorter: ‘van Plutodes beter bij Fidonia konden worden geplaatst. Gen. 27bis. Milionia Walker. 1. Zonea Moore, Proc. Zoöl. Soc. of London 1872 p. 569. — Glauca Walk., 4, Cat. 2 p. 365 (non Cramer). Roepit; 6 ex. alle 7. Zie Inleiding, pag. 4. Dit genus staat bij Walker onder zijne Bombyciden, in het allerzonderlingste mengelmoes dat hij zijne Familie Lithosiidae noemt en waarin men echte Lithosina, Zygaenina, Syntomidina, Pyralidina en Tineina dooreen aantreft. Het genus is buitendien zelf niet veel zuiverder dan de familie, want de eerste soort der tweede afdeeling, Intercisa Cramer, is eene der breedvleuge- lige Zygaenina die wij voorloopig in het genus Chalcosia Hübn. kunpen huisvesten, en de tweede soort dier afdeeling, Eusebia Cramer, is volgens Boisduval, Revue et Mag. de Zoölogie 1874 p. 78, eene Agarista. De eerste soort van Walker's eerste afdeeling, Glauca Cramer, echter, is naar Herrich Schäffer’s Systeem der Lepidoptera (zie Ausl. Schmett. p. 1 en Syst. Bearb. der Eur. Schm. deel VI) eene echte Geometrine, evenals Fulgida en Flammula Snell. v. Voll. en Zonea Moore. | Deze soorten zijn verder generiek na aan Fidonia en vooral aan Bupalus verwant zoodat ik voorloopig alleen de grootte der vlinders, hunne schitterende kleuren en de kort bewimperde mannelijke sprieten als onderscheid van die genera zoude weten op te geven. Walker's generieke naam heeft overigens op sommige, in den laatsten tijd gevormde (Borboropdrus Kraatz, Sphingo- naepiopsis Wallengren), het voorrecht van kort en welluidend te zijn en verdient daardoor alle aanbeveling. Dezelfde vluchtigheid en slordigheid die Walker’s systematiek kenmerkt, vindt men bij de beschrijving der soorten terug; want hoewel de afbeelding van Glauca Cramer duidelijk een vlinder voorstelt met ongeteekende, zwartblauwe achtervleugels en niets het vermoeden wettigt dat de beide seksen verschillend geteekend zouden zijn, beschrijft Walker boudweg. zonder de minste verklaring of toelichting, als den 4 een vlinder met gelen (luteo) zwart gevlekten ach- terrand der achtervleugels, en als — volgens hem trouwens twijfelachtige — variëteit van het @ een vlinder met roodgevlekten voorvleugelwortel. Het bedoelde sexuëele verschil nu bestaat vol- strekt niet; op het Leidsch Museum bevindt ziëh een gaaf paar van deze soort, waaruit blijkt dat J en 2 eveneens gekleurd en geteekend zijn. De Glauca Walker 4 is de Milionia Zonea van Moore, 1. c., die, met dezelfde vluchtigheid van zijnen landgenoot, er maar weder volstrekt geen gewag van heeft gemaakt dat deze den vlinder dien hij zelf Zonea noemt, reeds ergens had beschreven. Misschien heeft de man er ook niet eens aan gedacht om notitie te nemen van het Britsch Museum of diens Catalogus. De voor mij staande exemplaren, waarop Moore's beschrijving goed past, variëeren in vlucht slechts van 50—52 mm.; bij allen zijn de sprieten zwart, kort en fijn, in bosjes grijs bewimperd, en is de bovenzijde der vleugels dof zwartblauw, op de hoofdaderen met van den wortel uit- gaande stralen van het schitterende lichte lazuurblauw, dat palpen, kop, thorax en achterlijf kleurt. Deze stralen komen op de voorvleugels niet tot de helft van den vleugel, doch op de achtervleugels bereiken vooral die der binnenrandshelft bijna den achterrand. Bij twee vijfden van den voorrand der voorvleugels begint verder een 2%/— 4 mm. breede oranjegele tot menie- roode dwarsband, die, eenigszins buitenwaarts gebogen en een weinig versmallend, naar den bin- nenrandshoek loopt, waar hij Η?2 mm. breed is. Deze band heeft wortelwaarts eenen korten tand op den binnenrand der middencel, franjewaarts is de rand oneven, maar toch niet minder scherp begrensd. De achterrand der achtervleugels is tot ongeveer een derde eveneens gekleurd als de dwarsband der voorvleugels en met een min of meer sterken lichtblauwen weerschijn overtogen. Verder is hij met zes ovale zwartblauwe vlekken op ader 2—4 en 6—S8 geteekend, waarvan de drie bovenste bij alle exemplaren ineenvloeien en de drie onderste, anders duidelijk gescheiden, ook bij één stuk ineengevloeid zijn. Dit voorwerp heeft ook nog een klein rond zwartblauw vlekje op ader 1b en geheel zwartblauwe achtervleugelfranje, die bij de andere ge- heel oranje is of oranje met zwarte vlekjes op eenige of alle adereinden achter de vlekken. Staart- pluim grijsgeel. Onderzijde aan de bovenzijde gelijk, het oranje waar het voor- en binnenrand raakt bleeker, de blauwe stralen korter en breeder. Pooten, borst en buik staalblauw. Het 2 ken ik niet doch vermoed dat het, evenals dat van Glauca, alleen door dunnere sprieten en dikker lijf van den 4 zal verschillen. Ader 8 der achtervleugels komt uit den vleugelwortel, 5 is dunner dan de andere aderen, sk en 6—7 ontspringen nabij elkander, maar niet uit één punt; in de voorvleugels zijn 3—4 even ver van elkander als in de achtervleugels, 2 tweemaal zoo ver van 3 als deze van 4, 7—10 zijn gesteeld, 7 en 8 eindigen in den achterrand, 9 in de punt, 10 is kort, loopt in den voorrand uit en wordt doorsneden door 411, die bij het eind der middencel ontspringt, 12 is geheel vrij. Zuiger opgerold. Voorhoofd vlak. Pooten glad beschubd, de voorscheenen zonder klauw aan het eind, de achterscheenen verdikt, met korte sporen en tarsen, aan de binnenzijde met eene gleuf, waarin eene pluim van grijsgele haren is besloten. Sub-Fam. XVI. Hazidae Guen. Gen. 1. Hazis Boisd. 1. Malayanus Guérin, in Delessert, Hist. Nat. p. 89 pl. 23 f. 2. — Ma- layaria Guen., Phal. II p. 189. Goudmijn Verbeek; 1 ex. — Silago; 1 ex. Beide voorwerpen zijn afgevlogen. GE 2. Bellonaria Guen., Phal. II p. 183 pl. 18 f. 1. Roepit; 2 ex. Zie Inleiding, pag. 4. 3. Militaris Linn. Syst. Nat. Ed. XII. — Cramer, I pl. 29 f. B, taria Guen., Phal. II p. 193. — Rösel IV p. 41 (Holl. vert.) pl. VI £, 3, Loeboe gedang; 1 ex. Het exemplaar behoort tot Guenée’s variëteit A. Fam. XXVI. PYRALIDINA Led. Sub-Fam. A. Pyralidae m.!) Gen. 75. Paredra m. nov. gen. Dit genus volgt in afdeeling 9 van Lederer’s tabel der Pyralidinen-genera op Cledeobia, waar- van het zich aldus onderscheidt: 1. Palpen driemalen zoo lang als de kop; bouw slank; het achterlijf duidelijk langer dan de achtervleugels. . . . … -_« « « … Ta Cledeobia. 2. Palpen weinig meer dan tweemalen zoo ee ze a En ter mn het ze terlijf weinig langer dan de achtervleugels. . . … se arden Palpen niet breeder dan de oogen; bijpalpen dun, ee zuiger kort, opgerold ; lijf stevig; de vleugels klein en daardoor de geheele Eee Noetuinen-achtig ; ook ze pooten zijn zeer stevig met dik behaarde dijen en scheenen. Het overige als bij Cledeobia. 1. Eogenalis m. nov. spec. Silago; 1 ex. (J). Behalve dit voorwerp — een middelmatig gave 4 van 25 mm., — heb ik nog een beter , mede mannelijk, exemplaar van 23 mm, dat door Mr. Piepers op Celebes is gevangen. Naar beide be- schrijf ik deze soort, die aan eene Noctuine der Europeesche Fauna, Eogene Contaminei Ev. herinnert en begin met het Celebaansche exemplaar. Kop, thorax en voorvleugels grauwachtig bleekrood; de snuitvormige palpen, dijen en de witgeringde voortarsen donkerbruin; de fijn bewimperde sprieten, het achterlijf, de midden- en achtertarsen en achtervleugels grijsgeel; het achterlijf is een weinig roodachtig bestoven, de ach- tervleugels vrij sterk, vooral tegen de punt. Voorvleugels geteekend met een zwart middenpunt en twee geelachtige, steile dwarslijnen, waarvan de eerste in het midden geknakt en de tweede, op de voorrandshelft meer van de eerste afwijkende, eenigszins geslingerd is. Franje grijsrood met eene geelachtige lijn over den wortel. Op de onderzijde zijn de voorvleugels ongeteekend, de achtervleugels als boven, ook tegen den voorrand grauwachtig rood bestoven. Het op Sumatra gevangen exemplaar onderscheidt zich doordat wortel- en franjeveld der voorvleugels door eene bruingrijze bestuiving donkerder zijn. Evenzoo zijn ook de geheele achter- vleugels tegen den achterrand bandvormig donkerder en heeft de grondkleur eene vuilgele tint, waarschijnlijk ten gevolge van het afvliegen. De onderzijde is ongeveer eenkleurig leemgeel. Naar de afbeelding te oordeelen is deze soort na verwant aan Stemmatophora Vibi- ealis Led, doch verschilt vooral door de generieke kenmerken. 1) Bevat de genera 5—20 van Lederer. es AN A Gen. 8. Stemmatophora Guen., Led. 1. Spec. Soepajang; (Mei) 1 ex. Meer dan de generieke determinatie kan ik van dit afgevlogene exemplaar niet geven. Gen. 14. Stericta Led. 1. Diwitalis Guen., Delt. et Pyr. p. 124 pl. 7 f. 4. Goudmijn Verbeek; 1 ex. Gen. 17. Asopia Treits., Led. 1. Mawritialis Boisd., Faune de Madag. p. 119 pl. 16 £. 8. — Guen., Delt. et Pyr. p. 118. Henige exemplaren. 2. Spec. Soepajang ; (Mei) 1 ex. Het voorwerp is afgevlogen. Sub-Fam. B. Botydae m.!) Gen. 50. Botys Treits., Led. À. a. dh. 1. Jucundalis Led, Beitrag. p. 171 pl. 8 f. 17. Silago; (Juli) 1 ex. Een slecht exemplaar. 2. Spec. Solok; 1 ex. __ Waarschijnlijk nieuw doeh — hoewel gaaf — is het exemplaar een @ en dus de generieke determinatie niet zeker. 8. Snellemannì m. nov. sp. Silago; (Juli) 1 ex. Het exemplaar is mannelijk en zeer gaaf en heeft eene vlucht van 23 mm. Palpen tweemalen zoo lang als de kop, spits, donker paarsbruin, lid 4 geheel onderaan bruinwit. Bijpalpen lang. Sprieten bijna naakt; het wortelderde is geheel draadvormig, het overige heeft driekante leden en de kleur is paarsbruin, die van den fijn bruinwit geranden schedel geelbruin. Thorax paarsbruin, het vrij kloeke achterlijf met paarsbruin gekleurde wortel- en bruingele tweede helft, de haren der staartpluim aan de punt donkergrijs. Bovenzijde der vleugels glanzig donkerpaars, de beide gewone dwarslijnen der voorvleugels, hun middenteeken en de dwarslijn der achtervleugels roestbruin, scherp, duidelijk afstekende. De eerste dwarslijn is ongebogen, schuin, de tweede is slechts zeer weinig gebogen, staat nabij het middenteeken en 1) Bevat de genera 21—189 van Lederer, benevens Acentropus. achter haar is de vleugelgrond in het midden tot halfweegs den achterrand door een zwartachtig waas verduisterd, ook op de achtervleugels, waar de dwarslijn eene met de punt naar den staart- hoek gerichte y voorstelt. Franjelijn bruin, op de achtervleugels tegen den staarthoek wortel- waarts fijn paarswit afgezet. Franje grijsbruin, met eene geelachtige lijn over de wortelhelft. Onderzijde der vleugels, borst, buik, dijen en scheenen bruingrijs; alle tarsen wit. Deze soort is, voor zoo ver mij bekend, aan geene der beschrevene na verwant. Ik benoem haar naar den heer Joh. F. Snelleman, haren ontdekker. 4, Tridentalis Snell, Tijds. v. Ent. 2 Ser. 7 (1872) p. 89 pl. 6 £. 6, 7. Overal; een groot aantal, meest slechte exemplaren. Is ook op Java en Celebes gemeen. 5. Korndörfferi m. nov. sp. Boea; 1 ex. (Q) Behalve dit zeer frissche voorwerp van 19 mm. heb ik van deze soort nog drie exemplaren voor mij, een d van 23 mm., door Korndörffer mede op Sumatra (in Atjeh) gevangen, een 2 van 20 mm. door Piepers op Celebes en een van 19 mm. door Ludeking op Java (Ambarawa) gevonden. Zij is in mijn stukje over Atjehsche Lepidoptera (Tijds. v. Ent. deel 20 (1876—77) verzuimd op te nemen en ik benoem haar naar den heer Korndörffer. Botys Korndörfferi is door kleur en vleugelvorm verwant aan Botys Terrealis Treits., doch de palpen zijn niet meer zoo beslist snuitvormig, maar beginnen den stomperen vorm te naderen dien zijn bij Bot. Detritalis Guen. en Grisealis Snellen hebben (zie afb.). Zij zijn echter nog duidelijk tweekleurig, zwartgrijs en wit. Kop, thorax en bovenzijde der vleugels zijn dof, aardkleurig zwartgrijs, twee lijntjes op het aangezicht langs de oogranden en de achter- randen der achterlijfsringen zijn fijn, onzuiver wit; ook de buitenhelft der geheele, overigens grijze franje heeft bij het Celebaansche exemplaar die kleur, bij den 4 van Sumatra en het Ja- vaansche voorwerp alleen die der achtervleugels, terwijl de franje der voorvleugels de kleur van den vleugelgrond heeft, zooals de geheele franje bij het door Snelleman gevangen voorwerp. Over de wortelhelft der geheele franje loopt bij alle exemplaren eene donkerder lijn. Verder zijn eene smalle middenvlek, twee aan den voorrand verdikte dwarslijnen (waarvan de tweede langs ader 2 bijna uitgewischt is) op de voorvleugels en eene kleinere middenvlek en booglijn der ach- tervleugels vaalzwart. Voorrand der voorvleugels, vooral om het begin der tweede dwarslijn, smal en vervloeiend leemgeel. Onderzijde der vleugels vrij helder donker grijs, bij het Sumatraansche 2 eenkleurig met eene donkere booglijn en middenvlekken, bij de anderen met vuilwitte binnenranden en onge- teekend. Pooten vuilwit, met eene donkergrijze vlek aan het eind der voorscheenen. Borst en buik eveneens vuilwit, de staartspits zwartgrijs. b. d. 6. Faustalis Led., Beitr. p. 179 pl. 10 f. 15. Boea; 1 ex. — Soengei Aboe; 1 ex. 7. Nigrofimbrialis m. nov. sp. Boea; 1 ex. — Soengei Aboe; 1 ex. Behalve het door Snelleman op Sumatra gevangen, sterk afgevlogen paar, heb ik drie zeer gave en frissche mannen vóór mij, die Piepers van Celebes zond. Zij hebben eene vlucht van 25 mm., de 4 van Sumatra 26, het 9 Wy, mm. Door de zeer kleine bijpalpen en het tegen het eind zeer verdikte, zwartgepunte achterlijf van de typische soorten dezer afdeeling verschillende, heeft Nigrofimbrialis ook overigens geene verwanten daaronder; het naast komt zij nog bij Clytialis Led. en bij Chromalis Guen. (Principialis Led.). Vleugels lang, vrij smal, het lijf vrij kloek gebouwd. De grond- kleur van den kop, van de draadvormige sprieten en smalle, eenkleurige palpen en van lijf en vleugels is onder en boven een levendig, vrij donker, eentonig, dof okergeel. Drie dikke vlekken re aan den voorrand der voorvleugels, waarvan de kleinste, eerste dicht bij den wortel en de tweede en derde op '/; en °/} worden gevonden, zijn koolzwart. De beide laatsten duiden het begin aan van de gewone, hier zwartgrijs gekleurde dwarslijnen, waarvan de tweede een ongewoon verloop heeft. Na tweemaal eene kleine slingering te hebben gemaakt, wendt zij zich in cel 4 naar den achterrand en loopt daarin breeder en tot eene vlek vervloeid uit. Het gewone horizontale mid- dengedeelte ontbreekt, maar onder den wortel van ader 2 begint het loodrechte, geslingerde onder- ste derde. Dwarsader met een flauw zwartgrijs streepje. Op de achtervleugels ziet men eene zwarte middenstip en eene als de tweede dwarslijn der voorvleugels gevormde booglijn, zoodat zich op den achterrand der vleugels vier vaalzwarte vlekken bevinden. Onderzijde geheel als boven. Ge- heele franje, onder en boven, zwartgrijs, de aangrenzende achterrand overal smal zwart (aan de voorvleugelpunt breeder), evenzoo de spits van het achterlijf zwart. Pooten donker okergeel, de voor- en middenpooten met zwarte knieën, de eersten buitendien nog met een zwart vlekje op de scheenen. Het mannelijke achterlijf verbergt eene zeer groote grijsblonde staartpluim, die bij een der exemplaren ingetrokken is, doch bij de drie anderen uitsteekt. Deze beschrijving is naar de gave exemplaren van Celebes gemaakt: de Sumatranen ver- schillen daarvan doordat de dwarslijnen der voorvleugels ook aan den binnenrand een dik zwart uiteinde hebben, en de booglijn der achtervleugels aan voor- en binnenrand dikker is. 8. Aegrotalis Zell, Mieropt. Caffr. p. 39. — Snellen, Tijds. v. Ent. 2 Ser. MakS72) p- 00 pl. 7 f, 8. Boea; 2 ex. Een der voorwerpen behoort tot den type, het andere tot eene, als de type geteekende, maar stofgrijs in plaats van geel gekleurde variëteit. 9. Velatalis m. nov. sp. Ringkiang Loeloes; 1 ex. — Silago; (Juli) 1 ex. Behalve deze voorwerpen heb ik nog drie door Piepers gevangen gave stukken vóór mij, twee van Celebes, één van Java. Allen zijn zij mannelijk en hebben eene vlucht van 13 mm. Velatalis herinnert aan Divisalis Led; zij is ook breedvleugelig, doch heeft meer den gewonen Botydenvorm en is op de achtervleugels even sterk geteekend als op de voorvleugels: verder zijn de palpen opgericht, hetgeen deze soort in afdeeling b, a, van Botys doet plaats nemen. Lid 2 der palpen is half zoo breed als de oogen, gebogen, bleekgeel, met twee donkerder strepen, aan de voorzijde iets ruw beschubd; 3 half zoa lang als 2, rolrond, puntig, geheel horizontaal, donker okergeel. Sprieten geel, vrij lang en fijn bewimperd. Grondkleur van lijf en vleugels guttegomgeel; aan den achterrand en wortel der laatsten sporen van eene fijne oranjebruine golflijn en eerste dwarslijn, terwijl de donkerbruine. gewoon gevormde tweede dwarslijn op alle vleugels bijna geheel wordt bedekt door eene groote ronde paarsgrijze, oranjebruin gerande vlek. Dwarsader der voorvleugels met een fijn donkerbruin streepje, dat ten deele in de grijze vlek staat. Franje bleek okergeel, ongeteekend. Onderzijde okergeelwit, als boven geteekend, doch bij de meeste exemplaren zeer flauw. Buik en pooten geelwit, de voortarsen bruinachtig, lid 2 en 5 sneeuwwit. 10. Punctiferalis Guen., Delt. et Pyr. p. 320. Alahan pandjang; 1 ex. 11. Omdieronalis m. nov. sp. Boea; 1 ex. Deze soort, waarvan ik ook drie op Celebes door Mr. Piepers gevangen exemplaren vóór mij heb, heeft eene vlucht van 15 mm. Sprieten ‘kort en fijn bewimperd. Palpen wit, met twee bruine dwarslijntjes geteekend. Thorax geelwit. Grondkleur der bovenzijde een niet zeer levendig, iets grijsachtig okergeel, dof en zeer gelijkmatig. Teekening zeer duidelijk, zwartgrijs; de voor- vleugels nog vóór de eerste dwarslijn met eene halve en een streepje daarachter. Eerste dwars- lijn zeer steil, aan den voorrand met een ovalen ring beginnende of deze (de gewone ronde vlek) On er juist achter. Op de dwarsader ziet men eenen tweeden (de niervlek). Tweede dwarslijn aan den voorrand dikker en zwart beginnende, overigens gewoon gevormd, ongetand, het midden- derde flauwer; het loodrechte derde stuk schijnt uit de niervlek te komen. Achtervleugels met ééne booglijn, maar schijnbaar met twee, daar het middenstuk is uitgewischt, het eerste derde aan het eind den achterrand raakt en het laatste uit eenen kleinen donkeren middenring schijnt te komen. Vóór de zwartgrijze franjelijn scherpe, dikke zwarte stippen; franje geelgrijs met dikke don- kergrijze deelingslijn. Achterlijf aan den wortel geelwit, dan okergeel met twee zwarte zijdevlek- jes op ring 2; vóór de donkerder punt met zulk een rugvlekje en zwarte zijde stippen; voorts de ringen met witachtigen achterrand. Onderzijde op veel bleekeren, bruingrijs bestoven grond geheel als boven geteekend. Borst, buik en pooten wit, de scheenen zwart gevlekt. 12. Niwveicilialis m. nov. sp. Soepajang; 1 ex. Dit exemplaar is een gave 4; buitendien heb ik een door Piepers op Celebes (Makassar). gevangen 2 voor mij, zoodat ik thans deze soort naar beide seksen kan beschrijven. Zij wijkt eenigszins van de andere Botyden af door een bij den 4 aanwezig onbeschubd indruksel van de middencel der achtervleugels, en de spitsen van lid 1 en 2 der palpen steken iets vooruit, evenals bij Bot. Auralis Snell., Incalis Snell. en Filalis Guen., van welke soorten Niveicilialis echter sterk verschilt door de leemkleurige bovenzijde der vleugels. Deze is bij de genoemde soorten goudgeel met purperen rand. Beide seksen zijn eveneens en vrij plomp gebouwd; de sprieten bij den & fijn bewimperd. Palpen leemkleurig, onderaan wit. Thorax, achterlijfsrug en bovenzijde der vleugels dof leem- kleurig, de twee gewone dwarslijnen, een fijn streepje op de dwarsaders, eene fijne golflijn en de gegolfde, scherpe franjelijn zijn zwart. Franje sneeuwwit, zoo wel onder als boven. Onderzijde, borst, buik en pooten lichtgrijs (4) of grijswit (@); de vleugels met eene flauwe, donkergrijze, als boven aangelegde teekening. 18. Infundibulalis m. nov. sp. Boea; 1 ex. — Loeboe Taras; 1 ex. Beide exemplaren zijn mannen en buitendien heb ik nog een mannelijk voorwerp van Java voor mij. Vlucht 20—21 mm. Palpen en kop eenkleurig leemgeel, de draadvormige, kort behaarde sprieten bruingrijs. Thorax en voorvleugels licht, grijsachtig paars, glanzig en met bleek purperen weerschijn. Een naar onderen versmalde (bij één exemplaar nauwelijks tot halfweg cel 1b ko- mende) dwarsband op een derde en eene bijna vierkante vlek bij de vleugelpunt zijn stroogeel; tusschen hen bevindt zich nog eene stroogele stip en alles is vrij scherp begrensd. Franje boven ader 3, en bij één stuk eene even ver reikende streep langs den achterrand, mede stroogeel; bij de andere is alleen de franje tot de genoemde ader geel. j Achtervleugels lichtgrijs, glanzig, tegen den wortel dunner beschubd. Franjelijn eenkleurig donker. Achterlijf iets langer dan de achtervleugels, lichtgrijs, met grijsgele staartpluim. Onderzijde der voorvleugels als boven geteekend, maar zeer bleek; die der achtervleugels met borst, buik en pooten onzuiver wit en alles glanzig. Verwant aan mijne Botys Semifascialis (in litt.) van Java, die echter een bruingrijzen kop en eene fijn bleekgeel gestreepte franjelijn heeft. 14. Dissipatalis Led., Beitr. p. 182 pl. 11 f. 13. Datar; 1 ex. Het vrij goede exemplaar is een 2. De eerste donkere dwarsband der voorvleugels is niet zoo breed, als op Lederer's afbeelding en bij een’ Javaanschen 4 ,en sluit dus het gele vlekje vóór de middenvlek niet ten volle in. Ne 15. Abnegatalis Led, Beitr. p. 86 pl. 11 f. 17. — ? Plumbalis (Isopterya) Guen., Delt. et Pyr. p. 231. Boea; 1 ex. — Soepajang; (Mei) 1 ex. LLL rr Behalve deze 15 soorten heeft de heer Snelleman nog 12 soorten van Botys verzameld, doch in afgevlogen, niet meer te determineeren exemplaren. Gen. 58. Godara Led. 1. Comalis Guen., Delt. et Pyr. p. 368. Soepajang; (Mei) 1 ex. Gen. 61. Cnaphalocrocis Led. À. (Mannelijke voorvleugels met schubbenkammetjes.) 1. Zolealis Walk., p. 666. — lolinalis Led, Beitr. p. 93 pl. 12 f. 7. Een aantal exemplaren van Fort de Kock, Boea, Solok, Soepajang (April en Mei) en Ringkiang Loeloes. Deze in den Maleischen Archipel zeer verbreide soort komt ook in Zuid-Amerika en in het warmere gedeelte van Noord-Amerika voor. 2. Rectistrigosa Snell, Tijds. v. Ent. 2 S. VII (1872) p. 92 pl. 7 f. 11, 12. Solok; 1 ex. Schijnt zeldzamer dan de voorgaande, maar is even verbreid. Ik ken haar reeds uit Noord- Amerika, Afrika, van Sumatra, Java en Celebes. B. (Mannelijke voorvleugels zonder schubbenkammetjes.) Ld 8. Sanitalis m. nov. sp. Boea; 1 ex. — Goudmijn Verbeek; 1 ex. Om de in mijne bovenaangehaalde beschrijving van Cnaphal. Rectistrigosa vermelde reden, zoude ik het verkieslijk vinden, om het genus Cnaphalocrocis reeds in afdeeling 30 van Lederer’s Tabel der Pyraliden-genera te vermelden. Deze afdeeling moet dan aldus worden be- schreven: Achtervleugels met ader 5, maar zonder ader 8 of deze een zeer kort sprankje; en vervolgens in afdeeling 30 het genoemde genus tot onderscheid van Parapoynx B aldus wor- den gekarakteriseerd : Klein, tenger, met breede, stompe palpen — 61 Cnaphalocrocis. Alsdan bestaat er geen beletsel meer om Sanitalis en de volgende, mede onbeschreven soort in dit genus op te nemen, doch als eene nieuwe afdeeling, daar de platgestreken schubben- kammetjes van Iolealis en Rectistrigosa op de voorvleugels ontbreken. Toen ik de eerste exemplaren van Sanitalis in handen kreeg, hield ik die aanvankelijk voor eenigszins donkerder stukken van mijne Rectistrigosa, doch ont.wijfelbare mannen aantreffende, moest ik wel aan eene andere soort gelooven, die zich door geheel normaal gevormde mannelijke voorvleugels van Rectistrigosa onderscheidt. De kleur en teekening der voorvleugels zijn IV. 8. 0 ==0b == bijna eveneens als bij Rectistrigosa, doch bij deze is het middenveld slechts aan den voor- rand grauw bestoven, en niet geheel, zooals bij Sanitalis. Vlucht 12—14 mm. Palpen bruingeel, aan den wortel wit; lid 2 is bovenaan afgerond, even- als bij de twee voorgaande soorten. Sprieten, thorax en achterlijf bruinachtig stroogeel, de eersten met tegen de punt hoekige leden, de tweede met donkeren dwarsband over den halskraag, het laatste bij den 4 vóór de lichter gele staartpluim met twee witte, zwartgerande vlekjes. Vleugels bruinachtig stroogeel met bruingrijze, wortelwaarts in het midden uitgesneden achterrandsstreep en breed bruingrijs bestoven voorrand. Deze bestuiving verduistert ook het met een donker streepje op de dwarsader geteekende middenveld der voorvleugels tusschen de fijne, ongegolfde, grijsbruine dwarslijnen. Van de laatsten is de tweede van den voorrand tot ader 2 overal recht en ongebogen, evenals bij Rectistrigosa. Franjelijn dubbel, donker bruingrijs. Franje lichter grijs dan de achterrand. Onderzijde bleeker dan boven, het lijf en de pooten wit. Deze soort komt ook op Celebes voor. Gen. 86. Cydalima Led. 1. Conchylalis Guen., Delt. et Pyr. p. 303 pl. 8 £. 9. Silago; 2 ex. Beide exemplaren zijn mannelijk. Gen. 88. Pachyarches Led. 1. Psittacalis Hübn., Zuträge f. 523, 524. — Guen., Delt. et Pyr. p. 308. Datar; 1 ex: Gen. 89. Margarodes Guen., Led. *) | B. 1. Aguosalis m. nov. spec. Soengei Simawoeng; 1 ex. Het Sumatraansche exemplaar is een middelmatig gave 4; buitendien heb ik van deze soort nog twee zeer gave voorwerpen (een paar) vóór mij, beide door Mr. Piepers gevangen, het 2 op Celebes, de 4 op Java. Zij hebben eene vlucht van 28, 29 en 30 mm. Aquosalis vertoont geheel de kenmerken van het genus Margarodes, doch de mannelijke sprietschaft is onderaan ver- dikt en uitgesneden, en daardoor wordt althans de vorming van eene nieuwe afdeeling in dit genus vereischt. Palpen onderaan wit, verder roestgeel. Sprieten grijswit. Thorax en achterlijf zeegroen, eene streep voor de borst, stippen op ring 2, 3, 4 en de achterranden van 5, 6 en 7 okergeel, de staartpluim van den 4 zwart. Bovenzijde der vleugels zeegroen met donkerder, geelgroene vlekjes en in de cellen vóór den achterrand met zulke langsstrepen. Verder is de voorrand der voorvleu- gels okergeel, binnenwaarts wit, en hun middencel met twee donker roestbruine, tegen den voor- rand okergeel, binnenwaarts geelgroen geringde stippen geteekend. Franjelijn zwartgrijs, bij de voorvleugelpunt met een paar zwarte stippen. Franje donkergrijs. Onderzijde bleeker, zonder donkere vlekjes, de voorvleugels met leemgelen voorrand en roest- bruin middenpunt. Borst, buik en pooten zeegroen, de scheenen okergeel gevlekt. Door de groene vlekjes en strepen der zeegroene bovenzijde en de vorming der mannelijke sprieten zeer kenbaar. 1) Zie over den generieken naam: Snellen, Tijds. 10 (1867) p. 122. EN GU Gen. 90. Enchoenemidia Led. 1. Squamopedalis Guen., Delt. et Pyr. p. 309. — Led., Beitr. p. 108 pl. 13 f. 12. Silago; (Juli) 2 ex. Gen. 925. Enyocera m. nov. gen. Dit genus komt in Lederer's analytische tabel der Pyraliden-genera in afdeeling 89 achter Salbia aldus: Sprieten van den wortel tot voorbij het midden verdikt, dan op eens zeer dun. Palpen kort, de bijpalpen groot. Voorschenen lang behaard. Deze verdikking der sprieten wordt niet door beschubbing gevormd, zooals bij het genus Piletocera Led., maar betreft den schaft zelven. Palpen een weinig langer dan de kop, smaller dan de oogen , rechtuitstekend , spits. Bijpalpen naar boven verbreed. Zuiger en bijoogen aanwezig. Sprieten met groot, aan de bovenzijde afge- rond wortellid, de schaft met dicht opeen gedrongen leden, bijna naakt. Vleugelvorm en nervuur leveren niets afwijkends op en zijn als bij Botys. Voorpooten met dik en lang behaarde scheenen, overigens de pooten gewoon gevormd, glad beschubd , ook het achterlijf, dat vrij dik is en, naar een overblijfsel te oordeelen, eene donkerder gekleurde staartpluim heeft. 1. Latilimbalis m. nov. sp. Moeara Laboe; 1 ex. Een gave 4 van 30 mm. Sprieten licht bruin. Palpen en kop paarsbruin, de schedel vervloeiend wit gerand. Hals- kraag en thoraxrug wit, met breede paarsbruine middenstreep, die ook over den rug van het op zijde onzuiver witte achterlijf loopt. Bovenzijde der vleugels doorschijnend, glanzig wit, met zeer breeden, binnenwaarts bochtigen, tot aan den staarthoek der achtervleugels vrij regelmatig versmallenden paarsen achtterrand, die op de wortelhelft door een glanzig koperbruin waas ver- duisterd is. Deze rand is binnenwaarts, van den voorvleugelvoorrand tot ader 2 der achtervleu- gels, scherp roestbruin gezoomd. Buitendien is de voorrand der voorvleugels boven de middencel donker gekleurd, en wel tot aan het eind der middencel donker, glanzig paarsgrijs, en vervolgens, tot aan den paarsen achter- rand, grijsgeel. Uit den voorrand loopt op een derde der vleugellengte eene naar onderen ge- spitste donker roestbruine streep naar den binnenrand, en daar waar de paarsgrijze kleur des voorrands eindigt, hangt aan hem eene groote roestbruine niervlek. Achtervleugels met een bruin lijntje dat ader 2 snijdt en in den paarsen achterrand uitloopt. Franjelijn fijn zwartbruin, de franje donkergrijs. Onderzijde als boven, maar het donkere bruingrijs. De beharing der voorscheenen is donker- grijs, het overige der pooten, borst en buik onzuiver wit. Het overblijfsel der staartpluim is bijna zwart. Gen. 95. Glyphodes Gruen, Led. 1. Jovialis Feld. en Rog., Nov. IL. 2. pl. 136 f. 25. Soengei Aboe; 3 ex. Glyph. Zelleri Led. Beitr. p. 186 p. 14 f. 3 is na verwant en verschilt m. í. alleen door den bochtiger zwarten rand der meer afgeronde achtervleugels. 2. Biwitralis Guen., Delt. et Pyr. p. 293. Ringkiang Loeloes; 1 ex. — Moeara Laboe; 1 ex. De exemplaren zijn iets kleiner dan eenige vóór mij staande van Celebes, maar anders merk ik geen verschil op. wt DAD 3. Westermanii Snell, Tijds. v. Ent. 20 (1876-77) p. 77 pl. 6 f. 3. Soepajang; (Mei) 1 ex. 4. Piepersialis m. nov. spec. Ringkiang Loeloes; 1 ex. Deze soort, waarvan ik behalve het door Snelleman gevangene vrij goede mannetje nog drie door Piepers van Celebes overgezonden gave exemplaren (2 44 en 1 9) vóór mij heb, heeft eene vlucht van 28—31 mm. en is na verwant aan de voorgaande, Westermanii, doch onder- scheidt zich dadelijk door den donker grijsbruinen achterrand der vleugels, welke bij de ge- noemde soort geelwit is. Overigens heeft de teekening veel overeenkomends. Sprieten bruingrijs. Palpen aan den wortel wit; lid 2 bijna zwart, aan de ruig behaarde voorzijde met witte haren; eene vlek aan den bovenrand en bet eindlid okergeel als kop en spriet- wortel. Eene breede streep langs de voorborst en over den wortel der overigens witte schouder- deksels en het midden van den thorax zijn donker grijsbruin. Voorvleugels tot eene met den achterrand geheel evenwijdige, ongebogene, fijne vuilwitte lijn op drie vierden licht omberbruin, daarachter voor twee vijfden (aan de vleugelpunt iets bree- der) glanzig licht paars, verder tot den achterrand dof grijsbruin. Het omberbruine gedeelte is bij den wortel langs den voorrand geteekend met eene slecht begrensde lichtpaarse streep, die zeer schuin loopt en spits is, en eene iets steilere fijne vuilwitte lijn, die beide ongeveer op de helft van cel 1b eindigen. Hierop volgen, van den voorrand uitgaande, twee breede, in cel 1b bij een wit streepje eindigende, spits toeloopende, convergeerende, scherp begrensde lichte strepen, die aan den voorrand dof wit, verder glanzig paarswit zijn. De eerste, smallere, is volkomen wig- vormig, de tweede heeft wortelwaarts eenen gebogen rand, franjewaarts, iets boven het midden , eenen spitsen tand. Cel Aa is tegen den binnenrand tot drie vierden vuilwit, op twee vijfden door een tand van het omberbruin afgebroken, het tweede gedeelte tegen den voorrand door eene zwartbruine langsstreep begrensd. In den omberbruinen driehoek tusschen de beide breede witte strepen ziet men een staalblauw lijntje op de dwarsader. Franjelijn onafgebroken fijn zwart (bij Westermanii met dikke zwarte streepjes). Franje aan de vleugelpunt zwart met twee witte stippen, verder wit, aan den staarthoek grijs bestoven. Achtervleugels glanzig en doorschijnend wit tot twee derden en aan den staarthoek; de dwarsader, soms ook de wortel van ader 2, fijn bruin beschubd. Het overige gedeelte, dat bij ader 1b eenigszins puntig eindigt, is gekleurd en geteekend als het achterrandsvierde der voor- vleugels, maar het paars en grijsbruin worden door eene okergele lijn gescheiden. Tegen den wortel wordt het door eene dubbele, geelwitte en grijsbruine lijn begrensd, doch deze lijnen zijn niet gebogen, zooals bij Westermanii, maar geheel recht. Franjelijn ook hier fijn zwart, de franje wit, aan vleugelpunt en staarthoek bruingrijs. Achterlijf wit, de rug geheel of tot den voorlaatsten ring vuil lichtbruin, de staartpluim grijsbruin. Onderzijde der vleugels bijna als boven, maar alles flauwer. Póoten wit, de voorschee- nen half okergeel en bruingrijs, de voortarsen okergeel, wit geringd. Benoemd naar Mr. M. C. Piepers, aan wien wij voor de kennis der Lepidoptera van onze Oost-Indische bezittingen zooveel verschuldigd zijn. 5. Nyctealis m. nov. sp. Soepajang; (April) 1 ex. — Datar; 4 ex. — Silago; (Juni) 1 ex. Deze ook op Java en Celebes voorkomende soort schijnt in het bereisde gedeelte van Sumatra niet ongemeen. Zij heeft eene vlucht van 24—26 mm. Palpen bruin, onderaan en aan de voorzijde wit, met eenige uitstekende grijze haren. Lijf onzuiver grijswit, de thorax met vier bleekbruine langslijnen , waarvan twee over de schouderdeksels loopen en twee over het midden van den rug. Deze laat- ste worden tot de helft van den achterlijfsrug voortgezet. Voorvleugels aan den wortel doorschijnend glanzig wit met dof leembruine langsstrepen, waarvan de breedste over den wortel van ader 1 en het sprankje in cel 1a loopt. Dan komt eene schuine, dof leembruine, bruinwit gedeelde dwarsstreep, die gevolgd wordt door een viermaal Li ZE zoo breeden doorschijnend glanzig witten, aan den voorrand smal bleekgelen band met paarsen weerschijn. Hierop volgt weder een naar onderen puntige, in het midden glanzig wit gestreepte leembruine band, die uitloopt op eene met den achterrand parallelle, bovenaan iets dikkere, leem- bruine, bruinwit gedeelde dwarsstreep. Deze beide bruine strepen vormen dus eene tegen den voorrand geopende yy, waarbinnen de grond glanzig wit is met paarsen weerschijn. Achter de V is de grond glanzig licht paars, dan, tusschen eene gebogene leembruine streep vóór den achterrand en de leembruine franjelijn, bruingrijs. Franje grijswit, onder de vleugelpunt donker- grijs. Achtervleugels glanzig wit, doorschijnend, met paarsen weerschijn. Bij den binnenrand ziet men eene flauwe leembruine lijn, op het begin van ader 2 zulk een streepje en vóór den licht bruingrijzen achterrand eerst twee fijne en scherpe bruine lijnen, daarop eene donkerder, ver- vloeiende streep. Deze streep en lijnen loopen niet in den staarthoek, maar bij ader fc in den achterrand uit. Franjelijn bruin. Franje tot ader 2 grijswit, dan, tot den staarthoek, donkergrijs. Onderzijde glanzig wit met eene flauwe schets van de teekening der bovenzijde. Borst, buik en pooten dof grijswit. 6. Crameralis m. nov. sp. Soepajang; (Mei) 1 ex. — Silago; (Juli) 1 ex. Ook van deze soort heb ik, behalve de door Snelleman op Sumatra gevangene vrij goede exemplaren, nog twee gave voorwerpen die Mr. Piepers op Celebes ving. Vlucht 30—33 mm. Een 4 en drie 99. Grondkleur van lijf en vleugels een iets glanzig, helder okergeel, de voorzijde der palpen onderaan geelwit, bovenaan donker grijs met een okergeel vlekje. Stippen op de bijpalpen, op het aangezicht, aan en tusschen de sprietwortels, twee grootere op den halskraag, twee lijntjes over de schouderdeksels, twee langere over de eerste helft van den achterlijfsrug en twee kor- tere in de zijden, benevens de rugranden van de laatste achterlijfsringen, zijn donkerbruin, de staartpluim zwart. Buitendien zijn de spits der schouderdeksels en de achterlijfsrug tusschen de donkere lijnen licht bruin gevlekt. Voorvleugels aan den wortel met een paar afgebroken schuine bruine lijntjes. Gewone dwars- lijnen dubbel, behalve het middenstuk der sterk gezwaaide tweede; beide zijn ongegolfd, de eerste loopt schuin en de grond is tusschen de dubbele lijnen donker okergeel. Middencel met eene bruine stip en dan, vóór, op en voorbij de dwarsader, met drie bruine lijntjes, waarvan de langere en dikkere buitenste met de tweede dwarslijn ineenvloeien, en ook tusschen hen de grond donker okergeel. Achter de tweede dwarslijn ziet men nog eene onregelmatige bruine golflijn, die van ader 5—2 de dwarslijn zeer nadert, daarmede door vijf gebogen langsstreepjes verbonden is en zoo eene snoervormige rij van vier ronde gele vlekjes insluit. Verder is op voor- en achter- vleugels de grond vóór de zeer scherpe, donkerbruine franjelijn vlekkig donker bruin. Franje met donker okergele wortel- en lichtere tweede helft. De aan den wortel doorschijnende achtervleugels hebben een bruin streepje op de dwarsader en twee eerst convergeerende, later, na door een bruin langsstreepje op ader 2 te zijn verbonden, weder iets divergeerende donkerbruine dwarsstrepen, waarvan de eerste dubbel is. In cel fc loopt langs de franjelijn een bijna helderwit streepje. Onderzijde bleeker en vlekkiger, anders ongeveer als boven. Pooten geelwit, donker bruin gestippeld. Deze beschrijving is naar de voorwerpen van Celebes gemaakt. De Sumatraansche onder- scheiden zich door iets levendiger okergeel en donker, bijna grauwbruin bestoven ruimte tus- schen en onder de dwarslijnen der voorvleugels, zoodat onder de bocht der tweede dwarslijn eene ronde gele vlek in cel 1b wordt afgezonderd. — De afbeelding wordt naar een exemplaar van Sumatra gemaakt. 7. Botydalis m. nov. spec. Soengei Aboe; 2 ex. Beide exemplaren zijn mannelijk en hebben eene vlucht van 19 en 20 mm. Leden der bijna naakte, okergele sprieten tegen de punt driekant. Palpen minder afgerond == dan bij de andere soorten, het eindlid duidelijk, lid 2 met eene spitse punt; hunne kleur oker- geel, met donker grijze teekening. Kop, thorax en achterlijf zijn okergeel. De staartpluim van het laatste is met een wit dwarsstreepje en drie fijne witte langslijntjes geteekend. Bovenzijde der vleugels bleek okergeel, glanzig. Drie dwarslijnen en een middenstreepje der voorvleugels bene- vens twee dwarslijnen der achtervleugels zijn donker, dof okergeel en vrij dik. Onderzijde bleeker dan boven en slechts met flauwe donkere sporen der teekening, daarentegen met een fijn, zwart- bruin lijntje op de dwarsader der voorvleugels. Pooten wit, aan de buitenzijde geel bestoven. Deze soort wijkt dus door de sprieten en palpen eenigszins van de typische soorten van het genus af, doch m. i. niet belangrijk genoeg om haar uit te sluiten. 8. Spec. Moeara Laboe; 1 ex. Zeer afgevlogen exemplaar en onkenbaar. Gen. 96. Heteroenephes Led. 1. Vicinalis m. nov. sp. Datar; 1 ex. Een niet geheel gave doch bruikbare 4 van 24 mm. Verschilt van Scapulalis Led. door mindere grootte, paarsen achterrand der vleugels, twee dwarsbanden der voor- en eene witte vlek achter den meer wortelwaarts geplaatsten dwarsband der achtervleugels. Palpen met witten wortel, overigens buitenwaarts zwart met gele dwarsstreep en spits. Sprie- ten lang bewimperd, licht bruin, ook de kop en de witgestreepte thoraxrug. De teekening der voorvleugels, die vóór de laatste witte dwarslijn bruingrijs en op het achterrandsderde paars zijn, be- staat uit twee witte dwarsstreepjes aan den wortel (het tweede niet tot den voorrand reikende) en eene zwarte stip aan den voorrandswortel. Dan komt, na eene grovere en donkerder beschub- bing, een glanzig witte dwarsband, die bovenaan iets verbreed en afgerond is en wiens wortelhelft door eene bruingrijze lijn wordt gedeeld, terwijl hij franjewaarts door eene tweede is gezoomd. Iets vóór eene fijne, bochtige, geelwitte dwarslijn, op twee derden, ziet men eene groote, boonvormige, witte, bruingrijs gerande vlek, die van den voorrand tot ader 2 reikt, en achter de lijn is de grond paars. Het middenveld is onder de middencel wit gemengd. Grondkleur der achtervleugels donker bruingrijs tot eene geheel ongebogene, in den staart- hoek uitloopende geelwitte dwarslijn, in het midden en daarvóór met eene naar onderen ver- smalde witte dwarsstreep en eene aan den voorrand hangende witte vlek geteekend. Achter die lijn zijn zij paars als op de voorvleugels, doch van ader 5 tot in den staarthoek ziet men eene vuilwitte veeg. Franjelijn fijn zwart. Franje grootendeels afgevlogen; zij schijnt wit te zijn met eene donkergrijze lijn over den wortel. Achterlijf grijsgeel, de rug aan den wortel met twee witte langsstrepen, de zwarte staart- pluim aan beide zijden met twee geelwitte. Onderzijde der voorvleugels donkerder dan boven gekleurd, met eene witte dwarsstreep en boonvormige vlek; op de achtervleugels is de grond grootendeels vuil geelwit met naar onderen versmalden donker grijzen achterrand. Borst, buik en pooten wit. Gen. 109. Hedylepta Led. 1. Vulgalis Guen., Delt. et Pyr. p. 202 pl. 6 f. 8. — Snell, Tijds. v. Ent. 2 S. 7. (1874) p. 94. — Diemenalis Guen., p. 202. Soepajang; (April) 1 ex. Een zeer sterk grauwbruin bestoven 4, bij wien alleen de voorrand der voorvleugels in het midden nog smal okergeel is. pe Diemenalis Guen. houd ik nu stellig voor niets anders dan voor eene donkere variëteit van Vulgalis. 2. Pyraustalis m. nov. sp. Boea; 3 ex. — Solok; 1 ex. — Soepajang; (Mei) 1 ex. — Silago; (Juli) 2 ex. Komt ook op Java en Celebes voor. Vlucht 16—18 mm. Deze soort bezit ten volle de kenmerken van het genus Hedylepta, alleen zijn de mannelijke sprieten korter bewimperd dan bij Vulgalis en ook de vrouwelijke schouderdeksels zijn ver- lengd. Kleur en teekening van den vlinder wijken echter sterk af en herinneren aan de soorten van Botys die vroeger Treitschke's genus Pyrausta uitmaakten (Aurata Scop., Purpuralis L. enz.). Lijf okergeel, zwart gevlekt en bestoven, vooral tegen de punt van het achterlijf, waar de achterranden der ringen echter fijn wit zijn. Wortelderde der voorvleugels goudgeel, met eene dikke vaalzwarte dwarsstreep. Het middenveld is aan den voorrand goudgeel met twee zwarte vlekken, overigens vaalzwart. Het wordt franjewaarts bezoomd door eene in het midden fijne, aan voor- en binnenrand tot vlekken verbreede, gewoon gevormde goudgele tweede dwarslijn. Vooral de vlek aan den binnenrand is groot en ovaal, de kleinere aan den voorrand is driekant en wordt wortelwaarts door een zwart vlekje begrensd. Het overige van den vleugel is vaalzwart. Achtervleugels met goudgele, door eene dikke, tweemaal gebroken, vaalzwarte streep en eene zwarte middenvlek gedeelde wortel- en vaalzwarte tweede helft. Franje grijswit met eene dikke zwarte lijn over den wortel. Op de onderzijde zijn de voorvleugels zwartgrijs, tegen den wortel geel, de achtervleugels als boven, maar de kleuren bleeker en minder scherp gescheiden. Pooten, borst en buik geel, de eersten zwartgrijs bestoven. Bij de Sumatraansche exemplaren is het geel der voorvleugels meer beperkt en de achter- vleugels moet men vaalzwart noemen, met tweemaal gebroken goudgele middenstreep; want de zwarte dwarsstreep der Javanen en Celebanen is hier met de middenvlek ineengevloeid en bijna tot den wortel verbreid. Ook is de achterlijfsrug geheel vaalzwart met fijn wit gerande ringen. Gen. 1105. Phycidicera m. nov. gen. Dit genus komt in Lederer'’s tabel in afdeeling 36, onder Aetholix, aldus: Palpen opgericht, lang, met plat beschubd eindlid. Sprieten van den @ met schulp- of knop- vormig uitsteeksel boven den verdikten wortel, de schaft daarboven gebogen en verbreed, verder draadvormig, kort bewimperd. Schouderdeksels (bij beide seksen?) langer dan gewoonlijk. — Phycidicera. Het moet overigens in de reeks der Pyraliden-genera naast Omiodes worden geplaatst, eer- stens om de verlengde schouderdeksels, en ten tweede om de groote overeenkomst in kleur en teekening der vlinders van beide genera. Van Omiodes onderscheidt Phycidicera zich door de ontbrekende bijpalpen, de lange, smallere lipvoelers met duidelijk eindlid, en door de afwijkend gevormde mannelijke sprieten. Zuiger duidelijk. Palpen langer dan de kop, half zoo breed als de oogen, opgericht, lid 2 onderaan gebogen, verder ongeveer loodrecht oprijzende, evenals lid 3. De mannelijke sprieten zijn korter dan gewoonlijk, weinig langer dan de helft der voorvleugels. Uit het midden van den halskraag komen verder bij den 4 twee dikke pluimen die over den rug heengestreken zijn. Pooten gewoon gevormd; aderstelsel als bij Botys. Dit genus is door mij gevormd voor twee onbeschreven soorten, die Mr. Piepers op Celebes vond. Van eene der twee ken ik de beide seksen, en de schouderdeksels zijn zoowel bij den & als bij het 9 verlengd, doch weinig voorbij den wortel des achterlijfs, terwijl dit geene langere beharing op den rug heeft. Daarentegen zijn de mannelijke sprieten boven den wortel met eene zeer lange, schulpvormig holgebogen bekleeding van zwarte baarden voorzien, terwijl zij bij de andere soort, voorbij de bocht, slechts een eindweegs platgedrukt, iets breeder en stomp gekerfd zijn, buitendien aan de ééne zijde met eene rij stijve borstelharen bezet. De tweede soort, waar == [Ir bovendien uit de schouderdeksels eene tot drie vierden des achterlijfs reikende pluim van blonde haren komt, en de verder glad beschubde achterlijfsrug ook tot zoover eene lange, blonde beha- ring draagt, is ook door den heer Snelleman op Sumatra aangetroffen. Ik geef haar den naam van : 1. Manicalis m. nov. sp. Sumatra: Silago; 1 ex. Het voorwerp van Sumatra en het zooeven vermelde van Celebes, of eigenlijk van Saleijer, zijn beide mannelijk en hebben eene vlucht van 31 mm. Het Celebaansche exemplaar, waarnaar de afbeelding werd gemaakt, is zeer gaaf: dat van Sumatra vrij slecht. Palpen aan den wortel wit, verder donker grijs. Sprieten geheel blond. Kop en thorax licht leemkleurig grauw, de pluimen uit de schouderdeksels en de lange haren op den overigens geel- grijzen achterlijfsrug blond. Bovenzijde der vleugels dof leemkleurig grauw, als de thorax, doch het middenveld der voorvleugels lichter, helderder, bijna okergeel. Het wordt door twee dikke, iets verstoven zwarte dwarslijnen afgezet, de eerste gebogen, de tweede gewoon gevormd, doch bet horizontale, flauwere stuk langs ader 2 is korter dan het onderstuk, en dat van ader 2—7 is bijna ongebogen. Middencel met eene zwarte stip en zulk een streepje op de dwarsader. Achter- vleugels met eene kleine middenstip en eene dunne booglijn, beide donkergrijs. Franjelijn fijn, leemgeel. Franje op de achtervleugels en aan den staarthoek der voorvleugels tot ader 2 wit, verder donker grijs; over den wortel loopt eene donkerder lijn. Onderzijde, borst, buik en pooten onzuiver grijswit, de voor- en midaenknieën donker grijs, de voorscheenen in het midden okergeel, de vleugels naar achteren iets donkerder, middenstip- pen en eene booglijn donker grijs. Gen. 122. Agathodes Guen. (Stenurges Led.) 1. Ostensalis Hübn., Zutr. fig. 833, 834. — Guen., Delt. et Pyr. p. 208. Silago; (Juli) 1 ex. 2. Modicalis Guen., Delt. et Pyr. p. 210. Paja Koemboeh; 1 ex. — Boea; 1 ex. — Ringkiang Loeloes; 1 ex. — Loeboe Taras; 1 ex. — Alahan pandjang; 1 ex. — Soengei Aboe; 1 ex. Guenée heeft zijne beschrijving naar twee slechte exemplaren gemaakt. Ik neem de gelegen- heid waar, om naar een fraai voorwerp voor eene afbeelding te zorgen, en acht ook eene nieuwe beschrijving niet overbodig. Deze soort onderscheidt zich door de grootte, de donkere kleur en de verlengde achtervleu- gels van den £ van de overige soorten. Vlucht 39—42 mm., de 4 iets grooter dan het 2. Palpen, kop, thorax en voorvleugels heb- ben eene vuil olijfgroene grondkleur, die bij den 4 donkerder en met roodbruin bestoven is, ter- wijl zij bij het 9 eenkleuriger en bleeker is. Bij beide seksen zijn eene fijne lijn langs de oogen en de spits der bijpalpen wit. Op het midden van den binnenrand der voorvleugels ziet men den aan al de mij bekende soorten van het genus eigenen, schuinen halven dwarsband; hij is bij Modicalis roodbruin, donkerbruin gerand; de rand aan de franjezijde is bovenaan omgebogen en loopt nog tot den oorsprong van ader 3 ongeveer waterpas door. Achter haar is eene franje- waarts vervloeiende driekante plek op den binnenrand roodachtig wit. Van een vierde des voor- rands loopt eene zeer flauwe grijsbruine lijn naar de spits van den wortelwaartschen rand des dwarsbands. Dwarsader met een flauw licht half maantje. Vleugelpunt met eene driekante, bleek dof olijfgroene, tegen den fijn donkerbruinen binnenrand glanzig grijswitte vlek, uit welker onder- zijde een kort, gegolfd, donkerbruin lijntje komt. Aderbeloop der eenkleurig bruingrijze paars- glanzige achtervleugels fijn donkerbruin. Franjelijn vervloeiend donker; wortel der franje fijn licht, overigens is zij olijfbruin, bij den 4 karmozijnrood gemengd. == WE Achterlijf bij het @ weinig, bij den @ bijna de helft langer dan de achtervleugels. Ring 1 is op den rug bruingrijs, vuilwit gerand, 2 roodbruin, 3—7 bij den 4 grijsbruin (5 bleeker), de spits bij het 9 olijfgrauw, bij den 4 de staartpluim grijsgeel. Onderzijde bruingrijs, met paarsen glans, de binnenrand der voorvleugels vuilwit, de achtervleugels op de geheele binnenrandshelft vuilwit gemengd. Borst en pooten onzuiver wit; buik grijsachtig geelwit. Gen. 126. Diasemia Guen., Led. Ll. Spilonotalis m. nov. spec. Silago; 1 ex. Behalve het op Sumatra gevangene exemplaar (een 2 van 15 mm.), ken ik van deze soort een op Java (Ambarawa) door Dr. Ludeking gevonden &, die op ’s Rijks Museum te Leiden wordt bewaard, en nog een 4 dien Mr. Piepers op Celebes vond van 151/, mm. vlucht. Deze soort is door de zwartgrijs en vuilbruin gemengde kleur van den vlinder, zoowel van Ramburialis als (naar de beschrijving te oordeelen) van Bracteolalis, Tricoloralis en Disjectalis Zeller onderscheiden, en sluit zich meer bij Literata Scop. aan, die echter veel grooter is en witte, bont zwartgrijs gevlekte franje heeft. Sprieten grijswit, op den rug zwart gevlekt. Palpen buitenwaarts licht grijsbruin als kop en thorax. Voorvleugels aan den wortel onzuiver geelbruin, de eerste dwarslijn is onzuiver wit, wortelwaarts zwartgrijs afgezet. Achter haar bevindt zich eene groote, bijna vierkante donker- bruine binnenrandsvlek, die slechts tot den onderrand der middencel reikt en bovenaan tegen den onzuiver geelbruinen of bruingrijzen voorrand niet scherp is begrensd. Van deze vlek tot de scherphoekig gebroken, vuilwitte tweede dwarslijn is het middenveld aan den binnenrand vuil- wit, met eene korte, horizontale, roestgele langsveeg daarboven. De onderhelft der tweede dwars- lijn wordt ten deele verduisterd door eene tweede, maar smallere en spitsere donkerbruine vlek op den binnenrand. Franjeveld bruingrijs (4) of grijs (2), tegen de tweede dwarslijn donkerder beschaduwd. Achtervleugels zwartgrijs (4) of grijs (@), tegen den voorrand vervloeiend vuilwit, met eene donkergerande, bruingele middenvlek en eene scherphoekig gebrokene, vuilwitte dwars- lijn. Franjelijn vervloeiend donker, de franje vuilwit, met twee donkergrijze deelingslijnen. Ach- terlijf grijs, met wit gerande ringen. Onderzijde op onzuiver leembruinen (4) of grijzen (@), donker bestoven grond met eene flauwe, hoekig gebroken, lichte dwarslijn en buitendien met eene flauwe aanduiding van de tee- kening der bovenzijde. Pooten, borst en buik vuil geelbruin. De afbeelding dezer soort is gemaakt naar het Celebaansche exemplaar, als het beste. Gen. 135. Siriocauta Led. B. 1. Simialalis m. nov. spec. Moeara Laboe; 1 ex. Naar het zeer afgevlogene exemplaar dat Snelleman op*Sumatra vond, zoude ik deze soort niet kunnen beschrijven, doch ik heb van haar zeven fraaie voorwerpen vóór mij, die Mr. Piepers van Celebes en Java overzond. Zij sluit zich na aan bij Siriocauta Testulalis Hübn. en draagt ook overigens de generieke kenmerken, behalve wat betreft de palpen, welke opgericht en gebogen in plaats van snuitvormig rechtuitstekende zijn. Wanneer ik mij streng aan Lederer hield, zou ik dus weder een nieuw genus moeten vormen; doch ik vind het beter dit te ontgaan en Simialalis in sectie 68 van Lederer's tabel als eene afdeeling B van het genus Siriocauta te vermelden. Beide seksen van den vlinder hebben aan weerszijden van ring 2 des achterlijfs nog een half wit en half zwart pluimpje van zeer lange schubben, dat bij Testulalis ontbreekt. BNS. 10 == HÄ — k Vlucht U—29 mm. Kop, thorax en de tegen den binnenrand bleekere voorvleugels zijn vuil donker grijsbruin, de sprieten, de punt der schouderdeksels, het achterlijf en eene smalle, naar achteren een klein weinig verbreede streep langs vier vijfden van den voorrand der voorvleugels houtkleurig bruingeel. Verder is de bovenhelft van het achterrandsderde dier vleugels paarsachtig vaalzwart, met twee witte vlekjes onder de voorvleugelpunt, en de staarthoek grijsachtig. Van de dwarslijnen ziet men slechts sporen op de binnenrandshelft en overigens eene ronde en niervlek als bij Testulalis, d. í. doorschijnend wit, fijn donker gerand en de laatste bovenaan open, doch beide kleiner. Achtervleugels doorschijnend wit, met paarsen weerschijn, de dwarsader met dikkere, zuiver witte beschubbing en de bovenhelft van den achterrand met eene zwartgrijze silhouette, die echter niet, zooals bij Testulalis, op een menschelijk wezen gelijkt, maar meer | op eene apentronie. Sporen eener flauwe, donkere booglijn loopen er voor. Franje als de aan- grenzende vleugel, de franjelijn met fijne zwarte boogjes in het wit en vaalzwarte vlekjes in het | Onderzijde als boven, sterker geteekend; bij den wortel van cel Îc der achtervleugels een zwart vlekje. Borst, buik en pooten wit, de voorscheenen geelbruin. Siriocauta? Amboinalis Feld. en Rogenh., Novara II, 2 pl. 135 f. 24, is misschien eene derde soort van dit genus, kleiner en lichter dan Simialalis, met donker gedeelde witte middenvlek der voorvleugels en anders gevormde zwarte vlek in de punt der achtervleugels. Eene beschrijving ontbreekt echter en de afbeelding is vrij slordig. heb ik van deze soort vijf door Piepers op Celebes gevondene exemplaren van beide seksen vóór mij, die eene vlucht van 22—23 mm. halen. Eveneens gebouwd als Sordida Zeller en stellig niet anders dan tot Hymenoptychis te brengen, doch met eenige afwijkingen in het aderstelsel der voorvleugels en daarom althans de plaatsing in eene afzonderlijke afdeeling vereischende. Bij den 4 ontspringen namelijk ader 2—5 dicht opeen gedrongen bijna uit één punt op de helft van den vleugel uit de middenader, 6 is als bij Sordida, 8—10 gesteeld; verder is de binnenrandsader sterk gebogen (bij Sordida hori- zontaal). Bij het 9 zijn ader 2—5 mede opeengedrongen, 6 en 7 op de gewone plaats te vinden, 810 gesteeld. Grondkleur vuil lichtbruin geel, donkerder bestoven (bij het Sumatraansche voorwerp helderder, bijna okergeel), de voorvleugels met eene donkerbruine ronde en bruingeel gekernde niervlek in de middencel en over de geheele bovenzijde eene lang en spits getande booglijn. Men ziet ook een bruinen ring op de dwarsader der achtervleugels. Achterlijf van den & twee en een half maal zoo lang als de achtervleugels, iets gebogen, puntig toeloopende en dus, evenals dat van Sordida, aan den legboor der sabelsprinkhanen herinnerende. Onderzijde als boven geteekend, donker bestoven. Pooten bruingeel. 190 pl. 16 £. 5. Soepajang; 1 ex. — Ringkiang Loeloes; 1 ex. — Alahan pandjang; 2 ex. Gen. 137. Hymenoptychis Zell, Led. B. 1. Dentilinealis m. nov. sp. Solok; 1 ex. Behalve het op Sumatra gevangene voorwerp — een zeer frisch en gaaf @ van 20 mm. vlucht, — Gen. 139. Pleonectusa Led. 1. Tubidalis Led, Beitr. p. 189 N. 118. Fort de Kock; 1 ex. — Goudmijn Verbeek; 2 ex. Gen. 140. Stegothyris Led. 1. Diagonalis Guen., Delt. et Pyr. p. 201. — Transversalis Led, Beitr. p. en Gen. 144. Coptobasis Led. 1. Textalis Led, Beitr. p. 190 pl. 16 f. 9. Soepajang; (Mei) 1 ex. — Silago; (Juli) 3 ex. 2. Nov. sp. Silago; (Juli) 1 ex. Het exemplaar is een 9, daarbij afgevlogen. Om beide redenen laat ik de soort dus liever onbeschreven. Gen. 156. Athaloëssa Led. L. Floridalis Zell, Mieropt Caff. p. 60. — Led., Beitr. pl. 17 f£. 2. — ? Glyphodes Calidalis Guen., Delt. et Pyr. p. 294. Soepajang; (Mei) 1 ex. — Silago; (Juli) 1 ex. Gen. 159. Zinckenia Zell, Led. 1. Recurvalis Fabr, Syst. Ent. N. 29. — Guen., Delt. et Pyr. p. 228 pl. 8 f. 5. — Fascialis Cram., IV pl. 398 fig. 0. — Stoll, pl. 36 f. 13 p. 163. Goudmijn Verbeek; 1 ex. — Soepajang; (April) 1 ex. — Id; (Mei) 1 ex. — Moeara Laboe; 2 ex. Gen. 164. Leucinodes Guen., Led. 1. Orbonalis Guen., Delt. et Pyr. p. 223. Silago; (Juli) 1 ex. Gen. 170. Synelera Led. 1. Onychinalis Guen., Delt. et Pyr. p. 205 pl. 6 f. 7. Silago; (Juli) 1 ex. Door Lederer over het hoofd gezien. Guenée plaatst deze soort N. B. in Asopia! Gen. 183. Hydrocampa Guen., Led. Á. 1. Difflualis m. nov. spec. Fort de Kock; 1 ex. — Boea; 1 ex. Behalve de beide Sumatraansche voorwerpen heb ik nog vele Javaansche en Celebaansche stukken vóór mij. Vlucht & 11—14, 9 18—21 mm. Duidelijk verwant aan de europeesche soorten met witten grond der achtervleugels, doch voor- eerst zijn de beide seksen van zeer verschillende grootte, en dan onderscheidt zich Difflualis duidelijk door de boven den staarthoek te zamen loopende dwarslijnen der achtervleugels, die dus een driekant middenveld insluiten, dat bij de wijfjes steeds grootendeels wit is, doch bij de kleinere mannen ongeveer geheel vaalzwart. Voorvleugels grijsbruin, bij den £ donkerder en sterk met leembruin en geel gemengd, bij het 9 bleeker en slechts in de bovenhelft van het middenveld met eene duidelijke leemgele vlek. Zij hebben verder op de helft van den voorrand een wit vlekje en zijn ook langs den ach- terrand vlekkig wit; verder vertoonen zij drie witte dwarslijnen, eene bijna of geheel ongebogene eerste op een vierde, eene aan den wortel van ader 2 gebrokene even vóór de helft, en eene vrij bochtige derde op drie vierden, wier bovendeel wortelwaarts is gebogen, terwijl het onderste derde eene flauwe buitenwaartsche bocht heeft en het middenstuk bij den wortel van ader 2 de breuk der tweede ontmoet. In het ondergedeelte van het door deze twee lijnen gevormde middenveld ziet 1nen eene flauwe, witachtige plek in cel 15. Eerste en derde veld der achtervleugels bij beide seksen grijsbruin (bij den 4 zeer donker), het laatste tegen den achterrand, het eerste aan den wortel wit. Het middenveld heeft bij den 4 een okergeel vlekje op de dwarsader en wordt door eene geheel ongebogene eerste en eene iets bochtige tweede witte lijn ingesloten: bij het 2 is de middenvlek grijsbruin en zijn de dwarslijnen dubbel, wit en grijsbruin. Vóór de dikke donkere franjelijn loopt, evenals bij de verwante soorten, nog eene tweede, en de grond tusschen beide is bij den 4 donker okergeel, bij het 2 grijs. Franje vuilwit. Onderzijde grijs (4) of vuilwit (2), met eene flauwe schets van de teekening der bovenzijde. Schijnt althans op Java en Celebes gemeen. 2. Exsolvalis m. nov. sp. Alahan pandjang; 1 ex. — Moeara Laboe; 1 ex. Geen der beide exemplaren is geheel gaaf, het minst dat van Moeara Loeboe. Buitendien ken ik nog twee, mede vrij slechte Javaansche. Indien ik deze soort dus beschrijf, is het omdat zij in het beloop der tweede dwarslijn een zeer goed kenmerk bezit. Deze heeft op voor- en ach- tervleugels eenen scherpen tand, op eerstgenoemde op ader 1, op de achtervleugels eenen klei- neren in het midden. Bij al de verwante soorten nu met grijze of witte grondkleur is die lijn op de vermelde plaatsen rond gebogen. Vlucht 25 mm. (&) of 28 en 31 (Q). Kop, thorax en achterlijf bruingrijs. Wortelderde der voor- en achtervleugels geelbruin, grauw bestoven, gedeeld door eene vervloeide witte dwarslijn en begrensd door eene, op de voorvleugels op de helft gebrokene, op de achtervleugels iets gegolfde tweede, die franjewaarts fijn roetzwart is afgezet. Het witte middenveld, — op de achtervleugels tegen den binnenrand sterk versmald — heeft op de dwarsader een zwart streepje en daarachter op de voorvleugels eene groote, vervloeiende, geelbruine vlek, die tegen eene groote, onderaan ver- dikte roetzwarte S staat, eigenlijk het bovengedeelte van de wortelwaartsche afzetting der boven- helft van de tweede, bleek okergeel gekleurde dwarslijn, wier afgescheiden ondergedeelte eene groote, scherpe, liggende > voorstelt. Op de achtervleugels heeft deze tweede lijn slechts eenen korten tand in het midden en is wortelwaarts afgezet door eene, in den tand verdikte, roet- zwarte lijn. Het nog overige der vleugels is geelbruin, op de voorvleugels dun roetzwart bestoven, terwijl op de achtervleugels, onder den grijsachtigen voorrand, cel 5 en 6 geheel vervloeiend roetzwart zijn gekleurd en ook de dwarslijn zulk eene, naar onderen versmalde beschaduwing heeft. Langs den achtterrand, een weinig daarvan verwijderd, loopt eene witte roetzwart afge- zette lijn, die op iederen vleugel op de helft is gebroken en uitgewischt; zij zendt op de voorvleu- gels, boven de helft, eene of twee spitse witte stralen wortelwaarts. Franje wit, grijs gevlekt. Onderzijde wit, grijs bestoven, vooral op het puntderde der voorvleugels, en met twee uit ineenvloeiende donkergrijze stippen bestaande dwarslijnen, die gevormd zijn als de beide lichte der bovenzijde. Gen. 184. Parapoynx Hübn., Led. Á. 1. Linealis Guen., Delt. et Pyr. p. 271. Solok; 2 ex. — Soepajang; (April) l ex. — Ringkiang Loeloes; 1 ex. — Gra- bak; 1 ex. NME 2. Unguicalis m. nov. sp. Silago; (Juli) 1 ex. Behalve het door den heer Snelleman gevangen exemplaar — een 4 — heb ik nog een gaver 2, dat door Mr. Piepers op Java gevangen is. Vlucht 14 (4), het iets plompere 9 15 mm. Palpen wit, op zijde grijs bestoven. Kop on- zuiver wit, sprieten bleek bruinwit. Thorax helderwit met een donkergrijs, hier en daar zwart beschubd dwarslijntje. Bovenzijde der vleugels wit, met enkele zwartgrijze, verstrooide schubben tusschen de gele, donkergerande teekening. Aan den voorvleugelwortel ziet men een paar zwart- grijze schubben en een sterk gebogen, smal, donker okergeel, door zwarte schubben verduisterd dwarsbandje. Dwarsader met een driekant, zwartgerand wit middenvlekje, welks spits naar den wortel van ader 4 is gericht. Daarachter ziet men de ongewoon sterk gezwaaide tweede dwars- lijn als eene helder okergele zwartgrijs gerande streep, en dan eene door de bocht dezer streep bij ader 3 afgebrokene, mede gele, zwartgrijs gerande streep, die onderaan, op den binnenrand, tot eene vlek is vervloeid. Achtervleugels met eene bovenaan klauwsgewijze gevorkte, dikke, zwarte middenstreep en eene onder en boven versmalde, okergele, zwartgrijs gerande daarachter. Langs den geheele ach- terrand der voor- en achtervleugels loopt verder eene okergele, zwartgrijs gerande streep, die op ader 3—5 der laatstgenoemden met eene gegolfd grijs lijntje en drie zwarte stippen is getee- kend, — evenals bij vele soorten van Oligostigma, van welk genus deze soort echter door den niet uitgesneden achterrand verschilt. Boven ader 5 houdt deze randstreep op de achtervleugels op, doch hunne spits heeft bij den & nog eene zwarte stip. Achterlijfsrug aan den wortel helderwit, verder vuilwit, alle ringen donkergrijs gerand. Onderzijde als boven gekleurd en ook aldus geteekend, maar alles flauwer, bleeker, minder scherp begrensd. Pooten geelwit (&) of wit (@), de tarsen ten deele zwart gestippeld. De 4 is onzuiverder van tint dan het ? en op de bovenzijde zijner voorvleugels ziet men meer verstrooide zwarte schubben. Gen. 1855. Oligostigma Guen., Snell. . (Hydrocampa, pars, Led.) B. 1. Hamalis Snell, Tijds. v. Ent. 19 (1875-66) p. 189 en 199 pl. 8 £. 4 a-c. Een 9 waarvan de aanteekening der vangplaats bij mij verloren is gegaan. Het is zeer gaaf en donkerder, meer met grauw bestoven dan het 1. c. afgebeelde exemplaar. C. 2. Sejunctalis Snell, Tijds. v. Ent. 19 (1875—76) p. 189 en 207 pl. 9f. 11. Alahan pandjang; 1 ex. Een afgevlogen voorwerp. 3. Spec. Alahan pandjang; 1 ex. 4. Spec. Alahan pandjang; 1 ex. De exemplaren der beide laatstvermelde soorten waren alleen generiek te determineeren. MEN EE Gen. 186. Cataclysta Hübn., Led. C. 1. Vestigialis m. nov. spec. Op de meeste plaatsen. Schijnt gemeen. Vlucht 14—18 mm. Onderscheidt zich van Lemnata en Magnificalis, die mede tot afdeeling CG behooren, door het gemis van de zwarte, zilverwit gestippelde streep langs den achterrand der achtervleu- gels. Verder is de bovenzijde der vleugels bij beide seksen sneeuwwit, vertoonen de voorvleugels twee zwarte stippen en zijn van hunne tweede dwarslijn (de eerste ontbreekt), van de golflijn en verder van de beide dwarslijnen der achtervleugels slechts flauwe, vlekkige, bleekbruine sporen aanwezig. Langs den achterrand der achter-, soms ook der voorvleugels, ziet men nog eene reeks van fijne, aaneengeschakelde bleekbruine boogjes. De eerste zwarte stip der voorvleugels staat op _ een derde van cel 1b, de tweede, meer langwerpige, op de dwarsader. Onderzijde als boven geteekend. doch alles zeer bleek en flauw. De voorvleugels vertoonen op de voorrandshelft eene grijze bestuiving. Ader 4 en 5 der achtervleugels zijn bij sommige exemplaren gesteeld; bij andere ontsprin- gen zij uit één punt. Naar Guenée’s beschrijving te oordeelen moet deze soort in teekening na verwant zijn aan zijne Hydrocampa Depunctalis, die ook uit Oost-Indië is. Komt ook veel voor op Java (Ludeking, Heckmeyer — Leidsch Museum) en op Celebes (Piepers). Gen. 1895. Nymphicula m. nov. gen. Dat de keerkringsgewesten niet alleen reusachtige vlindersoorten voortbrengen, maar ook in alle familiën zeer kleine, is iets waarop reeds Prof. Zeller heeft gewezen (zie Stett. Ent. Zeit. 1867 p. 388). De onbeschrevene Oostindische Pyraliden waarop ik dit nieuwe genus grond, zijn daarvan weder een bewijs. In de europeesche fauna ken ik ten minste geene zoo kleine en tenger gebouwde. Oogenschijnlijk behooren deze vlindertjes tot Cataclysta, maar in de voorvleugels zijn niet ader 8—10, maar 7—10 gesteeld, en dus wordt m. i. hier de vorming van een afzonderlijk genus ge- boden, dat in afdeeling 28 van Lederer’s analytische tabel der Pyralidinen-genera aldus kan wor- den ingelascht: Achtervleugels zonder ader 8; ader 7—10 der voorvleugels gesteeld. Geene bijoogen. Lip- en onderkaakspalpen lang en dun, de eersten sikkelvormig gebogen en spits. Zuiger opgerold. Voor- hoofd afgerond. Sprietleden tegen de punt driekant. Ader 2—5 der voorvleugels ongesteeld. De oogen zijn groot, het lijf slank, het achterlijf ongeveer tweemaal zoo lang als de achter- vleugels, bij den 4 met eene fijne staartpluim. Vleugels langwerpig, met vlakken voorrand, ge- woon gevormd. Pooten zeer lang en dun. Tot dit genus breng ik drie soorten, allen door Mr. Piepers op Java en Celebes gevonden. Bij twee harer is ader 5 der achtervleugels aanwezig (afd. A), bij de derde ontbreekt zij (afd. B). Eene der beide soorten van A vond ook de heer Snelleman op Sumatra. Ik noem haar: Stipalis m. nov. sp. Silago; (Juli) 1 ex. (Q). Behalve het exemplaar van Sumatra heb ik 1 ex. (@) van Java, en drie (2 4 Jen 1 2) van Celebes vóór mij. Vlucht 11—13 mm. Kop en lijf bleek okergeel. Voorvleugels aan den wortel wit, met twee, van den voorrand hege naar binnen gerichte, schuine, okergele, bruingrijs bestoven dwarsstrepen; het puntderde is oker- geel, met twee spitse, zilver- of potloodkleurige streepjes aan den voorrand, en een mede spits, doch iets gebogen in den staarthoek. De ongeveer driekante ruimte tusschen de strepen aan den wortel en het puntderde is wit, grof zwartgrijs bestoven. Op de achtervleugels is de wortel okergeel, met eene zilverwitte of potloodkleurige dwarsstreep; op den achterrand ziet men vijf koolzwarte, okergeel gerande, door purperzilveren stippen gescheiden ronde vlekjes, en het mid- den van den vleugel is weder wit, met grove zwarte bestuiving; franjewaarts door eene fijne, afgebrokene zwarte lijn begrensd. Geheele franje blinkend grijs. Op de onderzijde zijn de voorvleugels tot twee derden wit, grijs bestoven, het overige als boven. Pooten geelwit. Bij het Javaansche exemplaar is het middenderde der voorvleugels over de zwarte schubben okergeel bestoven. Sub-Fam. C. Crambidae zell. Gen. 1. Scirpophaga Treits., Zell. 1. Sericea m. nov. spec. Solok; 3 ex. — Soepajang; (Mei) 1 ex. Behalve deze exemplaren heb ik nog een dozijn wijfjes van Java en Celebes vóór mij. Vlucht van 31—40 mm. De 4 is mij onbekend. Deze soort is door Zeller voor onbeschreven verklaard; ik had anders gemeend het 2 van zijne Scirp. Auriflua, Chil. et Cramb. p. 2, te bezitten. Palpen driemaal zoo lang als de oogen, korter dan de thorax, grijswit. Sprieten op den rug grijswit, op de onderzijde donkergrijs. Kop, thorax en de ongeteckende voorvleugels zijn geelwit, iets glanzig, tegen den achterrand iets ophelderende, de geheele franje en achtervleu- gels sneeuwwit. Achterlijf geelwit, met bleek okergele staartpluim. Onderzijde ongeteekend, wit, iets minder helder dan de bovenzijde der achtervleugels. Aderstelsel juist als dat van Scirpo- phaga Praelata Scop., ader 11 der voorvleugels min of meer bochtig. Binnenrand der mid- dencel op de bovenzijde onbehaard. Pooten wit, met min of meer grijze, wit gestippelde tarsen. Gen. 2. Schoenobius Dup., Zell. 1. Punctellus Zell, Chil. en Cramb. p. 4. Zeer gewoon; een aantal exemplaren van vele vangplaatsen. 2. Ochraceëllus m. nov. spec. Silago; (Juli) 1 ex. Ik kan deze soort, behalve naar dit ééne exemplaar van Sumatra, buitendien nog naar vele Javaansche en Celebaansche exemplaren van beide seksen — allen door Mr. Piepers gevangen — beschrijven. De mannen hebben eene vlucht van 21—23, de wijfjes van 33—35 mm. Palpen bij den 4 2/,, bij het 2 bijna 4 maal zoo lang als de oogen en zoo lang als kop en thorax te zamen. Evenals de genoemde lichaamsdeelen zijn de voorvleugels bij den # als dor riet ge- kleurd, de voorrandshelft dier vleugels is tegen den wortel donkerder, de dwarsader met twee zwarte stippen geteekend, de franjelijn met flauwe bruine. Bij het ? is de grondkleur van dit alles warm okergeel en ziet men over het midden der voorvleugels eene zeer onbestemde, paars- Zep achtig grijze langsschaduw, die zich aansluit bij een eveneens gekleurd streepje, dat de vleugel- punt deelt en de bovenste stippen verduistert van eene iets gebogene, schuine dwarsrij, die in cel 1b te niet loopt. De onderste dezer stippen zijn donkerbruin, met oranje schubben afgezet. Op de dwarsader, door de vermelde langsschaduw gescheiden, staan eene kleine en eene groote, ovale, bruine stip, mede met oranje schubben afgezet. Buitendien ziet men in de vleugelvouw en tegen den wortel nog een paar oranjegele stippen en ook eene rij op de franjelijn. Achtervleugels met franje onzuiver wit, bij den 4 zijn zij op de tweede helft geelgrijs be- stoven. Achterlijf bleek leemgeel, bij het 2 met eene dikke, stompe staartpluim. Onderzijde der voor- en voorrand der achtervleugels grijsgeel, de voorvleugels met eene don- kergrijze langsschaduw, het overige der achtervleugels wit. Aderstelsel als bij den europeeschen Schoenobius Gigantellus. Pooten grijsgeel, aan de buitenzijde bruinachtig. Gen. 4. Calamotropha Zell. 1. Spec. Ringkiang Loeloes; 1 ex. Het voorwerp is een geheel afgevlogen 2, waaruit alleen blijkt dat ten minste ééne soort van het genus op Sumatra voorkomt. Gen. 5. Ancylolomia Hübn., Zell. 1. Spec. Datar; 1 ex. — Silago; (Juli) 1 ex. Niet nader met zekerheid te bestemmen. Gen. 10. Crambus Fabr., Zell. 1. Spec. Soengei Simawoeng; 1 ex. Een afgevlogen stuk. Nog een zevende Crambide is mede niet nader te determineeren. Sub-Fam. D. Galleridae Zell. Gen. 1. Melissoblaptes Zell. B. (Epimorius Zell.) Horse Soc. Ent. Ross. 1877. 1. Now. spec. Soepajang ; (Mei) 3 ex. De vlinder gelijkt op Melissobl. Bipunctanus, doch ader 5 der achtervleugels is aan- wezig. De voorwerpen zijn echter te veel afgevlogen om mij te veroorloven de soort te beschrijven. nan le an vr mtd ns ee Sub-Fam. E. Phycidae Zell. Gen. 1. Nephopteryx Zell. L. Dissolutella m. nov. sp. Silago; 1 ex. Het exemplaar — een 2 — is voldoende gaaf en frisch, zoodat ik niet geloof dat het volstrekt noodzakelijk is om de ontdekking van den 4 af te wachten, alvorens tot de beschrijving over te gaan. Vlucht 23 mm. Palpen vrij sterk gebogen, lid 1 en 2 te zamen zoolang als de kop, 3 iets langer dan de helft van 2. Zij zijn verder half zoo breed als de oogen, plat beschubd, licht rood- grijs evenals de kop. Sprieten licht grijsbruin. De groote halskraag, de thorax en het vrij dikke achterlijf zijn bleek olijfgroen. Voorvleugels, half bleek olijfgroen, en half bleek paarsachtig rood- grijs; de laatstgenoemde kleur begint smal aan den voorrand, en verbreidt zich naar achteren hoe langer hoe meer, zoodat zij tegen den staarthoek den geheelen vleugel beslaat. Zij is verder tegen den voorrand wit bestoven, en vervloeit binnenwaarts zeer geleidelijk in het olijfgroen, dat het binnenrandsgedeelte van den vleugel kleurt. De achtervleugels zijn grijs, doch zeer dun beschubd, hebben een groenachtigen glans en zijn bijna volkomen doorschijnend; alleen het aderbeloop en eene smalle voorrandsbestuiving zijn donkergrijs, de franjelijn grijsbruin, binnenwaarts een weinig vervloeiend, franjewaarts (ook op de voorvleugels) door eene fijne, buitenwaarts scherp donkergrijs afgezette, bleekgele lijn op den wortel der lichtgrijze franje duidelijk afgezet. Onderzijde der voorvleugels donkergrijs, hunne franje en de achtervleugels als boven. Borst, buik, voorpooten en dijen en scheenen der overige pooten lichtgrijs, donker bruinrood bestoven, de midden- en achtertarsen grijsbruin. Nervuur der voorvleugels normaal, ader 4 en 5 ongesteeld. Achtervleugels met 8 aderen, de middencel zeer klein, ader 2 en 3 uit haren binnenrand, 4 en 5 uit één punt uit haren staarthoek; 8 duidelijk. 2. Anerastica m. nov. spec. Fort de Koek; 1 ex. — Solok; 2 ex. — Soepajang ; (Mei) 2 ex. Van deze exemplaren — allen mannen — zijn twee gaaf en frisch; die van Solok hebben eene vlucht van 20 en 25, de beide andere eene van 23 mm. Hoezeer ook kleur en teekening aan het genus Anerastia herinneren, en de zuiger afwezig is, zoo geloof ik toch, dat de ware plaats van deze soort in Nephopteryx moet worden gevonden; want ader 5 der achtervleugels is aanwezig, de bijpalpen hebben een pluimpje, en de palpen zijn gevormd zooals bij de europeesche Argyrella Wien. Verz. Sprieten draadvormig, boven den wortel gebogen en met een schubbenpakje in de bocht; het wortellid vrij groot. Voorhoofd eenigszins stomp uitpuilend. Bijoogen aanwezig. Palpen schuin opgericht, bijna tweemalen zoo lang als de kop, lid 2 half zoo breed als de oogen, 3 iets meer geneigd, half zoo lang als lid 2, spits. De sprieten zijn overigens licht, grijsachtig bruin- geel, het schubbenpakje grijs, de palpen bleek grijsrood evenals de kop en thorax. Voorvleugels bleek grijsrood, op de binnenrandshelft vervloeiend, langs den voorrand smal en scherp, bleek okergeel beschubd en op het geel dun donkerrood bestoven. Verder zijn de in den achterrand uitloopende aderspranken zeer fijn donkerbruin beschubd. Franje grijsgeel. Achtervleugels en lijf bleek okergeel, met eenen strooglans. Evenzoo zijn zij ook op de onderzijde, doch aldaar langs den voorrand bestoven met het bruingrijs dat de voorvleugels kleurt. Borst en buik geelachtig, de pooten bleek roodgrijs. Voorvleugels met 11 aderen, 4 en 5 uit één punt, in het begin zeer nabij elkander loopende. In de achtervleugels 8 aderen; 2 vóór, 3 naast den langen steel van 4 en 5 uit den staarthoek der middencel, die iets korter is dan de halve vleugel; ader 8 duidelijk. IMS, 11 —= 89 == Gen. 10. Myelois Zell. 1. Stibiella Snell, Tijds. v. Ent. 2 Ser. 7 (1872) p. 104 pl. 8 £. 7, 8. Goudmijn Verbeek; 1 ex. (Q) Gen. 34. Hypsotropha Zell. 1. Falsella m. nov. spec. Goudmijn Verbeek; 1 ex. Deze soort, waarvan de heer Snelleman een vrij gaaf en frisch mannetje van 26 mm. ving. gelijkt zoo zeer op de boven beschrevene Nephopteryx Anerastica, dat ik het voorwerp aanvankelijk slechts voor het grootste exemplaar dier soort hield, totdat een nauwkeuriger onder- zoek mij leerde, dat de bouw aanmerkelijk verschilt, en de soort niet in Nephopteryx, maar veel beter in het genus Hypsotropha te huis behoort. In de achtervleugels ontbreekt namelijk ader 5; 3 en 4 zijn gesteeld, zoo ook in de voorvleugels 4 en 5 en ook 8, 9 en 10. De zuiger is niet aanwezig; ook zie ik geen bijpalpen, maar wel bijoogen. Het voorhoofd puilt uit, de palpen zijn gebogen en niet langer dan de kop, de sprieten hebben boven het groote wortellid eene buiging, waarin een schubbenpakje, en het overige van de schaft is tot zeer nabij de spits met in grootte afnemende, korte, bewimperde tanden bezet. Eindelijk moet nog aangeteekend worden dat zich aan den wortel der achterscheenen eene pluim van blonde haren bevindt. Palpen, kop en thorax zijn bleek roodgrijs, ook’ het wortellid der overigens bruingele sprie- ten; het schubbenpakje in hunne buiging is donker grijsbruin. Voorvleugels leemkleurig, langs den voorrand met eene onzuiver roodachtig witte streep, die binnenwaarts door eene naar onde- ren vervloeiende, licht leembruine bestuiving wordt afgezet. Voorts zijn de voor- en binnenrand dun met bleek roodbruine schubben bezaaid en ziet men in de cellen langs den achterrand smalle leemkleurige lijnen tusschen het lichtgekleurde aderbeloop. Achtervleugels onder en boven geelwit, de punthelft met fijn bruine franjelijn. De geheele franje is grijswit. Achterlijf roodachtig grijs met donker grijsbruin bestoven rug. Onderzijde der voorvleugels bruingrijs. Pooten roodachtig grijs. 2. Nov. spec. Solok; 2 ex. — Soepajang; (Mei) 1 ex. De exemplaren dezer soort zijn afgevlogen en niet ter beschrijving geschikt. Gen. 35. Anerastia Zell. l. Nov. spec. Solok; 3 ex. — Silago; 1 ex. Als de voorgaande. Behalve de opgenoemde vond de heer Spelleman nog twee soorten van Phy- ciden, ieder in één, niet nader te bestemmen exemplaar. Fam. XXVII. TORTRICINA Led. Gen. 3. Tortrix Linn, Led. l. Nov. spec. Fort de Kock; 1 ex. De soort is onbeschreven, maar het exemplaar, een Q, in slechten toestand. Ader 7 en 8 der voorvleugels zijn gesteeld. In teekening gelijkt de vlinder op Ribeana Hübn. EN Fam. XXVI TINEINA- H.S. Gen. Simaethis Leach. 1. Nobilis Feld. en Rog., Novara II, 2 pl. 139 f. 9. — Pronubana Snell, Tijds. v. Ent. 20 (1876-7717) p. 48 pl. 3 f. 25. Soeroelangoen; (Augustus 1878) 1 ex. Gen. Bursadella m. nov. gen. Op plaat 130 f. 22 is onder de zoogenaamde Lepidoptera der Novara-reis door Felder en Rogenhofer een vlinder afgebeeld dien zij onder den naam Bursada? Cleis tot de Geo- metrina rekenen. Ik heb dit dier in een door Mr. Piepers op Celebes gevangen exemplaar vóór mij, doch vind, bij onderzoek, dat het volstrekt geen Spanner, maar eene ware Tineine, met drie binnenrandsaderen der achter- en eene der voorvleugels is. Ook overigens is de nervuur die der typische Tineinen en de lipvoelers smal en gebogen. Eene verwijderde overeenkomst heeft het met Coryptilum en Euplocamus, doch kan tot geene der bestaande genera worden gebracht. Ik vorm dus een nieuw genus dat ik als volgt karakteriseer : Zuiger kort, opgerold. Geene bijoogen of bijpalpen; de lipvoelers smal, gebogen, iets langer dan de oogen, kort behaard, spits. Sprieten korter dan de halve voorvleugels, draadvormig, de schaft aan beide zijden bij den 4 met bosjes van iets gekromde haren, wortellid groot, lang- werpig. Kop, thorax en achterlijf glad beschubd. Pooten vrij stevig, gewoon gespoord, de mid- denscheenen iets dikker behaard dan de achterscheenen. Vleugelhaakje aanwezig. Voorvleugels met 12 aderen, 2 voor, 3 uit den staarthoek der middencel, 4—6 ongeveer op gelijke afstanden uit de dwarsader, 7—& gesteeld uit den afgeronden voorrandshoek der middencel en in den ach- terrand uitloopende; 9—11 weder ongeveer op gelijken afstand uit den voorrand dier cel; 12 vrij. Geene aanhangcel. In de achtervleugels ader 2—4 ongeveer als in de voorvleugels, 5 uit het bovenste vierde der dwarsader; 6—7 gesteeld; 8 vrij. De middencellen zijn door eene zeer fijne, gevorkte ader gedeeld. Franje kort. Bekleeding der vleugels uit schubben bestaande. Op Sumatra ving de heer Snelleman eene tweede, onbeschrevene soort: L. Dichroalis m. nov. sp. Silago; l ex. (Q) 19 mm. Deze vlinder is mede, ondanks zijnen Setinen-achtigen habitus, eene ware Tineine en kan tot hetzelfde genus als CGleis Feld. en Rog. worden gerekend; want het eenige en dan nog m.i. zeer onbeduidende verschil ligt in den bouw der palpen, die iets stomper zijn dan bij mijn Cleis-mannetje van Celebes. Waarschijnlijk is Dichromia? Tominia Feld. en Rog., Novara II, 2 pl. 139 f. 29 (van Java) eene verwante soort. Eene oppervlakkige overeenkomst met Di- chroalis heeft ook Botys Augustalis Feld. en Rog. pl. 134 f. 26, uit Mexico. Lid 1 en 2 der palpen zijn bleekgeel, 3 heeft slechts een derde der lengte van 2, is stomp, aan den wortel zwart, verder goudgeel. Sprieten niet volledig, draadvormig, bruingrijs. Kop sterk ontschubd; de bekleeding schijnt goudgeel te zijn geweest. Halskraag goudgeel. Thoraxrug nog slechts met enkele goudgele schubben. De vrij korte vleugels zijn tot drie vijfden scherp be- grensd goudgeel en wel op de voorvleugels iets bleeker; het overige is zwartbruin gekleurd. Het gele veld komt op laatstgenoemden aan den voorrand tot de helft, aan den binnenrand tot twee derden, en is even boven het midden hoekig buitenwaarts gebroken. Het overblijvende, donkere gedeelte heeft op twee derden van den voorrand een halfrond goudgeel vlekje. Op de achtervleu- gels komt het geel aan den voorrand tot twee derden en is van daar tot ader 2 bijna loodrecht begrensd, waarop het binnenwaarts loopt om bij ader 1a den achterrand te bereiken. Het bruine gedeelte, dat ongeteekend is, loopt dus naar onder puntig toe. Franje — voor zoo ver zij nog overig is — donker grijsbruin. Achterlijf onder en boven goudgeel, met zwarte spits. Onderzijde der vleugels gelijk aan de bovenzijde, de kleuren iets minder scherp begrensd. Pooten goudgeel. Borst geelwit. Het aderstelsel is geheel als dat van Bursadella Gleis. ZE Gen. Coryptilum Zell. 1. Nov. spec. Moeara Laboe; 1 ex. dat de soort tot dit genus behoort; het exemplaar — een 2 van fgevlogen. De voorvleugels schijnen zwartgrijs beschubd te zijn — d, die van twee derden des voorrands naar den staarthoek loopt, gels zijn oranje met breed zwartbruinen rand. Ik kan alleen constateeren 34 mm. — is echter vrij sterk a geweest, met een witten dwarsban maar dien niet bereikt. De beter bewaarde achtervleu Gen. Oecophora Zell. 1. Spec. Alahan pandjang; | ex. Een zeer slecht geconserveerd exemplaar. 12. be VERKLARING DER PLATEN. PLAAT IL. en 2. Euploea Aigyptus, Butl. 4 3. 95 Poetspoot, vergroot En: EE Selenophora, Kollar (Var?) . en 7. Terias Heeabe, Linn. 2, type . en 9. Dn Ho „ 2de varieteit en 11. 5D 55 „ __Q, iste varieteit PLAAT II. en 2, Euploea Ochsenheimeri, Lucas 4 en 4. Acraea Vesta, Fabr., var. E DE 5 5 Pals vergroot , en 7. Pieris Panda, Godt. 2 i 8. „ __Palp, vergroot en 10. Bins Panda) Godt. 4 ’ ’ 11. Er » _ Sprietknop, REG en 13. Terias Hecabe, Linn, 3de varieteit . PLAAT III. ‚…Apatura Parisatis, Westw. re al Nid En » __Onderzijde, kengtoot En eatdoein Sumatrensis, Snellen 4, vergroot. Chalcosia Olivesecens, Snellen 2 Syntomis Acuminata, Snellen Â, velhenad Syntomis Guttata, Snellen 9, vergroot : Kop en spriet, zeer vergroot Etos Dilatata, Snellen &, vergroot Á 5 Achtervleugel in schets, vergroot Bntomis Biplagata, Snellen Q, vergroot . Leptosoma Ineonstans, Snell. v. Voll. 4 Hypoerita Porphyrea, Snellen 4, vergroot 13en 14. Lithosia Trifasciata, Snellen @, vergroot . 15. 16. 17. Setina Tabida, Snellen 4, vergroot Setina Pudibunda, Snellen 2, vergroot » 9 Sprietpunt, sterk vergroot. PLAAT IV. Crinodes Vethi, Snellen 4. y Onderste bk ene Bulohra. Snellen 4 „ __Spriet, sterk vergroot Hecatera Impura, Snellen 4, een weinig vergroot 8. 22 22 BG Blz. Fig. 6. Orthogonia Malayica, Snellen @ … 8 À 7 3 . % j £ : 46 „ 7. Epidromia Cinnaberrina, Snellen 4 ee B oen WE Ee ee ze Palp, verinodt 5 5 - 8 É 5 48 DD. Homogramma Cyanographa, Snellen 9. _. EE E05 Pr »„ _ Palp, enn EE AE Plutodes Glaucaria, Snellen 4. zr RER We re MD et: 5 ze Palp, wendt $ 4 5 E $ 3 A p 57 nl Plutodes Centraria, Snellen 4 . > ; : : : E ; ; 5 5 57 „ 14. Botys Snellemanni, Snellen 4, vergroot . - : - : 5 : $ 8 61 „ 15. Botys Omieronalis, Snellen 4, vergroot . & - n 5 , : ’ ij 63 PLAAT V. Fig. 1. Achlora Circumfiexaria, Snellen @ . : 5 : 4 $ 8 pe E ë 53 a 2. Nemoria Ruficinctaria, Snellen 9, vergroot .… EUN : dn „ 3. Milionia Zonea, Moore $ . : HUGE LEDS B es „ 4. Botys Velatalis, Snellen 4, sho É E ; ! $ f { pe f 63 „ 5. Botys Infundibulalis, Snellen 4, vergroot … . … 64 „ 6. Margarodes Agquosalis, Snellen 4, vergroot . 2 3 d : 4 É 5 66 „ 71. Glyphodes Nyetealis, Snellen 4, vergroot 5 - : : N 5 : 68 „ 8. Glyphodes Crameralis, Snellen 4, vergroot . À : : k â 5 > 69 „ 9. Glyphodes Botydalis, Snellen 4, vergroot ; 3 : : p sli 69 „ 10. Phycidicera Manicalis, Snellen 4, vergroot . 5 : 3 5 3 eeN „ 11. Nymphicula Stipalis, Snellen 9, vergroot 5 : E : jé 5 5 Jd 78 N AS CHR EE Op boven toegelicht vijftal platen ontbreken wel is waar eenige afbeeldingen van vlinders die in den tekst zijn toegezegd, doch die platen geven daarentegen meerdere figuren, genomen naar dieren, wier afbeelding onder de bewerking bleek van meer belang te zijn, dan die van eerstbedoelde Lepidoptera. Bee ALPHABETISCHE LIJST DER FAMILIËN EN SUBFAMILIËN VAN EEP DDO BEER: AS Blz. Aganaïdina H.S. . 33 Hadenidae Guen. Cocliopodina Snellen 30 Heliothidae Guen Cossina Snellen 29 Herminidae Guen Danaïna H.S. 13 | Hypenidae Guen. Equitina H.S. 24 | Hypocalidae Gruen. Erycinina H.S. 20 Leucanidae Guen. Eurytelina H.S. . 15 Noctuidae Gruen. Geometrina H.S. . 52 Ophiusidae Guen Acidalidae Guen. 54 | Palindidae Guen. Boarmidae Guen, 52 | Plusidae Guen. . Ephyridae Guen. 54 Remigidae Guen. Fidonidae Guen. 56 | Thermesidae Guen. Geometridae Guen. 53 | Notodontina H.S. Hazidae Guen. . 59 | Nymphalina H.S. Macaridae Gruen. 56 | Oeceticina H.S. Mieronidae Guen. 55 | Pieridina H.S. _ Palyadae Guen.. 54 | Pyralidina Led. Urapteridae Gruen. 52 Botydae Snellen. Heliconina H.S. . 12 Crambidae Snellen Hesperidina H.S. 26 | Galleridae Zell. . Liparidina H.S. 39 | Phycidae Zell. Lithosina H.S. 25 Pyralidae Snellen Lycaenina H.S. 20 | Ragadina H.S. Noctuina H.S. 41 \ Saturnina H.S. Acontidae Gruen. 44 |\ Satyrina H. S. Amphipyridae Guen.. 46 | Siculina Guen. Anthophilidae Guen.. 45 ‚ Sphingina H.S. Apamidae Guen. 42 | Syntomina H.S. Cataphidae Guen. 47 | Tineïna H.S. Cosmiidae Guen. 43 Tortricina Led. Erastridae Guen. 45 ‘ Zygaenina H.S. Blz. 43 44 49 48 47 41 43 47 46 46 47 48 40 15 30 22 60 61 79 80 81 60 15 40 13 51 29 31 83 82 30 RE ALPHABETISCHE LIJST DER GESLACHTEN EN SOORTEN VAN LEPIDOPTERA. Blz, Abnegatalis Led. . 65 | Asterie L. Aceris Lep. . . 5, 15 | Astheniata Guen. . Acherontia O.. 29 | Atella Dbd., H.S. Achlora Guen. . 53 _Athaloëssa Led. Acidalia Tr. 55 | Athamas Drury. . B Acraea F., H.S. 13 | Athyma Dbd, H.S... Acuminata Snell. . z 31 | Atlas L. Acutaria Snell. 52 | Attacus L. Adolias B, H.S. 18 | Augias L. Aegrotalis Zell. 63 | Aureliata Gauen. Aegyptus Butl. 12 | Aurifera Hbn. Agamemnon L. . 5, 25 | Bellonaria Guen. . Aganais B, H.S. 33 | Beturia Hew. Agathodes Guen. 72 \ Bifasciata Feld. Agrotis O. & Tr. 43 | Biplagata Snell. v. Voll. Albiciliata Snell. . 42 | Bipuncta Snell. Albolineata Snell. 49 \ Bisaltide Cr. Alcippe Cr. : 17 | Bivitralis Guen. Amathusia F., H. s. 16 | Bizone Walk, zie Cuionneuls Amblypodia Horsf.. 21 | Blumei Snell. v. Voll. . Amnosia Dbd., H. S. 18 | Boarmia O. & Tr. Anapita Moore 14 | Boeticus L. . Aneylolomia Hbn., zel. 80 | Botydalis Snell. Anerastia Zell. 82 | Botys Tr., Led. Anerastica Snell. . 81 | Brevipennis Snell. Anisodes Guen. 54 | Brigitta Cr. . Antheraea Hbn. 40 | Brookeana Wall. . Antilope Cr., var. Anomala Wall. 5, 17 | Bulis Dbd. Antiphates el : . 4, 25 | Bursadella Snell. Antiphus F.. 6, 26 | Cagaya' Feld. Apamea O. & Tr. 42 | Calamotropha Zell. Apatura F., H.S. 19 | Calathus Hew. S Apostata Snell. 27 \ Callidryas B, HS... Aquosalis Snell. 66 | Calligenioides Snell. Arcadia Cr. . . 8, 14 | Capnodes Guen. Arcesilaus F. 16 | Cardui L. : Arecte Koll. 47 Carystus Hbn.. Arctia Schrank, H. s. 1) 33 ‚ Casyapa Kirby. Argynnis F., H.S. . 17 | Cataclysta Hbn., Led. Ariadne L. . 5 15 | Celeno Cr. : Armigera Hbn. 5 44 \ Centraria Snell, Arsinoe Cr. . 4, 5, 18 | Cethosia F., H.S. Asopia Tr., Led. . 61 ‚ Chaerocampa Dup. !) Dit genus is op blz. 4 vermeld onder den naam Spilosoma. RE Ts 1 Á | | mn En Chalcosia Hbn.. Charaxes O., H.S. . Chariclea Steph. Chilomorpha Snell. Chionaema H.S. Y) . Chrysippus L. Cinnaberrina Snell. Cireumflexaria Snell. Clerome Dbd., H.S. Cnaphaloecrocis Led. Cnejus F. É Cocytodes Guen., zie Arcte. Coerulea Guen. °) . Colabalis Feld. & Rog. Colobochila Zell. Comalis Guen. Conchylalis Gruen. Coptobasis Led. Coresia Hbn.. Coryptilum Zell. Cosmia O. & Tr. Crambus Zell. Crameralis Snell. . Cricula Walk. . Crinodes H.S... Crisia Hbn. . Curetis Hbn Curius F. : Cyanographa Snell. Cydalima Led... Cyllo Dbd., H.S. Cynthia F., H.S. Cyrestis B. H.S. Damajanti Feld. . Dan F.. : ; Daenais Godt, H.S. . Daos B. E 5 Debis Dbd., H.S. Decora Dbd.. Delicia Feld. & Rog. Dentilinealis Snell. Depressalis Snell. . Deudorix Hew. Diadema B, H.S. Diagonalis Guen. . Dianae Guen. . Diasemia Guen., Led. Dichroalis Snell. . Difflualis Snell. Digramma B. Dilatata Snell. Dimorpha Snell. Dissipatalis Led. . Dissolutella Snell. Re Blz. | 30 | Distincta Guér. 16 | | Divitalis Guen. 44 36 35 | 13 48 | 53 16 65 | 20 47 49 48 65 66 15 | 18 84 43 80 69 40 40 15 21 24 50 66 13 18 16 20 28 13 13 14 18 | 44 74 50 21 17 74 45 73 82 75 39 33 45 64 81 Dividata Snell. Doleschallia Feld, H.S. Drataraja Moore . Duryodana Moore. Eleonora Cr. Eleusina Cr. Elphos Guen. Elpis Godt. . ; : Enchoenemidia Led. Enyocera Snell. Eogenalis Snell. Epidromia Guen. Erastria O. & Tr. Ergolis B, H.S. Erymanthis Drury. Ethion Dbd.. Eumelea Jard. Eumolphus Cr. Euploea F., H.S. Euproctis Steph, H.S. Exsolvalis Snell Extenuata Guen. . Falsella Snell. Faustalis Led. Floridalis Zell. Fractilinea Snell. Frugalis F. . Glaucaria Snell. Glaucippe L.. : : : Glyphodes Guen., Led. . Godara Led Godarti B. Gopara 5) Moore Grammodes Guen. Guttata Snell. Hamalis Snell. Hazis B. É 8 Hebomoia Hbn., H.S. Hecabe L. Hecatera Guen. Hedylepta Led. Helenus L. . : 5 Heliothis O. & Tr. . Herminia Latr.. Hesione Cr. . 2 Hestia Hbn., H. S. Heteroehroma Guen. Heteroecnephes Led. Hipio Hbn., H.S. Homodes Guen. Homogramma Guen. Hordonia Stoll. 1) Dit genus is op blz. 8 vermeld onder den naam Bizone. 2) Deze soort is op blz. 4 vermeld als behoorende t h genus Coeytodes. Blz. 46 3) Gapara blz. 4 is een drukfout. Huebneri B. (Syntomis).. — Kirby (Yphthima) . Hydrocampa an Led. Hylax F. É Hymenaria Guen.. Hymenoptychis Zell, Led. . Hypena Schrank. Hypocala Guen. Hypocrita H.S. Hypsotropha Zell. . Tmaon Cr. Impressa Snell. Impura Snell. Ineonstans Snell. v. Voll. Infundibulalis Snell. Interrupta L. Tolealis Walk. Iphita Cr. Irava Moore. Ismene Swains.. Janardana Moore . Jason L. Jovialis Feld. & Bor. Jueundalis Led. Julianus Latr. : Junonia Dbd., H.S. Justina Cr. 8 Kallima Dbd., H. S.. Kanwa Moore Katinka Westw. Korndörfferi Snell. ( Botys). — — (Oxydia) Laelia Steph, H.S. . Laomedia L.. Larissa B. Latilimbalis Snell. Latistriga Walk. Lea Dbd. Leda L. Leoeyma Guen. Leptocircus Swains., H. s. Leptosoma B. Leuecania O. & me. 8 Leueinodes Guen., Led. . Leucoma Steph, H. S. Leucothoe L. Limacodes Latr. Limenitis F., H.S. . Linceus Drury. Linealis Guen. Lithosia F. Littoralis B.. Lowii Dbd. . Luctiferata Snell. Ludovicata Guen.. Luteolata Snell. OD Blz. 31 14 75 20 53 74 49 47 35 82 32 39 43 34 64 34 65 19 27 26 14 25 67 61 27 19 14 17 15 Lyneida Cr. . 0 e Lysizone Snell. D . Macaria Curt. . Macrostigma Snell. Malaya Horsf. Malayana Feld. Malayanus Guér. . Malayica Snell. Malika Horsf. Manicalis Snell, Margarodes Guen., meal Marginata Guér. Maura Snell... Mauritialis B. Meander Snell. Melanippus Cr. : Melissoblaptes Zell. Memnon L. Messaras Dbd., E. s. Mieronia EEn Midamus L.. > Milonia Walk... Militaris L. . Modestissima Snell. Modiecalis Guen. Mycalesis Hbn, H.S. Myelois Zell. Mygdon Cr. . ; Nedusia Hbn. . Nemoria Hbn. . Nephopteryx Zell. . Neptis F., H.S. Nigrofimbrialis Snell. Nina EF. Niphe L. Niveicilialis Snell. Nobilis Feld. Nola Leach. Nubeeculosa Snell. . Nyetealis Snell. Nymphieula Snell. Ochraceellus Snell. Oehsenheimeri Luc. Oecophora Zell. Oiketieus Landsd.-Guild. ‚ Oligostigma Guen., Snell. Olivescens Snell. … ‚_Omieronalis Snell. ‚ Onychinalis Guen. Orbonalis Guen. … Orithyia L. Orseis Hew.. Orthogonia Feld. Ostensalis Hbn. | Oxydia Guen. Oxygrapha Snell. Pachyarches Led. . Palemonides Snell. Pamphila F. Panda Godt. . Pandoecus Moore . Papilio L.. Paralecta Horsf. Parapoynx Hbn., mea. Paredra Snell. Parisatis Westw. . Parrhasius F. Pecten Guen. Pelea F. Penthesilea Cr. Peregrina Walk. . Phalera Hbn., H.S... Phidippus L. Phissama Moore Phragmatoecia Newm. Phyecidicera Snell. . Piepersialis Snell. . Pieris Schrank, H.S. Pinacia Hbn. Pitana Moore Pitane Walk. Plato FE. Plebejus L., Kitr Pleoneectusa Led. Plesioneura Feld. Plusia O. & Tr. Plutodes Guen. Polytes L Polyxena Cr. , Pontia F., H.S. Porphyrea Snell. . Precis Dkd, H. S. Prodenia Guen. Pseudoblabes Zell. . Psittacalis Hbn. Pudibunda Snell. . Pulchra Snell. Punctellus Zell. Punctiféralis Guen. Pyrameis Dbd., H. S. Pyranthe L.. Pyraustalis Snell. . Qjuadraria Guen. Quadristrigata Snell. Ragadia Dbd., Westw. Recaranus Westw. Rectistrigosa Snell Recurvalis F. Regularis Snell. Remigia Guen.. Rhadamanthus F.. Rivula Guen. OE SON 6, Blz. 66 28 25 19 Rohria F. Ruficinctaria Snell. Sangana Moore Sanguinalis Moore. | Sauitalis Snell. Saponaria Guen. Sarothripa Curt, Snell. . Sarpedon L.. Satanas B. Schoenobius Dan zel. Scirpophaga Tr. Zell. Seylla L. Segetum W.V. Sejunctalis Snell. . Selenophora Koll. var. Tubulata Snell. | Sericea Snell. Sesamia Guen. . Setina Schrank . ‚ Siculodes . Silhetensis B. | Silvandra Cr. | Simaethis Leach. Simialalis Snell. Siriocauta Led. Sithon Hbn. | Sitophora Guen. Snellemanni Snell. | Sommeri Hbn. | Sperbius EF. . | _Spilonotalis Snell. Spilosoma zie Arctia Spodoptera Guen. . Squamopedalis Guen. Stegothyris Led. Stemmatophora Guen., Leal. Stericta Led. Stibiella Snell. | Stipalis Snell. 66 | Striata Hew.. Strigatula Moore . Strigularia Snell. . Styx Westw.. Sublividalis Snell. Subrufa Snell. Sumatrensis Snell. Sunias Feld. Synelera Led. Syntomis O, H.S. . Tabida Snell. Tabidalis Led. Taeniata Snell. Tagiades Hbn.. Taxila Westw. . Toelegonus Hbn. Terias Swains, H.S. Terinos B, H.S. RO 4, vgl. 8 73 ropes Blz. Terrosa Snell. % 6 î 5 49 Textalis Led. E 5 d B 15 Thalassodes Guen. . ; s ë 54 Thermesioides Snell. … : e . L 46 Theylia L. . : : E í 5 ; 29 Whrax Le … 3 À 5 £ 4 26 Thymelicus F. . É 6 5 „ATL2B WEortriss LSnHAS Re 8 ë 4 ; 82 Transversa Guen.. B 5 5 H . 44 Tridentalis Snell, . f 5 : 3 62 Trifasciata Snell. . 7 B 5 $ d 37 Trifenestrata Helfer. . ' 5 EI 0 Trygodes Guen. ;  5 8 54 Undulata Snell. . 5 6 : 6 7 45 Unguicalis Snell. . : 7 5 5 ; 17 Vacillans Moore . : Velatalis Snell. . 5 Vesta F. ; Vestigialis Snell. . Vethi Snell. . ‚ Vicinalis Snell. Vulgalis Gruen. Westermanni Snell. Xanthodes Guen. Xanthoptera Guen.. Yphthima Hbn, H.S. Yu Guen. B Zanclopteryx Guen. Zinekenia Zell, Led. Zonea Moore. _ Midden - Sumatra IV 8 LEePld. « … Ce 9 pn To 4 ae Dd / ES Ce en « lpg eraa Slad 4,5 Ee AOUDI 3 2 pe ) GG OEP | | LAC en DA 50 / a ge q sd APP e AC ver Á Oil - leryirg e Er « Bg EP UA 1 Midden - Sumatra IV. 8. Lepid. PL IL Cr 4 4 ) /) P ' / EA 4 (2 LA OE VAAUAOIOP US _ Lurs. 3-5 e CAO CHAUS « 12 Coys 7 4 Pd 7 / / ie bog, IE 2) (EZ e) Ps $ SE Cf Oil Hand : AAN zodtt. 1213 eer 15 AT 7 Midden-Sumatra IV8. Lepid. P1. II. À Velm P WM.T impr AJW. ht 1, 2 Apatura Parisatis, Westw. 5 Phragmatoecia Sumatrensis, Snell. 4 Chalcosia, Olivescens, Snell. 5 Syntomis Acuminata, Snell. 6, 7 Synt. Guttata, Snell. 8, 9 Synt. Dilatata, Snell. 10 Synt. Biplagata, Snell. 11 Leptosoma Inconstans, Snell. v. Voll. 12 Hypocrita Porphyrea, Snell. 13, 14 Lithosia Trifasciata, Snell. 15 Setina Tabida, Snell. 16, 17 Set. Pudibunda, Snell. Midden- Sumatra IV 8. Lepid. PL IV P W‚M.T. impr 9) s, & , € É 5 1, 2 Crinodes Vethi, Snellen. 3, 4 Leucania Pulchra, Snell. 5 Hecatera Impura, Snell. 4 Orthogonia Malayica, Snell. 7, 8 Epidromia Cinnaberrina, Snell. 9, 10 Homogramma Cyanographa, Snell. 11, 12 Plutodes Glaucaria, Snell. 13 Plutodes Centraria, Snell. 14 Botys Snellemanni, Snell. 15 Botys Omicronalis, Snell. ecn dM & Rn an br Ed han af ade, Er Midden-Sumatra IV 8. Lepid. PLV. ‚ PWM.T impr 1, a Achlora Circumflexaria, Snellen. 2, 24 Nemoria Ruficinctaria, Snell. 3 Milionia Zonea, Moore, 4, 4«a Botys Velatalis, Snell. 5, 5e, 5b Bot. Infundibulalis, Snell. (54 van Java). 6, 64 Margarodes Aquosalis, Snell. 7 Glyphodes Nyctealis, Snell. 8 Glyph. Crameralis, Snell. 9, Je Glyph. Botydalis, Snell. 10, 104 Phycidicera Manicalis, Snell. 11, Lla Nymphicula Stipalis, Snell. NATUURLIJKE HISTORIE. NEGENDE AFDEELING. |D We Doe DOOR F. M. VAN DER WULP. EEN LE DD IN 6. d \ De Sumatra-expeditie heeft voor de Entomologie boven verwachting goede uit- komsten opgeleverd. Op de wintervergadering der Entomologische Vereeniging van 27 December 1878 schatte de Hoogleeraar Veth het getal der door de leden der expeditie verzamelde insecten op niet minder dan 10,000 exemplaren !). Dat de Diptera daaronder slechts in geringe mate vertegenwoordigd zijn, kan geen be- vreemding wekken. leder toch, die in een tropisch land geroepen is of neiging ge- voelt tot het verzamelen van insecten uit alle orden, moet noodwendig worden af- geleid door den overvloed van prachtige en in ’t oog vallende vormen, die zich overal aan hem opdringen, en zal onwillekeurig de meer nederige en kleine vliegen en muggen over het hoofd zien. Hierbij komt dat vele Diptera wegens hunne teedere bekleeding moeielijk zijn te bewaren en dat sommige, b.v. de grootere Tipuliden, door hunne lange pooten veel plaatsruimte innemen. Dit alles in aanmerking ne- mende, geloof ik dat wij dankbaar moeten zijn voor hetgeen de leden der Kxpeditie uit de orde der Tweevleugeligen hebben bijeengebracht, al is het ook weinig in vergelijking met den rijken oogst uit andere insecten-orden. Zij leverden ons toch eene collectie van tusschen de 400 en 500 exemplaren, die, buiten eenige weinige minder gave en daardoor niet genoeg kenbare voorwerpen, tot 122 verschillende soorten kunnen worden gerekend. 1) Tijdschr. v. Entom. XXII, blz. LXXvIL. iv. 9 1 no Ten einde den stand onzer kennis van de Dipterologische fauna van Oost-Indië eenigszins te kunnen nagaan, en tevens om bij het nasporen in tallooze en ver- spreide geschriften over uitlandsche Diptera mijne taak te vereenvoudigen, heb ik mij de moeite gegeven, uit de mij ten dienste staande literatuur eene lijst samen te stellen van al de soorten, die reeds uit zuidelijk Azië beschreven zijn. Met opzet heb ik mij E daarbij niet enkel beperkt tot de soorten uit den Oost-Indischen archipel, omdat E het niet zelden gebeurt dat eene soort b.v. uit China of van het vaste land van Indië in onze O. Ind. bezittingen wordt weergevonden. Hoewel ik geenszins zal beweren dat mijne lijst op dit oogenblik reeds volledig is, bevat zij niettemin, na aftrek van eenige tot dusver geconstateerde synoniemen, meer dan 2000 soorten, die zich op de volgende wijze over de verschillende familien en groepen verdeelen. À Cecidomyidae. . . 2 species. Muscidae. Myeetophilidae. .… 8 „ Ocypterinae … . _3 species. Bibiomdae -.-- 6 5 Tachimnae.…. 117 5 k Chironomidae. .. 15 „ Derinae. … 5 AT nen Blepharoceridae. . | B. Sarcophaginae. 26 „ Culieidae ..... A55 Muscinae. ... 182 „„ Wpulidae seen Toons Anthomyinae. . 68 „ Stratiomyidae. .. 119 „ Cordylurinae. … 1 „ Xylophagidae. .. 6 „ Helomyzinaês. OMR Tabanidae. .... beate Sciomyzinae.… 1 5 Nemestrinidae .. 3 „„ Sepsinae .... 14» Bombylidae. ... 62 „ Ortalinae. .…..11l „ Gyriadaess abs Es he Trypetinae. .. 121 Wherevidae: sat To 1 Sapromyzinae . 28 „ Mydamdae Se Zar 5 Celyphinae. … A4 5 Asilidae. Diopsinaë … …… “44m Dasypoginae .. 100 „ Pelinae 25 Oa had Laphrinae., —.… 20 rs Galobatinae. AO Aslinge nn … LOL zj Chloropsinae. . 15 „ Leptidae ..... Oe Ephydrinae .. 24 „ Empidae ..... Zire Geomyzinae .. 15 „ Dolichopodae. .. 66 „ Borborinae. .…. 4 Syrphidae. .... 183 Ochthiphilinae. 1 „ 3 Conopsidae . . . TA Agromyzinae. … 1 Pipunculidae . . B Phomdapan nn 07 bar Lonchopteridae. . 1 „ Hippoboscidae .. 18 „ Platypezidae ... 1 „ Nycteribidae ... 3 Oestridae ..... 1 TE Zee Zooals ik hierboven zeide, omvatten de Diptera der Sumatra-expeditie een getal van 122 soorten. Van deze heb ik er 78 uit reeds bestaande beschrijvingen kunnen determineeren, terwijl ik er 44 als nieuw moet beschouwen. Een paar soorten heb- ben mij aanleiding gegeven tot het vormen van nieuwe genera. De uitkomsten van mijn onderzoek zijn in de volgende bladzijden opgenomen en zullen, naar ik hoop, eene kleine bijdrage leveren tot de kennis der zoo belangrijke Dipterologische fauna onzer Oost-Indische bezittingen. Uit het feit reeds, dat er in eene collectie van zoo betrekkelijk geringen om- vang zoovele vroeger onbekende soorten zijn aangetroffen, valt af te leiden, dat wij nog maar weinig kennen van den ontzagliijjken rijkdom der natuur, die op dit gebied aldaar aanwezig is, een rijkdom die eerst duidelijk aan het licht zal komen, als te eeniger tijd een uitsluitend Dipteroloog zich in die streken op het verzame- len van Tweevleugeligen zal toeleggen. Opmerkelijk is het, dat in deze verzameling niet minder dan zes soorten voor- komen, die ook tot de Europeesche fauna behooren, te weten: Sciara Thomae L., Glaphyroptera Winthemiì Lehm., Syrphus balteatus de G., Stomoxys calcitrans L., Musca domestica L. en Musca corvina Fabr. Met uitzondering van Glaphyroptera Winthemii, zijn het allen bij ons zeer gemeene soorten. Van de meeste is het reeds bekend, dat zij ver over den aardbol verspreid zijn. Zoo is Syrphus balteatus, behalve in den O. Ind. archipel, ook aangetroffen op Madeira, in China, aan de kust van Coromandel en in Nieuwholland; Stomoays caleitrans in Noord-Amerika, China, op Ceylon en in Nieuwholland; Musca domestica op Madeira, aan de Kaap, in China, in Noord-Amerika, op Cuba en in Nieuwholland; Musca corvina op het vaste land van Indië, op Ceylon, op Taiti en in Noord-Amerika. De drie laatstge- noemde soorten zullen wellicht door het maatschappelijk verkeer des menschen zijn overgebracht. Glaphyroptera Winthemii komt ook in Noord-Amerika voor; want Myecetophila maculipennis Say en Leia trifasciata Walk. zijn dezelfde soort (zie Osten Sacken, Catalogue of the described Diptera of North America, Washington es p. 11). AANGEHAALDE WERKEN, Ännali del Museo civico di storia naturali di Genova, vol. VI, Genova 1875. Dalman (J. W.), Analecta entomologica, Holmiae 1823. Doleschall (C. L.), Bijdragen tot de kennis der Dipterologische fauna van Ned. Indië; in Nat. Tijdschr. voor Ned. Indië, deel X, XIV en XVII. Eschholz (Dr. J. F.), Entomographien, Berlin 1823. Fabricius (J. Chr.), Species Insectorum, Hamburg 1781, 2 vol. En ee Fabricius (J. Chr.), Mantissa Insectorum, Hafniae 1782, 2 vol. 9 pn Entomologia systematica, Hafniae 1792—94, 4 vol. je E Systema Antliatorum, Brunsvigae 1805. Fallén (C. F.), Diptera Sueciae, Lundae 1814—27 (Syrphidae). Geer (K. Baron de), Mémoires pour servir à l'histoire des insectes, vol. VI, Di- ptères, Stockholm 1776. Giglio (S.). in Quarterly Journal of mieroscopical science IV, London 1864. Leach (W. E.), On the genera and species of Eproboscideous Insects (in de Wer- nerian Transactions, vol. II, Edinburg 1817). Lehmann (J. G. C.), Insectorum species nonnullae vel novae vel minus cognitae etc. Hamburg 1822. Linnaeus (C.), Fauna Suecica, edit. 2da, Stockholmiae 1761. 5 „ Systema naturae, edit 12ma, Holmiae, 1766—68, tom 1—3. Macquart (J.), Histoire naturelle des Insectes Diptères (Suites à Buffon), 2 vol. Paris 1834—535. Dn „ _Diptères exotiques nouveaux ou peu connus,‚ 2 vol. et 5 supplé- ments, Paris 1838—51. Meigen (J. W.), Systematische Beschreibung der bekannten Europäischen Zweiflüg- lichen Insecten, 7 Bande, Aachen u. Hamm, 1818—38. Panzer (G. W. F.), Faunae insectorum initia, 110 Hefte, Nürnberg 1793—1809. Robineau Desvoidy (J. B), Essai sur les Myodaires, Paris 1830. Rondani (Prof. Cam), in Annali del Museo eivico di Genova, vol VII. Schiner (Dr. J. R.), Fauna austriaca (Diptera), 2 dln. Weenen 1862 —64. 7 7 Reise der Oesterreichischen Fregatte Novara um die HErde. Zoölogischer Theil, Diptera, Wien 1868. Schrank (F. von Paula), Fauna boica, 3 vol. Nürnberg u. Ingolstadt, 1798— 1808. Thomson (C. G.), Kongliga Svenska fregatten Hugenies Resa omkring jorden. Dip- tera. 1868. Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Ned. Entomolog. Vereeniging, 23 din., Leiden, Haarlem en ’s Gravenhage, 1858—80. Vollenhoven (S. C. Snellen van), in Tijdschr. v. Entomol., dl. I. Walker (F.), List of Dipterous Insects in the collection of the British Museum, 7 vol., London 1848—55. 5 „ in Proceedings of the Linnean Society, 5 vol. London 1849—61. Westwood (J. O.), in Transactions of the Zoölogieal Society of London, vol. I. Wiedemann (C. R. W.), Zoölogisches Magazin, 3 vol. Kiel, 1817—283. » DA Diptera exotica, Kiliae 1821. » E Analecta entomologica ex museo regio Haffniae maxime congesta, Kiliae 1824. U Pied Wiedemann (C. R. W.), Aussereuropäische zweiflügliehe Insecten, 2 Bunde, Hamm 1828—30. Winnertz (J.), Beitrag zu einer Monographie der Pilzmücke (Mycetophilidae), Wien 1863. a „ Beitrag zu einer Monographie der Sciarinen, Wien 1867. Wulp (F. M. van der), in Tijdschr. v. Entomol. dl. XI, XV, XXI en XXIII. Zetterstedt (J. W.), Diptera Scandinaviae disposita et descripta, 14 vol. Lundae 184260. SYSTEMATISCHE LIJST, MET BESCHRIJVING DER NIEUWE SOORTEN EN AANTEEKENINGEN OVER EENIGE REEDS BEKENDE. Fam. CECIDOMYIDAE. Deze familie, uitsluitend uit kleine of zeer kleine mugjes bestaande, is in de insecten-collectiën die uit tropische landen tot ons komen, bijna nimmer vertegen- woordigd. Geen wonder ook, dat in streken, waar groote en prachtige insecten in overvloed te vinden zijn, de uiterst nietige Cecidomyien aan het oog der verzame- laars ontsnappen. Om de soorten van den Indischen archipel te leeren kennen, zal men wel geduld dienen te hebben tot er eens een degelijk dipteroloog zich daar ter plaatse met de studie dezer diertjes gaat bezig houden. Tot dusver zijn er niet meer dan twee soorten uit Oost-Indië bekend, nl. Cecidomyia deferenda Walk. van Borneo en Lasioptera Bryoniae Schin. van Madras. De Sumatra-expeditie heeft geene voorwerpen uit deze familie opgeleverd. Fam MYCETOPHILIDAE. Om dezelfde reden als hierboven bij de Cecidomyiden, zijn ook uit de familie der Myecetophiliden, mede uit kleine insecten samengesteld, slechts zeer weinig soorten uit tropisch Azie bekend; zij bepalen zich tot enkele soorten van Sciara, eene Mycetophila, door Walker, en eene Sciophila, door Doleschall aan het licht gebracht. In de collectie der Sumatra-expeditie bevinden zich uit deze familie een drietal soorten, waarvan er twee, merkwaardig genoeg, ook tot de Europeesche fauna behooren en dus ver verbreid blijken te zijn. Genus Sciara Meig. 1. Sciara rufithoraxc n. sp. (Vgl. de Afbeelding.) Vier wijfjes, in Mei en Juni op verschillende plaatsen gevangen, als te Datar, Grabak, Silago en Soengei Simauoeng. Nigra; thorace swperne rufo; pedibus piceis; alis fuliginosis. Q Long. S—4 mm. Sprieten een weinig langer dan kop en thorax, zwartbruin; de schaftleden cylindrisch, on- gesteeld, dubbel zoo lang als breed; het laatste lid spits toeloopend. Kop en palpen zwart. Thorax van boven, benevens het schildje, roestkleurig met zeer weinig glans; borstzijden, borst, achter- EN rug en achterlijf zwart; het laatste met korte zwarte beharing; de eindlamellen elliptisch. Pooten pekbruin; de voorheupen, de voordijen en al de schenen naar het roodgele neigende; aan de voor- pooten de schenen ongeveer even lang als de tarsen, het eerste tarsenlid 1!/, maal zoo lang als de volgende te zamen; aan de achterste pooten de tarsen iets korter dan de schenen. Kolfjes zwart. Vleugels roetbruin; uitmonding der subcostaal-ader iets voorbij de basis der vorkeel; hulp- ader boven den oorsprong der cubitaal-ader zich in de vleugelvlakte verliezende; die oorsprong in t midden tusschen de worteldwarsader en het eind der subcostaal-ader; discoidaal-ader en haar vork zwakker dan de voorste aderen; de vork een weinig langer dan haar steel; uitmonding der cubitaal-ader dichter bij de vleugelspits dan de uitmonding van den ondersten arm der vork; de randader nog een eind voorbij de uitmonding der cubitaal-ader voortgezet, zoodat zij nog voor twee derden den afstand inneemt tusschen de cubitaal-ader en den bovensten arm der vork. 2. Sciara Thomae L. — Tipula Thomae Lìnn., Syst. nat. ed. 12. 976. 39; Sciara Thomae Meig., Syst. Beschr. 1. 278. 1; Winn. Mon. Sciar. 16. 3. Een 9 van Alahan pandjang in September. Het bedoelde exemplaar gelijkt in alle opzichten, ook in het aderbeloop der vleugels, de lengteverhouding der pooten, den ronden vorm der eindlamellen enz. op deze soort. Van de gele zijstrepen op het achterlijf is evenwel niets te zien, doch deze zijn bij onze inlandsche voorwerpen, als zij gedroogd zijn, ook meestal geheel verdwenen. Een klein onderscheid vind ik in de roodgele schouderstippen, die zich bij het Sumatraansche exemplaar vertoonen: ik kan echter in dit geringe verschil geen grond vinden om aan eene andere soort te denken. Genus Glaphyroptera Winn. 1. Glaphyroptera Winthemii Lehm. — Leia Winthemii Lehm., Inseetorum species, p. 39; Meig. Syst. Beschr. VIL. 48. 69; — Glaphyroptera Winthemii Winn. Mon. Myeetophil. 789. 9. Een Q, in December gevangen aan den voet van de Piek van Indrapoera. Het verschilt nagenoeg in niets van onze inlandsche exemplaren; alleen zijn de vlekken op de vleugels iets krachtiger van kleur en vertoont zich een bruin streepje onder aan de basis der achterste dijen. Fam. BIBIONIDAE. De uit deze familie beschreven Oost-Indische soorten bepalen zich tot Penthe- tria melanaspis Wied., Bibio bicolor Walk. en eenige weinige soorten van het geslacht Plecia. De collectie der Sumatra-expeditie bevatte van een dezer laatsten een aantal exemplaren. Genus Plecia Wied. 1. Plecia fulwicollis Fabr. — Hirtea fulvicollis Fabr. Syst. Antl. 53. 10; — Penthetria id. Wied. Dipt. ex. 1. 31. 82; — Pleecia id, Wied. Auss. Zweifl. 1. 78. 2; Macq. Suit. 1. 176. 1; Rond. Ann. mus. Gen. VII. 462. De 24 voorwerpen waren op onderscheidene tijden en plaatsen gevangen ; de soort schijnt dus op Sumatra even gemeen te zijn als op Java. Een Fam. CHIRONOMIDAE. Uit den Oost-Indischen archipel zijn van deze familie mede slechts zeer weinig soorten beschreven en wel uit de geslachten Chironomus, Tanypus en Geratopogon. In de collectie der Sumatra-expeditie is zij niet anders vertegenwoor- digd dan door een paar voorwerpen, die te gebrekkig zijn om te worden gedeter- mineerd of beschreven. Het eene is een vrouwelijke Chironomus; het mist onder anderen een deel der pooten, maar heeft volkomen den Europeeschen vorm. Het andere, te Soeroelangoen gevangen, is mede een Chironomus-wijfje; het is 5.5 mm. lang, roodgeel, met donkerbruine rugbanden op den thorax, waarvan de middelste dubbel is; de laatste ringen van het achterlijf zijn zwartachtig; de thorax is van voren kegelvormig over den kop verlengd; aan het eind der schenen is een fijn zwart stipje; het aderbeloop der vleugels gelijkt volkomen op dat onzer inlandsche soorten; - de sprieten en tarsen ontbreken. Fam. CULICIDAE. Ofschoon deze familie ook niet anders dan kleine insecten bevat en het aan- tal soorten veel meer beperkt is dan dat der Chironomiden, is toch het getal der bekende soorten uit tropisch Azie aanmerkelijk grooter. Dit schijnt een natuurlijk gevolg van de omstandigheid dat deze muggen, door hare bloedgierigheid zoo be- rucht, ons overal vervolgen. Van den Indischen archipel alleen zijn er niet minder dan 20 soorten beschreven, waarvan 8 tot het geslacht Megarhina, één tot het geslacht Anopheles en de overige tot Culex behooren. Of al de beschrijvingen werkelijk goede soorten aanduiden, is intusschen zeer te betwijfelen, als men in aanmerking neemt, hoe moeielijk zelfs vele Huropeesche soorten te onderscheiden zijn en hoe licht de schubachtige bekleeding des lichaams wordt afgewischt, waardoor afgevlogen exemplaren vaak een geheel ander voorkomen hebben dan versch uitge- komen voorwerpen. In de collectie der Sumatra-expeditie vond ik een zestal exemplaren, die ik tot drie of vier soorten kan brengen, waarvan er twee nieuw schijnen te zijn; één voorwerp was te weinig kenbaar, om gedetermineerd, laat staan beschreven te worden. Genus Megarhina Rob. D. L. Megarhina splendens Wied. — Culex splendens, Wied. Zoöl. Mag. UI. 2. 1; Dipt. exot. 1. 7. 2; Auss. Zweifl. 1. 3. 3; — Megarhina splendens, Schiner,- Dipt. Nov. Reise, 31. 2. Een ® van Rawas. Wiedemann beschrijft alleen het 4, Schiner daarentegen maakt melding van een 2 en geeft EOS de afwijkingen aan van Wiedemann's beschrijving. Het exemplaar dat ik voor mij heb, komt met Schiner's opgaven wel overeen, ofschoon het niet bijzonder gaaf is; de beschubbing van het lijf is grootendeels afgewischt, doch aan de borstzijden nog aanwezig en van een schitterend zilver; de metallieke kleuren van het lichaam zijn prachtig; de zuiger, waarvan een stuk schijnt afgebroken te zijn, is ongemeen dik en glanzig koperrood, tot het purperkleurige neigende; de oogen stooten boven de sprieten te zamen. Het aderbeloop der vleugels van het geslacht Megarhina onderscheidt zich niet alleen door de in ’toog vallende kleinheid der bovenste vorkcel, maar bovendien door de rechthoekige basis der cubitaal-ader en de evenzeer rechthoekig gebogen middeldwarsader, die zelfs aan den hoek eenig spoor van een aanhangend adertje draagt; hierdoor ontstaat de schijn alsof de cubitaal-ader uit de discoidaal-ader voortspruit en dicht bij haren oorsprong door een dwarsadertje (eigenlijk de basis der cubitaal-ader) met de radiaal-ader verbonden is. Ik vind dit althans zoo bij de twee soorten van Megarhina die mij bekend zijn, namelijk M. haemorrhoidalis Fabr. uit West-Indië en M, splendens Wied. van Java en Sumatra. De afbeelding van een vleugel der laatstgemelde soort moge tot opheldering dienen. Genus Culex Linn. 1. Culex longipalpis n. sp. Twee 9, van Alahan pandjang en Soeroelangoen. Fusca; tarsis albo-annulatis, artieulis duobus ultimis totis albis; palpis capite longioribus, distincte biarticulatis. — PQ Long. 4.5 mm. Sprieten zwartbruin, onduidelijk lichter geringd; zuiger geelachtig, aan den wortel en het einde zwartbruin; palpen langer dan de kop, duidelijk tweeledig, ieder lid naar het einde bree- der wordende (zie de Afbeelding). Oogen boven de sprieten samenstootende. Thorax donker rood- bruin; achterlijf zwartbruin, met sporen van lichtere insnijdingen; anus roestkleurig. Pooten met de heupen bruingeel; dijen en schenen met deels donkerbruine, deels witte schubben bedekt, die daaraan een vlekkig aanzien geven; witte ringen bevinden zich overigens aan den wortel der drie eerste tarsenleden en in 't midden van het eerste lid; de beide laatste leden zijn geheel wit- achtig; deze teekening is aan de achtertarsen het duidelijkst. Kolfjes geel. Vleugels iets grauw- achtig, met donkerbruine schubben op de aderen; de middeldwarsarder merkelijk meer naar de vleugelspits dan de achterdwarsader; de beide vorkcellen nagenoeg even lang. In de beide voorwerpen waarnaar deze beschrijving gemaakt is, was de schubachtige beharing eenigszins afgewischt. In habitus gelijkt de soort op onze inlandsche steekmuggen, doch de meer ontwikkelde palpen zijn zeer kenmerkend. Bij de bestemming zouden misschien in aanmerking kunnen komen GC. alboannulatus Macq. (Dipt. ex. supp. 4.10.13), CG. albirostris Macq. (l.c. 14), CG. dives Schin. (Dipt. Nov. Reise 31.3 = annulipes Walk. Proc. Linn. Soc. 1. 5), G. Nero Dol. (Nat. Tijdschr. Ned. Ind. XIV. 383), G. aureostriatus Dol. (l. e. 385) of G. variegatus Dol. (l. e. XVII. 77. ft), al welke soorten wit- geringde tarsen hebben. Toch past geeu dezer beschrijvingen zoodanig, dat ik de soort daarnaar durf bestemmen; bepaaldelijk wordt nergens van de verlengde palpen melding gemaakt. 2. Culex crassipes n. sp. Een paar wijfjes te Soeroelangoen. Fulva; abdomine fuscescente, incisuris pallidis, ventre maculis lateralibus fuscis; coeis et femorum basi pallide rufis. — 9 Long. 4 mm. Thorax helder roodgeel; de kop meer vaalgeel met beharing van dezelfde kleur; sprieten, zuiger en palpen grauwbruin; zuiger langer dan kop en thorax te zamen, aan den wortel dun, doch zich spoedig verdikkende en aan 'teind met eene spitse, bleekgele punt; palpen zoo lang als de kop (zie de Afbeelding). Oogen niet samenstootend. Achterlijf bruinachtig; de achter- zoom der ringen en een zoom ter wederzijde roodgeel; tegen den buik op de vier eerste ringen IND: 9 ni) Ben een paar donkerbruine zijvlekken, die min of meer ook aan de bovenzijde doorschemeren. Pooten dikker dan bij andere soorten; heupen en de wortelhelft der dijen licht roodgeel, overigens de pooten eenkleurig donkerbruin en alleen aan de tarsen in sommige richtingen met lichten weer- schijn. Kolfjes roodgeel. Vleugels met flauwe geelachtige tint en bruine aderen ; basis der onderste vorkcel een klein weinig meer naar den vleugelwortel dan die der bovenste vorkcel; achter- dwarsader dichter naar den vleugelwortel dan de middeld warsader. Ook voor deze soort heb ik te vergeefs in de verschillende dipterologische werken naar eene passende beschrijving gezocht. Fam. TTBRULTDAE. Van deze familie, waartoe de grootere muggen behooren, worden niet zelden ook in de colleetiën uit de tropische gewesten exemplaren aangetroffen, maar toch komen zij weinig in goeden staat voor, daar de lange dunne pooten vaak afbreken; ook zal de groote plaatsruimte, die zij innemen, allicht de verzamelaars afschrikken om er velen over te zenden. Uit den Oost-Indischen archipel zijn, zooveel ik heb kunnen nagaan, beschreven: van het geslacht Ctenophora 9 soorten, van Gymnoplistia 2, van Megistocera 3, van Tipula 15, van Pachyrhina 4, van Eriocera 7, van Pteroscomus 6, van Epi- phragma 1, van Cylindrotoma 2, van Limnobia 23, van Libnotes 2, van Conosia 1, te zamen 75 soorten. Of allen wel in de opgenoemde genera te huis behooren, valt te betwijfelen; zeker althans zullen verscheidene soorten van Limnobia tot andere nieuwere geslachten moeten gebracht worden, ofschoon de beschrijvingen niet toelaten om te bepalen tot welke. | Een zestal soorten van Tipuliden zijn door de Sumatra-expeditie medegebracht , waarvan twee tot dusver alleen van het vaste land van Indië bekend waren. Genus Tipula Linn. 1. Tipula pedata Wied. — Wied. Dipt. ex. 1. 23.2; id. Auss. Zweifl. 1. 45. 7. Van deze prachtige soort zijn twee wijfjes voorhanden, het eene in zeer ge- brekkigen staat, met het étiquet ‚„„Rawas, Maart’, het andere een gaaf voorwerp, te Soeroelangoen in April gevangen. De soort is dadelijk te herkennen aan de witte ringen der pooten. De tweede ring van het achterlijf is zeer smal en meer dan dubbel zoo lang als de derde; deze en de volgende ringen zijn aan den voorrand geelachtig, maar overigens donkerbruin, welke laatste kleur zich in {midden naar voren uitbreidt (Wiedemann spreekt van driehoekige bruine vlekken); de eier- buis is naar evenredigheid kort en een weinig naar boven opgebogen. De pooten zijn zeer lang ; de uiterste spits der witte tarsen is bruin. De randceel der vleugels is geelachtig en langs den achterrand is eene breede schaduw; achter de zwartbruine randvlek bevindt zich eene plek, die lichter is dan de overige oppervlakte. Bij een der beide exemplaren is de zwartbruine langsstreep op den thorax alleen van voren duidelijk, maar smelt naar achteren spoedig weg in de okerbruine kleur van den middenband. Walker heeft in de Proceedings of the Linnean Society (IV. 93.8) onder den naam van 7. inor- dinans eene soort van Celebes beschreven, die evenzeer witgeringde pooten heeft en aan de B bovenstaande verwant moet zijn: zij onderscheidt zich echter door meer aschgrauwe kleur, door een witten ring ook aan de dijen, door bruingele vleugeladeren enz. 2. Tipula umbrina Wied. — Wied. Auss. Zweifl. 1. 49. 14; v.d. Wulp, Tijd- schr. v. Ent. XXIII. 158. 4; — T. congruens, Walk. Proc. Linn. Soc. V. 231. 8. Deze soort, welke op Java gemeen schijnt te zijn, is in de collectie der Sumatra- expeditie door drie gave mannetjes en een minder gaaf wijfje vertegenwoordigd ; de exemplaren zijn afkomstig van Sidjoendjoeng, Alahan pandjang en Datar. Genus Pachyrhina Macq. 1. Pachyrhina bombayensis Macq. — Macq. Dipt. ex. supp. 5. 15. 10. Een 7, in April te Soeroelangoen gevangen. De zwarte rugvlekken op het achterlijf, gepaard met de bijzonder kleine schijfcel, laten geen twijfel over omtrent de richtige determinatie. Aan Macquart’s beschrijving moge nog het volgende worden toegevoegd : Het voorhoofd is kussenachtig verhoogd en heeft van achteren aan beide zijden tegen de oogen een zwart vlekje; ook het zeer gewelfde achterhoofd is daar, waar het zich aan den thorax verbindt, zwart gevlekt; op den snuit bevindt zich eene zwartbruine, langwerpige vlek. De zwarte banden op den zeer licht gelen thorax zijn glanzig; de middenband wordt van voren breeder en eindigt tegen den prothorax, waarvan de naad zwart gezoomd is; de beide zijbanden zijn van voren verkort en niet buitenwaarts omgebogen; zij zetten zich achter den dwarsnaad voort en vereenigen zich vóór het eveneens glanzig zwarte schildje; aan de borstzijden vertoonen zich zwarte vlekken, waarvan één boven de voorheupen en één boven de middenheupen; de achterrug is aan het achtereind zwart gezoomd. Het achterlijf is meer roodgeel; de vier eerste ringen hebben tegen den achterrand eene zwarte, eenigszins driehoekige vlek; de laatste ringen zijn geheel zwart, de een weinig verdikte en stompe anus benevens de genitaliën weder roodgeel. Aan al de pooten zijn de knieën en de spits der schenen donkerbruin; aan de voorpooten bovendien de dijen in ‘tmidden van die kleur, de schenen daarentegen, behalve aan de spits, weder geel (dit laatste in tegenspraak met Macquart, die juist de voorschenen bruinachtig noemt). De lengte der schijfcel bedraagt nauwelijks een derde van die der beide uit haar voorkomende achtercellen. Deze soort komt ook op Java voor; want ik bezit een 2, te Samarang door den Heer Mr. M. C. Piepers gevangen. Bij dit exemplaar ontbreekt de zwarte teekening op den kop, waarvan hierboven is gesproken, en ook de vlekken in de borstzijden zijn nauwelijks aangeduid; evenzeer ontbreekt de zwarte naad aan den prothorax; de eierbuis is vrij kort en recht, roodgeel van kleur; de voordijen zijn in ‘t midden niet gebruind. Genus Eriocera Macq. 1. Eriocera bicolor Macq. — Limnophila bicolor Macq. Dipt. ex. 1. 1. 66. Bek f fig, 2. Twee wijfjes, te Koetoer in Juni gevangen. Macquart’s beschrijving gold een voorwerp uit Bengalen, mede een 2; daar het niet gaaf was, schijnt het niet ondienstig hier nog eene en andere bijzonderheid te vermelden. Mijne exemplaren bereiken eene lengte van 14 tot 17 mm. en overtreffen derhalve merkelijk de grootte van 5 lin, die door Macquart wordt aangegeven. De kleur van den kop en van den thorax-rug is zeer donker grauwbruin, zoodat de zwarte langsbanden van den laatsten slechts weinig uitkomen; de prothorax, de borstzijden, het schildje en de achterrug zijn meer roodbruin; bij een der beide voorwerpen neigen zelfs het schildje en de achterrug tot het roodgele; de ge- heele thorax heeft eene weinig in ‘toog vallende, lichtblonde, borstelige beharing. Op het voor- hoofd bevindt zich, gelijk bij de meeste andere soorten van het geslacht Eriocera, een duidelijk bultje. Sprieten, palpen en pooten zijn zwart of althans zwartbruin : alleen de heupen deelen in de roodbruine kleur der borstzijden. De sprieten bereiken nauwelijks de lengte van den thorax en zijn acht- of negenledig; het eerste lid cylindrisch, dikker dan de overige; het tweede zeer kort; de volgende weder ecylindrisch; het derde dubbel zoo lang als de beide eerste te zamen, de volgende in afnemende lengte, de laatste leden niet duidelijk van elkander te onderscheiden; de geheele sprietschaft met fijne uitstaande haartjes (zie de Afbeelding). Aan de voorpooten hebben de tarsen ongeveer dezelfde lengte als de schenen, aan de ach- terste pooten zijn zij merkelijk korter dan deze. De eierbuis is lang en dun; bij het ééne exem- plaar is zij geheel goudgeel, bij het andere in 1 midden zwart. Aan het laatst bedoelde voorwerp (het grootste der beide) is de geheele voorrand der vleugels, behalve aan den wortel, donker- bruin, terwijl bij het andere de gele kleur aan den voorrand tot aan de donkere vleugelspits doorloopt, even als door Macquart is afgebeeld *). Ik kan niet aannemen, dat de aangeduide ver- schillen voldoende zouden zijn om aan het bestaan van eene afzonderlijke soort te gelooven. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat deze fraaie soort in het geslacht Eriocera moet worden gerangschikt, zooals dit door den Baron Osten Sacken is opgevat in de »Monographs of the Diptera of North America’, IV p. 24, en gelijk zulks reeds door hem werd vermoed (1. c. p. 248). Eriocera. bicolor behoort tot de soorten met vijf achtercellen, d. i. de eerste ader uit de schijfcel voortspruitende is gevorkt (zie de Afbeelding). Bij sommige soorten van dit geslacht hebben de mannetjes zeer lange sprieten, bij andere zijn zij niet veel langer dan die van het 2; het is daarom te betreuren das de leden der expeditie geen enkel 4 hebben verzameld, waartoe zij wellicht in de gelegenheid zullen zijn geweest. Genus Conosia v. d. Wulp. 1. Conosia irrorata Wied. — Limmnobia irrorata, Wied. Auss. Zweifl. 1. 574. 3; — Limnophila Crur, Dol. Nat. Tijdschr. Ned. Imdië XIV. 388. pl. rv É. 3; — Conosia irrorata, v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XXIII. 161. pl. x fig. 5—7. Vijf exemplaren, allen wijfjes, in April en Mei gevangen op onderscheidene plaatsen, als te Solok, te Soepajang en te Ajer Boesoek. De soort schijnt dus ook op Sumatra niet zeldzaam. De voorwerpen verschillen onderling in grootte (11—14 mm). Genus Libnotes Westw. 1. Libnotes notata v.d. Wulp. — V. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XXI. 194. 1. pl. 12. fig. 5. Een / te Alahan pandjang in September. Dit voorwerp wijkt eenigszins af van dat van Lahat, hetwelk ik ter bovenaangehaalde plaatse heb beschreven, en schijnt min of meer tot L. Twaitesiana Westw. te naderen. Intusschen laat de teekening der vleugels van beide exemplaren niet toe, om aan identiteit met laatstgenoemde soort te denken. Die teekening is zelfs bij het voorwerp dat ik nu voor oogen heb, krachtiger aange- duid, en op de gele langsaderen zijn op verschillende plaatsen gedeelten die intensief zwart zijn en daardoor aan de vleugels een gestippeld aanzien geven. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat het vroeger door mij beschreven exemplaar, toen het gevangen werd, eerst kort te voren uit de pop gekomen en daardoor nog niet ten volle gekleurd was. Bij het voorwerp dat 1) Macquart's afbeelding, is, wat het aderbeloop der vleugels betreft, tamelijk nauwkeurig ; alleen ligt de achterdwarsader meer steil, ongeveer in dezelfde richting als de middeldwarsader De sprieten zijn in de figuur gephantaseerd, want aan zijn exemplaar waren alleen de beide wortelleden er van overgebleven. 4 NE ik thans voor mij heb, is de donkere kleur van de wortelleden der sprieten ook over de eerste schaftleden uitgebreid, en hebben de achterste dijen eene zwartachtige spits, waarvan aan het vorige exemplaar niets was te zien. Ook L. Twaitesiana is aan de achterste dijen zoo geteekend, terwijl daar ook de voordijen aan den wortel verdonkerd zijn. Of dit laatste evenzeer bij L. notata voorkomt, is onzeker, omdat aan het eenige exemplaar de voorpooten ontbreken. Tot het geslacht Libnotes behoort ook Limnobia aurantiaca Dol. van Amboina (Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië. XVIL 78. 4), hetgeen mij gebleken is uit eene afbeelding, waarschijnlijk van Doleschall's hand zelve, waarbij het aderbeloop der vleugels duidelijk is aangegeven '). Het schijnt echter een derde soort te zijn, die zich onderscheidt door zwarte teekening op den thorax en zwarte dwarsbanden op het achterlijf. Fam: STRATIOMYIDAE Uit tropisch Azië zijn vele (ongeveer 119) tot deze familie behoorende soorten beschreven. Vooreerst zijn er vertegenwoordigd de Europeesche genera Pachygaster, Nemotelus, Oxycera, Beris, ieder met ééne soort, Ephippium met 4, Glitellaria met 8, Stratiomyia met 8, Odontomyia met 12, Lasiopa met 3, Sargus met 27 en Chrysomyia met 5 soorten. Als aan Zuid-Azië bijzonder eigen geslachten zijn te beschouwen: Ptilocera, met 6 soorten, en Eudmeta, Toxocera, Campeprosopa , Elasma en Wallacea, elk met één soort. Voorts zijn van daar bekend één soort van Acan- thina, 3 van Hermetia, 2 van Chrysochlora en 3 van Plecticus, terwijl overigens nog een 28-tal soorten uit den Oost-Indischen archipel door Walker zijn beschreven en onder wel 16 verschillende nieuwe genera zijn gebracht. De Sumatra-expeditie leverde uit deze familie een dozijn exemplaren, die tot zes reeds beschreven soorten behooren. Genus Beris Latr. 1. Beris javana Macq. — Macq. Dipt. ex. 1. 2. 188; Walk. List V. 11. 16. Een ® van Rawas. Macquart’s korte beschrijving van het 4 bevat niets wat op dit voorwerp niet toepasselijk is. Het zal echter zijn nut kunnen hebben hier eene meer uitvoerige beschrijving te laten volgen. Zwart met eenigen glans; het achterhoofd meer vntwikkeld dan bij onze inlandsche soorten, ter wederzijde hoekig uitpuilende; oogen door een smallen, naar achteren verbreeden, glanzig zwarten middenband gescheiden. Sprieten slank, merkelijk langer dan de kop; het eerste lid geel; het tweede eenigszins bruinachtig en merkelijk verdikt; het derde aan den wortel geel, naar het einde zwartbruin. Thorax naar voren versmald, op den rug met de gewone, korte, lichtgele beharing; schildje aan den achterrand met vier kleine, bleekgele doorntjes. Achterlijf iets breeder dan de thorax, flauw gewelfd. Pooten roodgeel, de achterdijen voorbij het midden met eenig spoor van een bruinachtigen ring. Kolfjes bruin, met lichteren, geelachtigen steel. Vleugels met 1) Aan Doleschall's derde bijdrage, in deel XVII van het Natuurkundig Tijdschrift van Ned. Indië, zijn geene afbeeldingen toegevoegd, gelijk aan de beide eerste stukken. In een overdruk van dit werk, tot de bibliotheek van wijlen den Heer Snellen van Vollenhoven behoorende, be- vinden zich een aantal oorspronkelijke afbeeldingen der beschreven soorten, waardoor dit boekje zeer merkwaardig is, bruingrauwe tint; de voorrand (met uitzondering der cel achter de randvlek) benevens de vleu- gelspits gebruind; aderen zwartbruin. — Lengte 6.5 mm. Genus Odontomyia Meig. 1. Odontomyia consobrina Macq. — Macq. Dipt. ex. supp. 3. 16. 25; Stra- tiomys consobrina, Walk. List V. 52. 102. Een 7, in Mei te Datar gevangen. Ik meen dit exemplaar tot deze soort te moeten brengen, doch mag niet verzwijgen, dat Macquart (die alleen het & beschrijft) van een zwart voorhoofd spreekt, terwijl bij mijn exem- plaar het voorhoofd geheel verdrongen is door de oogen, die tot aan de sprieten slechts door eenen naad zijn gescheiden. Het achterlijf is bij dit voorwerp geel (in ’t leven waarschijnlijk licht- groen), met een zwarten rugband, die zich op de laatste ringen zoodanig verbreedt, dat er slechts een smalle zoom ter wederzijde overblijft. 2. Odontomyia diffusa Walk. — Stratiomys diffusa Walk. List V. 53. 106. Vijf vrouwelijke exemplaren van Soeroelangoen. Walker’'s beschrijving schijnt op deze soort te passen, doch is van dien aard dat eene meer uitvoerige beschrijving niet overbodig zal worden geacht. Voorhoofd en schedel glanzig zwart met viltachtige gele beharing; boven de inplanting der sprieten twee ronde vlekken, die even als het aangezicht en de kinnebakken glanzig roodgeel zijn en op eene eenigszins gewelfde oppervlakte staan. Aangezicht in eene stompe punt vooruitstekend; tegen den achterrand der oogen een zilverachtige zoom. Sprieten roodgeel, aan de spits en soms ook aan de bovenzijde gebruind. Thorax en schildje zwart, met dezelfde viltachtige beharing als op het voorhoofd; de achterhoeken van den thorax en de achterrand van het schildje geel; de beide doorntjes van het schildje klein en bleekgeel, aan de uiterste spits zwartachtig. Achterlijf bruingeel, bij sommige exemplaren zeer verdonkerd. meestal aan de zijden lichter. Pooten bruin- geel; de achterschenen in ‘t midden iets verdonkerd en de laatste tarsenleden donkerbruin. Kolfjes geel, de steel aan den wortel zwart. Vleugels glasachtig, aan den voorrand met eenige gele tint; aderen geelachtig, de langsaderen der achtercellen ongekleurd. — Lengte 8.5 tot 10 mm. Bij één der exemplaren, dat zich door een donkerder achterlijf onderscheidt, hebben al de dijen voorbij het midden een zwartbruinen ring. Genus Ptilocera Wied. 1. Ptilocera quadridentata Fabr. — Stratiomys quadridentata Fabr. Syst. Antl. 86. 338; — Ptilocera id. Wied. Auss. Zweifl. IL. 59; Macq. Suit. I. 240; Snell. v. Voll. Tijds. v. Ent. IL. 91. 1. Drie exemplaren, namelijk een J van Bedar Alam en twee wijfjes van Soepa- jang en Sidjoendjoeng. De voorwerpen verschillen zeer in grootte; het 4 en een der beide wijfjes zijn slechts 6 mm. lang; het andere 2 is veel grooter (11 mm). Genus Ephippium latr. L. Ephippium bilineatum Fabr. — Stratiomys bilineata, Fabr. Syst. Antl. 79. 4; — Clitellaria bivittata, Wied. Auss. Zweifl. 1. 46. 1; — Raphiocera spinithorax, Macq. Dipt. ex. supp. 3. 17. 8. pl. 1 fig. 7; — Ephippium spinigerum, Dol. Nat. Tijdschr. Ned. Indië X. 407, 13, pl. rx fig. 2. Een / te Moeara Laboe. Zr de Genus Sargus Fabr. L. Sargus quadrifasciatus Walk. — Walk. Proc. Linn. Soc. V. 146. 8 en 274. 15. Hen mannelijk voorwerp, in April te Solok gevangen, geloof ik tot deze soort te moeten brengen, niettegenstaande het eenige afwijkingen vertoont. Walker's eerste beschrijving betreft alleen het & en komt met mijn voorwerp overeen, be- halve dat hij het benedengedeelte van den kop als aschgrauw aangeeft, alleen met een bruingelen mond, en dat hij de schenen en tarsen (dus van al de pooten) zwart noemt. Bij mijn exemplaar is het geheele aangezicht even als de mondrand vuil roodgeel en zijn ook de pooten van die kleur, met uitzondering alleen van de achterschenen, die zwart zijn, en van de achtertarsen, die zeer bleek roodgeel zijn met den uitersten wortel zwart. De kleur der pooten vooral zou derhalve aan eene andere soort doen denken; maar in Walker's tweede beschrijving, waarin beide sexen zijn opgenomen en die hij zelf als nauwkeuriger aanduidt, worden de pooten geheel overeenkomstig mijn voorwerp aangegeven. De kop heet daar glanzig zwart met den mond bruingeel, en als sexueel kenmerk wordt daar vermeld, dat het 2 op het roodgele achterlijf de vier zwarte dwars- banden heeft, die hij vroeger aan het 4 had toegeschreven, terwijl het & slechts twee van die dwarsbanden zou bezitten. Nu is mijn voorwerp stellig een 4 en heeft nochtans duidelijk de vier zwarte dwarsbanden op het achterlijf. Overigens noemt Walker in beide beschrijvingen het derde sprietenlid rond of althans rond- achtig; hij mijn exemplaar daarentegen is het aan het eind recht afgeknot. Mocht ik in de interpretatie van deze soort hebben gedwaald, dan vlei ik mij dat de opgege- ven afwijkingen voldoende zullen zijn ter herkenning van mijn voorwerp, dat alsdan als eene nieuwe soort zou moeten worden beschouwd. Sargus rufus Dol. (Nat. Tijdschr. van Ned. Indië XVII 83. 12) is voorzeker nauw verwant. Fam. TABANIDAE H. Gewoonlijk is deze familie in de collectiën uit de tropische gewesten vrij talrijk vertegenwoordigd, waarvan het gevolg is dat er vele exotische soorten beschreven zijn. Zooveel ik uit de mij ten dienste staande literatuur heb kunnen nagaan, be- dragen die uit tropisch Azië niet minder dan 132, en wel 94 van het geslacht Tabanus, 19 van Chrysops, 9 van Haematopota, 5 van Pangonia en één van elk der geslachten Rhinomyza, Diabasis, Silvius, Gastrowides en Ditilomyia. Of allen wel goede soorten zijn, mag worden betwijfeld, vooral van die van het geslacht Tabanus. Voor een groot deel toch zijn de beschrijvingen gemaakt naar enkele, soms zelfs minder gave, exemplaren, en bevatten zij slechts aanduiding van kleur en teekening; terwijl over 'talgemeen veel te weinig acht is gegeven op de beha- ring of op plastische kenmerken, wat niettemin onontbeerlijk is bij een geslacht zoo rijk aan dikwijls moeielijk van elkander te onderscheiden soorten. Vandaar dat men zelden een voorwerp onder de oogen krijgt, dat in alle opzichten aan eene 1) Tusschen de Stratiomyidae en de Tabanidae worden de zeer kleine familiën der Xyto- phagidae, Goenomyidae en Acanthomeridae gerangschikt. Van de eerste zijn een zestal soorten uit Oost-Indië op te noemen; van de tweede, waartoe de Europeesche Coenomyia ferruginea behoort, zijn geene Aziatische soorten bekend; de derde bevat uitsluitend Zuid-Amerikaansche soorten. Geen van deze drie familiën is in de collectie der Sumatra-expeditie vertegenwoordigd. Ee Eee der beschrijvingen beantwoordt, en dat ik, bij het behandelen van de Tabaniden der Sumatra-expeditie, mij genoodzaakt heb gezien een vijftal als nieuwe soorten te beschouwen; ik hoop dat het mij gelukt zal zijn ze eenigszins kennelijk te be- schrijven. Op een paar andere soorten van het geslacht Tabanus heb ik reeds be- staande beschrijvingen kunnen toepassen; ditzelfde is het geval met eene Chrysops en een drietal soorten van Haematopota. Genus Tabanus Linn. 1. Tubanus immanis Wied. — Wied. Auss. Zweifl. 1. 123. 17. Een Q te Silago in Juni. Het is 20 mm. lang. De oogen zijn naakt en met zeer fijn netwerk; de voorhoofdsband is smal, naar achteren een weinig breeder, in ‘tmidden met eene glanzig zwartbruine, naar onde- ren verbreede lijst. Het derde sprietenlid heeft een duidelijk tandje. Palpen licht aschgrauw be- stoven en spits uitloopend; de kinbaard, alsmede de beharing der voorborst en der voorheupen lichtgrijs. De lichte middenstreep op het achterlijf bestaat uit driehoekige vlekjes; de buik is roodgeel, met zwartbruinen anus. Het aderbeloop der vleugels is normaal; de eerste achtercel aan de uitmonding ter nauwernood iets versmald. Misschien is 7. rubicundus Macq. (Dipt. ex. L. 32. 64 en supp. 3. 10 en 5. 27. 116) slechts eene wat lichtere varieteit van deze soort. 2. Tabanus geniculatus n. sp. (Vgl. de Afbeelding.) Een £ in Lebong in Mei. Thorace obscure cinereo, substriato ; abdomine rubro-brunnescente , segmentorum limbo antico fusco; antennis palpisque fuscis; pedibus nigris, gemiculis fulvis. — Q Long. 21 mm. Verwant aan de vorige soort, doch iets grooter en onderscheiden door de zwarte pooten, waaraan alleen de knieën roodgeel zijn, door den donkeren zoom der achterlijfsringen en de donkere beharing aan de kin. Voorhoofdsband vrij smal, naar achteren niet verbreed, in ‘t midden met eene glanzig zwarte, streepvormige lijst. Oogen naakt, met zeer fijn netwerk; voorhoofd, aangezicht en wangen rood- achtig grauw bestoven; aangezicht met roestkleurige beharing; kinbaard zwartbruin. Sprieten, zuiger en palpen zwartbruin; de sprieten aan den binnenkant grauw bestoven; het eerste lid driehoekig; het tweede zeer kort en van boven gedoornd; het derde met een scherp tandje en vervolgens diep ingesneden. Thorax en schildje donker aschgrauw bestoven; de thorax met onduidelijke langsbanden, waartusschen in sommige richtingen zich flauwe bruingele strepen ver- toonen; borstzijden donker grauwbruin; de voorborst en de voorheupen met donkere beharing. Achterlijf bruinrood, een weinig metaalachtig, met donkerbruinen voorrand der ringen; buik zwartbruin met roodachtige insnijdingen. Pooten zwart met roodgele knieën. Vleugels met grauw- bruine tint, langs den voorrand krachtig geelbruin; randvlek als eene bruine schaduw aan het eind der subcostaal-ader. 3. Tabanus striatus Fabr. — Fabr. Ent. syst. IV. 371. 39; id. Syst. Antl. 103. 47; Wied. Dipt. ex. 1. 79. 33; id. Auss. Zweifl. IL. 155. 69; — 7, dorsilinea Wied., Anal. ent. 22. 10; id. Auss. Zweifl. 1. 184. 110. Een / te Soerian. De oogen zijn naakt, van boven platter dan bij andere soorten, met grof netwerk en een en purperen dwarsband, waaronder het netwerk zeer fijn wordt. De witte strepen op den thorax zijn onduidelijk, even als de beide zijstrepen op den rug van het achterlijf; dit laatste loopt spits toe. De vleugels zijn niet zuiver glasachtig, maar hebben eene flauwe grauwe tint; de voorrandeel is geel, de streepvormige randvlek geelbruin. 4. Tabanus incultus n. sp. Twee gave wijfjes, in Lebong in Mei. Fuscus; antennis ferrugineis; abdominis incisuris ochraceis; pedibus anticis nigris, tibiarum basi pallide flava. — P Long. 14—15.5 mm. Aangezicht geelachtig aschgrauw bestoven, tegen de oogkanten lichter ; voorhoofd meer roest- kleurig; voorhoofdsband zeer smal, naar den schedel langzamerhand een weinig verbreed; de zwarte lijst lijnvormig; beharing van het aangezicht bruinachtig; kinbaard vaalgeel. Oogen naakt, met fijn netwerk. Sprieten roodgeel; het eerste lid driehoekig; het tweede van boven met een doorntje; het derde aan den wortel met een puntig tandje, waarvan de uiterste spits gebruind is; het omgebogen eind van het lid zwartbruin (vgl. de Afbeelding). Palpen grauwbruin; zuiger zwart. Thorax en schildje grauwbruin, met deels okergele, deels zwartbruine beharing. die in de borstzijden langer is; op den thorax eenig spoor van lichte strepen. Achterlijf van boven zwart- bruin, met okergele insnijdingen, die door eene korte witte beharing, vooral op het midden, duidelijk zijn aangegeven; buik roodbruin, met vrij breeden, gelen zoom der ringen. Voorpooten zwart, met de schenen aan den wortel tot twee derden bleekgeel; middelpooten bruingeel, met de heupen en den wortel der dijen zwartachtig, de tarsen , met uitzondering van den wortel , zwart bruin; achterpooten zwartbruin, met de knieën benevens den binnenkant en de spits der schenen geelachtig; de beharing der pooten blond en platliggend, behalve aan de buitenzijde der ach- terschenen, waar zij donkerbruin en uitstaande is. Kolfjes geel. Vleugels met geelgrauwe tint, langs den voorrand meer bruingeel; de streepvormige randvlek tabaksbruin; het aderbeloop ge- woon. Ofschoon beide gevangen voorwerpen zoo veel overeenkomst met elkander hebben, dat ik geen den minsten twijfel heb, of zij behooren tot dezelfde soort, moet ik nochtans ap enkele afwijkingen wijzen. De beschrijving is naar het grootste voorwerp gemaakt: bij het andere zijn het voorhoofd en het aangezicht eenkleurig okergeel, en ook de beharing van het aangezicht, van de kin, van de voorborst en van de voorheupen is van dezelfde kleur; de palpen neigen mede tot het okergele; de gele insnijdingen des achterlijfs zijn in ’t midden tot driehoekige vlekjes verbreed; de buik is donkerder; de achterschenen zijn, behalve aan de spits, geheel geel, doch hebben niettemin de zwartbruine beharing aan de buitenzijde. 5. Tabanus tristis n. sp. Een 9 te Datar in Mei. Niger ; abdomine stria lateralì antennisque ferrugineis; thoracis limbo laterali et scutelli limbo postico pallide pilosulis; alis cinerascentibus, costa infuscata. — 2 Long. 11 mm. Oogen naakt, door een smallen, naar achteren iets verbreeden voorhoofdsband gescheiden, waarin zich eene streepvormige, naar onderen een weinig verbreede, zwarte lijst vertoont; het overigens driehoekige voorhoofd, benevens het aangezicht en de wangen, grauwbruin bestoven; de kin met lichtgrijze beharing. Sprieten roestkleurig; het eerste lid driehoekig: het tweede van boven doornachtig uitstekend; het derde van boven bij den wortel met een tandje en aan de spits verdonkerd (vgl. de Afbeelding). Lichaam zwart; de kanten van den thorax en de achterrand van het schildje met blonde beharing; aan de voorborst en de voorheupen eene vrij lange, vuil- witte beharing; borstzijden aschgrauw bestoven; de vier eerste ringen des achterlijfs ter weder- zijde met een roestkleurigen band, die bij den wortel het breedst is, doch naar achteren smaller wordt en waarop zich eene blonde beharing vertoont; van boven eenige aanduiding van roodach- EMGO, 3 == 18 == tige insnijdingen; aan den buik de insnijdingen duidelijker en lichtgrauw. Pooten zwartbruin, eenigszins glanzig; de dijen door de beharing grauwachtig. Kolfjes bruin. Vleugels met grauw- bruine tint, die aan den voorrand het krachtigst is; randvlek donkerbruin, streepvormig; aderen zwartbruin; het aderbeloop gewoon. 6 Tabanus fumipennis n. sp. Een Q te Alahan pandjang, in October. Cyanescente-niger subnitidus; antennis pedibusque piceis; pedum anticorum genieulis et tibiarum basi rubris; alis fuscanis. — Q Long. 16 mm. Aangezicht en voorhoofd licht aschgrauw bestoven; kinbaard vuilwit. Oogen naakt; voor- hoofdsband smal, naar achteren iets verbreed, met eene streepvormige, glanzig zwarte lijst. Sprieten zwartbruin; het eerste lid cylindrisch; het tweede zeer kort, van boven met een doorntje; het derde aan den wortel met een nauwelijks aangeduid tandje (vgl. de Afbeelding). Zuiger glanzig zwart; palpen donkerbruin, een weinig aschgrauw bestoven. Lichaam eenkleurig blauw- achtig zwart, een weinig glanzig; de thorax en het schildje met een grijsachtig waas overtogen ; de borstzijden, althans ten deele, benevens de voorheupen lichtgrijs met beharing van dezelfde kleur; buik met lichtgrauwe insnijdingen. Pooten zwartbruin, doch door de grijze beharing ten deele grauwachtig; aan de voorste pooten de knieën en de wortelhelft der schenen roodbruin. Vleugels met tabaksbruine tint, die langs de aderen en bij den voorrand donkerder is; de aderen en de streepvormige randvlek zwartbruin; aderbeloop gewoon. T. caerulescens Macq. (Dipt. ex. L. 112814) zou bij de determinatie dezer soort in aanmer- king kunnen komen, ware het niet dat de sprieten daar als bruingeel worden beschreven en de glanzig zwarte vlek op het voorhoofd, waarvan Macquart spreekt, bij het voor mij liggende exemplaar ontbreekt. 7 Tabanus minimus n. sp. Een Q te Soeroelangoen, in Augustus. Piceus; antennis, tibiis et tarsorum posteriorum basi rufis; callositate frontali nigra nitida ; alis subhyalinis. — 8 Long 10 mm. Aangezicht en wangen donkergrauw; kinbaard wit; voorhoofd boven de sprieten geheel in- genomen door een glanzig zwarten knubbel, die in t midden eene langsgroeve heeft en zich van boven verlengt tot eene streepvormige lijst in den grauwen, smallen voorhoofdsband. Oogen naakt met uiterst fijn netwerk. Sprieten roodgeel; de beide eerste leden van boven tandachtig uitste- kende; het derde aan den wortel mede met een klein tandje, aan de spits gebruind (vgl. de Af- beelding). Palpen grauwbruin, spits toeloopend; zuiger zwartbruin. Thorax, schildje en achterlijf bruinzwart met flauwen glans; thorax met korte blonde beharing; de schouderknubbels en de driehoek vóór den vleugelwortel bruin; borstzijden zwartgrauw met witachtige beharing; achter- lijf met eenig spoor van roodachtige insnijdingen; aan den buik duidelijke grijze ringranden. Heupen en dijen zwart; de voorheupen met witachtig grijze bestuiving en haren van dezelfde kleur; knieën en schenen helder roodgeel; aan de voorpooten het eind der schenen alsmede de geheele tarsen zwart; aan de achterste pooten het eerste tarsenlid roodgeel, met het einde even als de volgende leden zwartbruin. Kolfjes geel. Vleugels nauwelijks een weinig grauwachtig; de randvlek door eene bijna onmerkbare bruingele schaduw aangeduid; aderbeloop normaal. Deze soort schijnt verwant aan T. pusillus Macq. (Dipt. ex. 1. 112712) uit China, die ook een zwarten voorhoofdsknubbel heeft, maar waarvan de palpen als bleekgeel en de pooten als eenkleurig roodgeel worden beschreven. a es Genus Chrysops Meig. 1. Chrysops dispar Fabr. Zes wijfjes van onderscheidene plaatsen. Tabanus dispar Fabr. Ent. syst. Supp. 567; — Chrysops dispar Fabr. Syst. Antl. 125. 5; Wied. Dipt. ex. IL. 102. 1; id. Auss. Zweifl. I. 196. 3. De gevangen exemplaren wijken af van de beschrijvingen en van de meeste Javaansche exem- plaren door donkerder kleur, vooral door het zwarte schildje en de zwartbruine achterdijen. De achterschenen zijn bij deze soort over de geheele lengte verbreed en ter wederzijde kort en fijn gewimperd; het aangezicht is zeer glanzig. Genus Haemotopota Meig. 1. Haematopota javana Wied. — Wied. Dipt. ex. L. 101. 7 en 100. 5; 1d. Auss. Zweifl. 1. 218. 7. Twee mannetjes, in Rawas in Mei en te Silago in Juli gevangen. Het eerste sprietenlid is merkelijk dikker dan de volgende en aan ‘teinde zeer glanzig zwart; het netwerk der cogen is, met uitzondering van het onderste derde gedeelte, vrij grof; de schenen zijn breed en plat, ter wederzijde met dichte zwartbruine beharing, die aan het laatste paar langer is. De teekening der vleugels is door Wiedemann vrij kenbaar aangeduid; ik voeg er alleen nog bij, dat de geslingerde lichte band bij de spits dubbel is en dat zich aan den achterhoek eene groote vierkante, licht ingevatte vlek bevindt, die aan de middelste wortelcel hangt en de on- derste wortelcel in ’t midden doorsnijdt (vgl. de Afbeelding). 2. Haematopota irrorata Macq. — H. irrorata Macq. Dipt. ex. IL. 1. 163. 1. pl. 19 f. 3; — ? H. pungens, Dol. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. X..407. 12. pl. rv. f. 3. Negen, allen vrouwelijke exemplaren van Grabak, Alahan pandjang en Lebong. Het te Grabak gevangen exemplaar beantwoordt door de roestkleurige tint het meest aan Macquart’s beschrijving en afbeelding. Al de andere zijn donkerder, doch kunnen, daar zij ove- rigens in de wezenlijkste kenmerken geen verschil opleveren, niet specifiek daarvan worden gescheiden. Zelfs het bovenbedoelde exemplaar van Grabak heeft de laatste lijfsringen zwartbruin, altijd met bleek roodgele insnijdingen, welke trouwens ook op het roestkleurige voorste gedeelte van het achterlijf te zien zijn. De afbeelding, door Macquart geleverd, kan overigens geen juist denkbeeld van het dier geven; de donkere, in plaats van lichte stippen op de vleugels, maken dat die teekening volstrekt niet op de natuur gelijkt. Het derde sprietenlid (het ontbrak aan het door Macquart beschreven voorwerp) is ander- halfmaal zoo lang als het eerste en steeds zwart; het korte tweede lid desgelijks, en zelfs het eerste is voor ’t minst aan het einde verdonkerd en zeer glanzig, bij sommige exemplaren zelfs geheel bruinzwart. De beharing van het aangezicht en de kin is witachtig. De voorpooten zijn, zelfs bij de lichtste exemplaren, donkerder dan de achterste, meestal zwart, zoodat de witte basis der schenen sterk uitkomt. De soort laat zich vooral herkennen aan de vleugels, bij welke de donkere kleur sterk is uitgebreid en de lichte teekening voor het grootste gedeelte tot kleine ronde stippen is ingekrom- pen, die zelfs aan den geheelen vleugelrand ontbreken; eene gebogen rij dezer stippen loopt door de ecubitaal-cellen en de achtercellen, en de lichte band, die zich bij andere soorten vóór de vleugelspits vertoont, is hier slechts aangeduid door een paar stippen, één ter wederzijde van den bovenarm der vorkader; de onderste wortelcel is, als vervolg van lichte plekken in de bovenste wortelcellen, in ’t midden door een licht bandje doorsneden, dat zich van onderen in den achter- hoek des vleugels sterk gebogen voortzet (vgl. de Afbeelding). REED} Niet onwaarschijnlijk heeft Doleschall dezelfde soort voor zich gehad, toen hij zijne H. pungens beschreef, doch zijne opgaven zijn te kort om daaromtrent zeker te gaan; van de vleugels zegt hij niets anders dan dat zij witte vlekken en stippen vertoonen, en zijne afbeelding zou eer het tegendeel bewijzen, omdat daar de stippenrijen als werkelijke strepen zijn voorgesteld. Reeds vroeger heb ik gezegd dat aan die afbeeldingen niet al te veel waarde kan worden gehecht; niet- temin zijn ze over ’t algemeen beter dan die van Macquart. 8. Haematapota lunulata Macq. — Macq. Dipt. ex. Supp. 3. 15. 4. pl.rf. 6. Een 7 te Moeara Laboe en een Q te Alahan pandjang gevangen. Beide komen, wat de vleugelteekening betreft, zoozeer met Macquart'’s beschrijving overeen, dat ik niet aarzel ze als deze soort te bestemmen; waarschijnlijk behoort hiertoe ook een 4 van Silago, dat echter niet gaaf genoeg is en zoodanig opgeplakt, dat het niet duidelijk is te herkennen. Het 4 van Moeara Laboe is 8 mm. lang; de sprieten zijn geheel zwart of zwartbruin; het eerste lid is weinig dikker dan de volgende en zeer glanzig; de oogen hebben van boven een tamelijk grof, van onderen een fijn netwerk; het kleine driehoekige voorhoofd wordt bijna geheel door den glanzig zwarten voorhoofdsknubbel ingenomen. De pooten zijn zeer donker bruin; de voorpooten zelfs zwart behalve het wortelderde der schenen, dat wit is; aan de middelschenen strekt zich de witte kleur verder uit en wel over ongeveer drie vierden der lengte; de achter- schenen zijn duidelijk verbreed, meer roodgeel en alleen aan den wortel witachtig, bovendien ter wederzijde met zwartbruine haren dicht gewimperd. Het 2 is iets grooter en heeft mede geheel zwarte sprieten, in strijd met de opgave van Macquart, die alleen het 2 beschrijft en het eerste sprietenlid roodgeel noemt. Ook de pooten zijn merkelijk donkerder dan zich uit Macquart's beschrijving verwachten laat. Het netwerk der oogen is overal even fijn. De grondkleur der vleugels is donkerder dan bij de twee voorgaande soorten, vooral aan de voorste helft; de lichte teekening bestaat uit een groot aantal vlekken, die bijna over de geheele oppervlakte zijn verspreid, doch bij de spits ontbreken, maar aldaar worden vervangen door een vrij breeden, wortelwaarts gebogen dwarsband, die aan de uitmonding der radiaal-ader begint, den bovenarm der vorkcel doorsnijdt en even voorbij de vleugelspits in den achterrand uitloopt (het is waarschijnlijk deze maanvormige figuur, die tot den soortsnaam aanleiding heeft gegeven) ; de lichte band midden door de onderste wortelcel loopt in den achterhoek der vleugels haak- vormig gebogen door en vormt met eene lichte plek, die zich op de anaal-ader bevindt, eene min of meer oogvormige figuur (vgl. de Afbeelding). Fam. ASILIDAE 3. Geen van de familiën der Diptera is zoo rijk aan exotische soorten als die der Asiliden. Verspreid over den ganschen aardbol, bevat zij ook een aantal geslachten en soorten die in tropisch Azië te huis behooren, en laat het zich voorzien dat de voorraad daar nog op verre na niet is uitgeput. 1) De familiën der Bombylidae, Cyrtidae, Scenopinidae, Therevidae en Mydasidae zijn geen van allen in de collectie der Sumatra-expeditie vertegenwoordigd. De Bombylidae bevatten niettemin een menigte Zuid-Aziatische soorten en daaronder voorna- melijk een aantal prachtige Anthraciden, te weten: 18 soorten van Exoprosopa, 33 van Anthras, eene Argyromoeba (distigma Wied), eene Gomptosia (brunnipennis NV. d. W.), en voorts 4 soorten van Bombylius, 2 van Tovophora, 2 van Systropus en eene Geron (simplex Walk). De Cyrtidae zijn in die streken alleen vertegenwoordigd door Henops costalis Walk. Van de Scenopinidae zijn, zoover ik weet, geene soorten uit tropisch Azië bekend. Van de Therevidae zijn van daar een zestal soorten beschreven, allen tot het genus Thereva en dd « | RS Uit de groep der Dasypoginen vind ik beschreven 19 Zuid-Aziatische soorten van Leptogaster, Één van Cyrtopogon, 3 soorten van Stichopogon, één van Laphyctis, 5 van Discocephala, 16 van Damalis, één van Damalina, één van Habropogon, 3 van Xiphocerus, 2 van Seylatieus, één van Dioctria, één van Lochites, 31 van Dasypogon, één van Saropogon en 14 van Microstylum, te zamen 100 soorten. De 8l soorten van Dasypogon zullen voorzeker wel voor een groot deel onder de nieu- were genera moeten worden gerangschikt, maar uit de beschrijvingen is niet op te maken waar zij thuis behooren. Uit de groep der Laphrinen zijn 129 Zuid-Aziatische soorten beschreven, te weten: 2 van Hyperechia, 4 van Pogonosoma, 95 van Laphria, 17 van Maira, 8 van Andrenosoma, 3 van Laxenecera, 2 van Michotamia en 3 van Atomosia. Van de groep der Asilinen eindelijk zijn niet minder dan 161 soorten uit tro- pisch Azië beschreven, waarvan 12 van Promachus, 6 van Phulodicus en bovendien 36 van het thans opgeheven genus Trupanea, welke onder een der beide eerstge- noemde geslachten moeten worden gebracht; voorts 4 soorten van het overigens meer in Zuid-Amerika voorkomende geslacht Krax; verder ééne soort van elk der geslachten Pamponerus, Antipalus, Eecoptopus, Philonicus, Synolcus, Senoprosopis en Lecania, 4 soorten van Mochtherus, 4 van Itamus, 2 van Tolmerus en 44 van Asilus, welke laatste echter daarin niet zullen kunnen blijven als men dit genus in den beperkten zin der nieuwere schrijvers opvat; en ten slotte nog van de ge- slachten met gekamden sprietborstel 34 soorten van Ommatius, 3 van Allocotasia en 5 van Emphysomera. Te zamen vormt dit een getal van 390 soorten van Asiliden, die uit zuidelijk Azië zijn bekend gemaakt. De collectie der Sumatra-expeditie bevat uit deze familie 43 exemplaren, die zich over 18 soorten verdeelen, waarvan ik er drie als nieuw moet beschouwen. Genus Damalis Wied. 1. Damalis major v. d. W. — V. d. Wulp, Tijds. v. Ent. XV. 143. 3. Twee wijfjes van Rawas. Deze voorwerpen zijn donkerder dan die van Borneo, welke ik vroeger heb beschreven; het achterlijf is nagenoeg geheel zwartbruin en alleen op het midden der drie eerste ringen is de bruinroode kleur overgebleven, die echter naar de kanten wegsmelt; de vleugels hebben over 't geheel eene bruingele tint, die in 't midden het krachtigst is. behoorende, waarbij onlangs door mij nog eene soort is gevoegd, te weten Psilocephala indica (zie Tijdschr. v. Entom. XXIII. 169. 23). De Mydasidae eindelijk, die meer tot de Zuid-Amerikaansche fauna behooren, bevatten evenwel ook een paar soorten die hier in aanmerking komen, namelijk Mydas ruficornis Wied. van Tranquebar en M. basifascia Walk. van Celebes, Ir Genus Habropogon Loew. 1. Habropogon jucundus v. d. W. — V. d. Wulp, Tijds. v. Ent. XV. 148. Een Q van Koetoer. In grootte komt het overeen met de Javaansche exemplaren, van Blume en Müller af komstig. Genus Laphria Meig. 1. Laphria Blumei v. d. W. — V. d. Wulp, Tijds. v. Ent. XV. 170. 4. Twee wijfjes, het ééne te Moeara Laboe in October, het andere te Misauw in Juli. De exemplaren zijn iets kleiner dan die welke vroeger door mij beschreven zijn, en wel 15— 17 mm. De beharing der palpen en de uitstaande borstels voor de kolfjes zijn bij deze voorwerpen niet geel, maar donker. Overigens zie ik geen verschillen, zoodat ik niet aarzel om ze voor de- zelfde soort te houden. 2. Laphria diversa n. sp. Nigra ; abdominis inecisuris tibiisque anterioribus rubris; alis dilute brunneis, apice fusco. — 2 Long. 17.5 mm. Één exemplaar, te Silago in Juli. Het exemplaar is niet gaaf genoeg om volledig te worden beschreven; het is blijkbaar zeer verwant aan L. terminalis (Tijdschr. v. Ent. XV. 169. 3. pl. 10 fig. 1), doch niettemin in vele opzichten onderscheiden. Vooreerst is het merkelijk kleiner; de vleugels zijn niet zoo levendig geel, maar hebben slechts eene flauwe geelbruine tint; de donkerbruine kleur aan de spits reikt niet geheel tot den wortel der vorkcel; het tweede sprietenlid is zwart (het derde is afgebroken) ; ook het schildje en de pooten zijn zwart, alleen de voorste schenen, met uitzondering der spits, zijn vuilrood; de beharing der pooten is bijna overal zwart; die van het lijf is grootendeels afge- wischt, doch, zooveel zij nog te zien is, mede zwartachtig; aan het achterlijf vertoonen zich roodachtige insnijdingen. 3. Laphria ignobilis v. d. W. — V. d. Wulp, Tijdschr. v. Ent. XV. 173. 8. Een / te Soeroelangoen in Juli en een Q in Rawas in Mei. Bij het & hebben de voorste pooten eene gele uitstaande beharing, die onder aan de dijen en aan de binnenzijde der schenen vooral lang en dicht is. De gele teekening op den thorax wordt veroorzaakt door eene platliggende zijdeachtige beharing, die zich ook op het schildje be- vindt en dit in sommige richtingen geel doet schijnen. 4. Laphria Vulcanus Wied. — Wied. Auss. Zweifl. 1. 514. 25; Walk. Proc. Linn. Soc. V. 264. 4; V. d. Wulp, Tijdschr. v. Ent. XV. 177. 12. Een 7 te Soeroelangoen in Augustus gevangen. Het komt, behoudens de gewone sexuëele verschillen, geheel met het 2 overeen; alleen zijn aan de achterpooten (wier dijen duidelijk gebogen zijn) de knieën zwart; ook aan de voorste knieën is daarvan eenig spoor; al de dijen hebben van onderen eene lange en dichte roodgele beharing. 5. Laphria histrionica v. d. W. — V. d. Wulp, Tijds. v. Ent. XV. 179. 14. Een 2 in November te Moeara Laboe gevangen. Het stemt met deze soort overeen, waarvan ik l.c. alleen het 4 heb beschreven naar een voorwerp, mede van Sumatra afkomstig en in ’s Rijks Museum te Leiden voorhanden. Het derde CL sprietenlid is bij dit ? (bij het beschreven @ was het afgebroken) twee-en-een-halfmaal zoo lang als de beide eerste leden te zamen; de donkere kleur der vleugels is bij het 9, dat ik thans voor mij heb, iets meer uitgebreid en dringt nog door in de onderste wortelcel, waarvan het laatste derdedeel wordt ingenomen. 6. Laphria flavifacies Macq. — Macq. Dipt. ex. Supp. 4. 72. 36; V. d. Wulp, Tijds. v. Ent. XV. 182. 17. Een / te Moeara Laboe in November. Tot deze soort, waarvan tot dusver alleen het 9? bekend was, behoort, naar ’t schijnt, het hier vermelde &. Het komt met het 2 goed overeen; alleen is de platliggende beharing van het aangezicht niet goudgeel, maar zilverachtig wit. Het anale segment is eivormig, even glanzig zwart als het achterlijf en duidelijk afgesnoerd. Genus Maira Schiner. Ll. Maira niwveifacies Macq. — Laphria niveifacies Macq, Dipt. ex. Supp. dn. 39. Een 2 te Koetoer in Juni gevangen. Ik geloof dit voorwerp tot deze soort te moeten brengen, niettegenstaande zijne grootte (14 mm. = 6.5 lin.), terwijl Macquart slechts 4 lin. aangeeft en Nieuwholland als vaderland vermeldt. Dat de soort, door Macquart beschreven, tot het geslacht Maira behoort, is uit de verdikte achterpooten en de metallieke kleur af te leiden. Macquart’s beschrijving is zonder veel dwang wel toe te passen. De metallieke gloed is intusschen aan mijn exemplaar vrij onbeduidend; de vleugels zijn aan de spitshelft zwartbruin, welke donkere kleur de wortelcellen vrij laat, behalve dat zij even aan het eind der middelste wortelcel er in treedt (Macquart spreekt van »la moitié postérieure brunâtre’””); voorts zie ik in de zijden des achterlijfs de witte beharing niet, waarvan Macquart melding maakt, doch deze zou kunnen zijn afgewischt. Mocht later soms blijken, dat mijne determinatie onjuist is, dan zullen, hoop ik, de aange- geven verschillen voldoende zijn om de soort te herkennen. In velerlei opzicht en mede in de grootte komt het voorhanden voorwerp overeen met mijne Maira albifacies (Tijdschr. v. Ent. XV. 207. 8), die echter veel langer beharing aan de pooten heeft en bij welke de donkere kleur der vleugels merkelijk meer naar den wortel is uitgebreid. 2. Maira nigrithorax v. d. W. — V. d. Wulp, Tijdschr. v. Ent. XV. 210. 10. Een @ te Koetoer in Juni gevangen. Dit voorwerp komt zoo zeer overeen met de mannetjes, door mij in het Tijdschrift 1. c. be- schreven, dat ik niet aarzel het als deze soort te bestemmen. Het derde sprietenlid is anderhalf- maal zoo lang als de beide eerste te zamen. Genus Promachus Loew. l. Promachus vittula v. d. W. — V. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XXIII. 167. 21. Een 9 in Mei te Datar gevangen. Het is geheel gelijk aan het exemplaar van Borneo, dat door den Heer van Lansberge werd overgezonden. BRS peen Genus Philodicus Loew. 1. Philodieus javanus Wied. — Asilus javanus, Wied. Zoöl. Mag. III. 4. 5; — Philodicus javanus, v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 352 en XXIII. 169. 22, met de daar aangehaalde synoniemen. Vier mannetjes en vijf wijfjes, te Soeroelangoen en in Rawas verzameld. Zij behooren allen tot het kleinere ras, waarvan ik melding maakte in het Tijdschrift voor Entomologie, deel XV, blz. 352. Genus Philonicus Loew. 1. Philonieus nigrosetosus n. sp. Een J te Sidjoendjoeng in Juli. Niger ; pleuris et inciswris abdominalibus tribus primis albo-griseis; epistomate — albo; mystace albo, superne cum pilis nigris; setulis in margine segmentorum ab- dominalibus et pedum setulis plurimis migris; alis, praeter basin, cinereis. — { Long. 13 mm. Gelijkt in vele opzichten op onzen Ph. albiceps, doch is iets korter en breeder en daarbij ook donkerder; verder onderscheiden door de zwarte borstels en de uitgebreide grauwe kleur der vleugels. Kop ruim zoo breed als de thorax; aangezicht wit, aan de onderste helft een weinig gewelfd; knevelbaard wit, van boven met zwarte borstels; voorhoofd grijs met korte zwarte beharing; kin- en bakkenbaard wit; op het achterhoofd van boven een krans van zwarte borstels. Sprieten en monddeelen zwart. Thorax lichtgrijs, van boven met zwarte teekening; de middelband van voren breed, naar achteren smaller wordende; de zijbanden elk in drie vlekken opgelost; in de zijden en boven op den thorax zwarte borstels; schildje grijs met twee zwarte borstels. Achterlijf zwart; de drie eerste ringen met lichtgrijze insnijdingen, van onderen en in de zijden met witte beharing; ter wederzijde aan den rand der ringen stevige, naar achteren gerichte, zwarte borstels; genitaliën glanzig zwart met vaalgele beharing; de tangarmen gebogen, van binnen getand. Poo- ten zwart; de voorste heupen met witte bestuiving en dichte witte beharing; onder aan de dijen en langs de schenen vrij stevige borstels, waarvan sommige aan de voorste dijen geelachtig wit, doch al de overige zwart zijn; aan de voorpooten is de achterzijde der schenen en van het eerste lid der tarsen, aan de achterpooten het eind der schenen en het geheele eerste tarsenlid met korte, dichte, geelroode, zijdeachtige beharing bedekt. Kolfjes geel. Vleugels bijna geheel grauw, alleen aan het eerste begin van den voorrand en in de wortelcellen glasachtig. Aanvankelijk was ik geneigd dit voorwerp voor het Z te houden van Ph. longulus, waar- van ik het 9 heb beschreven (Tijdschr. v. Entom. XV 237); doch ik kan daartoe niet besluiten, omdat het aangezicht wit is en niet okergeel; omdat de pooten geheel zwart zijn en alleen de be- haring aan sommige gedeelten er van een roestkleurig aanzien geeft; en vooral omdat de grauwe tint der vleugels veel verder is uitgebreid en alleen den wortel vrijlaat. Genus Itamus Loew. 1. Itamus longistylus Wied. — Asilus longistylus, Wied. Auss. Zweifl. 1. 433. 13; Walk. List VIL. 725. 213; — Itamus longistylus, v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 247. 2; — Asilus latro, Dol. Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië, XIV. 394. Vier mannetjes en een wijfje, van Rawas, Moeara Laboe en Bedar Alam. Dat Asilus latro Dol. dezelfde soort is, werd mij duidelijk uit eene teekening van Doleschall zelven (zie de noot hiervoren op blz. 13). ee 2. Itamus fraternus Macq. — Asilus fraternus , Macq. Dipt. ex. Supp. 1. 91. 48. Een Q van Rawas. Macquart's beschrijving, ofschoon naar gewoonte slechts kort, past zoo geheel op dit exem- plaar, dat ik het zonder aarzeling als zoodanig bestem, liever dan het als eene nieuwe soort te beschrijven, waartoe wellicht eenige aanleiding zou kunnen bestaan, omdat Macquart Australië als vaderland opgeeft. Mocht zich later mijn vermoeden niet bevestigen en het blijken dat het hier eene andere, verwante soort geldt, dan kan haar aitijd nog wel een nieuwe naam worden ge- geven. Tot dat einde geef ik hieronder eene beschrijving van het voorwerp. Lengte 19 mm. tot aan het eind der eierbuis. Dofzwart. Voorhoofd en aangezicht licht asch- grauw bestoven; de gezichtsbult vrij groot, ruim de onderste helft van het gezicht innemende; knevelbaard grootendeels zwart, alleen van onderen met eenige witachtige haren; kinbaard en beharing van het achterhoofd witachtig; de borstels op het voorhoofd en die achter den bovensten oogrand zwart. Sprieten zwart; de beide eerste leden met zwarte borstels (het derde lid is af- gebroken). Zuiger glanzig zwart, spits toeloopend; palpen zwart met gele borstels. Thorax licht aschgrauw bestoven, met zwarte teekening; de middelband naar voren verbreed en door eene lichte streep gedeeld; de zijbanden in drie vlekken opgelost; in de borstzijden krijgt de aschgrauwe kleur de overhand; beharing van den thorax zwart, in de zijden en naar achteren langer en daar met zwarte borstels vermengd. Achterlijf lang en slank, in de zijden met witachtige haren; eerste ring aan weerskanten licht aschgrauw, de volgende ringen met eenig spoor van lichtere insnij- dingen; de lang gerekte, glanzig zwarte eierbuis uit de drie laatste lijfsringen bestaande. Pooten glanzig zwart; heupen aschgrauw, de voorste heupen met lange witachtige beharing; schenen bruingeel, aan de buitenzijde met glanzig zwarte langsstreep, die aan de achterschenen het meest is uitgebreid; eerste lid der voorste tarsen aan den wortel bruingeel; onder aan de dijen eene lange witachtige beharing; de schenen met verspreide zwarte borstels, de tarsen dichter met dergelijke borstels bezet; de binnenkant der achterschenen en de onderkant van het eerste lid der achtertarsen met korto, dichte, zijdeachtige, roestkleurige beharing. Kolfjes roodgeel. Vleugels met grauwbruine tint, die naar de spits krachtiger is; aderen zwartbruin; de onderste ader der vorkcel gebogen; de bovenste langsader, uit de schijfcel ontspruitende, aan hare basis naar boven opge- bogen, waardoor de eerste achtercel in ‘t midden vernauwd is; middeldwarsader op twee derden der schijfcel; de ader die de vierde achtercel sluit, eenigszins buikig gebogen. Genus Ommatius Wied. 1. Ommatius fuwidus Wied. — Wied. Dipt. ex. LL. 214. 3; V. d. Wulp, Tijdschr. v. Ent. XV. 259. 1 (met de verdere daar aangehaalde synoniemen). Twee mannetjes, het eene te Sidjoendjoeng in Juli, het andere in Rawas in Mei gevangen. Bij een dezer voorwerpen vind ik de genitaliën uitgespreid, waaruit mij blijkt dat zij op verre na niet zoo eenvoudig zijn als moet worden afgeleid uit mijne afbeelding in het Tijdschr. voor Entomol., alwaar zij dicht geslagen zijn voorgesteld. Zij bestaan uit twee bovenkleppen, wier uiteinde zoo plat is, dat zij, van boven gezien, in een paar gebogen punten schijnen uit te loopen ; voorts in twee paar zijwaartsche aanhangsels; de bovenste zijn zeer slank, eindigen in eene om- gebogen punt en dragen van onderen eene zwartbruine, borstelige beharing; de beide onderste aanhangsels, ofschoon mede slank, hebben meer de gedaante van de schubvormige aanhangsels bij de mannelijke Dolichopoden. Een paar schetsteekeningen mogen verder van deze genitaliën eenig denkbeeld geven (zie de Afbeelding). 2. Ommatius rubicundus v. d. W. — V. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. EN 2/6. 17. Een { van Soeroelangoen. Het voorwerp behoort tot deze soort, ofschoon het iets grooter is dan de vroeger door mij AA 4 ER ee beschreven exemplaren. De donkere borstelharen hoven den knevelbaard staan in drie paren boven elkander. Genus Emphysomera Schiner. 1. Emphysomera peregrina v. d. W. — V. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 253. 1. Verscheidene exemplaren van beide sexen, in October tot December te Loeboek gedang, Moeara Laboe en Alahan pandjang gevangen. De voorwerpen zijn van zeer verschillende grootte: een der kleinste is slechts 6.5 mm. lang. Bij sommige is het zwart aan de spits der achterschenen zeer uitgebreid en de roodgele kleur tot aan de basis teruggedrongen. 2. Emphysomera nigra Schin. — Schiner, Dipt. Nov. Reise 195. 96; V. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XV. 255. 2. Twee mannelijke exemplaren, van Loeboek gedang. Deze exemplaren onderscheiden zich door een zwarten anus; de voorste schenen zijn donker bruingeel met zwarte spits, de achterschenen zwart met bruingele basis; de vleugels hebben even als bij E. peregrina een verbreeden voorrand. Fam. NEMESTRINIDAE. Behalve Nemestrina javana Macq., benevens den op Java niet zeldzamen Colax javanus Wied. en nog eene tweede Chineesche soort van dat geslacht (C. variegatus Westw.), vind ik uit deze familie geene Zuid-Aziatische soorten beschreven. Genus Colax Wied. 1. Colaa javanus Wied. — Wied. Anal. entom. 18. 2; id. Auss. Zweifl. II. 261. 2. Een 7 in April te Solok gevangen. Fam. DOLICHOPODAE 1). Van deze familie zijn, zooveel ik heb kunnen nagaan, 66 soorten uit tropisch Azië beschreven, waarvan meer dan twee derden (46) behooren tot het geslacht 1) De familiën der Leptidae en Empidae worden hier met stilzwijgen voorbijgegaan, omdat zij niet in de collectie der Sumatra-expeditie zijn vertegenwoordigd. In ’t geheel zijn ook slechts zeer weinig Zuid-Aziatische soorten uit deze familiën bekend. Wat de Leptidae betreft, vind ik vermeld 2 soorten van Leptis, 5 van Chrysopila, één van Atherix en bovendien eene soort waarvoor Walker het geslacht Saragina heeft ingesteld, te zamen alzoo 9 soorten. De Empidae bepalen zich tot 7 soorten, te weten één van Hilara, één van Tachydromia, 3 van Hybos en de geslachten Epiceia Walk. en Harpamerus Big. ieder met eene enkele soort. En Psilopus, dat evenwel later, vooral om de exotische vormen, tot nieuwe generieke verdeelingen zal aanleiding geven !); voorts vind ik vermeld 4 soorten van Diapho- rus, 2 van Chrysotus, 11 van Dolichopus (die wel niet allen in dat geslacht, zoo als het thans beperkt is, zullen kunnen blijven) en eindelijk van de genera Rhaphium, Argyra en Peodes ieder ééne soort. Wat de leden der Sumatra-expeditie uit de familie der Dolichopoden hebben medegebracht, bepaalt zich tot een paar soorten van Psilopus, waarvan ik de ééne als niet beschreven moet beschouwen. Genus Psilopus Meig. 1. Psilopus flavicornis Wied. — Wied. Auss. Zweifl. II. 227. 31. Eén mannetje van Rawas en drie wijfjes van Koetoer, Soeroelangoen en Moeara Laboe. Ik reken deze voorwerpen tot de genoemde soort, omdat Wiedemann’s beschrijving daarop wel past, ofschoon mijne exemplaren wat grooter zijn (5.5 tot 7.5 mm.). Wiedemann kende slechts een enkel voorwerp, waarschijnlijk een @, omdat hij van de genitaliën niets zegt. Het zal daarom niet ondienstig zijn eene meer volledige beschrijving te geven. Het zeer diep ingedrukte voorhoofd is prachtig metaalachtig blauwgroen en draagt op den knubbel der bijoogen een paar stevige zwarte borstels; het aangezicht neemt ongeveer een vierde der kopbreedte in en is metaalgroen met zilverwitte bestuiving. Sprieten okergeel; het derde lid kort, spits toeloopend en in een zwartbruinen, haarvormigen eindborstel uitloopende, die bij het d ruim zoo lang is als het geheele lichaam, bij het @ merkelijk korter. Zuiger en palpen bleek okergeel ; kinbaard geelachtig wit; thorax en achterlijf smaragdgroen; schildje meer blauwachtig ; op den thorax een naar voren spits toeloopende, den voorrand echter niet bereikende, donkere rugband, die in sommige richtingen koperkleurig wordt; ook aan den rand ter wederzijde der- gelijke langsbanden ; borstzijden metaalgroen met grijze bestuiving. Achterlijf met duidelijke zwarte insnijdingen; hypopygium naar den buik omgebogen, zwart, met drie paar bruingele aanhangsels, waarvan de beide onderste draadvormig en aan de spits zwart zijn. Op den rug van den thorax verscheidene zwarte borstels, een paar dergelijke aan den achterkant van het schildje; bij het d ook op de ringen van het achterlijf regelmatig geplaatste lange zwarte borstels en aan den buik eene witachtige beharing; bij het ? zijn deze borstels en haren veel minder in ‘toog vallend. Pooten bleek okergeel; de achterste heupen, behalve aan het einde, donkergrijs; de spits der dijen soms een weinig gebruind; de tarsen zwartbruin; de voorheupen bij het & met witte be- haring, bij het 9 met eene rij stijve gele borstels; onder aan het begin der voordijen bij het & eenige stijve bleekgele borstels; schenen met eenige zwarte borstels; aan de achterschenen eene korte bruingele beharing en bovendien de borstels wat talrijker; tarsen met korte donkerbruine beharing. Kolfjes geel. Vlengels met bruingrauwe tint, tegen den voorrand krachtiger, vooral bij het 9; spitsdwarsader met een rechten hoek uit de discoidaal-ader ontspringende, eenvoudig ge- bogen; de onderste tak der discoidaal-ader bijna tot aan den vleugelrand doorloopende; achter- dwarsader sterk golvend. 2. Psilopus patellatus n. sp. Eén Z en twee wijfjes te Soeroelangoen. Viride-aureus; thorace cyaneo-micante; abdominis incisuris nigris; antennis 1) Bigot heeft, meen ik, zoodanige verdeeling beproefd in de Annales de la Soc. Entomol. de France, IE nigris, seta apicali longa, in J in fine brevissime patellata ; pedibus obscuris, tibüs anterioribus flavis; alis hyalinis. — J Q Long. 5 mm. Nauw verwant aan Ps. lewcopogon Wied. en globifer Wied., vooral aan de laatste soort, waar- mede deze door den geknopten sprietborstel van het 4 overeenkomt. Glanzig metaalgroen; de thorax en het schildje meer staalblauw. Voorhoofd en aangezicht blauwgroen; het aangezicht met zilverwitte bestuiving, breed, van boven zelfs zoo breed als de oogen. Sprieten zwart; het derde lid kort, spits toeloopend, met langen, haarvormigen eindborstel, die bij het 4 in een zeer klein ovaal plaatje eindigt. Kinbaard witachtig ; zuiger okergeel. Thorax van boven met eenige witte bestuiving, die echter de grondkleur niet verandert; borstzijden vlekkig zilverachtig bestoven. Achterlijf met donker koperkleurige insnijdingen; buik metaalachtig groen- zwart; hypopygium paar den buik omgebogen, glanzig zwart met zwarte aanhangsels, waarvan de bovenste draadvormig zijn, de onderste zeer klein, als een paar doorntjes uitstekend. De rug van den thorax, de achterrand van het schildje en de ringen des achterlijfs zijn bezet met zwarte borstels van aanzienlijke lengte; aan den buik vertoont zich eene lange, dichte, witte be- haring. Heupen zwart, de achterste met eene zilverwitte vlek; aan de voorpooten de dijen bruin- zwart met gele spits, de schenen roodgeel met zwarte spits, de tarsen zwartbruin met gele basis; aan het tweede en derde paar pooten de dijen metaalgroen; middeldijen aan de spits en middelschenen roodgeel, de laatste weder met zwarte spits; de achterschenen alsmede de achterste tarsen zwartbruin; de achterschenen van het 4 vertoonen vóór het midden eene ver- dikte en aan de binnenzijde gegroefde plek; voorschenen een klein weinig langer dan het eerste tarsenlid; al de dijen van het 4, en bij het Q alleen de voordijen, van onderen met vrij lange witachtige beharing; schenen met enkele zwartachtige borstels. Kolfjes zwartachtig met gelen steel. Vleugels glasachtig met donkere aderen; de spitsdwarsader ontspruit met een rechten hoek uit de discoidaal-ader en is vervolgens gebogen; de onderarm der discoidaal-ader aan de basis der spitsdwarsader afgebroken of althans geheel ongekleurd; posticaal-ader niet tot den vleugel- rand doorloopende; schijfdwarsader zeer flauw geslingerd. Ik zou deze soort, die ik ook van Java bezit, zonder aarzelen als Ps. globifer Wied. be- stemmen, indien ik alleen op Wiedemann'’s korte beschrijving moest afgaan. Schiner's meer uit- voerige opgaven (Dipt. Nov. Reise, p. 215) doen mij evenwel zien, dat ik eene andere soort voor mij heb, die zich in beide sexen onderscheidt door geheel zwartbruine achterschenen en door slechts flauw gebogen schijfdwarsader; voorts in 4 door niet verbreede voortarsen en in 2 door de donkere dijen. Fam. SYRPHIDAE. Uit deze omvangrijke familie zijn een vrij aanzienlijk aantal soorten uit tro- pisch Azië aan te wijzen. De volgende Europeesche genera zijn er vertegenwoordigd: Ceria met 6 soorten, Microdon met 4, Chrysotorum met 1, Paragus met 5, Pipiza met 1, MEwmerus met 7, Syritta met 2, Xylota met 6, Miülesia met 12, Merodon met 3, Helophilus met 12, Eristalis met 54, Volucella met 6, Orthoneura met 1, Syrphus met 30, Didea, Melithreptus en Ascia ieder met 1, Bacha eindelijk met 12 soorten. Voorts zijn nog van eenige uitsluitend exotische genera 18 soorten beschre- ven, als van Megaspis 5, van Temnoecera 2, van Graptomyza 6, van Baryterocera 2 en van Citibaena, Senogaster en Imatisma ieder 1 soort. Te zamen maken dit 183 soorten uit. De collectie der Sumatra-expeditie bevat bijna een 60-tal Syrphiden, waaronder echter een groot aantal van de op Java zoo gemeene Megaspis errans. De overige behooren tot 13 soorten, waarvan 3 mij voorkomen onbeschreven te zijn, NA tte Genus Mierodon Meig. 1. Mierodon sumatranus n. sp. (Vgl. de Afbeelding). Nigro-violaceus; capite, thorace, abdominis maculis pedibusque albido-pilosulis ; scutello mutico; alis fuscanis. — 9 Long. 9 mm. Een wijfje te Loeboek gedang. Metaalachtig zwart, met paarsen gloed. Het overal gelijkbreede voorhoofd en aangezicht met dichte witachtige beharing. Sprieten zwart, slank; het eerste lid iets langer dan de beide volgende te zamen; sprietborstel kort en vrij dik. Thorax en schildje met vuilwitte beharing, die, ofschoon dicht, nergens de grondkleur geheel bedekt; schildje ongedoornd. Achterlijf spits eivormig, in ’t midden iets breeder dan de thorax; de zijrand, de beide eerste ringen nagenoeg geheel, de achter- zoom van den derden ring en een paar vlekken op den vierden en vijfden ring met grove witte beharing; op den vierden ring zijn die vlekken langwerpig, ontspruiten uit de achterhoeken en loopen schuin opwaarts, zoodat zij aan het boveneinde dicht tot elkander naderen; op den vijfden ring vormen zij een paar driehoeken, die in ‘t midden een rugband vrijlaten. Pooten zwartbruin: de schenen aan den wortel een weinig roodgeel; de onderzijde der dijen en de buitenzijde der schenen met vrij lange en dichte, witachtige beharing. Kolfjes vuilgeel. Vleugels donkerbruin ; de voorrandcel bij de worteldwarsader, een vlekje aan het eind der eerste achtercel en der discoidaal-cel, eenige vlekjes tegen den achterrand, alsmede de geheele achterhoek lichter. 2. Mierodon apicalis n. sp. (Vgl. de Afbeelding). Piceus; capite et thorace griseo-puberulis; scutello mutico; abdomine obscure rufo, segmento quarto limbo antico albescente; pedibus fulvis; alarum costa testaceo- maculata et apice fusco. — P Long. 12 mm. Een wijfje te Koetoer. Van merkelijk slankere gestalte dan de vorige soort. Voorhoofd en aangezicht overal van gelijke breedte en meer dan een derde der kopbreedte innemende, dicht bedekt met grijsachtig vilt, dat op het voorhoofd een weinig donkerder is; kinbaard kort, witachtig. Sprieten slank, iets langer dan de knop, op een glanzig zwarten knubbel geplaatst; zij zijn bruinzwart, het eerste lid aan de basis roodachtig; het derde lid zoo lang als het eerste. Thorax bruinzwart, fijn bestip- peld, met zeer korte, viltachtige, grijze beharing; de smalle achterrug glanzig zwart; schildje en achterlijf donker roodbruin; schildje zonder doornen. Achterlijf langwerpig, op den tweeden ring het breedst; de vierde ring met witachtigen voorzoom, ten deele veroorzaakt door eene korte viltachtige beharing, die zich ook op de volgende ringen vertoont; buik bleek roodgeel. Pooten roodgeel, geheel naakt. Kolfjes geel. Vleugels met grauwbruine tint en bijna zwarte ade- ren; aan den voorrand ter plaatse van de randvlek eene bruingele plek, die tot in de basis der subcostaal-cel en der cubitaal-cel reikt; aan de vleugelspits eene groote donkerbruine vlek, die meer dan een vierde der vleugellengte inneemt, aan den voorrand het krachtigst is, maar naar den achterrand flauwer wordt en zich in eene donkere schaduw langs den geheelen achterrand verliest; bovenste wortelcel glasachtig; de dwarsader, die de eerste achtercel in tweeën deelt, gaat niet verder dan tot de halve breedte dier cel. Niet alleen uithoofde van het ongewapende schildje, maar vooral ook wegens den slanken vorm en de geringe beharing, zou deze soort moeten worden geplaatst in het genus Ceratophyia. Ík laat haar echter in het geslacht Microdon, op de gronden door den Baron Osten Sacken aan- gegeven in zijnen Catalogue of the described Diptera of North-America, p. 243 noot 195. Behalve Ceratophyia indica Dol. schijnen alle soorten van dit geslacht tot het tropische ge- deelte der nieuwe wereld te behooren. Ofschoon de hierboven beschreven Microdon apicalis in Eren de donkere vlek aan de vleugelspits overeenkomst met G. indica vertoont, kan zij deze toch niet zijn, omdat de teekening van het achterlijf geheel anders is. Genus Helophilus Meig. 1. Helophilus bengalensis Wied. — Eristalis bengalensis, Wied. Zoöl. Mag. I. 8. 16; id. Auss. Zweifl. IL. 167. 21; — Helophilus bengalensis, Macq. Dipt. ex. IL. 2. 63. 4; Sehiner, Dipt. Nov. Reise. 359. 63. Een { van Sidjoendjoeng. De soort komt, behalve op het vasteland van Indië, ook op Java voor (zie Schiner 1. c.); zij behoort tot de soorten met naakte oogen en gelijkt, zooals Macquart terecht heeft opgemerkt, op onzen gewonen H. pendulus; de oogen van het 4 stooten evenwel te zamen en het aange- zicht is meer afgerond. Genus Megaspis Macq. 1. Megaspis zonalis Fabr. — Syrphus zonalis, Fabr. Ent. syst. IV. 294. 57; — Syrphus zonatus, Fabr. Mantissa insect. II. 337. 37; — Eristalis zonalis, Fabr. Syst. Antl. 242. 43; Wied. Auss. Zweifl. II. 152. 2; — Megaspis zonalis, Schiner, Dipt. Nov. Reise, 364. 86; — Eristalis flavofasciatus, Macq. Dipt. ex. Supp. 4. 136. 59. Eén J en vijf wijfjes, van Lebong, Simauoeng en Rawas. De soort variëert sterk, gelijk reeds uit Wiedemann’s opgaven blijkt. Deze Sumatraansche exemplaren verschillen onderling nog al in grootte: het 4 en één der wijfjes zijn slechts 11 mm., de overige 14 mm. lang; allen hebben aan den thorax van voren een zoom van korte en dichte, gele beharing, scherp afstekende bij de zwarte beharing die zich overigens op den thorax en het schildje bevindt; aan den derden en vierden ring van het achterlijf zijn niet alleen roodgele zij- vlekken (even als bij de Javaansche variëteit waarvan Wiedemann spreekt) , maar deze vlekken loopen zelfs versmald tot een band ineen. De beharing van het achterlijf is op verre na niet zoo in ‘t oogvallend als bij een paar Javaansche voorwerpen in mijn bezit; die beharing is ook niet goud- geel, maar hoogstens bruingeel; zij bedekt volstrekt niet de grondkleur en is soms bijna alleen aan het laatste segment te zien; het derde segment heeft een achterzoom van metaalachtig don- kergroene kleur en daarvóór in ’t midden eene dergelijke ronde vlek, welk een en ander bij opvallend licht duidelijk uitkomt tegen de overige uppervlakte, die fluweelzwart is. In de meerdere of mindere uitgebreidheid der bruine teekening op de vleugels verschillen deze Sumatraansche exemplaren onderling. De voortarsen zijn kort en breed; de sprietborstel is slechts tot even voorbij de helft gevederd, aan het einde naakt. Eristalis flavofasciatus Macq. heb ik als synoniem aangehaald op gezag van Schiner, die een exemplaar uit de collectie van Bigot heeft vergeleken. De grondkleur van het achterlijf wordt door Macquart als bruingeel aangeduid, waaruit ik meen te moeten afleiden, dat zijne beschrij ving naar niet volkomen gekleurde exemplaren is gemaakt. 2. Megaspis errans Fabr. — Syrphus errans, Fabr. Ent. syst. IV. 294. 58; — Eristalis errans, Fabr. Syst. Antl. 242. 44; Wied. Auss. Zweifl. IL. 155. 4; — Megaspis errans V. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XXIII. 170. 25; — Eristalis varipes, Macq. Dipt. ex. IT. 2. 46. 34; — Eristalis Macquarti, Dol. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. X. 410. 27. pl. vu f. 1. É en Negentien mannetjes en zeven wijfjes van onderscheidene plaatsen. De exemplaren wijken in niets af van die van Java, alwaar de soort ook veelvuldig schijnt voor te komen. Genus Eristalis Latr. 1. Hristalis arvorum Fabr. — Syrphus arvorum Fabr. Ent. syst. IV. 286. 28; — Hristalis arvorum, Fabr. Syst. Antl. 235. 14; Wied. Auss. Zweifl. IL. 184. 46; Macq. Dipt. ex. IL. 2. 47. 26. Drie voorwerpen van Rawas. Bedoelde voorwerpen meen ik als deze soort te moeten bestemmen, wijl zij vrij wel met de beschrijvingen overeenkomen; niettemin vind ik eenige nog al belangrijke afwijkingen, die weder twijfel doen ontstaan. Het komt mij doelmatiger voor die verschillen aan te geven, dan mijne exemplaren zoo maar terstond als eene nieuwe soort te behandelen. De kleur mijner voorwerpen is niet koperachtig paars, maar glanzig zwart, met nauwelijks een weinigje metaalachtigen gloed. Bij een der exemplaren, het kleinste (van 7.5 mm.), is de gezichtsbult glanzig zwart en zijn de gele langsstrepen op den thorax zeer smal; naar de opvat- ting van Macquart zou dit alzoo een 4 zijn, ofschoon de oogen bijna even wijd door het voor- hoofd zijn gescheiden als bij de twee andere, grootere voorwerpen (van 10.5 mm.), die met Macquart's beschrijving van het 2 overeenkomen; bij deze is namelijk de gezichtsbult geel en zijn de strepen van den thorax breeder, ofschoon toch altijd nog minder breed dan de glanzig zwarte tusschenruimten. De oogen zijn bij allen naakt en met donkere stippen bezaaid, als bij onze KE. aeneus en sepulcralis. De kleurverdeeling der pooten is niet bij allen dezelfde. Het kleinere (mannelijke?) exem- plaar heeft al de dijen glanzig zwart met roodgele spits; de voorschenen aan de wortelhelft rood- geel en verder zwart; de middelschenen bijna geheel roodgeel, slechts met eenige aanduiding van bruin naar het einde; de achterschenen zwart, met de basis tot een vierde der lengte rood- geel. Bij het eene der grootere (vrouwelijke?) exemplaren zijn de voorste pooten geheel roodgeel, alleen de voordijen in ’t midden met bruine vlek en het eind der schenen mede bruin; de achter- dijen voor een derde aan de basis roodgeel, verder zwart; de achterschenen aan de spitshelft zwart, aan de wortelhelft roodgeel, doch deze nog met eene zwartbruine vlek. Bij het andere grootere voorwerp eindelijk zijn de voorste dijen in ‘tmidden en de voorste schenen aan ‘teind breed zwart; aan de achterpooten de dijen, behalve aan den wortel, en de schenen, behalve aan de spits, geheel zwart. Bij allen zijn de twee of drie eerste tarsenleden roodgeel, de laatste leden zwart. Dat niettegenstaande de verschillen in de kleur der pooten de beide grootere exemplaren bijeenhooren, wordt bewezen door de overigens volmaakte overeenkomst tot in de kleinste bijzon- derheden van vorm, teekening en beharing; zoo heeft b.v. het schildje bij beide eenige flauwe, maar toch duidelijke dwarsgroefjes, die daarentegen bij het kleinere exemplaar ontbreken. Of dit laatste, hetwelk volgens Macquart als het 4 moet worden beschouwd, inderdaad ook tot deze soort behoort, zal eerst kunnen blijken door vergelijking van geheele reeksen van individuen Bij al de drie voorwerpen vertoont zich een weinig voorbij de uitmonding der hulpader een klein langwerpig zwartbruin vlekje, in den vorm van een overtollig dwarsadertje, dat de sub- costaal-ader met den voorrand verbindt. Genus Milesia Latr. 1. Milesia macularis Wied. — Wied. Analecta entom. 34. 5l; id. Auss. Zweifl. II. 107. 5; Macq. Dipt. ex. II. 2. 82. 5. Van deze prachtige soort werd een { te Palembang gevangen. Genus Syrphus Fabr. 1. Syrphus aegrotus Fabr. — Eristalis aegrotus, Fabr. Syst. Antl. 243. 48; — Syrphus aegrotus, Wied. Auss. Zweifl. IL. 118. 3; Macq. Dipt. ex. II. 2. 88. 4; — Syrphus fascipennis, Macq. Suit. à Buff. Dipt. L. 537. 9. — Didea Ellenriederi, Dol. Nat. Tijdschr. N. Ind. XIV. 407. pl. x f. 2. Een J in Rawas en een Q te Simauoeng. 2. Syrphus Salviae Fabr. — Syrphus Salviae, Fabr. Ent. syst. IV. 306. 105; id. Syst. Antl. 250. 6; Wied. Auss. Zweifl. IL. 122. 9; Macq. Dipt. ex. II. 2. 88. 5; — S. Ericetorum Fabr. Spec. insect. II. 425. 18; id. Ent. syst. IV. ds 287. 34; — S. incisuralis, Macq. Dipt. ex. Supp. 5. 94. 56; — Didea Macquarti, Dol. Nat. Tijdschr. N. Ind. XIV. 408. pl. x f. 1. Twee wijfjes van Simauoeng. De beschrijving van S. incisuralis Macq. en die van Didea Macquarti Dol., benevens de daaraan toegevoegde afbeelding zijn van dien aard, dat er niet aan te twijfelen valt of zij zien allen op S. Salwiae F. 3. Syrphus confrater Wied. — Wied. Auss. Zweifl. IL. 120. 5. Een Q, te Alahan pandjang gevangen. Dit voorwerp komt geheel overeen met een exemplaar van Java, dat ik bezit. Wiedemann's beschrijving past in alle opzichten, behalve dat de achterpooten als bijna ge- heel zwart worden aangeduid, terwijl aan mijne exemplaren zich alleen een zwartachtige ring aan de dijen en schenen vertoont. De soort heeft eene opmerkelijke overeenkomst met onze in- landsche S. Ribesii L. var. vitripennis Meig., en ik zou zelfs geneigd zijn haar voor niet meer dan eene variëteit van deze te houden, indien niet de banden van het achterlijf eenigszins anders waren gevormd; de eerste band is zoo min als de volgende afgebroken en alleen in het midden sterk versmald, of, zoo men wil, de beide vlekken zijn rakelings tot elkander genaderd; de beide volgende banden zijn iets smaller en tevens in ’t midden minder ingekeept dan bij Ribesii; overigens is de thorax iets donkerder groen en een weinig glanziger, zonder daarom nog zeer glanzig te zijn. S. assimilis Macq. (Dipt. ex. Supp. 2. 135. 23) moet ook nauw verwant zijn, doch daar zijn juist de voorpooten donker. 4. Syrphus striatus n. sp. (Vgl. de Afbeelding). Een J in Rawas en een Q te Palembang. Flavus; thoracis dorso nigro-aeneo; macula frontali abdominisque stris quatuor nigris; tarsorum articulis duobus vel tribus ultimis tibiisque posticis fuscis ; oculis nudis. — J Î Long. 13 mm. Voorhoofd donkerbruin, aan de kanten geelachtig bestoven, bij het # driehoekig, bij het 2 naar achteren sterk versmald, in beide sexen zwart behaard en boven de sprieten met eene half- ronde, eenigszins gezwollen, glanzig zwarte plek. Aangezicht onder de sprieten een weinig inge- drukt en vervolgens stomp vooruitspringend, geel, aan weerszijden met eenigen metaal- of paar- lemoerglans, op het vooruitstekend gedeelte glanzig bruingeel (4) of metaalachtig donkerbruin (2). Sprieten bruingeel, het derde lid donkerbruin. Thorax geel, op den rug metaalachtig zwartgroen; de beharing goudgeel, aan den voorzoom en in de borstzijden langer en dichter; borst metaal- achtig groen; schildje geel, met korte beharing, die bij het 4 geel, bij het 2 donkerder is. Achterlijf geel; aan den achterrand van elk der 2e, 3e, 4e en 5e ringen een zwarte niet zeer Ec ee breede zoom, welke teekening min of meer ook op den buik zichtbaar is. Pooten roodgeel; achter- schenen een weinig gebogen en even als de twee of drie laatste tarsenleden donkerbruin. Kolf jes geel. Vleugels met bruingrauwe tint en geelbruine randvlek; cubitaal-ader iets gebogen, zoodat de cubitaal-cel kort voor haar uiteinde een weinig is versmald. 5. Syrphus balteatus de Geer. — Musca balteata, de Geer, Ins. VL. 116. 7; — Syrphus balteatus, Meig. Syst. Beschr. IIL. 312. 57; Macq. Suit. à Buff. Dipt. [. 588. Ll; Schiner, Fauna austr. L. 309; — Scaeva balteata, Zett. Dipt. Seand. IL. 721. 24; — Musca alternata, Schrank, Fauna boica IIL. 2417 en Fauna Austr. 998; — Syrphus nectareus, Fabr. Ent. syst. IV. 309. 116; Panz. Fauna germ. LXXXI[. 19; — Scaeva necturea, Fabr. Syst. Antl. 253. 22; Fallèn, Syrph. 43. 14; — S. nectarinus, Wied. Auss. Zweifl. IL. 128. 21; — S. alternans, Macq. Dipt. ex. II. 2. 89. 7. Vier J en drie Q exemplaren, op onderscheidene plaatsen gevangen. De voorwerpen in de collectie der Sumatra-expeditie onderscheiden zich in niets van de in- landsche voorwerpen dezer bij ons zoo gemeene soort. Dat S. nectarinus Wied. uit China en S. alternans Macq. van de kust van Coromandel en van Nieuwholland beide tot deze soort behooren, kan bij vergelijking der beschrijvingen wel niet worden betwijfeld. De soort schijnt derhalve over een groot deel van den aardbol verspreid te zijn. 6. Syrphus javanus Wied. — Wied. Analecta entom. 34. 53; id. Auss. Zweifl. II. 181. 26. Een Q van Rawas. Dit voorwerp komt met Wiedemann's beschrijving, die alleen op het 4 schijnt te doelen, wel overeen; het voorhoofd is naar boven, het aangezicht naar onderen iets versmald; beide zijn in het midden glanzig zwart, aan de zijden geel; het achterlijf is gestrekt en overal van ge- lijke breedte; de gele banden liggen op den tweeden, derden en vierden ring; de eerste is in t midden smal afgebroken; de beide andere zijn eenigszins gebogen en naderen meer den voorrand. Genus Melanostoma Schiner. 1. Melanostoma univittata? Wied. — Syrphus univittatus, Wied. Analecta entom. 36. 57; id. Auss. Zweifl. II. 139. 41. Twee mannelijke exemplaren van Alahan pandjang en Ajer Boesoek. Deze voorwerpen zijn in niet genoegzaam gaven toestand om met volle zekerheid te worden gedetermineerd, maar schijnen tot de genoemde soort te behooren. Fam. MUSCIDAE U). Deze uitgebreide familie, die in de Europeesche fauna een bijna even groot aantal 1) Uit de familiën der Conopsidae, Pipunculidae, Lonchopterinae, Platypezidae en Oestri- dae, allen van betrekkelijk kleinen omvang, zijn geene voorwerpen door de Sumatra-expeditie verzameld. Het aantal beschreven Zuid-Aziatische soorten uit die familiën is ook vrij beperkt. IND, 5 =S soorten bevat als de overige familiën te zamen, wordt in de tropische gewesten even- zeer in tallooze en zeer uiteenloopende vormen vertegenwoordigd. Zooveel ik heb kunnen nagaan, zijn er op dit oogenblik reeds ongeveer 900 soorten van Musciden uit tropisch Azië beschreven, en gerust kan men aannemen, dat er nog maar een betrekkelijk klein gedeelte van de daar aanwezige soorten bekend is. De meeste dezer insecten toch vallen weinig in het oog; bij de afdeeling der Calypterae ge- lijken ze niet zelden zoo sterk op elkander, dat zelfs een geoefend oog ze niet dadelijk weet te onderscheiden; bij de afdeeling der Acalypterae, ofschoon daar meer onderscheid van vormen optreedt, is het weder de veelal zeer geringe grootte der voorwerpen, die ze door de verzamelaars doet over ’t hoofd zien, vooral in een land waar het van groote en prachtige insecten wemelt. Hoe de reeds beschreven 900 Zuid-Aziatische Musciden zich over de verschil- lende groepen verdeelen, is boven in de Inleiding, blz. 2, aangetoond. De zes eerste daar genoemde groepen /Ocypterinae— Anthomyinae) behooren tot de Calypterae en tellen te zamen 443, de zeventien overige groepen!) zijn Acalypterae en bevat- ten 457 Zuid-Aziatische soorten. Hierbij komt nu nog Polyara insolita Walk. (Proc. Linn. Soc. IL. 128. 150), welke deze schrijver zelf in geen der bestaande Musciden- groepen wist te rangschikken. De collectie der Sumatra-expeditie bevatte 235 voorwerpen tot de familie der Musciden behoorende, ongerekend eenige weinige, die niet kenbaar genoeg waren om te worden gedetermineerd. Zij vertegenwoordigden 54 verschillende soorten, waarvan 30 hierna als nieuw worden beschreven. Deze 54 soorten verdeelen zich over de onderscheidene groepen als volgt: Calypterae: Ocypterinae 1, Tachininae 10, Derinae 2, Sarcophaginae 5, Muscinae 12, Anthomyinae 4; — Acalypterae: Sciomyzinae 2, Sepsinae 1, Ortalinae 5, Trypetinae 1, Sapromyzinae 1, Gelyphi- nae 3, Galobatinae 4, Chloropsinae 1, Ephydrinae 3 en Geomyzinae 1. Van de daar voorkomende Conopsiden zijn, behalve Conops erythrocephala Fabr., nog slechts een zestal andere soorten van dit zelfde geslacht bekend gemaakt. De Pipunculiden uit de genoemde wereldstreek bepalen zich tot eene Pipunculus-soort van Amboina, door Walker beschreven, en twee andere, door Thomson onder de insecten van de reis met het Zweedsche fregat Eugenie bekend gemaakt. Als tot de Lonchopteriden behoorende, heeft Walker eene enkele soort van Makassar onder den naam van Cadrema lonchopteroides beschreven; dezelfde beschreef Platypeza glaucescens, mede van Makassar, zooveel ik weet de eenige Platypezide uit tropisch Azië. De familie der Oestridae, die dan volgt, als onmiddellijk aan de zeer groote reeks der Mus- eiden voorafgaande, bevat tot dusver, als ik mij niet bedrieg, slechts eene enkele Zuid-Aziatische soort, Gastrus bengalensis Macq. Waarschijnlijk zullen er in later tijden, bij nauwkeuriger on- derzoek, wel meer soorten gevonden worden; deze vliegen toch zijn in de vrije natuur zeldzaam en het kan dus niet bevreemden dat zij in de overgebrachte collectiën uit verre landen schaars vertegenwoordigd zijn. 1) De Drysmyzinae en Tetanocerinae zijn daar begrepen onder de Sciomyzinae, de Ulidinae en Platystominae onder de Ortalinae en de Drosophilinae onder de Geomgyzinae. Ee Genus Ocyptera Latr. 1. Oeyptera umbripennis nov. sp. Een / te Soeroelangoen. Nigra; hwmeris pleurisque albo-micantibus; abdominis segmentis secundo et tertio rufo-testaceis, inciswris albis; alis fuliginosis. — 7 Long. 6.5 mon. Kop grauw; het aangezicht en een zoom achter de oogen met witten weerschijn ; achterhoofd gezwollen; voorhoofdsband zwart, naar den schedel iets verbreed; voorhoofdsborstels zwak. Sprie- ten zwart, iets korter dan het aangezicht; het derde lid ongeveer driemaal zoo lang als het tweede, aan het eind afgerond; sprietborstel aan de wortelhelft verdikt. Thorax en schildje zwart, de schouders en de borstzijden wit bestoven; borstels alleen aan de zijkanten en den achterrand; schildje plat, aan den achterzoom met een paar borstels. Achterlijf glanzig, aan den wortel sterk vernauwd; eerste ring zeer kort, zwart met kleine borsteltjes; de tweede en derde ringen bruin- rood, met geelachtig witte insnijdingen en een zwarten, niet scherp afgescheiden rugband; de tweede ring ook aan de basis zwart; de beide laatste ringen weder zwart; de vijfde met de geni- taliën tegen den buik omgebogen; kort voor het einde der tweede en volgende ringen bevinden zich een paar macrocheten, die aan de beide laatste ringen nog enkele andere nevens zich hebben. Pooten zwart, vrij dik: achterheupen met eene witte weerschijnvlek; aan de schenen, behalve de eindsporen, nog eenige verspreide borstels. Vleugelschubben beenwit; kolfjes geel. Vleugels donker geelbruin; over ’t aderbeloop kan ik niet oordeelen, omdat aan het eenige exemplaar de vleugels verkreukeld zijn. De soort schijnt verwant aan O. fuscipennis Wied. (Auss. Zweifl. IL. 265. 3), doch onder- scheidt zich door den niet geelachtigen kop, door het geheel roode derde achterlijfs-segment en door het gemis van de beide witte stippen voor op den thorax. Genus Echinomyia Dumér. 1. Echinomyia javana Wied. — Tachina javana, Wied. Zool. Mag. III. 24. 35; id. Auss. Zweifl. IL. 298. 12; — Echinomyia javana, v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XXIII. 171. 27. Twee mannetjes, het ééne van Soeroelangoen, het andere mede uit Rawas. Genus Gonia Meig. 1. Gonia minuta nov. sp. (Vgl. de Afbeelding). Een 2 te Loeboek gedang. Grisea ; capite albescente; fronte rufo-vittato; thorace strijs quatuor nigris; abdomine nigro-tessellato; antennis fuscis in medio rufescentibus; palpis pedibusque nigris. — Q Long. 8.5 mm. Kleiner en van meer langwerpigen vorm dan onze Europeesche soorten. Kop breeder dan de thorax, slechts weinig opgeblazen en van voren plat; vcorhoofd en aangezicht zeer breed en overal van gelijke breedte, zijdeachtig wit; op den schedel de roodgele grondkleur doorschemerend ; de voorhoofsband smal, roodgeel; het voorhoofd onregelmatig met zwarte borsteltjes bezet, die tot halverwegen het aangezicht afdalen en daar bijna aansluiten aan eenige borstels op de gezichtslijsten en de wangen; op den schedel eenige langere, naar achteren gebogen borstels; kinbaard en beha- ring van het achterhoofd witachtig; achter de oogen een krans van zwarte borstels. Sprieten slank, korter dan het aangezicht, zwartbruin; het tweede lid en de wortel van het derde rood- achtig; dit laatste ongeveer viermaal zoo lang als het tweede en aan den voorkant met witten En _weerschijn; het tweede en derde lid van den sprietborstel ongeveer van gelijke lengte. Zuiger en palpen zwart, weinig uitstekend. Thorax met lichtgrijze bestuiving, op den rug met vier zwart- achtige langsbanden; schildje vrij plat, mede lichtgrijs bestoven, doch eene roodachtige grondkleur vertoonende. Achterlijf langwerpig eivormig, blauwachtig zwart met eenigen glans en afwisselende lichtgrijze plekken, vooral aan den voorrand der ringen, zoodat in sommige richtingen de geheele voorzcom lichtgrijs wordt; macrocheten alleen aan den achterrand der ringen, aan de beide eerste ringen weinig in ’toog vallend, aan de beide laatste groot en stevig. Pooten zwart; dijen van onderen kamachtig met borstels bezet; middelschenen aan de buitenzijde met lange en stevige borstels; achterschenen aan de buitenzijde met kortere, maar dichter bijeenstaande borstels; tar- sen korter dan de schenen. Vleugelschubben witachtig. Vleugels met flauwe grijsachtige tint, aan den wortel een weinig bruingeel: aderen, tegen eene donkere oppervlakte gezien, roodgeel, vooral die bij den wortel en den voorrand: spitsdwarsader en schijfdwarsader weinig gebogen; de laatste vrij schuin en even voorbij het midden der spitscel ingewricht; de spitscel slechts even geopend de randader nog even voorbij de uitmonding der discoidaal-ader voortgezet; middeldwarsader op het midden der schijfcel. Genus Masicera Macq. 1. Masicera cilipes Macq. — Tachina cilipes, Macq. Dipt. ex. II. 3. 62. 2. Een Q van Rawas. Het exemplaar komt, behoudens de gewone sexuëele verschillen, overeen met een 4 van Java, door den Heer Piepers overgezonden. Macquart’s aangehaalde beschrijving schijnt op deze soort wel van toepassing te zijn; alleen noemt hij het schildje bruingeel (testacé), terwijl bij mijne voorwerpen slechts de achterrand er van dien naam verdient. De onderstaande meer uitvoerige beschrijving, waarin beide sexen zijn opgenomen, moge anderen in staat stellen om over de juistheid mijner determinatie te oordeelen. Het Javaansche & is grooter en 15 mm, het Sumatraansche 9 slechts 11 mm. lang. Blijk- baar behoort de soort tot de verwantschap van onze Masicera major en scutellata. Aangezicht in ‘tmidden met roodachtige tint, onder de sprieten een weinig ingebogen; voorhoofd van het 4 van boven zeer smal, bij het 9 een derde van de kopbreedte innemende, aschgrauw, met wit- achtige bestuiving en een zwarten langsband, die in het 2 smaller is dan de zijden, zich naar onderen iets verbreedt en boven de sprieten in eene zeer glanzige, zwartbruine plek eindigt; voorhoofdsborstels matig stevig, in eene enkele rij geplaatst (behalve een paar borstels, die meer buitenwaarts staan), ten getale van drie of vier beneden den sprietwortel afdalende; mondborstels een weinig boven den mondrand opklimmende. Sprieten korter dan het aangezicht; de beide eerste leden bij het 4 grijsachtig, bij het @ donker roestkleurig; het derde lid zwart, slechts driemaal z00 lang als het tweede; de sprietborstel aan de wortelhelft iets verdikt. Zuiger en palpen zwart, de laatsten opgebogen en van onderen met vrij lange borstels. Thorax met aschgrauwe bestuiving en smalle zwarte langsstrepen; schildje zwart, met aschgrauwe bestuiving en eenigszins roodgelen achterrand. Achterlijf eivormig, zwart: de voorrand van den tweeden en derden ring lichtgrijs, in sommige richtingen met een smallen zilverachtigen voorzoom; in ‘tmidden eenig spoor van eene zwarte rugstreep; de kleine vierde ring bijna geheel wit met roodachtige tint; bij het 4 de zijden des achterlijfs bruinrood; de buik in beide sexen van die kleur; macrocheten alleen aan den rand van den derden ring, vrij kort maar stevig. Pooten zwart, bij het 4 de uiterste knieën roodachtig; in beide sexen de middelschenen met enkele lange borstels bezet en de achtersche- nen aan de buitenzijde zeer dicht met borstels gewimperd. Vleugelschubben geelachtig wit. Vleu- gels met aschgrauwe tint, aan den uitersten wortel geelachtig; verder aan den wortel, langs den voorrand en in de middelste wortelcel donkerbruin, welke kleur zich ook als een zoom langs de posticaal-ader uitbreidt; ombuiging der discoidaal-ader rechthoekig doch een weinig afgerond; spitsdwarsader zacht gebogen; schijfdwarsader op ruim twee derden der spitscel ingewricht en van onderen even gebogen; middeldwarsader op het midden der schijfcel; posticaal-ader gebogen. EN A 2. Masicera rubriventris nov. sp. Ken Q te Simauoeng. Cinerea ; thorace lineis quatuor nigris; abdomine nigro, segmentorum limbo antico griseo subargenteo; ventre rubido; palpis rufis; antennis pedibusque nigris; tibiis posticis externe ciliatis. — 2 Long. 12 mm. Aan de vorige verwant, doch gemakkelijk te onderscheiden door de roestkleurige palpen, de hooger opklimmende gezichtsborstels en het voorhanden zijn van macrocheten ook aan den rand der beide eerste lijfsringen. Aangezicht bijna rechtstandig, witachtig, aan de wangen met roodbruinen weerschijn; voorhoofd van boven een derde der kopbreedte innemende, donker asch- grauw, met smallen, naar de sprieten iets verbreeden, zwarten langsband; voorhoofdsborstels stevig, ten getale van drie onder den sprietwortel afdalende; mondborstels tot aan het eind der sprieten opklimmende; kinnebakken met zwarte, achterhoofd met lichtgrijze beharing; achter de oogen een krans van zwarte borstels.-Sprieten zwart; het tweede lid aan het eind van voren met eene witachtige stip; derde lid viermaal zoo lang als het tweede; sprietborstel over de helft ver- dikt. Palpen vrij groot, roestkleurig, aan de basis iets donkerder, aan het einde een weinig ver- dikt en met vrij lange borsteltjes (zie de Afbeelding). Thorax aschgrauw, op den rug met vier zwarte langsstrepen, op gelijken afstand van elkander; schildje aan de basis zwart, overigens aschgrauw. Achterlijf zwart; tweede ring met een smallen, lichtgrijzen, iets zilverachtigen voor- zoom, die in de zijden breeder wordt en in sommige richtingen zich ook in 't midden tegen de ruglijn een weinig uitbreidt; derde ring op dezelfde wijze geteekend, maar de lichtgrijze zoom iets breeder; vierde ring bijna geheel lichtgrijs, alleen aan den anus bruinzwart; maecrocheten slechts aan den rand der ringen, aan elk der beide eerste ringen niet meer dan twee op den rug, aan den derden ring in grooter aantal, allen platliggende, even als die van het schildje; buik roodbruin. Pooten zwart; middelschenen met verspreide borstels, achterschenen aan de buitenzijde dicht met borstels gewimperd. Vleugelschubben beenwit. Vleugels met grijsachtige tint; aderbeloop als bij cilipes, doch de ombuiging der discoidaal niet afgerond. 8. Masicera elongata nov. sp. Een 9 te Simanoeng. Cinerea ; epistomate alborufescente; thorace lineis nigris, seutelli limbo postico rufescente; abdomine nigro, cinereo-tessellato, segmentorum 2 et 3 ecingulis subar- genteis; palpis nigris, apice pallide rufo; antennis pedibusque nigris; tibiis posticis externe ciliatis; antennarum seta breviuscrla, valida , articulata. — Long. 12 mm. Door de gewimperde achterschenen aan de beide vorigen verwant, doch door langer en smaller vorm onderscheiden. Aangezicht bijna rechtstandig, met zilverwitte bestuiving. die echter in sommige richtingen eene roodachtige grondkleur laat doorschemeren; voorhoofd ongeveer een derde der kopbreedte innemende, donker aschgrauw met zwarten langsband, die iets smaller is dan de zijden; voorhoofdsborstels in groot aantal, doch niet stevig, ter wederzijde in twee rijen geplaatst, die nevens den sprietborstel naar buiten ombuigen en ter hoogte van het tweede sprie- tenlid eindigen ; mondborstels langs de gezichtslijsten ter halve hoogte van het aangezicht opklim- mende; daarnevens nog een paar borstels op de wangen; achterhoofd met witachtige beharing ; achter de oogen de gewone krans van zwarte borsteltjes: kinnebakken naakt, alleen aan de on- derzijde met enkele borstels. Sprieten merkelijk korter dan het gezicht, zwart met grijzen weer- schijn; het derde lid ongeveer viermaal zoo lang als het tweede; de sprietborstel niet langer dan het derde sprietenlid, duidelijk tweeledig, tamelijk dik, alleen aan het laatste vierdedeel allengs haarvormig. Zuiger en palpen bruinzwart; de palpen matig groot, van onderen met borsteltjes, aan den rondachtigen top roestkleurig met witten weerschijn (zie de Afbeelding). Thorax asch- grauw, op den rug met vier zwarte langsstrepen; de beide middelste smal, van voren dicht tot elkander genaderd, en daar nog met een streepje in ‘t midden; de beide buitenste breeder en meer vlekkig; schildje aschgrauw, aan den wortel zwartachtig, tegen den achterrand eenigszins LS rood; de borstels van den thorax matig stevig; die aan den achterrand en die van het schildje langer. Achterlijf bijna kegelvormig, zwart, met lichtgrijze weerschijnvlekken; in sommige rich- tingen aan den voorkant van den tweeden en derden ring een smalle zilverwitte zoom; anus zwart; macrocheten als bij de vorige soort: buik glanzig zwart, met smallen zilverwitten zoom aan de beide middelste ringen. Pooten zwart; achterschenen aan de buitenzijde dicht met zwarte borstels gewimperd. Vleugelschubben beenwit. Vleugels grijsachtig, aan den wortel en den voor- rand met licht geelbruine tint; aderbeloop als bij cilipes. 4. Masicera longiseta nov. sp. Een paar wijfjes in Rawas en te Simauoeng. Ginerea; thorace substriato: abdominis segmentorum limbo postico vittaque dorsali, antennis pedibusque nigris; antennarum seta antennis longiori; palpis rufis; tibiis posticis setis paucis sed longis. — Q Long. 8.5 mm. Aschgrauw. Vaoorhoofd nauwelijks een derde der kopbreedte innemende, grijs, van voren met witten weerschijn; langsband fluweelzwart, een weinig smaller dan de zijden; voorhoofds- borstels ter wederzijde in eene gebogen rij geplaatst, de drie onderste borstels nog beneden den sprietwortel. Aangezicht zijdeachtig wit, iets teruggetrokken, maar niet ingebogen; mondrand niet vooruitstekend ; de mondborstels zwak en tot den mondrand beperkt; achterhoofd met vuilwitte beharing en den gewonen krans van zwarte borsteltjes. Sprieten zwart, korter dan het gezicht; de beide wortelleden met grijzen weerschijn: het derde lid ongeveer viermaal zoo lang als het tweede; de sprietborstel langer dan de sprieten en aan de wortelhelft verdikt; palpen roestkleu- rig, opgebogen (zie de Afbeelding). Thorax met afwisselende langsstrepen ; in sommige richtingen wordt de geheele voorzoom lichter en komen twee ver van elkander staande langslijnen te voor- schijn en daarnevens nog een paar vlekkige zijstreepjes: in andere richtingen vertoont zich de geheele oppervlakte donkergrauw, met drie zwartachtige langsbanden , waarvan de middelste het breedst is, doch ook de beide zijbanden vrij breed zijn. Schildje aan den wortel donkerder. Ach- terlijf eivormig; de eerste ring, een zoom aan den achterrand -der beide volgende ringen, benevens een rugband en de anus zwart met eenigen glans; buik ongeveer op dezelfde wijze geteekend, maar in de zijden een weinig roodachtig; macrocheten alleen aan den rand der ringen. Pooten zwart; achterschenen niet gewimperd, maar met eenige weinige lange en stevige borstels, even als de middelschenen. Vleugelschubben en wortel der vleugels bleek roodgeel; de vleugels met grijsachtige tint; aderbeloop als bij cilipes. Genus Meigenia Rob. D. 1. Meigenia ciliata nov. sp. Twee mannetjes van Alahan pandjang. Cinerea; oeulis nudis; thorace striis quatuor, abdominis segmento primo toto, reliquis segmentis incisuris tessellisqgue, antennis, palpis pedibusque nigris: scutello postice rufescente; tibiis posticis externe ciliatis. — 7 Long. 8 mm. Van vrij langwerpige gestalte. Kop zijdeachtig, bijna zilverachtig wit; voorhoofd naar boven meer grauw, met fluweelzwarten langsband, die naar onderen een weinig breeder wordt en on- middellijk boven de sprieten een paar glanzige stippen vertoont; voorhoofdsborstels ten getale van drie of vier ter wederzijde onder den sprietwortel afdalende; oogen naakt; aangezicht onder de sprieten iets ingebogen; de beide groote mondborstels een eind weegs boven den mondrand en nog eenige kortere borsteltjes daarboven; kinbaard en beharing van het achterhoofd lichtgrijs; achter de oogen de gewone krans van zwarte borsteltjes. Sprieten merkelijk korter dan het aan- gezicht, zwart, van voren met grijzen weerschijn; het tweede lid borstelig; het derde ongeveer driemaal zoo lang als het tweede: sprietborstel aan de wortelhelft verdikt (zie de Afbeelding). Thorax licht aschgrauw, met vier zwarte strepen; de beide middelste ver van elkander ge- EC es plaatst; de beide zijwaartsche aan den dwarsnaad afgebroken ; schildje aschgrauw, naar achteren flaaw roodachtig. Achterlijf kegelvormig, aschgrauw; de eerste ring, de insnijding der beide vol- gende, alsmede afwisselende vlekken, meest tegen den achterzoom der ringen, zwart; anus en buik glanzig zwart; macrocheten alleen aan den rand der ringen. Pooten zwart; middelschenen met enkele lange borstels; achterschenen buitenwaarts vrij dicht met borstels gewimperd. Vleu- gelschubben witachtig. Vleugels (zie de Afbeelding) bijna glasachtig, ombuiging der discoidaal- ader met iets stompen hoek; spitsdwarsader aan het begin even gebogen, vervolgens zoo goed als recht; schijfdwarsader een weinig ingebogen, op twee derden der spitscel ingewricht; deze cel vóór de vleugelspits vrij wijd geopend; middeldwarsader vóór het midden der schijfcel. 2. Meigenia latestriata nov. sp. Se Een 7 te Simauoeng. Nigro=cinerea.; scutello subferrugineo; oculis nudis; palporum apice pallido; thorace striis quatuor latis, abdominis segmento primo toto, segmentorum secundi et tertiù limbo postico, ano, ventre, antennis pedibusque nigris; tibiis posticis externe ciliatis. — JZ Long. 7,5 mm. ; Zeer verwant aan de vorige soort, ofschoon door verschillende kenmerken daarvan onder- scheiden. De gedaante is minder langwerpig en meer eivormig; door de breedere rugstrepen op den thorax en den breederen zwarten achterzoom der middelste lijfsringen is het uitzicht don- kerder; de palpen zijn aan de spits vuilwit; de ombuiging der discoidaal-ader is iets meer afge- rond; de middeldwarsader is niet vóór maar juist op het midden der schijfcel geplaatst; de spits- dwarsader en de schijfdwarsader zijn geheel recht (zie de Afbeelding). Vooral wegens de verschil- len in het aderbeloop der vleugels moet hier aan eene afzonderlijke soort worden gedacht. Genus Oreetoecera !), nov. genus Tachininarum. Statura elongata; epistoma nudum, subperpendiculare, infra oculos distincte descendens; oculi nudi; antennae longiusculae, porrectae; articulus tertius linearis , articulo secundo quadruplo et ultra longior; seta capillaris; proboscis parva, palpi eylindriei; abdomen conicum, segmentum primum abbreviatum; macrochetae parvae, in medio et ad marginem posticum segmentorum; pedes validiusculi; tarsìi elongati; alorum ecellula apicalis pone apicem subaperta. Color niger, albosignatus. Voor eenige exotische Tachininen van slanken vorm, waarvan een paar soorten door Wie- demann zijn beschreven onder den naam van Tachina Beelzebul (van Java) en T. Diabolus (van de Kaap), moet. noodwendig een nieuw geslacht worden gevormd, omdat zij in habitus en verschillende kenmerken van alle andere Tachininen-genera afwijken. Geheel ten onrechte beweert Macquart (Dipt. ex. Supp. 4 p. 213), dat zij zouden passen in zijn geslacht Megistogaster, dat niet onderscheiden is van CGordyligaster Macq. en waarvan Cordyligaster petiolata Wied. /Me- gistogaster fuscipennis Macq.) als type de beschouwen is *). Ofschoon slank in vergelijking met andere Tachininen, hebben zij bij lange na een niet zoo uitgerekt abdomen als Cordyligaster ; dit lichaamsdeel is meer kegelvormig en aan de basis niet versmald noch aan het einde naar onderen omgebogen; de pooten zijn minder lang en zelfs vrij stevig; ook zijn de vleugelschubben niet kleiner dan die van andere Tachininen. Daarenboven behoort Cordyligaster wegens den be- haarden sprietborstel tot de Dexinen, terwijl de soorten van het geslacht Orectocera een naak- 1) Van oegéyo (uitstrekken) en zégac (spriet). 2) Zie ook hetgeen ik hierover heb gezegd in de vergadering der Entomologische Vereeni- ging van 1 Juli 1874 (Tijdschr. voor Entom. XV blz. Lvmr en LIXx). js ten sprietborstel bezitten en dus ware Tachininen zijn. Deze laatsten onderscheiden zich overi- gens door de volgende kenmerken. De kop is iets breeder dan de thorax; het voorhoofd slechts half zoo lang als het aange- zicht, dat merkelijk onder de oogen is verlengd, zoodanig dat de kinnebakken bijna zoo breed zijn als de halve doorsnede der oogen; aangezicht en wangen zijn naakt, eenige kleine haartjes nevens het begin der sprieten niet medegerekend; de mondborstels bepalen zich tot een paar, die niet langer zijn dan de palpen; ook de voorhoofdsborstels zijn zwak en alleen op den schedel staan er een paar die iets steviger zijn. De sprieten liggen niet tegen het aangezicht, maar steken recht vooruit; de beide wortelleden zijn zeer klein; het derde lid daarentegen is sterk verlengd en lintvormig; de sprietborstel is naakt, haarvormig en ook aan de basis zoo goed als onverdikt. De langwerpig vierkante thorax is met korte borsteltjes bezet; in de zijden, aan den achterrand en op het schildje zijn zij iets langer. Aan het kegelvormige achterlijf is de eerste ring korter dan de volgende; behalve de korte borstelige beharing, zijn op den rug nog enkele opstaande, niet zeer lange macrocheten. De pooten zijn stevig, de tarsen allen langer dan de schenen. De vleugels zijn een weinig langer dan het achterlijf, zonder randdoorn; de spitscel is even vóór de vleugelspits nauwelijks geopend. 1. Orectocera micans nov. sp. (Vgl. de Afbeelding). Een Q te Soeroelangoen in April. Nigra; capite, pleuris abdomineque albomicantibus; squamis albidis; alis fus- cis. — Q Long. 10.5 mm. Voorhoofd een weinig hoekig vooruitstekend, zwartachtig, aan de voorste helft ter weder- zijde met een zoom van witten weerschijn; aangezicht plat, nauwelijks iets terugwijkend, wit, in ‘t midden en vooral op de gezichtslijsten met zwarten, op de wangen en kinnebakken met rood- bruinen weerschijn. Sprieten en palpen zwart; het derde lid smal, meer dan zesmaal zoo lang als het tweede. Thorax, schildje en achterlijf zwart, de thorax van boven met drie wit weerschijnende langsbanden, de middelste smaller en van achteren slechts tot aan den dwarsnaad duidelijk; ook de borstzijden met vlekkigen witten weerschijn; op het achterlijf komen, naar gelang het licht er opvalt, witte zijvlekken, witte ringranden of eene witte rugstreep te voorschijn. Pooten zwart; de heupen en dijen met witten weerschijn: de schenen met eenige verstrooide borstels. Vleugel- schubben vrij zuiver wit. Vleugels donkerbruin, vooral donker tegen den voorrand en langs de aderen, flauwer tegen den achterrand; de spitscel nauwelijks even geopend; discoidaal-ader recht- hoekig gebogen en vervolgens als spitsdwarsader met flauwe buiging; middeldwarsader op het midden der schijfcel; schijfdwarsader zacht S-vormig gebogen, op bijna drie vierden der spitscel ingewricht. De soort gelijkt zeer op Or. Beelzebul Wied. (Auss. Zweifi. IL. 301. 37), doch zij is merke- lijk kleiner; het aangezicht is niet goudgeel, maar wit, en aan de vleugelschubben ontbreekt de zwarte rand. Behalve de hierboven genoemde soorten /Beelzebul, Diabolus en micans) behoort tot dit ge- slacht ook Tachina imbuta Wied. uit Oost-Indië en waarschijnlijk nog de Javaansche Tachina alacris Wied. Genus Myobia Rob. D. Ll. Myobia robusta nov. sp. Een 2 te Alahan pandjang. Ferruginea; thorace albonotato; abdominis segmentis mediis nigris nitidis; antennis fuscis, articulis basalibus rubris. — Q Long. 9 mm. Deze soort is minder slank dan de Europeesche soorten van dit geslacht en gelijkt op het eerste gezicht zeer op een groot exemplaar van Aricia pallida, waarvan zij echter dadelijk door Ene den naakten of nauwelijks iets behaarden sprietborstel, de spitsdwarsader en de zwarte teekening op het achterlijf te onderscheiden is. Roestkleurig. Voorhoofd grijsachtig, nauwelijks zoo breed als de oogen, met donkerbruinen langsband, die ruim zoo breed is als de zijden, en waarlangs zich eene rij borstels bevindt, waarvan er twee ter wederzijde nevens de wortelleden der sprieten staan; een paar iets steviger borstels zijn meer zijwaarts geplaatst. Het in 't midden een weinig ingebogen aangezicht alsmede de wangen met witte, langs de oogkanten zilverachtige bestuiving; achterhoofd van boven zwart- achtig, alleen tegen den schedel roestkleurig; mondborstels in vrij groot aantal, naar boven tot aan het eind der sprieten opklimmende en naar achteren tot onder de kin voortgezet; de zuiger en de vooral aan de basis zeer dunne palpen roestkleurig. Sprieten merkelijk korter dan het aan- gezicht, zwartbruin, met de beide wortelleden roestkleurig: het tweede lid met korte zwarte borsteltjes bezet; het derde bijna viermaal zoo lang als het tweede; sprietborstel zwartbruin, aan de wortelhelft iets verdikt. De zij- en achterkant van den thorax, benevens de borstzijden vlek- achtig met witte bestuiving. Achterlijf eivormig; de tweede en derde ring glanzig zwart, welke kieur zich ook over de zijden van den laatsten ring uitbreidt, zoodanig dat aan den anus eene groote driehoekige roestkleurige vlek overblijft; de buik grootendeels zwartachtig; macrocheten alleen aan den rand der ringen. Pooten roestkleurig; tarsen zwartbruin, langer dan de schenen, deze aan de buitenzijde met borstels, die aan de middelschenen minder in aantal, maar langer en steviger zijn. Vleugelschubben bleek roodgeel. Vleugels met geelbruine tint en, tegen eene donkere oppervlakte gezien, met roestkleurige aderen; spitscel met vrij nauwe opening even vóór de vleugelspits uitmondende; spitsdwarsader rechthoekig uit de discoidaal-ader opstijgende en vervolgens vrij sterk gebogen; middeldwarsader op het midden der schijfcel; schijfdwarsader op drie vijfden van de spitscel ingewricht en flauw geslingerd. Genus Dexia Meig. 1. Dewia festiva nov. sp. (Vgl. de Afbeelding). Een Q te Moeara Laboe, in November. Nigra; thorace vittis tribus latis flavescentibus; abdomine flavo pellucido, linea dorsali incisurisque nigris; femoribus flavis. — J QZ Long. 15 mm. Uit de verwantschap van Dexia macropus. Voorhoofd smal en vooral bij het 4 van boven versmald, aan de zijden geelachtig grijs; langsband zwart met aschgrauwen weerschijn, aan weerskanten bezoomd met eene rij van lange en stevige borstels. Aangezicht zijdeachtig bleekgeel, aan de wangen met roodbruinen weerschijn; mondrand met verscheidene zwarte borstels; kinne- bakken met fijne donkere haren bezet; ook het achterhoofd zwart behaard. Sprieten klein, tot het midden van het gezicht reikende, kaneelrood; de sprietborstel dicht gevederd. Zuiger rood- bruin; palpen kaneelrood, aan het eind verdonkerd en borstelig. Thorax van boven zwart, met drie witachtig gele langsbanden, die ongeveer even breed zijn als de zwarte tusschenruimten ; borstzijden licht aschgrauw bestoven; behalve de vrij dichte zwarte beharing nog een aantal bor- stels van dezelfde kleur; schildje zwart, met zwarte borstels, die tegen den achterrand langer zijn. Achterlijf bij het & eylindrisch, bij het 9 elliptisch en zeer gewelfd, roodgeel, eenigszins doorschijnend, met zwarte rugstreep en achterzoom der ringen; de zoom van den eersten ring smaller dan die der volgende, die bovendien in de zijden gen weinig breeder worden; op den buik dezelfde teekening doch smaller; macrocheten alleen, ggn den achterrand der ringen. Pooten lang en dun; de tarsen merkelijk langer dan de schenen; heupen licht aschgrauw; dijen roodgeel, bij het 2 met donkerbruine spits; schenen bij het 4 geelbruin, bij het @ pekzwart; tarsen zwart; onder aan de voordijen eene rij lange borstels. Vleugelschubben geel; vleugels een wei- nig langer dan het achterlijf, met bruingrauwe tint, aan den wortel en langs den voorrand geelachtig; aderen donkerbruin, tegen eene donkere oppervlakte gezien bruingeel; ombuiging der discoidaal-ader met spitsen hoek, dicht bij den achterrand, en met een klein aanhangend adertje; spitsdwarsader sterk gebogen; de spitscel tamelijk wijd geopend; discoidaal- en posticaal- IV. 9, G Een ader naar den achterrand gebogen; schijfdwarsader op twee derden van de lengte der spitscel ingewricht, zacht S-vormig gebogen; middeldwarsader bijna op het midden der schijfcel, bij het & met een bruin schaduwvlekje. Van deze fraaie soort bracht de Sumatra-expeditie alleen een 9; de beschrijving van het 4 is gemaakt naar een voorwerp in mijne collectie, met het etiquet Java. Van D. macropus Wied. (Auss. Zweifl. IL. 375. 11) onderscheidt zij zich door de roodgele sprieten, het geelachtige (niet zilverwitte) aangezicht, de geelachtige (niet sneeuwwitte) banden van den thorax, voorts door de teekening van het achterlijf en de gele dijen. Ik bezit nog van eene andere verwante soort een vrouwelijk exemplaar, doch waarvan de herkomst onzeker is; bij dit voorwerp ontbreken de zwarte insnijdingen aan het achterlijf, daarentegen is de rugstreep even als bij macropus breeder en de anus is geheel zwart; de dijen en de schenen zijn geel. Genus Morinia Rob. D. 1. Morinia Chloë Wied. — Dexia Chloë, Wied. Auss. Zweifl. II. 383. 26. Een 7 te Silago in Juni en een 9 in Rawas in Mei. De exemplaren zijn niet in genoegzaam gaven toestand om alle bijzondere kenmerken waar te nemen, doch niettemin voldoende om de soort te bestemmen, die, naar mijn inzien, het best in het geslacht Morinia past. De spitscel is bijna aan de vleugelspits even geopend: de ombui- ging der discoidaal-ader vormt een stompen hoek; de spitsdwarsader loopt recht; de middel- dwarsader staat ongeveer in ‘t midden boven de schijfcel; de oogen van het 4 stooten te zamen, die van het 2 zijn gescheiden door het voorhoofd, dat van boven ongeveer een vierde der kopbreedte beslaat. Genus Sarcophaga Meig. 1. Sarcophaga princeps Wied. — Wied. Auss. Zweifl. IL. 359. 8; Thoms. Dipt. Eugen. Resa, 534. 146. Een aantal exemplaren (5 mannelijke en 8 vrouwelijke) op onderscheidene tijden en plaatsen gevangen. Het 4 komt goed overeen met Wiedemann’s en Thomson's beschrijvingen; de beharing onder aan de achterdijen en aan de achterste schenen is dicht en zeer lang; de breedte van den schedel bedraagt bij het 4 nauwelijks een vierde, bij het 2 bijna een derde van de kopbreedte; de borsteltjes op de vleugels bepalen zich tot eenige aan het begin der cubitaal-ader. In de verzameling der Expeditie bevindt zich nog een 4, dat in de meeste opzichten met S. princeps overeenstemt, doch waarvan het voorhoofd iets breeder is en het aangezicht eene roodbruine tint heeft; waarschijnlijk behoort het tot eene nog niet bekende soort; het exemplaar is echter niet gaaf genoeg om te worden beschreven. 2. Sarcophaga rufipalpis nov. sp. Een 7 in Rawas in Mei, een Q te Soeroelangoen in April. Nigricans; thorace griseo, nigro=trivittato; abdomine tessellato, ano nigro nitido; pedibus nigris; tibiis posticis in mare intus villosulis; palpis rufis. — d ® Long 9 mm. Aangezicht vuilwit, aan den mondrand een weinig roodachtig; voorhoofd ongeveer een vierde (d') of een derde (2) der breedte van den kop, in de zijden witachtig met donkergrauwen weer- schijn, in t midden met zwarten langsband. Sprieten zwart, aan de inwrichting van het derde lid grijsachtig. Palpen roestkleurig, vrij dik. Thorax lichtgrijs, met de gewone drie zwarte langsban- den; schildje bij het 4 lichtgrijs met de voortzetting van den zwarten middelband, bij het 2 zwart met witgrijzen rand. Achterlijf met de gewone lichtgrijze en zwarte weerschijnvlekken , die EDE en hier een tamelijk langwerpigen vorm hebben en in sommige richtingen eene zwarte rugstreep vertoonen; anus glanzig zwart, het voorlaatste segment met grijzen achterzoom. Pooten zwart ; de heupen lichtgrijs als de borstzijden, de dijen met eenige grijze bestuiving; achterschenen van het 4 een weinig gebogen, aan de binnenzijde met vrij dichte beharing, aan de buitenzijde in midden met een stevigen borstel, bij het 9 met verscheidene , doch zwakkere borstels. Vleugels met grauwe tint en zwarte aderen. Door de roode palpen is deze soort zeer kenbaar. Genus Phrissopoda Macq. 1. Phrissopoda metallica nov. sp. (Vgl. de Afbeelding). Een / in Mei in Rawas. Chalybeo-nitens ; thorace griseo-tomentoso; fronte lineari ; antennis longiuscu- lis, brunneis; seta longe plwmata; palpis rufis; pedibus nigris, hirsutis; alis infuma- tis. — 7 Long. 12.5 mm. Van vrij slanke gestalte. Kop vuilwit met bruinachtigen weerschijn, die vooral op de ge- zichtslijsten duidelijk is; mondrand met twee krachtige borstels en eenige fijnere, die tot halver- wegen het gezicht opklimmen. Oogen naakt, slechts door het zeer smalle voorhoofd gescheiden; voorhoofdsborstels zwak, niet onder den sprietwortel afdalende; achterzoom der oogen zilverachtig wit; kinbaard witachtig. Sprieten bruin, tot bijna aan den mondrand reikende; het derde lid slank, ten minste zesmaal zoo lang als het tweede; sprietborstel aan de basis verdikt, langzamer- hand dunner wordende en tot bijna aan het einde sterk gevederd. Palpen roodgeel. Thorax, schildje en achterlijf glanzig staalblauw, met paarsen weerschijn, die op de achterste helft van den thorax en op het schildje de overhand heeft; op den thorax eene grijze bestuiving, die in sommige richtingen de grondkleur verbergt; de borstzijden, behalve in ‘tmidden, alsmede de heupen grauwbruin; op den thorax een aantal zwarte stevige borstels, die naar achteren en aan den achterrand van het schildje langer zijn. Achterlijf elliptisch, aan het einde eenigszins naar beneden omgebogen, in de zijden van den eersten ring grauwbruin; behalve eene korte zwarte beharing, bevinden zich aan het einde van den derden en vierden ring nog eenige macrocheten, die echter niet bijzonder lang of stevig zijn; anale ring bolvormig. Pooten zwart, met eenigen glans; de heupen grauwbruin als de borstzijden en met vele zwarte borstels bezet; dijen een weinig verdikt, met iets blauwachtigen gloed; schenen en tarsen meer pekzwart; achterschenen duidelijk gebogen; dijen van onderen vrij dicht met borstelige beharing; al de schenen aan de binnenzijde, de achterschenen ook buitenwaarts, met lange, dichte, bijna wollige beharing; ook de achterste tarsen dicht behaard. Vleugelschubben donkergrauw. Vleugels berookt, vooral tegen den voor- rand, doch ook daar met lichtere plekken; cubitaal-ader aan het eind iets gebogen; ombuiging der discoidaal-ader met rechten hoek; spitsdwarsader bijna recht; spitscel kort vóór de vleugelspits duidelijk geopend, middeldwarsader op het midden der schijfcel; schijfdwarsader op twee derden der spitscel ingewricht, van boven een weinig gebogen. Ik geloof deze fraaie vlieg tot het geslacht Phrissopoda te moeten brengen, omdat de voor- naamste kenmerken (o. a. de lange sprieten, de zeer ruige pooten en de gebogen achtersche- nen) daarmede overeenkomen. De habitus schijnt nochtans te verschillen, want Macquart noemt als eerste kenmerk van het geslacht: »corps large”, terwijl dit voorwerp den slanken vorm heeft van de mannetjes van Sarcophaga. Metallieke kleuren zijn overigens aan het geslacht Phrisso- poda niet vreemd. Genus StomoOxys Geoffr, 1. Stomoxys calcitrans L. — Conops calcitrans, Linn. Faun. suec. 1900; Stomoxys calcitrans, Meig. Syst. Beschr. IV. 160. 3; Schin. Dipt. Nov. Reise, 311. 58. Vier wijfjes, op onderscheidene plaatsen en tijdstippen gevangen. Zij zijn geheel gelijk aan onze Europeesche voorwerpen. md Te Genus Idia Meig. 1. Idia mandarina Wied. — Wied. Auss. Zweifl. II. 350. 4. Een J in Mei in Rawas. Het komt overeen met het Javaansche Q, waarvan ik melding maakte in het Tijdschrift voor Entomologie dl. XXIII. 171. 28, behalve dat de borstzijden meer grauwachtig zijn en alleen door de beharing eene geelachtige kleur aannemen. 2. Idia lateralis nov. sp. (Vgl. de Afbeelding). Hen 2 in September te Alahan pandjang. Aenea; thorace punctulato, wittis tribus obscuris; capite inferne pleurisque pallide ochraceis; abdominis basi, palpis tibiisque flavis. — Q Long. 5.5 mm. Verwant aan J. zanthogaster en mandarina, doeh kleiner dan deze en van mandarina onderscheiden door de zwarte sprieten en roodgele palpen. Voorhoofd zwart, over de geheele lengte even breed, doch nauwelijks een vijfde van de kopbreedte beslaande; aangezicht glanzig metaalzwart ; kinnebakken bleek okergeel. Sprieten geheel zwart; de palpen daarentegen rood- geel. Thorax en schildje van boven fraai metaalachtig groen, grof bestippeld en met een licht- grijs dons, dat echter de grondkleur niet hedekt; op den thorax drie zwarte langsstrepen ; borst- zijden bleek okergeel, met beharing van dezelfde kleur; de afscheiding tusschen den thorax-rug en de borstzijden rechtlijnig en in ‘toog vallend scherp: ook de onderkant van het schildje ver- toont eene bleekgele kleur. Achterlijf aan den wortel roodgeel, naar het uiteinde metaalachtig groenzwart; de beide kleuren ineenvloeiend. Heupen grijsachtig geel; dijen metaalachtig groen- zwart; de schenen en het eerste of de beide eerste tarsenleden zwartbruin; aan de schenen enkele zwakke borsteltjes. Vleugelschubben bleekgeel. Vleugels met eenige grijze tint, langs den voorrand bruingeel; de spitscel langwerpig en dicht vóór de vleugelspits nauwelijks even geopend; middeldwarsader bijna rechtstandig, even voorbij de uitmonding der subcostaal-ader en op bijna twee derden der schijfcel; schijfdwarsader iets gebogen, bijna in ‘t midden der spitscel ingewricht; ombuiging der discoidaal-ader afgerond. Nog eene derde soort van het geslacht Idia wordt in de collectie der Sumatra-expeditie ge- vonden, en wel in een enkel mannelijk exemplaar, te Boekit Kandang in Maart gevangen. Ik kan het mede tot geen der beschreven soorten brengen, vooral niet om de donkere pooten , waarvan alleen de wortel der-tarsen eenig geel vertoont. Het exemplaar is intusschen niet gaaf genoeg om het naar eisch te kunnen beschrijven. Genus Calliphora Rob. D. 1. Calliphora fulwiceps nov. sp. Twee mannetjes in April te Soepajang en vier wijfjes op de Piek van Indrapoera in December. C. erythrocephalae similis, sed capite magis fulvo et genis fulvo-hirsutis; abdomine viridi (J) aut violaceo (Q); calyptris obscuris. — JP Long. 10—12.5 mm. In habitus en de meeste kenmerken overeenkomende met onze gewone C. erythrocephala, doch zeer in ‘toog vallend door de levendig roodgele kleur van het aangezicht en de wangen, welke laatste bovendien door eene dichte zijdeachtige roodgele beharing bedekt zijn, waartegen de zwarte mondborstels scherp afsteken; eenige kortere zwarte borsteltjes bevinden zich nog aan de onderste helft der gezichtslijsten (zie de Afbeeldingen). De oogen van het 4 hebben een grof - netwerk en zijn slechts door eenen naad gescheiden, zoodat slechts een zeer klein driehoekig voorhoofd overblijft. Het voorhoofd van het @ is zwartachtig, met eene groote roodgele vlek boven de sprieten. De sprieten van het & zijn roodgeel, weinig donkerder. dan het aangezicht ; Bett 4 ae die van het 9 zwartachtig, doch min of meer roodgeel aan de wortelleden. De grondkleur van het achterlijf is niet blauw, maar bij het 4 groen en bij het 9 paars, terwijl de witte weer- schijnvlekken nauwelijks aangeduid zijn. De vleugelschubben zijn donkerder en ook de vleugels, vooral aan den wortel en het begin van den voorrand, met eenige bruinachtige tint. De beharing en beborsteling der pooten en het aderbeloop der vleugels overigens geheel als bij de genoemde inlandsche soort. Genus Ochromyia Macq. 1. Oechromyia bicolor nov. sp. Een Q in April te Soepajang. Fusca ; capite ewm antenmis et palpis, pleuris, scutello, abdominis basi, ven- tre pedibusque rufis; alis testaceis. — 8 Long. 12.5 mm. Kop met sprieten en monddeelen roodgeel; aangezicht rechtstandig; mondrand duidelijk voor- uitstekend; oogen naakt, van boven door het voorhoofd gescheiden ter breedte van ongeveer een derde van den kop; kinnebakken zeer smal. Sprieten merkelijk korter dan het gezicht; de spriet- borstel langer dan de sprieten, lang gevederd, aan de spits naakt. Thorax van boven donkerbruin, met aschgrauwe bestuiving, waarin zich vier onduidelijke, paarsgewijs geplaatste, donkere langs- strepen vertoonen; borstzijden en schildje roodgeel; achterrug zwartachtig. Achterlijf gewelfd; de eerste ring geheel, de tweede aan den voorzoom en in de zijden roodgeel, overigens de rug des achterlijfs zwartbruin met grijsachtige bestuiving: de beide anale ringen duidelijk afgescheiden, de eerste glanzig roodgeel, de laatste glanzig zwart; aan den achterrand van den derden en vierden ring enkele vrij stevige borstels; de buik roodgeel. Pooten roodgeel, de laatste tarsenleden zwartbruin; achterpooten met korte, fijne en dichte beharing; de schenen met verspreide zwarte borstels. Vleugels met bruingele tint, die aan den voorrand krachtiger is; aan de uitmonding der hulpader een klein randdoorntje; middeldwarsader scheef naar achteren gesteld, voorbij de uitmonding der snbcostaal-ader en voorbij het midden der schijfcel; cubitaal-ader eenigszins gol- vend; ombuiging der discoidaal-ader met afgeronden hoek en verder als spitsdwarsader ingebogen ; uitmonding der spitscel een weinig vóór de vleugelspits; schijfdwarsader op twee derden der spitscel ingewricht en dubbel gebogen. Genus Musca Linn. 1. Musca domestica L. — Linn. Faun. suec. 1833; Meig. Syst. Beschr. V. 67. 31; Schiner, Dipt. Nov. Reise, 306. 39. Zeven mannetjes en drie wijfjes, van Maart tot Mei op verschillende plaatsen gevangen. Zooveel ik kan nagaan (de voorwerpen zijn niet bijzonder gaaf) komen zij, op ééne uitzon- dering na, volkomen met onze inlandsche exemplaren overeen, behalve dat zij over 't algemeen iets kleiner zijn; één exemplaar zelfs is niet langer dan 45 mm. De bedoelde uitzondering be- treft een 4 van Rawas, dat merkelijk smaller voorhoofd heeft en ook door iets korter achterlijf meer tot M. corvina nadert, doch wegens den afgeronden hoek der discoidaal-ader niet tot deze soort kan gebracht worden. Waarschijnlijk is het dezelfde variëteit als waarvan Schiner 1. c. melding maakt. 2. Musca corvina Fabr. — Fabr. Spec. Ins. IL. 440. 21; Meig. Syst. Beschr. Nv. 69. 32. Acht-en-twintig exemplaren, op onderscheiden tijden en plaatsen gevangen. De exemplaren van deze, ook bij ons zoo gemeene soort, die zich in de collectie der Sumatra- expeditie bevinden, verschillen in geen enkel opzicht van de inlandsche. EER EE Door de Expeditie zijn nog een paar kleine vliegen medegebracht, die ook tot het geslacht Musca in beperkten zin behooren, maar die niet gaaf genoeg zijn om te worden gedetermineerd; het zijn een 4 en 9 van slechts 4 tot 5 mm. lengte; zij schijnen eenige overeenkomst te hebben met onze M. vitripennis Meig. Genus Lucilia Rob. D. 1. Lucilia Dux Eschh. — Musca Dux, Eschh. Entomogr. L. 114. 85; Wied. Auss. Zweid. II. 399. 25; — Lucilia Dux, v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XXII. 172. 30; — Compsomyia Dux, Rond. Ann. mus. Gen. VII. 426; — Lucilia fla- viceps, Macq. Dipt. ex. IL. 3. 145. 23 pl. 18 f. 1; Schin. Dipt. Nov. Reise, 305. 37; — Chrysomyia Duvaucelii, Rob. D. Myod. 451. 19. Een aantal exemplaren van onderscheidene plaatsen en tijden. 2. Lucilia flavidipennis Macq. — L. flavidipennis, Macq. Dipt. ex IL. 3. | 139. 6; — L. philippensis, Macq. 1. e. 146. 24; — L. flavicalyptrata , Macq. Dipt. ex. Supp. 3. 55. 37; — L. caeruleifrons, Macq. 1. e. Supp. 4. 248. 50; —? L. indica, Rob. D. Myod. 453. 5; — ? L. evimia, Rob. D. Ll. e. 456. 15. Verscheidene exemplaren, op verschillende plaatsen en tijden gevangen. De soort komt met L. Dur overeen, wat betreft het grove netwerk der oogen van het 4, doeh laat zich in beide sexen gemakkelijk van haar onderscheiden door de zwarte palpen en de gele kleur der vleugelschubben en vleugels. Dat de aangehaalde beschrijvingen van Macquart allen tot dezelfde soort behooren, komt mij niet twijfelachtig voor; zij bevatten althans geen enkel kenmerk waarop inderdaad een specifiek verschil zou kunnen worden aangenomen. Van L. indica en evimia Rob. D. is dit minder met zekerheid te zeggen, omdat deze schrijver van de kleur der palpen geen melding heeft gemaakt. 8. Lucilia orientalis Macq. — Macq. Dipt. ex. II. 3. 145. 22. pl. 18. f. 2. Een J in Mei te Loeboek Tarab en een $ te Soepajang in April. De soort is vooral kenbaar aan de plaatsing der schijfdwarsader, die op drie vierden der spitscel is ingewricht; de vleugeladeren zijn zwart, de vleugelschubben geelachtig; de blauw- zwarte insnijdingen des achterlijfs zijn duidelijk; bij het & zijn de oogen geheel met fijn netwerk. Behalve de drie bovengenoemde Lucilia-soorten bevinden zich in de collectie der Sumatra-expeditie nog drie andere soorten van dat geslacht, waarop ik geen der bestaande beschrijvingen weet toe te passen. Het zou dus voor de hand liggen ze hier als novae species te benoemen, maar ik acht het beter dit niet te doen, om niet de reeds zoo talrijke soorten van Lucilia te vermeerderen en tevens ge- vaar te loopen, dat zij toch vroeger onder een anderen naam bekend waren, het- geen bij de onvolledigheid der meeste beschrijvingen zeer mogelijk zou zijn. Ik zal mij daarom tot eene korte beschrijving bepalen, ten einde wellicht andere entomo- logen, die in de gelegenheid zijn typische exemplaren te vergelijken, in staat te stellen ze als eenige vroeger reeds beschreven soort te herkennen. Species 1. Henige exemplaren van beide sexen, op onderscheidene plaatsen gevangen. | | \ | | | | EN Lengte 7,5 mm. Glanzig staalblauw met paarsen gloed of metaalachtig groen. Kop glanzig zwart, op de wangen en kinnebakken iets blauwachtig, tegen de oogkanten met witten weer- schijn; kinnebakken smal; de oogen overal met even fijn netwerk en bij het &# van boven door een zwarten naad gescheiden; bij het ? het voorhoofd minder dan een derde der kopbreedte, met grijsachtig zwarten middelband, die breeder is dan de metaalachtig zwartgroene zijden. Sprieten korter dan het gezicht, zwart, even als de zuiger, de palpen, de mondborstels en de kinbaard. Achterlijf iets breeder en korter dan de thorax, zonder donkere insnijdingen. Pooten zwart. Vleugelschubben grauwachtig geel. Vleugels met eenige grijze tint en zwarte aderen, aan de basis, even voorbij de worteldwarsader en in de beide onderste wortelcellen, grauwbruin ; middeldwarsader scheef; cubitaal-ader recht, discoidaal-ader aan de ombuiging iets afgerond; spitsdwarsader ter nauwernood even gebogen; spitscel kort vóór de vleugelspits vrij wijd ge- opend, schijfdwarsader flaaw ingebogen, op ruim de helft der spitscel ingewricht. Species 2. Ken enkel Q in Juni te Koetoer. Lengte 7 mm. Zeer glanzig staalblauw, met groenen gloed, vooral op het achterlijf, en met eenige witachtige bestuiving, die zich het meest op den thorax vertoont. Aangezicht, wangen en de kanten van het voorhoofd zilverachtig wit; de mondrand eenigszins roodgeel; het voorhoofd minder dan een derde der kopbreedte innemende; de middelband iets ingedrukt, grauwzwart, breeder dan de zijden: de mondborstels aan de gezichtslijsten tot halverwegen de sprieten op- klimmende. Sprieten bijna zoo lang als het gezicht, roodbruin; het korte eerste lid zwartbruin, ook het derde naar het einde iets verdonkerd. Palpen roodgeel. De eerste lijfsring en een smalle achterzoom aan de beide volgende paarsachtig blauwzwart. Pooten zwart. Vleugelschubben wit. Vleugels glasachtig, alleen aan den voorrand met flauwe geelachtige tint; aderen zwartbruin; cubitaal-ader een weinig gebogen; ombuiging der discoidaal-ader rechthoekig; spitsdwarsader en schijfdwarsader even gebogen, de laatste voorbij de helft der spitscel ingewricht; posticaal- en anaal-ader niet volkomen den achterrand bereikende. Species 3. Drie mannetjes en vijf wijfjes, allen in Mei te Ajer Boesoek gevangen. Lengte 6 mm. Glanzig staalblauw met paarsen gloed; de thorax van voren met grauw witte bestuiving. Aangezicht, wangen, sprieten, zuiger en palpen zwart; het aangezicht aan de kanten, vooral bij het 9, met witten weerschijn; de zuiger zeer glanzig. Bij het & de oogen door een naad gescheiden; het netwerk in ’t midden slechts weinig grover dan het overige; voorhoofd van het 9 niet meer dan een vierde der kopbreedte innemende, zwartachtig, in de zijden met witten weerschijn. Pooten zwart. Vleugelschubben vuilgeel. Vleugels glasachtig, met flauwe grauwgele tint; aderen zwartbruin; cubitaal-ader en spitsdwarsader recht, beide geheel aan het einde iets ingebogen, waardoor de uitmonding der spitscel vrij nauw en iets tuitvormig wordt; cmbuiging der discoidaal-ader met stompen hoek; schijfdwarsader flauw gebogen, een weinig voorbij de helft der spitscel ingewricht. - Twee wijfjes (het eene van Ajer Boesoek in Mei, het andere van Moeara Laboe in Novem- ber) kan ik niet wel van de laatstgemelde soort onderscheiden, ofschoon zij merkelijk grooter zijn (ten minste 9 mm.), doch de exemplaren zijn niet al te gaaf. Genus Pyrellia Rob. D. 1. Pyrellia violacea Macq. — Macq. Dipt. ex. Supp. 4. 251. 8. Twee mannetjes en één wijfje, van Loeboek gedang in December, en van Ajer Boesoek en Lebong, beide in Mei. Genus Spilogaster Macq. Ll. Spilogaster albiceps nov. sp. Een wijfje in October te Moeara Laboe. zt EE Ochracea ; thoracis dorso, abdomine praeter basin tarsisque nigris; capite niveo, vitta frontali nigricante; alis flavescentibus , nervo transverso discoidali profunde arcuato. — 8 Long. 10 mm. Habitus als onze Sp. Angelicae. Aangezicht zilverachtig wit met bruinen weerschijn; voor- hoofd een vierde der kopbreedte innemende, naar achteren versmald, dofzwart, aan de kanten met witten weerschijn; oogen tot bijna aan het ondereinde van den kop afdalende en dus de kinnebakken zeer smal. Sprieten en païipen bleek okergeel; de wortelleden der sprieten met enkele zwarte borsteltjes; het derde tot dicht bij den mondrand verlengd. Thorax okergeel, op den rug in ’t midden zwart met grijswitte bestuiving, die vier onduidelijke langsstrepen vrijlaat en van voren, naast en tusschen die strepen, witte vlekken vormt. Schildje en achterlijf een weinig glanzig en roodgeel; een groot gedeelte van den tweeden lijfsring benevens de beide volgende ringen grauwachtig zwart; anus en buik roodgeel. Borstels op het voorhoofd, op den rug van den thorax en aan den achterrand van het schildje zwart en vrij stevig. Pooten roodgeel met zwartbruine tarsen; schenen met eindsporen en verspreide borstels. Vleugelschubben okergeel. Vleugels met gele tint, die langs den voorrand krachtiger is; aderen zwartbruin; middeldwars- ader rechtstandig, even vóór de uitmonding der subcostaal-ader; cubitaal-ader gebogen, in de vleugelspits uitmondende; discoidaal-ader bijna recht; de eerste achtercel aan haar uiteinde mer- kelijk verbreed; schijfdwarsader sterk ingebogen; beide laatste gedeelten der discoidaal-ader even lang. Misschien behoort als het 4 tot deze soort een voorwerp, in April te Solok gevangen, dat echter kleiner is (8 mm.) en zich onderscheidt door een geheel geel achterlijf en minder sterk ingebogen schijfdwarsader. De oogen zijn bij dit exemplaar door een smallen lichtgrijzen naad gescheiden en ook het aangezicht is niet wit, maar lichtgrijs. Genus Ophyra Rob. D. 1. Ophyra nigra Wied. — Anthomyia nigra Wied. Auss. Zweifl. IL. 432, 22; — Ophyra nigra, v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. XXIII, 177. 36; — Ophyra riparia, Dol. Nat. Tijdschr. v. Ned. Ind. XVIL. 115. 70; — Anthomyia gracilis, Wied. Auss. Zweifl. II. 432. 23. Vier mannetjes van Solok, Soepajang en Simauoceng, in April en Juni gevangen. Genus Coenosia Meig. L. Coenosia simplex Thoms. — Thoms. Eugen. Resa, Dipt. 560. 210. Een / te Ajer Boesoek in Mei. Ik geloof dit voorwerp als deze soort te moeten determineeren, maar mag evenwel niet ver- zwijgen, dat ik eene afwijking vind van de beschrijving van Thomson. Deze zegt van het 4: ppedum anticorum femoribus apice..……. nigro”, terwijl mijn exemplaar aan de voordijen eigenlijk slechts een zwarten ring heeft, die voorbij het midden ligt; ook zijn de zwarte vlekken op het achterlijf geene stippen, althans die op den derden ring zijn groot en langwerpig. 2. Coenosia modesta nov. sp. Een 7 te Soepajang in April *). 1) De Sumatra-collectie bevat nog een zestal kleine Anthomyinen, die echter niet gaaf ge- noeg zijn om met eenige zekerheid te worden gedetermineerd, en daaronder vier wijfjes van eene Anthomyia-soort, die zich onderscheidt door de gele kleur van de schouders, van de achterhelft van het schildje en gedeeltelijk ook van de pooten. NO en Obscure cinerea; thorace striis tribus fuscis; antennis nigris; seta puberula; pedibus rufis, tarsis fuscis. — J Long. 3.5 mm. Kop met sprieten en palpen zwartachtig; sprieten den mondrand niet bereikende; het derde lid viermaal zoo lang als het voorgaande, met gebogen, kort behaarden borstel. Thorax en schildje donker aschgrauw; de thorax met drie zwartbruine, vrij breede langsbanden; in 't oog vallend is een lange borstel in de borstzijden onder den vleugelwortel. Achterlijf langwerpig, zwartachtig; de zoom der ringen grauw, niet scherp begrensd. Pooten kaneelkleurig met zwart- bruine tarsen; dijen en schenen met verspreide borstels. Kolfjes bleekgeel. Vleugels met geel- grauwe tint en zwartbruine aderen; uitmonding der subeostaal-ader vóór de halve vleugellengte; middeldwarsader voorbij die uitmonding en voorbij de helft der schijfcel; cubitaal- en discoidaal- ader flauw gebogen en evenwijdig loopende, de eerste in de vleugelspits eindigende; schijfdwars- ader op een derde der eerste achtercel en meer dan hare lengte van den achterrand verwijderd. Genus Sciomyza Fall. 1. Seiomyza orientalis Wied. — Wied. Auss. Zweifl. IL. 572. 2. Twee mannetjes en zes wijfjes, allen te Moeara Laboe in November gevangen. Wiedemann's beschrijving past volkomen op deze exemplaren; alleen zijn zij wat grooter (6—7.5 mm ) dan door hem wordt aangegeven (2°/, 1). Zou Helomyza circumfusa Wied. (Auss. Zweifl. II. 588. 4) niet dezelfde soort of wellicht eene variëteit van haar zijn? Zeker althans is deze geen Helomyza, wijl, volgens de beschrijving, de mondborstels ontbreken. Genus Sepedon Latr. 1. Sepedon javanensis Rob. D. — S. javanensis, Rob. D. Myod. 677. 2; Macq. Suit. IL. 368. 2; — S. javana, Macq. Dipt. ex. II. 3. 177. 2 en Supp. 3. 59. Vier mannetjes en twee wijfjes, op verschillende plaatsen en tijdstippen gevangen. Genus Piophila Fall. 1. Piophila ruficornis nov. sp. Een / te Soepajang in April. Nigra nitida; antennis, pedibus posterioribus et halteris rufis; alis flavescen- tibus. — J Long. 2 mm. Glanzig zwart, ook de geheele kop; sprieten, achterste pooten en kolfjes roodgeel; de voor- pooten zwart; vleugels geelachtig, vooral aan den wortel, met gele aderen. Daar het exemplaar opgeplakt is, ben ik niet in staat eene meer uitvoerige beschrijving te geven. P. coarctata Walk. (Proc. Linn. Soc. IV. 167. 223) kan het niet zijn; want behalve dat deze grooter is (2 1), worden de vleugels als grijs met zwarte aderen beschreven en schijnen ook de sprieten van dezelfde zwarte kleur als het lichaam te zijn, Genus Loxoneura Macg. 1. Loxvoneura decora Fabr. — Dictya decora, Fabr. Syst. Antl. 327. 6; — Platystoma decora, Wied. Auss. Zweifl. IL, 568. 1; — Loxoneura decora, Macq. Suit. II. 446. 1; id. Dipt. ex. II. 3. 198. pl. 26. f. 7; — V. d. Wulp, Tijds. v. Mb XXIII. 178. 38. pl. 11. fig. 1. Drie mannelijke exemplaren, te Moeara Laboe in November verzameld. Zij behooren tot den type en hebben glanzig zwarte of liever pekzwarte pooten, gelijk zij door DV 9, 7 nes Wiedemann worden beschreven ; bij andere exemplaren in ’s Rijks Museum te Leiden en in mijn bezit zijn de pooten roodgeel, zooals zij in Macquart's afbeelding zijn gekleurd. Genus Platystoma Meig. 1. Platystoma superba nov. sp. Een Q te Kloempang in Augustus. Ferruginea; abdomine, tibüs tarsisque nigris; alis fuscescentibus albo-punctu= latis; ultra medium fascia fusca impunctulata. — Q Long. 5.5 mm. (eum oviducto). Deze fraaie soort, die ongetwijfeld tot de groep der Platystominen behoort, breng ik voor- loopig onder het geslacht Platystoma, ofschoon zij door de roodgele kleur van kop en thorax van alle andere soorten van dit genus afwijkt; de overige geslachten, tot deze groep behoorende, zijn mij te weinig bekend, om haar met eenige zekerheid in één van deze te rangschikken. Kop met sprieten en monddeelen, thorax en schildje helder roestkleurig. Aangezicht naakt, onder de sprieten uitgehold, aan den mondrand vooruitstekend; bovenlip duidelijk afgescheiden, groot en breed; zuiger en palpen dik; voorhoofd gelijk breed, ongeveer een derde der kopbreedte innemende; op den schedel vier zwarte stijve borstels; achterhoofd van boven uitgehold, van onderen opgezwollen. Sprieten vrij kort; het derde lid elliptisch, met zwarten, naakten, gebogen rugborstel, die langer is dan de sprieten. In de zijden en van achteren op den thorax, aìsmede aan den achterrand van het schildje, eenige zwarte borstels. Achterlijf blauwzwart met eenigen glans, naakt, gewelfd, aan den wortel ten minste zoo breed als de thorax, naar achteren in eene spitse eierbuis uitloopende. Pooten stevig, eenigszins glanzig, met korte, uitstaande beha- ring; heupen en dijen roodgeel; schenen en tarsen zwart; de voorheupen verlengd; de voordijen van boven bij het einde met een bruin streepje; aan de voorschenen, die iets verdikt zijn, is de beharing buitenwaarts borstelig en daardoor meer in ’t oog vallend. Kolfjes roodgeel. Vleugels (val. de Afbeelding) bruin (aan den wortel bruingeel), met een groot aantal witte stippen be- zaaid; het midden van den voorrand, alsmede een band, aan de uitmonding der subcostaal-ader beginnende en over de beide dwarsaderen loopende, is donkerder en zonder stippen; de rand- ader geelbruin, de overige aderen zwart; uitmonding der hulpader en die der subcostaal-ader ver van elkander verwijderd; uitmonding der radiaal-ader boven-, die der discoidaal-ader onder de vleugelspits; de beide dwarsaderen nagenoeg rechtstandig; middeldwarsader op twee derden der schijfcel; schijfdwarsader van onderen dicht bij den achterrand genaderd. Genus Senopterina Macq. 1. Senopterina aenea Wied. — Dacus aeneus, Wied. Zool. Mag. III. 29. A4; id. Auss. Zweifl. IL. 518. 2; — Senopterina labialis, Rond. Ann. mus. Gen. VII. 430. Twee mannetjes, te Koetoer in Juni en te Moeara Misaut in Juli gevangen. S. aenea Macq. (Dipt. ex. Supp. 3. 61. pl. 7 fig. 5) is, volgens de vleugelafbeelding, niet deze soort, maar S. eques Schin. (zie mijne aanteekening in het Tijdschr. v. Entom. XXIII. blz. 179). Daarentegen schijnt S. labialis Rond. als synoniem te moeten worden beschouwd, omdat er uit de beschrijving geen wezenlijk verschil van kenteekens valt af te leiden en het onderscheid alleen in de kleur zou bestaan, hetgeen mijns inziens niet voldoende is om eene afzonderlijke soort aan te nemen. Genus Bactrocera Dolesch. 1. Bactrocera conformis Dol. — Dol. Nat. Tijdschr. v. Ned. Ind, XVII. 122. 78. Een opgeplakt vrouwelijk exemplaar, in Juli te Silago gevangen, dat ik niet anders dan tot deze soort kan brengen. prees rete teren x en Edit Genus Herina Rob. D. 1. Herina cyaneiwventris nov. sp. Een Q te Soeroelangoen in April. Ferruginea ; abdominis dorso nigro-cyaneo; oviducto nigro nitido, lato, trun- cato; tibiis tarsisque anticis nigris; alis flavescentibus, macula costali fusca. — ® Long. 7 mm. Voorloopig onder het geslacht Herina gebracht, waarmede de meeste overeenkomst bestaat ; de kop is echter meer rondachtig en de eierbuis loopt niet spits toe. Voorhoofd meer dan een derde der kopbreedte innemende, plat, dof roodbruin, naar ach- teren roestkleurig, aan de kanten en onmiddellijk vóór de sprieten glanzig; beharing kort en fijn, op den schedel vier zwarte borstels; aangezicht roodgeel, onder de sprieten ingedrukt; bo- venlip duidelijk afgescheiden, glanzig donkerbruin met staalblauwen gloed; achterhoufd roodgeel, eenigszins gezwollen; kinnebakken matig breed, met een zwarten borstel. Sprieten roodgeel; de beide wortelleden zwartbruin; het derde lid elliptisch, van voren recht, den mondrand niet be- reikende; sprietborstel aan de iets verdikte basis fijnharig, verder naakt. Zuiger en palpen rood- geel, de eerste met breede, dikke, donker gekleurde eindlippen. Thorax glanzig roestkleurig ; de borstzijden iets lichter, het schildje een weinig donkerder; aan de kanten van den thorax en aan den achterrand van het schildje eenige zwarte borstels. Achterlijf langwerpig, aan den wortel en den buik roestkleurig, van af den tweeden ring van boven glanzig donker staalblauw; eier- buis breed, afgeknot, glanzig zwart. Pooten roodgeel; aan de voorpooten de dijen van onderen gebruind, de schenen en tarsen zwart; laatste leden der achterste tarsen donkerbruin; voorheu- pen verlengd, voordijen aan de spitshelft van onderen met kleine doornige borsteltjes. Kolfjes roodgeel. Vleugels (vgl. de Afbeelding) met geelachtige tint, die aan den voorrand krachtiger is; aan het eind van den voorrand eene donkerbruine vlek, die het uiterste einde der radiaal- ader raakt en van onderen zich over de cubitaal-ader uitbreidt, doch aldaar niet scherp begrensd is; aderen bruingeel; subcostaal-ader voorbij de uitmonding der hulpader nog een eind weegs dicht langs den voorrand voortgezet; middeldwarsader in ’t midden boven de schijfcel; discoidaal- ader aan haar uiteinde een weinig opgebogen, haar laatste gedeelte anderhalfmaal zoo lang als het voorlaatste; onderste wortelcel recht afgeknot. Genus Ptilona V. d. Wulp. 1. Ptilona seemaculata nov. sp. (Vgl. de Afbeelding). Vide Tijdschr. v. Entom. XXIII p. 185. Drie mannetjes en twee wijfjes te Alahan pandjang, in Juni. Elongata; thorace flavido-cinereo, utringue fusco-striato; capite pedibusque rufis; antennarum seta pectinata; alis fuscis, maculis sex albido-hyalinis: tribus ad costam, una ad apicem et duabus ad marginem interiorem. — dJ Q Long. 6 — 7.5 mm. Van zeer slanke gestalte. Kop rondachtig, roestkleurig met witten weerschijn; voorhoofd breeder dan de oogen, van voren tegen de sprieten donkerder, met stevige borstels bezet ; aan- gezicht naakt, ongeveer even lang als het voorhoofd, rechtstandig, onder de sprieten flauw uit- gehold; de mondrand niet vooruitstekend; wangen en kinnebakken smal. Sprieten en palpen roodgeel; de sprieten korter dan het gezicht; de beide wortelleden kort; het derde elliptisch , driemaal zoo lang als het tweede; sprietborstel alleen van boven gevederd. Thorax langwerpig, naar voren en naar achteren versmald, grauwachtig okergeel bestoven, van boven gezien met twee ver vaneenstaande donkerbruine langsstrepen, die zich ook op het schildje voortzetten ; in de borstzijden nog twee of drie dergelijke strepen; schildje groot, weinig of niet gewelfd, van kleur als de thorax; in de zijden van den thorax en aan den achterrand van het schildje ste- Zoen vige borstels. Achterlijf langwerpig elliptisch, zwart met eenigen glans; eierbuis van het 9 bijna zoo lang als het achterlijf, plat kegelvormig, aan ‘teinde afgeknot. Pooten roodgeel; aan de ach- terpooten de heupen en dijen bruin; dijen van onderen met eenige borstels; middelschenen met eindsporen. Kolfjes roodgeel. Vleugels iets langer dan het achterlijf, naar het einde vrij spits toe- loopende (vooral bij het 2), donkerbruin, met het vleugellapje en den achterhoek grauw en zes witte doorschijnende vlekken, te weten: drie tegen den voorrand, aan de uitmonding der langsaderen: eene halfronde aan de vleugelspits tusschen de uitmonding der cubitaal-ader en die der discoidaal-ader; en twee tegen den achterrand, de ééne in de tweede achtercel, de andere bij het eind der anaal-ader. Omtrent het aderbeloop valt het volgende op te merken : uitmonding der hulpader vóór-, die der subcostaal-cel voorbij het midden der vleugellengte, beide vrij ver vaneen, zoodat de mediastinaal-cel tamelijk lang is; cubitaal-ader bij het 4 aan het einde opge- bogen, bij het 2 recht (vgl. de Afbeeldingen); middeldwarsader voorbij het midden der schijfcel geplaatst; discoidaal-ader recht, haar laatste gedeelte een derde langer dan het voorlaatste; schijf- dwarsader recht, dicht tot den achterrand genaderd; onderste wortelcel aan haar einde een weinig ingebogen en naar onderen puntig uitgerekt. Van de drie soorten van het geslacht Ptilona, door mij beschreven in het Tijdschrift voor Entomologie (blz. 185 en volg.), wijkt de bovenstaande al dadelijk af door den alleen van bo- ven gevederden sprietborstel. Het naast is zij verwant aan Pt. notabilis, met welke zij den bij- zonder slanken lichaamsvorm, de smallere en meer spits toeloopende vleugels, de witte vlek aan de vleugelspits en het gemis van witte vlekken in het midden gemeen heeft. Zij laat zich echter gemakkelijk onderscheiden, behalve door het reeds genoemde kenmerk, aan den sprietbor- stel ontleend, door den zijwaarts meer gestreepten thorax en verder doordien de donkerbruine kleur der vleugels hier reeds dicht bij den wortel begint en doordien de mediastinaal-cel mer- kelijk langer is; de uitmonding der subcostaal-ader namelijk ligt ongeveer in 't midden tusschen de hulpader en de radiaal-ader. Genus Minettia Rob. D. 1. Minettia signata nov. sp. Twee exemplaren, die ik voor mannetjes houd, in Augustus te Kloempang. Ferruginea; abdominis segmentis duobus ultimis maculis lateralibus fuscis; pedibus pallidis; alis flavescentibus; antennarum seta longe plumosa. — J (?)Long. 3 mm. Geheel roestkleurig met flauwen glans; aangezicht naakt; voorhoofd met stevige zwarte bor- stels. Sprieten eivormig: de beide eerste leden kort, het tweede van boven met een borsteltje, het derde aan ‘teind afgerond; de sprietborstel aan de basis verdikt, van boven over de geheele lengte, van onderen, behalve aan het wortel-derdedeel lang gevederd. Aan de kanten en van achteren op den thorax eenige vrij stevige zwarte borstels; vier dergelijke op het schildje, waar- van twee aan den achterrand. Achterlijf (vgl. de Afbeelding) iets donkerder dan de thorax, met lichtere ringranden; de vijfde en zesde ring ieder met twee donkerbruine zijvlekken, die slechts door eene rugstreep gescheiden zijn; de achterrand der ringen met zwarte borsteltjes, die in de zijden langer zijn. Pooten bleek roodgeel; voordijen van onderen met fijne borstels; voor- en ach- terschenen met praeapicalen borstel; middelschenen met eindsporen. Vleugels met bruingele tint; randader tot aan de uitmonding der cubitaal-ader vrij dik, vandaar tot aan de uitmonding der discoidaal-ader merkelijk dunner; uitmonding der subeostaal-ader nauwelijks een derde der vleu- gellengte bereikende; middeldwarsader onder die uitmonding; schijfdwarsader even vóór het midden der eerste achtercel. Genus Celyphus Dalm. 1. Celyphus obtectus Dalm. — Dalm. Anal. ent. 32. 1; Wied. Auss. Zweifl. IL. 601. 2; Macq. Suit. à Buff. Dipt. IL. 516. 1; id. Dipt. ex. Supp. 4. 301. EEM Er Acht exemplaren, op onderscheidene tijdstippen te Koetoer en te Soeroelangoen gevangen. De exemplaren verschillen in de meer of minder roode kleur van het voorste gedeelte van den thorax; het achterlijf is bij één der exemplaren metaalachtig zwart, bij al de overige glan- zig roestkleurig. 2. Celyphus fuscipes Macq. — Macq. Dipt. ex. Supp. 4. 301. 1. Een exemplaar in April, te Soeroelangoen. De thorax is bij deze soort naar evenredigheid iets minder breed dan bij de vorige; de inge- drukte stippen van het schildje zijn fijner en regelmatiger verdeeld. 8. CGelyphus levis nov. sp. Twee exemplaren te Soeroelangoen, in April. Corpore toto levi; thorace aeneo, scutello violaceo, abdomine nigro nitido; capite, antennis pedibusque ferrugineis. — Long. 3.5 mm. Van de beide vorige soorten onderscheiden door den thorax en het schildje, die geheel glad zijn, zonder eenig spoor van groeven of ingedrukte stippen; de thorax is ongeveer even breed als lang en door het uitpuilen der schouderknubbels van voren hoekiger. Kop met de sprieten roestkleurig; het voorhoofd met metaalachtigen gloed. Thorax staalblauw, ook in de zijden; schildje metaal- achtig paars. Achterlijf zeer glanzig zwart, aan den buik vuilgeel. Pooten roestkleurig met zwart- achtige dijen. Vleugels geelachtig. De sprieten zijn aan deze voorwerpen niet goed kenbaar; zooveel ik er van kan zien, schijnen zij van denzelfden vorm te zijn als bij de andere soorten van het geslacht. Ware dit niet het geval, dan zou hier gedacht kunnen worden aan Paracelyphus hyacinthus Bigot (Rev. et mag. de Zool. 4859 N°. 7), waarvan de thorax en het schildje mede geheel glad zijn. Genus Nerius Fabr. 1. Nerius fuscus Wied. — N. fuscus, Wied. Anal. entom. p. 15 f. 1; id. Auss. Zweifl. IL. 550. 2 pl. x f. 2; Rond. Ann. mus. Gen. VII. 441; — N. pha- langinus, Dol. Nat. Tijdschr. v. Ned. Ind. XIV. 417. 2. Hen 7 in Mei te Palembang en een Q in Juni te Koetoer. Gelijk Rondani vermoedde, kan N. phalanginus Dol. wel niet anders dan voor dezelfde soort worden gehouden. Genus Calobata Meig. 1. Galobata caeruleifrons Macq. — Macq. Dipt. ex. IL. 8. 246. 5. pl. 33 £. 2; V. d. Wulp, Tijdsch. v. Entom. XXIII. 192. 52. . Vier mannetjes en twee wijfjes, in Juni en Juli te Koetoer, Moeara Misaut en Soeroelangoen gevangen. Over ’t algemeen is de kleur der achterste dijen donkerder dan bij het Javaansche exemplaar, door mij in het Tijdschrift voor Entomologie vermeld, zoodat hier soms de lichte ring meer in ‘toog valt dan de beide donkere, waardoor hij begrensd wordt. WE nee 2. Calobata nigripes nov. sp. (Vgl. de Afbeelding.) Twee mannetjes en twee wijfjes, op verschillende tijdstippen te Soepajang, Loeboek gedang en Moeara Luaboe gevangen. Nigra; fronte cyaneo-nitido; tarsis anticis albis; femoribus mediis annulo singulo, femoribus posticis annulis duobus rufis; alis fascia ultra medium et apice fuscis; cellula posteriori prima aperta in alarum apice. — J Long. 9—11 mm. Zwart; de thorax van boven nagenoeg dof, alleen aan de kanten eenigszins glanzig, even als het schildje en het achterlijf. Kop zeer glanzig, voorhoofd staalblauw, in 'tmidden met eene fluweelzwarte plek; aangezicht met witten weerschijn, kort; mondrand uitstekend, zeer glanzig zwart. Sprieten zwartbruin; zuiger zwart; palpen roodgeel. Aan het achterlijf de eerste ring wit- achtig bestoven. Pooten zwart; voortarsen wit of bleekgeel, alleen de basis van het eerste lid, soms enkel van onderen, zwart; achterste dijen voorbij het midden met een roodgelen ring; aan het laatste paar bovendien een dergelijke ring aan den wortel. Kolfjes donkerbruin. Vleugels glas- achtig: voorbij het midden een breede bruine dwarsband, die aan de binnenzijde de middeld wars- ader niet bereikt, maar aan de buitenzijde zich nog een weinig voorbij de schijfdwarsader uit- breidt; ook de spits is bruin; de eerste achtercel is aan de vleugelspits smal geopend. Nog één mannetje, in April te Soeroelangoen gevangen, dat echter niet gaaf is en onder andere de pooten mist, schijnt tot deze soort te behooren, ofschoon het merkelijk kleiner is (slechts 7,5 mm.). 3. Calobata tuberculata nov. sp. (Vgl. de Afbeelding). Een wijfje te Soeroelangoen, in September. Nigra; fronte antice, antennis et femoribus posterioribus ruis; femoribus mediüs anmulo singulo, femoribus posticis annulis duobus fuscis; tarsis anticis albis; humeris tuberculo parvo; metathorace albo-cyaneo; alis fascia ultra medium et apice fuscis; cellula posteriori prima in alarum apice aperta. — Q Long. 7.5 mm. Zwart met eenigen glans; de kop als gewoonlijk zeer glanzig, behalve de fluweelzwarte plek midden op het voorhoofd. Sprieten roodgeel; boven den sprietwortel een roodgele, in ’t midden vernauwde band. Thorax op de schouders met een uitstekend wratje; schildje zeer glanzig; ach- terlijf metaalachtig blauwgrijs; borstzijden met witten weerschijn. Pooten pekzwart; aan de voor- pooten de wortel der dijen roestkleurig, het einde van het eerste tarsenlid alsmede de volgende leden wit; aan de achterste pooten de heupen glanzig zwart met witten weerschijn en de dijen roodgeel met een donkerbruinen ring in ’t midden; aan de achterdijen nog een dergelijke ring bij den wortel. Kolfjes donker, met dunnen gelen steel. Vleugels bijna glasachtig, met een bruinen band voorbij de middeldwarsader en bovendien de spits bruin; de eerste achtercel aan de vleu- gelspits smal geopend. Genus Cerais U), nov. genus Chloropsinarum. Corpus parvum, subnudum. Frons lata, subdepressa; epistoma infra oculos sat longe descendens; apertura oris magna; haustellum breve, apice geniculato ; palpi eylindrici; antennae capite duplo longiores; articuli basales parvi; articulus tertius magnus, dimidio basali dilatato; seta nuda. Alae abdomine longiores; nervus costalis fere ad apicem alae cessans, ibique cwm mnervo cubitali connezus; nervus subcos- 1) Van zéges (spriet). en talis simplex; nervus radialis versus costam leniter curvatus; nervus cubitalis et ner- vus discoidalis recti et paralleli; nervi transversì modice approrimati; nervus trans- versus medius perpendicularis, sub apice nervi subcostalis situs; nervus transver- sus discoidalis rectus; segmentum ultimum nervì discoidalis seymento penultimo fere duplo longius. Voor eene zeer kleine Chloropsine , hoogst merkwaardig door de buitengewone ontwikkeling van het derde sprietenlid, is de oprichting van dit nieuwe geslacht noodzakelijk. Lichaam zoo goed als naakt; alleen boven op den thorax vertoont zich bij sterke vergrooting eene zeer korte beharing. Kop iets breeder dan de thorax, zonder borstels; voorhoofd niet voor- uitstekend, met ingedrukten driehoek; aangezicht rechtstandig; wangen en kinnebakken zoo breed als de lengte-doorsneden der bijna ronde oogen; mondopening groot; zuiger en palpen kort, de eerste met teruggeslagen eindlippen, de palpen cylindrisch. Sprieten ongeveer dubbel zoo lang als de kop; de beide eerste leden kort; het derde buitengewoon ontwikkeld, vooruitste- kend, aan de eerste helft sterk verbreed, naar het einde tot eene stompe, afgeronde punt uitge- rekt; sprietborstel naakt, aan de basis verdikt, op een derde der lengte van het derde sprietenlid ingewricht. Thorax en schildje weinig gewelfd. Achterlijf elliptisch, vijfringig , ongeveer zoo lang als de thorax. Pooten stevig, naakt. Vleugels langer dan het achterlijf; voorrandsader slechts tot de uitmonding der cubitaal-ader ten naastenbij aan de vleugelspits reikende; subcostaal-ader enkel- voudig en even als de radiaal-ader naar den voorrand opgebogen; uitmonding der subcostaal-ader vóór de halve vleugellengte; die der radiaal-ader iets dichter bij de subcostaal-ader dan bij de cubitaal-ader; deze laatste recht en met het laatste gedeelte der discoidaal-ader evenwijdig loo- pende; dwarsaderen tamelijk dicht bij elkander; de middeldwarsader rechtstandig, nagenoeg onder de uitmonding der subcostaal-ader; schijfdwarsader een weinig scheef geplaatst, voorbij het eerste derdedeel der eerste achtercel ingewricht; het laatste gedeelte der discoidaal-ader alzoo bijna dubbel zoo lang als het voorlaatste. 1. Cerais magnicornis nov. sp. (Vgl. de Afbeelding). Een 7 in April te Soeroelangoen. Cinerea; capite palpisque albo-rufescentibus; antennis rufis; articulis basali- bus et articuli tertiì dorso et apice fuscis; seta pallida; genibus et tibiarum apice rufescentibus. — J Long. 2 mm. Aschgrauw; aangezicht, wangen en palpen roodachtig wit; sprieten (zie de Afb.) roodgeel; de beide wortelleden, alsmede de bovenkant en de spits van het derde lid donkerbruin; de spriet- borstel bleekgeel. Op den thorax drie onduidelijke donkere langsbanden ; achterlijf bruingrauw met lichtgrijze insnijdingen. Pooten grauw; de knieën en de spits der schenen roodgeel, hetgeen aan de beide voorste paren het meest in ‘toog valt; al de schenen met witachtigen weerschijn. Kolfjes beenwit. Vleugels (vgl. de Afbeelding) aan den wortel en de eerste helft van den voor- rand met bruingele, overigens met grauwe tint; aderen zwartbruin, vrij dik; het laatste gedeelte der discoidaal-ader fijner en minder donker. Genus Notiphila Fall. 1. Notiphila ciliata nov. sp. Een exemplaar waarvan ik de sexe niet durf bepalen, in April te Solok. Obscure cinerea; antennis fuscis; palpis rufescentibus; abdomine nigricante; pedibus fuscis; tibiis omnibus tarsisque posticis rufescentibus; alarum costa ciliata. — Long. 3.5 mm. In habitus op onze N. riparia, cinerea, enz. gelijkende, doch gemakkelijk aan den bebor- ADs stelden voorrand der vleugels te herkennen. Bruingrauw; de kop iets lichter. Sprieten zwart- bruin; het tweede lid met duidelijken, naar voren omgebogen doorn; de sprietborstel luchtig ge- kamd, met ongeveer acht stralen; palpen vuil roestkleurig. Thorax met stevige, achterover lig- gende, zwarte borstels, die op rijen zijn geplaatst en uit bruine wratstipjes voortspruiten. Achterlijf zwartachtig, in de zijden en aan den achterrand der ringen grijs bestoven. Pooten zwartbruin ; de schenen en de achterste tarsen vuil roestkleurig. Vleugels bruingeel, met zwartbruine aderen; de voorrand, van de uitmonding der subcostaal-ader tot aan die der radiaal-ader, met korte bor- steltjes gewimperd; middeldwarsader onder of bijna nog iets vóór de uitmonding der subcostaal- ader; laatste gedeelte der discoidaal-ader ruim een derde korter dan het voorlaatste. Genus Discomyza Meig. 1. Discomyza punctipennis nov. sp. Vier exemplaren, naar ’t schijnt allen wijfjes, te Soepajang en Solok in April gevangen. Nigra opaca; abdomine pedibusque rufis; femoribus anticis tibiarumque apice nigris; tarsis omnibus pallidis; alis flavescentibus, ad apicem nervorum nigropunc- tatis. — 8 Long. 3 mm. Ik breng dit zeer kenbare vliegje tot het geslacht Discomyza, omdat het in habitus geheel op onze D. incurva gelijkt en de meeste en voornaamste kenmerken van dit genus bezit. De vleugels zijn evenwel iets langer en reiken nog even voorbij het eind des achterlijfs; bovendien draagt de sprietborstel niet enkel van boven kamharen, maar is ook van onderen, althans op de laatste helft, met eenige weinige haren bezet. Kop met sprieten en monddeelen bruinzwart; aangezicht met eenigen witten weerschijn; mondrand glanzig zwart; op den schedel verscheidene borstels. Sprieten korter dan het gezicht; het derde lid langwerpig; de sprietborstel niet alleen van boven, maar ook van onderen luchtig gevederd. Thorax en schildje in sommige richtingen fluweelzwart; in andere richtingen de thorax van voren grauwbruin, met het begin van langsstrepen; de beharing zeer kort, zwartachtig; in de zijden en van achteren met enkele borstels. Achterlijf breed, vijfringig, roestkleurig met witachtige bestuiving. Pooten vuil roestkleurig; de voordijen benevens de spits van al de schenen zwart; tarsen bleekgeel. Vleugels (vgl. de Afbeelding) breed, een weinig langer dan het ach- terlijf, met gele tint en geelachtige aderen; het korte doorntje aan den voorrand, de wortel der radiaal-ader benevens de middeldwarsader zwart; voorts zwarte stippen aan de uitmonding der vier eerste langsaderen en aan de inwrichtingspunten der schijfdwarsader; de randader bereikt de uitmonding der discoidaal-ader; middeldwarsader even voorbij de uitmonding der subcostaal- ader; cubitaal-ader en discoidaal-ader nagenoeg evenwijdig; schijfdwarsader in 't midden of even vóór het midden der eerste achtercel ingewricht. Genus Clasiopa Stenhammer. 1. Clasiopa albitarsis nov. sp. Een Q te Soeroelangoen in Juli. Nigra; thorace scutelloque grisescentibus; tarsis posticis pallidis; halteribus albis; alis hyalinis. — ZJ Long. 2 mm, Zwart; aangezicht gewelfd, van boven en aan de kanten zeer glanzig; wangen met een paar borsteltjes; sprieten kort; het tweede lid met een doornachtig borsteltje; het derde langwerpig eivormig; de sprietborstel van boven gekamd. Thorax en schildje grijsachtig bestoven; borstzijden zwarter en glanziger. Achterlijf elliptisch, vijfringig; anus glanzig. Pooten naakt, pekzwart; ach- tertarsen bleekgeel, het laatste lid zwartbruin. Kolfjes wit. Vleugels glasachtig met fijne donkere aderen, in het aderbeloop nagenoeg met onze Cl. calceata overeenkomende; uitmonding der et reen subcostaal-ader nauwelijks voorbij het eerste vierde gedeelte van den voorrand; middeldwarsader nog iets vóór die uitmonding; de eerste achtercel daardoor zeer lang; radiaal-ader vrij lang, haar einde merkelijk dichter bij de uitmonding der cubitaal-ader dan bij die der subcostaal-ader ; cubitaal-ader en discoidaal-ader recht en evenwijdig, de eerste juist in de vleugelspits uitloopende ; schijfdwarsader recht, in ’t midden of zelfs nog iets vóór het midden van den vleugel, iets voorbij het eerste derdedeel der eerste achtercel ingewricht. Genus Drosophila Fall. Ll. Drosophila lineata nov. sp. Een Q te Soepajang in April. Testacea; thorace lineis see pallidis; capite, antennis, scutello in medio, ab- domine pedibusque rufis; abdominis segmento tertio et quarto maculaque dorsali in segmento qwinto fuscis; alis flavescentibus. — Ì Long. 3.5 mm. Vuil roestkleurig. Aangezicht, voorhoofd en kinnebakken breed; op het voorhoofd verschei- dene borstels. Sprietborstel van boven met drie, van onderen met twee stralen gevederd. Thorax van boven donker geelbruin, met vier doorloopende roodgele langslijnen, waarvan de twee bui- tenste zich ook op het schildje voortzetten; ter wederzijde vóór den vleugelwortel nog een der- gelijk streepje, dat echter niet geheel naar voren reikt; schildje in ’t midden roestkleurig. Ach- terlijf spits toeloopend; de derde en vierde ringen donkerbruin en op den vijfden ring nog eene eveneens gekleurde rugvlek. Aan de onderzijde der voordijen zwarte borsteltjes; overigens de pooten zoo goed als naakt. Vleugels geelachtig, met bruingele aderen: uitmonding der korte sub- costaal-ader op nauwelijks een vierde der vleugellengte; middeldwarsader merkelijk voorbij die uitmonding; schijfdwarsader rechtstandig, op ongeveer een derde der eerste achtercel ingewricht. Fam. PHORIDAE. Uit deze familie, grootendeels uit zeer kleine insecten bestaande, zijn nog maar zeer weinig exotische soorten bekend geworden, Die uit zuidelijk Azië bepalen zich tot Phora peregrina Wied. en Sinensis uit China, Ph. bifasciata Walk. van Celebes en Ph. orientalis Schin. van Nicobar, benevens Pallara invaria Walk. van Aroe. In de collectie der Sumatra-expeditie waren de Phoriden niet vertegenwoordigd. Fam. HIPPOBOSCIDAE. Uit zuidelijk Azië heb ik van deze familie beschreven gevonden 3 soorten van Hippobosca, 2 van Olfersia, 10 van Ornithomyia en 2 van Paymondia, waarbij nog komt eene Borneosche soort, waarvoor Rondani, in de Annali del Museo Civico di Genova vol. VI p. 464, het geslacht Myophthiria heeft opgericht. Onder de insecten der Sumatra-expeditie trof ik eenige exemplaren aan van eene Ornithomyia. Genus Ornithomyia Latr. 1. Ornithomyia nigricans Leach. — Leach, Eprob. Ins. 12. 2. pl. 27. f. 1—10; Wied. Auss. Zweifl. II. 609. 3. IV. 9. s ze en Een zestal voorwerpen, in September te Alahan pandjang verzameld. Ik breng die voorwerpen tot deze soort voornamelijk wegens de donkerbruine pooten. De lengte bedraagt 6 tot 7 mm.; de kleur van het geheele dier is een glanzig pekbruin, doch bij sommige exeinplaren zijn het voorste gedeelte van den thorax, de zijden van het voorhoofd en de mondrand lichter en meer tot het roestbruine neigende. De sprieten zijn grooter dan bij onze inlandsche O. viridis en spits kegelvormig. In de zijden van den thorax vóór den vleugelwortel zijn een aantal dicht bijeenstaande borsteltjes. De vleugels hebben eene bruinachtige tint; de sub- costaal-ader en de beide wortelcellen reiken nog niet tot het midden der vleugellengte; de mid- delste wortelcel is iets korter dan de bovenste. 7 Fam. NYCTERIBIDAE. Uit het geslacht Nycteribia zijn, zooveel ik kan nagaan, slechts twee Zuid- Aziatische soorten beschreven, namelijk N. Jenynsii Westw., van China en Ceylon, en N. parilis Walk. van Batjan; de beschrijving der laatste is bovendien uiterst kort en onvolledig, daar Walker er niets meer van zegt, dan dat zij bleekgeel en lj, L. lang is. Voorts schijnt tot deze familie nog te behooren het geslacht Polyctenus, door Giglioli opgericht in het Quarterly Journal of Mieroscopical Science, vol. IV p. 28, en waarvan een drietal soorten beschreven zijn, waaronder ééne van Java. In de collectie der Sumatra-expeditie bevinden zich twee soorten van Nycte- ribia, waarvan ik de ééne als N. Jenynsii meen te moeten determineeren, terwijl ik de andere voor nieuw houd. Genus Nyceteribia Latr. 1. Nyeteribia Jenynsii Westw. — Westw. Trans. Zool. Soe. 1. 291; Macq, Dipt. ex. IL. 3 pl. 36 f. 11; Schin. Dipt. Nov. Reise, 375. Twee vrouwelijke voorwerpen van Padang en drie andere (2 mannetjes en een wijfje) van Kota barve, op Kalongs aangetroffen. Ik geloof de genoemde voorwerpen tot deze soort te moeten hrengen, vooral omdat de bij- zonderheden, door Schiner aangeduid, volkomen op deze exemplaren toepasselijk zijn; ilk moet evenwel opmerken dat allen 4 mm. lang en derhalve grooter zijn dan door de aangehaalde schrijvers wordt opgegeven. 2. Nyeteribia minuta nov. sp. Drie mannetjes en twee wijfjes, zonder aanduiding van tijd of plaats, of van het voorwerp waarop zij gevangen zijn. Testacea; thorace paulo longiori quam lato; sthetidio eximie denticulato; coxis elongatis; tibiis non dilatatis. — J 2 Long 1.75 mm. Bruingeel. De thorax iets langer dan breed, van voren rond; de borstplaat fijn gestippeld, in ’t midden flauw gekield en met eene langsgroeve; de tandjes van het sthetidium zeer klein; het achterlijf bij het 4 spits toeloopend. Heupen verlengd, ruim een derde zoo lang als de dijen; deze slechts weinig langer dan de schenen, niet geringeld, in ‘t midden iets verbreed; schenen onverdikt; eerste tarsenlid dun, gebogen, bijna zoo lang als de schenen; de verdere tarsenleden kort en ineengedrongen; de klauwen en voetballen groot. Van de kolfjes kan ik niets ontdekken. De beharing is veel minder dan bij de vorige soort; de borstels aan het achterlijf en de pooten schaarscher en zwakker. ad dn Bietak ASS Sw OO TK he Or Se VERKLARING DER PLATEN. BIANAEST Sciara rufithorax v. d. Wulp, g. Megarhina splendens Wied. (vleugel). Culex longipalpis v. d. Wulp (kop). » crassipes v. d. Wulp (kop). Eriocera bicolor Macq. (spriet). D) » » __ (vleugel). Tabanus geniculatus v. d. Wulp (kop). Ja. Spriet in sterker vergrooting. Tabanus incultus v. d. Wulp (kop). 8a. Spriet in sterker vergrooting. Tabanus tristis v. d. Walp (kop). Ya. Spriet in sterker vergrooting. Tabanus fumipennis v. d. Wulp (kop). 10a. Spriet in sterker vergrooting. Tabanus minimus v. d. Wulp (kop). 1la. Spriet in sterker vergrooting. Haematopota javana Wied. (vleugel). D) irrorata Macq. (id.). D) lunulata Macq. (id.). Ommatius fulvidus Wied. (mannelijke genitaliën van boven gezien). ) » _ (idem van terzijde gezien). PLAAT II. Mierodon sumatranus v. d. Wulp, 2. » apicalis v. d. Wulp, 2. Syrphus striatus v. d. Wulp, 4. Gonia minuta v. d. Wulp, 2. Masicera cilipes Macqy., &. D) rubriventris v. d. Wulp (kop). D elongata v. d. Wulp (id.). ) longiseta v. d. Wulp (id). Meigenia ciliata v. d. Wulp (id). 00) » v.d. Wulp (vleugel). » __ latestriata v. d. Wulp (id.). Orectocera micans v. d. Wulp, 2. Dexia festiva v. d. Wulp, 2. PLAAT HIL. Phrissopoda metallica v. d. Wulp, 4. Idia lateralis v. d. Wulp, 2. Calliphora fulvieeps v. d. Wulp (kop van het 4). D » D) (» » » 2). Platystoma superba v. d. Wulp (vleugel). Fig. ee Herina cyaneiventris v. d. Wulp (vleugel). Ptilona sexmaculata v. d. Wulp (2 van ter zijde gezien). D) » » (2 van boven gezien). D) » » (kop). D) D) » _(vleugel van het 4). D) D) D) (vleugel van het 2). Minettia signata v. d. Wulp (achterlijf). Calobata nigripes v. d. Wulp, 2. D) tuberculata v. d. Wulp (kop). Cerais magnicornis v. d. Wulp, 4. D) D) » (spriet). » > D) (vleugel). Discomyza punectipennis v. d. Wulp (vleugel). EED ALPHABETISCH REGISTER DER IN DE SYSTEMATISCHE LIJST VERMELDE Anthomyia gracilis Wied. 2 nigra Wied. . Argyromoeba distigma Wied. . Asilidae Asilus fraternus Macq. „ __javanus Wied. „ __latro Dol. „ __longistylus Wied. Bactrocera conformis Dol. Beris javana Macq. Bibio bicolor Walk. Bibionidae - Cadrema lonchopteroides Walk. Calliphora fulviceps n. sp. Calobata caeruleifrons Macq. . ze nigripes n.sp. 5 tuberculata n. sp. Cecidomyia deferenda Walk. . Cecidomyidae Celyphus fuscipes Macq. 5 laevis n. sp. > obtectus Dalm. Cerais magnicornis n. sp. Ceratophyia indica Dol. . Chironomidae Chrysomyia Duvaucelii Rob. D. Chrysops dispar F. Clasiopa albitarsis n. sp. 2 calceata Coenosia modesta n.sp. . 5 simplex Thoms. Colax javanus Wied. Compsomyia dux Rond. . Comptosia brunnipennis v. d. W. . Conops calcitrans L. „ __ erythrocephala F. Conosia irrorata Wied. . Cordyligaster petiolata Wied. Culex crussipes n. sp. » longipalpus n.sp. „splendens Wied. . Culicidae. iv: 9, Dare EA Dacus aeneus Wied. Damalis major v.d. W. Dexia Chloë Wied. „ _ festwa n. sp. „ macropus Wied. . Dictya decora F. : Didea Ellenriederi Dol. . „ _ Macquarti Dol. Discomyza punctipennis n.sp. - Bolichopodae. Drosophila lineata n.sp.. Echinomyia javana Wied. Emphysomera nigra Schin. ee peregrina v.d. W. Ephippium bilineatum F. is spinigerum Dol. Eriocera bicolor Macq. Eristalis aegrotus F. F arvorum EF. Sn bengalensis Wied. = errans F, . flavofasciatus Macq. . Macquarti Dol, 39 varipes Macq. zonalis FE. Geta bengalensis Macq. Glaphyroptera Winthemiì Lehm. Gonia minuta n. sp. Habropogon jucundus v. d. w. Haematopota irrorata Macq. As javana Wied. Se lunulata Macq. . ns pungens Dol. Helomyza circumfusa Wied. Helophilus bengalensis Wied. . Henops costalis Walk, Herina eyanaeiventris n. sp. MHippoboscidae Hirtea fulvicollis F. Idia lateralis n. sp. mandarina Wied. … __xanthogaster Wied, 56 19 20 Itamus fraternus Macq. _ longistylus Wied. Laphria Blumei v.d. W. 59 diversa n.sp. « „ __flavifacies Macq. En histrionica v.d. W. 5 ignobilis v.d. W. 5 niveifacies Macq. ze Vulcanus Wied. Lasioptera Bryoniae Schin. Libnotes notata v. d. W. zn Twaitesiana Westw.. Limnobia aurantiaca Dol. he irrorata Wied. Limnophila bicolor Macq. En erux Dol. Loxocera decora EF. Lucilia caeruleifrons Macq. „ dux Eschh. > eximia Rob. D. . » __ flavicalyptrata Macq. . » _ favidipennis Macq. … _ indica Rob. D. „orientalis Macq. . » __ philippensis Macq. Maira nigrithorax v.d. W. _ niweifacies Macq. Masicera cilipes Macq. op elongata n.sp. . ee longiseta n.sp.. 9 rubriventris n. sp. Megarhina splendens Wied. Megaspis errans EF. ze zonalis F. Megistogaster fuscipennis Macq. Meigenia ciliata n. sp. =D latestriata n. sp. Mierodon apicalis n.sp.. 9 swmatranus n. sp. Milesia macularis Wied. Minettia signata n. sp. Morinia Chloë Wied. Musca corvina F. domestica L. 7 dux Eschh.. ' Muscidae . Mycetophilidae Mydas basifascia Walk. . » __ ruficornis Wied. . Myobia robusta n. sp. Nemestrina javana Macq. Nemestrinidae Nerius fuscus Wied. „> _ phalanginus Dol. Notiphila ciliata n. sp. 5 cinerea DS riparia : 7 hale pen to Ie ID Do oe Io D ro Nycteribia Jenynsiù Westw. B minuta n. sp. Nyceteribidae. Ochromyia bicolor mn. sp. Ocyptera wmbripennis n. sp. Odontomyia econsobrina Macq. ze diffusa Walk. Ommatius fulvidus Wied. 5 rubicundus v. d. W. Ophyra nigra Wied. Pd riparia Dol, Orectocera micans n.sp. . ; Ornithomyia nigricans Leach. Pachyrhina bombayensis Macq. Pallara invaria Walk. Paracelyphus hyacinthus Big: Penthetria fulvicollis Wied. 5 melanaspis Wied. . Philodieus javanus Wied. Philonieus nìigrosetosus mn. sp. Phora bifasciata Walk. . „„ _ orientalis Schin, „peregrina Wied. > _ sinensis Wied. Phoridae . 3 Phrissopoda metallica n. sp. Piophila coarctata Walk. zo ruficornis n. sp. Platypeza glaucescens Walk. . Platystoma decora EF. =5 superba n. sp. Plecia fulwicollis F. Polyara insolita Walk. Promachus vittula v.d. W. Psiloeephala indica v.d. W. Psilopus flavicornis Wied. ER globifer Wied. . 39 patellatus n. sp. Ptilocera quadridentata EF. Ptilona seamaculata n.sp. Pyrellia violacea Macq. . Raphiocera spinithorax Macq. Sarcophaga princeps Wied. 55 rufipalpis n. sp. Sargus quadrifasciatus Walk. rufus ol Scaeva balteata Zett. „„ _nectarea F.. Seiara rufithorae n.sp. - „ _ Thomae L.. Sciomyza orientalis Wied. Senopterina aenea Wied. 5 labialis Rond. Sepedon javana Macq. »____javanensis Rob. D. Spilogaster albiceps n. sp. - Stomoxys caleitrans L. . B 5 EE) Bn Blz. Blz. Stratiomyidae … …- … …- … 18 Syrphus univittatus Wied. …. . ERN eed Stratiomys bilineata F. . E ' : ik ‚‚ _ zonalis F.. : : 3 : „ 30 ne consobrina Walk. . 5 5 ‚ 4 Tabanidae : 3 : 5 k PE a) 5 diffusa Walk. . 5 : . 4 Tabanus dispar F. . . S : . el En quadridentata F. . 5 : … 14 55 dorsilinea Wied. : : eant6 Syrphidae. - - 28 … __ fumipennis n.sp. - « ED Syrphus aegrotus F. : é ; 5 2 ef geniculatus n. sp. - . : „16 5 alternans Macq. 5 à : ne 38 zp immanis Wied. : > : er U B arvorum F. - 6 : - . 31 F incultus n.sp. … : : 5 En Wf 5 balteatus de G. e ë . 33 E minimus n.sp. . : 5 : els be confrater Wied. 5 8 É ni ey striatus F. ; 5 5 5 LG a ericetorum F. . : ; 5 IS N tristis n.sp. : : 5 we eld 5 errans F. . : 8 5 , „ 30 Tachina Beelzebul Wied. : : 5 zen) 5 fascipennis Macq. - : ô > Sa a eilipes Macq. . 5 ; ; a SIE … ___javanus Wied. . 8 : 5 5 Gp En Diabolus Wied. : Ô J al ks incisuralis Macq. e 5 ES 2 Be javana Wied. . c , 8 AD 55 nectareus F. 5 5 8 … 93 Tipula congruens Walk. : : n BN | „ __mnectarinus Wied. 3 9 dn „ __ pedata Wied. . - : A0 55 Salviae F. s é 5 . 2 … __ umbrina Wied. . ; : : eld B striatus n.sp. - : Ë 9 . 32 Tipulidae. : f : : Ô ie P huik © El A alh, : je se “ole, Hi: A of p ad Ì (ren k sj + A bil | | | gt ser . € 1 . : men fi r 2 , Li \ $ € ; î ' ‘ Ni ï d . . — ‘ N st , Í - ï - » en : … & ’ = as { Ni : ’ 1 = 4 - — “ Tee \ » | Un Ve p hé nn ER: wt Te (Ake ’ £ Ln 1 u CR | é NN Dipt PLL emt V.S. AJ.W-lith P.W.M.T. impr /e Hij ral LAD FM vd W. del. MAAN S. C Z AC „ Dipt. PLIL Midden- Sumatra IV. 9. Hs) SENA NN ARN , el / ee y VAN NE lee N AN d í Deense EN / 7 . S \ A XN () SS8 Ne [ SE) MN ONEMAN KN N Uik Sk Se al One N L LA vr _— SSSENREAEEEIEERA a) | P SA, _ \ del \ ed \ d W, ar … MV Er & % Dipt. PL IL Midden-Sumatra IV. 9. HA DDOOSAML NATUURLIJKE HISTORIE. TIENDE AFDEELING. HYMENOPTERA EN HEMIPTERA. EN LEIDING. In deze afdeeling worden de Hymenoptera en Hemiptera samengevoegd. Oorspron- kelijk was voor beide familiën eene afzonderlijke afdeeling bestemd. Men herinnert zich dat, om redenen in de Voorrede van het eerste deel der Fauna uiteengezet, de Crustacea later de plaats der Hymenoptera hebben ingenomen. Er schiet dus niet anders over dan de beide genoemde orden in de alleen nog opene tiende afdeeling te behandelen. Dit zal te minder bezwaar ontmoeten dewijl ik, helaas! over de Hymenoptera zeer weinig, over de Hemiptera nagenoeg niets heb mede te deelen. Ook hier ligt dit weder niet aan de gemaakte verzamelingen; beide orden zijn er weder zeer rijk in vertegenwoordigd. Het ligt alleen daaraan dat te vergeefs naar een bewerker voor deze beide groepen gezocht is. De man die met geestdrift had op zich genomen de geheele orde der Hemiptera en van de Hymenoptera de afdeeling der terebrantia te bewerken, de beroemde entomoloog Snellen van Vollenhoven (# 22 Maart 1880), is ons door den dood ontvallen eer hij nog een aanvang had gemaakt met de vervulling der aanvaarde taak. De heer Ritsema, die zooveel tijd en vlijt aan de Coleoptera besteed heeft, had ook dat deel der Hymenoptera willen bewerken, dat onder den naam van aculeata (monotrocha) bekend is. Reeds vóórdat de expeditie was afgeloopen had hij uit de eerste bezending die in Nederland aankwam, de tot deze groep behoorende insecten uitgezocht en eene systematische lijst daarvan samengesteld. Verder te gaan werd ook hem belet. Tot Maart 1887 namen de Coleoptera al zijne snipperuren in beslag. Toen deze voltooid waren, hadden zich andere bezigheden zoodanig opgehoopt, dat hij er geheel IV, 10. 1 RE get door overstelpt werd, terwijl zich later hierbij nog een langdurige ziekte voegde. Het ontbreekt in onze entomologische literatuur ongetwijfeld niet aan werken over de Hymenoptera en Hemiptera in het algemeen, en die der meeste landen van Europa zijn, behalve in die meer algemeene werken, in vele afzonderlijke mono- _ graphiën beschreven. Ook over de exotische soorten is veel te boek gesteld; maar die van den Indischen Archipel in het algemeen en van Sumatra in het bijzonder zijn nog weinig bekend. De Hymenopteren zijn, wat althans de bearbeiding door Nederlanders betreft, in dit opzicht zelfs nog erger misdeeld dan de Hemipteren, waarvan althans de familiën der Scutellerieden en Pentatomieden (de laatste nog maar ten halve) in de weinige verschenen afleveringen van Snellen van Vollenhoven’s „Essai d'une Faune Entomologique de l' Archipel Indo-Neerlandais’’ behandeld zijn; terwijl een Officier van gezondheid van het Indische leger, de Heer von Ellenrieder, die in 1858 en 1859 op zijne standplaats Lahat in de binnenlanden van Palembang insekten verzameld heeft, geraadpleegd over insekten schadelijk voor de Rijst- cultuur, in het „Natuurkundig Tijdschrift voor Ned.-Indië”, Deel XXIII, p. 508 vv, bijzonderheden over eenige weinige Hemipteren heeft meedegedeeld, en later in hetzelfde Tijdschrift, Deel XXIV, eene „Herste bijdrage tot de kennis der Hemipteren van den Indischen Archipel’ (door geene tweede gevolgd) geleverd heeft, waarin hij een aantal toen nog nieuwe soorten van Coniscuti, eene groep der Pentatomieden , heeft beschreven en afgebeeld. Maar over de Hymenoptera van Insulinde is mij geen enkel speciaal geschrift bekend, behalve de „Descriptions of the Aculeate Hymenoptera and Ichneumonidae of the Eastern Archipelago’ van wijlen den beroemden engelschen Hymenopteroloog F. Smith, gebaseerd op de verzamelingen door A. Russell Wallace bijeengebracht, en die gevolgd werden door „A Catalogue of the Aculeate Hymenoptera and Iehneumonidae of India and the Eastern Archi- pelago” van denzelfden schrijver, met eene inleiding van Wallace, alles verschenen in het „Journal of the Linnean Society of London.” De hoop dat de resultaten der Sumatra-expeditie eene belangrijke vermeerdering onzer kennis op dit gebied zouden aanbrengen, is om de reeds vermelde reden vervlogen, en ik kan in deze verzameling van stukken over de Fauna van Midden- Sumatra geene andere bijdragen tot de kennis der genoemde orden aanbieden, dan de weinige stukken, die ik hier laat volgen, die echter, hoe onvolledig ook, naar ik mij vlei niet van belang ontbloot zijn. Het eerste stuk is de reeds genoemde lijst der Hymenoptera van den heer Ritsema, waarvan, daar zij reeds van 30 October 1878 dagteekent, natuurlijk zijn buitengesloten alle door de Heeren van Hasselt en Veth, na de terugreis van den Heer Snelleman, in het gebied van Palembang en Djambi verzamelde exemplaren. Deze lijst wordt gevolgd door de beschrijving eener enkele nieuwe graafwesp van de familie der Larridae (uit de „Notes from the Leyden Museum’ overgenomen) | Een NES die onder de door den Heer van Hasselt op den tocht naar Limoen aan de rivier Koetoer *) verzamelde voorwerpen gevonden is. Belangrijker is het tweede stuk. Het is eene systematische lijst der door de Sumatra-expeditie bijeengebrachte Formicidae, met beschrijving der nieuwe soorten, samengesteld door den beroemden mierenkenner Dr. G. L. Mayr te Weenen, wien hierbij mijn warme dank voor zijne schoone bijdrage wordt toegebracht. Het derde stuk bevat eenige aanteekeningen, door mijzelven bijeengebracht over de op Sumatra voorkomende bijen. Wat de Hemiptera betreft heb ik niets anders mede te deelen, dan de lijst der verzamelde cicaden, met de beschrijving eener enkele nieuwe soort door den Heer W.L. Distant. Deze Engelsche entomoloog, die zich sedert lang bezig houdt met eene monographische bewerking der Oost-Indische cicaden, schreef voor een paar jaren aan den heer Ritsema of het Leidsch Museum nog ongedetermineerde Cicadidae bevatte. Deze dacht toen dadelijk aan die van de Sumatra-expeditie en voegde daarbij ook eenige andere Indische soorten in het Museum voorhanden. De heer Distant zond na lang tijdsverloop de cicaden terug met bericht, dat hij er vier nieuwe onder gevonden had, waarvan de beschrijving met andere in het eerst- volgend nommer van de „Annals and Magazine of Natural History’ zou gepubliceerd worden. Die vier beschrijvingen, waarvan eene, nam. die van het nieuwe genus Kamalata, op de Sumatra-expeditie betrekking had, werden door den heer Ritsema overgenomen in de „Notes from the Leyden Museum”, XI, p. 89. In hetzelfde jaar verschenen n° 1 en 2 van de Monographie, n° 1 in Juli, n° 2 in December: In Juni 1899 kwam Part 3 en in September 1891 Part 4 in het licht. Verder is nog niets van het werk verschenen, maar de laatste aflevering bewijst toch dat de uitgave niet gestaakt is door het vertrek van den schrijver naar de Transvaal. Die laatste loopt tot het geslacht Cicada. Het lijstje der Cicadidae van de Sumatra- expeditie heeft de heer Ritsema samengesteld volgens de etiketten door den heer Distant gestoken aan de spelden der teruggezonden exemplaren. Hij kon ze echter slechts voor zoo ver zij in de vier eerste afleveringen der Monographie voorkomen in systematische volgorde vermelden. Ik merk hier nog op dat van het onvermoeid maar eentonig en vervelend gezang van vele soorten van cicaden op onderscheidene plaatsen van het reisverhaal, doch slechts met een enkel woord, wordt gesproken, maar dat eene lezenswaardige beschrijving daarvan wordt gevonden in Moknike's „Blicke auf das Pflanzen- und Thierleben in den Niederländischen Malaienländern’’ S. 671. P. J. VETH. 1) Zie Reisverhaal, D. II, bl. 170 vv. 32. LIJST DER HYMENOPTERA MONOTROCHA (de Mieren uitgezonderd) verzameld van 23 Februari 1877 tot 26 Januari 1878. NANDRS Chrysis 14. In April 1877 te Solok. ‚ Stilbum splendidum, Fabr. 1 2. Den Ssten April 77 te Solok. Mutilla 22. In December 77 te Bedar Alam en Loeboekh gadang. 48. In Juli 77 te Sidjoendjoeng; in October en November 77 te Moeara Laboe en in December 77 te Loeboekh gadang. „ 148. In November 77 te Moeara Laboe. Triscolia brevicornis, Sauss. Î £ en 19. In November 77 te Moeara Laboe. procer, Illig. 18 en 22. In April 77 te Soepajang(d'); in Mei 77 te Datar (4). en op den Piek van Indrapoera (2). Discolia decorata, Burm. 1 2. In November 77 te Moeara Laboe. Dielis tristis, Sauss. 22. In Maart 77 te Paja Koemboeh en in Mei 77 te Grabak. annulata, Fabr. 19. In Juli 77 te Sidjoendjoeng. Snelleni, Sauss. 12. In September 77 te Alahan pandjang. Lindenii, Lepel. 32 en 44. In April 77 te Solok (32); in April 77 te Soepajang 1 4): in Mei 77 te Rengkiang Loeloes(1 4) en te Datar (24). Priocnemis lugens, de Haan i.l. 14. In December 77 te Loeboekh gadang. 22en 2Z. In October en November 77 te Moeara Laboe (22 en 1 4); te Padang (1 4). e 24. In April 77 te Solok. Pompilus unifasciatus, Smith 12. In December 77 te Loeboekh gadang. Ammophila atripes, Smith 42. In April 77 te Solok (1 2); in Juli 77 te Sidjoendjoeng (2 2) en in December 77 te Loeboekh gadang (1 2). Pelopoeus Javanus, Lepel. 49. In Maart 77 te Boea, in April te Solok, in Mei te Reng- kiang Loeloes en in November te Moeara Laboe. Pelopoeus Madraspatanus, Fabr. 1 9. In Juli 77 te Sidjoendjoeng. Sphex nigripes, Smith 29. In December 77 te. Loeboekh gadang. Larrada subtessellata, Smith 22. In Maart 77 te Boekit Kandang en in Juli 77 te Silago. pe 12. In October 77 te Loeboekh gadang. Tachytes 12. In April 77 te Solok. Pison 19. Den Ísten April 77 te Singkarah. D/ „ „ „ bj . Parapison 32. In April 77 te Solok. Cerceris 12. In September 77 te Alahan pandjang. Eumenes 14. In October 77 te Alahan pandjang. circinalis, Fabr. 19. In April 77 te Soepajang. 5 arcuata, Fabr. var. 29. Te Padang. Rhynchium aren Fabr. 14. In Juli 77 te Silago. k haemorrhoidale, Fabr. 142 en 24. In Maart 77 te Fort de Kock, Boekit te Loeboekh Tarab en Datar (32); in Juli te Silago(19 en 14) en in December te Loeboekh gadang (1 2). Odynerus (subg. Odynerus, flavolineatus, Sm. 12. In Juni 77 te Simawoeng. guttulatus, Sauss. 12. In April 77 te Soepajang. Javanus, Sauss. 12. In November 77 te Moeara Laboe. dd In Te 71 te Silago. „ ” ” Kandang en Boea (3 2); En April te Solok (32); in Mei te Rengkiang Loeloes(32en1d), 4 en dS „dn 43. Lb, 62, 63. 64, Ene Ischnogaster 55. In Maart 77 te Boea(1 9), in April te Solok (18), in Mei te Rengkiang Loeloes (23) en in Juli te Silago (1 8). Ischnogaster Saussurei, Voll. í.l. 18. In Juni 77 te Simawoeng. Icaria bioculata, Fabr. 18 en 52. In April 77 te Soepajang (1 &) en te Solok (22); in Mei te Datar (29) en den 14den Julij te Si Bakoer (1 ©). Icaria 125. In April 77 te Solok (1 &), in Juli te Silago (l 3) en te Sidjoendjoeng (43), en in December te Loeboekh gadang (6 8). Tcaria 23. In October 77 te Alahan pandjang. „ ferruginea, Fabr. 92 en 74. In Juni 77 te Silago(1 9 en 14); in Juli te Silago (2 2) en te Sidjoendjoeng (62 en 64). Icaria speciosa, Sauss. 248. In April te Solok (38) en te Soepajang (1 9); in Juni en Juli te Silago (55), in Juli te Sidjoendjoeng (33), in October te Alahan pandjang (38) en Moeara Laboe (l 3), in November te Moeara Laboe (53) en in December te Loeboekh gadang (3 3). Icaria 14. In Juni te Silago. Polistes tenebricosa, Lepel. var. hoplites, Sauss. 11 9. In Maart 77 te Paja Koemboeh en Soepajang (22); in April te Soepajang en te Solok (22); in Mei te Rengkiang Loeloes (29) en te Datar (32) en in October te Moeara Laboe (29). Polistes 49. In September 77 te Alahan pandjang. Vespa Doryloides, Sauss. 152, 243 en 54. In Mei 77 te Rengkiang Loeloes (5 2) en te Grabak (22); in Juli te Sidjoendjoeng (32); in November te Moeara Laboe (22); in December te Loeboekh gadang (22); in Januari 78 te Soerian (1 9); te Padang (43), te Fort de Kock den 25sten Maart 77 (23); in Maart te Boekit Kandang (33) en te Paja Koem- boeh (18); in April te Solok (73); in’ Mei te Ajer Boesoek (3 3); in Juni en Juli te Silago (53); in Juli te Sidjoendjoeng (13); in Maart te Boekit Kandang (24) en in April te Solok (34). Vespa velutina, Lepel. 22 en 18. In September 77 te Alahan pandjang. 18. In Mei 77 te Datar. cincta, Fabr. 79 en 33. In Maart te Boea en Paja Koemboeh (22); in April te Silago en Solok (32); in Mei te Datar (1 2) en in November te Moeara Laboe (1 9); in April te Silago(1 3); in Juli te Sidjoendjoeng en Si Bakoer (2 5). Vespa affinis, Fabr. 1 3. In Maart 77 te Boekit Kandang. Polybia 42 en 18. In October 77 te Alahan pandjang (1 2); in November te Moeara Laboe (22 en 18) en in Januari 78 te Soerian (1 2). Halictus 1 4 en 19. Den 14den Juli 77 te Si Bakoer (4) en in Juli 77 te Silago (@). Nomia strigata, Fabr. 12 en 34. In April te Soepajang (£), in Mei te Ajer Boesoek (1 9) en in September te Alahan pandjang (24). Nomia lepida, de Haan il. 12. In April 77 te Solok. Megachile ornata, Smith 32. In Mei 77 te Datar (19) en in Juni 77 te Simawoeng (22). 5 tuberculata, Smith 32. In April 77 te Soepajang:; den 8sten November 77 te Solok en eene varieteit den 25sten Maart 77 te Fort de Kock. Ì Megachile 12. In Juli 77 te Silago. & 14. In December 77 te Loeboekh gadang. Ceratina smaragdula, Fabr. 1 4. In November 77 te Doesoen Tengah. hieroglyphica, Smith 42. In Maart 77 te Paja Koemboeh, in Mei 77 te Datar, in September 77 te Alahan pandjang en in November te Doesoen tengah. Allodape 12. In October 77 te Alahan pandjang. Coelioxys 19. In Juli 77 te Sidjoendjoeng. Fe 12. In Juli 77 te Sidjoendjoeng. Anthophora 62 en 14. In April 77 te Solok (49 en 14); in Juli 77 te Sidjoendjoeng (1 2) en in November 77 te Moeara Laboe (1 2). Anthophora 12. In April 77 te Solok. Xylocopa latipes, Drury. 204 en 139. In Maart 77 te Paja Koemboeh (1 £) en te Fort de Koek (22); in April 77 te Solok (64 en 32), te Soepajang (44 en 32) en te Silago „ % „ behind the eyes; face distinctly prominent, provided with various depressions, the angles below — ir later veranderd in Dalara, omdat Darala reeds in 1855 gebruikt was door Walker als naam van een genus van Lepidoptera. Zie Notes, Vol. VII, bl. 54. Totaal: 87 soorten in 453 individus, verdeeld over 35 geslachten. RE (44 en 22); in Mei 77 te Rengkiang Loeloes (1 3 en 29) en te Datar (1 4); in October 3 ; 77 te Alahan pandjang (1 4); in November 77 te Doesoen tengah (1 2) en in December __ te Loeboekh gadang (24). Xylocopa dissimilis, Lepel. 12. In Mei 77 te Rengkiang Loeloes. n coerulea, Lepel. 69 en 1 nimf. In April 77 te Soepajang (1 2 van normale grootte); in October 77 te Alahan pandjang (5 kleine 2 en Î nimf). Xylocopa collaris, Lepel. 32 en 14. In Mei 77 te Datar{29); in Juli 77 te Sidjoendjoeng (1 2) en in December te Loeboekh gadang (1 4). Xylocopa myops, Rits. 92. In April 77 te Soepajang. 5 aestuans, Fabr. 412 en 34. Den 25sten Maart 77 te Fort de Kock (49 en 14); in Maart te Paja Koemboeh (22), te Boea (32) en te Soepajang (1 2); in April te Soe- pajang (12), te Silago (129 en 14) en te Solok (162 en 14); in Mei te Rengkiang Loeloes (1 2) en in November te Doesoen Tengah (1 2). Bombus rufipes, Lepel. 38. In December 77 op den Piek van Indrapoera (5de rustplaats). & senex, Voll. 19. In December 77 op den Piek van Indrapoera (Sde rustplaats). Trigona 18. In October 77 te Alahan pandjang. 18. In October 77 te Alahan pandjang. 48. In October 77 te Alahan pandjang. 5 178. In Maart 77 te Paja Koemboeh (23) en te Boekit Kandang (1 8); in October 14ste Arn pandjang (14 5). Trigona 78. In April 77 te Solok (23); in Juli 77 te Sidjoendjoeng (33); in October 77 te Alahan pandjang(1 3) en in December 77 te Loeboekh gadang (1 8). Trigona 1 4. Den l4den Juli te Si Bakoer. 29. In Juli 77 te Sidjoendjoeng. 19. In Mei 77 te Loeboekh Tarab. 108. In Juni 77 te Simawoeng (23) en in October 77 te Alahan pandjang (8 5). 28. In Juni 77 te Simawoeng en in October 77 te Alahan pandjang. Re dorsata, Fabr: 168. In October 77 te Alahan pandjang (63) en in December te Loe- boekh gadang (10 5). „ indica, Fabr. 298. In April 77 te Solok (1 8) en ín October 77 te Alahan pandjang (28 5). „ 18. In October 77 te Alahan pandjang. 38. In October 77 te Alahan pandjang (23) en in December 77 op den Piek van Indrapoera (5de rustplaats) (1 3). » Dj Dj C. RITSEMA Cz. 30 October 1878. BESCHRIJVING EENER NIEUWE GRAAFWESP VAN DE FAMILIE DER LARRIDAE. Gen. Dalara*') Ritsema (nov. gen.). (Notes from the Leyden Museum,®) Vol. VI, p. 81). Head transverse, much wider than the thorax, emarginated behind at the vertex, swollen t) De heer Ritsema gaf aan dit geslacht oorspronkelijk den naam Darala, maar heeft dit 2) The characters are derived from the male sex only. 4 dq _ 8 $ 4 | Í | Aer the eyes angularly produced; eyes strongly divergent (making the face much wider beneath than above), large, narrowing towards the mandibles, the inner orbit straight; only one well developed ocellus; antennae filiform, inserted just above tbe base of the clypeus, the scape a little enlarged and compressed at its apical two-thirds, a little longer than the first and second joints of the flagellum taken together, the third and fourth joints of the flagellum distinctly notched at the extreme base, the 5th very faintly so, the second to tenth gradually decrea- sing in length, the eleventh or apical one as long as the two preceding joints taken together: mandibles curved, very slender and elongate (their tips extending nearly as far as the middle of the eyes), not notched exteriorly, but provided within with a tooth at about two-thirds of their length. Prothorax narrower than the mesothorax, situated in a lower level and sloping towards a transverse groove, the posterior margin sub-angularly bent backwards; mesothorax very convex; metathorax sub-elongate, about as broad as long, sloping towards the truncation: the metanotum bordered laterally by a sharp ridge which ends in a short tooth. Intermediate tibiae with a single spine at the apex. Anterior wings with one marginal cell truncated and appendiculated at its apex, and three submarginal cells, the first a little longer than the two following united, the second, which receives both recurrent nervures before the middle of the base, narrowed towards the marginal cell, the third lunate. Abdomen short, broadly ovate, very convex especially at the base, considerably smaller than the thorax, petiolate, the petiole however very short. This genus, which in many respects agrees with Larrada, may at once be distinguished by the want of the notch on the outside of the mandibles, by the shape of the metathorax and that of the abdomen, etc. Schlegelii Ritsema, nov- spec. {. (Notes t. a. p. p., 82). Length 11 mm., that of the forewings 9 mm. — Black, the mandibles (with the exception of the base), the hindlegs [with the exception of the coxae and trochanters, the outside of the tibiae and the three apical joints of the tarsi!)|, and the extreme tip of the abdomen, ferruginous. Wings hyaline with a coppery iridescence and with two dark fuscous clouds: one along the costa, the other occupying the marginal cell (its closed appendix inclusive), the 2nd and 3rd submarginal cells leaving however their base free, and the space between the curved hind margin of the 3rd submarginal cell and the base of the marginal cell and its appendix; the tegulae and nervures dark fuscous, the stigma pale yellow. Face (the front- or lower margin of which is bisinuate) and mandibles shining, thinly covered with short, pale, yellowish sericeous pubescence, on the mandibles however at the base only; the rest of the head, with the exception of the highly polished lower angles of the face, dull, behind the eyes sericeous, which is also the case (although more inconspicuouslv) on the pronotum, on the sides of the thorax and on the legs; the meso- and metanotum are dull black, with a trace of sericeous gloss; the postscutellum is divided by a central impression, the metanotum provided with an impressed longitudinal central line, which ends in an indistinct circular impression, and with more or less longitudinal wrinkles which at the base only are well visible; the careenlike lateral edges are slightly curved and divergent towards the apex; the truncation of the metanotum shows an impressed central line and is clothed with a dense and brilliant pale golden yellow pile, which invades also the base of the first abdominal segment. The abdomen is clothed with a dull black pile, with the exception however of the three apical segments where the pile is of an ashy color; beneath a small patch of sericeous pile may be observed on the middle of the segments; the tip of the apical segment, above as well as beneath, is truncate with rounded angles, and emarginate in the middle, The anterior tarsi, and the tibiae and tarsi of the intermediate and posterior legs are sparingly provided with pale coloured bristles; the apical spines of the tibiae are black. 1) The metatarsus has a blackish tinge. en A single male specimen from Koetoer (Sumatra), which has been captured in June by Mr. A. L. van Hasselt. I have dedicated this interesting insect to the memory of the esteemed Director of the Leyden Museum of Natural History, Prof. Hermann Schlegel, to whom natural sciences, and especially Zoology, owe so much. C. RITSEMA Czn. Fam. FORMICIDAE DOOR Dr GE NRA ER: Gen. Camponotus. 1. C, sylvaticus Olivier; — Formica sylvatica Olivier, Ene. méth. VI. p. 891 ; — Camponotus sywaticus Roger, Berl. ent. Zeitschr. 1862, p. 291. — Mayr, Tijdschr. v. Ent. XXIII. p. 22. Es liegt mir aus Sumatra nur ein kleiner Arbeiter vor, welcher nach meiner Abhandlung: „Die Ameisen Turkestan’s” (Tijdschr. v. Ent. XXIII. p. 22) zur var. e gehört. 2. U. mitis Smith; — Formica mitis Smith, Cat. Brit. Mus. 1858. p. 20, $; — Camponotus mitis Roger, Berl. ent. Zeitschr. 1863. Verz. p. 3; — Formica bacchus Smith, Cat. Brit. Mus. p. 21, $; — Formica ventralis Smith, Cat. Brit. Mus. Calcutta (Coll. Mayr), China (Coll. Mayr), Ceylon, Java, Sumatra. 3. C. pallidus Smith; — Formica pallida Smith, Cat. Brit. Mus. p. 26, $; — Journ. & Proe. Linn. Soc. V. Suppl. 1860. p. 68, @; — Camponotus pallidus Mayr, Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova. 1872. p. 135, &. Singapore, Sumatra, Borneo, Celebes, Batchian. 4. C. festinus Smith; — Formica festina Smith, Cat. Brit. Mus. p. 23, 2; — Camponotus festinus Mayr, Ann. Mas. Civ. Stor. Nat. Genova. 1872. p. 134, Q. Operaria: Long. 9—17 mm. Nitida, rufo-testacea aut magis ferruginea, rarissime fusca, capite castaneo aut nigro-fusco, antennarum scapo fusco aut nigro, funiculo vests ij-rufo, thorace aut toto rufo-testaceo, aut in oper. min. toto fusco vel rufo-testaceo, pronoto mesono- toque castaneis, abdomine nigro aut nigro-fusco, pedibus rufo-testaceis, tarsis ferrugineis aut fuscis; dispersissime pilosa et eodem modo microscopice pubescens; subtilissime coriaria et insuper subtilissimne punctulata (pilis adpressis minutissimis), abdomine microscopice transverse striolato; caput in oper. maj. magnum, thorace fere duplo latius, postice arcuatim emargi- natum, in oper. min. parvum, oblongum, thorace parum latius, pone oculos sensim attenu- atum ; mandibulae sublaeves punctis dispersissimis, margine masticatorio 5—6 dentato; clypeus 1) Omtrent 6 Dorylieden schreef Dr. Mayr: „Die Dorylus habe ich noch nie genau bearbeitet, da ich. kein grosses Material davon besitze; desshalb lies ich auch Ihre Stücke undeterminirt.” Beh ot saepissime, praecipue postice, carina obtusa instructus, antice modice protractus, utrinque angulo rotundato et emarginatus; thorax modice elongatus, supra longitrorsum modice arcu- atus, dimidio postico modice compressus; petioli squama crassa, haud lata, a latere visa, cuneiformis, margine superiore saepe acuto et fortiter arcuato, in oper. maj. in medio nonnun- quam angulato; tibiae margine externo haud piloso. Mas: Long. 9.5—11 mm. Niger, nitidus, saepe partim nigro-fuscus, mandibulis, antennis pedibusque rufo-testaceis, coxis femoribusque plus minusve fuscis; haud abstante pilosus, microscopice et dispersissime pubescens, fere microscopice coriarius et partim dispersissime atque microscopice punctulatus; clypeus vix carinatus margine antico arcuato; petioli squama latior quam altior, margine superiore arcuatim exciso, utrinque angulo acuto; alae subhyalinae costis testaceis. Java, Sumatra, Borneo (China sec. Smith). 5. C, gigas Latreille; — Formica gigas Latr. Hist. Nat. Fourm. 1802. p. 105, $; — Camponotus gigas Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1862. p. 669, &; Tijdschr. v. Ent. X. 1867. p. 55, $; Ann. Mus. Civ. Stor. Nat. Genova. 1872. p. 133, Q J's; — Formica angusticollis Jerdan, Ann. and Mag. Nat. Hist. 1854. p. 104, $ (@). India, Singapore, Malacca, Java, Sumatra, Borneo, Banka (China sec. Smith). 6. C. exasperatus Smith; — Formica exasperata Suith, Cat. Brit. Mus. VI. 1858. p. 25, $ maj.; — Camponotus exasperatus Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1862. p. 659, &; Tijdschr. v. Ent. X. p. 56, 3 Q; — Formica mistura Smith, Journ. and Proe. Linn. Soe. London. II. 1857. p. 53. Q; — Camponotus platypus Roger, Berl. ent. Zeitschr. 1863. p. 140, 9. Sumatra, Borneo, Celebes, Manilla. 7. C. singularis Smith; — Formica singularis Smith, Cat. Brit. Mus. VI. 1858. p. 27, 8 min.; — Camponotus singularis Roger, Berl. ent. Zeitschr. 1863. Verz. p. 3.; Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. 1867. p. 59, 8; — Camponotus senilis Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1862. p. 675, 5. Singapore, Java, Sumatra, Borneo. 8. C. luctuosus Smith; — Formica luctuosa Smith, Cat. Brit. Mus. VI. p. 27, 9. Femina: Long. 17—18 mm. Robusta, nitida, nigra, antennarum funiculo fusco ; dispersissime pilosa, vertice et thorace supra modice pilis rufo-fuscis, erectis, tibiis copiose pilis obliquis:; partim dispersissime pubêscens, partim nuda; mandibulae laeves et nitidissimae punctulis dispersissimis; caput trapezoideum, postice latius quam antice, et thorace latius, valde super- ficialiter et subtilissime coriarium et insuper punctulis dispersis, fossis antennalibus et vertice opacis et distinctissime atque densissime subtiliter coriariis (fere reticulato-punctatis); clypeus vix carinatus, antice haud protractus, margine antico recto ac integro; antennae scapo lato et dep. $so; thorax valde superficialiter et subtilissime coriarius, pronoto micante et metanoto opaco densissime coriariis; petioli squama rotundato-quadrata, supra leviter emarginata; abdomen sublaeve (microscopice et valde superficialiter coriarium); tibiae et metatarsi com- pressi et dilatati; alae paulo flavescentes, costis rufo-testaceis, costa cubitali ramisque late fusco-definitis. Sumatra. Durch die Körperform, sowie durch die compressen Tibien und Metatarsen dem Weibchen von G. sericeiventris Guér. ähnlich, nur ist in ersterer Beziehung der Kopf abweichend, indem er vorne sehr deutlich schmäler als hinten ist. Im übrigen sind die Weibchen beider Arten sehr verschieden. IV. 10. à Le eee Gen. Polyrhachis. L. P, bihamata Drury; — Formica bihamata Drury, Ill. Nat. Hist. I. p. 38, 3; — Polyrhachis bihamata Smith, Journ. and Proc. Linn. Soe. London. IL. 1857, p. 59, 8; — Mayr, Tijdschr. v. Ent. X, 1867. p. 70, 8; — Mayr, Ann. Mus. Civ. Stor. nat. Genova. II. 1872. p. 189, Q; — Polyrhachis affinis Guillou, Ann. Soc. ent. Fr. X. 1841. p. 314, G. Ostindien, Singapore, Java, Sumatra, Borneo, Celebes, Ceram, Waigeou, Batchian, Doree, Aru, Lucon, Neu-Guinea. 2. P. bellicosa Smith. — Smith, Journ. and Proc. Linn. Soe. London. III. 1858. p. 142, 8; — Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. 1867. p. 70, 8. Sumatra, Borneo, Gilolo, Waigeou, Ceram, Aru, Morotai. 3. P. phyllophila Smith. — Smith, Journ. and Proc. Linn. Soc. London. V. Suppl. 1860. p. 69, 8; — Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. p. 67, 8. Cochinchina, Java, Sumatra, Borneo, Pagowat, Celebes, Philippinen. 4. P. bicolor Smith. — Smith, Cat. Brit. Mus. VL. p. 65, 2; — Mayr, Tijdschr. v. Ent, X.ops 6B4v8 9. Birma (sec. Smith), Sumatra, Borneo, Ternate, Philippinen. 5. P. Fravenfeldi Mayr. — Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch, Wien. 1862. p. 687, 8; — Novara Reise, Form. p. 45, 8 J'; — Tijdschr. v. Ent. X. p. dl Bd Java, Sumatra, Borneo. 6. P. Mayri Roger; — Polyrhachis relucens Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1862. p. 685, 8; — Polyrhachis Mayri Roger, Berl. ent. Zeitschr. 1863. Verz. p. 7; — Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. p. 76, 8. Siam, Ceylon, Java, Sumatra, Borneo, Philippinen. 7. P. willipes Smith. — Smith, Cat. Brit. Mus. VL. p. 67, 8; — Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. p. 78 8; — Ann. Mas. Civ. Stor. Nat. Genova. IL. p. 140, 9. Sumatra, Borneo. 8. P. proxima Roger. — Roger, Berl. ent. Zeitschr. 1863. p. 155, 8; — Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. p. 76, 8. Insel Lingga, Sumatra. 9. P. striatorugosa Mayr. — Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1862. p 686, 8; — Tijdschr. v. Ent. X. p. 80, 8 3. Birma, Java, Sumatra, Celebes. 10. P. Ritsemai, nov. spec. Mayr, Notes Leyd. Mus. V. 1883. p. 245, 8 9. Operaria: Long. 5.5 mm. Nigra, pubescentia brevissima et subtilissima flavescenti-cinerea micans, haud pilosa, solummodo mandibulis, clypeo et abdomine postice modice aut disperse pilosis; mandibulae subtiliter striolatae, haud latae, rmargine masticatorio quadridentato; caput antice paulo angustius quam postice, a latere visum crassum, supra in medio fronte et laminis frontalibus (valde approximatis) elevatum; clypeus coriarius carina mediana, margine antico eaf en arcuato, in medio paulo producto; genae usque ad laminas frontales coriariae et striatae; frons et vertex longitudinaliter striata interstitiis angustis coriariis; oculi prominentes; capitis pars inferior laevissima et nitidissima, utrinque carina forti longitudinali; thorax brevis, quadrilaterus, supra longitrorsum fortiter arcuatus marginibus lateralibus acutis et leviter biincisis, coriarius et longitudinaliter striatus, pronoto antice spinulis 2 lateralibus brevibus et acutis, antrorsum atque paulo extus et intra directis, mesonoto triplo latiore quam longiore, metanoto indistincte bidentato, inter partem basalem et declivem absque carina transversa; petioli squama magna, abdominis altitudine, paulo supra medium latissima et ibi utrimque dente minuto acuto instructo, margine superiore acuto et fortiter arcuato; abdomen subtiliter punctulato-coriarium. Femina: Long. 7.5—8 mm. Operariae colore, pubescentia, pilositate, sculptura atque capitis, petioli et abdominis forma simillima; pronoti spinulae ut in operaria; metanotum parte basali subhorizontali striata, postice vix bidentata, carina transversa nulla. Mir liegen nur ein @ und ein @ aus Sumatra (Soepajang und Silago) vor, ein 2 ohne Vaterlandsangabe besitze ich in meiner Sammlung. Der Arbeiter ist jenem von P. orsyllus Smith ungemein ähnlich. Diese letztere Art hat aschgraue Pubescenz, einen breiteren Thorax, etwas längere Dörnchen am Pronotum, deutliche Zähne am Metanotum und eine scharfe Querkante zwischen diesen Zähnchen; die neue Art hat gelblichgraue Pubescenz, einen, besonders hinten, schmäleren Thorax, das Metanotum ist undeutlich zweizähnig und hat zwischen der Basal- und abschüssigen Fläche keine Querkante. 1) Es wäre möglich, dass nach Untersuchung eines reichlicheren Materiales, diese Form besser als Race von P. orsyllus zu betrachten wäre. Gen. Colobopsis. 1. C. pubescens Mayr. — Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1862. p. 691, Q, miles; — Tijdschr. v. Ent. X. 1867. p. 88, 2, miles. Operaria: Long. 48 mm. Militi proxima, differt magnitudine minore, capite opaco densissime et subtilissime reticulato-punctato, postice et ad latera subnitido et coriario, clypeo modice convexo, lato et cum genis haud angulatis. Sumatra, Celebes. 2. C. angustata Mayr. — Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1870. p. 942, 9. Singapore, Sumatra, Borneo (Mus. Caes. Vienn.). Gen. Echinopla. 1, B. melanarctos Smith. — Smith, Journ. and Proe. Linn. Soe. London. II, 1857. p. 79, 8; — Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. 1867. p. 86, 8. Singapore, Sumatra, Borneo. Gen. Oecophylla. Ll. O. smaragdina Fabricius; — Formica smaragdina Fabr. Spec. Ins. 1. p. 488, Q; — Oecophylla smaragdina Smith, Journ. and Proe. Linn. Soc, London. V. 1) Von Fred. Smith erhielt ich vor vielen Jahren 38 unter dem Namen P. orsyllus, doch gehörten nur 2 Stücke aus Celebes zu dieser Art, während ein Stück aus Ceram einer neuen Art angehört, die ich hier unter dem Namen P. ceramensis nov. spec. beschreibe: P. orsyllo lijn simillima, major (6,5 mm.), spinis pronoti triplo longioribus, carina metanoti transversa ere nulla. ee Suppl. 1860. p. 102; — Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. p. 90, 3 Q; — Formica macra Guérin, Voy. Coquille. IT. p. 202, &; — Formica zonata Guérin, Voy. Coquille. IL. p. 205, @; — Formica virescens Fabr. Ent. Syst. II. p. 355, ®; — Lasius virescens Fabr. Ent. Syst. IL. p. 355, 8; — Formica longinoda Latreille, Hist. nat. fourm. p. 184, @; — Formica longipes Jerdan, Madr. Journ. Lit. et Se. 1851. p. 122, &. In den Tropen der alten Welt. Gen. Lasius. L. L. familiaris Smith; — Formica familiaris Smith, Journ. and Proc. Linn. Soc. London. V. Suppl. 1860. p. 68, 2; — Lasius familiaris Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. p. 94, QA. Sumatra, Celebes. Gen. Prenolepis. 1. P. sumatrensis, nov. spec. Mayr, Notes Leyd. Mus. V. 1883. p. 246, QJ. Femina: Long. 10.512 mm. Rufo-testacea, mandibulis castaneo-rufis dentibus nigris; copiose longe et flavide pilosa atque subtilissime pubescens et micans, subtiliter coriaria; antennae longae, scapo (long. 3 mm.) copiose abstante (haud setaceo-)piloso, funiculo articulo primo secundo aequilongo; area frontalis indistincte definita; oculi prominentes et nigri in capitis laterum medietate; petioli squama modice antrorsum inclinata, paulo incrassata, sub- quadrata marginibus rotundatis; abdomen thorace latius; alae anteriores longae (criciter 10.5 mm), flavescentes costis testaceis, basalibus aut solummodo costa scapulari plus minusve fuscis, absque cellula discoïdali clausa; pedis elongati, graciles et copiose abstante (haud setaceo-) pilosi. Mas: Long. 3.4—4 mm. Testaceus aut rufo-testaceus, capite et abdomine saepe plus minusve fuscescentibus; capitis, thoracis et abdominis pilositas atque pubescentia ut in femina; subti- lissime coriarius; mandibulae angustae, margine masticatorio obliquo, acuto, brevi et saepe indistincto; antennae modice longae scapo pilis brevibus copiosis sed pilis longis paucis, funi- culo articulo primo seeundo paulo longiore; area frontalis distincta et triangularis; petioli squama humilis, incrassata, subquadrata, paulo antrorsum inclinata; genitalium valvulae externae longe pilosae, triangulares et longiores quam ad basim latiores: alae anteriores parum infuscatae costis testaceis, cellula discoïdali clausa nulla; pedes graciles, pubescentes, pilis longis abstantibus. Sumatra (Ajer boesoek, Silago, Solok, Moeara Laboe, Loeboe gedang, Palembang). Gen. Plagiolepis. 1. P. gracilipes Smith ; — Formica gracilipes Smith, Cat. Brit. Mus. VL. p. 22, 8; — Prenolepis gracilipes Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1862. p. 698; — Plagiolepis gracilipes Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. p. 93, 89; — Formica trifasciata Smith, Cat. Brit. Mus. VI. p. 27, 9. \ Hongkong, Singapore, Java, Sumatra, Celebes, Aru, Schiffer-Inseln , Chili. ln Gen. Dolichoderus. 1. D. bituberculatus Mayr; — Hypoclinea bituberculata Mayr, Verh. Zool. bot. Geselsch. Wien. 1862. p. 705, 8; Tijdschr. v. Ent. X. p. 96, 8; Verh. Zool. bot. Geselsch. Wien. 1870. p. 957, 8; — Hypoclinea sellaris Roger, Berl. ent. Zeitschr. 1863. p. 218, 8. Singapore, Malacca, Sumatra, Celebes, Borneo, Mysole, Lucon. Gen. Iridomyrmex. 1. L. evcisus Mayr; — Iridomyrmex excisus Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. p. 97, 8 Q; — Hypoelinea excisa Mayr, Verh. Zool. bot. Geselsch. Wien. 1870. p. 959, 5. Sumatra, Borneo, Samoa-Inseln. Gen. Odontomachus. 1, O. haematodes Linné; — Formica haematodes Linné, Syst. Nat. II. p. 965, 3;— Myrmecia haematodes Fabr. Syst. Piez. p. 425; — Odontomachus haematodes Smith, Cat. Brit. Mus. VI. p. 76, {; — Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. p. 99, 8Q; — Formica unispinosa Fabr. Ent. Syst. Il. p. 359; — Formica maaillosa De Geer, Ins. III. p. 601; — Odontomachus simillimus Smith, Cat. Brit. Mus. VI. p. 80 ; — Odoutomachus hirsutiusculus Smith, Cat. Brit. Mus. VL. p. 78. Tropenländer. 2. O. rivosus Smith. — Smith, Cat. Brit. Mus. VL. p. 79, 8. Birma, Singapore, Sumatra, Borneo, Ternate. Gen. Odontoponera. 1. O. denticulata Smith; — Ponera denticulata Smith, Cat. Brit. Mus. VI. p. 90, Q; — Odontoponera denticulata Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1862. RES 8; Todschr. v. Ent. X. p. 102, 8. Java, Sumatra, Borneo, Philippinen (Kap der Guten Hoffnung, nach Smith??). Gen. Bothroponera. 1. B. tridentata Smith; — Pachycondyla tridentata Smith, Cat. Brit. Mus. VI. p. 106, 8; — Bothroponera tridentata Mayr, Ann. Mus. Civ. di Stor. nat. Genova. II. 1872. p. 149. Sumatra, Borneo. Gen. Diacamma. 1. D. holosericeeum Roger; — Ponera holosericea Roger, Berl. ent. Zeitschr. 1860. p. 302, 8; — Diacamma holosericeum Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. p. 107, &. Java, Sumatra, Borneo. Eee 2. D. vagans Smith; — Ponera vagans Smith, Journ. and Proce. Linn. Soc. London. V. Suppl. 1860. p. 102; — Roger, Berl. ent. Zeitschr. 1860. p. 304; — Diacamma vagans Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1862. p. 718; Tijdschr. v. Ent. Xp. 104,78. Sumatra, Molukken. Gen. Typhlatta. 1. T. laeviceps Smith. — Smith, Journ. and Proce. Linn. Soe. London. II. p. 79, 8; — Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1878. p. 668, 8. Sumatra, Borneo, Celebes. Gen. Monomorium. 1. M. Pharaonis Linné; — Formica Pharaonis Linné, Syst. Nat. II. p. 963 ; — Myrmica Pharaonis Roger, Berl. ent. Zeitschr. 1862. p. 294; — Monomorium Pharaonis Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1863. p. 429; — Formica antiguensis Fabr. Ent. Syst. IL. p. 357; — Myrmica domestica Shuckard, Mag. Nat. Hist. 1838 p. 627 ; — Myrmica molesta Smith, Cat. Brit. Mus. VI. p. 122; — Diplorhoptrum fugax Lucas, Bull. Ann. Soc. Ent. France. 1858. p. LXXXI. Tropenländer, auch in Häusern in Europa. 2. M. speeulare Mayr. — Mayr, Sitz. Ber. d. Wiener k. Akad. d. Wiss. 1866. (Myrmecol. Beiträge, p. 26) 8. Calcutta, Sumatra, Borneo, Tonga- und Samoa-Inseln, Cayenne. Gen. Pheidole. L. P. plagiaria Smith; — Pheidole plagiaria Smith, Journ. and Proe. Linn. Soc. London V. Suppl. 1860. p. 112, 8, miles; — Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1878. p. 675, 8, miles; — Pheidole divergens Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. p. 117, miles, 8. | Sumatra, Batchian. E 2. P. latinoda Roger. — Roger, Berl. ent. Zeitschr. 1868. p. 195, miles; — Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1878. p. 675, miles, 8. Ceylon, Sumatra. Gen. Cremastogaster. L. C. Rogenhoferi Mayr. — Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien 1878. p. 682, 8, Alle mir vorliegenden 8 aus Sumatra haben den Kopf und Thorax lichter oder dunkler braunroth, auch weichen einzelne Arbeiter dadurch ab, dass das Pronotum nicht grob längs — sondern grob quer — gestreift ist. Birma, Calcutta, Ceylon, Sumatra. TÁ Nn een 2. C. artifecc Mayr. — Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1878. p. 684, 3. Siam, Singapore, Sumatra. Gen. Myrmicaria. 1. M. subearinata Smith; — Heptacondylus subcarinatus Smith, Cat. Brit. Mus. VL p. 142, 8; — Myrmicoria subcarinata Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1866. p. 906, 8; — Physatta dromedarius Smith, Cat. Brit. Mus. VI. p. 171, 8; — Heptacondylus dromedarius Mayr, Verh. Zool. bot. Gesellsch. Wien. 1862. p. 757, Q. Birma, Java, Sumatra, Borneo. Gen. Sima. L. S. rufonigra Jerdan; — Beciton? rufonigrum Jerdan, Ann. and Mag. Nat. Hist. 1854. p. 53, 8; — Pseudomyrma rufonigra Smith, Cat. Brit. Mus. VI. p. 159; — Mayr, Tijdschr. v. Ent. X. p. 134, 8. Ostindien, Ceylon, Nikobaren, Sumatra. Gen. Meranoplus. M. mueronatus Smith. — Smith, Cat. Brit. Mus, VI. p. 194, 8. Malacca, Sumatra, Borneo. Wien, 17 Juni 1883. Dr. Gustav MAYR. EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT DE BIJEN VAN MIDDEN-SUMATRA VOLGENS DE WAARNEMINGEN DER SUMATRA-EXPEDITIE. De echte bijen (Apis) door de Sumatra-expeditie verzameld, bepalen zich tot eenige weinige soorten, waarvan de twee meest bekende ook op andere eilanden van den Archipel voorkomen. Zij zijn Apis indica Fabr. en Apis dorsata Fabr., beide door een aanzienlijk aantal exemplaren, doch alleen van de operariae, verte- genwoordigd. Nog twee andere soorten van Apis komen voor op de boven medege- deelde lijst van den heer Ritsema, waarvan de eene vertegenwoordigd is door eene enkele werkbij van Alahan pandjang, de andere door drie werkbijen van dezelfde ERE lokaliteit en ééne gevangen nabij den top van den Piek van Indrapoera. Van de kleine angellooze bijen van het geslacht Trigona komen op dezelfde lijst niet minder dan tien soorten voor, doch allen ongedetermineerd. Op de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam in 1883 was eene kleine verzameling van bijen en Trigona's uit den Indischen Archipel, grootendeels van de Sumatra-expeditie afkomstig en door den heer Ritsema bijjeengesteld (Groep II, kl. 10, n°. 86, bl. 143). Echter was daarbij ook Apis zonata Smith, eene zeer groote soort, tot dusverre alleen van Celebes en de Philippijnsche eilanden bekend. Ook was er vertegenwoordigd Apis florea (floralis?) Fab., reeds bekend als op Borneo, Java, Ceylon en in Hindostan voorkomende, maar hier door een exemplaar van Sumatra, dat echter niet uit de verzameling der Sumatra-expeditie afkomstig was. Apis indica, door sommige duitsche bijenkenners „die Ost-Asiatische Wander- E biene” genoemd, is de meest verbreide soort in den Indischen Archipel, en waar- schijnlijk ook de soort waarvan eene ruwe kultuur op Java bestaat, die door den heer Hoogeveen beschreven is in het tiende deel van het „Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch Indië”, bl. 262, De Apis indica is merkelijk kleiner dan de gewone europeesche honigbij , Apis mellifica. Zij verschilt, ook volgens Smith, niet van Apis peronii Latr.; Apis socialis Latr. schijnt er slechts eene verscheidenheid van te zijn. Ik onderzocht in 1876, met den bijstand van den heer Ritsema, de exemplaren op het Leidsch Museum voorhanden, die duidelijk toonden dat deze soort sterk variëert. De verscheidenheid toont zich het meest in het oranjegeel der twee eerste segmenten, dat bij vele exemplaren weinig zichtbaar is en in sommige geheel verdwijnt. Vandaar dat op het Museum één exemplaar, waarbij dit laatste plaats had, als Apis unicolor Latr. gedetermineerd was, — ten onrechte, daar Apis unicolor Latr. tot Apis adansonii behoort, en slechts in Afrika tehuis is. Smith noemt als woonplaatsen van Apis indica: Hindostan, Molukken, Borneo, Timor, Flores, Java en ook Sumatra; de exemplaren die het Maseum in 1876 bezat, waren van Ceylon, Java, Celebes, Timor, Bangka en Sumatra afkomstig. De Sumatraansche zijn thans, tengevolge der Sumatra-expeditie, zeer rijk vertegen- woordigd. De Apis dorsata is, in tegenstelling met de Apis indica, veel grooter dan de europeesche honigbij, maar toch ten onrechte wel eens als de grootste bijensoort beschouwd, daar de bjen op ons Leidsch Museum voorhanden bewijzen dat de Apis zonata Smith nog merkelijk grooter is. Echter is ook Apis dorsata eene krach- tige soort. Zij is wespvormig en heeft vrij sterk berookte vleugels. De Apis testacea van Wallace zou volgens Smith niet wezenlijk van dorsata onderscheiden zijn; het verschil zou eigenlijk slechts een verschil in leeftijd wezen. De exemplaren van dorsata die ons Museum in 1876 bezat, waren afkomstig van Java en Timor; thans bezit het, dank zij de Sumatra-expeditie, ook vele exemplaren van Sumatra. Sp re Smith zegt van deze soort dat zij voorkomt op Java, Sumatra, Borneo, Flores en Timor. Op dit laatste eiland vooral schijnt ze zeer menigvuldig te zijn; in alle op Timor gemaakte verzamelingen is zij in tal van exemplaren voorhanden. De Javanen, die de bijen en wespen in het algemeen tawon noemen, onder- scheiden verschillende soorten, als: t. hendas, t. dowan, t. glodog, t. gandoe, t. toempi, t. bantjeng, t. koembang, t. kemit, t. kendi, t. wilis of t. galonggong en t. soög. Onder deze namen waren elf soorten, met hare nesten en raten, aanwezig op de Koloniale Tentoonstelling van Amsterdam, ingezonden door den Rijksbestuurder van Soerakarta!). De korte aanteekeningen door dien hoogen ambtenaar bij deze namen gevoegd zijn echter volstrekt ontoereikend voor het determineeren der soorten. De Heer J. Kreemer, in zijne bijvoegselen op mijn „Java ?) van de bijenkultuur op Oost-Java sprekende, noemt nog eene soort, t. lotjog geheeten, waarvan hij zegt dat de naam nog door geen entomoloog en in geen woordenboek genoemd is. Ik houd lotjog voor een Oost-Javaansch synoniem van glodog. Wat van de t. lotjog gezegd wordt stemt in alles overeen met hetgeen wij van de tf. glodog weten, en lotjoqg schijnt, evenals glodog, koker te beteekenen; het verdient althans opmerking dat het als werkwoord gebruikt, en wel liefst in den eigenlijken verbaalvorm nglotjog, volgens het Woordenboek van Roorda-Vreede den zin heeft van iets in een koker, zooals van bamboe, stampen of roeren. Nu is inderdaad glodog de gewone Javaansche naam van de zeer primitieve verblijven voor de getemde bijen, die men slechts zeer oneigenlijk bijenkorven kan noemen, al is het de gewoonte veler schrijvers, die ik ook hier volgen zal, ze met dien naam aan te duiden. In het Javaansch Woordenboek wordt glodog verklaard: „een bamboekoker, horizontaal in een boom opgehangen, om een vogeltje te lokken opdat het er in nestele, en speciaal ook een bijenkorf, of liever elke holle machine met gaten, horizontaal in een boom geplaatst, om de bien er in te laten nestelen.” Klaarblijkelijk is dit hetzelfde werktuig dat Kreemer vermeldt als op Oost-Java gebruikelijk, waar hij zegt: „De lotjog-bijen worden gelokt in een ergens, liefst in een boom, opgehangen stuk boomstam, tot dat doel uitgehold, en waarvan in de beide overlangsche helften een kiertje is opengelaten tot ingang.” Maar daarvan verschilt ook niet wezenlijk de in West-Java gebruikelijke toestel, in het Soendaasch paroengpoeng genoemd, dien ik in mijn „Java,’ D. I, bl. 201, volgens de reeds aangehaalde mededeelingen van den heer Hoogeveen in de volgende woorden beschreef: „De korven bestaan uit een rond stuk hout, onverschillig van welke houtsoort, 1} à 2 voet lang en 5; à 1 voet dik. Dit wordt over de geheele lengte in twee gelijke deelen gekloofd en 1) Zie den Catalogus, t.a.p. n° 87. Wij vinden hier eene nieuwe proeve van het merk- waardig gebruik van binaire benamingen bij de inlanders, waarover ik sprak in de Inleiding tot de Flora der Sumatra-expeditie, bl. 9 vv. 2) Zie „Indische Gids”, Jaarg. 1889, D. II, bl. 1643. IV, 10. 3 zes daarna uitgehold, waarna de beide stukken weder aan elkander bevestigd worden. De openingen aan beide zijden worden met een plankje gesloten, maar aan eene der zijden wordt daarin een gat gemaakt dat de bijen doorlaat. Zulk een paroeng- poeng wordt ledig in de bosschen opgehangen, en zoodra het blijkt dat er zich een bijenzwerm behoorlijk in gevestigd heeft, des avonds naar de kampong over- gebracht, en tegen den pagger achter de woning of onder het afdak opgehangen.’ Van de Oost-Javanen zegt de heer Kreemer nog, dat zij om de bijen te lokken een weinig suiker in de korven strooien; dit middel zal denkelijk ook wel in West- en Midden-Java worden aangewend. Het kan dunkt mij aan weinig twijfel onderhevig zijn of de tawon glodog of de korfbij, volgens den Rijksbestuurder de gewone tamme bij van Java, is de Apis indica; tawon dowan, die, volgens den Rijksbestuurder, zich ook wel in korven laat opnemen, zal dus wel Apis dorsata zijn. Uit de getuigenissen van de heeren Hoogeveen, Kreemer en den Rijksbestuurder van Soerakarta blijkt, dat in alle drie de groote deelen waarin men Java splitst, eene ruwe bjencultuar bestaat. Op andere eilanden vind ik van zulke caltuur slechts enkele sporen. Merkwaardig is wat de heer Low!) ons van Borneo mededeelt. Hij zegt dat daar twee soorten van bijen worden aangetroffen, wier was en honig door de inboorlingen ingezameld wordt. Zij dragen de namen Lanyeh en Nuang. Lanyeh, door Low „the great wasplike bee’ genoemd, is ongetwijfeld Apis dorsata, wier voorkomen op Borneo reeds werd vermeld. De Nuang, „a smaller bee, of which there are several varieties, and which is sometimes domesticated in hives of bamboo or bark about the houses of the Dayaks,”’ is allerwaarschijnlijkst de Apis indica, de tawon glodog der Javanen. Op Borneo bestaat dus eene soortgelijke bijencultuur als op Java. Maar op alle overige eilanden van den Archipel heeft men, zoover ik weet, geene andere sporen van kunstmatige bijenteelt gevonden, dan dat hier en daar eenige zorg wordt gedragen voor het schoonhouden der boomen waarin zich de bijen nestelen, en dat soms om boomen die vele bijennesten bevatten, staketsels gemaakt worden, of ook wel doorntakken om hunne stammen gewonden worden, om ze tegen de berooving door tijgers en beren te beschermen. Wij weten dit speciaal van de Lampongsche districten op Sumatra, waar de bijen evenals op Java in het algemeen tawon heeten, maar men bovendien ook de namen van vijf soorten kent: want, halinowang, gegala, gegala broeang en kela rawai, van welke alleen de beide eerste een product geven dat door quantiteit of qualiteit de moeite en het gevaar der inzameling beloont ®). 1) Serawak, bl. 315 v. ?) Zie Van Cattenburch, de bijenteelt in de Lampongsche districten in, „T. v. Landb. en Nijv. in N-I.” D. X, bl, 255 vv. mmm B Wij komen thans tot de bijen op het terrein der expeditie, waar in het alge- meen de Maleische taal heerscht. In het Maleisch heeten de bijen lébah (naar Sumatraansche uitspraak lúbah). De heer Van Hasselt geeft in de „Volksbeschrijving”, bl. 807, als de algemeene naam der bijen in Midden-Sumatra lúbah rajô op; maar rajô (Sumatraansche uit- spraak voor raja) beteekent groot, en dient dus tot onderscheiding eener soort, die door grootte uitmunt. Duidelijk hebben wij dus ook hier met de dorsata te doen, en daarvoor pleit ook alles wat verder door den schrijver over de inzameling van de was en honig dezer soort gezegd wordt. De benaming groote bij vooronderstelt van zelve reeds de bekendheid met eene kleinere soort, die dus wel de gewone indische bij, de Apis indica, wezen zal. In de Palembangsche binnenlanden worden volgens Teysmann, „botanische reis over Banka en de Palemb. binnenl.”’, in Nat. T. v. N.-I., D. XVIII, bl. 40, ook weder twee soorten van bijen wier honig ingezameld wordt, onderscheiden. De eene soort heet repoo of niwan, welk laatste dadelijk aan den Dajakschen naam der Apis dorsata, nuang, doet denken, eu ook terugkeert in een der gemelde Lampongsche namen in de nog niet verklaarde samenstelling halinowang. De andere soort heet, volgens Teysmann, medoe. Medoe of mûdoe is het gewone Maleische woord voor honig, en duidt zeker wel niet op zichzelf eene soort van bijen aan, maar, gevoegd bij den in Palembang gebruikelijken naam der bien (hetzij die het Jav. tawon of het Maleische lebah is), eene soort die verdiende bij uitnemendheid de honigbij te heeten, vermoedelijk dus de Apis indica. De bijen van Midden-Sumatra, tot dezelfde soorten behoorend als die der omlig- gende gewesten en onder nagenoeg gelijke omstandigheden levend, volgen natuurlijk ook dezelfde levenswijze, en daaruit volgt weder dat de inzameling op nagenoeg dezelfde wijze plaats heeft. De mededeelingen omtrent hetgeen te dien opzichte door reizigers en ambtenaren op verschillende eilanden is waargenomen, stemmen, behoudens eenig verschil in de wijze waarop de boomen beklommen worden, zoo- danig met elkander overeen, dat men soms bijna meent weder hetzelfde te lezen. Met meer of minder uitvoerigheid behandelen dit onderwerp: voor Timor Esser in Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in N-I. D. X, bl. 251, en Wallace, Insulinde, D. I, bl. 344; voor Borneo Low, Serawak, bl. 815, Boyle, Adventures among the Dayks, p. 66, en Wallace, Insulinde, Ll, bl. 133, vgl. 92; voor de Lampongs, Van Cattenburch, t. a. p. bl. 256; voor Palembang Teysmann, in Botanische reis over Banka en de Palembangsche binnenlanden, t. a. p. bl. 40. Al deze beschrijvingen worden in nauwkeurigheid en uitvoerigheid verre overtroffen door die van Van Hasselt in de Volksbeschrijving van Midden-Sumatra, bl. 307 1), waar- t) Wat de bijgeloovige plechtigheden bij de inzameling van het product betreft, waar- over ik hier niet wil uitweiden, vergelijke men ook Kreemer in „de Indische Gids”, t.a. p. bl. 1644. — 20 — mede men ook die in het Reisverhaal, D. I, bl. 420 v. en, wat den stam der Koeboe’s betreft, D. II, bl. 240, vergelijken kan. De toestellen en gereedschappen, waarvan zich de Maleiers bij de inzameling van was en honig bedienen, zijn afge= beeld en beschreven in den Ethnographischen Atlas, Pl. LXXXVII en LXXXVIII en bl. 837 v. De boomen waarin de bijen nestelen, worden door de leden der Sumatra-expe- ditie gewoonlijk Si-alang, op eene enkele plaats (Reisverhaal, D. 1, bl. 159), kajoe alang genoemd. Van zulk een boom geeft het Photograpisch Album der Sumatra- expeditie eene fraaie afbeelding, die gecopieerd is in „Le Tour du Monde”, Jg. 1881, p. 217. De Heer D. D. Veth voegt daarbij ) de volgende beschrijving : „Dezen keer merkten wij een kolossalen Si-alang op, onder welken naam eenige boomsoorten begrepen worden, waarin de wilde bijen hare nesten maken. De boom dien wij hier te zien kregen, behoorde zeker tot de grootste van die soort. Zijne geheele hoogte bedroeg toch niet minder dan ruim 70 meter, terwijl de eerste vertakking op eene hoogte van 34 meters plaats vond, alwaar de omtrek van den stam nog nagenoeg 8 meters bedroeg.” Hiermede stemt geheel overeen wat in het Reisverhaal, D. 1, bl. 159, over de bijenboomen gezegd wordt. „Aan de oevers van de Sipòtar prijkt veelvuldig de statige kajoe alang, die boven alle andere boomen uitsteekt en door zijn witgrijzen bast dadelijk de aandacht trekt. Herst op aanmerkelijke hoogte schieten de dikke takken in horizontale richting uit den stam, en aan de wijduit- gestrekte armen maken de bijen hare groote zakvormige nesten.” Teysmann zegt, t.a.p., van Palembang sprekende, dat de boomen die bij voorkeur door de ben gebezigd worden, Si-alang genoemd, behooren tot vele verschillende soorten, die zich door hooge naakte stammen, zware horizontale takken en geene te sterke belommering kenmerken. Van dergelijke bijenboomen maken ook de reizigers op andere eilanden gewag. Low, Boyle en Wallace vermelden ze, (op de boven aan- gehaalde plaatsen) op Borneo, onder een naam die in de verschillende vormen tapang, tapong en tapan voorkomt. Ook bij Timor spreekt Wallace, t. a. p., van zulke boomen, wier inlandschen naam hij echter niet uoemt. Wij weten dat de Maleiers aan boomen en planten doorgaans dubbele namen geven, waarvan de eerste het gewas in quaestie onder zekere klasse plaatst, de andere de bepaalde soort aanwijst ®), en die dus overeenkomen met de generieke en specifieke namen onzer botanici. Dezelfde boom wordt nu eens meer algemeen door zijn klassenaam, dan eens meer bepaald door zijn specifieken naam, volkomen nauw- keurig en zeker echter eerst door de combinatie van beide aangeduid. De naam Si-alang is echter noch het een, noch het ander; hij duidt noch de klasse, noch de 1 Zie ook „de Aarde en haar Volken’, Jg. 1881, bl. 185. °) Zie hierover de Inleiding tot de Flora der Sumatra-expeditie , bl. 9. ij 4 ú Ö í Í l Ï IË Eeen soort aan; hij is slechts het teeken voor een groep, die geen ander kenmerk heeft, dan dat zij tot woonplaats verstrekt aan de bijen. Het blijkt uit verschillende plaatsen in het werk der Sumatra-expeditie, dat de bijenboomen niet alleen tot verschillende soorten, maar ook tot verschillende fami- liën behooren, en dus zeer in botanisch karakter verschillen. De grootste bijen- boomen van Sumatra waarvan wij melding vinden gemaakt, behooren tot de familie der Anacardieeën; zij heeten bij de inlanders kedondong, welke naam echter met allerlei verscheidenheden wordt uitgesproken *); maar de kedondongs behooren wel allen tot dezelfde familie, maar niet, volgens de thans gebruikelijke splitsing dezer familie, tot dezelfde geslachten. Onder de boomen die dezen naam voeren, zijn, van onze genera, Hwvia, Odina en Rhus (allen behoorende tot de Anacardieeën) vertegenwoordigd. Onder deze geslachten bevinden zich ongetwijfeld hooge boomen. Er blijft mij echter eenige twijfel over of zij wel geheel beantwoorden aan de reus- achtige hoogte en omvang, die Van Hasselt, Reisverhaal, II, 101, 143, aan de Kedondongs toeschrijft. Die beschrijvingen doen veel meer aan de tapangs van Borneo denken, maar deze houdt Low voor eene ficus-soort en Teysmann zegt, t.a.p., dat onder de de Si-alangs vele vijgeboomen gevonden worden, met name ook de Ara-gatel of Benakat?). De onzekerheid omtrent die groote bijenboomen wordt nog vermeerderd door hetgeen in de Flora der Sumatra-expeditie, A. bl. 16, voorkomt, waaruit blijkt dat Dr. Boerlage, op grond van het door hem onderzochte botanisch materiaal der Expeditie, de door v. Hasselt onder dien naam vermelde boomen houdt voor Orophea trachycarpa, eene nieuwe soort, beschreven door Miquel in Annales du Jard. Bot, Il. 23. Ik kan mij echter niet voorstellen dat de Maleiers ook eene Orophea onder hun genus kedongdong zullen begrepen hebben. Op eene andere plaats, Reisverhaal, IL. 240, zegt Van Hasselt, dat in het strandgebied tusschen de Batang Hari en de Moesi, door Koeboe’s bewoond, de bijen, wier honig en was ook hier wordt ingezameld, hunne nesten meest aan de poelei- boomen maken, maar ook aan de djeloetong en kajoe aroe. Dit zijn boomen van geringer hoogte en omvang. Kajoe aroe is misschien Casuarina Sumatrana; de djeloetong (Alstonia eximia) wordt, geloof ik, hier ten onrechte van de poelei-boomen afgescheiden, en is ook eene soort daarvan. Poelei Mal. en poelé Jav *) is weder een dier generieke namen, die de Maleiers vóór de soortnamen van planten en dieren 1) Bij Rumphius Amb. Kruidb. I, p. 160, Condondum; bij Filet Kadongdong en Kondon- dong; bij Miquel (L. 2. bl. 624) Kalondang, elders Kondongdong. Ook v. Hasselt blijft zich in de schrijfwijze niet gelijk. Men leest bij hem nevens Kadondong ook Kedoendoeng of, om de gerekte uitspraak der Sumatraansche Maleiers na te bootsen, Kedoendoeëng. _2) Deze boom is later door Miquel (vgl. Filet op de namen) Covellia albipila genoemd; maar de Covellia’s rekende men vroeger tot de Ficus-soorten. In plaats van Ara-gatel schrijft v. Cattenburch Hara gatoel. 3) Met de spel-verscheidenheden Pule (Rumphius, Amb. Kruidb. IL, p. 246), Poeleh en Poeli (Filet, Plantk. Wadb. in voc.), Poelai (Lijst der Houtsoorten, n° 80). SEE plaatsen. Het genus poelei (ongeveer overeenkomende met het genus lameh der Soendaneezen) omvat onderscheidene van onze genera (Cyrtosiphonia, Ophioxylon, Alstonia en Blaberopus), die echter bijna allen behooren tot de familie der Apocy- neeën. Slechts enkele der poeleiboomen zijn ons bij naam bekend, t. w. Poelei lalaki (Cyrtosiphonia Madwurensis), Poeleì pandak (Ophioxylon serpentinum en trifoliatum), Poelei gaboes (Alstonia scholaris), Poelei mesenteh (Alstonia polyphylla), Poelei pipi of pipit (Alstonia calophylla). — Poelei batoe (Bobea Wallichiana) en enkele andere soorten die de Maleier tot de Poelei's rekent, behooren wel niet tot de Apocyneeën , maar dan toch tot de verwante groepen der Rubiaceeën en Loganiaceeën. Nog andere bijenboomen vind ik alleen onder inlandsche namen vermeld door Teysmann (bl. 40) en van Cattenburch (bl. 255). Met eenige zekerheid zijn slechts te identifiëeren Kloetoem als Artocarpus altissima T. en B. en Meleboeai (bij van Cattenburch verminkt tot loboeai), waarschijnlijk mede tot de Poelei's gerekend, als Alstonia grandifolia Miq. Van de producten der bijen heeft tot dusver alleen de was in de Maleische landen groote handelswaarde. Inzonderheid brengt Timor belangrijke hoeveelheden was in den handel. De honig, gaarne door de inlanders gegeten, zou vermoedelijk bij zorgvuldiger behandeling der bijen overvloediger en beter worden. Is die der Apis indica overvloedig, maar dun en flauw, die der Apis dorsata doet voor die der Europeesche bijen niet onder, maar is zeer schaarsch. Toen onze reizigers in een nacht van December 1877 (dus in den regentiijd) tegenwoordig waren bij het inzamelen van nesten van Apis dorsata te Loeboe gedang in het Zuiden der Pa- dangsche Bovenlanden, lieten zij voor zich eene flesch met honig vullen, die onder het verzamelde materiaal eene plaats kreeg. Om eene bijdrage te leveren tot de beslissing der, in die dagen wel eens ter sprake komende, vraag, of de zorg der ambtenaren beter besteed zou zijn aan pogingen tot invoering der Europeesche bij, of tot verbetering der inlandsche bijen-producten door toepassing daarop van de Europeesche wijze van behandeling, verzocht ik mijn ambtgenoot Prof. Franchimont dezen honig te onderzoeken. Deze voldeed aan mijn verzoek met de grootste bereid- willigheid, maar vond den honig in een zeer sterk gistenden toestand, die het onderzoek veel van zijne waarde moest doen verliezen. De honig was bruin, zeer dun vloeibaar, en loste niet geheel in water op. De Hoogleeraar vond daarin niet minder dan 26.6°% water, en de bekende suikersoorten glucose en levulose in de verhouding van 7.41 glucose op 5.92 levulose. Behalve water, glucose en levulose vond hij slechts sporen van was en zetmeel, pollenkorreltjes en fragmenten van plantendeelen, alles in zeer geringe hoeveelheid. Een nauwkeurig verslag van het onderzoek plaatste Prof. Franchimont in het „Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van Nijverheid’, vierde reeks, Deel VI, bl. 326. Een uittreksel daaruit komt voor in het „Recueil des Travaux chimiques des ee Pays-Bas” [, 223. In hoever nu die uitkomsten voor de waarde van den Sumatra honig gunstig zijn, moet ik aan meer kundigen ter beslissing overlaten !). Br: VETH: EIST DER CICADIDAE, VOLGENS DE BEPALINGEN VAN W.L. DISTANT, DOOR C. RITSEMA Czn. SUBORDE HOMOPTER A. Fam. CICADIDAE. Gen. Tosena Am. et Serv. 1. Fasciata Fabr. — Distant, Monograph of Oriental Cicadidae, p. 26; tab. EE fig. 1 en 2, a, b.%). Doesoen tengah; (November), een paartje in copulatie. Gen. Leptopsaltria Stäl. 1. Albiguttata Walk. — Distant 1. ce. p. 39; tab. VIII, fig. 8, a, b; tab, X, NA, a,b. Moeara Laboe; (November) 1 { — Koetoer; (Juni) 1 {. 1) In mijne mededeeling omtrent den oorsprong van den honig, toen ik die aan den heer Franchimont ter hand stelde, waren twee vergissingen. De honig is waarschijnlijk niet afkomstig van Apis indica, maar van Apis dorsata, en de boom waaraan de nesten hingen, was geen Alstonia, maar een boom van de soort die herhaaldelijk in de Berichten der Sumatra-expeditie onder den naam van kedondong voorkomt, en waarover hierboven is gehandeld. 2) In Mohnike’s „Blicke auf das Pflanzen- und Thierleben in den Niederländischen Malaien- ländern„” p. 670, wordt onder den naam van Gicada magnifica eene nieuwe groote en schoone soort van Sumatra beschreven en afgebeeld, die hij „der G. fasciata Fabr, sehr ähnlich, aber nicht mit ihr identisch” noemt. De dwarsband over de voorvleugels, die bij fasciata room- kleurig is, is bij magnifica prachtig violet-blauw; ook is hij breeder dan in fasciata en stoot tegen den voorrand der vleugels, wat bij fasciata niet het geval is. Zeker behoort dus ook magnifica tot hetzelfde geslacht Tosena. ries Gen. Dundubia. Am. et Serv. 1. Mannifera L. — Distant le. p. 39; tab. IV, fig. 17, a, b. Silago; (Juni en Juli) 3 ex. — Moeara Laboe; (Nov. 1 ex.). — Piek van Indrapoera; (December) 1 ex. — Padang; (Januari) 1 ex. — Soerian; (Januari) 8 ex. — Soeroelangoen (Juli) 1 ex. 2. Rufivena Walk. — Distant, l.e. p. 40; tab. VI, fig. 6, a, b. Gen. Cosmopsaltria Stäl. 1. Spinosa Fabr. — Distant, l.c. p. 52; tab. IV, fig. 7, a, b. Piek van Indrapoera; (December) 1 ex. Gen. Cryptotympana Stâl. 1. Aquila Walk. — Distant, l.c. p. 85; tab. XI, fig. 9, a, b. Boekit Kandang; (Maart) 1 ex. Gen. Mogannia Am. et Serv. !). 1. Sexoïides Walker. Fort de Kock 1 ex. — Alahan pandjang; (September) 1 ex. — Distrikt Rawas; (Mei) 1 ex. Gen. Baeturia Stäl. 1. Beccarii Distant. Moeara Laboe; (November) 2-ex. Gen. Huechys. Am. et Serv. 1. Sanguinea de Geer. Goudmijn Verbeek; 1 ex. — Soepajang; (Maart) 1 ex. — Solok; (April) 5 ex. — Silago; (Juni) 1 ex. — Sidjoendjoeng; (Juli) 1 ex. — Loeboe gedang; (December) 2 ex. — Distrikt Rawas; (Mei) 2 ex. Gen. Gaeana Am. et Serv. ®). 1. Festiva Fabr. Loeboe gedang; (December) 2 {. t) Voor de systematische volgorde der hier nog volgende soorten kan niet worden inge- staan. Zie de Inleiding tot deze Afdeeling aan het slot. 2) Eene tweede Gaeana, door Dr. Hagen te Tandjong Morawa in Serdang, en dus ook op Sumatra gevangen, werd door den Heer Distant beschreven als Gaeana Hageni. ed in Gen. Kamalata Distant, Gen. nov. Notes from the Leyden Museum, XI, p. 89. The genus Kamalata is allied to Baeturia and Karenia by having the anterior margins of the first dorsal segment of the abdomen neither produced nor sending forward a lobe, thus rendering the tympana visible. Its principal characteristie is found in the vertex of the head, which is laminately produced on each side in front of the inner margin of the eyes in some- what rectangular processes. The body is very robust, the abdomen broad and moderately inflated, its lateral margins distinctly keeled beneath; the opercula are short as in the genus Pomponia; the rostrum in the typical species here described about reaching the posterior coxae, its second joint some- what compressed laterally and dilated and deeply grooved above; anterior femora robust and spined beneath at apex. Tegmina short, broad, about as long as the body, apical areas eight in number, first longer than the second, basal ulnar area very slightly ampliated interiorly. 1. Pantherina Distant, nov. sp. — Notes, XI, p. 89. Piek van Indrapoera, op eene hoogte van omstreeks 2200 Meters; (December) 1 {. Body above and beneath dark chocolate-brown; head with a longitudinal fascia to front, the margins and a transverse fascia to the ampliations in front of eyes, and a transverse spot at anterior margin of vertex, behind which are two outwardly curved lineate spots, ochraceous, eyes luteous; pronotum with a central black hourglass-shaped fascia somewhat margined and streaked with ochraceous, the posterior margin also ochraceous; mesonotum with two longitudinal waved linear fasciae, between which near anterior margin are two oblique spots, and the cruciform elevation ochraceous; abdominal segmental margins ochra- ceous; apices of the femora luteous, anterior and posterior tibiae annulated at base, intermediate tibiae both at base and apex with fuscous. Tegmina pale greenish ochraceous-hyaline, the venation brownish ochraceous ; a large pale fuscous spot at bases of second, third, fourth and seventh apical areas, some small spots at bases of sixth and eighth apical areas, two very small spots on the margin of third ulnar area, and a series of large marginal spots at the apices of the longitudinal veins to apical areas. Wings pale hyaline, the venation brownish ochraceous. Long. excl. tegm. & 34 mM., exp. tegm. 75 mM. IV. 10. 4 == Dh — VERBETERINGEN. Bl 1, reg. 2 van den tekst staat familiën, lees orden. » 3, »„ 21 staat p. 89, lees p, 87. » n__n 34 _„ Moknike, lees Mohnike. „ 8, noot reg. 2 staat lies, lees liesz. Ad NATUURLIJKE HISTORIE. ELEDE AFDEELING, A. * “ F, s a ARANEAE DOOR | d / Dr. A. W. M. VAN HASSELT. An ILLLDELLLLLLLL LIDL LL Ld . PINDEEIDING. EA ee Het vangen en verzamelen van spinnen zonder beschadiging, zoodanig dat ze later naar behooren kunnen bepaald en opgezet worden, — in het algemeen reeds eene moeielijke taak, — vereischt vooral in de tropische gewesten bijzondere zorg. Het moet, voor niet-specialisten op dit gebied, a priori schier onuitvoerbaar geacht worden, deze in voldoende mate daaraan te wijden. Imzonderheid geldt zulks bij ontdekkingsreizen op breede schaal, in onbekende, deels onbevriende binnenlanden, van welke het Reisverhaal der Sumatra-expeditie, door de hh. A. L. van Hasselt en Joh. F. Snelleman beschreven, de groote bezwaren, teleurstellingen en gevaren opnieuw heeft leeren kennen. Op dergelijke tochten gaat net verzamelen natuurlijkerwijze met velerlei be- lemmeringen gepaard. Dikwijls toch moeten, bij gebrek van een genoegzaam aantal flesschen, te vele exemplaren bijeen worden gevoegd; meermalen worden vele indi- viduën derzelfde, z. g. gemeene, soorten met andere zeer belangrijke en zeldzame te zamen geworpen; vaak ook worden zoodoende de kleine of teedere voorwerpen, door de grootere, die levend daarbij gedaan zijn, aangevallen, in hunnen doodstrijd, in meerdere of mindere mate, aan pooten en achterlijf beschadigd; en niet zelden ontbreekt het aan alkohol van den vereischten sterkte-graad, of verzwakt deze, weldra, bij de hooge temperatuur en vaak onvolledige afsluiting; enz. Dientengevolge ontvangt men veeltijds zoodanige collecties in een toestand van belediging, verweeking, bederf of uitdroging, waardoor een aantal individuën hunne AV. 11 A 1 RS grootste waarde hebben verloren, of zelfs onvatbaar zijn geworden voor eene juiste herkenning en goede bewaring. Ofschoon sommige dezer nadeelen zich ook weder bij de onderhavige verzame- ling hebben doen gevoelen, heeft zich, gelukkigerwijze, het getal der te zeer ver- minkte en bedorven exemplaren, die weggeworpen zijn moeten worden, in den regel, tot multiplicaten der meer gewone en algemeen bekende of der grootere soorten bepaald, en is, blijkens den, vrij uitgebreiden en deels zeer belangrijken, inhoud der Systematische Lijst, een betrekkelijk rijke schat van meerendeels vol- doend geconserveerde exemplaren, nevens sommige beschadigden, doch die toch nog benuttigd konden worden, behouden gebleven. De Expeditie door ons Aardrijkskundig Genootschap tot stand gebracht, en wier vruchten, onder de voortreffelijke leiding van Prof. P. J. Veth, meer en meer worden ingeoogst, heeft alzoo, ook voor deze gemeenlijk zoo zeer verwaarloosde orde, uitnemend aan haar algemeen wetenschappelijk doel beantwoord. Ik mag daarom niet nalaten, de bovengenoemde heeren reizigers — tevens verzamelaars dezer Araneïden, — den welverdienden lof toe te brengen voor hetgeen zij, trots tallooze hinderpalen, ook in dezen hebben verricht. Moge hun arbeid, evenals die van hunnen reisgenoot, den heer D. D. Veth, algemeene en hooge waardeering vinden ! Het geheele getal der mij, in 21, slechts voor een deel genummerde, doch allen van opgave der vindplaatsen en dagteekening!) voorziene fleschjes ter hand gestelde spiritus-exemplaren, heb ik niet nageteld, daar er, wegens de gezegde rede- nen, zoo velen van de vrij gemeene species, — zooals Argiope Doleschallii Thor, Argiope catenulata Dol., Epeira punctigera Dol., Meta Gelebesiana Walek., Nephila maculata Fabr., Nephilengys Malabarensis Walck., Heteropoda venatoria Linn, Lycosa ruricola C. K., Oxyopes striatus Dol., Icius convergens Dol., enz., — zoo in volwassen als voornamelijk in meer of minder jeugdigen toestand, moesten worden uitgeschoten of, zonder tellen, in de duplieaten-flesch der collectie gedaan. Geza- menlijk echter met de thans in spiritus gepraepareerden, mag hun totaal minstens op een 300 individuën worden geschat. Onder dezen meen ik 106 verschillende soorten te hebben aangetroffen, die ik heb gerangschikt naar aanleiding van het beroemde werk van mijn hoogge- schatten vriend, Prof. Thorell, over Aziatische en andere tropische spinnen, Studi sui Ragni Malesi, enz., — dat ik ook voor de nomenclatuur van mijne lijst dezer Sumatraansche araneïden gemeend heb grootstendeels te moeten volgen, — en aldus systematisch verdeeld: t) De dagteekening heb ik voor de verschillende soorten niet aangeteekend; de hier be- schreven spinnen zijn gevangen in de maanden Januari, Maart, April, Juni, Augustus, Sep- tember, November, December van 1877, April, Mei, Juni, Juli, Augustus van 1878. Orbitelariae. . . . . . 52 species. HettelasB. ………… … al Tubitelariae. Er Territelariae je Laterigradae . . . . . 8 he GREESARON Leer. A e . Sliliipradae. .® ...1% „ U Zoowel voor de reeds bekende soorten uit Celebes (Studi, [, 1877) en Amboina (Studi, II, 1878), volgens de cijfers van Thorell, en uit Java volgens die van wijlen mijn oud-collega Ludeking (Tijdsch. v. Entomologie, Deel XIV, 1871), als thans voor de vangst van de hh. Snelleman en van Hasselt uit Midden-Sumatra *), staan, wat het aantal soorten betreft, overal de Orbitelariae verreweg bovenaan; — voor Celebes met 45 op 111, — voor Amboina met 58 op 184, — voor Java met 26 op 55, en voor Sumatra met 52 op 106. Dan volgen in aantal, insgelijks voor al deze eilanden, de Saltigradae; — voor Celebes met 31 op 111, — voor Amboina met 28 op 134, — voor Java met 13 op 55, en thans voor Sumatra met 19 op 106. Daarentegen schijnen hier overal de Territelariae (met 1 a 2 soorten) de groote minderheid uit te maken. Eene overeenkomstige verhouding treft men ook aan op mijn lijstje van spin- nen door von Rosenberg op Gorontalo (Celebes) verzameld, en wel zeer sterk uitge- drukt, daar op 46 species niet minder dan 25 uit de Orbitelariae en 15 uit de Saltigradae worden aangetroffen (Tijdsch. v. Entomologie, Deel XXI, 1879). Eene dergelijke relatie, zij het op zeer kleine schaal, vindt men ook weder in een veel ouder en kleiner spinnen-lijstje, voor de afdeeling Agam (Sumatra), destijds vluchtig opgemaakt door den bovengenoemden heer Ludeking, daar dit 15 Orbitelariae en 5 Saltigradae op slechts 29 soorten aanwijst (Geneesk. Tijdsch. v. Nederl. Indië, Deel IX, 1860). Voor de secties der Retitelariae, Tubitelariae, Laterigradae en Citigradae, kan, uit de hier aangehaalde gegevens voor onze Oost-Indische eilanden, nog geen der- gelijk doorgaand plus of minus in de sterkte-verhouding der soorten worden opge- maakt. Zoo vond ik, voor Amboina en Sumatra, dat de Retitelariae, — voor Celebes 1) Agam, — Alahan Pandjang, — Bedar Alam, — Boea, — Boven Rawas (v. H.), — Fort de Kock, — Kloempang (v. H.), — Lebong (v. H.),— Limoen (v. H.) , — Moeara Laboe, — Padang, — Paja Koemboeh, — Piek van Korintji (v. H.), — Redjang (v. H.), — Silago, — Soengei Aboe, — Soepajang, — Soeroelangoen (v. H.), — Solok, — De vangst op de niet door v. H.(asselt) aangeduide vindplaatsen werd bewerkstelligd door den zoöloog der Expe- ditie, den heer Snelleman. vn —_ 4 — ES 2 he en Java, dat de Laterigradae in getalsterkte op de Saltigradae volgden. Deze twee secties strijden trouwens, na de beide bovengenoemden, om den voorrang. De Citi- gradae schijnen in minder aantal voor te komen; dan volgen de Tubitelariae, met een nog veel kleiner cijfer, en eindelijk, als reeds gezegd, de Territelariae, die het minst van allen vertegenwoordigd zijn. Ome dit relatief verschil in de sterkte-verhouding naar de secties eenigszins nader na te gaan, heb ik de totaal-cijfers voor de soorten, volgens de vangsten van Doleschall (A. W. M. van Hasselt, in Tijdschr. v. Entomologie, Deel XX, 1877), Ludeking, von Rosenberg, Beccari (Thorell), (locis jam citatis) en thans van Snelleman en A. van Hasselt, voor Amboina, Celebes, Java en Sumatra te zamen geteld, en ben daardoor tot de volgende numerieke uitkomst geraakt: 1) Orbitelariae. . . . . . 239 species. 2) Saltigradae. 4 . «. …. … 120 …„ 3) Latengradaer… …. …… Sr 4), Betntelamaes, ca Ct ai A & 5)-Ciprndae … re onl se 6)yM'ubitelariae. . . « … … 21 ge í)-Territelariaëg var ns vO Deze, would-he, numerieke beschouwing der gevonden soorten, dit beken ik, is eene zeer onvolledige; zij berust op niet overal vertrouwbare cijfers en kan niet dan eene zeer ondergeschikte beteekenis hebben voor de kennis der species, die de zuivere araneologische Fauna van Nederlandsch Indië uitmaken. Bij de vangsten, waaruit zij is opgemaakt, heeft ook voorzeker te veel afgehangen van allerlei toe- vallige: of bijkomende omstandigheden, om die als vaste basis te mogen aannemen voor den juisten toestand in de onderlinge verhouding der spinnenwereld. Zoo bijv. laat zich misschien het groot aantal der gevangen Orbitelariae verklaren uit hare meer verheven zitplaatsen op boom en struik en hare meer herkenbare webben; zoo dat der Saltigradae door hare meer in het oog vallende sprongen en veeltijds schit- terende kleuren; zoo daarentegen vindt het veel kleiner getal der gevonden Citigradae door haar verblijf op den bodem en hare snelle bewegingen, waardoor ze moeielij- ker te vangen zijn, eenige verklaring. Evenzoo laat zich de numerieke minderheid der Tubitelariae en vooral der Territelariae, voor een goed deel, afleiden, behalve uit hare donkere kleuren, uit hare deels nachtelijke en meer verborgen levenswijze in hoeken en gaten, en voor de laatsten, door dat zij zich op en onder den grond 1) Deze cijfers, die trouwens volstrekt op geene volkomenheid aanspraak maken, hebben slechts eenige waarde voor de onderlinge vergelijking der secties, geenszins voor het absoluut getal soorten in deze. Immers, op de 7, daarvoor geraadpleegde, grootere en kleinere lijsten, waarvan de totalen hier eenvoudig zijn bijeengetrokken, wordt telkens weder een groot ane: van dezelfde species aangetroffen. « & Mn wt EE van ophouden. Voorts zijn voorzeker niet overal dezelfde jachtrevieren onderzocht , en de inlanders, die dikwijls tot de vangst worden uitgezonden, zien niet zelden de kleine spinnen over het hoofd, en vreezen vaak de aanraking der grootere. Bijaldien de spinnen-verzamelingen altijd door speciale araneologen zelven ge- maakt werden, onder inachtneming der gezegde en andere omstandigheden en het uitstrekken van de jachten tot alle bijzondere terreinen, en tot onder den bodem, dan zou men voor dit vraagstuk tot een meer afdoend resultaat kunnen geraken. Met het oog hierop heb ik eens in het bijzonder vergeleken, hoe de volgorde der secties zou moeten zijn voor Amboina en Java, uitsluitend volgens de vangsten van den Indo-araneoloog Doleschall, naar aanleiding zijner wereldberoemde Iste en 2de Bijdragen. n . Daarbij heeft het mij inderdaad verrast, slechts eene geringe afwijking te vin- den van de hier boven aangeteekende Algemeene numerieke ranglijst. Alleen de Citigradae verkregen daarbij een iets hooger nommer dan de op die lijst boven haar geplaatste Retitelariae, t. w.: ” j 1) Orbitelariae . . . . . … 57 species. 2)oSalfigradae atm etre mers Sh 3): Lalemeradaekt … <18 ns 5) Citigradaëliee. … . . . . 10, „ 4) RetitolofME at. ont OQ 4e 61 Lubitelani see. … Sides N 7) Mersielariaen. A rete sm S pe Ofschoon deze en de vorige cijfers nog te gering zijn om dit vraagstuk uit te maken, schijnt het in elk geval te blijken, dat er een belangrijk onderscheid bestaat tusschen de systematische en de numerieke volgorde der spinnensecties ®). Verreweg de meerderheid der thans van Sumatra medegebrachte spinnensoorten werd reeds vroeger dáár of op de andere genoemde eilanden onzer O.-l. Bezittingen gevonden. Dat er evenwel, ook op dit eiland, nog veel meer species voorkomen, mag, onder anderen, hieruit worden opgemaakt, dat alleen op het oude kleine EI lijstje van Ludeking voor de afdeeling Agam (aan hetwelk nogtans geene groote 1) Volgens zijn eigen catalogus is het een lapsus calami van Doleschall, wanneer hij het geslacht Salticus of Attus, 2de Bijdrage blz. 12, »het soortenrijkste spinnengeslacht” noemt, daar hij zelf, althans voor Amboina en Java, meer Orbitelariae dan Saltigradae heeft beschreven. 2) In het pas uitgekomen IIIde deel zijner »Studi” zie ik, dat Thorell, hier over een bui- tengewoon hoog cijfer kunnende beschikken (totaal 505 soorten !), eene eenigszins afwijkende verhouding heeft. Wel behouden de Orbitelariae, de Saltigradae, de Laterigradae en de Ter ritelariae hare volgorde als boven gezegd (n°. 1, 2, 3, 7); ook de Retitelariae hebben n°. 4, als op mijne Algemeene Verzamellijst, maar de Tubitelariae krijgen hier n°. 5 en de Citigradae n°, 6. (De onderlinge verhouding dier twee laatste secties loopt in getalsterkte echter slechts onbeduidend uiteen, staande als 31 : 29 gevonden soorten). „a eN waarde mag worden gehecht), onder 29 soorten niet minder dan 19 voorkomen, die op onze lijst voor Midden-Sumatra ontbreken ! Wat nu deze nieuwe verzameling aangaat, meen ik op de volgende uitkomsten te mogen wijzen: 10.) Dat daarin verscheidene zeldzame, zelfs uiterst zelden gevonden, soorten worden aangetroffen, zooals: Gasteracantha globulata Walek., Gasteracantha Ma- layyensis Sim., Gasteracantha Beccarii Thor. (?), Cyrtarachne perspicillata Dol., Cae- rostris mitralis Vins., Epeira stigmatisata Karsch, Epeira porcula Sim. (?), Meta fastigata Sim., Seytodes marmorata L. K., Hersilia Celebensis Thor., Themeropis orichalcea Sim., Platythomisus octomaculatus C. Koch, Synemosyna melanocephala C. K., enz. 20.) Dat daarin, naar het mij toeschijnt, een 20-tal, ik zeg niet „nieuwe”, doeh mij vreemde of onbekende, soorten aanwezig zijn, onder welke vooral Gas- teracantha pictospina, Paraplectana nigroanalis, Epeira sìingaeformis en pictothoraz, Pronous (?) chelifer, Phoroncidia acrosomoïdes, Pachygnatha *) Vethii, Theridion argentinum, Storena melanognatha, Segestria Snellemannii, Platythomisus quadri- maculatus en striatipes, Leptoctenus valvularis, Phidippus keratodes, Amycus albo- maculatus en Rhombonotus similis mij de meeste aandacht schijnen te verdienen. Het is wel een betreurenswaardig toeval, dat meerderen onder dezen in een meer of min geschonden staat verkeeren en dat juist van deze soorten zoo weinige of geene duplicaten voorhanden zijn. 3%.) Dat het lichtpunt dezer verzameling ontegenzeggelijk hierin bestaat, dat zij een, uitmuntend geconserveerd, vrouwelijk exemplaar bevat van den zoo hoogst merkwaardigen Lip(h)istius desultor Schiödte, uit de sectie der Territelariae! Naar mijn weten, zijn daarvan tot heden slechts drie voorwerpen naar Europa overge- bracht, één voorhanden in het museum van Kopenhagen, één in het Britsch mu- seum te Londen en het derde in de collectie der Sumatra-expeditie, naar ik verneem, met de geheele verzameling, bestemd om ons museum te Leiden te versieren. 49) Dat ik geloof, in haar een 5-tal soorten te hebben opgemerkt, die kunnen geacht worden overeen te komen met die van onze Huropeesche Fauna, of, in elk geval, daarvan slechts in enkele punten van geen overwegend belang te verschillen, t. w.: Zilla calophylla C. K., Tetragnatha extensa Linn., Dolomedes riparius Hahn, Lycosa ruricola C. K. en Lycosa agrestis Westr. 5°.) Dat onder deze Sumatraansche spinnen de z. g. schulp- of doornspinnen, Gasteracanthidae, in betrekkelijk zeer groot getal voorkomen, bedragende niet minder dan 16 verschillende species van Gasteracantha, Paraplectana en Cyrtarachne, ij) Naar ik meen, zijn van dit genus tot hiertoe nog geene species voor Oost-Indië ver meld geworden. il nd ke waarvan eenige met verscheidene exemplaren, en dat daarentegen ook nu weder daaronder geene Acrosoma's werden aangetroffen. 60,) Dat het getal gevonden soorten uit de sectie der Laterigradae in deze verzameling kleiner is dan gewoonlijk, nemende zij slechts de vijfde plaats in, terwijl die op de groote verzamellijst van Thorell, evenals op mijne Algemeene numerieke lijst en op de kleine speciale, volgens Doleschall uitgetrokken, anders in onze Oost de derde plaats schijnen te bekleeden. Wellicht kan als oorzaak worden opgegeven, dat onze reizigers veel meer in de wildernissen hebben verkeerd, dan in bewoonde streken, alwaar vele Heteropodoïdae, in en om de huizen, schuren, stallen, enz., plegen verblijf te houden. 7°.) Dat zich, evenals bij vorige, kleinere collecties uit onze O.-l. eilanden, door mij nagezien, wederom de bevreemdende omstandigheid heeft voorgedaan, dat de in ons werelddeel zoo buitengemeen veelvuldige soorten der geslachten Linyphia, Erigone en Walckenaera hier door geen enkel exemplaar vertegenwoordigd zijn! Het is intusschen niet alleen mijne ervaring, dat de Linyphiden en Micryphan- tiden in onze Oost-Indiën schaars of niet voorkomen; in de twee eerste deelen der „Studi’” van Thorell!) wordt insgelijks van geene enkele soort daarvan melding gemaakt. Hieromtrent zou de opmerking niet bevreemden, dat dan ook juist deze spin- netjes, door hare, in den regel, buitengewone kleinheid, lichtelijk aan de waarne- ming zullen ontsnappen. Zulks meende ik voorheen insgelijks. Ik geloof echter thans met grond te mogen aannemen, dat zij er inderdaad weinig of niet voorkomen. Wijlen mijn diep betreurde zoon, Th. M. van Hasselt, gewezen O.-I. ambte- naar, bijzonder vertrouwd met hare generieke kenmerken, heeft mij bij herhaling geschreven, in verscheidene maanden, gedurende welke hij op Java in de goede gelegenheid is geweest, nasporingen ook naar deze spinnetjes te doen, „er niet één individu van te hebben gezien’, niettegenstaande hij, volgens mijn wensch, juist aan deze geslachten de meeste aandacht had gewijd. Nogtans houd ik een nader onderzoek te dier zake in onze Oost voor nog altijd aanbevelingswaardig. Men zal dan weldoen, er vooral in den z. g. natten of West-moeson naar te zoeken, daar zij, ook in ons werelddeel, in den regel, ge- durende den drogen zomertijd niet zoo goed als in het koele voor- en najaar plegen te tieren °). 1 In het, zoo even verschenen, Derde deel (181) komen zij mede niet voor. 2) Zoowel de Linyphia'’s als de Erigone's schijnen in de heete luchtstreken minder te huis te zijn. Terwijl zij, bij voorbeeld, buiten Europa, waar zij zelfs tot in het hooge Noorden leven (Groenland, Spitsbergen, enz. volgens Thorell), in Noord-Amerika, de bergstreken van Colo- rado ingesloten, wel worden gevonden (Hentz, Cambridge, Thorell), vind ik, onder de be- kend gemaakte Braziliaansche en andere Zuid-Amerikaansche spinnen, deze geslachten niet vermeld. Wat Afrika betreft, kent men er, behalve een paar soorten uit La Réunion (Vinson), slechts weinige species van, en deze dan nog uit het noordelijk gedeelte van dit, werelddeel Ze Eb Bee AANGEHAALDE WERKEN. p & Tot de voor dezen arbeid voornamelijk geraadpleegde bronnen behooren, be- halve de oude standaardwerken van Walckenaer en C._L. Koch, voornamelijk de volgende: - p ’ Ausserer (A.), Neue Radspinnen; en Beiträge zur Kenntniss der Territelariae, in Verhandl. Zool. bot. Gesells. in Wien 1871. Jin hs Becker (L.), Diagnoses de nouv. Aranéides Américaines; — idem du Mexique, — Extr. d. Annal. d. 1, Soc. entom. de Belgique 1878. — Descript. d. nouv. Lycoses Améric. Extr. d. ek rend. d. 1. Soc. ent. d. Belgi- que, 1881; etc. | dl Bertkau (Ph.), Verzeichniss der von Prof. van Beneden in Brasiliën u. La Plata — gesammelten Arachniden. Brüssel 1880. Butler (A. G.), Monograph. List o. t. genus Gasteracantha. Transactions o. t. Entom. — Soc. o. London. 1879. Cambridge (O. P.), On a new species of Liphistius. Ann. a. Mag. o. Nat. Hist. 1875. — On t. g. Gasteracantha. Proceedings o. t. zoolog. Soc. o. London, 1879). — Idem, ibidem 1881 (Part III), On some ne genera and species of Araneidea. Doleschall (C. L.), Eerste en Tweede Bijdrage t. d. k. d. Arachniden v. d. Indi- schen Archipel. 1857— 1859. Van Hasselt (A. W. M.), Tijdschr. v. Entomologie, Deel XIV, XX, XXI. Over collecties van Doleschall, Ludeking en Von Rosenberg. — Idem. Bijdrage tot de kennis van den Lipistius desultor Schiödte; in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Acad. v. Wet. Afd. Nataurk., Deel XV, 2de Reeks, — en Proces-verbaal harer zitting van 29 Mei 1880. Hentz (N. M.), Spiders o. t. United States. 1875. Karsch (F.), Zanzibar-Arachniden. — West-Afrikan. Arachn. — Giebel's Zeits. f. d. ges. Naturwissensch. 1878, 1879 u. s. w. Keyserling (E.), Beschreibung n. Art. a. d. F. Orbitelae. — Beiträge z. K. d. Orbitelae. — Neue Sp. a. Amerika. — Verhandl. Zool.-bot. Gesells. in Wien. 1864, 1865, 1879, 1880. langs de Middellandsche Zee, Algiers en Marocco (Lucas, Cambridge, Thorell). Voor Azië zijn mij slechts 2 soorten bij naam bekend, de Linyphia Javensis, uit het eiland waarnaar ze genoemd is (Doleschall), en de Erigone Plancyi, uit Peking in China (Simon). !) Tot mijn groot leedwezen heb ik vele andere artikelen over tropische spinnen, zoo van dezen beroemden Britschen araneoloog, als van zijn onlangs overleden landgenoot Blackwall, niet kunnen machtig worden. Ed En ie Koch (L.), Arachniden Australiëns. 1877—1880. Lucas (H.), Exploration scientif. d. lAlgérie. Zoölogie. 1849. Pavesi (P.), Studi s. Aracnidi Africani. T. I et IL. 1880, 1881. Schiödte. Om en afvigende Slegt af Spindlernes Orden. Naturhistorisk Tidskrift af Henrik Kroyer, Kjöbenhavn, 1846—1849. Simon (E.), Etudes arachnologiques. Extr. d. Ann. d. 1. Soe. entomol. d. France. 1875—1880. — Matériaux p. servir à u. Faune arachnol. d. 1. Nouv. Calédonie. Extr. d. C. R. d. 1. Soc. Ent. d. Belgique, 1880. — Révi- sion d. l. Fam. d. Sparassidae. Extr. d. Actes d. 1. Soc. Linn. de Bor- deaux. 1880. — Déscription d'Arachn. nouv. d'Afrique. Extr. d. Bullet. d. 1. Soe. zoölog. d. France. 1881; etc. Taczanowsky (L.), Les aranéides d. 1. Guyane Frangaise. Horae Soc. Entom. Ros- sicae, 1872. Thorell (T.), Araneae sp. novae m. v. cognit. K, S. Freg. Hugenies Resa. Arachnider. 1868. — Aran. nonn. Nov. Hollandiae. Öfversigt o. K. v. Akad. F. Stockholm. 1870. — Descript. o. s. Eur. a. North African Spid. K. S, V. Akad. Handl. 1874. — On s. Sp. f£. New Caledonia; etc. Procee- dings o. t. Zoolog. Soc. London. 1875. — Deseript. of aran. in Colorado. Extr. f, t‚ Bullet. o. t. Survey. Washington. 1877. — Studi sui Ragni Malesi e Papuani. T. I et IL. 1877. 1878. *) Vinson (A.) Aranéides d. Iles d. 1. Réunion, etc. 1863. (Den reeds ouden arbeid van Nicolet, in Gay’s Chili, heb ik, helaas! in geen der bibliotheken van ons Vaderland mogen aantreffen.) Aan mijne vereerde leermeesters en begunstigers, Thorell, Simon en Cambridge, die mij, zoo door aanwijzingen tot het bepalen van enkele dezer spinnen, als door bibliographische inlichtingen behulpzaam zijn geweest, — aan mijn’ jeugdigen vriend Dr. E. Everts, die mij zijne zóó kunstvaardige hand heeft geleend tot het ver- vaardigen van al de gekleurde en eenige ongekleurde afbeeldingen, — en aan mijn’ ouderen studiegenoot F. M. van der Wulp, die de platen voor mij heeft gerangschikt, bied ik daarvoor mijn hartelijken dank aan. Op vereerend aanzoek van den Hoog- leeraar P.J. Veth, uit achting voor Zijn Hooggel., voor deze Expeditie en voor 1) Was het mij eene ware teleurstelling , voor eenigen tijd, van mijn’ hooggeachten vriend te vernemen, dat het te verwachten Ille deel zijner »Studi” nog niet zou bevatten de spinnen van Sumatra, door Beccari verzameld (die ik anders zoo gaarne, voor mijne Lijst, zou hebben geraadpleegd), maar dat daarin zouden worden opgenomen de spinnen »dell!’ Austro- Malesia e del Capo York”, zoo werd ik, na het beëindigen van dit mijn verslag ,„ dankbaar ver- rast door toezending van dit Deel (1881), te laat echter, om het thans nog overal naar be- hooren te kunnen vergelijken. IN AAA. 2 ps de HH. verzamelaars dezer collectie, heb ik dezen arbeid op mij genomen, ofschoon ik, wegens mijne mindere ervaring op het exotisch terrein, niet dan schoorvoetend daartoe heb kunnen besluiten. Overtuigd dat in mijn werk vele feilen zullen voor- komen, vraag ik aan de toongevers op dit gebied eene welwillende beoordeeling. SPINNEN-SOORTEN UIT MIDDEN-SUMATRA, BEHANDELD IN DE SYSTEMATISCHE LIJST. Gasteracantha Sund. met 13 soorten. Lip(h)istius Schiödte met 1 soort. Paraplectana Cap. 5d SOOFE: Sarotes Sund. EE OE Cyrtarachne Thor. „ 2 soorten. Heteropoda Latr. DRE Be Argiope Sav. Salt ee Themeropis L. Koch @®) „ 1 „ Caerostris Thor. dg Nyctimus Thor. zn Epeira Walck. ER En Pistius Sim. EE Pronous Keys. (?) „ 1 soort. Platythomisus Dol. »„ 8 soorten Zilla C. Koch TE KS Dolomedes Latr. PORN ie Meta C. Koch „ 1 soorten. Leptoctenus L. Koch (?) „ 2 „ Tetragnatha Latr. ae NE Lycosa Latr. RSE: Sh Nephila Leach en en Oxyopes Latr. 5 On Nephilengys L. Koch „ 1 soort. Synemosyna Hentz „1 'Soort: Uloborus Latr. „ 2 soorten. Marptusa Thor. „ 9 soorten. Phoroncidia Westw. (?) „ 1 soort. Icius Sim. „1 soort Ariamnes Thor. ie alen Menemerus Sim. te Argyrodes Sim. „2 soorten. Plezippus C. Koch MR Late Pachygnatha Sund. zl soort. Phidippus Cà Koch (2) in Theridion Walck. „ 4 soorten. Sinis Thor. PEN Storena Walck. (?) ni dssoort. Maevia C. Koch „4 soorten. Scytodes Latr. Re Amycus C. Koch (?) 1 soort. Pholcus Walck. „ 2 soorten. Euophrys C. Koch sds Hersilia Sav. „ 1 soort. Homalattus White „ 3 soorten. Rhombonotus L. Koch 1 soort Segestria Latr. Pi EE » Ba ee SYSTEMATISCHE LIJST, MET KORTE BESCHRIJVING DER NIEUWE SOORTEN EN AANTEEKENINGEN OVER EENIGE REEDS BEKENDE, sEcTIO A. ÓRBITELARIA E. Fam. EPEIROIDAE. Subfam. Epeirinae. Genus Gasteracantha Sund. Subgen. Macracantha Sim. 1. G. eurvicauda Vauth. (Walck.) $. Verscheidene exemplaren, waarvan twee zeer groot, van Soepajang, Bedar Alam, Kloempang, Padang en Fort de Kock. Bij één dezer voorwerpen is, misschien wegens den status plenus, de divaricatie en de cur- vatuur der lange spinae (2e paar) merkbaar toegenomen. De kleur van deze spinae en van de pooten verschilt veel van die bij G. arcuata Fabr., zoo als zij door CG. Koch is afgebeeld. De lengte van deze spinae, als ook de vorm van den cephalo- thorax, gelijk die voor de Plectana arcuata Walck. door Doleschall zijn beschreven en getee- kend, komen met die van onze exemplaren insgelijks niet geheel overeen, bij welke de eersten langer zijn en de laatste niet zoo lang en smal is. De opmerking van Walck. omtrent het onderscheid tusschen curvicauda en arcuata is mij niet duidelijk; nog minder dat Doleschall zijne arcuata, wier lange spinae de lichaamslengte nauwelijks 2-malen overtreffen , gelijk stelt met die van Walck. (Fabr.), volgens wien deze spinae 6-malen langer dan het lichaam zouden zijn. Ook Butler schijnt deze »twee” soorten niet goed te kennen. Er heerscht hier blijkbaar ver- warring. Bestaat er wel eene arcuata met zulke lange spinae? [k zag tot hiertoe alleen de opgegeven soort. Eenig verschil zou kunnen ontstaan door meting van droge of spiritus-exemplaren,, vän jongere of oudere individuën. Maar kan daardoor de uitkomst wel zóó ver uiteenloopen? Tot nadere aanwijzing der door mij onderzochte soort teeken ik de volgende kenmerken aan: Spinis 2 paris fusco-nigris, atro, non rubro, purpureo micantibus, ad basin supra laete, sed non late, rubro-maculatis, praecipue versus basin subspinoso-rugulosis, totis subpilosis, apice mueronatis. Pedibus ee rubro aut flavo fuscescentibus, unicoloribus. Sterno nigricante, antice transverse flavo-striato, lateribus et postice flavo Spunctato, sub- tuberculato. Longitudo corporis 10—12 mm. Longitudo spinarum 2i paris 21—30 mm, 2. G. Beccarii Thor. (?) Q jun. (Vgl. de Afbeelding). Eén exemplaar, van Boven Rawas. Ofschoon deze spin, blijkens sporen van vervelling, nog niet volwassen is en zeer geschon- den, zijnde het voorste paar spinae en één der achtersten afgebroken, heb ik haar om de zeld- zaamheid toch opgenomen. Ik twijfel echter zeer, of het dezelfde soort is als Beccarii, dewijl Thorell die »valde affinis” noemt met de ewrvicauda. Wegens de lange middel-spinae (»corpore non parum brevioribus”) heb ik haar toch bij de Macracantha geplaatst. In vele punten komt zij met Beccarii overeen, verschilt echter o.a. in de volgende kenmerken : Spinarum 2i paris (mediarwm) color variat; basi erassiori fusco-flavus, versus apicem tenwiorem nigro-fuscus; hae spinae quoque multo magis divaricant. Abdominis dorsum non signatur nigrâ maculâ ad basin spinarum anteriorum. Longitudo corporis fere 5 mm. — Longitudo spinarum mediarum plus quam 3, mm. Subgen. Tatacantha Butl. 3. G. globulata Walck. 9. Eén exemplaar, van Limoen. De »globuli’’ aan de basis der middel-spinae zijn sterk ontwikkeld en de pooten zijn niet dunner dan gewoonlijk. Verder teekende ik aan: Color cephalothoracis et mandibularum nigrescens. Sterni nigri latera flavo-maculata. Ventris maeculae, pulchre flavae , solito majores. Absentia coni praemamillaris. Subgen. Actinacantha Sim. 4. G. Lepelletieri Guér. 2 (?). Verscheidene exemplaren van Lebong en Redjang, Padang en Fort de Kock. Volgens Thorell heb ik dezen naam maar verkozen, ofschoon deze spin met andere insgelijks groote overeenkomst vertoont. Niettegenstaande de onderscheidingskenmerken, door Thorell, Simon en Cambridge aangegeven, durf ik haar niet met zekerheid vaststellen. In elk geval verschilt zij niet veel noch van de hepatica L. K. noch van de helva Bl. (Cambr.). (Wat Cambridge vond voor de formosa Vins. en de curvispina Guéêr., »dat geene twee individuen nauwkeurig over- eenkomen’’, kan hier ook wel het geval zijn.) Als bijzondere criteria heeft de Sumatraansche soort: Seutum dorsale sat late irregulariter nigro marginatum, Pedes flavescentes cum nigris maculis indistinctis et annulis ejusdem coloris ad. metatarsos. Venter, praecipue in declivitate postica, cum magnis maculis flavis, hie lie pulchre awrantiacis. É Spinae nigrae, purpureo-micantes, conicae, medianis crassioribus, omnibus subtus, in medio, longitudinaliter tenue flavo-striatis. Longitudo spinarum relativa 2, 3, 1. 5. G. Blackwallii Keys. S. Meerdere exemplaren van Silago, Lebong en Redjang. Deze soort, die ook veel overeenkomst heeft met de propinqua Cambr., schijnt op het eerste gezicht ook weinig te verschillen van de Lepelletieri. De ocelli komen met geen dezer beide soorten volkomen overeen; doch deze bieden bij dezelfde soort, ook hier, onderling nog al afwij- kingen aan. Bij deze soort noteer ik: Scutum dorsale non nigro marginatum. Pedes ut in praecedenti specie, sed magis fuscescentes. Venter (in ambabus absque tuberculo praemamillari) non tam pulchre, et non aurantiaco- maculatus. Pe B —= Spinae quoque ejusdem coloris ac nitoris, sed subtus non tenue flavo-striatae. Anteriores postieis multo breviores. Medianae fortius sursum incurvatae, ita ut cum scuto formam semi- lunarem ostendant. Subgen. Gasteracantha Sim. 6. G. formosa Vins. 8. Eén exemplaar, van Limoen. Heeft veel van de vittata Thor. (L. K.). __Dorsi vittâ transversâ pallidiore. Maillis solito latius limbatis. Sterno piceo eum maculâ magnâ flavâ fere centrali. Ventre magno flavo-maculato, granulato et eireum mamillas regulariter fusco nigro sticto. Cono genitaliì rubro-fusco. Spinis laete flavo-rubris. Pedibus late annulatis. 7. G. Westringiù Keys. 2. Een fraai en groot donkerbruin exemplaar van Redjang. Zonder twijfel behoorende tot-de fornicata-groep, is deze spin toch zeer eigenaardig en analoog met de Hebridisia van Butler. De beschrijving en afbeelding van L. Koch bevielen mij beter dan die van Keyserling zelven. Notatu digna mihi videntur : Spinae medianae permagnae et erassae, simul eum scuto dorsali areum formantes , deorsum fleseum, 17 mm. longitudinis. Spinae posteriores longae, perfecte parallelae, ut in Dicallina Butl. Abdomen antice et postice, et praecipue venter, nigris scatent granulis nitidis. 8. G. Sumatrana Butl. 8. “ Eén exemplaar, van Fort de Kock. Is geheel volgens de beschrijving en afbeelding van Butler, en, in grondvorm, verwant aan Pl. Sturii Dol. Notabilis est: Spinis medianis aliquomodo sursum ineurvatis, et harum parte terminali obtusâ, mucrone parvo rubro instructâ. Omnibus subfusco-nigris, subpurpureo micantibus. Subgen. Atelacantha Sim. 9. G. Malayensis Sim. Q. Eén exemplaar, van Padang. Wanneer de achterdoorn eenigszins meer achterwaarts gebogen was, dan de afbeelding van Malayensis bij Simon aangeeft, zou deze van de drie »soorten” (?): Malayensis Sim., Mengii Keys. en quadrispinosa Blackw., met dit exemplaar de meest overeenkomende zijn. In de richting der doornen schijnt mij bij dezelfde soort eenig verschil te kunner bestaan. Quadrispinosa echter heeft kleiner doornen dan de beide andere, doch Malayensis en Mengii komen, in elk geval, te veel overeen, om er bijzondere species van te maken. Praeter uncos mandibulares solito fortiores, — mamillas solito planiores, — et conum praemamillarem solito altiorem, — mihi inprimis in hoe eremplari notatu dignum videtur, rudimenta minutissima spinarum posticarum hie observari posse, magis tamen tuberculi- seu gemmae-, quam spinae-formia *). 1) Bij geene der beschrijvingen vond ik van de laatste bijzonderheid melding gemaakt. EE Pen Subgen. Isacantha Sim. 10. G. cicatricosa C. K. Q var. Eén exemplaar, van Silago. Zeer overeenkomstig ook met de proba Cambr., doch meer met de genoemde. Ofschoon tot de »Isacantha” gebracht, heeft zij toch de achterste spinae als ook de middelste iets grooter dan voorste. Notanda est varians pictura scuti dorsalis; anterius aut superius est analoga imagini Kochi, sed vitta bifurca ibi transit in lineam medianam nigro-fuscam, striolis ejusdem coloris junetam quatuor ocellis medianis et inferius tribus ocellulis mediis marginis posticae. 11. G. pictospina n. sp. Q jun. et 7 jun. (Vgl. de Afbeeldingen). Twee nog niet volwassen exemplaren ; het 4 vooral in nog zeer jeugdigen toestand, en eenigszins geschonden, doch goed herkenbaar; beide van Kloempang. Ik twijfel of deze schulpspin wel te recht door mij tot de »Isacantha” is gebracht en of zij niet meer tot de »Actinacantha” of een ander subgenus behoort; doch ik deed het, omdat de 2, in doornvorm en algemeenen habitus, groote analogie vertoont met de afbeelding der Pl. praeter- tata Walck., door Doleschall gegeven, en de G. Hasseltii C. K., welke G. beide door Butler bij de »Isacantha” worden geplaatst. De volkomen natuurgetrouwe teekening, achter deze Lijst ge- voegd, kan daaromtrent meer ervarenen dan ik ben voldoende aanwijzing geven. De habitus generalis en doornvorm van het (jonge) 4 daarentegen hebben meer overeen- komst met die in de door Simon gegeven afbeelding van eene 2 zijner, trouwens veel grootere, G. sylvestris uit de Actinacantha-groep, in Etudes arachnologiques, 6 Mém. Pl. 3. Fig. 6. Cephalothorace, in 2, latiore quam longiore, non tubereculato, sed fortiter sulcato, nitido, nigro-fusco; oculis ordinariis nigris, medianis valde fulgentibus; mandibulis fortibus, brunneis nitidissimis; palpis pedibusque, his subnitidis, modice pilosis, pulchre flavis, tibiis metatar- sisque supra obiter nigro-punctatis et subannulatis; sterno oblongo-triquetro, venoso, ex flavo albescente; abdomine subheragono, grisei coloris, hie illie, praesertim antice, in medio et quoque postice, albedine aliquä tincto; ocellis fuscis, anterioribus valde oblongo-ovatis in directione antero- posteriori, — posterioribus minoribus, rotundatis, — medianis, praesertim inferioribus, hisce majoribus, in trapezio solito; spinis (2, 3, 1) conico-acuminatis, suberenulatis, quasi in stellae formâ positis, sat longis, supra cum parte basalì scuti nigro-infuscatis, infra, pro dimidiâ parte, ejusdem coloris, sed ad latus posticum, pro alterâ parte, subflavo-albescentibus; ventre, cum mamillis, er fusco nigricante; maculis fleruosis s. vaccentibus’’ duabus, parvis, ante- et limbo semicireulari post mamillas, albescentibus; genitale, non plane evolutum, ex fonen super- ficiali transversâ simplici constare videtur, sine cono praemamillari. Longitudo, absque spinis, 3'/, mm. In &,lieet multo juniore, abdomine aliquantulwm mutilato, signa hujus speciei characte- ristica — quoad picturam sterni, ventris, ac praecipue spinarum neenon pedum palporumgque laete-flavum colorem, — perfecte cognoscenda. Spinae et palpi nondum satis evolutae sunt; horum bulbus genitalis magnus, oblongo-ovatus, nitidus, flavescens. Longitudo AY, mm. Voor deze G. stel ik de benaming van »pictospind’” voor, uithoofde van de bonte, half licht, half donker geteekende ondervlakte der doornen. Bij de zeer analoge G. helva Bl. bestaat, volgens de beschrijving van Cambridge, door mijn eigen waarneming bevestigd, van onderen aan de spinae eene veel dunnere en niet witte, maar gele langs-streep. Zou deze witte kleur bij oudere voorwerpen zoodanig gewijzigd kunnen worden, dat zij van »breed” smal en van »wit” donkergeel wordt ? Ee en Subgen. Thelacantha mihi. t) 12. G. mammosa C. K. 3. Eén goed en één geschonden exemplaar, beide van Moeara Laboe. Het eerste is zeer groot en rond (gravida), veel donkerder bruin dan de teekening van Koch, met welke het toch veel meer overeenkomt, dan met andere spinnen uit de mammosa- groep, zooals de brevispina van Doleschall en de mammeata van Thorell. In het bijzonder merk ik over deze spin op: Tuberculo cephalothoracis indiviso, solito altiore. Sterno non flavescente, sed piceo, granuloso. Dorso, praesertim anterius, posterius et ad basin spinarum, ut et ventre toto, uberrime granulis parvis nigris, nitidis, scatentibus. Cono genitalì alto; mamillis parum elevatis. 13. G. flavida Dol. 9. Eén op het rug-schild fraai geel en zwart geteekend exemplaar, van Bedar Alam. De benaming van Doleschall heb ik voor deze spin alleen hierom boven die van andere over- eenkomstige verkozen, omdat zijne, trouwens korte, beschrijving de oudste is en zijne teekening tamelijk wel overeenkomt met het onderhavige voorwerp. Voor het overige houd ik het er voor, dat van deze tepel-spin meerdere zeer analoge variëteiten voorkomen, die andere namen dragen. Als zoodanig meen ik, onder andere, vooral te mogen wijzen op de roseolimbata van Doleschall zelven, de Borbonica van Vinson en de observatrir van Cambridge. De groote, naar achteren gebogen en gesteelde gele vlekken op het midden van den rug, van voren begrensd door de buitengewoon groote centrale zwarte ocelli, en ter weerszijde en van achteren door eene groote zwarte vlek, die zich in de richting tusschen de voorste en middelste doornen uitbreidt, maken dit exemplaar zeer karakteristiek. Die gele middenvlekken schijnen echter in vorm nog al te kunnen verschillen (»boonvormig’’, »cijfervormig’’, »kruisvormig”; geen van allen geheel juist uitgedrukt). Haee Gasteracantha habet quoque: Tuberculum eephalothoracis indivisum. Gonum genitalem satis altum. Mamillas humiliores. Gen. Paraplectana Cap. 14, P. nigroanalis n. sp. Q (Vgl. de Afbeelding). Eén goed en één verminkt exemplaar, van Padang en Soepajang. Eerst had ik dezen vorm tot het geslacht Eurysoma (Eurycorma Thor.) willen brengen, vooral omdat ik dit ook uit eene afbeelding van C. Koch kende en de Paraplectanae slechts uit de beschrijvingen (van Thorell). Ik weet niet in hoeverre deze al dan niet synoniem zijn, ook niet zeker, of dit voorwerp wel eene »Paraplectana” is; daarom heb ik het noodig geacht, be- halve eene meer uitvoerige beschrijving, ook eene zeer natuurgetrouwe teekening te geven. Onder 1) Butler benoemde dit zeer eigenaardige subgenus met den naam van Stanneoclavis, naar de gelijkvormigheid van het uiteinde der doornen met een »clavus stanneus’”’ of tinnen spijker, met de punt bovenwaarts gericht. Ofschoon die vergelijking wel eenigen grond heeft, komt mij de benaming van Thelacantha, af te leiden van 672, papilla mammae, wegens de gelijkluidend- heid in uitgang met de overige, verkieselijk voor, en zulks te meer daar men de spinnen uit dit ondergeslacht ook benoemt als »mammosa’’-groep. — (Desgelijks zou ik, om dezelfde reden, voor het veeldoornige subgenus Aranoethra van Butier den naam van Polyacantha verkiezen). ee de soorten door Thorell, in »Studi” TI en IT, beschreven , heb ik wel veel overeenkomst hier en daar gevonden, maar geene voldoende gelijkheid. Onder andere worden wel »zwarte vlekken aan den apex abdominis” vermeld, vooral bij zijne P. villosa, — die trouwens eene sterk in het oog springende beharing heeft, welke hier ten eenenmale ontbreekt, — maar ik vond toch verschil genoeg, om er eene nieuwe soort voor aan te nemen. Teekening en beschrijving zullen voor de meer deskundigen dit thans kunnen uitmaken. Gephalothorace gasteracanthaeformi, sed paullulum longiore quam latiore, capite in medio leviter sulcato, supra et ad margines globoso, thorace valde declivi, sub seuto dorsali fere toto abscondito, nitido, glabro. Oculi nigri, frontales dieendi, in clypeo valde humili; lateralibus in hujus angulis positis; medianis sese invicem fere contingentibus, in trapezio antice aliquan- tulwm angustiore, horum postieis paullo majoribus; lateralibus minimis, contingentibus, parum obliquis, in directione medianorum antieorum sitis. Mandibulae fortes, latae, perpendiculares, convero-conicae, ungui sat valido. Maxillae latae, labio parvo triquetro. Sternum cordiforme, magnum, subeonverum, asperum; omnibus nitidis. Palpi ordinarii. Pedes mediocres, parum aculeato-pilosi, in ordine 4. 1. 2. 83. Abdomine inermi, coriaceo, glabro, ovato-rotundato, basi applanato-scutato, longe supra thoracem prominente, subgloboso, eum 5 cicatricibus majori- bus, valde superficialibus, in medio, el ad marginem (ercepto anteriore), ut in lateribus, cum 2 seriebus minorum ecicatricum aut umbilieorum, aut potius punctorum nigrorum im- pressorum, uti in scutis Goleopterorum; postice, supra apicem, versus mamillas, eum & aut 5 sulcis transversis nitidioribus. Ventre talibus impressionibus punctatis et ad latera nonmullis rugulis praedito. Mamillae humiles, infra apieales. Genitale eum vallo elevatiori magno, fere mamillas attingente, et cum scapo erviguo. Color cephalothoracis eum mandibulis lutescens, his apice et unco infuscatis, sterni fusco- piceus, pedum et palporum luteus, his apice, lis apice et femoribus infuscatis. Abdomen supra et ad latera er luteo albicat, sub mieroscopio visum, quasi constans ex punctis cre- taceis, infra magis grisei coloris, cicatricibus aut umbilicis ee nigro fuscescentibus; ad basin subtus et ad marginem anteriorem nigricat, er quâ in dorso ad latera oriuntur duae vittae nigrae longitudinales usque ad cicatrices medias anticas; magis infra et ad latus cicatricum mediarwm posticarum adsunt duae aliae maeculae irregulares, er fusco nigrae; intra has incipit, ceteris latior, vitta mediana postica, nigra, nitida, sulcata, quae supra apicem dorsi, anwm et mamillas, in medio ventris, indivisa, usque ad epigynem continuatur, ibi in trian- gulum desinens. (Inde nomen). Longitudo fere 3 mm. Gen. Cyrtarachne Thor. 15. C. perspicillata Dol. Q. (Vgl. de Afbeeldingen). Eén buitengewoon fraai en groot (12 mm.) exemplaar van Padang, en één veel kleiner, verdroogd en geschonden, van Soepajang. In de korte beschrijving zijner Epeira perspicillata maakt Doleschall geene melding van de, op zijne Afbeelding oppervlakkig aangeduide, ocelli abdominales. Wegens deze en den geheelen bouw van het dier, meen ik haar tot de Gastheracanthiden en wel tot het Gen. Cyrtarachne van Thorell te mogen brengen. Hoewel reeds ongekleurd afgebeeld, meende ik toch, — ook wegens de buikvlakte, — dat eene gekleurde teekening van deze spin, om de hooge zeldzaamheid, nuttig zou zijn. De bestaande beschrijving vul ik nog met het volgende aan: Praeter ocellulos indistinctos, exiguos, ad basin scuti dorsalis et hie illie ad latera et ad apicem, et praeter cicatrices aut puncta impressa nonnulla ad marginem baseos, adsunt anterius 3, in medio 4 ocelli majores ovati, distincte umbilicati aut pupillati, inferius adhuec 2 minores et obscuriores. ___ Praeter »perspicilla”, pulcherrime marmorea, margo scuti notabilis vittis triangularibus, fuscescentibus, versus ventrem divaricantibus et apice in dorsi lateribus convergentibus. > EN 26. E. decolor L. K. 2 (?). Eén exemplaar, van Padang, van 10 mm. Totâ albo-lutescente, abdominis picturâ (in spiritu) evanidâ, remanentibus 4 stigmatibus nigricantibus, solito minoribus, dorso sat longe piloso, pilis ad basin subgranulatis. Macula nigra tarsalis IV paris, — uti in ipsâ Kochüì figurâ, — abest, nee sunt suleuli longitudinales tibiarum visibiles. Overigens teeken ik voor dit voorwerp nog het volgende aan, waarvan door Koch geene melding wordt gemaakt: Venter valde notabilis: plagâ pulmonalì et genitali totâ fusco-nigrá, cum scapo brunneo longo, postrorsum uneiformi flero; in medio, ad mamillas flavas usque, albescit; his ad latera duabus parvis maculis albescentibus eireumdatis. (An alia species?) 27. E. triungula Keys. $. Eén, aan de pooten gedeeltelijk verminkt, exemplaar, van Soepajang, van 10 mm. lengte. De rugteekening komt ook veel overeen met die der KE. indagatrie van L. K. en de vorm van den scapus der epigyne wijkt eenigermate af van beider beschrijvingen; is meer gelijk aan die der voorgaande soort. (Zeer eigenaardig zijn de zwarte schuinsche streepjes op het abdomen, waaruit de borstelvormige haren schijnen te ontspringen). 28. E. de Haaniiì Dol. 3. Een groot en zeer fraai exemplaar, van Soepajang, van 22 mm. Ofschoon van de Radja Dol. zeer veel verschillende, bezit ook dit voorwerp veen bloedrood (hier meer lichtbruin) heuveltje aan het zijdelingsche oogenpaar” (Dol.). Een zoodanig schijnt echter ook bij andere verwante soorten voor te komen, zooals bij de E. Kandarensis Thor., van welke hij zegt: »fronte tuberculo sive costâ apice prominentì utrinque in ipsis angulis instructâ”. Overigens valt nog omtrent dit, blijkbaar oude, voorwerp, het navolgende op te merken: Capite fortiter granuloso. Thorace ad latera longe flavo-piloso. Abdomine quoque, praesertim ad basin, in declivitate, dense nigro-fusco granulato. Apice conico, nee sursum aut deorsum directo, nec bipartito. Ventre ad latera, praesertim superius et in medio, in seriebus regularibus, nigro-fusco ervigue punctato, eum vulwâ perfecte uti a Thorellio Studi” UI) tam lueide descripta. Pedum annulis, evceptis metatarsalibus, fere plane evanidis. 29. E. stigmatisata Karsch Q. Varietas serrata v. H. (Vgl. de Afbeeldingen). Eén volwassen en groot exemplaar, van 19 mm., uit Agam. Tot de verschillende tropische Epeirae met korrels, wratten of puisten op het lichaam, zooals de verrucosa en pustulosa van Walckenaer, en de evanthematica van Doleschall t), kan deze vorm niet gebracht worden, zoo wegens den verschillenden bouw van het abdomen, vooral aan den apex, als omdat die ook in andere punten van de beschrijvingen van dezen te veel afwijkt. Ook is niet aan te nemen, dat deze spin de unicolor van Doleschall zoude zijn, daar bij deze geen melding wordt gemaakt van de zoo karakteristieke granulatiën en uitsteeksels. Wel zijn de eerste van haar door Thorell aangeduid, doch op het abdomen volstrekt niet in die mate, en op den cephalothorax niet in die gedaante, als bij dit voorwerp. Alhoewel de wricolor voor het overige in algemeenen habitus veel analogie vertoont met onze spin, nadert deze toch veel meer tot de bovengenoemde soort van Karsch, afkomstig uit Siam. Nogtans wijkt ook zij in de volgende bijzonderheden eenigermate af: 1) Ook meen ik mij den’ naam eener Epeira variolosa te herinneren, doch kan deze op dit oogenblik niet vinden. IVS AT A 3 RR In stigmatisatá oculi laterales dicuntur longe a sese invieem distare; in nostro evemplari magis appropinguantes sunt, ut in unicolore. In hae ut in Ulâ granula eephalothoracis ab illis quae in nostrâ inveniuntur valde differunt. In stigmatisatâ »pedes” granulati vocantur; in nostrâ femora tantum, praesertim duo anteriora, gramulis praedita sunt. In Ulâ granula in sterno quoque inveniri dicuntur; in nostrâ haec ibi detegere nequeo; sternum, in medio leviter flavo-vittatum, in nostrâ parva tubercula praecoralia solita monstrat. In llá tubercula humeralia vaeuminata”’ dieuntur; in nostrâ obtusa sunt. (Sed haec diffe- rentia, secundum Thorell (»Studi” MID), aetati diversae adscribi potest). In stigmatisatâ abdominis color viridi-flavus esse dicitur, in nostrâ flavo-luteus est. In lâ, ut in unicolore, de pilositate hic illie lanugineâ aut de pube crassâ sermo est; nostrum eremplar, abdominis basi ad declivitatem ervceptâ, praesertim in dorso valde parum pilosum est. In dlâ genitale solummodo notatur duabus parvis tuberositatibus, nitidis, nigris, in medio; in nostrâ ad harum latera foveae transversae sat longae adsunt, cum limbo corneo, fusco, subnitido, ad partem erternam quasi uncinato, postrorsum recurvo. In ambabus pedum annuli notantur, qui in nostro (seniori?) exemplari, praecipue in femoribus, fere plane evanidi sunt. Quoad »stigmata” (rectius »granula” dicenda), diversae magnitudinis et formae, in nostrâ araneâ tam characteristica, sequentia adhuc monenda: In cephalothorace rubro-fusci nitidi sunt coloris; etiam in thoracis margine, quasi serrato, adsunt- minora ut in pedibus, prae- cipue femoribus duobus anticis. In mediâ et posticâ thoracis parte vero multo elevatiora fiunt, ita ut ibi dentes aut melius adhuc »serrae” nominari debeant, his pellucidis et nitidioribus ac postice in seriebus obliquis ordinatis. In scuto dorsali luteo, magis pustulaeformia, ad basin pulchre flava, sub lente visa quasi oculata (non impressa, sed in medio nigro-pupillata) sunt. (Anne propria species?) 30. E. Mangareva Walck. 3. Eén minder goed geconserveerd exemplaar, van Limoen. Door Thorell wordt deze spin als eene variëteit van de E. Theissii Walck. beschouwd. 31. E. (Cyclosa) trituberculata Luc. Q ad. et J jun. In meerdere exemplaren, van Fort de Kock en Soepajang. - Als deze zwarte, schitterende zilver-spin niet dezelfde is als de anseripes Walck., of de melanura Sim., komt zij daar toch zeer dicht bij. De beschrijving der vulva echter, zooals zij voor deze door Thorell wordt gegeven, schijnt mij niet op onze soort van toepassing te zijn. 32. E. porcula Sim. Q var. (Vgl. de Afbeelding). Eén exemplaar, niet zeer groot (7 mm.), maar toch volkomen ontwikkeld, van Bedar Alam. In het eerst heb ik voor dit zeldzaam spinnetje aan de thelura en de myura van Thorell gedacht; maar na vergelijking der door hem aangehaalde, van de onze geheel en al afwijkende teekening van Doleschall voor zijne E. thomisoïdes, ben ik dáárvan terstond teruggekomen. Dit exemplaar nadert, ook in de beschrijving, veel meer tot de afbeelding der bovengenoemde species, door Simon gegeven (Etud. arachn. 5°. Mém., p. 78). Volkomen overeenkomst nogtans bestaat er ook met deze niet. Ik teeken uit dien hoofde de volgende varianten aan: Oeulis medianis non aequalibus, sed posticis parumper majoribus. Sterno non nigro, sed flavescente, anguste nigro limboto. Cauda retro directa, tarsis multo crassior, sat fortiter (sed non adeo, ut apud Simonem) deorsum incurvata, fere unciformis, apice acuto (nec obtuso, ut apud Simonem), supra et subtus infuscata. Ventre griseo, absque maculis distinctis. Genitali, fere ut in thelurâ, valde prominente, et apice retro curvato. (An species nova, annotatis affinis?) EE en 83. E. hexastigma n. sp. J. Eén exemplaar van dit kleine spinnetje, — het heeft slechts 4 mm. lengte, — van Soepajang. Mijn hooggeachte vriend Thorell, die het (passim) voor mij bezichtigd heeft, beschouwt het als eene ongewone »Epeira”, van eene waarschijnlijk nieuwe soort. Cephalothorace, eum appendicibus, pedibus inclusis, toto nigro-rubro (aut profunde rubro- fusco), nitido, subscabriculo, in fronte longe sed non dense albo-piloso, oblongo ovato, convexo, antice aliquantulum elevato. Oculi, evceptis medianis posticis, nigri, fere frontales, lateralibus in tuberculo humili sed prominente positis; mediani in quadrato, antieis plus a sese remotis, quam sunt postici, qui valde ex albo splendent, majores sunt et minus quam oeuli diameter a se distant; laterales marginales, a medianis, ut solet, longe remoti, contigui, obliquantes, solito (pro Epeiris) majores, praecipue antici. Mandibulae perpendieulares, cylindratae, minus crassae, sed perlongae, uneo validiori, rubro. Marillae latae, ut videtur subrotundatae, labio parvo triquetro. Sterno magno eordiformi. _ _Abdomine (in spiritu), cum ventre, toto albo-luteo, ovato-rotundato, cephalothorace eviden- ter latiore, sed parum longiore, glabro, subcoriaceo, microscopio viso valde erigue et non dense fusco-punctato (an sub-granuloso?), in medio dorsi cum sex stigmatibus (quorum duo postica aliquantulwm ceteris sunt minora), rotundis, fuscis, regulariter in duabus seriebus positis (uti n°. 6 aleae jactatoriae); mamillae breves, sat magnae, subapicales, nigricantes. Pedes 1, 2, 4, 3, ordinarii, corpori adaequati, non valde pilosi et aculeati, unicolores. Palpi breves, flexuosi , parte tarsali magnâ, complicatâ, semiglobosâ, latiori quam longiori et transverse extus declinatâ, clavâ desuper visâ exterius duabus spinis nigris, quarum infe- rior longior et superior bifida videtur, instructâ. 34. B. singaeformis n. sp. Q. (Vgl. de Afbeelding). Eén exemplaar, van Boven Rawas. Aanvankelijk dacht ik bepaald eene Singa-soort (analoog met onze hamata) voor mij te hebben, maar mijn waarde vriend Thorell, die haar (passim) voor mij heeft willen diagnosti- ceeren, is van oordeel, dat men voorshands beter doet, haar in algemeenen zin, tot het genus Epeira te brengen, vermoedelijk als eene nova species. Cephalothorace antice truncato, oblongo ovato, capite subgloboso, sat longe piloso, nitido, piceo, cum foveâ profundâ et radiis impressis ad marginem divaricantibus. Oculi (Epeirini) frontales, omnibus subtubereculatis prominentibus, quadrato mediano subaequali, fere conferto, lateralibus (quorum postici majores) contiguis, omnibus nigris. Mandibulae nigrae, glabrae, fortes, latae, globosae, valde nitidae, prope unceum, laete rubrum et sat validum, subtus for- titer tridentatae; maxillae breves, rotundatae, latae, labio semiovato, sat lato, et basi ut videtur sterno affivo; his partibus quoque piceis, sed antice leviter flavo-marginatis. Sternum cordiforme, in lateribus eum punctulis elevatis, nitidum sed pilosum. Abdomen e fusco nigricans, non nitet, sed nigro-pilosum est, inprimis posterius; oblongo- ovatum, cephalothorace fere duplo longius, sed parum latius, ad basin non supra thoracem elevatur; ad latera antice prope basin cum maculâ obliquâ ovatâ; in medio dorsi cum duabus vittis longitudinalibus, fusiformibus, fere contingentibus et subparallelis, sed superius paul- lulwm dehiscentibus; utraque vitta in medio tribus stigmatibus parvis fuscis notatur; inferius utramgue ad latus comitantur duae vittae transversae, conicae, versus latera convergentes, omnibus flavescentibus. Ventre in medio inter mamillas et genitale eum duabus maculis rotun- datis, magnis, flavis. Mamillis brevibus, fuscescentibus, longe subapicalibus, in tertia posteriori ventris parte locatis, ad basin postice eum maculâ et vittâ transversâ flavâ. Genitale valde simplex, cum foveis transversis parum conspicuis, et epigyne ut videtur binodosa, sed perpa- rum elevata. Palpi et pedes ordinarii, picei, indistincte ew rubro-fusco maculati, subnitidi, hi sat fortes, praesertim duo antici; omnibus longe nigro-pilosis et modice aculeatis. Pedes in ordine 1, 2, 4, 3; (1 et 2 et iterum 4 et 3 inter se fere aequalis longitudinis). Longitudo: 8/5, cephaloth. 3, abdom. 51/, mm. RE en Gen. Pronous Keys. 35. P. (?) chelifer n. sp. 4 (Vgl. de Afbeeldingen). Eén, zeer geschonden, doch nog tamelijk goed herkenbaar, exemplaar, van Bedar Alam. Voor dit, hoogst zeldzame, spinnetje, dat ook mij voorkwam, hoe afwijkend ook in oogen- stand, toch tot de Epeirinae te behooren, gaf mijn beroemde raadsman ten dezen, O. P. Cam- bridge, wien ik het heb toegezonden, rij den wenk, dat het hem toescheen, »misschien”’ tot het zeer nieuwe geslacht Pronous te mogen gerekend worden. Dit genus (Epeiroïdeum) is onlangs voorgesteld door Eugen Keyserling, in zijne »Neue Spinnen aus Amerika”, in Verh. Zool. Bot. Ges. in Wien, XXX Bd., Jg. 1880, S. 547. Hij beschreef en beeldde daarvan echter eene andere soort af‚ zijn P. tuberculifer, Tab. XVI, Fig. 1. Bij vergelijking nogtans zal men ontwaren, dat deze beide soorten veel van elkander afwijken. De onze heeft geene »tuberkels” op het achterlijf, de apex abdominis is geheel anders gevormd en van den bouw van de mamillae en den anus, zooals die voorkomt bij de onze, is daar geene sprake. Ook verschilt de oogenstand, — in wel- ken echter bij beide soorten de oculi mediani posteriores buitengewoon ontwikkeld zijn, — eenigermate. Uit dien hoofde meen ik, in grooten twijfel over het genus, haar eenigszins uitvoe- riger te moeten beschrijven. Gephalothorace oblongo ovato, nitido, chypeo valde humili. Oculis nigris, solito magis in fronte confertis, 8; medianis posticis ceteris multo majoribus, et lateralibus (subtuberculatis) anticis ceteris multo minoribus; his ita cum suis congeneribus junctis, ut primo adspectu aranea »senoculata’”’ videatur. — Mandibulis conicis, angustis, apice dwaricantibus, perpen- dieularibus, nee longis, nee validis, unco ordinario, sed relative fortiori. — Marillis cum labio latioribus, sed eriguis. — Sterno magno, cordato-ovato. — Palpis, cum bulbo enormi, praecipue ad latus inferum et externum, processubus duobus transversis, longis, permagnis, eruciatis, chelaeformibus (unde nomen dedi), armatis Y). — Abdomine (nullomodo »tuberculi- fero”) ovato, pilosiore, cute, ut videtur, duriuscula, apice anali, triangulari, conico, 3 aut 4 rugulis transversis nigricantibus superius notato, multopere conveniente cum apice anali a Cambridge observato in ejus Perissoblemmate thomisiformi (Proc. Zool. Soc. Lond. Oct. 1881). — Ventre, in medio, cum fissurâ transversâ rhomboideâ (an trachealis?)*). — Mamillis apicalibus sex, superioribus et inferioribus magnis, elongatis et fortiter divaricantibus. — Pedes, praeter coxras et femora sat fortia, periere, sed quod superest ejusdem ac cephalothorax est coloris. Color cephalothoracis cum pedibus laete flavescens. Oculis annulis nigris circumdatis. Mandibulis et palpis luteis, clavâ hie illic fusco-rubrâ, subtus nigro-striatâ. Abdomine fusco- nigro, eum 5 maeulis luteis parum perspicuis, unâ in medio superius, ceteris lateralibus. Ceteroquin dorso punctis minimis leviter impresso, praecipue in medio, et lateribus cum striolis; his supra anum transverso-incurvatis, magis visibilibus, reliquis omnibus obscurioribus et non nisi sub lente magis perspicuis. Ventre, praeter fissuram trachealem nigricantem, griseo-fusco. Mumillis semi-nigris, semi-luteis, duabus intermediis totis luteis. Ano nigricante. Longitudo corp. 4/3 mm. (ceph. et abd. fere aeq.); pedum proportio non determinanda. Gen. Zilla C. Koch. 36. Z. calophylla C. K. 2 var. Eén exemplaar, van Alahan pandjang. Y) Keyserling beschrijft den mannelijken palp niet, doch geeft daarvan eene afbeelding. De bulbus is ook wel zeer groot en bezit één grooteren en twee kleinere tandvormige processus, maar deze zijn niet overkruist en veel korter. 2) Vergelijk Dr. Ph. Bertkau; in zijn »Versuch einer natürlichen Anordnung der Spinnen” (Troschel's Archiv., 1878, S. 354) handelt hij over dergelijke stigmata accessoria. nn __Met het oog op de teekening van het abdomen heb ik eerst getwijfeld omtrent overeenkomst met Therid. marginatum Luc., en zelfs met Therid. (Enoplognatha Pavesi) mandibulare Luc., doch de oogenstand, cephalothorax en mandibels verschillen te veel. t Komt mij voor, dat ons exemplaar het midden houdt tusschen de Z. montana Westr. en de calophylla. In sequentibus variat: . Gephalothoracis margine nigrâ minus distinctâ; oculis medianis posticis anticis minoribus et his sibi magis appropinquantibus; pedibus indistinctius annulatis; epigyne cum descriptione montanae, a Thorellio datâ, valde conveniens. Gen. Meta C. Koch. 37. M. Celebesiana Walck. 9 et /. In zeer vele exemplaren van verschillenden leeftijd, doch slechts één mannelijk, dat volwassen en goed geconserveerd is; — van Fort de Kock, Paja Koemboeh, Alahan pandjang, Bedar Alam, Soepajang en nog andere plaatsen. In het algemeen zijn bij deze voorwerpen uit Sumatra de zwart gevlekte knobbeltjes aan de basis van het abdomen weinig of niet ontwikkeld. Voor het @ teeken ik nog het volgende aan: Hoe, feminâ fere dimidio minore et graciliore, tam habitu quam colore et picturâ aureo- argenteâ cum llâ satis conveniente. Palpis longis, teneris, flexcuosis, uti in nonnullis Tetragnathis et Pachygnathis, tuteis, cum clavâ infuscatá. Hac conicâ, foras flerâ, parvâ, simplici, pilosiore, exviguo processu spinoso, diffieilì visu, ad basin interius instructâ et ad apieem unguiculatâ. 38. M. tuberculata Keys. et L. K. {. In vijf exemplaren uit verschillende streken, van dezelfde plaatsen als de voorgaande soort. Daar de beschrijvingen en afbeeldingen der bovengenoemde auteurs meer overeenkomen met onze exemplaren, dan die der orichalcea Dol. en der granulata Walck., — welke door Thorell synoniem worden geacht met tuberculata, — heb ik voor deze zilver-spin vooralsnog de laatste benaming verkozen. Abdomine multo magis argenteo, quam aureo; tuberositatibus anticis sequentibus multo altioribus. Pedum annulis parum conspicuis. 39. M. longula Thor. {. Eén, vrij goed, voorwerp, uit Silago, en één zeer beschadigd, uit Limoen. Maeculis parvis abdominis magis argenteis quam aureis et his in lateribus quasi limbas longitudinales constituentibus, non tamen »latas”, uti a Thorellio in feminà esse dieuntur. In ventre infuscato, sed immaculato, itidem tales, sed vir distinguendae, lineolae subargenteae conspiciuntur. (An varietas?) 40. M. striata Thor. 9 et {. De femina van Boven Rawas, de mas van Bedar Alam. Het vrouwelijk exemplaar had ik reeds als zoodanig bepaald, doch het mannelijk voorwerp heb ik, dewijl ik daarover minder zeker was, te meer, daar het, bij vergelijking met de femina, veel lichter van grondkleur (albino) is, aan mijn’ hooggeachten vriend Thorell gezonden, die de goedheid had, het voor mij als striata te bestemmen. Daar de mas nog niet beschreven is, teeken ik daarover het volgende aan : ANAAL A, Á Dd DS Gephalothorace et pedibus ut in feminâ, quoad formam et colorem, abdominis colore vart- ante albo-griseo et gibbi tuberculis duobus non tam clare evolutis et magis quasi in unum confluentibus. Vittae s. lineolae punctatae minus distincte visibiles et minus argenteo-aureo splendentes; e contra, et dorso et ventre, alias figuras ostendit, in nostrâ feminâ absentes. Praeter feminae lineam nigram longitudinalem supra-analem, adhuc invenio: in dorso ante gibbum, qui ipse nigrescit, in declivitate baseos vittam transversam parvam ejusdem coloris; in apice, ad latera mamillarum, ut in lateribus ventralibus, tres lineolas, basi latiores , antero- posterius obliquantes, itidem nigras; in ventre, — qui in medio, et praesertim in regione pulmonali-genitali, infuscatus est, — inter hane regionem et mamillas, magis in harum vici- nate, maculam aut plagam quadrangularem, sat magnam, transversam, nigro-fuscam. Palpis albescentibus, longis, gracilibus, cum bulbo genitali magno, crasso, inflato, nitido, et clavâ semiglobosâ; bulbo, infra fusco, cum spiralì nigricante contorto, anterius desinente in parvum mucronem basi inerassatum, clavâ supra pulchre pictâ »striolis” fuscis, sinuoso- fleris, ita ut adspectum offerat marmoreum. Longitudo fere 5 mm. NB. Het mag wel als eene merkwaardige bijzonderheid worden beschouwd, dat de soort- _ naam, door Thorell, wegens het gestreepte abdomen, aan de femina gegeven, bovendien ook voor den mas geldig is, wegens de slangsgewijze streepjes op de clava. 41. M. pumila Thor. 4. In twee exemplaren, van Padang. Daar Thorell den mas nog niet heeft beschreven, weet ik niet geheel zeker, of deze mares tot zijne pumila femina behooren. Doch zij zijn zeker daarmede zeer nauw verwant. Ook op hen kan toegepast worden: »habitu Tetragnathis sat similes’”, doch als de zijne, verschillen zij van deze in oogenstand, zooals daar ter plaatse (»Studi’’, IT, p. 1) door hem wordt gezegd. Notanda sunt: Pedibus perlongis, tenuibus; palpis albescentibus, valde elongatis, praesertim partibus femoralibus et tibialibus, gracillimis et infleris; clavâ simplici, rufo-flavâ, pilosiore, tenerâ, anguste oblongo-ovatâ, absque ullis processibus in visu. Praeterea apex abdominis postice, sed parum, nigricat, etsi utrinque maculâ parvâ nigricante notatus sit; in sterno linea nigra deëst. 42. M. fastigata Sim. 3. Eén, eenigszins uitgedroogd, geschonden, doch toch zeer goed herkenbaar exem- plaar dezer merkwaardige spin, juist zooals zij door mijn hooggeachten begunstiger uit Parijs, Eugène Simon, beschreven en zeer duidelijk afgebeeld is in zijne Et. arachnol., 5e Mém., „Arachnides aux Iles Philippines’, — van Paja Koemboeh. Basi abdominis late conicâ, antrorsum oblique prominente, ita turriformi-fastigata, ut altitudo cephalothoracis longitudinem multum superet. Fimbriis tibiarum IV paris confertissimis. Femora hujus paris sine ullo vestigio pilorum longorum. NB. De pictura, eheu! nil affirmare possum. Ideo non plane certus sum, an M. fastuosa Thor. eadem sit species. Constat, cum fastigata multopere convenire. 43. M. gemmea n. sp. Q (Vgl. de Afbeelding). Eén exemplaar, van Soepajang. Zonder goede gekleurde p»teekeningen” is het, geloof ik, bijna niet mogelijk, de vele pbeschrevene” soorten van Zilver-Metae behoorlijk van elkander te onderscheiden. Keyserling be- schrijft er, in zijne »Beiträge zur Kennt. der Orbitelae’’, en vooral in zijne »Neue Spinnen aus Amerika” (Verh. zool. bot. Ges. supra cit), een tiental, waaronder er eenige zijn die zeker HNE analogie, misschien zelfs gelijkheid hebben met onze gemmea; als daar zijn: M. insularis Keys., M. argentea Keys., M. longimana Taczan., M. opulenta Taczan., M. Branickii Taczan., enz. Daaruit heb ik evenwel, bij gebrek aan duidelijke afbeeldingen, geene keuze durven doen; maar bovendien vind ik ook bij die allen eenige, min of meer belangrijke afwijkingen, niet alleen in de kleur-teekening, maar ook in den bouw van cephalothorax , mandibulae, abdomen, enz. De overeenkomstige kenmerken voorbijgaande, daar ik hier in geene vergelijking van die allen kan treden, wijs ik slechts op de voornaamste bijzonderheden, aan de gemmea waar te nemen, voor zoover dit tot aanvulling der afbeelding hier noodzakelijk is. Gephalothoracis, cum appendicibus, conformatio, ut et color flavescens, uti in plurimis Metis tropicis. Pedes valde longi, tibiis et genibus in pari Iet Il antice nigro-fusco annulatì s. maculati. Abdomen, basi valde prominens, conico-ovatum, ventre corrugato, mamillis sub-apicalibus , magis sitis versus genitale, quod difficile visu, sed valde simpler est, absque limbo colorato et sine epigyne elevatâ. (Nullomodo convenit eum figuris epigynes in nonnullis Metis analogis, a Keyserlingio datis, opere citato.) Pictura abdominalis characteristica sequens est: fundo laete griseo, antice superius et medio quoque dorsi relictâ lineâ subramosâ ejusdem coloris, ubique, — in lateribus quoque et pro parte in ventre, — maculis aut squamis, irregularibus, non rotundatis, sed magis angulosis, argenteis, toto obtecto; hae squomulae, quasi adamantinae aut gemmeae (unde nomen dedì), fortiter scintillant. (Nee harum splendor, nec forma varia polygonalis, in figurâ, caeterum optimâ, plane ad naturam reddi potuerunt). Longitudo corp. 6 mm. Gen. Tetragnatha Latr. 44. T. eatensa Linn. S. Eén exemplaar nog goed, meerdere bedorven, van Padang. Formae Solandri L. K. et Thorell, cum sterno fusco. Variat oculis seriei posticae omnibus solito majoribus et lateralibus solito magis appro- pinguantibus. 45. T. pulchella Thor. Q et {. Van ieder één herkenbaar exemplaar, de overige te zeer geschonden, van Paja Koemboeh en Alahan pandjang. Feminae unco mandibulari longo et sub-fleruose incurvato. Mamillis ad latus internum nigro limbatis. Maris rostro bulbi pulchre reeurvo-uneinato, sed duos uncinos (Thor.) distinguere nequeo. 46. T. flagellans n. sp. Q (Vgl. de Afbeelding). Eén, erg geschonden, exemplaar, van Fort de Kock. Noch bij L. Koch, noch bij Keyserling, heb ik omtrent den vorm van den unguis mandibu- levis voldoende overeenkomst aangetroffen. Alleen bestaat eenige analogie met dien der 7. ferox L. K., »Arachn. Austral.” T. XIV, Fig. 4. Gephalothorace, cum mandibulis et pedibus, luteis, ungui rubro-fusco; abdomine griseo infuscato, propter corrugationem non describendo. Epigyne postice eum limbo semilunari albo. Mandibulae cephalothoraci longitudine fere aequales, porrectae, divaricantes , mediocriter fortes, basi tenuiores, apicem versus leviter incrassatae; apice, tam intus quam extus, dente acuminato armatae, hoe paullulum longiore; spatium inerme pone dentem interiorem anticum et dentium seriem solitam versus basin valde magnum; his parvis, regularibus, numero 5 aut 6. Unguis muticus, aut absque dente, fortis, longus, in rectâ lineâ mensuratus certe mandibulo non multo brevior, singulari modo anguloso-incurvatus et fleruosus, quasi flagelliformis (unde nomen dedi). Longitudo corp. 8 mm. En NB. T. ferox unguem habet ad basin dente armatum et prima ejus flerura multo minor est et non angulosa, uti in nostro evemplari. T. tenerae Thor. unguis deseriptio magis pro la valet, sed mandibulae dentatio nimis differt. Gen. Nephila Leach. 47. N. maculata Fabr. @. Deze en de volgende Nephila zijn voorhanden in tal van grootendeels zeer defecte exemplaren, afkomstig van Boven-Rawas, Lebong en Redjang, Napal litjin, Soengei Aboe en Soeroelangoen. 48. N. Walckenaerii Dol. Q jun. et % ad. Ook zeer vele, meestal slecht geconserveerde voorwerpen, en alle in meerdere of mindere mate tot de forma penicillum Dol. behoorende. Twee mares zijn van Lebong en Redjang. Voor de collectie had ik n°. 47 en n°. 48 reeds afzonderlijk gerangschikt. Doch ik ben het geheel met onzen beroemden Thorell eens (»Studi”’ III), dat n°. 48 met n°. 47 in hoofdzaak overeenkomt, en dat de Walckenaerii, de Kühlii, de Hasseltii, slechts meer of minder belang- rijke varieteiten zijn van de maculata Fabr. of de chrysogaster Walck. Van Thorell’s forma principalis der maculata vond ik één groot pracht-exemplaar (49 ad 50 mm.); pedibus totis nigris, sed palpis pro parte tarsali totâ et pro dimidio partis tibialis nigris, pro ceteris articulis pulchre flavo-aurantiacis. Van de mares vond ik, voor beide, ook maar ééne soort, van 6 mm., geheel overeen- komende met de beschrijving door Thorell (»Studi” T) van de Walckenaerii Dol. gegeven. Als eenig verschil moet ik echter voor de pedes in onze beide voorwerpen aanteekenen: nullum adest vestigium spinarum longarum nigrarum. An omnes abrasae? 49. N. n. sp. /. (Vgl. de Afbeeldingen). In 3 exemplaren van Paja Koemboeh en Soepajang. Deze zijn alzoo gevonden op andere plaatsen van Midden-Sumatra dan de vorige Nephilae, en zijn ook blijkbaar geheel verschillende van de voor deze beschreven mares. Opmerkelijk is, dat geene tweede vrouwelijke soort in deze verzameling is aangetroffen, tot welke deze mares zouden kunnen behooren. Cephalothorace absque picturâ, unicolore, nitido, ut in aliis Nephilae maribus, eum oculis praecedenti analogis, sed medianis majoribus et magis contiguis, toto, cum palpis, sterno, mandibulis, marillis et labio, coris et femorum initiis, er rubro flavescente. Palpi bulbo, pedibus (brevioribus, fortioribus et longe aculeatis) et mamillis (apicalibus) nigro-fuscis. Sterno non tuberculato, ad latera striolis obliquis, parum distinctis, 3 ad 4 nigricantibus; in duobus erem- plaribus, lineâ medianâ laetiori. Abdomine nitido, magis ovato quam cylindrato, scutato, cephalothorace vir longiore, in dorsi medio versus apicem figurâ regulari, heragonâ, urnae- aut monumenti-formi, profunde fuscâ, ornato. Ventre griseo, cum 4 maculis eviguis, albescentibus, nigro cinctis, obliquis, in quadrato positis. Palpis, caeteroquin solitis in Nephilae maribus similibus, anterius instructis spirâ geni- tali nigrâ, solito multum fortiore et latiore et quasi flagelli-formi (fere ut in N. flagellante L. Koch (Ar. Austr. Tab. XII Fig.5), quae species caeterum aliis signis nimis a nostra differt). Longitudo 4!/; ad 5, mm. {An propter dorsi picturam N. purna” dicenda?) a, Gen. Nephilengys L. Koch. 50. N. Malabarensis Walck. Q. Van deze zeer gewone, tropische spin, die op Sumatra weinig minder veelvuldig schijnt voor te komen dan Kp. diademata bij ons, was in deze verzameling, bj vergelijking met de overige, verreweg het grootste aantal, doch alleen in vrouwelijke voorwerpen, aanwezig. Bijna op al de reeds genoemde vindplaatsen werden er aangetroffen. De meeste exemplaren waren van de oorden voor de Nephilae aangeteekend, andere van Padang, Solok, Boea, Fort de Kock en Limoen. Door het zeer groote materiaal van mij ter beschikking staande individuen, — alle vrouwe- lijke, — waaronder behalve adultae, enkele vetulae en plenae en vele juniores, ben ik in staat gesteld tot hare onderlinge vergelijking op groote schaal, en tot vergelijking met voorwerpen van dit geslacht, mij van vroeger uit Ambon, Java, Borneo, Celebes en Australië bekend geworden. Character essentialis a Walckenaer, descriptiones ulteriores et figurae a Doleschall, Cam- bridge, Thorell ef L. Koch datae, me magis magisque confirmant in opinione*), unam tantum hueusque »speciem” Nephilengys cognitam esse, nimirum supra notatam. Ab alterâ parte fatendum est, hanc insolito gradu a typo variare. Hujus araneae tam luteas (Albino’s) quam ut ita dicam Mauras vidi, colore dorsi fundamentali a luteo usque ad fusco-nigrum, et cephalothoracis a brunneo ad nigrum, variante. Palpi typici, semi-nigri, semi-flavi, in pullulis et junioribus toti lutei (erceplo summo apice), in senioribus fere aut toti nigri inveniuntur. Goloratio sterni, cum labio, aurantiaco-flava vario modo nigro limbata est. Pedes typici late annulati, interdum fere unicolores esse possunt, sed hoe rarius, in vetulae evemplari unico (longitudinis 22, mam.) totis fusco-nigris. Ventris autem macu- larum dispositio, tam characteristica, saltem in nostris evemplaribus, non ita a typicâ differt, ut notatu dignum sit. In picturâ abdominis dorsi, e contra, aetate, graviditate, abrasione, mag- nae anomaliae conspiciuntur (quin in dicto evemplart vetulae fere tota evanida est); semper tamen remanentibus lineis sive vittis lateralibus obliquis, in spiritu testaceis, in siccatis subargen- teo-albescentibus. In vulvâ foveae, modo latioris, modo angustioris, conformatio caeteroquin non aberrat ab illâ, quae tam lucide a Thorellio (»Studi” II) describitur et a L. Kochio (Ar. Austr. Tab. XI, Fig. 7) depingitur. Subfam. U loborini. Gen. Uloborus Latr. bl. U. Zosis Walck. Q en {. Van elk één exemplaar, van Fort de Kock. Ofschoon de rugteekening niet duidelijk te onderscheiden is, zijn onze spinnen toch goed als zoodanig te kenmerken. Ten overvloede heeft mijn beroemde vriend Thorell deze diagnose be- vestigd. 52. U. ign. spec. Q jun. Eén exemplaar, van Boven-Rawas, niet bijzonder goed geconserveerd, behoort onmiskenbaar tot dit genus. 1) Quam, ut nune video (»Studi” II), etiam Thorellius amplectitur. DNS k A: 4 MD en Cum U. plumipede Luc. (Arachn. de l'Algérie) in eo tantum conveniens quod duobus insig- nitur tuberibus hwmeralibus, sat magnis. U. Sinensi Sim. (Et. Arachn. IT Mém.) quoque solummodo oculatione affinis. Pietura corporis ut et pedum adhue incerta, sed his nullomodo pilosis nec plumosis, magis glabris. Gephalothorace flavescente, absque signis characteristicis aliis, quom quod caput impres- sione transversâ a thorace altiori, globoso separatum sit. Sterno lateribus subtuberculatis infuscatis, in medio lineâ flavâ relictâ. Abdomine ovato-triquetro, albo-griseo, tuberibus postice et maeculis irregularibus, abruptis, in medio dorsi, nigricantibus. Mamillis longioribus et fortioribus, fuscescentibus, ad latera striolis parvis, obliquis, nigrieantibus ornatis, sed ipsis non nigrore tinctis. Vulwâ vulvam Zosis jam simulante. Ventre albo-griseo, in medio cum striá longitudinali angustâ, inter hane et mamillas eum quatuor punctis nigris obscuris. Pedibus, cum palpis, luteis, unicoloribus, solummodo ad articulationes, praesertim subtus, infuscatis. Longit. corp. 6 mm. An »humeralis” dicendus ? secrIo B. RETITELARIAE. Fam. THERIDIOIDAE. Gen. Phoroncidia Westw. Aanmerking. Verg. hier mijne waarneming omtrent het geslacht Acrosoma, gevoegd achter de lijst der Gasteracanthiden, boven bl. 17. 53. P. acrosomoïdes n. sp. Q (Vgl. de Afbeeldingen). Slechts in twee exemplaren, waarvan één sterk gemutileerd, van Lebong en Redjang. Tota rubescens, nitida, eute coriaceâ glabrâ, spinosa, palpis, tarsis et spinis subnigro infuscatis, hisce toto coelo diversis ab iis, qwibus »Plectana argoides” instructa est in Dole- schallii figurâ, et praeter illam etiam »Phoroncidia aciculata” in descriptione Thorellii, inpri- mis propter harwm longitudinem multo majorem et defectum, in specie nostrâ, spinae septimae posticae. Hane ob eausamm diagnosin specialem necessariam esse arbitror. Gephalothorar antice ovatus, postiee rotundatus, aliquantulum longior quam latior, capite valde angustato, sursum elevalo et paullulum antrorsum prominente, fronte aream oculorum confertorum gerente, chypeo alto. Oculi 8 minuti; medianis anticis, in animali siccato, pupil- latis; 4 mediï in quadrangulo plus quam oeulorum diameter in quavis directione a sese dis- tantes; medianis anticis posticis paullo majoribus et paullo magis distantibus. Oculi laterales conjuncti, perparum a mediis remoti, caeteris minores, fere in medio inter medianos positi, sed oblique in declivitate marginali, ita ut magis ad medianos postieos accedere videantur (quod tomen difficile pingi potuit). Mandibulae parvae, directae, parallelae, subeylindratae, ungui simplici ordinario. Maxillae semilunatae labio fere dimidio longiores, hoe illis multo latiore. Sterno magno, late cordato, granuloso, rugoso. Palpi tenues, longi, ordinarii. Pedes elongati, in ordine 4, 1, 2,3, ali quantulum tenwiores quam in figurâ, purum pilosi, nec aculeati (ut videtur), femoribus 1 et IV paris perlongis, patellis et tibiis antice paullo incrassatis, tarsorum unguiculis eziguis, lente viv visibilibus. Abdominis scutum dorsale planum cephalothorace duplo longius, inaequaliter quadrigo- Eil =e num, postice latius, caeterum multo longius quam latius. Pars lateralis et ventralis conico- trigona eum eylindro vel turri mamillari alto, erasso, in medio ventris, ad apicem trigoni, fortiter eminente, nitido, coriaceo, transverse subruguloso. Mamillis 6 brevissimis. Valvulâ anali, ùüs appositâ, nigro marginatâ. Vulva, parwm distincta, labio anteriore (epigyne?) paullo elevato, foveâ simplici, transversâ, bilabiatâ constare videtur. Ubique abdomen scatet seriebus ocellorum et ocellulorum parumper impressorum et praesertim in lateribus et ventre quasi musworum (in spiritu), e rubro micantium. In secuto dorsali in medio et posterius 5 oeuli rotundi, laete flavescentes; minores obscuriores fuscescunt; ad latera quoque hie illie maculae aut guttulae flavae. (Haeec structura sub lente forti aut miecroscopio observanda). Humeri inermes, sed dorso et angulis postieis spinosis. Spinae 6, modice fortes, nullomodo »graciles” nec »gracillimae’ dicendae, eylindraceae, basi inflatae, marginales; non plane rectae, sed apice sub-incurvatae seu flerae, omnes divaricantes et longae, fere ejusdem longi- tudinis, hanc tibiae cum patellâ IV paris adaequantes. Duae anteriores 1 mm. a hwmeris distantes, sursum et anterius spectant. Duae mediae surswm et retro directae, 2 mm. magis postice positae. Duae posteriores, in angulis externis, fortiter retro et deorsum flerae, 1 mm. a mediis distant. Longitudo corporis 6 mm. (cephalothoraxr 2, abdomen 4 mm.). NB. Estne revera »Phoroncidiae’’, aut potius novi generis »Pseudacrosoma”’ species? Sin ad posterius pertineat, stenocephala dicenda et ad Orbitelarias referenda est. Gen. Ariamnes Thor. 54. A. setipes sp. n. Q (Vgl. de Afbeelding). Eén, wat de pooten betreft, zeer verminkt exemplaar, van Limoen. In algemneenen vorm eenigermate overeenkomende met A. gracilis L. K., doch daarvan in de meeste bijzonderheden verschillende. Van zilver- of goudglans is geen spoor; en daar de overige teekening vrij goed bewaard is gebleven, komt het mij niet waarschijnlijk voor, dat die geheel en al zou zijn afgewreven. Gephalothorax ovatus, capite angustato et sub-elevato. Flavescit, cum margine rubro-fusco et lineâ medianâ antice subgeminatâ, postice tripartitâ, ejusdem coloris. Subtus thorax in- solito more pone sternum elongatur, ita ut ejus margo inferior posterior cum lateribus coralibus eo loco libera appareat. Oculi conferti pro genere dispositi, duobus medianis anticis rotundis et nigro pupillatis, lateralibus et medianis posticis magis rufescentibus, illis sub-ovatis. Sternum nigro-fuscum, ovato-triangulare, pedibus, praecipue posterioribus, longe a thoracis margine remotis, Uli affivis. Mandibulae longae, tenuiores, perpendiculares , conico-cylindratae, parallelae, fuscae, ungui relative forti, rubro. Maxrillae valde longae, longitudine mandibulas fere aequantes, et labio fusco, quadran- gulari, parvissimo, plus quam triplo longiores, huic basi prorimae et versus apicem supra hoc convergentes, luteae, in medio flavae. Palpi valde longi, albi, ordinariü, in articulo tibiali subtus semi-annulo nigro-fusco insignes. Pedes (praesertim femora et metatarsi) solito longiores, sed non valde graciles, parum pilosi, e flavo albescunt; femora cum punctis brunneis, genua et patellae cum annulis irre- gularibus, flavo- et nigro-fuscis ; tibiis antice (et femoribus quoque, ut credo, quamquam eo loco fortiter abrasa sunt) nonnullis setis longis et validissimis , nigris, armatis (unde nomen proposui). Abdomen habitu generali triquetro plus minus ad habitum gracilis accedens. Goloris fun- damentalis grisei. Pictura dorsalis nigro-brunnea, medium tenens inter eam quêâ Kochius gracilem delineavit, et eum quae in nostrâ Singa conica observatur, difficile describenda ; summo apice conico, dorso ceterum cylindrato, hoc valde insolite picto parvis maculis pustulaeformi- elevatis, rotundatis, nigris 6 aut 7. Abhinc ad conum mamillarem longum et crassum, infe- rius directum, ad latera declivitatis posterioris, duae ducuntur lineae flevuosae, fuscae. Ma- millae ipsae luteae, breves, tenues, ad basin circumdantur 5 aut 6 maculis fuscis ovatis. en nen In ventris medio nonnullae maculae albae (an in vivo argenteae?) conspicuae sunt, et scuta pulmonalia, albescentia, praesertim interius limbo profunde rubro-fusco circumdantur, postice bifido. Vulva, aut genitale, difficile visu, quasi tribus punctis eviguis, parum elevatis, consture videtur, epigyne in medio vie a foveis lateralibus distinguenda. NB. In ventris connubio pharyngeo cum thorace adhuc notabilis videtur processus parvus, conicus, albus, sterno ad basin affieus, ut videtur. An liber? An solummodo petiolus formae insolitae? Sed supra hune processum petiolum ordinarium brunnei coloris et latiorem obser- vare licet !). Longitudo corp. 7 mom. Gen. Argyrodes Sim. 55. A. miniaceus Dol. Q. Twee goed gebleven, meerdere ten deele geschonden, exemplaren uit Padang en Soepajang. Ratione habita vittarum et macularum dorsi argentearum, accedit quoque ad Amboinen- sem Thor., sed in genere miniacei (aut miniati Thor.) characteres specific adsunt. 56. A. delicatulus Thor. Q jun. Eén enkel exemplaartje van dit zeer kleine schitterende zilver-spinnetje, — slechts iets langer dan 8 mm. —, van Solok. Abdomine in declwitate posticâ non nigro argenteo maculato, sed toto argenteo. Gen. Pachygnatha Sund. 91, Velho nep 4 Weder slechts, helaas! in één exemplaar, uit Boea. Ieder araneoloog zal uit den geheelen habitus dezer spin haar op het eerste gezicht diagnos- ticeeren als tot het geslacht Pachygnatha behoorende; ofschoon zij veel grooter en krachtiger is dan de bekende Europeesche en Noord-Amerikaansche soorten, bezit zij gelijken oogenstand en overeenkomstige lichaamsvormen. Eene uitvoerige beschrijving acht ik dus voor haar minder noodig; ik meen met de volgende korte aanteekeningen te kunnen volstaan. Cephalothoracis piceì nitidi pictura aliquomodo convenit eum eâ quae in Listeri et tristriatâ C. K. eernitur, sed striâ medianâ latiore et pone caput (cognitis multo elevatius) incipiente, versus marginem oblique bifwreante; marginibus latius infuscatis. Fovea magna, cum duabus impressionibus ovatis nigris. Mandibulae fortes, nigro-fuscae, nitidissimae, inflato-crassae, dente interiore anteriore validissimo. Marillis non magnis, sed ante insolito more exterius triangulariter amptiatis; labio humili semiovato, ut videtur, sterno affixo; hoc obeordato, ad latera tuberculato; omnibus piceis. Abdominis ev flavo grisei pictura, valde abrasa, tamen etiam plus minusve cum picturâ aliarum Pachygnatharum convenire videtur; ventre in medio eum vittâ sat latâ nigricante, albo limbatâ; genitale, ut videtur, simpler, parum elevatum; mamillae medioeres, fuscescentes. Pedes solito multo longiores, inprimis metatarsi paris 1, lutei, ad artieulos incrassati et infuscati, sat fortes, solito quoque pilosiores, sed modice aculeati. 1) In Proceedings o. t. Zool. Soc. o. London, zie ik, in Part. III, Oct. 1881, door Cambridge melding gemaakt van een’ analogen processus bij zijne Mutina furcifera (Gasteracanthidae); hij vond bij haar »a kind of corneous point at the underside of the petiole, projecting beneath the „posterior extremity of the sternum”’. Deen Palpi perlongi, fleruosi, tenues, generi analogi, albescentes, cum bulbo nitido rubro-fusco, sed hic anterius mucrone, parvo, nigro, ertus eurvato aut uncinato, insigni, quod non in cognitis observavi. » Marima differentia autem consistit in ejus magnitudine, quum sit cognitis plus quam duplo major. Longitudo corporis 10 mm. Aanm. Eerst had ik deze P. »gigas” willen noemen, doch ik verkoos bovenstaanden naam ter eere van den Hoogleeraar P. J. Veth, die de ziel dezer schoone Nederlandsche Expeditie is geweest. Gen. Theridion Walck. 58. T. amoenum Th. 3. Eén exemplaar, uit Limoen. Met Thorell vind ik ook aan dit voorwerp eenige analogie met T. sisyphium Cl. niet te mis- kennen. Is amoenum niet ook zeer nabij verwant aan T. mundulum L. Koch? 99. 7. longipes n. sp. {. Eén exemplaar, van Fort de Kock. Wanneer men de grootere oogen, den groveren en langeren bouw, en de kleurteekening van het abdomen uitzondert, doet dit spinnetje overigens ook wel denken aan het voorkomen van de Mieryphantiden in het algemeen, en in het bijzonder aan dat van Micr. erythrocephalus CG. K. Het schijnt mij wel toe, eenige verwantschap met 7. setosum L. K. te bezitten, doch het abdo- men vertoont geene setae, de cephalothorax geenen donkeren middelband en de beenen geene ringen, zooals op de figuur van Koch (PI. XXII, 1). De grootte komt wel overeen. Eene korte diagnose moge zulks aantoonen: Cephalothorace ovato-rotundato, eum fronte leviter angustatâ et capite altiore, ut et sterno obeordato; mandibulis longis, tenuioribus; maxrillis elongatis ; labio humili; palpis, pedibusque omnibus, er rubro laete flavis. Oculi pro genere, sed paullo majores et elevatiores. Abdomine ovato, griseo, in medio dorsi et ad latera nonnullis punctulis albis notato; ventre in regione genitali nigro et regione mamillari nigris maculis, plus minus confluentibus, eircumdatâ; ipsae mamillae ordinariae, sat fortes, flavescentes. Pedibus modice fortibus, sed valde elongatis, praesertim par | (unde nomen), non dense, sed longe pilosis, pilis rigidioribus et valde regularibus. Palpi sat longi, non tenues, parte digitali brevi, aliquomodo inflatâ aut genieulatâ, ut in Erigone rufipede Sund., sed minori gradu; parte tarsali simplici, oblongo-ovatâ, angustâ , subtus spiralem nigro-fuscam (ven tire-bouchon”) continente. Longitudo corp. 3! mm. Long. ped. 1 paris 8!/, mm. 60. T. plumipes n. sp. 3. Eén exemplaar, te zeer verminkt om behoorlijk te kunnen worden beschreven, maar toch belangrijk genoeg om kortelijk te worden vermeld, afkomstig van Lebong. Naar het oordeel van mijn beroemden vriend Thorell, die het ter loops in bezichtiging heeft gehad, zou de beharing der pooten als het ware een’ overgang tot het genus Meta aanduiden. Gephalothorace, cum sterno, mandibulis palpisque flavis; pedibus albo-luteis, late et laete flavo annulatis, perlongis, pilosioribus, tibiis, praesertim anterius, pulchre fasciculato-plumosis (unde nomen). Abdomine cum ventre nigricante, illo ad basin in medio albo, lineis albissimis longitudi- nalibus et transversis, praecipue in lateribus, in quadrata irregularia diviso; mamillis ordi- nariis, fuscescentibus; epigyne magnäâ, conico-elevatâ, nigrâ ‚ nitidiore. Longitudo corp. 3 mm. EN: 1 A. 5 SEN” A 61. 7. argentinum n. sp. Q. (Vgl. de Afbeelding). Eén, aan de pooten verminkt exemplaar, van Soepajang. Er schijnen meerdere exotische »zilver-Theridium’s” te bestaan. Th. vargentatum” Keys. is eene geheel andere soort. Theridiosoma »argenteolum’’ Cambr. is mij slechts bij name bekend. Dat dit voorwerp een Theridium is (of misschien eene Steatoda, daar de middeloogen vrij groot zijn), kan uit den geheelen habitus, den vorm van cephalothorax, de rangschikking der oogen, den bouw der mandibels, de zitplaats der mamillae, enz. veilig worden opgemaakt. De eigenaardige kleur en gedaante van den rug van het abdomen nogtans wijzen eenigszins op analogie met sommige Meta’s. Daar er eene teekening van wordt gegeven, kan de beschrijving kort zijn. Cephalothorax glaber, rotundato-ovatus; mandibulae longae, tenuiores, cum ungui rufo, solito aliquantulum longiori; mamrillae longae antice parum ampliatae; labium minimum, semilunare; sternum cordiforme, subglobosum, nitidum; palpi et pedes modice longi et pilosi, ordinarii; omnibus coloris fundamentals lutei, sed cephalothorace in medio et ad margines, sterno, cum labio et marillis, palpis pedibusque ad ertremitates e fusco nigricantibus. Abdomen oblongo globosum, ut et venter, colore fundamentali fusco-nigro; ad humeros et pone eos eum duobus tuberibus parum altis, quasi semilunaribus, ad marginem inferiorem eingulo subargenteo circumdatis; in medio dorsi series punctorum geminatorum, ad latera utrinque duae maculae majores et in lateribus antice lineola obliqgua (uti in nonnullis Liny- phiis); omnibus argenteis; venter in medio, inter genitale et mamillas, punctis quatuor in qua- drato positis ornatur itidem argenteis, anterioribus majoribus et valde scintillantibus; vulva magna, parum elevata, eum foveâ rotundâ, nigro marginatá, suberenatá; mamillas longiores, supra in apice, striae paucae obscurae, transversae, incurvatae, flavescentes comitantur. Longitudo corp. 4 mm. Fam. EN YOIDAE. (Lodarioidae Karsch). Gen. Storena Walck. 62. S. (?) melanognatha n. sp. Q. (Vgl. de Afbeeldingen). Daar ik twijfelde omtrent de systematische plaatsing dezer fraaie spin-soort, heeft mijn be- roemde vriend Thorell de goedheid gehad, haar, zij het slechts ter loops, te willen bezichtigen en mij, op grond vooral van den bouw der mamillae, op het denkbeeld gebracht, dat zij ver- moedelijk tot het geslacht Storena zou behooren. Eerst had ik meer gedacht aan het genus Lachesis Walck. (Laches Thor.) maar de oogenstand is, — trouwens ook voor Storena, — afwijkende. Van den anderen kant vond ik bij Walckenaer gewag gemaakt van de eigenaardige richting der wngues mandibulares (pcontournés en bas”), en van den niet minder vreemden vorm der apices marillares (pterminés en pointe cunéiforme’’), — beide bijzonderheden op ons voorwerp van toepassing. Of het alzoo eene Storena is dan wel eene Laches, waag ik niet te beslissen; wel dat het geen Habronestes 1. Koch is, waarover ik eerst insgelijks had getwijfeld, dewijl bij dezen de bovenste en onderste mamillae niet in lengte verschillen. Voor het overige teekent Koch een paar species van dit geslacht, t. w. zijnen pictus en vooral zijnen annulipes (Arachn. Austr. T. XXV, F. 1—3), met welken ons voorwerp, voor den eenen meer wat het achterlijf betreft, voor den anderen meer wat de pooten aangaat, eene groote overeenkomst ver- toont, voor beide intusschen den buik uitgezonderd. Wat Storena aangaat, heb ik de rufescens en de zebra van Thorell (»Studi” III) slechts vluchtig kunnen vergelijken, doch genoeg om te bespeuren, dat het Sumatraansche individu daarmede eene groote affiniteit heeft, en evenzoo En en ook, voor de rugteekening, met zijne vroeger beschreven formosa (Av. nov. Holl. öfversigt, 1870 n°. 4), die intusschen bijna dubbel zoo groot is. Bij geen der analoge voorwerpen echter zag ik gewag gemaakt van den reeds vermelden bouw der mandibelhaken en der maxillen, zoodat ik liever eene nieuwe soort voor deze spin heb voorgesteld, hoe ongaarne ik anders daartoe besluit. Zie hier hare diagnose : Cephalothorace truncato, oblongo-ovato, globoso, parte cephalicâ a thoracicâ non distinctâ, nitido, evcepto clypeo piloso fere glabro; clypeo altissimo, cum fronte, convero (clypei altitudo „mandibularum longitudinem subaequat); mandibulae perpendiculares, latiores, sed parum globosae, subconicae, antice et interne sat longe nigro-pilosae; ungues breves , parum incurvati et »subtus reclinati’; mavillae semilunares, in labium valde inclinatae, veum hoe inferius directae”, ita ut fere cum mandibulis parallelae sint (quod in figurâ erprimi non potuit), »ad apicem transverse triangulares”, ut primo adspectu videantur, aeque ac mandibulae, ungui praeditae esse; labium Liberum, subtriquetrum, fere aeque longum ac marillae, iis salten plane inclusum; oeuli 8 subaequales, in duabus seriebus, anticâ minus, posticâ fortissime, retro curvatis; mediani quatuor, quorum antici majores, fere quadratum formant longius quam latius; duo laterales fere, sed non prorsus, contingentes, subobliqui, non multum a me- dianis anticis remoti (propter formam capitis globosam oeulorum positio aceurate pingi nequit); palpi longi, ordinarii; sternum obeordatum; pedes modice fortes ac longi, 4, 1. 2, 3, subpilosi et aculeati, tarsì ut videtur triungwiculares. Abdomine ovato, cephalothorace, sed parum, longiore; vulwâ, eum epigyne rotundatâ, parum elevatâ, utrinque foveâ, aut potius fissurâ, ovatâ, transversâ constante. Mamillis 6, »duabus inferioribus multo longioribus”’ et aliquantulum ceteris, praesertim medianis, cras- sioribus. Golor cephalothoracis profunde rubro-niger; mandibularum, labi et sterni er flavo fuscus; maxrillae albo-fuscae, »ad apicem transverse triangularem nigerrime maculatae et barbatae” (unde nomen); pedes et palpi testacei, coris supra rufescentibus, infra albescentibus, femoribus infuscatis, ceteroquin pedibus non annulatis. Abdomine griseo-rubro, ab basin dorsi eum duabus maculis semilunaribus, diwaricantibus , in medio cum triangulo, ex septem punc- tis, versus apicem convergentibus, formato; supra amun cum maculâ trigonâ; inter hanc et triangulum dorsale insuper in lineâ medianâ adsunt duo puncta subsequentia minuta; quovis latere cum serie longitudinali quatuor maeularum irreqularium, majorum; ventre eum quatuor striüs longiludinalibus, internis brevioribus, erternis latioribus; — hisce figuris omnibus er flavo albescentibus; epigyne flavida, fusco-marginata; mamillae erv fusco albae, inferiores flavescentes; parte basali, sat magnâ, albicante, hac infra circumvallatâ semiannulo nigri- cante, qui, sub miecroscopio visus, setulis brevibus formari videtur. Longitudo corp. circa 8 mm. (cephaloth. 3/9, abdomen 4/5). Fam. SCYTODOIDAE. Subfam. Seytodinae. Gen. Scytodes Latr. 63. S. marmorata L. K..Q. Eén vrij goed geconserveerd exemplaar uit Boven-Rawas, en één geheel , geschonden uit Solok. Deze groote Scytodes, — ons voorwerp heeft eene lengte van 9 mm, — komt mij voor, althans in de essentiëele kenmerken, niet te verschillen van de marmorata van Taczanowsky, welke echter door dezen minder uitvoerig dan door Koch werd beschreven. Een jeugdig vrouwelijk exemplaar uit Zuid-Amerika (Hollandsch Guyana, Suriname), in mijn bezit, kort met dit uit Sumatra volkomen overeen. Clypei angulis erternis protrusis. Oculis lateralibus in tuberculo valde elevatis. Seutis ven- tralibus (»Chitin-schildechen” L. K.) bene distinctis, etc. , »Granula vero pilifera” ecephatothoracis, quorum Thorellius mentionem facit, in neutrâ harum observavi (an abrasa?). Subfam. Pholcinae. Gen. Pholcus Walck. 64. P. elongatus Vins. Q. Eén volkomen goed exemplaar, van Fort de Kock. Komt geheel overeen met de nadere diagnose van Thorell. Pedibus obscure testaceis, non nigris. Dorsi pictura »Mimosae-foliis sinulis’’ (Vinson). 65. P. sisyphoides Dol. 2 jun. Eén, iets verweekt, exemplaar, van Padang. Zooals bij vroegere gelegenheden, beschouw ik deze soort, zoo dan al niet als volkomen dezelfde, toch als zeer analoog met den Borbonicus van Vinson, of de »Artema” convera van Cambridge, wier beschrijving ik echter niet heb kunnen vergelijken. De geslachtsnaam van Pholcus is beter en ten volle op haar van toepassing. SECTIOC AU BTT HAR DAE Fam. HERSILIOIDAE. Gen. Hersilia Sav. 66. H. Celebensis Thor. SQ. Eén, eenigszins geschonden, maar nog best herkenbaar, doch nog niet geheel volwassen, exemplaar, van Limoen. Van alle soorten van Hersilia en Chalinura, waarvan ik beschrijvingen geraadpleegd heb, komt deze spin nog het meest overeen met die van Celebensis, door Thorell zoo nauwkeurig gegeven. Zij gelijkt in kleurteekening en bouw ook volkomen op een volwassen mannelijk voor- werp, mij vroeger door mijn’ vriend Mr. Piepers uit Celebes (Makassar) medegebracht. Met Thorell houd ik deze soort voor verschillend van de H. Indica Luc. et Dol., althans wat betreft de figuur (met pedes fimbriati!), door Doleschall gegeven. Aan haar komen veel meer, vooral in de beschrijvingen, nabij de Kdwarsii Luc. (Ar. d’Algérië) en de Hildebrandti Karsch (Zanzibar-Arachn.), zelfs ook de Chalinura Novae Hollandiae L. K. van Fickert (Ar. Australiens). Het schijnt mij toe, dat men hier de soorten, ten gevolge van tijdelijk en individueel verschil van kleur van het abdomen, van lengte en richting der mamillae, verschillende naar den leeftijd, weder te veel heeft vermenigvuldigd. De kleur van den »buik”, bij de Hildebrandti donkerder dan die van den »rug”, is echter een kenmerk, dat zich bij de overigen, en vooral bij Gelebensis, juist omgekeerd verhoudt. Ook de »binnenwaarts gebogen” lange spintepels der md genoemde Ghelinura (die ook veel meer en grootere aculei vertoont, dan de onze), zijn bij de overige soorten meer rechtlijnig. Insgelijks zou de H. Edwarsii zich kenmerken door hare één- ledige tarsen. (H. caudata Sav. heeft eenen geheel anders geteekenden cephalothorax). Voor deze spinsoort is de afwijking in opgaven omtrent den bouw der lange spintepels merk- waardig. Met Thorell vind ik die bij onze exemplaren bepaald tweeledig. De mamillae triarticu- latae worden gezegd, voor de caudata Sav.…, een »error sculptoris” te zijn, doch het is vreemd, dat ook Lucas voor zijne Edwarsii opnieuw en zeer duidelijk 5 leden afteekent. Bij mijn exem- plaar meende ik dit eerst ook te zien, doch bespeurde weldra, dat het 2e lid toevallig in het midden gefractureerd was! Voor dit exemplaar acht ik nog het volgende aanteekeningswaardig: Golor et pictura in dorso abdominis medium tenent inter fere omnes descriptiones, colore fundumentali solito pallidiore. Stigmata fusca impressa adsunt, uti in Edwarsiüi, et puncta nigra, non impressa, ad latera hastae medianae, uti in Hildebrandti. Praeterea observo, inter hastam et postabdomen (apice anali triquetro), 3 aut 4 paria striolarum transversarum nigrarum. In ventre albicante adsunt, in medio, duo foveae seu sulci longitudinales, quos verbo Lucas quoque in suo Edwarsii commemorat, in fundo punetulis impressis, quasi stictis, nota- biles, a regione genitalì versus mamillas conice convergentes. Genitale nondum satis evolutum; in hujus plagâ 4 puncta impressa observantur. Mamillae superiores rectae, biarticulatae, corpore, sed parum, breviores. Quoad pedes, Thorelliù effatum de LI pare, vomnium longissimo”, de nostro eremplari valere non credo, licet mensurationem eractam facere, in animali emollito, non ausus sim. Pedes, parwm pilosi et aculeati, sunt, ut mil videtur, in ratione 1, 2, 4, 3; par Il caeteris multo brevius. Articulo tarsali unguifero fere triplo minori quam mesotarsus; ambobus, hoe infra, illo toto, infuscatis. Longitudo corp. 6 mm. Long. mamill. sup. 5 mm. NB. Hac opportunitate commemoro, in meo eremplari masculino ex Macassar in palporum apice parvum unguiculum prodire, uti in Hersiliola Oraniensi /Luc. Gonfer Thorell »On Euro- pean Spiders’, pag. 116.) Fam. DRASSOIDAE. Gen. Segestria Latr. 67. S. Snellemannii n. sp. 2. Wederom slechts in één exemplaar, van Moeara Laboe. Wegens de groote zeldzaamheid van het voorkomen van Segestriae in onze Oost-Indiën (bij Thorell vind ik er geen vermeld, ook niet bij L. Koch en Vinson, terwijl Walckenaer slechts een paar soorten, uit Australië en Brazilië, alsmede Nicolet een tweetal uit Chili noemt), heb ik gemeend, daar ons voorwerp van de mij bekende species (de »gracilis” van Lucas alleen is mij onbekend) afwijkt, daarvoor eene nieuwe soort te moeten voorstellen, aan welke ik, ter eere van den specialen zoöloog der Sumatra-expeditie, den Heer Joh. F. Snelleman, diens naam heb verbonden. (Ofschoon zonder rugteekening is haar habitus onmiskenbaar voor dit genus). Zie hier hare diagnose: Gephalothorace oblongo-ovato, antice truncato, globoso, capitis magni et altioris lateribus leviter impressis s. sulcatis, sed hoe ümperceptibili modo in declivitatem thoracicam transeunte, sine foveâ nec suleo mediano; glabro, valde nitido, subaeneo micante, e nigro rubro-fusco, capite et margine aliquantulum obscurioribus. — Oculi 6 in positione generis, mediani autem , contra regulam, non in directione lineari eum lateralibus anticis, sed eum posticis; omnibus plus minus oblique-ovatis et sese, in paribus, fere contingentibus, subaequalibus, medianis vero minoribus. — Mandibulae, itidem typicae, solito breviores et latere interno magis excavatae, aeneo, non valde viridi, micantes, pilosae; unguibus modice fortibus, ordinarüis, rubris. — BNL A. 5 LU Maxrillae rectae, fuscae, apice albescentes, antice parum latiores nec in labium inclinatae; hoe piceo, longiore quam latiore, quadrangulo. — Sternum magnum, ovatum, fuscum, nitidum, brevi-pilosum, margine coxali pulchre albicante et nigro punctato. — Pedibus, in ratione A, 2, 4, 3 (quorum paria tria anteriora, uti mos est in Segestriis, anterius directa sunt), cum palpis, erassis, fortibus; illis solito parum brevioribus, his ordinariis, pilosioribus et aculeatis; aculeis subtus, in duobus metatarsis anterioribus, quasi serrato-spinosis ; tarsis et palpis for- titer unguiculatis; e flavo fuscis, pare Let 11, ut et palporum ertremitatibus tarsalibus, magis infuscatis. — Abdomine, pro genere, ordinario, ovato, sed cephalothorace non longiore, valde piüloso, toto griseo-nigro, absque ullâ picturâ visibili, leviter (an post partum?) transverse rugato, in medio versus apicem aliquantulum clariore (an abraso?). Ventre ejusdem coloris, erceptâ regione pulmonali-genitali subflavescente. Spiraculis ocelliformibus 4 (»tetrasticta” Berthau). — Genitale valde simpler, cum epigyne vir visibili. — Mamillae 6 mediocres, fla- vescentes, inferioribus crassioribus. Longitudo corp. 12 mm. (circa 6 +6 mm.) sEcTIOD. TERRITELARIAE, Fam. THERAPHOSOIDAE. Gen. Lip(h)istius Schiödte. 68. L. desultor Sch. Q (Vel. de Afbeeldingen). Eén uitmuntend goed geconserveerd exemplaar, door den Hr. Joh. F. Snelleman te Silago gevangen. Eene voortreffelijke beschrijving van dit uiterst merkwaardige dier is, reeds voor meer dan 30 jaren, gegeven door Prof. Schiödte van Kopenhagen. Zijne verhandeling draagt tot opschrift »Om en afvigende Slcegt af Spindlernes Orden” en verscheen destijds in Naturhistorisk Tidskrift af Henrik Kroyer, Kjöbenhavn, 1846—1849, Band II, pag. 617. Het door hem voor het eerst bekend gemaakte individu van dit genus was op Poelau Pinang door den Heer van Teylingen gevangen. Zoowel zijne diagnose, als ongekleurde Afbeeldingen (Tab. V), alsmede de later verschenen beschrijving met mede niet gekleurde Platen van den beroemden Engelschen araneoloog O. P. Cam- bridge (pon a new species of Liphistius Sch”, in Annals and Magazine of Natural History for April 1875, pag. 249) komen beide, in al de typische hoofdkenmerken, met ons exemplaar overeen, witgezonderd het ontbreken der mamillae volgens Schiödte. Evenzoo als Cambridge bereids voor het Britsche exemplaar, mede afkomstig van Pinang, en dat wel van spintepels was voorzien, (waarom hij dit, mijns inziens ten onrechte, als eene nieuwe soort (L. mammillanus) beschouwd wilde hebben,) had opgemerkt, bezit ons voorwerp uit Midden-Sumatra duidelijk gekarakteriseerde spintepels en spinbuisjes, waarvan ik mij zoo door anatomisch als histologisch mikroskopisch onderzoek ten volle heb mogen overtuigen. Zie hier- over mijne »Bijdrage tot de kennis van den Lipistius desultor Schiödte”, in Verslagen en Mede- deelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Natuurkunde , 2de Reeks, Deel XV, Januari 1880, en verder het Procesverbaal harer zitting van 29 Mei 1880. Daar van deze, wijders door het bedekt zijn van den rug van het abdomen met 9 dwarsche, hoornachtige schilden of chitine-platen, die naar achteren in grootte afnemen), zoo buiten- 1) Wegens de benedenwaartsche bocht van het achtereinde van het abdomen konden de achterste kleiner en kleiner wordende chitine-plaatjes niet in de Afbeelding worden wedergegeven. Ee Ten gewoon afwijkende, spin geene gekleurde Afbeelding bestond, heb ik gemeend , eene zoodanige aan deze Lijst te moeten toevoegen. Praeter dicta adhuc sequentia pauca ad diagnosin ulteriorem notanda censeo, quatenus sunt quae non plene descriptionibus et figuris a Schiödte et Cambridge datis respondeant. Gephalothorax. »Latitudine mediâ parum longior” Sch. Hoe de nostro eremplari non valet. Hujus longitudo — 16 et latitudo —= 13 mm. Labium. In evemplari Anglico »latitudinis majoris” dicitur quam in fig. Schiödte. Nostrum plane eum hae et ejus descriptione convenit. Palpi. »Cephalothorace duplo ferme longiores’ video. Sunt in 12latione 28: 16 mm. Pedes. Quod ad hos nondum observatum est, coras IV paris subtus, interius, inferius, et ad latera, sulcos superficiales, ovatos habere, profunde fusci coloris. Scuta dorsalia. »Invicem articulata” Sch. — Cambr. rogat: »Suntne revera varticulata’”’? Non affirmare ausim sine anatomicâ analysi. Anteriora qwidem paullulum vimbricata” in- venio, sed saltem 2 aut 3 posteriora tota libera. (Haec differentia fortasse erplicanda er majore out minore abdominis flerurâ deorsum, in nostro ervemplari sat forti). Setae supra tubercula prope marginem posteriorem. In nostro eremplari fere totae abra- sde sunt. Tegulae spiraculorum. Schiödte de numero tacet, sed Cambridge dicit: »the spiracular plates are four in number, grouped closely together”. Id minus rectum mihi videtur. Duo tan- tum adsunt laminae ventrales transversae, absque fissurâ medianâ. Er ipsius Cambridge figurâ idem patet. Genitale. De hoe nihil apud seriptores anterores inveni. Non multum quoque addere pos- sum, attamen observavi, in medio tegulae anterioris, in margine postico, duo parvos processus dentiformes, basi conjunctos, quoque fuscos et corneos. An epigyne? Apertura ani. In nostro ejus forma et positio magis conveniunt cum descriptione a Schiödte, quam eum hae et figurâ a Cambridge datis. Longitudo corporis. Non 32, uti prius scripsi, sed secundam mensuram magis accuratam, = 35 mm. (cephaloth. 16, abdomen 14, mandib. b mm.) Aanmerking. Daar thans de Afdeeling »Liphistoidae” van Thorell (»sine mamillis”) be- hoort te vervallen, schijnt mij dit genus het best te kunnen worden opgenomen in de verwante Afdeeling der Atypinae. (In de Familie der Zodarionidae bezit het genus Trigetus Sim. echter insgelijks een tweetal abdominale ruggeschildjes). » Sch. In nostro paullulum minores esse SECTIO-E. LATERIGRADAE. Fam. HETEROPODIDAE. Gen. Sarotes Sund. 69. S. (Heteropoda Sim.) procerus (2) L. K. Q jun. Eén, matig goed gebleven, exemplaar, van Soepajung. Mijne diagnose is bij dit wel gelijkvormig geteekende doch nog jonge dier, zonder ontwikkelde vulva, niet geheel zeker. In pieturâ notatu dignae sunt lineae longitudinales nigrae in femoribus supra, eaedem in palpis et, ut videtur, in dorso quogque mandibularum. Porro quod ad mamillas albescentes, superiores ad latus, inferiores ad basin nigro- maculatas, attinet, singulare videtur, superiores, aliqguantulum longiores et tenuiores, diva- ZE HAK AE meare, medias minimas fere eum his in eadem direclione aut eodem plano sitas, et in- feriores caeteris crassiores esse. An varietas? An alia species? Gen. Heteropoda Latr. 70. H. venatoria L. 9, d. In een groot aantal, meerendeels defecte, exemplaren, zoo volwassene, met en zonder de bekende groote, plat-ronde of schijfvormige cocons, als vooral halfwassen en zeer jong, uit Boea, Moeara Laboe, Padang, Silago, Solok, en andere plaatsen. In nonnullis margo ecephalothoracis nigra deficit et in aliis dorsum abdominis solummodo 4 puncta impressa perspicua habet. Gen. Themeropis L. K. 71. T. orichalcea Sim. J (Vgl. de Afbeeldingen). Eén, zeer goed, exemplaar, uit Silago. Lang heb ik in twijfel gestaan, tof welk genus ik deze heteropodide zou brengen. Alleen op mijne korte beschrijving af kon mijn hooggeachte vriend Thorell mij zulks, ten vorigen jare, niet met voldoende zekerheid zeggen, ofschoon hij, naar eene toegezonden teekening der palp, wel met mij dacht, dat het eene »nieuwe” soort zou zijn, en voor dat geval mijn voorgestelden soort- naam. van »bikhamata’’ goedkeurde. Hij verwees mij toen vooral naar het groote werk van L. Koch. Bij diens nieuw genus Themeropis (Ar. Austral., Lief. 15) bepaalde ik mij het meest. De »stand” der oculi voor zijne »psevera’’ kwam echter veel meer met ons exemplaar overeen, dan hunne »grootte”’, daar zij, bij genoemde soort, veel kleiner zijn dan bij de onze. Ook den vorm der femora (»convexa, in medio crassiora”) kon ik niet terugvinden. Maar toeh vond ik bij de verdere vergelijking genoeg punten van analogie, om mij aan dit geslacht te houden. Daarna vond ik eene nieuwe soort van Themeropis beschreven door Karsch, blz. 559 van Giebel’s Zeitsch. 1859, Taf. VIT, namelijk zijne »paripes”’, uit Ceylon. Ook aan haar schijnt onze soort nauw verwant, doch de onze is bijna tweemalen zoo groot, veel donkerder ook van kleur, vooral van kop en pooten, en zij heeft geene teekening in dorso, zoo als die bij severa en paripes worden aangegeven, maar is zonder eenige dwars-vlekken of strepen. Insgelijks nadert de palp wel in structuur, door hare eigenaardige tibiale processen, tot de onze, maar er blijft toch nog verschil genoeg over, zooals uit eene kopie, bij de Afbeeldingen gegeven, kan blijken. Ten laatsten nogtans had ik het genoegen, in het mij zeer onlangs ten geschenke gezonden werk van mijn’ hooggeëerden begunstiger E. Simon, »Revision d. l. F. d. Sparassidae’ 1880, p. 116, diens nieuwe species, de orichalcea, uit het met Sumatra meer overeenkomende Borneo, aan te treffen. Vooral zijne beschrijving van den palp (»patte machoire”) komt zoozeer met de structuur bij ons exemplaar overeen, dat ik gemeend heb in haar ons voorwerp te mogen be- groeten. Intusschen, bij gebrek van daarvoor bestaande teekeningen, heb ik gemeend, dat het niet overbodig was, dezen zeer eigenaardigen palpvorm door een paar Afbeeldingen te illustreeren en aan deze Lijst toe te voegen. (Een min of meer overeenkomstige palpvorm schijnt ook nog te bestaan bij Hypsinotus eruentus Bertkau, eene Drassoïde. Zie Arachn. Brasiliens, PI. Fig. 14). Daar ik er, voor mijne »would-be” nieuwe soort, reeds eene korte diagnose van had gemaakt, wil ik die ten slotte, wegens de zeldzaamheid van het dier, ter vergelijking voor verder onder- zoek alsnog laten volgen. Cephalothorace magno, convero, non applanato, ovato-rotundato, subglabro, capite lato. Oculis mediis anticis reliquis majoribus, sessilibus, lateralibus tuberculatis, in duabus seriebus, N EEN Ee anteriore minus, posteriore magis recurvis, late a sese remotis. — Mandibulis magnis, erassis, latis, ungui fortissimo, simplici, interius et inferius — ut sunt etiam mazillae, triplo labio brevi sed lato longiores, — pulchre rufo- seu aurantiaco-barbatis, uti in nonnullis speciebus e genere Mygale et uti in Phonentria rufibarbi Percy. Margine inferiore, ut videtur, fortiter dentatae sunt, sed propter »barbam” hoe diffieile visu est. Sterno ovato, nitido. Abdomine cylindrato aut oblongo-ovato, pilosiore. — Pedibus fortibus, non brevibus, uti in Laterigradis directis, pilosissimis, sed in genere parum aculeatis, exceptis femoribus supra et tibiis infra, ubi aculei fortissimi adsunt. Paria 1, HI, IV fere aeque longa, IV aliguantulum longiore, III mi- nore. Ungues tarsales, ut videtur, duo, sed parvi et valde abseonditi. Mamillae sat magnae, ordinariae. Color fundamentalis eephalothoracis, sterni, mandibularum, palporum pedumque profunde rubro-fuscus (non »niger” Sim.), cephalothorace, in luce solari, violaceo micante, iis locis ubi non obtectus est lanugine ex viridi sulphureâ (vewivreur” Sim); pedes quoque hie illie tali lanugine (pro parte abrasâ) vestiti sunt. Abdomen infra et ad latera nigricat (nec »grisatre” Sim.), dorso flavido piloso. In ventre duae adsunt vittae laterales, tenuissimae, albescentes. Mamillae superiores fuscescunt, inferiores albescunt. Quod denique ad palpos attinet, profunde fuscos (nec »migros” Sim.), in parte patellari, latere externo, non duo sed unum tantum aculeum video, sed hoe longum et validum. Parte tibiali externe ewm duobus hamis, basi inflatae conjunctis, superiore evcavato, magis obtuso, subrecto, inferiore vero acute spinoso, recurvato, ambobus interne subtus parve unidentatis, his et lis nigri coloris. Parte tarsali bulbosá oblongo-ovatâ, supra pilosiore. Bulbo, infra, plus minus conchaeformi (quodammodo ut in hwmanae auris helicibus), descriptioni minus apto, sed nullomodo instructo »filo spirali” uti in genere Sarotes, secundum figuras L. Kochi, in Ar. Austr. Tab. LXI et seg. Longitudo corporis 28 mm. (cephal. 14\/,, abdom. 13/5). Pedum longitudo inter 30 et 40 mm. variat. Fam. THOMISOIDAE. Subfam. Thomisinae. Gen. Nyetimus Thor. 72. N. bistriatus Th. 2 jun. Een fraai exemplaartje uit Bedar Alam. Het komt in alle opzichten met de beschrijving van het 4 overeen, behalve in de volgende punten : Palpi flavo-albi ad basin nigrieant. Pedes. Tarsi paris Tet II itidem ex flavo albicant. Paria HI et IV tota flava. In abdomine praeter strias transversas luteas ad basin et in medio dorsìi, magis infra, versus latera, adhuc prodeunt utringue duae tales striolae minores, obliquae. Genitale nondum plane evolutum. Adesse videtur sulcus transversus, in medio cum duabus foveolis rotundatis. Longitudo corporis 3'/, mm. An varietas ? Gen. Pistius Sim. 73. P. spectabilis Dol. 3. In twee exemplaren, één ongeschonden, nagenoeg volwassen, lang 5 mm., van Solok, en één verweekt, van Padang. TVE 44 A. 6 UD Niettegenstaande de slechte, te donkere afbeelding van Doleschall, bij welke hij zelfs de scherpe doornen, ter weerszijden van den kop, naast de oogen bijna horizontaal zijwaarts uit- stekende, verzuimde af te teekenen, is toch zijne beschrijving in alle opzichten op onze exem- plaren toepasselijk. Ejus similitudo autem cum Th. eristato Walek., quam Doleschall wrget, mihi non arridet. Striâ nigrâ ad abdominis tubercula in nostris speciminibus unicoloribus fere evanidá. Magis vicinus est P. bipunctato Thor., sed qwia color magis ex albo flaveseit, et cephalo- thorax extremitatesque (exceptis palpis et mandibulis sub-pilosis, et metatarsis anticis fortiter aculeatis) minime »pilis longis sparsi” sunt, nimis ab illo differt. Nostra species, uti Doleschall dieit: vis bijna geheel onbehaard”, ita ut primo adspectu P. calvum nominare voluerim. Affinis quoque videtur P. annulipedi Thor., sed pedes non sunt vannulati”’, et cephalothorax, uti et femora, nullis »granulis’”” aut »pustulis” obteguntur. Gwm Misumenâ pustulosâ L. K., ob diffe- rentias praecitatas, et ob hujus figuras, a nostro toto coelo diversas, Doleschallii »spectabilis”’ adhue minus convenire mihi videtur. Gen. Platythomisus Dol. 74. P. (Thomisus) oetomaculatus C. K. @. (Vgl. de Afbeeldingen). Eén zeer groot en schoon exemplaar, van 19 mm., uit Padang, en één sterk geschonden, veel kleiner, uit Fort de Kock. Deze soort is reeds beschreven door C. Koch en door Doleschall, door den laatsten als »phryniformis”, en het schijnt mij toe, dat de P. speciosus van Thorell (»Studi” III) zeer nauw met haar verwant is. Doch ik voeg er nog de volgende aanteekeningen omtrent onbeschreven gebleven bijzonderheden en eenige afwijkingen aan toe. Dorso abdominis non cum 8 (Koch) sed eum 71 (Doleschall) maculis, duobus superioribus confluentibus, coloris laete nigrescentis; praeterea is alia macula parva, obscurius nigra, inclusa est. Lateribus et apice longitudinaliter profunde rugulosis. In rugâ superiori uti et in medio dorsi observantur series punctulorum impressorum s. stictorwm, pro parte etiam supra maeculas magnas directae. Ventre, nondum descripto, in medio cum magnâ et latâ maeulâ truncato-comicâ, nigrâ, in medio duabus seriebus punctorum stictorum, superius et inferius convergentibus. Genitale simpler, parvâ epigyne porum aut non elevatâ, in medio et ad latera cum duabus foveis transversis ovatis. Mamillae applanatae, in maculâ nigrâ, subrotundatâ, positae; 4 majoribus (alias non possum videre) valde peculiaribus, apicibus ovato-rotundis, latis, superficie transversâ sese spectantibus. Fuscescunt, parvâ zonâ nigrâ versus fusulos griseos limbatae; his in toto scopae- formibus (ncomme une brosse à cheval”). 75. P. quadrimaculatus n. sp. 2 jun. (Vel. de Afbeeldingen). Eén, niet zeer best geconserveerd, exemplaar, met deels verminkte pooten, echter nog goed herkenbaar, van Silago. Het hoofd-onderscheid tusschen deze bijna 4-malen kleinere en de vorige soort, — van welke ik eerst meende eene femina junior voor mij te hebben, — ligt niet zoozeer in het getal der maculae dorsales Y) en andere kleurs-verschillen, als veel meer in den bouw en de beharing van den cephalothorax, die bij octomaculatus bol, glad, citroengeel en zwart gevlekt is. Gephalothorace rotundato (non globoso, nec glabro, nitido et maeculato, uti in specie prade- cedenti), applanato et magis simili ili Argiope's, pilositate albo-argenteâ obducto. 1) Vooral door ineensmelting kunnen deze in getal bij dezelfde soort verschillen. Zoo bezit ik een Javaansch exemplaar van een’ waren vocto”’-maculatus, met slechts 5 vlekken, daar de 4 bovenste tot één ineengeloopen of samengesmolten zijn. dg Oculis ut in praecedenti positis, nigris; mandibulis, sterno, palpis, pedibusque ut et abdomine quoque cum illo satis quoad habitum convenientibus; de genitali et mamillis, propter siccationem et corrugationem eremplaris, non aliud addere possum quam mihi analoga videri eum octomaculato. Color vero magnopere differt. Gephalothorar sine maculis. — Palpi nigricant in articulo basalì (non in terminalibus), et artieulus penultimus tenue nigro lineatus est supra. — Man- dibulae nigricant, non flavescunt (uti in octomaculato). — Abdomen cum 4 maculis nigris, magnis, in uno latere partim confusis. Praeterea latera rugosa utringue tribus maculis nigris, posteriore majore, notantur (in praecedenti non obviis). Venter, ut in priore, in medio niger. — Pedes flavescentes, non, uti in ülâ, articulis terminalibus (tarsi, metatarsi et tibiae totae in pare Il et IT, et hae, pro parvâ parte anteriori, in Ill et IV pare nigerrimi sunt), sed hic ülie nigro striati et late maculati ad articulationes, tarsis solum nigricantibus. Longitudo corporis 54, mm. Ex genitalis evolutione, licet corrugatione difficile visu, con- stare credo, hane speciem non multo majorem fieri. 76. P, striatipes n. sp. Q (Vgl. de Afbeeldingen). Eén, zeer fraai en ongeschonden, exemplaar, van Moeara Laboe. De teekening van het achterlijf komt veel overeen met die welke voor enkele Tharpyna- vormen van L. Koch gegeven wordt, doch voor het overige moet onze soort niet met deze ver- ward worden en nog minder met diens Cymbacha striatipes, zooals uit de volgende diagnose kan blijken. De vorige soort, de speciosus Thor., de cimer en de heraldicus Karsch (Giebel, 1878) hebben wel is waar ook meer of minder analoge strepen aan de pooten, doch de kleur van deze, van de palpen en mandibels, maar vooral de teekening van het abdomen verschillen sterk. Cephalothorace fere quadrilatero, postiee rotundato et convero, capite a thorace non sepa- rato, nitidissimo, glabro, sed ad margines anticos et laterales non dense, sed longe nigro- piloso. — Oculis in parallelogrammo obliquo typico, medioeribus, subaequalibus, lateralibus antieis, ut videtur, caeteris majoribus, medianis posticis caeteris minoribus. Medianis anticis annulo angusto, lateralibus macula communi, nigris, cinctis. — Palpis ordinariis. — Man- dibulis brevibus, sed latis, triangularibus, transverse rugulosis; ungui ordinario, parvo. — Mamillis labio antice rotundato fere duplo longioribus. — Sterno sat magno, cordiformi. — Pedibus typicis, fortiter aculeatis et pilosis, unguibus tarsalibus validissimis, nigris. Abdomine inverse ovato, dorso applanato, basi supra thoracem scutato, a latere viso triquetro, non nitido, brevi et parce piloso, cum ventre ad latera ruguloso. — Genitale sim- pler eum epigyne sat latâá, sed non elevatâ, rotundatâ, nitidiore. — Mamillis terminalibus, brevibus, corrugatione parwm distinctis. Color cephalothoracis: er flavo aurantiacus, in parte mediâ et posticâ sat late nigro-mar- ginatus; — palporum: albo-flavescens totus, apice leviter infuscato, — mandibularum: er viridi niger, metallice micans, cum ungui rubro; magrillarum et labi: nigricans, illis antice flavescentibus; — sterni: ex flavo fuscus; — pedum : albo-flavus. Pedes valde peculiart modo striati sunt (unde nomen); metatarsis omnibus supra nigro-striatis ad longitudinem; idem valet de tarsis duorum parium anteriorum et de horum tibiis et femoribus, sed infra. Porro genua, praeserlim in duobus paribus posterioribus, ut et articulationes tibio-metatarsales, lineis parvis transversis nigris, in quadrato hic illie abrupto, supra et ad latera, picta sunt. — Abdominis color niger, cum 4 stigmatibus ümpressis, duobus posterioribus multo majoribus et profundio- ribus, fuscis; ad basin fascia tenuis semicircularis, in medio dorsi linea recta, ad latera maecula transverse triquetra, ad apicem macula transverse ovata ‚ omnibus ex albo flavescentibus, ultimâ in medio rubro-infuscatâ et ad latera impresse bipunctatâ. Inter anum et mamillas, nigro-cinctas, adhuc adest lineola transversa albo-flava. Ventre flavescente, in medio late nigro maculato, eum punctis stietis, uti de octomaculato dictum, sed obscure flavis. — Epigyne fuscâ, ad latera semilunulâ nigrâ cireumdatâ. — Mamillis laete fuscis, basi nigris. Longitudo corporis 6 mm. (cephalothorar minus quam 3, abdomen plus quam 3 mm.) == sECTIO F. CITIGRADAE. Fam. LYCOSOIDAE. Gen. Dolomedes Latr. (Walck.). 77. D. riparius Hahn Q et 7, var. „femoralis’’. (Vgl. de Afbeelding). Eén vrouwelijk exemplaar, van 17 mm., uit Soepajang, en één mannelijk, van ruim 12 mm., uit Soengei Áboe. Het eerste heeft een grooten peer-bolvormigen cocon. Beide behooren blijkbaar bij elkaâr. De overeenkomst met onzen riparius of plantarius komt mij groot genoeg voor, om er niet, alleen op grond dat zij in een ander werelddeel gevonden is, eene nieuwe soort van te maken, zooals. wel eens te veel gedaan wordt. Ik althans heb geen reden gevonden, om haar te brengen tot één der »nieuwe” Dolomedes-soorten van L. Koch; eenigen twijfel had ik eerst over diens flaminius (Ar. Austr. XIX Lief). Attamen differt a nostro ripario, imprimis thorace multo magis declivi et oeulorum serie anticâ magis rectâ, maris (multo tenerioris) mandibulis minus crassis et minus valide unci- natis. In hac varietate autem mihi valde notatu dignum visum est, femora IV paris, — in mari, non in feminâ, — subtus et infra, prope coras, praedita esse maculâ triangulari nigrâ, quam, sub lente visam, setis rigidis, nigerrimis, quasi scopulaeformiter confertis, con- stare apparet. Hanc ob causam varietatem »femoralem” nominare propono. 78. D. spathularis n. sp. Q (Vgl. de Afbeeldingen). Eén, vrij groot, exemplaar, uit Solok. De algemeene habitus komt vrij goed overeen met dien van D. Australianus L. K. De kleurteekening en de epigyne naderen meer tot die van zijn’ D. ümperiosus. Van beide nochtans wijkt ons exemplaar, — vooral door de figuur op den kop, — voldoende af, om er eene nova species van voor te stellen, naar die figuur »spathularis” te noemen. Cephalothorace, formae praecedentis, profunde brunneo, cum margine flavescente lato et, pone oculos posticos, in medio, plagâ latâ insignito, quadrangulari, inferius desinente in lineam (aut baculum) multo tenwiorem, rectam, quae, inelusâ rimâ ordinariâ, superficiali, usque ad thoracis basin procedit, ita ut tota haec figura, flavi coloris formam spathulae (aut ligonis) simulet (unde nomen). Abdomine nigro fusco, in medio a basi ad apieem eum trabâ flavâ, hie illie sinuatâ aut dentatâ. Oeulis a praecedenti in eo diversis, ut series antica minus recta et paullulum recurva sit, duabus seriebus quoque sese aliquantulum magis accedentibus. Primae seriei minoribus, sub- aequalibus (mediis aliquot majoribus); secundae seriei permagnis, hujus lateralibus fortiter tuberculatis. Pedibus, pare I omnium brevissimo, pare IV omnium longissimo, caeterum ordinariüs, profunde testaceis, praesertim femoribus, sed tibiis quoque minus luculenter, hie lie angu- latim, supra et ad latus, flavo maculatis, omnibus, cum palpis longis, et cum mandibulis praecedenti minus validis et magis parallelis, pilosioribus, et, ultimis exceptis, fortissime setu- loso-aculeatis. Ventris plagâ mediâ laetius coloratâ, cum duabus seriebus punctulorum impressorum. Genitale duobus marginibus corneis, subsemilunaribus, concavitate sibi oppositis, brunneis, orificia spermatica duo rotundata in medio ineludentibus. Mamillis brevibus, inferioribus crassioribus. Longitudo corporis 18 mm. td Gen. Leptoctenus L. Koch. 79. L. valvularis n. sp. Q (Vgl. de Afbeeldingen). Eén, goed gebleven, exemplaar, van den Piek van Korintji, vandaar door den heer A. L. van Hasselt medegebracht. De goedheid van mijn’ waarden vriend Thorell bracht mij op het spoor van het nieuw geslacht der Ctenoiden, waartoe dit voorwerp volgens L. Koch behoort. Zijne mij onlangs bekend gewor- den beschrijving van de eveneens daartoe behoorende L. agroecoides (»Studi” III) heeft mij, wat de typische vormen betreft, hierin bevestigd. Intusschen komt dit exemplaar noch daarmede noch met de L.-soorten, door Koch beschreven, geheel overeen, en verdient het, vooral wegens den merkwaardigen bouw van het genitale, tot eene species nova te worden gebracht. Dit deel zal ik in het breede, het geheele dier meer in het kort beschrijven. Gephalothorace abdomine, sed paullo, breviore, ovato-rotundato, subnitido et brevipiloso, capite parum angustato, thorace valde declivi. — Oculi ut pro agroecoide descriptum est, 2, 4, 2; trapezium autem quod oculi antici cum mediis seriei secundae formant postice via latius quum antice; tum in nostro evemplari oculi laterales secundae seriei ab oculis tertiae seriei tam parum distant, ut fere sese contingere primo adspectu videantur. — Mandibulis validis, converis, nitidissimis, interne longe barbatis, ungui ordinario forti, solito magis subtus reclinato. — Marillis versus basin valde angustatis, labio subrotundato fere dimidio longioribus. — Sterno orbiculato magno, pilosiore. — Palpis, sat longis et crassis, ordinariis. — Pedibus, 4, 1, 2, 8, fortioribus, quam longioribus; longitudinis multo minoris quam in genere Cteno et Phoneutria, cwm quibus, inter alia, quoad oculationem ,‚ multopere convenit. Tarsis unguibus fortibus binis, ut videtur, cum dentibus trinis, fasciculis pilorum densis obtectis. In fundo subnitido tamen sat sunt pilosi et aculeati, tibiis, anterioribus praesertim, subter cum 4 paribus aculeorum longorum et uno impari antice appressorum. Duobus poste- rioribus indistincte nigro-annulatis. Abdomine elliptico-ovato, ad basin valde elevato, sed non supra thoracem scutato , ad apicemn subtruncato, ad basin longe, ceterum brevi piloso. Genitali magno, valde peculiari; epigyne corneâ in »valwulam” obcordatam, peduneulatam, erassam, sed planam, homzontaliter supra ventrem elevatam et fere prorsus orificia spermatica obtegentem, transformatâ (unde nomen dedi); mamillis brevissimis, subaequalibus, ceterum ordinariis. Color: cephalothoracis, eum pedibus et palpis, his apice infuscatis, marillis et sterno, laete fuscus, capite paullulum rubente, thoracis marginibus late infuscatis ; mandibulis, eum labio quoque profunde fusco, piceis fere; abdominis: nigro-fuscus, in ventris medio paullo laetior, absque picturâ evidente, quamgquam vestigia obscura serierum lateralium, punctorum et stria- rum oblique transversarum (Lycosiformium) sub lente apparent. Mamillis luteis. Genitali nitido, rubro-fusco, nigro marginato. Longitudo corporis circa 13 mm. (cephaloth. 6, abdom. 7 mm.). Aanmerking. Noch bij andere soorten van dit, noch bij eenig ander spinnen-geslacht, heb ik „eene zoodanige klapvormige bedekking der vulva gezien. Bij Eugen Graf Keyserling echter, »Neue Spinnen a. Amerika”, in Verh. Zool. Bot. Ges. z. Wien, Jg. 1879, S. 337, vind ik voor zijn’ Caloetenus major (trouwens eene van deze veel afwijkende Ctenoïde), op Taf. IV, Fig. 31, naar het mij toeschijnt, een’ eenigszins analogen vorm afgebeeld, die, intusschen, vreemd genoeg , bij de beschrijving , als zoodanig , met geen woord wordt vermeld, zoodat ik twijfel of die wel als eene »valvula’”’ mag worden beschouwd. Zie eene kopie daarvan onder de ongekleurde Afbeeldingen. Ook bij mijn jeugdigen studievriend, Dr. Ph. Bertkau, in zijne »Arachniden von Brasiliën”, ontmoette ik, op PL. IL, Fig. 24, voor zijne Tarantula ster- nalis, mede eene, naar het schijnt, overeenkomstige teekening der epigyne, doch de gesteelde figuur is hier niet over, maar schijnt in de genitaal-spleet gelegen te zijn. Ook hij maakt evenwel EVA A. 6* van deze in de beschrijving, S. 74, geen ander gewag dan dat hij zegt: »die Epigyne breiter als lang, das Mittelstück derselben vorn verbreitet; daarom houd ik ook deze voor geenen waren valvula-vorm, zooals die bij ons exemplaar duidelijk voorkomt. 80. L. species incerta, 7 jun.? Eén, afgewreven en aan de pooten zeer beschadigd, exemplaar, uit Limoen. Habitu et oculatione, ut et pedibus posterioribus (illo tamen longioribus), mandibulis (an- gustioribus), palpis, sterno (magis ovato), et mamillis, multopere cum praecedenti convenit; affinis ut mihi videtur cum L. agalenoidi L. K. Toto er nigro fuscescente, pedibus magis luteis, indistincte maculatis; picturâ abdominis abrasâ itidem Lycosiformi, ad basin cum vittâ longi- tudinali luteâ et versus apieem dorso in duabus seriebus nigro-punctato; cephalothoracis, minus alti, picturâ diversâ; hoe in medio subflavo, late vittato, margine nigro et arcubus praemarginalibus albis; ventre unicolore, plagâ pulmonali laetiore. Palporum clavâ pyriformi nondum evolutâ. Longitudo corporis 10 mm. An forsan & praecedentis? Gen. Lycosa Latr. Er waren vele spinnen uit dit geslacht in de collectie, doch grootendeels niet volwassen, afgewreven of aan pooten en palpen zeer geschonden. Over hare diagnoses ben ik alzoo volstrekt niet zeker. 81. L. (Trochosa) ruricola C. K. 9. Soepajang. Nostrâ minore et punctis nigris, ad covarum originem, in sterno notabilì. Affinis forsan T. humicolae Berth. (Bras. Arachn.); pedum paribus Il et III non quidem vaeque longis”, sed subaequalibus. 82. L. (Trochosa) manicata Thor. Q et J (Vgl. de Afbeelding). Boea en Lebong. Sterm pctura »ypsilon-formis”, aut, me judice, magis cum formáâ soleae ferreae equinae conveniens, in ambabus invenitur. Vittâ nigrâ longitudinali medianâ in ventre valde obscurâ aut deficiente. 83. L. (Tarantula) vagabunda Luc. 9 et J. df Soengei Aboe en Limoen. Pictura abdominis ili T. inquilinae G. K. subsimilis. Pedibus, praesertim wv feminâ, nigro semi-annulatis et maculatis. Sterno flavescente, in medio nigro lineato aut vittato. Genitale constat duobus tuberibus rotundatis nigris, postice arcu brunneo junctis, et multo simplicius est quam in vivace Thor. (»Descriptions”), quae etiam mihi in mentem venit. Palpa masculina simplicissima ordinaria. 84. L. (Pardosa) agrestis Westr. Q et J. Fort de Koek en Solok. Dubitavi de L. Pontica Thor. (»Descriptions”), sed feminae vulwa et maris palpi magis eum illis in agresti conveniunt. READERS. Fam. OXYOPOIDAE. Gen. Oxyopes Latr. Van dit geslacht leverde de Sumatra-collectie drie verschillende soorten, behalve den striatus, echter in niet best herkenbare exemplaren. 85. 0. striatus Dol. J et 2 jun.? In drie fraaie voorwerpen, van Boven-Rawas en Silago. 86. O0. taeniatus Thor. {. Eén, minder goed, exemplaar, uit Soepajang. De mannelijke palp verschilt in meer dan één opzicht van den voorgaanden. 87. 0. amoeno L. K. affinis {. Slechts in één, deels, vooral aan het abdomen, verdroogd exemplaar, overigens grooter (ongeveer 8 mm.) dan amoenus en dan de vorige soorten; van Padang. Variat pedibus palpisque magis nigro-fuscis, evceptis femoribus versus coras flavo-luteis, sterno flavo, nec nigro. Palpi sat conveniunt. Dubitavi etiam an haec aranea sit O. concolor Sim. (Etud. Arachn. 5 Mém. p. 62). sEcrio Gc. SÁALTIGRADAE. Bam ATTOED AE. Gen. Synemosyna Hentz. 88. S. (Janus) melanocephala C. K. J. Eén, tamelijk goed geconserveerd, exemplaar, lang bijna 8 mm., uit Limoen. Van de verschillende beschreven vormen dezer mieren-spin, — welke onderling in meerdere lichaamsdeelen, vooral ook in kleur-teekening der pooten, nog al aanmerkelijk schijnen te varieeren, — komt ons voorwerp uit Sumatra nog het meest overeen met de beschrijving en vooral met de afbeelding van den genoemden Janus van Koch. Wanneer Thorell voor zijne moesta niet gezegd had »S. procerae simillima”, en deze op hare beurt vaffinis” genoemd had met Toweus mamillosus C. Koch, zou ik ook aan haar hebben gedacht. Intusschen. bezit ons exem- plaar geene »linea e pube albicans” op den cephalothorax. Deze is éénkleurig zwart en bruin. Variat pedibus duobus anterioribus non »totis” luteis, sed in femoribus, tibits et articulis terminalibus, hic illie plus minus nigricantibus. In 1 pare tibiae et metatarsi longitudine extraordinariâ aculeorum subsessilium valde notabiles sunt. Porro notatu dignum videtur, maxillas, apice, parvo fasciculo pilorum ecrisporum pulchre »barbatas”, et palpos, — cum clavâ applanatâ, late ovatâ, cochleari-formi, et bulbo genitali exiguo simplicissimo, — in parte tibiali et tarsali subtus longe pilosos, quasi »fimbriatos” esse. Gen. Marptusa Thor. 89. M. sexpunctata Dol. {. Eén groot exemplaar, van bijna 13 mm., uit Moeara Laboe. EED ied Geheel beantwoordende aan de duidelijke beschrijving van Thorell, alleen is de teekening van rug en buik, door gedeeltelijke verdroging van het abdomen, minder goed herkenbaar en zijn maar 4 van de »sex aut pluria puncta” goed te onderscheiden. Geteroquin in hac araneâ notabiles palporum plwmosorum pulchra stria, rubro-fusca supe- rius, et metatarsorum tibiarumgque anteriorum aculei fortissimi et crassi, »spinae” similes et tuberculati, ad basin. 90. M. discoloria C. K. J. Eén, uitmuntend geconserveerd, voorwerp, en één bedorven, van Boea en Limoen. 91. M. undata C. K. 9 jun. Eén exemplaar slechts uit Bedar Alam. Capite solito altiore et oculis lateralibus primae serie relative permagnis; his et posterio- ribus nigro-tuberculatis. Gen. Icius Sim. 92. 1. /Marptusa?) convergens Dol. Q et { jun.? In verscheidene, doch grootendeels geschonden, exemplaren, uit Agam, Fort de Koek, Padang, Soepajang, enz. De benaming van Cambridge, als »nigro-limbata”, is, evenals de afbeelding der incerta van C. Koch, op de meeste onzer voorwerpen toepasselijk. NB. Volgens het gevoelen van Thorell (»Studi’”’ III) zou convergens synoniem zijn met dissimilis CG. K. Gen. Menemerus Sim. 93. M. culicivorus Dol. 2 et {. Meerdere, deels verminkte, voorwerpen, doch enkele zeer schoon en groot; eene Q van 12 mm. ongeveer. Uit Paja Koemboeh, Silago en Kloempang. Vooral het 4 heeft groote overeenkomst met de Salt. Vaillantii Luc., door Simon Hasarius Paykullii genoemd. Tibiae cum patellis III et IV longitudine perparum differunt, in mari pro IV paullulum longiore. Mas ceterum pulchre insignitur a Thorellio descriptis »penicillo nigro” in parte palpi femorali, et »maculâ albâ”’ ad basin partis tarsalis. Gen. Plexippus C. K. 94. P. sannio Th. Q jun.? (Vgl. de Afbeelding). Eén exemplaar, uit Limoen. Ofschoon de lichaamslengte 5 mm. overtreft, is het genitale toch nog niet voldoende ontwik- keld. De dikke en zeer lange geel-witte beharing van clypeus en basis mandibularum is hoogst kenmerkend. Mandibularum perlongarum formam peculiarem non descriptam video. In nostro evem- plari (juniori) saltem apice ita angulatim ad latitudinem ampliatae sunt, ut ungues, mediocres et simplices, fere ex earum parte mediâ surgere videantur. U, Gen. Phidippus C. K. 95. P. (2) keratodes n. sp. Q (Vgl. de Afbeelding). Eén, eenig, doch zeer fraai geconserveerd, voorwerp, uit Padang. Cephalothorace alto, glabro, oblongo-rotundato, longiore quam latiore, cum laminâ oculari applanatâ, antice, fere aeque ac thorar postice, declivi, elypeo humili, flavo fusco, nitido, capite in luce solari metallice submicante, inter supercilia nigricante, ad margines laterales, praesertim posticas, sat late albo limbato. Praeter pilos nigros erectos, longos sed singulos in capite, juxta et paullo pone oculos Zat seriei, in declivitate taterali, fasciculo cornu-formi pilorum valde nigrorum, longiorum, ad apicem paullo ineurvorum, sursum, foras et perparum ante- riora versus directorum, insignitur. — Oculorum areâ quadrangulari; medianis anticis valde magnis, mediis modice parvis; lateralibus antieis sat fortiter tuberculatis, lateralibus posticis sessilibus, sed alte et late nigro superciliatis; serie anticâ subecontingente ad latera obliquo- recurvâ; lateralibus anticis et posticis subaequalibus, illis medianis anticis fere triplo minoribus; mediis (Zee seriei) magis ad laterales anticos quam ad posticos appropinquantibus et perparum a quadrangulo deviüs. — Palpi ordinarii, longi sed non tenues, albo-pilosìi, flavescentes, sed ad artieulos terminales pulchre flavo-aurantiaci. — Mandibulae directae, fortes, sed parum converae, subeylindratae, dimidio longiores quam latiores, modice pilosae in latere interno, cum ungui rubro, simplici, medioeri, fuscae, praesertim versus apicem e rubro purpureo- submicantes. — Maxrillae, cum labio, ordinariae, antiee albo limbatae, ut et sternum rotun- dato-ovatum , profunde fuscae. Pedes modice longi, sat robusti, praesertim anteriores duo, ceteris crassiores, magis pilosi quam aculeati, aculeis in tibiüs et metatarsis duobus anterioribus subtus fortioribus; pilis, in tibiis incrassatis 1ì paris, longis, subter quasi nigro fimbriatis; flavescunt, femoribus, praesertim subtus, nigro infuscatis; tibiis 1i paris nigris; hujus el 2 paris quogque metatarsis et tarsis magis er aurantiaco flavis; tarsis non fortiter biungwieculatis, sed antice cum pulvinart crasso, nigro. Abdonune parum piloso, cephalothoracis longitudinem plus minus aequante, sed multo angustiore, oblongo-ovato; dorsì fundo er rubro profunde fusco, cum plagâ longitudinali latiore melianâ e viridi aeneo micante, hac cum A parvis stigmatibus ovatis nigris albo-cinctis, et cum duabus seriebus lateralibus pilorum longorum, singulorum, albescentium; basi et lateribus abdominis striolis parvis albo-flavis et nigris alternantibus ornatis, in horum medio confluen- tibus cum vitlâ angustâ longitudinali itidem albo-flavâ, nigro-cinctâ; inter hanc et apicem maculâ transverse ovatâ ejusdem coloris; ab hac maculâ et illâ vittâ (posterius) lineolae tenues, duae, minus distinctae, obliquae, sese antrorsum versus conjungunt cum plagâ medianâ. — Ventre trapezio magno, toto nigro, ab omni parte albo-flavo zonato, inclusis quatuor seriebus longitu- dinalibus punetulorum minimorum flavescentium , versus mamillas convergentibus (in spiritu melius visibilibus). — Genitale: hoc loco abraso, nil nisi fissura transversa superficialis dig- nosci potest. — Mamillae cylindratae, fuscae 6, omnes solito longiores; inferiores et mediae subaequales, illis his crassioribus; superiores ceteris longiores, multo pilosiores, magis nigricantes et fortiter divaricantes, cum illis in genere Viciria Thor. analogis. Longitudo corporis 10 mm. Pedes, ut videtur, 4, 3, 1, 2. NB. Signa hujus araneae perpulchrae characteristica, praeter »cornua’’, quae et in aliis speciebus, sed in genere minus distincte, prodeunt, — inveniuntur in mamillarum structurâ , in tibiarum incrassatarum Ai paris fimbrüs, et in colore aurantiaco palporum et pedum articu- lorum terminalium A1Ì, twm etiam, sed minus, 2ì paris. (Hicce color et in aliis Phidippis non rarus.) Naschrift. Even onzeker als ik ben over dit genus, — hetgeen misschien evenzeer of beter tot Plevippus C. K. kan gebracht worden, maar van beide vooral door den bouw der spintepels afwijkt en door dezen aan Viciria en Sinis analoog is, — evenzoo bezwaarlijk ben ik er toe over- ENA. 1 RE jee gegaan, voor dezen Attus eene »nieuwe” species voor te stellen, en ook met mijn’ soortnaam pkeratodes’” ben ik minder tevreden, nadat Thorell mij, vroeger persoonlijk, en nu ook weder in zijne »Studi”, III, pag. 525, heeft opgemerkt, dat meer andere species van meer of minder overeenkomstige hoornvormige haarpenseelen op den kop voorzien zijn. Wat meer is, bij C. Koch heb ik sedert zelfs beweerd gevonden, dat bij de »meeste” niet afgewreven Phidippus-exempla- ren, in den omtrek der schedeloogen, vaufrechte Haarpinsel” voorkomen. (Ook als bundels of fascikels?). Daar het mij evenwel blijft toeschijnen, dat geene der door mij geraadpleegde af beel- dingen of beschrijvingen deze cornua juist zóó en even geprononceerd hebben, als bij Hyllus giganteus G. K. (Altus cornutus Dol.) 2 en bij Saltieus cornutus CG. (misschien Ph. carolinus CG. K. uitgenomen, waar zij echter niet bundelsgewijs zijn afgebeeld), heb ik mij toch maar tot den voorgestelden, naar ik meen, nog niet door anderen gebezigden, overeenkomstigen soortnaam van pkeratodes’’ bepaald. Door de zoo nauwkeurig mogelijke Afbeelding van den Heer Everts zal het nu, in elk geval, voor de beter zaakkundigen duidelijk genoeg worden , of onze »hoorn-Attus”’ werkelijk eene nieuwe soort zij. Dat zij niet dezelfde species is, als welke reeds vroeger, met eene geheel andere kleur-teekening, door den beroemden araneoloog Cambridge, als Salticus cornutus, uit Zuid-Afrika, beschreven is, daarvan heb ik mij in de Ann. a. Mag. of Nat. Hist. Part XVIII, blz. 455 (ofschoon zonder Afbeelding), overtuigd; »cornubus”’, ut fateor, cum Dole- schallii cornuto et nostro keratode ex omni parte convenientibus. Latere vergelijking zal dan moeten uitmaken, of de bedoelde haarpenseelen op den kop, in dezen sterk uitgedrukten vorm van »cornua’”’ of »kerata”, zóó algemeen en dus zóó weinig kenmerkend zijn, dat een dáárop gegronde species-naam niet meer gewettigd is, in welk laatste geval men dezen Phidippus of Plerippus de soort-benaming van Thorellii zou kunnen geven, wegens het licht, dat deze ge- leerde over de pseudo-hoorn-Attides heeft ontstoken. Gen. Sinis Thor. 96. S. fimbriatus Dol. J (Vgl. de Afbeelding). Eén, op den rug van het abdomen afgewreven, overigens goed gebleven, exemplaar, van Boven Rawas. Pube albáâ basali abdominis remanente, dorsìi maculis vero abrasis. Palpi peculiaris structura non plane, ut mihi videtur, cum Thorellii descriptione convert, certe non quoad partem tarsalem, qua de re hane pro viribus depinzxi. In nostro evemplari clava rubro-fusca morgine exteriore inferiore nigricat, ibi semilunariter exvcavata est, et pos- tervus ita protracta, ut cornuta videatur. Praeterea partes tibiales et patellares interne longius albo-plumosae sunt. An varietas ? Gen. Maevia C. Koch. 97. M. fulwovittata. Dol. Q jun. Eén, niet geheel volwassen en ten deele afgewreven voorwerp, uit Soeroelangoen. Daar dit, overigens fraaie, springspinnetje veel meer met de beschrijving van S. fuwovittatus van Doleschall overeenkomt, dan met die van diens S. viridifasciatus (welke door Thorell als het 4 daarvan wordt beschouwd), heb ik gemeend, voor hetzelve alsnog den oorspronkelijken naam van D. te mogen behouden. 98. M. ombria Thor. d. Eén vrij groot exemplaar, van ruim 7 mm, uit Lebong. Pedum colore et picturâ valde cum illis in viridifasciato Dol. /Thor.) convenientibus, NE Ei 99. M. albo-zonata n. sp. J. Eén aan een der palpen en het tweede poot-paar verminkt individu, uit Solok. Het heeft geheel den algemeenen habitus der M. cupistrata, CG. K. en min of meer de teeke- ning van den (verder geheel verschillenden) Altus capitatus Hentz, terwijl de teekening van den rug van het abdomen (in het klein) zeer gelijk is aan die van den Dolomedes limbatus C. K. Derhalve had ik aan deze spin den naam van M. albo-limbata willen geven, doch daar die soortelijke benaming reeds door Thorell voor een’ Cocalus is gebezigd, wijzigde ik haar in albo-zonata. Wegens de zeer duidelijke kenmerken achtte ik eene afbeelding onnoodig en kan de beschrijving ook kort zijn. Cephalothorace profunde fusco, glabro, nitido, simul cum clypeo toto ad margines albo- limbato; praeterea adest secunda vitta longitudinalis alba, sat lata, externe juxta oculos versus basin thoracis deeurrens. Oculis, lateralibus in lineâ nigrâ positis, omnibus basi nigri- cantibus, ceterum typicis pro genere Kochü. — Mandibulis piceis, brevibus, latis, parvis, sed fortiter unguiculatis. Maaillis eum labio ejusdem coloris, hoc minimo, lis non solum longio- ribus, sed ad apicem latioribus. — Sterno griseo, nitido, rotundato. — Palpis albis, parum elongatis, cum clavá fuscâ, ordinariâ, quasi galeatâ. — Pedibus Îì paris longioribus , femo- ribus erassis, inflatis, tibiüs quoque incrassatis et subtus longe pilosis, brevi aculeatis, nigro- piceis, metatarsis tursisque flavis, pedibus 3îi et Ai paris multo tenuioribus, ordinarüs, totis flavescentibus (2° deficiente). Abdomine oblongo-ovato, glabro, cephalothorace longiore, laete fusco, ab humeris (non ad basin) usque ad mamillas in lateribus late et aequaliter albo-limbato. — Ventre griseo fusco, eum indistinctis lineis longitudinalibus, laetioribus , tenuissimis, ad latera. — Mamillis paral- lelis, longioribus, nigricantibus. Longitudo corporis 6 mm. 100. M. (2) quadrilineata n. sp. Q. Eén, zeer goed gebleven, exemplaar, van Fort de Kock. Volstrekt ben ik niet zeker of deze’ Attus wel tot dit genus behoort; zij wijkt althans in habitus zeer veel af van de vorige soort. Ook is zij er wel wat te groot voor. *t Kan misschien eene Viciria zijn en is dan, naar het mij toeschijnt, in de nabijheid te plaatsen van V. pallens Thor., waarvan het (mogelijk ?) de 2 is. Gephalothorace subrotundato, clypeo humillimo, capite non valde alto, antice, sed parum, declivi, — thoracis posticâ declivitate autem sat magnâ, — nitido, praesertim in plagâ subalbidâ oculari, parum sed longe piloso, — cum pedibus, sterno, mandibulis, maxillis labioque, — unicolore, laete flavescente, ultimis antice tenue sed nigerrime limbatis. — Oculis basi nigris, praecipue medianis anticis, albo annulatis, hisce permagnis, lateralibus anticis perparum ab iis distantibus, plus quam triplo, ut videtur, majoribus; oculis parvis secundae seriei a lineâ quadrangulari vie interius deviantibus, multo magis ad illos accedentibus quam ad laterales posticos, aliquot lateralibus anticis majores. — Mandibulis cylindrato-conieis, subconveris, sat fortibus, ungui ordinario fusco. — Labio eum mamillis, eo duplo longioribus, antice rotun- datis. — Sterno sat magno, ovato. — Palpis modice longis , ordinariis , albo-plumosis. — Pedibus subnitidis (tibiis cum patellis Ai paris vien ülis 3ì paris longioribus), modice longis, sed sat fortibus, praecipue duobus anticis; evceptis femoribus subter, omnibus longe albo pilosis et longe nigro aculeatis totis, sed fortissime in articulationibus femoro-patellaribus supra, ubi quasi spinosi sunt. — Abdomine oblongo et plus minus anguste ovato, eum mamillis cephalo- thorace duplo longiore, longe sed non dense piloso, colore fundamentali in dorso et lateribus albicante, ex pube subargenteo-sericeâ, a basi (non lineatâ) ad mamillas eum duabus lineis longitudinalibus fere parallelis, dorsalibus (latioribus et interius-posterius sub-sinuatis aut dentatis) et duabus lineis lateralibus magis convergentibus (tenuioribus, rectis), his nigrican- tibus, lis er rubro profunde fuscis [unde nomen »quadrilineata”|. — Ventre in medio, a vulvâ ad mamillas, ewm zonâ trapezoidali nigricante, indistincte evigue flavo punctatâ. — Genitalis, ceterum simplicis, colore et structurâ fere ut in Viciria Pavesii Thor. — Mamillis longis, cylindratis, inferioribus crassioribus, superioribus longioribus, pilosioribus et valde Ee VEEL divaricantibus, omnibus testaceis, superioribus et mediis, cum arcu anali, leviter infuscatis supra, basi mamillari, in parte ventrali, insuper notatâ striâ nigricante, obliguâ, transversá, inter lineam lateralem et ventris zonam dispositâ. Longitudo corporis fere 10 mm. Pedum longitudine perparum inter se, ut mihi videtur, diversâ. NB. Ook van deze, uit de beschrijving gemakkelijk herkenbare, soort achtte ik eene afbeel- ding overbodig. Gen. Amycus C. K. 101. A. (2) albo-maculatus n. sp. Z (Vgl. de Afbeelding). In één exemplaar, uit Soepajang. Deze is wel de fraaiste en best geconserveerde Attoïde uit de Sumatra-collectie, fraaier nog dan door de, overigens uitmuntende, teekening is kunnen worden wedergegeven. De geheele - habitus en de oogenstand komen het meest overeen met die bij het bovengenoemde genus, waarom ik het onnoodig geacht heb, deze in de beschrijving op te nemen. Intusschen ben ik over het »geslacht” wederom niet geheel zeker; in het eerst heb ik gedacht aan Plerippus en wel aan P. guttatus C. K., doch ik vond daarvoor te vele opgaven die van ons voorwerp aan- merkelijk verschilden. Cephalothorace flavo-citrino, fronte, aut oculorum areâ, cum horum basi et cum clypeo, hoe quoque ad latera, fusco-nigro, nitido, in luce solari coeruleo-purpureo micante, parce brevi piloso, absque »cornubus’”’. — Mandibulis parum converis, sed latioribus , profunde fuscis, apice magis flavescente, purpureo micantibus, cum unguibus validis, longis, fusco-rubris. Marillis apice latioribus, rotundatis, supra nigro limbatis, labio, magis quadrangulari, vir dimidio longioribus, flavescentibus. — Sterno ovato, citrino-flavo. — Palpis longis, ex flavo albis, parte femorali in lateribus longitudinaliter et, in artieulatione tibiali subter transverse, lineolis infuscatis notabulibus, sat longe albo-pilosis, parte tibiali externe processu denticulari nigro, parum aut non divaricante; clavâ pilosâ, ovatâ, simplici, fuscâ, in apice, ut et bulbo mgro-zonato , flavescente. Abdomine cephalothorace aliquantulum, sed non multum longiore, verum tmprimis versus apicerm multo angustiore, inverse ovato, longe piloso, sed tamen sub-nitido aut micante, cum ventre, in fundo griseo- aut nigro-fusco, ad basin laetiore; in medio dorsi cum 4 parvis ma- culis, in quadrato longo, anterioribus ovatis minoribus et interius fusco stigmate exiguo insig- nitis, posterioribus majoribus rotundatis; ad horum latus utrinque cum serie macularum diverse et irregulariter ovatarum, numero quatuor, ultimá apud apicem majore, anteriore cum arcu transeunte in vittam lateralem latiorem, dorsum a ventre separantem; hac obscurius, omnibus maculis valde laete (an argenteo?) niveo-albis. Ventre in medio, a vulwâ ad mamillas, obscuriore, aut magis nigricante , valde indistincte inclusis quatuor seriebus longitudinalibus, parallelis, punctulorum eriguorum, laetiorum. — Genitale constat fissurâ transversâ et areâ mediâ, profunde fuscis , hac anterius cum duabus parvis foveis obliquis ovatis flavescentibus, posterius, ad areae basin, cum duabus exziguis tuberibus (an epigyne perparum elevata?). — Mamillis eylindratis, longis, parallelis, supra nigro-, subtus flavo-fuscis , superioribus aliquantulum longioribus et pilosioribus. — Pedibus, — pare 3° quamwis quarto multo longiore et fortiore quoque, tamen 1° minus elongato, — omni- bus, praesertim primis anterioribus, longis, paribus 1 et 2 ceteris, praesertim quod ad femora, validioribus, omnibus sat longe nigro-pilosis et sat fortiter aculeatis, pare 1° et 2 subtus ad tibias et metatarsos, etsi non valde longe, nigro-fimbriatis; tarsis nigerrime unguiculatis et ut videtur pulvinari instructis; coloris flavi, tribus paribus anterioribus late, quarto anguste, nigro-fusco annulatis, lis quoque, ad coras et femora, late fusco striatis, et apud aut ad articulos , supra, maculis (aut servianmulis) olbis (in spiritu minus distincte visibilibus) ornatis, Longitudo corporis il mam. Pedes, ut videtur, in ratione 1,3, 2, 4. Past dgn en Midden -Sumatra IV. 11 A. Áran. PL I. ) Pe Gastbracanr Af àe =d - De Midden-Sumatra IV. 11 A. Aran. P1 Il. 4 7] / / ee a Operiort » PS bl ee 2 ( MJC UL Aran. PL. IL Midden- Sumatra IV. 11 A. 14 del Ed Ev Pd Dkr pear Zee A4 / VUT 4 vac / / wire ed Aran. PL. IV. Midden-Sumatra IV. 11 A. = = u EN NN BT EEN si (NAS = \j ® as N KN) \ d ke Mi > © z m=Ì a) [ar] == Srei se ile pn Aran. PL. V. Midden- Sumatra IV. 11 A. ln es EN ef PB W.M.T. impr. v. H. de). nain iden an td hd NATUURLIJKE HISTORIE. TWAALFDE AFDEELING. VOER M HS DOOR Dr. R. HORST. EN RT DING: Zoo er eene groep van dieren is die door de reizigers op hunne tochten, tot kennismaking met de fauna van vreemde streken ondernomen, gewoonlijk stief- moederlijk behandeld wordt, dan is het zeker de afdeeling van de Wormen. En geen wonder inderdaad! waar reeds zooveel wezens, met elkaâr wedijverende in verscheidenheid van vorm en pracht van kleuren, boven de oppervlakte van den bodem de aandacht trekken, wie zal zich dan bekommeren om de onder die oppervlakte levende wormen, die noch door levendige kleuren, noch door verschei- denheid van uitwendige gedaante in het oogloopen? Daarbij komt nog dat wormen, uithoofde van hun gemis van eene harde huidbekleeding, minder gemakkelijk te conserveeren zijn dan de meeste andere dieren, zoodat zij, indien niet de noodige zorg bij het verzamelen wordt in acht genomen, spoedig geheel verweeken en zoo in een toestand geraken, die hen voor wetenschappelijk onderzoek volkomen waar- deloos maakt. Om dit te voorkomen moet men zorg dragen, dat de spiritus waarin zij bewaard worden, minstens een sterktegraad hebbe van 80 à 90°/, en dat niet te veel exemplaren in ééne flesch gedaan worden. Daar zij bij deze behandeling allicht een weinig samenkrimpen, — hetgeen evenwel voor het onderzoek geen bezwaren oplevert, — kan men den raad van prof. Ray Lankester volgen, om de wormen eerst te dooden met behulp van chloroform, dan gedurende 24 uren in zwakken spiritus te plaatsen en daarna ten slotte in sterkeren over te brengen. Ook is het zeer goed mogelijk deze dieren in levenden toestand uit verre streken over IV. 12. Î NS te zenden; men behoeft hen daartoe slechts met de aarde waarin zij gevonden zijn, in een kistje te pakken, mits men zorge dat dit hermetisch gesloten is, om te voorkomen dat door verdamping de voor hun leven onmisbare vochtigheid ver- loren ga. Op die wijze heeft Perrier, hoogleeraar aan het Museum van Natuurlijke Historie te Parijs, zich uit bijna alle werelddeelen levende Lumbricinen kunnen verschaffen, die hem het materiaal geleverd hebben voor zijne voortreffelijke onder- zoekingen over deze groep*), welke onderzoekingen hun volledigheid grootendeels daaraan te danken hebben, dat hij niet alleen geconserveerd materiaal te zijner beschikking had. Wie deze verhandelingen inziet zal beseffen, dat de tijd voorbij is, waarin men, gelijk F. Müller, eenigzins zijn excuus maakte „to bring such insignificant animals before the zoological public’®). Niet alleen heeft Perrier het geslacht Lumbricus van Linnaeus in een aantal nieuwe, scherp onderscheiden, genera gesplitst, maar tevens aangetoond hoe bij deze dieren met de grootst mogelijke overeenstemming in uitwendige kenmerken soms de grootst mogelijke verschillen in hun inwendig maaksel gepaard gaan, en het dus onmogelijk is de verschillende vormen behoorlijk van elkaâr te onderscheiden, tenzij men bekend zij met den anatomischen bouw der voornaamste organen. Ofschoon nu de toestand waarin de op de Sumatra-expeditie verzamelde wormen zich bevonden, voor dit doel veel te wenschen overliet, wilde ik toch het vereerend aanbod van den Hoogleeraar Veth, om mij met de bewerking ervan te belasten, niet van de hand wijzen. Het doel dat ik daarbij voor oogen had, was vooral om op deze wijze de aandacht van anderen te helpen vestigen op deze belangrijke groep van dieren, en hen die daartoe in de gelegenheid zijn, hierdoor op te wekken tot het verzamelen van dit zoo gemakkelijk verkrijgbaar materiaal, waarvan de Indische bodem zonder twijfel nog schatten herbergt. Mocht ik daarin geslaagd zijn, dan zal ik de moeite en tijd, aan dit onderzoek besteed, ruimschoots beloond achten. IJ) Zie zijne »Recherches pour servir à l'histoire des Lombriciens terrestres” (Nouv. Archiv. du Musée d’Hist. natur. de Paris, T. VIII 1872), „Études sur Yorganisation des Lombriciens terrestres” (Archiv. de Zoologie Expériment. T, III. 1874) e. a. 2) Description of a new species of Earthworm (Lumbricus corethrurus). Annals and Magaz. of Nat. History. 2e Ser. Vol. XX. cassis ANNELIDA. orDo OLIGOCHAETA. Fam. LUMBRICIN A. Gen. Perichaeta Schmarda. Schmarda, Neue wirbellose Thiere. II: bl. 13. Perrier, Nouv. Archiv. du Musée d'hist. nat. T. VIII. bl. 142. Wij kennen reeds een aantal meer of min goed gekenmerkte soorten van dit geslacht, aangetroffen in het Neotropisch, Aethiopisch, Orientalisch en Australisch gebied, terwijl het in het Palaearktisch *) en Nearktisch gebied schijnt te ontbreken. Opmerkelijk is dat in twee der genoemde rijken waarin het geslacht Perichaeta voorkomt, het Aethiopische en het Orientalische rijk, tot hiertoe het genus Lumbricus nog niet is waargenomen, zoodat dit daar waarschijnlijk door het geslacht Perichaeta vervangen wordt”). Tot de goed bekende soorten mogen gerekend worden: P. Houlleti Perr. (Calcutta), — posthuma Vaill. (affinis Perr.) van Java, Cochinchina en de Philippijnen, — robusta Perr. (Mauritius en Manilla), — aspergillum Perr. (hab. onbekend), — gquadragenaria Perr. (O. Indië), — elongata Perr. (? Peru) %); tot de onzekere soorten, uit hoofde hunner onvolledige beschrijving, behooren: P. leucocycla Schm., — viridis Schm., — cingulata Schm., — brachycycla Schm.*), allen uit Ceylon, — corticis Kinb. (Oahu) 5), — P. diffringens Baird ®), — bicincta Perr., — luzonica Perr., — coerulea Perr., — biserialis Perr. (allen van de Philippijnen), — Juliani Perr. 1) De soorten.door Darwin gekregen uit Nice (zie Perrier, Étud. sur 'Organis. des Lom- bric. terr. IV, Archiv. Zoolog. expérim. T. IX. bl. 236), door Baird (Proc. of the Zool. Society 1869) en Vaillant (Compt. rend. Acad. d. Scienc. T. LXXII. bl. 385) in plantenkasten in En- ‚geland en Frankrijk aangetroffen, mogen hier buiten rekening blijven, daar zij zonder twijfel met planten uit tropische streken waren ingevoerd. 2) In hoeverre dit ook geldt voor het Neotropisch gebied is niet met zekerheid uit te maken. Weyenbergh heeft in het Bolet. Acad. Nac. de Cienc. Republ. Argent. T, IL vier wormen beschreven, waarvan twee, L. matutinus en L. argentinus, ten minste tot de Lum- bricina anteclitellina schijnen te behooren. Zijne beschrijving is echter zeer onvolledig; het is inderdaad te betreuren dat de literatuur dagelijks met dergelijken ballast vermeerderd wordt. 3) Nouv. Arch. du Musée d’Hist. nat. T. VIII. 1872. 4) Schmarda 1. c. 5) Kinberg, Annulata nova, Ofvers. Kong]. Vetensk. akadem. Forhandl. 1865. BeLoc. cit. onse (Saigon) !), — rodericensis Gr. (Rodriguez)®), — subquadrangula Gr. (Viti Lewu) 3), — tai- tensis Gr. (Tahiti) *), — musica (Java) 5). 1. Perichaeta indica n. s.6). nn cingulata Vaill. (s.s.). Fig. 1, a, b en c. Onderscheidene exemplaren van Alahan Pandjang, Silago en Soepajang. De lengte van het grootste exemplaar bedraagt 120 mm., het aantal segmenten 100. De koplob is duidelijk begrensd, loopt aan het vooreinde breed toe en strekt zich over twee derden van de lengte van het mondsegment uit. Op de grenzen van den 5en en Gen, Gen en Jen, Jen en Sen, Sen en Jen ring liggen aan de buikzijde de openingen der zaadzakjes (receptacula seminis, poches copulatrices). De 10e ring valt in het oog door zijne grootere lengte. De 14e, 15e en 16e ring zijn niet duidelijk van elkaâr te onderscheiden; zij vormen te zamen, evenals bij andere Perichaetae, den gordel, die niet alleen gekenmerkt is door eene lichtere kleur, maar ook door het geheel ontbreken van de borstels. Aan de onderzijde van den gordel, op het midden van den 14en ring, ligt eene opening, waarschijnlijk de uitmonding van den eileider. Het 18e segment draagt de mannelijke geslachts-openingen op twee papillen, die in den kring van de borstels liggen. In de nabijheid dezer geslachts-openingen komen hier geen huid- papillen voor, zooals dat bij P. posthuma Vaill. het geval is; wel heb ik bij de van Java afkomstige exemplaren op het 7e en 8e segment in de nabijheid van de openingen der recep- tacula seminis een paar papillen beschreven, maar ik heb deze bij de van Sumatra afkomstige wormen, misschien ten gevolge van den slechten conservatie-toestand, niet kunnen terugvinden. Rugpori zijn achter den gordel duidelijk zichtbaar. De borstels hebben de gewone S-vormige gedaante, die ook aan de borstels van Lumbricus eigen is; hun aantal op iederen ring bedraagt 42 tot 48, en de verschillen tusschen de ringen, uit verschillende streken van het lichaam, zijn in dit opzicht vrij onbeduidend. Daarentegen biedt de grootte der borstels nog al aanmer- kelijke afwijkingen aan, aangezien diegene, welke aan de buikzijde staan, somtijds de dubbele lengte hebben van die, welke aan de rugzijde geplaatst zijn; de lengte van verschillende bor- stels op één segment bedroeg b. v. 500, 370 en 250 Mm. Hieruit blijkt dat de lengte der bor- stels van weinig beteekenis is voor de onderscheiding der soorten. Het darmkanaal begint met een groot slokdarm-hoofd, dat zich uitstrekt tot aan het 4e dissepiment; zijne geheele oppervlakte is met kliertjes bedekt. Daarop volgt de slokdarm, die het 5e, Ge en 7e segment inneemt; deze is in den 5en ring insgelijks van twee groote klier- lappen voorzien, terwijl bovendien in het 6e en 7e segment, op de voorzijde van het dissepi- ment, ter weêrszijde een dichte bundel van spiraalsgewijs gewonden klierbuizen voorkomt. Achter den slokdarm ligt een groote spiermaag, die van het 7e tot aan het 10e dissepiment zich uitstrekt. Het 8e en Je dissepiment ontbreken; deze schijnen als ’t ware verdrongen door de sterk ontwikkelde maag, en in hun plaats vindt men slechts eenige peesachtige draden, die van den darmwand naar de huid loopen. Voorts vertoont de darm in het 26e segment een paar blindzakken, zooals men ook bij andere Perichaeta-soorten heeft waargenomen. 1) Compt. Rendus. T. LXXXI. bl. 1043. *) Zoology of Rodriguez, Philos. Transact. Roy. Soc. vol. 168. ®) Anneliden Ausbeute von S. M. S. Gazelle, Monatsber. K. Akad. der Wissensch. in Berline Aug. 1877. £) Reise der Oesterreichischen Fregatte Novara. Anneliden. 5) Vorderman, Bijdrage tot de kennis van den Sondarie-worm, Natuurk. Tijdschr. voor Ned. Indie. Dl. XLI. Hoewel ik de mij door den Heer Vorderman toegezonden exemplaren nog niet heb ontvangen en onderzocht, is uit de beschrijving en afbeelding met voldoende zeker- heid op te maken, dat deze worm tot het geslacht Perichaeta behoort. Hij bezit het vermogen geluid te maken; daarom heb ik hem musica genoemd. °) Hiertoe moet ook gerekend worden te behooren eene Perichaeta, afkomstig van Java en door mij beschreven in het Niederl. Archiv für Zoölogie. Bd. IV. _ ee De 4 paren receptacula seminis zijn gelegen in het 6e, 7e, 8e en 9e segment. Elk recep- taculum (Fig. 1, a) bestaat uit twee afdeelingen: eene groote, peervormige blaas, die door een vrij kort, dikwandig kanaal uitmondt op de grens van twee ringen, en een kleiner, ovaal blaasje, dat door eene lange, dunne buis met het uitvoerkanaal van de groote blaas samen- hangt. Soms is het kleine blaasje gelegen vóór het dissepiment, achter hetwelk de groote blaas ligt. Vermelding verdient, dat bij onderscheidene exemplaren (van Soepajang) met de lange uitvoerbuis van het kleine blaasje, ongeveer op het midden van haar lengte, nog eene tweede buis samenhing, zoodat hier het zaadzakje eigenlijk uit drie afdeelingen bestond (Fig. 1, b). Een specifiek onderscheid schijnt mij dit evenwel niet, want men treft deze tweede buis nu eens meer, dan eens minder ontwikkeld aan; somtijds doet zij zich slechts voor als een klein blindzakje. In den 41en en 12en ring zijn de twee paren testes gelegen; ieder paar aan weêrszijden mondt door middel van twee trechters uit in een gemeenschaplijk kanaal, waardoor het zaad naar buiten geleid wordt. Dit vas deferens komt uit op de spierachtige uitvoerbuis eener gelobde klier, de prostata genaamd (Fig. 1, c), die in het 18e segment, in de nabijheid der geslachtsopeningen is gelegen en het eerst door Vaillant bij P. posthuma beschreven is. Zeer waarschijnlijk zijn eenige der door Vaillant onderzochte exemplaren van P. cingulata Y) met P. indica identisch; daar evenwel, gelijk Perrier heeft aangetoond, Vaillant geheel ver- schillende species onder dezen naam heeft samengevat, en bovendien Schmarda’s beschrijving van P. cingulata veel te onvolledig is, om tot herkenning eener soort te kunnen dienen, achten wij het wenschelijker dezen naam te laten varen. 2. Perichaeta sumatrana n. s. Fig. 2, a en b. Een exemplaar, afkomstig van Lebong, gevonden op bladeren in een slijmerig vocht. De lengte bedraagt 70 mm., het aantal segmenten 94. Er zijn twee paar spleetvormige openingen van de receptacula seminis, aan de buikzijde tusschen den Zen en 8en en den 8en en Jen ring. De mannelijke geslachts-openingen op het 18e segment zijn omgeven door een geplooiden wal. De opening van den eileider is zeer on- duidelijk. De borstels, die de gewone S-vormige gedaante hebben, komen ten getale van 38 voor op iederen ring; alleen op den gordel ontbreken zij. Evenals bij de voorgaande soort, vindt men op de voorzijde der achterste dissepimenten van den Gen en 7en ring buisvormige, spiraalsgewijs gewonden klieren. De spiermaag ligt in het Je en 10e segment; in het 26e segment komen blindzakken voor aan den darm. In den Ten en Sen ring bevinden zich de vrij sterk ontwikkelde receptacula seminis; zij bestaan (Fig 2, a) uit twee afdeelingen : eene groote, langwerpige blaas, met korten uitvoer- gang, en een klein rond blaasje, dat door eene lange, kurkentrekker-vormig gewonden buis met de eerste samenhangt. Het kleine blaasje was gevuld met een oranje-kleurigen inhoud; bij sterke vergrooting bleek deze te bestaan uit dicht opééngepakte, lange, dunne, gegolfde dra- den, die aan het eene einde staafvormig verdikt waren, en zonder twijfel spermatozoïden zijn. De testes bestaan uit eene samenhangenden lap, die ter weêrszijde in het 11e en 12e seg- ment ligt; hun vasa deferentia zijn slechts met één trechtermond voorzien, die niet vrij in de lichaamsholte ligt, maar binnen de zaadblaas is opgesloten, in het 11e segment. Er is eene sterk ontwikkelde, gelobde prostata (Fig. 2, b), die zich van het 17e tot het 22e segment uit- strekt. De uitvoerbuis dezer klier is een kort, spierachtig, S-vormig gebogen kanaal, dat nabij zijn oorsprong het vas deferens opneemt, en op eene kussenvormige verdikking van den lichaams- wand zich buitenwaarts opent. 3. Perichaeta Hasseltii®) n. s. Fig. 8, a, b en c. Twee exemplaren van Lebong, gevonden op bladeren in een slijmerig vocht. 1) Annal, d. Seienc. natur. 5e Série. T, X. bl. 225. 2) Ik noem deze soort naar den Heer van Hasselt, den bekwamen aanvoerder der Expeditie, EE In hetzelfde fleschje, waarin zich het voorgaande exemplaar bevond, waren nog twee andere Perichaetae, die door de eigenaardige rangschikking van hunne borstels zich van alle tot nog toe bekende soorten van dit geslacht onderscheiden. Het grootste exemplaar heeft eene lengte van 70 mm., het aantal segmenten bedraagt 400. De koplob strekt zich bijna over de geheele lengte van het mondsegment uit. De borstels komen ten getale van 70 à 75 op iederen ring voor; deze zijn evenwel niet, zooals bij bijna alle Perichaeta-soorten, op gelijken afstand van elkaâr geplaatst, maar in het midden der buikzijde staan omstreeks 40 borstels vlak naast elkaâr, in twee symme- trische groepen, door eene kleine tusschenruimte in de mediaanlijn van elkaâr gescheiden (Fig. 3, ce). Door deze eigenaardige plaatsing der borstels vormt P. Hasseltii eene merk- waardige tegenstelling met P. luzonica en biserialis *), bij wie volgens Perrier de borstels in het midden der buikzijde juist ontbreken. Met die opéénhooping van borstels aan de buikzijde van het lichaam gaat tevens gepaard eene sterke ontwikkeling van de kringspieren in die streek, zoodat de kringspierlaag (km), die langs den rug en de zijden van het lichaam niet dikker is dan de hypodermis (hy), aan de buikzijde ongeveer eene tienvoudige dikte bereikt. De openingen der zaadzakjes liggen op de grens van den 5en en Gen en den 6en en Jen ring; de opening van den eileider op den 14en ring is klein. Heeft men den worm aan de rugzijde geopend, dan ziet men dat het voorste gedeelte van den darm dicht met klierbuizen is bedekt. De receptacula seminis zijn sterk ontwikkeld en liggen in het 6e en 7e segment; elk receptaculum (Fig. 3, a) bestaat uit twee afdeelingen : eene groote ovale blaas, met vrij langen uitvoergang, en eene dunne cylindrische buis, die ongeveer de helft van de lengte der blaas bedraagt. De testes bestaan uit drie lobben, die gelegen zijn in het 10e, 11e en 12e segment. Elk vas deferens begint met twee trechtermonden, een in den 14en, een in den 12en ring gelegen, beide besloten binnen het gemeenschaplijk omhullend vlies van de zaadklier; aan zijn beneden- einde is de zaadleider sterk uitgezet en mondt te zamen met de uitvoerbuis der prostata door een kort kanaal op het 18e segment uit. De prostata (Fig. 3, b) is buitengewoon sterk ont- wikkeld, zoodat zij zich over 5 ringen (17°—22e) uitstrekt; zij is oppervlakkig verdeeld in een groot aantal veelhoekige lobjes, waardoor zij eenige overeenkomst aanbiedt met de gelobde nier van Phoca. 4. Perichaeta (species dubiae). Vindplaats onbekend. Ik laat hier de beschrijving van een drietal exemplaren volgen, die het mij beter toeschijnt, uit hoofde van het gebrekkig materiaal, voorloopig niet met een bepaalden soortnaam te bestemmen. Fig. 4, a en b. Twee dezer exemplaren behooren zonder twijfel tot eene en dezelfde soort, daar bij beiden de ringen die vóór den gordel gelegen zijn, en die welke het achterste derde gedeelte van het lichaam innemen, eene ondoorschijnende dikke huid hebben, terwijl de middelste ringen van het lichaam doorschijnend zijn. De lengte van het volwassen exemplaar, met gordel, bedraagt ongeveer 100 mm., het aantal segmenten 90. De receptacula seminis liggen in het 6e en 7e segment en openen zich op de voorste grens dezer ringen. Elk receptaculum (Fig. 4, a) bestaat uit twee gedeelten, eene langwerpige ovale blaas op een korten steel, en daarnaast eene golfsgewijs gewonden buis, die langer is dan de blaas en wier windingen vooral in het laatste gedeelte sterk zijn uitgezet. Er bestaat inderdaad groote overeenkomst in gedaante tusschen deze receptacula en die van P. Houlleti 1) Sur les vers de terre des Îles Philippines et de la Cochinchine. Compt. Rendus de l'Acad. d. Scienc. T. LXXXI. 1875. | ij EN Perr., met dit verschil evenwel, dat bij laatstgenoemde soort nog een derde afdeeling voorkomt en er bovendien niet twee, maar drie paren receptacula voorhanden zijn. De prostata (Fig. 4, b) is door diepe insnijdingen in een drietal lobben verdeeld en mondt door een hoefijzervormig gebogen kanaal, dat nabij zijn oorsprong den zaadleider opneemt, buitenwaarts op het 18° segment. Bij het jeugdige exemplaar, dat slechts eene lengte van 67 mm. en geen gordel heeft, stemmen de receptacula seminis in maaksel volkomen overeen met die van het voorgaande; maar in stede van twee bezit dit slechts één paar in den 7en ring. Hebben wij hier met eene toevallige afwijking te doen? of kan het aantal receptacula seminis met den leeftijd verschillen ? Fig. 5, a en b. Het derde exemplaar is beschadigd, het achterste gedeelte van het lichaam ontbreekt. De ringen, die vóór den gordel gelegen zijn, vertoonen een paar ondiepe groeven, een voor en een achter den borstelkrans. Het aantal borstels op iederen ring bedraagt 45. Er zijn 3 paar receptacula seminis, in het 6e, 7e en 8e segment gelegen; elk receptaculum (Fig. 5, a) bestaat uit twee afdeelingen: eene groote, zakvormige, ongesteelde blaas en een kleiner peervormig blaasje, op een kort steeltje gezeten. Op de vóórzijde van het 6e en 7e dissepiment komen spiraalsgewijs gevormde klieren voor. De maag ligt in het 9e en 10e segment. De prostata (Fig. 5, b) is eene langwerpige, gelobde klier, die met een korten S-vormig gebogen uitvoergang, na vereeniging met den zaadleider, zich opent op eene groote kussen- vormige huidverdikking. Gen. Urochaeta Perrier. Perrier, Nouv. Archiv du Musée d'Hist. Natur. de Paris. T. VIII, bl. 142; idem, Archiv de Zoöl. Expérim. T. III, bl. 377. 5. Urochaeta dubia n. s. Onderscheidene exemplaren van Soepajang. Onder de wormen, verzameld te Soepajang, waren er een aantal die zich kenmerkten door eene geelwitte kleur, waardoor zij van de Perichaeta-soorten, die ongeveer de kleur van onze regenwormen bezitten, bij den eersten oogopslag te onderscheiden waren. Bij nauwkeu- riger onderzoek bleken deze wormen tot het merkwaardige geslacht Urochaeta te behooren, dat het eerst door Fritz Müller in Brazilië werd waargenomen en onder den naam van Brush- tail (Lumbricus corethrurus) beschreven !). Na hem heeft Perrier uitvoerig het anatomisch maaksel dezer wormen onderzocht aan levende exemplaren, afkomstig uit Brazilië, Martinique en Java. Zeker niet ten onrechte spreekt Perrier in bedoelde verhandeling zijne verwondering uit, dat deze soort in zoo ver van elkaâr verwijderde streken voorkomt, en het is daarom niet onbelangrijk dat, door het vinden dezer wormen op Sumatra, het voorkomen van het geslacht Urochaeta in Indië buiten twijfel is gesteld. Gelijk uit de volgende beschrijving blijken zal, wijken deze exemplaren in verschillende opzichten van U. corethrura af, zoodat ik eenigszins twijfel, of zij wel tot dezelfde soort mogen gebracht worden. Tot mijn leedwezen zijn de wormen niet goed genoeg geconserveerd om voor een anatomisch onderzoek te kunnen dienen, zoodat ik mij heb moeten bepalen tot het nagaan der uitwendig waarneembare kenmerken. Het grootste exemplaar heeft eene lengte van 120 mm., het aantal segmenten bedraagt 190. De gordel is, zooals trouwens bij bijna alle exemplaren, duidelijk zichtbaar en strekt zich uit over 9 segmenten (van het 14°—22e); de huid is op dit punt ondoorschijnend en klier- achtig verdikt. Op den 418en, 49en, 2Oen en 24en ring wijken de ventrale borstels in gedaante 1) Annals and Magaz. of Nat. Hist. 2e Sér. XX. bl. 13, et ee af van die der overige ringen en zijn in zoogenaamde genitaalborstels veranderd; hun buiten- waarts gekeerd gedeelte is recht en met boogvormige chitine-uitsteeksels versierd. Bij U. co- rethrura komen deze genitaalborstels slechts voor op het 20e segment, dat de mannelijke geslachtsopeningen draagt; tot mijn leedwezen heb ik deze openingen niet kunnen vinden. De 13 segmenten die aan den gordel voorafgaan, zijn allen met borstels voorzien; op de voorste 9 ringen staan deze paarsgewijs in 4 rijen, maar op den 10ern ring beginnen de borstels zoowel van de ventrale als van de dorsale paren reeds uitéén te wijken en ontstaan dienten- gevolge 8 rijen. Daarentegen dragen volgens Perrier de beide voorste ringen bij U. corethrura geen borstels, en eerst op den 14e» ring begint de bovenste borstel der dorsale paren zich rug- waarts te verplaatsen, terwijl eerst op het 24e segment de bovenste borstel der ventrale paren hetzelfde doet. De segmentaalorganen beginnen op het 4e segment; hunne openingen liggen in het voorste gedeelte van het lichaam vóór den ondersten borstel van het dorsale paar, en zijn gemakkelijk te herkennen aan de meridionaal gestreepte, napvormige verdikking, die aan de uitvoerbuis van het segmentaalorgaan voorkomt, ter plaatse waar zij zich buitenwaarts opent. Op den voorrand van het 6e, 7e en 8e segment, en dus niet zooals bij U. corethrura op het 8e, Je en 10e, vindt men de openingen der receptacula seminis, vlak voor de uitmonding van het segmentaalorgaan. Elk receptaculum bestaat uit eene langwerpige, peervormige blaas, met een langen, dunnen uitvoergang, zoodat het zich ongeveer over drie segmenten uitstrekt. Ook ten opzichte van het aantal der peervormige kliertjes die, ter weêrszijde van de buikzenuwketen, in de achterste segmenten zijn gelegen, bestaat er verschil met U. corethrura ; terwijl Perrier deze kliertjes slechts in de 40 achterste ringen aantrof, komen zij bij mijne exemplaren gewoonlijk in 50 à 60 segmenten voor. Het is evenwel niet onmogelijk dat deze verschillen samenhangen met den leeftijd van het dier, en het grooter of kleiner aantal seg- menten waaruit het bestaat, want somtijds was het aantal paren dezer kliertjes ook geringer. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Fig. 1. Perichaeta indica Horst: a en b, zaadzakje; c‚ prostata. DZ » sumatrana Horst: a, zaadzakje; b, prostata. PE D) Hasseltij Horst: a, zaadzakje; b, prostata; c, dwarse doorsnede, om de rangschikking der borstels en de verdikking der kringspierlaag te laten zien: lm, laag van overlangsche spieren; km, kringspierlaag; hy, hypo- dermis; c‚ cuticula. > 4, D (species dubia): a, zaadzakje; b, prostata. DR: D) D) D) D) D) » » orDo HIRUDINEA. Fam. GNATHOBDELLIDAE. Gen. Hirudo L. Hirudo maculosa Gr.*) PL II, Fig 1. Onderscheidene exemplaren van Solok, Soepajang, Silago en Moeara Laboe. Van deze soort werd een groot aantal exemplaren verzameld, die in hunne kenmerken volkomen overeenstemmen met de uitvoerige beschrijving en nauwkeurige afbeelding door GRUBE gegeven. Sommige zijn donkerder, andere lichter van tint, zoodat de teekening op den rug niet altijd even scherp is; maar nimmer ontbreken de donkere streep over het midden van den rug en de afwisselende zwarte vlekken langs de randen. Bij enkele exemplaren was de rugstreep afgebroken, juist in de korte schakels van de kettingvormige figuur, waardoor bedoelde streep wordt ingevat. De kaken zijn met ongeveer 130 tandjes voorzien, die eene met de basis evenwijdig loopende streping vertoonen, alsof zij uit in elkaar geschoven kegels bestaan; op de zijde der kaken staan kleine ronde papillen. GRUBE's exemplaren waren afkom- stig van Singapore; derhalve komt deze soort zoowel op het schiereiland Malakka als op Sumatra voor. Op Java en Celebes schijnt, zoover wij weten, deze soort vervangen te worden door H. javanica Wahlb.*®), die, zooals GRUBE terecht opmerkt, met H. maculosa zeer na verwant is. De exemplaren dier soort, op het Leidsch Museum aanwezig, stemmen in teeke- ning nagenoeg volkomen met H. maculosa overeen; alleen zijn de randvlekken minder scherp begrensd en loopt aan weerszijden langs den buik een breede zwarte band. Ook het voorkomen der kaken is zeer overeenstemmend, alleen schenen mij bij H. javanica de tandjes minder in getal te zijn, maar daarentegen krachtiger. Het grootste exemplaar heeft eene lengte van 70 mm. en een breedte van 15 mm. Hirudo (Chthonobdella) sumatrana, n. sp. Pl. IL, Fig. 2. Soepajang, Pajah Koemboeh. Het lichaam dezer soort is zeer veranderlijk in afmetingen; in gewonen toestand is het staafvormig, achterwaarts slechts langzaam in dikte toenemende, en heeft het vooreinde eene breedte van 2!/, mm., het achtereinde van 3!/, mm. In volgezogen toestand is het lichaam daarentegen bijna peervormig en is achterwaarts zoo sterk verdikt, dat het op twee derden zijner lengte een breedte heeft van 8 mm. De oogen zijn in een spitse boog geplaatst; de 4 voorste paren staan op vier achtereenvolgende ringen, het 5e is door twee ringen van de overige gescheiden en ligt op den tweeden geheelen ring (achter den mond). In de plaatsing der 1) Reise der Oesterreichisch. Fregatte Novara, Zoölog. Theil, Bd. II, Anneliden, p. 39 pl. IV. fig. 6, °) Ofvers. Kong. Vetensk. Akad. Forhandl. Stockholm, XII, 1855, p. 233, IV. 12 a. 2 EA oogen stemt deze soort overeen met de bekende landbloedzuigers, H. tagalla Meyen!) van de Philippinen, H. ceylanica Moq. Tand.°) van Ceilon en H. limbata Gr.®) van Sydney, voor wie GRUBE het ondergeslacht Chthonobdella heeft voorgesteld. De mannelijke geslachtsopening ligt tusschen den 24en en 25en ring, de vrouwelijke vijf ringen verder naar achter, tusschen den 2Yen en 3Oen. Het aantal geheele ringen achter den mond bedraagt 90; zij hebben een korrelig voorkomen. De zuignap is bijna circelrond. De kaken zijn met spitse, kegelvormige tandjes bezet, wier getal evenwel niet duidelijk was waar te nemen; ik schat het op 70 à 80. De grondkleur van den rug is zwartbruin, langs de zijden door eene donkere lijn van de lichtgele kleur der onderzijde gescheiden. Over het midden van den rug loopt eene smalle lichte streep, die voorwaarts breeder wordt en op den kop in een driehoekig veld uitloopt; in die rugstreep verloopt eene rij van langwerpige zwarte vlekjes, die op het kopveld tot eene zwarte lijn ineensmelten, achterwaarts meestal van elkaàr geisoleerd zijn. Aan weêrszijden op het rugveld bevinden zich twee rijen van witte knobbeltjes; deze zijn telkens op iederen Sen volgenden ring geplaatst, dus met overspringing van vier ringen. De buikzijde is òf geheel kleurloos, òf op de voorste helft donkerbruin gemarmerd. Bij sommige individuën verdwijnt. de kleur op de zijdevelden van den rug nagenoeg geheel, en blijft alleen het middelste rugveld over als een grijze band, aan weêrszijden begrensd door eene donkere bruine streep en met eene donkere lijn in het midden. Het Leidsch Museum bezit dergelijke exemplaren afkomstig van Menado. Grootste lengte 2 mm. Deze soort is na verwant aan H. ceylanica, die evenwel zich onderscheidt door een grooter aantal ringen (98), een kleiner aantal stompe tandjes (30) en eene andere kleuring; volgezogen schijnt deze ook hoogstens de dikte van een ganzepen (5 mm.) te bereiken. Hirudo (species dubia). Padang. Lengte 120 mm., grootste breedte 28 mm. Naar voren vrij spits toeloopend; bovenlip puntig vooruitstekend. Mannelijke geslachtsopening op den 25er, vrouwelijke op den 30en ring. Het aantal geheele ringen bedraagt 96. (Met tandjes bezette kaken kan ik niet vinden.) De achterste zuignap is diep concaaf, straalsgewijs geplooid. Het eenige exemplaar is geheel ont- kleurd; ook van de oogen is geen spoor zichtbaar. Gen. Nephelis Sav. Nephelis (spec. dubia). Pl. II, Fig. 3, 4, 5 en 6. Soepajang. Onder de exemplaren van H. sumatrana bevond zich een bloedzuiger, die in voorkomen van deze geheel afweek. Het lichaam is rolrond (fig. 3), meer op dat van een aardworm gelij- kende, en neemt naar het voor- en achtereind slechts weinig in omvang af; op eenigen afstand van den kop is eene verdikking aanwezig, zeer waarschijnlijk een gordel. De mondopening ligt in eenen kleinen ovalen zuignap, waarvan de randen geplooid zijn; de achterste zuignap is goed ontwikkeld, bijna circelrond. De aars puilt eenigzins van buiten uit en ligt tusschen den Zen en Zen ring vóór den achtersten zuignap. De lengte bedraagt 70 mm., de grootste breedte op het midden van het lichaam 4 mm. De kleur is geelachtig, langs de rugzijde grijs; zeer waarschijnlijk is echter de oorspronkelijke kleur grootendeels verdwenen. Het aantal geheele ringen bedraagt 112; de gordel begint ongeveer bij den 18er ring en eindigt omstreeks den 36en. Aan de buikzijde tusschen den 26en en 27en ring is eene duidelijke opening zichtbaar, de man- nelijke geslachtsporus; de gewoonlijk op korten afstand daarachter gelegen vrouwelijke ge- 1) Reise um die Erde, Bd. II, p. 269 (Grube). ®) Schmarda, Neue wirbellose Thiere, Hft. 2, p. 3, pl. XVI, fig. 143. 5)Loe. cit. p. 4 plalNe eu en dn “Ben — Il —. slachtsopening kon ik uitwendig niet ontdekken; toch bleek mij later, na het vervaardigen van doorsneden, dat deze opening wel degelijk aanwezig is, en waarschijnlijk op een afstand van 5 à 6 ringen achter den mannelijken geslachtsporus ligt (fig. 4). Het schijnt dat ook bij Ne- phelis deze tweede opening moeilijk te zien is. Bovendien waren er, op een afstand van twintig ringen van de mannelijke geslachtsopening, dus tusschen het 46e en 47e segment, twee dui- delijke openingen zichtbaar, symmetrisch ten opzichte der buikmiddellijn gelegen. Daar de beteekenis dezer openingen mij volkomen onverklaarbaar was, besloot ik doorsneden van het voorwerp te maken; te meer, daar het mij anders ook niet mogelijk was te bepalen, tot welk geslacht de bloedzuiger behoorde, wijl ook van oogen geen spoor te ontdekken viel, hoewel, zooals mij later bleek, deze toch niet geheel ontbraken. Niet weinig was ik verrast, toen ik zag dat de bovengenoemde twee pori openingen waren waardoor de darm, die tusschen den Aben en 47en ring ter weêrszijde een soort van blindzak schijnt te bezitten, met de buitenwe- reld communiceerde. Figuur 5 vertoont ons eene doorsnede van dit gedeelte van het lichaam; wij zien dat de darm van binnen met talrijke plooien is voorzien. Een der grootste plooien, die nog weder secundaire plooien bezit, ligt juist in het midden van het ventrale gedeelte van den darm, waardoor deze links en rechts als “t ware eene gootvormige uitstulping verkrijgt, zoodat het darm-lumen ongeveer den vorm heeft van een omgekeerd hart. Van uit deze ven- trale uitstulpingen voeren nu tusschen den 46en en 47en ring een paar kanalen naar buiten, die evenals de darm met een geplooid slijmvlies voorzien zijn; of dit darmepitheel buitenwaarts direct overgaat in het subcuticulaire celweefsel, kon ik niet duidelijk onderscheiden. Zonder twijfel zijn deze uitstulpingen geen normale vormingen, maar moeten als tot het gebied der monstrosa behoorende beschouwd worden; toch is zeker hare symmetrische plaatsing een bevreemdend verschijnsel. Evenals bij Nephelis komen bij het onderzochte exemplaar geen blindzakken aan den darm voor, en ontbreken insgelijks de kaakjes in den slokdarm; dit orgaan is alleen van 13 sterke overlangs loopende plooien voorzien. De doorsnede, fig. 5» leert ons, dat de, bij alle Hirudineën voorkomende, drie hoofdstammen van het bloedvaatstel- sel, te weten: de beide zijde-vaten (zv) en het buikvat (bv), dat gewoonlijk de buikzenuw- streng omgeeft, ook hier aanwezig zijn; het rugvat evenwel ontbreekt, hetgeen een nieuw punt van overeenkomst met Nephelis oplevert. Daarentegen zien wij rondom de dorsale zijde van den darm de doorsneden van een groot aantal bloedvaten (Ww), wier wand gevormd wordt door cellen, die in het lumen der bloedvaten naar binnen springen en met bruine korreltjes gevuld zijn. Dit zijn de bloedvaten waaruit, volgens de onderzoekingen van Leypie en RAy- LANKESTER }), het zoogenaamde bruine leverweefsel (botryoidal tissue), dat den darm der Hiru- dineën omspint, is opgebouwd. De wand dezer vaten bestaat uit eene laag van cellen, die eene half-bolvormige gedaante hebben en hetzij binnenwaarts hetzij buitenwaarts van de oppervlakte van het vat uitpuilen, zoodat de vaten gewoonlijk een trosvormig voorkomen hebben. Op één punt van overeenkomst met Nephelis wensch ik nog opmerkzaam te maken, dat is namelijk het maaksel der mannelijke geslachtsorganen. De testes bestaan niet, zooals bij Hirudo e. a., uit zaadblaasjes die op een afstand van elkaâr liggen in de achtereenvolgende segmenten, maar deze zijn hier, evenals bij Nephelis, tot een streng vereenigd, die achter in het lichaam geplaatst is; door een langen zaadleider (zl), die talrijke lisvormige windingen vertoont, wordt het zaad naar de tusschen den 26en en 27en ring liggende geslachtsopening gevoerd. De zaad- leider gaat daarbij rechtstreeks naar den geslachtsporus en loopt niet, zooals bij andere Hiru- dineën (ook Nephelis), eerst voorbij deze opening, om zich vervolgens weder om te buigen naar de uitmonding. Gelijk bekend is, vereenigen zich de zaadleiders van weêrszijden, dicht vóór hun uitmonding, tot een spierachtig paringsorgaan, dat naar buiten kan worden uitgestulpt. Bij de met kaakjes gewapende bloedzuigers heeft dit paringsorgaan den vorm van een lange buis, die in het midden geknikt en binnenwaarts kolfvormig aangezwollen is; bij de bloedzuigers die met een slurp voorzien zijn, en bij Nephelis, heeft het de gedaante van een twee-hoornigen zak, die als een blaas kan worden uitgestulpt. De basis van dezen zak wordt omgeven door eene klier, een soort IJ) On the connect. and vasifact. tissue of the medicinal Leech, Quartl. Journal of Micros- cop. Science, Vol. XX. 1880, EN gee van prostata, wier kolfvormige cellen met haar uitvoerbuizen den spierrok doorboren, om haar inhoud in de holte van het paringsorgaan uit te storten en tot de vorming der sperma- tophoren mede te werken. Voor zoover ik uit de beschrijvingen heb kunnen opmaken, zijn bij alle tot hiertoe onderzochte bloedzuigers, deze kliercellen aan de buitenzijde op den spierrok van het copulatieorgaan gelegen *); dit nu is bij het door mij onderzochte exemplaar niet het geval. In figuur 6 is eene overlangsche doorsnede van het paringsorgaan afgebeeld; daaruit blijkt dat ook hier een tweehoornige zak aanwezig is, omgeven door een dikken rok van spiervezelen. Deze zak is van binnen bekleed met een klierachtig epitheel, waaraan men duidelijk drieërlei soort van cellen kan herkennen, die zich zoowel door haar bouw, als door haar verschillende verhouding tegenover het gebruikte kleurmiddel (picrocarmijn), scherp van elkaâr onderscheiden (Fig. 6). De cellen die den bodem van den zak bekleeden, hebben eene verlengd peervormige gedaante, en loopen in een dunnen uitvoergang uit; haar inhoud heeft een rose kleur aangenomen, is met fijne korreltjes gevuld en van een groote, heldere kern, met kernlichaampje, voorzien. Het middelste gedeelte van den zak wordt omgeven door een breeden krans van cellen, die een geheel ander voorkomen hebben. Deze cellen zijn rolrond, in verschillende bochten door elkaâr gewonden, zoodat het moeielijk is haar juiste afmetingen te bepalen; binnenwaarts gaan zij langzamerhand in eene fijne uitvoerbuis over. Haar inhoud is geel gekleurd en heeft een vrij homogeen voorkomen; ook is het mij niet gelukt daarin eene celkern te ontdekken. Het voorste gedeelte van den zak eindelijk wordt omgeven door cellen van eene verlengde peervormige gedaante, met een vrij wijde uitvoerbuis voorzien; haar inhoud bestaat uit vrij grove korreltjes, die men door de uitvoerbuis kan zien naar buiten treden. Zij zijn van een duidelijke kern voorzien en hebben een licht-bruine kleur. De klier welke het paringsorgaan vergezelt, vertoont hier inderdaad een zeer samengesteld maaksel. Het medegedeelde moge voldoende zijn, om te doen zien, dat deze bloedzuiger in verschil- lende punten: gemis van kaakjes, ontbreken der darmblindzakken, afwezigheid van het rugvat, plaatsing der testes in het achterste gedeelte van het lichaam, maaksel van het paringsorgaan, met Nephelis overeenstemt, en dus ongetwijfeld tot dit geslacht behoort, of daarmede na ver- want is. Alleen moet ik opmerken, dat bij de soorten van het geslacht Nephelis de geslachts- openingen verder naar achter schijnen te liggen. Nephelis (spec. dubia). Geheel ontkleurd, ook van oogen geen spoor aanwezig. Lengte 155 mm.; de grootste breedte 15 mm., maar naar voren wordt het lichaam langzamerhand smaller, zoodat hier de breedte 8 mm. bedraagt. Het aantal geheele ringen is omstreeks 120; in de voorste lichaams- helft hebben zij eene gladde, in de achterste helft eene korrelige oppervlakte. De meeste ringen zijn door eene groeve in tweeën gedeeld. De mannelijke geslachtsopening ligt tusschen den 2Yen en 3Oen ring, de vrouwelijke op den 35er; de aars is op eenigen afstand (drietal ringen) vóór den zuignap gelegen. De lippen zijn inwendig van een zestiental plooien voorzien, die zich onduidelijk in den slokdarm voortzetten; kaken ontbreken. 1) Zie: Leuckart, Die menschlichen Parasiten, 1863, p. 675; Leydig, Zur Anatomie von Piscicola geometrica etc. Zeitschr. für wissensch. zoolog. Bd. I, Taf. IX, fig. 43, 44; en anderen. mn le VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Fig. 1. Kaakje van Hirudo maculosa Gr. sterk vergroot. 2. Hirudo sumatrana n. s. 2-maal de natuurlijke grootte. 3. Nephelis (species dubia) van Soepajang, natuurlijke grootte. 4, Het voorste lichaamsgedeelte dezer Nephelis van de buikzijde gezien, om de plaatsing der openingen te laten zien; mo mannelijke geslachtsopening; vo vrouwelijke ge- slachtsopening; do de beide darmopeningen. 5. Dwarse doorsnede van het lichaam dezer Nephelis, tusschen het 46e en 47e segment, sterk vergroot; c cuticula; hy hypodermis; ksp laag van kringspieren; lsp laag van overlangs loopende spieren; hk huidklieren; zw zijde-vat; bv buik-vat:; Ww lever-vat: bz buikzenuwstreng; so segmentaal-orgaan; zl zaadleider; e eierstok: d darm. 6. Overlangsche doorsnede van het paringsorgaan van bovengenoemde Nephelis, sterk vergroot, eenigszins schematisch; de doorsnede loopt niet volkomen door het midden- vlak, maar een weinig boven de intrede van den zaadleider in den bodem van den paringszak. Het epithelium vertoont de drieërlei soorten van kliercellen. NB. Van de overblijvende ruimte op PI. II is gebruik gemaakt voor de afbeelding eener nieuwe Pediculine, Golpocephalum platyclypeatum Piaget, waarvan de beschrijving is opgenomen in het aanhangsel op de eerste afdeeling. ERM) LP ev, Ee 1 t b E D He hd K L ir à 4 ee u ö : ven N ‘ a . E if ee Lid « \ Ei . id . hd aj A * \ . âs Midden-Sumatra IV. 12. Verm. PLI. RH del. P W.MT impr AJ.W. hith GZ 7 hj Verm. P1 IL Midden- Sumatra IV 12. EE nr de 7 ES lypeatum, Piaget . „platye C E.P. del. hith. AJW. PWMT. impr. RH. del. U. LC gj Z ze AANHANGSEL. I. IETS NADERS OVER LEPUS NETSCHERI, beschreven Afd. IT, bl. 23—25. Over Lepus Netscheri, een zeldzamen haas van Sumatra, werden in de Eerste Afdeeling der „Bijdragen tot de kennis der Fauna”, bl. 24, eenige bijzonderheden medegedeeld, vergezeld van eene afbeelding. Daar die afbeelding, zoowel als de uitvoerige beschrijving van het dier door Prof. H. Schlegel in het IIde Deel der „Notes from the Leyden Museum,’ berust op een eenig exemplaar, door den Heer E. Netscher aan het Leidsch Museum geschonken, schijnt het mij wel de moeite waardig, nu zich nog vóór de geheele afsluiting van dit werk de gelegenheid daartoe aanbiedt, op te merken, dat sedert de uitgave dier Eerste Afdeeling onder- scheiden exemplaren van dit dier zijn gevonden. In het XIlIde Deel der Notes (Juli 1891), p. 219, deelt Dr. F. A. Jentink een uittreksel mede uit een brief van den Heer J. C. van Hasselt, destijds controleur te Solok, waarin hij schrijft: „I possess a female specimen of Lepus Netscheri, described in the „Notes from the Leyden Museum”, 1880. I procured the animal when alive; after its death I put it in spirits” Hierbij bleef het echter niet. In een brief van 4 Sept. 1891 schrijft mij de Heer A. L. van Hasselt, de gewezen chef der Sumatra-expeditie, thans Resident van Tapanoeli en broeder van J. C. van Hasselt, gewoonlijk bij verkorting van zijn tweeden voornaam Court geheeten: „Court kwam in ’t bezit van drie exemplaren Lepus Netscheri, waarvan twee door Hubrecht zijn medegenomen.” Tot opheldering voeg ik hierbij, dat Dr. A. A. W. Hubrecht, Hoogleeraar te Utrecht, in 1891 eene reis deed door Nederlandsch-Indië en de beide broeders van Hasselt op Sumatra bezocht. Of onder die drie gemelde exemplaren het in spiritus bewaarde exemplaar, in het aangehaald schrijven door den Heer J. C. van Hasselt bedoeld, al of niet begrepen was, blijkt uit die woorden niet. Over een ander exemplaar, in December 1881 nabij de baai van Painan dood gevonden, schreef de Heer J. L. Weyers, ingenieur bij de goudmijn te Salida, in Maart 1887 aan den Heer Ritsema het volgende: „De Heer 1. A. Harten, Directeur ‘der mijn, hield zich bezig met het lossen van een werktuig, toen hij opmerkte dat _IV. Aanb. $ Ee een groep inboorlingen stond te staren op het lijk van een dier, dat zeer hunne verwondering scheen te wekken. Toen de heer Harten naar hen toetrad, verklaarden zij hem dat dit voor hen een geheel onbekend dier was; dat zij nooit te voren een exemplaar daarvan gezien hadden. De heer Harten, geen beoefenaar der natuurlijke historie zijnde, liet zich verder niet aan dit dier gelegen zijn, maar toen hem jaren later de heer Weyers de afbeelding van Lepus Netscheri in het werk „Midden- Sumatra” liet zien, herkende hij dadelijk het dier aan zijne korte ooren en de merkwaardige teekening zijner vacht.” Zie Notes, XIII, p. 217. Het wordt nu wel waarschijnlijk, dat ook de haas, volgens de mededeeling in de le Afd. der Fauna, bl. 23 en 25, in brieven van den Heer van Houten vermeld, inderdaad een exemplaar van Lepus Netscheri geweest is. Van Lepus nigricollis van Java, de eenige andere hazensoort die in den Indischen Archipel voorkomt, is althans nog nooit een exemplaar op Sumatra gezien. P.J VERES IL. VERBETERINGEN EN BIJVOEGSELEN TOT DE LIJST EN BESCHRIJVING DER COLEOPTERA IN DE VlIde AFDEELING. Sedert in 1887 de lijst en beschrijving der Coleoptera verscheen , is onze kennis van de kevers van Sumatra zeer aanzienlijk vermeerderd door het onderzoek der verzamelingen die de Heeren Hagen, Pasteur, Weyers en anderen aan het Leidsch Museum geschonken hebben. Die onderzoekingen zijn ook ten goede gekomen aan eenige soorten van de verzameling der Sumatra-expeditie die nog ongedetermineerd waren gebleven of wier plaatsing bij de systematische rangschikking voor verbetering vatbaar was. Wenschende dit werk zoo volledig mogelijk te maken , heb ik mij de moeite getroost uit de „Notes from the Leyden Museum” al de verbeteringen en bijvoegselen tot deze lijst bijeen te stellen. Ik volg daarin de orde van de lijst op den voet. De verbeteringen geef ik in zoo beknopt mogelijken vorm, behoudens enkele aanhalingen, in de Nederlandsche taal en, met uitzondering der namen van de dieren, geheel cursief gedrukt; beschrijvingen van vroeger nog niet beschreven soorten in denzelfden vorm als de beschrijvingen in de lijst en in de taal waarin zij oorspronkelijk geschreven zijn. De cijfers achter de namen der geslachten wijzen de bladzijde aan, waarop die geslachten in de VlIde Afd. zijn behandeld. Fam. CICINDELIDAE. BL. 2. Therates sumatrensis Putzeys is, blijkens het onderzoek van den Heer R. Oberthür, dezelfde soort als Therates Schaumi Chaudoir. Zie Notes, VI, bl. 134. Fam. DYTEISCIHDAE, Gen. Cybister Curt. (bl. 10). 2. Sumatrensis Régimbart, nov. sp. — Notes, V, p. 233. Palembang (J. C. van Hasselt), 1 Q. Long. 17 mM. — Ovalis, oblongus, elongatus, vix postice dilatatas, convexus; supra nigro-olivaceus, nitidus, ad latera subopacus, labro antennisque flavis, clypeo fulvo-binotato; elytris postice obsolete flavo-binotatis et ad marginem apicalem paululum ferrugatis: subtus piceo-ferrugineus, abdominis segmentis 3 et 4 utrinque flavo-notatis, epipleuris ferrugineis, pedibus rufis, posterioribus piceis, 2 elytris laevibus, ad latera latissime subopacis. Cette remarquable espèce se rapproche surtout du sugillatus Erichs. (bisignatus Aubé), mais s'en distingue au premier coup-d'oeil par sa taille beaucoup plus petite, sa forme plus convexe, plus oblongue, moins dilatée en arrière; les trois séries ponctuées des élytres, surtout interne, ont les points plus rapprochés et par conséquence plus nombreux:; Ja tache subapicale, également divisée en petits points arrondis, est d'un jaune plus pale, ainsi que les taches latérales des 3e et 4e segments abdominaux; enfin la coloration du dessous du corps est d'un brun ferrugineux, mais je dois faire remarquer que le seul exemplaire que j'aie vu, une femelle, est un peu immature, de sorte que chez l'insecte complètement coloré il ne doit guère y avoir qu'une teinte ferrugineuse que conservent probablement aussi les épipleures. Inutile de dire qu'il se distingue facilement du Dekhaani Aubé par sa taille plus grande, sa forme un peu plus allongée et plus oblongue et par sa coloration. Fam. STAPHYLINIDAE. Gen. Euryporus Erichs. (bl. 15). 2. Flavipes Fauvel, nov. sp. — Notes, VI, p. 241. Boenga mas (J. C. van Hasselt), 1 {. 8. Ab omnibus in genere forma antice et postice angusta, capite disco laevi, thorace parvo, dispersim subtilissime praeter series octo punctorum punctulato, elytris multo fortius rugosis, pedibusque praeter coxas flavescentibus primo visu distinctus; niger, nitidus, elytris parum nitidulis; ore rufo, palporum maxillarium articulo ultimo apice dilute flavo; antennis tenuioribus, capite thoraceque brevioribus, articulis 49 piceo, 2°—3° basi rufis, 3° 20 paulo longiore, 4°—50 paulo longioribus quam latioribus, 6°—7® quadratis, 80—100 transversis, 41° breviter pyriformi; capite parvo, orbiculato, parum convexo, parce nigro setoso; fronte basi et intus prope oculos maximos parce fortiter punctato, subtus praeter puncta 5 antice utrinque notata laevi; collo non producto; thorace ovato, parum convexo, capite vix tertia parte latiore, vix quarta longiore, parce nigro setosello, dispersim fusco-nigro pubescente, seriebus 8 punectorum aliquot majorum interpunctorum magis perspicuis, duabus disco longi- tudinalibus, caeteris ad latera obliquis, angulis omnibus, praesertim posticis, fortissime rotundatis, margine ipsa uniseriatim punctata; scutello transversim subtiliter punctulato; elytris subquadratis, longius fusco-nigro pubescentibus, transversim grosse asperato-punctatis; abdomine obeconico, irideo-cyaneo, parum dense praesertim circa segmentorum apicalium apicem sat fortiter acupunctato, 6° 7’que apice rufulis; illo albo-marginato; corpore subtus etiam fortiter parum dense acupunctato, segmentorum 3—5 margine apicali spinulis numerosis acutissimis pectinata, 6° 7°que apiceque rufulis, hoc late parum profunde subtriangulariter emarginato; tarsis anticis vix dilatatis, articulo 1° 2° breviore; alis fuscis, — Long. 9 mM, 9 latet. EN: Aen Fam. LUCANIDAE, Gen. Gnaphaloryx Burm. 1. Tricuspis Ritsema, nov. sp. — Notes, IV, p. 163. Solok (Schagen van Leeuwen), 1 J. Length (with mandibles) 26.5 mM. — The uppersurface is covered all over, although not densely, with an erect scale-like pubescence planted in large round punctures, which are not deep but well-defined. — The mandibles are about as long as the head, porrect, their outer margin nearly straight, although ecurved ad the base and slightly sinuated between the middle and the tip; their inner margin forms a very obtuse angle, so as to make the mandi- bles widest about the middle. The pointed tip is preceded at a short distance by a broad and very obtuse tooth, which is obliquely directed forwards and upwards. About the middle of the mandibles their upper edge shows a short and broad obtuse tooth, whereas their inner edge is provided with three blunt teeth, of which the anterior one is the strongest and obliquely directed upwards and inwards; in front of this tooth a faint arc-shaped notch may be observed, The clypeus is strongly tricuspidate (whence 1 have derived the specific name), the anterior margin of the head slightly convex, the ocular canthus rounded, with an augular incisiom just behind the eyes. On the middle of the vertex the head is armed with a strong spine or horn, which is directed forwards, and in front of which the head is rather deeply excavated. — The prothorax anteriorly a little wider than the head, the anterior angles broadly but not obliquely truncate, the outer angle of the truncation thickened and rather acute, the posterior angles subrounded; the lateral margins strongly concave, which makes the thorax contracted in the middle. The disk is provided with a faint longitudinal central groove and with two shallow transverse impressions on each side of the central one; the front margin bisinuate, the hind margin quadrisinuate. — The elytra have the suture raised and each has four longi- tudinal elevated costae, which are, as well as the suture, thickly clothed with erect scales, but gradually evanesce towards the lateral margin and the apex. — The legs are slender and squamose, the anterior tibiae armed on the outer margin with six teeth besides two at the extremity; the four posterior tibiae are unarmed in the middle on the outside. — The body beneath is closely but shallowly punctured and sparingly covered with scalelike hairs. Agreeing with Gnaphaloryr miles Vollenh. in having a spine or horn on the middle of the vertex of the head, and with Graphaloryr sculptipennis Parry (aper Gestro) in having strongly raised costae on the elytra. The new species is, however, easily distinguished by its larger size, by the tricuspidate clypeus, by the contracted prothorax, etc. Gen. Aegus Mac Leay (bl. 23). 1. Leeuweni Ritsema, nov. sp. — Notes, IV, p. 164. Solok (Schagen van Leeuwen), 1 {. Length (with mandibles) 27 mM. — Black and subshining. The mandibles opaque by a delicate sculpture which is intermixed with very small although distinct punctures; at the base, especially towards the outer corner, large but shallow round punctures are present, which are surrounded by a shining margin; the mandibles are about as long as the head, regularly curved on the outside, broad at the base within which is a strong process which is slightly emarginate at the tip; between this process and the tip the mandibles are strongly curved; about the middle a broad and short tooth proceeds from the uppersurface. — The head shows a sculpture similar to that of the mandibles (except on the vertex, which has a smooth and shining space preceded by a rather inconspicuous transverse impression), but the punctures are more numerous, larger and deeper and behind the eyes strongly confluent; the front margin is distinctly concave and provided in the middle with two rounded tubercles, which ene are separated by a narrow but rather deep emargination; the lateral ‘angles rounded off, the outer margin of the ocular canthus slightly concave, and the sides of the head behind the eyes slightly produced into a rounded tubercle. — The prothorax is a little wider than the head and rather uniformly covered with strong punctures, which are coarser and more or less confluent on the sides and on the anterior margin, the middle of the disk is strongly depressed or even slightly impressed, the lateral margins are parallel, the anterior angles obliquely truncated. The scutellam with a few large punctures. — The elytra are strongly and closely punctuated at the base, sides and apex; each of them shows seven deeply impressed striae; the interstices between the first and fifth striae are provided with three rather regular rows of very fine punctures; on the first (the sutural one) and the 6th and 7th interstices the punctures are more distinct and more irregularly placed; the 7th interstice is very narrow. Undersurface: the jugulum (with the exception of its base) and the mentum are opaque and provided with large margined shallow punctures: the sides of the head are very shining and show a few large punctures, the base is finely rugose; the middle of the prosternum is coarsely rugose, the base shallowly punctured, the sides very shining, impunctate; the metasternum shining, rather distantly punctured, the punctures of the sides crescent-shaped; the epipleural fold of the elytra rather strongly punctured; the abdomen sub-opaque, rather densely punctured and slightly pubescent. The anterior tibiae are serrated along the outer margin, the intermediate and posterior tibiae armed with three spines about the middle on the outside. According to a communication received from Major Sidney Parry, to whom I had sent a figure of the specimen of Aegus Leeuweni, in order to compare it with Aegus impressicollis, the last named species has the mandibles more porrect, flat on the uppersurface and strongly grooved. Moreover the four posterior tibiae of this species are described by the author („Trans- actions of the entomological Society of London,’ 3rd Ser. Vol. II (1864), p. 59) as possessing only one spine on the middle of the outer edge, whereas in the new species they are armed with three spines. I have named the species in honor of its discoverer. , Bl. 23. Aegus impressicollis Parry. Een nauwkeurig onderzoek leerde den heer Ritsema dat de vier exemplaren hier onder dezen naam door Parry vermeld, behooren tot Aegus ogivus H. Deyr. (Notes, XI, p. 236). Fam. SCARABAEIDA KH. Bl. 28. Liparochrus derasus Harold brengt de Heer Van Lansberge (Notes, IX, bl. 201) tot zijn nieuw geslacht Phaeochridius, dat zich van Liparochrus door de volgende kenmerken onderscheidt: „Labre saillant, en carré transversal; chaperon beaucoup plus court; tête fortement rétrécie en avant des yeur; prothorar non évasé latéralement, se rétrécissant d'arrière en avant, beaucoup plus étroit que les élytres et ne pouvant par conséquent pas les emboiter; pattes grêles, allongées, les 4 tibias postérieurs unicarénés sur leur tranche externe.” De Heer Van Lansberge voegt hierbij dat het geslacht Lipavochrus tot de Australische Fauna behoort, en dat de soort Derasus meer nadert tot het aan de Maleische landen eigene geslacht Phaeochroops, waarvan zij echter geheel door de structuur der pooten verschilt, Pantolasius Lansberge. Gen. nov. (te plaatsen bl. 28 in plaats van ‚Nov. Gen.?”’) Notes, IX, p. 202. Téte oblongue, acuminée. Yeux grands, saillants. Labre en carré équilatéral, convexe. Mandibules visibles d'en haut, arquées, concaves en dessus. Menton allongé, Palpes maxillaires à article dernier beaucoup plus long que les autres, un peu renflé au milieu, les labiaux plus Er es petits, à article dernier cylindrique. Antennes de dix articles, tous plus ou moins ciliés, la massue grande, à der article emboitant fortement les autres, le dernier en forme d’opercule. Prothorax plan, beaucoup plus étroit que les élytres. Ecusson petit, en triangle transversal. Elytres recouvrant le pygidium, convexes, élargies en arrière. Pattes grêles, les jambes anté- rieures denticulées extérieurement, armées à lextrémité de deux dents assez longues et s'en détachant à angle droit. Corps entièrement recouvert de poils plus ou moins longs. L'espèce sur laquelle ce genre est établi est un curieux petit insecte à faciès d’Hybosorus, mais appartenant aux Trogides par son abdomen composé de cinq segments. Le genre se rapproche des Phaeochridius qui précèdent, ainsi que des Phaeochroops. Il se distingue des premiers par ses tibias postérieurs non carénés, du second par son écusson non allongé et ses palpes autrement faits, de tous deux par ses yeux saillants, qui donnent à sa tête le faciès de celle d'un Gistélide. |, Vethi Lansberge, nov. sp. — Notes, IX, p. 203. Alahan pandjang; (October) 1 ex. Brunneus, nitidus, humeris pedibusque dilutioribus, totus longe pilosus, crebre fortiterque- punctatus; thorace basi bisinuato, angulis rectis, lateribus marginatis; elytris vix striatim punctatis, sutura elevata, lateribus marginatis. — Long. 3 mM. Brun, avec le devant de la tête, les bords du prothorax, les épaules et Jes pattes testacés, brillant, couvert de gros points de chacun desquels s’élève un long poil. Tête petite, fortement rétrécie en avant des yeux. Prothorax deux fois plus large que long, à base bisinuée et angles postérieurs droits; le disque convexe; les bords latéraux aplatis de manière à former une marge, erénelés et ciliés, se rapprochant vers lextrémité, à angles antérieurs droits, le sillon intérieur largement interrompu. Ecusson impressionné à lextrémité. Elytres assez largement rebordées, ayant leurs points disposés plus ou moins en raies, la suture saillante. Dessous du corps plus finement ponctué que le dessus; les cils des pattes postérieures très longs. Je dédic cette espèce à la mémoire du regretté membre de cette expédition. Gen. Dichodontus Burm. (bl. 44). . 1. Grandis Ritsema, nov. sp. — Notes, IV, p. 169. (Is de op bl. 44 vermelde maar niet gedetermineerde soort). Soerian; (Januari) 1Q. — Solok (Schagen van Leeuwen), 19. Length 46 mM., width of the shoulders of the elytra 23 mM. — Of a dark pitchy brown colour approaching to black; the pubescence of the pygidium, undersurface of the body and of the legs dark rusty red. The head is densely covered with transverse wrinkles and provided on the middle of the vertex with a raised tubercle; the front margin of the clypeus sharply and strongly reflexed, finely emarginate in the middle, the lateral angles subrounded. The basal joint of the antennae strongly punctured. The prothorax is margined, and similar in shape to that of Dichodontus Croesus Fabr., with the exception of a large slightly elevated rounded patch just before the middle of the basal margin; its whole uppersurface is covered with a sculpture which is rather similar to that of the head; on the rounded patch alluded to only a few dispersed deep punctures are present, and between this patch and the front margin of the thorax a large impression may be observed. The middle and the margins of the scutellum are smooth, the rest is covered with an irregular sculpture. The elytra are smooth and shining and apparently impunctate, but with the aid of a lens small punctures, thinly scattered over the surface, are visible; an impressed sutural stria is present on each elytron. The propygidium, pygidium and apical ventral segment are very closely covered with small, deep and partially confluent punctures. The metasternum has a smooth patch and an elevated longitudinal line on the middle. The abdominal segments are rather uniformly and shallowly punctured. The legs without particularities. | | Fam. ELATERIDAE. Gen. Agrypnus Eschsch. (bl. 54). 2. Sobrinus Candèze, nov. sp. — Notes, IX, p. 190. Boenga mas (J. C. van Hasselt), 1 ex. — Ook gevonden door Dr. Hagen te Tandjong Morawa (Serdang) op Sumatra’s Oostkust. Piceus, subnitidus, tenuissime sat dense pube fulvo-brunnea obductus; antennis articulo tertio quarto fere aequali; prothorace latitudine vix longiore, tenuiter et inegaliter punctato, medio nitidiore linea media gracili laevique elevata, angulis posticis divaricatis, acutis: elytris tenuissime seriatim punctatis, lateraliter fortius punctato-striatis, apice distincte emarginatis et mucronatis. — Long. 32—35 mM., lat. 10—11 mM. Très voisin de mucronatus. Sa pubescence est plus fine, plus dense, plus courte, en un mot sensiblement moins rude, et ne forme pas ces deux taches pileuses, nettement limitées, qui se remarquent dans lespèce de Bornéo. Le mucro de lextrémité des élytres est moins prononcé et les stries des élytres sont encore plus effacées, au moins au milieu. En outre Pécusson est dépourvu de saillie au milieu. Sa tournure générale est moins svelte que celle du Hageni. Gen. Diploeonus Cand. (bl. 57). 8. Hasselti Candèze, nov. sp. — Notes, V, bl. 205. Lebong; (Mei) 1 ex. “Rufus, nitidus, rufo pubescens; antennis obscurioribus; prothorace latitudine vix longiore, apice parum angustato, sparsim punctato, medio sulcato, margine antico nigricante, angulis posticis divaricatis, fortiter unicarinatis; elytris apice integris, striis fortiter punctatis. — Long. 12 mM., lat. 3 mM. Cette espêce fait partie des récoltes faites par Mr. A. L. van Hasselt, à qui je la dédie, Elle diffère peu, à première vue, du D. rufus, mais quand on examine plus attentivement on constate plusieurs différences, parmi lesquelles la plus facile à reconnaíitre est dans la sculpture des angles postérieurs du prothorax, qui sont ici porteurs d'une seule carène, tandis qu'il y en a deux bien marquées chez le rufus. Fam. MALACODERMIDA E. Bl. 67. Tot de beschrijving der soort saturnalis van het geslacht Vesta door den Heer Gorham levert de Heer Ern. Olivier in de Notes, Deel VIII, bl, 191, het volgende bijvoegsel: La femelle est bien plus large que le mâle. Le disque du prothorax est orangé, les élytres et Vécusson sont d'un jaune plus clair. Les hanches antérieures, intermédiaires et la base des postérieures sont flaves, ainsi que le prosternum, le mésosternum et une tache de chaque côté à la base du métasternum. Le sivième segment ventral est bordé de flave, le septième, en entier de cette couleur, est large, triangulaire, tronquê et incisé au sommet, à côtés latéraur sinués el offrant une dent obtuse dans le milieu de leur longueur. Le pygidium arrondi est d'un flave orangé. Les antennes, au lieu d'être lamellées comme chez le mâle, sont seulement fortement dentées à leur côté interne du troisième au dirième article. Vesta sumatrensis, door den Heer Gorham als nova species beschreven, is volgens den Heer Olivier geene nieuwe soort, maar dezelfde als Vesta Menetriesi Motsch. (Etud. entom, HI, p. 48) 8. Het evemplaar van Solok, op bl. 67 der Lijst „eene vermoedelijke variëteit’ genoemd, is echter, volgens den Heer Olivier, de nieuwe soort, hieronder als Vesta aurantiaca beschreven. ee ES Gen. Vesta Casteln. (bl. 67). 3. Aurantiaca Olivier, nov. sp. — Notes, VIII, p. 192. Solok (Schagen van Leeuwen), 1 7. — Ook voorhanden in het Leidsch Museum in een exemplaar van Ludeking, in het Museum van Genua, en in beide geslachten in de collectie van den Heer Olivier, allen van Sumatra. Long. 10—11 mM., lat. hum. 4 mM. — Rufo-aurantiaca, capite, palpis, antennis, elytris pedibusque nigris; prothorace antice attenuato, crebre punctato, disco laevi, canaliculato, basi sinuato, angulis posticis acutis et retro productis; elytris rugosulis, costatis. 4 pygidio trilobato, ultimo ventrali segmento subquadrato, in medio postico aculeato. 9 antennis gracilioribus, minus serratis, pygidio obconico, ultimo ventrali segmento trian- gulari, apice inciso. Cette espèce se distingue de V. Menetriesi Motsch. par son abdomen entièrement rouge, des V. prorima Gorh. et V. rotundata Ern. Oliv. par sa taille moindre et ses cuisses noires. _ Gen. Diaphanes Motsch. (bl. 68). 1. Dorsalis Olivier, *) nov. sp. — Notes, VIII, p. 193. Lebong; (Mei) 2 ex. — Palembangsche Bovenlanden; (Mei of Juni) 3 ex. en eene larve, Long. 13415 mM.; lat. hum. 4!/—5 mM. — Oblongus, niger; antennarum duobus primis articulis palpisque piceis; prothorace testaceo, profunde punctato, disco postico laevi, obsolete costulato, margine antico leviter reflexo, litura submarginali diaphana, basi sinuato vel arcuato, angulis posticis valde obtusis, sed prominulis; scutello triangulari, flavo; elytris prothorace latioribus, oblongis, apice rotundatis, rugosulis, obsolete tricostulatis, testaceis, plaga magna discoïdali nigra notatis; pectore, coxis, femoribus, pygidio et tribus ultimis ventris segmentis testaceis. Mr. Gorham (Midden-Sumatra, Coleoptera, p. 68) rapporte ces insectes à son Diaphanes javanus, dont j'ai pu étudier au Musée de Bruxelles les exemplaires typiques. Ils ne peuvent eependant pas être confondus et constituent une espèce bien distincte. Leur forme est plus élargie, le bord supérieur du prothorax est sinué ou plutôt en forme d'arc dirigé en avant, ce qui fait que les angles sont assez fortement prolongés en arrière quoique très obtus, les élytris sont testacées à leur base sur le cinquième de leur longueur. Chez le D. javanus, au contraire, le bord postérieur du prothorax est tronqué carrément et les angles à peine saillants ; et auteur anglais répète avec insistance dans sa description, que la marge basilaire des élytres est noire. La larve décrite par Mr. Gorham (loc. cit.) appartient donc au Diaphanes dorsalis. Deux autres provenant, une de Célèbes sept. (v. Rosenberg), l'autre de Saleyer (Engelhard), sont peut-être les premiers états du D. javanus. Elles ressemblent entièrement pour la forme à la première et n'en diffèrent que par les cinq premiers segments abdominaux qui sont entière- ment noirs. Fam. CURCULIONIDAE. Bl. 117. In de beschrijving van Ectatorrhius Hasseltii maakt de Heer Roelofs gewag van drie andere soorten van dit door Lacordaire gecreeërd geslacht; E. Wallacei, E. Adamsi en E. femoratus. Later beschreef hij nog eene vijfde nieuwe soort, door den Heer Kannegieter gevangen te Bedagei (Oost-Sumatra), als E. alatus. Notes, XII, p. 207. t) Treedt in de plaats van javanus, die in de collectie der Sumatra-expeditie niet voorkomt. | Selene deden dl ad da an Ad SRM BN Fam. SCOLYTIDAE. Gen. Acanthurus Eichhoff. Gen. nov. (Naam later door den heer Eichhoff gegeven aan het Genus novum, zonder naam vermeld op bl. 123). — Notes, VIII, p. 24. Caput prominulum, rostello brevi auctum, oculis oblongis integris. Antennarum funiculus 7-articulatus, clava compressa, ovalis, solida. Tarsi articulis 1—3 aequalibus. Tibiae extus obsolete denticulatae, antice apice unco valido armatae. Eine durch einfaches drittes Tarsenglied, 7-gliedrige Geisel und ovale zusammengedrückte Keule der Fühler ausgezeichnete Hylesiniden-Gattung. Die Flügeldecken laufen an der Nahtspitze in einen gemeinschaftlichen Dorn aus. Ll. Spinipennis Bichhoff, *) nov. sp. — Notes, VIII, p. 24. Soepajang; (April) l ex. — Boenga mas (J. C. van Hasselt), 1 ex. Oblongus, niger, subopacus, subtus albido-squamulatus; antennis tarsisque brunneis: prothorace longitudine latiore, apice angustato, dense et profunde punctato, linea media subelevata laevi; elytris thorace duplo longioribus, apice spina suturali acuta communi armatis, supra sulcato-striatis, strijs vix punctatis, versus apicem paulo profundioribus, interstitiis irregulariter profunde multipunctatis, versus apicem pilis fulvescento-griseis, brevibus erectis interspersis. — Long. 4 mM. Fam. CERAMBYCIDAE. (PRIONINT). Gen. Emphiesmenus Lansberge. Gen. nov. (te plaatsen bl. 129, vóór Aegosoma). — Notes, VI, p. 137. Palpes courts, robustes, le dernier article eylindrique, tronqué au bout. Mandibules obliques, fortement arquées, courtes, dentées intérieurement à lextrémité, celle-ci pointue. Languette ‘évasée, légèrement Échancrée en avant. Epistome triangulaire. Labre court, tronqué et cilié en avant. Yeux rapprochés en dessus. Antennes plus courtes que le corps, à article 1 assez allongé, comparativement grêle, aplati, 3 plus long que tous les autres, 4—10 égaux, mats, un peu évasés à l'extrémité, 11 plus allongé. Prothorax en trapèze transversal, fortement bisinué à la base, muni latéralement de trois épines, dont les deux dernières réunies à leur naissance. Elytres plus larges que le corselet, ovales, à épaules déhiscentes „ impressionnées au dessous de l'épaule, le bord marginal très distinct. Prosternum saillant en arrière, la saillie recouvrant le mésosternum. Dernier segment. abdominal en ogive courte. Pattes médiocres, tibias antérieurs arqués en dehors, à extrémité élargie, Éépineuse de chaque côté. Tarses à articles égaux, le 2me en triangle obtus, le 3me fortement bilobé, le 4me aussi long que les trois autres réunis. On a tellement multiplié le nombre de subdivisions dans les Prionides qu'il n'y en a au fond aucune dans laquelle ce genre trouve sa place. Son faciès et le rapprochement des yeux en dessus lui donnent cependant un grand air de parenté avec les Dérobrachides, parmi lesquels je lai provisoirement classé, L. Schageni Lansberge, nov. sp. — Notes, VI, p. 138. Solok (Schagen van Leeuwen), 1 ex. Piceus, totus fulvo vestitus, thorace bituberculato, utrinque trispinoso, spinis basalibus conjunctis, elytris absque striis. — Long. 35 mM. 1) Bl 123 vermeld, doch zonder naam. IV. Aanh. 2 Zee D'un brun foncé, mat, entièrement recouvert de poils jaunâtres, plus longs et plus denses sur la poitrine. Front rugueux, profondément sillonné, le sillon à peine marquê sur locciput, l'épistome séparé du front par un sillon angulaire très profond. Prothorax den- sément ponctué, légèrement sillonné antérieurement, ayant sur le disque deux tubercules lisses un peu arqués, placés obliquement et émettant postérieurement deux carènes très faibles, qui réjoignent les angles postérieurs, lépine latérale antérieure se trouvant près de langle antérieur, les deux autres, qui sont réunies à leur base, près de langle postérieur. Ecusson grand, arrondi en arrière. Elytres convexes, finement chagrinées, la base un peu plus grossi- èrement ponctuée, sans trace de côtes ni de stries, ovalaires, arrondies conjointement à Pextrémité, sans épines à la suture. Dessous du corps densément ponctué. Toutes les pattes sillonnées en dessous. Gen. Aegosoma Serv. (bl. 129). 2. Giganteum Lansberge, nov. sp. — Notes, VI, p. 156. Solok (Schagen van Leeuwen), 1 ex. Mas. Brunneum, elytris rufo-testaceis, antennis articulis tribus basalibus brunneis, 4—7 rufis, nigro-annulatis, 8—11 nigris, capite elongato, thorace parvo, convexo, elytris tricostatis. — Long. 60 mM. Brun, les élytres d'un roux tournant au testacé vers les bords latéraux, leur bord mar- ginal noir, la suture noirâtre en arrière, les antennes à art. 1—3 bruns, 4—7 fauves avec le sommet noir, les suivants complètement noirs. Il est probable que dans les exemplaires frais, ce qui n'est pas le cas pour celui que je décris, le corps sera recouvert en dessus d'un enduit egrisàtre, dont on voit des vestiges ca et là. Tête allongée en arrière des yeux, convexe entre eux, un peu concave en avant, finement rugueuse avec quelques granulations. Prothorax avec une ponctuation analogue, petit, très convexe, arrondi sur les côtés, à angles postérieurs arrondis, la base légèrement bisinuée. Eecusson arrondi au sommet. Elytres beaucoup plus larges que le prothorax, très allongées, finement rugueuses, Épineuses à la sature, munies de trois côtes peu élevées, dont la première se réunit à la seconde vers les 4/5me de celle-ci, tandis que la troisième disparait en avant. Corps lisse en dessous, la poitrine ornée de poils jaunes et abdomen noirâtre. Pattes de devant fortement scabreuses, les intermédiaires granulées, les postérieures ponctuées. Antennes très épaisses, beaucoup plus longues que le corps, fortement scabreuses, les six derniers articles lisses, ponctuées. Cette espèce, dont je ne connais qu’un seul exemplaire mâle, est remarquable par sa taille gigantesque, ce qui lui donne laspect d'un Macrotoma. 3. Fimbriatum Lansberge, nov. sp. — Notes, VI, p. 157. Solok (Schagen van Leeuwen), { en 2. Fuscum, densissime testaceo-tomentosum, elytrorum margine, costis suturaque nigris, nitidis, pedibus nigris, subtus dense fimbriatis, prothorace lateribus rotundato, prope basin sinuato, angulo postice acuto, scutello apice acuto. — Long. 35 mM. Mâle. D'un brun noirâtre, les pattes et les antennes noires, le dessus densément recouvert d'un enduit villeux d'un gris jaunâtre. Tête un peu concave sur le front, finement rugueuse. Prothorax petit, plus large que long, les côtés dilatés en forme de tubercules ronds, puis sinués près des angles postérieurs, qui sont aigus, la base à peine bisinuée. Ecusson ogival. Elytres beaucoup plus larges que le prothorax, à ponctuation invisible à cause de la densité de la vestiture, ayant le bord, la suture et deux côtes lisses, noirs, brillants, ces côtes se réunissant vers les 4/5me, des vestiges de deux autres côtes, la suture épineuse. Corps fine- ment granulé en dessous, tomenteux, la poitrine ornée de poils plus longs. Antennes robustes, à article premier court et gros, les autres munis en dessous d'une épaisse frange de poils jaunâtres. Femelle. Taille plus grande. Tête plus petite. Prothorax plus étroit en avant, sans protu- bérance latérale, allant en se dilatant vers les angles postérieurs. Antennes moins robustes , en nn en Pe plus courtes, lisses, non frangées. L'exemplaire que j'ai devant moi n’a pas de vestiture en dessus. Peut-être a-t-elle disparu par le frottement, mais il se peut aussi qu'elle fasse défaut ou soit plus rare chez la femelle, comme cela arrive dans d'autres Aegosomides. (CERAMBYCINI). Gen. Ephies Pascoe. (Te plaatsen tusschen Dymasius en Callichroma, bl. 130). Ll. Palliatus Lansberge, nov. sp. — Notes, VI, p. 91. Solok (Schagen van Leeuwen), l ex.- Niger, opacus, glaber, thorace elytrorumque basi rubris; elytris apice amplioribus, rotun- datis, juxta suturam sinuatis, hae spinosa. — Long. 21 mM. Allongé, d'un noir mat, le prothorax et la moitié antérieure des élytres d'un beau rouge: la couleur noire s'étend le long de la suture jusque près de l'écusson, qui est noir; par contre la couleur rouge est continuée sur le bord jusqu’aux deux tiers. Il n'y a de trace de pubes- eence que sur les derniers segments de abdomen. Le dessus du corps est couvert d'une ponc- tuation très serrée mais peu profonde, qui le fait paraître rugueux. — La tête est petite: le front a au milieu une élévation entourée d’un sillon circulaire. — Le prothorax est médiocre- ment rétréci en avant, arrondi latéralement, presque droit en arrière, subtuberculé sur le disque, ses bords antérieur et postérieur droits. — Les élytres sont plus larges que le corselet, arrondies aux épaules, un peu sinuées en dessous, puis allant régulièrement en s’élargissant, arrondies à lextrémité, qui est sinuée près de la suture; celle-ci fortement épineuse. Elles ont trois côtes dont l'extérieure est seulement distincte en entier. — Antennes un peu plus longues que la moitié du corps, médioerement larges, l'article 3 un peu plus long que 1, larticle 4 plus court que les suivants, qui sont dilatés et anguleux extérieurement. Gen. Demonax Thomson. (Te plaatsen achter Xylotrechus, bl. 132). |. Vethi Ritsema, nov. sp. — Notes, VI, p. 181. Solok (Schagen van Leeuwen), l ex. Length 10 mM. — Elongate, slender, greenish yellow, with black markings on the prothorax and elytra. — Head covered all over with greenish yellow pubescence, provided with an impressed line along the middle of the face, the latter slightly narrowed between the eyes, the front margin of the clypeus nearly straight. Antennae not extending to the apex of the elytra, very thinly covered with greenish yellow pubescence, which even disappears on the apical half, the apical joints dark fuscous. — Prothorax elongate-ovate, slightly narrower than the elytra at the base, reticulate-punctate, covered with greenish yellow pubescence, with the exception of two more or less triangular black spots about the middle of the disk, which have their tip directed outward; besides the yellow pubescence pale fulvous erect hairs are present on the thorax. Scutellum of a regular triangular shape, entirely covered with greenish yellow pubescence. — Elytra distinctly narrowed behind the shoulders, covered with greenish yellow pubescence and showing the following black markings: each elytron on its basal half an elongate zero, which narrowly touches the basal- and broadly the outer margin of the elytra; and conjointly, two transverse black bands, both touching the outer margin; the first of these bands is situated midway between the base and apex, the second midway between the first band and the apex of the elytra. The first band is enlarged along the outer margin, angularly advanced in front at the suture and arched behind, the second band slightly waved in front, arched behind. The apices of the elytra are truncated, the truncation slightly waved and fringed with long pale fulvous hairs; the sutural and outer angle EE ee: are very minutely toothed. — Body beneath and legs covered all over with greenish yellow pubescence, that on the legs, however, much finer and thinner; the posterior femora very slender, extending beyond the apex of the elytra and provided along the middle of the outside with a raised smooth line; the posterior metatarsus not quite twice as long as the two fol- lowing joints taken together. I dedicate this species to my friend Dr. H. J. Veth, who kindly favoured the Leyden Museum collections with the described specimen. (LAMIINI). Gen. Epepeotes Pascoe (bl. 133). 3. Schlegelii Lansberge, nov. sp. — Notes, VI, p. 91. Solok (Schagen van Leeuwen) 1 Q. — Het mannetje is op Sumatra gevangen door Beccari. Fuscus, capite thoraceque trilineatis, elytris testaceo-irroratis, maculis septem majoribus, impressis, albis, ornatis. — Long. 35 mM. De taille supérieure à celle des autres espèces, brun foncé, couvert d'une pubescence testacée très fine, disposée en petites taches sur les élytres. Derniers article des antennes de nuance plus claire. Tête ornée de trois lignes jaunâtres continuées sur le prothorax. — Celui-ci aussi long que large, ridé en avant, inégal sur le disque, granulé en avant du bord postérieur, lequel est lisse; épines latérales un peu dirigées en haut. — Elytres saillantes aux épaules, fortement granulées à la base, puis couvertes d'une ponctuation espacée, qui disparait vers lextrémité; celle-ci tronquée, Éépineuse extérieurement, subépineuse à langle sutural; chacune portant au milieu de la base une tache enfoncée ronde, recouverte d'un enduit blanchâtre, vers le milieu quatre taches analogues, allongées, placées en échiquier, et vers le tiers postérieur trois autres disposées une et deux. Dessous du corps et pattes densément recouverts de pubescence jaunâtre. Articles 3 et 4 des antennes blancs à la base. La femelle a le prothorax plus étroit et les élytres plus larges, avec la suture plus dis- tinctement épineuse. Cette belle espèce, que je me plais de dédier à la mémoire du célèbre Directeur du Musée de Leyde, a une facies et une coloration un peu différentes des autres Kpepeotes, mais elle a complètement les caractêres du genre et il ne peut donc être question de l'en séparer. Gen. Pelargoderus Serv. (Volgt op Epepeotes, bl. 133). 1. Semitigrinus Ritsema, nov. sp. — Notes, VII, p. 43; pl. 3, fig. 3. Solok (Schagen van Leeuwen), 1 Q. — Hen ander vrouwelijk ex., ook van Midden-Sumatra, is van S, Muller af komstig. Strongly resembling P. bipunctatus Dalm. , but easily recognizable by the pubescence of the head, scape of antennae, legs and undersurface of the body, which is densely variegated or marbled with glossy black. Length 26—28,5 mM. — Black, the elytra with a faint bronzy green tinge; covered with a short yellowish brown pubescence, which is paler on the second and following joints of the antennae (where moreover the pubescence is very dense), and more reddish on the head, thorax and elytra. On the latter, which have each a small round bare spot at the middle, it is sparingly speckled with greyish; on the head, scape of antennae, legs and undersurface oft the body it is densely variegated or marbled with small, irregular, bare spots. k MEP e ee Head and scape of antennae faintly rugose by a strong and rather confluent punectuation Thorax faintly rugose, a little narrower and longer than in the allied species, the sides B straight and parallel, with scarcely any trace of lateral spine. The scutellum broadly truncated at the apex, the angles rounded; the sides nearly parallel; a triangular smooth space on the middle along two-thirds of its length. The elytra rather strongly punctured, with glossy granules at the base; the apices obliquely truncate, the sutural angle rounded, the outer one pointed and slightly produced. Body beneath and legs finely and distantly punctured; on the sides of the metasternum some faint transverse wrinkles may be observed. | The specimen captured by Mr. Schagen van Leeuwen shows on the outside of the bare elytral spot a similar but smaller one. Fam. CHRYSOMELIDAE. Gen. Aulexis Baly (bl. 146). Ll. Pallida Ed. Lefèvre, nov. sp. — Notes, IX, p. 260. Boenga mas (J. C. van Hasselt), 1 ex. Suboblonga, omnino cum palpis, antennis pedibusque pallide fulva, pilis albidis sat dense __undique obtecta; capite, prothorace elytrisque creberrime subtiliter punctulatis: prothorace subeylindrico, superne depresso, utrinque pone medium oblique vix perspicue impresso, margine laterali ipso deleto, medio evidenter tridentato. — Long. 4 mM.; lat. 21/, mM. Bl 146. De talrijke hier onder den naam van Colasposoma nigriventre vermelde erem- plaren behooren, volgens den heer Ed. Lefèvre, allen tot Colasposoma mutabile Baly. Zie Notes, dp. 261. Bl. 150. Omtrent Colaspoïdes nigripes Jacoby merkt de heer Ed. Lefèvre, Notes, IX, p. 264, nog het volgende op: Gette espèce, très voisine du C. Laportei Baly, en diffère par la taille, toujours d'un tiers au moins plus petite, et par les rugosités des élytres plus fortes et moins serrées. Dans les individus typiques le dessous du corps et les pattes sont noires, avec Vextré- mité des tibias et les tarses d'un brun de poir plus ou moins clair. Mais cette coloration varie dans les proportions suivantes: Var. £. Pectore nigro, abdomine nigro-cyaneo, femoribus viridi-metallico tinctis. Var. 7. Pectore, abdomine femoribusque viridi-metallicis, epipleuris nigris, tibiis apice tarsisque piceis, interdum piceo-brunneis. Var. d. Paulo minor, prothorace minus fortiter punctato, corpore subtus pedibusque viridi- metallieis, tarsis piceo-brunneis. Tot deze laatste varieteit behoort volgens den heer Lefèvre 1 er. door de Sumatra-erpeditie gevangen te Loeboe gedang, waarschijnlijk het evemplaar, bl. 151, spee. 13, bedoeld. De beide hieronder volgende soorten van Colaspoïdes, door den heer Jacoby ongedeter- mineerd gelaten, zijn nader beschreven door den heer Ed. Lefèvre. Gen. Colaspoïdes Casteln. (bl. 149). 9. Venusta Ed. Lefèvre, nov. sp. — Notes, XII, p. 188. Solok; (April) 1 ex. — De varieteit, hieronder vermeld, is door Dr. Hagen te Tandjong Morawa (Oost-Sumatra) gevangen. Suboblongo-ovata, convexa, viridi-metallica, aurato-micans, nitida, labro, palpis antennisque fulvis, his apice piceo-infuscatis, femoribus viridi-metallicis, anticis subtus medio angulatis, intermediis muticis; posticis subtus dente valido et acuto armatis, tibiis tarsisque brunneo- testaceis. Long. — 7—8 mM.; lat. 3!/z—4 mM. EE es Var. 2. Capite inter oculos, prothorace antice elytrisque omnino violaceo-roseis, fulgidis. Caput vix perspicue valde remote punctulatum, inter oculos vage impressum. Prothorax transversus, laevis, punctis nonnullis hic allie irregulariter digestis instructus. Scutellum laevissimum. Elytra infra humeros obsolete transversim impressa, subgeminatim punctata, punctis ad latera et intra impressionem basalem majoribus, interstitiis versus apicem subele- vato-costulatis. 10. Laevicollis Ed. Lefèvre, nov. sp. — Notes, IX, p. 266. Bedar-alam; (December) 1 ex. — De varieteit is van Ajer boesoek; (Mei) 1 ex. Oblonga, convexa, subtus viridi-aenea, abdomine apice rufo-brunneo, supra viridi-metallica, aurato-reflexo-micans, nitida, capite vix perspicue minutissime punctulato, in media fronte longitudinaliter, inter oculos transversim, evidenter impresso, antennis gracilibus, dimidio corpore longioribus, articulis 5 basalibus fulvis, reliquis piceis, labro sicut et palpis fulvo- brunneis; prothorace transversim convexo, laevissimo, punctis tantum nonnullis grossis hic illie remotissime instructo; scutello laevi; elytris infra humeros late evidenter impressis, subfortiter (praesertim disco exteriori) punctatis, versus apicem punctato-substriatis; pedibus rufo-brunneis, femoribus omnibus viridi-metallico tinctis, duobus anticis subtus medio sub- acute angulatis, duobus posticis subtus ultra medium dente validissimo subacuto armatis. — Long. 4!/s—43/, mM.; lat. 3—3!/, mM. Var. 2. Roseo-cupreo-metallica, nitidissima, corpore subtus, prothorace lateribus femori- busque viridi-aurato-reflexo micantibus, tibiis tarsisque piceo-nigris. Gen. Paropsis Oliv. (Te plaatsen achter Chrysomela, bl. 152). 1. Sumatrensis Ant. Duvivier, nov. sp. — Notes, VI, p. 98. Koetoer; (Juli) 1 ex. Subhémisphérique, très convexe, d'un testacé rougeâtre brillant. — Extrémité des mandi- bules et yeux noirs; prothorax ponctué; élytres marquées chacune de dix rangées de points enfoncés, presque effacés à partir du dernier tiers, d'un brun acajou foncé, ornées de trois grandes taches réunies en une bande sinuée d’un testacé rougeâtre ocecupant la moitié antéri- eure, et de trois autres de même couleur, placées en triangle sur la moitié postérieure; dessous et pattes rougeâtres. — Long. 7 mM. Corps subhémisphérique, très-convexe. — Palpes testacés; mandibules d'un rouge acajou avec lextrémité noire; labre, front et vertex rougeätres, brillants, très finement ponctués; yeux subréniformes, noirs, peu convexes; antennes robustes, d'un brun rougeâtre au sommet, testacées à la base, les derniers articles dilatés et comprimés. — Prothorax transversal, trois fois aussi large que long, convexe, élargi en arrière, densément ponctué sur toutê sa surface, plus grossièrement sur les côtés, qui, sont légèrement déprimés; d'un testacé rougeätre brillant ; côté antérieur finement Éémarginé sauf le milieu, qui est largement échancré, le postérieur arrondi ainsi que les latéraux, qui sont également Émarginés; angles antérieurs obtus, saillants, très médiocrement épaissis, les postérieurs arrondis. — Ecusson en triangle curviligne régulier, déprimé, d'un brun rougeâtre plus clair au milieu. — Elytres plus larges à la base que le prothorax, à calus huméral bien marqué, subhémisphérique, dépassant largement le corps, très finement rebordées sur tout le pourtour, finement ponctuées sur toute la surface, marquées chacune, en outre, de dix rangées (la scutellaire comprise) de points enfoncés presque effacés à partir du tiers postérieur (la dernière rangée ne dépassant pas le calus huméral) et d'un grand nombre de gros points épars le long de la marge latérale, qui est très-étroite; très brillantes, d'un brun acajou foncè, plus clair sur les côtés; la moitié antérieure de chacune ornée de trois grandes taches d'un testacé rougeâtre, réunies en une bande sinueuse, partant de lécusson (sans toucher la suture), et s’arrêtant à la dixième rangée de points, la moitié postérieure de trois grandes taches de même couleur, reliées entre elles et disposées en un Md dl ee re triangle dont le sommet occupe l'angle apical. — Epipleures d'un testacé rougeâtre. — Dessous et pattes de même teinte, la poitrine d'un brun de poix; tibias développés et creusés à leur extrémité, crochets tarsiens bifides. Le seul exemplaire que j'ai sous les yeux, me paraít étre une variété, le type devant avoir les trois taches postérieures non reliées et probablement les antérieures séparées. Cette espèce est voisine de P. octomaculata, à côté de laquelle elle me parait devoir prendre place. Gen. Aulacophora Chevr. (bl. 160). |. Flavomarginata Ant. Duvivier, nov. sp. — Notes, VI, p. 110. Overal op Sumatra. — Ook op Java, Borneo en Salajar. Var. a op Sumatra en Borneo. Corps oblong, testacé pâle; bouche, tête, antennes, corselet, écusson et pattes testacús: élytres ponctuées, d'un noir brillant, sauf les épipleures et une marge étroite, atteignant environ les ?/, du contour de l'élytre, qui sont d'un testacé pâle. — Long. 41/» à 71), mM. Parties de la bouche entièrement testacées, labre légèrement rembruni. Tête lisse, bril- lante, d'un testacé pâle sauf le vertex, qui est généralement plus rougeâtre; front caréné, vertex marquê d'une ligne profonde en arrière des antennes; yeux très-saillants, noirs, subhé- misphériques. Antennes filiformes, plus longues que la moitié du corps, testacées. Corselet transversal, 11/2 fois plus large que long, convexe, d'un testacé pâle, brillant, profondément sillonné transversalement un peu en arrière de son milieu, finement ponctué sur les côtés; disque lisse; le bord antérieur coupé droit, les latéraux légèrement arrondis en avant, sinués vers le milieu et droits à l'arrière; angles antérieurs arrondis, les postérieurs obtus, assez marqués. Ecusson testacé, lisse, brillant, en triangle à sommet arrondi. Elytres oblongues, dilatées en arrière, noires, brillantes, finement et densément ponctuées, présentant sur leur surface, chez un grand nombre d'exemplaires, de légers vestiges de côtes; la ponctuation est moins visible vers le sommet, mais plus grosse et plus dense sur les côtés surtout antérieu- rement; rebord marginal bien marqué, s'élargissant un peu vers le sommet pour s’effacer brusquement avant langle apical; une bande étroite d'un testacé pâle, partant de dessous les épaules, longe le rebord marginal et s'arrête vers les 2/, de la longueur des élytres, s'étendant rarement plus loin. Epipleures d'un testacé pâle. Dessous et pattes de même couleur. Le 4 diffère de la 2 par la forme anormale des antennes, dont les articles 3, 4 et 5 sont assez fortement dilatés et comprimés; par ses saillies tuberculiformes en arrière des antennes, et par la dépression profonde du dernier segment abdominal. Var. a. Coloration générale plus foncée, parties testacées rougeâtres ou rembrunies, marge flave peu visible. Chez les exemplaires de cette variété la marge flave ne dépasse par la moitié de la longueur des élytres, et disparait parfois presqu’entièrement. La coloration générale est plus foncée, les parties testacées se rembrunissent fortement; la tête et le corselet sont d'une teinte rougeâtre très prononcée. (NB. Het schijnt mij toe dat deze soort in de plaats moet treden van de op bl. 162 door den heer Jacoby als sp. 8 met een vraagteeken vermelde marginata Chapuis, met welke zij, zooals Duvivier verder opmerkt, veeltijds verward wordt. Jacoby zelf geeft in zijne beschrijving van marginata op bl. 162 te kennen, dat de exemplaren van Sumatra niet aan de beschrijving van Chapuis zelven beantwoorden. Vgl. ook Jacoby in Notes, V, p. 202. Mlavomarginata verschilt van marginata volgens Duvivier „par la poitrine et les pattes, qui sont noires chez marginata, par ses épaules moins saillantes, par la coloration des élytres, qui est noire au lieu d'être noir verdâtre, par le rebord testacé, qui chez marginata fait le tour de lélytre et remonte un peu le long de la suture.” Wat Duvivier over overeenkomst en verschil van flavomarginata met melanura Olivier zegt, komt overeen met hetgeen Jacoby opmerkt over de verhouding tusschen zijne twijfelachtige marginata en melanura. P.J. V.]. / Een Gen. Galeruecella Crotch (bl. 170). 2. Hagenit) Jacoby, nov. sp. — Notes, IX, p. 235. Exemplaren van Moeara Laboe, Rawas en Lebong van de Sumatra-expeditie en van Tandjong Morawa in Serdang van Dr. Hagen. Oblong-ovate, pale testaceous, closely pubescent; intermediate joints of the antennae black ; head and thorax finely punctured; elytra closely pubescent, the basal margin and a lateral narrow stripe ‚.extending to the middle, fuscous. — Length 2%/—38 lines. Var. Elytra entirely pale testaceous. Head closely punctured, with a central longitudinal groove; the frontal tubercles obsolete; clypeus triangular; palpi slender; antennae about half the length of the body, the two basal joints fulvous, the five following ones black, the four last joints testaceous, the third joint one half longer than the second but shorter than the fourth. Thorax nearly three times as broad as long, the sides straight at the base, subangulate before the middle, the angles not produced; surface with an obsolete lateral and longitudinal central depression, closely rugose- punctate and finely pubescent; elytra rather convex, broadly ovate, very finely and closely rugose and covered with rather long greyish-white pubescence, the basal margin narrowly piceous and connected with a similarly coloured stripe, which commences at the shoulder and extends to the middle; tibiae unarmed; the first joint of the posterior tarsi as long as the two following joints together; claws bifid; anterior coxal cavities open. Gen. Cynorta Baly. (Te plaatsen achter Caritheca, bl. 172). 1. Swmatrana Jacoby, nov. sp. — Notes, IX, p. 237. Solok, 1 ex. — Soepajang, 1 ex. Obscure greenish aeneous below, lower part of the face and the legs testaceous, above metallie green; head and thorax impunctate, the latter biijmpressed; elytra finely punctured, the interstices obsoletely rugose. — Length 2 lines. Head very convex at the vertex, metallic green; eyes large, entire; frontal tubercles well defined, almost contiguous, lower part of the face and the labrum obscure fulvous; palpi piceous; antennae slender, filiform, piceous, the two or three basal joints more or less testa- ceous below, the second joint very small, the third one more than three times as long, the fourth as long as the two preceding joints together. Thorax about one half broader than long, the sides slightly rounded before the middle, straight at the base, the anterior angles blunt, slightly oblique, the disc with two large transverse depressions, which are scarcely inter- rupted at the middle, metallic green, impunctate. Elytra wider than the thorax at the base, narrowly parallel, closely punctured, the interstices very finely granulate and transversely rugose, especially at the sides. The first joint of the posterior tarsi as long as the three following joints together. Anterior coxal cavities closed. C. sumatrana differs from CG. porrecta Baly in the metallic green thorax and dark antennae. Gen. Doridea Baly (bl. 178). 2. Metallica Jacoby, nov. sp. — Notes, IX, p. 241. Loeboe Gedang, 1 ex. — Rawas, 1 ex. Obscure bluish black below; head, antennae, thorax and legs fulvous; thorax obsoletely biimpressed; elytra metallic blue, very closely and finely punctured and obsoletely rugose. — Length 3 lines. 1) Op bl. 170 vermeld als Spec. dub. | À à er Head not longer than broad, impunctate, transversely grooved between the eyes: antennae about half the length of the body, the second joint very short, the third one three times as long, and as long as the fourth joint; thorax nearly twice as broad as long, the sides very slightly rounded, the surface impunctate, with a shallow transverse depression at each side; scutellum fulvous; elytra somewhat flattened, nearly parallel, the shoulders slightly prominent and smooth, the rest of the surface very closely punctured: the interspaces finely ‘transversely wrinkled; tibiae unarmed, the first joint of the posterior tarsi as long as the three following joints together; claws appendiculate; anterior coxal cavities closed; elytral epipleurae round at the base, obsolete below the middle. T am not certain whether L refer rightly the specimens before me to Doridea of which they possess all the characters; they are however evidently females and the male insect probably differs in the structure of the antennae. Fam. EROTYLIDAE. Gen. Languria Latr. (bl. 184). 3. Ravassae Fowler, nov. sp. — Notes, IX, p. 122. (ls de op bl. 184 als spec. 3 vermelde soort). Distrikt Rawas; (Mei) 1 ex. Oblonga, parallela, capite prothoraceque piceo vel rufo-piceo, elytris nigro-cyaneis, antennis et pedibus nigris, illis clava 5-articulata; prothorace subquadrato, ad basim striola longa fortiter inipresso, lateribus vix rotundatis, disco diffusius fortiter punctato, latera versus fere laevi; elytris fortiter punctato-striatis, humeris callosis, apicibus truncatis; lineae coxales obsoletae. — Long. 7 mM. Oblong, parallel; head triangular, finely punctured: antennae with 5-jointed club, joints 9— 11 rather strongly dilated; thorax subquadrate, with sides slightly rounded and but slightly contracted before base; posterior angles prominent, base depressed and punctured, basal striae strong, divergent, dise strongly and diffusely punctured, sides nearly smooth; elytra strongly punectured in rows, with apices truncate; abdomen almost smooth in centre, with large and rather scattered punctures at sides, coxal lines obsoiete. This species rather closely resembles L. plebeia Har., but is easily distinguished by the more parallel-sided and more strongly punctured thorax, and by the coxal lines on abdomen being very indistinct; in L. plebeia they are very distinct and reach nearly to the apex of the first segment. 6. Approximata Fowler, nov. sp. — Notes, IX, p. 1253. (NB. De heer Fowler verbindt t.a. p. de beschrijving dezer nieuwe soort zoodanig met die van eene andere nieuwe soort, door Dr. Hagen gevangen te Tandjong Morawa in Serdang op Oost-Sumatra, dat ik genoodzaakt ben de diagnose dezer laatste (Languria longicollis Fowler) te doen voorafgaan. Zij luid als volgt: „Elongata, sublinearis, tota testacea; capite triangulari, diffuse punctato, oculis promi- nentibus; antennis longis, testaceis, clava fusca solutiori, triarticulata; prothorace latitudine fere duplo longiore, diffuse fortiter punctato, lateribus leviter rotundatis, ante basim sinuatis, angulis posticis acutis, prominulis; elytris elongatis, sat fortiter striato-punctatis, apicibus fere rotundatis, sutura angustissime fusca; corpore subtus diffusius punctato; pedibus testaceis.” — Long. 51/2—6 mM.). Boenga mas (J. C. van Hasselt), Ll ex. Praecedenti simillima, sed pedibus nigris, clava antennarum minus soluta et dilatatiore, thoraceque multo minus fortiter punctato facili distinguenda. — Long. 6—7 mM. Very like the preceding, but larger, and easily distinguished by the broader and more compressed club of the antennae, the less strongly punctured thorax, and black legs. It may possibly be a sex or variety of the preceding, but L am inclined to think that it is distinct. IV. Aanh. 3 nen The peculiar facies of this and the preceding species makes it probable that they may eventually form the types of a new genus. Gen. Trapezidistes Fowler. Gen. nov. — Notes, IX, p. 124. (Te plaatsen achter Languria, bl. 184). Elongata, postice acuminata, elytris apicibus truncatis, denticulatis, antennis modicis, clava compressa, dilatata, rotundata, 4-articulata; prothorace latitudine longiore, lateribus rotundatis, ante basim sinuatis, angulis posticis prominulis, acutis; lineae coxales obsoletae vel nullae. This genus superficially resembles Trapezidera Crotch, but is easily distinguished by the differently shaped thorax, and the very different formation of the club of the antennae, which resembles that of Pachylanguria Crotch; no species of Trapezidera has as yet been found except in tropical America. 1. Ritsemae Fowler, nov. sp. — Notes, IX, p. 124. Palembangsche bovenlanden; (Mei of Juni) 1 ex. (NB. is n° 5 van Languria, op bl. 184). Viridi-aenea, capite thoraceque nigro, illo triangulari, fortiter punctato, prope oculos obsoletius impresso, oculis vix prominulis; antennis clava 4-articulata, dilatata, compressa; prothorace latitudine longiore, lateribus leviter rotundatis, ad basim sinuatis, diffusius leviter punctato, basi bisinuata, angulis posticis acutis, prominulis; elytris sat fortiter punctato- striatis; abdomine fere glabro, segmento ultimo (an maris solum?) fortissime punctato; pedibús nigris; lineae coxales obsoletae. — Long. 11 mM. Metallic green with head and thorax black; antennae with a large compressed club ot which the first and last joints are smaller than the two middle ones; eyes finely granulate; thorax longer than broad, plainly margined, rather finely and diffusely punctured, with sides slightly rounded and almost obtusely angled in middle, and sinuate before posterior angles, which are sharp and projecting, base bisinuate, depressed and strongly punctured, with a small depression on each side; elytra gradually narrowed to apex; rather strongly punctate- striate, apices denticulate; abdomen, except last segment, almost impunctate; ecoxal lines obsolete: legs moderately long, black, femora somewhat metallic. Gen. Episcapha Lacord., (bl. 185). (NB. Reeds kortelijk beschreven, doch zonder naam, bl. 185, gen. Episcapha, n° 3). 3. Xantho-pustulata Gorham, nov. sp. — Notes, XII, p. 47. Boenga mas (J. C. van Hasselt), 1 ex. (Een 2de exemplaar ving de Heer van Hasselt later te Soekadana in de Lampongs en was de aanleiding tot deze nadere beschrijving). Staturà Episcaphae ecruciatae Lac. similis, nigropicea, capite thoraceque crebre punc- tatis, nitidiusculis, hoc margine laterali parum reflexo, angulis anticis acutis, elytris maculis duabus magnis flavis, una basali, altera subapicali sublunata, prope suturam angustata; antennis brevibus, articulis 2—8 moniliformibus subaequalibus. — Long. 10 mM. Oblong, nearly equal in breadth before and behind, pitchy-black, pubescent, very thickly and finely, almost obsoletely punctured, the head more distinctly so than the thorax. The antennae are about as long as the head and thorax, the second to eighth joints scarcely longer than wide, the club as in E. eruciata. The elytra are very thickly and very finely punctured, each puncture giving rise to a hair. The four yellow spots are placed much as EE ne OS in B. eruciata, but the hinder pair is more transverse and a little excavated on the apical side, so that the apex itself is more widely black. The basal spot is actually on the base in the middle (as in E. eruciata), but the entire margin from the callus and the suture are narrowly black. In E. cruciata there is a small black spot on the callus, which is wanting here. The underside and legs are pitchy black, prosternum even, not compressed, punctured. This insect is at first sight like E. cruciata, but rather wider and with paler yellow spots. It is, however, quite easily at once distinguished by the generic character of having the third joint of the antennae not longer than the fourth, by the pubescence, close punctuation and other specific differences. Bl 187. De Heer Gorham heeft van het hier vermelde geslacht Tritomidea later eenige soorten afgezonderd, die hij voorstelt te-brengen tot een nieuw geslacht Pseudotritoma, waarvan hij echter de kenmerken slechts voorloopig kan opgeven, omdat van al de soorten slechts één exemplaar voorhanden is. De hier beschreven Tritomidea atripennis moet, volgens zijne meening, uitgesproken in Notes, X,p. 147, mede van Tritomidea worden afgezonderd, ofschoon hij er voorloopig nog geene andere plaats voor aanwijst. Gen. Pseudotritoma Gorham, nov. gen. — (Notes, X, p. 147). (Te plaatsen achter Tritomidea, bl. 187). Corpus breviter ovatum fere, hemisphaericum, valde convexum. Antennarum clava oblonga, pubescens, triarticulata, articulo octavo transverso, articulis quarto ad septimum parvulis, haud latioribus quam longis, tertio elongato. Oculi subtiliter granulati. Palpis maxillaribus articulo apicali securiformi haud late. Prosternum medio elevato, apice acuto. Lineae abdomi- nales et metasternales distinctae, tenues, impressae. Tibiae haud multo dilatatae. Tarsi sat longi, haud ampliati, articulo apicali praecedentibus subaequali. (NB. Als type van dit genus noemt de Heer Gorham Tritomidea nigrocruciata Crotch). 1, Pulchra Gorham, nov. sp. — Notes, X, p. 148. Moeara Laboe; (October) Ì ex. Fere hemisphaerica, rufo-picea, nitidissima, prothoracis disco utrinque et lateribus indis- tincte infuscatis, elytris laete rufis, punctato-striatis, humero piceo, puncto communi suturali in medio trienteque apicali obliquiter nigris. Pedibus rufis. Antennis ad apicem infuscatis. — Long. vix 4 mM. This pretty little beetle is very evenly round, the thorax being as wide at its base as the elytra, and the head deeply receded; both are thickly and finely punctured, the former more distinctly so than the head. The elytra are evenly punctate-striate, in this differing from P. nigroeruciata Crotch, in which they are rather strongly punctured all over with very little indication of series; the interstices in P. pulchra have however numerous minute points. The pattern of the elytra is singular, and probably varies. In our single specimen the black central spot is round and well defined, the apical black portion is somewhat indefinite, and shades off into a livid yellow at the apex; it extends across the apical third of the elytra obliquely to near the middle of the margin. Underneath the body is rufous with the middle of the breast pitchy. 5 Zi lan! aa cal eel oi as nf Ca) > Bl. 8, reg. 4 v. o. staat Ectatorrhius, lees Ectatorhinus. DS Veth, Pieter Johennes (ed.) 646 Midden-Sumatra PLEASE DO NOT REMOVE CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET mm UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY mmm peptide pek, pe ek 1de BU Bers addnpd Res ek EE daje: HAns Te ed wf beteke! btn 4 tt ij 4 brb ie, ' k pl 4 4 Ades wished si je zehgtie A4 et df 8 vri 4 pe Tiede / seren cf k Ô \ k tering « 5 HEEE