Agel (end he HET GESLACHT KEERN (SENSU AMPLO) 4 + h, Le 4 ben IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL BENEVENS EEN DOOR Dd + : LEEUWARDEN HUGO SURINGAR 1898 HET GESLACHT KEE NW SENSU AMPLO IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS DER SYSTEMATIEK VAN DE FAMILIE DER CYPERACEEN Door J. VALCKENTER SURINGAR. LIBRARY NEW YORK BOTANICAL GARDEN LEEUWARDEN HUGO SURINGAR 1898 „é neh LieruwARDEN — Coörprarmve HANDELSDRUKKERIJ- BROEFSC HARDE T PER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN _ AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. Th. H. MAC GILLAVRY Ld HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE LIBRARY NEW YORK . BOTANICAL VOOR DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN GARDEN op Vrijdag 24 Juni 1898 des namiddags te 3 uur DOOR JAN VALCKENIER SURINGAR GEBOREN TE LEIDEN LEEUWARDEN HUGO SURINGAR 1898 n AAN MIJNE OUDERS. _ allen die mij door het ten gebruike geven van het materiaal het werk hebben mogelijk gemaakt of mij uitvoering op eenige wijze zijn behulpzaam geweest, k hierbij mijn hartelijken dank. INSEE: (tusschen haakjes staan de soorten enz. welke vermeld zijn maar niet in den Mal. Arch. zijn verzameld). De geschiedenis van de systematiek der Cyperaceën Overzicht der geslachtsvorming Groepeering der geslachten «. naar morphologische Een B. naar anatomische kenmerken De Indische Cyperaceën 1. literatuur 1. materiaal Het geslacht Cyperus 1. wijze van bewerken 2. bewerkt gebied B. de verdeeling van het Belson En De beschrijvingen 8 : s S : Ll. _geslachts-, ondergeslachts-, en Beeiepeobenvnber 2. de soortsbeschrijvingen a. in t algemeen b. in onderdeelen 1. de soortsnaam 2. de korte beschrijving 8. de literatuur 4. opgave der af bnn 5. de lange beschrijving Pag. De DS De D9 se O9 O9 DO DN DO DO to DO DO DS Do le nd Cr XII 6. figuren. 7. vormen. S. afwijkende voorwerpen . 9. groeiplaatsen en verzamelaars ec. de organen de ondergrondsche organen . de stengel de bladen de bloeiwijze de stralen ochreae Involuerum . Spica Spiculae rhachilla glumae de meeldraden de stijl de vrucht Cyperus Subgenus Kyllinga. Cyperus monocephalus (C. (K.) squamulatus ) C. brevifolius (C. (K.) triceps ) C. melanospermus C. viridulus : : (C. (K.) eylindricus) . Subgenus Pycreus . (C. flavescens, stramineus, C. pumilus C. hyalinus C. globosus C. polystachyus ), ferrugineus . Henige in de beschrijvingen voorkomende uitdrukkingen Plaats van het geslacht Cyperus in de familie der Cyperaceën latispicatus } Lo ll ll GS © © 9 DO WO IP (Ss DO WS XIII C. sulcinux C. Eragrostis C. lanceus. Subgenus Juncellus a. te cum umbella composita , alopecuroides (C. monti (Serotinus), C. atd b. species cum umbella capituliformi C. pygmaeus (C. ee Subgenus Bucyperus Sectio [ cephalotes C. cephalotes Sectio Il aristati C. cuspidatus (C. uncinatus ) (C. amabilis) (C. castaneus ) (C. squarrosus ) C. aristatus Sectio [IL Compressi C. compressus Sectio IV Radiantes C. macropus C. radians Sectio V Platystachvi Sectio VI Luzuloidei C. Luzulae Sectio VIL Haspani C. Haspan C. pulcherrimus (C. silletensis ) . difformis Sectio VIIL Diffusi C. diffusus C. alternifolius C C. platystylis pag. 90 95 96 97 105 103 XIV Sectio IX Iriae C. Iria Sectio X Corymbosi a. _foliati C. rotundus C. tenuiflorus C. stenostachyus (C. Fenzelianus ) C. stoloniferus C. bulbosus C. Zollingeri (C. esculentus ) (C, Thomsoni ) hb. __sub-efoliati C. malaccensis ’ ; 5 (C. articulatus, C.tegetiformis, C. corymbosus, C. scariosus, C. Macer, C.tegetum ) . \ Sectio XL Longispicati a. _Distantes C. distans C. nutans À (C. eleusinoides ) b. Pilosi C. pilosus C. procerus c._Dieitati E 5 - a. Species cum spiculis linearibus; alis conspicuis, deciduis C. digitatus C. elatus 5 (C. platyphyllus ) : 7 5 g. Species eum spiculis oblongis vel lanceolatis; alis angustis, insolubilibus C. radiatus C. exaltatus Subgenus Diclidium C.ferax . C. Mrchauxianus Subgenus Mariscus Kik D a. Species cum ii ntb €, dilutus Er C. pennatus __b. Species cum spiculis el C. dubius ; C. eylindrostachyus . C. cyperinus ___C. maritimus À ( Mariscus ischnos ) . ( Mariscus Hookerianus ) . ( Mariseus squarrosus ) ing der groeiplaatsen in de beschrijvingen opgegeven DE GESCHIEDENIS VAN DE SYSTEMATIEK DER CYPERACEEN. OVERZICHT DER GESLACHTSVORMING. Tournefort geeft in zijne „Institutiones” van 1700 de geslachten Cyperus*), Scirpus en Cyperoides; ieder met een diagnose. Linnaeus, in zijne „Genera plantarum” 2e ed. 1742, geeft onder „triandria monogynia”: Schoenus, Cyperus *), Scirpus, Eriopho- rum, en onder de „monoecia triandria”: Carer (Cyperoides Tournefort); in zijne „Species plantarum” van 1753 beschrijft hij onder de bovengenoemde geslachten resp. 9, 15, 24, 4 en 29-, te zamen 81 soorten. De namen Cyperus (Aúzregos), Schoenus ([oyorvos), Scirpus, Carex en Eriophorum bestonden reeds lang vóór Tournefort; de beide eerste komen reeds bij Dioscorides voor; Scirpus en Carex zijn Latijnsche benamingen, die aan verschillende planten gegeven werden. HEriophorum is blijkbaar door Dodonaeus ingevoerd (zie p. S92 van zijn Kruidboek). Haller beschrijft in 1768 in „Historia Stirpium Helvetiarum” het nieuwe geslacht Mariscus; hij maakt het naar aanleiding van het geslacht Schoenus in Linnaeus, waarvan hij opmerkt „nomen non bonum, nimis simile Schini et graece Juneum signifieans. Im charactere harum plantarum est mihi a Linnaeo dissentiendum, neque enim in ulla specie Schoeni sex petala reperio. Aliquot species ita differunt ut non possint conjunctae manere. Marisco “) Cursief gedrukt zijn de geslachten welke voor het eerst optreden. 9 & ineo aspero 1343. locustae teretes, acutae calycinae glumae ovales, tun aliae duo longae et siccae. Inde flores duo, gluma ad quamque unica, stamina tria, quantum videre potui, et tuba tricornis. In aliis Mariscis nullus communis calyx est. A Secirpo defectu aristarum seperatur.’ Bij Cyperus merkt hij op: „a Carice et a Marisco vix differt nisi spicis accurate distichiis”. Hij geeft vervolgens van zijn Mariscus vier soorten (1343— 1846} op die bij Linnaeus Sp. pl. ed. 1797 als synoniemen onder Schoenus Mariscus, Seirpus setaceus en Seirpus acicularis staan (de vierde wordt niet door Linnaeus genoemd); volgens Clarke in de Flora of British India 1894 zijn de drie genoemde soorten identiek met resp. Cladium Mariscus, Scirpus setaceus en Eleocharis acicularis. Retz, in zijne „Observationes botanicae” 1786 fasc. IV, voegt aan de vorige het geslacht „Scleria” toe („genus quod in Act. Reg. Acad. Seient. Suec. 1765 condidit Nob. Bergius”). Rottböll, in „Descriptiones et Icones etc.” 1786, beschrijft in cap. III twee nieuwe geslachten: Kyllinga (naar Kyllingius ge- noemd) en Fwirena („Progr. nostr. 1772. pag. 27. no. 78.) Gaertner, in „De fructibus etc.” 1788 I p.9, noemt het ge- slacht Mariscus Haller en geeft daarvan soorten op die gedeel telijk tot Schoenus, gedeeltelijk tot het latere geslacht Mariscus Vahl behooren; verder het nieuwe geslacht: Opetiola (met één soort, — Mariscus umbellatus). A. L. de Jussieu, in „Genera plantarum” 1791, vormt het eerst de familie („ordo”) der „Cyperoïdeae”, en rekent hiertoe: Carex, Fuirena, Schoenus, Gahnia Forst. (1775), Eriophorum, Scirpus, Cyperus, Thryocephalum Forst.(1775), Killingia, Mapania Aubl. (1775), Chrysitrix L. (d.i. L.fil., 1779). In Persoon „Synopsis” 1805—1807 komen als nieuwe geslachten voor: Hypolytrum, Lepironia, Uncinia, Dulichium, Dichromena (reeds door Micheli beschreven ?), Prichophorum, Diplasia. Van eenige van deze geslachten is Richard de auteur. Vahl, in „Enumeratio plantarum” 1806, voegt op zijn beurt de volgende nieuwe geslachten toe: Bhynchospora, Fimbristylis (volgens Lestiboudois uit Rich. herb), Abildgaardia, Machaerina (zelfde opm. als Fimbristylis), Hypaelyptum, Melancranis, Remirea. temirea is volgens Lestiboudois door Aubl. gecreëerd. Vahl 3 geeft ook een geslacht Mariscus, dat geheel andere kenmerken draagt dan Mariscus Haller, maar gedeeltelijk overeenstemt met Mariscus Gaertner en p.p. uit Kyllingia Rottb. is samen- gesteld. R. Brown eindelijk, geeft in zijn „Prodromus” 1810 alsnog de volgende nieuwe geslachten: Chondrachne (Nees in Linnaea IX merkt bij dit geslacht op: „Nees in herb. Lindley”), Chorizandra, dsolepis („Seirpi species L.”), Mleocharis („Scirpi species L., Vahl”), Arthrostylis, _Chaetospora („Schoeni species Auct.”), Oreobolus, Lampocarya, Erandra, Caustis, Diplacrum. Alsnog: Carpha Banks et Soland (1816), Lepidosperma Labill. (1804), Cladium Browne (1756, „Schoeni species L.”). Thans komt een rustpunt; de eerste periode is afgesloten en Lestiboudois neemt de taak op zich het materiaal dezer familie systematisch bijeen te voegen. Hij doet dit in zijne: Essai sur la famille des Cyperacées 1819, dat blijkbaar berust op een hand- schrift van P. de Beauvois. Na een lange beschrijving der familiekenmerken, gaat hij tot het opstellen der geslachten over, waaraan hij een lijst van organen en kenmerken laat voorafgaan, die volgens hem voor geslachtsbepaling mogen dienen. Deze organen en kenmerken zijn, in volgorde hunner waarde: scheiding der seksen, gepaard met verschil in bloem- structuur; insertie en richting der bracteeën; tegenwoordigheid resp. afwezigheid van een perianthium; de samenstelling van dit perianthium; het aantal stigmata, vooral in verband met den vruchtvorm; het verband tusschen stijl en vrucht (continu of schijnbaar articuleerend); de vorm der stijlbasis; het aantal der stamina; het aantal geaborteerde bracteeën (bedoeld zijn waarschijnlijk steriele bracteeën); de habitus. Wel komen in zijn hierna volgende geslachtsreeks geslachten voor die zich door kleinere kenmerken dan de vereischte onderscheiden, doch dan merkt Lestiboudois zelf er bij op, dat zij eigenlijk vereenigd moesten worden. Aan den anderen kant is hij, resp. de Beauvois, de auteur van verscheidene nieuwe geslachten, terwijl ook eenige nieuwe geslachten van diverse andere beschrijvers worden opgenomen. Deze zijn Prichelostylis Lestib. („Fimbristylis species R.Br.”), Schoenopsis Lestib. („Cladiï species R.Br.”); van P. de 4 Beauvois: Vignea („Caricis species 1”), Catagyne, Spermodon („Schoeni species div”), Zosterospermon, Pycreus („Cyperi spe- cies L.”), Trasi, Elynanthus, Hypolepis, Tetraria, Nomochloa („Schoeni species div,” „Carphae species R.Br.”), Dichostylis („Iso- lepis species R.Br.”), Heleophylax, _Limnochloa („Eleocharis spe- cies R.Br.”), _Hymenochacta, _Beera („Schoeni species Vahl, Hy- paelytri species Fl Ow”); verder: Elyna Schrad. (1806, „Caricis species L.”), Kobresia Willd. (1797—1810, „Caricis species 1”), Diaphora Lour. (1790), Papyrus Bauhin (1623, „Cyperi spe- cies L.”). Niet altijd zijn de geslachten duidelijk omschreven, zoodat sommige niet meer te waardeeren zijn, andere op verschillen- de wijze zijn opgevat. Men zie hieromtrent Bentham „Notes on Cyperaceae” in „Journal of the Linnaean Society” XVII 1881 p. 360. De door Lestiboudois gebruikte geslachtskenmerken zijn ge- deeltelijk als zoodanig vervallen; doordat hij ze streng conse- kwent toepaste, is zijn indeeling, vooral groep V en VI, zeer kunstmatig geworden, en daar hij de geslachten juist op die indeeline erondde, zijn ook deze voor een gedeelte zeer kunst- matig; zoo is b.v. Fimbristylis (volgens de huidige opvatting) in dit systeem in 5 geslachten verdeeld (Abildgaardia, Fimbri- stylis en Trichelostylis) die over 2 hoofdafdeelingen en 3 kleinere groepen verdeeld zijn; Scirpus wordt door 5 geslachten vertegenwoordigd (Nomochloa, Dichostylis, Isolepis, Heleophylax, en Scirpus), over even zoovele groepen verdeeld. Carex, Cla- dium, Gahnia, Schoenus, Eleocharis, worden alle op dezelfde wijze in tweeën gedeeld en de deelen als afzonderlijke geslach- ten in verschillende groepen geplaatst. Zijn systeem is dus belangrijk als afschrikwekkend voorbeeld om kenmerken van te geringe beteekenis onder de geslachts- kenmerken op te nemen. Ondertusschen is het natuurlijk zeer goed mogelijk, dat de tegenwoordige opvatting hier en daar verkeerd is, en wij hebben dus ook niet het recht de afwijkingen van Lestiboudois van die hedendaagsche opvatting per se als zoovele fouten te kenmerken. Na Lestiboudois heeft Nees de Cyperaceae ter hand genomen, mannen TN K waarvan hij de uitkomsten in verschillende geschriften heeft gepubliceerd (vooral Linnaea IX 1835, Nova Acta T.XIX suppl. 2 1843 en Flora Brasiliensis 1842). Het aantal der geslachten wordt door hem weer sterk vermeerderd; van hem zelf zijn: Comostemum, Courtoisia, Anosporum, Hemicarpha, Chaetocyperus, Schoenidium, Sickmannia, Malacochaete, Scirpidium, Kleogenus, Morisia, Haplostylis, Mitrospora, Calyptrostylis, Cephaloschoenus, Diplochaete, Ceratoschoenus, Haloschoenus, Hehinoschoenus, Chapel- liera, Asterochaete, Cyathocoma, Buekia, Cylindropus, Hypoporum, Lagenocarpus, Calyptrocarya, Trilepis, Selerochaetium, Schoenori- phium, Androcoma, Orycarium, Blepharolepis, Asteroschoenus, Ptilochaeta, Acrocarpus, Cephalocarpus, Chondrolomia, Mastigo- scleria, Omoscleria, Ophryoscleria, Schizolepis, Hoppia. Van andere auteurs zijn: Lipocarpha R.Br. (1818), Eehinolytrum Desv. (18089), Hleogiton Link (1821—22), Micinia Schrad. (18532), Blysmus Panz. (1824), Baumea Gaud. (1826), Pleurachne Schrad. (1832), Keklonia Schrad.? (Steud. 1829, cf. Synopsis), Pleurostachys Brogn. (1828), Streblidia Link (1821—:2), Melachne Schrad. (1830), Morelotia Brogn. (1828), Beguerela Brogn. (1828), Oncostylis Mart. (1842), Cryptanginum Schrad. (1842), Hymenolytrum Schrad. (1842), Mdcro- lomia Schrad. (1842), Diclidium Schrad. (1842). Terecht zegt Bentham loc. cit. van hem dat, trots zijn „great ability”, „he created some confusion, as well by his usual ten- dency to raise species to the rank of genera, as by a want of reference to the original papers or works where Cyperaceae had been described, and by using a terminology occasionally founded on mistaken views of the homology of floral organs.” De meeste zijner nieuwe geslachten zijn later als zoodanig ver- vallen. Kunth (Enumeratio plantarum 1837) heeft veel bijgedragen tot onze kennis van de Cyperaceae, maar zijn voornaamste fout was volgens Bentham „a tendency to give as characters rather what in theory we ought to see than what we actually do see, and, in his later works, to describe specimens rather than species.” De volgende nieuwe geslachten komen bij hem voor: Bulbostylis, Fintelmannia, Ideleria, Platylepis. In Endlicher („Genera plantarum” 1836—40) vindt men vervol- 6 gens: Vauthiera Rich. (1832), Tpianoptiles Fenzl (1836), terwijl Roxburgh in zijn Flora Indica 1832: Tunga gevormd heeft. Steudel heeft in zijn Synopsis 1855 eenige nieuwe genera ge- publiceerd: Borabora, Pliloscadium, Calyptrolepis, Syziganthus, Frichochaeta, Macrochaetium, Tetralepis, Ptilanthelium, Cyclocampe, Anthophyllum, Terobera, Discopodium, Luprolepis, Hellmuthia, Soro- stachys, Gymnochaeta; van andere auteurs komen hier voor: Cha- maexyphium Hochst. (1844), Pogonostylis Bertol. (1833), Psilocarya Torr. (1836), Lriospora Hochst. (1850), _Pandanophyllum Hassk. (1843), Lydroschoenus Zoll. (1846), Diploeyplhium Liebm. (1850). Om eenie inzicht te krijgen in de vermeerdering van het aantal soorten sedert Linnaeus (juist ongeveer een eeuw vroeger) zij hier aangegeven, dat Steudel o.a. 673 Cyperus-, 99 Scirpus-, 200 Isolepis-, 191 Fimbristylis-, 121 Rhynchospora-, 149 Scleria-, en 800 Carex-soorten beschrijft, terwijl het geheele door hem beschreven aantal geslachten 110 bedraagt. Kunth beschrijft 66 geslachten met 1718 soorten (hieronder niet degene die hem alleen bij naam bekend zijn) o.a. Cyperus 359-, Isolepis 111-, Fimbristyhs 101-, Carex 488-soorten. Boeckeler heeft de Cyperaceae van het herbarium te Berlijn beschreven; in Linnaea XXXV (1868) e.v. (nieuwe reeks dl. 1 e.v.) geeft hij een overzicht, waaronder als nieuwe geslachten Sphae- ropus (1873) en Lastolepis (1873) voorkomen, waarvan Lasiolepis volgens Bentham l.c. moet vervallen. Later heeft Boeckeler nog de volgende geslachten gegeven: Cylindrolepis (naast Cyperus; ef. Botanisch Centralblatt Bd.59 p. 75); Lophocarpus (naast Rhynchospora) en Durandia (in den tribus der Sclerieae), cf. Allgem. Bot. Zeit. 1895, 1896. Bentham en Hooker, in „Genera plantarum” (1883), geven 61 geslachten, waarvan Actinaschoenus (1880—82), Ewocarya (1877 — 79), Hemicarex (1881), alsmede Pentasticha Turez. (1862), Seir- podendron Zipp. (1869), _Cyathochaete Nees (1846), _Mesomelaena Nees (1846), Pricostularia Nees (1846), en Pleedia F.v. Müller (1859) nieuw voor ons zijn. Engler en Prantl, in „Natürliche Pflanzenfamilien” (1889), be- 7 schrijven 65 geslachten, waarvan voor ons nieuw zijn: derjulus Ridley (1884) en Didymia Philippi (1887). Het laatst zijn de Cyperaceae bewerkt door Baillon in zijne „Histoire des Plantes” XI 1894. Deze erkent 60 geslachten; hieronder komt voor Mariseus Haller (niet Vahl) in plaats van Cladium (Zie onder Haller). GROEPEERING DER GESLACHTEN. «NAAR MORPHOLOGISCHE KENMERKEN. Het spreekt vanzelf dat tegelijk met het toenemen van het aantal geslachten pogingen werden gedaan deze op de meest geschikte wijze in te deelen. Lestiboudois (resp. de Beauvois) treedt reeds met 5 afdeelingen op: de Cariceae, met dicline bloe- men en een door vergroeidbladig perianthium omsloten vrucht; de Sclerieae, met dicline bloemen en een geheel of gedeeltelijk vrije vrucht (vrouwelijke perianthiumdeelen niet- of alleen aan de basis vergroeid); de Chrysitriceae, eveneens met dicline bloemen maar zonder vrouwelijk perianthium en met laterale inflorescentie; de Kobresigae, als de vorige doch met terminale inflorescentie; de Cypereae, met hermaphrodite bloemen en twee- of drieriijjig geplaatste glumae; en de Seirpeae, even- eens met hermaphrodite bloemen doch met veelrijig geplaatste glumae. Ieder van die afdeelingen wordt dan vervolgens naar behoefte onderverdeeld naar de kenmerken: aan- of afwezig zijn van een perianthium, de aard van het perianthium en het aantal stigmata. De inhoud van de vijfde groep is, naar onze tegen- woordige indeeling, zeer heterogeen, een gevolg van het kunst- matige der indeeling. De glumae en de bloemdeelen worden door hem in de juiste beteekenis opgevat, behalve de utriculus, die voor een vergroeidbladig perianthium wordt gehouden. Nees, in Linnaea 1835, verdeelt de familie in 9 afdeelingen; behalve de bovengenoemde alsnog: de Hypolytreae, Rhuyncho- 8 sporeae, Cladieae en Klyneae; de inhoud van de meeste zijner afdeelingen is naar onze tegenwoordige opvatting zeer hetero- geen. Hij beschouwt de perianthiumdeelen als gemetamorpho- seerde meeldraden. Kunth, in 1857, is gelukkiger in zijne opvattingen. Hij heeft de volgende verdeeling: Cypereae: Spicae (bedoeld zijn spiculae) meest veelbloemig; glumae tweerijig, slechts de allerlaagste glumae steriel; bloemen hermaphrodiet; enz. Scirpeae: Spicae meest veelbloemig; glumae meest veelrjig, slechts de allerlaagste glumae steriel; bloemen hermaphrodiet; enz. Hypolytreae: Spicae veelbloemig; eglumae veelrjig, slechts de aller- laagste glumae steriel; bloemen hermaphrodiet; enz. Hij is met de opvatting van de bloemen dezer afdeeling in het onzekere, èhynchosporeae: Spicae meest weinigbloemig; glumae twee- of meerrijig, de lagere steriel; bloemen hermapbrodiet. Sclerineae: Spicae monoecisch of androgynisch. Caricineae: bloemen dielinisch; utriculus. Deze indeeling is, na enkele veranderingen, gemakkelijk met de laatste van Pax (in Engler en Prantl’s „Natürliche Pflanzen- familien”) in overeenstemming te brengen. *) Kunth vatte de bloembekleedsels weer (contra Nees) goed op als „calyx”, en duidde daarenboven den utriculus der Caricineae als een gluma, zooals later nader is bewezen overeenkomstig de waarheid te zijn. Bentham en Hooker, in „Genera plantarum” 1883, hebben de eerste twee tribus van Kunth tot twee afdeelingen van éen tribus gemaakt, overigens een tribus meer dan Kunth; Pax’s indeeling als maatstaf genomen zijn, in vergelijking met Kunth, de daar verkeerd geplaatste geslachten meerendeels hier op hunne goede plaats gekomen; Diplasia en Mapania zijn echter onder de Hypolytreae blijven staan, Carpha idem onder de Rhyncho- sporeae; Hemichlaena is in de goede richting een eind weegs opgerukt; daarentegen zijn Scirpodendron (nog niet bij Kunth *) Rhynchosporeae — Rhynchosporeae + Gahnieae bij Pax; Sclerineae == Chrysitrichinae + Hoppiïnae bij Pax; verder moeten eenige geslach- ten verplaatst worden, Te 9 van hun goede plaats bij Kunth (Sclerineae) naar de Hypoly- treae verdwenen; Hemicarpha en Lipocarpha ten onrechte (altijd naar den aangenomen maatstaf) van de Hypolytreae naar den eersten tribus verhuisd; Kobresia (Trilepis Kunth p.p.) idem van de Cariceae naar de Sclerieae. De Sclerieae van Kunth zijn hier in twee tribus gedeeld, die echter niet met de overeenkomstige van Pax overeenstemmen. Bentham en Hooker verdeelen de tribus over 2 hoofdafdee- lingen, Monoclines en Diclines (ook Miquel had dit in zijn Flora Ind. Bat. 1855 reeds gedaan); trouwens reeds Lestiboudois legde op dit kenmerk groot gewicht, zoodat de twee afdeelingen im- pliciet in zijn indeeling liggen opgesloten; Bentham en Hooker hebben deze verdeeling consekwenter doorgevoerd (cf. Bentham „Notes on Cyperaceae”, Journal of the LS. 1881 p. 360). voorkomend), Exocarya, Lepironia, Chorizandra en Chrysitrix Ook Par (in Engler's Bot. Jahrb. 1885 p. 287, en in „die Natürliche Pflanzenfamilien”) verdeelt de Cyperaceae in 2 hoofdafdeelingen, in dit geval onderfamilies genoemd; maar de geslachtsverdeeling bij de soorten staat bij hem niet voorop. Zijne indeeling berust op den bouw der eindaartjes, waarvan die van de eerste onderfamilie racemeus-, die van de laatste cymeus d.i. sympodiaal, definiet zijn opgebouwd. Tot de racemeuse „Scirpoideae” behooren de eerste drie tribus van Kunth (behou- dens de aangeduide veranderingen); de (eindjaartjes van de laatste drie tribus daarentegen zijn cymeus gebouwd, en deze tribus vormen samen de onderfamilie der Caricoideae. Grooten- deels vallen derhalve de twee onderfamilies samen met Bentham en Hooker's Monoclines en Diclines; doch juist doordat de natuurlijke groep der Rhynchosporeae, die hier tot haar recht komt, ip Bentham's indeeling, niettegenstaande haar inwen- dige verdeeldheid ten opzichte van het geslachtskenmerk, bijeen is gehouden; niet de indeeling behoefde dus veranderd te worden, doch de verkláring dier indeeling, die, niettegen- staande ze in strijd was met de vooropgestelde kenmerken, de natuurlijkste was bevonden. Die verklaring d. w.d z het te gronde liggende natuurlijke verwantschapskenmerk, heeft Pax gevonden in den bouw van de eindaartjes, waarmede de 10 geslachtsverdeeling eenigszins (doch niet geheel) blijkt samen te hangen. Ondertusschen is ook deze indeeling niet onveranderd gebleven. Celakovsky toonde aan, dat de eindaartjes der Cari- ceae miet eymeus, doch racemeus van oorsprong zijn, en Pax (ef. Engl. Jahrb. 1890, Litteratur Berichte p. 32) geeft dit toe en stelt daarom voor, 3 onderfamilies: de Secirpoideae, Rhyncho- sporideae en Caricoideae, aan te nemen. Baillon, in „Histoire des plantes” XII 1894, volgt in hoofd- zaak Pax’s eerste indeeling. Doeh naast de 2 hoofdseriën der Cypereae en Cariceae plaatst hij als 3e de Oreoboleae met het geslacht Oreobolus, dat zich door zijn dubbel drietalig duidelijk ont- wikkeld perianthium onderscheidt en daardoor het meest tot het type der Juncaceae nadert; ook bestaat alleen bij dit ge- slacht de inflorescentie uit één terminale hermaphrodite bloem. Wanneer wij daarom Oreobolus als tusschenstadium tusschen de Juncaceae en overige Cyperaceae opvatten en de Cariceae als afzonderlijke groep nemen, wordt het schema van Pax (Le. p. 311) aldus: Juncaceae Oreoboleae Hypolytreae Cypereae, Scirpeae Rhynchosporeae Sclerieae? Cariceae Hoppieae Gahnieae waarbij de Juncaceae als de laagst ontwikkelde (d. w. h. z. minst gereduceerde, dus oudste) groep moet beschouwd worden. Zie hieromtrent verder Pax le. alwaar ook het verband resp. onderscheid van (Cyperaceae met Gramineae nader be- sproken wordt. B. NAAR ANATOMISCHE KENMERKEN. Allereerst heeft Duval Jouve de Cy peraceae anatomisch onder- zocht (Htude histotarique des Cyperus de France in Mém. de lacad. des se. et lettres de Montpellier, sect. des sc. T. 8. 1872— 1875 p.347; 3 tab.); hij heeft zich tot de in Frankrijk voor- komende Cyperus-soorten bepaald en zich tot taak gesteld ana- 1! tomische kenmerken op te sporen die, bij afwezigheid van inflorescentie, tot zekere determinatie kunnen dienen. Zelf legt hij zijn resultaat in de woorden neer: „qu'un centimètre d'une partie quelconque, racine, rhizome, chaume, feuille, suffit pour déterminer un Cyperus” (de France). Eenige algemeene opmer- kingen zijn al vast van belang: Wortel, rhizoom en stengel zijn anatomisch gescheiden doordat in den wortel de vaatbundels niet geïsoleerd zijn en een ring vormen door een endodermis omringd; in den wortelstok de vaatbundels wel geïsoleerd maar onregelmatig zijn en nog door een endodermis worden om- geven; in den stengel eindelijk regelmatig gevormde vaatbun- dels optreden, terwijl een endodermis ontbreekt. Hij vat den wortelstok als de ware as van de plant op: „il faut même aller jusqu'a dire, avec Adr. de Jussieu, que sur ces monoco- tylédones (nl. Cyperaceae en Gramineae) le rhizome constitue axe essentiel, la tige véritable, et que les chaumes naissant à laisselle de ses feuilles n'en sont que des rameaux” (ver- gelijk Hasskarl's beschrijving van C. rotundus, alhier). Allicht zou men meenen dat éénjarige soorten op deze wijze niet kunnen verklaard worden, maar, zegt Jouve: (le rhizome) „ne manque jamais (d.w.z. ook niet bij die éénjarige soorten) dans les familles qui nous occupent où les racines ne conser- vent que leur diamêtre primitif, souvent encore réduit par la destruction de la zone radicale” .. ..; en wat den aard van deze wortelstokken betreft: (les rhizomes) „des espèces annuelles ne se classent bien, ni parmi les rhizomes déterminés, mi parmi les rhizomes indéterminés.” Van belang is ook de volgende algemeene slotsom: „aucune partie (ml. van een Cyperacee) ne présente une histotaxie particulière au genre Cyperus, ni même à la famille des Cypé- racées (à l'exception des cellules épidermiques à face interne cônique”’; zie hieronder bij Jouve en Klinge) en: „entre espèces congénères, ayant des organes de reproduction semblables, il peut y avoir diversité dans les détails histotaxiques des grandes parties, et réciproquement ressemblance dans l'histotaxie avec différences dans les organes reproducteurs”; „il y a prudence à ne point attribuer à tout un genre, à plus forte raison à toute une famille, les caractères histotaxiques observés sur quelques 12 pe] espèces”. Als een voorbeeld van de kenmerken door Jouve gevonden, geschikt om soorten te determineeren, moge de volgende tabel dienen, die uit Jouve’s tabel (ingericht voor alle door hem: behandelde soorten) ontleend is: N id Racines: _3—5 gros vaisseaux; cellules de l'assise limite cylindriques: C. esculentus. 3—5 gros vaisseaux; cellules de l'assise limite aplaties tangen- tiellementsen Sa ee OMO S—12 gros vaisseaux; Kee: de l'assise ie En C; longus. Bhizome: renflé en tubereules; filiforme; tuberc. de 7-S entre-noeuds, à surface noire striée . … … en Gerotmnduss renflé en tubercules; filiforme; nn de 3 entre-noeuds, à surface jaune sans stries. . . . . … : U, esculentus. non renflé en tubercules; gros (6-12mm.) . : C. longus. Chaume: _Chlorophylle en manechon autour des faisceaux, point de canaux aérifères contre la périférie. faisceaux de 4 ordres, canaux nombreux, séparés par un seul rang de: cellules. 5. a on en ROOS fusceaux de 2-3 ordres, canaux rares, séparés par plusieurs rangs de cellules; 3 eros faisceaux à chaque face: C. escu- lentus. faisceaux de 2-3 ordres, canaux rares, separés par plusieurs rangs de cellules; au moins 6 gros faisceaux à chaque face: C. rotundus. Feuilles: eylindres verts séparés de l'épiderme par a arenchyme } Ï l IGO or A wo . longus. eylindres Tal contigus à piens: cellules ME és contre les groupes fibreux. … …—… „rt se 0 srOLUDdUEE eylindres verts contigus à l'épiderme; point de cellules contre les groupes fibreux …. … . … 1 C. esculentus. Jouve schrijft eigenlijk niet C. esculentus maar C. aureus Ten; doch is hij „porté à croire qu'il y a identité entre les C. escu- lentus et C. aureus Ten”, zoodat de vervanging zonder bezwaar kan geschieden. Wat de uitzondering betreft waarvan boven sprake was, zoo heeft Duval Jouve in dezelfde Mémoires p. 227 een opstel ge- schreven „sur une forme de cellules épidermiques qui paraissent hee 13 propres aux Cypéracées”: De binnenwand in de epidermiscellen, die boven subepidermale ribben liggen, vertoont bij sommige Cyperaceae kegels, waaronder de epidermis verdikt is; zij komen voor in 1 of 2 rijen boven iederen baststreng, in stengels, bladen, wortels en rhizomen; de kegels raken dikwijls den buitenwand der epidermis, en in dezelfde cel worden er soms meer dan één gevonden. (Tab. XXI fig.9 aldaar, Tab. fig. 1 alhier.) „Les espèces citées cidessous”, (schrijft Jouve) „les seules que j'ai pu étudier vivantes, sont sans aucun doute trop peu nombreuses pour me permettre d'affirmer que ces cellules se rencontrent sur toutes les Cyperacées et qu'elles ne se rencontrent que dans ce groupe; mais c'est assez pour permettre de signaler de plus compétents cette singulière organisation,” Klinge, in zijne „Vergleichende histologischen Untersuchungen der Gramineën und Cyperaceën Wurzeln” (1879, Mém. de lacad. impériale des sciences de St. Petersburg T. 26 p. 12) heeft spe- ciaal de wortelorganen anatomisch en vergelijkend onder- zocht. Allereerst is van belang dat hij dergelijke kegels, als Duval Jouve bij de Cyperaceae vond, bij een groep der Gra- mineae, de Andropogoneae, heeft waargenomen (Tab. I fig. 9—11 aldaar, Tab. 1 fig.2alhier); hij kent blijkbaar Duval Jouve's opstel: „Sur une forme etc.” niet en meent dat Duval Jouve zoon kegel alleen terloops vermeldt en afbeeldt in zijn later opstel „Etude histotaxique etc.” bij de beschrijving van Galilea mucronata (hij noemt het eerste opstel ook niet onder de litera- tuur). Hieruit blijkt dus dat die kegels geen speciaal kenmerk zijn van de Cyperaceae, zooals Duval Jouve meende. Wat nu de wortelanatomie betreft, zoo verdeelt Klinge de (Gramineae en) Cyperaceae in twee groepen, bij de eene waarvan het proto- xyleem tegen de endodermis aanligt, terwijl bij de andere proto- xyleem en endodermis door pericambium gescheiden zijn. Ook komen er overgangsgevallen voor, „in denen das herantreten und geschieden sein des Xylems von der Leitbündelscheide vereinigt auftritt. Das eine oder andere Stellungsverhältnisz des Xylems, in demselben Leitbündel vereinigt, kann bald vorwiegen bald zurücktreten, bald in regelmässigen Aufein- anderfolge abwechseln, so dasz ein förmliches alternieren der id Leitbündelscheide statt hat.” Ieder van beide hoofdgevallen heeft bovendien zijn eigenaardigheden in de overige groepee- ringen, en deze geven daardoor aanleiding tot verdere onder- verdeeling. Hij komt tot de volgende indeeling, waarbij alleen de Cyperi door mij zijn in aanmerking genomen: A. herantreten des Xylems an die Leitbündelscheide : a. ein einziges Gefäsz: C. globosus | C. fuscus | volken @ vegetus | Duval Jouve. C. serotinus B. geschieden sein des Xylems von der Leitbündelscheide: a. 1 Pericambiumschicht zw. X. und Leitbündelscheide : 1) zuweilen durchbrochen: C. flavescens (volgens D. J.) 2) nie durehbrochen: C. Papyrus \ C. Ginge C. Luzulae | rl C. albostriatus fv. Tieghen en Duval Jouve. C. Japonicus ‚. alternifolius C. longus J | \ (—= C. esculentus) C. aureus C. distachyus volgens D. J. C. alternierendes herantreten und geschieden sein des Xylems: C. rotundus (volgens D. J.) C. elegans. Daar het onderzoek niet volledig is ten opzichte van de soorten, is de waarde er van voor de systematiek nog niet te bepalen. In sommige gevallen kan het tot het determineeren van naverwante soorten medehelpen. De laatste, die zich met de systematiek der Cyperaceae heeft beziggehouden, is Rikli, die in Pringsheim’s Jahrb. für Wiss. Bot. 1895 XXVII p. 485, de groep der Seirpoideae anato- misch onderzoekt. In de eerste plaats heeft ook hij de reeds meermalen ge- noemde kegelvormige verdikkingen van den binnenwand der epidermiscellen die boven baststrengen liggen, waargenomen: Kik 15 „oigenthümliche, kegelförmige, papillöse Bildungen, welche nicht nur für die Scirpoideën, sondern auch für die zweite grosze Unterfamilie der Cyperaceën, für die Cariees von hohem diagnostischen Werth sein dürften.” — „Die innere Epider- miswand ist unter diesen Kegeln jeweilen stark verdickt und bildet so das sogenannte Innenhäutchen. Innenhäutchen und Zäpfchen sind verkieselt, reagiren aber sonst auf che- mische Agentien in derselben Weise wie die übrigen Epidermis- zellen.” Als belangrijkst anatomisch-systematisch kenmerk vindt Rikh het al of niet tegenwoordig zijn in stengel en blad van een „chlorophylscheede”; dit is een laag chlorophyl-voerend pa- renchym binnen de endodermisy zij is het eerst door Haber- landt (Physiol. Pfl. anatomie 1884, fig. 61) bij eenige Cyperaceae ontdekt; Duval Jouve heeft haar blijkbaar niet opgemerkt, wel de daarmede gepaard gaande plaatsing van het gewone assimilatieweefsel. Die chlorophylscheede gaat, waar ze voor- komt, steeds gepaard met het gemis van een buiten de endo- dermis gelegen parenchymscheede en met radiale positie (ten opzichte van ieder der vaatbundels afzonderlijk) van de pali- sadencellen. De Cyperaceae zonder chlorophylscheede hebben een buiten de endodermis gelegen parenchymscheede en het palisadenweefsel radiaal ten opzichte van de stengeldoorsnede geplaatst (overgangsvormen komen slechts weinig voor, voor- namelijk bij eenige Fimbristylis- en Eleocharis soorten met inwendige en uitwendige paremchymscheede). In de bladen is de chlorophylscheede sterker ontwikkeld dan in den stengel; ze dient waarschijnlijk om het door zijn eigenaardige rang- schikking kwantitatief verminderde assimilatieweefsel gedeel- telijk te vervangen. De buitenste vaatbundels hebben een sterk ontwikkelde chlorophylscheede (van meer dan één laag), ten koste van de ontwikkeling der vaatbundel-elementen, en zijn klein en rond. Bij de naar binnen gelegen vaatbundels is de chloro- pbylscheede minder ontwikkeld, dikwijls slechts aan de phloëem zijde; het omliggende palisadenweefsel is steeds even ver als de chlorophylscheede ontwikkeld; dus hoe meer het palisaden- weefsel de eigenaardige rangschikking rondom de vaatbundels aanneemt, hoe meer de chlorophylscheede zich ontwikkelt, als 16 Compensatie; ook deze rangschikking zelf maakt eemgermate de mindere hoeveelheid goed doordat ze een snelleren afvoer van de assimilatie-producten mogelijk maakt. Rikli meent verder dat, terwijl het chlorophyl der palisaden- cellen uit wandstandige ovale korrels bestaat, dat der chloro- phylscheede een niet gedifferentieerde massa vormt, die minder snel ontleedt. Palla in „Zur Systematik der Gattung Erio- phorum” B.4. 1896 Teabth. p. 141, spreekt dit tegen en merkt op, dat het chlorophyl der chlorophylscheede wel degelijk uit korrels bestaat, die echter kleiner zijn dan van het gewone chlorophylweefsel. Wat nu de systematische waarde van die chlorophylscheede betreft, zoo meent Rikli dat de Cyperaceae welke haar bezitten waarschijnlijk een phylogenetisch zelf- standige groep vormen, die zich reeds vroeg van de overige Cyperaceae heeft afgescheiden. Daarop berust zijn indeeling van de familie in Chloroeyperaceae en Hucyperaceae. Het is merk- waardig, dat door deze verdeeling slechts weinig geslachten gesplitst worden. Tot de „Eucyperaceae” behooren Hypolytrum, Carpha, Dulichtum, Pentasticha, Courtoisia, Androtrichum, Acoridium, Psilocarya, Hemichlaena, Ficinia, Eriophorum, Dichromena; tot de „Chlorocyperacae'': Lipocarpha, Kyllingia, Hemicarpha, Fuirena, Ascolepis, Fimbristylis. In tweeën ge- splitst moeten worden: Cyperus, Scirpus en Heleocharis. Van Scirpus moet onder de „Chlorocy peraceae” de ondergroep Dicho- stylis gebracht worden”), die ook morphologisch van de overige Scirpus-soorten afwijkt, Cyperus en Heleocharis worden ieder in 2 geslachten: „Chlorocyperus”’ en „Eucyperus’”’, „Chloro- charis” en Heieocharis” verdeeld. Wat Cyperus betreft: tot Chlorocyperus behooren (volgens de opgave) o.a. C. grammicus, Megapotamicus, cimicinus, abyssinicus (—= flavescens @), inter- medius (—= lanceolatus), pannonicus, pauper, flavescens, Mundtii, Eragrostis, junciformis, Barteri, polystachyus, patuliflorus (= Hochstetteri), rivularis, latispicatus, Nilagiricus (—= globosus 9), Melauostachyus; alsnog C. nitens en pumilus die door Rikli en Palla tot Dichostylis worden gebracht; deze alle behooren tot *) Palla in „Zur Kenntnisz der Gattung Scirpus” Engler Bot. Jahrb. 1888 X p. 293, ver= deelt Seirpus in 8 geslachten, waaronder Dichostylis; hiertoe worden o.a. verschillende Cyperussoorten gebracht, zooals C, aristatus, euspidatus, squarrosus, castaneus, nitens, pumilus. 17 de distile ondergeslachten Pycreus en Juncellus (tot het laatste: C. Barteri en pannonicus); verder: C. Papyrus, Jacquiniü (—= nutans), articulatus, Aegyptiacus, confertus en Iria; benevens C. aristatus, cuspidatus, castaneus, squarrosus (Dichosty lis soorten Palla en Rikli), al dewelke tot Cyperus sensu stricto (tristyli) behooren, (de namen tusschen haakjes geplaatst zijn volgens Clarke 1886; de identiciteit is miet altijd zeker omdat Rikli geen auteursnamen opgeeft; ondersteld wordt dat Kunth's Enumeratio, die in de opgegeven literatuur genoemd wordt, de bron is waaruit hij de soortsnamen geput heeft). Palla, op wiens getuigenis Rikli zich beroept als hij zegt, dat de systematici te eenzijdig-morphologische kenmerken in de systematiek gebruiken, is 't echter met deze indeeling niet eens; hij merkt er tegen op, dat een opvallend kenmerk (z00- als de chlorophylscheede) daarom nog geen phylogenetische waarde behoeft te hebben, dat die scheede op verschillende tijden in verschillende geslachten kan zijn ontstaan, dat ze ook bij de zoogenaamde Eucyperaceën weer geaborteerd kan zijn, enz, en dat dus Rikli’s indeeling een onnatuurlijke is. Ook Wettstein (Oesterr. Bot. Zeitschr. 1895 p. 234) veroordeelt deze indeeling op grond van het feit dat een verdeeling in onder- families op phylogenetischen grondslag moet rusten, en dit van Rikli's indeeling volstrekt niet voldoende is aangetoond; het feit, dat in Chlorocharis Rikli soorten voorkomen die door het ontwikkeld-hebben van een buiten-parenchymlaag tot Heleo- charis Rikli naderen, wijst al op een nauwer verband van de twee geslachten dan met hunne plaatsing in verschillende onder- families is overeen te brengen. Ook is het geheele onderzoek wat betreft het aantal der onderzochte soorten te onvolledig om reeds nu ingrijpende veranderingen in de bestaande syste- matische verdeeling te veroorloven. DE INDISCHE CYPERACEËN. 1. LITERATUUR. De Engelsch-Indische Cyperaceën zijn het laatst bewerkt door C. B. Clapke, in Hooker’s Flora of British India 1894 vol. VI ie 2 18 p. 585. Nederland is in dit opzicht achter gebleven zoodat voor den Maleischen Archipel nog altijd Miquel’s flora van 1855 vigeert. Uit de hiervolgende lijst van de voornaamste werken die Cyperaceën behandelen volgt van zelf een overzicht van hetgeen op het gebied der Cyperaceën door Nederlanders en voor Ned. Ind. na Miquel is gepresteerd; de werken staan in geschied- kundige volgorde: Linnaeus: Species plantarum ed, 1 5 5 5 „IV nn tottböll, Deseriptiones et lcones plantarum … … … … … … 1736 Retz, Observationes botanicae …— a. Vahl, Enumeratio plantarum” Persoon, Synopsis plantarum … … 5 En IE R. Brown, Prodromus florae novae Hole ata ke. Lestiboudois, Missa sur la famille des Cyperactes _… „ … 1819 toxburgh, F Vona Todoe ee Wight, Contributions to the Botany of TA GOEREE Nees, Vebersicht der Cyperaceen gattungen, in LinnaealX p.275 1834 Kunth, Mrumeratio plantarum en Rn Nees in Flora Brasiliensis vol. [1 pars. 1 EE ee Nees, Oyperaceae, in Nova Acta XVIsuppl.2p.53 . . . 1843 Hasskarl, Plantae Javamicae rariores …— Zollinger, Systematisches Verzeichniss enz. . . «… . « « 1854 Steudel, Synopsis plantarum Graminearum …— …— … … … … 18655 Miquel, Mlora wan Ned. Indie Rn 8 5 k e; „ erste Oe ER 5 US RAON Re ete ne Boeckeler, Die Cyperaceen des Königlichen Herbariums zu Ber- lin, in Linnaea dl. 55 e.v. (pieuwe reeks dl. 1 e.v.) 1868 Forbes, Wanderungen eines Naturforschers im Mal. Arch. 1886 Clarke, On the Indian Species of Cyperus, in Journal of the Linnean Society XXI A Et . 1886 Warburg, Beiträge zur Kenntnisz der Papar Flord, in Engler Bot. Jahrb. XIII p.230 . Sn Stapf, The flora of Kinabulu (Borneo) in Transactions of the Linnean Society, Botany 2e ser. IV p. 69-263 1894 Clarke, Cyperaceae, in Flora of British India VI p.585 . 1694 « Verder in: Flora 1875; Cyperaceae novae 1888—1890; Allgem. Bot. Zeitschr. 1895; etc. 19 2. MATERIAAL. Na Miquel in 1855 zijn de Cyperaceën van Nederlandsch Indië dus niet meer bewerkt geworden. Het behoeft wel geen betoog, dat een herziening zeer noodig is; reeds bij het door- lezen van Clarke's en Boeckeler’s werken kan men bemerken hoe de latere eyperologen omtrent vele van Miquel’s soorten andere opvattingen huldigen; doch niemand heeft het authen- tieke materiaal van Miquel's beschrijvingen volledig en kritisch onderzocht. Ook is het materiaal sterk toegenomen; het groot aantal pakketten met indeterminaten was dan ook een gereede aanleiding om deze familie voor een systematische bewerking te verkiezen. Dit materiaal is gedeeltelijk van bekende verza- melaars (Blume, Boerlage, Korsten, Junghuhn, Kühl en v. Hasselt, Kurz, Waite, Weber-van Bosse, Zippelius), gedeeltelijk zonder opgave van collector maar met die van de vindplaats, zij het dan ook dikwijls slechts het eiland ; voor een gedeelte ten slotte zonder nadere aanduiding dan de Indische archipel als plaats van herkomst. — Een vermeerdering van dit materiaal werd nog geleverd door welwillend geleende voorwerpen van ’s lands plantentuin te Buitenzorg waaronder planten door Teysmann, Scheffer en den directeur Dr. Treub verzameld; verder door de collectie welke de heer Koorders van Celebes had medegebracht. Daarentegen is mijn verzoek aan het herbarium van Berlijn om de Cyperaceën, door de heeren Sarasin op Celebes verzameld, te mogen inzien, niet beantwoord: (wel is mij het aange- vraagde vergelijkingsmateriaal, waaronder belangrijke authen- tieke voorwerpen, toegezonden). Het authentieke materiaal van Miquel is voor ‘t grootste gedeelte in ’s Rijks herbarium te Leiden en in het herbarium van de Utrechtsche hoogeschool aanwezig; het laatste bevat vooral planten door Kurz op Banka en bij Buitenzorg verzameld. HET GESLACHT CYPERUS. L._ WIJZE VAN BEWERKEN. De voornaamste werken van lateren tijd over dit geslacht zijn Boeckeler's „Cyperaceen des Königlichen Herbariums zu 20 Berlin” in Linnaea XXXV e.v, en Clarke's opstel over de In- dische Cyperus soorten in J.of the L.S. XXI p. 1. Jij de bewerking van de Ned. Ind. voorwerpen van dit ge- slacht konden derhalve twee wegen gevolgd worden: de be- schrijvingen van Clarke en Boeckeler konden overgenomen - en de Nederlandsch Indische voorwerpen volgens hen bepaald en benaamd worden (met uitzondering van nieuwe varieteiten of soorten natuurlijk); òf het materiaal van Ned. Indië kon zelfstandig worden beschreven. Het eerste ware het meest doelmatige wanneer het een klein aantal planten van een streek betrof, zeer verwant aan de reeds beschrevene. Is, zooals in ons geval, echter het gebied en het aantal planten groot, dan treden vele bezwaren op: de beschrijvingen passen niet meer; ook van een zelfde soort kan de gemiddelde vorm verplaatst zijn; varieteiten treden in andere verhoudingen op. Ook zijn de opgaven van de verschillende beschrijvers dikwijls onderling afwijkend, en daar beide verschillend materiaal voor zich hebben gehad is het moeilijk met weer ander mate- riaal uit te maken wie gevolgd moet worden. Maar het grootste bezwaar ligt in de wijze zelf der beschrijvingen. Deze zijn meest niet volledig; van de eene soort wordt het ken- merk van een zeker orgaan opgenoemd, van de daaropvol- gende een ander kenmerk van een ander orgaan, en niet wederkeerig; van een orgaan wordt nu eens de vorm in woor- den, dan weer precies in cijfers uitgedrukt, in een derde geval in ’t geheel niet, enz. Dit kan liggen aan onvolledig mate- riaal doordat van de eene soort b.v. geen rijpe vruchten, van de andere geen worteldeelen aanwezig zijn; òf door niet- stelselmatig beschrijven. Wanneer men met ruim materiaal vóor zich zulke beschrijvingen wil aanvullen of wijzigen dan krijgt de beschrijving een zeer heterogeen karakter. Om al deze redenen als ook om het belang van de kennis van een op zichzelf groot floragebied komt de tweede weg mij wen- schelijk en verkieselijk voor. Eerst wanneer zoowel van het öngelsch Indische- als van het Nederlandsch Indische gebied een zelfstandige florabeschrijving gereed is, kan een naar om- standigheden zoo volledig mogelijk beeld van het geheele Mon- soen-gebied gegeven worden, hetwelk weder met andere ge- bieden kan worden vergeleken en vereenigd. ; 21 2. BEWERKT GEBIED. Ofschoon planten uit Ned. Indië het grootste aandeel in de hierna volgende beschrijvingen hebben, zoo is toch het in be- werking genomen gebied miet tot Ned. Indië beperkt, maar over den geheelen Maleischen Archipel uitgestrekt, terwijl ook Nieuw-Guinea hierbij is opgenomen, in navolging van Warburg in „Beiträge zur Kenntnisz der papuanischen Flora”, Engl, Bot. Jahrb. XIII 1891 p. 231, die aldaar o.a. schrijft: „In floristischer Hinsicht bildet Neu-Guinea entschieden einen Theil der Süd-asiatischen Monsun-flora; die Verwantschaft zu den Malayischen Florengebied ist, wie wir in einzelne sehen werden, eine sehr viel gröszere als die Verwantschaft zu Austra- hen und zu die melanesisch-polynesischen Inseln.” 8. DE VERDEELING VAN HET GESLACHT CYPERUS. Kunth is de eerste geweest die de soorten van Cyperus in een groot aantal met diagnosen voorziene afdeelingen gegroe- peerd heeft; voor ’t grootste gedeelte wordt zijn verdeeling ook thans nog in acht genomen. Deze afdeelingen worden vervolgens door de verschillende auteurs op verschillende wijze in hoogere groepen gerangschikt. Hier is Cyperus zeer ruim opgevat en bevat de ondergeslachten: Kyllinga, Pycreus, Jun- cellus, Wueyperus, Diclidium en Mariscus. Onder die hoofden vindt men ook nadere bizonderheden omtrent hunne geschie- denis; alleen de verdeeling van Clarke in de Flora van Britsch Indië is daarbij buiten beschouwing gelaten, omdat ze geheel van die der overige auteurs afwijkt en mijns inziens niet ge- lukkig gekozen is. DE BESCHRIJVINGEN. 1. GESLACHTS-, ONDERGESLACHTS- en SECTIE- BESCHRIJVINGEN. Deze zijn opgemaakt uit de kenmerken der in den Maleischen Archipel voorkomende soorten. In de geslachts- en ondergeslachts-diagnosen zijn de hoofdorganen alle gecursiveerd; in de sectie-diagnosen daarentegen die organen met hunne kenmerken, welke voor de sectie bizonder kenmer- kend zijn. 2. DE SOORTSBESCHRIJVINGEN. a. IN HET ALGEMEEN. Deze zijn opgemaakt naar de voorwerpen, welke in den Maleischen Archipel verzameld zijn, behalve in de gevallen dat het materiaal te ge- ring was; dan is de beschrijving van andere auteurs gevolgd en zijn de verschillen daarmede of bizonderheden van de voorwerpen van den Ma- leischen Archipel er bij aangeteekend. Aan den anderen kant zijn ver- schillen, die de soortsbeschrijvingen van andere auteurs met de in den Maleischen Archipel verzamelde planten opleverden ook dikwijls in de beschrijvingen vermeld. Van soorten (en hoogere plantengroepen) welke in Engelsch Indië voorkomen, doch nog niet in den Archipel gevonden zijn, is een korte beschrijving gegeven of zijn de kenmerkende eigen- schappen aangegeven, hetzij naar bestaande beschrijvingen of naar mate- riaal in het H.L.B. Soorten of hoogere groepen, die noch in den Malei- schen Archipel, noeh in Engelsch Indië zijn waargenomen, blijven in den regel buiten beschouwing. Steeds is duidelijk aangegeven of een beschrij- ving, waarneming of opgave op gezag van een anderen auteur geschiedt of naar eigen bevinding is gemaakt. Behalve het vergelijkingsmateriaal in ’t H.L, B., en uit het Herbarium van Calcutta en Berlijn met groote bereidwilligheid toegezonden, was ik door een zeer gewaardeerd aanbod van den heer Clarke in de gelegenheid om van eenige kritische soorten voorwerpen te verkrijgen met geheel nieuwe determinaties van zijn hand. Ook de planten van Celebes, door den heer Koorders verzameld, zijn op nnn 23 verzoek van laatstgenoemden aan den heer Clarke opgezonden en, na door dezen gedetermineerd te zijn, aan mij teruggezonden; ook deze leverden een welkome vermeerdering van het vergelijkingsmateriaal, hb. IN ONDERDEELEN. 1. De soortsnaam. Deze is steeds voorzien van den naam des auteurs, die de soort het eerst beschreven heeft; indien die beschrijving door mij gelezen is en geacht wordt de soort voldoende van de overige te doen kennen. of indien een authentiek voorwerp de soort voldoende aanduidde (in ‘t geval van soorten van Linnaeus op gezag van Clarke in J. L.S. XXX) is ze met een sterretje voorzien; in ‘t tegengestelde geval is de naam tusschen haakjes geplaatst en vindt men bij de literatuur nadere opgave; terwijl in de overige gevallen de auteursnaam op gezag van andere is overgenomen en noch van een sterretje noch met haakjes voorzien is. Vooral de beschrijvingen van Linnaeus’ soorten zijn in den regel onvol- doende; doch heeft Clarke in J. L.S. NAX p. 299, zijn bevinding mede- gedeeld omtrent een onderzoek door hem in het eigen herbarium van Linnaeus ingesteld; verscheidene soorten van Linnaeus zijn door dat onder- zoek identiek gebleken met de planten die door nieuwere auteurs onder Linnaeus’ namen worden verstaan; van andere bleek dit slechts voor een gedeelte of in ‘t geheel niet het geval te zijn (b.v. bij C. longus, C. ro- tundus en C, Haspan); in die gevallen heeft de naam van Linnaeus achter de soort eigenlijk geen zin en wordt slechts als een nu eenmaal gefixeerde geschiedkundig-systematische fout behouden; Linnaeus zelf zal zeker een dergelijke drievoudige nomenclatuur niet bedoeld hebben, die tegenwoordig honoris autorum causa zoozeer in zwang is en groote verwarring sticht; een naam immers, die noch op een voldoende beschrijving noch op een voldoend voorwerp berust, zal door verschillende auteurs verschillend worden opgevat en daardoor met verschillende planten worden geïdentifi- ceerd; in de zuivere systematiek veroorzaakt dit hoogstens een onwelkome vermeerdering der synonymie; maar daarbuiten worden dikwijls planten geciteerd, niet met verwijzing naar het werk waaraan de naam ontnomen is, maar alleen met den auteursnaam, die in dat werk achter den soorts- naam vermeld stond; en die aldus geciteerde naam zal in het onderstelde geval verschillende planten aanwijzen naar mate van het systematische werk, waarin men den naam opzoekt. Hoe verdienstelijk mannen als Linnaeus, Rottböll, Vahl en andere ook geweest zijn, vele hunner be- schrijvingen zijn verouderd en hunne herbaria geheel of gedeeltelijk te loor gegaan; en in diezelfde mate behooren ze in de systematische werken 24 hunne plaats aan het hoofd der soort aan jongere namen af te staan, om in de literatuur de hun toekomende plaats in te nemen. En wat der systematiek geldt, is a fortiori van kracht voor die systematici, wier beschrijvingen en benamingen reeds dadelijk . van deze „Dei majores’ niet aan de gestelde eischen voldoen. — Bij het aanhalen van een soort wordt door mij steeds de auteur genoemd van wien de beschrijving is, welke de door mij bedoelde plant weergeeft. Was die auteur niet de eerste welke de soort beschreven heeft dan is de naam van dien eersten auteur in den regel er bij geplaatst. 2. De korte beschrijving, onder den soortsnaam geplaatst, geeft de hoofdkenmerken van de soort aan, waarvan diegene gecursiveerd zijn welke tesenover de andere soorten derzelfde sectie van belang zijn. Deze korte beschrijving omvat de soort met de naast haar beschreven „vormen’”’. Wanneer van een orgaan een bizonder kenmerk in de ééne soort is op- gegeven, in de andere niet, dan komt het in die andere soort niet voor. 8. De literatuur onder de korte beschrijving opgegeven, behoort, indien geen „vormen’’ naast de soort onderscheiden zijn, tot de geheele soort. Worden echter „vormen onderscheiden, dan heeft die literatuur betrekking op de eerste, uitvoerig beschreven vorm, „Forma primarid’’ genoemd; echter met dien verstande dat wel onder de opgegeven beschrijvingen en synoniemen geene voorkomen welke uitsluitend op de overige „vormen” betrekking hebben, doch die opgegeven beschrijvingen en synoniemen meermalen ook planten omvatten die hier onder de overige „vormen’’ gerangschikt zijn. Alleen de voornaamste in aanmerking komende literatuur is opgegeven; is de opgave aan andere auteurs ontleend, dan is dat er bij vermeld; steunt ze, behalve op de beschrijving, op geziene voorwerpen, dan is dit hetzij direct door een ! aangegeven hetzij door nadere aanduiding van die voorwerpen; zoo zijn b.v. bij soorten van Steudel, Kunth, Hochstetter de voorwerpen waarop de soort gevormd is, en - bij beschrijvingen van Clarke de voorwerpen door hem zelf in verschillende jaren gedetermineerd of in zijn werken geciteerd en door mij gezien, tusschen haakjes vermeld en met een ! voorzien. Bij beschrijvingen van Clarke is dit vooral noodig omdat Clarke ten opzichte van verscheidene soorten in opvolgende jaren van opvatting veranderd is, en een in 1883 gedetermineerde plant dus wel bewijskracht voor zijn in 1884 geschreven opstel heeft, maar niet, of ten minste minder, voor zijn in 1894 geschreven overzicht der Cyperaceën; en omgekeerd planten in 1893 gedetermineerd meer met de Flora of British India dan met het opstel van 1884 in verband staan. Soms zijn 25 het dezelfde planten die door hem zijn gedetermineerd en in 1886 geciteerd; dikwijls ook gedeeltelijk of alle verschillende; dit is niet aangegeven. De geciteerde planten zijn steeds zulke die geen twijfel overlaten, dus in de meeste gevallen genummerde van Hohenacker, Helfer, Wall. enz. Bij beschrijvingen van Boeckeler is in den regel niet aangegeven of planten, door hem geciteerd, zijn gezien, omdat de beschrijvingen van Clarke, die naar Engelsch Indisch materiaal zijn gemaakt, steeds voorop zijn gesteld; toch spreekt ‘t van zelf dat dikwijls met zijne opgaven rekening is genomen. 4. Opgave der afbeeldingen. Ook hier is door een ! aangegeven of de afbeelding door mij is gezien, en in ‘t tegenovergestelde geval de auteur aangegeven waaraan de opgave is ontleend. 5. De lange beschrijving. Hierin zijn de geslachts- en ondergeslachts- kenmerken niet opgenomen, wel die der secties; en indien naast de hoofd- beschrijving „vormen” onderscheiden zijn, omvat zij die vormen niet. Zij zijn zoo homogeen mogelijk gemaakt; indien van een orgaan een kenmerk in de ééne soort is omschreven, in een andere niet is opgegeven, dan heeft in die andere soort het bedoelde orgaan ten opzichte van dat kenmerk een „gewone” vorm, zooals hieronder bij de behandeling der verschillende organen nader is aangegeven. Wanneer de beschrijving ge- deeltelijk van andere auteurs is overgenomen, dan is dat steeds vermeld; is een orgaan ten opzichte van zeker kenmerk niet waargenomen kunnen worden en dit ook niet door andere auteurs beschreven, dan is dat door ‚ …. » aangeduid. Uitdrukkingen voor maat en vorm zooals: „oblongus”, „linearis” enz. zijn in den regel door bijgevoegde getallen gefixeerd. Alle hoofdorganen zijn gecursiveerd; de beschrijving van ieder orgaan staat tusschen ;; , die van de onderdeelen van ’t orgaan tusschen ,, ; onderaan, bij uitzondering bovenaan, is het materiaal vermeld waarnaar de beschrijving is opgemaakt. Dit zijn steeds gedroogde planten geweest; maar voorzoover dezelfde soorten ook door Hasskarl in zijn „Plantae Javanicae rariores” zijn beschreven, is op één uitzondering na geen opval- lend verschil, ook niet in de opgave van de kleur der spiculae te bemerken. Die uitzondering is de doorsnede van den stengel, die van stompkantig of rond door het drogen dikwijls scherpkantig wordt met ingevallen zijden. 6. Figuren. Deze zijn alle naar de natuur gemaakt en hebben het voordeel onder mijn direct toezicht door eene andere persoon te zijn getee- kend, waardoor fouten wegens subjectieve opvatting vermeden zijn (cf. A.P. De Candolle „Théorie élémentaire” p. 314). 7. Vormen. Hieronder worden planten beschreven die in nauw ver- band staan tot de voorwerpen welke aan de hoofdbeschrijving ten grond- slag liggen, maar die min of meer afwijken en in geringer aantal voor- handen zijn. Hun waarde ten opzichte van de „eerste vorm’ (de voorwerpen der hoofdbeschrijving) wordt niet beoordeeld, omdat daarvoor meer gegevens vooral omtrent de geografische verspreiding noodig zijn dan in herbarium- materiaal te vinden is. Onder „vormen’’ vindt men dus hier voorwerpen beschreven die door andere auteurs naar gelang van hun persoonlijk gevoelen: vormen, varieteiten, ondersoorten of soorten genoemd worden, hetgeen in ieder bizonder geval uit de literatuur te zien is. — Van de vormen wordt meestal alleen het verschil met de eerste vorm (voorwerpen der hoofdbeschrijvine) aangegeven, waardoor het verband gemakkelijker is te overzien. S. Afwijkende voorwerpen. Dit zijn voorwerpen die in zeer gering aantal (meest slechts 1 of 2) voorkomen, waardoor de systematische waarde er van nog minder is te bepalen. Zij worden zoowel in de eenige of eerste - als in de overige vormen gevonden. 9. Groeiplaatsen en verzamelaars. Hieronder is alles opgenomen wat het materiaal aan gegevens bevatte; in de eerste plaats omdat daardoor o eenigermate over de verspreiding, de wijze van voorkomen, de natuurlijke standplaats enz. kan geoordeeld worden, en in de tweede plaats omdat daaruit in hooge mate het gebrekkige van de meeste opgaven aan den dag komt. Slechts zelden vindt men eenigermate volledige aanduiding van wat eigenlijk bij ieder voorwerp behoorde meegedeeld te zijn; die gunstige uitzonderingen zijn b.v. de opgaven van den heer Koorders bij verscheidene van zijne planten uit Celebes, van Hasskarl in zijn „Plantae Javanicae rariores”. Alle gegevens die bij dezelfde voorwerpen behooren staan tusschen — — .… Dikwijls zal men bemerken dat meer dan één, elkaar tegensprekende, etiket- ten bij dezelfde planten lagen; zoo vooral bij planten van Junghuhn; ‘tis echter zeer wel mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat in vele dier gevallen de verschillende etiketten bij verschillende voorwerpen behoord hebben, doch later te gelijk met de planten met elkaar vereenigd zijn. Maanden zijn door romeinsche cijfers aangeduid. Ook hier 1s steeds aangegeven als groeiplaatsen of namen der verzamelaars niet aan geziene voorwerpen doeh aan andere auteurs zijn ontleend. Verder is met H. U., H.B., H. Cale, H. Berol., aangeduid of de planten, waarvan de opgave geschiedt, aan het Herbarium van Utrecht, Buitenzorg, Calcutta of Berlijn ár En 27 behooren; indien niets van dien aard is opgegeven zijn de planten van de opgegeven groeiplaats of van den opgegeven verzamelaar ’t eigendom van het Rijks-Herbarium te Leiden (H.L. B.) of althans in ’t voortdurend bezit er van (b.v. de planten van Junghuhn); dit is o.a. ook het geval met de planten van Celebes door den heer Koorders verzameld, waarvan doubletten door Buitenzorg aan Leiden zijn afgestaan. c. DE ORGANEN, De ondergrondsche organen. Hen ondergrondsch verbindingsorgaan van twee of meer individu’s wordt door mij steeds: wortelstok (rhizoma) ge- noemd. Uit hetzelfde individu kan een- of kunnen meer wortelstokken ontspringen; deze kunnen lang zijn, en worden dan kruipend (repens) genoemd, of kort (Areve) zoodat de individu’s dicht bij elkaar maar toch op eenigen afstand staan, of zeer kort (brevissinum) wanneer de individu’s vlak tegen elkaar aansluiten en onder den grond verbonden zijn (b.v. Tab. I fig. 10). Dikwijls komen korte en zeer korte wortelstokken tegelijkertijd aan een groep onderling verbonden individu’s voor. Loor een kruipenden wortelstok zijn in ‘t bizonder de „Corymbosi” onderscheiden (behalve C. Zollingeri, die daarom door Clarke 1886 bij de „Compressi’’ wordt geplaatst). Wanneer de wortelstok verdikkingen ver- toont zooals bij C. rotundus, of andere bizonderheden, wordt dit speciaal vermeld, niet het niet-voorkomen er van. — Met het al of niet voorkomen van een wortelstok, of, wanneer we met Duval Jouve (cf. p. 11 alhier) aannemen dat ook éenjarige planten een rhizoom hebben, met den aard van den wortelstok, hangt het éen- of meerjarig zijn der soort nauw samen. Slechts in enkele gevallen is hieromtrent een besliste opgave gedaan; meestal is het woordje waarschijnlijk (prob) vóór de uitdrukking geplaatst; alleen nauwkeurig onderzoek in de vrije natuur kan hier zekerheid verschaffen. De stengel. Naarmate van de groeiwijze worden culmi cacspitosi, sub- caespitosi, distantes, solitariù onderscheiden. Caespitosi wanneer vele indi- vidu's tezamen zoden vormen, hetgeen zoowel met éénjarige (b.v. de „Aristati”) als met planten met zeer korten, of hoogstens korten wortel- stok (b.v. de „Compressi’”) het geval kan zijn; distantes of solitarii wanneer de individu’s ieder op zichzelf staan, solitarii als zij vrij van elkaar-, distantes wanneer zij door wortelstokken verbonden zijn (b.v. de „Corymbosi”). Daartusschen staan gevallen waarin, volgens het her- bariummateriaal, geen bepaalde zoden gevormd worden, doch de planten ook niet alle op zichzelf staan; 2, soms 3—4 individu’s zijn telkens 28 door zeer korte, hoogstens korte wortelstokken verbonden; deze individu’s zijn in dezelfde soort meestal nu eens beide of alle bloeiend, dan weer op 1 na niet bloeiend; sommige zijn geheel op zich zelf, zonder dat uit te maken is of dàt de natuurlijke toestand geweest is of dat de ver- binding met andere individu’s is verbroken geworden. Van de soorten, die dit vertoonen worden de stengels als subhecaespitosi beschreven (C. dif- fusus, digitatus, elatus, radiatus, dilutus, pennatus enz. (cf. Tab. I fig. 10). Soms vertoonen deze behalve de korte of zeer korte- ook verlengde wortel- stokken; dan kunnen de stengels subeaespitoso distantes genoemd worden. De ware verhoudingen kunnen slechts op de groeiplaats zelf worden waargenomen, ook b.v. of een subeaespitose plant éénjarig of overblijvend is; hier zijn alleen de in het herbarium voorkomende gevallen in aan- merking genomen. De stengel is gewoonlijk ongeleed; dit wordt in de beschrijving dan ook niet opgenomen en alleen vermeld als ’t bij uitzondering (b.v. bij C. Eragrostis) anders is. Verder is gewoonlijk opgegeven of de stengel driehoekig (trigonus) of driekantig (triguetrus) is of anders (b.v. subteres); dikwijls zijn de stengels driekantig of driehoekig maar min of meer samen- gedrukt, zoodat één zijde concaaf wordt (bij C. cyperinus b.v. zijn voor- werpen met scherp driekantige- en andere met min of meer samenge- drukte stengels), of zóó dat de stengel plat wordt; alleen wanneer dat plat-zijn opvallend erg is, wordt er melding van gemaakt (C. Haspan, malaccensis); ook als de stengel b.v. zoo goed als rond is (C. dilutus, pennatus). Het driekantige of driehoekige is ook dikwijls maar een kwestie van opvatting, waarvan de grens moeilijk te trekken is; soms is de stengel van onderen meer driehoekig, naar boven toe meer driekantig; geheel bovenaan is hij gewoonlijk scherp driekantig, soms werkelijk of schijnbaar gevleugeld (b.v. C.diffusus f. turgidula, C. melanospermus). De stengel is verder gewoonlijk overlangs gesleufd, en glad; alleen in uitzonderingsgevallen wordt dit vermeld. — Deze opgaven gelden alle voor de gedroogde planten; in frisschen toestand is de stengel gewoonlijk rond- hoekiger en minder of in t geheel niet gesleufd; dit geeft ook Hasskarl aan die in Plantae Javanicae rariores levende planten beschreven heeft, en voor den stengel soms de vorm der doorsnede in verschen- en in ge- droogden toestand vermeldt; zoo wordt van C. vulgaris gezegd, dat de frissche stengel „obsolete trigonus”’, de gedroogde „triangularis is, van C. compressus: „caules subteretes, siccando trigoni, supra trigoni angulis obtusis, siccando triquetri angulis acutissimis, lateribus sulcato-caniculatis.” De lengte is dikwijls varieerend in dezelfde soort; in de meeste soorten is de stengel normaal vrij hoog (elatus); in het andere geval wordt hij nne 29 als humilis vermeld. Een bizonder geval leveren C, macropus en C. radians die een zeer korten stengel maar lange schermstralen hebben (cf. Tab,V fig. 1). Wanneer de lengten der beschreven voorwerpen een geleidelijke o o te] < serie vormen, is de grootst bereikte lengte opgegeven; gaat die serie tot een zekere grens en komt daarboven nog een voorwerp met opvallend langen stengel voor, dan wordt de eindlengte der serie als normaal-grens o o Do genoemd en de daarboven voorkomende lengte als uitzondering vermeld (door de woorden rare, maxime, enz.). De stengel wordt tenuissimus, tenuis, crassiusculus (+ 1! mM. diam.) of validus genoemd naar den indruk dien hij maakt; is de doorsnede van belang, dan wordt de maat er van genoemd. o' le) De bladen. Deze zijn gewoonlijk wortelstandig, soms (bij C. Eragrostis) staan zij ook aan den stengel ingeplant. De lengte der bladen is meestal van de lagere naar de hoogere toenemend (de allerlaagste scheedevormig); dan is de lengte van het hoogste blad opgegeven en geldt van die maat hetzelfde wat van den stengel gezegd is; zijn zij bij uitzondering alle ongeveer even lang, dan wordt dit vermeld. Wordt opgegeven, dat er folia laminata a—b zijn dan wil dit zeggen dat er mogelijk ook nog kleinere min of meer scheedevormige blaadjes zijn, die echter niet in aanmerking komen. De bladen zijn in den regel vlak doch gekield, en aan den top acuut; alleen als ze anders zijn wordt dit opgegeven. Aan gedroogd materiaal is dikwijls moeilijk te zien of de bladen in de natuur slap of stijf zijn; dan wordt een tusschenterm gebruikt, rigidiuscula of m.m. rigida.*) De bladen zijn gewoonlijk over het bovengedeelte scabra, vooral aan de hoofdrib en de zijkanten, soms over de geheele lengte (b.v. bij de „Radiatae” en bij C. platystylis). De involucraalbladen gelijken in den regel op de stengelbladen; alleen als dit niet het geval is wordt ook van hen de breedte en aard opgegeven. De bloeiwijze. De inflorescentie van de hier behandelde soorten wordt eenvoudigheidshalve steeds Umbella (met tot grens het Capitulum) genoemd, ofschoon in verschillende soorten (C.alternifolius, diffusus, platystylus, malaccensis, bulbosus) de bloeiwijze min of meer duidelijk trosvormig is; de stralen der eerste of tweede orde staan hier alle of voor een gedeelte duidelijk niet op dezelfde hoogte maar op eenigen afstand van elkaar ingeplant, in de oksels van de zoogenaamde involucraalbladen. De stralen zijn spiraalgewijs op de as van lager orde ingeplant; iedere straal is steeds voorzien van een ochrea, een hem omvattende bractee, *) Hasskarl geeft dit bij de door hem beschreven soorten niet op. 50 die steeds hooger dan het involucraalblad is ingeplant en opposiet aan dit blad is geplaatst, (een en ander zooals juist bij de genoemde soorten goed te zien is); de buitenste resp. laagste stralen zijn het sterkst ont- wikkeld, de binnenste of hoogste het minst (cf. Tab. fie. 94). — Het scherm kan enkelvoudig of samengesteld zijn; in het eerste geval is het scherm, in het laatste zijn de schermpjes soms op zoodanige wijze gebouwd, dat het scherm of schermpje meer op een „panicula” („corymbus” volgens Clarke 86 p. 11) gelijkt, o.a. bij C. lria, polystachyus en distans (cf. Tab. Ifig. 9%). Alle vertakte assen hebben in dat geval evenals de stralen van een scherm of schermpje een bractee en een (overstaande) ochrea; de onvertakte spicae dragen hun spiculae in een klein gebleven gluma, dikwijls (vooral bij de laagste) in een acuminate bractee verlengd, terwijl de ochrea door de volgende (ook klein gebleven) gluma wordt vertegenwoordigd. Bij C.distans b.v. zijn van de hoogere spiculae de onderste twee glumae klein en leeg; de laagste hebben het onderste van die twee schubjes in een acuminate bractee verlengd; daar beneden beginnen de vertakkingen, die alle langere bracteeën en een overstaande ochrea aan hun voet hebben (ef. Tab. L fig. 95). Bij C.Iria hebben alle spiculae een acuminate bractee; hier zijn de oechreae der vertakkingen slecht ontwikkeld, gluma-achtig. C. polystachyus heeft aan zijn vertakkingen goede ochreae, doch de brac- teën zijn hier zeer weinig ontwikkeld (—= klein gebleven elumae); bij C. pennatus gaat de ochrea der onderste vertakkingen bij de hoogere langzamerhand in een gluma over, terwijl ook de overstaande bractee reduceert. — De spiculae staan ten slotte in min of meer ontwikkelde aren aan het eind der stralen, de glumae evenzoo aan de assen der spiculae. De stralen. Van deze wordt in de eerste plaats het aantal opgegeven, dikwijls alleen het aantal der langere of goed ontwikkelde; degene die aan hun top geen spiculae dragen maar stralen van hoogere orde, worden vervolgens tot aan de plaats waar die stralen ontspringen, gemeten, degene welke de spiculae aan hun top dragen, tot aan de plaats waar deze aan den straal beginnen voor te komen; hierdoor verkrijgt men voor de stralen. van de hoogste orde een scherpe grens, die aldus gekozen is omdat de spica soms neiging vertoont samengesteld te worden (in het minste geval door het optreden van spiculae twee aan twee onderaan de spica, tot aan de vorming van een „panicula’” toe); dit heeft bovendien in de zelfde soort niet bij alle spicae gelijkelijk plaats, zoodat men goed doet ook de enkelvoudige als een (tot hiertoe gereduceerde) bloetwijze van hooger orde op te vatten en de stralen der naast-lagere orde dus tot aan de basis der aan hun uiteinde staande spica te meten. Madi apice spicati of Spicae in 31 apice radiorum beteekent dus: Stralen aan het uiteinde (d.i. in hum ver- lengde) een spica dragend, en: Spicae aan het uiteinde (d.i. in het verlengde) der stralen voorkomend. Ochreae. Deze zijn dikwijls min of meer schuin afgeknot, soms zoo schuin dat de hoogere zijde op een gereduceerde lamina begint te gelijken ; in soorten als C.distans, elatus eindelijk is de ochrea werkelijk in een bladschijf verlengd. (Zie verder onder „bloeiwijze”.) Involuerum. Hiervan zijn de bladen (in welker oksels de schermstralen staan) gewoonlijk ongelijk in lengte; evenals bij de stralen is gewoonlijk slechts het aantal der langere, en de grootst bereikte lengte opgegeven; zijn zij onderling zoo goed als gelijk lang, dan is zulks opgegeven (b.v. bij C. diffusus). De richting der involucraalbladen is gewoonlijk min of meer divergeerend; waar ze een eigenaardigheid vertoont die in dezelfde soort of varieteit constant is en van systematische beteekenis, is ze opgegeven. Spica. Deze kan in de eerste plaats kort of lang van as zijn; is de as zeer kort (brerissima), dan staan de spiculae digitaat, fasciculaat of capitulaat. Beneden de lengte van '/, c.M. wordt de as kort genoemd, daarboven tot 2 c.M. longiuscula (bij de „Iriae” en „Corymbosi”), en lang indien ze gelijk of langer dan 2 c.M. is (o.a. bij de „Longispicati’””). De as der spica is gewoonlijk kaal, zelden behaard (C. pilosus, procerus); alleen het laatste geval wordt in de beschrijving opgenomen. Spiculae. Deze zijn op de as der spica spiraalgewijs ingeplant; dit komt vooral uit wanneer zij dicht opeengedrongen staan (C. radiatus, pennatus, dubius enz); waar dit niet het geval is liggen ze (in ge- droogd materiaal) gewoonlijk min of meer tweerijig. Zij zijn meestal min of meer samengedrukt en worden dan als compressae beschreven; soms sterk samengedrukt (valde compressae) of integendeel rondachtig (subteretes). Bij de uitdrukking voor den vorm worden ze steeds als vlak beschouwd dus „ovatae” (niet „ovoideae’) enz. genoemd. De maat wordt opgegeven, door middel van de lengte a en de breedte b, aldus: a : 4, waarachter het aantal bloemen volgt, dat op een spicula van die lengte gevonden wordt; is meer dan één lengte opgegeven dan wordt ook van ieder dier lengten het bijbehoorend aantal bloemen vermeld b.v. «, — az (maxime a): bm.M., resp. c,, 2 (maxime ca) florae; ay en az zijn hierin de laagste en hoogste lengte-grens van een geleidelijke reeks; as geeft een min of meer geisoleerde lengte aan. De breedte wordt steeds tusschen de spitsen der overstaande glumae gemeten; dikwijls is dit er nog speciaal bij vermeld. Bij korte 32 as der spica staan de spiculae veelal dicht opeen en naar alle kanten gericht (b.v. bij C. nitens), de hoogste naar boven, de laagste naar beneden ; in de beschrijving worden zij dan quoeumgue divergentes (— undigue patentes bij Clarke e.a.) genoemd. Zij vallen bij de verschillende ondergeslachten op verschillende wijze uiteen; bij Pyereus, Juncellus en Bucyperus blijft de rhachilla, doch vallen de elumae af; bij Mariscus en Kyllinga valt de geheele spicula boven (soms beneden) de laagste (steriele) glumae af; bij Dielidium valt de rhachilla in hare internodien uiteen, ieder met de bijbehoorende gluma voorzien. Rhachilla. De as der spicula is meestal eenigszins samengedrukt (com- pressa) soms zeer sterk (walde compressa) zoodat zij plat is; gewoonlijk in een richting loodrecht op de spicula, soms (bij het ondergeslacht Pycreus) in dezelfde richting als de spicula. Zij is meestal van ongeveer dezelfde kleur als de glumae, soms afstekend zwart (bij C. Zollingeri, pilosus, pulcherrimus). De as bestaat wit duidelijke internodien, waarvan de maat nl. de afstand tusschen de inplantingen van twee glumae aan de- zelfde zijde (uno latere — w./., zooals steeds is aangegeven) wordt opge- geven omdat hunne grootte (in verband met de lengte der glumae) van grooten invloed is op den habitus der spicula en gewoonlijk constant in dezelfde soort of varieteit is (mièt constant b.v. in C. malaccensis). De vleugels aan de as, die dikwijls een belangrijk kenmerk vormen, zijn ver- lengsels van de glumae, zooals men b.v. bij C.compressus, digitatus en elatus duidelijk kan waarnemen waar ze, ook na het afvallen der glumae aan deze blijven bevestigd; zij zijn ten minste in den aanvang met de as der spicula vergroeid, soms bovendien met den rug van de hoogere glumae aan de andere zijde der as, waardoor de rhachilla dan doorloopend 4-vleugelig is (C. hyalinus). Hun vorm is verschillend (veelal in verband met de lengte van de internodien der as); zij zijn meest vliesachtig en wit, soms turgide (C, michauxianus), dikwijls ook gevlekt. Glumae. Deze worden steeds, evenals ze aan de spicula slechts voor de helft gezien worden, zoo ook bij het opgeven van maat en vorm (overigens nièt) van ééne zijde beschouwd; dit levert het directe voordeel dat men de gluma ter herkenning niet behoeft uit te spreiden, wat dik- wijls niet goed mogelijk is, en bovendien het voordeel, dat bij het be- schrijven de vorm meer afwisseling biedt; en de vorm d.w.z. verhouding van lengte en breedte, is bij dit en andere organen gewoonlijk meer con- stant en dus van meer belang dan de absolute grootte. De glumae worden ondersteld ongewapend (muticae) te zijn; alleen bij wijze van 33 tegenstelling met andere soorten is dit opgegeven. Bij lengte- en breedte- bepaling dienden voor maat in den regel eenige glumae beneden het midden der spicula; de gezamenlijke lengte en breedte werden dan door het aantal gedeeld, waardoor de maat dikwijls een eenigszins hooge breuk iss de imbricatio wordt uitgedrukt door een breuk die het gedeelte der gluma aangeeft, welke door de naast voorgaande gluma wordt bedekt. Mier zoowel als bij de opgave der breedte is in den regel de mucro, cuspis of arista der gluma niet medegerekend maar afzonderlijk opgegeven; in ‘t omgekeerde geval is ’t vermeld. De top der glumae wordt scherp, zeer stomp of, zoo dit geen van beide het geval is, eenvoudig stomp (obtusa) genoemd; evenzoo worden zij compressae genoemd wanneer ze noch scherp gekield noch bizonder stomp van rug zijn. De kiel is meestal kaal en zonder aanhangsels; dan is daarvan geen melding gemaakt; maar soms is zij gestekeld (C. brevifolius, hyalinus, cephalotes) of gevleu- geld (C. monocephalus, squamulatus). Gewoonlijk staan de elumae onder een kleinen hoek uit; wanneer ze bizonder veel of bizonder weinig uit- staan (in het laatste geval dus min of meer aangedrukt staan), wordt hiervan melding gemaakt; overigens is uit de opgave van de breedte der spicula, de lengte der glumae en die der internodii de richting der glumae op te maken. Overgangen van glumae in bracteën en van deze in involucraal bladen vindt men bij C. cephalotes (cf. Tab. IV fig. 1). De onderste eglumae eener spicula zijn gewoonlijk klein en steriel, terwijl de laagste soms bractee-achtig ontwikkeld is. Die steriele glumae blijven dikwijls nog aan de as der spicula zitten nadat de overige reeds afge- vallen zijn. Bij de ondergeslachten Mariscus, Dielidium en Kyllinga, zijn de twee laagste elumae steeds klein en leeg en blijven ze in den regel met de basis der rhachilla aan de as der spica bevestigd, nadat de spiculae van de spica zijn afgevallen (cf. Tab. en VI). Meeldraden. Deze leveren somtijds geschikte soortskenmerken op. De filamenten hebben meestal denzelfden lang-smallen vorm, doch zijn nu eens spoedig afvallend, dan eens lang blijvend (d.w.z. aan de as, nadat de glumae reeds zijn afgevallen), zooals b.v. bij C. malaccensis, globosus, suleinux). De anthera is meestal klein (tot + %/, m.M. parva genoemd), doch soms 1 _m.M. of langer (b.v. bij de „Corymbosi’’) in welke gevallen de lengte wordt opgegeven. Gewoonlijk eindigt ze stomp en blind, hetgeen dan in den regel niet is vermeld; is ze aan den top harig (b.v. bij C. Haspan forma primaria, C. platystylis) of gesnaveld door het uitgegroeide helm- bindsel (b.v. bij C. elatus) dan wordt dit opgegeven. Het fraaiste voor- beeld van dien aard biedt C, platyphyllus (cf. Tab. IV fig. 37). Ge 84 De stijl. Deze is meestal betrekkelijk kort, d.w.z. met de vertakkingen kleiner dan de gluma; is hij langer of zijn de stijltakken bizonder lang (b.v. C. rotundus, Eragrostis forma comosa), dan levert dit een geschikt onderscheidingskenmerk op. Soms is de stijl tot beneden het midden vertakt (eerste 2 secties der „Longispicati”’) zelden tot bijna aan den voet verdeeld (b.v. bij de „Diffusi”’ behalve C. platystylis), meestal tot ongeveer de helft, in welk geval hij alleen bi- of trifidus genoemd wordt. Bijna onvertakt daarentegen is de stijl bij C. cephalotes. Im de meeste gevallen is de stijl rond; alleen bij C.platystylis is hij afgeplat en bovendien gewimperd (zooals in het geslacht Fimbristylis regel is). De vrucht. Deze vertoont belangrijke soortskenmerken; zij 1s twee- of driezijdig, scherp- of stomphoekig, zelden met diepliggende zijden en verhoogde randen (C. compressus), gewoonlijk min of meer ovaal, soms (b.v. in C.distans, ferax) oblong tot lijnvormig, bij C. cephalotes met een voet en met eigenaardige kanten voorzien (zie aldaar en bij C. platy- stylis); de top wisselt van scherp tot zeer stomp en is al of niet door het overblijfsel van den afgevallen stijl gekroond. De oppervlakte ver- toont cellen, die in de meeste gevallen regelmatig 6- of, door verkorting van l of 2 zijden, soms 5—4 hoekig zijn; soms (b.v. in C. monocephalus) zijn zij langwerpig rechthoekig; alleen in één ondergroep van het onder- geslacht Pyereus zijn zij, zooals Clarke heeft aangetoond, smal lijnvormig (C. flavescens e.a, niet in den Maleischen Archipel verzameld); zelden is het oppervlak dezer cellen in het geslacht Cyperus effen en vlak (b.v. bij C. compressus, diffusus); in de meeste soorten vertoont het eenige verhevenheid die aan de vrucht een min of meer glanzend voorkomen geeft, en is in ’t midden er van een donkere vlek zichtbaar. Reeds #enel in „Cyperus Jacquini Schrad. en Prolixus Kunth etc.’ 1855 heeft de oppervlakte van een dergelijk vruchtje afgebeeld (aldaar Tab. l fig. 12), zooals men die bij kleine vergrooting waarneemt. Ook Clarke in J.L.S. XXI geeft eenige afbeeldingen van vrucht-epidermiscellen, die echter nog opper- vlakkiger zijn en ook door hunnen vierhoekigen vorm een vreemden indruk maken. De duiding van die verhevenheden en puntjes in de cellen kon eerst bij nauwkeuriger onderzoek en sterkere vergrooting geschieden; de eerste die dat gedaan heeft is Wilczek in „Beiträge zur Kenntnisz des Baues der Frucht und des Saamens der Cyperaceen’ Bot. Centralbl. 1892 Bd. LI p. 129. Hij onderzocht Carex paradoxa Willd. en vond den binnenwand der vrucht-epidermiscellen vooral in ‘t midden van de cel sterk lensvormig verdikt; „in der Mitte der Zelle” schrijft hij vervolgens „springt gegen das Innere derselben ein kegelförmiger, der verdickten rens rf a 35 Wand aufgesetzter Zapfen vor („Kegelzellen”, Tab. II fig. 11 —14 aldaar, Tab. 1 fig. 3 alhier). Die Imnenmembran scheint nach den angrenzenden Zellen der Mittelschicht nicht durch eine Doppelcontour abgegrenzt, wohl aber gegen das Lumen ihrer Zelle. Dieses „Innenhäutehen” scheint sich gegen den Zapfen auszukeilen, denn es ist am Zapfen oft nicht mehr zu sehen. Unter den Polarisationsmicroskop zeigt sich die Innenmembran auffallenderweise bei gekreuzten Nicols indifferent”’ .….. „Chlorzinkjod und Jod + Sehwefelsäure bläuen die quellbare Innenmembran. Der übrige, sehr dünnwäündige Theil der Epidermis wird gelb. Concentrirte Schwefel- säure bewirkt eine volständige Verquellung der ganzen Kpidermis mit Ausnahme der Cuticula. Das „Imnenhäutchen’” und das Zäpfchen sind verkieselt. Es besteht demnach die quellbare Innenmembran aus einer Cellulose-Modification”. Deze vruchtwand-kegelcellen vergelijkende met de kegelcellen welke door Duval Jouve en andere onderzoekers in stengel, wortelstok enz. van verschillende Cyperaceën gevonden zijn (zie vroeger), komt hij tot het besluit dat beide identiek zijn. De vruchtjes van de hier beschreven Cyperus soorten zijn waargenomen met geringe en met sterke vergrooting, het oppervlak met opvallend, de randen met doorvallend licht. Vooral voor de driekantige vruchten werd daarbij gebruik gemaakt van een glazen half-bolletje, dat met de bolle ‘zijde in de ronde opening van een metalen ringetje werd geplaatst; nadat het vruchtje in ‘t midden van de vlakke bovenzijde was gelegd, werd het half-bolletje zóó gewenteld, dat een der zijden van de vrucht horizontaal lag en werd dit aldus onder het miscroscoop beschouwd; behalve het voordeel hierdoor sterkere vergrooting te kunnen aanwenden en een geheele zijde der vrucht duidelijk te kunnen zien, werd ook door den eigenaardigen stand van het bolletje meer licht op het vruchtje geworpen. Van boven beschouwd vertoonen de oppervlakte-cellen in de meeste soorten een wel- ving, die òf reeds van den celrand af òf eerst binnen den rand begint en naar het midden sterker wordt; in het midden vertoont de gewelfde celwand een kleine of groote, min of meer ronde, donkere vlek (b.v. bij C. macropus, ef. Tab. 1 fig. 4u, en C. brevifolius, cf. fig.7a); fig. 5 stelt dezelfde cellen van C. macropus, maar sterk vergroot voor (naar een ufgeschrapt ge- deelte van de vrucht-oppervlakte geteekend); bij hoogere instelling (fig. 5a) is de ronde vlek seherp begrensd en doet geheel aan een opening denken, bij lagere instelling (fig. 55) wordt de vlek vaag, maar treden de celranden duidelijk te voorschijn; op de plaats van de vlek ziet men het onder- epidermaal weefsel doorschemeren. De rand van de vrucht is alleen bij kleine vergrooting in fig. 45 afgebeeld; men ziet hoe de oppervlakte-cellen verheven zijn en in 't midden door een donkere plek zijn afgeplat Im 56 C. Haspan, vooral forma flavida, zijn de kegelvoerende cellen aan den rand der zeer kleine vrucht goed te doorzien; de kegels zijn hier hoog en reiken tot aan den epidermiswand (fig. 64). Zij geven aan de vrucht een eigenaardig korrelig uiterlijk. Meer gedetailleerd zijn de kegels van C. eylindrostachyus waargenomen (aan een afgeschrapt gedeelte der vrucht); uit fig. Sa blijkt de binnencelwand en de daarop geplaatste kegel uit ver- scheidene lagen te bestaan, die kleurstof in verschillende mate opnemen; de kegel is hier breeder maar minder hoog dan in C. Haspan. C. eylin- drostachyus nu behoort tot de soorten wier vruchtecellen als detergibiles beschreven zijn. Bij deze nl. geven de buiten-epidermiswanden aan de vrucht een grijs uiterlijk en is die buitenlaag zeer gemakkelijk van de vrucht te verwijderen, hetgeen ook in de natuur bij oudere vruchten schijnt te geschieden; de vrucht verschijnt dan donker gekleurd; fig. 39 op plaat IV van Clarke in J.L.S. XXI geeft vrij goed een dergelijk afge- schrapt oppervlak weer. De kegels schijnen meestal eerst kort vóór de vruchtrijpheid te ontstaan (cf. fig. 75 die een jonge vrucht van C. brevi- folius voorstelt, waarvan een rijpe in fig. 7a is afgebeeld); soms echter neemt men de kegels ook reeds in onrijpe vruchten waar. Uit een systematisch oogpunt hebben deze oppervlakte-cellen waarde omdat hun eigenaardigheden in dezelfde soort en vorm constant is en dikwijls het verband tusschen 2 soorten of een soort met hare vormen sterker maakt. Zoo hebben b.v. C. macropus en C.radians dezelfde vrucht met dezelfde oppervlakte-cellen; ook C. diffusus met de er bij beschreven vormen komen, voor zoover vruchten aanwezig waren, in vorm en opper- vlakte daarvan overeen. Daarentegen heeft C. compressus een geheel andere vrucht en ook geheel andere oppervlakte-cellen, waardoor ook weer blijkt dat het verband van deze soort met C. macropus en radians gering is. C. viridulus onderscheidt zich van de overige Kyllinga-soorten door het mis- sen van verheven- en van een kegel voorziene oppervlakte-cellen der vrucht. Bijna alle hier beschreven Pycreus-soorten hebben „cellulae detergibiles”’, we hebben reeds gezien hoe Clarke den vorm der cellen systematisch bij Pyereus heeft toegepast. Ook de grootte van de cellen is in de verschil- lende soorten zeer verschillend. De grootste zijn die van C. macropus en radians (+ Ysg m.M.), de kleinste die van C.difformis (> U5o m.M.); daartusschen komen alle mogelijke getallen voor; ook hier vindt men bij verwante soorten veelal overeenstemming; de Ligitati b.v. hebben cellen tusschen 1, en Wiss m.M.; de Corymbosi tusschen WU, en Ugo m.M.; Diclidium en Mariscus tusschen Yo en U5o m.M.: Kyllinga tusschen 1, en Iso m.M.; de Haspani daarentegen en Pyereus vertoonen groote verschillen. In de beschrijvingen is alleen opgenomen het al of niet verheven zijn | 37 der oppervlakte-cellen (cellulae epidermales inflatae), het al of niet be- zitten van een donkere vlek, in 't midden der cel, door eenen kegel ver- oorzaakt (cellulae punctatae of puncticulatae) en het al of niet afwischbare der buitenste epidermis (cellulae detergibiles). EENIGE IN DE BESCHRIJVINGEN VOORKOMENDE UITDRUKKINGEN. Spicatus, paniculatus, capitulatus, enz. wordt steeds in den zin gebruikt van: bezet met spica, panicula, capitulum euz. (b.v. „radii spicati’’), niet in de (verkeerde) beteekenis van: tot een spica, panicula, capitulum enz. samengesteld („spiculae spicatae” enz. van verschillende auteurs). glomeratus daarentegen beteekent: tot een glomus samengesteld (dus b.v. „spiculae glomeratae”’). ovatus beteekent: eivormig (maar ook, hoewel niet in onze beschrijvingen: met eivormige vlekken bezet). caespitosus is steeds in de gebruikelijke beteekenis van zodenvormend genomen, ofschoon het eigenlijk „vol zoden” beteekent en in klassiek latijn „caesposus”’ geschreven wordt; dit laatste kan daardoor in de goede be- teekenis blijven gebruikt worden, b.v.: „campi caesposi’”’. triquetrus, trigonus, triangularis en trilateratus worden in de beteekenis gebruikt, die ook Bischoff er aan geeft: triquetrus — scherp driekantig met vlakke zijden; trigonus (— trilateralis) — stomp driekantig met vlakke zijden ; triangularis — driekantig met diepliggende zijden en opstaande kanten; trilateralis — driezijdig zonder verdere omschrijving. (De Candolle noemt trigonus en trilateratus: driekantig met vlakke zijden, de eerste uit- drukking voor een vlak figuur, de tweede voor lichamen; triangularis en triqueter: driekantige met diepliggende zijden, de eerste uitdrukking weder voor vlakke figuren, de tweede voor lichamen). cuspidatus wordt gezegd van een voorwerp waarvan de top uitgerand is en in het midden van de holte een spits draagt (b.v. de elumae van C. cuspidatus). acuminatus heet een voorwerp waarvan de top geleidelijk in een spits uitloopt (b.v. de glumae van C. aristatus). mucronatus kenmerkt voorwerpen die een spits op een min of meer stompen top dragen (b.v. de glumae van C. diffusus). apiculatus wordt de vrucht genoemd wanneer zij door de overgebleven stijlbasis gekroond wordt. 38 arrectus _ wordt gebruikt bij een hoek tusschen twee organen van 0— 30° patens : a 5 6 5 » . EE patentissimus 5 NE, eN 5 » » „ 90° reflerus „ „ „ „ „ „ „ „ „ > 90° quoeumgue divergentes wordt gezegd als b.v. de spiculae naar alle kanten uitstaan (andere auteurs gebruiken hiervoor de uitdrukking „undique patentes”’; maar „patentes” geeft een bepaalde richting aan, en „undique’’ | beteekent: van alle kanten). Wanneer een eigenschap tusschen het gebied van twee uitdrukkingen varieert, worden die twee uitdrukkingen achter elkaar geplaatst, door een horizontaal streepje verbonden, b.v. „spiculae oblongae—lineares”. | Wanneer een eigenschap twee uitdrukkingen in zich vereenigt, maar meer tot de ééne nadert, dan wordt de andere er in den ablativus vóórgeschreven, doeh zonder verbindingsstreepje, b.v. „spiculae ovato oblongae” (eigenlijk: „modo ovato oblongae”). habens — lengte hebbende van, b.v. „stylus °/s glumae partes habens’ (eigenlijk: „in longitudinem habens)”. una eum dativo — samen met. rhachilla wordt gebruikt voor de as van de spicula; het woord is ver- keerd gevormd van rhachis (beter zou zijn: rhachidium) maar is reeds zeer lang aldus in gebruik en drukt goed uit wat bedoeld wordt. à en a duiden een ablativus aan. prob. — probabihiter. u.l. — uno latere. sec. — secundum. m. m. — minus magisve. H.L. B. — Herbarium Lugduno Batavum. Bl == 5 Bogoriense. EL U == E Ultrajectum. H. Berol. —= 5 Beroliense. H. Calc. 3 Calcuttense. _Plaats van het geslacht Cyperus in de familie der Cyperaceae (volgens Pax in Engler en Prantl „Natürliche Pflanzenfamilien’”). CYPERACEAE 1. Scirpoideac (spiculae sine (lore terminali, semper _monoclines, flores plerumque hermaphroditi). 2. _Scirpeac (praefolia nulla). a. _Cyperinae (glumae distichae). CYPERUS. Plantae annuae vel perennes; r_Aizoma nullum, brevissimum, breve vel repens; culmi hummles vel elati, triquetri, trigomi vel subteretes, saepe m.m. compressi lateribus saepe inaequalibus, m.m. caniculato striati, glabri (rare sub umbella paullum pi- losij; folia plerumque omnia radicalia interdum p.p. caulina, tristicha, plerumque laminata interdum omnia vaginalia, parte mam. longà marginibus atque carinà mm. scabra. Umvella sim- plex vel m.m. composita, nonnumquam capituliformis; radi ochreati; /olia involucralia (nisi in speciminibus cum folius vagi- nalibus) foliis radicalibus resp. caulinis similia; spiculae in rhachi brevissimä vel m.m. longä plerumque glabrà rare pilosa dispositae, pauci- vel pluritlorae, m.m. compressae; rhachilla recte ad spiculam vel spiculae paralelle compressa, exalata vel m.m. alata alis saepe deciduis, persistens vel supra- sive infra glumas infimas 2 una glumis superioribus (nonnumguam etiam infimis) decidua, interdum in articulos dilabens. Glumae infimae 1—3 minores, vacuae, ima nonnumg am setiformis, superiores (supremis paucis exceptis) hermaphroditae, distichae, m.m. com- pressae; perigonium nullum; stamina 3—l; stylus plerumque subteres rare aplanatus fimbriatus, ramis 2 vel 5, rare sub-indi- visus; achaenium bi- vel trilateratum facie vel margine in rha- chillam obversä, plerumque apiculatum, cellulis epidermalibus saepe inflatis, punctatis. — (Sec. species in Arch. Mal. collectas). Opmerking. Cyperus is een der oudst bestaande geslachten. De naam (Aúrreoos) komt reeds voor bij Dioscorides; Tournefort (,„Institutiones” 1700) is de eerste die het geslacht van een diagnose voorziet. Omtrent den omvang waarin Cyperus door de verschillende auteurs wordt genomen, zie men bij het ondergeslacht Mucyperus. SUBGENUS KYLLINGA. Spiculae pauciflorae, valde compressae; rhachilla recte ad spiculam compressa, (infra- vel supra glumas infimas duas) decidua; glwmae supe- riores (nonnumguam etiam infimae) rhachillae delapsae fixae mamentes: stylus bifidus; achaenium bilateratum, margine in rhachillam obversä. Kyllinga Zottb. Deser. el Ie. p. 12 p.p. (Mariscis exclusis); Wahl ben. pl. U p.3879; Kunth En. pl. U p.127; Mig. Pl. Ind. Bat. UI p: 2905 Boeck. in L. XXXV p. 403 (sectione IL exclusä); Clarke in J.L.S. XXI p.93; idem in WU. Br. Ind. VI p. 587. Opmerking. Het geslacht Kyllinga is °t eerst door Rottböll Le. ge- vormd „ex plantis pro maxima parte notis, sed antea sub alienis generi- bus expositis, more aliorum Botanicorum ad novum genus in honorem meritissimi nostr1 Kyllingii collatis” . . . . „simplicitate sua se a reliquis distinguens omnibus hujus familiae, quum non spicula imbricata sive amento, at calyce unifloro, aeque ac corolla biglumi, foreat.” Met „calyx” bedoelt hij blijkbaar de onderste twee leege glumae, met „corolla” de vruchtdragende gluma en de hoogere. Zijn geslachtsbeschrijving is zeer onvolledig; hoofdkenmerk is het gering aantal bloemen der spicula, en daardoor omvat zijn geslacht behalve Kyllinga soorten (volgens onze op- vatting) ook Mariseus umbellatus Aut. (Kyllinga umbellata Rottb.). — Wahl Le. scheidt Mariseus van Kyllinga af door als kenmerk bij het laatstge- noemde geslacht te voegen: „stylus bifidus”. — /. Brown (,Prodromus) p. 33) geeft dezelfde kenmerken voor Kyllinga, doch in de taal van onze opvat- ting. — Nees in Linnaea IX p. 286, vult de beschrijving aan door de opgave: „caryopsis compressa’. — Kurth le. geeft de eerste volledige beschrijving. — Boeckeler voegt alsnog als kenmerk toe: „spiculae discis prominentibus impositae”’. — Clarke Ll. e.e. duidt dit kenmerk anders en geeft op, dat de spiculae bij Kyllinga boven de laagste 2 glumae af breken, zoodat een basaalstompje van de rhachilla met de onderste 2 glumae er aan, overblijft; beide hebben naar mijne bevinding gedeeltelijk gelijk; bij C‚ monocephalus blijven de laagste glumae der spicula stevig onder aan de rhachilla vast zitten, terwijl deze boven haar breekt en afvalt, zoodat dede wa 43 tusschen beide in nog slechts een stompje overblijft; bij C. brevifolius daarentegen blijven de onderste glumae bij het afvallen der spicula aan deze laatste bevestigd, maar houdt men op de as der spica cylindrische verhevenheden over, waarop het litteeken der verdwenen spicula zichtbaar blijft; hier heeft dus Boeckeler's opvatting recht van bestaan (cf. Tab. II fig. 3). — De kenmerken waardoor Kyllinga zich naast Cyperus onderscheidt zijn : 1°. de weinigbloemige spiculae; 2°. de lensvormige vrucht met twee- spletigen stijl; 3°. (a) het afbreken der spiculae boven de laagste glumae of (B) in plaats daarvan het bezit van een schijf onder de spicula. Echter komen deze kenmerken (behalve 34) ook afzonderlijk of twee aan twee bij ondergeslachten van Cyperus voor: de weinigbloemige spiculae bij Mariscus; de tweezijdig samengedrukte vrucht en tweespletige stijl bij Pyereus en Juncellus; de boven de laagste glumae af brekende spiculae bij Mariscus en Diclidium; Pyereus en Miclidium hebben bovendien ieder nog een eigen kenmerk, dat geen der andere ondergeslachten noch ook Kyllinga heeft, en dat, bij onze nog gebrekkige kennis omtrent de waar- deering van kenmerken, niet beneden de overige kan gesteld worden, nl. de richting waarin bij Pyereus de rhachilla is samengedrukt in ver- band met de ligging der vrucht, en de wijze waarop bij Diclidium de spienla uiteenvalt. Wanneer derhalve Ayllinga een afzonderlijk geslacht verdient te zijn, dan behooren ook ten minste Pyereus, Mariseus en Dicli- dium tot dien rang te worden verheven; Juncellus is van Pyereus door de richting waarin de rhachilla is samengedrukt in verband met de lig- ging der vrucht, en van Mueyperus door de tweezijdige vrucht met tweespletigen stijl onderscheiden; maar dit laatste kenmerk is hier minder scherp dan in Pyereus en Kyllinga, zoodat Juncellus eerder bij Bucyperus dan bij Pyereus thuis behoort; maar beter komt het me voor ook Jun- cellus op gelijke lijn met Pycreus e.a. te stellen, en dus Pyereus, Jun- cellus, Wueyperus, Mariscus, Diclidium en Kyllinga of tot afzonderlijke geslachten òf tot ondergeslachten van slechts één geslacht Cyperus te beschouwen, en hiervan komt me het laatste wenschelijker voor: 1° om- dat de onderscheidene kenmerken mij niet voldoende voor geslachtsken- merken toeschijnen; 't zijn dezelfde of analoge kenmerken die Lestiboudois gebruikte om de Cyperaceën in geslachten te verdeelen, en door de konsekwente toepassing waarvan vele geslachten door hem werden ge- splitst in twee tot vijf geslachten toe, in strijd met onze tegenwoordige opvatting. Wat nu voor Scirpus, Kimbristylis, Carex e.a. niet wenschelijk wordt geacht, mag in een natuurlijke familie als die der Cyperaceën ook niet op Cyperus toegepast worden; 2° omdat door het vaststellen van dt weinig geslachten maar ieder met meer ondergeslachten, het overzicht over een groote groep van verwante vormen gemakkelijker is, het verband tusschen hen duidelijker zichtbaar blijft. CYPERUS MONOCEPHALUS (Rottb., sub. Kyll; non Roxb.) Elatus, humilis; umbella capituliformis; spiculae 1-2 florae, ellipticae, compressae, supra ghumas infimas 2 deeiduae; rhachilla subnulla; glwnae acute compressae, semilunares, acuminatae vel muecronatae, carina alata, per totam latitudinem eonspicue nervatae; stamina 3 antheris breviter rostratis; achaenium magnum late ovale, brunneum. Kyllinga monoeephala ?Rotth. Deser. et Ie. p. 13 *t; Kunth En. pl. U p. 129; - Miquel El. Ind. Bat. UI p.291!; Boeck. in L. XXXV p. #27; Clarke im Fl br. Ind. VL p. 588 (plantae a Clarke anno 1883 determi- natae !). Cyperus leucocephalus Hasskarl Pl. Jar. rar. p. 87. ICONES: ?Rottb. Descr. et Ie. Tab.4 fig. 4 (non typica *)! Opmerking. _ Hasskarl bracht in 1848 deze soort tot Cyperus onder den naam C. leucocephalus, daar C. monocephalus reeds een bestaande soort was (koxb. FL Ind. p. 188). Sedert is Roxburgh's soort synoniem aan C. cepha- lotes Vahl gebleken; en daar C. leucocephalus een soort van Retz is, die in de eroep der „Platystachyi” (Clarke in J. L.S. XXI p. 105) thuis behoort, moet de naam van Hasskarl vervallen en kan de soortsnaam C. monocephalus weer gebruikt worden, onder toevoeging „non Roxb.”. Perennis (ettam sec. Hassk. Lc.); #4izoma brevissimum vel breve aut. repens; culmi caespitosi —distantes, tenuissimi, triquetri, 4 45 c.M. alti; folia radicalia, 1—4, culmo breviora vel p.p. paullum ad longiora; lamina + 3 m.M. lata, flaccida vel rigidiuscula, in _ parte superiore scabra. Capitulum simplex interdum subeom- positum, subrotundum, + 9 m.M. altum 7 m.M. latum, + 200 spiculatum; {ola involueralia 4, usque 22 c M. longa; spicae 1—3, breves (laterales 2 brevissimae), dense spiculosae; spiculae ellip- ticae, +— 3 : 1!/4 m.M., valde compressae, supra glumas infimas !_Rotthbölls beschrijving en afbeelding heeft meer van C. brevifolius: een gevleugelde kiel wordt niet genoemd; alleen de involueraalbladen doen aan C. monocephalus denken. Wahl behoudt dezelfde kenmerken en merkt slechts op, dat de soort van C. brevifolius verschilt door de „spiculae pauciores, magis distinetae et horizontales, virides”. Roxburgh maakt de zaak niet duidelijker, en cerst Kunth beschrijft de soort zooals wij haar kennen. d5 2 deciduae, pallidae; rhachilla subnulla. Gluma tertia nucigera, acute compressa, semilunaris, acuminata vel mucronata, carinà alatä alä falcatä ('/: m.M. latä) ciliatä, acumimne ('/z—1l m.M. longo) atque alä inclusis 3:fere 1 m.M, per totam latitudinem rl m.m. conspicue + 7 nervata, pallida, parte ellipticä inferiore- apteriore hyalinä; eluma quarta mascula vel sterilis, tertià paullo longior (3'/2 m.M.), parte inferiore pedicelliformi hyaline alatä; glumae infimae 2 minores, vacuae, post spieulam delapsam rhachi fixae manentes, ima setiformis; stamina 3 (Clarke l.c. 2 indicat), antheris longiusculis (*/: m M.) breviter rostratis; stylus bifidus, eum ramis longitudinem dimidii glumae habens; achae- nium lenticulariter compressum, late ovale, */z : %/s m.M., dimi- dium glumae aequans, apiculatum, sub strato griseo (propter cellulas epidermales) laete brunneum; ce:lulae epidermales in- flatae, punctatae, detergibiles. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L. B.). Tab. 11 fig. 1. Boei natales atque collectores in Arch. Mal: „Jura: circa Buitenzorg, leg. Boerl.-- Buitenzorg, Ll (altera schedula , Wel- tevreden, in graminosis ad vias ubique, NX” indicat), lee. Jungh. n. 465. — in loeis umbrosis gruminosis vallis Tjilowong prope Bogor, 830’, vulg. lees. Kurz n. 149, VI 1860, in H. U. — Tjibogo, leg. Jungh. n. 529 (altera schedula Sumatra indicat. — Krawang, leg. Blume. — Tjikoya, in siccis graminosis ec. frequentissime per totum annum, leg. Zoll. n. 465, sec. Boeck. Lc. (an etiam n. 59 ?).— leg. Waitz. — leg. Blume. — leg. Ploem n. 6476. — Bidara Tjina, leg. Edeling?, in H.B. n. 6404. — Specimina sine indicatione ulteriore. — Hasskarl l.c. adnotat: „herbae in graminosis prope Bataviam et Buitenzorg vulgatissimae". — Sumatra: Padang, in graminosis littoralibus, leg. Jungh. n. 459. — Tapapoeli inf, leg. Jungh. n. 529 (altera schedula Java indicat). — Tobing, in graminosis subpaludosis montium _Siboelaboali 83-4000’, leg. Jungh. n. 463. — leg. Waitz. — ? n. 1267 in H.B., leg. Diepenhorst? — Celebes: Amoerang, vulg. (nomen indig. Knop ml. —= Takitt; Flores- centia II, florum color sordide albidus; folia viridia), leg. Koor- ders 31 [IL 1895, n. 16651 p. — prope Ratototok, in sabulosis vuleanicis fertilibus, alt. 200 M., (omen indig. Osiosip pk. ; Flores- centia III; color albus), leg. Koorders 20 III 1895, n. 16652 d. — ad viam Ranoketay-Amoerang (nomen indig. Sambi disik tw), leg. Koorders n. 16653 Pd. — Pondok Pingsang, prope Karoe- watoe, in silva vetusta, in sabulosis vulcanicis subfertilibus, 46 alt. 50 M. (nomen indig. Koekoesan tt; Florescentia Il; florum color sordide albidus), lee. Koorders 25 IL 1895, n. 16654 p. — prope Kota Amoerang (nomen indig. tela sela tt, leg. Koorders 26 IL 1895, n. 16657 B. — leg. Weber-vanBosse. — Opmerking. Koorders geeft alsnog op dat de wortel of wortelstok van deze plant, versch gekookt met een klein stukje Areng-suiker en een stuk Djaj (gember), als inwendig middel (waarbij zuur en olie moeten vermeden worden) tegen een mazelen-epidemie in de Minahassa groote diensten heeft bewezen; en dat een versche pap van de fijngewreven en gekauwde plant met blad en al op de beet van een duizendpoot gelegd, zwelling en pijn voorkomt. Banka: cirea Mimtok, in gramimosis umbrosis, vulgatissime, leg. Kurz IX 1858, in H.U., — Soengei liat, leg. Teysm.in H. B. n. 6448. — Timor: Koepang, leg. R. Brown. — leg. Zipp. — specimen ex Herb. Paris. — Aroe insulae: sec. Warburg Lc. — Arch. Mal.: leg. Jungh. — mn. 6443, 6446 (leg. prob. Kurz) m H. B. — specimina sine indicatione ulteriore. — Nora Gwinae: Finschnafen, sec. Warburg Le. — Species affinis, nondum in Arch. Mal. colleecta: Cyperus (Kyllinga) Squamulatus Wahl differt a C. monoecephalo: annuitate; glumae carinae alä dentato incisà; achaenio nigro. — Pro des- eriptione ef. Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 589 (specimina in H. Berol. a Clarke atque Boeckeler determinata!) 7ub. Il fig. 2. CYPERUS BREVIFOLIUS *lottb. (sub. Kyll.) Elatus— humilis; umbella capituliformis; spiculae 1 —2 florae, ellipticae, valde compressae, in discis impositae, infra glumas infimas 2 deciduaes rhachilla subnulla; glumae acute compressae, ellipticae, mucronatae vel acuminatae, carind m.m. hispida, per totam latitudinem conspicue nervatae; stamina 2 antheris longis breviter rostratis; achaenium obovatum magnum, rubiginosum. Forma subtrifoliata. Kyllinga brevifolia Rottb. Deser. et Ie. p. 13; Kunth En. pl. U p. 130; Mig. Fl. Ind. Bat. II p.291; Boeck. in L.XXXV p.424; Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 588 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae!, anno 1894 citatae !). 47 K. longiculmis Mig. Fl. Ind. Bat. UI p. 292! K. bifolia Mig. Fl. Ind. Bat. UI p. 293 p.p.! K. sororia (Kurth) Mig. Fl Ind. Bat. UL p. 295! K. monocephala (Rottb.) in Zoll. Verzeichn. 1854 p. 63, n. 368, 637! Perennis; rAizoma brevissimum vel breve aut repens; culmi caespitosi- -distantes, crassiusculi, triquetri, usque 30 c.M. alti; folia radicalia, laminata 1—3 supremo saepe dimidium culmi su pe- rante interdum eum aequante; lamina 2-3 m.M. lata, plerum- que flaccida nopnumquam m.m. rigida, in parte superiore scabra. Capitulum simplex interdum subtriceps, subrotundum, + 7 m.M. altum 8 m.M. latum, in capitulis evolutis + 500 spiculatum ; folia involucralia 2— 6, plerumque 2—4 maxime 12 m.M. longa; spicae plerumque 1 nonnumquam 2 vel 3, breves (laterales 1—2 brevissimae), dense spiculosae; spiculae ellipticae, + 3'/z : 1 m.M., 1—2 florae, valde compressae, in discis prominentibus impositae, infra glumas infimas deciduae, fuscae vel m.m. spa- diceae; rhachilla subnulla. Gluma tertia nucigera, acute com- pressa, elliptica, 2'/z à 3: °/sà l m.M., mucronata vel acuminata (a's m.M.), per totam latitudinem conspicue + 9 nerva- tae, carinä m.m. (nonnumquam vix-) hispidä, fusca vel m.m. spadicea margine (non semper) hyalino; gluma quarta (mascula vel sterilis) tertià paullo longior, 3 à 3'/: m.M., parte inferiore pedicelliformi hyaline alatä, parte elliptica inferiore-auteriore hyalinä; glumae infimae 2 minores, vacuae, ima paullo setiformis, spiculae delapsae fixae manentes; stamina (an semper?) 2 (Clarke Le. 2, Boeck. 1 rarius 2 vel 3 tuncque saepius imperfecta in- dicat), antheris longis (l—1!/s m.M.) breviter rostratis; stylus bifidus, cum ramis longitudinem */s glumae partium habens; achaenium lenticulariter compressum, obovatum, “jus : As — 1 mM., + dimidium glumae aequans, conspicue apiculatum, sub strato griseo (propter cellulas epidermales) laete vel obscure rubiginosum; cellulae epidermales m.m. inflatae, puncticulatae— punetatae, detergibiles. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L.B.). Tab. 1 fig. 3. Forma vaginata. K. bifolia Mig. Fl. Ind. Bat. UL p. 293 p.p.! Differt a forma subtrifoliata: culmis saepius usque 70-, maxime 48 120 eM. altis; foliis vix laminatis, vaginis + 20- maxime 30 e.M. longis; eapitulo m.m ecylindrico, 10-14 m.M. alto 7—9 m.M. lato; foliis involucralibus plerumque 2-—3, usque 11 cM. longis, laminä usque 7 m M. latä. — (sec. specimina er Arch. Mal. in lek Jb B). Forma eracilis: K. gracilis (Kunth) Zoll. Verz. 1854 p. 63!; Mig. Fl. Ind. Bat. IL p. 292! Differt a forma subtritoliata: eulmis tenuissumis, usque 40 c.M. altis; foliis angustissime laminatis; foliis involueralibus usque + 20 e.M. longis. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L. B. et on H. U.). Forma pumila. K. pumilio Steud. in Zoll. Verz. 1854 p. 63; Mig. Fl. Ind. Bat. UI p. 292. Differt a forma subtrifoltata: ceulmis pumilis, 3 —10 c.M. altis; foliis L—3, supremo eulmum paullum superante: foliis involuera- libus + 2, usque 8 c.M. longis. — (sec specimina er Arch. Mal. in H.L. B). Forma stellulata. Kyllinga fuscata Mig. Fl. Ind. Bat. UI p. 294! K. aurata (Nees) Boeck. in L. XXXV p. 422. Differt a forma subtrifoliata : culmis humilibus, maxime 19 c.M. altis; foliis 2—6, culmo brevioribus; capitulo parvo, subrotundo, + 7 m.M. diam, pauci(+ 20)spiculato; foliis invalueralibus 2 vel 3, brevibus (+ 2'/zc.M, tertio minimo); spiculis stellulatim dispositis, spadieceis; glumis rarissime hispidis. — (sec. specimina ex Arch. Mal in H.L.B. et in H. U.). Tab. II fig. 5. Loci natales atque colleectores in Arch. Mal: Jara: Forma subtrifoliata: Im loeis umbrosis, in declimibus flumimnis Tjilowong prope Bogor, 860’, leg. Kurz VL 1860. -— Buitenzorg, in pratensis et ad vias, freq, leg. Kurz n. 1849. — in grami- nosis paludosis circa Tjilowong. prope Bogor, vulg.…, 860’, leg. Kurz n. 141, XII 1860, in H. U. — im collibus prope Megiri, IL, lee. Jungh. n. 427 (altera schedula Sumatra indieat). — G. 49 Seriboe— Tjiomas, leg. Boerl. 29 XI 1888. — in monte Magelan, IL, lee. Jungh. — prope Tjikoya, in graminosis siccis, frequen- tissime per totum annum, leg. Zoll. n. 368, 637 (sub nom. „K. | ’ a | „ monocephala”’). — leg. Blume. — in graminosis siccis, freq. — specimina sine indicatione ulteriore. — forma vaginata: Batavia, III, leg. Jungh. — in monte Salak prope Buitenzorg, 4000’, leg. Kurz n. 512 t, V 1863. — in monte Gedé, in crateribus exstinctis, leg. prob. Blume. — Tjibodas. — Krawang, leg. Blume. — Cheribon, Lingga Djati, leg. Blume. — Ongop Ongop, in graminosis, 5600’, leg. Zoll. 23 X 1858, n. 3993. — Dieng, 6200’, in graminosis paludosis planitiei, [L— [II, (altera schedula „Merapi, latus mediterr., in valle praerupta rivuli Koening prope Bedoyo, 1300” indicat), leg. Jungh. n.473. — Rawa Boerangrang, leg. Blume. — ad rivulos prope Mega- mendoeng, IV 1825. — specimina sine indicatione ulteriore. — forma gracilis: in monte Magelan, 10—1200', II, leg. Jungh. n. 463. — ad paludem prope Tjikoya, VIL, leg. Zoll. n. 266. — Krawang, leg. Blume. — Bengawan, leg. Blume. — specimina sine indicatione ulteriore. — forma pumila: Koeripan prope Bogor, ad rupes calcareas, leg. Zoll. n. 1497. (sub nom. „K. Pumilio”) sec. deseript. Miquel Le. — leg. Blume. —— forma stellulata: Dieng, 6200’, in graminosis planitiei, II, III, leg. Jungh. n. 489. — Sumatra: forma subtrifoliata: Padang, in graminosis hitoralibus, VILL, leg. Jungh. n.459. — Padang, in paludosis. — Angkolah, 1—3000', leg. Jungh. n. 427 (altera schedula „Java” indicat). — leg. Waitz. — Priamam?, leg. Diepenhorst? in H. B. n. 1268. — e forma gracilis: leg. Waitz. — Celebes: forma subtrifoliata: in oryzetis siccis prope Tondano, leg. Forsten 1860. — prope Amoerang (nomen indig. Teki alois tt, leg. Koorders 26 III 1895, n. 16655 9. — ad viam Kakas- kassan-Lokon, in silva vetusta, in sabulosis vulcauicis ferti- libus, alt. 1100—1400 M. Mmomen indig. Woetah tb.; Flores- eentia 1), lee. Koorders 7 [ 1895, n. 16656 p. — forma pumila: in monte Sopoetan, alt. 1300 M., in campis ari- dis apertis, in rudere andesiti, Mmomen indig. Woetah intaloen tt; Maturitas V; fructus color viridis), leg. Koorders 5 V 1895, n. 16689 fp. — Timor: forma subtrifoliata: leg. Forbes n. 3538. — forma gracilis: specimina sine indicatione ulteriore. — Banka: forma gracilis: Soengei liat, leg. Teysm., in H. B. n. 6463. — 1 gee. Boeck. et Clarke — K. melanosperma; sed neque achaenium nigrum, neque alii carac- _ teres C. melanospermi adsunt:; ef. Tab. II fig. 4. 4 50 Amboina: _ forma subtrifoliata: specimina sine indicatione ulteriore. — forma vaginata: 5 5 5 5 —- Arch. Mal.: forma subtrifoliata: leg. Waitz. — leg. Jungh. n. 439, m H.U. — n.6426 in H.B. — specimina sine indicatione ulteriore. -— forma vaginata: specimina sine indicatione ulteriore. — forma gracilis: no. 6440, 6444 m H.B. — Species affinis, nondum in Arch. Mal. collecta: C. (K.) triceps Loth. differt a C. brevifolio : culmis basi incrassatis; capitulo tricipiti, plurispicato. — Pro descriptione ef. Boeck. in L. XXXV p.413, Clarke in Fl. Br. Ind. Vl p. 587. Tab. IL fig. 6. CYPERUS MELANOSPERMUS *Nees (sub Kyllinga). Elatus; umbella capituliformis; spiculae ovato ellipticae, (prob. in dis- eis impositae), infra glumas infimas 2 deciduae; rhachilla subnulla; glumae acutae—submucronatae, carinä spinulosä; stamina 3; achaenium mag- num, oblongo obovoideum, wigricans. K. melanosperma Nees in Wight contrib. p. 91; Kunth En. pl. IL p. 131; Boeck. in L. XXXV p.419; Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 588. K. vaginata (Lam) m Zoll. Verz. 1854 p.63 n. 3523; Mig. Fl. Ind. Bat. IL p. 290. K. vaginata var. major in Zoll. Verz. 1854 p. 63 n. 2667! Opmerking. _Boeckeler in L.XXXV p. 416 houdt K. vaginata Lam. en K. melanosperma Nees voor verschillende soorten, die echter waarschijnlijk reeds door Lamarck, in ieder geval door de volgende auteurs verward zijn; hij noemt de plant van Zollinger echter niet als synoniem, wel de var. major onder K. melanosperma. Deseriptio sec. Nees, Boeck, Clarke Ll. c.c.: Perennis; r‚Aizoma; culmi elongati (sec. Nees alato triquetri), inferne vaginati; folia pleraque vaginalia, superius saepe lami- natum; lamina tripollicaris, latiuseula. Capitulum solitarium, ovatum, 10 : 8 m.M.; folia involucralia 3, duobus 3—6 poll. longis; spiculae ovato ellipticae; glumae breviter muecronatae, carinà serratulo spinulosä (sec. Clarke vix scabrä), lateribus pallidis conspicue d—6 nervatis; stamina 3; stylus brevis, sec. Dl Boeck. saepe indivisus; achaenium compressum, oblongo obovoi- deum (sec. Nees duplo fere longius quam latum), */s glumae partes aequans, apice obtusum, nigricans. — Deseriptio speciminis Zoll. n. 2667 in H. Berol.: Rhizoma; culmus validus (3'/: m.M. latus), trialatiformis, 126 c M. longus, usque ad altitudinem 40 e.M. vaginis obtectus Capitulum 12:10 m.M.; folia involucralia 3, duobus 12c.M. longis 7 m.M. latis; spiculae ovato ellipticae, 4: 1 m.M., infra glumas infimas deciduae, (an etiam in discis prominentibus impositae?) ; rhachilla subnulla; glumae paullo spinulosae; gluma tertia elliptica, mu- cronata, +3: 1 m.M.; gluma quarta lanceolata, 3/2: °/4 m.M., parte inferiore non pedicelliformi; glumae infimae 2 spiculae delapsae fixae manentes; stamina... .; achaeninm lenticulariter compressum, paullum obovoideo oblongum, 1'/4: */s m.M., api- culatum, sub strato cinereo (propter cellulas epidermales) ni- grescens; cellulae epidermales inflatae, punctatae, detergibiles. — Tab. HI fig. 8. Differt a C. brevifolio: achaenii formà atque colore. Loci natales atque collectores in Arch. Mal: Java: in rivulis prope Penangal (Pr. Malang), IL, leg. Zoll. n. 2667 (sub nom. „K. vaginata var. major”). — in oryzetis, leg. Zoll. n. 3523, sec. Clarke le. — CYPERUS VIRIDULUS *ochst. (sub. Kyllinga). Elatus; umbella capituliformis; spiculae 1—2 florae, ovoideo ellipticae, valde compressae, supra glumas infimas 2 deciduae; vrhachilla subnulla; glumae acute compressae, acutae —submuecronatae, per totam latitudinem conspicue 9 nervatae, carinä rarissime hispidä; stamina 3; achaenium late oborvoideum, magnum, nigrum. Kyllinga viridula Hoechst. in Herb. u. i.n. 1641 !; Rich. Fl. Abyss. II p. 492 (see. Steudel); Steudel Synops. Cyp. p. 71. K. triveps B obtusiflora Boeck. in L. XXXV p. 414. Prob. perennis; prob. rhizoma; culmus tenuis, triquetrus, 33 52 c.M. longus; folia radicalia, laminata 3, usque 15 + ...eM. longa; lamina 4 m.M. lata, flaccida. Capitulum subcompositum; spica princeps cylindrica, 11:5 m.M.; spicae laterales parvae; folia involueralia 4, usque 11 c.M. longa; spiculae ovato ellipticae, 2/2: Llls m.M., valde compressae, supra glumas infimas 2 deci- duae, albido fuscae; rhachilla subnulla Gluma tertia nucigera, valde compressa, elliptica, 2: */4 m.M., acuta—submucronata, per totam latitudinem conspicue 9 nervata, carinä rarissime hispidä, pallida; gluma quarta mascula vel sterilis, tertiä paullo longior (2'/z mM.) atque latior, parte inferiore non pedicelli- formi; glumae infimae 2 minores, vacuae, ima setiformis, post spiculam delapsam rachi fixae manentes; stamina (an semper?) 2 (Nees et Boeck. 2 vel 1 indicant), antheris ....; stylus bifidus, eum ramis prob. longitudinem dimidu glumae habens; achaenium lenticulariter compressum, late obovoideum, zj a mn M Se 2 2 glumae partes aequans, obtusissimum, vix apiculatum, nigrum ; cellulae epidermales neque inflatae, neque punctatae. — (sec. specimen ex Arch. Mal. in H.L. B). — Tab. Il fig. 9. Locus natalis in Arch. Mal.: Arch. Mal.: Specimen sine indicatione ulteriore. — Opmerking: Deze plant werd tusschen voorwerpen van C.brevifolius forma vaginata gevonden; de beschrijving doet zeer aan Kyllinga eylindrica Nees in Wight Contrib. p.91 (Boeck. mm L.XXXV p. 415; Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 588) denken, welke op het voorwerp van Wallich n. 3442 gevormd is; hiervan is een exemplaar in het H.L. B. voorhanden, dat zich kenmerkt door: folia laminata, angustissima, dimidium eculmiì paullo superantia; folia involucralia 3, brevissima (maxima 3 c.M.); capitulum simplex, eylindrieum, 10:5 m.M.; spiculae ellipticae, 21/3: 14/3 m.M., supra glumas infimas 2 deciduae; glumae 5a et 4, sub-aeque longae (2 m.M.), ellipticae, carinâà glabra, superiore parte inferiore non pedicelliformi; glumae infimae 2 minores, vacuae, post spiculam delapsam rhachi fixae manen- tes; _ achaenium lenticulariter compressum, subrotundum, 11/3 : 14/, m.M., ?/; glumae partes aequans, obtusissimum, vix apiculatum, (prob. immaturum) laete viride (sec. Clarke et Boeck. Ll. c.c. maturum nigrum); ecellulae epi- dermales inflatae, puncticulatae. — Zij onderscheidt zich dus van ons voorwerp voornamelijk door de ongeveer even groote glumae, door den subrotunden vorm der vrucht, en door de opgeblazen en met kegel voor- en RS Mr Oe 53 ziene vruchtoppervlaktecellen. Bovendien zijn de bladen veel smaller, de involueraalbladen minder in aantal en veel korter, en is hef, hoofdje enkelvoudig. — cf. Tab. II fig. 7. Door de oppervlakteeellen der vrucht onderscheidt ons voorwerp zich van C, monocephalus, squamulata, brevifolius, melanospermus, cylindricus en triceps; van C. brevifolius, triceps en melanospermus bovendien door het afvallen der spiculae boven de laagste glumae, die aan de as der spica blijven zitten; van C. melanospermus alsnog door den dunnen stengel, de met schijf voorziene bladen, het grooter aantal maar de smallere involu- craalbladen, het samengestelde hoofdje, waarvan de hoofdspica eylindrisch is, en de breedere zeer stompe vrucht. Kyllinga viridula Hochst. u. i. n.1641 im H.L, B. heeft smallere bladen en involucraalbladen; overigens komt ze geheel met ons voorwerp overeen; de vruchtjes zijn niet rijp; in de onrijpere werden nu en dan oppervlakte- cellen met fijne puncti gevonden, in de rijpere echter geene. Boeckeler voegt deze plant ten onrechte bij K. triceps; inmmers vallen de spiculae hier boven de laagste glumae af die aan de as der spica blijven zitten, terwijl bij C.{riceps de onderste glumae aan de afvallende spicula beves- tigd blijven; Steudel (waarschijnlijk in navolging van Richard) drukt dit kenmerk aldus uit: „squamis sterilibus inferioribus - nisi minimis hyalinis receptaculo adnatis - nullis”. Deze plant schijnt tot nu toe slechts in Abyssinie gevonden te zijn. SUBGENUS PYCREUS. Spiculae multiflorae, valde compressae (in C. Eragrosti compressae); rhachilla paralelle spiculae compressa, persistens; glumae seratim deciduae (imfimae 1—2 saepe rachillae fixae manentes); stylus bifidus; achaenium bilateratum, margine in rhachillam obversa. Subgenus Pyereus Clarke in J. L.S. XXI p. 35. Subgenus Pycreus S1 Mig. in F1. Ind. Bat. UI p. 254. Pyereus Lestiboudois Wssai p.28 p.p.; Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 589. Cyperus B. Kunth En. pl. IL p. 3. Cyperus Sectio Pycreus A. Bupycreus Boeck. in L. XXXV p. 437. Opmerking. De soorten, tot dit ondergeslacht behoorende, komen, ver- mengd met de later gevormde „Junecelli”, bij Lestiboudois het eerst als geslacht Pycreus P.d. B. voor. Nees in Linnaea IX neemt het over. Kunth, die het geslacht Cyperus ruimer opvatte, maakte van Pyecreus P.d. B. twee (onbenoemde) secties, waarvan de eene aan ons ondergeslacht beantwoordt. Miguel beschrijft in zijn flora Pyereus als ondergeslacht van Cyperus, terwijl de latere „Juncelli”’ als onbenoemde paragraaf hier- onder vervat zijn. Boeckeler daarentegen neemt Pycreus weer als sectie aan, welke hij in twee afdeelingen: Mupycreus en Pseudopycreus (— de latere Juneelli) verdeelt. Clarke in J.LS. XXL emmdelijk beschrijft Pyereus naast Juncellus als ondergeslacht van Cyperus, terwijl hij in de Mlora of British India beide ondergeslachten tot geslachten naast Cyperus verheft. Bentham en Hooker im „Genera Plantarum” zoowel als Lngler en Prantl in „Natürliche Pflanzenfamilien’’, vatten beide als secties van Cyperus op. Species cum cellulis achaenii epidermalibus an- guste linearibus: (C. flavescens L., C. stramineus Nees, et C. latispicatus Boeck), non- dum in Arch. Mal. collectae sunt. Pro descriptione ef. Clarke in J. LS. XXI p. 36. Ä Species cum cellulis achaenii epidermalibus su b- aequelateratis: CYPERUS PUMILUS *Z. Humilis; umbella simplex, spiculae in rhachi breri spicatim dispositae, sublineures, valde compressae; rhachilla exalata; glumae acute compressae, euspidatae; stamina 1—2; achaenium parvum, obovatum. C. pumilus Linn. Amoen. Acad. 4 p. 302 (sec. Linn. Sp. pl. Ed. IL p. 69) (Clarke in Herb. Linn. proprio idertitatem statuit); Clarke im J.L.S. XXI p. 43 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae!, 1886 citatae !) C. nitens (Retz) Vahl Kn. pl. IL p. 331; Kunth In. pl. p.3; Boeck. im L.XXXV p.483; Mig. HU. Ind. Bat. II p. 255! Pyereus nitens Nees in Nova Acta XVI Suppl. 2 p.53; Clarke in HI. Br. Ind. VI p. 591. ICONES: Gaertn. Fruct. et Sem. Tab.2 fig. 2! Prob. annuus; rkizoma brevissimum; culmi caespitosi, tenuis- simi, triguetri, humiles (maxime 1'/: d.M. alti), stricti vel pro- cumbentes; folia radicalia, laminata 1—3, partim culmum aequantia vel eo breviora, partim (subinde nulla) eum superan- tia; lamina angusta (22 m.M.), flaccida vel mm. rigida, in parte superiore scabra. Umbella simplex; radii usque 6, lon- giores plerumque 2—4 maxime 3!/z c.M. habentes, apice spicati; ochreae usque 5 m.M. longae, oblique truncatae; folia involu- cralia 4—5, unum plerumque minimum, 2—3 umbellam supe- rantia usque 1'/: dM. longa; spicae densae vel laxiusculae, rhachi brevi (+ 3 m.M.), simplices vel m.m. paniculatim com- positae, pauci- usque 50 spiculatae; spiculae sublineares, saepe D (maxime 7): 2 (inter fines extremos) m.M., 14—24 florae, valde compressae, quocumgue divergentes, pallide fuscae nonnumguam spadiceae; rhachilla compressa, fusca, exalata, internodiis ul. Ie m.M. longis. Glumae acute compressae, oblongae, °/5:*/5 m.M., obtusae, cuspidatae cuspi subrecurvatä '/s m.M. longa (!/s glumae partem habente), dimidiä parte imbricatae; glumae infimae 2 minores, vacuae; stamina plerumque 1 rare 2, antheris parvis; stylus bifidus, eum ramis glamam sub-aequans; achaenium obtuse bilateraliter compressum, ovale—obovatum, */5 : '/s m.M., aeque longum atque dimidium glumae, apiculatum, castaneo brunneum, 56 nitidulum; cellulae epidermales valde inflatae, punctatae, sub- detergibiles. — (sec. specimina ex. Arch. Mal. in H.L.B.). Tab. II fig. 10. Loeci natales atque collectores in Arch. Mal: Java: Buitenzorg, leg. Boerl. — Tandjong Priok, leg. K.en v.H. — in monte Magelan, 10-1200’, in oryzetis, [Ll (altera schedula: „Djocjo, in graminosis sabulosis VI”, tertia „Sumatra’ indi- Se re al . 7: cat), leg. Jungh. n. 536. — Soerabaja, leg. Zipp. — Swmnatra: Tobing im Angkolah, leg. Jungh. (alterae schedulae „Java” indicant). — Borneo: Motley n. 274 in H. Kew, sec. Clarke 1886. — Amboina: Specimen sine indicatione ulterióre. — Arch. Mal: leg. Kunstler 1880, n. 62. — _ specimen sine indicatione ulteriore. Opmerking. Nadat Linnaeus C. pumilus had opgesteld, „beschreef Retz im 1791 een C.mdtens, die volgens de beschrijving dezelfde plant als C. pumilus ZL. kan zijn, al vergist Retz zich im het aantal stijltakken ; Vahl geeft in 1805 beide weer; C. pumilus L. heeft hij niet gezien; zijn beschrijving van C. nitens Retz is identiek met C, pumilus L., wat hij trouwens zelf vermoedt; daarentegen houdt hij C.pumilus Mottb. voor een andere plant dan C. pumilus L. (Hottböll geeft ook een afbeelding; Clarke houdt haar voor C. Eragrostis, Boeckeler voor C. nitidus Lam; en nu is volgens Clarke wel U. nitidus Lam. identiek met C. Eragrostis, maar niet C.nitidus Boeck.) Vahl beschrijft bovendien een C. hyalinus. Nees in Linnaea IX 1835 geeft onder Pycreus C.pumilus L. op: dit is klaarblijkelijk C. hyalinus Vahl; immers beschrijft Nees in Wight Contrib. 1834 een C. pumilus L., waarvan zoowel Clarke als Boeckeler het authen- tieke voorwerp gezien en voor C. hyalinus herkend hebben; ook noemt Nees in Nova Acta 1843 zijn eigen Pycreus pumilus niet als syno- niem onder zijn beschrijving van P.nitens (C.nitens Retz, Vahl, Kunth). Kunth geeft in 1837 van de drie door Vahl aangenomen soorten geëmen- deerde beschrijvingen, waarvan C. pumilus volgens Clarke gedeeltelijk tot C. nitens, gedeeltelijk tot C. hyalinus behoort, welke beide met die van Vahl overeenstemmen. Boeckeler beschrijft alleen C. nitens en C. hyalinus in den zin van Vuhl, en noemt C. pumilus L. niet. Clarke lost de kwestie ten slotte op door te constateeren dat C. nitens dut. identiek met C. pu- 57 milus Ls. is. — Clarke onderscheidt in 1886 nog twee variaties, P mutica en 7 punctata, welke in 1894 door hem tot den hoofdvorm gebracht worden. CYPERUS HYALINUS * Vahl. Humilis; umbella simplex; spiculue in rhachi brevi vel longiuscula spi- catim dispositae, ellipticae, valde compressae; rhachilla conspicue alata; glumae acute compressae, acuminatae, conspicue nervatac; stamina 2; achaenium magnum, late ovatum. C. hyalinus Vahl En. pl. [II p.329; Kunth En. pl. p.3; Mig. Fl. dnd. Bat. III p. 254; Boeck. in L. XXXV p.482; Clarke in J.L.S. XXI p. 46 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae!, 1886 citatae !). Pyereus pumilus (Nees) Clarke in HI. Br. Ind. VL p. 591. Deseriptio sec. Clarke in J.L.S. Lc. adnotationibus sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L. B, inter ( ) seriptas, additis: Annuus; (shizoma brevissimum); culmi (caespitosi, tenuissium, triquetri), 5—28 c.M. alti; folia (radicalia), 2—4, saepe aeque longa atque culmus, 5 m.M. lata, flaccida (in uno specimine ex Timor folia | m.M. lata, rigida, in altero 3'/z m.M. lata, flac- eida). Umbella (simplex); radi 5—S, 0 -10 c.M. longi, (apice spicati); ochreae 15 m.M. longae, (oblique) truncatae; folia in- volueralia 5—t, 5—16 c.M. longa, latiuseula (in speciminibus Timor: 2 resp. 4, usque 2 m.M. lata); spica 0—15 m.M. longa, rhachi quadrialata (!), 5—20 spiculata (in speciminibus ex Ti- mor depuperatis: radi 1—3, 0—6 m.M. longi; spicae usque 5 m.M., 7 spiculatae); spiculae (ellipticae), 9 : 4 m.M., 8 florae (in speciminibus ex Timor 7 : 3 [inter fines extremos| m M., 5 florae), patentissimae (in specim Timor: patentes), (albide fuscae usque spadiceae); rhachilla (prob. valde compressa), alis peran- gustis (in specim. Timor alis conspicuis ‘jz m.M. latis duobus glumis subsequentibus oppositis adnatis sordide albidis), persis- tentibus, (internodis ul. 2 m.M. longis). Glumae valde (acute) compressae, (ovales, acuminatae, 4 [sine acumine 3}: 1 m.M., acumine paullum recurvato), per totam latitudinem conspicue (+ 9) nervatae, carinà sursum serratulo scabrä (!), in dorso viri- 58 des, in lateribus lucide albidae (in specim. Timor pallide fus- cae— spadiceae), cellulis laxis laete reticulata ', (vix parte glumae superiore angustatä) imbricatae; glumae infimae 2 parvae, (vacuae); stamina (2), antheris lineari oblongis; stylus achaenio multum brevior, bifidus, ramis e glumä plane exsertis; achaenium (lenticulariter) compressum, (late ovatum, fere 2: 1 m.M., dimi- dium glumae aequans, apiculatum), badium (in specim. Timor sub strato griseo [propter cellulas epidermales| nigrescens); cel- lulae epidermales quadratae, emarcidae, hyalinae, inconspicuae (in speeim. Timor: hexangulares, conspicue inflatae, punctatae, detergibiles). — Tab. 1 fig. 11. Locus natalis in Arch. Mal.: Timor: Koepang, leg. R. Brown; specimen ex H. Mus. Britt. — CYPERUS GLOBOSUS All. Elatus; umbella simplex, m.m. capitulatim contracta; spiculae in rhachi brevi vel longiuscula spieatim dispositae, lineares, valde compressae; rha- chilla exalata; glumae sub-acute compressae; stamina 2; achaenium parcum. C. globosus All. in Flora Pedem. Auctuarium p. 49 (see. Vahl, Clarke); Vahl En. pl.II p.309; Boeck. in L. XXXV p.458; Clarke im J. LS. XXI p.47 (plantae a Clarke annis 1883 et 1885 determinatae!, 1886 citatae !). C. capillaris (Koen) Rorb. HL. Ind. L p. 194. C. vulgaris (Sieb) Kunth En. pl. IL p. 4; Hassk. Pl. Jav. rar. p. 71; Mig. Fl Ind. Bat. HL p. 256. Pycreus capillaris (Nees) Clarke in Fl Br. Ind. VL p. 591. ICONES: Reichenb. Leonogr. Fl. Germ. Tab. 279 fig. 665 ! Forma stricta (sensu Clarke in J.L.S. XXI p. 50.) C. globosus var. P. Nilagiriea (Sp. Hoechst.) Clarke in J. L.S. XXI p. 49 (plantae citatae!) C. globosus var. ystrieta Clarke in J.L.S. XXI p. 49 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae !, 1886 citatae !) Pyereus capillaris var. @. Niligirica, ystricta Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 992. C. teretifructus Steud. Synops. Cyp. p. 3, Zoll. Verz. 1854 p.62 n. 456, sec. Mig. Fl. Ind. Bat. [IL p. 256 atque Clarke 1886 (non 1894). \__Spicula propter glumarum partes inferiores achaenio incluso paullo inflatas faciem reti- culatam habet. dd ál A a 59 C. jungendus _Steud. Synops. Cyp. p.3, Zoll. Verz. 1854 p.63 n. 1608, sec. Miq. Fl. Ind. Bat. ILL p. 256 atque Clarke 1886 et 1894. C. Junghuhnii Mig. Fl. Ind. Bat. II p. 260! (Sec. Hassk. lc. perennis); rhizoma brevissimum; culmi caes- pitosi, tenues—crassiusculi, triquetri vel compresso trigoni (sec Hassk. le. in vivo obsolete trigoni), usque 80 c.M. alti; folia radicalia, superiora (plerumque 1) eulmum modo sub-aequantia modo superantia; lamina angustissima (l—2 m.M.), rigida, in superiore parte scabra. Umbella simplex m.m. capitulatim con- tracta; radi longiores 0—5, usque 5 c.M. longi, apice spicati; ochreae usque S m.M. longae, oblique truncatae, sub-bidentatae ; folia involucralia plerumque 3, duo umbellam longe superantia usque 25 c.M. longa; spicae densae vel laxae, plerumnque breves rhachi + 3 (usque 9) m.M. longä, + 10 (usque 24) spiculatae, nonnumguam sub-paniculatim compositae, subinde cum brac- teolä involucellari ; spicu/ae lineares, S—10: 2—2'!/j4 m M., 22—54 florae, rare longiores, valde compressae, quoeumque diver- gentes, pallidae—atrobadiae; rhachilla vix compressa, glumis concolor, exalata, (sec Hassk. l.c. alata), internodis ul. '*/:7 m.M. longis. Glumae sub-acute compressae, oblongae, Ee Ie 5 = m.M., obtusae, dorsaliter distincte trinerviae m.m. virescentes, in late- ribus pallidae vel m.m. ferrugineae (margine extremo semper sordide albido)-—atrosanguineae, */s partibus imbricatae ; glumae nfimae 2 minores, vacuae; stamina 2, filamentis diu persisten- tibus, antheris parvis; stylus bifidus, brevis, cum ramis dimidio glumä brevior; achaenium obtuse bilateraliter compressum, oblongo obovatum, °js—l : Ye m.M., dimidium glumae aequans, apiculatum, sub strato griseo ( propter cellulas epidermales ) badium saepe migrescens; cellulae epidermales paullo inflatae, puncticulatae, detergibiles. — (sec. specimina er Arch. Mal. im BREED). “Tab. II fig. 12. Loci natales atque collectores in Arch. Mal.: Java: Toegoe prope Buitenzorg, leg. Kurz, in H. Calc, sec. Clarke 1886. Wijnkoopsbaai leg. Jungh. (altera schedula Dieng indicat). — Dieng, in paludosis planitiei, 6200’, II, leg. Jungh. n. 492 (spe- eimen alterum praeter schedulam eum eädem indicatione secun- dam sehedulam fert quae „Wijnkoopsbaai’’ indicat). — Cheribon (Lingga Djati), leg. Blume. — Krawang, leg. Blume. — Kan- 60 dang Badak. — ad fontem prope Pantar Peteh, leg. Zoll. n. 1608 (sub nom. „U. jungendus Steud.””), sec. Mig. atque Clarke 86 et 94. — prope Tjikoya, leg. Zoll. n. 456 (sub nom „C. teretifructus’”), sec. Mig. atque Clarke 86 (non 94). — „in paludibus prope Wel- tevreden, una cum C. Iria, C. polystachyo, Fimbristyli, miliacea et communi, obviae, copiosae’’, sec. Hasskarl Pl. Jav. rar. p. 71, 84. — Specimina sine indicatione ulteriore. — Swnatras leg. Korthals. — leg. Waitz. — Celebes: in oryzetis prope Tondano, leg. Forsten. — Timor: leg. Zippelius. — Specimen ex Mus. H. Par. — Arch. Mal.: speeumen sine indicatione ulteriore, in H. B. — Opmerking. Miquel Le. onderscheidt de voorwerpen van Zollinger als var. P. teretifructus (hiertoe Zoll. no. 456) en var. 7. polylepis (waartoe Zoll. 1608). Clarke geeft naast den hoofdvorm en een forma Khasiana, beide door breedere spiculae onderscheiden, een var. @. Nilagirica „spiculis admodum compressis, quam in C.globoso typico paullo angustioribus, glumis admodum spissis, in dorso viridibus, in lateribus atris, castaneis, ferrugineis aut pallidioribus” (J. L.S. XXI p. 49), waartoe C. Junghuhniù Mig. gerekend wordt, en een var. 7. stricta, ook met smallere spiculae; maar tegelijkertijd merkt Clarke op dat de laatste 2 varieteiten eigenlijk niet verschillen, doch dat de soort in een typische globosus- en een strictagroep kan gescheiden worden, waarvan de laatste smallere spiculae heeft en o.a. de voorwerpen van Java omvat. Uit het materiaal m t H. L. B. en uit de groeiplaatsen door Clarke opgegeven, blijkt, dat im Azië de vorm met breedere spiculae vooral in Assam en Oost-Bengalen voorkomt, weinig in Afghanistan, nog minder in den Maleischen Archipel (enkele voorwerpen van Sumatra en Timor). De vorm met smallere spiculae daar- entegen treedt op van Afghanistan over Bengalen tot in China, maar verder vooral in 4. Voor-Indië en in den Maleischen Archipel. Alloni beschreef de soort naar voorwerpen van Piemont; deze hebben volgens Boeckeler (L. XXXV p. 459) ook breedere spiculae, en Reichenbach l.c. teekent een spicula die zoo breed is als '/, der lengte (in de voorwerpen van den Mal. Arch. is deze verhouding !/s—!/9, zoodat bij dezelfde lengte van 20 m.M. deze een breedte van 2/4, gene [gebied der Middellandsche zeef van 4 m.M. hebben). Ook Clarke rangschikt de voorwerpen van het gebied der Middellandsche zee onder den hoofdvorm met breedere spiculae. Om deze redenen zijn door mij de voorwerpen van den Maleischen Archipel onder forma stricta sensu Clarke in J.L.S. XXI p. 50 gebracht. en 4 ve G1 CYPERUS POLYSTACHYUS *Rottb. Elatus; umbella simplex; spiculae panieulatim in rhachibus longiusculis dispositae, lineari lanccolatae, valde compressae; rhachilla anguste alata; glumae sub-acute compressae, submucronatae; stamina 2; achaenium majus- eulum. Forma primaria. C. polystachyus Roth. Deser. et Ie. p. 39 (prater stylum trifidum); Kunth En. pl. p. 13; Hassk. Pl. Jar. rar. p. 74; Mig. Fl. Ind. Bat. IL p. 258!; Boeck. in L. XXXV p.477!; Clarkein J. L.S. XXI p. 51 (plantae a Clarke anno 1885 determinatae!, 1886 citatae !). Pyereus polystachyus (P. de Beauv.) Clarke in Fl Br. Ind. VI p. 592. Cyperus vulgaris Pp. teretifructus (C.teretifructus Steud.) Mig. Fl. Ind. Bat. UI p. 256, see. Clarke 1894 (non 1886). ICONES: Rottb. Descr. et le. Tab. 11 fig. 1. (praeter stylum trifidum) !; P. de Beauv. Flore d'Owar Tab.86 fig. 2, sec. Clarke 1886; Clarke in J.L.S. XXI Tab. 3 fig. 27 (inflorescentiae schema) ! Prob. perennis (etiam sec. Hassk. l.c); r4Aizoma breve vel brevissimum; «ulmi crassiusculi, triquetri (sec. Hassk. Le. in vivo subteretes, obsolete trigoni), + 30- maxime 50 c.M. alti; folia radicalia, longiora plerumque 2—5 (nonnumquam + 8, maxime | 15), in speciminibus diversis '/4—®/s culmi partes, rare culmum totum aequantia; lamina angusta (2—5 m.M.), rigida vel m.m. flaccida, in parte superiore scabra. Umbella simplex, multi- radiata, saepe capitulatim contracta; radi longiores 0—10, usque 5 c.M. longi, apice paniculati; ochreae + 4 m M. longae, oblique truncatae; folia involucralia 4—7, longiora 2—3 usque 9 resp. 17 c.M., umbellam m.m. longe superantia ; panicula longi- uscula, axi 5—10 m.M. longä, congesta vel laxiuscula saepe + 15 spiculata; spicu/lae lineari lanceolatae, plerumque + 12 (maxime 25): 1'/2 (in media spiculä) m.M., + 20 (maxime 32) florae, valde compressae, arrecto patentes(in speciminibus laxioribus patentes), pallidae— rubiginosae ; rhachilla vix compressa, glumis concolor, anguste (+ */: m.M ) alata alis brevibus hyalinis persistentibus, internodiis ul. 1 m.M. longis. Glwmae sub-acute compressae, oblongae, 2: */s m.M., obtusiusculae, submucronatae, dorsaliter m.m. distincte trinerviae virescentes, in lateribus pallide ferru- gineae— m.m. rubiginosae marginibus albidis, dimidiä parte im- 62 bricatae; glumae infimae 1—?2 minores, vacuae; stamina 2 (rare 1, in speciminibus ex Arch. Mal. a Jungh. lect. atque ex Amboina), antheris parvis; stylus bifidus, longus, cum ramis glumam superans; achaenium obtuse bilateraliter compressum, oblongum, dr! : , m.M., dimidium glumae aequans, apiculatum, sub strato griseo (propter cellulas epidermales) brunneum, niti- dulum; cellulae epidermales inflatae, punctatae, detergibiles. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L. B.) Tab. II fig. 13. Forma longispiculata. Differt a forma primaria: radüis longioribus (35 e.M.); pandeulis fasciculiformibus; spiculis longissimis (40 m.M.), 2 m.M. latis, 56 floris, lineari lanceolatis, arrectis, pallidis dorsaliter fuscis. — (sec. specimen ex Arch. Mal. in H.L. B). Tab. II fig. 13%. Opmerking. Clarke onderscheidt nog een var. B laviflora Benth. (spe- eimen authenticum a Clarke visum!) „culmis foliisque elongatis laxis”’; „spikes more open, spikelets in front rectangular spreading subsolitary, often more tinged with yellow red or brown.” (cf. Clarke 1886, 1894 Ll e.c.). Het voorwerp aldus door Clarke in 1883 gedetermineerd en in 1886 geciteerd (Kunstler n. 43, mij uit Calcutta toegezonden) vertoont den genoemden eigenaardigen bouw niet. Een voorwerp in ‘t H.L.B. van Banka afkomstig, zou eerder er toe gerekend kunnen worden. Loeci natales atque collectores in Arch. Mal.: Jara: Buitenzorg, leg. Boerl.-—ibid. leg. Kurz (mn. 1854, sec. Clarke 1886). — Tandjong Priok, leg. Kuhl. en v.H. — Batavia, II, leg. Jungh. n. 464 vel 452 vel ambo. — Magelan 10-1200’, IL leg. Jungh. (altera schedula Sumatra indicat). — Krawang, leg. Bl. — prope Tjikoya, leg. Zoll. n. 456 (sub nom. „C. teretifructus”’), sec. Clarke 1894, non 1886. — G. Seriboe. — Koeripan, leg. Schefter?, mn H.B. — Bidara Tjma, leg. Bdeling?, in H. B. n. 6317. — Specimina sine indicatione ulteriore. — Hasskarl le. adnotat: in paludosis prope Weltevreden, vulgate. — Sumatra: leg. Jungh. (altera schedula Java indicat). — leg. Waitz. — Borneo: Motley n. 67, Beccari n. 3685, in H. Kew, sec. Clarke 1886. — Celebes: in monte Sopoetan, alt 1200-1500 M., in campis aridis apertis in rudere Andesiti, (non rare), leg. Koorders 1595 n. 16668 p. — in monte eodem, leg. Koorders 1895 n. 16670 p. — ms 63 Banka: Batoe Roesak, ad ripas, leg. Kurz (specimina eum paniculâ laxä), in H. U, — in arenosis rivuli Mintok prope Mintok, leg. Kurz IX 1858. — Amboina: lee. Zipp. — * Banda: in monte Api, leg. Treub 1893, in H.B. n. 499. — Laboehan: Barber n.67, in H. Calc, sec. Clarke 1886. — Arch. Mal: Kunstler n. 43, in H. Calc. — leg. Ploem. — leg.Waitz. — leg. Jungh. — forma longispiculata: specimen sine indicatione ulteriore. — Opmerking. C. ferrugineus (Pycreus ferrugineus Clarke in Fl. Br. Ind. VI p.593; C. polystachyus var. ferruginea Boeck. in L. XXXV p. 479, Clarke in J.L.S. XXI p.54) differt sec, Clarke 1894 a C. polystachyo: spiculis latioribus rubrioribus; glumis remotioribus:; sec. Boeck. Le.: ui bella saepissime magis explanatä et laxiore, ete. — Specimen ex H. Calc. a Clarke anno 1883 determinatum sec. me C. polystachyus forma primaria est. — Specimen unum C. polystachyi ex Banka paniculá laxä insignitur. CYPERUS SULCINUX *Clarke. Humilis; umbella simplex; spiculae in rhachi brevi laxissime spicatim dispositae, lineari lanceolatae, valde compressae; rhachilla anguste alata; lumae sub-acute compressae, vir imbricatae ; stamen 1; achaenium maenum. Á l ‚ H g C. suleinux Clarke in J.LS. XXI p. 56 (plantae in H. Calc. a Clarke anno 1885 determinatae !). Pyereus sulcinux Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 593. Prob. annuus; s4izoma brevissimum, radicibus dense fascicu- latis tenuissimis; culmi caespitosi, tenuissimi, triquetri, in su- periore parte nonnumguam scabriusculi, 6—24 c.M. alti; folia radicalia, laminata 1—2, in eculmis alterioribus !/s—!/s culmi partem aequantia; lamina angustissima (1—2 m.M.), rigida, in superiore parte scabra subinde scaberrima. Umbella simplex; radii evoluti usque 6, usque 7 c.M. longi, apice spicati ; ochreae + 4 m.M. longae, recte vel oblique truncatae, bidentatae; folia mwvolueralia 3—d, in speciminibus cum umbellä elatiore eam non _ superantia, usque 7 c.M. longa; spicae axi brevi (usque 5 m.M.), 64 3—10 spiculatae, propter spiculas divergentes laxissimae; spi- culae lineari lanceolatae, 6—45 (plerumque 15—30) : 1!/z m.M., 10—68 (plerumque 22—44) florae, valde com pressae, apice acutae, graciles, laxe divergentes, saepe in- vel recurvatae, m.m. fer- rugineae; rhachilla compressa, glumis concolor, anguste alata, alis brevibus hyalinis saepe deciduis nonnumquam persistenti- bus, internodis ul. °/4 m.M. longis. Glumae sub-acute com- pressae, obovatae, 1'/2: '|2-—*|s m.M., obtusae, in dorso triner- viae, marginibus saepe albidis, ceterum m.m. ferrugineae, vix ('/s parte) imbricatae; glumae infimae 2 parvae, vacuae; stamen 1 (Clarke Le. 2 indicat), filamento (etiam elongato) angustissimo, antherà parvä; stylus brevis, bifidus, eum ramis dimidio glumä brevior; achaenium obtuse bilateraliter compressum, oblongum, 1'js: ‘je m.M., quam gluma paullo brevius, in uträque facie excavatum, apiculatum, sub strato griseo (propter cellulas epi- dermales) brunneum; cellulae epidermales inflatae, punctatae, detergibiles. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L.B.). Tab II fig. 14; Tab. HI. Differt a Cypero polystachyo: annuitate, rhachi spicae brevis spiculis laxe divergentibus; glumis vix imbricatis; stamine umico; achdenio exavato, pro glumae magnitudine longiore. — Loci natales et colleetores in Arch. Mal: Borneo: in parte boreali, leg. Burbidge, in H. Kew et H. Mus. Britt., sec. Clarke 1886. — Ternate: in fuvüs lavae exstinctis, leg. Forsten. — CYPERUS ERAGROSTIS * Val. Elatus vel humilis; culmus in parte inferiore articulatus; umbella sim- plex vel subeomposita; spiculae in rhachi brevissima spicatim dispositae, ovales—lineares, valde compressae; rhachilla exalata; glumae mam. rubi- ginosae; stamina 2—3; achaenium majusculum, late obovatum. Opmerking. Vahl beschreef in zijn „Enumeratio plantarum” twee soorten, C. Wragrostis en C.sanguinolentus. Nees in Linnea LX noemt onder „Pycreus’ alleen de tweede soort. Volgens Kurth „C. sanguinolentus Wahl in ejus herbario non appetit”; van C, Bragrostis Wahl geeft Kunth een volledige d 65 beschrijving. Boeckeler heeft Vahl's C. Bragrostis gezien („teste specimine authentico in herb. propr.”) en geeft een nieuwe beschrijving. Ook Clarke in J.L.S. XXI behoudt C. Kragrostis met C. sanguinolentus tot synoniem; doch in de #1. of Br. Ind. volgt hij Nees en noemt de soort Pyereus san- guinolentus. — Rotthöll en Metz beschreven ieder een C.eruventus, de eerstgenoemde bovendien met een afbeelding; Rottböll's plant heeft een driekante vrucht met 3 stijltakken; die van Retz een „semen lenticulare”. Retz’ plant wordt door Vah/ tot C. Eragrostis gerekend, die van Rottböll als soort behouden. Ook Morburgh beschrijft een C. cruentus (met 2 takkigen stijl en ronde vrucht) dien hij, trots zijn beschrijving, met dien van Rottböll vereenzelvigt, maar welken Nees (volgens Kunth) aan C. sanguinolentus Vahl toevoegt. Kunth plaatst C. eruentus Zotth. onder de trifide Cyperi, dien van Retz en Roxburgh onder C. Bragrostis. Ook Clarke in J. L.S. XXI 1886 en in #1. Br. Ind. 1894 neemt C. eruentus Roxb. (non Rotlb.) als synoniem van C. Bragrostis (resp. Pycreus sanguinolentus) op, doch sluit dien van Retz uit. Forma primaria. C. Eragrostis Vall Fn. pl. p.322; Kunth Kn. pl.ll p.7; Mig. Fl Ind. Bat. IL p.256 (formae!); Boeck. in L.NXXXV p.443; Clarke in J.L.S.XXI p.57 (plantae a Clarke anno 1885 determinatae!, 1886 citatae !). Pyereus sanguinolentus (Nees) Clarke in Pl. Br. Ind. VL p. 590. C. atratus (Steud.) Mig. Fl. Ind. Bat. UI p. 259. ICONES : ? Rottb. Descr. et Ic. Tab. V fig. 1 (achaenio atque stylo exclusis) (sub nom. „C. eruentus’’). Prob. annuus; rhizoma brevissimum; culmi caespitosi, tenues — crassiusculi, triquetri, stricti vel paullo adscendentes (tunc saepe in parte procumbente radicantes), 10-—60 c.M. alti, in parte inferiore internodiüis 0—4; folia partim radicalia partim caulina, superiora 0 —5 longius laminata, '/s—*'s culmi partes habentia nonnumguam eum aeguantia; lamina 1-3! (plerumque 3) m.M. lata, flaccida, in parte superiore scabra. Umbella simplex interdum capitulatim contracta; radij longiores 0 —5, usque 3 e.M. longi, apice spicati; ochreae 5 m.M. longae, recte vel oblique truncatae; folia involucralia 3—5, 2—4 umbellam supe- rantia, usque 17 c.M. longa; spicae rhachi brevissimä (+ 2 m.M.), J 66 simplices vel sub-paniculatim compositae, 3 —6— multi (12 plus) spiculatae; spiculae ovales—lineares, plerumque 5—16:2-—3 m.M., rare longiores, S—35 florae, valde compressae, quocumque divergentes, m.m. rubiginosae; rhachilla vix compressa, fusca, exalata, internodiis u.l. %/s— 1 (in spiculis cum glam brevioribus) m.M. longis. Glumae compressae, ovatae, &—: 2 m.M., obtusae, dorsaliter 3—5 nerviae virescentes, in jateribus m.m. ferrugineo rubiginosae saepe margine distincto sanguinolento, dimidia parte vel paullo magis imbricatae; glumae infimae 2 parvae, vacuae; stamina 2 vel 3 (in eodem spicimine numerus constans), antheris parvis; stylus bifidus, longiusculus, cum ramis glumam sub- aequans; achaenium lenticulariter compressum, late obovatum — rotundum, ?/s—"je : */4— Ì m.M., apiculatum, sub strato griseo (propter cellulas epidermales) atro rubiginosum; cellulae epider- males neque inflatae en punctatae, detergibiles. — (sec. speci- mina ev Arch. Mal. in H.L. B.). Tab. 1 fig. 15. Forma melanocephala. C. Eragrostis 9. Microstachyus, 7. Melanocephalus Boeck. in L. XXXV p. 445. C. Eragrostis var. 7. neurotropis (Sp. Steud.) Clarke in J. L.S. XXI p. 59 ne isen ) ‚‚melanocephalus Mig. Fl. Ind. Bat. HL p. 259! Differt a forma primaria: culmis saepe tenuissimis; folds angustissimis (1 !/e m.M.); foliis involueralibus plerumque 2, usque 10 e.M. longis, arrecto patentibus; spiculis usque 15 m.M. longis, 20 floris; glumis line dorsali marginibusque extremis exceptis atrosanguineis; staminibus 2. — (sec. specimina ex Arch. Malin HST) Opmerking. _C. Eragrostis 7. Melanocephalus Boeck. Le. folis latioribus deseribitur. — Ekosremiamckrantorsitralfcivauns: C. Eragrostis var ecyrtostachys Mig. Fl. Ind. Bat.p.257!; Clarke im JPS NIE pr59: C. Eragrostis var. Ò. cyrtolepis Boeck. in L. XXXV p. 445. nn a Es aak ER Differt a forma primaria: foliis superioribus caulinis 4 culmum sub-aequantibus vel superantibus, 4 m.M. latis; foliis involu- eralibus 5, longioribus 3 (usque 10 e.M.); spicis simplicibus vel paniculatim compositis, longiusculis (rhachi 3—7 m.M. longä), laxis, usque 15 (in spicäà compositä) spiculatis; spiculis ovatis, d:2 m.M., usque S floris, rhachim aequantibus vel eä di- midio brevioribus, patentibus— patentissimis; glumis late ovatis lateribus m.m. ferrugineis; staminibus 2 rare 3 (in specimi- nibus ex Bataviae). — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H. L. B). Tab. IL fig. 16. Forma sanguinolenta. C. Eragrostis var. 7. sanguinolenta Mig. Fl, Ind. Bat. II p. 257! Differt a forma eyrtostachya: foliis culmo brevioribus; invo- lucro 3—4 folio, patentissimo; spicis minus compositis, minus laxis; glumis margine distincto sanguinolento; staminibus 3. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L. B). Opmerking. Deze vorm onderscheidt zich voornamelijk van de vorige door het aantal der meeldraden; daar echter ook de hoofdvorm voorwerpen met 2 en andere met 3 meeldraden bevat, is dit kenmerk niet afdoende: ook de bloedroode scherp afgezette randstreep der glumae komt in den hoofdvorm voor. Forma Teysmannii. C. Teysmannii Boeck. in Flora 1875 p. 259. Differt a forma primaria: infloreseentia pleraumque capitulatim contractä; spiculis minus compressis, in speciminibus nonnullis usque 22 m.M. longis; rhachillae internodiis brevioribus (*/s m.M.); glumis minoribus (*/s m.M.), obtusioribus, adpressis, in speci- minibus typicis albidis subnitentibus, in speciminibus aliis 1m.m. ferrugineis. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L. B). Tab. UH fig. 17. Opmerking. Typische voorwerpen van dezen vorm geven door de opge- GS noemde kenmerken der spicula een geheel anderen indruk dan de hoofd- vorm; eerst nadat ze door mij als afzonderlijke soort beschreven waren (naar ’t materiaal van Sumatra, door Teysmann verzameld), bleek het dat de onderdeelen der beschrijving vrij nauwkeurig met die van C. Era- grostis overeenstemden, en het verschil alleen in de opgenoemde punten bestond. Later werden in het materiaal van het H.L.B. ook overgangs-_ vormen naar C. Eragrostis f, primaria gevonden. Boeckeler le. geeft op „folia vix 8 lineam lata, spiculae haud compressae“; in het H.L. B. zijn de bladen 1—3 m.M. breed, de spiculae iets meer afgerond dan im den hoofdvorm; daar Boeckeler materiaal van dezelfde herkomst gehad heeft, houd ik me aan het rijke materiaal in het H.L. B. Forma comosa. C. Eragrostis var. Ò. micronux Clarke in J.L.S.p. 59 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae !, 1886 citatae ! ). Differt a forma primaria: spiculis S—25 m.M. longis, 15 —53 floris, propter stylorum ramos comosis, luridis; glumis lateribus laeviter rubiginosis margine luride albido, vel rubiginosis; staminibus 5, filamentis diu persistentibus; stylo longo, parte indivisä (glumam aequante) atque ramis aeque longis, his ex gluma exsertis; achaenio minimo, subrotundo—elliptico, °/1s : °/s m.M., */s glumae partem aequante, laeviter fusco. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.U. et in H.B.). Tab. 1 fig. 18, Opmerking. Behalve de stijl wijkt in dezen vorm de vrucht af; Clarke heeft den naam naar dit laatste orgaan gekozen maar vindt hem zelf aan bedenking onderhevig (cf. Le.) omdat „the nut perhaps is hardly smaller than in C. Eragrostis type”. Nu is in alle door mij onderzochte voor- werpen de vrucht zoo klein als hier boven beschreven, dus steeds kleiner dan in den hoofdvorm; doeh onder den hoofdvorm komen voorwerpen voor waarvan de spiculae in hun hoogere glumae normale vruchten bevatten, in de laagste echter juist zulke vruchtjes als im den hier besproken vorm en die den indruk maken wel rijp, maar niet goed ontwikkeld te zijn. (ef. Tab. IL fig. 154). Deze vruchtvorm is dus een onzeker kenmerk. De lengte van den stijl is in de bedoelde spiculae van den hoofdvorm, ook waar de vrucht klein is gebleven, van normale grootte; de dubbele lengte van EE j 69 den stijl in forma comosa blijft dus een zeker kenmerk; ’t is daarom dat ik den vorm naar dat kenmerk genoemd heb, al is ’t bezwaar er tegen, dat nl. Clarke den naam micronur gedrukt heeft, grooter dan * …. het bezwaar waarom hij meende geen anderen en beteren naam te kunnen laten drukken nl. „that he had written the name in Kuropian herbaria”’, In de Flora of British India heeft Clarke geen variaties of vormen bij Pyereus sanguinolentus onderscheiden. Forma humilis. C. Eragrostis var. f. Mig. Fl. Ind. Bat. III p. 257! Differt a forma primaria: culmis quam 10 c.M. humilioribus; umbella reductä; staminibus 2; achaenio majore (1*/2: 1'/s m.M.) — (sec. specima er Arch. Mal. in H.L.b.). Tab. fig. 19. Loci natales atque collectores in Arch. Mal.: Java: forma primaria: Buitenzorg, in oryzetis atque ad vias in valle Tjilowong, 860’, vulgate, leg. Kurz n. 205 Pipa 1861, mH.U., in H. B. n. 6432. — in oryzetis et ad rivulos prope Tjikoya, VL, ; leg. Zoll. n. 475. — prope Tjiringin, V, leg. Zoll. n. 1210 (sub nom. „C. atratus”), sec. Clarke 1886 et 1894, Boeck. descript. — | Tjiratjas. — Krawang, leg. Blume. — specimina sine indicatione ulteriore. — forma melanocephala: Dieng, in uliginosis plamitiei, 6200’, IL — II, leg. Jungh. n. 537. — leg. Hoffmansegg, sec. Boeck. l.c. — forma eyrtostachya: Batavia, [L, leg. Jungh. n. 465 vel n. 452 vel ambo. — forma sanguinolenta: Wijnkoopsbaai, leg. Jungh. n. 415. — forma Teysmannii: specimina sine indicatione ulteriore. — forma comosa: in oryzetis et ad vias in valle Tjilowong prope Buitenzorg, 860’, vulgate, leg. Kurz n. 205 p.p., [ 1861, in HU. et in H.B. n. 6429. forma humilis: Dieng, in graminosis paludosis planitiei, 6200’, h HI, leg. Jungh. n. 510. — Buitenzorg ?, leg. Boerl. — Sumatra: forma primaria: leg. Waitz. — forma Teysmannii: Lampong, leg. Teysm. — Borneo: forma cyrtostachya: Motley n. 989 in H. Kew, sec. Clarke 1886. — Celebes: forma primaria: in oryzetis prope Tondano, leg. Forsten, V ISO ON 70 Arch. Mal. : forma primaria: specimina sine indicatione ulteriore. — forma melanocephala: 5 5 » stehen forma eyrtostachya: 5 » » REE 77 forma sanguinolenta: specimen 5 7 Dn Vk forma Teysmannii: _ specimina „ 7 a rn forma humilis: specimen _ „ : Eder CYPERUS LANCEUS 7'/uwmb. Elatus; umbella simplex vel subcomposita; spiculae in rhachi brevi spicatim dispositae, late oblongae, valde compressae; rhachilla exalata; glumae sub-acute compressae, badiae; stamina 3 antheris longis; achae- nium parvum. C. Taneeus Z'humb. Prodr. (1794) p. 19, sec. Clarke, Boeck.; Clarke in J. L.S. XXI p. 66. C. mitidus (Lam.) Boeck. in L.XXXV p. 461. ICONES: Rottb. Descr. et Ic. Tab. 9 fig. 4! (sub nom. „C. pumilus L.”). Prob. perennis; rhizoma descendens; culmi distantes?, cras- siusculi, triquetri, 23 c.M. alti; folia radicalia, laminata usque 5, culmum non aequantia; lamina 2—5'/z m.M. lata, rigidula, in superiore parte scabra; Umbella simplex; radi longiores 9—5, usque 4 c.M. longi, apice spicati; ochreae + 10 m.M. longae, oblique truncatae; folia involucralia 4—5, 1 —2 umbellam superantia, usque 18 c.M. longa; spica simplex vel paullo pani- culatim composita, densa, rachi brevi (usque 5 m.M. longä), 5—25 spiculata; spiculae oblongae —ovatae, 9—12:3—4mM., 15 —19 Horae, valde compressae, quocumque divergentes, badiae; #ha- chilla vìix compressa, glumis concolor, exalata, internodiis ul. 1 m.M. longis. Glumae sub-acute compressae, ovatae, 3 : °/+ m.M., obtusae, dorsaliter trinerviae, late virescentes, in lateribus badiae, */s partibus imbricatae; gluma infima minor, vacua; stamina 3, antheris longis (usque 2 m.M.); stylus longus, bifidus, cum ramis glumam paullo superans; achaenium (verisim. maturum) lenticulariter compressum, obovatum— cuneiforme, °/e : */2 m.M., !J4 glumae partem aequans, griseo brunneum; cellulae epider- males. . . . (superficies irregulariter costata). — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L. B.). Tab. II fig. 20. enne 71 Locus natalis in Arch. Mal.: Arch. Mal.: Specimina sine indicatione ulteriore. — Opmerking. Boeckeler beschrijft de soort onder den naam C.nitidus Lam. en voegt er achter: „teste specimine Lamarck ex Herb. Vahl”. Clarke in J.L.S. XXI p. 66 ontkent de juistheid van dien naam; daarom is door mij de naam gekozen waaromtrent bij beide eenstemmigheid be- staat. Rottb. Descr. et Ic. Tab.9 fig. 4 stelt C. pumilus Rottb. voor; Clarke 1886 en 1894 houdt haar voor C. Kragrostis resp. Pycreus sanguinolentus, Boeckeler voor C.lanceus; de teekening geeft zeer goed onze plant weer. — De soort hoort blijkens de door Boeckeler en Clarke opgegeven groei- plaatsen in Z-, O.- en Centraal-Afrika en op Madagaskar thuis. De voorwerpen van het H.L. B. lagen tusschen de „indeterminata’”’ van Ned. Indië zonder nader opgegeven groeiplaats. Zij gelijken zeer veel op bruin gekleurde voorwerpen van C.latespicatus Boeck, doch hebben andere bladen en vooral een andere vrucht. Species affinis, nondum in Arch. Mal. collecta: C. unioloides ZR. Br. differt a C.lanceo: spiculis rigidis, lucide luteo brunneis; glumis acutis; achaenio majore. — (sec. specimina ex Ind. Britt. in H.L.B.). Pro descriptione cf. Clarke in J.L.S. XXI p.60 (planta citata!). Species cum „Umbellä plane compositä, umbella- rum radiolis m.m. evolutis” Clarke im J.L.S XXI p. 68: (C. punetieulatus Vah/, €. Hoehstetteri Nees) nondum in Arch. Mal. ecollectae sunt. SUBGENUS JUNCELLUS. Spiculae multiflorae, compressae vel valde compressae; rhachilla recte ad spiculam compressa, persistens; glumae seratim deeiduae (infimae 1 —2 saepe rhachillae fixae manentes); stylus bifidus; achaenium obtuse bilate- raliter compressum—subtrigonum, facie latiore in rhachillam obversä. Subgenus Juneellus Grischach Fl. Br. Ind. p. 562; Clarke in J. LS. vO gils Juneellus Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 594. Subgenus Pyereus B. S2 Mig. Fl. Ind. Bat. III p. 260. Cyperus B. Kunth En. pl. Il p. 17. Cyperus sect. Pycreus B. Boeck. im L. XXXV p. 485 p.p. Opmerking. Juncellus heeft als geslachtsnaam reeds zeer vroeg bestaan *, maar bevatte toen Juncus soorten met kleine inflorescenties (thans tot Eleocharis en Scirpus gebracht). Het ondergeslacht Juncellus, zooals het tegenwoordig opgevat wordt, is door Grisebach (FL. Br. W. Ind. p. 562) het eerst aldus genoemd en sedert behouden. Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 594 maakt er een afzonderlijk geslacht van. Zie verder bij Subgenus Pyereus. a. Species cum umbella composita: CYPERUS ALOPECUROIDES *Rottb. Elatus; wmbella composita; spiculae in rhachi longa spicatim dispositae, ovatae, compressae; rhachilla exalata; glumae vix compressae, muecronatae ; stamina 2; achaenium parvum. ).alopeeuroides Rotth. Deser. et Ic. p. 38; Kurth En. pl. Lp. 19; Boeck. in L. XXXVI p.321 (excl. var. L); Clarkein J. L.S. XXI p. 44. Juneellus alopecuroides Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 595. ICONES: Rottb. Deser. et Ic. Tab.8 fig. 2! 1 Lobelius Kruidboek 1581, p. 121; Bauhin Prodromus 1622, p. 23; etc. EE so ba} , { Annuus; culmus (interdum 2-3) robustus, sursum trigonus, usque 1 M.longus; folia 2—4, interdum aeque longa atque culmus, latiuscula (sec. Boeck. l.c. 6 —12 lin), coriacea, in mar- ginibus (saepe in carina quasi alata) aculeato scabra. (adhuc sec. Clarke in J. L.S. lc). Umbella composita; radi evoluti 7, usque 12 c.M. longi; ochreae usque 3'/2 c.M. longae, oblique truncatae; folia involueralia 3, usque + 60 c.M. longa, 1 c.M. lata, rigidiuscula: radioli (propter spicas sessiles) 0; involucelli bracteola pauca, usque 3 c.M. longa; spicae cylindricae, usque de.M.longae, S m.M. latae, ut in U. radiato dense spiculatae ; spiculae ovatae, 4 : 2 m.M., 13 florae, (sec. Clarke S m.M., 12 —24 florae) compressae, patentes— patentissimae, laeviter fuscae; rhachilla valde compressa, pallida, sub-exalata, internodiis ul. & fs m.M. longis. Glumae vix compressae, marginibus involu- tis, longitudinaliter paullo incurvatae, obovatae, + 2: 1 m.\l., obtusae, mucronatae, trinerviae, in dorso et lateribus luteo pallidae, in parte intermedia purpuracentes, °/x partibus imbri- catae; glumae infimae 2 minores, vacuae; stamina 2 (Clarke B indicat; in specimine ex Ind. Britt. [Punjab] in H.L. B. 3 stamina inveni), antheris parvis; stylus bifidus, cum ramis fere °/4 glumae partes habens; achaenium (prob. nondum matu- rum) biconvexum (subtrigonum), subrotundum, */s : °/4 m.M., ‘fs glumae partem aequans, «upiculatum, luteo albidum (sec. Clarke maturum griseo brunneum); cellulae epidermales (immaturae) lucidae. — (sec. specimen er Arch. Mal. in H. Berol.). Tab. II fig. 21. Locus natalis atque collector in Arch. Mal: Java: in paludibus post colles arenosas litorales prope Depok, leg. Jungh., in H. Berol. (ex Hrb. N. ab. B). — Species affines, nondum in Arch. Mal. collectae: C. Monti L. (— C. serotinus Rottb.) et C, inundatus [?or5. insignuntur: spicis minus spiculatis; spiculis longioribus; glumis obtusis, marginatis; achaenio majore. — (sec. specimina er Ind. Britt. in H. L. B. et in H. Calc.) Pro descriptione ef. Clarke in J. L.S. XXI p.72, 73, in #1. Br. Ind. VI p. 594, 5 (sub Juncello). 74 Junecellus stylosus Clarke in Ml. Br. Ind. VL p.595, in J.L.S. XXI p. 73, varietas Cyperi Monti est, stylo longo distincta. 0. Species cum umbella capituliformi: CYPERUS PYGMAEUS *Zott5. Humilis; wobella capituliformis; spieulae oblongo ovatae, valde com- pressae; rhachilla anguste alata; elumae acute compressae, acutissimae; stamina 2; achaenium majusculum. C. pygmeus Rotth. Deser. et Ic. p. 20; Kunth Ln. pl. Il p. 18; Boeck. in L. XXXV p.493; Clarke in J.L.S. XXI p. SI (plantae a Clarke anno 1883 determinatae!, 1886 citatae!), p. 28—30. Juncellus pygmaeus Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 596. ICONES: Rottb. Descr. et Ic. Tab. 14 fig. 4,5! Clarke in J.L.S. XXI Tab. 2 fig. 10, 10a (stylus, achaenium)!; non Cavanil lc. et Descr. VI p.65 Tab. 588 fig. 2! Prob. annuus; rAizoma brevissimum; culmi caespitosi, tenues, triquetri, usque 25 c.M. alti; folia radicalia, longiora 1 —2 culmo breviora vel eum superantia; lamina angusta (2 m.M), rigida, in parte superiore scabra. Capitulum m.m. compositum, usque 15 m.M. latum, 10 m.M. altum, dense spiculosum; falta involucralia longiora usque 6, usque 15 c. Ml. longa; spicae plures, sessiles. spiculis dense obsitae; spicu/ue oblongo ovatae, + 5: l'/z — 2 m.M., 14 florae, valde compressae, pallidae; rhachilla com- pressa, glumis concolor, anguste alata, internodiis ul. */2 m.M. superantibus. Glumae acute compressae, lanceolatoovatae, 21js : Ez m.M., acutissimae, in dorso virescentes, in lateribus fusco striatae marginibus albidis, valde (°/s partibus) imbricatae ; glumae infimae .. . ; stamina 2, antheris . . . ; stylus bifidus *, eum ramis */s glumae partes habens; achaenium sub-semiteres, subtrigonum, lineari oblongum, °/4: °/s (in uno specimine 1 : */4) m.M., dimidium glumae aequans, apiculatum, roseum, (sec. Clarke brunneum); cellulae epidermales prob. inflatae, punc- tatae. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L. B). Tab. fig. 22. 9 l_ Boeck. Le. stylum nonnumquam trifidum indicat; Clarke l.c. numquam ramos tres invenit. RDR Ren 75 _Loci natales et collectores in Arch. Mal: Celebes: in parte media, leg. Weber-van Bosse. — Arch. Mal.: leg. Waitz (U. radiati specimini valde innexum). — Species affines, nondum in Arch. Mal, collectae: €. laevigatus L. differt a C. pygmaeo: rkhizomate repente; folio involucrali eulmum quasi producente, involuto; spiculis turgidis; glumis dorso et apice obtusis; staminihus 3, antheris rostratis; achaenio majore. — (sec. specimina ex Ind, Brit. in H.L. B). Pro deseriptione cf. Clarke in J.L.s. XXI p.77 (plantae citatae !); idem in #1. Br. Ind. VL p. 596. C. diaphanus (Schrad) Clarke in J.LS.XXI p.80 a Clarke in FL. Br. Imd. VI p. 590 ad C. latespicatum Boeck. junctus est. SUBGENUS EUCYPERUS. Spiculae multiflorae, valde compressae—subteretes; rhachilla recte ad spiculam compressa, persistens; glumae seratim deciduae (infimae 1—2 saepe rhachillae fixae manentes); stylus trifidus (vel tripartitus) (in C. cephatoti prob. nonnumquam bifidus); achaenium trilateratum, una facie in rhachillam obversa. Subgenus Eucyperus Clarke in J. L.S. XXI p. 83. Sectio Eucyperus Boeck. in L. XXXV p. 493. Subgenus Cyperus proprie Mig. Fl. Ind. Bat. UL p. 261. Cyperus U. (stylus trifidus) Kurth En. pl. IL p. 20. Cyperus Lestiboud. Le p.30; Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 597. Opmerking. De soorten tot dit ondergeslacht behoorende, zijn reeds door Lestiboudois (resp. P. de Beauvois) in zijne „Essai sur la famille des Cyperacées” als afzonderlijk geslacht Cyperus onderscheiden, hetgeen door Nees in Linnaea IX nagevolgd werd. Kunth, welke het geslacht Cyperus_ ruimer opvatte, maakte dat van Lestiboudois en Nees tot een (onbenoemde) sectie er van, waaraan Boeckeler later den naam Eucyperus gaf. Miquel had ondertusschen in zijn flora deze sectie weder tot een ondergeslacht „Cyperus proprie” verheven, wat Clarke in J. L.S. XXI onder den naam „Bucyperus” herhaalt. Im de Hora of British India eindelijk is door Clarke de opvatting van Lestiboudois weder gehuldigd. Bentham en Hooker in „Genera plantarum’ en Wngler en Prantl in „Natürliche Pflanzenfamilien” geven Eucyperus als sectie van Cyperus sensu amplo. De omvang van deze groep, onder welken naam ook, is niet steeds dezelfde geweest, tengevolge van het al of niet aannemen van andere groepen in Cyperus sensu amplo. SECTOR CREE SEAN O KESENS: Plantae perennes, sub-elatae, foliatae; wmbella dense capituliformis; > rhachilla anguste alata; stamina 3 antheris longis; stylus longus, fere indivisus; achaenium magnum, stipitatum, angulis suberosis. 17 CYPERUS CEPHALOTES (Wahl). Elatus; umbella dense capituliformis; spiculae ovales—oblongae, com- pressae, saepe curvatae; rhachilla anguste alata; glumae sub-acutae, naviculariter concavae; stamina 3 antheris longis; stylus indivisus aut obseure bi- vel trilobus; achaenium magnum, stipitatum, angulis suberosis. C. cephalotes Vahl Fn. pl. p. 311 (achaenium non deseriptum); Aunth En. pl. p.48; Clarke in J.L.S. XXI p.34 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae ! 1886 citatae !); Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 597. Anosporum monocephalum (Nees) Boeck. in L. XXXVI p. 411. Hydroschoenus Kyllingioides (Zoll. et Mor. Cat. p. 95) Zoll. Verz, 1854 p.63 n. 404; Steud. Synops. Cyp. p. 71; Mig. Ml. Ind. Bat. IL p. 296. ICONES: Clarke in J.L.S. XXI Tab. l fig. 1—6 (stamina, stylus, achaenium) ! Opmerking. Nees heeft deze plant tot een afzonderlijk geslacht Ungeria, later Anosporum gemaakt, dat hij onder de „Hypolytreae” plaatste; Boeckeler gaf- het geslacht den naam Trentepohlia en voegde het bij de „Ficineae”; later nam hij den naam Anosporum over en gaf het geslacht een plaats naast Cyperus. Hij beschouwt de kurkachtige randen der vrucht als bloembekleedsels („perigynium squamis constat tribus, quarum una quam reliquae multo minor; squamae crassiusculae stramineae, basi inter se et pedicello, parte superiore angulis fructus connatae ibique evanescentes, v. caryopsim usque ad apicem marginantes et cum styli basi in rostrum complanatum vel teretiusculum connatae”). Bentham in „Flora Australiensis” plaatst de plant als soort onder Juncellus (ondergeslacht van Cyperus); Clarke in 1886 en 1894 noemt een afzonderlijk onderge- slacht naar haar. cf. Clarke in J.L.S. XXI p. 25 e.v. Deseriptio sec. Clarke in J.L.S. XXI p.34, Fl. Br. Ind. VI p. 597: „In udis radicans aut saepe in lacubus natans, perennis; stolones tenues, lenti; eulmi sursum trigoni, 1—4 dM. alti; folia radicalia, laminata 2—5, aeque longa atque */s partes culmi; lamina graminea, plana, sursum scabra. Umbella capi- tuliformis, 5—20 m.M. diam, 10-—70 spiculata; radi 3—5, obsoleti; folia involucralia 3—5, 5—20 e.M. longa, divaricata ; spieulae 5—10:3—4 m.M., 10—24 florae, compressae, saepe eurvatae; rhachilla compressa, alata alis angustis persistentibus. 78 Glumae (superiores sec. Zoll. et Mor. masculae et hermaphro- ditae, inferiores foemineae) naviculariter concavae, late ovatae, 23 m.M. longae, sub-acutae, subcoriaceae, in dorso virides, aliguando minute scabridae, in lateribus stramineae aut saepe castaneae, valde imbricatae ; gluma ima parva, vacua; stamina 3 (fide Bentham haud raro 2), hypogyna. Libera, filamentis late ligulatis, antheris lineari oblongis, connectivo vix brevis- sime excurrente; stylus achaenio longior, basi dilatatus, in achae- nium sensim decurrens, cum hoe continuus, indivisus vel obscure trilobus, persistens; achaenium inaequaliter trigonum, ovoideum, dimidium glumae aequans (in specimine ex Ind. Britt. in H.L.B. 2 m.M. longum), curvatum, stipitatum, stylobasi laxe triqueträ in angulis scabrä, fuscum, angulis suberosis, fructus tempore, praesertim stipitis, spongioso incrassatis”. — Tab. IV fig. 1. Deseriptio speciminum in H.L. B. ex Arch. Mal.: Rhizoma breve; culmi 25 c.M. alti; folia p.p. culmum supe- rantia, usque 40 e.M. longa, 4 m.M. lata; folia involueralia usque 30 e.M. longa, interna basi membranaceo dilatata ; capi- hulum 12 m.M. altum 15 m.M. latum, ex fasciculis spicularum glumä sterili latâ mucronatä planä tectis consistens; spiculae valde compressae; glumae + 4: l m.M., acutae, acute vel obtuse compressae, trinervatae, valde (fere omnino) imbricatae; stamina antheris longis (l!/2 m.M.); stylus 5 m.M. longus, indi- visus vel bifidus ramis brevissimis (2/5 m.M.) t; achaentum valde immaturum. — Tub. IV fig. 1. Loeci natales atque collectores in Arch. Mal: Jara: Batavia, leg. J. B., in H. Mus. Britt., sec. Clarke 1886. — In pa- ludibus prope Tjikoya, raro, VIII, leg. Zoll. n. 404 (sub nom. „Hydroschoenus Kyllingioides’’), sec. Clarke 1894, atque des- eriptionem le. — specimina sine indicatione ulteriore. — Borneo: Banjermassing, leg. Motley n. 1261, in H. Kew, sec. Clarke 1886. — Steudel le. seribit: „stylus omnino simplex videtur; terminatur vero in stigma pilosum longum cum stylo quasi artieulatum (hine facile deeiduum) apice brevissime bifidum. In paucis tantum flosculis stylum eum stigmate deprehendi.’® 79 SECTTO ML ARISTART Plantae annuae, humiles, caespitosae, foliatae. Umbella simplex vel capituliformis; spiculae capitulatim dispositae, valde compressae; rhachilla non- vel anguste alata; glumae cuspidatae vel acuminatae; stamina 2—1; achaenium parvum. CYPERUS CUSPIDATUS (Humb. et _Bonpl.). C. euspidatus Humb. et Bonpl., ed. Kunth, Nov. gen. et spec. 1 p. 204 (Descriptio ad distinguendum hanc speciem ab aliis hujus sectionis item ecuspidatis non sufficiens); Kunth Fn. pl.ll p.22; Boeck. in L. XXXV p.496; Clarke in J.L.S. XXI p.88 (plantae a Clarke citatae!); Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 598. C. castaneus forma sundaica Mig. Fl. Ind. Bat. UL p. 261! Humilis; umbella simplex, m.m. capitatim contracta; spiculae capitu- latim dispositae, lineares, valde compressae; rhachilla sub-alata; g/umae eonspicue trinerviae, cuspidatae cuspide recurvata; stamina 2; achaenium parvum, obovoideum. Prob. annuus; sizoma brevissimum; eculmi caespitosi, tenuis- simi, triquetri, 3 --S c.M. alti; folia radicalia, laminata 1—8, eulmo paullum lougiora vel (saepius) breviora; lamina angusta (SJ m.M.). rigida, in superiore parte scabriuscula. Umbella simplex, m.m. capitatim contracta; radi evoluti 0 —4, usque 2ijs c.M. longi, apice capitulati; ochreae 2—3 m.M. longae; folia involueralia usque 6, longiora 4 usque 7 c.M. longa; capi- tulum usque 14 spiculatum ; spiculae lineares, saepe 1 (usque 2'/2) :3 (inter fines extremos) m.M., 26 (usque 60) florae, valde compressae, badiae; rhachilla compressa, glumis concolor, sub- alata alis deciduis, internodiis ul. */s m.M. longis. Glumae com- pressae, oblongatae, apice emarginatae, cuspidatae, cuspide exclusä °/1 : fere '/e m.M., dorsaliter virescentes conspicue triner- viae, lateribus enerviis badiis, parte dimidia imbricatae ; cuspis robustus, %/4 m.M. longus, */s; glumae partes aequans, recur- vatus, virescens; gluma infima parva, vacua; stamina 2, antheris parvis muticis; stylus trifidus, cum ramis °/s glumae partes habens; achaenium trigonum, obovoideum, °/s : '/s m.M., dimidio 80 glumä brevior, apiculatum, rubiginosum; celllulae epidermales inflatae, punetatae. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L. B). Tab IV fig. 2. Loeci natales et colleectores in Arch. Mal.: Jara: in monte Oengaran 3-4000/ (medinie), LV — VI, (schedula altera : „Djoejo V”, schedula tertia: „Padang” indicat), leg. Jungh. n. 512. — leg. Blume. — in monte Pengalengan, leg. Jungh., see. Mig. — Zoll. n. 3739, sec. Boeck, -Clarke. Sumatra: Padang, leg. Jungh. (alterae schedulae Java indicant). — lee. Korthals. — leg. Waits. — Borneo: Motley n. 900 in H. Kew. — Burbidge in H. Kew et H. Mus. Britt. — (Ambo sec. Clarke 86). Celebes: in litore prope negri Pare-pare, leg. Koorders 24 IV 1895, n. 16688 9, (cf. „opmerkimg”). — Timor: Bibigucu prope Rajah, 3000’, leg. Forbes n. 3598. — Ternate: im fluvüs lavae extinctis, leg. Forsten 1841. — Arch. Mal: speeimina sine indicatione ulteriore. -— Opmerking. De heer Clarke, aan wien op verzoek van den heer Koorders diens im Celebes verzamelde Cyperaceae zijn toegezonden, heeft de voor- werpen uit die collectie, door mij C. euspidatus genoemd, als C. uncinatus Poir. gedetermineerd; en daar deze plant op Madagascar thuis behoort ware dit een plantengeografisch feit van belang. Naar aanleiding daarvan zijn die voorwerpen nogmaals nauwkeurig door mij bekeken en gemeten, waarvan het resultaat is, dat de glumae (zonder cuspis) iets kleiner zijn (St in plaats 5 m.M.), de internodien der rhachilla daarentegen iets langer (*/; m.M.) dan van de overige Cuspidatus exemplaren; op een as van 1 c.M. komen + 24 glumae voor; de vrucht is hier *; m.M., iets langer dan de helft der eluma, wat ook uitkomt als men twee vruchtjes in elkaars verlengde naast een gluma legt (Tab. IV fig. 2e). De opge- noemde verschillen zijn mij niet voldoende om aan de voorwerpen uit Celebes een afzonderlijken naam te geven; andere groeiplaatsen vertoonen waar- schijnlijk ook kleine variaties; het voorwerp van Timor b.v. (Korbes n. 3598) heeft eveneens vruchtjes van ?/; m.M. lengte, meer oblong (maar toch obovoid) van gedaante. Dat C.uncinatus Poir, een geheel andere S1 plant is werd mij nader bewezen door authentiek materiaal uit het her- barium van Berlijn, waarvan de beschrijving, voor zoover van belang, hier onder gegeven wordt. ono Species affines, nondum in Arch. Mal. collectae: ‚‚uneinatus Poir. in Wneyel. VIT p. 247! differt a C.cuspidato: spiculis minusfloris (18 in spiculà S m.M. longä), angustioribus (21), m.M.); artieulis rhachillae longioribus (1 m.M.); glumis longioribus, latioribus (1°/5 : °/; m.M.), brevius cuspidatis (*/5 m.M.); achaenio longiore latioreque (Sla: Ue m.M.), dimidium glumae superante; cellulis epidermalibus minus punctatis. «— (sec. specimen authentieum Willd. Hrb. nm. 1797 leg. Petit Fhouars, in H. Berol.). Tab. IV fig. 3. C. amabilis Wahl differt a C.ecuspidato: euspide glumae brevissimä. — (sec. specimen er Ind. Britt. in H.L. B.). Pro deseriptione cf. Clarke in J.L.S.XXI p. 85 (specimen in 1897 a Clarke determinatum !). C. castaneus Willd. differt a C.euspidato: glumis longioribus (1*/2 m.M.), nitide ecastaneis, brevius cuspidatis (1/9 m.M.): achaenio oblongo, longiore (öls: !s m.M.), fuseo. — (sec. specimen ex Ind. Britt. Wall. n. 3323 in H.L. B.). Tab. IV fig. 4. Pro deseriptione cf. Clarke in J. L.S. XXI p. 87 (Wall. n. 3323 a Clarke citatus !). C. squarrosus Z. differt a C.ecuspidato: spiculis spicatis, minusfloris (S— 10); glumis longroribus (2 m.M. euspide exelusa); achaenio oblongo, paullum eurvato, 14; m.M. longo. — (sec. specimen er Ind. Britt. Hohen- acker n.823 in H.L. B.). Pro deseriptione cf. Clarke in J.L.S. XXI p. 94 (Hohenacker n. 823 a Clarke citatus !). CYPERUS ARISTATUS *Rottböll. Humilis; umbella capituliformis ; spiculae in capitulum confertae, line- ares, valde compressae ; rhachilla exalata; glumae conspicue 7—9 nerviae, geuminalde acumine recurvato; stamen 1; achaenium obovato cunei- „forme, parvum. C. aristatus Mott. Deser. et Ie. p.23; Kunth En. pl. Il p. 23: Mig. Ml. Ind. Bat. UI p.262!; Boeck. in L.XXXV p.500; Clarke in J.L.S. XXI p.9l (plantae a Clarke anno 1883 determinatae !, 1886 citatae !) ; Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 606. ICONES: Rottb. Deser. et Ie. Tab.6 fig. 1 ! Prob. annuus; rhizoma brevissimum; culmi caespitosi, tenuis- 6 82 simi, triquetri, 2—10 e.M. alti; folia radicalia, laminatum plerumque |. culmo brevius; lamina angusta (l m.M.), flaccida, in superiore parte scabriuscula. Umbella capituliformis, multi (+ 30) spieulata; folia involucralia 2—3, usque 6 c.M. longa; spiculae lineares, 10: 3—3!/2 (inter fines extremos) m.M., + 22 florae, valde compressae, fuscae; rhachilla compressa, glumis concolor, exalata, internodiis ul. 5/4 m.M. longis. Glumae com-« pressae, parte interiore rectanguliformi, parte superiore conicâ, acuminatae acumine recurvato, acumine incluso 2'/s : te m.M., in dorso et lateribus (usque ad extremos margines) conspicue 1 —9 nervatae, carinä et lateribus fuscae, parte dimidia (acu- mine excluso) imbricatae; gluma infima parva, vacua; sfamen l, antherä parvä (sec. Clarke 86 prob. mutica); stylus trifidus, cum ramis glumae dimidium aeguans; achaenium trigonum, obeonico obovoideum, %/4 : t/o m.M., ‘js glumae partem habens, vix apiculatum, griseum ; cellulae epidermales paullo inflatae, punctatae. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L.B.). Tab. IV fig.5. Loeus natalis et collector in Arch. Mal: Timor: Koepang, leg. B. Brown. — SECTIO MI COMPRESSI Plantae perennes, elatae, caespitosae, foliatae. Umbella simplex vel fere simplex; spiculae im rhachi brevi (& ts c.M.) spicatim dispositae, valde compressae; rhachilla exalata vel alata: glwmae acute compressae, cuspi- dato acuminatae; stamina 3; achaendum magnum. CYPERUS COMPRESSUS *L. Elatus; eulmi longi; umbella simplex; spiculae in rhachi brevi spica- tim dispositae, late limeares, valde compressae; rhachilla conspicue alata; eglumae cuspidato acuminatae, acute compressae; stamina 3; achaenium magnum. C. compressus Linn. Sp. pl.ed. L, Tl p.46 (Clarke in Herb. Linn. pro- prio 1dentitatem statuit); Kunth ln. pl. Il p. 23; Hasskarl Pl. Jav. rar. p. 77; Mig. Kl. Ind. Bat. IL p. 263!; Boeck. in L.XXXV p.517; Clarke 83 in J.L.S. XXI p.97 (plantae a Clarke anno 1885 determinatae!, 1886 citatae!); Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 605. ICONES: Rottböll Deser. et le. Tab.9 fig. 3! Prob. perennis (sec. Hassk. Le. annuus); #hizoma brevissimum; eulmi caespitosi, tenues —ecrassiusculi, triquetri (sec. Hassk, l.c. in vivo subteretes, superne obtuse trigoni), usque 50 c.M. longi; folia radicalia, laminata 1—3, superiora quam culmi dimidium saepe longiora; lamina angusta (2-—5 m.M.), rigida, apice scabriuscula. Umbella simplex, nonnumquam capitatulatim congesta; radii evoluti 0—5, usque 16 c.M. longi, apice bre- viter spicati; ochreae usque ll m.M. longae, oblique truncatae, breviter bicuspidatae; fulia involueralia usque 5, usque 16 c.M. longa; spicae vrhachi brevi (< jz c.M.), plerumque + 7 spiculatae; spiculae late lineares, + 15 (saepe)—30 rare usque 44 m.M, (var. $. Meyeni Miq. le.!):3—5 m.M., resp. + 16—36 rare plari-florae, acute compressae (in sectione rhomboidales), rigi- dulae, arrectae —patentissimae rare recurvatae, spadiceae vel virescentes; rhachilla compressa, glumis concolor, conspicue alata atis '/e m.M. latis persistentibus achaenium amplectentibus hyalinis denique deciduis, internodiis ul. */s —?°/s m.M. longis. Glumae acute compressae, ovatae, cuspidato acuminatae, 3 !/4— d!/2 (sine cuspide 2%/4—5!/2) : 1 —1!/4 m.M., dorsaliter virescentes, in lateribus pallide virides vel (saepe in uno latere) laete spadi- ceae, margine extremo plerumque hyalino, praeter carinam in lateribus m.m. conspicue plurinervatae, plus quam dimidio imbricatae; glumae infimae 2 parvae, saepe etiam tertia minor, vacuae; stamina 3, antheris parvis muticis; stylus °s partibus tripartitus, cum ramis */s — '/: glumae partes habens ; achaendum obtuse triangulare, late obovoideum, 12 — 15/4: Lia */2 m.M., dimidium glumae (cuspiexclusa) aequans, vix apiculatum, obs- cure spadiceum; cellulae epidermales non inflatae neque puncta- tae. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L.B.). Tab. IV fig. 6. Facies duae (non tamen sine transitionibus omnis generis) distinguendae sunt: 1e eulmis altioribus; spieulis longioribus 84 (usque 30 rare 44 m.M.), spadiceis. — 24 eulmis humilioribus; spiculis brevioribus (usque 20 rare 30 m.M.), virescentibus, — Broen matialters vertescrorlilkeretmomersmn Atm cihs Mias Jara: in Goenong Gambing ( Djocjokarta), IL, (altera schedula Djoc- jokarta VIL indieat), leg. Jungh. n. 482 — in monte Magelan, 10 —1200', [L, in oryzetis inundatis, leg. Jungh. (schedula altera Sumatra indicat ). — Krawang, leg. Blume. — Buitenzorg, leg. Zipp., Boerl. — in litore Wijnkoopsbaai, leg. Boerl. — ad vias prope Tjikoya VI, Zoll. n. 448. — leg. Jungh. — specimina sine indicatione ulteriore. — in hortis et ruderatis prope Ba- tavia cum C. rotundo vulgatissime, sec. Hassk. Lc. — Sumatra: _ Padang, leg. Jungh. (schedula altera Magelan indicat ). — Pri- amam, leg. Teysm., in H.B. n. 2056. — Imdrapoera. — leg. Waitz. — Java sive Sumatra: in oryzetis, leg. Jungh. n. 545. — leg. Jungh. n. 538. — Celebes: leer. Weber-van Bosse. — Borneo: Motley n. 275 in H. Kew, sec. Clarke 86. — Timor : Koepang, leg. R. Brown. — M Banka: leg. Kurz (?). — leg. Teysmann, mm H. B. n. 6466. — Amboina: leg. Zippelius. — Ceram: Amahey, leg. Treub 1893, in H. B. n. 761. — Arch. Mal.: in arvis, in H. B. n. 6353. — leg. Waitz. — specimina sine indicatione ulteriore. — SCT OPN VER ASD AIFASN EIB: Plantae perennes, sub-elatae culmis brerissimis, caespitosae, foliatae; umbella simplex vel composita, radiis longis; spiculae imm rhachi brevi spicatim dispositae, valde eompressae vel subteretes; rhachilla sub- vel exalata; glumae cuspidato acuminatae; stamina 3; achaenium magnum cellulis epidermalibus inflatis conspicue punctatis. CYPERUS MACROPUS *Mig. Sub-elatus; culmi brevissimi; umbella simplex vel fere simplex, radúis 85 longis; spieulae in rhachi brevi spicatim dispositae, ovales, valde compres- sae: rhachilla vralata; glumae cuspidato acuminatae, acute compressue ; stamina 3; achaenium magnum. C. macropus Mig. Fl. Ind. Bat. Suppl 1 p. 599! C. radians Beuth. Fl. Hongkong 1861 p. 386 (probabiliter p.p.); Boeck. in L. XXXV p.515 p.p.; Clarke in J.L.S. XXI p. 100 (plantae ex H. Cale. a Clarke determinatae!, in 1886 citatae !);: Clarke in Ml. Br. Ind. p. 605 p.p.; non Nees et Meyen. C. Griffithii Steud. Synops. Cyp. p. 316 (specimen Griffith ex Malacca !); non Clarke in J. L.S. XXI p. 101. Prob. perennis; rhizoma brevissimum ; eulmi caespitosi. tenue- erassiusculi, trigoni, 2—38c.M, alti; fvlia radicalia, laminata 2-3, usque 15 c.M. longa; lamina 2-4 m.M. lata, rigida, apice scabra. Umbella simplex vel subeomposita; radi evoluti usque 5, usque 15 c.M. longi, apice breviter spicati vel fere capitulati ; ochreae usque 2 c.M. longae, oblique truncatae ; folia involucralia plura, usque 7 c.M. longa; spicar usque 15 spiculatae; radioli, sì adsunt, pauci brevesque (maxime 2 c.M.) bracteolis involucellaribus 3—4 usque 3 4 m.M. longis; spiculae ovales, 6— 12:38 —4 m.M., 7— 14 florae, acute compressae (in sectione rhomboidales), rigidulae, quoeumque divergentes, san- guinolento virescentes; rhachilla valde compressa. glumis con- color, exalata, internodiis ul. 1*/4 m.M. lopgis. Glumae acute compressae, ovatae, cuspidato acuminatae, & (sine cuspide 3/4) : 12/5 m.M., in dorso late virescentes multinervatae, in lateribus sanguineo fuscae striatae, margine nonnumquam hyalinä, plus quam dimidio imbricatae apicibus 1 à l'/2 m.M. remotis; glu- mae infimae 2 parvae, vacuae; stamina 3, antheris parvis muticis; s/ylus °/s partibus tripartitus, cum ramis */s glumae partes habens; achaenium trigonum, ellipsoideum, 1'/2:fere | m.M., + '/s glumae partem aequans, apiculatum, sub strato griseo (propter cellulas epidermales) nigrum; cellulae epider- males inflatae, punctatae, subdetergibiles. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L.B.et H.U.). Tab. IV fig. 7; Tab. V fig. 1. 86 Loei natales et collectores in Arch. Mal: Banka: leg. Kurz. — leg. Ploem. — Borneo: Bentham in „Flora Hongkongensis” 1861 sub nomine „C. radians” hane speciem ex Borneo indicat. — CYPERUS RADIANS *Nees et Megen. C. radians Nees et Meyen in Nov. det. XVI 2° suppl. p.63 !; Kunth En. pl. ll p. 95 (sub nom. „C, radicans”’): Benth. Fl. Hongkong. p. 386 p.p.; Boeck. in L.XXXV p.515 p.p.; Clarke in HU. Br. Ind. VI p. 605 p.p. C. Griffith Clarke in J. L.S. p. LOI e(planta Wallichtana in H. Calc. a Clarke citata !); mon Steud. Synop. Cyp. p. 316. Differt a C. moeropo: Umbella saepe compositä; spiculis sub- teretibus, rigidis, paullum augustioribus, acutioribus, minus- floris (S in spiculä 12 m.M. longä); shachilla partibus interiori- bus latis rigidis glumarum alatä; glumis minus compressis, longius cuspidatis (1*/4 m.M.), longioribus (in spiculis evolutis 5 m.M. euspide inclusa), rigidis, spadiceis, conspicius (sed non pluri) nervatis, plus remotis (2 m.M. vel plus), valde adpressis; achaenio paullam obovoideo, majore (+ 1/3 : 1°/s m.M.). — (sec. specimina in H. Cale). Tab. V fig. 2,8, 4. Loeci natales et colleetores in Arch. Mal. (sec. Clarke in J.L.S. XXI p.100, én H. Kew): Borneo: Banjermassing, leg. Motley. — Sarawak, leg. Beccari, Barber. — Banka: leg. Teysm. — Opmerking. Nees en Meyen hebben in „Plantae Meyenae” p.63 (sec. Clarke) en in Linnaea IX 1834 p. 285 C. radians als nomen nudum ge- geven en in Nova Acta XVI 2° suppl. 1843 p. 63 beschreven, nadat de soort reeds in 1837 door Kurth in zijn Enumeratio plantarum p.95 als „C. radicans” beschreven was. * Beide noemen de wmbella enkelvoudig; Nees geeft op: „spiculae 20-30 in capitulo, 2—2!/s lineas latae, con- vexiusculae ; squamae 6—8 nae, dorso viridulae, margine membranaceae doeh heeft Nees ook reeds vroeger een of andere beschrijving gegeven aangezien Kunth bij het opgeven van het aantal bloemen aan de spicula „6—8 florae fide Nees’’ opmerkt, en bij dat der stamina „3 (nec 2 ut Nees)”. NV nr TE PAPE NN S7 magis minusve purpura irroratae, 2—5 vel 7 fertiles, in acumen mucro- ï niforme attenuatae, nervisque pluribus (9-17) striatae, eo acutiores quo magis superiores nascuntur; shachilla late patuloque marginata alis pur- pureo-punctulatis”; _Kuuth beschrijft de spiculae als „compressiusculae, Bà Horace”; de glumae als „acutato - submuecronatae, naviculares, apicem versus carinatae, multinerviae, virescenti- pallidae, punctulis lineolisque ferrugineis conspersae, margine hyalinae”’; de shachilla als „vix alata”. Nees geeft 2, Aunth 3 stamina op. Bentham in „Flora Hongkongensis” 1861 p. 386 spreekt van „spikelets 2-— 3 lines long, 3—S flowering glumes, strongly veined, with a prominent point, green on the back, more or less red brown on the side”. Nees geeft als groeiplaats op: promontorium Syng-Moon imperii Chi- nensis, Julio mense 1831; Kuxth, die blijkens zijn opmerking omtrent het aantal meeldraden de door hem beschreven plant gezien heeft, noemt eenvoudig : China; Bentham: Hongkong (Wright), Sikkim, Malacca, Singapore, Borneo. Bentham memoreert C. Griffithii niet: deze soort is door Steudel in zijn Synopsis 1855 Cyp. p. 316 beschreven naar een plant van Griffith ex Ind. Or.; hij schrijft: „mnbella simplex vel composita ; folioli A—7, breviores vel longiores; capitulum ex spiculis S-—15 compo- situm; spiculae oblongo-ovatae S—12 squamatae, squamis maultinerviis latere sanguineis dorso pallide viridulis”. Boeckeler in Linnaea XXXV 1868 p.515 vereenigt beide soorten tot C. radians Nees ef Meyen, als groeiplaats China (Meyen ), Malacca (Griffith ) en Borneo (Teysmann) opgevende. Clarke in J.L.S. XXI 1886 p. 100 beschrijft het rijke materiaal der herbarien van Kew en Calcutta; tot C. radians N.et M. rekent hij de planten van Kurz uit Burma; tot C. Grif- fithi Steud. o.a. Griffith’s plant van Malacca en Wright's plant van Hong- kong; hij onderscheidt beide voornamelijk door de „umbella specie sim- plex; spiculae compressae; 12 m.M. longae, 10— 16 florae” ; en de „glumae naviculares, submuecronatae, in dorso late virides, 5—9 nervatae, in late- ribus sanguineo-fuscae obscurius striatae” van C.radians, en de „um- bella composita; spiculae teretes, vix obscure compressae, turgidae, 6 — 12 florae; glumae remotiusculae, in dorso rotundatae mucrone valido curvato excurrente, pallide brunneae aut subcastaneae, 10—18 nervis per totam fere latitudinem glumae sparsis” van C. Griffithii. In de Ml. of Br. Ind. 1894 brengt Clarke, evenals Boeeckeler deed, C. Griffithii onder C. radians, daar „Ridley has proved C. Griffithii to be only a form of C. radians”; waar en hoe Ridley dit heeft bewezen, wordt niet vermeld. Dr. King is zoo goed geweest mij uit Calcutta al de daar aanwezige 88 voorwerpen te zenden, o.a. een uit Burma van Kurz en uit Malacca van Grifith. Met die voorwerpen vóór mij kom ik tot dezelfde conclusie (de plant van Malacca uitgezonderd) als Clarke in 1886, dat nl. de planten van Kurz uit Burma, die van Griffith uit Malacca en die van Kurz en Ploem wit Banka (— C. macropus Miq., niet door Clarke gezien) tegenover de overigen staan, nl. die van Singapore (Wall. 3371 B) en Pahang in China (Ridley); deze laatste onderscheiden zich voornamelijk door de onder C. radians N.et M. opgegeven kenmerken. Tot welke groep de planten van Meyen uit China gevoegd moeten worden of, in overeenstem- ming met de aneienniteit, welke groep tot de planten van Meyen uit Chima moet gerekend worden, is wit de beschrijvingen van Nees en Kunth niet goed op te maken; deze doen echter meer aan de planten der tweede groep (U. Grifithij Clarke 1886) denken; en dit werd mij bevestigd door de voorwerpen, uit Berlijn ontvangen, waaronder exemplaren van C. radians N.et M. door Meyen in Chima Juli 1831 verzameld, dus van het mate- riaal waarnaar Nees blijkbaar de soort heeft opgesteld. Deze planten hebben in zooverre meer van de voorwerpen van Kurz (C. radians Clarke 1886) dat de wmbella steeds enkelvoudig is; maar de spiculae zijn subte- retes— compressiusculae, nog al klein (als aan het voorwerp van Pahang); de glumae staan + 2 m.M. van elkaar af en vormen beneden een hyalienen vleugel aan de as der spicula; zij zijn bruin tot groenachtig, glanzend (doeh minder dan de voorwerpen uit Singapore); de vrucht is ellipsoidisch en heeft de grootte van die der Singapore- en Pahangplanten, (cf. Tab.V fig. 4). De vorm der spicula, afstand der glumae, gedaante en grootte der vrucht zijn in de hier besproken soorten de belangrijkste kenmerken, en ten opzichte van hen moeten de voorwerpen der 2° groep (C. Grifithii Clarke 1886) bij die van Chima (Meyen) gevoegd worden. Van die groep vertoonen de voorwerpen van Singapore de hoogste ont- wikkeling; van de andere groep (de planten van Burma en Banka) staan die van Banka (Kurz) in ontwikkeling boven aan; de China-Meyen planten staan dus eenigszins tusschen die van Sinwapore en Banka in (maar dicht bij de eerste); en daardoor is het niet te verwonderen dat de beschrij- vingen van Nees en Kunth twijfel omtrent hunne identiteit met de voor- werpen der 1° of 2° groep overlieten. Nu blijkt dus C. Griffithii Clarke 86, non Steud.* synomem te zijn met C. radians N.et M., terwijl C. ra- dians Clarke 86 niet C. radians N.et M. maar C. macropus Mig. is. — ! Steudel’s beschrijving doet reeds aan Kurz’ planten van Banka (C. macropus Miq.) denken; hij geeft op: Griffith, Ind. Or.; indien daarmede Griffith’s planten van Malacca bedoeld zijn, dan komt mijne opvatting omtrent die voorwerpen met die omtrent Steudel’s beschrijving overeen; Clarke rekent beschrijving en planten tot zijn C. Griffithii (hier C. radians). 89 De twee soorten behooren blijkbaar bij elkaar; C. macropus nadert door den vorm der spiculae tot de „Compressi”, C. radians tot de „Diffusi”: maar bij beide ligt een belangrijk verschil met genoemde secties zoowel in de zeer korte stengels als in den vorm en de oppervlakte der vrucht. OTO reve WPATANRANES Ar GEERT: Characteres sec. Clarke ia JSA 0D: Plantae perennes, elatae, foliatae, caespitosae vel distantes; _rhizoma plerumgue lignosum. Umbella congesta aut capituliformis; spiculae admo- dum compressae, spississimae, stramineae aut cinnamomeae; _glumae ova- tae, sub-obtusae, multinerviae; stamina plerumque 3; achaenium !/g— !/z partem glumae aequans, trigonum aut triquetrum, obovoideum, obtusum, interdum inaequale a dorso compressum. Hiertoe behooren o.a. C. arenarius Retz: _ C. leucocephalus Retz (non Hasskarl PL. jav. rar. p. 87); en C. niveus Retz. Nondum in Arch. Mal. collecti. SECTIO VIT LUZULOIDELI. Rarissime rhizoma elongatum; culmi foliati; umbella simplex vel com- posita; wnbellulae saepe capitulatim congestae; involuerum saepe polyphyllum longissimum; _spiculae glomeratae, maultiflorae, multum compressae; rha- chilla obseurius alata; glumae concavae, obtusae, valde imbricatae; stamen 1; achaenium trigonum, obovoideum aut oblongum. — Plantae america- nae. — (sec. Clarke in J.L.S. XXI p.115, Boeck. in L. XXXV p. 549.) CYPERUS LUZULAE *Rottb. Elatus; umbella simplex involuero polyphyllo longissimo; _spiculae capitulatim dispositae, orbiculato ovatae, ecompressae; glumae angustae, acute compressae, curvatae: stamen 1; achaeninm parvum. C. Luzulae Motth. Deser. et Ie. p. 23; Kunth En. pl. U p. 43; Boeck. in MENENSKV p- 561: Clarke in J,L.S. XXI p. 117. Courtoisia eyperoides Mig. Fl. Ind. Bat. p. 295 !; non Aves. ICONES: Rottb. l.c. Tab. 13 fig. 2! Prob. perennis; eulmus erassiusculus, triquetrus, 27 c.M. altus; folia rvadicalia, laminata S, inaequalia, longissimum eculmum 90 sub-aequans; lamina rigida, 4 m.M lata, apice scabriuscula. Umbella simplex; radij evoluti 5, breves (maxime S mM.; sec. Boeck. Le. unciales vel multo breviores, sec. Rottb. Lc. biun- ciales), apice capitulati; /olia umvolucralia 7, longiora 6 subae- quilonga, + 18 e.M. longa; capitula ovoidea, 7 :5 m.M., dense spiculata, bracteolis brevibus angustissimis; spiculae orbiculato ovatae, + 2 m.M. diam, + 7 florae (sec. Boeck. 10 —20 florae, sec. Rottb. 14-16 florae), valde compressae, fuscae; rhachilla compressa, glumis concolor, exalata; internodus ul. mipimis (maxime */s m.M ). G/umae acute compressae, oblongo lineares, + 1'/2: !/s m.M., falcato curvatae, obtusae, dorsaliter sordide albidae, in lateribus sanguineo fuscae, valde (+ */4 partibus) imbricatae; stammen prob. 1; stylus trifidus, cum ramis + “Js glumae partes aequans; achaenium (prob. nondum maturum) trigonum (paullo triangulare), oblongum, utrinque angusta- tum, + 1: '/s mM., */s glumae partes aequans, apiculatum; cellulae epidermales inflatae, punctatae. — (sec. specimen er Arch. Mal. in H.L. B.). Tab. IV fig. 8. broreurss martranliins verts scronllkesertronss un Afrcihe Meals Java sive Sumatra: leg. Jungh. — Opmerking. Ben ander voorwerp in ‘t Rijks-Herbaritum, in een omslag „Ind. Angl.”, is aldus geëtiketteerd: „U. Luzulae, Hb. Roth, Ind. Or, Heyne”. Deze soort vertegenwoordigt derhalve de, volgens Boeckeler en Clarke Amerikaansche, groep der Luzuloidei in de tropen der oude wereld. Ken ander voorwerp, niet uit Indië, is sterker ontwikkeld; de bladen overtreffen den stengel, het aantal stralen is grooter (10), de stralen zelf langer (tot 3 c.M.); er zijn S lange involucraalbladen, en de hoofdjes zijn een weinig samengesteld, in 't geheel 13: 12 m.M. — SECTIO VII HASPANL (== Haspani + Fusci [exc. C. [ria], sensu Clarke in J. L.S. XXI; — Difformes Clarke in Fl. Br. Ind. VI). Plantae annuae vel perennes, elatae, plerumque caespitosae, foliatae; foliis paucis nonnumgquam ad vaginas reductis; umbella composita vel 91 decomposita, involucro paucifolio; spiculae digitatim vel fasciculatim dispo- sitae; rhachilla exalata; glumae saepe vix compressae, obtusae oblusissimae, parvae; stamina 3—l; achaenium parvum. CYPERUS HASPAN (4). Elatus: wmbella composita vel decomposita, lura, involuero plerumgue bifolio; spieulae digitatim dispositae, lineares, compressae; rhachilla exa- lata; glumae (in forma flavida vix-) compressae, obtusae vel truncatae: stamina 3-1, auntheris (exe. f. flavida) «piece setosis; achaenium parvum. Forma primaria. C. Haspan Linn. Sp. pl. ed. Tl p.45 (Clarke in Herb. Linn. proprio identitatem pro parte iconographica solum statuit); _Kuxth lon. pl. U p. 54; Mig. FL Ind. Bat. UI p. 267 ! (etiam pg. dicranolepis p.268!); Boeck. in L.XXXV p.574!; Clarke in J.L.S. XXI -p. 119 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae!, 1886 citatae!); Clarke im AU Br. Ind. VL p. 600 (plantae a Clarke anno 1893 determinatae!); Clarke 1897 in H.L. B! ICONES: Clarke in J.L.S. XXI Tab. 3 fig. 24 (rhizoma breve) !, Tab. 4, fig. 34 (stamen)! Annuus vel perennis; shizoma breve, brevissimum vel nullum ; culmi caespitosi, tenues—validi, triquetri saepe compressi, 7— 60 e.M. alti; folia radicalia, usque 6, saepe vaginalia in specimi- nibus humilioribus usque fere dimidium culmi tegentia, saepe etiam breviter vel longe laminata culmo multo breviora vel paullum longiora; lamina 1'/2—5 m.M. lata, m.m. rigida vel flaccida, apice scabriuscula. Umbella composita, laxa; radi evoluti usque 10, plerumque + 5 (rare usque 12 c.M.) longi; ochreae usque 6 c.M. longae, oblique truncatae; folia involucralia plerumgque 2, rare usque 4, usque 10 e.M. longa, umbellä breviora vel longiora, flaccida ; wmbellulae pauci- vel pluriradiatae, radiolis brevibus (maxime 25 m.M.), involucello parvo vel nullo; wanbel- lulae secundi ordinis, si adsunt, pauci- nonnumguam pluriradiatae, radiolis brevibus, involucello minimo vel nullo; radi ultimi pauci (+ 3) spiculati; spiculae in radijs ultimis digitatim (saepe, propter radios oppressos, velut in fasciculis) dispositae, lineares, + 1'/s mM. latae, saepe + 7 mM. longae 20—26 florae, usque 11 m.M. + 38 florae, compressae, fuscae vel flaves- 92 centes ; rhachilla paullam compressa, obscure brunnea, exalata, internodis ul. */5 m.M. longis. Glumae compressae, oblongatae, saepissime un 5 m.M., obtusae vel truncatae, nonnumquam submucronatae, mm. fuscae, in dorso tenwter nervatae vires- centes, !/z—"/s partibus imbricatae; glumae infimae 2 parvae, vacuae; stamind 3-1, antheris parvis (+ '/2 m.M.) apice setosis; stylus _trifidus, cum ramis glumam fere aequans; achaenium trigonum, obovoideum vel subrotundum, + !/z: !/s m.M , dimi- dium glumae aequans vel fere aequans, vix apiculatum, flaves- cens—albidum, pitidum; cellulae epidermales valde intlatae, puncticulatae. — (sec. specimina ex drch Mal. in H.L. B). Tab. IVe EROE Forma flavida. C. flavidus Retz Obs. V p.13 (prob.); Clarke in J.L.S. XXI p. 122 (plantae a Clarke anno 1884 determinatae!, 1886 citatae ! „Clarke 1897 delalDe Jel \ C. Haspan Rottb. Deser. et Ie. p. 36; Kunth En. pl. p.34\p.p.; Mig. EL Ind. Bat. UL p. 267 p.p.; [Clarke in EL Br. Ind. VL p. 6004 C. Haspan «. Indica Boeck. in L.XXXV p.574 p.p. \prob.) ICONES: Rottb. Descr. et Ic. Tab.6 fig.2!; Clarke in J.L.S. XXI Tab. 3 fig. 25 (rhizoma nullum)! Differt a forma primaria: spiculis (propter glumas curvatas) perspicuis; shachilla glumis concolore; glumis brevioribus (1 m M.), vix compressis, nonnumquam sanguinolentis, minus 1m- bricatis, longitudinahter paullum. (an in vivo quoque?) cur- vatis (alio modo quam Cyperus pulcherrimus, apice glumae mam extrorsum spectante); antheris minimis (+ '/s m.M.), non setosis; stylo breviore; achaenio minore, mtidiore ; cellulis epider- malibus conspicius inflatis. — (sec. specimina er Arch. Mal. in TB jen Table fig.0: Forma evoluta. C. Haspan @. americanus Boeck. in L.XXXV p.575! C. Haspan forma typicissima Indica nec Americana Clarke 1893 in H.Berol.! ICONES: Clarke in J.L.S. XXI Tab.3 fig. 23 (rhizoma repens)! o Differt a forma primaria: rhizomate repente; culmis distan- q5 - tibus, usque S0 cM. altis; wmbella decomposità; radiis usque 0 e.M-; ochreis usque 20 m.M.-; radiolis usque 40 m.M.…; radiolis secundi ordinis usque 15 m.M. longis; spiculis 7—15 m.M. longis, 12—24 à 30 floris (i e. minus quam in forma pri- maria, propter glumas longiores minusque imbricatas); inter- nodiis shachillae fere 1 m.M longis; glumis longioribus ( %/5 m.M.), minus ('ys —'/s) imbrieatis; achaenio paullum longiore. — (sec. specimina er Arch. Mal. in HL.B. et H.B.). Tab. IV fig. 11. Opmerking. De onder forma evoluta beschreven voorwerpen komen ge- heel overeen met planten uit het Berlijnsch herbarium, afkomstig van Adelaide (dus niet uit Azië), en welke door Boeckeler „C. Haspan P. ame- ricanus’’, door Clarke in 1893 „C. Haspan forma fypicissima, Indica, nec Americana’ genoemd zijn, beide in overeenstemming met hunne beschrij- vingen: C. Haspan B. americanus Boeck Le, C. Haspan Clarke in J. LS. en in Fl, Br. Ind. Ll. e.e. („rhizoma repens”; „forma typica fig. 23’; „rhi- zome creeping”’). Nu behooren echter alle voorwerpen in het H.L. B, uit Engelsch Indië afkomstig, en waaronder er zijn welke door Clarke in 1886 geciteerd zijn, tot den door mij beschreven hoofdvorm; en daar van de planten wit den Maleischen Archipel slechts zeer weinige tot de forma evoluta behooren, houd ik derbalve met Boeckeler den hier beschreven hoofdvorm voor den typisch Indischen vorm. Loci natales et colleectores in Arch. Mal: Java: Buitenzorg, leg. Boerl. 1888. — ibid, in oryzetis, leg. Kurz. — ibid, in uliginosis fluvii Tjilowong, 860’, leg. Kurz XII 1860. — Batavia Il, leg. Jungh. n. 443. — ibid, (II, leg. Jungh. n. 404. — ibid, leg. Piepers, in H. B. — Tjibogo, 1, leg. Jungh. n. 478 (altera schedula Sumatra indicat). — ad paludem prope Tjikoya, VIII, leg. Zoll. n. 269 (268 in „Verzeichnisz”). — Krawang, leg. Blume. — Tjitrap. — Tjiratjas. — Tjipanang Gading, leg. Boerl. — Bidara Tjina, leg. Edeling? in H. B. n. 6402, — Cheribon, Lingga Djati, leg. Bl. — Dr. Ploem in H. Berol. — Horsfield in H. Mus. Britt. sec. Clarke 1886. — Specimina sine indicatione ulteriore. — forma flavida: Buitenzorg, in oryzetis, leg. Boerl. — Buitenzorg, leg. Kurz (inter specimina formae primariae), in H. B. — forma evoluta: Batavia, in graminosis. — Krawang, leg. Bl. (inter specimina formae primariae}. — specimen sine indicatione ul- teriore. — Sumatra: _ Angkola, in regione sylvatica, 1 —3000’, leg. Jungh. in H. U. — Padang, leg. Jungh. n. 478 (altera schedula Java indicat ). — Indrapoera, leg. Waitz. — 94 forma evoluta: Lampong, leg. Teysm., mm H. B. n. 6419. — leg. Waitz, p.p. -— Borneo: Motley n. 98, Barber n. 194 in H. Kew, sec. Clarke 1886. — Boeckeler quoque hanc speciem ex Borneo indicat; — forma evoluta: an specimina a Boeckeler le. citata? — Celebes: In oryzetis siccis prope Tondano, V, leg. Forsten 1840. — Banka: Batoe Roesak, ad fortificationes leg. Kurz, 2 IL 1858, im H. U. — Amboina: lee g. Zippelius (prob.). — Arch. Mal.: leg. Waitz. — leg. Ploem. — mn.6439, 6423, 6344, m H. B. — Speeimina sine indicatione ulteriore. — CYPERUS PULCHERRIMUS * Willd.) *Kunth. Elatus; wmbella decomposita, multiradiata, compacta, dnvolucro 4—5 folio; spiculae fasciculatim dispositae, limeares, compressae; rhachilla exa- lata; glumae vix compressae, obtusae, curvatae; stamen 1 antherà muticâ; achaenium parvum. Forma primaria. C. puleherrimus (Willd.) Kurth En. pl. IL p. 35! (specimen authenticum Willd. Herb. n. 1834!); Boeckeler in L.XXXV p.573; Clarke mW LS: XXI p. 132 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae!, 1886 citatae !); Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 600; Clarke 1897 in H.L. B. C. eumorphos Steud. Synops. Cyp. p. 22 (Zoll. Verz. 1854 p. 63 n. 698 1); Mig. Fl. Ind. Bat. IL p. 268! Prob. perennmis ; rhizoma brevissimum ; cu/mi caespitosì, tenues — crassiusculi, triquetri, usque 50 ce M. alti; folia radicalia, lami- nata + 4, in speciminibus longis dimidium culmi sub-aequantia, in speciminibus humilioribus culmum m.m superantia, usque 55 c.M. longa; lamina + 4 m M. lata, rigidiuscula, apice scabra. Umbella decomposita, compacta; radi evoluti multi (usque + 20), breves (maxime 5 ce M.); ochreae usque 6 m.M. longae, trun- catae; folia involucralia 4—6, usque 20 c.M. longa, umbellam superantia; umbellulae 1—3’ ordinis paullatim minus atque -bre- vius radiatae bracteolis involucelli brevibus (maxime 5 e.M.) vel nullis; spiculae in apice radiorum ultimorum fasciculatim 95 dispositae, lineares, + 5: 1 m.M, + 30 florae, compressae, fus- cae‚ propter glumas curvatas perspicuae; rhachilla compressa, nigrescens, exalata, internodiis ul. "5 m.M. longis. Glumae vix compressae, oblongae, + 1: '/: mM., obtusae, obscure nervatae, juxta dorsum fuscae, marginibus sordide hyalinis, in sicco (an etiam in vivo?) apice introrsum curvatae („pectinatae” sec. Willd. in Hrb.), valde (*/s—*/ partibus) imbricatae; glumae infimae 1-2 parvae, vacuae; stamen (an semper?) 1, antherà parvä muticà; stylus trifidus, cum ramis longitudinem dimidii glumae habens; achaenium trigonum, ovale —subsphaericum, */7 : Ia m M., dimidium glumae sub-aequans, apiculatum, fuscum ; cellulae epidermales inflatae, punctatae. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L.B.). Tab. IV fig. 12 Forma rectigluma. Differt a forma primaria: spiculis hmearibus, saepe 9: 1'/: m.M., + 40 floris, laete fusci, rare (non numquam) curvatis. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L.B.). Tab. IV fig. 13. Loeci natales et colleectores in Arch. Mal.: Jura: Buitenzorg, leg. Zipp. — ibid, leg. Boerl. — in monte Kapoe- tian, leg. Kühl. et v. Hass. — Batavia, II, lee. Jungh. n. 522. — ad paludem prope Tjikoya, VIL, leg. Zoll. n. 638. — in turfo- sis. — in oryzetis, VIIL. — Horsfield in H. Mus. Britt, sec. Clarke 86. — leg. Jagor, sec. Boeck. l.c. — specimina sine indicatione ulteriore. — forma rectigluma: Tjdjeroek, leg. Boerl. — Moewara Tjiomas, leg. Boerl. — Sumatra: leg. Waitz. — Borneo: Banjermassing, leg. Motley, n. 992, sec. Clarke 1886. — Arch. Mal.: in uliginosis, leg. Zipp. — leg.Waitz. — specimina sine indi- catione ulteriore. — Species affinis, mnondum in Arch. Mal. collecta: C. silletensis Nees in Wight contrib. (speeimen authentieum Wall. 3363 F !) differt a C. pulcherrimo: spiculis brevioribus (4 m.M.), paullo ovatis; glu- mis rarissime incurvatis; achaenio fortasse paullum longiore. — (sec. specimina Wall. n. 3563 FE, J, in H. Berol.). Tab. IV fig. 14. Pro des- 96 eriptione ef. Clarke im J. LS. XXI p. 132 (plantae a Clarke annis 1883 et 1897 determinatae !, 1886 citatae !). CYPERUS DIFFORMIS *Z. Elatus; wmbella simplex vel composita, parum evoluta, involucro 2—3 folio; spiculue globoso conglomeratae, minimae, oblongae, compressae; rha- chilla exalata; elumae vix compressae, obtusissimae, minimae; stamen 1 antherä muticà; achaenium parvum. C. difformis Linn. Amoen. acad. 4 p 302 (see. Linn. Sp. pl. ed. IL T.1 p. 67: Clarke im Herb. Linn. proprio identitatem statuit); Rottb. Deser. et Ie. p.24; Kurth Ien. pl. IL p. 38; Mig. FI. Ind. Bat. UI p. 269 !; Boeck. in L.XXXV p. 586; Clarke in J. L.S. XXI p. 133 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae !, 1886 citatae!); Clarke im F1. Br. Ind. VI p. 599. 0. Goeringii Steud. Synops. Cyp. p.24; _ Mig. Fl. Ind. Bat. UI p. 271 (etiam sec. Clarke 1886, 1894). ICONES: Rottb. Deser. et Ie. Tab. 9 fig. 2!; Reich. Ie. Fl. Germ. Tab. 284 fig. 674! — Prob. perennis; rAizoma brevissimum; culmi caespitosi, tenues — crassiusculi, compresso triquetri, usque 50 e M. alti; folia radi- calia, laminata 1—2, culmo breviora, usque 44 c.M. longa; lamina 2'/> m.M. lata, flaccida, in superiore parte scabra. Um- bella simplex vel composita; radi + 8, breves (0—4 c M.); ochreae + 4 m.M. longae, truncatae; folia imvolucralia 2—3, 2 umbellam superantia, usque 18 c.M. longa; wmbellulae, si adsunt, pauciradiatae radiolis brevissimis; spiculae in apice radiorum resp. radiolorum globoso conglomeratae glomerulis + 9 m.M. diam. » spiculatis, minimae, oblongae, + 3:1 mM., 16 florae, compressae, fuscae; rhachilla compressa, obscure brunnea, exalata, internodijs ul. */s m.M. longis. Glumae vix compressae, minimae, °/s : '/s m M., obtusissimae, dorsaliter fus- cae,‚ in lateribus sordide hyalmae, parte dimidia umbricatae; glumae infimae 2 parvae, vacuae; stamina 1-2, antheris parvis muticis; stylus brevis, breviter trifidus; achaenium triquetrum, obovoideum, acutum, parvum, */5: !js m.M , glumam aequans, apiculatum, stramineum; cellulae epidermales inconspicuae, paullo inflatae, puncticulatae. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L.B.). Tab. IV fig. 15. 97 Loei natales et collectores in Arch. Mal.: Jara: Buitenzorg, in oryzetis, in valle Tjilowong, 860’, vulg., leg. Kurz 1861, n. 1851, in H. U, — in monte Oengaran (Medinie) 3-5000', IV--VI (schedula altera: „Magelan, IL, in oryzetis, 10-1200’, schedula tertia: „Batavia, IL”, schedula quarta: „ Sumatra Padang ” indicat), leg. Jungh. n. 475. — Krawang, leg. BIJ — Cheribon (Lingga Djati) leg. Bl. — ad rivulum prope Munjul, terra Tjikoya, VII, leg. Zoll. n. 433. — leg. Th. v.H. — leg. Blume. — Horsfield n. 1014, 1081, in H. Mus. Britt, sec. Clarke 1886. — Hrb. Goering n. 402, 150 sect. II, sec. Steud. (sub nom. „C. Goeringii’’). — Sumatra: Padang, leg. Jungh. n. 475 (schedulae alterae Java indicant). — leg. Korthals. — Timor : Specimen ex H. Mus. Parisii. — Species affinis, nondum in Arch. Mal. collecta: C. fuscus L. differt a C. difformi: Znflorescentia saepe capitulatim con- gestä, fasciculis spicularum non globosis; spiculis majoribus; achaenio longiore, longe apiculato. — (sec. specimina ex Ind. Britt. in H.L. B). Pro deseriptione cf. Clarke in J.L.S. XXI p. 135 (plantae citatae!). SEGTETO VIE DIEF VST Plantae perennes, elatae, subeaespitosae, foliatae; umbella decomposita, radiis m.m. distantibus; folia radicalia atque imvolueralia multa, longa et lata; spiculae digitatim dispositae; rhachilla sub- vel exalata; glumae mueronatae vel acutae; stamina 3 antheris rostratis vel pilosis; achaenium magnum. CYPERUS DIFFUSUS * Vall. Elatus; umbella decomposita; folia radicalia et involucralia multa longa atque lata; spiculae digitatim (in forma turgidula fasciculatim ) dispositae, oblongae (in forma macrostachya lineares, in f. turgidula ovatae), com- pressae (im f. turgidula subteretes); rhachilla sub-alata; glumae mucro- natae; stamina 3, antheris rostratis; achaenium magnum. C. diffusus Vahl En. pl. Il p. 321; Mig. Fl. Ind. Bat. UI p. 264; Boeck. in L. XXXV p. 534 (ef. „opmerking” post formam macrostachyam); Clarke 7 98 in J.L.S. XXI p.127 p.p. (planta Griffith n. 6162 citata!); Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 603; Clarke 1897 in H.L. B! C. elegans Kunth En. pl. p.28; Clarke in J. L.S. XXI p. 125; non Linn. sp. pl. ed. Ll p. 45 (sec. Clarke in J. L. 5. XXX p. 306); neque Lottb. Deser. et Ie. p. 34, Tab.6 fig. 4. C. holophyllus Mig. Fl. Ind. Bat. IL p. 283! C. longifolius ( Poir.) im Mig. Fl. Ind. Bat. UI p. 265 probabiliter (ef. „op- merking” p. 101 ). C. auriculatus ( Nees) im Mig. Fl. Ind. Bat. II p. 285 probabiliter (ef. „op- merking” p. LOL). Forma primaria. Prob. perennis; rhizoma brevisssmum; culmi subeaespitosi, crassiusculi, triquetri, usque + 45 c.M. alti; folia radicalia, laminata multa (usque + 12), pleraque culmum superantia vel sub-aequantia, usque 45 c.M. longa; lamina 5—17 m.M. lata, flaccida, apice scabra. Umbella decomposita; radi evoluti multi (usque + 20), usque 8 c.M. longi; ochreae usque 15 m.M. loneae, oblique truncatae; folia involucralia usque S, pleraque sub-aequantia, umbellam superantia, usque 35 c.M. longa; wmbel- lulae multi (usque + 15) radiatae radiolis usque 30 m.M. longis, involucello polyphyllo, bracteolis usque 3 c.M. longis; umbellulae 2 ac Bi ordinis radis et bracteolis brevibus resp. brevissimis; spiculae digitatim vel solitarie (sessiles vel pedunculatae) dis- positae, oblongae, (5) —7— (10): (1'/2)—2-—(3) (inter fines extre- mos) m.M., resp. (6)—12—(16) florae, compressae, fuscae (paullo spadiceae), fructiferae valde apertae; rhachilla com- pressa, quam glumae paullo obscurior, sub-alata alis angustis rhachillae concoloribus, interuodiis u.l. 1 m.M. longis. Glumae compressae, quadrato ovales, obtusissimae, mucronatae, f/4 (cum mucrone */1): */4 m M., in spieulis minimis breviores, per totam latitudinem + 13 nerviae tribus nervis in muecronem elongatis, conspicuis; gluma infima minor, vacua; stamina 5, antheris parvis rostratis, rostro apice piloso; stylus fere usque a basi tripartitus, cum ramis glumam (mucrone excluso ) sub-aequans ; achaenium trigonum, ellipticum, Een m.M, eglumam (sine mucrone) paullo superans, vix apiculatum, nigrum; cellulae epidermales non inflatae neque punctatae. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L.B.). Tab. IV fig. 17. 99 Forma microstachya. C. holophyllus B. celebica Mig. Fl. Ind. Bat. II p. 283 ! Differt a forma primaria: spieulis minoribus, 3—5 : 2—2!|2 m.M., 49 floris, fructiferis minus apertis; glumis minus subito atque brevius mucronatis, magis (+ dimidia parte) imbricatis, in dorso viridibus, in lateribus rubiginoso fuscis; glumis 2—3 infimis parvis, vacuis: achaenio minore, acutiore. — (sec. speci- minaer Arch. Mal. in H.L B. et H.B.). Tab. IV fig. 18. Opmerking. Boeckeler _(plantae in H. Berol. !) en Clarke (plantae a Clarke anno 1897 determinatae !) rekenen dezen vorm tot den hoofdvorm; dat het echter geen verarmde hoofdvorm is, wordt door voorwerpen van den hoofdvorm in het HL. B. bewezen, die, hoewel verarmd, de eigenaardig- heden van spicula en gluma, aan den hoofdvorm eigen, behouden. Forma macrostachya. C. diffusus #. Maerostachyus Boeck. in L. XXXV p. 534! C. diffusus Clarke in J.L.S. XXI p. 127 p.p. (sec. deseript.; etiam sec. Clarke 1894, ubi, sub „C. pubisquama”’, C. diffusus Clarke in J. L.S. XXI p-p. citatur.) C. pubisquama Steud. Synops. Cyp. p. 20 (specimen authenticum Zoll. Verz. 1854, p. 62, n. 533!); Mig. Fl. Ind. Bat. III p. 266; Clarke in Fl. Br. Ind. VL p.604 (Zoll. n.533 in H. Berol. a Clarke determinatus !) ; Clarke 1897 in H.L. B. et im H.B.! Differt a forma primaria: spiculis hmearibus, densifloris, pleris- que 8—12:2mM., 18—28 floris, tumidis (minus compressis); glumis minus subito atque brevius mucronatis, magis (parte dimidia) imbricatis, fructiferis adpressis; glumis infimis 2 parvis vacuis; achaenio minore (1'/4: m.M.), quam gluma paullum bre- viore, acutiore. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L. B.). Tab. IV fig. 20. Opmerking. Clarke houdt C. diffusus Boeck Le. voor C. pubisquama Steud. (ef. Clarke 1894 sub C. pubisquama; teste etiam schedula in H. Berol. ubi Clarke anno 1893 „U. pubisquama Steud. — C. diffusus Boeck.” adno- tavit). Doch de beschrijving door Boeckeler van den hoofdvorm als „spi- culae oblongo lanceolatae acutae compressiusculae 2—3 lin. long. S—10 florae, squamis fructiferis patulis”” en van zijn @. macrostachyus als „spi- 100 culae (fructiferae) exacte lineares acutiusculae tumidae 16 —18 florae, 4 lin. long. squamis adpressis’’ komt geheel overeen met wat hier als hoofdvorm resp. forma maerostachya en door Clarke als C. diffusus resp. C. pubisquama is beschreven. Ook is het authentieke voorwerp van C. pubisquama, nl. Zoll. n. 533, in het Berlijnsch herbarium door Boeekeler C. diffusus p ma- crostachyus genoemd, terwijl hij het lc. onder de beschrijving citeert; een ander voorwerp uit hetzelfde herbarium, door Clarke in 1893 „C. pu- bisquama Steud.” en door Boeckeler „C. diffusus’’ genoemd, en hetwelk dus tot Clarke's opvatting aanleiding zou kunnen geven, is een overgangs- vorm tusschen beide, met kortere en meer samengedrukte spiculae, en minder aangedrukte glumae. Forma turgidula. C.turgidulus Clarke im J.L.S. XXI p. 130 (plantae citatae!), in MI. Br. Ind. VI p. 604. C. baneanus Mig. FI. Ind. Bat. suppl. L p. 599! Scirpus trialatus Boeck. im L.XXXVI p. 721 (etiam sec. Clarke 1886 et 1894). Differt a forma primaria: culmo subtrialato; foliis rigidius- culis, angustioribus (8 m.M.); spiculis brevissimis, ovatis; 4: 2 m.M., + 9 floris, globose conglomeratis, rubiginosis; glumis multistriatis, brevissime mucronatis, dense (*/s partibus) imbri- catis; achaenio acutiore, obscure brunneo. — (sec. speeimen in H. Ultr.). Tab. IV fig. 19. Opmerking. Wanneer deze vorm tot soort verheven wordt, heeft Mi- quels naam C.bancanus (miet door Boeck. noch door Clarke genoemd) prioriteitsrecht. Loeci natales et collectores in Arch. Mal: Java: Buitenzorg, 1, leg. Jungh. n. 451. — ibid, leg. Boerl. 1888. — ibid, in deelivibus vallis Tjilowong, leg. Kurz, n. 1847. — Krawang, leg. Bl. — Tjiomas, leg. Boerl. 29 X 1888 — in fruticetis humidis prope Tjikoya; ad rupes pr. laculum Bedali, 1000’, IX-—X, leg. Zoll. n. 720, sec. Boeck. et Clarke 1886. — Tjilankahan, prope mare, XL. — forma microstachya: specimen sine indicatione ulteriore. — forma macrostachya: Genting. — in silvis humidis pr. Tjikoya, VIII, lee. Zoll. n. 533, in H. Berol. — forma turgidula: Boeck. lc. hane formam ex Java indicat. — 101 Sumatra: forma macrostachya: leg. Waitz. — Celebes: forma microstachya: leg. Reinw. — forma macrostachya: _prope Menado, in sabulosis vulcanicis fertilibus, alt. 10 M., (momen indigenum Koeloewing aloes, Florescentia XII), leg. Koorders 27 XII 1894, n. 16661 d. — Borneo: Barber n. 327, Motley n. 65, in H. Kew, sec. Clarke 1886. — forma maecrostachya (prob.): Barber n. 327, in H. Kew, sec. Clarke 1886, 1894. — Timor: sec. Forbes (sub nom. „C.longifolius Poir.”’). — sec. Mig. (sub nom. „C. auriculatus Nees”). — f. macrostachya (prob. ): Kunstler n. 331, in H. Calc. sec. Clarke 1886, 1894. — Banka: f-turgidula: leg. Kurz, in H. U. — Biliton: f.turgidula: leg. Teysm., in H.B. — Amboina : leg. Forsten (?). — forma microstachya: leg. Forsten. — forma macrostachya: leg. Forsten. — Banda: Goenoeng Api, leg. Treub 1893, in H. B. n. 500. — Aroe (insulae-): forma microstachya: leg. Treub 1895, in H. B. n. 441. — Areh. Mal. : f. mierostachya: in paludibus. — Nova Guinea: Sattelberg prope Finschhafen in regione silvatica, sec. War- burg in Papuanische Flora, K.B. Jahrb. XIII p. 234. — Opmerking. _C. longifolius Poir. en C. auriculatus Nees worden door Miquel op pag. 265 resp. 283 beschreven, beide met de groeiplaats Timor. Ook Forbes geeft in „Wamnderungen ete.” C.longifolius voor Timor op, even als reeds Kunth in zijn Enumeratio Il p. 30, die een plant van Descaine voor Pimor citeert. Clarke in J. L.S. XXI p. 130 ontkent dat deze plant tot C. longifolius Poir. behoort, doch rekent in #1. Br. Ind. VL p. 603 C. lon- gifolius Deene in Nouv. Ann. Mus. en Ridley in Forbes East Archipel, (non Poir.) tot C. diffusus, waaronder dus de groeiplaats Timor begrepen is. De oorspronkelijke beschrijving van C. longifolius Poir. (Poir. in Eneycl. VIT p. 270) komt sterk met die van C. diffusus overeen, terwijl ook Kunth van deze soort opmerkt (ten opzichte van C.diffusus) „vix distinctus nisi 102 spicis’ (he. spiculis) „plerumque ternis-quinis omnibus sessilibus”’; Poir. beschrijft de soort voor een plant van Madagascar. — C. auriculatus Nees wordt niet door Clarke genoemd, wel door Boeckeler (als soort) in L. XXXVI p. 408; hj geeft echter Timor niet als groei- plaats op. Miguel geeft (in navolging van Kunth En. pl. p. 83) als het voornaamste verschil met C. diffusus (aldaar C. holophyllus) de grootte en kleur der achaenien op („achaenium squamä dimidio brevius stramineo- flavidum”), doch Boeckeler le. spreekt van „cargopsis (matura) squamä circiter bs brevior, nigra’. Voorloopig heb ik beide voor zoover de groei- plaats Timor betreft als synoniem bij den hoofdvorm van C. diffusus geplaatst. Species affines, nondum in Arch. Mal. collectae: Clarke onderscheidt alsnog voor Engelsch Indië: C. Helferi Boeck. \, C. multispicatus Boeck en C. Kurzii Clarke \, welke alle drie min of meer met C. diffusus verwant zijn, doch wegens bebladering, kleinheid der vrucht enz. ook aan de „Haspani’’ doen denken. C. multispieatus Boeck. in L. XXXVII p. 362! insignitur: inflorescen- tia laxissimä; spiculis linearibus, 10: 2 m.M., 28 floris; glumis oblongis, vix mucronatis; stylo profunde tripartito; axntheris setosis; achaenio quam dimidium glumae breviore; foliis involucralibus tribus longissimis, ceteris brevibus; foliis radicalibus 4, longis. — (sec. specimen ex Ind. Britt. in H. L. B, a Clarke anno 1886 citatum !, 1897 determinatum; specimen alte- rum identicum in H. Berol. a Boeckeler ipso determinatum!). Pro de- seriptione ef. Clarke in J. L.S, XXI p. 129, mm Fl. Br. Ind. VI p. 604. C. Kurzii Clarke habet: inflorescentiam ut C.diffusus; spiculas lineares, 13 :2m.M., 40 floras (alterum specimen: spiculas ovatas, 5:4m.M., 15 Horas); rhachillam alatam alis latis brevibus persistentibus; glwmas arrec- tas (in altero specimine patentes), sub-acutas, longe mucronatas; sty- bum... antheras 3 achaenium....; — (sec. specimina in H. Cale, a Clarke anno 1886 citata!, 1883 determimata!). Pro descriptione cf. Clarke in J.L.S. XXI p. 129, m Fl. Br. Ind. VI p. 604. C. Helferi Boeck. in L. XXXVII p. 360 ! insignitur: inflorescentia pau- peri, laxä; spiculis himearibus, 11: 2!/,m.M., 18 floris; glwmis in muero- nem attenuatis; stylo profunde tripartito; antheris non setosis; achaenio dimidium glumae aequante, cellulis epidermalibus inflatis punctatis. Polis (etiam involueralibus) paucis, brevibus. — (sec. specimen ex Ind. Britt. in H.L. B. a Clarke anno 1886 citatum!, 1883 et 1897 determinatum!). Specimen alterum in H. Berol. folia (etiam involucralia) pauca sed longa habet (specimen er Ind. Britt, H.L. HE. 1. C. n. 6140, a Boeckeler ipso 103 determinatum !). Pro descriptione ef. Clarke in J. L.S. XXI p. 128; in EL Br. Ind. VL p. 604. CYPERUS ALTERNIFOLIUS *Z. Onder de „indeterminata’”’ van Ned. Indië in H.L, B. ligt een voorwerp van deze soort, zonder basaal gedeelte en met steriele slumae; doch de soort wordt voldoende aangewezen door het verwijderd staan van de stralen en involucraalbladen en het groote aantal van beide. Een bijlig- gend etiket geeft Java als plaats van afkomst: doch deze groeiplaats is (als natuurlijke wel te verstaan) aan grooten twijfel onderhevig, niet alleen omdat C. alternifolius op Madagascar thuis behoort (wat misschien geen bezwaar is) maar vooral omdat bij dit voorwerp twee steriele in- florescenties van C. papyrus lagen. CYPERUS PLATYSTYLIS *R. Br. Blatus; umbella composita vel decomposita, radiis paullo distantibus; folia radicalia et involueralia multa, longa atque lata; spiculae digitatim dispositae, ovales—lineares, compressae; rhachilla exalata; glumae mu- cronatae; stamina 3 antheris setosis; stylus latiusculus, fimbriatus; achae- nium magnum, angulis pallidis. C. platystylis R. Brown in Prodr. Nov. Holl. p.3l; Clarke in J. LS, XXI p. 117 (plantae a Clarke citatae!); Clarke im Fl. Br. Ind. Vl p. 598; Clarke 1897 in H.L. B! C. pallidus (Nees) Kunth En. pl. IL p. 40. Anosporum pallidum Boeck. in L. XXXVI p. 412. ICONES: Clarke in J.L.S. XXI Tab.l fig. 7—9 (achaenium, stylus, stamina) ! Prob. perennis; rhizoma brevissimum; eulmi prob. subeaes- pitosi (fortasse solitarii), validi, triquetri, usque 82 c.M. alti; folia radicalia, 3—12, culmum sub-aequantia vel superantia; lamina usque 19 m.M. lata, plana, rigida, pro maxima parte marginibus nervoque medio scabra. Umbella composita vel decomposita; radi longiores usque 12, usque 8 c.M. longi, paullo distantes (umbellae axi usque 3 c.M. longo); ochreae usque 10 e.M. longae, recte vel paullo oblique truncatae; folia involucralia longiora usque 8, umbellam aequantia vel superantia, 104 usque 85 c.M. longa; radiolí + 10, usque 25 m M. longi, breviter distantes; involucellum minimum; radioli 2 ordines, si adsunt, pauct atque breves; spiculae digitatim dispositae, ovales—line- ares, 5—10 (in uno specimine 16) : 2!j2—3 m.M. resp. 10— 34, 54 fHlorae, compressae, turgidae, pallide fuscae vel spadiceae; rhachilla compressa, glumis concolor, exalata, internodus ul. ‘Jz m.M. longis. Glumae parum compressae, ovatae, 7/3: 1'/4 m.M., breviter mucronatae, dorso rotundo aplanato conspicue 3 nervato, pallidae, interne rubiginose maculatae, (etiam fruc- tificantes) adpressae, */4 partibus imbricatae ; glumae infimae 2, minores, vacuae; stamina 3, antheris longiusculis (*/4 m.M.), apice pilosis; stylus latiusculus, fimbriatus, trifidus, cum ramis *is glumae partes aequans; achaenium compresso triquetrum, ovale, %/4: 1 mM., quam gluma paullo brevior, apiculatum, latere uno latiore concavo in rhachillam obverso, angulis luteo pallidis, in medio nigrescens; cellulae epidermales paullo inflatae, punetatae. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in HB). Tab.IV fig 21. Loei natales et colleetores,in Arch. Mal.: Java: Koeripan, in H. B. n. 6471. — Bidara Tjina, leg. Edeling?, in H. B. n. 6494. — leg. Nagler, sec. Boeck. Lc. — Borneo: Banjermassing, leg. Motley n. 995, mm H. Kew, sec. Clarke 1886. — Arch. Mal.: n. 6373, prob. etiam n. 6410 in H.B. — Opmerking. Deze soort, door Boeckeler im het geslacht Axosporum opgenomen, is door Clarke 1886 tot een afzonderlijke sectie van Cyperus gemaakt, onder den naam Pseudanosporum; de naam heeft betrekking op de vrucht, wier kurkachtige hoeken aan die van Cyperus cephalotes her- inneren en welke door Boeckeler in beide soorten voor een perigynium aangezien worden. Deze eigenaardige vruchtinrichting kan echter ook een biologische aanpassing aan het waterleven van beide planten zijn, zonder groote morphologische beteekenis. Wegens de gelijkenis in ha- bitus (vele en lange breede bladen, samengesteld scherm, op afstand staande stralen) is zij hier onder de „ Diffusi”’ geplaatst; de spiculae naderen het meest tot die van C. diffusus forma macrostachya. \__Een dergelijke aanpassing wordt b.v. ook gevonden bij Carex paradoxa Wild, C. pani- culata L., C. teretiuscula Good., welke in hun utrieulus een zwel- en een zwem-weefsel gedif- ferentieerd hebben; ef. Wilezek in „Beitrag zur Kenntnisz des Baues der Frucht und des Samens der Cyperaceen’’ Bot. Centr. Bl. 1892 Bd. LI p. 129, Taf. I, en 105 SECTIO IX IRIAE. Plantae perennes, elatae, caespitosae, foliatae; umbella simplex vel im- perfecte composita; spieulae in rachi longiuscula (usque 2m.M.) spicatim dispositae; rhachilla exalata; glumae acute compressae, oblusissimae, parvae; stamina 3—2; achaenium magnum. Opmerking. Clarke in J.L.S. XXI plaatst C, Zria onder de Fusci in een afzonderlijke onderafdeeling, Boeckeler in een afdeeling die tusschen de MFusci en de Marginati (een deel der Longispicati alhier) staat. De soort vereenigt dan ook kenmerken der „Haspani’® en der „Longispicati”, maar is met geen van beide goed te vereenigen; daarom is hier het voorbeeld van Kurth gevolgd, die een afzonderlijke groep naar haar noemde. De sectie is achter de „Diffusi” geplaatst wegens de langere as der spica welke bij de „Diffusi” niet voorkomt; met de „Diffusi’”’ heeft zij de groote vrucht gemeen die bij de „Haspani’”’ klein is. (Op plaat IV staat C. Iria nog tusschen de „Haspani” en de „Diffusi’”’ afgebeeld). CYPERUS IRIA (L.). Elatus; umbella simplex vel imperfecte composita, laxa; spiculae in rhachi longiuscula spicatim dispositae, oblongae—lineares, valde compres- sae; rhachilla exalata; glumae acute compressae, obtusissimae; stamina 32; achaenium magnum. C. Iria Linn. Sp. pl. ed. 1, T. 1 p. 45 (Clarke in Hrb. Linn. proprio iden- titatem p.p. statuit); Rottb. Deser. et Ie. p. Al; Kunth En. pl. p. 38; Hassk. Pl. Jav. rar. p. 83; Mig. Fl. Ind. Bat. IL p. 269! (etiam var. dia- phaniria!); Boeck. in L.XXXV p.595; Clarke in J.L.S. XXI p. 137 (plantae a Clarke annis 1883, 1885 determinatae!); Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 606. C. diaphaniria Steud. Synops. Cyp. p. 23 (specimen authenticum Zoll. Verz. 1854 p.62 n.449!). ICONES : Rottb. Deser. et Ie. Tab.9 fig. 1 (sub nom. „C. santonici”’ ) ! Prob. perennis (etiam sec. Hassk. lc. ); r‚Ahizoma brevissimum ; eulmi caespitosì, tenues—crassiusculi, m.m. compresso triquetri (sec. Hassk. in vivo obsolete trigoni, supra medium acute trigoni), usque 45 c.M. alti; folia radicalia, laminata 1—4, culmo saepe breviora, nonnumquam longiora vel culmum sub-aequantia, usque 35 c.M. longa ; lamina + 4 m.M. lata, flaccida, in superiore 106 parte scabra. Umbella in speciminibus evolutis simplex vel imperfecte composita, laxa; radi evoluti + 6, usque 10 c.M. longi; ochreae usque 25 m.M. longae, m.m. recte truncatae, nonnumgquam bidentatae; /olia involucralia 5—7, longiora 2—4, umbellam superantia, usque 25 c.M. longa; wonbellulae primariae vel ulteriores imperfectae, paniculiformes; panteula axi longo (+ 4 eM.), laxa nonnumguam m.m. congesta; spica primaria rachi longiuscula (usque 2 c.M.), + 15 spiculata; spiculae oblon- gae—lineares, + 5:2m.M., 10 florae, maxime 10 m.M. 17 florae, compressae, arrecto patentes, aureo fuscae; rhachilla compressa, obscure brunnea, exalata (sec. Hassk. Lc. sub-alata ), internodiis ul 1 m.M. longis. Glwmae acute compressae, ovaliformes, ‘/s : °/s m.M., obtusissimae, submucronatae, in dorso 3—5 nervatae virescentes, in lateribus praeter margines hyalinos aureo fuscae, 's parte imbricatae; glumae infimae 2 minimae, vacuae; stamina 2—3, antheris parvis muticis; stylus trifidus, brevis, cum ramis 'js glumae partem aequans; achaenium triquetrum, obovoideum, Ss ts m.M., aeque longum atque gluma, vix apiculatum, obscure sanguinolentum; cellulae epidermales paullo inf latae, punctatae. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L.B. et H.U.). Tab. IV fig. 16. Loeci natales et colleetores im Arch. Mal: Java: Buitenzorg, leg. Boerl. 1889. — ibid. in oryzetis inundatis atque ad vias, in valle Tjilowong, 860’, vulg., leg. Kurz, XII 1860, n. 1852. — ibid, leg. Zipp. — Sumarang, in oryzetis, [II (altera schedula „ad rivulum prope Weltevreden in terra li- mosa)’, schedula tertia: „prope Bedoyo in graminosis siccis” indicat), leg. Jungh. n. 422 — Batavia, IL, leg. Jungh. n. 471. — Magelan 10-1200, II, (altera schedula: „Buitenzorg, [” indicat), leg. Jungh. n. 145 (?). — Parang Serab. — Cheribon. — Femanggong, in H. B. n. 6444. — in hortis prope Tjikoya, VII leg. Zoll. n. 449 (sub nom. „C. diaphaniria Steud.”). — Zoll. n. 74, 77, in H. Mus. Britt, sec. Clarke 1886. — Horsfield n. 1013, 1057 in H. Mus. Britt, sec. Clarke 1886. — speci- mina sine indicatione ulteriore. — Hasskarl l.c. adnotat: „her- bae, in paludibus prope Weltevreden obviae una cum C, vulgari, C. polystachyo, Fimbristyhh mileacea et communi, sed miuus copiosae quam hae.” — Sumatra: _ Angkola, in regione sylvatica 1-3000'. — nn heks 107 Celebes: leg. Weber-van Bosse. — Borneo: leg. Korthals (?; altera schedula „Arch. Ind. Hrb. Waitz’”’ in- dicat). — Barber n. 52 in H. Kew, Motley n. 620 in H. Kew, sec. Clarke 1886. — y …. dq ? . nd Timor: Koepang, leg. R. Brown. Banka: Batoe Roesak, undique ad vias et in locis arenosis, leg. Kurz 29 1 1858, in H. U. — in locis umbrosis circa Muntok, leg. Kurz 6- XI 1858, in H. U. — Soembawa: Bima Kempo, leg. Colffs XI 79, n. 220. — Arch. Mal: leg. Jungh. n. 432. — specimina sine indicatione ulteriore. — Opmerking. Miquel onderscheidt een var. B. parviflora (Sp. Vahl) en een var. 7. diaphaniria! (Sp. Steud.), Clarke in 1894 een var. P. panici- formis (Sp. Franch. et Savat.); deze zijn alle gekenmerkt door een arme- lijken habitus met dunne stengels en stralen, smalle bladen, gereduceerde paniculae en spiculae. Aangezien echter in deze soort vele voorbeelden zijn van min of meer verarmden habitus, dikwijls aan exemplaren waaraan zich ook goed ontwikkelde spruiten bevinden, heb ik deze varieteit niet overgenomen !; de fraaiste specimina, die tot haar zouden behooren, in het H.L. B. zijn van Banka afkomstig. SECTIO X CORYMBOSI. Plantae perennes, elatae, rhizomate repente distantes (exc. C. Zollingeri), foliatae vel sub-efoliatae; umbella simplex vel m.m. composita; spiculae (nisi in C. stolonifero) in rhachi longiuscula (*ls—-2e M.) spicatim dispo- sitae; rhachilla anguste vel conspicue alata; glumae muticae; stamina 3 antheris longis; achaenium magnum. d. foltati. CYPERUS ROTUNDUS (L.). Elatus, bulbosus; umbella subeomposita; spicae longiusculae, pauci- spieulatae; spiculae lineares, parum campressae; rhachilla conspicue alata; glumae sub-acutae; stylus longissimus; achaenium magnum. 1 Miquel merkt zelf van zijn var. #. op: „est quasi forma dibilis inter gramineas altiores erescens, haud satis efformata.’” 108 C. rotundus Linn. Sp. pl. ed. 1 p. 45 (Clarke in Hrb. Linn. propr. iden- bitatem p.p. iconigraphica solum statuit); Kurth En. pl. Il p. 58 p. max. p.; Hasskarl PI. Jav. rar. p. 80; Mig. Fl. Ind. Bat. UI p. 274!; Boeck. in L. XXXVI p.283; Clarke in J.L.S.XXI p.167 (plantae a Clarke anno 1885 determinatae!, 1886 citatae!); Clarke in Ml. Br. Ind. VL p. 614. C. hexastachyus Rottb. Deser. et Ie. p. 28. ICONES: Rottb. Descr. et Ie. Tab. 14 fig. 2 (sub nom. „C. hexastachy- us’)! Reichenb. le. Fl. Germ. Tab. 281 fig. 671 (sub nom. „C. olivaris”); Clarke in J.L.S. XXI Tab. 2 fig. 16 (rhizoma)! Perennis; r‚Aizomata repentia, tenuia, internodis saepe 1 c.M. longis, tuberifera tuberis saepe S c.M. distantibus subrotundis culmos atque rhizomata emittentibus; culi? distantes, tenues, triquetri, usque 38 c.M. alti '; fol/a radicalia, laminata saepe 6, 1 Hasskarl, qui probabiliter C. rotundum viventem vidit, seribit Le.: „herba perennis sto- lonifera, sub nomine „Teki” ubique notissima. Caulis tenuis gracilis subterraneus 0,5—2,5 poll. longus, infra soli superficiem horizontaliter percurrens (nec repens !), apice adseendente acutissimus, nune in tuber subrotundum pisiforme, diametro 0,2 poll, aut ellipticum ineras- satus 0,7 poll. longum, 0,3 poll. erassum, vaginis involutum et ubique fibrillas et stolones novas horizontales ramumque unum verticalem emittens.” Hij vat dus evenals Jouve (cf. in- leiding pag. 11) den wortelstok als den eigenlijken stengel, en den stengel als een zijtak op. Jouve Le. (ef. inleiding) pag. 379 seribit: „rhizome filiforme, longuement tragant, se renflant à des distances tres variables (de 0,10 à 0,60 c.M.) en tubereules d'où naissent des ramifi- cations ou des faisceaux de feuilles avec ou sans chaume’; p.376—7: „les tubercules du C. rotundus, plus ou moins ovoides—allongés et rappelant assez bien la forme d'une olive, commencent brusquement à un noeud du rhizome d'ou nait une feuille-ecaille semblable à celles des autres noeuds. Chaque tubercule porte ordinairement six ou sept de ces écailles, et se compose done d'autant d'entre-noeuds épaissis à peu près égaux en longeur. Ces écailles, entierement embrassantes et assez longues pour que chacune d'elles recouvre au moins le tiers de celle qui la suit ..... ne demeurent entières que peu de temps, et bien- tot ne sont plus représentées que par la partie inférieure de leurs nervures persistants sous forme de petites dents contre les lignes transversales d'emersion. Ce sont ces lignes un peu saillantes que les descripteurs ont appelées des zones; assez régulierement circulaires, elles restent un peu en arrière sur un point correspondant à la ligne médiane de chacune d’elles, attendu qu’immédiatement au dessus se voit un bourgeon tantót developpé lui-même en rhizome, tantôt resté à l'état rudimentaire. Ces bourgeons sont en disposition rigoureu- sement tristique, comme ecelles des feuilles-écailles du rhizome, comme celles des feuilles caulinaires dans toute la famille des Cypéracées, comme celles des rameaux florifères au sommet des chaumes des Cyperus. Quelques racines naissent sur les entre-noeads, et sans examen anatomique se distinguent facilement des rhizomes latéraux les plus minces et les plus dénudés, en ce qu'elles ne sont point à leur base entourées des écailles qui ne manquent jamais à la base d'un rhizome, et dont on voit toujours au moins les restes. Le tubercule jeune est blanc, rayé de pourpre, sans odeur et d'un goût agréable; plus agé et denudé, il 109 sub-aêque longa, dimidio culmi breviora vel paullum longiora,; lamina usque 3'/z m.M lata, flaccida, in superiore parte scabra. Umbella simplex vel subcomposita; radij longiores usque 6, usque 6!» c.M. longi; ochreae usque 7 m.M. longae, recte truncatae ; folia involucralia + 3, unum umbellam paullo supe- rans usque 15 c.M. longum; radioli pauci, breves (maxime 17 m.M.), involuecello subnullo; spicae in apice radiorum resp. radiolorum longiusculae (rhachi + 5 m.M. longì), + 8 spicu- latae; spiculae lineares, + 15: 1!/4 mM., 14 florae, vel breviores sive longiores, parum compressae, m.m. patentes, rubiginosae; rhachilla valde compressa, laeviter maculata, conspicue alata alis 'je m.M. latis membranaceis albidis vel sanguinolente punc- tatis, internodiis ul. 1'/2 mM. longis. Glumae compressae, oblongae, 3: 1 m.M, sub-acutae, dorsaliter + 5 late nervatae virescentes, in lateribus rubiginosae marginibus extremis saepe hyalinis, parte dimidia imbricatae, mm. adpressae; glumae infimae 2 minores, vacuae; stamina 3, antheris muticis 1 m.M. longis (sec. Hassk. Lc. „antherae jam ante anthesin fere evolutae, vix tertiam partem maturarum breviores, deinde 0,1 poll. longae”; cf. specimina discrepantia e); stylus trifidus, longissi- mus (4!/: m.M.), eum ramis glumam longe superans; achaeninum (an maturum ?) trigonum, obovoideum, 1/2: */4 m.M , dimidium glumae aequans, apiculatum, fuscum (sec. Clarke nigrofuseum ); cellulae epidermales prob. paullo inflatae, punctatae. — (sec. specimina typica ex Arch. Mal. in H.L.B.). Tab. IV fig. 23. Specimina cum forma typica m.m. discrepantia: a. 5 Culmi Horentes ex apice unius basis crassi angusti proferentes; sub hoe basi bulbus cum rhizomatibustenuibus — (specimina ex Java). b. Duo eculmi Hlorentes rhizomate brevi crassiusculo conneeti; unius eulmi basis sub hoe rhizomate elongatus, incrassatus. — (specimen er Bataria). ec. _Speeimina (er Arch. Mal.), insignia: culmis 40c.M. altis; foliis devient un peu amer et presque aussi aromatique que le rhizome du C.longus. La surface de ses entre-noeuds est tres-brune et parcourue par des lignes longitudinales noires, très- fines, un peu saillantes, dues à la présence sous l'épiderme de petits groupes de fibres libéri- formes, à parois très-épaisses et colorées. Loc Jara: Celebes Borneo Timor: Banka: Key et Arch. À 110 eulmum sub-aequantibus. — Specimen (ex Soerabaja) diserepat : folio uno culmum paullum su- perante. — Specimina (er Batavia) differunt a forma typica: spiculis longiori- bus (20-25 m.M.), m.m. curvatis; antheris 2 m.M. longis (cf. im forma primaria adnotationem Hasskarl). — Clarke in J. L.S. XXI p. 171, in Fl. Br. Ind. VL p. 615 varietatem centifloram cum spiculis longioribus curvatis describit, ad quam haec specimina fortasse pertinent. — Specimina (ee Timor) discrepant cum f. typica: spiculis latioribus 10 (in uno specimine 15):2 m.M.; glumis 3—4 m.M. longis, magis quam in forma priwaria imbricatis (internodiis rhachillae aeque longis), basi culmi inconspicue incrassato. — i natales atque collectores in Arch. Mal: Buitenzorg, leg. Boerl. — ibid, ad oryzetos, ad vias, juxta Tjilowong, 860’, leg. Kurz L 1861, n. 197, im H. Calc. — Ba- tavia, leg. Kühl et v. Hass. 1822 (p.p. specimina discrepantia ). — ibid, in graminosis. — ibid. (specimen discrepans 4). — in graminosis et hortis prope Tjikoya, VIT, leg. Zoll. n. 282. — Weltevreden, in graminosis, leg. Jungh. n. 405. — Tan- djong Priok. — Soerabaja (specimen discrepans d). —— Bidara Tjina, leg. Bdeling ?, in H. B. n. 6405. — Anderson n. 373, in H. Cale. — specimen sine indicatione ulteriore (specimen dis- erepans u). — in hortis et ruderatis prope Batavia, cum C. compresso vulgatissime, sec. Hassk. Lc. — : prope Pakoe, 400 M. (mom. ind. Woeta) leg. Koorders 22 IV 1895, n. 16664 Pp. — Amoerang (mom. ind. Roekoet-teki) — leg. Koorders 3 IV 1895, n. 16660 9. — s Barber n. 3223, in H. Calc, sec. Clarke 1886. — Koepane, lee. R. Brown (specimina diserepantia f). — no o Teysm. (sub nom. „C. bulboso - incrassatus”’), in H. Kew, sec. Clarke 1886. — Aru insulae: sec. Warburg Le. — lal.: specimina ex „Herb. var. Bot.” (specimina discrepantia ce). — n. 6428, 6349 in H. B. — specimina sine indicatione ulteriore (specimina typica). — 111 Varietates et species affines, nondum in Arch. Mal. collectae: C. rotundus var. ò. procerula Clarke in J.L.S. XXI p. 172 (planta in H. Calc. a Clarke anno 1886 determinata!) differt a forma primaria: spiculis majusculis; achaenio maximo, lato. — (sec. Clarke le). In Fl. Br. Ind. 1894 Clarke hanc varietatem ad C. tuberosum refert. C. longus (L.) differt a C. rotundo principaliter: eu/mo basi non bulboso; rhizomate quasi culmi prolongatione; achaenio minore (sec. Clarke in J.L.S. XXI p. 169). Pro descriptione cf. Clarke in J. L.S. XXI p. 163. Opmerking. Miquel geeft onder C. longus forma P. als groeiplaatsen in den Maleischen Archipel op: Poeloe Pontjang Kitjil en Sumatra. Een voorwerp in ‘t H.L, B. van de eerste groeiplaats, door Miquel „C. longus var.” genoemd, is C. Zollingeri. £ CYPERUS TENUIFLORUS */ottb. Elatus; umbella tenuiter composita; folia involucralia p.p. longissima; spicae longiusculae; spiculae lineares, compressae, patentissimae; rhachilla anguste alata; elumae obtusae; stamina 3, antheris breviter rostratis; achaenium .... C. tenuiflorus Lotth. Deser.et Ie. p. 30: _ Kunth En. pl. IL p. 57? (p.p. sec. Clarke 1886); Clarke in J.L.S. XXI p. 174 t (plantae citatae !); Clarke 1897 in H.L. B.! > s > DR Y C. tuberosus Clarke in Fl. Br, Ind. VI p. 616 p.p.: non Rott. Boeck. ICONES: Rottb. Deser. et Ie. Tab.14 fig.1 ! Jack. Ie. Tab. 296? (sec. Clarke 1886 — C. longus var. elongata). Desecriptio sec. Clarke in J.L.S. XXI p.174: Culym elongati, bast inerassati, tenuiores, plane trigoni; folia 1 Clarke excludit C. longum var. tenuifloram Boeek.; specimen in H. Berol. „C. amoenus Kunth’’, ex Cap. Bon. Esp. leg. Drège, authenticum (!) a Boeck. „C. longus d. tenuiflorus” (in altera schedula „C. tenuiflorus var. macrostachyus”) a Clarke anno 1893 „C. longus var. #. tenuiflora (sp. Rottb.)” determinatum est. Clarke in J.L.S. 1886 C. amoenum Kunth ad C.longum var. £. elongatum, et in Fl. Br. Ind. 1894 hane varietatem p.p. ad C. Fenzelianum refert. Planta certe non est C. tenuiflorus Mottb. 112 24, usque 5 dM. longa, angusta. Umbella tenuiter composita, laxa; radii 3—7, usque 5 c.M. longi, admodum tenues; ochreae Le.M. longae, angustissimae; wmbellarum radioli elongati, tenues; spicae 10—15 m.M. longae, 6—10 spiculatae, laxae; spiculae angustae, 12 m.M. longae, 2—3 m.M. latae, ferrugineae aut pallidae, florigerae saepe patentissimae; glumae subremotae, Imbricatae. — Deseriptio speciminum ex Arch. Mal. in H.L.B., (huc prob. pertinentium): Rhizoma brevissimum; culmus crassiusculus, compresso trique- trus, basi non incrassatus, 85 c.M. altus; folia radicalia, longiora 13, altissimum dimidium eculmi paullo superans, 2!/: m.M. latum. Umbella subeomposita; radi 6, usque 5 c.M. longi; ochreae + 5 m.M. longae, recte truncatae; folia involucralia 3, longissimum 42 c.M. longum; radioli 0—3, usque 1 e.M. longi, involucello subnullo; spicae in apice radiorum resp. radiolorum, rachi + 5 m.M. longä, usque 11 spiculatae; spiculae Iineares, S:1 m.M, 10 Horae, compressae, patentissimae, pallide rubes- centes; rhachilla compressa, glumis concolor, anguste alata alis hyalinis, internodüs ul. 1 m.M. longis. Glumae compressae, oblongae, °/s : “14 m.M., obtusae, inconspicue nervatae, dorsaliter sanguinolente maculatae, in lateribus sordide hyalinae, dimidia parte imbricatae ; glumae infimae 2 minores, vacuae; stamina 3, antheris longis (1 m.M.), rostratis ('/s m.M.); stylus trifidus, cum ramis */+ glumae partes habens; achaentum. ….. — Tab. IV fig24; Tab. V fig. 6. Locus natalis in Arch. Mal.: Java: Gedogan, mm silvula bambusea. — CYPERUS STENOSTACHYUS Benth. Elatus; umbella subeomposita, umbellulis densis; folia involucralia p.p. longissima; spicae longiusculae; spiculae lineares, compressae; rhachilla conspicue alata; glumae obtusae; stamina 3 antheris breviter rostratis; achaenium magnum. 115 C. stenostachyus Bezth. Ml. Austr. VIT p. 280 (sec. Clarke); Clarke in Fl, Br. Ind. VL p. 614 (planta a Clarke anno 1897 determinata !). Deseriptio speciminum ex Arch. Mal. in H.L. B, (huc prob. pertinen- tium): Culmi quam 54 e M. altiores (bases desunt); folium uni- cum culmum superans, vaginà longä (18'/ze M.), 5m M latum, rigidum. Umbella subeomposita; radi + 10, longiores usque 6 e.M habentes; ochreae usque 7 m.M longae, recte truncatae; folia involucralia A—5, p.p. longissima, usque S2 c.M. longa; umbellulae densae, multispiculatae ; radioli usque + 6, breves (maxime 7 m.M.), involucelle subnullo; spicae rhachi + 5 m.M. longä, usque H spiculatae; spiculae lineares, + 10:2 mM., 11 florae, compressae, rubiginosae; rhachilla compressa, laevis, alis conspicuis ('/s m.M. latis ) hyalinis, internodiis 1'/z m.M. longis. Glumae compressae, oblongae, “/s : */s m.M , obtusae, inconspicue nervatae, dimidia parte imbricatae, rubiginosae; glumae infimae 2 minores, vacuae; stamina 3, antheris 1'/: m.M longis breviter (!/s m.M.) rostratis; stylus trifidus, cum ramis glumam aequans; achaenium (prob. nondum maturum ), obovoideum, 2: 1 m M., fus- eum. — Tab. IV fig. 25; Tab. V fig. 7. Locus natalis in Arch. Mal: prob. Java. — Opmerking. Door mij was deze plant C. Fenzelianus (Steud., Clarke in FL. Br. Ind. VL p. 615) genoemd; maar Clarke, aan wien zij was toege- zonden, schreef er bij „not C. Fenzelianus that is hardly separable from C. longus var. badia.” Nu is bij de planten, mij uit Calcutta toegezonden, een voorwerp van C. longus var. badia, door Clarke in 1892 aldus gede- termineerd, dat zeer op onze plant gelijkt, terwijl voorwerpen van C. longus B. pallescens en «elongata, door Clarke in 1883 en 1884 aldus genoemd, en welke varieteiten door hem in 1894 tot C, Fenzelianus gebracht wor- den, onderling veel verschillen, en weinig op ons voorwerp gelijken. Voor- werpen uit het Berlijnsch herbarium, door Clarke in 1893 „C. Fenzelianus’’ en door Boeckeler „C. longus «. elongata’ genoemd, zijn conform het bovengenoemde voorwerp van C. longus @. pallescens. 8 114 SPECIMEN INCERTUM. Culmi tenues, compresso triquetri, 72 c.M. alti; folia radi- calia 2, culmi dimidium superantia, 3'/e m.M. lata. Umbel- la subeomposita; radii evoluti usque 4, usque 5 c.M. longi; ochreae 6 m.M. longae, recte truncatae; folia involucralia 5, usque 27 c.M. longa; um bellulae paniculiformes, radiolis paucis brevibus, involucello subnullo; spicae rachi usque S m.M. longâ, usque 9 spiculatae; spiculae lineares, 16: 1'/2 m.M., 13 florae, compressae, remotae, patentes; rhachilla compressa, glumis concolor, conspicue alata alis fere !jz m.M. latis membranaceis laete fuscis, internodiis ul. 2 m.M. longis. Glumae compressae, oblongae, 2!/2 : %/s m.M., obtusae, plurinervatae, m.m. fuscae — sanguinolentae, parum imbricatae; stamina 3, antheris Ì m.M. longis, muticis; s/ylus trifidus, cum ramis glumam sub-aequans; . . 1 1 . En ES achaenium trigonum, obovoideum, 2%: Et m.M., dimidio glumáä brevius, apiculatum, griseo fuscum; cellulae epidermales in- flatae, puncticulatae, subdetergibiles. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L.B.). roresuss nvantranlnsst mk Asrtelhse Meals: Java: Batavia, in paludosis. — Î Opmerking. Clarke, aan wien dit voorwerp is toegezonden, heeft het C. stenostachyus genoemd; maar ’t komt zoowel met de beschrijving van die soort in de Fl of Br. Ind. Le. als met het op p. 113 beschreven voor- werp er van (dat ook door Clarke C. stenostachyus genoemd is en goed op Clarke's beschrijving past), weinig overeen, en gelijkt veel meer op C. tenuiflorus Rottb., ofschoon ook hier belangrijke verschillen zijn, vooral in de lengte van rhachis en rhachilla en het daarop voorkomend aantal spiculae resp. glumae. C. Fenzelianus (Steud.) Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 615 (plantae in H. Berol., in 1893 a Clarke determinatae !) — C. longus «. elongata Boeck. (eaedem plantae !) is een andere plant dan ons voorwerp, en nog niet in den Maleisechen Archipel gevonden. á r head c 115 CYPERUS STOLONIFERUS *ZRetz. Elatus; culmus basi bulboso inerassatus; umbella simplex; spicae breves, paueispiculatae; spiculae oblongae, compressae; rhachilla alata; glumae » parum compressae, late nervatae; stamina 3 antheris brevissime rostratis; achaenium magnum. C. stoloniferus Metz Obs. IV p. 10; Boeck. in Li. XXXV p. 489; Clarke in J.L.S. XXI p. 172 (plantae citatae!); Clarke in FI. Br. Ind. VL p. 615; Clarke in H.L. B.! C. tuberosus (? Rottb. Deser. et Ie. p. 28); Kurth En. pl. IL p. 50 (sec. Boeck. et Clarke). C. bulboso stoloniferus Steud. Synops. Cyp. p. IS; Zoll. Verz. 1854 p. 62 n. 1321; Mig. Fl. Ind. Bat. UL p. 266. ICONES: ?Rottb. Deser. et Ie. Tab.7 fie. 1! 5 Perennis; rhizoma repens (sec. specimen in H. Calc); eulmi distantes, tenues, triquetri, basi incrassati, usque 29 c.M. alti; folia vradicalia, lamivata 3—7, sub-aeque longa, dimidium culmi sub-aequantia; lamina angustissima (1!/s m.M.), saepe compli- cata, rigidiuscula, inferiore parte a culmo recurvata, superiore parte saepe de novo ad culmum incurvata, praeter partem infimam scabriuscula. Umbella simplex; radij usque 4, 0—28 m.M. longi, apice spicati; ochreae 5 m.M. longae, oblique truncatae; folia involucralia 3, uno umbellam paullum supe- rante 6—12 c.M. longo; spicae rhachi brevi (maxime 3 m.M.), + 5 spiculatae; spiculae oblongae, + 10 : 3 m.M., 16 florae, compressae, nonnumguam paullo curvatae, pallide rubiginosae, arrectae — patentes; rhachilla compressa, fusca, conspicue (mi- nus quam in C.rotundo) alata alis hyalinis, internodiis ul. l m.M. longis. Glumae parum compressae, oblongae, ts: 1 m.M., obtusae, latissime 7—9 nervatae, in dorso rotundato virescentes, in lateribus fuscae —sanguinolentae marginibus al- bidis, °/s partibus imbricatae; gluma infima minor, vacua; stamina 3, antheris longis (1/4 m.M.), brevissime rostratis; stylus °/s partibus tripartitus, cum ramis glumae longitudinem habens; achaenium (an maturum?) trigonum uno latere con- CaVO 116 in rhachillam obverso, late ovale, */s : 5/s m.M., glumae dimidium aeguans, obtusissimum, fuseum (sec. Clarke nigrum); cellulae epidermales minime inflatae, puncticulatae. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L.B. et in H.B.). Tab.IV fig. 26; Tab V fig. 5. Specimina diserepantia: a. b. Specimina er Tandjong Priok, a forma typica differentia: umbella valde ecompactä; radis + 7; spicis rhachi longiore (+ 6 m.M.), + 15 spiculatis. — Specimina in H. B. (n. 6447) diserepantia cum forma typica: culmis 35 e.M. altis; foliis 4, sub-aeque longis, culmum longe superantibus, usque 60 e.M. longis, 4 m.M. latis; foliis involucralibus 2, arrectis, resp. 16-—26 c.M. longis; spicis + 10 spiculatis; spiculis 2 m.M. latis, pallidis; _internodiis shachillae minoribus (*/4m.M.), alis an- gustioribus; glumis magis (*/, partibus) imbricatis. — Loci natales atque collectores in Arch. Mal: Java: ad lacus prope Cheribon, leg. Zoll. n. 1321, in H. Mus. Britt, sec. Clarke 1886. — Tandjong Priok (specimina discrepantia a). — in litore prope Tjilintjing, leg. Scheffer?, in H. B. n. 6390. — Horsfield in H. Mus. Britt, sec. Clarke 1886. — Specimina sine indicatione ulteriore. — Sumatra: Heyne in H. Mus. Britt, Cuming n.2437, in H. Kew et in H. Mus. Britt, sec. Clarke 1886. — Banka: prope Muntok, leg. Kurz, sec. Mig. FL. Ind. Bat. suppl. [ p. 599 (sub nom. „C. bulboso-stoloniferus’”’). — Arch. Mal.: n. 6447 in H. B. (specimina diserepantia 4). — CYPERUS BULBOSUS *Vakl. Elatus, bulbosus bulbo squamoso; umbella reductissima; spicae longius- culae; spiculae lineares, compressae; rhachilla conspicue alata; glumae per_totam latitudinem conspicue nercatae, lanceolatae; stamina 5; achae- nium magnum. d 117 C. bulbosus Vak! En. pl. IL p. 342; Boeck. in L. XXXVI p. 300; Clarke in FL. Br. Ind. VL p. 611. C. Jeminiceus (? Roltb. Deser. et Ie. p. 25) Rorb. FL, Ind. 1 p. 191; Clarke med L.S. XXI p. 175. C. rotundus Kurth En. pl. IL p. 58 p.p.; non Linn. ICONES: Clarke in J.L.S. XXI Tab. 2 fig. 17-18 (rhizoma)!; non Rottb. Deser. et Ic. Tab.8S fig. 1! Perennis; rAizomata repentia, tenuissima; eculmi distantes, tenuissimi, triquetri, basi sqamis pluribus nigrescentibus 13 m.M. longis maultistriatis apice incisis bulbose obtecti, usque 27 c.M. alti; folia radicalia, laminata 6 vel plura, culmum sub-aequantia vel eo breviora;, lamina angusta (usque 3 m.M.), flaccida, apice scabriuscula. Uwmbella reducta ad spicas usque tres subsessiles; folia inrolucralia usque 3, paullo (maxime | m.M.) distantia, duo inflorescentiam superantia, usque 10 c.M. longa; spica primaria rhachi longiusculä (usque 1 c.M.), usque 8 spiculata; ceterae (+ 2) breviores, paucispiculatae; spi- culae lineares, + 10:2 mM., 9 florae, compressae, patentes, ferrugineae; rhachilla (an valde?) compressa, glumis concolor, alata alis hyalinis, internodiis ul. 2 m.M. longis. Glumae compressae, lanceolatae, 3'/2—4: | m.M., conspicue per totam latitudinem + 11 nervatae, in dorso virescentes, in lateribus m.m. rubiginosae, parte dimidia imbricatae; glumae infimae 1—2 vix breviores, vacuae; stamina 3, antheris longis (2m.M.), muticis; stylus trifidus, cum ramis °/4 glumae partes habens; achaenium (sec. Clarke 1594) triquetrum, obovoideum, obtusum, glumae dimidium vix aequans, nigrum; cellulae epiderma- les. .. . — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L.B.). Tab. IV fig.27; Tab. V fig. 8. Locus natalis atque collector in Arch. Mal.: Timor: leg. Zipp. — Opmerking. Deze soort is het eerst zeker beschreven door Wahl l.c. als C. bulbosus. Vroeger had Rotthöll Le. een C. Jeminicus beschreven en afge- beeld, die aan C. bulbosus Wahl doet denken; maar Vahl beschouwt dezen 118 C. Jeminieus als een andere soort, heeft echter ongelukkig den bol niet gezien; hij houdt C. Jemimicus Metz Obs. IV p. 11 (emendatie van Rott- böll's soort) voor wéér een andere plant. Linnaeus Sp. pl. ed. Willd. 1797 geeft C. Jeminieus (iets anders geschreven) met de beschrijvingen van Rottböll en Retz. Roxburgh neemt dezen C. Jeminicus Linn. over, doch geeft een eigen beschrijving waarmede onbetwistbaar C. bulbosus Vahl bedoeld is („when the small oval bulbs are taken up entire, they appear covered and entirely surrounded with two, three or four black and brown, longitudinally striated sheaths which burst and fall off in succession. Involucre generally three leaved, the largest twice as long as the spikes; they issue not as usual from the same point but alternately one above another”. Vervolgens beschrijft hij hoe de bolletjes gegeten worden). Kunth plaatst C. Jeminicus Retz en Roxb. alsmede C. bulbosus Vall als synoniemen onder zijn C. rotundus, en beschrijft C. Jeminicus Rottb., evenals Vahl deed, en naar de exemplaren van Vahl, afzonderlijk, maar heeft dus evenmin als Vahl de bollen, aan die voorwerpen behoorende, gezien. Boeckeler Le. beschrijft C. bulbosus Vah/ met C. Jeminieus Willd. Hrb. n. 1347 en C, rotundus Kunth tot synoniemen; Clarke in J. L. S. l.c. herstelt C. Je- minicus Pottb. weer in eere en maakt U. bulbosus Vahl, C. Jeminicus Willd. en Rorb., en C. rotundus Kunth p.p. (mon L.) tot synoniemen er van. Maar in 1894 (Fl. Br. Ind. lc.) verdwijnt C. Jeminicus Rottb. weer van het too- neel en wordt als synoniem achter C. conglomeratus Rottb. geplaatst, of- schoon beide in beschrijving en teekening zeer verschillen; in plaats van C. Jeminicus Rottb. treedt weder C. bulbosus Val op met C. Jeminicus Retz, Rorb. en Clarke 1886, non Rotth, tot synoniemen. Clarke wijkt hier van de gewoonte af om den oudsten naam als soortsnaam te gebrui- ken, maar met goeden grond; immers, zoo onzeker C. Jeminicus Retz Is, zoo ondubbelzinnig is C. bulbosus Vahl; het ware te wenschen dat meermalen tegen de regels der nomenclatuur gezondigd werd waar ‘tgeldt volkomen zekere beschrijvingen aan soortsnamen te gronde te leggen. CYPERUS ZOLLINGERL *Steud. Elatus; rieoma non repens; umbella simplex vel subeomposita; spicae longiusculae; spiculae lineares, saepe parum compressae: rhachilla con- spieue alata; glwmae obtusiusculae, saepe acute compressae, late atque conspicue nervatae, minime imbricatae; stamina 3; achaenium magnum. C. Zollingeri Steud. Synops. Cyp. p. 17 (specimen authenticum Zoll. Verz. 1854 p.62 n. 2689!); Mig. Fl. Ind. Bat. IL p. 264; Boeck. in L. ne nh nn en ad. an nn IR nd 119 XXXVI p.352!; Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 613 (planta a Clarke anno 1893 determinata ! ). C. lucidulus (Klein) Clarke in J.L.S. XXI p. 99 (plantae citatae !). C. rotundus Mig. Fl. Ind. Bat. Suppl. Lp. 260, 600 !; non Linn. C. longus var. P. Mig. FL. Ind. Bat. IL p. 275! Prob. perennis ; shizoma breve vel brevissimum; culmi sub- caespitosi, tenues—ecrassiusculi. triquetri, usque 47 c.M. alti; folia vadicalia, lougiora usque 6, superiora '/2—®/s culmiì partes aequantia; lamina + 3, maxime 6 m.M. lata, apice acumina- tissima, rigida, in parte superiore subtiliter scaberrima. _Um- hella simplex vel subeomposita; radi evoluti + S, usque 11 c.M. longi; ochreae usque 18 m.M. longae, truncatae, uni- vel bidentatae; folia involucralia 8—6, longiora 2—3 usque 22 c.M. habentia, arrecto patentia; spicae in apice radiorum lon- giusculae, rhachi + 15 m.M. longä, usque 15 spiculatae, laxae, saepe subpaniculatae; spiculae hineares, + 20- usque 30- (in specimine Ploem maxime 50-): l'/2—2 m.M. ', £ 1l- usque 17- (in specimine Ploem maxime 30) florae, saepe parum compressae (in sectione rhomboidales), m.m. patentes, laete fuscae, infimae longiuscule bracteatae; rhachilla valde com- pressa, nigrescens, alis conspicuis* (*/zm.M. latis ) hyalinis, internodiis ul. 3 m.M. longis. Glumae plerumque acute com- pressae, ellipticae, 3'/z: “/o m.M., obtusiusculae, late atque conspicue usque 9 nervatae, carinä viridi, lateribus laete fuscis interdum sanguinolentis, minimà (+ */i2, nonnumguam usque 's) parte imbricatae; glumae infimae 2 minores, vacuae; sta- mina 3, antheris longis (1 m.M.) muticis; stylus trifidus, cum ramis dimidio glumä brevior; achaenium trigonum, ellipsoideum, Va: Sie m.M., dimidium glumae aequans, apiculatum, atrosan- guineum; cellulae epidermales prob. minime inflatae, puncta- tae. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L. B.). Tab.IV fig. 28. : Clarke Lle.e. spiculas 4 m.M. latas indicat; specimina tamen ex Ind. Britt. in H. L. B, a Clarke 1886 citata, spiculas aeque latas atque specimina ex Arch. Mal. habent (pl.m. 1'/s m.M., ut etiam Boeckeler l.c. indicat ). *_Steudel rhachillam „apteram’’, Clarke 1886 „angustissimo alatam’’, Boeckeler „alis cary- opsin amplectentibus” indicat; in speciminibus ex Ind. Britt. in H.L. B, a Clarke in J. L. 5. 1886 citatis, ala aeque lata atque in speciminibus ex Arch. Mal. est. 120 Specimen discrepans (erv Java, Krawang, leg. Blume): Folia involucralia incompleta; spicae subpaniculatae, densius (usque 28) spiculatae; spiculae breviores (12 m.M. non superantes), griseo fuscae; glumae minores (BÌ/, m.M.); stylus cum ramis 2!/s m.M. longus, %/4 glumae partes aequans; achaentum (an immaturum?) oblongum, 2!/s: %/4 m.M., laete fuscum, nitidulum; cellulae epidermales inflatae, puncticulatae, sub- detergibiles. — Loci natales atque collectores in Arch. Mal: Java: Wijnkoopsbaai, leg. Jungh. n. 468. — Buitenzorg, leg. Kurz n. 1885, im H. Calc, sec. Clarke 1886. — Krawang, leg. Blume (specimen discrepans). — Djoejokarta, VL (altera schedula Goe- noeng Gambing, Djocjo, Il, indicat), leg. Jungh. n. 482, p.p. (altera major pars est C. compressus). — ad vias prope Puger, IL, leg. Zoll. n. 2689, in H. Berol. — in fructicetis humidis prope Pardana, VI, leg. Zoll. n. 1370, sec. Mig. Le. — Horsfield in H. Mus. Britt, sec. Clarke 1886. — Swnatra: Padang, leg. Jungh. n. 498, in H. U. — leg. Waitz. — Borneo: Barber n. 305, Motley n. 90, in H. Kew, sec. Clarke 1886. — Madura: _Sumanaps. — Banka: Batoe Roesak, ad ripas, leg. Kurz, in H. U. (mixt. erat cum C. polystachyo, sub nomime C. rotundi). — Amboina: leg. Zippelius. — Species affines, nondum in Arch. Mal. collectae: C. esculentus L. differt a C. Zollmgeri 1.a.: glumis per totam latitudinem conspicue multistriatis, (etiam in dorso) lutescentibus, margine suprema hyalma, saepe majore parte imbricatis. -— (sec. specimina ex Ind. Britt. in H. L.B.) Pro deseriptione cf. Clarke in J. L.S. XXI p. 178 (plantae a Clarke citatae !, anno 1897 determinatae! ). C. Thomsoni Boeck. in L. XXXVI p. 294 insignitur: culmo basi incras- sato; spiculis subpaniculatim—spicatim in rhachi + 1'/sc.M. longâ laxe dispositis, majusculis (20 : 3 m.M.), + 20 floris, stramineo brunneis; glumis majoribus (4 m.M.); achaenio oblongo (2 m.M. longo); cellulis epiderma- libus paullo inflatis, conspieue punctatis, subdetergibilibus. — (sec. specimen Ind. Britt. in H.L.B.). Pro deseriptione cf. Clarke in J.L.S. XXI p. 177 (specimen a Clarke anno 1897 determinatum !). 121 b. Sub-efoliati. CYPERUS MALACCENSIS ( Lam.) Elatus; folia longivaginata; umbella composita; spiculae in rhachi longiuseula spieatim dispositae, lineares, compressae, patentissimae; rha- chilla anguste alata; glumae vir compressae, in sicco incurvatae, vir imbri- catae; stamina 3, antheris longiusculis; achaenitum magnum. C. malaccensis Lam. Ill. p. 146 (Deseriptio non sufficiens); Kunth. En. pl.1I p.74; Boeck in L.XXXV p.603!; Clarke in J.L S. XXI p. 147 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae !, 1886 citatae !); Clarke in Fl Br. Ind. VL p. 608 (plantae a Clarke anno 1893 determinatae!); Clarke 1897 in H.L. B.! C. corymbosus Mig. Fl. Ind. Bat. ILL p. 272 !; mon Zottb. C. spaniophyllus Steud. Synops. Cyp. p. 21 (specimen authenticum Zoll. Verz. 1854 p.62 n.1209!); Mig. Fl. Ind. Bat. III p. 267 (teste planta Zoll. n. 1209 citata !). C. scoparius (Dee, non Poir., sec. Clarke 94) Mig. Fl. Ind. Bat. UI p- 279 (prob.). Perennis; „r,izoma repens, crassiusculum, a vaginis brevibus nigrofuscis ovatis acutis intectum; culmi parum distantes”, validi (usque 7 m.M. diam.), triquetri, valde compressi (sub umbella fere trialati), „50 —60” (in speciminibus ex Arch Mal. usque 66) „c.M. alti; folia 3-4, vaginis longis, culmum usque ad 15—20 c.M. saepe integentibus; lamina lineari lanceolata vaginä saepe brevior, dimidium culmi rarius superans, inter- dum brevissima, in margine fere levis” (únter „ ” sec. Clarke J.L.S. le.); folium in speciminibus ex Arch. Mal., ubi adest, dimidium eculmi aequans, laminä aeque longä ac vagina, > m.M. lata. Umbella sub-composita; radii evoluti usque + 11, usque 8 c.M. longi; ochreae recte vel oblique truncatae, usque 10 e.M. longae; folia involucralia 3—4, p.p. umbellam superantia, usque 18 c.M. longa, 10 m.M. lata, in parte superiore scabra; radioli usque + 6, spicatim dispositi, bracteis involucellaribus subnullis; spicae in apice radiorum vel radiolorum, rhachi longiusculä (usque 10-, saepe 5 m.M.). usque 11 spiculatae; spiculae lineares, plerumque + 15: 1!/2 m.M., 23—17 florae 122 (propter rhachillae internodios breviores vel longiores), paten- tissimae, compressae, griseo fuscae; rhachilla compressa, glumis concolor, anguste alata alis persistentibus membranaceis albi- dis—fuscis, internodiis ul. °/4- vel °/s- nonnumquam ®/4 m.M. longis. Glumae vix compressae, lineares, *j4 (in spiculis cum rhachillae internodiis longissimis '°/4): */s m.M., obtusae, in sicco apice incurvatae, in dorso rotundato inconspicue late + 5 nervatae, fusco sauguinolentae, in marginibus albido lutescentes, in parte spiculae inferiore '/4-, in parte superiore vix- (in spi- culis cum rhachillae internodiis brevioribus et brevissimis usque dimidia parte) imbricatae; glumae infimae 2 minores, vacuae; stamina 8, antheris longiusculis (*/4m.M.) muticis, filamentis diu persistentibus; stylus trifidus, parte indivisa ramos aequan- te, cum ramis sub-aeque longus atque gluma *; achaenium tri- gonum, anguste oblongum, semi-cylindricum latere plano in rhachillam obverso, 2:°/5 m.M., glumam sub-aequans, vix apiculatum, obscure brunneum; cellulae epidermales paullo inflatae, punctatae. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L.B.). Tab.IV fig. 22. Loci natales atque collectores in Arch. Mal: Java: in sabulosis hitoris Australis prope Depok (altera schedula „ad ripas limosas paluduum prope Anjol” indicat), leg. Jungh. n. 410. — in rivulis prope lacus Tjiringin, V, leg. Zoll. n. 1209 (sub nom. „C. spaniophyllus Steud.”), 1m H. Berol. — Soera- baja. — leg. Blume. — specimina sine indicatione ulteriore. -—— Borneo: Motley n. 1294, im H. Kew, sec. Clarke 1886. — Celebes: prope Kota Menado, in sabulosis vulcanicis fertilibus, alt. 10 M. (Florescentia XIL, color albescens, nomen indig. Roempoet- Koeloewing), leg. Koorders n. 16680 9. [fortasse etiam n. 16667 p. (ad viam Tomohon-Tondano, alt. 700 M., in sabulosis vulca- nieis fertilibus nom. ind. Tinoron, L 1895); u. 166629. (ad viam Motoling-Popo, alt. 550 M. in paludibus, nom. ind. Aja- man, vulg., 13 IV 1895); n. 16658 9. (Tonsawang, IV 1895, nom. indig. Koingas); mn. 16650 P. (Minahassa, planta aqua- tica) |. — Banka: Batoe Roesak, ad ripas, leg. Kurz, in H. U. — Ì_ Clarke l.c. stylum brevissimum, Boeckeler le. perbrevem indicat; in specimine ex Ind. 3ritt. a Clarke determinato, stylus dimidio ramis brevior est. nn ii 12: Lombok: Wallace in H. Kew, sec. Clarke 1886. — Timor : sec. Miquel (sub nom. „C. scoparius”’). — Arch. Mal: leg. Witz. — Species affines, nondum in Arch. Mal. collectae: C. articulatus L.C. tegetiformis Rorb., C. corymbosus Zoltb., (non Mig), C.seariosus KZ. Br, C. Macer Clarke, C. tegetum Horb. Pro deseript. ef. Clarke in J.L.S. XXI, Fl Br. Ind. VL. Opmerking. _C. malaccensis is door mij onder de „Corymbosi 4. sub- efoliati”’ geplaatst wegens de overeenkomende lengte der spica-as en de bladen die kort en voor een groot deel scheedevormig zijn (volgens Kunth echter bijna even lang als de stengel). Kun!h, Boeckeler en Clarke plaatsen haar dicht bij C. pilosus en procerus, waarmede ze eveneens, evenals ook andere soorten der „sub-efoliati”® veel overeenkomst heeft; om ook dit in de plaatsing uit te drukken, zijn de „sub-efoliati’”’ achter de „foliati” geplaatst, waardoor ze aan de „Longispicati”, waarvan de „Pilosi® een groep vormen, grenzen (op plaat IV is de volgorde omge- keerd ). SECO mere Dn ONK O ES TEA GRAN TE (—= Glomerati p.p. + Marginati p.p. + Papyri, sensu Clarke in J. L.S. XXI). Plantae perennes, elatae, subcaespitosae vel solitariae, foliatae; umbella simplex vel m.m. composita; spiculae in rhachi longa (Z 2 e.M.) spicalim dispositae (exe. C. piloso f. babakensi); rhachilla alata vel exalata; glu- mae muticae vel submuecronatae; stamina 3; achaenium magnum. a. Distantes (glumae distantes). Spicae breviores, minus spiculatae:; spiculae patentissimae vel arrectae; rhachilla conspicue alata; glumae O—!|z parte imbricatae; stylus tripartitus. * CYPERUS DISTANS *L. Elatus; wmbella simplex vel composita, nonnumquam sub-decomposita, lara; spiculae in rhachi longä spicatim dispositae, longae, anguste linea- 124 res, parum compressae, patentissimae rel _patentes; rhachilla conspicue alata; glumae non imbricatae, obtusissimae; stamina 3; achaenium magnum. C. distans Linn. f. suppl. p. 103 (sec. Kunth, Boeck, Clarke; Clarke in Herb. Linn. propr. identitatem statuit); Kuxth lon. pl. IL p. 93; Boeck. in L. XXXV p.612; Clarke in J.L.S. XXI p. 144 (plantae anno 1883 a Clarke determinatae!, 1886 citatae!); Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 607. C. elatus Rottb. Deser. et Ie. p. 37; Mig. FI. Ind. Bat. UI p.284!; Zoll. Verz. 1854 p. 63 n. 460 !; non Linn. 0. graminicolus Steud., Synops. Cyp. p. 49 (specimen authentieum Zoll. Verz. 1854 p.65 n 459!); Mig. Fl Ind. Bat UL p.284 (sub nomine „C.elatus var. 6.” )! C. Kurrii Steud. Synops. Cyp. p. 38; Mig. Fl. Ind. Bat. HL p. 279; (etiam sec. Clarke 1894). ICONES: Rottb. Deser. et Ie. Lab. 10 (sub nom. „C. elatus’’)!: Jack. Ic. pl. rar. II Tab. 299!; Beauv. Fl. d'Owar I p.85 t. 20, sec: Clarke 1886. Prob. perennis; rhizoma breve vel brevissimum; culmi sub- caespitosì, erassiusculi—validi (tune saepe compressi), triquetri, usque 60 c.M. alti; folia radicalia, laminata 2—6, culmo bre- viora vel p.p. eum sub-aequantia; lamina in speciminibus tenuioribus angustiora rigiduiscula, in speciminibus validiori- bus usque S m.M. lata, flaccida, in superiore parte scabra. Umbella simplex vel composita nonnumquam sub-decomposita, laxa vel m.m. congesta; radi longiores usque 7, saepe + 9 (maxime 19) c.M longi; ochreae obligue truncatae, nonnum- quam longius laminatae, usque 7 c.M. longae; folia involu- eralia usque 7. p.p. uwbellam superantia, usque 35 c.M. longa; umbellulae, sì adsunt, pauci- vel pluriradiatae radiüs brevibus (subinde 0, nonnumguam 7 c.M. longis), involucello usque 5 folio umbellulam rare paullum superante; spicae in apice radiorum ultimorum in axi longo (usque 3 c.M.) paniculatim dispositae, principes rhachi + 2e M. longâ, laxae, + 15 spicu- latae; spiculae anguste lineares, pleraeque 15—20: 1/2 m.M., 10_—15 florae, patentissimae vel patentes, parum compressae, fusco sanguinolentae, rhachilla valde compressa, glumis concolor, conspicue alata alis lanceolatis + ‘/4 m.M. latis deciduis, inter- nodiis ul. °/s m.M. longis. Glumae compressae, oblongo obo- ROn ad der 125 vatae, + 2:?/s m.M., obtusissimae, dorsaliter + 5 (saepe in- distincte) nervatae virescentes, in lateribus fusco sanguino- lentae margine in dimidio glumae superiore hyalino, non im- bricatae; glumae infimae 2 parvae, vacuae; stamina 3. anthe- ris parvis muticis; stylus °/s partibus tripartitus, cum ramis “Ja partes glumae habens; achaenium trigonum, oblongum, Sa: 3e m.M., °/4 glumae partes aequans, apiculatum, sub strato griseo (propter cellulas epidermales) brunneum; cellulae epi- dermales inflatae, puncticulatae, detergibiles. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L. B. et in H.U.). Tab. IV fig. 29; Tab. 1 fig. 9. Specimina discrepantia: a. Specimina unae schedae insignuntur: spiculis longissimis, plerumque 3-d e.M. longis, 38-48 floris (plus quam in forma primaria pro longitudine spiculae); internodiis rhachillae brevioribus (?/s m.M.); glumis pallidis, paullo imbricatis. — b. _Speeimina schedarum trium aliarum inter forman primariam atque specimina „a. interstant spiculis plerisque + 3 c.M. longis, 28-30 floris. — Loeci natales atque collectores in Arch. Mal: Jara: Buitenzorg. — Batavia, ad vias (specimina dE a) — in Monte Oengaran (Medinie) 3-5000’, IV, V, VL, leg. Jungh. — in monte Gedé, leg. Jungh. n. 435. — ‘in monte Merapi, leg. Jungh. n. 50S. — in graminosis prope Tjikoya, VIL, leg. Zoll. n. 459 (sub nom. „C. graminicolus Steud.”). — Tjibodas, leg. Boerl. (specimina discrepantia bh. p.p, inter specimi- na typica). — in Se argilosis prope Tjikoya, VII, leg. Zoll. n. 460 (sub nom. „ C. elatus L” ). — Tjiratjas. — Tjibo- das, leg. Boerl. — Tjitrap. — Pondok Gede, leg. v. Gesker, sec. Miq. Le. — specimina sine indicatione ulteriore (p.p. spe- eimina diserepantia 5. p.p.). Sumatra: _Angkola, in regione silvatica, 1-3000’, leg. Jungh. n. 415, 466. — Padang, leg. Jungh. n. 466. — prope Langgan, leg. Koor- ders, in H. B. Borneo: _ Motley n. 91 et Beccari n. 863, in H. Kew, sec. Clarke 1886. — Bandjermasin, leg. Korthals (specimina discrepantia b. p.p.). — Boeckeler etiam hanc speciem ex Borneo indicat. — 126 Banka: in pratis locisque graminosis ubique circa Muntok, leg. Kurz IX 1858, in H. U. — Teysmann in H.B. n. 6467. — Ternate: _ Chr. Smith in H. Mus. Britt, sec. Clarke 1886. — Saleyer: _ leg. Teysmann, in H. B. n. 13826. — Banda: G. Api, leg. Treub 1893, in HB. n. 498. — specimen sine indicatione ulteriore. — Arch. Mal.: leg. Waitz. — leg. Ploem. — leg. Jungh. n. 495, m H. U. — specimen sine indicatione ulteriore. — CYPERUS NUTANS *Vahl. Blatus; winbella simplex_— decomposita, congesta ; spiculae in rhachi longä spicatim dispositae, lineares, compressae, arrectae; rhachilla eonspicue alata; glumae tt, parte imbricatae, nonnumquam submueronatae; sta- mina 3; achaenium magnum. C. nutans Vahl En. pl. Il p.363; _ Kunth In. pl. IL p. 94 (plantae ex Hrb. Kunth!; Boeck. in Lb. XXXV p.597!; Clarke in J. L S. XXI p. 143 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae!, 1886 citatae! 1); Clarke im Fl. Br. Ind. VL p. 607 (plantae a Clarke anno 1893 determinatae! 4). C. calopterus Mig. Fl. Ind. Bat. UI p. 282! ICONES: Penzlin Denkschr. Akad. Wiss. 1854 (p. 54) t. 1, sec. Clarke. Prob. perennis; rhizoma repens?: eculmi distantes?, tenues— validi (usque 7 m.M. diam.), triquetri—trigoni subinde com- pressi, usque 90 c.M. alti; folia radicalia, laminata usque 5, superiora culmum sup-aequantia; lamina usque 1!js c.M. lata, flaccida vel rigidiuscula, apices cabra. Umbella simplex — decom- posita, congesta; radi longiords 6—S8, usque 22 cM. longi; ochreae usque 5 c.M. longae, m.m. recte truncatae; folia invo- lucralia longiora 4—6, p.p. umbellam breviter vel longe supe- rantia, usque 75 c.M. longa; Umbellulae 1, et 2, ordinis, si adsunt, pluriradiatae involucello umbellulas non superante; 1 _Sieber n. 18 (flora Mauritius), door Clarke in 1886 en 1894 voor een typische C. distans geciteerd, is, ten minste voor zoover in H. L. B., door hem in 1897 als C. nutans gedetermi- neerd, in overeenstemming met Boeckeler’s en de hier gehuldigde opvatting. EE Á 127 spicae in apice radiorum ultimorum in axìi longo (+ d cM.) paniculatim dispositae, principes rhachi 3'/2_—4 c.M. longä, + 25 spiculatae; spiculae lineares, + 8: 2 m.M.…. 9 florae, compres- sae, arrectae, m.m. pallide fuscae; rachilla compressa, glumis concolor, latiuscule alata alis lanceolatis hyalinis + !Ja m.M. latis, internodiis ul. ®/2 m.M. longis. Glumae compressae, oblongae, 24 —2!js : °/s m.M., obtusae, interdum submucronatae (pro maxima parte propter nervum dorsalem a lateribus solu- tum), dorsaliter late + 7 nerviae, m.m. pallide fuscae sangui- nolento striatae margine in dimidio glumae superiore hyalino, lats parte imbricatae; gluma infima minor, vacua; stamina B, antheris parvis muticis; stylus */s partibus tripartitus, cum ramis glumam fere aequans; achaenium triquetrum, obovoideo oblongum, %s : */s m.M.. °/s glumae partes habens, apiculatum, fusco nigrescens; cellulae epidermales inflatae, punctatae. (see. specimina er Arch. Mal. in H.L.B. et in H.U.). Tab. IV fig. 30. Differt a C.distante: inflorescentia congestà; ochreis recte truncatis; spiculis brevioribus paullo latioribus plurifloris (propter rhachillae inter- nodios breviores), arrectis; alis angustioribus; glumis longioribus nonnum- quam submueronatis, pluri- et distinctius nervatis; achaenio latiore, non griseo. — Specimina discrepantia: Specimina unae schedae differunt a forma typica: spiculis plurifloris (12 in spiculä 8 m.M. longä) propter internodios rhachillae brevi- ores (9), m.M.); alis angustioribus; glumis brevioribus (2 : 3/, m.M.), eonspicue nervatis, rubiginosis. — Loeci natales atque collectores in Arch. Mal: Jura: Wijnkoopsbaai, leg. Jungh. (altera schedula Sumatra indicat). Tjiomas, leg. Boerl. 1888. — Kota Batoe, leg. Boerl 1888. — Krawang, leg. Blume (specimina discrepantia). — Sumatra: Padang, in paludosis litoralibus, VIII, leg. Jungh. n. 440 (al- tera schedula Java indicat). — Priaman, leg. Diepenhorst ?, in ESB Ale Arch. Mal.: specimen sine indicatione ulteriore. -— 128 Opmerking. Het voorwerp van Kota Batoe, is in 1897 door Clarke, aan wien het toegezonden was, „C. eleusinoides’’ genoemd, zonder opgave van reden. Species affinis, nondum in Arch. Mal. colleeta: C.eleusinoides Kunth (In. pl. II p. 39; specimen authenticum Wall. n. 3346%!). differt a C. nutante: paniculis brevioribus, densioribus; spiculis minoribus, paucifloris; glumis mueronatis; achaenio latiore, magis obovoideo (&l5 : 25 m.M.). — (sec. specimina er Ind. Britt. in H. L. B.). Pro descrip- tione ef. Kunth Le, Clarke in J.L.S. XXI p. 142 (plantae a Clarke anno 1884 determinatae!, 1886 citatae!); idem in Fl. Br. Ind. VI p. 608. == Tab. IV fig. 31. Opmerking. Een voorwerp, van Kota Batoe op Java af komstig, aan Clarke opgezonden, is door deze „C. eleusinoides” genoemd; volgens mijne opvatting is het C. nutans. hb. Pilosi (rhachis pilosa). (== Marginati Clarke in J.L.S. XXI, p. max. p.). Spicae breviores, paucispiculatae; rhachis m.m. pilosa; spiculae paten- tissimae; shachilla sub-exalata; glumae 1, —?/, partibus imbricatae; stylus tripartitus. CYPERUS PILOSUS *Vahl. Elatus; umbella simplex vel composita; spiculae in rhachi longâ laxe spicatim dispositae, lineares—ellipticae (var. ò. Miq.!, Clarke!), compres- sae, patentissimae; rhachis valde pilosa; rhachilla exalata; glumae ovales; stamina 3; achaenium magnum. C. pilosus Vahl En. pl. IL p. 354; Kurth En. pl. IL p. 80; Boeck. in L. XXXV p.598; Clarke in J.L.S. XXI p.148 (plantae a Clarke annis 1883, 1885 determinatae!, 1886 citatae!); Clarke in Fl. Br. Ind.VL p. 609. C. piptolepis Steud. Synops. Cyp. p. 40 (specimen authenticum Zoll. Verz. 1854 p.63 n. 267, 458!); Mig. Fl. Ind. Bat. II p. 279! C. pennatus (Lam.) Zoll. Verz. 1854 p.62 n.457!; Mig. in H.L. B.!, non Mig. Fl. Ind. Bat. p. 281. 129 Forma primaria. Perennis; rhizomata p.p. brevia vel brevissima p.p. repentia; eulmi _subeaespitosi— distantes. validi (usque 5!/e m.M. diam.), compresso triquetri, 12 (ò. pyrophitus Mig. !)—50 maxime 110 c.M. alti; folia radicalia, laminata 2—6, culmo breviora vel p.p. eum sub-aequantia; lamina usque 9 m.M. lata, flaccida vel rigidiuscula, in superiore parte scabra. Umbella simplex vel composita; rodii longiores 4—S8S, usque 17 c.M. longi; ochreae usque 2 c.M. longae, recte truncatae; folia involueralia longiora 2—4, p.p. umbellam superantia, usque 50 c.M. longa; umbellulae, sì non paniculatim vel late globose congestae. + 6 radiatae radiis brevissimis saepe 0 rare 2 c.M. longis, bracteolis minimis; spieae in apice radiorum vel radiolorum laxe spica- tim vel paniculatim dispositae; rhaches usque + 2'/z c.M. lon- gae, 25 spiculatae, secundum angulos fusco pilosae; spiculae lineares—ellipticae. 20 : 2!/2 m.M., 34 florae, minime 5: 1'/2 m.M. 7 florae (var. g. Miq.!, var. g. obliqua Clarke! ), compressae, pa- tentissimae, m.m. fusgae —sanguinolentae (ò. pyrophytus Miq.!); rhachilla compressa, nigrescens, exalata, internodiis in spiculis majoribus ul. */ m.M. longis, in spiculis brevibus paullum longiorihus. Glumae compressae, ovales, °Js : %/s m.M., obtusae, interdum submucronatae, in dorso late + 7 nerviae virescentes, in lateribus m.m. pallide fuscae—sanguinolentae (ò. pyrophytus Miq.!) nonnumguam carnosae margine sordide hyalino, !/2 — */s partibus imbricatae; glumae infimae 2 parvae, vacuae, infima subinde setiformis; stamina 3, antheris parvis, muticis; stylus *s - partibus tripartitus, cum ramis dimidio glumáä brevior; achaenium triquetrum, ellipticum, ®/s : ®%/5 m.M., dimidium glumae aequans, apiculatum, sub strato griseo (propter cellulas epidermales) nigrum; cellulae epidermales paullo inflatae, punctatae, sub- detergibiles. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L. B. et in H.U.). Tab. IV fig. 32. Forma babakensis. C. pilosus var. ò. babakensis Clarke in J.L.S. XXI p. 151 (Zoll. n. 693 citatus ! ). 9 130 C. babakan Steud. Synops. Cyp. p. 6 (specimen authenticum C. babakensis Zoll. Verz. 1854 p. 62n.693!); Mig. Fl. Ind. Bat. II p. 257 !; Boeck. in L.XXXV p.521; Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 609. C. bengalensis Clarke in J.L.S. XXI p. 151, sec. Clarke in Fl Br, Ind. VI p. 609. Differt a forma primaria: umbella simplice, pauciradiatä ; ra- dijs rare usque 5 c.M. longis ; spicis dense ( plusquam 25 ) spicu- latis; rhachi breviore (*l2— 1/2 c.M.); carinä glumae saepe scabre pilosä; achaenio majore, */s : *]4 m.M. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L. B.). Tab. IV fig. 33. Opmerking. Steudel en Miquel plaatsten deze plant onder hunne sectio resp. Subgenus Ll („stylus trifidus.”). Loci natales et collectores in Arch. Mal: Java: Buitenzorg, leg. Boerl. — ibid, mm locis limosis humidis juxta Tjilowong, in oryzetis, 860’, leg. Kurz XIL 1860. — ibid, leg. Forbes n. 952, sec. Clarke 1886. — Batavia, ad ripas fluvii Anjol, leg. Jungh. n.509, in H. U. — in monte Magelan, 10-1200’, IL, leg. Jungh. — Wijnkoopsbaai, leg. Jungh. n. 411, in H.U. — ad paludem prope Tjikoya, VIL, leg. Zoll. n. 457, 458, 267. — in monte Gedé, leg. Jungh. — ibid, leg. v. Gesker, sec. Miq. Le. — Tjiratjas. — Tikarana (apex altissimus montis Papandajang , ad margines craterum bullantium, leg. Reinw. (Ò. pyrophytus Miq.). — Bidara Tjina?, leg. Bdeling?, in H. B. n. 6393. — prope Pondok Gedé ( Passaroean), leg. v. Gesker, sec. Mig. Le. — specimina sine indicatione ulteriore (unum Ò. pyrophytus Miq.). — forma babakensis: ad paludem prope Babakan in terra Tjikoya, IX, lee: Zoll, n:6935 — leg. Blume. — Sumatra: _Angkola, 5-5800’, lee. Jungh. n. 421. — Priaman, leg. Teysm., in H. B. n. 2054. — leg. Waitz. — leg. Jungh. — Borneo: Motley n. 99, imm H. Kew, sec. Clarke 1886. — forma babakensis: leg. Korthals. — Banka: leosKurz san EU Arch. Mal.: leg. Waitz (unum specimen Ò. pyrophytus Miq.). — leg. Jungh. n. 504. — specimina sine indicatione ulteriore. — Opmerking. Miquel en Clarke vereenigen de voorwerpen met zeer kleine bleeke spiculae tot een afzonderlijken vorm (@. Miq.!, #. obligua Clarke !, 131 — C. obliquus Nees, sec. Boeck. in L. XXXV p. 611) waartoe o.a. de voor- werpen Zoll. n. 457 en Jungh. (Sumatra sine indicat. ulter.) behooren. Verder onderscheidt Miquel nog een var. 7. contractus en een Ò. pyrophytus! Maar alle drie vormen gaan te geleidelijk in den hoofdvorm over om een grens te kunnen trekken. Clarke onderscheidt nog een var. 7. polyantha met langere spiculae en meer bloemen. CYPERUS PROCERUS *Zottb, Elatus; umbella simplex vel subcomposita; spiculae in rhachi longä laxissime spicatim vel sub-paniculatim dispositae, late lineares, valde com- pressae, patentissimae; rhachis glabra vel (in forma lasiorrhachi) mm. scabre pilosa; rhachilla sub-exalata; glumae oblongae; stamina 3; achae- nium magnum. C. procerus Rotth. Deser. et Ie. p-.29; Kunth En. pl.IL p.72; Mig. KL Ind. Bat. IL p.278; Clarke in J.L.S. XXI p.152 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae!, 1886 citatae!); Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 610. C. stigmatosus Mig. in H. LeB.!; non (Steud.) Mig. Fl. Ind. Bat. UI p. 278. C. Heynii Boeck. in L.XXXV p. 600 (etiam sec. Clarke 1886, 1894 ). ICONES: Rottb. Deser. et Ic. Tab. 5 fig. 3!; an etiam Rheede Hort. Mal. XIL Tab. 50 !?. Forma lasiorrhachis. C. procerus var. f. lasiorrhachis Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 610. Prob. perennis; r‚izomata repentia; culmi solitarii ( vel dis- tantes? '), validi (usque + 4 m.M. diam.), compresso triquetri, usque 120 eM. alti; folia radicalia, longiora 4—5 culmum sub-aequantia vel superantia; lamina + 6 m.M. lata, rigidius- cula, apice scabriuscula. Umbella simplex vel subeomposita, laxa; radi evoluti usque 7, usque !lec.M, longi; ochreae usque 1!/sc.M. longae, oblique truncatae; folia involucralia 3, unum umbellam longe superans, usque 40 c.M. longum; wm- bellulae, si adsunt, radiis usque 3 brevissimis, involucello sub- !) in H.L.B. nullam specimen adest in quo duo eulmi per rhizoma conjuncti sunt. 132 nullo; spieulae in rhachi longä (saepe 20 m.M. 10—12 spicu- lata, maxime 25 m.M. 18 spiculatä) laxissime spicatim vel sub- paniculatim dispositae, late lineares, plerumque 13 —22: 3 m.M., 16—26 florae, nonnumquam 9 m.M. 10 florae vel quidem 6 m.M. S florae, valde compressae, patentissimae, remotae, fus- cae; rhachis sec. angulos m.m. scabre pilosa; rhachilla com- pressa, quam glumae paullo obsecurior, sub-exalata, internodiis ul. %/s m.M. longis. Glumae compressae, oblongae, 3: 1 mM., obtusae, dorsaliter late + 7 nerviae virescentes. in lateribus fuscae vel pallide fuscae margine in superiore parte glumae hyalino, parte dimidia imbricatae; glumae infimae 1 —?2 parvae, vacuae ; stamina 8, antheris longis (1!/, subinde °/3 m.M.), muticis; s/ylus °/4 partibus tripartitus, cum ramis glumam aequans; achaenium trigonum, ellipsoideum, ®/2 : */4 m.M., fere dimidium glumae habeus. apiculatum, obscure brunneum; cel- lulae epidermales inflatae, punctatae, sub-detergibiles. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L. B. et in H.U.). Tab. IV fig. 34. Differt a C. piloso: umbella simplieiore; spiculis majoribus, remotioribus; rhachi minus pilosä; glumis oblongis; antheris longis; achaenio breviore, latiore. — Loer natales et collectores in Arch. Mal: Java: Batavia, leg. Jungh. — in graminosis circa Batavia. — leg. Blume. — leg.Waitz. — leg. Labillardière, sec. Clarke 1886. — Arch. Mal.: n. 6377 m H.B. — Opmerking. Deze behaarde vorm van C.procerus wordt door Clarke nog opgegeven voor Chota Nagpore. — Kurth en Boeckeler erkennen de plant van Rottböll niet voor hun C. procerus resp. C. Heynü; beschrijving en afbeelding komen echter voldoende overeen, zooals ook Clarke aan- neemt; Boeckeler citeert bovendien Wall. n. 3355A p.p. (de andere helft is volgens hem C. pilosus en kan dus geen onzekerheid veroorzaken), welk nummer Clarke gezien heeft en tot C. procerus rekent. Clarke houdt C. torosus Rottb. Le. p. 40 Taf. 11 fig. 3 ook voor C. procerus. 133 ec. Digitati (spicae digitatim dispositae ). (— Papyri Clarke in J.L.S. XXI; Mraltati Clarke in Fl, Br. Ind. VI). Spicae longiores, permultispiculatae, lineares vel oblongae, subsessiles; / 5 : 5 spiculae patentes- divaricatae:; rhachilla alis conspicuis vel angustis; glu- mae Ws —/4 partibus imbricatae; stylus trifidus. «. Species cum spiculis linearibus; alis conspicuis, deeciduis. CYPERUS DIGITATUS *Lovt. Elatus;_ umbella simplex vel composita; _spicae longae, permulti- spiculatae, lineares, sessiles vel fere sessiles; spiculae parum compressae, anguste lineares, patentes; rbachilla conspicue alata alis deciduis; glumae N acutiusculae, breviter mucronatae; stamina 3 antheris muticis; achaenium hed magnum. C. digitatus Rorb. Fl. Ind.l p. 205; Clarke im Fl Br. Ind. VL p. 618; Clarke 1897 im H.L. B! “_C.auricomus (? Sieb.) Clarke in J. L.S. XXI p. 188 (p.p. sec. Clarke in FL Br. Ind.) (plantae a Clarke anno 1883 determinatae!, 1886 citatae!). C. venustus Kunth En. pl. IL p. 68; Boeck. in L. XXXVI p. 316; (an etiam R. Br. Prodr. p.32 ?) ICONES: Clarke in J.L.S. XXI Tab. 4 fig. 31 (rhachilla)! Prob. perennis; rizoma brevissimum; _culmi subcaespitosi, validi (+ 4 m.M. diam.), trigoni, in apice triquetri, usque 60 c.M. alti; folia radicalia, longiora 3-—5, longissimum culmum + aequans; lamina usque 6 m.M. lata, per totam fere longi- tudinem scabra, flaccida vel rigidiuscula. Umbella simplex vel composita; _radij usque 12 quorum longiores 6, usque 15 c.M. habentes; ochreae usque 5 c.M. longae, oblique truncatae, bicuspidatae; folia involucralia longiora usque S, usque 60 c.M. longa; radioli, ubi adsunt, breves, maxime 2!jz c.M. longi, bracteolis involucralibus paucis et brevibus ( maxime 6'/z e.M.); spicae plernmque in apice radiorum digitatim dispo- sitae, rare solitariae, rhachi longä (usque deM.) permulti 134 (usque + 80 ) spiculatae; spiculae anguste lineares, 5'/2— 14 :*fs—l m.M.. S8—22 florae, parum compressae, patentes subinde patentissimae, leviter spadiceae; shachilla valde com- pressa, glumis concolor. eonspicue alata alis + */s m.M. la- tis lanceolatis membranaceis luteis una glumis deciduis, inter- nodiis ul. = m.M. longis. Glumae sub-acute compressae, ob- ovato oblongae, °/s : °js m.M., acutiusculae. breviter mucronatae, dorsaliter + 5 nervatae virides, in lateribus leviter fuscae, Juxta dorsum saepe rubiginosae, parte dimidia imbricatae, (etiam. fructificantes ) adpressae; glumae infimae 2 parvae, vacuae; stamina 9, antheris parvis muticis (in duobus speci- minibus ex Ind. Britt, atque in uno specimine ex Africa antherae 1 m.M. aequantes vel superantes repertae sunt); stylus trifidus, cum ramis °/+ glumae partes habens; achaenium (prob. nondum maturum) trigonum, ellipsoideum, “aM dimidium glumae aequans, apiculatum, leviter fuscum (sec. Clarke nigrum); cellulae epidermales prob. ut var. #. Khasiana Clarke (ef. „opmerking’”). — (sec. specimina ex Arch. Mul. in H.L.B.etin H. B.). Tab. IV fig. 35, Tab. 1 fig. 10. Worse natte lfes erts crolilleretiomers am Arc hs Mia Jara: Batavia, in graminosis. — _Krawang, leg. Blume. — Tji- kandi, 1. — Borneo: Poeloe Madjang, leg. Teysm., in H B. n. 10940. — leg. Kort- hals. — Celebes: ad viam Tomohon — Tondano, alt. 700 M., in sabulosis vulca- nicis fertilibus (momen indig. Kakanin Kara; Florescentia L, color griseus, odor nullus), leg. Koorders 11 L 95, n. 16687 B. — Arch. Mal.: specimina sine indicatione ulteriore. — Varietas, nondum in Arch. Mal. collecta: Clarke onderscheidt een var. @. Khasiana (in J. L.S. XXI p. 189!) = var. B. Hookeri in El Br. Ind. VL p. 619, waarvan de beschrijving met een uit Calcutta mij toegezonden voorwerp overeenkomt; ze verschilt met den hoofdvorm door: achaenium majus (*/s: !/s m.M. ), triquetrum, sub strato 135 griseo (propter cellulas epidermales) brunneum; cellulae epidermales non inflatae neque punctatae, detergibiles. — (sec. specimina ex Ind. Britt. in H. Cale). CYPERUS ELATUS *L. Elatus; umbella composita; spicae longae, lineares, permultispiculatae, sessiles vel fere sessiles; spiculae parum compressae, lineares, arrecto patentes; rhachilla conspicue alata alis deciduis; glumae acutae, breviter mucronatae; stamina 3 antheris parvis rostratis rostro apice setoso; achae- nium parvum. C.elatus Linn. Amoen. acad. IV p. 301 (Clarke in Herb. Linn. propr. identitatem statuit); Clarke in J. L.S. XXI p. 189 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae!); Clarke in Fl. Br. Ind. Vl p. 618; non Rottb.,Mig.,Zoll. (ef. C. distans ). C. bispicatus Steud. Synops. Cyp. p. 49 (specimen authenticum Zoll. Verz. 1854 p. 62 n. 350!); Mig. Fl. Ind. Bat. III p. 285! C. racemosus (Retz) Kunth En. pl. IL p. 100; Boeck. in L. XXXVI p. 311 (Zoll. n. 350 citatus!); Mig. Fl. Ind. Bat. IkL p. 270 et 278. C. auricomus ( Sieb.) Forbes „, Wanderungen etc.” p. 235. ICONES: Rheede Hort. Mal. XII Tab. 42! Prob. perennis; rhizoma brevissimum; culmi sub-caespitosi, validi (usque 6 m.M. diam.), triquetri vel trigoni, usque 85 c.M. alti; folia radicalia, longiora 4—6, longissimum eculmum fere aequans; lamina usque 9 m.M. lata, per totam fere longi- tudinem scabra. Umbella composita; radii longiores usque 10, usque 19e M. longi; ochreae usque 4c.M. longae, oblique trupcatae, nonnumquam sublaminatae tuncque 5—6c.M. lon- gae; folia involucralia longiora usque 6, umbellam sub-aequan- tia vel superantia, usque 45 c M. longa; radioli longiores usque 6, usque 5'/ c.M. longi, involucello usque + 8 phyllo umbel- lulam sub-aequante; radioli 2 ordinis, si adsunt, + 5, bre- vissimi; spicae in apice radiolorum digitatim dispositae, rhachi longä (usque 6 c.M.), permulti (usque + 70) spiculatae; spicu- lae hineares, + 5'/z: i m.M., 14 florae, parum compressae, arrecto patentes, aureo fuscae; rhachilla valde compressa, glumis con- color, econspicue alata alis fere '/s m.M. latis, ovato oblongis, membranaceis luteis, una glumis deciduis, internodiis ul. ii m.M. longis. Glumae acute compressae. ellipticae, */s : '/2 m.M., 156 acutae, breviter mucronatae, dorsaliter + 5 nervatae virescen- tes, in lateribus leviter fuscae nonnumguam rubiginosae, !jr—*|s partibus imbricatae, (etiam fructificantes) adpressae; glumae infimae 2 minores, vacuae; stamina 3, antheris parvis rostratis rostro dimidium antherae aequante apice setoso; stylus trifidus, cum ramis glumam fere aequans; achaenium (an maturum?) triguetrum, obtuse ellipsoideum, fere 1: *5 m.M., glumae dimi- dium superans, obtuse apiculatum, fuscum (sec. Clarke maturum nigrum); cellulae epidermales prob. ut Cyperus digitatus. — (sec. specimina erv Arch. Mal. in H.L. B.). Tab. IV fig. 36. biffert a C. digitato: culmo triquetro; ochreis unicuspidatis; spiculis brevioribus, arrecto patentibus, aureo fuscis; alis rhachillae latioribus, oblongis; glwmis magis imbricatis; antheris rostratis. — Loci natales et collectores in Arch. Mal: Java: Buitenzorg, leg. Boerl. — Batavia, in graminosis. — Wijn- koopsbaai, leg. Jungh. n. 437. Krawang, leg. Blume. — in paludibus prope Tjikoya, VL, leg. Zoll. n. 350. — Parang Serab, leg. Reinw. — Bidara Tjina?, leg. Edeling?, im H. B, n. 6406. — leg. Kurz n. 2751, m H. Calc. — leg. Jagor n. 592, sec. Boeck. Le. — specimina sine indicatione ulteriore. — Sumatra: _ Indrapoera, in paludosis. — ? Borneo: Moewara Baroe, in silvis litoralibus, leg. Scheffer, in H. B. n. 6588. — Timor : Koepang, leg. R. Brown (sub nom. „C. auricomus Sieb”). Arch. Mal.: specimina sine indicatione ulteriore. — Varietates et species affimes, nondum TomAmrcht Mal. collectae: C. elatus var. B. macronux Clarke in J. L.S. XXI p. 190! differt a for- ma primaria: achaenio longiore, glumam aequante. Cellulae epidermales neque inflatae neque punctatae sunt. — (sec. specimen er Ind. Britt, in H. Cale, a Clarke anno 1883 determinatum. ) C. platyphyllus ( Roem. et Sch.) Clarke in J.L.S. XXI p. 190, in Fl. Br. Ind. VL p.618 (planta a Clarke anno 1883 determinata, 1886 citata!), differt a C.elato: longitudine maxima; foliis latioribus (2— 137 3e.M.); rostro antherae Yo—®/; partes loculorum habente. — (sec. Clarke Lle.e.). Specimen visum folia involueralia usque 22 m.M. lata; antheras longas ( 14/3 m.M.) rostratas, rostrum per totam longitudinem setosum, Ta m.M. longum, dimidium antherae aequantem, habet. — Z'ub. IV fig. 37. B. Species cum spiculis oblongis vel lanceolatis, t | Le) alis angustis, insolubilibus. CYPERUS RADIATUS *Vahl. Elatus; umbella simplex vel composita; spice longae, oblongae, dense spiculatae, sessiles; spiculae oblongae, compressae, patentes vel arrecto patentes; rhachilla anguste alata alis insolubilibus; glumae obtusae, mu- cronatae; stamina 3; achaenium parvum. Forma primaria. had C. radiatus Vall En. pl. Il p. 369; Kunth En. pl. U p. 71 (specimen ex Hrb. Kunth in H. Berol., prob. aà Kunth ipso determinatum!); Mig. #1. Ind. Bat. III p. 277; Boeck. in L.XXXV p.817!; Clarke in J.L.S. XXI p. 185 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae!, 1886 citatae!,; Clarke in Ml. Br. Ind. VI p.617 (planta a Clarke anno 1893 determinata !); Clarke 1897 in H.L. B! Prob. perennis; rhizoma brevissimum; culmi subcaespitost (an interdum caespitosi?), crasstusculi— validi, triquetri, usque 50 c.M. alti; folia radicalia, longiora 2—3, longissimum cul- mrum sub-aequans vel paullo superans; lamina angusta (maxime 3!jz m.M.), rigidiuscula, per fere totam lopgitudinem scabra. Umbella sùmplex vel composita; radi longiores usque 6, usque 1 e.M. longi; ochreae usque 2'/z c.M. longae, oblique trunca- tae, bi-( sec. Vahl uni ) cuspidatae; folia involucralia longiora usque 6, usque 35 c.M. longa, umbellam p.p. longe superantia; radioli, ubi adsunt, pauci, breves (maxime 3 c.M.); bracteola involucellaria pauca, umbellulam non superantia; spicae in apice radiorum vel radiolorum digitatim dispositae, rhachi 2-3 c.M. longä, dense ( + 70) spiculatae, saepissime oblon- gae 1 vel fere lc.M. latae, nonnumguam lineares '/zc.M. latae; _ spiculae oblongae, saepissime 4—6 rare 9: 1’ (inter fines extremos) m.M., 16 —22 rare 38 florae, compressae, paten- 158 tes vel arrecto patentes, laete fuscae; rhachilla valde com- pressa, glumis concolor, anguste alata alis insolubilibus hyali- nis, internodis ul. */7 m.M. longis. Glumae compressae, ovales, os 127 m.M, obtusae, mucronatae mucrone !/s m.M. longo, dor- saliter obscure + ò nervatae virescentes, in lateribus laete fus- cae _margine extremo hyalino, */: partibus imbricatae, (etiam fructificantes) adpressae; glumae infimae 2 parvae, vacuae; stamina 3, antheris parvis non- vel vix rostratis; stylus trifi- dus, cum ramis glumam aequans; achaenium (an maturum?) trigonum, ovale, */:*/5 m.M, apiculatum, laete fuscum (sec. Clarke luteum vel brunneum); cellulae epidermales non infla- tae neque punctatae. — (sec. specimina ex Arch. Mal. in H.L.B.). Tab. IV fig. 38. Forma amoena. C. exaltatus var. 9. amoena (Sp. Koen.) Clarke in J.L.S. XXI p. 187 (specimen a Clarke anno 1897 determinatum!). Differt a forma primarta: spiculis ovatis, 4: 1°/: m.M., 16 floris, spadiceis ; glumis brevioribus (°/: mM ), brevius mucronatis. — ) » (sec. specimen ex Arch. Mal. in H.L. B.). Tab.IV fig. 39. Opmerking. Dit voorwerp is door den heer Clarke, aan wien het op- gezonden was, C. eraltatus var. amoena (Sp. Roxb. m.s.) genoemd. Hier- tegen heb ik bezwaar; immers munt C. radiatus uit door spicae van + 3e.M. met + 70 spiculae, terwijl C.evaltatus langere spicae heeft, ijl met spiculae bezet (de B.L. voorwerpen in H. L. B. vertoonen op spicae van deM. 50—60 spiculae; Clarke geeft op: spicae 2—5c.M. 20 — 40 spiculatae). Verder zijn de spiculae in de B. [. voorwerpen van C, ezal- tatus minder bloemig; op spiculae van 41, m.M. lengte staan S—11 glu- mae, bij C. radiatus op spiculae van + 4m.M. + 16 glumae; dit staat im verband met de lengte der leden van de as, die bij C. exaltatus (H.L. voorwerpen) ?/3 — ‘fs, , bij C. radiatus |; — lo, m.M. zijn; de glumae liggen bij C. evaltatus voor !/s of iets meer imbricaat, bij C. radiatus voor + ®/4 deel. Hen onderscheidend kenmerk bij de voorwerpen in H.L. B. uit- komende, is nog het alleen staan of zoo goed als alleen staan der spicae aan het eind der stralen, hetgeen bij C. radiatus zelden, bij C. exaltatus (in H.L. B.) dikwijls voorkomt. — Het voorwerp in kwestie heeft spicae van 3 e.M. met + 60 spieulae; spiculae van 4 m.M. met 16 bloemen; 139 … oe « p 8! e terwijl de leden der as aan ééne zijde °/5 —= > m.M. lang zijn; de glumae « . 21 o * « staan sterk aangedrukt en voor ®/4 deel imbricaat. Deze getallen met die van C.exaltatus en C. radiatus vergelijkende, komt men noodzakelijk 5 . « tot de gevolgtrekking, dat het voorwerp bij C. radiatus behoort. Dat 5 S: ] mijne opvatting van C. radiatus en C, exaltatus in ’t algemeen met die van Clarke overeenstemt, volgt uit vele voorwerpen van beide soorten, door mij gezien en door Clarke vroeger en ook thans als zoodanig gedetermineerd. Loci natales et collectores in Arch. Mal: Java: Buitenzorg (prob.), leg. Boerl. — Preanger, in H. B. n. 6388. — leg. Jungh., in H. Berol. — forma amoena: specimina sine indicatione ulteriore. — Borneo: leg. Korthals. — Timor: specimen ex H. Mus. Paris. — spegimen in H. Berol. (Gau- dichaud ded. 1826). — Arch. Mal.: leg. Waitz. — Nova Guinea: sec. Miquel le. — CYPERUS EXALTATUS (Retz). Elatus; umbella composita; spicae longae, lineares, multispiculatae, sessiles; spiculae lanceolatae, compressae, arrecto patentes— patentissimae ; rhachilla alis angustis insolubilibus; glumae obtusae, mucronatae; sta- mina 3; achaenium parvum. C. exaltatus Retz. Obs. V p. 11 (deseriptio non suffieiens); Wahl En. pl. IH p. 366; Kunth En. pl. IL p.70!; Boeck. in L. XXXVI p.319!; Clarke in J.L.S. XXI p. 186 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae!, 1886 citatae!); Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 617 (plantae a Clarke anno 1895 determinatae!); Clarke 1897 in H.L. B.! C. radiatus 7. tenuispica Boeck. Le. p. 319! C. venustus CR. Brown) Mig. Fl. Ind. Bat. HI p. 281. Descriptio sec. Clarke in J.L.S. Le, paullo emendata sec. specimina er Ind. Britt. in H.L. B. (speciminibus ex Arch. Mal. non sufficientibus ): Rhizoma nullum; eulmi solitarii, basi tumidi, in superiore 140 parte triquetri, prob. usque 18 d.M. alti; folia plura, cum ?/s parte culmmi saepe aeque longa, in marginibus scabra. _Um- bella composita; radi 5—10, usque 18 c.M. longi; ochreae 2-4 eM longae, bicuspidatae; folia involucralia 3—6, usque 2—5d.M longa; radioli (in speciminibus in H_L.B.), ubi adsunt, usque 5 e.M. longi, bracteolis involucellaribus brevibus; spicae In apice radiorum vel radiolorum digitatim dispositae (in spe- ciminibus in H.L. B. saepe solitariae), lineares, 2—5c M. lon- gae, 20—40 spiculatae (in H L.B. saepe tc.M. longae, 50—60 spiculatae); spiculae lanceolatae, 6—10: 1—2 mM., 8—16 florae (in speciminibus in H.L.B. saepe 4'/z m.M longae, 8—11 florae), compressae, patentissimae (in specim. H.L. B. patentissimae— arrecto patentes), distantes; rhachilla valde compressa, glumis concolor, alis angustis insolubilibus, internodiis */s m.M. longis. Glumae compressae, ovatae, mucronatae, 1'/z (sine muecrone ls): Ue m.M, in dorso trinerviae virescentes, in lateribus ‘astaneo rubrae aut pallidiores lutescentes obscure nervosae, j: vel paullum majore parte imbricatae; stamina 5, antheris lineari oblongis muticis; stylus trifidus, cum ramis glumam 1 paullo superans; achaenium trigonum, ellipsoideum, dimidium glumae aequans, apiculatum, pallide brunneum aut lutescens; cellulae epidermales prob. ut C. radiatus. — Tab. IV fig. 40. Pro differentia inter hanc speciem et C. radiatum, cf. „opmerking post C. radiatum formam amoenam. Loci natales atque collectores in Arch. Mal: Java: sec. Boeck. Lc. — Sumatra: leg. Waitz. — Timor: sec. Mig. Lc. et Forbes , Wanderungen” p. 235. — Arch. Mal.: leg. Waitz. — Opmerking. Clarke onderscheidt alsnog een war. dives! met „spiculae dense spicatae undique rectangulatim patentes glumis approximatis’, etc. Het uit Calcutta mij toegezonden voorwerp, door Clarke in 1883 aldus genoemd, in 1886 geciteerd, afkomstig van Mutlah, Hrb. Clarke n. 24707, ne 141 heeft spiculae met + 25 glumae op een as van 11 m.M.; de internodien der as zijn °/; — !ô/s, m.M. lang en de glumae liggen voor de helft imbri- caat. De spieulae staan zeer ijl aan de spica geplaatst en loodrecht op de as, waardoor, in verband met de grootere lengte der spiculae, de inflo- rescentie een losseren habitus heeft. De opgenoemde getallen komen met die van C.eraltatus op p. 138, 140 overeen. Ben voorwerp uit H. Berol. (Wall. n. 3343ec), door Kunth en (in 1893) door Clarke „C. exaltatus” genoemd, heeft een dergelijke inflorescentie; de spiculae bevatten hier naar verhouding iets minder glumae (21 op een as van 12 m.M.) en de leden der as zijn in overeenstemming daarmede iets langer (Ek m.M.). Voor- werpen eindelijk uit het H. Berol., door Boeckeler C. alopeeuroides var. a. dives genoemd (en door Clarke als synoniem onder zijn C. ezaltatus var. dives gevoegd ), benevens een „C. dives”, beide uit Egypte afkomstig, hebben een compacte inflorescentie, korte spicae, dicht met spiculae bezet, de spiculae met 16 glumae op een as van 6t/, m.M., de glumae voor iets meer dan de helft imbricaat. Op deze voorwerpen ( van „Rosette afkomstig ) slaat waarschijnlijk Clarke's opgave „spiculae dense spicatae”, in J. L. S. XXI p.187; zij geven een overgangstoestand tusschen C. radiatus en C.exaltatus te zien; ook andere voorwerpen (b.v. Wall. n. 33434 in H.L. B.) doen dit, doch op andere wijze. De voorwerpen Clarke Hrb. n. 24707, Wall. n. 3343c en overeenkomstige, zouden beter een afzonder- lijke „forma lara’ van C.eraltatus vormen. SUBGENUS DICLIDIUM. Spiculae multiflorae, subteretes; rhachilla recte ad spiculam compressa, internodiis una glumis seratim deciduis; glumae superiores internodiis delapsis-, infimae 1— 2 rhachi fixae manentes; stylus tripartitus; achaendum trilateratum, unâ facie in rhachillam obversâ. Subgenus Diclidium Clarke in J.L.S. XXI p. 191. Subgenus Torulinium Clarke im #1. Br. Ind. VL p. 624. Cyperus U. Diclidia Boeck. in L. XXXVI p. 392. Dietidium (Schrad.) Nees im HI. Braz. Cyp. p. 51. Opmerking. Diclidium is als geslacht het eerst in de Flora Braziliensis gevormd. Clarke 1886 maakt er een ondergeslacht, Bentham en Hooker alsmede Mugler en Pruntl Ll. ec. een sectie van Cyperus van. Het ge- slacht Porulinium Desv. is door Kugler en Prant! met Dielidium vereen- zelvigd, in de Kew Inder met Mariscus. In 1894 maakt Clarke Toruli- nium in plaats van Dielidium tot ondergeslacht van Mariscus. CYPERUS FERAX Mich. Elatus; umbella composita; spicae longiusculae; spiculae limeares, sub- teretes, saepe curvatae, patentes— patentissimae; rhachilla conspicue alata; glumae in dorso rotundatae, adpressae, vix imbricatae; stamina 3; achae- nium magnum, anguste oblongum. ‚ferax Rich. in Act. Soc. Hist. Nat. Paris. L p. 106 (sec. Kunth, Boeck, Clarke); Kurth En. pl. IL p. 89; Boeck. in L. XXXVIp. 399; Clarke mm JAS SNEL DIK Mariscus ferax Clarke in Fl Br. Ind. VL p. 624. Deseriptio see. Clarke Llee…, paullo emendata sec. specimen ex Ind. Or. in H.L. B.: Rhizoma vix ullam; eulmi solitarii aut 2—3 ni, apice trigoni, 30—50 e.M. alti; folia plura, sub-aeque longa atque °/s partes 145 culmi, fere 1c.M. lata, in marginibus scabra. Umbella late com- posita, 1-6d.M. diam; radi validi, 2d.M. longi; ochreae usque 5eM. longae, in altero latere foliaceo appendiculatae; folia involucralia in umbellis majoribus usque 3—4d.M. longa, valida, in umbellis contractis vix 1 d.M., debiliora; umbellulae divaricato corymbosae, bracteolis */s partes umbellulae saepe aequantibus; radioli m.n. elongati, conspicue ochreati, apice 1—pauci spicigeri; spica rhachi 1'eM longä, + 20 spicu- lata; spiculae lineares, 5—25:1—2mM, 5—15 florae, subte- retes, demum patentissimae, luteae vel brunneae; rhachilla suberosa, alternatim excavata, alata alis brevibus ellipticis demum rigidioribus luteo brunneis nucem amplectentibus per- sistentibus, internodiis (in specimine ex Ind. Orient. in H.L. B. ul. + 3'/s m.M. longis) absconditis eum gluma floris superioris exstructis. (lumae compressae, late ovatae (in specimine ex Ind. Or. in H.L. B. + 5: 1m M.), obtusae, minute- aut non api- culatae, in dorso rotundatae, + 7 nerviae, rubre striatae, arcte adpressae, parum (in specimine ex Ind. Or. non) imbri- catae; gluma ima lanceolata, setiformis; stamina 3, anthe- ris .. - ‚ muticis; s/y/us brevissimus, ramis e gluma breviter exsertis; achaenium (in specimine ex Ind. Or. trigonum ), an- guste oblongum (in speeimine ex Ind. Or. 1%: */5 m.M., apicu- latum ), aeque longum atque */; glumae partes, utrinque bre- viter angustatum, nigrum; cellulae epidermales in specimine ex Ind. Or. in H.L. B. inflatae, punctatae. — Tab. VI fig. 1. Loci natales atque collectores in Arch. Mal: Borneo: leg. Barber, in H. Calc, sec. Clarke 1886. — Timor: sec. Forbes ‚Wanderungen” p. 235 (cf. „opmerking” post C. Mi- chauxianum.). — CYPERUS MICHAUXIANUS 7orr. Elatus: umbella subcomposita; spicae longiusculae; spiculae lineares, subteretes, patentissimae; rhachilla conspicue alata; glumae in dorso rotundatae, adpressae, vix imbricatae; stamina 3; stylus tripartitus; achaenium magnum, ellipticum. 144 C. Michauxianus Torrey im Ann. Lyceum New York, UI p.259 (sec. Clarke, Boeek.); Boeck. in L. XXXVI p. 400; Clarke in J.L.S. XXI p. 192. Rhizoma brevissimum; eculmi subeaespitosi, validi (3 m.M. lati), compresso triquetri, 25 c.M. alti; folia radicalia, 2, longe vaginata, culmum paullo superantia; lamina 6 m.M. lata, flac- cida, in superiore parte scabra. Umbella subcomposita; radi + 8, longiores 4 usque 4'/z c.M habentes; ochreae usque 7 m.M. longae, oblique truncatae, breviter acuminatae; folia involueralia 6, pleraque umbellam superantia, usque 28 c.M. longa; wmbel- lulae 1—3 spicatae, spicis sessilibus, bracteolis involucellaribus 2—_3 umbellulam aequantibus vel paullo superantibus; spicae longiusculae rhachi + 7 m.M. longä, +# 23 spiculatae; spiculae lineares, 10: 1 m.M., S florae, subteretes, pateutissimae, fuscae; rhachilla valde compressa, glumis concolor, conspicue alata alis te m.M. latis rigidiusculis sordide luteis achaenium amplecten- tibus, internodus ul. + 2'/: m.M. longis Glumae parum com- pressae, obovato oblongae, 3—3'/z: | m.M., submucronatae, dorso rotundatae, late tenuiter multinervatae, fuscae margine sordide albido, vix (*‚4 vel minore parte) imbricatae, adpressae; glumae infimae 2 parvae, vacuae, ima nonnumguam setiformis; stamina 3, antheris parvis breviter obtuse rostratis; stylus */s partibus tripartitus, cum ramis %/s glumae partes habens; achaenium (prob. immaturum) triquetrum, obovato ellipsoideum, */z: */4 m.M., apieulatum, alis paullo brevius, dimidium glumae aequans, laeviter fuscum (sec. Boeck. Lc. fuseum vel nigricans); cellulae epidermales inflatae, punctatae. — (sec. specimen er Arch. Mal. Ov EOLB) “TabnVnfg Differt a C.ferace: radiorum ochreis brevius acuminatis; spiculis opacis; rhachillae internodiis brevioribus, alis majoribus; ghumis paullo imbricatis; achaenio latiore. — Loeci natales atque collectores in Arch. Mal.: prob.: Java: circa Buitenzorg, leg. Boerl., vel: Timor: (specimen ex Herb. Paris.) ef. „opmerking”. — Opmerking. Bij deze plant lagen drie etiketten: Het eerste geeft op: „C. corymbosus Rottb., Mig. p. 272 (d.i. dus C. malaccensis alhier), om- 145 streken Buitenzorg, leg. Boerlage.” Daar C. malaccensis, oppervlakkig beschouwd, op C. Michauxianus gelijkt, en geen voorwerp er van, door Boerl. verzameld, in ‘t H.L. B. is, blijft de mogelijkheid bestaan dat dit etiket er bij behoort; in dat geval zal de plant bij Buitenzorg wel weder teruggevonden worden. Het tweede etiket luidt: „Celebes, in rijstvelden bij Tondano, leg. Forsten”; daar geen soortsnaam vermeld is, is omtrent de waarschijnlijkheid van deze groeiplaats niets te zeggen. Het derde etiket bevat de aanduiding: „C. ferax, Timor, Mus. Hrb. Par.” Een ander voorwerp uit Timor van C.ferax of Michauxianus is niet in ‘t H. L. B. voorhanden, terwijl ook Forbes in ,Wanderungen” C. ferax voor Timor opgeeft. ‘t Is dus zeer goed mogelijk, dat dit etiket bij de plant be- hoort; dan is echter waarschijnlijk ook de door Forbes bedoelde plant niet C, ferax maar C. Michauxianus; Kuxth le. schrijft van haar: „quid C. ferax Decaisne, Descr. herb. Timor?” a 10 SUBGENUS MARISCUS. Spiculae multi- vel pauciflorae, compressae—teretes; rhachilla recte ad spiculam compressa, supra eglumas infimas 2 decidua; glumae superiores rhachillae delapsae-, infimae 2 rhachi fixae manentes; stylus trifidus (vel tripartitus); achaenium trilateratum, facie una in rhachillam obversa. Subgenus Mariscus Clarke in J. L.S. XXI p. 193. Mariscus Vahl Zn. pl. 1 p. 372; Kunth In. pl. p. 115; Mig. Fl. Ind. Bat. IL p. 288; Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 619 (subgenere Torulinio ex- eluso); non Haller Hist. Stirp. Helv. 1768, neque Buillon Hist. des Pl. XI p- 376. Cyperus S. Leptostachyi, T. Marisei Boeck. in L. XXXVI p. 353, 372. Opmerking. De naam Mariscus komt reeds bij Plinius voor, als verta- ling van het Grieksche Holoschoenus; het geslacht is het eerst beschreven door Haller in zijn „Historia Stirpium Helvetiarum” 1768, omvat daar echter soorten die bij Linnaeus onder Schoenus en Scirpus, tegenwoordig onder Cladium, Seirpus en Hleocharis gerekend worden, en is eerst door Baillon in diens „Histoire des Plantes” 1894 weder mm Haller’s zin opge- vat. (Bij Gaertner Le. komen onder den geslachtsnaam Mariscus behalve een Schoenus soort ook reeds 2 soorten voor, die tot Mariscus in onzen zin behooren.) Vahl heeft in zijn „Enumeratio plantarum’ het geslacht Mariscus op- gesteld dat naast Cyperus staat en met Mariscus in den thans gebruike- lijken zin (Baillon uitgezonderd) identiek is: Clarke in J. L. S. XXI heeft het begrip er van uitgebreid. Bentham en Hooker alsmede Kngler en Pruntl nemen evenals Boeckeler Mariscus als sectie van Cyperus sensu amplo op. d. Species cum spiculis multiflorys: CYPERUS DILUTUS * Vall. Elatus; umbella composita; spiculae in rhachi brevri densissime globose congestae, anguste lanceolatae, teretes vel compressae, quoeumgue divergentes; Fr rhachilla conspicue alata; glumae obtusiusculae; stamina 3; achaenium magnum. 147 C. dilutus Wahl Zn. pl. IL p.357; Kurth En. pl. Il p. 92; Boeck. in L.XXXVI p.354; Clarke in J. L.S. XXI p. 191 (plantae a Clarke annis 1883, 1884 determinatae!, 1886 citatae ! ). Cyperus septatus Steud. Synops. Cyp. p. 46 (specimen authenticum Zoll. Verz. 1854 p. 62 n. 190!); Mig. FL. Ind. Bat. UI p. 284! Mariseus mieroeephalus (Presl.) Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 624. Prob. perennis; #4izoma brevissimum; culmi subecaespitosi, crassiusculi— validi (usque 5'jzm.M. diam.), (etiam sub um- bella) subteretes rare superne trigoni, saepe + 45 maxime 90 c.M. alti; folia radicalia, laminata 2—4, sub-aeque longa, cul- mo m.m. breviora vel longiora; lanwna 5--6 m.M. lata, con- spicue (praesertim in vaginis) cellulata (propter spatia inter nervos septata ; „spongioso incrassata’”’ sec. Clarke 1886; „sep- tato punctata” sec. Boeckeler Lc.) rigida, in superiore parte scabra. Umbella composita vel decomposita; radi longiores usque 9 (rare 12), usque 14 c.M. longi; ochreae usque 35 m.M. longae, acuminatae; folia involucralia longiora usque 8 (rare 10, in specimine ex Borneo) pleraque umbellam superantia, usque 80 e.M. longa; umbellulae densae, radiolis longioribus usque + 9 usque 3'/ze.M. longis, bracteolis involucellaribus us- que +7 uimbellulam sub-aequantibus; wmbellulae 2i ordinis fasciculiformes; _ spicae breves, rhachi usque 4 m.M. longa, dense (+70) spiculatae, globosae, 7—30 (saepe 11—19) m.M. diam.; spiculae anguste lanceolatae, 3—14: ‘2 1'/2 m.M., 3—8 florae (in eodem specimine magnitudo sub-constans), majores compressae minores teretes, quocumque divergentes, fuscae— rubiginosae ; rAachilla valde compressa, glumis concolor, con- spicue alata alis lanceolatis '/s m.M. latis hyalinis, internodiis ul. (in spiculis majoribus) + 2'j: m.M. longis. Glumae dorso rotundo (in spiculis teretibus) vel sub-acute (in spiculis com- pressis) compressae, lineari oblongae, majores 44! 2: Is—"|4 m.M., obtusiusculae, dorsaliter virescentes late (sed non con- spicue) + 7 nervatae, in lateribus fuscae—rubiginosae, js parte imbricatae; glumae infimae 2—3 minores, vacuae; stamina 3, antheris longiusculis (°/s m.M.); stylus trifidus, cum ramis glu- mam sub-aequans; achaenium (an maturum?) trigonum, oblon- 148 go ellipsoideum unâä facie convexä curvatà, */s:fere '/2 m.M., dimidium elumae aequans, rostratum, apiculatum, laete brun- neum (sec. Crarke Le. nigro brunneum, sec. Boeck. Le. pallide ferrugineum); cellulae epidermales inflatae, punctatae. — (sec, specimina ex Arch. Mal. in H.L. B. et in H.B.). Tab. VI fig. 3. Loei natales atque collectores in Arch. Mal: Java: Wijnkoopsbaai, leg. Jungh. n. 444, m H. U. — in paludibus prope Tjikoya, VIL, leg. Zoll. n. 190 (sub nom. „U. septatus”’). — in humidis in planitiei montana inter Semanoe et Awoe- awoe, leg. Jungh. n. 445. — Krawang, leg. Blume. — in litore prope Passekan, 1 1886, in H. B. — specimina sine indicatione ulteriore. — Sumatra: _Angkolah in regione sylvatica 1-3000’, leg. Jungh. n. 525. — Padang, in litoralibus, leg. Jungh., in H. U. — Pasir Genting. — leg. Waitz. — Borneo: Soengei Landak, leg. Teysm., in H. B. n. 11560. — ? Insula Semdah: leg. Teysm. — Arch. Mal.: leg. Waits. — specimina sine indicatione ulteriore. — CYPERUS PENNATUS *Lam. Elatus; umbella panieulatim composita; spiculae in rhachi longiuscula dispositae, orvatae rare limeares, compressae, patentissimae—roflexae; _rha- chilla conspicue alata; glumae acutae, per totam latitudinem multinervatae; stamina 3; achaenium magnum. C. pennatus Lam. ZU. 1 p. 144, (Poir.) Pnegel. VIL p. 240; Kurth En. pl. p.80; Mig. Fl. Ind. Bat. UI p. 281, non Mig. in H.L. B.!: Clarke in J.L.S.XXI p. 194 (plantae a Clarke anno 1883 determinatae!, 1886 citatae ! ) C. canescens ( Vahl) Boeck. m L. XXXVI p. 340! C. stigmatosus Steud. Synops. Cyp. p. 38 (specimen authentieum Zoll. Verz. 1854 p.62 n. 1544!) ; Mig. Fl. Ind. Bat. IL p. 278, non Mig. in H.L. B.! Mariseus albescens (Gaud.) Clarke in Fl, Br. Ind. VL p. 623 (planta in H. Berol. a Clarke anno 1893 determinata ! ). Prob. perennis; shizoma breve; culmi subeaespitosi, erassius- culi— validi (usque 4 m.M. diam.), subteretes nonnumquam tri- 149 goni, usque 70 (rare 110) c.M. alti; folia radicalia, laminata + 8, longa, plerumque culmum p.p. sub-aequantia vel superantia; lamina usque 7 m.M. lata, paullo (multo minus quam in C. di- luto minimeque in vaginis) cellulata, rigida, in superiore parte scaberrima. Umbella paniculatim composita; radi evoluti usque 12, usque 11 c.M. longi; ochreae usque 25 m.M longae, acumi- natae; folia involucralia longiora usque 7, pleraque umbellam longe superantia, usque 75 c.M. longa; wmbellulae densae; radioh pauci, breves (maxime 15 m.M.), excepto radio medio principe patentissimi— reflexi; involucellum minimum; spicae longiuscu- lae rhachi usque 15 m.M. longa, dense (usque + 24) spiculatae, principes paniculatim compositae; spiculae ovatae rare lineares, 95:21! m.M. (in eodem specimine magnitudo constans), 10 —4 fHlorae, rare (in specimine ex Kamoedj) 13 m.M. longae 13 florae, compressae, patentissimae— rêflexae, pallidae vel m.m. carnoso spadiceae; rhachilla valde compressa, glumis concolor, conspicue alata alis ovalibus rigidiusculis luteo albidis; inter- nodis ul. + 1 m.M. longis. Glumae dorso rotundo compressae, obovatae, acutae, '°/s : ts m.M., per totam latitudinem + 11 ner- vatae, carnoso fuscae, */s partibus imbricatae; glumae infimae 2—3 minores, vacuae; stamina 3, antheris longiusculis (1'/4 m.M.); stylus trifidus, eum ramis “4 glumae partes habens; achaenium trigonum, ovale, 1’: */4 m.M., '5 glumae partem aequans, conspicue apiculatum, nigrum; cellulae epidermales intlatae, punctatae. — (sec. specimina ev Arch. Mal. in H L B.). Tab. VI fig. 4. Loeci natales atque collectores in Arch. Mal: Jara: ad rupes calcareas in Kuripan prope Bogor, IX, leg. Zoll. n. 1544 (sub nom. „C. stigmatosus”), in H. Berol. — in litore prope Passekan, L 1886, in H. B. — Bingkang, leg. Koorders, in H. B. — specimen sine indicatione ulteriore. — Swmatra: n.6437, mm H.B. — Celebes: Minahassa, ad viam Ranoe-Amoerang, leg. Koorders, 25 III 1895, n. 16671 8. — Borneo: Moewara Baroe, in silvis litoralibus, leg. Scheffer VIIL 1871, in H. B. n. 6389. — leg. Barber, in H. Calc. — 150 Saleyer: _ leg. Teysm., in H.B. n. 13919. — ry, …. 1 Timor: leg. Zipp. — Banda: specimen sine indicatione ulteriore. — Goendoel: leg. Koorders, mm H. B. — go oa Kamoedj: leg. Koorders, in H. B. — Aroe insulae: sec. Warburg Le. — N.Guinea e.a: prope Mioko, sec. Warburg Lc. b. Species cum spiculis paucifloris. CYPERUS DUBIUS (Aottb.) Sub-elatus; wmbella capituliformis; _spiculae obovatae, 4 florae, com- pressae; rhachilla anguste alata; glumae per totam latitudinem multistri- > atae; stamina 3; achaenium magnum. C. dubius Zottb. Deser. et Ie. p. 20; Boeck. in L. XXXVI p. 336; Clarke nn Abee NOL os Is C. Kyllingaeoides Wahl Ln. pl. IL p. 312; Kunth En. pl. Il p. 94; Mig. Fl. Ind. Bat. UL p. 286. Mariscus Dregeanus (Kuxth) Clarke in Fl. Br. Ind. VL p 620. ICONES: Rottb. Descr. et Ie. Tab. 4 fig. 5! (non typica). Prob. annuus; rAizoma brevissimum; culmi caespitosi, cras- stusculi, triquetri, basi vaginis pluribus rubescentibus tecti, usque 30e M. alti; folia radicalia, laminata 5 —5, longiora cul- mum sub-aequantia; lamina 3—5 m.M. lata, flaccida, in parte superiore scabra. Umbella capituliformis, 1—sub 3 cephalum, + 10 m.M. latum 15 m.M. altum, dense (+ 100) spiculatum, pallide fuseum; folia involucralia 4—5, usque 20c.M. longa; spicae paucae (maxime5), spiraliter spiculis dense obsitae; spiculae obovatae, 5:2m.M., 4florae, acutae, compressae, pal- lide fuscae; rhachilla valde compressa, glumis concolor, alis angustis lanceolatis hyalinis, internodiüs ul. 1 m.M. longis. Glu- mae obtuse vel acute compressae, ellipticae, + 8'/z: 1'j4 m.M., per totam latitudinem multi( + 19) nervatae, fuscae margini- 151 bus extremis hyalinis, */» partibus imbricatae; glumae infimae 2 parvae, vacuae; stamina 3, antheris longiusculis (fere 1 m.M.); stylus trifidus, cum ramis */: glumae partes habens; achaenium trigonum, ovale, */s : °%/s m.M., dimidium glumae aequans, apicu- latum, nigrescens; cellulae epidermales inflatae, late punc- tatae. — (sec. specimina in H.L. B. et in H.B.). Tab. VL fig. 5. Loci natales atque collectores in Arch. Mal: Java: _ Tjilankahan, in litore, XI, vulg. — Biliton: Tandjong Pandan, leg. Teysm., in H. B. n. 11167. — Hitoe: | Amboina : sec. Miquel lc. — Klein-Ceram: Opmerking. De beschrijving van Kottböll l.c. komt niet geheel met de hier beschreven plant overeen; hij geeft op „spiculae evidentissime distichae”; „achaenium gibbum, subtriquetrum’’; „stylus bifidus”; ook de teekening vertoont den stijl tweetakkig, en is ook overigens niet typisch. Vahl heeft de voorwerpen van Rottböll gezien en als identiek met de door hem beschreven planten erkend; maar, schrijft hij, „cum nihil dubii habet nomen triviale mihi maxime absonum visum est ideoque hoc loco a regula communi recedi’; en daarom noemt hij de soort C. Kyllingacoides. De volgende auteurs hebben hetzij den naam van Rottböll of dien van Vahl overgenomen met wederkeerige synoniemie, totdat Clarke in 1894 in de Flora of British India Lc. Rottböll's soort voor een Kyllingia verklaart, waarschijnlijk K. brevifolia Rottb. Hij geeft aan de planten van Vahl's soort den naam Mariscus Dregeanus (Kunth), die ook door Boeckeler met C. dubius Aut. geïdentificeerd wordt; Vahl's naam wordt synoniem. Boeckeler noch Clarke verklaren in hunne beschrijvingen Rottböll's of Vahl’s authentieke voorwerpen gezien te hebben; en daar de beschrijvingen noch van Rottböll noch van Vahl voldoende zeker zijn, en de laatste Rottböll's voorwerpen gezien en met de zijne geïdentificeerd heeft, zoo heb ik het beter geacht den oudsten naam C. dubius Rottb. te behouden. CYPERUS CYLINDROSTACHYUS *Boeck. Elatus; umbella simplex vel subeomposita; spicae longiusculae, dense spiculosae; spiculae lineares, tereles, 1—2 rare 3 florae, patentissimae; 152 rhachilla conspicue alata; glumae acutae; stamina 3; «chaenium magnum, lineare. Forma primaria. C. eylindrostachys Boeck. in L. XXXVI p. 383 p. max. p. (syn. Marisco eyperino Vahl et plautis ad eum pertinentibus exclusis.) C. umbellatus (Benth.) «. typica, & eylindrostachys Clarke in J. LS. XXI p. 200 (plantae a Clarke anno i883 determinatae!, 1886 citatae!). C. biglumis Clarke in J.L.S. XXI p. 199 p.p. (planta a Clarke anno 1885 determinata!). Mariscus umbellatus Mig. Fl. Ind. Bat. III p. 288! M. Sieberianus Clarke in Fl, Br. Ind. VL p. 622, prob. non Nees; Clarke 187 me ENLRBS M. concinnus (Schrad) Mig. FI. Ind. Bat. IL p. 289 prob, sec. descrip- bionem. ICONES: Jacq. Lcones IL Tab. 300 (sub nom. „Kyllinga incompleta’”’) ! An perennis? r‚Adzoma brevissimum; culmi caespitosi, cras- slusculi, triquetri, usque 65 (rare fere 0 propter umbellas sub- sessiles) c.M. alti; folia radicalia, laminata usque 7, culmo plerumque breviora nonnumquam eum aequantia vel superan- tia; lamina usque 6!/> m.M. lata, flaccida rare rigida (in speci- minibus in H.B.), in superiore parte m.m. scabra interdum scaberrima. Umbella simplex; radi usque 17, 0—5'/z c.M. longi, apice spicati; ochreae usque Sm.M. longae, recte vel mam. oblique truncatae, bidentatae; folia (nvolucralia circiter tot quot radi, umbellam longe superantia, usque 30 c.M. longa; spicae longiusculae, plerumgque 17—27 (rhachis longitudinem spiculae brevior): 7— 10 m.M., dense ( + 175) spiculatae; spiculae lineares, 3'f2—5:'|2—1 m.M., 1—2 rare 3 florae (suprema & vel &), teretes, plerumque patentissimae vel patentes—patentissimae, inferiores saepe (interdum etiam superiores) reflexae, fuscae; rhachilla valde compressa, glumis concolor, alis conspicuis '/z m.M. latis hyalinis, internodiüis ul. + 3m.M. longis. Glumae compressae, lanceolatae, + 3/2: '/2 m.M., acutae, dorsahiter 1—5 nerviae virescentes, in lateribus laete fuscae m.m. striatae, usque '/s parte imbricatae; glumae infimae 2 parvae, vacuae, ima saepe setiformis; stamina 5, antheris parvis; stylus pro- funde tripartitus, cum ramis glumam sub-aequans; achaenium nn a en inh 153 triquetrum, lineare, 2: '/4 m.M., dimidium glumae paullo supe- rans, apiculatum, interdum paullo curvatum, sub strato griseo (propter cellulas epidermales) sanguinolentum; cellulae epi- dermales inflatae, punctatae, detergibiles. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L.B.). Tab. VI fig. 6; Tab. 1 fig. 8. Forma subcomposita. C. umbellatus var. 7. subeomposita Clarke in J.L.S. XXI p. 622; Clarke 1897 in H.L. B.! Differt a forma primaria: radiis usque 1le.M. longis; spicis nonnullis compositis, spicis lateralibus peervis sessilibus vel fere sessilibus; involucello plerumque nullo interdum usque 4 folio, uno spieam principem paullum superante. — (sec. specimina en Arch. Mal. in H.L. B.). Tab. VI fig. 7. Specimen discrepans. biffert a forma primaria: foliis involueralibus rigidissimis; spicis rigidis, subeompositis; spiculis patentibus-—arrectis, nigro brunneis. — (specimen er Arch. Mal, a Clarke anno 1897 „C. cyperinus” nominatum ). Loei natales atque collectores in Arch. Mal: Java: Moewara Tjiomas, leg. Boerl., IX 1888. — Djocjo, VII (al- tera schedula „Weltevreden, [I, in graminosis umbrosis”’ in- dicat), leg. Jungh. n. 469. — in monte Merapi, ad fontes rivuli . . . … 1300, IX, leg. Jungh. n. 448 (specimina cum culmis fere nullis). — Magelan, IL (altera schedula „Djocjo, VIII”, tertia Sumatra indicat), leg. Jungh. n. 431. — ad rivulum prope Tjikoya, VI, leg. Zoll. n. 242. — leg. Waits. — leg. Ploem, in H. B. n. 6480. — leg Blume. — leg. Rein- wardt, sec. Nees in Fl. Brasil. sub Marisco concinno. — specimina sine indicatione ulteriore. — forma subeomposita: Wijnkoopsbaai (altera schedula „Tjibogo, VI, indicat), leg. Jungh. n. 470. — Sumatra: Angkolah in regione silvatica 1-3000’, leg. Jungh. n. 431 (alterae schedulae Java indicant). — Borneo: leg. Barber, in H. Calc. (specimen a Clarke anno 1885 „C. um- bellatus var. cylindrostachya’’ nominatum). — Celebes: ad viam Roenoe-Amoerang, leg. Koorders 25 [IL 1895, n. 154 16695 9. — prope Amoerang, leg. Koorders 26 [IL 1895, n. 16666 Pp. — Banka: leg. Teysm., in H. B. n. 6464. — Timor: leg. Forbes n. 3540, VL, sec. Forbes „Wanderungen” p. 235. — P? Imsula Papoea Skroi: forma subcomposita: leg. Treub 1893, mm H. B. n. 415. — dreh. Mal: leg. Waitz — n. 6408 in H. B. (specimen cum folüs rigidis ) — leg. Reinwardt. — specimina sine indicatione ulteriore. — forma subcomposita: leg.Waitz. — leg. Kühl et v. Hass. (spe- eimen discrepans). — Nov. Guinea e.a. (sec. Warburg Lc. ): Finschhafen. — Gazellenhalbinsel. — Opmerking. Voor de geschiedenis dezer soort, cf. de „Opmerking” achter C. eyperinus. CYPERUS CYPERINUS. *Vahl (sub Marisco ). Sub-elatus; umbella simplex; spicae longiusculae, sub-dense (in f. ma- xima densissime) spiculosae; spiculae lineares, subteretes, 2-3 florae, pa- tentes (in f. maxima saepe patentissimae-— reflexae); rhachilla conspicue alata; glumae obtusiusculae; stamina 3 antheris breviter rostratis; achac- nium magnum, ellipticum. Forma primaria. Oyperus umbellatus var. 7. picta Clarke im J. LS. XXI p. 201, prob. 0. eylindrostachys Boeck. mm L. XXXVI p. 383 p.p. (syn. Mariscus cype- rinus Vahl!; specimina a Boeck. in H. Berol. determinata!, Le. citata!) C. paniceus Boeck. im L.XXXVI p. 381 p.p. (specimina in H. Berol. a Boeck. determinata!, Lc. citata! ). Mariscus cyperinus Vahl En. pl. p. 377; Clarke in Fl. Br. Ind. VI p. 621; Clarke 1897 in H.L. Bl M. pictus (Nees) Clarke im El. Br. Ind. VI p. 621, prob. (planta Wall. n. 3435a in H. Cale, ex Hrb. Heyne, a Clarke citata !). M. sundaieus Mig. F1. Ind. Bat. HI p. 289! M. wmbellatus f. contracta Mig. Fl. Ind. Bat. Suppl. 1 p. 600! M. paniceus var. P. Rorburghiana Clarke im Fl. Br. Ind. VL p. 621 (plan- tae in H. Berol. a Clarke anno 1893 determinatae !). An perennis? skizoma brevissimum; culmi caespitosi, cras- siusculi, triquetri, usque 45 c.M. alti; folia radicalia, lauminata 155 usque 8, culmo breviora vel longiora vel eum sub-aequantia; lamina usque 5 m.M. lata, rigida vel rigidiuscula rare flaccida, spadicea, in parte superiore (fere ad basin) scabra. Umbella simplex; radi usque +8, plerique 0-, ceteri usque 2 c.M. longi, apice spicati; ochreae usque 5 m.M. longae, oblique truncatae, non bidentatae; folia involucralia tot quot spicae, umbellam p.p. longe superantia, usque 40 c.M. longa; spicae longiusculae, pleraeque 15—20 (rhachis longitudinem spiculae brevior): S m.M., interdum breviores (10—12 m.M.), sub-dense (+35) spiculatae; spiculae lineares, usque 7:1lmM., 2—3 florae flore superiore & vel &, subteretes, (etiam fructificantes ) patentes, pleraumqpe spadiceae nonnumquam fuscae; rhachilla valde compressa, glumis concolor, conspicue alata alis '/e m.M. latis lanceolatis hyalinis, internodiis ul. + 3 m.M. longis. Glumae compressae, ellipticae, 5'/2--4: 1 mM., obtusiusculae, dorsaliter trinerviae virescentes, in lateribus m.m. nervatae atque spadiceae, vix imbricatae; glumae infimae 2 parvae, vacuae, una saepe setiformis; stamina 3, antheris longius- eulis (1 m.M.) breviter rostratis; stylus profunde tripartitus, cum ramis + °/4 glumae partes aequans; achaenium triquetrum, ellipticum, 2'j2 : °/s m.M., dimidium glumae superans, vix apicu- latum, unä facie convexä curvatä, sub strato griseo (propter cellulas epidermales) sanguinolentum; cellulae epidermales inflatae, punctatae, detergibiles. (sec. specimina typica ex Arch. Mal. in H.L. B.). Tab VI fig. 10. Differt a Cypero umbellato: foliis rigidis, spadiceis; radiis plerisque 0; spicis paucioribus, brevioribus, minus spiculosis; ochreis non bidentatis ; spiculis patentibus, spadiceis; glumis latioribus, obtusioribus; antheris longioribus; achaenio elliptico. — Specimina disecrepantia: a. Speeimina nonnulla er „Arch. Ind.” (leg. Waitz) differunt: spicis omnibus sessilibus; spicis, spiculis, rhachillae internodüs, glumis atque achaeniis brevioribus. — bh. Duo specimina (er Angkolah, leg. Jungh., atque ex Java) ditferunt: 156 radiis pluribus evolutis, usque 4c.M. longis; ochreis in specimine ex Angkolah bidentatis; foliis involucralibus in specimine Javensi usque 65 e.M. longis; spicis 15:6m.M., + 70 spiculatis; spiculis patentissimis (in specimine Javensi p.p. patentibus); achaenio lineari, 2:?/s m.M., apieulato, paullum eurvato. (ef. C. umbellatum). — e.__Speeimen ex Pasokan ditfert: radiis usque 12 m.M. longis; spicis brevibus, 9 :7 m.M., densissime ( + 100) spiculatis; spiculis brevi- oribus (3 m.M.), unifloris, quoeumque divergentibus; achaenio bre- viore (2m.M.). — Tab. VI fig. 10d. Forma max 1m a. Mariseus eyperinus var. maxima Clarke 1897 m H.L. B! M. Sieberianus P. evolutior Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 622, prob. M. umbellatus f. contracta Mig. m H. U. p.p.! M. biglumis Gaertn. Fruct. 1 p. 12. Cyperus biglumis Clarke in J.L.S. XXI p. 199 p.p. (plantae a Clarke annis 1883, 1885 determinatae !, 1886 citatae ! ). (C. umbellatus var. biglumis Clarke 1885 in H. Berol. est C. eylindrosta- chyus meo sensu). ICONES: Gaertn. Fruct. I Tab. 2 fig. 8 (sub nom. „Mariscus biglumis”. ) biffert a forma primaria: culmis crassioribus (usque 3!/2 m.M. diam.); vadis pluribus (+ 11), plerisque evolutis, usque 5'/z e.M. longis; spicis latioribus, densissimis, 20 _— 25 : 138—16 m.M., + 200 spiculatis; spiculis saepe patentissimis, inferioribus sub- reflexis, usque S mM. longis, 4 floris. — (sec. specimina typica en Arch. Malt in H. LB.) “Tab. VE ng: bis Specimina discrepantia: d. specimina ex Sumatra (leg. Jungh., Beccari) differunt: spicis sessi- libus vel subsessilibus; spiculis, glumis atque achaeniis brevioribus. — (ef. specimina discrepantia a). e. specimina ev Padang (in H. B. n. 101) discrepant: radis usque 3 e.M. longis; spicis 20:9 m.M., + 120 spiculatis; spiculis paten- tissimis; achaenio himeari, 21/3 : °/3 m.M., paullum curvato. — Forma curvata. Cyperus paniceus Boeck. in L. XXXVI p. 381 p.p. (plantae m H. Berol. a Boeck. determinatae!, planta Hohenacker n. 150 citata !). 157 Mariscus paniceus ?Vahl En. pl.Il p. 373; ? Kunth En. pl. IL p. 119; Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 620 (specimina in H. Berol. a Clarke deter- minata !). M. eyperinus Clarke 1897 p.p. in H.L. B.! ? M. tenuifolius (Schrad.) Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 622. Cyperus umbellatus var. PB. panicea Clarke 1883 in H. Cale. \; ? Clarke im J. L.S. XXI p. 201 (Wall. n. 3435 citatus est C. cyperinus f. prima- ria !). 2 C. umbellatus var. Ò. larata Clarke in J. L.S. XXI p. 201 (Clarke 1883 in H. Calc. !). Differt a forma primaria: culmis tenuibus; foliis angustis- simis, valde curvatis; spicis sessilibus vel subsessilibus, bre- vibus, 10:9 m.M. (rachi 5 m.M. longä). + 20 spiculatis; spi- culis recurvatis. — (sec. specimina er Arch. Mal. in H.L. B.). Tab. VI fig. 12. Loei natales atque collectores in Arch. Mal: Jara: Buitenzorg, leg. Kurz n. 1853. — Wijnkoopsbaai, leg. Jungh. n. 454. — Weltevreden, in graminosis umbrosis, XII, leg. Jungh. n. 429. — in silvula prope Tjikoya, VII, lee. Zoll. n. 350 5. (sub nom. „C. umbellatus”) — Pasokan, in litore, 10 1 1886, in H. B. (specimen discrepans c.). — specimina sine indicatione ulteriore (p.p. specimina discrepantia 5.). — forma maxima: Buitenzorg, ad vias et ripas in valle Tjilo- wong, 860’, vulg., leg. Kurz XII, 1860, in H, U. — Bn Buitenzorg, leg. Ploem. — Kota Batoe, leg. Boerl. 25 X 1888. — specimina sine indicatione ulteriore. — forma currata: Wijnkoopsbaai, in ripa petraea ocecidentali, leg. Jungh., VIT, m H. Berol. — Krawang, ler. Blume. — Sumatra : Angkolah in regione silvatica, 1-2000', leg. Jungh. n. 424 p.p. (specimina diserepantia b.). — leg. Waits. — forma maxima: Amngkolah in regione silvatica, 1-3000’, leg. Jungh. n. 424 p. max. p. (specimina discrepantia d.). Padang, alt. + 130 M., leg. Beccari IX 1872, n.864 (speci- mina diserepantia d.). — ibid. n. 101 in H. B. (speeimina discrepantia e.). — _Lamponga, leg. Forbes n. 1620 in H. Calc. — leg. Waitz. — Borneo: __ forma maxima: Barber in H. Calc. sec. Clarke 1886 (sub nom. „C. umbellatus var. «. eylindrostachya’”’). Celebes: prope atque in Kota Menado, alt. 10 M., in silva vetusta, in sabulosis vulcanicis fertilibus (Florescentia XII; nomen 158 indig. Roempoet; color floris viridis), leg. Koorders 26 XII 1894, n. 16683 fp. — forma maxima: prope Totok (mom. indig. Toloentoeng), leg. Koorders 20 [LL 1895, n. 16691 9. — Banka: prope Batoe Roesak (sec. Mig. le.), lee. Kurz, in H. U. — ? Fimor: leg. Forbes n. 3540, VL (sub nom. „C. umbellatus”). — Ambhoina: speeimen sine indicatione ulteriore. — Banda: G. Api, leg. Treub anno 1893, in H. B. n. 499. — Arch. Mal: _ leg. Waitz. (specimina discrepantia a.) — n. 6487 in H. B. — forma maxima: leg. Reinwardt. — Opmerking. _ Rottböll Le. p. 15 beschrijft Kyllinga panicea (aldaar Tab. IV fig. 1) en K. umbellata (ibid. Tab. IV fig. 2) ‚magmitudine omnium partium, struectura et duritie habitus, multitudine foltorum involucri, radiorum atque florum, accessione involucri partialis ab antecedente distineta.” — Wahl le. p. 373, 6, beschrijft beide als Mariscus soorten; van M. umbellatus zegt hij „involucrum partiale triphyllum vel nullum’’; van M. paniceus noemt hij geen involuerum partiale, en in de aangehaalde diagnose van Linn. Suppl. wordt het „nullum’’ genoemd; verder beschrijft hij M. eyperinus „spicis erectis’”’, M. alternifolius „fois involueri alternis” en M. elatus die een samengesteld scherm moet hebben. — Nees in „Wight Contrib.’” p. 89, 90 en in „Nova Acta” p.70 geeft de eerste drie soorten van Vahl in dezelfde beteekenis. — Kuxth le. herhaalt M. umbellatus en paniceus, van welke laatste soort hij Vahl's voorwerp gezien heeft, terwijl hij er M. biglwmis Gaertn. als synoniem bij plaatst. Vahl's M. cyperinus acht hij onvoldoende beschreven en het authentieke voorwerp „haud appetens”, waarom hij haar met een ? als synoniem onder M. umbellatus plaatst. — Bentham in Flora Hongkong 1861 brengt Mariscus onder Cyperus en geeft C. wmbellatus op. — Boeckeler le. beschouwt Mariscus eveneens als een Cyperusgroep; maar hij vereenigt M. umbellatus Wahl (— K.umbel- lata Rotth.) met M. ovularis Vahl tot C.orularis Torr. (M. ovularis Wahl) emend. * Hij beschrijft voor ’t eerst Cyperus cylindrostachys, met M. um- bellatus Kurth en M.eyperinus Vahl tot synoniemen; C. paniceus (K. pa- nicea Rottb…, M. panieeus Vahl, Kunth) blijft een afzonderlijke soort. — „occurrit radiis bracteisque alternis” ete. d.i. Vahl’s M.alternifolius „teste specimine Thoming”, waarop Vahl de soort vormde, waarvan Kunth echter schrijft „in Hrb. Vahliano haud appetunt.” Clarke in J.L.S. XXI vat K. umbellata Zottb. ruimer op en voegt haar tot Cyperus als C. umbellatus Benth., met C. ovularis Boeck. f. princeps (non Torr.) en waarschijnlijk ook (volgens een opmerking) C. eylindrostachys Boeck. tot synoniemen; hij beschouwt C. paniceus en C. eyperinus (zonder beschrijving) als varieteiten van C,umbellatus, waaraan nog o.a. de var. e. eylindrostachys toegevoegd wordt, waaronder de gelijkluidende soort van Boeckeler niet als synoniem wordt genoemd, en die zich onderscheidt door- dat de 4° en hoogere glumae der spicula de 3° moeten overtreffen; wanneer dit echter in sterke mate het geval is hebben. we met C. cyperinus te doen (‚the exemples in which the 4th and 5th elume much overtop the 3rd are named C. eyperinus”). Clarke is het terecht niet eens met Kunth's op- vatting van M. biglumis Gaertn. als synoniem van M. paniceus en plaatst haar afzonderlijk als C. higlumis. — Im de Hlora of British India is Clarke tot Boeckeler's meening overgegaan; hij houdt thans K.umbellata Zotth. voor een plant die veel in Afrika voorkomt en zich van Cyperus umbel- latus Clarke 1886 onderscheidt door ‚smaller, shorter, more bracteate spikes, fuscous green when ripe,” overigens „very close to” C. (M.) um- bellatus Aut. staat. * C.umbellatus sensu Clarke 1886 moest dus een anderen naam hebben, waarvoor Clarke een naam kiest die ouder is dan Boeckeler's C.eylindrostachys (welken hij onder de synoniemen plaatst) nl. Mariseus Sieberianus Nees in Hrb. Sieber Pl. Maur. IL n.3 (in „, Wight Contrib.” en in „Nova Acta” heeft Nees deze voorwerpen echter gedeelte- lijk onder M.umbellatus Wahl, gedeeltelijk onder M.eyperinus Vahl ge- bracht). Naast deze hoofdsoort beschrijft Clarke nu noeg M. paniceus Rottb., Vahl, vix Kunth, non Boeck, M. pictus Nees (een deel van den hoofdvorm C. umbellatus Clarke 1886, niet var. picta 1886 ), M. tenuiflorus (C.umbellatus var. laxata Clarke 1886) en M. eyperinus Vahl met M. sun- daicus Miq. Le. tot synoniem; C. paniceus Boeck. wordt over M. eyperinus, pictus en tenuiflorus verdeeld; in de hoofdsoort onderscheidt hij thans drie varieteiten: 3. evolutior (C. biglumis Clarke 1886 p.p. en C. umbel- latus var. eylindrostachys Clarke 1886 p.p.…, waarvan het andere deel naar den hoofdvorm is gebracht), 7 suhcomposita (C. biglumis Clarke 1886 p. altera p.) met M. biglumis Gaertu. tot synoniem, en var. ?Ò. Khasiana. — Het komt mij voor dat Kyllinga umbellata Rottb. dezelfde plant is als Mariscus umbellatus Vahl, Kunth, Clarke 1894 en Cyperus ovularis forma princeps Boeck, en dat hiertoe o.a. de voorwerpen in ’t H.L B, aanwezig Ì_Een voorwerp van de Comoro-eilanden (Hildebrandt n. 1741) door Clarke in 1893 „Ma- riseus umbellatus (Rottb. sub Kyllinga)” genoemd, is door mij gezien. 160 van de Comoro-eilanden (Hildebrandt n. 1741 1), van Madagascar (Hilde- brandt n. 2922), van Mauritius (Sieber n. 4) en van Sieber’s „Flora mixta’ n. 130 behooren. Volgens Rottböll is deze soort door König in Malabar verzameld; zij onderscheidt zich door (volgens de voorwerpen in ’t H.L.B.): spicae angustae cylindricae, usque 18 :5 m.M., dense spiculosae, subcom- positae, saepe bracteolatae; spiculae patentissimae-—reflexae, breves ( + 2 m.M.), umiflorae; glumae per totam latitudinem conspicue nervatae, ca- rinâ viridissimä; gluma superior sterilis anguste linearis, viridis; achac- niwm obtuse ellipsoideum, sursum paullo latius, eglumam aequans. (cf. Tab. VI fig. 8). Mariscus ovularis Vahl gelijkt hier op, doeh verschilt vooral door de volgende kenmerken: spicae subrotundae (+ 9: 10 m.M.), spiculae triflorae (superior mascula), + 5 m.M. longae; achaendum *| parte glumä brevior. Hiertoe behooren in ’t H.L. B. o.a. planten van Carolina (door Beyrich verzameld); ef. Tab. VL fig. 9. — De plant, die algemeen in Oost-Indië voorkomt ? is C. eylindrostachyus Boeck. (speeiminibus Cy- perinis exceptis) — Cyperus umbellatus sensu Clarke 1886 — Mariscus Sieberianus Nees, Clarke 1894. — Kyllinga panicea Rottb. komt me voor een minder ontwikkeld voorwerp van K.umbellata /tottbh. te zijn. — Ma- riscus cyperinus Vahl eindelijk is duidelijk genoeg (ook in Vahl’s beschrij- ving) onderscheiden door de schuin naar boven gerichte spiculae, en waar dit kenmerk niet doorgaat, door den vruchtvorm enz.; zij vormt een afzon- derlijke soort, waarvan Mariscus sundatceus Mig. een synoniem is. CYPERUS MARITIMUS “Mig. (sub Marisco ). Humilis; wmbella capituliformis; spiculae ellipticae, subteretes, 2 florae; rhachilla subnulla; glumae obtusiusculae, per totam latitudinem multi- et conspicue nervatae; stamina 3; achaenium obovatum, magnum. Mariscus maritimus Mig. Fl. Ind. Bat. Suppl. L p. 600! An Rhizoma?; culmus solitarius, basi squamis latis obtectus, tenuis, triquetrus, 10 c.M. altus; folia vadicalia, S quorum lon- giora 4 culmum superantia, usque 15 c.M. longa; lamina angusta (2 m.M.), rigidiuscula, in superiore parte scabra. Capitulum 1_Ook in ’t H. Berol. voorhanden, door Clarke in 1893 „Mariseus umbellatus ( Rottb. sub Kyllinga)” —, door Boeckeler „Cyperus ovularis Benth., Mariscus umbellatus Vah/® genoemd (voorwerp mij uit Berlijn toegezonden ). Î__Echter ook in Afrika, volgens voorwerpen in ’t H. L. B. 161 parvum, 8 m.M. latum 11 m.M. altum, +# 20 (probabiliter ) spiculatum; folia involueralia 3, longiora 2 usque S c.M. longa; spiculae ellipticae, 4:1!/; m.M., 2 florae (superior mascula) subteretes, fuscae; rhachilla vix ulla, valde compressa, glumis concolor, anguste alata alis hyalinis; glwmae compressae, oblongae, 3: l m.M., obtusiusculae, per totam latitudinem con- spicue multi (+ 13) nervatae, pallide viridulae, fusce puncti- culatae; glumae infimae 2 minores, vacuae; stamina 3, an- theris parvis; stylus ....; achaenium trigonum, anguste obovoideum, + 2(apice incluso) : */4 m.M., conspicue apiculatum, nigrum; cellulae epidermales inflatae, punctatae. — (sec. speci- men authenticum in H.U.). Tab. VI fig. 13. Locus natalis atque colleetor in Arch. Mal.: Banka: Mintok, in arenosis litoralibus, leg. Kurz IX 1858, in H. U. Species affines, nondum in Arch. Mal. colleectae: C. (M.) ischnos Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 623 insignitur: wmbella 1-3 spicatä; spicis subsessilibus:; spiculis 4-7 floris (achaenium gerentibus), sordide albidis; rhachilla angustissime alatà; achaenio oblongo—ellipsoi- deo, dimidium glumae aequante. — (sec. Clarke Lc.). C. (M.) Hookerianus Clarke in Fl. Br. Ind. VL p. 628 insignitur: wn- bella 7 spicatà; spicis eylindrieis, densis, subsessilibus; spiculis oblongis, 4 floris (achaenium gerentibus), sordide albidis; rhachilla alatâ alis lan- ceolatis deciduis; achaenio oblongo—ellipsoideo, glumam aequante. — (sec. Clarke le. ). C. (M.) squarrosus Clarke in FL. Br. Ind. VL p. 623 est Cyperus squar- rosus (L.) Clarke in J. L.S. XXI p. 94 (exel. var. .), sec. Clarke Lc. Opmerking. _ Cyperus capitatus Steud. Synops. Cyp. p.60 (Zoll. Verz. 1854 p.63 n. 2703; Mig. Fl. Ind. Bat. IL p. 288) est Remiria maritima. 11 | En KRS AR Bkk el em ‚n fn a Aen Re ame den en ami Rn” ind OTTER PIT BETER VERKLARING DER ORO DT PSL AAN SeBeN, IN DE BESCHRIJVINGEN OPGEGEVEN ! (behalve Arch. Mal, Java, Sumatra, Borneo en Celebes). Amahei . Amboina Amoerang … Anghkolah . Anjol (Jara) … Api … Aroe . Aroe eilanden . Awoe- Awoe (Jara) Babakan Banda Bandjermasin … Banka … Batavia . Batoe Roesak . Bedali dorp aan de bocht Amahei. Z. kust van het eiland Ceram. Ambonsch eiland, Moluksche archipel, ten 4.W. van Ceram. afdeeling in de Minahassa (resid. Menado) op Celebes. afdeeling in het N. van 't Gouvernement van Suma- tra’s W. kust. rivier en dorp (aan ‘tstrand en aan de rivier), resid. Batavia. De Anjol stort zich bij Tandjong Priok in zee. berg op Banda. eiland in den Molukschen Archipel, IN tot de Soela- eilanden behoorende. ten Z. van Nieuw Guinea. dorp en district in de resid. Djocjokarta, regentsch. Goenoeng Kidoel. in terra Tjikoya, Westerkwartier, op weg naar Bantam. eiland Moluksehe archipel, residentie. residentie 4.0. Borneo. eiland, in den Soenda Archipel ten O. van Sumatra. resid. op Java. rivier en dorp O. kust van het eiland Banka. dorp op Java, resid. Pasoeroean, reg. Malang, distr. Karang lo. 1) Ingeval van homonymie is zooveel mogelijk de in de opgave bedoelde groeiplaats uit- gekozen. Bedoyo … Bengawan Bibigugu. «% Bidara Tjina. Bili-Bili eilanden Biliton Bingh _… … Bima Kempo Boerangrang Buitenzorg … … Ceram … … Cheribon Depok DTe Djocjo Fankubonpras . Gazellen halbinsel Gede Gedogan. Genting Goendoel Goendoelo Goenoeng Api. 164 dorp op Java, resid. Djocjo, reg. Kidoel, aan den voet van den Merapi. Solo, rivier op Java door de resid. Soerakarta, Madioen, Rembang en Soerabaja. op Timor (zie Forbes ,Wanderungen”). poststation en dorp op Java in ’tZ. der resid. Batavia. W. Nieuw Guinea. eiland in den Soenda Archipel ten O. van Sumatra, dorp op Java, resid. Banjoemaas, reg. Tjilatjap, distr. Daja Loehoer, aan de rivier Tjidjolang, op de grens van Cheribon. rivier en baai op Soembawa, N.O. kust. Kempo — dorp op Soembawa. berg op Java, ged. in Preanger-Regentsch. ged. in ass. resid. Krawang. ass. resid. op Java. Ambonsch eiland gelegen in den Molukschen Archipel. resid. op Java ten O. van Krawang. vele dorpen op Java. gebergte op Java, grens resid. Pekalongan, Banjoe- maas, Samarang en Kadoe. resid. op Java. Z. Neu Pommern (ten O. van Nieuw Guinea). gebergte op Java, dat zich van Buitenzorg uitstrekt door de Preanger Regentsch. en Cheribon tot aan Tegal en Banjoemaas. \berg op Java resid. Preanger Regentsch. | rivier en bergje op Java, ass. resid. Buitenzorg. verschillende dorpen op Java. eiland in de Javazee tot de Karimon Djawa eilanden behoorende; heuvel op het eiland Biliton; berg N. zijde eiland Bali. rivier op Java, ass. resid. Patjitan, ontlast zich in de Patjitan. zie Api. | Goenoeng Gambing Goenoeng Sariboe. Hitoe. … Hochangkolah . Indrapoera Kakaskassan Kamoed) Kandang Badak Kapoetian Karoewatoe Kempo … Key eilanden Koepang Koeripan Kota Batoe Krawang Laboehan Lampong Lamponga Langgam Lingga Djati Lokon Lombok . Magelan. Medinie 165 heuvel op Java, resid. Djocjokarta. zie Sariboe. N. schiereiland van Amboina, aan Leitimor door den pas van Baguala met Amboina verbonden. (Sumatra) zie Angkola. Gouvernement van Sumatra's W. kust, Z. afd, resid. Padang. distr. op Celebes, resid. Menado in de Minahasse, afd. Tondano. eiland ten O. van het eiland Madura. pleisterplaats op Java, resid. Preanger Regentsch., afd. Tjiandjor, op den berg Gedé tusschen bergtorp Ge- moeroe en rivier Tjibodas. berg, ass. resid. Buitenzorg, distr. Parong, in het N. van het land Koeripan. Celebes (Menado). dorp op Soembawa. ten Z. van Nieuw Guinea. hoofdplaats op Timor, aan de baai van Koepang. verschillende dorpen en een rivier op Java. dorp op Java, ass. resid. en distr. Buitenzorg. ass. resid. op Java, N.W. kust. eiland bij de N.kust van Borneo, vóór de baai van Borneo of Brounai. berg 4. kust Sumatra. zie Lampong. Sumatra. koffiepakhuis op Java, resid. en regentsch. Cheribon, distr. Mandi Rantja, op de N.O. helling van den berg Tjeremeh. berg op Celebes, resid. Menado in de Mimahassa, afd. Menado, distr. Kakaskassan. eiland ten W. van Bali. regentsch. op Java, res. Kedoe. buitenplaats N.W. helling van den Oengaran, resid. Samarang. Megamendoeng. Menado . Mendiri Men jil Merapi . Mioko Moewara Baroe Motoling Muntok . Negri Oengaran Ongop Ongop Padang . Pakoe Pantak Peteh Papoea Skroi. Parang Serab Pardana Pâre-Pâre . Passaroean Passekan Penangal Pengalengan Poeger 166 berg op de grens van de ass. resid. Buitenzorg en de Preanger Regentsch., afd. Tjandjor, N.W. grens van het distrikt Tjipoetri. afd. op Celebes, resid. Menado in de Mimahassa. P in terra Tjikoya. vuurspuwende berg op Java, resid. Djocjokarta, Kadoe, Soerakarta, ten Z. van den Meraboe. Neu Lauenburggruppe (ten O. van N. Guinea). prob. rivier op Borneo. dorp in distr. Tompasso in de Minahassa. hoofdplaats van het eiland Banka. = dorp D berg op Java over distr. Oengaran en Bodja, regentsch. Kendal, res. Samarang. rug die den berg Ranté aan den Idjim verbindt op Java, ass. resid. Banjoewangi. havenplaats Sumatra's W. kust. rivier en dorp in Amoerang. Pantak? Peteh — dorp in ass. resid. Buitenzorg, op het land Djasinga bij Buitenzorg, aan de Tjidoertan. P dorp op Java, ass. res. Buitenzorg, in het W. van het distr. Tjibimong. hoofdplaats distr. Panimbang, res. Bantam, afd. Tji- ringing, aan de rivier Panimbang, dicht bij de Peperbaai. dorp op Celebes’ Westkust in ’t rijkje Sidenreng aan de gelijknamige baai. hoofdplaats res. distr. Passaroean. district en dorp op Java, resid. Cheribon, landgoed Indramajoe. dorp op Java, resid. Probolinggo, afd. en distr. Loe- madjang. berg op Java, resid. Preanger Regentsch., grens-distr. Bandjaran en het Tjiandjorsche Tjidamar. dorp, rivier en distr. op Java, resid. Bezoeki, afd. Bondowosso. Pondok Ged Pondok Pingsang. opo Priaman 3 Preanger Regentsch. Poelo Madjang | Rano Ketay | Ranoe Salak Saleyer … … Samarang … … Sariboe Sattelberg Semanoe Semdah. Serawak Siboelaboali Soemanaps . Soembawa Soerabaja … Soengeì Landak Soengei Liat Sopoetan Fandjong Pandan Tandjong Priok Tapanoeli Temanggong Ternate Tikarana 167 eiland in het meer Seriang in Borneo's W. afd. ge- bied der Kapoeat. dorp en partikulier land in distr. Buitenzorg. bij Karoewatoe. dorp in Amoerang. afd. op Sumatra, resid. Padang, Z. residentie op Java. dicht bij Amoerang. dorp op Celebes in Menado, aan de bocht van Kajeli. kegelberg op Java, ass. res. Buitenzorg, op de grens der Preanger Regentsch. eilandengroep ten Z. van Celebes. resid. N. Java. gebergte op Java, gedeeltelijk in de resid. Bantam, ged. in de ass, resid. Buitenzorg gelegen (ook wel Duizendgebergte genaamd). bij Finschhafen. (N. Guinea. ) distr. en dorp, resid. Djocjo, afd. Goenoeng Kidoel. Eg dorp op Borneo’s N.W. kust. berg in resid. Tapanoeli, stad en afd. op Madoera. eiland ten W. van Lombok. resid. op Java, N.0. rivier in Borneo's W. afd. rivier op Liat: eiland tusschen Banka en Biliton. vulkaan op Celebes, resid. Menado in de Minahassa, afd. Amoerang, ten Z. van G. Sempo. hoofdplaats van het eiland Biliton, W. kust, distr. Tandjong Pandan. aanlegplaats Batavia. resid. N. gedeelte Sumatra's W. kust. regentsch. op Java in 't N. der resid. Kedoe. eiland Moluksche Archipel. een der hoogste toppen van den berg Papandajang op Java, resid. Preanger Regentsch., distr. Timbangantem. Timor Tjibodas Tjibogo 7 jidjeroek Djikandi Tjikoya Pjilankahan Pjilintjing . Tjiliwong Tjiomas . Tjipanang Gading Tjiratjas Pjiringin Tjitrap … Tobing … Tomohon Tondano 7. Onsawang . Totok Tugu Turskain Weltevreden Wijnkoopsbaai 168 eiland, kleine Soenda-eilanden. dorp bij Buitenzorg. rivier in resid. Preanger Regentschappen, afd. Bandong of dorp in ass. resid. Buitenzorg. dorp op Java, ass. resid. en distr. Buitenzorg. distr. op Java, res. Bantam, afd. Serang, aan de Tji- doerian welke hier Tjikandi heet. partikulier land op Java, resid. Batavia op de grens van Bantam, aan de Tjidoerian. distr. op Java, resid. Bantam. verschillende dorpen op Java o.a. in de resid. Batavia bij de monding der Maroenda. rivier bij Buitenzorg. rivier op Java op de grens van Buitenzorg en het Krawangsche distr. Tagal Waroe; ontspringt uit den berg Dendeng Hari. Tjipanang? Gading: berg ass. resid. Buitenzorg. dorp op Java, ass. resid. Krawang. afd, distr. en hoofdplaats in de resid. Bantam. partikulier land op Java, ass. resid. Buitenzorg, distr. Tjibimong. plaats in Angkolah. distr. in Tondano. afd. op Celebes, res. Menado in de Minahassa. distr. en meer in Tondano. dorp (ook berg en rivier) op Celebes in de Minahassa. ass. resid. Buitenzorg, aan den voet van de Megamen- doeng. Timor (zie Forbes „Wanderungen”’). wijk te Batavia. W. Preanger regentsch., tusschen de monding der Tji- barenoh en den hoek Sodong Parat. ada NAMEN DER VERZAMELAARS, IN DE BESCHRIJVINGEN OPGEGEVEN, met opgave van de plaatsen binnen den Maleischen Archipel, waar Barber. Beccari Boerlage Blume . Brown, k. Burbidge Colfs Cuming Decaisne Diepenhorst Edeling? Forbes . door hen planten verzameld zijn. „ Serawak. „ Serawak. „ Tjiomas. Buitenzorg. Moewara Tjiomas. Tjidjeroek. Tjipanang Gading. Kota Batoe. Mendiri. Wijnkoopsbaai. Krawang. Cheribon. Lingga Djati. Rama Boerangrang. „ Timor (Koepang). „ Borneo. . Soembawa (Bima Kempo). . Sumatra. . Timor. „ Sumatra (Priaman?) „ Bidara Tjina? „ Lamponga. Buitenzorg. Timor. Bibigugu. Turskain. | Korsten Gaudichaud v. Gesker . Hasskarl 2 Heyne … … ‚ Hoffmansegg … | Horsfield Junghuhn . . Tondano. Ternate. Amboina. „ Timor. ‚ Gedé. Pondok Gedé. „ Java en Sumatra. ‚ Sumatra. „ Java. . Java. . Batavia. Weltevreden. Buitenzorg. Tjibogo. Gedé. Pardana. Djocjo. Dieng. Semanoe. Äwoe- Awoe. Merapi. Samarang. Goenoeng Gambing. Pengalengan. Magelan. Bedoyo. Wijnkoopsbaai. Angkolah. Tapanoeli. Koorders Korthals : Kühl en v. Hasselt Kunstler UNE nee Labillardière . Mollem ING lers Piepers Ploem … Reinwardt Scheffer ? Minahassa. Goendoel. Kamoedj. Bimgk. Pâre-Pâre. Sumatra. Sumatra. Kapoettan. Tandjong Priok. Timor. Buitenzorg. Tjiliwong. Tugu (Toegoe). Salak. Banka. Muntok. Batoe Roesak. Java. Borneo. Bandjermasin. Java. Batavia. Java. Buitenzorg. Banka. Java. Tikarana. Parang Serab. Tjilintjing ? Koeripan? Moewara Baroe? 170 Smith Teysmann Treub Witz Wallace > Weber (Mevr. v. Bosse ) Zippelius … …— Zollinger Ternate. Lampong. Priaman. Saleyer. Poeloe Madjang. Semdah. Banka. Soengei Landak. Biliton. Tandjong Pandan. Goenoeng Api. Banda. Ceram. Aroe. Papoea Skroi. Sumatra. Java. Lombok. Midden Celebes. Buitenzorg. Timor. Amboina. Tjikoya. Kuripan. Pardana. Cheribon. Tjiringin. Babakan. Panangal. Pantak Peteh. Menjil. Bedali. Poeger. an nnn VERKLARING DER PLATEN, (Vergrooting, waar deze niet aangegeven is, — °/,). 1. Galilea mucronata: Kpidermis van stengel of blad: «. epider- miscel zonder — 5. epidermiscel met co- nische verdikking, °/, Naar Duval Jouve l.c. 2. a. Andropogon giganteus: Overlangsche radiale doorsnede door een cel der wortel-endodermis, #%/,. Naar Klinge Le. hb. Erianthus Ravennae: Dwarse doorsnede van wortel-endodermis- cellen (st.)-met de aangrenzende „Innen- rinde”’ (ir.) en pericambiumeellen (pr.), 00/,, Naar Klinge Lc. 3. Carex paradoxa: a. Dwarse doorsnede door een epidermiscel der vrucht, ®®/,. — 5. Overlangsche door- snede van epidermiscellen der vrucht (a. /. — buitenepidermis, H.S. — middenlaag | sklereiden |, í. KZ. —= binnenepidermis), *®/,. Naar Wilezek l.c. 4. C. macropus: gedeelte van het oppervlak der vrucht, 10), (a. vlaktebeeld. — 4. profielbeeld. ). he 10. C. macropus: C. Haspan: C. brevifolius: C. eylindrostachyus: C. distans: C. digitatus: 173 oppervlakteecellen van de vrucht afgeschrapt, van boven gezien, + 450/, (a. bij hooge instel- ling. — 5. bij lage instelling. ). gedeelte van het oppervlak der vrucht, + 700/, (a. profielbeeld. — 5. vlaktebeeld bij hooge instelling. — e. vlaktebeeld bij lage instel- ling.). gedeelte van het oppervlak der vrucht, + 300/, (a. van een rijpe vrucht. — 5. van een nog onrijpe vrucht). oppervlaktecellen van de vrucht afgeschaafd, van ter zijde gezien, + #0/,. — «a. cellen met ver- dund Joodgroenfuchsine gekleurd (1. steenrood, 2. donker violetrood, 3. lichter violetrood, 4, holte? ). — 5. kegel, door inwerking van Hs, S. O4 opgeblazen. (Naar een praeparaat en teekening van Dr. J. W. C. Goethart. ) «a. schema van het hoofdscherm, !/ (de as meer vergroot geteekend), a. de plaats waar een hoofdstraal eindigt en een umbellula draagt. — bh. een umbellula, %/4 (de spiculae door lijntjes voorgesteld ). „culmi subeaespitosi’’, W/, (a. de twee stengels door een „rhizoma brevissimum” verbonden. — h. een der stengels, met het litteeken (l.) van den afgebroken wortelstok ). „Tp TABULA IL (Figurae, nisi aliter indicatum est, quinquies auctae sunt). C. monoecephalus: Spicula elausa, sponte delapsa, (glumae infimae rha- chi fixae manserunt); spicula aperta cum achaenio, to/,; achaenium; cellula epidermalis + 2%0/,. — «. inflorescentia nuda eum gelumis infimis spicu- larum delapsarum, 2/,. — 4. rhachis postquam spiculae delapsae atque glumae infimae vi extrac- tae sunt. — c. pars rhachis cum glumis infimis spiculae delapsae. C. squamulatus (specimen ex Herb. Berol.): Spicula sponte delapsa, C. brevifolius: clausa; spicula sp. del. aperta cum achaenio. Spicula clausa, sponte delapsa, cum glumis infimis persistentibus; altera aperta !/,; achaenium; cel- lulae epidermales + %0/,. — «. inflorescentia post- quam spiculae delapsae sunt, 2/,. — 5. rhachis ex eadem, 9/,. — c. rhachis ex eadem cum discis prominentibus, + #0/,; pars apicalis rhachis eaedem, + tof, C. brevifolius (specimen ex monte Salak): Spicula; achaenium. C. brevifolius forma stellulata: Inflorescentia 2/,. C. triceps (specimen ex Ind. Britt. ): Rhachis sponte spiculis denudata, eum diseis prominentibus. C. eylindrieus (specimen Wall n. 3442): Spicula sponte delapsa, cum achaenio, (glumae infimae rhachi fixae manserunt); cellulae epidermales achaenii + 200/,. C. melanospermus: (specimen Zoll. n. 2667 ): Inflorescentia !/,; spi- C. viridulus: cula clausa, sponte delapsa, cum glumis infimis persistentibus; spicula aperta cum achaenio; cel- lulae epidermales achaenii, + *®/,. Inflorescentia t/,; spicula clausa, sponte delapsa, (elumae infimae rhachi fixae manserunt); spicula aperta cum achaenio ; cellulae epidermales achaenii, + 350/,. — a. pars rhachis cum glumis infimis spiculae delapsae. f Dd 10. C. pumilus: 11. C, hyalinus: 12. C. globosus: 13. C. polystachyus: 14. C.sulcinux: 177 Spieula; achaenium. Spicula; achaenium. — a. pars spiculae cum gluma, ad alas demonstrandas. Spicula; achaenium. Umbellula t/,; spicula; achaenium. — «. spicula formae longispiculatae !/,. Spicula; achaenium !0/,. — «. rhachilla cum alis, Si. (ef. etiam Tab. III). 15. C. Bragrostis (forma primaria): Spicula; achaenium. — a. culmus artieulatus !/,. — 4. spicula eum achaeniis solitis in glumis superioribus, achaeniis minimis in glu- mis inferioribus; gluma; stylus; achaenium soli- tum; achaenium minimum. 16. C. Bragrostis forma eyrtostachya: Inflorescentia !/,. 17. C. Eragrostis forma Teysmanniü: Spicula; achaenium. 18. C, Eragrostis forma comosa: Spicula; gluma; stylus. 19. C. Eragrostis forma humilis: Achaenium. 20. C.lanceus: 21. C.alopecuroides: 22. C. pygmaeus: C. suleinux: Planta 1/,; Spica !/,; spicula; achaenium; stylus; stamen. Umbellula t/,; spicula; gluma; achaenium ; stylus. Inflorescentia Y/,; spicula; achaenium. TAB U Ir ASSE spicula 5/,; achaenium ®/,. — aq. rhachilla cum alis, 5/,. 12 - 0 > 179 TAB UEA TVE (Figurae, nisi aliter indicatum est, quinquies auctae sunt). C. cephalotes: A. Intlorescentia. B. bractea involucralis. — «a. fas- eiceulus gluma sterili tectus. — À. spicula. — c. glu- ma. — d. ovarium cum stylo. -— e. (specim. ex. Ind. Britt): spicula; achaenium. C. euspidatus: Capitulum !/,; spicula ®/,; gluma '/,; achaeni- um W/,. — a.gluma et achaenium speciminis ex Celebes a Koorders lecti. C. uneinatus (speeimen authenticum ): Capitulum !/,; gluma; achaenium, C. castaneus: Gluma !0/,; achaenium W/,. C. aristatus: Spicula; achaenium P/,. C. compressus: Spicula eum glumis minoribus; gluma major cum Le) a . ala; achaenium majus; achaenium minus. C. macropus: Spicula; achaenium. (ef. etiam Tab. l, V). C. Luzulae: Inflorescentia W,. — «. (specim. ex Arch. Mal. ): spi- eula; achaenium. — 4. (specim. magis evolutum, non ex Arch. Mal. ): id. C. Haspan (forma primaria ): Spicula; achaenium; stylus. — a. an- thera f0/,. — h. spicula ad f. flavidam transeuns. C. Haspan forma flavida: Spicula; achaenium; stylus. — «a. anthera kJ ’ , Tof. (ef. etiam Tab. ll). C. Haspan forma evoluta: Spicula; achaenium. C. pulcherrimus (forma primaria ): Spicula; achaenium. C. pulcherrimus forma rectigluma: Spicula; achaenium. C. silletensis (specimen cum specimine authentico identieum ): Spi- cula; achaenium. C. difformis: Spicula; achaenium. C. Iria: Spicula; achaenium. C. diffusus (forma primaria): Spicula; gluma; achaenium; stylus %/, ; anthera %4/,. C, diffusus forma microstachya: Spica. C. diffusus forma turgidula: Spicula; achaenium. C. diffusus forma macrostachya: Spicula; achaenium. 31. C. platystylis: C. malaccensis: C. rotundus: tenuiflorus: C. C. stenostachyus: C. stoloniferus: Cc. bulbosus: C. Zollingeri: C. distans : C. nutans: C. eleusinoides : C. pilosus ( forma 181 Spicula; achaenium immaturum ‘cum stylo et sta- minibus; anthera °/,. — a. (specimen ex Ind. Britt. ): achaenium; stylus. Spicula; achaenium. Spicula; gluma eum ala; achaenium; stylus. a. rhizoma */,. Spicula; eluma cum ala; stamen. (ef. etiam Tab.V). Spicula; achaenium. (cf. etiam Tab. V ). Spicula; achaenitum; stylus. (ef. etiam Tab. V ). Spicula; gluma cum ala; achaenium immaturum cum stylo; stamen. (cf. etiam Tab. V ). Spicula; achaenium. Spicula; achaenium. — 4. pars spiculae cum alis. (ef. etiam Tab. [). Inflorescentia bj. — a. spicula junior. — 4. spi- cula senior (cum glumis pseudo-mueronatis); achaenium. — «. spicula (specimen cum spiculis plurifloris ). Inflorescentia !/,; spicula; achaenium. “(specimen ex Ind. Britt. cum specimine authentico, exeluso achaenio paullum minore ?/; : ®/5 m.M., identicum ). primaria): Spica !/,; spicula; achaenium. — «a. (specimen varietatis @. Miq., obliqua Clarke): rhachis 5. — 4. spica !'/; spicula. C. pilosus forma babakensis: Spica U. C. procerus (forma lasiorrhachis): Spicula; achaenium. — «a. rhachis */,. C. digitatus: C. elatus: C. platyphyllus: Spicula; gluma cum ala; achaenium. (cf. etiam Tab. 1. En 5. Spicula; gluma cum ala; achaenium ; anthera anthera '®/, C. radiatus (forma primaria): «. Umbellula cum spieis densioribus, C. radiatus forma C. exaltatus : I,; spicula. — 5. Umbellula cum spicis tenuiori- bus, !/,; spicula. amoena : _Umbellula !/, ; spicula. Uwabellula £/,; spicula. — a. var. dives Clarke (specimen Clarke 24707 ): spica !/,; spicula. 3 ne dn an 183 TEABEUEARENE (Figurae, nisi aliter indicatum est, quinquies auctae sunt). C. macropus: Planta !/,; spicula; achaenium. — a. pars spicu- lae, ad rhachillam exalatam demonstrandam. C. radians (specimen ex Singapore leg. Griffith ) : Umbellula !/, ; spi- cula ; achaenium. C. radians (specimen ex Pahang): Spieula; achaenium. — «4. pars spiculae cum ala. C. radians (specimen authenticum Nees et Meyen ): Capitulum !/, ; duae spiculae; achaenium. — «u. pars spiculae cum ala. C. stoloniferus: _ Planta !/,. — «. (specimen cult. ex H. B. ): basis culmi, ts. (ef. etiam Tab. IV ). C. tenuiflorus : Infloreseentia 4. (cf. etiam Tab. IV ). C. stenostachyus: Inflorescentia !/,. (ef. etiam Tab. [V ). C. bulbosus: a. Basis eulmi eum bulbo, !/‚. — 4. inflorescentia !/,. J in 11. 12. 15. 185 TABULA VI (Figurae, nisi aliter indicatum est, quinquies auctae sunt). C. ferax: C. michauxianus: C. dilutus : C. pennatus: C. dubius: Rhachis eum spicula et glumis infimis spicularum delapsarum; gluma cum ala; achaenium. Spicula (vi separata) cum glumis infimis; gluma cum ala; achaenium cum stylo; achaenium. —- «. pars rhachis eum glumis infimis spiculae sponte delapsae. «a. Rhachis postquam spiculae delapsae sunt. — hb. spicula compressa, sponte delapsa, (glumae in- fimae rhachi fixae manserunt). — c. spicula teres. — d. pars spiculae cum ala. Rhachis eum spicula et glumis infimis spicularum delapsarum; achaenium. — «. pars spiculae cum ala. a. Intlorescentia spiculis delapsis, W/,. — hb. spica spieulis delapsis. — ec. rhachis spiculis delapsis, glumis infimis vi extractis. — d. spicula sponte delapsa, (glumae infimae rhachi fixae manserunt); gluma cum ala; achaenium. C. eylindrostachvyus (forma primaria) : Spica !/,; spicula sponte delapsa, \ p p Î p (glumae infimae rhachi fixae manserunt); achae- nium. — 4. spica spiculis sponte denudata. C. eylindrostachyus forma subcomposita (specimen ex Ind. Or., leg. 5 Kühl et v. Hass.): Spica !/,; achaenium. (cf. etiam Tab. [). C. umbellatus (specimen ex Comoro insulis): Spica '/; spicula; ’ gluma; achaenium. C. ovularis (specimen Beirich): Spica W,; spicula. C. eyperinus (forma primaria): «. Spica !/‚. — 5. spica spiculis sponte denudata. — ve. spicula sponte delapsa, (glumae infimae rhachi fixae manserunt); achaenium. — d. (specimen ex Pasokan): Spica; achaenium. C. eyperinus forma maxima: Spica !/‚; achaenium. C. eyperinus forma curvata: Inflorescentia !/,. C. maritimus: Planta !/,: spicula; achaenium cum staminibus. \ W - r { 8 ik y ie e Ni Î d vi pe 2) ren 3 pens: 1 el IN ONE AT Ee DE rat lt Re REET A EE E: * INDEX. De gespatieerde letter geeft soorten en hoogere groepen aan zooals die hier zijn beschreven: * vóor den naam duidt een subgenus aan, ** vóor den naam, een sectio. De gewone en de cursieve letter geven de namen uit de literatuuropgave aan; gewoon gedrukt zijn de namen die met den hoofdnaam gelijkwaardig in rang zijn en dezelfde groep planten omvatten, b.v. C. lucidulus C/. 1886; cursief zijn gedrukt de namen waarmede dit niet het geval is, b.v. C. ro- tundus Mig. (evenals C, lucidulus C/. 1886 — C. Zollingeri ). Vet gedrukt geeft de namen der soorten enz. aan welke vermeld, doch niet in den Maleischen Archipel verzameld zijn. f vóor den naam geeft de soorten en hoogere groepen aan, welke in de inleiding of in eene opmerking vermeld zijn. B. — Boeckeler, Cl. = Clarke, H. = Hasskarl, M. = Miquel, R. = Rottböll, S. = Steudel, V. == Vahl. Clarke zonder jaartal — Cl. 86 + 94 (J. L.S. en FI. Br. Ind. ). pag. pag. Anosporum monoecephalum Craronarius ete Nees, Boeck. . .-. TEAM KOERE RAE OLEN 5 vino „EL dell! Anosporum pallidum Booer 103: Craristatus de: KMS B: r0l Si Aristati . . . . . . 79! C. articulatus LNG En 125 sCephalotes. . . . . 76) C.atratus Steud., Mig. . . . 65 DP EeSsi … . . . . 82} Caauricomus Forbes … …—- 135 FCorymbosi . . . . .107| C.auricomus Sieb, Cl. 86 . . 133 tCorymbosi. . . . „ 36/ C.auricomus var. $. Khasi- es yperoides Mig. non leaner CERSOMAT rn Nene remt Nees. . . . . … … « 89[ C.auriculatus Nees, Mig. . . 98 ODIS" OO 41 Obancanus Migs…… => … 100 C. alopecuroides . . 72| C.biglumis Cl. 86. . . 152,156 C. alopecuroides Rottb., K., B., C. bispicatus Steud., Mig. . . 135 BORA en 12 CA brrerwiidorlhn wie meer. nhd6 +C. alopecuroides var. «. dives 5 5 f.gracilis . . 48 ied, Geerte Leenen EL Gl NRE 2 „pumila . . 48 MR bermifolruss. 103 … e „stellulata . 48 Uramabilis Vall, Cl... 81, ä „ subtrifoliata 46 +Clamoenus Kurth . . …. .1MI| , Ë „ vaginata . 47 188 pag. C. bulbosus oak 116 C. bulbosus Vahl, B., Cl. 94 . 117 U. bulboso stoloniferus Steud., Mig. ; 115 C. calopterus Mig. 5 126 C. canescens Wahl, Boeck. 148 C. capillaris ( Koen.) Roxb. 58 jC. capitatus Steud., Mig. 160 C. eastaneus Willd., Ol. 81 C. castaneus f. sundaica Mig. 79 C. cephalotes sat j. cephalotes V…, K., Cl.86,94 77 C. compressus niee j‚.compressus L., IG, H., M., Jo OIL 82 FC. compressus reet ne 30 FC. conglomeratus Jottb., Cl. 94 118 C. eorymbosus Zoltb., Cl. . . 123 C. corymbosus Mig. dll fC. eruentus Motth, Rete. 65 ). cuspidatus 79 C. cuspidatus H. et B, K., 5. 79 +6. CK.) eylindrica 52 J. eylindrostachyus 151 | u „ f.subeomposita 153 C. eylindrostachys Boeck. 152 OC. eylindrostachys Boeck. 154 | U. eyperinus. 5 154, 5 f, curvata 156 # EL f. maxima 156 | C. diaphaniria Steud. 105 | C. diaphanus Schrad, Cl. 86 . 75 C. difformis a C. difformis L,R, K.M, BOL 96) j. diffusus Oee ef 97 | CG. diffusus Vs, M., B, Cl. 97 | C. diffusus Pp. Macrostachyus | Boeck. 99 | fC. diffusus 36 | 1 eN AN j dieta tus ‚digitatus Mort. „digitatus var. @. Mel kambruis elatus Rottb., „diffusus Cl. 86. ‚. diffusus f, macrostachya . À „ microstachya B „ turgidula Cl. 94 daken Cl. 94. rd alkuntruis fl „dilutus V.…, K.…, B. „ distans ).distans L.…, K., „dubius Z., B Cl. 86 Br 0 Cl. 36 Mig, Zoll. j.elatus L., Cl C. clatus var. PB. Mig. C. elatus var. 2. macronux Cl. C. elegans K., Cl. 86 C. eleusinoides Kunth, CI. C. EBragrostis C. Bragrostis f. comosa. L 5 „humilis. 5 5 „ melanocephala 5 z „ sangumolenta 5 5 „ Teysmannii Cr Eraerostis Van Ke . Bragrostis var. ‚ Eragrostis var. Cl. 86 . Moe 0 eyrtostachys Mig CI SC B. Mig. C. Eragrostis var. ò. cvrtolepis Boeck. RN C. Er Boes 7. Melanocenl Boeck. . C. Eragrostis var. Ò. micronux Cl. 86. EE C. Eragrostis d. Microstachyus Boeck. . EN 189 pag. pag. C. Eragrostis var. 7. neurotropis C. Heynii Boeck. ahd jl Cl. 86. 66 €. Hochstetteri Nees, Ol. 86. 71 C. Eragrostis var. 7. sanguino- |_C.holophyllus Mig. RS lenta Mig. „ 67) C.holophyllus Pp. celebica Miq.. 99 C. esculentus L., C/. S6 „120, C.M.) Hookerianus Cl. 94 . 160 C. eumorphos Steud., Mig. 4| C. hyalinus el peexaltatus . a «189 ‘Crhyalinus PA RK MGB C186: "57 C. exaltatus Retz, V., K., B, Cl. 189 | FC. hyalinus Vahl . 56 $C. exaltatus var. dives Cl. . . 140) C. (J.) inundatus Rorh, CI. . 73 C. exaltatus var. 9.amoena (1.86 138) C. ria. Re RE or 00) FC. exaltatus f. laxa ee LAUNCH Erian DER AEM RBO D FC. Penzelianus Steud., Cl. 94 . 113 | FC. Iria var. y. diaphaniria Mig. 107 C. Fenzelianus Steud., Cl. 94 114 | FC. Iria var. B. paniciformis Cl, 94 107 C. ferax 5 142 | FC. Fria var. parviflora Mig. … 107 C. ferax Mich, Kil. 1 a 86 142 C.(M.)isehnos Cl. 94 . „160 C. (P.) flavescens L ( 54 | C. Jeminieus otth., Rorb.,C1.86 117 C. flavidus os ore 92 |+C. Jeminieus Metz. 4 ‚. 118 C. fuseus L., 97 | _C. jungendus Steud., Zoll. 58 C. globosus Ee …_… 58 GC. Junghuhnii Mig. 58 2 = forma gs ieta 58} C. Kurrùi Steud., Mig. 124 C. globosus Al, Vahl, Bek, C. Kurzii Cl. tp 102 Cl. 36. —… « … 58|C. Kyllingaeoides VK, M. 150 C. globosus var. @. Nilagirica C. laevigatus L., Cl. 86 75 Cl. 86. ë Oem ce US. sa 70 C. slobosus var. 7. stricta C. 86 58| C,laneeus Phumb., Cl. 86 . 70 C. Goeringii Steud., Mig. . 96f C. CP.) latispicatus Boeck, Cl. 54 C. graminicolus Steud., Mig. … 124] C. leucocephalus Hassk.. dl C. Griffithii Steud. S5| C. leucoeephalus Zetz, non C. Grifithii C/, S6 86 Hassh.. Le 89 C. Haspan wle 91 | C.longifolius Poir, Mig. 98 ee 5 f. evoluta 92| C. longus ZL. Cl 111 4 : f. flavida 92 | FC. longus Ke B. Mig. 111 C. Haspan L., K., M., B, Cl. 91| C. longus var. B. Mig. 119 C. Haspan B, K., M. . 92|FC. longus var. den Cl. 115 C. Haspan g. americanus Boeck. 92|FC. longus var. & elongata 111 C. Haspan P. dicranolepis Mig. 91 C. longus «elongata Boeck. . 114 C. Haspan a. Indica Boeck. 92 [+C. longus 9. pallescens, « elon- C. Helferi B, C/ „102|\ gata Cl. 86. 8 C. herastachyus Rottb. . 108{+C. longus ò.tenuiflorus Boeck. 111 190 pag. Pag. J. lueidulus Klein, Cl. 86 . … 119 | FC. polystachyus var. f. laxiflora Ruz Ula fe pr er RE (CBenth.) Ol 86, AGE lb JB Gr ln BO BO Ch HraPerme … . 131 Macer Clt EERENS NR KE Tasiorri nn 131 maer opus. sn SE Caprocerus Zi KEV ENE „maeropus Mig... … - … … 85 O-procerus var. 2 Cl An „macropus. … … … … … … 36} C.pubisguama Steud., Mig, UG OEM ENE va ot ol Cl MA a Y. malaccensis Lam.,K.,B.,Cl.94 121/ C. pulcherrimus . . . 94 STN EEM Be > a 5 5 WO „ formas reen ‚‚ melanocephalus Mig... …. … 66 gluma. 0. melanospermus . . 50} €. pulcherrimus (Willd.) K., SM mrelhvarumcutamtuiss ld B, d.i , Michauxianus Jorr. Boeck, Or un lhs., « ERD ORDe or ot oan oee Oer Jb, (Cl 86 AD 8 monocephalus. - … 44 C-pumlus Zi Roto Monti Zi CI586 Se — Me CHpumlus KoL .multispieatus B, Cl. . . 102/+C.pumilus P. mutica. . … … 57 Smtensmhcten Ven Kebe MDD d 7. punctata 0. nitidus Lam, B. . . . . 70} C.(P.)puncticulatus V., C1.86 71 amiveus Retz Sn er SINCE py e mie us Vo MWE oe . … 126! C. pygmaeus Cav. … 74 nutans WA. KE B. ct. . … 126| C. pygmaeus ki, K. Be d. 86 74 J. ovularis Torr., Boeek. … … 158| C, racemosus Retz, Kth., B. Mig. 155 Ds pallidus. Nees, Ke- 103 CO radians S ER 7. paniceus Boeck. _. … 154, 156| C,radians Benth., B, Cl. 94 85, 86 De piemnradius > 4 vo 148ijf Coradians OL SOE „pennatus Lam, Zoll... … . 128/4C.radians … … een }‚ pennatus Lam, K., M., 01.86 148] C.radians Nees et Meyen, K. . 86 „pilosus „ vra 128) C. radiatus En blos or In dhr Olo > WAN d f. amoena —138 „piptolepis Steud., Mig. … … 128| C.radiatus V, K., M. B Cl 187 J. platystylis . . . . 108| C. radiatus 7. tenuispica Boeck. 139 Úfplatystyliss BoBrt Cha sn or 108 CH ror umd uE OM ..polystachyus . … « 60/ C. rotundus LK, Hi, Te B. Cl. 108 Spro astiateihtrauisselfom. C. rotundus A 4 asid gispiculata … … … … 62} C.rolundus Mig. ‚, polystachyus #, K., H., M., „rotundus var. ò. procerula BAC SO verre Oi CI. 86. eN pag. C. santonici Rottb.. 105 C. seariosus R.Br., Cl 123 C. scoparius Dec, Mig. 121 C. septatus Steud., Mig. . 147 | (J.)serotinus Rotth., Cl. 94 73 C. silletensis Nees, C1, 95 C. spaniophyllus Steud., Mig. . 121 j. Stenostachyus. 112 J.stenostachyus Benth., Cl. 94 113 C. stigmatosus Steud., Mig. . 148 C. stoloniferus Ss C. stoloniferus Metz, Boeck, Cl. 115 C. (P.) stramineus Nees, Cl. . 54 C. CK.) squamulatus V., C1. 94 46 C. (M.) squarrosus L., Cl. S1, 161! C. suleinux 63 | C. CP.) suleinux C/.. 63 | C.tegetiformis Rorb., Cl. . 123 C. tenuiflorus ep old! C.tenuiflorus B, K., Cl. 86 . 111 C. teretifructus Steud., Zoll. 58 C. Teysmannii Boeck. 67 C. Thomsoni Boeck, CI. 86 . 120 fC. torosus Rotth. eri D C.(K.) triceps Rottb., Cl. 50 TC. (K.) triceps . , NRR C.(K.) triceps p. shbisidors Boeck. 51 C. tuberosus Cl. 94 111 C. tuberosus Rottb., Kth. 115 C. turgidulus C. 100 C. umbellatus Benth.. 152 C-umbellatus var. ò. laxata Cl. 86. zet 157 C. umbellatus var. B. ag Cl. 86. , Dd C. umbellatus var. y. picta cr. 86 154 C. umbellatus var. 7. subcom- posita C/. 86 DS pag. C. umbellatus «. typica, & cy- lindrostachys Cl. 86. . 152 C. uneinatus Poir. . Sl fC. uncinatus re Te tell) C. unioloides Z.Br.. CI. 86. 71 C. venustus Kth., Boeck, R.Br. 135 C. venustus Mig. . ‚ 139 CG. viridulus. Dl fC. viridulus ne rde 0 C. vulgaris Sieb, Kth., Hassk., Mig. Á 58 C. vulgaris B. teretifr dins Mig. G1 C. Zollingeri LS C. Zollingeri Steud., Mig, Boeck. Cl. 94 ils *Dielidium k „142 Dielidium Schrad. Nees ‚142 $Diclidium … „…86,449 **Difformes Cl. 94. 90 STD) reren 97 Digitati SD +Digitati . 36 Distantes 123 ‘Eucyperus 76 tEucyperus . . 43 Exaltati Cl. 94 „138 **P usci Cl. 86 90 Glomerati Cl. 86. 123 *Haspani 90 fHaspani 36 Hydroschoenus ned Zoll. et Morr, Zoll, Steud., Mig. … id Ninke. 105 *Juncellus 72 fJuneellus 43 J. pygmaeus CI. 94 74 J. alopecuroides Cl, 94 12 J.stylosus C/. 74 192 pag. Kerll nneotan: Den ede Kyllinga RV, K., M., B, Cl. 42 tKyllinga Kar 36 K.aurata Nees, Boeck. 48 K. bifolia Mig. „46, 457 K. brevafolia RB, K., M., B. Cl. 94 Pts 46 Kus Mij 8 K. gracilis Wall, Kunth., Zoll, | Mig. … 48 K. imeompleta 152 K. longieulmis Mig. 46 | K. melanosperma Nees, Kunth, Cl. 94 k ES 0) K. monocephala A, A, M., DCML Bk et Serle K. monocephala Rottb., Zoll. . 46 FK. panicea Lotth. 158, 160 K. pumilio Steud., Mig. 48 K. sororia Mig. Tot Li FK. umbellata Zotth.. 158, 159 K. vaginata Lam, Zoll, Mig. 50 5 5 var. major Zoll. … 50 K. viridula Hoechst, Rich, Steud. 51 Lbomgenispiecati . 123 Suiziuilkonidfenn en A ES) Marginatì Cl. 86 *Mariseus. Mariscuss Aut el AM aniscusme NS ONE M. albescens Gaud., Cl. 94 . 148 M. biglumis Gaertn.. 156 M. concinnus Schrad, Mig. 152 M. eyperinus Wahl, Cl. 94 154 M. eyperinus var. maxima Ul. Eh 5 hedde 156 M. Dregeanus K., Cl. 94. 150 M. ferax Cl. 94 . M. maritimus Mig. M. mierocephalus Presl., Cl. 94 +M. ovularis Aunth ik +M. ovularis Wahl 158, M. panieeus Wahl, Kth., Cl. 94 M. paniceus var. P. Ror- burghiana Cl. 94 M. pictus Nees, Cl. 94. M. Sieberianus Cl. 94 . ‚_M. Sieberianus P. evolu'ior cl. 94 M. sundaicus Mig. EP: M. tenuifolius Schrad. Cl. 94 M. umbellatus Mig. . M. umbellatus f. contracta Mig. . 154, Papyri Cl. 86 123, Pilosi “*Platystachyi fPseudanosporum . “Pyereus RE Pyereus Lestib., Cl. 94 fPyereus B. Pp: ) Cl. 94 capillaris var. d. Nilagirica cl. 94 KE P. nitens Nees, Cl. 94 . P. polystachyus (P. d. Beaur.) Cl. 94 st pumilus (Nees) Cl. 94. sanguinolentus Nees, CI. 94 capillaris (Nees B: 2% B: ee sulemmux Cl. 94 adiantes ; Scirpus trialatus Boeck. Kor urlemnnume Gl: | tLrentepohlia . tUngeria A NS \ Bl © I4 ‚Is | IA se Zale aloe iere MAN ES diene j MATIG UNE Z oi y k be GAS yo LD rn OD Le c eyclel © 5 De, FL / / A HONOMNAIC NA Û Elke Af í EN / Á\ Pd / 4 Á Joanna de Wilde ad nat del: AJ.J. Wendel hith: N 4 EA) " ij / N ij Jk / Www \ MP4 U d AJJ. Wendel Lith Joanna de Wilde ad nat del AJJ. Wendel Lith man TAB. HI. AJJ. Wendel. hth- LD} hae | BE) ú |= 4e) Li} Û rd _— 5 KJ ao) 2 Lel 5 lan | AJ.J. Wendel lith:. Joanna de Wilde ad nat A J.J. Wendel hth En deWilde ad nat del Joanna Joanna de W AJ.J. Wendel lith Joanna de Wilde ad nat del } STELLINGEN. Kyllinga behoort in het natuurlijk plantensysteem naast Pycreus, Juncellus, Eucyperus, Mariscus en Diclidium te wor- den geplaatst. en niet een hoogeren rang dan deze in te nemen. IH. De opvatting van Nawaschin van de chalazogamie als een overgangsstadium tusschen den intercellulairen groei van de pollenbuis bij de Gymnospermen tot den vrijen groei door de holte van het vruchtbeginsel bij de Angiospermen is zeer aannemelijk. HIL „Der Wasserbedarf im Pflanzenkörper wird durch zwei Gewebesysteme gedeckt. Das eine durchzieht strangartig das Innere der Stamme und Wurzeln, das andere bedeckt mantel- artig insbesondere die grünen Organe; dieses zweite System ist das epidermale Wassergewebe”. ( Westermaier ). 2 IV. Bij het watervervoer door boomen speelt het imbibitie- vermogen van cel- en vaatwanden waarschijnlijk een groote rol. V. Celakovsky’s indeeling der inflorescenties voldoet het beste aan de eischen van een natuurlijke groepeering. Mil Ten onrechte hebben Braun en latere botanisten den Corymbus Linn. als Racemus umbelloides onder de trosvormige bloeiwijzen gerangschikt en den naam Corymbus aan den (lateren ) Corymbothyrsus Celakovsky (Corymbus compositus van andere auteurs) gegeven. VII. Het endothelium van het geheele bloedvaatstelsel der gewervelde dieren is een produkt van het embryonale hypoblast. VIII. Ten onrechte trekt Stöhr uit zijne waarnemingen om- trent de Subchorda de gevolgtrekking dat deze een ten op- zichte van andere organen onafhankelijk ontwikkelingsprodukt van den urdarm is. IX. Het binnenste Kiemblad der gewervelde dieren is hoogst- waarschijnlijk ook de moederlaag van milt- en lijmphklieren. Bj X. De scheiding tusschen Nieuw-Guinea en Australië moet geacht worden ouder te zijn dau die tusschen het Oostelijk- en Westelijk deel van den Maleischen Archipel. Nadat Au- stralië afgezonderd was, heeft Nieuw-Guinea langen tijd de 2-0. punt van het Aziatisch continent gevormd. XI. Iberis intermedia Guers., 1.divaricata Tausch en L.bop- pardensis Jord. zijn drie verschillende vormen van ééne soort. XII. Het is weuschelijk het auteursrecht van soorts- en ge- slachtsnamen tot de jaren 1753 resp. 1754 (le ed. Sp. pl. resp. Gen. pl.) te beperken. XIII. Nog wenschelijker ware het geen auteursnamen achter soorts- en geslachtsnamen te vermelden. XIV. Endymion verdient als geslacht gehandhaafd te worden (ef. o.a. Engl. u. Prantl Nat. Pfl. Fam.) en het kenmerk van het vergroeid zijn der rokken van den bol in de diagnose te wor- den opgenomen. Lak De naam Dalbergia pseudosissoo Mig, hoewel ouder oogpunt van redelijkheid en Beneden. Je ken genoemden te worden vervangen. XVI. materialistisch is, is de natuuronderzoeker Ke no; materialist. XVII. De bond voor landnationalisatie beoogt in de ee plaats het brengen van den grond in eigendom der gemeent _ ES md Le se d ee 4 5 k ergen eren nn 1 k a NS me tk bet Nd in B ISDN Ei ei mj NN an be nf ER: ef A - : rt _ OE Ed je P = - en en id El x p = N E 3 kelk P 4 . net vel, zn Pd 4 O0 HERKEN | 3 5185 00071 0903