rie Wh, he dense) bn, ev dn 4 E ke on EN hs f EL ' er \ 5 he Pe ko) Á hie rf : jn 4 4 it he Li E p ’ r & Fr 1 Id k e I ga EN - A: « en d _ . - A sin ' Al Ee pe é ne i Á hd E p í bk e rs . & , : Dis é 7 p 5 7 AN Ô = 3 \ 4 BEAGEN EN: MEDEDEELINGEN HET INSTITUUT, OF VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. pe Bed eo ns wl En odf f TU HET INSTITUUT, VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, UITGEGEVEN DOOR DE VIER KLASSEN VAN HET KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN. OVER DEN JARE 1845, AMSTERDAM, JOHANNES MÜLLER. 1843. ” (NT er: EEN oo 4 Lr ie ri ú PE Ed BR 3 VERSLAG VAN DE VEERTIENDE OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE VAN HET KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT VAN WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN, gehouden den 27sten April, 1843. ee Toen de Derde Klasse, in hare Vergadering van 13 Maart _ 1843, hare Openbare Zitting van dit jaar bepaald had, op 27 April, eerstvolgende, gaf zij, bij schrijven van 31 Maart 1843, als naar gewoonte daarvan kennis aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken, met uitnoodiging aan Zijne Excellentie tot bijwoning dier Vergadering, en verzoek, om die tijdsbepaling ter kennisse van Zijne Majesteit den Koning te willen brengen. De Klasse verzocht daarbij eenig berigt, indien Zijne Excel- lentie die Zitting met Zijne tegenwoordigheid zou gelieven te vereeren, ten einde Z. H.Ed. Gestr. alsdan op eene gepaste wijze te kunnen ontvangen. De Klasse voegde er bij, dat, oedik zij zich niet durfde vleijen, dat ook Zijne Majesteit zelve die Zitting met Hoogstdeszelfs te genwoordigheid zou willen vereeren, daartoe echter de mogelijk- heid bestond, aangezien die Vergadering zou invallen in eenen tijd, op welke Hoogstdezelve dikwijls de Hoofdstad met een bezoek vereert. De Klasse veroorloofde zich haren wensch te kennen te 6 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. geven, om in dat geval daarvan in tijds onderrigt te mogen worden, ten einde de noodige schikkingen konden worden be- raamd, om Zijne Majesteit op eene behoorlijke wijze te ontvangen. Door ministeriëel schrijven van 12 April, werd bij de Klasse de kennisgeving ontvangen, dat, hoezeer de door den Koning voor- genomen reize naar Amsterdam waarschijnlijk wel tegen dien tijd zou plaats hebben, Zijne Majesteit echter moeijelijk vooraf kon bepalen, of Hoogstdezelve de door de Klasse te houden Openbare Vergadering zou kunnen bijwonen, hetwelk Zijne Majesteit anders gaarne zoude doen. Zijne Excellentie de Minister gaf verder te kennen, dat ambts- bezigheden hem zouden verhinderen, van de hem gedane uit noodiging gebruik te maken. Na deze gehouden briefwisseling, meende de Klasse het er voor te moeten houden, dat zij het vooruitzigt van de tegenwoor- digheid van Zijne Majesteit en van Zijne Excellentie, den Minister voor de Binnenlandsche Zaken, bij hare Openbare Zitting, zou moeten opgeven. Des te aangenamer was haar het eenige dagen vóór het houden der Zitting toegekomen berigt, dat werkelijk Zijne Majesteit de Koning die Zitting zou bijwonen. Na het nemen der voorloopige maatregelen, nadat ook, ter audiëntie bij Zijne Majesteit, op den dag te voren, op 26 April, men zich verzekerd had van de waarschijnlijkheid, dat ook H.H. K.K. H.H., de Prinsen ALEXANDER en HENDRIK der Nederlanden, bij die Zitting zouden tegen- woordig zijn, werd op den dag zelve van deze, de komst van Zijne Majesteit en van de beide Prinsen tegen het middaguur verbeid. Nadat dus nog, vóór twaalf ure, de genoodigden, en daaronder Zijne Excellentie de Minister van Binnenlandsche Zaken, door de zorgen van de Heeren Mr. 5. van marr. en s. murrEr, als daartoe verzocht, de voor hen bestemde plaatsen hadden ingenomen, en nadat een talrijk publiek, op daartoe uitgegeven bewijzen van toegang, het overige gedeelte der zaal bezet had, benoemde de Voorzitter eene Commissie van vier Leden, bestaande uit de Heeren Mm. C. VAN HALL, D.J. VAN LENNEP, H. J, ROYAARDS, benevens den Secretaris, om Zijne Majesteit en de Koninklijke Prinsen aan den ingang van het gebouw te gaan opwachten. Aanspraak van den Woorzitter. 7 Weinig na twaalf ure verschenen de Vorstelijke personen met hun gevolg, welke, door de voornoemde Commissie in de Ver- gaderzaal binnengeleid, de voor hen bestemde plaatsen innamen. De Voorzitter, na van Zijne Majesteit verlof gevraagd en be- komen te hebben, om deze Vergadering te openen en daarvan de werkzaamheden te leiden, noodigde den Secretaris uit, om de naamlijst van de tegenwoordig zijnde Leden der Klasse voor te lezen, waaruit bleek, dat als zoodanig deze Zitting bijwoonden: De Heeren: J. KINKER, Voorzitter. J. BOSSCHA. C. A. DEN TEX, Secretaris. J. VAN HALL. M. C. VAN HALL. S. MÜLLER. D.J. VAN LENNEP. T. ROORDA. J. F. L, SCHRÖDER. N. C. KIST. J.H. VAN REENEN. Ge Je ROOIJENS. J. GEEL. H.J. ROYAARDS. Waarna de Voorzitter op de volgende wijze hen allen toe- sprak, die deze Zitting met hunne tegenwoordigheid vereerden. SIRE! — KONINKLIJKE BESCHERMIEER VAN HET KONINKLIJK NEDER- LANDSCHE INSTITUUT VAN WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN ! Het geluk, dat der Klasse en met haar aan deze Koninklijke Instelling te beurt valt, van zich bij deze Openbare Vergadering met de Hooge Tegenwoordigheid van Uwe Majesteit vereerd te zien, vervult haar met het innigste gevoel van eerbied en dank- baarheid. Zij weet deze gunst te waarderen, en kent de ver- pligting, die op haar ligt, om alles aan te wenden, wat strek- ken kan, om zich deze hooge gunst waardig te maken. KONINKLIJKE PRINSEN! VORSTELIJKE TELGEN EN AFSTAMMELINGEN VAN HET DOORLUCHTIGE STAMHUIS VAN ORANJE NASSAU! MIJNE HEEREN, die, in verschillende betrekking, en onder- scheiden’ rang en stand, deze Openbare Vergadering der Derde Klasse met uwe tegenwoordigheid vereert ! 8 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. ZEER GEËERDE HOORDERS! Aan mijne verpligting, om, als tijdelijke Voorzitter dezer Klasse, hetgeen in deze Openbare Zitting behandeld zal worden, door eene inleidende Aanspraak te doen voorafgaan, hoop ik niet ongepast te zullen voldoen, wanneer ik voor eenige oogen- blikken uwe aandacht vestig op die vakken van kennis, aan, welke de werkzaamheden dezer Klasse zijn toegewijd. Ik zal er kortelijk eenige punten van aanraking met die der overige Klas- sen bij opnemen, voor zoo verre zij te zamen het hunne toe- brengen ter uitbreidimg van den Vaderlandschen roem in We- tenschap en Kunst. In de eerste plaats komt hier in aanmerking een vak, waarin ons Vaderland reeds vroeg eenen aanzienlijken rang ‘in het be- schaafde Europa bekleedde; en daar dit ook bij den buitenlander bekend is, zeg ik voorzeker niet te veel, wanneer ik er bijvoeg, dat dit kleine Land, ten aanzien van dat vak, namelijk dat der Grieksche, Latijnsche en Oostersche Letterkunde, door eigen kracht en luister schitterde en daarin met zijne naburen eervol mogt wedijveren. Met de beoefening der oude Letteren paart zij zeer eigenaar- dig de Geschiedenis der vroegere en der latere vreemde Volkeren, hunne Oudheden en Gedenkstukken, en sluit zich daarmede aan de Tweede Klasse, die al deze Afdeelingen, met betrekking tot de Nederlanden en de Vaderlandsche Taal- en Letterkunde, beoefent. Het is vooral de vergelijking van de gebeurtenissen en lotge- vallen der vroegere Rijken, welke onze opmerkzaamheid trekt naar de ontwikkeling der menschheid in hare vorderingen op het grondgebied der Wetenschappen, maar, helaas! ook in hare invallende en afwisselende teruggangen op den weg der bescha- ving en verlichting. En dit brengt ons geleidelijk tot het derde hoofdvak onzer Klasse, de Wijsbegeerte. Door deze te beoefe- nen, sluit zij zich aan de werkkringen harer drie zusters. Te regt beweerde de wijsgeerige, en te gelijk welsprekendste Redenaar der Romeinen, dat alle Kunsten, tot de menschheid Aanspraak van den Voorzitter. 9 behoorende, onderling verwant en door een gemeenschappelijk snoer aan elkander verbonden zijn. En men mag bij deze be- wering van cicero gerustelijk voegen, dat ook dit het geval met de Wetenschappen is. Van uit het brandpunt van den menschelijken geest ontspruiten en ontwikkelen zich de vermaagschapte kiemen van kennis en kunstgevoel, om zich, in verschillende rigtingen, als zoo vele twijgen van denzelfden boom, uit te breiden. Maar schoon zij zich allen op verschillende wijzen van den moederstam verwijde - ren, en van elkander afwijken, de band, die ze alle kronkelend omvat, en, dikwijls zonder dat derzelver beoefenaren er zich duidelijk van bewust zijn, omslingert, is de Wijsbegeerte. Reeds in hare kindschheid ontving zij van de met haar ver- wantschapte takken hare voedende sappen, en groeide er in den loop der eeuwen mede op; maar ook toen reeds was zij wederkeerig de langzaam ontwakende kracht, die op alle dezen haren invloed uitoefende. Zelfs in hare schier bewustelooze afwijkingen, en dwa- lingen, hield zij met allen meestal een’ gelijken tred. En zoo men, misschien te overdreven, en voor als nog ontijdig, haar met den geleerden pÉctranpo de moederlijke Wetenschap (la science mêre) noemt, en men zich nader bij de waarheid bevindt; wan- neer men haar beschouwt, als te eener dragt met deze geboren; openbaart zij zich echter, bij eene hoogere beschaving, als We- tenschap der eerste grondbeginselen en der noodzakelijke en al- gemeene waarheden, in het wezen van het menschelijk denk- en kenvermogen voorhanden; en als zoodanig zweeft zij thans reeds als een bevruchtende en bezielende adem over de meeste vertakkingen der menschelijke kennis. Eenmaal (immers dit mo- gen wij hopen) zal zij, in den hoogeren zin van pÉcfrAnpo, de science mêre, la plus exacte de toutes, genaamd mogen worden. Wanneer de menschelijke Rede, door haar bespiegelend ver mogen, de eerste oorspronkelijke waarheden, welke tevens hare wetten zijn, in de stoffelijke Natuur opspoort; wanneer zij dáár, in de dwingende wetten der oorzakelijkheid, de onverbreekbare keten van oorzaken en gewrochten ontdekt; dan ziet zij tevens in de zedelijke Natuur, even als in de menschelijke wilskracht, 10 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. welke tot deze hoogere Natuur behoort, gebiedende, maar geen dwingende wetten der Rede; wetten, waarnaar het begeerver- mogen. zijne vrije handelingen, hetzij ten goede, hetzij ten kwade, regelt; dan ontdekt zij, door er hare grondwaarheden op toe te passen, eene zich aaneenschakelende reeks van oogmerken en middelen, eene doorgaande doelmatigheid zelfs in de stoffelijke vatuur, als herkomstig van eene zedelijke Wetgeving, terugge kaatst, en, als ware het, door een bezield Heelal heen. verspreid. Doch kennelijker, en in eenen hoogeren graad. van eigen on- middellijke ervaring, erkent zij deze doelmatige grondbeginselen, in de algemeene Geschiedenis der Volkeren; krachtiger dan in het zigtbaar Heelal, vertoont zich deze hoogere strekking in de zelfvolmaking van het met rede begaafde geslacht, waartoe wij behooren; in de gezellige kringen van vrije wezens, in „wier aan- leg zich eene eigene Wetgeving openbaart; eindelijk, in-de zede- lijke toestanden der Volken, die, hoe ver dan ook van derzelver voltooijing verwijderd, echter de mog sluimerende kiemen eener betere toekomst in zich bevatten. Dikwijls, en wie zal het ontkennen? moeten deze uitzigten, in den tijd dien wij beleven, naar hersenschimmen gelijken. En wie zal het den staatkundigen twijfelaars ten kwade duiden, wanneer zij, niettegenstaande de vorderingen in de wetenschap- pen der uitwendige ervaring, nog zoo weinig vorderingen in die der innerlijke ervaring meenen te kunnen voorzien? Dit neemt echter niet weg, dat ook de eerstgenoemde, de wetenschappen der stoffelijke natuurwetten (hoe verschillend ook de vroegere en latere Wijsgeeren daarover dachten), ook tot de zedelijke veredeling der menschheid medewerken en daaraan dienstbaar zijn. Eer nog de latere wijzigingen der wijsgeerige stelsels in Duitsch- land eenèn nieuwen wetenschappelijken weg baanden, beweerde CHRISTIAAN worF, de grootste zelfdenker van zijne eeuw, dat het hoogste zedelijke beginsel onzer pligten in de volmaking onzer kennis,en de verbetering van het menschdom moest gezocht wor- den, en plaatste dienovereenkomstig het perfice te ipsum (vol- maak u zelven) niet slechts aan het hoofd van zijn natuurregt; Aanspraak van den Voorzitter. 11 maar, als beoefenaar der Wis- en Natuurkundige Wetenschap pen, vond hij ook in ditzelfde beginsel den onbedriegelijken gids, onder wiens geleide alle Wetenschappen, zonder onder- scheid, moesten zamenloopen, om het toppunt der hoogstmoge- lijke menschelijke volmaking te bereiken. In dit hoogste bevel der Rede, zag de Leibnitz-Wolfische School deze alomvattende Goddelijke Natuurwet, den band derhalve (om op de bewering van cicero nog eens terug te ko- __men) die het ware, schoone en goede, onder eene algemeene rubriek opneemt. Ook uit dit zedelijk oogpunt beschouwd, sluit zich de Wijs- begeerte aan die werkzaamheden der Derde Klasse, welke tot het, hetzij algemeene, hetzij stellige Regt betrekking hebben, en moge de beoefening daarvan het hare bijdragen, om ons het onderscheid te doen kennen, tusschen eene verlichte Wijsheids- leer, en die bastaardtelg, welke zich den weidschen Titel van la Philosophie du dixhuitième siècle wilde toeëigenen, en in welker oppervlakkige ontwikkeling de geest van den zwartgalli- gen ROusseAU, in zijn Contrát social, voorzat. Maar moge ook de ware Wijsbegeerte in onzen tijd een krach- ug bolwerk worden tegen de aanvallen van veelsoortige duis- terlingen! Hier bevindt zich de menschheid, onder anderen, tusschen twee lichtschuwende vijanden geplaatst, die, schoon zich onderling hatende, niettemin ter bereiking hunner openbare of geheime oogmerken elkander huichelend de hand reiken; twee vijanden, van welke de eene het menschdom gaarne tot den nacht der middeneeuwen zou willen terugvoeren; terwijl de andere, met zijne toorts, zijne volgelingen, of liever, de blinde werk- tuigen zijner propaganda, in hunne muitzieke woelingen voor- licht. Tusschen deze twee ongelijkslachtige polen, zij het dan ook de taak dezer Koninklijke Instelling, beider pogingen te doen opmerken, en, waar zij dit vermag, te helpen verijdelen! Hierover verder uit te weiden, ligt buiten het bestek dezer toespraak, waarbij ik geen ander oogmerk had, dan om bij de vermelding van de werkkringen dezer Klasse, eenige vlugtige gedachten daartoe betrekkelijk in het midden te brengen. 12 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. En als nu overgaande tot het meer bepaalde doel dezer bij- eenkomst, noodig ik onzen verdienstelijken Secretaris uit, ons zijn Verslag van de verrigtingen der Derde Klasse, gedurende de twee jongstverloopen jaren, mede te deelen. De Secretaris las daarop het volgende Verslag van de werk- zaamheden der Klasse, sedert hare jongste Openbare Zitting. Het is een aangenaam berigt, waarmede de Klasse het Verslag harer werkzaamheden, gedurende den afgeloopen’ tijdkring, mag openen, dat de Heer corer zijne reis, tot opsporing en vergelij- king van de Handschriften van smmrricrus, met het beste gevolg heeft voortgezet, In het Verslag, ter vorige Openbare Zitting uit- gebragt, verlieten wij onzen reiziger te Turyn. Gelukkig heeft hij zijne werkzaamheden te Milaan en te Florence voortgezet. De Doctores Ambrosiani te Milaan, die eigenlijk de eenige aldaar wet- telijk bevoegden zijn tot het afschrijven en vergelijken der Hand- schriften, hebben onzen jeugdigen Nederlandschen Geleerde rus- tig laten begaan, en de Ambrosiaansche boekerij heeft hem voor den smpericmvs belangrijke bouwstoffen opgeleverd. Te Florence is de Heer cover met het beste gevolg werkzaam geweest. On- derscheiden berigten van hem ingekomen behelzen daaromtrent de meest belangrijke bijzonderheden, waarvan echter de mede- deeling hier niet kan gewacht worden. Zijn schrijven is telkens aan de Heeren karsren en ereL toegezonden, als welke met den Heer van Lennep meer bijzonder belast zijn met, namens de Klasse, het toezigt te houden over de door den eerstgenoemde toegezegde uitgave van den simericvs. De Heer cover was voornemens, uit Florence zijne reis dadelijk naar Rome voort te zetten; doch het berigt van eene daar op handen zijnde vacantie van 4 maanden, gedurende welke de boekerijën aldaar onvoorwaardelijk gesloten zijn, deed hem zijn plan veranderen en zich eerst naar Venetie begeven. Im Julij van het verleden jaar reisde hij over Ferrara (waar voor smieLictus niets was) daar heen. Hier vond hij eene me- nigte Handschriften van simpricms. Hij had er de meest mogelijke gemakkelijkheid ‚ om dagelijks eenige uren aan zijne werkzaamhe- Uitgave van SIMPLICIUS. — STEINERs LUDWIG l. 15 den te besteden. Hij bragt aldaar den Romeinschen vacantietijd met vrucht door, en kwam later, op 4 December j.l. , te Rome aan, ten einde nu aldaar, ter gelegener tijd, zijne werkzaam- heden te kunnen aanvangen. Aanbevelingen, zoo aan den Geas- sociëerde der Klasse, ancrro Maï, als aan onzen Landgenoot, den veelvermogenden Pater roormaan, Generaal der Jezuïten, zullen hem, naar wij hopen, daarin nu behulpzaam zijn. Van zijne werkzaamheden te Rome zijn nog geene berigten ontvangen. Het is allezins te hopen, en, naar wij vertrouwen, te verwach ten, dat deze, door Koninklijke ondersteuning geschraagde, let- terkundige onderneming, eenmaal gelukkig ten uitvoer gebragt, zal mogen strekken tot het verhoogen van den Nederlandschen naam in Letteren en Wetenschappen. Van wege Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken, is aan de Klasse aangevraagd eenig berigt, wegens de verdiensten van een Werk van den Hofraad sremer, getiteld: rupwie 1, Grossherzog von Hessen, enz. Het deed der Klasse leed, dat zij met het Werk zelve niet bekend was. Zij moest dus de vrijheid nemen, Zijne Excellentie te verwijzen naar vroe- gere berigten, door de Klasse omtrent andere Werken van den- zelfden Schrijver ingezonden. Later is, door welwillende toezending van de Hooge Regering, een Exemplaar van dat Werk bij het Instituut ontvangen, waar- door de Klasse de overtuiging heeft erlangd, dat dit Werk, ge- heel betrekking hebbende tot het leven van den genoemden Vorst, zich niet door bijzondere Letter- of Geschiedkundige na- sporingen onderscheidt en mede niets opmerkelijks bevat voor de Geschiedenis en de belangen van ons Vaderland, weshalve de Klasse te regt vroeger had geoordeeld, dat er in dat Werk voor Zijne Majesteit onzen Koning geene beweegredenen aanwezig wa- ren, om Zijne Majesteit te nopen, aan hetzelve eenige bijzon- dere bescherming te verleenen. Overgaande tot de vermelding van de voordragten der bijzon- dere Leden, mag ik berigten, dat De Heer Mr. m. c. van nar, bij eene spreekbeurt, de aandacht 25 April 1842, 23 Mei 1842. 14 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. vestigde op de door wijsheid zoo zeer uitmuntende Edicten van Prins maurirs, van het jaar 1610, en van Prins FREDERIK HENDRIKS van den 1ster Julij 1637, over de tweegevechten, in vergelijking met het Edict, in hetzelfde jaar, over hetzelfde onderwerp gege- ven, door den Franschen Koning nenpmik IV. Het beginsel in beide die Edicten aangenomen, is, dat de Tweegevechten in het algemeen niet ongeoorloofd zijn, maar dat zij onder zekere voor- waarden konden plaats hebben, wanneer’ tot dezelve verlof was verleend. Dit kwam overeen met het vroeger in Frankrijk be- staande gebruik, hetwelk zelfs afzonderlijke Regtbanken kende, die over het verleenen of weigeren van een verlof tot Twweege- vecht uitspraak deden. Henprik IV schroomde niet hetzelve te noemen: Une fureur plus que brutale. Opmerkelijk is het, hoe beide genoemde Vorsten, door het vorderen van een verlof tot wettiging eener zaak, die zij zelve af keurden, hoogst voorzigtig zich hierop eenen invloed wisten te verzekeren, van welken zij zich tot het krachtig tegengaan van dat barbaarsch gebruik zou- den kunnen bedienen. Jammer, dat men uit de Registers der strafzaken. van die tijden den invloed dezer instelling op dit onderwerp niet bepaald kan aanwijzen. Een uittreksel dezer Ver- handeling zal in het eerstvolgend Stuk van het Instituuts-Tijd- schrift worden opgenomen. De Heer kinken deelde ook nu weder der Klasse een gedeelte mede van het Werk, met de zamenstelling vän hetwelk hij zich steeds bezig houdt, namelijk van zijn Essai sur le Dualisme de la raison humaine. Het thans medegedeelde betrof in het bij- zonder eene beschouwing van het vroeger sensualistisch stelsel der Fransche Wijsgeeren, in verband met de wijze, volgens welke de nieuwste Duitsche: wijsgeerige stelsels van kanr, den ouden FICHTE, SCHELLING, HEGEL en den jongen ricure zich gevormd hebben. De Heer kinken meent, dat meeer zijn stelsel bevatte lijker zou hebben voorgesteld, wanneer hij op de Platonische wijze verschillende handelende personen in het ontvouwen zijner met elkander strijdige stellingen had doen optreden. Op deze wijze heeft dan ook de Heer kanker getracht, de tegen elkander overstaande stelsels, namelijk het Materialisme en het Spiritua- Tweegevechten. — Dualisme dela raison. — Penningkabinet. 15 lisme voor te stellen, door namelijk de tweelingbroeders, den Graaf en den Marquis de Z……. ‚ den eersten het Materialisme, den tweeden het Spiritualisme te doen betogen, terwijl aan den Baron de X.……. de taak werd. opgedragen, om dien onvermij- delijken tweestrijd, door de in haren geheelen omvang ontwik- kelde en op de uitwendige en tevens inwendige ervaring toege- paste kritische Wijsbegeerte, op te lossen. Met dit Dualisme staan twee andere stelsels in verband, het eene, een Mysticisme, eenigermate overeenkomstig met dat, waarin hij meent dat screr- Line vervallen is, het andere het reeds gemelde Fransche Sen— 7 sualisme (la philosophie des sensations, of, la philosophie du bon sens). De taak intusschen, om deze geheel zinnelijke gevoelsleer tot in hare laatste bestanddeelen: te ontvouwen en te wederleg- gen, is opgedragen aan de hoogstgevoelige dochter van den Graaf de Zi... ‚ verloofd aan ‘den Baron de X.…….…. ; en een “uitge- breide brief van haar aan dezen laatste deelt hare gedachten mede over deze Fransche Wijsbegeerte. De gevoelens van Locke; CONDILLAC, DESTUTT TRACY, BROUSSAIS, worden daarbij in meerdere bijzonderheden geschetst, welke hier voor mededeeling niet ge- schikt zijn. De Heer van rennee vestigde de aandacht op: eenige penningen 14 Febr. 1842. welke in het Kabinet der Klasse aanwezig zijn. Deze Verzame- ling bestaat vooral uit een aantal zilveren penningen van. het Romeinsche Keizerrijk, op de Veluwe, in-een heidegrond. nabij Renkum gevonden, welke, in Maart 1819, de Klasse door aan- koop heeft verkregen. Die penningen, werden-gevonden in een klompje; welligt waren ze vroeger in een zakje besloten geweest, wat een, Romein zou hebben verloren. Eene andere Verzame- ling van gouden penningen, waaronder eenige door zeldzaam- heid mede van. hooge waarde, mogt de Klasse in hetzelfde jaar 1819 zich bij aankoop verschaffen. Het was voorzeker eene den geachten Bestuurder van het Penningkabinet waardige taak, de belangrijke bijzonderheden dier Verzameling meer algemeen bekend te maken, waartoe vooral strekken kan de opneming van de door hem te dezen opzigte gedane mededeeling in het Instituuts- Tijdschrift, alwaar dit Stuk, Deel I, bl. 329 volg. is afgedrukt. 13 Febr, 1843. 9 Mei 1842, 16 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE, Eene onlangs in het licht gegeven Dissertatio, de primo Horatit carmine, van den beroemden coprrIED HERMANN, gaf den Heer VAN LENNEP later de aanleiding, om zijne gedachten over de daarin vervatte beschouwingen mede te deelen. Hermann beschouwt in die eerste Ode ettelijke verzen als on- echt; de opdragt aan marceNas zou geheel bijgevoegd wezen. Ons geacht Medelid erkende, dat niet alle versen in die Ode even voortreffelijk zijn, doch meende, dat daaruit nog geenszins de onechtheid derzelve zou moeten volgen; ook voor het opdragen dezer Ode aan marcenas achtte hij dat goede gronden kunnen gedacht worden. Het is niet onwaarschijnlijk dat maecenas den Dichter hebbe aangespoord, om de Lyrische Dichtkunst te gaan beoefenen, en dat deze daarom aan hem zijne eerste Ode hebbe opgedragen. Voor het vermoeden, dat onder nonarrus Werken stukken van anderen zijn ondergeschoven geraakt, laat zich wel het een en ander zeggen. Doch men vermoede dit niet dadelijk als van ieder vers, wanneer dit het dichterlijk talent van Horarius minder waardig schijnt te zijn. Immers de grootste Dichters hebben in hunne Werken ook zwakke plaatsen! Aan den Heer scrmöper had de Klasse de toezending te danken eener Verhandeling over het hoogste doel van den Staat. Tot Inleiding diende de beschouwing van de stelling van socra- TES, in den Gorgias van rraro, dat Staatsbestuurders, die door hun volk gestraft worden, geen reden hebben om zich over on- regt te beklagen, omdat die straf zelve bewijst, dat zij aan hun- nen eersten en hoogsten pligt, die van het volk zedelijk beter te maken, niet hebben voldaan. De Heer scnröper acht deze plaats ook hierom belangrijk, omdat daarin de stelling op den voorgrond staat, dat het hoogste doel van den Staat is, de menschen door beschaving en verlichting van verstand en hart te veredelen. Het doel der Verhandeling was, om deze stelling, welke als eene der meest gewigtige praktische stellingen moet beschouwd worden, te staven, en wel in het bijzonder, door aan te wij- zen, dat de maatschappelijke vereeniging, welke men den Staat noemt, ter bevordering van dit doel niet alleen het meest ge- schikte middel is, maar ook als onmisbare voorwaarde ter berei- Doel van den Staat. — Romeinsche Welsprekendheid. 17 king van dit doel moet beschouwd worden, zoodat dezelve, in dit opzigt en in deze beteekenis, als eene Goddelijke Instelling is te beschouwen, gelijk die ook als zoodanig in de Christelijke Godsdienst wordt voorgesteld. Het overige gedeelte der Verhandeling diende ter wederleg- ging van het gevoelen van diegenen, welke een ander, dan het hier gestelde, als het hoogste doel van den Staat aannemen. Aan den Heer van coupoever had de Klasse de mededeeling 5,19Dec.1842. te danken eener Verhandeling over de Geschiedenis der Romein- sche Welsprekendheid, van het jaar van Rome 536, tot 654, of van den tweeden Punischen oorlog, tot op de tijden van anro- NIUS En _CRASSUS. De welsprekendheid begon toen eene kunst te worden. Door oorlogen en gezantschappen verkreeg Grieksche beschaving meer en meer ingang te Rome; op zachtheid en zuiverheid van uit- spraak werd meer en meer gelet. Dichters bragten zeer het hunne toe tot den opbouw der welsprekendheid. Ook de Regts- geleerdheid verbond zich met deze. Met de woorden van cicero teekende de Heer van covmoever de wijze, op welke de Romein- sche jongeling, aan de hand van kundige leermeesters, tot han- delen en spreken werd opgeleid. Welsprekendheid. was niet bloot sieraad, maar wezenlijke behoefte. Moeijelijk valt het intusschen aan deze periode der Romeinsche welsprekendheid een bepaald karakter aan te wijzen. Zoo zeer in aanleg en talenten verschillende waren de Redenaars, die het- zelve ten sieraad verstrekten. In het algemeen kan men echter opmerken, dat de Redenaars van dezen tijd meer door begaafd heid dan door geleerdheid. uitblonken. Praktisch was hun doel, hunne voordragt zoowel voor Regts- en Raadszaal bestemd. Voor het opstellen en goed uitspreken der Redevoeringen werd groote zorg besteed. Ook de taal was toen veel meer beschaafd dan vroeger. Echter van vele verfijnde kunstgrepen bleef men nog verwijderd. Cicero heeft de Redenaars van dit tijdperk zeer ge- prezen, te zeer, indien men hen vergelijkt met die, welke later gevolgd zijn, doch naar verdienste, indien men daarbij let op die hen waren voorafgegaan. 2) 27 Maart 1843. 18 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. In den zomer van 1817, had eene reis door België den Heer meisSEDRE Lance de aandacht doen vestigen op kranzen van eijer- schalen, die de Christusbeelden in de kerken en aan de wegen versierden. Een onderzoek naar de beduiding, welke zulks mogt hebben, had ons geacht Medelid geleid tot beschouwingen over het Ei als kerkelijk Symbool, van welke aan de Klasse mededee- ling is geschied. Over den oorsprong van het gebruik van het ei, in zoodani- gen zin, zijn vele gevoelens vermeld bij aveusrr, in zijne Ar- chaeologische Schriften. De ovorum praestationes met Paaschen komen reeds in de 11% en 12de eeuwen voor. Sommigen meen- den, dat het gebruiken van het ei met Paaschen in verband stond met den voorafgeganen veertigdaagschen vasten, gedurende welken men geen vleesch of eijeren had mogen gebruiken. An- deren voeren den oorsprong tot het Jodendom terug; nog ande- ren brengen het met de gloeijende eijeren in de martelaarsgeschie- denis in verband; eenigen denken daarbij aan de eijerdansen en eijerspelen, die in het voorjaar te Rome gehouden werden, en aan het eijerloopen bij de Gircensische spelen. De Heer rerssepre LANGE meende echter, dat, hoezeer van het inzamelen van paascheijeren eerst in de middeneeuwen zich spo- ren voordoen, het gebruik van het ei, als kerkelijk symbool, tot eene veel hoogere oudheid opklimt en vooral in de Grieksche kerk in hooge achting stond, gelijk het nog in Rusland een voor- werp van groote weelde bij paaschgeschenken is. Reeds vroeg in het Oosten en in Griekenland is het ei beschouwd als het zinnebeeld van het leven, van worden en zijn. To Opgtxòv ov werd in verband gebragt met zò IAarwvixov ov. Het paaschei in de Christelijke Kerk leidt dus tot eene Symboliek, welke die Kerk met de hoogste oudheid gemeen heeft. In de Orphische Mysteriën was het ei het zinnebeeld van alle scheppende en voortbrengende kracht; ten bewijze hiervan werden plaatsen uit de Sympos. van Prvrancnus en anderen opgegeven. Raour ROCHETTE heeft doen zien, hoe te Rome het ei ook bij begrafenisplegtighe- den zijne plaats bekleedde. Het schijnt ook daar een Symbool van dood en leven geweest te zijn, maar het was zulks reeds in Het Bi, Kerkelijk Symbool. — Horatius, ad Pisones. 19 de Aegyptische en Indische Symboliek, en is het alzoo in de Christelijke Kerk geworden. Het verband tusschen beiden be- hield de Spreker zich vóór nader op te sporen en aan te wijzen. De Heer vAn REENEN las eene Verhandeling over den Brief van 20 Dec. 1841. HORATIUS ad Pisones, bijzonder naar aanleiding van hetgeen orerr, in zijne uitgave van morarivs, Turici, 1838, en mireens, in zijne Dissertatie, Rom., 1841, daarover hebben in het midden ge- bragt. De Heer vAn REENEN had in zijne Dissertatio, in het jaar 1809, daarin het gevoelen van wievanp volgende, den gezegden Brief niet als een Leerdicht, maar als een satirischen Brief, ge- rigt aan bepaalde personen, over bijzonder hen betreffende om- standigheden beschouwd en uit denzelven, zoowel ten aanzien van den persoon aan wien, als van het jaar, waarin de brief geschreven is, zijn bijzonder gevoelen toen medegedeeld. Hij vond nu, tot bevestiging van hetzelve, verschillende nieuwe gron- den, gedeeltelijk uit de gemaakte tegenwerpingen zelven getrok- ken. Orerr meende, in navolging der oude Scholiasten, dat de brief geschreven was aan r. CALPURNIUS Piso, en wel in de laatste levensjaren van zorarmus, A°. 743—746, U. C., maar de Heer VAN REENEN voerde, om zijne meening, dat de brief gerigt was aan CN. Piso, en wel in het jaar 730 of 731, U. C.. te staven, ook de staatkundige omstandigheden dier tijden en personen aan, welke naar zijn gevoelen niet toelieten dat men konde voor- onderstellen, dat morarivs vele in den brief voorkomende gezeg- den gebezigd zoude hebben, indien hij «an 1. cALPURNIUS prsO geschreven had; terwijl dezelve integendeel zeer goed en gepast ‘waren in een brief aan cn. care. piso. Hij betoogde verder, dat deze brief waarschijnlijk het eerste gedicht van dit soort was, hetwelk zonatus geschreven had. De Heer van nenceL las eene Verhandeling over Keizer nen- prk III, bevattende een tafereel van ’s mans leven, deugden en verdiensten. Men mag de vraag doen, dus meende ons geacht Medelid , Waarom wordt, onder de merkywaardigste Keizers van het Roomsch- Duitsch Rijk, nenprik II minder op den voorgrond gesteld? Nadat hij reeds de oostelijke grenzen des Rijks mannelijk tegen 57 2,16Jan.1843. 11 April 1842. 20 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. de Slavoniërs had verdedigd, aanvaardde hij, 1039, in 22jari- gen ouderdom de Regering. Hij stilde de onlusten in Italiëen be- dwong Hongarije, en Bourgondië. Eene gelijktijdige keuze van drie Pausen in Italië vorderde, 1046, zijne krachtige tusschen komst. Één Paus werd in de plaats gekozen en dat wel op zijne aanbeveling. Henrik oefende in deze geheele zaken een’ groo ten invloed uit en wist zijn gezag te doen eerbiedigen. Henrik trok gedurig het geheele Rijk door om rust en orde overal te handhaven. Voorzeker, hij was een onbepaald. Alleenheerscher, maar hij wist zijne magt ten besten nutte te gebruiken. Over uenmw’s deugden is zeer verschillend geoordeeld. Echter van zijne zachtmoedigheid , dankbaarheid, belangeloosheid , enz. bragt de Heer van neneer vele voorbeelden bij. Heyn nam de zaak van opvoeding en onderwijs zeer ter harte. Voor goede wetten en geregte handhaving derzelven zorgde hij ernstig. Vrede verkondigde hij allerwege. Halfwilde Volken waren aan hem hunne beschaving verschuldigd. Bij de kerk heeft hij wel ver- diend door de verkiezing van cremens IT te bewerken, ook door de Simonie te weren. Herm hielp de Geestelijken in staat stel- len, om tot de beschaving van Europa mede te werken. Groot waren aldus des Keizers verdiensten, vooral indien men daarbij in acht neemt, dat hij reeds in 39jarigen ouderdom door den dood werd weggerukt. De Heer pake ontwikkelde de redenen, op welke het hem voorkomt, dat in de Attische Wet omtrent de injurie (ùoi) bij DEMOSTHENES, Mid., p. 529 R., eene merkwaardige aan die Wet vreemde invoeging is ingeslopen van de woorden ooo ddy tot aan zò Òxpoofp ingesloten. Zoowel uit den door die invoeging verstoorden zamenhang van het overige, als uit den inhoud, werd het ongerijmde dier invoeging aangewezen. De penale sanctie, die daarin is vervat, behoeft niet bij iedere bijzondere Wet te worden herhaald, maar was reeds in de Algemeene Wet be- grepen. De uitdrukking, youpaò iòlut, daarbij voorkomende, werd door den Heer pake nader onderzocht en als onbestaanbaar met de gewone begrippen van Attische regtsmiddelen aangetoond. Naar zijne meening berustte het onderscheid tusschen dfxat en HENRIK Ul. — 444. Wet op de Injurie. — Japan. — Valkerij. 21 yoapaù niet op het voorwerp van het geschil, maar op de manier van procederen. De Heer pake moest zich te dezer gelegenheid ook bezig houden met de andere lex injuriae, bij Arscurnes, in Timarch. voorkomende, omtrent welke velen de vraag hebben geopperd, of zij dezelfde is, welke bij pemosrreres voorkomt, doch slechts weinig navorsching behoeft het, om zich te over- tuigen, dat dit geheele Stuk verdicht is en door eene onkundige hand valschelijk ingeschoven. Door het verlangen der Klasse daartoe opgewekt, deelde de 14 Febr. 1842. Heer pen rex de slotsom mede van zijn onderzoek „, ten aanzien van hetgeen de Heer von sresorp, in zijne Isagoge in Bibliothecam Japonicam, medegedeeld had, omtrent de Handschriften van rrr- sinen en het Nederduitsch Japansch Woordenboek, beide bij het Instituut berustende. Hij meende te dezer gelegenheid te moe- ten opmerken, dat de Handschriften van rirsiven daarom vroeger door de Klasse als minder ter uitgave geschikt zijn beschouwd, omdat de belangrijkste gedeelten daarvan reeds uit een ander gelijkluidend Handschrift te Parijs waren uitgegeven, terwijl ten aanzien van het Nederduitsch Japansch Woordenboek, wat door den Heer van OvErRMEER riscueR was aangeboden en thans bij het Instituut berust, vooral de eer van den Heer poerr werd ge- handhaafd, als hebbende deze werkelijk, met behulp der Japan- sche Tolken op Decima, dat Woordenboek zamengesteld , waar- van nu een afschrift bij het Instituut wordt bewaard. Een andermaal vestigde dezelfde de aandacht op een Werk, 14 repr. 1842. door den Heer von mammer puresrarL uitgegeven, onder den titel van Falknerklee, waarvan ook een exemplaar in de Boekerij van het Instituut is berustende. De onderscheidene Geschriften tot de Valkerij betrekkelijk, en in het Turksch, nieuw Grieksch en Duitsch opgesteld, werden achtervolgens nagegaan en geken schetst. Opmerking verdient het, dat Keizer maxrmiraan, in het einde der 15° eeuw zijn Geschrift over de Valkerij opstellende, reeds op verschillende plaatsen in Limburg, Braband en Vlaan- deren wees, waar Valken gehouden werden, hoewel geen der aldus voorkomende namen aan het later zoo bekende Valkens- waard herinnerde. 6 Junij 1842, 22 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. Eindelijk nog vond de Spreker eene aanleiding, om te onder- zoeken, welke wel de bedoeling is geweest van de toevoeging van de bijzondere Afdeeling: Wijsbegeerte, tot de afdelingen de- zer Klasse. Het was hem namelijk toegeschenen, dat de bedoe- ling daarmede was geweest, om aan deze Klasse op te dragen die Wijsgeerige-, Zedelijke- en Staatkundige Wetenschappen, waarvan de beoefening in Frankrijk aan de dcademie des Scien- ces Morales et Politiques is toegewezen , weshalve deze zaak min- der juist zou zijn ingezien door hen, welke, die Afdeeling geheel miskennende, haar aanwezen zouden willen voorbijzien, of wel nog heden van het toevoegen eener afzonderlijke Klasse voor de bedoelde Wetenschappen zouden gewagen. Doch de opname van deze drie Opstellen, in dit Tijdschrift, maakt hier alle verdere vermelding van den inhoud overbodig. De Heer creer las eene Verhandeling over de Zgquites van ARISTOPHANES. Terwijl onderscheidene Geleerden de rollen van prmosruenes en Nicias in dat blijspel toegelicht hebben, heeft nog niemand die van acoracrirus, den worsthandelaar, naauwkeurig onder- zocht. Wie daaronder te verstaan zij, hebben ANKE, ROTSCHER, enz., trachten te verklaren. Zoo men behoorlijk ironie van ernst onderscheidt, meent de Heer eren, dat het genoegzaam blijkbaar is, hoe de worsthandelaar moet dienen om creon te kastijden, en de schandelijkheid der Demagogie open te leggen. Anisrorna- Nes viert niet alleen den teugel aan zijn haat tegen den persoon van CLEON, maar hij geeft lucht aan zijne verontwaardiging over de laauwheid der mannen van rang en der braven, die het kwaad der demagogie zagen en het juk gevoelden, maar geen moed hadden het af te schudden. Terwijl zij geen handen aan het werk sloegen, wordt het Volk door een man uit de laagste volksklasse tot zijne vroegere zeden teruggebragt. Demus wordt door een worstverkooper opgekookt. Ziedaar den persoon van AGORACRITUS verklaard, die de spil is van geheel het blijspel. Aldus opgevat, vinden vele fijne toespelingen hare uitlegging, en wordt de kunst van den Dichter gehandhaafd tegen dwaze gis- pingen en verkeerde verdedigingen. Dikwijls ondersteunde de Wijsbegeerte. — Hquites van ARISTOPHANES. — Stipulatio. 23 Heer ceren deze zijne uitlegging van dit moeijelijk blijspel door wederlegging der vroeger voorgedragen meeningen en door be- wijzen zijner eigene stelling uit Arisrornanes en andere Schrijvers ontleend, terwijl eindelijk eene meer uitgewerkte behandeling van dit onderwerp voor later werd toegezegd. De Heer 5. van mar gaf eenig Verslag over een vroeger 14Maart 1542. ingekomen Opstel van den Heer pArpessus te Parijs, en getiteld: de la formule: cum stipulatione subneza. De Heer van nar merkt op, dat er in de pogingen, waardoor men bij oudere en latere Volken getracht heeft wettelijke overeenkomsten, contractus , van eenvoudige verdragen, pacta, door eenig bepaald kenmerk te onderscheiden, drie tijdperken kunnen worden opgemerkt: 1°. wanneer een kennelijk teeken, een zinnebeeld, bij voorbeeld, het breken van een halm (stipula), het oogeublik van het sluiten van de overeenkomst kenmerkt; 2°. wanneer eene plegtige vraag en bepaald antwoord in vaste bewoordingen gegeven, stipulatio et repromissio, sponsio , tot bevestiging dienen der gesloten over- eenkomst ; 3°. wanneer de overeenkomst op schrift wordt gebragt, hetgeen aanvankelijk geschiedt met behoud der bewoordingen bij het vragen en antwoorden door het gebruik gewettigd. Met toe- passing hiervan op de door den Heer pArprssvs behandelde vraag, meent de Heer van nar, dat te regt door dezen de woorden: eum stipulatione subnexa, verstaan worden niet van eene aanvoe- ging van een halmpje, alsof er stond: eum stipula subneza, maar met bijgevoegde vermelding der stipulatio. Zeker is het voort durend gebruik dier formule een bewijs van het blijvend gezag des Romeinschen Regts in de middeleeuwen. Later had de Klasse aan hetzelfde geëerde Medelid te danken de voorlezing eener Verhandeling over de ante of propter nuptias donatio bij het Romeinsche Regt. Vreemd voorzeker mag, naar Romeinsche Regtsbegrippen, eene gifte voorkomen van de zijde des mans, bij gelegenheid van het huwelijk. Jusrmranus noemde dezelve, niet te onregt, onbekend. aan de Romeinsche Regtsgeleerden. Onder rueopostus IL nam zij haren waren vorm aan als aanbreng van den man ten behoeve van het huwelijk, tegenover de dos, als aanbreng vau de yrouw 27 Febr. 1843. 24 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. tot hetzelfde einde. De bepalingen van susrius en van JUSTINIA- Nus strekken voornamelijk, om die gelijkstelling van a. ». dona- tio en dos meer te doen in het oog vallen. Hiermede komen onderscheidene vroegere wijzen van beschou- wen te vervallen. Sommigen namelijk hadden deze donatio be- schouwd als eene eenvoudige zekerheidsstelling voor de vrouw, anderen als eene instelling ter verzorging der nagelaten weduwe; eenigen als eene schadeloosstelling voor hetgeen de vrouw van hare zijde aanbragt. Nader aan de waarheid kwam v. zönm, door haar voor te stellen als een vermogen der vrouw, aange- bragt door den man, en met den aanbreng der vrouw bestemd tot bestrijding van de lasten des huwelijks. Dos en propter nuptias donatio maakten namelijk, volgens de meening van den Heer van zarr, het Auwelijksvermogen of het familiefonds uit, tot bestrijding van de lasten des huwelijks, hetwelk bij huwelijksche voorwaarden voor onderscheiden wijzi- gingen vatbaar was. Ons geëerd Medelid zag hierin eene toe- nadering tot de beginselen van de gemeenschap van goederen aan de Germaansche Volken eigen, waaruit het ook tevens zich laat verklaren, hoe deze Regtsleer eerst onder de latere Keizers en in het Oostersche Keizerrijk ontstaan is. „17 Jan. De Heer roorpa deelde der Klasse mede een Overzigt over den 28 Febr, 1842. vo esgand vande beoefening der bespiegelende Wijsbegeerte in Nederland, door hem ter plaatsing in een buitenlandsch Tijd- schrift bestemd, en thans in het Hoogduitsch uitgegeven in ricurtes Zeitschrift für Philosophie, Neue Folge, 5ter Band, Ltes Heft. De Heer noorpa meende, dat het verlangen naar duidelijkheid en bevattelijkheid, wat in Nederland zoo heerschende is, ook verhinderd heeft, dat ricure's, screrrine’s, mecer’s of sacopr’s Leerstellingen hier algemeen bijval konden verwerven. Alleen het Kantianisme had hier invloed verkregen. De Heer oonpa ging daarna er toe over, om de strekking te kenschetsen dier onderscheidene wijsgeerige geschriften, welke door Nederlanders in de laatste jaren zijn in het licht gegeven. Van neuspe trachue, vooral door de Wijsgeerte geheel op de Oude Letterkunde te Ante of propter nuptias donatto. — Besp. Wijsb.in Nederl, 25 vestigen, die manier van wijsgeerig onderzoek te bepalen, die het meest met den aard onzer Natie overeenkomt. Geheel pae- dagogisch was de strekking dier pogingen. Scnröper trachtte, in zijne Verhandeling over de waarheid der menschelijke ken- nis, den weg aan te wijzen, langs welken de Wijsgeerte ein- delijk tot eene Wetenschap zal kunnen worden verheven. In de pogingen van scneruiNe en ueGeL ziet hij eerder teruggang dan vooruitgang. Terwijl voorts re roy wordt voorgesteld als voor naam verdediger der Kantiaansche Wijsbegeerte, maar deze op eene hem eigene wijze opvattend en verklarend, en kivker het gebouw der Gritische Wijsbegeerte, naar zijn oordeel door kanr slechts ten halve opgetrokken, voltooijen wil. worden de vruch- telooze pogingen vermeld dergenen, die de Hegelsche Wijsbe- geerte hier te Lande poogden te vestigen, zoo als eindelijk, na de vermelding van nog eenige andere gevoelens, de Heer noorpa eene meer breedvoerige uiteenzetting van zijne eigene beschou- wingen toezegt. De Heer kisr gaf eene proeve van historische kritiek, betreffende 21 Nov. 1842. de bekende overlevering, dat, tusschen reo IV en senepicrus II, eene vrouw den Pausselijken stoel zal bekleed hebben. Het mislukken namelijk van alle pogingen, om den oorsprong der fabel, indien deze standvastige en gedurende vele eeuwen algemeen geloofde overlevering slechts voor eene fabel te houden is, op eene eenigzins voldoende wijze te verklaren, moet dezelve onder de nog onopgeloste raadsels der middeleeuwen doen rang- schikken. Het was dan ook de laatste dezer pogingen, die van den Heer caurre picrer (in zijne: Lettres a Mr. le Professeur SCHLOSSER, sur Histoire du moyen age, Genève, 1839, Leut. XX), welke den Heer xkisr eene toevallige aanleiding gegeven had, om deze zoo zeer betwiste zaak nogmaals aan een opzettelijk onder zoek te onderwerpen. Wart de letterkundige getuigenissen aangaat, deed de Heer xisr opmerken, dat deze overlevering, van het einde der XV#° eeuw af, toen niemand aan hare historische waarheid twijfelde, langs eene schier onafgebroken reeks der meest geloofwaardige en ge- zaghebbende Schrijvers, juist tot aan het tijdstip opklimt, toen 26 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE, JOHANNA gezegd wordt den Pausselijken stoel bekleed te hebben ; dat echter deze reeks van getuigenissen, bij herhaling, in vroege- ren zoowel als lateren tijd, ten prooi geweest is aan een stelsel van verminking en van bedrog, waarvan de Letterkundige Ge- schiedenis naauwelijks een ander voorbeeld kan aanwijzen, en hierdoor veroorzaakt is, zoowel dat sommige dier getuigenissen aan kritischen twijfel onderhevig konden geacht worden, als dat anderen, tot op weinige sporen na, thans zijn verdwenen; dat niettemin de echtheid van de voornaamste dier getuigenissen, als Van PLATINA, MARTINUS POLONUS, STEPHANUS DE BORBONE, OTTHO VAN FREISINGEN, SIGEBERT VAN GEMBLOURS, MARIANUS sCOTUS, en zelfs van ANasTAsIus of het zoo mishandelde fiber Pontificalis, op voldoende gronden steunt, en deze den historischen oorsprong der overleve- ring ook genoegzaam waarborgen ; terwijl eindelijk juist de blijk- baar herhaalde pogingen, om deze getuigenissen te vervalschen, te verminken, of zelfs te vernietigen, geacht moeten worden een ongezocht bewijs voor de waarheid der betwiste daadzaak te behelzen. Ook op het chronologische bewijs, hetwelk tegen het bestaan der Pausin gevoerd is, vestigde de Spreker de aandacht. Daarbij deed hij opmerken, deels, dat de meer dan gewone tijdreken- kundige onzekerheid, juist ten aanzien. van het tijdvak, hetwelk reo IV en nicoraas Ï vaneen scheidt, niet anders dan uit een vroeger gepleegd opzettelijk bedrog, of althans uit eene of andere buitengewone omstandigheid, kan verklaard worden; en deels, dat de vaststelling der tijdorde, zoo als die thans bijna algemeen is aangenomen, geheel en al met den twist over de Pausin in ver- band staat; dat zij ook uitsluitend het werk is van PANVvINt, BeL- LARMINUS, BARONIUS, LABBÉ, MABILLON, MURATORI, @enz., dat is van zulken, die, het koste wat het wilde, de Pausin uit de rei der Pausen wilden wegstrijken; dat zij kennelijk is ingerigt om het geweld, der geschiedenis aangedaan, te bemantelen; dat zij dan ook volstrekt geen vertrouwen verdient; en dat onder anderen, het begin der regering van nicoraas 1, hetwelk thans vrij alge- meen in 858 bepaald wordt, niet dan eerst twee jaren later kan hebben plaats gehad, maar dat men zoo de gaping heeft aange- Pausin JOHANNA. — Allegorie der Gr, Mythol. 27 vuld, door het uitligten van een’ zijner voorgangers uit de rei der Pauselijke opvolging veroorzaakt. Eindelijk bepaalde de Spreker zich nog opzettelijk bij de be- kende plaats, in een’ brief van rimvcmarus aan nicoraas T, bij het zoogenoemde Privilegium Corbgjense, en bij den Roomschen De- narius, door caramer bekend gemaakt, als de daadzaken, welke men als de meest afdoende bewijzen heeft aangemerkt, dat pEnr- pierus III de onmiddellijke opvolger van reo IV geweest is; maar die bij naauwkeuriger onderzoek blijken zulk een bewijs volstrekt niet te leveren. De Heer kist, zich beklagende over de ligtvaardigheid, waar- mede de overlevering, aangaande Pausin sonAnnaA, in den laat- sten tijd behandeld is, eindigde met hulde te doen aan den ede- len zin en de onpartijdigheid van sronper en andere Protestan- ten, als die het eerst de Roomsche Kerk in staat gesteld hebben, de genoemde overlevering met eenigen grond te weêrspreken, en die ook veroorzaakt hebben, dat men die overlevering in den laatsten tijd meestal voor eene fabel verklaard heeft; maar die zulks tevens gedaan hebben op eene wijze, welke voor de regt- bank der historische kritiek niet kan worden verdedigd, en wier arbeid in omvang en grondigheid van onderzoek verre onderdoet bij dien, welke reeds door den beroemden spannermm aan deze zaak besteed is. Aan den Heer van rimpure prouwer had de Klasse der mede- deeling te danken eener Verhandeling over de Geschiedenis der allegorische uitlegging van de Grieksche Mythologie. Deze Ver- handeling strekte voornamelijk ten betooge, dat de verklaringen, door hedendaagsche Schrijvers, van de Grieksche Mythologie gegeven, niet anders zijn dan navolgingen van diergelijke uit- leggingen bij de Ouden, en dat deze zelve niet, gelijk die nieuwere Schrijvers beweren, tot het wezen der Mythologie behooren, maar integendeel niet anders zijn dan pogingen, om het ongerijmde der volksverhalen te verbloemen of te ver- goêlijken. In het eerste gedeelte zijner Verhandeling gaf de Schrijver een overzigt van de pogingen tot uitlegging der Mythologie, lang 10 Oct. 1842. 30 Jan. 1843. 28 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. na HOMERUS aangewend, eerst door de Wijsgeeren, vervolgens ook door de Dichters, en wel vooral door rurieipes, ook door sommige Geschiedschrijvers, en later vooral door de grammatici, Scholiasten en Neo-platonici. Na een woord over de inzigten der Kerkvaders gezegd te hebben, vergeleek de Schrijver, in het tweede gedeelte van zijn Stuk, de verklarings-theoriën der hedendaagsche, met die der oude Schrijvers, waarbij hij aantoonde, hoe ook door gene, zoo als door deze, de Grieksche Goden voorgesteld worden, hetzij als zinnebeelden van natuurkrachten, hetzij als afbeeldingen van deugden en ondeugden, aandoeningen, enz., hetzij eindelijk als vergode menschen. Hier werden onderscheiden de oudere my thologische Schrijvers, die alles uit den Bijbel zochten te ver- klaren, en, door etymologie, de Grieksche godennamen uit het Hebreeuwsch af te leiden, zoo als vossmus, gocnarr, en heden nog sICKLER; voorts die, welke in de mythologische voorstellin- gen de verlichte begrippen des Christendoms meenden weder te vinden, zoo als crersury, STRUCHTMEYER en anderen. Daarop volgden de Euhemeristen, FOUCHER, MOSHEIM , WARBURTON , BANIER, enz. Onder de eigenlijke Allegoristen werden onderscheiden de Fransche Geleerden, die de Sterre- en Natuurkundige verklaring weder zochten aan te bevelen, als rrÉrer, puruis, COURT DE GÉ- BELIN, ROLLE, enz. Vervolgens de Duitsche allegorische School, van welke reyne het hoofd, en crevzer de voornaamste voor- vechter is, en in welke zich verder onderscheidden MANso , wac- NER, BUTTMANN, BAUER, enz. Als zoodanige, die eenen hun ei- genen weg bewandeld hebben (schoon geen der bovengenoemden naliet met de verklaringen der Ouden ook hunne eigene uitvin- dingen te vermengen), werden onder andere vermeld, prucne, DULAURE, STUER, FORCHHAMMER. De Verhandeling werd besloten met eene loffelijke vermelding van de weinigen, die zich tegen deze dwaalbegrippen verklaard hebben, en de Grieksche mytho- logie in hare oorspronkelijke zuiverheid bewaard, zoo als dit bij de Ouden vooral socnares wilde gedaan hebben, namelijk van FONTENELLE , VOSS, LOBECK ‚ en enkele anderen. Wij hebben het genoegen hierbij te voegen, dat tot de op- Alleg.d. Grieks. Mythol. — Katalog. v. Oosters. H.H. SS. 29 neming dezer Verhandeling in de Gedenkschriften der Klasse onlangs is besloten. Bij gelegenheid, dat de Heer wersers zich bezig hield met den 27 Sept.1841. Katalogus te vervaardigen van de verzameling van Oostersche Handschriften, door den Heer wirrmer nagelaten, en uit diens nalatenschap door Zijne Majesteit wirrem 1 aangekocht en aan de Boekerij des Instituuts ten geschenke gegeven, deelde hij aan de Klasse een Overzigt mede van de vereischten, waaraan elke arbeid van dien aard te voldoen had, en van de groote en veel- soortige moeijelijkheden, die meest altijd daaraan verbonden wa- ren, en ook bijzonder bij deze Verzameling zich voordeden. De vereischten van elken Katalogus van Oostersche, dat is hier bepaaldelijk, van Arabische, Persische en Turksche Handschriften, waren, naar des Sprekers opgave, 1°. duidelijk en naauwkeurig den titel te vermelden, waaronder ieder Werk of Geschrift in de Letterkunde der Natie, waartoe het behoort, bekend is; 20, met bestemdheid den tak van Wetenschaj te bepalen , waar- onder elk moet gerangschikt worden, en het eigenlijke doel der Schrijvers, den gang en de slotsom hunner redenering, kort maar scherp in het licht te stellen; 3°. de namen der Auteurs met juistheid op te geven; 4°. den tijd, waarin zij geleefd en geschreven hebben, te bepalen en in vele gevallen ook hunne levensbijzonderheden aan te stippen; en 5°., de Handschriften zelve met naauwkeurigheid te beschrijven en kunnen ouderdom zoowel als hunne innerlijke en uiterlijke hoedanigheden bekend te maken. Bij elk dezer vereischten ontwikkelde de Heer weiens te gelijk de velerlei, en soms zelfs onoverkomelijke, zwarighe- den, die derzelver vervulling kunnen in den weg staan, hel- derde de aangewezen moeijelijkheden met voorbeelden op, en maakte vooral, opmerkzaam op zoodanige Handschriften , waarin óf een onderwerp behandeld wordt, aan onze tegenwoordige studiën geheel vreemd, als over Astrologie, Alchymie, Voorbe- duidingskunde, enz.; óf die bijna onleesbaar van schrift zijn; Óf waaraan, door min zorgvuldige behandeling, een groot aantal bladen, en ín dat geval, meestal het begin en slot des Werks, ont- breekt; óf eindelijk, die in éénen band soms dertig, veertig, en 21 Oct. 1841. 20 Junij 1842. 30 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE, meer, kleine traktaatjes bevatten, tot de meest uitéénloopende vakken van Wetenschap behoorende, en ieder voor zich een naauwgezet onderzoek vereischende. De Heer weuers toonde vervolgens aan, dat al deze zwarig- heden zich ook in ruime mate bij het beschrijven der collectie, die thans aan het Instituut toebehoort, voordeden; en dat buiten- dien die arbeid. nog verzwaard werd door eenige bijzondere na- sporingen, welke juist deze Verzameling, meer dan andere, nood- zakelijk maakte. Wat de betrekkelijke waarde derzelve betreft, zoo meende de Heer weuers, dat zij, op zich zelve bezien, de noodige volledigheid te eenenmale mist, doch in verband tot andere rijkere Verzamelingen, bijzonder tot de Leydsche beschouwd, voor zeer belangrijk moet gehouden worden, daar zij in vele ge- vallen de gelegenheid aanbiedt tot de bij die Handschriften zoo onmisbare vergelijkingen. De Heer weuens trad daarbij nog in bijzonderheden omtrent den druk van den door hem zamenge- stelden Katalogus, van welken de uitgave door de Klasse met verlangen wordt te gemoet gezien. In twee Voorlezingen had de Heer rorriws de aandacht gevestigd op de Geschiedenis, het gewigten den inhoud der Jijdske Lov, die als belangrijk gedenkteeken van het regt der 13e eeuw, als Wet, door warprmar den Tweede, den Wetgever van het Noorden, in 1240 of 1241, te Waardenburg, op het eiland Zeeland in Denemarken, gegeven, gewis de aandacht in ruime mate ver- dient. In de eerste Voorlezing was het vooral de zoogenaamde uitwendige Regtsgeschiedenis, in de tweede de inwendige, welke werd voorgedragen. Bijzondere aanleiding gaf hiertoe de kritische uitgave van kor- DERUP-ROSENVINGE, in 1837, op Staatskosten tot stand gebragt, welke hoogstmoeijelijke en verdienstelijke arbeid het wenschelijk scheen in bijzonderheden te doen kennen; waarbij voorts de roem- waardige belangstelling der Noordsche Regeringen, zoowel in Zweden als in Denemarken, in de Vaderlandsche Regtsmonu- menten zich in het gunstigste licht komt te vertoonen. Voor dat oogmerk was het noodig, om de Letterkundige Ge- schiedenis van de Jutsche Wet te laten voorafgaan; en‚ om een De Jutske Wet in Denemarken. 31 oordeel over de waarde van het oude regtsboek mogelijk te ma- ken, scheen eene summiere opgaaf van den inhoud evenzeer noodzakelijk. Wat die Geschiedenis betreft, van de drie hoofdbronnen van het Deensche Regt, de Schoonse Wet, de Zeelandsche Wet en de Jut- sche Wet, is de laatstgenoemde, hoewel de jongste, voorzeker de gewigtigste, ook omdat zij de eenige is die thans nog geldt. Hoe- zeer ook de naam moge te kennen geven, dat die Wet bijzonder voor Jutland was geschreven, zoo was echter derzelver gezag in Denemarken algemeen, welligt zelfs was zij wel voor het geheele land uitgevaardigd, zoo als scureern dit zeer waarschijnlijk heeft gemaakt, „daar de Jutsche Wet gedurig als Lex Danica, Wet van WALDEMAR, enz,, voorkomt. De Wet werd vooral ontleend uit het bestaande Scandinavische of Nationale Regt; van Kano- niek, en zelfs van Romeinsch Regt doen er zich onderscheidene sporen in voor. Mogt al de Jutsche Wet veel van haar gezag verliezen, toen in 1683, onder cmmusriaan V, een algemeen Wetboek werd vervaardigd, behalve de omstandigheid, dat zij daarin za- kelijk voor een goed deel werd opgenomen, bleef zij echter in Sleeswijk, waar dat Wetboek niet werd ingevoerd, behoudens partiële wijzigingen, in kracht, en gold zij overal elders als: subsi diair Regt. Zij blijft steeds als gewigtig gedenkteeken van Wet- geving het nader onderzoek der Regtsgeleerden overwaardig. Het gewigt dier regtsbron voor de beoefening van het Oud- Duitsche Regt, bleek nog bijzonder uit de beschouwing van der- zelver inhoud of de inwendige geschiedenis. De Heer zorrivs rangschikte zijne opmerkingen naar de-gemeenzame volgorde van onderwerpen in de Instituten van JusrINtANus. Onafhankelijk van de lijfeigenschap, in Denemarken zoo be- rucht, bestond reeds in de vóórchristelijke tijden eene ware servitus (Freldom) van regtelooze menschen, met het Romein- sche Regt in de hoofdzaak vergelijkbaar, waarbij echter tevens de bij racvrus den Germanen toegeschreven vrijwillige slavernij wordt aangetroffen (Gjefftrelle). De ouderlijke magt was geheel Germaansch, gegrond op het wonen in het huis van den vader. Bij het huwelijk kent de Jutsche Wet eene soort van usus als 7 Nov. 1842, 32 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. in het Romeinsche Regt. Hoewel zij geene onderscheiding kent van tutela en cura, is echter de onmondigheid tweeledig, naar mate men jonger dan 15 of 18 jaren (winters). Wat zaken be- treft, een zeker strandregt ‘was in het Noorden niet vreemd. Bij grondeigendommen lag het. denkbeeld eener vroegere gemeen- schappelijke inbezitneming tot grondslag. De beide beginselen van het Germaansche Erfregt: het goed gaat van waar het ge- komen is, en: de naastbestaanden volgen op, komen in zekere vereeniging in het Noordsche Erfregt voor. Het hoofdkarakter is de invloed daarop eener tot vele personen zich uitstrekkende gemeenschap van al hetgeen niet als familiegoed beschouwd wordt. Dat de Jutsche Wet de plaatsvulling toelaat, is als eene uitzondering te beschouwen op de oude beginselen van het Noord- sche Regt. Ook over testamenten en contracten werden door den Heer nourmus bepalingen medegedeeld, die evenzeer eenen meer ontwikkelden regtstoestand en aannadering tot het tegenwoordige Germaansche regtswezen uitdrukken. Ten slotte werden eenige eigenheden, obligationes en contracten betreffende, medegedeeld. Van het criminele Regt en de op- merkelijke toepassing van het Zeewezen op den zeekrijgsdienst, konde slechts ter loops gewaagd worden. Daarentegen bood zich hier en daar de gelegenheid aan, om het merkwaardige bewijs- proces door waarheidsmannen (Sandemcend) en consacramentales (Kicensneefn) te doen opmerken. Gaven wij straks te kennen, hoe de Heer vAn rennee de aan- dacht der Klasse gevestigd. had op de 4ste Ode van nonarmws, de Heer kansren deelde haar een Specimen Interpretationis Hora- tianae mede, wat tot de beide eerste Ode's betrekking had. Volgens ons geëerd Medelid was de bedoeling van morarrus, in zijne eerste Ode, niet zoo zeer, om te kennen te geven, dat, wat ook anderen moge bekooren, hem alleen de poëzij behaagt, als wel om de hooge verhevenheid van het dichterlijk talent te doen uitkomen boven de zooveel meer nederige en dagelijksche bezigheden van anderen. De tweede Ode beschouwde hij als een Zoengezang, gedicht naar het voorbeeld der Grieksche xadaguor of nratuvec, die men vooral Oden van Horatius. — Orde der Tempelieren. 33 aan Aporzo plagt te rigten, om!vergeving voor hunne misdrijven in te roepen. Van Jupiter wordt een redder of hersteller afge- smeekt, die men nu meent in Aveusrus-te zijn ontvangen. De: Heer karnsren trad daarbij in vele bijzonderheden ;-strek- kende deels om den gang en den zin der gedachten; deels vom de eigenaardige beteekenis en kleur der dichterlijke uitdrukkin- gen op te helderen, terwijl hij daarbij «de kritische bezwarert, door velen tegen deze Oden in het midden gebragt, trachtte uit den. weg te ruimen. vi bersstens De Heer roonens las het eerste gedeelte eener Verhandeling ter-beoordeeling wan de beschuldigingen aangevoerd tegen de Orde der Tempelieren, welke beschuldigingen” ook ‘tot derzelver opheffing hebben geleid. De meeste Fransche Geschiedschrijvers stellen die beschuldi- gingen als gegrond voor, en velen zijn hen gevolgd, doch in het midden der vorige“eeuw trad rromasmus ‘als regtsgeleerd. verdediger der Orde op, en sedert dien tijd is men de zaak anders gaan inzien. ‘Frots en ‘heerschzucht hadden ribs IV van Frankrijk (den Schoonen bijgenaamd) aangespoórd, om den invloed der Tempelieren ‘te fnuiken. Hebzucht deed- hem hiet ‘op het bemagtigen hunner schatten ‘toeleggen. Hij klaagde hen aan bij Paus cremers V, doch, daar deze niet haastig genoeg aan zijn verlangen voldeed, greep hij zelf in” en liet,’ ten gevolge van geheime bevelen, de Tempelieren, door geheel Frankrijk , op éénen dag, 13 October, 1307, gevangen nemen. Paus cre- mens had wel gaarne den Koning weerstand geboden, doch hij gevoelde zich daartoe niet bij magte; hij offerde de Tempelieren ‘aan rups op. Hieruit blijkt, dat er bij beiden, in deze gansche zaak, geheel andere redenen van handelen in het spel waren, dan de schuld of de onschuld der Orde. Wat echter-van de schuld of onschuld zoo der Orde als van meerdere of nxindere harer Leden te denken vis, stelt de Heer roorens zich voor later meer bijzonder te onderzoeken. Aan den Heer novaarps had de Klasse de mededeecling”te danken eener Verhandeling over de Kanunniken en het Kapittels wezen in Nederland , vooral tot aan de 12° eeuw. 3 31 Jan. 1842 25 Oet. 1841, 34 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. De Geschiedenis kent, wat dit onderwerp betreft, onderscheï- dene Tijdperken. Het eerste Tijdperk, dat zich tot karer. den Grooten uitstrekt, is vooral belangrijk, daar onze Vaderlandsche Kerkgeschiedenis misschien licht kan verspreiden over de wording van het Europesche Kàpittelwezen. Kanunniken waren vroeger die Geestelijken, die op de rolle, matrikel of den kanon van iedere Kerk waren ingeschreven. Doch alras werd, althans hier te Lande, de gemeenschappelijke zamenleving in één gebouw (Wita Coenobi- talis) door de omstandigheden geboden, ten einde aan de Gees- telijken der weinige Christenen, te midden van vijandige Hei- densche Stammen levende, veiligheid te verzekeren. Hieruit laten de vele tegenstrijdige berigten, bij onze Geschiedschrijvers , omtrent de Kanunniken, zich gereedelijk verklaren, zoowel als de dwalingen van mepa, waar hij van Coenobitales regulares spreekt. Vooral ontwikkelde zich zoodanige instelling te Utrecht, als een vrijer en ongedwongener kloosterleven, dan bij de Monni- ken. — Het tweede Tijdperk gaat tot de 12de eeuw. Toen werkten in Nederland in- en uitwendige beletselen mede tot de mindere vestiging van het Kapittelwezen, dan in andere Landen. Het gevestigde Kapittelwezen aan de Bisschoppelijke Utrechtsche Kerk was echter daardoor eigenaardig, dat twee Kathedraal-Kapit- telen werden aangeschreven. Hoelang het gevestigde Kapittel wezen is volgehouden, valt moeijelijk te beslissen. Het deelde evenzeer in de algemeene verbastering, en de wereldlijke Kanun- niken traden op en leefden in het gewone leven van hunne praebenden. Zij leverden miet zelden een tegeuwigt op tegen het gezag des Bisschops. Zoo was reeds in de 11° eeuw de Kapittel-aristocratie in vol aanwezen. Toen men het gemeen- schappelijk leven verlaten had en de betrekking alleen als bron van inkomsten werd beschouwd, veranderde de instelling geheel van aard. — De Spreker sloeg, na den algemeenen. gang van het Kapittelwezen geschetst te hebben, nog een oog op eenige Ka- pittelkerken, uit dit Tijdperk afkomstig, vooral de vijf Kapit- telen te Utrecht, die te Emmerik, Elst, Oldenzaal, Briel, Zut- phen en Deventer. Ten slotte werden de Hervormingen, die onder de Kanunni- Kapittelwezen in Nederland. — Perioden der Geschiedenis. 35 ken hier te Lande plaats hadden, kortelijk vermeld, als die der Reguliere Kanunniken, der Praemonstratenzer Kanunniken of Norbertijnen, die in Zeeland, Gelderland, Friesland en Gro- ningen, minder in Holland en Zeeland, opkwamen. Alleen in de hoofdtrekken werden de latere lotgevallen der Kanunniken geschetst, en gevolgd van eene Chronologische lijst der Kapittel kerken in ons Vaderland. Niettegenstaande de Kerkhervorming, waren te Utrecht de vijf Kapittelen aldaar blijven bestaan, doch zij werden hervormd in Protestantschen. geest, en eerst onder NAPOLEON verdwenen zij geheel. Een andermaal had de Klasse aan hetzelfde geëerd Medelid de voordragt te danken eener Verhandeling over de periodische indeeling der Geschiedenis, als een belangrijk bewijs voor den voortgang der historische kunst. Eerst werd de periodische indeeling in hare wording en ont— wikkeling historisch nagegaan. Voor zoodanige indeeling zijn niet vatbaar, noch oude Sagen of poëtische Verhalen, noch de Geschiedenis der geslachten, in Geslachtregisters bevat, noch kronijken, daar toch de groote wereldgebeurtenissen zich niet naar vaste eeuwen en jaren laten afmeten. Evenmin laten Ge- denkschriften zoodanige indeeling toe, terwijl de kritische beoe- fenaar der Geschiedenis, of de Geschiedvorscher, loutert en rang- schikt, wat er verzameld is, doch niet altijd hetzelve indeelt. Eerst voor den planmatigen, pragmatischen en wijsgeerigen Ge schiedschrijver, die den gang der gebeurtenissen verstaanbaar zal voorstellen, is eene behoorlijke indeeling derzelve onmisbaar, en als zoodanig is zij eene behoefte van ware geschiedenis. Daar- door alleen houdt zij op eene »chaotische massa” te zijn, en kan de geschiedenis in vollen zin het beeld der werkelijke wereld terugkaatsen. Vraagt men, hoe moet die periodisering geschieden, zoo zijn het de overgangen, die zich in den werkelijken loop der ge- beurtenissen voordoen, welke tot grondslag moeten gelegd wor- den. Op die wijze zal eene periodische indeeling éénheid. en methode brengen in de Geschiedenis. De Heer rovaanps ging voorts de voornaamste eigenschappen 3 24 Oct. 1842, 3 Febr. 1843. 36 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. na, welke. bij de keuze der perioden behooren te worden im acht genomen. Zoo behooren die Tijdperken niet. willekeurig geplaatst, maar aan den geest-der geschiedenis ontleend te worden, om natuur- lijke overgangspunten daar te stellen, waarbij men vooral be hooft-te-waken tegen het zoowel dichterlijk , als--wijsgeerig con struëren der! Geschiedenis. De perioden moeten van het inwen- dige leven der Geschiedenis;: niet, van bloot uitwendige om- standigheden ‘ontleend. zijn. Zij moeten niet slechts een deel, maar het geheel der Geschiedenis omvatten, tot „welke zij zullen betrekkelijk: zijn. Zij moeten den voortgang der Geschiedenis doen. kennen en niet maar den Kalender worden afgemeten. Zij moeten binnen bepaalde ruimten besloten zijn, willen zij. wer- kelijk eene indeeling daarstellen, zoodat alleen geslotene perioden in aanmerking komen kunnen. De juiste indeeling in tijdvakken, dus bee de Spreker, is derhalve een echt kenmerk voor den voortgang der historiestudie en historische kunst, en het beste bewijs, dat de Geschiedschrij- ver het beeld gekend en met juistheid heeft afgeteekend, waar- van hij de voorstelling had op zich genomen. Van den Heer pornseirren, Correspondent der Klasse, is ont vangen eene korte beschouwing: Quomodo Graeci ad pulchri ty- pum, in artibus inprimis conspicuum ‚ wenerint. De Grieken, dus meende de Heer D., kunnen het gevoel voor het schoone van andere Volken niet hebben overgenomen, daar deze zelve het niet bezaten. De voorname oorzaak , waardoor de Grieken in dat schoonheidsgevoel zoo zeer boven andere Vol- ken uitblonken, werd gesteld in de schoone vormen van het men- schelijk ligchaam, die in Griekenland allerwege zich aan het oog opdeden en iedereen troffen. Die schoone ligchaamsvorm, bij henzelven zoo hoog geprezen, is nog in de Oud-Grieksche sche- dels bewaard. In het Museum van den grooten BLUMENBACH, te Göttingen, zag de Heer D. eens eenen zoodanigen schedel, die daarvan ook ten bewijs verstrekte, waar van meer dan 200 sche dels van onderscheidene Volken, geen enkele, zelfs niet die der Schoonheidszin der Grieken. — Muntz. 37 Cirkassiërs, den Griekschen in de ronde schoonheidslijn gelijk was. Daarom ook hebben de latere Volken nog steeds dien type van schoonheid, in de overblijfsels van het oude Grickenland ge- zocht, gevonden, en op het schoone in Kunsten en Wetenschap- pen toegepast. „De Heer reemans verpligtte de Klasse met het berigt, dat te Londen eenige Handschriften te koop waren, afkomstig van zeke- ren Murtz, en betrekkelijk tot afbeeldingen van Egyptische, Etrurische, Grieksche en Romeinsche vasen. Daar de bedoelde mUNTz zijn werk hier te Lande, ten minste gedeeltelijk, schijnt te hebben zamengesteld, zoo had de Heer rermans geoordeeld , dat het welligt wenschelijk kon wezen te beproeven, of dic Verzamelingen van afteekeningen ook voor Nederland zouden kunnen worden teruggekocht. Na inlichtingen deswege van de Vierde Klasse ingewonnen, is echter geoordeeld, dat die stuk- ken (wier vervaardiger in de vorige eeuw hier te Lande geleefd heeft) wel niet van dien aard zullen wezen, dat derzelver aan- koop nu als zeer wenschelijk zou moeten worden beschouwd. Na deze vermelding van deze voordragten, mag ik nog het berigt mededeelen, dat de Verhandeling van den Heer van car- PELLE: Over de Koningen en Oudheden van Pergamum, ten aan- zien van welke ik, bij vorige gelegenheid, het besluit ter opne- ming in de Gedenkschriften der Klasse mogt vermelden, wer- kelijk is afgedrukt en de exemplaren aan de Leden zijn toe- gezonden. Dat de Derde Klasse niet achterlijk gebleven is in het leveren van haar aandeel in de bijdragen tot den nu voleindigden eer- sten Jaargang van het Instituuts-Fijdschrift, daarvan mag het daarin afgedrukt Verslag van hare jongste Openbare Zitting, daarvan mogen de Opstellen van de Heeren van LENNEP en ROORDA, om van mijne bijdragen niet te spreken, getuigen. Ik mag ech- ter niet nalaten hierbij te voegen, dat de Klasse bij voortduring op de werkzaamheid harer Leden te dezen aanzien moet blijven rekenen. Van vele Leden ontving zij tot nu toe nog geenerhande bijdrage voor het Tijdschrift. Deze opmerking zal ongetwijfeld 5 Dec. 1842, 35 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. voldoende zijn, om te doen gevoelen, wat zij van die harer ge- achte Medeleden voor het vervolg mag hopen en. verwachten. Volgens den gewonen loop der werkzaamheden in eene Open bare Vergadering als deze, zou ik nu den uitslag hebben aan te kondigen der gedane Prijsuitschrijving, en nieuwe Prijsvragen voor den volgenden wedstrijd bekend te maken. Daartoe kan echter nog niet worden overgegaan, daar de termijn tot inzen- ding der Verhandelingen, bij de vorige Prijsuitschrijving vastge steld, nog niet verstreken is. Die aankondiging zal dus later plaats hebben, en met dit berigt mag ik het Verslag van de werkzaamheden der Klasse besluiten.” Na de Voorlezing van het Verslag zeide de Voorzitter: »Na den Secretaris voor de mededeeling van het eerste gedeelte zijns Verslags onzen dank toegebragt te hebben, noodig ík als nu den Heer rovAarps uit, om door de voordragt zijner Redevoering onze afwisselende werkzaamheden te veraangenamen, en ons door het belangrijke van zijn daartoe gekozen onderwerp te stichten.” Hierop sprak de Heer n. 5. novaanps van het Spreekgestoelte de navolgende Rede uit: SIRE ! KONINKLIJKE PRINSEN ! MIJNE HEEREN, ZEER GEËERDE TOEHOORDERS! » »Elke eeuw heeft haar eigenaardig karakter. — Er zijn toch heldeneeuwen der Volken, waarin krijgsmoed en dapperheid heerschen; er zijn eeuwen van verzwakking en gemakszucht, van zucht tot genot en insluimering op verworven grootheid en luister. Er zijn tijdperken, waarin gemoedelijke Godsdienstzin door deszelfs weldadigen adem alles bezielt, en er zijn er in de Geschiedenis, waarin het Ongeloof zich zetels sticht, en door den geest der eeuw wordt gehuldigd. Er zijn er, waarin de Over de aankweeking van den wetenschappelijkengeest. 39 stoffelijke belangen de groote springveêren zijn des maatschappe- lijken levens, en daarentegen andere, waarin de hoogere gees- telijke behoeften luide zich uitspreken. Elk Volk heeft ook zijne eeuw van Kunsten en zijne eeuw van Wetenschappen. Die geest der eeuw nu neemt vaak uiteenloopende en tegen- strijdige, vaak zamenwerkende, rigtingen, en daarbij niet zelden ook vreemde trekken in zich op. Maar nooit heerscht dezelve bij uitsluiting, want altijd openbaren zich gelijktijdig bij som- migen andere eigenschappen en heerschende beginselen, die ech- ter voor het gezag van de woordvoerderen der eeuw moeten wijken. Daarom moet dezelve worden geleid en bestierd, en aldus het evenwigt hersteld, dat door sommige heerschende be- ginselen der eeuw verbroken is; en heil der Natie, waar de hoogere beginselen van den mensch de stoffelijke belangen leiden, regelen en wijzigen ! Ondanks mij zelven, geroepen op deze plaats, die ik liever door een’ of anderen, meer bevoegd en welsprekend, dan ik, vervuld zag, is het vreemd, Mijne Heeren, dat dit laatste oog- punt mij de stoffe aanbood mijner Rede? — Het afsterven van een’ onzer Medeleden, den echt wetenschappelijken Staatsman, ANTON REINHARD FALCK, ten tijde, toen mij deze spreekbeurt werd op- gedragen, gaf mij als van zelf het onderwerp mijner Rede aan de hand. De hoogere zin voor Wetenschappen, Letteren en Kunsten, waaraan deze nationale Instelling gewijd is, leefde duurzaam in den Man, doorvoed wan de Wetenschap. In zijne hoogere Staatsbetrekking trachtte hij dieu zin te kweeken, en daarmede anderen te bezielen. Van dit zijn levensbeginsel , — gij moogt het getuigen, Vrienden van rarck! — uitgaande, meen ik, vooral in dezen tijd, in den geest van het Nederlandsche Instituut te spreken, wanneer ik U onderhoude ower de aan- kweeking van den echt wetenschappelijken geest onder eene Natie, — Hier ter plaatse behoort dit onderwerp als te huis, en voor onze dagen is deszelfs behandeling niet overbodig. Alleen, — ik weet het, — mijne Rede zal verre beneden bet onderwerp blij- ven. Vulle dan uwe meerdere kennis, geëerde Medeleden ! het / 40 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. gebrekkige aan, en _hoore mij een iegelijk met een inschikkelijk gemoed. en toegenegen oor! Moge vooral, sme! het onderwerp eener Rede, gekozen en bearbeid , éér wij Uwe verrassende te- genwoordigheid konden vermoeden, Uwer Majesteit niet geheel onbelangrijk zijn! Wat verstaat men door den echt wetenschappelijkengeest ? Waarom en langs “welken weg is dezelve. aan te kweeken onder eene Natie? — De beantwoording dezer beide vragen omvat de twee hoofdtrekken “mijner Rede, welke ik echter, wegens de kortheid van het-tijdsbestek, slechts hier en daar voor uwe aan- dacht zal kunnen verlevendigen. LL Om behoorlijk na te gaan, wat mer door den echt weten- schappelijken geest verstaat, is het noodig op te merken, hoe dezelve ontstaat en werkt, en welke deszelfs karaktertrekken zijn. Reeds de naam zelf duidt het aan, dat, even als alles, wat in de Maatschappij zich voordoet, zoo ook de wetenschappen uit den mensch zelven geboren werden. — Slaan wij toch ons oog op” de menschelijke natuur, “wij zien daar verschillende begin- selen harmonisch zamenwerken, allen geput uit deszelfs inwen- dig bestaan, hetwelk zich naarbuiten door zijne gewrochten openbaart. Er leeft in den mensch een zinnelijk, een verstan= delijk en een zedelijk beginsel. — Het zinnelijke ontwikkelt zich niet alleen in verhouding tot zijn ligchaam , “waar «de dierlijke zinnelijkheid ons den mensch op zijnen laagsten trap doet ken- nen, maar evenzeer en verhevener in betrekking tot de hooger en edeler vermogens, ik bedoel vooral zijn gevoel. Daardoor ontwikkelt hij elke gewaarwording van zijn gemoed, met name de zucht tot het schoone, die. zich in de kunsten en den kunst- zin. voortreffelijk afspiegelt. Dat veredeld beginsel gaf geboorte aan Dicht- en Schilder-, aan Toon-, Beeldhouw- en Graveer- kunst; en hoe het de hoogere vermogens van den menschelijken geest “in beweging zet, en werken doet, dat getuigden sos, Over de aankweeking van den welenschappelijken geest. 41 HOMERUS EN OSSIAN; dat VONDEL, SHAKESPEARE, MILTON , SCHILLER , GÖrKHE en BILDERDIJK; dat getuigen die meesterstukken van rem- BRAND, VAN DER HELST en anderen, die ons aan deze plaats toe- spreken; dat het Vorstelijke Paleis te dezer stede; dat getuigen uwe onvermoeide pogingen, Leden der Vierde Klasse, aan de Kunsten gewijd! Een ander beginsel, het zedelijk-godsdienstige, ontwikkelt de hoogste vermogens van den mensch. Daardoor is hij aan de Geestenwereld en aan God, den allervolmaaktsten Geest, verwant. Daaruit ontspruit de behoefte aan zedelijkheid en godsdienst, en de bewustheid van zedelijke vrijheid en deugd, van God en on- sterfelijkheid ‚ en beurtelings geeft het, door aanwending van het verstandelijke beginsel, geboorte aan Zedeleer en Godsdienstleer. Immers tusschen die beide beginselen ligt een ander als in het midden, het redelijke, of wilt gij liever, het verstandelijke be ginsel, Het ontwikkelt het kenvermogen en al de geestkracht van den mensch. «Want onmetelijk is deszelfs grens. Het geeft geboorte aan de Wetenschappen, zoodat derzelver loop en ge- schiedenis niet anders te zien geven, dan de ontwikkeling van dat beginsel in den mensch en onder de volken. Gelijk toch het hooger zinnelijke beginsel streeft naar het schoone, het zedelijke naar het goede en’ heilige, zoo het verstandelijke naar het war. Het wekt waarheidszin in hem op, en alleen de waarheid en hare kennis is het doel van deszelfs streven. Het wezen der zaken van den schijn, de schaduwen van het licht te onderken- nen , ziedaar deszelfs hoogste bestemming ! , IJdel is toch al ons pogen, indien men zich tevreden stelt met vlugtige droombeelden , valsche theoriën, holle, klanken en-lou- tere hypothesen, die men als zoo vele luchtkasteelen opbouwt; maáar heilzaam, waar men in al zijne onderzoekingen niet rust, eer men de waarheid gevonden heeft. Door dat beginsel geleid, streeft dan het menschelijke verstand naar de ware kennis van God en de wereld , van de natuur en hare geheimen en hare gewrochten rondom: ons, van den mensch in zijnen ligehamelijken. toestand en de hoogere zielkunde en den band tusschen beiden, van de eeuwen, die vóór ons ge- 42 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. weest zijn, derzelver oudheidkundige overblijfselen en geschie denis, Wetten en Regtsleer, Godsdienstige gebruiken en Leer stellingen, Wijsbegeerte en Letterkunde, en van den toestand van al deze onderwerpen in de dagen, waarin wij leven. Zoo verheft het den mensch op een hooger standpunt, en zoo doet die wetenschappelijke zin (want uit haar zijn alle wetenschap- pen geboren, en door haar werken zij) hem meer beantwoor- den aan zijne roeping, en leert ons, waarin zijne ware opvoe- ding bestaaat. Gedachtig aan de werkzaamheden der Klasse, waarin ik spreek, laat ik thans ter zijde, wat tot de opwekking van die beide eerstgenoemde beginselen in den mensch betrekking heeft, om mij uitsluitend tot den wetenschappelijken geest, in den mensch en onder de volkeren werkende, te bepalen. Ontstaat dezelve uit den mensch en zijne natuur, wij moe- ten, na deszelfs oorsprong te hebben aangewezen, nog dieper in denzelven indringen, en letten daarbij vooral op deszelfs karak- ter en de trekken, die denzelven kenschetsten. Welaan! verza- melen wij slechts, ten einde niet te uitvoerig te worden, een en ander dier trekken. Als eene natuurlijke ontwikkeling van het kenvermogen, staat die wetenschappelijke geest in harmonisch verband tot zijn gevoel, en ziedaar een Aoofd-karaktertrek. — Evenmin toch als in den mensch verstand; gevoel en wil geheel van elkander onaf hanke- lijke vermogens zijn, evenmin werkt ook dit wetenschappelijk be- ginsel ooit afgescheiden naar buiten. Uit het inwendige van den mensch geboren, wordt het aangeblazen door eene hoogere, mede inwendige, stemming. Het gevoel zet het in werking. Zoo ont- staat er waarheidszin, warme liefde, geestdrift en hooggestemd gevoel voor het ware, d. i. voor het wetenschappelijke leven. Die behoefte van den mensch naar waarheid wekt immer den geest van onderzoek op, onvermoeid en onafgebroken. Vreemd is die geest derhalve aan die partijdige vooringeno- menheid met eigene inzigten, meeningen en stelsels, die zoo dikwerf den Geleerde verlagen ; want stelselzucht en partijdig- Over de aankweeking van den wetenschappelijken geest. 43 heid kunnen geene vruchten van dien geest zijn; vreemd aan dat blind geloof op het gezag van anderen, zoowel als aan die woeste twijfelzucht, wier sceptisch beginsel slechts afbreekt, om nimmer op te bouwen; vreemd niet minder aan die lage We- tenschap, die slechts als broodwinning beoefend wordt, of ter gemoetkoming aan de geldelijke behoeften des Volks. De Weten- schappen zijn haren echten beoefenaar niet slechts hulpmiddelen van bestaan, maar behoefte van den inwendigen mensch. Wie haar als ambacht of broodwinning drijft, om zich door haar een zorgeloos en rustig bestaan te verschaffen, en in zijne nasporin- gen door geen hooger beginsel bezield wordt, dan door het voordeel en de geldelijke winst, die zij hem aanbrengen, hem is geenszins de behoefte aan de waarheid, noch heilige liefde tot dezelve, maar eene bekrompene eigenliefde de maatstaf zij- ner werkzaamheden, en de achtingswaardige Geleerde daalt af tot den rang der ambachtslieden of kwakzalvers. — Ja, waar een Volk de Wetenschappen als eene luze in den Staat beschouwt, welke in dagen van bloei en welvaart kan worden gevoed, bij verval en teruggang moet worden gefnuikt en ingekort; helaas! daar beseft men derzelver verheven standpunt niet, en duidt men veeleer de laagte aan, waartoe de Natie gezonken is. Of is dan waarheidsliefde en waarheidszin, is dan ons kenvermogen, eene weelde in den mensch, waaromtrent men onverschillig zijn mag? Wie het stelt, lastert de menschelijke natuur! Hulpmiddelen van bestaan mogen de wetenschappen aanbren— gen aan hare beoefenaars, hooger is derzelver streven; betame- lijke gevolgen en vruchten derzelve mogen zij zijn, derzelver doel bereiken zij niet. Dit ligt dieper in den mensch. Waar toch nut en voordeel het doel zijn der Wetenschap, daar wordt zij, niet de leidsvrouw, maar de slavin van het leven, dat van haar slechts diensten verlangt, en naar derzelver uitwendig, tel- kens afwisselend, gewin derzelver- inwendige waarde beoordeelt. De inwendige mensch wordt daar aan den uitwendigen onder- worpen en deszelfs belangzoekende dienaar *. 1 Men vergelijke hier en vervolgens, wat zoo edel en verheven betoogd is, 44 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. Deze opmerking leidt ons tot een andere karaktertrek, hier- uit als van zelfs voortvloeijende: het wetenschappelijke begin- sel geeft ons de hoogere rigting van den menschelijken geest aan, die verhevener ademt, dan alleen voor stoffelijke belan- gen. — Ik bedoel de roeping van den mensch, om, aan zijnen aanleg getrouw, den kring zijner kennis als in het onmetelijke uit te breiden, door te dringen tot derzelver innigste wezen, en dezelve dan vruchtbaar aan te wenden op het leven. Daardoor wordt de wetenschappelijke geest als bezield, en verstand en gevoel komen daar in harmonisch geheel. Uit hoogere behoefte leeft hij in die nasporingen en beweegt er zich in. Uit die be- hoefte ontstaat die hoogere geestdrift, welke, bij de Geleerden gevonden, wel eens den grimlach der oningewijden opwekt, maar toch het zekerste kenmerk is van ijver en geestkracht. Van daar die geestdrift, waardoor een ancummeprs het evorza uitriep; waar- door de Oudheidkundige, als ware het tot tegenwigt tegen de doorgaands heerschende onverschilligheid en bespotting, die hem niet zelden ten deel valt; waardoor de Natuurkundige, bij het ontdekken van nog onbekende natuurkrachten en wetten; de Ge- schiedvorscher bij het openen van nieuwe bronnen, onder bestoven perkamenten verscholen ; de Wijsgeer , bij het opsporen der wetten van den menschelijken geest, bezield worden en als geëlectriseerd ! Dat hoogere beginsel, dat in hem leeft en werkt, doet hem behoefte gevoelen, ook waar ondank zijn loon zijn zal (want hij werkt niet om den broode, of om menschenroem), alle krachten in te spannen, alle uren en oogenblikken te besteden, om te woekeren voor zijne Wetenschap. ' En waar die geestdrift ook iets van haren zin mededeelt aan het Volk, dáár staan de ware beoefenaars der Wetenschappen op hoogen trap; want de stand der Geleerden vormt daar geene afgeslotene kaste. Het licht, dat van hen uitgaat, straalt af op het Volk, en werkt weldadig-op de geheele Maatschappij, gereed om die lichtstralen op te vangen. — Dáár zijn de Scholenen Uni- door onzen vaN nEusDE, in zijne Brieven over hooger Onderwijs, vooral bl. 22, 35, 44 en elders, en in zijne Soeratische School, D. MI. Over de aankweeking van den wetenschappelijken geest. 45 versiteiten, ìn het oog der Natie, niet slechts kweekplaatsen. en wekkasten, als door stoomkracht aangezet, om in het kortste tijds- bestek Godsdienstleeraars en Regenten, Artsen en Onderwijzers vroeg rijp te leveren aan den Staat; neen! zij zijn, in den geest eener beschaafde Natie, brandpunten van licht en wetenschap, waar. alle vakken van menschelijke wijsheid, en alles wat de ontwikkeling. van den menschelijke geest beoogt, zich als in zoo vele middenpunten gemeenschappelijk vereenigen. Zij zijn de vertegenwoordigers der verstandelijke en zedelijke hoogte, waarop de Natie geklommen is. — Getuigen het de tijden der Vaderen, die overal op den Vaderlandschen bodem, met onbekrompen geest, zoodanige Instellingen deden verrijzen; die opbouwden en -aan- moedigden; die te midden van den tachtigjarigen oorlog vijf Hoo- gescholen deden verrijzen; die een Leiden, boven vfijdom van belastingen, in de benaauwdste tijden, eene Universiteit deden kie- zen; die bij hun nageslacht, tot op onze dagen, hooge geestdrift voor die Instellingen van hooger onderwijs als in het bloed voort- plantten, en daardoor voor de nawereld dezen grondregel uitspra- ken: dat Wetenschappen kostbaarder zijn, dan geld, en dat der- zelver bloei de rijkste erfenis der Natiën is. Er is nog een andere. karaktertrek, Ik bedoel ket besef" wan den algemeenen band aller Wetenschappen, die het kenmerk vis van den wetenschappelijken geest. — Uit behoefte aan ontwikke- ling van den menschelijken geest, uit het eeuwige streven naar waarheid en kennis geboren, ademt die zin niet slechts voor één of ander vermogen van den mensch, en werkt die niet slechts voor ééne of andere Wetenschap, noch volgt eene eenzijdige rig- ting, maar de wetenschappelijke Geleerde, zoowel als de Natie, waarin die geest leeft, maakt gebruik van aller vorderingen. Hij volgt niet slechts eene of andere rigting, maar tracht de ont- wikkeling van den. geheelen mensch, ven dus van al zijne ver- mogens, en dien ten gevolge de slotsom van elke wetenschappe- lijke rigting, zoo veel voor hem noodig is, in zich op te nemen en voor allen gelijkelijk te leven. Waar ééne Wetenschap, boven de andere, door den geest 46 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. en de strekking der eeuw, zich het oppergebied, en bij uitslui- ting aller opmerkzaamheid weet te verschaffen, dáár is de alles verbindende wetenschappelijke geest vreemd, en de daaruit ge- boren partijdigheid en eenzijdigheid werken schadelijk op den Volksgeest. Wilt gij voorbeelden? M. H.! Elke Wetenschap biedt ze ons aan. — Niet waar de Godsdienstzin (want deze behoort allen te bezielen, zal het den mensch en de Maatschappij welgaan), maar waar eene beperkte Godgeleerdheid zich op den troon plaatst, en over alles zoekt te heerschen, daar moeten, naar de uitspraken dier menschelijke stelsels, welke de goddelijke Leer misvormen en toch op het karakter van onfeilbaarheid willen aanspraak maken, alle Wetenschappen zich rigten. Door haar wordt de menschelijke geest aan banden gelegd, de Wetgeving beperkt, de Natuurkunde gebreideld, de Staatshuishoudkunde gestremd, omdat op de Godgeleerdheid het licht van andere Wetenschap- pen niet afstraalt. — Gij herinnert u, hoe schadelijk die eenzijdig- heid heerscht, waar elke andere Wetenschap voor zich alleen regten bedingt. Waar de stoffelijke belangen de Maatschappij beheerschen, daar dingen wel eens de Natuurkundige Weten- schappen maar kroon en scepter. De mensch, de Natuur beheer- schende, verliest God uit het oog, of blijft alleen in de stof en de natuurkrachten berusten, zonder hooger op te klimmen, of wel, verdiept zich zoo zeer, in de stof, welke stoffelijke belan- gen bevordert, dat hij haar alleen den naam van Wetenschap eigent &. Der Natie, door dien verbasterden tijdgeest bezield, 1 Voortreffelijk zijn de woorden van den Hoogleeraar G. 3. murpen, vroeger in de Openbare Vergadering van de Eerste Klasse gesproken, »dat de beoefening der Na- tuurkundige Wetenschappen alleen dan heilzaam wezen kan, als zij zich niet op den voorgrond plaatsen, maar zich dáár stellen, waar zij behooren in de rei der We- tenschappen, die tot veredeling van den mensch verstrekken kunnen, De Natuur is schoon; maar er is meer dan de Natuur; er is veel, dat verheven is, boven het- geen de tijd verteert. Alleen hij, die uit het stoffelijke het onzigtbare wil op- sporen, in het zinnelijke. opleiding vindt tot het geestelijke en goddelijke, zal we- zenlijke vruchten plukken van zijne bemoeijingen in de Natuurkundige Wetenschap- pen. Die in stof alleen stof ziet, voor hem zijn die bemoeijingen voorzeker geen gewin, den redelijken mensch waardig.” Zie. 3. muuprn, Redevoering over den steeds Over de aankweeking van den wetenschappelijken geest. 47 worden alle andere Wetenschappen onverschillig; want alleen die, welke stoffelijk nut aanbrengen, of met de heerschende stel- sels overeenkomen, verstrekken ten gids, en aan de zegekar ééner Wetenschap, hoe edel ook en verheven, worden alle andere, als gehoorzame slaven, gekluisterd. — Gij weet het, M. H. (want waartoe meerdere voorbeelden bijgebragt, uit de bespiegelende Wijsbegeerte, of uit eene Regtsleer en Staatshuishoudkunde, die alles aan de theorie opoffert en de werkelijke wereld uit het oog verliest, of uit andere Wetenschappen ontleend?) deze eenzijdige wetenschappelijke geest is niet die, welken de menschenvriend eischt. Hij is in strijd met de vorming van den geheelen men- schelijken geest, daar hij één van deszelfs beginselen, ten koste der anderen, verheft. Veeleer zoekt de echte Wetenschap daarin het harmonisch geheel der menschelijke Natuur en der Maat- schappij, dat, terwijl elk voor zijn vak werkt, zij aller belan- gen gelijkelijk in de weegschaal legt, en de harmonische op— voeding van den mensch, ook onder de Natiën, bevordert. Vreesde ik niet onbescheiden te zijn, en ook de Koninklijke oogen- blikken te zullen misbruiken, ik zou u herinneren aan zoo vele andere karaktertrekken, die tot het beeld van dien geest behooren. — Ik zou u wijzen op dien rusteloozen voortgang der werking van dien wetenschappelijken geest, die, evenmin als de mensch zelf, ooit stilstaat, of achteruitgaat; die zorgvuldig acht geeft op de vorderingen van vroegere eeuwen, en dat licht niet versmaadt, zonder derzelver dwalingen weder op te rakelen, gedachtig aan de zinspreuk: Hominum commenta delet dies, naturae judicia confirmat ; maar die daarop steunende steeds met gematigden tred zoekt voorwaarts te streven, ofschoon wars van die uitspattin— gen van het toomeloos voorthollen. Ik zou u herinneren, hoe die geest niet, als de Oostersche Kasten, of als bij den Kamergeleerde in zijne cel zich inkerkert, maar veeleer door voortplanting wan zijnen zin het algemeene toenemenden invloed van de beoefening der Natuurkundige Wetenschappen op welvaart en beschaving, uitgesproken in de 12de Openbare Vergadering der Eerste Klasse , 18359, bl. 45, 48 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. welzijn zoekt. te bevorderen. „Eerbied immers of ijver voor de Wetenschap «ademt nog niet altijd den echt wetenschappelijken geest. — Ziet het in het Oosten, waarde: Priesterkaste alle ge- leerdheid des Volks in zich opsluit. Dáár treden de Magi wel op, en worden geroepen, ook aan het Koninklijke Hof, om de orakelen te verklaren en het geheimschrift te ontcijferen. Dáár zijn zij wel de Wetgevers des volks, maar die ìingekerkerde Weten- schap deelt zich verder niet mede aan «de andere Kasten, noch aan het volk. Moge hier al de kiem aanwezig zijn. voor hoogere ont- wikkeling, zij wordt niet gesmaakt door ‚het volk, in, diepe on- kunde verzonken. — Evenmin werkt die geest, waar de Kamerge- leerde zìch als verliest in de afgetrokkene Wetenschap „ zoodat, al wat in boeken steekt, schijnt in zijn hoofd begraven. Die in- kerkering is wel behoefte voor den geest, en wij eeren-den man, die “voor dezelve leeft; maar zij heeft hare grenzen. Blijft zij voor altijd binnen die enge grenzen besloten, sen treedt zij van daar door mond of pen het werkelijke leven niet. in; leeft hij alleen voor eigene bespiegeling, dan zal de geest der Wetenschap niet van hem uitgaan; de Geleerde. wordt Egoïst, en het leven des geestes wordt met hem begraven. Ik zou bovenal de zelfstandigheid als een hoofdtrek moeten schetsen; — doch, M. H.! gij zoudt mij beschuldigen, als wilde ik, ma de wijsgeerige Rede van onzen murrer,-nog een’ /lias ma zomerus bezingen 1. — Neen ! ik verlevendig die trekken slechts met één woord. voor uwe aandacht, om u nog één karaktertrek voor den geest te roepen ‚doch zoodanig een „ die ten hoogsten toppunt hem opvoert, te weten: de wetenschappelijke. geest laat zich door zedelijke beginselen. leiden en besturen. Niet elk, die met ijver en geestdrift voor zijn vak, of zelfs voor de Wetenschappen in het algemeen, bezield is „is daardoor reeds vervuld met dien geest. Deze eischt nog. iets hoogers en edelers. Hij is uitvloeisel van den mensch, bij wien verstand , gevoel en wil één harmonisch geheel daarstellen, en. kan dus zijne ware hoogte niet 1 S. morren, Redev. over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren, uitge- sproken in de 15de Openbare Vergadering der Derde Klasse van het Instituut, te vinden in het Tijdschrift: het Instituut, 1841, N°. 4, bl. 245 en verv. Over de aankweeking van den wetenschappelijken geest. 49 bereiken, ten zij het hoogste of zedelijke beginsel in. den mensch, dat geheel zijn bestaan moet leiden en beheerschen, ten zij de zucht naar het goede, regtvaardige, heilige en goddelijke, ook den wetenschappelijken zin beziele en leide. — Zonder dit wordt wel de Wetenschap beoefend, maar niet als beginsel van den mensch, in wiens natuur de grootste overeenstemming heerscht. Zonder dit wordt elke Wetenschap levenloos, als de IJszee, dor, als de kale rots, den redelijken mensch onwaardig, vernederend voor zijne zedelijke waarde, hoogmoedig en laatdunkend. Want zij verheft zich dan op hare ontdekkingen, terwijl juist de over- tuiging, hoe weinig men weet van den onmetelijken omvang der voorwerpen, die daar voor ons liggen, ons nederig maakt en ootmoedig, onzen ijver aanvuurt en onze geestdrift verhoogt om meer te weten. — Zonder deze leidsvrouw wordt men na- ijverig en liefdeloos. Men kan de verdiensten van anderen niet dulden, maar knaagt aan dezelve, even als het gewormte, en verheft zich vermetel boven anderen; terwijl integendeel een zedelijke naijver, om bij anderen niet achter te staan, door den geest der Christelijke liefde bezield, volgaarne in elk het goede erkent, van elk tracht te leeren, en zich hoedt voor die zelf- genoegzaamheid, die de onreine bron van vele ondeugden is. — Die Geleerde is wars van de wetenschappelijke losbandigheid, welke aan al de uitspattingen van een weelderig vernuft en eene woeste verbeelding toegeeft, en door zedelijke beginselen, noch Godsdienst zin, geleid, aanduidt, hoe het verstand kan worden misbruikt. — Waar toch geen eerbied voor de deugd en het heilige, voor Godsdienst en Christendom, de Wetenschappen onder ons be- zielt, waar zedelijk en godsdienstig ongeloof zich van haar mees- ter maakt, dáár worden zij een doodelijk vergif voor de Volken. Waar integendeel de beoefenaar der Wetenschap de verstandelijke ontwikkeling aan de zedelijke paart, en de Staat, niet van stof- felijke belangen uitgaande, zedelijke en godsdienstige beginselen als leidslieden kiest, dáár bereikt men het hoogste doel van alle Wetenschap: Zedelijke volmaking wan den Mensch ende Vol- keren. 50 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE, Vatten “wij alles te zamen: wij verstaan dan door den weten schappelijken geest onder de natie niet slechts, dat er Geleerden onder dezelve opstaan, en dat de Wetenschappen beoefend worden, want die afzonderlijke pogingen beslissen geenszins. Dezelve ver- eischt een wetenschappelijk leven in den menséh en onder eene Natie; een’ geest, die van uit de Geleerden „als behoefte der menschheid, uitgaat en afdaalt op het algemeene volksleven, ook bij hen, die wenschen gebruik te maken van de vorderingen der eeuw en-der menschheid. Waar die geest leeft, daar is vooral de zedelijke welvaart der Natie aller doel. — En wilt gij de trek- ken, die ik u herinnerde, aanschouwelijk zien verwezenlijkt en de typen” van dien geest aanschouwen, daar staat voor onze aan- dacht eene gansche reeks van Mannen, vroeger Leden van ons Instituut, en uit die lange rij noem ik slechts twee vrienden, die ons in de laatste jaren ontvielen, en voor onzen geest vennen daar de ‘beelden van — van neuspE en ALC! u. Ik heb met flaauwe en vlugtige trekken den wetenschappelij- ken geest geschetst; en is ons daardoor, althans eenigermate, deszelfs edele oorsprong, eigenaardig karakter en hooge waarde herinnerd, dan heb ik mij tevens den weg gebaand ter beant- woording eener andere vraag: Waarom en op welke wijze is dezelve aan te kweeken onder eene Natie? Ook hier, M. H.t volsta het slechts enkele wenken te geven. IL. Of hoe, zegt men welligt, ontstaat die geest uit den mensch, en behoeft dezelve dan nog aankweeking, alsof de menschelijke geest niet zijn’ eigenen weg gaat, in weêrwil van alle beletselen ? Kunnen dan uitwendige hulpmiddelen den hoogeren zin voor de Wetenschappen opwekken? Wordt dezelve door die gedachte niet vernederd, alsof zij de slavin zijn zoude van de bescherming, aan de Wetenschappen verleend? alsof zij afhankelijk ware van In- stellingen, Genootschappen en Maatschappijen, van Staten en Re- geringen? ja, geeft niet veeleer die bescherming van Mecenaten en Regeringen dikwerf den doodsteek aan de vrije Wetenschap? Over de aankweeking van den wetenschappelijken geest. 51 Er is veel waars in die gezegden, M. H. ! en ik ontken derzelver kracht niet, en desniettemin beweer ik, dat die aankweeking be- hoefte is voor den hoogeren zin van Wetenschap en Letteren. Men onderscheide slechts het misbruik van de daadzaak zelve. De mensch moet den aanleg en de vermogens daartoe in zich heb- ben, doch de uitwendige omstandigheden moeten dezelve uitlok- ken, voeden, onderhouden. Er zijn Geniën, die zich zelven ontwikkelen, en de Scheppers en Hervormers der Wetenschappen gaan rustig hunnen eigen’ gang, trots allen tegenstand. Maar toch bezwijkt wel eens een Gáuireï in den kerker. — Er zijn Volken, in welke in sofinmige tijdperken de hoogere zin voor Kunsten en Wetenschappen zoo krachtig en levendig opwelt in den boezem, dat zij de inwendige geest- kracht verraden, die in hen woelt en werkt. Maar toch’ zijn deze, evenmin als gene, onafhankelijk van de omstandigheden, waaronder zij leven. Juist de tegenstand, dien zij ontmoeten , bezielt hen dan vaak met een’ hoogeren zin ‚om andere hulpmid- delen op te zoeken. Doch hulpmiddelen, die de geestkracht voeden, behoeft de geest evenzeer, als het ligchaam, en’ zónder dezelve is zelfs geen Hervormer der Wetenschap ooït opgetreden of gelukkig geslaagd. Ook Mecenaten ‘en Regeringen vormen geene Geleerden van hoogeren wetenschappelijken zin, maar zij bevorderen derzelver pogingen en bieden ze kulpmiddelen aan; om dien zin te oefenen, uit te lokken en op te wekken. 'Zij openen aan den wetenschappelijken geest de baan, die hij door inwendige kracht moet betreden. Ja! hoe meer zij die hulp- middelen aanbieden, hoe meer zij den vrijen, waarheidslieven- den geest uitlokken, aanmoedigen, wat in den mensch is, en dus dat hoogere leven in hem onderhouden, des te ruimer breidt zich die kring uit. — Hoe toch zal de Natuur- en Genees- kundige, ronder Musaea, die de voorwerpen uit vroegere en la- tere eeuwen, uit deze en andere werelddeelen, als onder zijn oog plaatsen, zonder kennis te hebben aan de navorschingen van an- deren, voor zijne Wetenschap leven? Hoe de Sterrekundige , zon- „der Observatoria en werktuigen, aan de vorderingen der eeuw geëvenredigd, kunnen vorderen? Hoe zal de Geschiedvorscher”, 4 52 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. zonder. „den toegang tot de Archiven en Verzamelingen, voor de vrije Wetenschap geopend, zonder de bronnen, die nog hier en ‚daar schuilen, te kunnen aanwenden, de Geschiedenis on- partijdig, als het beeld. der werkelijke wereld, voorstellen? Wat zijn Universiteiten, zonder Bibliotheken en andere hulpmidde- len, zonder aanmoediging van Geleerden? Wat ware Göttingen zonder de MUNCHHAUSEN's en BRANISSEN geworden? — Onze leeftijd getuige het! Daarenboven verschillend is vaak de gang van den Dichter en den Geleerde. — Daar geldt de spreuk: Macit indignatio wersum. En toch behoeven ook de Kunsten aanmoediging, gelijk nog in de Koninklijke Zitting van het Instituut, vóór twee jaren, door den Spreker der Vierde Klasse zoo nadrukkelijk betoogd is t. — Maar hoe veel te meer dan de Wetenschappen! Hier dooft ont moediging den vrijen geest uit, of verlamt althans niet zelden deszelfs veerkracht, terwijl integendeel aanmoediging de inwen— dige kracht opwekt, verhoogt en veredelt. Schadelijk moge zij werken, waar die aanmoediging: tevens eene éénzijdige rigting aangeeft, welke de Wetenschap, in het gareel van partijgeest of vooroordeel geslagen, moet betreden. Maar heil brengt zij aan en bloei, waar men de ontwikkeling van den vrijen geest hare bane. laat betreden, en alleen die grenzen plaatst, welke ook in de Wetenschap, door hoogere zedelijke beginselen geleid, vrij- heid van losbandigheid doet onderscheiden, en wetten voor schrijft, die den eerbied voor de deugd en het goede en het Goddelijke aankweeken en bevorderen, Is derhalve die aankweeking onmisbaar in het belang der Wetenschappen, zij is het riet minder in het belang wan Vol- ken en Staten. De wetenschappelijke geest toch bevordert, in deszelfs vrije en aangekweekte ontwikkeling, den bloei en den luister des Volks, — 1 Zie s. pr vos, wz. »Over de bescherming aan de Kunsten te verleenen, zie Pro- ces-Verbaal der Vereenigde Zitting der Vier Klassen van het Instituut. 14 April 4841, bl. 25 verx. Over de aankweeking van den wetenschappelijken geest. ò8 Wie weet het niet, in welk een maauw verband ook zelfs"de stoffelijke belangen des Volks met die vorderingen staan? Waar de Wetenschap en de geest, die alleen naar het ware ’streefts niet voorlicht, daar verrijzen de Utopia's,. om voor. ontbinding plaats te maken. — Zonder haar geene duurzame Instellingen of Wetgeving, die haren wortel hebben in de Natie, en dus op vaste grondslagen rusten; geen Geldwezen „dat behoorlijk gere= geld is, en aan de berekeningen voldoen kan; geene Zndustrie en. Nijverheid, indien de werkman niet door de Wetenschap wordt voorgelicht; geen Bestuur van Buitenlandsche Aangelegen- heden, zonder het licht van diplomatische en historische Weten- schap; geen Binnenlandsch Beheer, zonder de ware kennis van den aard en den inborst, van de ‘Geschiedenis en de behoeften van de Natie, zonder gezonde Staatshuishoudkunde; geen wel inge- rigt Kerkbestuur, zonder Kerkregt. Overal en alom behoort de Wetenschap, miet als eene dorre verstandsleer , op bespiegelingen en afgetrokkene theoriën rustende, maar strekkende ten algemee- nen nutte, van uit het studeervertrek het leven in te treden; en daar praktisch te worden toegepast op de behoeften der tijden en den werkelijken toestand van het huiselijk , maatschappelijk; burgerlijk en staatkundig bedrijf. — Dan alleen bouwt de: Staat op een’ vasten grondslag, en wankelt niet, door naar de wufte volksstem of hersenschimmige ontwerpen zich te rigten, welker opvolging zoo vaak den val der Staten pleegt voor te bereiden. Maar wat spreek ik van stoffelijke belangen en wat zelfs van Staatsbeheer? er is een hooger goed voor de Volkeren , waarover de Regenten moeten waken, en waarop de onderdanen naijverig zijn; ik bedoel de zedelijke welvaart, de hoogere ontwikkeling, die bestendigheid geeft aan de Staten, en vastheid ook onder Nationale rampen. De stoffelijke werkzaamheid is daarbij slechts middel, geenszins het doel. — Waar toch al die beginselen wor- den ontwikkeld, die in de Volkeren schuilen, en de lagere ver- mogens aan de hoogere worden cijnsbaar gemaakt, dáár worden de Natiën, wat zij worden kunnen, en verheft men zich door inwendige geestkracht, door opwekking en aanwending van alle 54 OPENBARE. VERGADERING DER DERDE KLASSE. vermogens, boven de rampen. „Dáár blijft: men ‚groót ook onder de: tegenspoeden „dië van buiten komen; vant de „menschheid wordt dan ‚in „den Staat ontwikkeld. Dat is de zedelijke groot heid ‚der. Volken! „Dien inwendigen bloei, die zedelijke „opvoe- ding, van. het Volkste bevorderen, zóó den mensch in de Natie te. ontwikkelen, dat! mag wel de hoogste roeping heeten van Re- gentenen Onderdarien.! — Waar dit geschiedt, dáár eerst kunnen zich Vorsten en Regenten. verantwoorden. voor de hoogere Régt- bank, waarvoor «ook zij eens, zullen geroepen. worden.» Daar+ door worden de Regenten de Voedsterheeren, en dan eerst wordt de Vorst in den: volsten zin, — de Vader des Vaderlands. Ik duidde reeds op het zedelijke beginsel, hetwelk daardoor wordt gevoed en gekweekt; want door de aankweeking van den hoogeren zin, en daardoor ontstane opvoeding des Volks, wordt de zedelijke band onder de Natie aangeknoopt. — Er leeft toch in het menschelijke gemoed. eene behoefte naar voortgaande ont- wikkeling, die zich nooit duurzaam verloochent; want zij is eene behoefte der menschheid! Wordt aan deze niet voldaan, wordt zij te leur gesteld of verdoofd „dan vordt de band losge- maäkt, die de verschillende standen der Maatschappij. aan elkan- der verbindt. De zedelijke kracht der Natie wordt gebroken of verlamd , en nooit kan dit ongewroken geschieden. Maar-komen de uitwendige hulpmiddelen te hulp: aan dat inwendige begin sel; wenscht de Staat vooral ook de verstandelijke en zedelijke opvoeding des Volks te behartigen, dan ontstaat er uit de ‘ge- regelde zamenwerking aller krachten, zedelijke eenheid. onder een Volk; dan maakt de eendragt van geest ook magt! Één zedelijke band omslingert het geheele Volk; want de Staat vol- doet aan de behoeften, die bij het Volk zich uitspreken. En die zedelijke kracht werkt ook naar buiten, en men oe- fent zedelijken invloed op andere Volken. De ware „wijsheid, niet afhankelijk van de droomen van den dag, pleegt eerbied af te dwingen ook bij onkundigen. Waar een Volk aldus schit- tert door verstandelijke en zedelijke welvaart en krachtsontwik- Over de aankweeking van den wetenschappelijken geest. 55 keling, daar worden ook magtiger. Staten op hetzelve naijverig: Zij hooren vaak naar die stem, kweeken volgaarne verbind- tenissen aan met hen, die toonen op de hoogte van den tijd te staan, en die door vastheid en kracht, op verstandelijke en zedelijke beginselen steunende, den tijdgeest leiden en regelen; ja! zelfs magtige Staten, door vele millioenen van onderdanen bevolkt, oefenen meerder’ en duurzamer’ invloed in Europa door die zedelijke middelen, dan door de uitbreiding hunner magt: Want duurzaam en indrukmakend is die roem, welke “uiv-de heerschappij van den geest geboren wordt. MU. Gelukkig dan voorzeker het- Volk , waar die echt weten= schappelijke geest heerschende is, en hetwelk daardoor verstan= delijk en zedelijk heerscht over andere Natiën, rijker in magt; maar armer van geest! í Î Het voegt niet te dezer plaatse te ontwikkelen , waarin” de aankweeking van dien geest al verder moge gelegen zijn oox uit het gezegde vloeit het als van zelfs voort. Maar ééne en- kele aanwijzing, langs welken weg zij zich openbaart, besluite mijne Rede. Zal die wetenschappelijke geest waarlijk worden angekweekt onder eene Natie, dan worde de behoefte aan dezelve-gevoeld en ontvange duurzaam voedsel van elk, wien het welzijn des Volks niet onverschillig is. Zoo zal de Natie zelve dien -aan= kweeken. — Spreke dan elk deze noodzakelijkheid: der aankwee= king van den wetenschappelijken zin uit in zijnen kring! Of zou dit overbodig zijn in onze dagen waarinbij zoo velen de stof- felijke belangen de hoogere overwegen; “waarin de zucht tot genot vaak de werkzaamheid knakt, en de Wetenschappen “wel eens op den achtergrond worden terug gedrongen, terwijl alleeu die, “welke “meer vregtstreeks met de stoffelijke belangehver= bonden zijng een overwegenden invloed verkrijgen; in dagew, waarin stoomkracht en nijverheid (die’ heerlijke gewrochtervreu uitvindingen van den menschelijken geest!) bij velen de groove hefboomen zijn, die de Staatsmachine {gelijk men spreekt) in 56 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. beweging zetten; waarin door sommigen elke andere tak van Wetenschap als ‘eene luze in den Staat beschouwd wordt; zou in deze dagen zulk een wenk te verwaarloozen zijn? of kan niet elk in zijnen kring, door zijne overtuiging uit. te spreken, die aankweeking bevorderen? Maar dan ook doe elk het zijne! — Beoefenaars der Weten- schappen! — elk onzer „wende zijne krachten aan, dáár, waar dezelve voor zijnen aanleg berekend zijn, met hooge geestdrift en inspanning van krachten. Gaat die aankweeking van ons zelven uit, dan doen wij zulks door in alle nasporingen alleen naar de waarheid te streven, en daaraan elk magtwoord der eeuw te toetsen; door alle eenzijdigheid te weren, alsof de Wetenschap, waaraan ouze krachten gewijd zijn, den voorrang verdiende bo- ven alle andere en uitsluitend aanspraak maakte op bescher- ming. Eerst dan, wanneer -wij den band der Wetenschappen gevoelen, zal derzelver algemeene geest heerschen; vooral, wan- neer. aller pogingen. strekken ‚tot zedelijke volmaking der Natie, En waardoor kan en moet die geest meer worden aangekweekt, dan door de Universiteiten ? — Uit die verzamelplaatsen van ken nis en licht is de Europesche beschaving in de middeleeuwen uitgegaan „en Nederland gevoelde later, wat die voor het Vader- land. worden konden, toen elke provincie als naijverig was om zoodanige Instellingen op haren grond te vestigen. Van daar die luister ; waartoe hetzelve in intellectuëel Europa opklom. — Daar zetele dan ook voortdurend ‘het streven naar waarheid ! Wij beklagen daarom het Nakroost, waar ook uit het Volk de stemmien uitgaan, die gaan berekenen, met hoe weinig Scholen men toe kan, om in de behoeften van den Staat te voorzien, als waren het Fabrieken of Werkplaatsen. — Neen ! wil men, voort- durend, gelijk het was bij onze Vaderen, de beschaving en ver- hiehting des. geheelen Volks aankweeken, dan mogen in Neder- land meerdere Universiteiten en wetenschappelijke Scholen die stralen van beschaving en _volksverlichting van wele zijden en aan: perschillende’ oorden des Vaderlands, doen vafdalen op het Over de aankweeking van den wetenschappelijken geest. 57 geheele Volk! Zoo derzelver bloei aan te moedigen en te kwee- ken, door in- en uitwendige hulpmiddelen, door gematigden vrijheidsgeest, dit blijve ook bij het Nageslacht in onze eeuw de edele en verlichte naijver van Staatslieden en Stedelijke Re- genten! Dan eerst zal een later geslacht hunne nagedachtenis zegenen! — Dan zullen ook zoo vele geleerde Genootschappen, en niet het minst deze Instelling zelve, dien geest helpen aan- kweeken. Eere hebbe dan de Staat (en in de Openbare Zitting dezer Nationale Instelling voegt immers deze hulde?) eere hebbe de Staat, waar Vorst en Regenten, zelve bezield door dien weten— schappelijken geest en hoog ingenomen met derzelver bloei, de Wetenschappen beschermen en voeden ! Diep zijn zij er van over- tuigd, dat hij zonder dezelve niet bestaan kan, noch bloeijen; dat buiten derzelver aankweeking de Regenten niet verantwoord zijn, waar zij als goede Herders der Volken derzelver opvoeding op zich nemen. — Dáár handelt de Staat gelijk aam den Huis- vader, die bij bekrimping zijner inkomsten eerst alle noodelooze uitgaven beperkt, die tot de weelde, het gemak en den over- vloed des levens behooren; eerst liever een schraler maal, en eenvoudiger huisraad en minder uitwendig levensgenot, dan vroe- ger, najaagt, eer hij de opvoeding zijner kinderen en de hulp- middelen, die daartoe strekken, aantast; die gemoedelijk verkla- ren kan: erfgoed kan ik mijnen kinderen niet nalaten, maar het beste erfgoed heb ik hun overgespaard, dat duurzamer vruchten geeft, dan goud en zilver; ik heb aan hunne opvoeding niets gespaard, — In dien Staat is de klagt, dat er te vee! voor de Weten- schappen gedaan wordt, heiligschennis. — In dat voetspoor on- zer Vaderen, eenmaal de Voedsterheeren van den wetenschappe- lijken bloei, dien wij toen in Europa bezaten, tredende. blijve dat beginsel, later door kempen en rarcK in de Staatspraktijk gebragt, het levensbeginsel van Nederland! — Dat vraagt Neder land in onze dagen van hen, die aan het roer van Staat zitten; dat wacht het met vertrouwen van wize ÍI, 58 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. Ja, Sire! dat wacht ook het Nederlandsche. Instituut, „als vertegenwoordiger der Kunsten en Wetenschappen van deszelfs Koninklijken Beschermheer. — En die verwachting spreekt te- vens de behoefte van onzen tijd uit. Heersche die geest in Ne- derland, onder den scepter van Uwe Majesteit. en door de maat- regelen Uwer Regering! Het zal dan het Vaderland welgaan en het Nakroost noemt U dan den Vader des Vaderlands. — Maar wat zeg ik? — Uwe hooge tegenwoordigheid te dezer plaatse îs‚ons borg, dat het den Koning in het harte is, zóó het hoogere welzijn van zijn Volk te bevorderen. — God zegene daartoe uwe pogin- gen, O Vorst! / En wij, geëerde Medeleden! streven wij naar dat hooge doel! Dat de echt wetenschappelijke geest. hier deszelfs zetel vestige Spreken wij, waar het tijd is-om te spreken! Geven wij raad, waar de Staat die. van ons vraagt! Waarschuwen wij tegen de verkeerde rigtingen van den tijdgeest! En zóó ga, ook van uit deze Instelling, in vereeniging met de Universiteiten en andere geleerde ligchamen , een geest uit in Nederland, die den, luister, den. bloei, vooral den zedelijken invloed op het volksleven be- vordert en vaankweekt, en de zedelijke volkswaarde duurzaam in stand houdt. eli p Ik heb gezegd! Na ‘het uitspreken dezer Redevoering hervatte: de Voorzitter: Heb. dank, begaafde Spreker! voor de opwekkende, maar ook vermanende Redevoering, bij deze plegtige gelegenheid, door u uitgesproken, waarin gij een onderwerp behandeld hebt, dat altijd „ maar’ vooral. thans belangrijk is. Wij bevinden ons, met geheel Europa, in een tijdperk van overgang, in vele opzigten raadselachtig, waarbij het nog: on- zeker is,-aan welke zijde «de geschiedkundige weegschaal der gebeurtenissen en elkander bestrijdende gevoelens zal overslaan, In zulk een tijdperk wendet gij teregt uwe oogen naar mid- delen ter aankweeking van den wetenschappelijken geest, om door zijnen invloed bij de naburige Volken, maar ook bij ons, mad dn nn Aanspr. des Voorzitters. — Hulde aan de Afgestorvenen. 59 eenen beslissenden vooruitgang op den weg der beschaving en verlichting voor te bereiden, en door den gemeenschappelijken arbeid in alle vakken van Kunst en- Wetenschap, over de ver- derfelijke pogingen der kwalijk beradene tegenwerkers op dien weg te zegepralen. — Het woord, dat gij uitspraakt, was be- rekend naar de behoefte van den tijd, zeer geschikt om in ons midden gehoord te worden. Wij betreuren met u, en ook vooral uit dit oogpunt be- schouwd; het verlies, hetwelk deze Klasse leed door den dood van verdienstelijke Medeleden, en onder deze dat van: onzen kortelings ‘overledenen Landgenoot, den ‘wijsgeerigen Staatsman FALCK. Eenmaal hoorde ik hem met kracht van taal: de Ont- wikkeling van ’s menschen zedelijken aanleg, in de Geschiede- nis opgespoord, behandelen. … Naar de daarin heerschende ge- voelens, “was hij ‘steeds werkzaam op zijne staatkundige loop- baan , waaraan hij te vroeg door den dood ontrukt werd. En dit geleidt mij weder tot de taak van onzen waardigen Secretaris, om namelijk, in het tweede gedeelte van zijn Ver- slag, zijne hulde aan hem, en den overigen verdienstelijken af- gestorvenen onzer Medeleden toe te brengen; waartoe ik hem nu. verzoek over te gaan. De Secretaris voldeed daaraan op navolgende wijze: \ Au »Die ontwikkeling van den -wetenschappelijken geest, diewij met zoo veel regt hoorden aanprijzen, aan welke niemand, die tot deze Koninklijke Instelling in betrekking staat, behoort vreemd te zijn, straalde ook door in hen, wier verlies de Klasse thans heeft te betreuren. Of wekte dien niet in zijne en en leerlingen op de waardige Utrechtsche Hoogleeraar 1. Annrzenmus, die zijne: bijna 40jarige loopbaan aan de Hoogeschool aldaar besteedde tot beoe- fening en onderwijs van het Romeinsche Regt? Hoezeer de rigting van zijne studiën bijzonder dogmatisch-exegetisch was, werd echter de toelichting uit de Geschiedenis geenszins door hem ver- waarloosd. Hij deelde in de meening, voor eenige jaren in 60 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. Duitschland, door den geleerden wenme geuit ft, dat de volko- men, ware en levendige kennis van het Regt, alleen door tevens wijsgeerige, praktische, geschiedkundige, dogmatische en letter- kundige oefening, en door bijzondere praktische vorming voor het leven wordt verkregen. Dankbaar erkennen zijne leerlingen, waartoe ik het mij eene eer reken te behooren, hoeveel zij in dit opzigt, aan 's mans leiding, mogten verschuldigd zijn. Aanr- ZENUS was Correspondent der Klasse, sedert 9 April 1821. Hij overleed te- Utrecht, in den ouderdom van 77 jaren, op 15 No- vember. 1842, Nogshoogeren ouderdom, en wel. eenen zes en tachtig jarigen; bereikte de geleerde sacon menrikK Hoeurrr, sedert 28 Mei 1816, Lid dezer Klasse. Hij overleed te Breda, op 14 Februarij j.l. De belangstelling in Letterkunde en Poëzij, die hij van den aan- vang af aan den dag legde, verflaauwde bij hem nimmer. De Staatkundige gebeurtenissen. van ons Vaderland deden hem lang een geheel ambteloos leven. leiden, nadat hij in 1793 zijne ge- boorteplaats. Dordrecht met de inwoning te Breda had verwis- seld. Als Lid van den Raad dier Stad was hij aldaar sedert 1813 in vele opzigten nuttig werkzaam. Taalkundige oefenin— gen, in zijne Aanmerkingen op oude Friessche Spreekwoorden, — Proeve van Bredaasch taaleigen, — Verzameling van Fransche woorden uit de Noordsche. talen afkomstig, getuïgen van zijne nasporingen ten aanzien onzer moedertaal. Doch, wie aan noeurrr denkt, of van moeurrr spreekt, die gewage in de eerste plaats van zijne gelukkige en ijverige beoefening der Latijnsche Dichtkunst. Ziedaar, waarin hij zich zoo gunstig onderscheidde! Op de Latijnsche Scholen reeds, maar de gewoonte dier tijden, in het vervaardigen van Latijnsche Verzen geoefend, vatte hij eene neiging op voor de beoefening der Latijnsche Poëzij, die hem nooit heeft verlaten. Zijne Carmina juvenilia, zijne Pericu- la Poëtica en Critica, zijne Carmina, 1805, zijn Parnassus La- tino-Belgicus, 1819, eindelijk zijne Carminum- Epidosis, 1839, Ly. N. WENING, Mängel und Gebrechen der Jurist. Lehrmethode. kandshut, 1820, bladz; 24, H. Arntzenius. — J. H. Hoeufft. 61 strekken daarvan ten bewijze. Weinige zijn het, die den roem der Voorvaderen in dit vak van Letterkunde blijven handhaven. Preenzkame's, bij de Brusselsche Akademie, bekroonde Verhande- ling over de Nederlandsche Dichters, die zich met de beoefening der Latijnsche Poëzij bezig hebben gehouden, is daar, om ons te doen zien, wat wij vroeger in dezen geweest zijn. Doch noeverr wilde, dat ook na zijn afsterven zijn invloed ter aanmoediging der Latijnsche Poëzij krachtig werkzaam zou blijven, en dit brengt mij van zelf tot de vermelding eener voor het Instituut en voor deze Klasse hoogst belangrijke bij- zonderheid. Bij uiterste wilsbeschikking heeft ons Medelid noevrrr eene vrij aanzienlijke som aan het Instituut vermaakt, om de renten daarvan te doen bestemmen tot het uitreiken van Eerepenningen, voor het best en verre boven het middelmatige gekeurd La- tjnsch Gedicht, hetwelk, op een daartoe jaarlijks door het Insti- tut uit te schrijven Programma, zal zijn ingezonden. Het oor- deel, daarover te vellen, wordt opgedragen aan eene Commissie van drie Leden, tot welke door den Erflater zelven voor de eerste maal worden verzocht de HH. D. 3. VAN LENNEP, M. SIEGEN- BEEK En _P. HOFMAN PEERLKAMP; aan die gunstige beschikking was nog meer en daaronder de making van zijn voortreffelijk Ka- binet van antieke penningen verbonden. Het Instituut heeft zich bereid verklaard tot aanvaarding dier making; de drie ge- noemde Leden der Commissie tot waarneming van den last hun opgelegd; en de Koninklijke magtiging is dezer dagen ontvangen, om dit legaat te mogen aannemen. Aldus heeft ons waardig Medelid, ook lang na zijn verschei- den, krachtig willen ondersteunen en schragen dien tak der Let- terkunde, in welken hij zelf zoo had uitgeblonken, en in den bloei van welken hij alujd getoond had. zoo zeer belang te stel- len. Het zal eene waardige taak zijn voor het Instituut, aan het vertrouwen in hetzelve gesteld te beantwoorden. Prijsuit- schrijvingen zullen van hetzelve uitgaan, niet voor dezen of ge- nen, maar voor allen opengesteld, — want ik mag het niet nalaten op de echt. vrijzinnige bedoeling van den erflater te wijzen, die 62 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. geene beperking ten aanzien van hen, die tot den wedstrijd zul- len worden toegelaten, aannemende, heeft verlangd, dat ook ten aanzien van dien tak der Letterkunde, dien hij zijne be- scherming zoo waardig keurde, geene grenzen van Landen of Koningrijken iemand zouden uitsluiten. Voorzeker, hij heeft zich door deze vermaking een gedenkteeken gesticht Zijner waar- dig! Horvrrr had nog door zijn voorbeeld bevestigd, dat geen wettelijk voorschrift van een’ bepaalden leeftijd in het Reglement noodig is, om een Lid tijdig onder de rustende Leden te doen opnemen. Hij verzocht en verkreeg die opname op 13 Septem- ber 1830. Veel omvattend en uitgebreid was de werkkring van den voor- weffelijken Göttingschen Hoogleeraar meenen, mede in hoogen ouderdom (hij bereikte zijn S1ste jaar) in den aanvang van het vorig jaar (8 Maart 1842) overleden. Dat hij een geleerd Letterkundige was, doorvoed met de ken- nis der Oude Letteren, die onder de leiding en den invloed van den beroemden reine, zich PINDARUS, STOBAEUS, MENANDER, CUZ., ter behandeling en toelichting had uitgekozen, zegt reeds veel, doch in die soort van studiën had hij echter niet gevonden, wat zijn geest zocht. De geschiedenis der Volken, en serrrren als Leeraar en Voorganger in dezelve, ziedaar, waar nereren zich te huis gevoelde en waaraan hij voortdurend zijne edelste geest vermogens wenschte te koste te leggen! Ik zal u niet vermoei- jen met eene dorre optelling van neeren’s Geschriften. Van hoe beslissenden invloed zijn Handboek der Geschiedenis van de Sta- ten der Oudheid, zijne Ideën, en zijn Handboek der Geschiede- nis van het Statenstelsel van Europa, ook hier te Lande, en wel bijzonder. onder van neuspe’s leiding, op de beoefening der Ge- schiedenis geweest zijn, behoef ik u wel niet aan te wijzen. Heeren en van ueuspE waren vrienden, en waarlijk, er bestond tusschen die beide waardige mannen eene gemeenschap van ga- ven des geestes en des gemoeds, hoedanige men slechts zeldzaam aantreft. Den mensch te zien in den Staat, en in de Geschie- denis den voortgang gade te slaan van het menschengeslacht ; zie- daar inzigten, waarin beide zich, wat hunne wetenschappelijke ‘Arnold Hermann Ludwig Heeren. 63 beschouwingen aangaat, zamentroffen; zachtheid van. zeden, adel der ziel, echte humaniteit; ziedaar wat in HeeREN als in van ueuspe hoogschatteden allen die het genoegen genooten (en de Spreker behoorde tot dat getal) hem persoonlijk te kennen. Als Hoogleeraar en als Schrijver was ueeren met gelijke be- langstelling en met gelijk voortreffelijk gevolg werkzaam. Vraagt men echter nog, na het reeds gezegde, welke de hoofdstrekking was, welke nreeren in de beoefening der Geschiedenis zich voor- stelde, wij schroomen niet te antwoorden, het was de politi sche, het was de staatkundige; ja, Statengeschiedenis beoogde hij; niet op oorlogen alleen, maar bijzonder op het vreedzaam verkeer tusschen de Volken, door Handel en Zeevaart, vestigde hij de aandacht. Het leven van den Staat en in den Staat stond zoo op den voorgrond; alle eenigzins beteekenende belangens van Staat en Staatkunde werden aldus in haar vol daglicht voorgesteld. Doch wat zal ik u den man in zijnen werkkring als Geleerde en Geschiedkundige schetsen, die zich zelven, wie hij was, zoo eenvoudig, maar tevens zoo waar, deed kennen in de Biogra- phische Nachrichten, welke hij zelf voor het Eerste Deel zijner Historische Werken, Gött. 1821, deed afdrukken. Dáár kan men zien, hoe volgens zijne eigene uitdrukking, bij. hem «das » literarische Leben nie abgesondert war von dem mernschlichen, hoe, zoo het hem gelukt is den geest der verschillende’ Sraatsre- gelingen wel te vatten, hij dit veel minder aan geleerdheid «dan aan rigtige aanschouwing van het praktische leven, meent te moeten toekennen; hoe hij erkent van serrrrer geleerd te heb beu, niet Geschiedenis, maar, wat veel meer is, methode en be- handeling derzelve. Gedoogde het de plaats en het oogmerk de- zer zamenkomst, ik veroorloofde mij uit die Nachrichten, bl. rvm volg., nog meer in bijzonderheden U zijne beschouwingen, over aard en wezen der Geschiedenis, mede te deelen. Dit ééne slechts. Eigen aan hem is zijne meening over den naauwen za- menhang van Geschiedenis en Land- en Volkenkunde, welke men doorgaans Statistiek noemt. Hij kon niet het verledene van het tegenwoordige afscheiden. Nooit. gaat mij uit het geheugen een gesprek, wat ik voor meerdere jaren met hem over de be- 64 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. oefening dier Land- en Volkenkunde mogt hebben, toen ik mij zelven tot het voordragen van statistische lessen voorbereidde. Ik had zijnen raad gevraagd omtrent de wijze van behandeling dier Wetenschap en mijn leedwezen betuigd, dat het mij niet gegeven was geweest zijne Voorlezingen daarover bij te wonen. »Sey ruhig , mein lieber,” zeide hij, wes wird alles gut gehen, behalte nur das Eine, der Staat ist keine Maschine” !._ Hoe veel diepe zin lag niet in dit korte woord! « Het mag onze Klasse ter eere verstrekken, dat zij reeds kort na de oprigting van het Instituut den waardigen man onder- scheidde. Reeds 29 Maart 1809 benoemde zij hem tot haren Geassociëerde 2. Met Göttingen, met neereN laat zich een andere naam ver- binden, een Nederlandsche naam, die van een’ voortreffelijk algemeen geacht Staatsman , wiens overlijden ook de Klasse, daar zij hem onder hare Leden mogt tellen, heeft te betreuren. Maar neen, Mijne Hoorders! geene namen van Göttingen, of nreREN, behoeven ons aan hem te herinneren, dien gij allen reeds op de lippen hebt, aan rarcK! al heeft hij ook als jongeling Göt- tingen bezocht en neenen dáár gekend. Neen, gij allen hebt reeds gewacht dat ik den naam zoude uitspreken van den voortreffe- lijken, letterkundigen Staatsman „ wiens afsterven Nederland be- weent; gij allen hebt het verwacht, dat, terwijl Buitenlandsche Maatschappijen zich gereed maken om aan hem eene verdiende hulde toe te brengen, de Derde Klasse van het Koninklijk Ne- derlandsche Instituut het van haren pligt zal rekenen, hem en zijne verdiensten te dezer gelegenheid te herinneren, Maar waar daartoe aangevangen, en hoe? Ik spreek hier in eene stad, welke rarek wel niet die van zijne geboorte kon noemen, doch in welke hij die opleiding zijner jeugd heeft genoten, welke het hem mogelijk maakte eenmaal te worden, wie hij geweest 1 Vgl. Nachrichten, bl. uxv. * Over zijne levensbijzonderheden, zie Letterbode, 41842, NO, 18, en annorn HERMANN LUDWIG HEEREN, Pine Gedächtenissrede von xk. uorek, Gött. 1845, 4. MAURICE MONIEAN, in Journal des Economistes, 1842, bl. 174179, Anton Reinhard Falck. 65 is; ik spreek hier voor vrienden zijner jeugd, met wie hij de lessen. van WIJTTENBACH eN VAN SWINDEN bijwoonde, terwijl hij door die van den waardigen cras gevormd werd voor de be- stemming, welke Gods wijs bestuur voor hem had weggelegd ! Ik spreek in eene stad, in “welke hij, tot oprigting of beheer van onderscheidene letterkundige en weldadige inrigtingen ijverig werkzaam “was, in eene stad, tot welker Bestuur, en zelfs tot het Voorzitterschap hiervan, hij op 24jarigen leeftijd werd geroepen !, terwijl, toen hij zeer kort daarna die betrekking met eene an- dere verwisselde, zijne Medeleden in dat Bestuur meenden, hem, bij de dankzegging voor de bewezen diensten, hunne gestadige bewondering zijner bekwaamheden openlijk te moeten betuigen. Eindelijk, ik spreek in de hooge tegenwoordigheid van dien Vorst, die rarck onder Hoogstdeszelfs Staatsdienaren zoo bijzon- der onderscheidde. Gij gevoelt, M,‚ H.! hoe dubbel moeijelijk mijne taak zij, in die stad, voor die vrienden, voor dien Vorst over FaLck te spre- ken. Uwe toegevendheid schrage dan mijn pogen. Farck was een letterkundig Staatsman, zoo als er weinigen ooit waren; zien wij, hoe en in welken zin? De staatkundige loopbaan trad hij in, toen hij reeds in 1802 als Secretaris van Legatie naar Madrid vertrok, en wel met het doel, om het koloniaal stelsel en bestuur van nabij te leeren kennen. Niet alleen het Gemeentebestuur van Amsterdam, maar ook de vriendenkring: Libertate et Concordia, wiens honderd sten verjaardag hij nog voor eenige jaren met ons vierde, sprak zijne beste wenschen voor hem uit: De Nederlander zendt de zorg voor zijn belangen, Ook met u mede, o rarck! bij d’ eedlen Castiljaan : Gewis een grootsche palm is voor u opgehangen, Voorteek'nen van geluk zijn voor u opgegaan. Toen de dichter pr. van winter, nsz., op deze wijze de Latijn- sche verzen van een’ seRONIMO pr goscn vertolkte, kon hij de Aij schreef niet zonder rede uit Spanje, 28 April 1805: »De lieden alhier vinden het wonderlijk, dat ik, op mijne jaren, reeds Alcade of Corregidor van eene zoo groote stad geweest ben.” 66 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. hooge mate van waarheid niet vermoeden, die in zijne voorspelling was vervat. Een varckENAAR. was liem daar voorafgegaan, wiens berigten en depêches steeds geacht waren zoozeer voortreffelijk te zijn. Dat, die later volgden, met dezelve eenige vergelijking kon- den doorstaan, was alleen daaraan toe te schrijven, dat toen rare de pen hield. Daaraan is het ook te wijten, dat zijn toen- malige Chef hem het voorregt niet wilde vergunnen, in zijne plaats te Madrid als zaakgelastigde op te treden; de identiteit van den steller der depêches ware dan dadelijk gebleken. Farcr, het wachten moede, keerde in 1806 naar Nederland terug. Welke zijne werkzaamheid in Spanje geweest is, hoezeer hij ook daar de beoefening der Letterkunde, zoowel der Latijnsche als der Spaansche, met de genietingen van het gezellige leven wist: te verbinden, is mij bijzonder gebleken uit onderscheidene brieven uit dien tijd, mij door de heuschheid van mijnen hooggeachten ambtgenoot van LENNeP ter lezing verstrekt. In Spanje was zijne aandacht bijzonder op de aldaar aanwezige oudheden gevestigd. Hij las er onder anderen racrrus en properTms, en bood zich zel- ven aan voor het collationeren van Handschriften van renexrws, daar het zoo bezwaarlijk was, aldaar onder de Geestelijken iemand aan te treffen, die voor dat werk geschikt kon worden geoordeeld. Onder Koning vopewixk bekleedde rarcr onderscheidene ambts- betrekkingen. In 1807, als ambtenaar bij het Departement van Buitenlandsche Zaken werkzaam, zag hij in het jaar daarna zich de betrekking van Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Ko- loniën opgedragen. Hij behartigde de belangen van zijn Vader- land met warmen ijver, doch voorzag maar al te zeer deszelfs toekomstig lot. Zijn bijzondere vriend nuco van ZUIJLEN VAN NIJEVELT, thans Minister van Staat, belast met de Directie der Hervormde en andere Eerediensten, was rarcK's opvolger gewor- den te Madrid. Aan de welwillendheid van dezen ben ik de inzage van vele van rarcr’s brieven verschuldigd, welke mij een aantal belangrijke bijzonderheden hebben doen. kennen. De Heer VAN ZUILEN dacht er over om zijne terugroeping uit Madrid te vragen, maar rarck raadde hem dit af, in een merkwaardig Anton Reinhard Falck. 67 schrijven van Kersmis 1809: »Il me semble, que vous feriez mieux de rester sur le théatre jusqu'à ce que la toile tombe, époque qui ne peut être éloignée, vu que le machiniste s'apprête. Gette pauvre Hollande est à la veille de n'avoir plus ni chargés datfaires, ni Ministres, ni Gouvernement à part; — je saïs bien que telle n'est pas opinion de la plupart de nos compatriotes, — en deux mots, je crois, que notre chûte est prochaine et il ne s'agit plus que de tomber avec grâce.” Zes maanden later, en FaLcE’s voorspelling was vervuld! Holland werd in Frankrijk ingelijfd! Maar reeds in zijne Brieven uit Spanje, in 1803, had hij dat voorzien, want toen reeds schreef hij: »Ik meen te mo- gen vaststellen, dat het project der vereeniging niet sedert gis- teren of heden in de hersenen van den man der eeuw huisvest, en het gevaar wordt, dunkt mij, niet kleiner, omdat hij de ge- adjourneerde uitvoering zachtjes aan en door de kunstgrepen der politiek voorbereiden wil’ 4. Nadat in Mei 1808 het Koninklijk Instituut was opgerigt, werd rarcK reeds in Julij daarna tot Lid der Klasse benoemd. Hij woonde derzelver bijeenkomsten meermalen bij. Het was echter nog meer in de jaren der Fransche Overheersching, welke hij hier ter stede ambteloos doorbragt, dat hij aan de werk- zaamheden meer geregeld deel nam. De beide zomers der jaren, 1811 en 1812 besteedde hij tot reizen naar Duitschland, Zwe- den en Denemarken; de laatste was voor handelsbetrekkingen ondernomen. De Klasse mogt als vrucht dier reistogten beschou wen, Letterkundige berigten wegens Denemarken, enz. en Aan- teekeningen over den staat der Akademiën en geleerdheid in Denemarken en Zweden, welke hij haar mededeelde, zoo als ook die reis ongetwijfeld de aanleiding gaf tot zijne Verhande- ling over den invloed der. beschaving wan de Nederlandsche Natie op de werlichting der Noordsche Volken, welke het eerste Deel van de Gedenkschriften der Klasse ten sieraad verstrekt. Den zomer van het jaar 1813 ging rack niet op reis. Trouwe vrienden bleven ook in de bijeenkomsten der Derde Klasse ge- 1 Schrijven aan Mr. pn. 1. VAN LENNEF, 16 Junij 1805. 5" 68 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. regeld zamenkomen, alwaar echter de in het oog loopende kort— heid van de aanteekeningen van het verhandelde het vermoeden wettigt, dat er over de belangen en uitzigten. van het dierbare Vaderland warme gesprekken werden gehouden, waarvan de inhoud toen niet voegzaam in de Notulen kon worden opgeuo- men. Farek miste zelden in die bijeenkomsten, tot op de Ver- gadering van 15 November 1813. Maar, waarlijk, hij had. toen ook wel wat anders te doen! Hier zie ik mij intusschen gena— derd, G. H.! tot een tijdperk van rarck's leven, zijn aandeel in de voorbereiding van de heugchelijke-omkeering van zaken in 1813, waarvan ik de beschrijving niet op mij zal nemen. Waar van DER PaLM die taak heeft vervuld f, past het ons te zwijgen. Dit alleen mag ik er bijvoegen, dat het nog niet in volle mate be- kend is, hoeveel rarce’s beleid, van uit zijne stille woning, Hee- rengracht bij den Bonten Mantel (zóó teekende hij zijne brieven), in deze allergewigtigste gebeurtenis heeft vermogen voor te be- reiden en uit te voeren. Tot Secretaris van het Algemeen Bestuur gekozen, was rarck zijnen post in ’s Hage gaan aanvaarden, en waren, om met VAN DER PALM te spreken 2, »zijne min opgemerkte door meer in het oog vallende werkzaamheden vervangen.” Allen herin- neren wij ons, hoe van den aanvang af, van Dec. 1813, rArck zijnen Vorst getrouw ter zijde stond, en hoe, gedurende de eerste jaren van de Regering van Z. M., den eersten Koning der Nederlanden, zijne handteekening onder de Landswetten en de Koninklijke Besluiten naast die van zijnen Souverein geplaatst was. Doch, wat zou ik U hier rarck’s ambtelijke werkzaam- heden gaan schetsen, zoowel in de betrekking van Secretaris van Staat, als in die van Minister van Openbaar Onderwijs, Nijver- heid en Koloniën? Gij allen weet, hoe hij in de bekleeding dier hooge Staatsambten zich aller genegenheid wist te verwerven. Toen voorzeker bevestigde hij, wat reeds vroeger van pER PALM van hem had geschreven: »Wat post is voor zijne bekwaam- t_ Gedenkschrift van Nederlands Herstelling. Amst. 1816, bl. 52, 58 volg. * ts -A,_ps ble 422, , Anton Reinhard Falck. 69 heden te hoog, waarin hij zich niet handhaven kan, tot roem en heil van zijn Vaderland en Vorst” !? Had rarck zijn Staatkundig leven aangevangen met de loop- baan der Diplomatie, voor welke hij ook zoo bijzonder geschikt was, de omstandigheden bragten als van zelf hem tot dezelve terug. Toen in het jaar 1820 de Slotakte van het Weener Con- gres, geteekend op 15 Mei van dat jaar, als de eindslotsom van de onderhandelingen van dat Congres zou omvatten, was het de Minister van Onderwijs, Nijverheid en Koloniën van Neder- land, die daarbij zijn Vaderland op eene waardige wijze ver- tegenwoordigde; en deze was dan ook de loopbaan, welke ver- der voortaan voor hem was bestemd. Als Ambassadeur te Lon- den opgetreden in 1824, waren het al weder de oude klassieken, die hem van zijne diplomatieke werkzaamheden deden verpoozen. „Grooten dank voor uwen raad,” dus schreef hij aan zijn’ vriend VAN LENNEP, 25 Julij 1825, »om erurarcuus bij de hand te ne- men. Ik bevinde er mij uitermate wel bij, en echter kom ik denzelven niet volkomen getrouw na, maar dwaal nog al eens uit de Moralia naar de Levensbeschrijvingen over; maar ik -ge- voel dat ik vorder, en ruveypiprs, die nu rust, zal ik in het begin van den winter weder op kunnen nemen, — rPorysIum et alios deinceps.” Te Londen trof hem de Belgische Omwenteling van het jaar 1830. Zij deed zijn vaderlandsch hart gevoelig aan. Het staat niet aan mij te bepalen, welk deel rarck, wel- ligt reeds bij zijne reizen in het Noorden, in 1811 en 1812, moge gehad hebben in de voorbereiding der later gevolgde vereeni- giug van alde Nederlandsche Gewesten tot één Rijk; zeker is het dat hij die gewenscht heeft, en dat hij reeds vroeg, en wel in Jan.1814 (Brief aan den Heer van zuyren, 29 Jan. 1814), maatregelen nam, om de uitvoering van dezelve in België voor te bereiden. Hoe hij zelf mede ten uitvoer heeft gelegd, wat aldus beraamd was, daarvan getuigt de onbegrensde hoogachting, welke hij steeds in België genoot, en waarvan, bij en na zijn afsterven, zoo sprekende bewijzen dáár zijn gegeven 2. Maar dit is even 2 Vgl. Journat de la Haye, AB45, N°. 68, 74, 78 70 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. zeker, dat bij de gebeurtenissen van 1830 rarckK geen oogenblik aarzelde, welke partij te kiezen. Reeds op 23 November 1830 schreef hij aan zijnen vriend van zuren: »Mijn hart gevoelt schier dagelijks de behoefte van zich over onze belangen in Hol- landschen geest en in Hollandsche taal uit te storten. Deze wei- nige woorden zullen u reeds doen kennen, dat ik, zoozeer als iemand, mij houde aan de totale afscheiding.” Men versta mij echter wel, eene billijke regeling der voorwaarden, op welke die zou worden tot stand gebragt, behoorde, ook naar zijne mee- ning, vooraf te gaan. Voor hem was het genoegen niet wegge- legd dezelve mede tot stand te brengen. Farck keerde in het Vaderland terug. Onderscheidene lastgevingen werden hem van Regeringswege opgedragen. Letteroefeningen wisselden ook toen geregeld af met Staatszaken. »Ik had het sedert nieuwe jaar,” dus schreef hij zijnen vriend van Lenner, 3 April 1836, pern- stig met sOPHOCLES opgenomen, en was al in het midden der Trachiniae toen die Commissie voor de Spoorwegen in de wereld kwam.” Men weet, van deze Commissie was rack Voorzitter. Onderscheidene buitenlandsche reizen, vooral naar Oostenrijk, gaven hem mede verpoozing van zijne Staatszorgen, terwijl zij maar al te dikwijls mede in het belang zijner reeds sìnts jaren geschokte gezondheid moesten worden ondernomen. Farck zag de eindschikking van België, bij Tractaat van 19 April 1839, tot stand gebragt; eenig was zijne betrekking als Vertegenwoor- diger van zijn Vaderland in die streken, in welke hij zelve vroeger, als dienaar des Konings, mede het bestuur des Lands had in handen gehad. Toen het Tractaat van 5 November 1842 ge- sloten was, gaf hij vurig zijn wensch te kennen voor deszelfs aanneming door de Wetgevende Kamers. Hij schreef aan zijne vrienden in Holland: »Moge bij uwe en mijne vrienden bij deze gelegenheid gelden, het fortiter oceupa portum! Ik ten minste wil niet den Oceaan meer in, op welken wij reeds zoo vele ja- ren gezwalkt hebben, en wordt het ongelukkig: 0! navis, refe rent in mare te novi fluctus, schrijf mij dan voor'shands uit de rol der schepelingen af. Voor zóó verre reizen op avontuur ben ik te oud en te krachteloos. Zeg het voort en vaarwel.” Het Anton Reinhard Falck. 71 schip is in de haven, ten minste voor zoo verre FALCK dit hier bedoelde , maar het mist hem onder deszelfs schepelingen De ongemakken van eene geschokte en wankelende gezondheid verdroeg rarcK met de meeste gelatenheid. »Van de gewone kwalen en gebreken die ons armzalig geslacht, vooral op den leeftijd dien wij bereikt hebben, kwellen en ontrusten, ben ik alles behalven vrij;” ik deel hier zijne woorden mede uit een. schrijven van 22 Meì 1840, gerigt aan zijnen vriend seronImo DE VRIES: »ik zoude zelfs zeggen,” dus vervolgde hij, »dat mij eene ruime portie toegevallen is, indien ik niet vreesde dat mij zulks zou doen voorkomen als een’ klager, als een’ misnoegde over het noodlot, en dat wil ik niet.” — Het ware van de zaak ligt in den ouderdom; het schip begint af te takelen, om, wat vroeger of later, opgebroken te worden.” Vele zijner latere brieven drukten zijne overtuiging uit, dat hij er wel niet lang meer zou zijn. Gelaten zag hij zijne ontbinding te gemoet {. Zeide ik dan iets te veel, G. H.! toen ik verklaarde rarcr te beschouwen als een letterkundig Staatsman, zoo als er weini- gen ooit waren ? Ik moet echter erkennen; veel liep ook te zamen om hem te doen zijn wie hij geweest is. Een helder verstand, een juist oor- deel, eene vlugge bevatting, een zeldzaam talent van alles, wat zich aan hem opdeed, wel gade te slaan, een buitengewoon tact, om in alles het behoorlijke, het gepaste, op te merken en op te volgen; een edele en grootmoedige inborst, een levendig gevoel voor het schoone en goede, eene warme vaderlandsliefde , eene onbegrensde zucht om in grondige kennis en wetenschap uit te munten, gepaard met eene onvermoeide inspanning om dezelve te verkrijgen; ziedaar wat zijn gelukkige natuurlijke aanleg hem opleverde, Maar hoeveel kwam daar niet bij! Het waren allermerkwaardigste tijden, die van zijne ontwikkeling. De staatkundige gebeurtenissen, die hij als jongeling om zich heen zag voorvallen, hadden magtig op zijn gemoed gewerkt, 1 ANTON REINHARD PALCK was geboren te Utrecht, 19 Maart 1777, hij overleed te Brussel, 16 Maart 1845, 72 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE, en zijne zucht voor vrijheid en verlichting in eene hooge mate opgewekt. Bekend met de Fransche Letterkunde van zijnen tijd, op 18jarigen ouderdom reeds eenigen tijd in Frankrijks hoofd stad vertoefd hebbende, begaf zich rarck tot de akademische studiën, voorzeker anders toegerust dan velen er plegen te ko- men. Maar ook dáár, aan het Amsterdamsch Athenaeum, vond hij een’ cras tot leermeester, aan wiens lippen hij hing, en tot juister begrip van wiens lessen hij zich dikwijls vaan de Werken van GROTIUS, PUFFENDORF, WOLFF, BURLAMACQUI of varrEL omringde. Maar ook dáár vond hij medestudenten, als ARNTZENIUS, KEMPER, VAN LENNEP, MEIJER, VOLLENHOVEN, DE VRIES en anderen, met welke hij toen eene vriendschap sloot, die met hen, die hem overleefden, eerst na bijna eene halve eeuw door zijn overlijden is verbroken. Maar wat liet zich dan ook voor rarek van zulk een verbond en van zulk eenen leermeester niet verwachten! Hoe onvermoeid zijn ijver was bleek vooral, toen hij niet aarzelde tot in de dieptens der Duitsche bespiegelende Wijsbegeerte van die tijden in te dringen; doch de meer praktische rigting van zijnen geest voerde hem al spoedig tot de Letterkunde, tot de klas- sieken en tot Regts- en Staatswetenschappen t terug; en hier was ook het veld op hetwelk hij voortdurend bleef uitblinken. Waar- lijk, rarck bevestigde met zijn voorbeeld hetgeen de waardige VAN HEUSDE, in zijne Brieven over het Onderwijs, bl. 264, ter neder schreef: »Niets is er dat voor den Staat betere burgers, bekwamere Staatsmannen, getrouwere onderdanen doet rijpen, dan het lezen en beoefenen der klassieken. Pirr, weten we, en nog laatstelijk cannine, zijn, in hunne jeugd, door pemosrre- NES en THUCYDIDES gevormd, om van onze eerste Staatslieden niet te gewagen.” Ik mag onderstellen, dat de Schrijver hiermede ook bijzonder zijnen vriend rarck op het oog had. Bij anderen had de groote mate van kennis, die hij bezat, tot verwaandheid of onbescheidenheid kunnen leiden, maar niet bij hem, om de lv. p. PALM, ta. pl., bl. 465, van KEMPER'S en FALCK's vriendschap spre- kende, toen zij te zamen als Studenten de Letteren beoefenden, zegt: »doch KEMPER had zijn geheele leven daaraan toegewijd, wat raLckK tot sieraad verstrek- ken maest.” Anton Reinhard Falck. 73 eenvoudige reden, dat hij gevoelde die niet noodig te hebben. Farc voorzeker behoefde niets meer te schijnen dan hij werkelijk was, want, hoe natuurlijker hij zich voordeed, des te grooter was de indruk dien hij maakte. En hoezeer hem daarbij te pas kwamen die hoogstbevallige en beschaafde vormen, in taal, houding en gebaarden, welke zijnen omgang zoo aangenaam maakten, be hoef ik voorzeker hier niet te zeggen. Farcx bezat bij dit alles (ik moet het erkennen, G. H.! ik bedien mij hier dikwijls van de uitdrukkingen van een’ van de vertrouwdste vrienden zijner jeugd, den Heer vorrennoven), rack bezat bij dit alles een groot vertrouwen op zich zelven en eene buitengewone vrijmoe- digheid; hij gevoelde zich op zijne plaats, waar hij was. Voor- zeker was het zelfstandige en onafhankelijke van zijn karakter daardoor bijzonder ontwikkeld; doch men wachte zich wel van dit eenigzints met een halstarrig vasthouden aan eenmaal opge- vatte meeningen te verwarren, hij bezat het buigzaamste karak- ter mogelijk en had allen eerbied voor de gevoelens van anders- denkertden, wien hij slechts eenige bevoegdheid, om hunne stem te doen hooren, kon toekennen. Doch gehoeg, niet over rarck, want er is nog zoo veel over hem te zeggen, maar genoeg voor deze gelegenheid. Op mij was de, ik mag het niet ontveinzen, mij welkome taak ambts- halve rustende, om Zijner in deze Zitting te herdenken. Het viel mij daarteboven te beurt, over rarck te spreken, vóór nog in ons Vaderland eenige opzettelijke Rede ter verheffing zijner verdiensten is uitgesproken. Tot het toebrengen van zooda- nige hulde zullen later voorzeker onderscheidenen zich voorberei den. Korter over hem te spreken, gedoogden, naar mijne mee- ning, noch hij, over wien, noch de stad, waarin, noch de gelegenheid, waarbij, noch de Hooge tegenwoordigheid van den Vorst, voor Wien ik het woord mogt voeren. Moge ik slechts door U gerekend worden, mijne taak, op eene Zijner niet ge- heel onwaardige wijze te hebben vervuld.” De Voorzitter hernam daarna het woord en zeide ten slotte: 74 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. »En zoo zijn dan nu de Werkzaamheden, voor welke deze Openbare Vergadering bestemd. was, met het tweede gedeelte van het Verslag der tweejarige verrigtingen en lotgevallen dezer Klasse ten einde gebragt. Uit naam onzer Medeleden breng ik den Verslaggever den welverdienden dank toe. Maar ook persoonlijk ben ik hem ver- pligt voor de krachtig uitgewerkte hulde, welke hij onzen, in zoo vele opzigten, verdienstelijken Landgenoot, A. nr. FALCK, met zoo veel vuur toegebragt heeft. Over krachtige en uitmuntende mannen moest ook niet anders dan met kracht van taal gespro- ken worden. Hij was mij dierbaar! Mogt de Derde Klasse, met het verhandelde, aan de verwach- tng van Uwe Majesteit, haren Koninklijken Beschermer, beant- woord hebben, dan zou Zij zich in een dubbele mate verheugen in de hooge gunst, die haar te beurt viel. Met dezen wensch paart zij de vurige bede voor het heil van den Persoon en de Vaderlijke Regering van Uwe Majesteit, en den voortdurenden glans en luister van Hoogstderzelver Koninklijk Stamhuis” eg er TWEEDE KLASSE. OVER HEEN DRTK KRUSE, MEDEGEDEELD DOOR Mr. J. CG. DE JONGE, LID DEK TWEEDE KLASSE, in de Vergadering dier Klasse, van 30 Muurt 1843. me Mijne Heeren, Zeer geachte Medeleden! Omtrent twee jaren geleden, deed de Baron pe sere, toen ter tijd buitengewoon Gezant en gevolmagtigd Minister van Z. M. den Koning van Denemarken bij dit Hof, mij de vraag, of mij iets bekend was nopens uenprik muse, Heer van Sauwert, naar hij meende, een Nederlander van geboorte, als Generaal in Deensche dienst overleden, van wien de nakomelingen nog te Kopenhagen woonden, die eenen fraaijen gouden, met zijne afbeelding prijkenden en met eenen ring, om denzelven aan den hals te hangen, versierden Gedenkpenning bezaten. Later be- zorgde genoemde Gezant mij een afgietsel van dien Penning, en vervolgens gaf hij mij ten geschenke een zilveren exemplaar van denzelven , hetwelk thans in het Koninklijk Kabinet van Pen- ningen berust. Deze Medaille vertoont op de voorzijde het ge- harnaste borstbeeld van ruse, met het omschrift : HENRIC RUSE Heek Van SAWERT etc. 1660. Op de keerzijde ziet men eene welversterkte stad, die de Brunswijksche vesting Harburg moet voorstellen. Boven dezelve 76 TWEEDE KLASSE, is het toenmalige wapenschild van ruse, bestaande uit een zwaard, om hetwelk zich een slang kronkelt, vermoedelijk zinnebeelden van de dapperheid en het beleid, beide middelen, door welke ruse zich tot de hoogere betrekkingen, welke hij te dien tijde reeds bekleedde, den weg had gebaand. Dit wapen is aan de twee kanten omgeven door wiskundige en andere werktuigen, als passer, winkelhaak, graadboog, lonten, enz. , dagelijks bij den ingenieur en artillerist in gebruik en voor denzelven onmisbaar. Onder aan ziet men een uitgespreid kleed of gordijn, hetwelk aan de twee bovenzijden is opgenomen, en waarop men, bij de gouden Medaille, want in de zilveren is deze plaats ledig, de navolgende woorden leest: GEDENCKPENNINCK VAN 'T VOLTRECKEN DER VESTING HArBuRG, VER- STERCKT OP ’T BEVEL VAN SIJNE VORSTELIJCKE DoorrvcurieneuT Crmisriaen Lopewisck Harroen ror Bronswuck EN LuNENBURGH Erc. Door Hr. Ruse 1659, Ik moest betuigen, dat mEnprik muse mij te eenenmale onbe- kend was; dat ik ook niet wist, waar de heerlijkheid Sawert of Sauwert was gelegen, en dat het voor de eerste maal was, dat ik den bewusten penning zag{. Ik beloofde echter tevens het noodige onderzoek te doen, en door eigene nasporingen en door de hulp van den verdienstelijken-Groningschen Archivarius, emu, Raadsheer in het Geregtshof dier provincie, ben ik er, naar ik mij durf vleijen, in geslaagd, eenige niet onbelangrijke, alhoe- wel geenszins volledige berigten omtrent neNprik Ruse in te win- nen. Vergunt mij, Mijne Heeren! u dezelve mede te deelen. Herprik ruse werd geboren in den jare 1624, naar men meent te Sauwerd of Sawerd, een dorp, hetwelk op een paar uren af- ! Later deed mijn geachte vriend en medelid der Tweede Klasse, seroximo pe VRIES, mij opmerken, dat deze Penning afgebeeld was in het Werk van summ, Danske Medailler og Mynter i det Konglike Kabinet, Tab. XXV, N°. 1, doch daarbij wordt geene beschrijving of verklaring gevonden. Eene fraaije en naauwkeurige afbeelding van dezen Penning is hierbij gevoegd, die de Klasse heeft doen ver- vaardigen door den bekwamen en verdienstelijken srevenwaun. sr _ a . … n dd Over HENDRIK RUSE. 77 stands ten noorden van de stad Groningen is gelegen. Volgens eene bij de bewoners van dat dorp bestaande overlevering, zou hij de zoon geweest zijn van een’ schoolmeester te Sauwerd; doch daar zijne moeder, Femina van Katwijk genaamd, tot een aan- zienlijk geslacht schijnt behoord te hebben ft, verdient deze over- levering misschien weinig geloof. Naar diezelfde overlevering, zou hij buitengewoon groot van gestalte geweest zijn, en van daar den bijnaam van Reuse of Ruse verkregen hebben. Hoe dit zij: zijne opvoeding schijnt niet verwaarloosd geweest te zijn; zeker is het, dat hij zich onderscheidene talen, met name het Latijn, eigen maakte. Ruse zag het eerste levenslicht in eenen tijd, toen het Gemee- nebest der Vereenigde Nederlanden voortging zijne onaf hanke- lijkheid tegen het magtige Spanje te verdedigen, en geheel Eu- ropa door bloedige oorlogen verdeeld was. Vele jonge lieden wer- den door die omstandigheid tot de krijgsdienst uitgelokt, met den wensch, zich onder de beroemde Veldheeren, die de ver- schillende legers aanvoerden, te bekwamen, en in de hoop van door eigene kunde en dapperheid zich eenen weg tot hoogere betrek kingen te banen. Deze drijfveeren bewogen ook ruse, daartoe, zoo als hij zelf getuigt: »gedreven door eene natuurlijke gene pgenheid en lust tot de actiën van den oorlog, maar inzonderheid »tot de fortificatiën, artillerie, vuurwerken, mijnen en wat daar- pmede in verband stond.” Hij trad dus, nog slechts vijftien jaren oud zijnde, in dienst van de Algemeene Staten, in welke dienst hij vier jaren bleef; gedurende welken tijd hij, gelijk hij zegt, »zeer naauw acht nam op de manieren, in deze Landen »gebruikelijk, zoo om te kamperen en retrencheren, als om te »fortificeren.” Hij zal dus, gedurende die vier jaren, onder den beroemden. Stadhouder en Veldheer rreperik nenprak zich vlijtig geoefend hebben in al de vakken tot de krijgskunde behoo- 1 Zij wordt op eene plaat, welke op de kist gehecht was, waarin haar ge- beente besloten lag en die in 1794 te Sauwerd ontdekt werd, waarvan nader, genoemd: De zalige r. w. Prmisa van Katwijk, uit de geslagte der Bestens, gewesen moeder van nexBiK , Baron muse. 78 TWEEDE KLASSE, rende, maar in het bijzonder in hetgeen betrekking had tot zijne lievelingvakken, de genie en artillerie, waartoe de vermaarde belegeringen en veldtogten, in die jaren gedaan, hem ruime ge- legenheid aanboden. Dan, langzamerhand begon de felheid. des oorlogs hier te lande af-, en de zucht naar vrede toe te nemen. Dit verdroot den vurigen jongeling, die veel hebbende hooren spreken van de praktijken der Franschen en andere Natiën, en zich inbeeldende, dat men bij hen niets dan mirakelen deed, besloot, de Neder- landsche dienst vaarwel te zeggen en zijn geluk elders te be- proeven. Hij vertrok derhalve in den jare 1643 met een re- gement Walen uit Maastricht naar Frankrijk, in de hoedanig- heid van Luitenant. Met dat regement woonde hij een jäar later den veldslag voor Frijburg bij, waarin hetzelve ganschelijk vernield werd, en muse, zoo als hij heeft opgeteekend, » nevens panderen van de oorlogsrampen zijn deel kreeg.” Vervolgens hielp hij onder den Hertog van Enghien den Rijnpfhals inne- meu, uitgenomen Franckenthal, dat zich handhaafde. _ Kort daarop keerde hij naar Frankrijk terug, en maakte van die ge- legenheid, gebruik, om vele welversterkte plaatsen aldaar, gelijk mede în Bourgondië, Lotharingen en Duitschland in oogenschouw te nemen, »naauw lettende op de daar gebruikelijke oorlogsmaxi- „men, alsmede op den vorm en het fatsoen van fortificeren, »altaqueren, defenderen, gelijk ook op de manieren van batal- pjeren”, waartoe de toen woedende dertigjarige oorlog, waaraan de Zweeden, Duitschers en Franschen deel namen, hem ruime gelegenheid verschaften. Hetgeen hij daarvan zag, was hem pniet zonderling nieuw,” waarvan vermoedelijk de reden zal ge- weest zijn, dat de krijgskunst, vooral die van aanval en verde- diging van vestingen, onder maurirs en FREDERIK HENDRIK 200 groote vorderingen in deze Gewesten had gemaakt, dat dezelve in vele opzigten die bij andere Natiën overtrof. Waarschijnlijk gaf de teleurstelling, welke ruse in zekere mate ondervond, hem aanleiding, om de Fransche dienst te verlaten en tot die van Weimar over te gaan, waartoe de vermaardheid van TURENNE, die het gebied over het leger van dat Hertogdom Over HENDRIK RUSE. 79 voerde, hem mede zal bewogen hebben. Hij was onder dien Generaal tegenwoordig bij de veldslagen van Herbshausen aan het Mariethal, en van Nordlingen, in en omtrent het dorp Al- derheym. Maar ook hier was zijn verblijf slechts kortstondig. In 1646 vernemende den inval der Turken in Candia, en dat deze ook den oorlog aan de Venetianen verklaard hadden, voelde hij opgewektheid om aan dien krijg deel te nemen, »zoo omdat »dezelve tegen deze erfvijanden der Christenen gevoerd werd, als „omdat hij verlangde die oorden te bezigtigen.” Hij nam dus zijn afscheid van het Weimarsche leger, »na gedurende drie ja- pren in verschillende rangen daarbij gediend, vele zware en »moeijelijke togten en gevaarvolle veldslagen bijgewoond en zon- »derlinge ontmoetingen ondervonden te hebben, met het verlies pvan het meerendeel zijner krijgsmakkers, die door het felle »lood, het scherpe ijzer, het vertrappen der paarden of op „andere wijs het leven hadden verloren;” of, zoo als ruse zich uitdrukt, »van hunne neuzen ankers gemaakt hadden.” Hij nam zijnen weg uit Duitschland over Zwitserland, waar hij, te Zu- rich komende, den Venetiaanschen Gezant, vergezeld van eenige Duitsche officieren aantrof, met wien hij eene overeenkomst sloot, waarbij hij zich. verbond voor het Gemeenebest van Venetie Duitsch krijgsvolk te werven, en over de Alpew naar Italië te geleiden. Getrouw aan zijne verbindtenis, trok hij weldra naar Lombardije, vaar hij eenigen tijdsvertoefde, van welke gelegen- heid hij gebruik maakte, om de voornaamste grensvestingen van dat land te bezigtigen. Nu kreeg hij bevel naar Venetie op te rukken, in welke stad gekomen zijnde, hij den last ontving, zich met zijne Duitschers naar Dalmatie te begeven, omdat de Turken en Grieken in dat Gewest reeds invallen gedaan hadden, en groote toebereidselen maakten, om de aldaar gelegen sterkten te bestormen. Vijf jaren diende muse in dat Gewest als Ingenieur onder den Generaal runarpo roscoro, die hem, zeker wegens zijne uitgebreide kundigheden in dat vak, verzocht had, die betrekking te willen bekleeden. Bijzonderheden omtrent hetgeen muse gedurende die jaren overkwam, zijn niet tot ons gekomen. Hij zelf zegt er alleen van, »dat hij vele vreemde rencontres 80 TWEEDE KLASSE. „gehad heeft in velerlei voorvallen, te lang te verhalen.” Na verloop van genoemde vijf jaren roscoro tot Generalissimus op het eiland Candia benoemd zijnde, verzocht deze ruse, wien hij als een ervaren en moedig krijgsman had. leeren kennen, hem der- waarts te vergezellen, hetgeen onze landgenoot gereedelijk aan— nam en tot welk einde hij met dien Veldoverste maar Venetie vertrok. Dan hier ondervond roscoro zoo vele belemmeringen bij het achterdochtig bewind van dat Gemeenebest, dat hij ge- noodzaakt was, aldaar eenen geruimen tijd te verblijven, ‘tgeen ruse aanleiding gaf, eerst om de baden van Padua, tot volkomen genezing van eenige wonden, te gaan gebruiken, en daarna om zijn afscheid te nemen, verlangende hij, na zoo langdurige af- wezigheid, wederom zijn Vaderland, zijne ouders en vrienden te zien. Over Duitschland deed hij de reis naar deze Gewesten; maar altijd begeerig zich meer en meer te bekwamen, bezigtigde hij gedurende dien togt verschillende vestingen, die hij vroeger niet had kunnen opnemen. Ten tijde dat ruse in Nederland terugkwam, was de oorlog met Spanje, reeds drie jaren geleden, geëindigd en was ook Prins wirzem IT overleden, zoodat er voor hem, bij de verwaar- loozing van het leger, welke toen, helaas! maar al te zeer ge- schiedde, weinig of liever geene gelegenheid was, zich in dienst van den Staat te begeven. Hij zocht dus eenig ander middel van bestaan, en vond dit weldra te Amsterdam, waar hij door de stedelijke regering tot Ingenieur en Kapitein over eene kom- pagnie Stads-voetknechten aangesteld werd. Tot in het begin des jaars 1660 was hij zeker met die betrekkingen bekleed, en het is zeer waarschijnlijk, dat hij in hoedanigheid van Ingenieur de voorname man geweest is, die bij de laatste, uitgebreide vergrooting van Amsterdam, welke in den jare 1658 aanving, het plan der nieuwe uitlegging en der daarmede in verband staande verdedigingswerken rondom de stad gegeven, althans gedeeltelijk ten uitvoer gelegd heeft. Terwijl hij in die betrekking werkzaam was, schreef hij een in onzen tijd, naar het schijnt, vrij zeldzaam geworden Werk, één Deel in klein folio, gedrukt bij soran nraev in den jare 1654, Over HENDRIK RUSC. sl waaraan. hij den-titel gaf van: Wersterchte vesting, uitgevonden in. welerleij-voorvallen en geobserveert in dese laatste oorloogen, soo in de Vereenigde Nederlanden, als in Vranekrijk, Duijts- land, Italien, Dalmatien „ Albanien en die daer aengelegen lan- den, door nenmiok ruse, Ingenieur en Capiteijn over eene com- pagnie woetknechten der stadt Amsterdam. Hij droeg dat Werk op aan de vier regeerende en aan de zes Oud-Burgemeesters, verzoekende, dat zij hetzelve zouden aanmerken als cen »aange- »naam. staaltje van zijn dankbaar gemoed, en als een zeker »bewijs, dat hij al zijne vermogens in de charges, hem toever- ptrouwd, besteden zou.” Na de Opdragt volgt eene Voorrede, waarin ruse eerst de bij- zonderheden van zijnen levensloop. tot aan de uitgave van het Werk verhaalt, en waaruit voornamelijk ontleend is, hetgeen ik de eer had tot-dus verre omtrent hem mede te deelen. Vervol- gens ontvouwt hij, welke zijne bedoeling met de uitgave van dit Boek was. Daar wij hieruit het best den inhoud van dit, waarschijnlijk Ulieden weinig of niet bekend Werk kunnen lee- ren, zal ik de vrijheid nemen een gedeelte van 's mans eigene woorden hier op te nemen, die U tevens zullen doen zien, dat muse weldeed, in de Opdragt te verzoeken, dat men meer op de gewigtigheid der stofle dan op zijnen nederigen stijl mogt letten. »Het subject van dit kleine Tractaatje," dus zegt hij, wis de »Fortificatie, niet om die van den grond op te leeren, maar om »de verstandigen of in die wetenschap ervarenen aan te wijzen »de zwakheid der moderne fortificatiën, en hoe men de defec- pten remediëren kan en dezelve zonder vergelijking sterker kun- pnen gemaakt worden, zoowel de roijale vestingen als buiten- „werken, met omtrent dezelfde onkosten, die men hedendaags pdoet, en zijn deze middelen, zoowel pro als contra zonder pflattering ten naauwste gedisputeerd en geëxamineerd, en is »het examen daarvan geconfirmeerd door vele en verscheidene »observatiën.” Hij betoogt vervolgens, dat hij naauw gelet heeft op de behoorlijke functiën van elk gedeelte der vestingwerken, en zulks niet vin een besloten kabinet, maar bij de actiën zelve,” 6 82 TWEEDE: KLASSE. waarover hij, zoowel als over de wijs van verbetering derzelve, nieermalen met de uitmuntendste Ingenieurs dier eeuw gerede twist had; »niet,” zoo als hij voortgaat, »met degene, die bij „een goed vuur in het hoekje van den haard de steden attaque- pren, maar met zulke, die gewoon waren te-dansen naar hèt »gespeel des canons en der musquetten; noch ook niet met de „onderdanen van Mathesis, welke meijnen, dat de oorlog en „alle zaken ter wereld zich naar hare regels onveranderlijk moe- »ten voegen. Niet,’ aldus vervolgt ruse, »dat ik de Mathemaá- »ticque verachte, want ik deze wetenschap voor mijn fondament pneme, maar omdat ik door ervarenheid bevonden heb, dat pd'oorlogsmaximen aan de perfectie van dezelve zich niet altijd „binden.” Ten slotte voegt hij-er bij, dat zoo hij mogt bemerken, dat dit Werkje den liefhebbers aangenaam was, hij hun alsdan ook zou mededeelen , »zijne particuliere ondervindingen en specu- »latiën van attaquen en defensien , van de artillerij, mineren, con- »tramineren en wat daaraan dependeert, alsmede van de ordon- pnantien der slagordens, welke in de laatste oorlogen de practi- peabelste en beste bevonden zijn.” Of ruse zulks immer bewerk- stelligd hebbe, weet ik niet, daar tot dus verre geene andere Werken van hem bekend zijn geworden dan hetgeen, waarover ik thans spreke. i Het Werk zelf is verdeeld in drie hoofddeelen. In het eerste handelt hij aanvankelijk over de generale Mazisnen, waarnaar de moderne fortificatiën, volgens het oordeel van vele ervaren Kapiteinen en Ingenieurs, en naar zijne meening moeten ge- maakt worden, en wijst daarna in het breede aan, hoe de bij- zondere deelen eener goede vesting moeten aangelegd en gemaakt worden, hetgeen hij bij elk onderdeel toelicht door naauwkeu- rige daarbij gevoegde afbeeldingen. In het tweede gedeelte stelt hij eenige vragen voor, die zouden kunnen. gedaan worden over deze manier van foruficeren, welke hij in antwoorden oplost, waaruit men, gelijk hij zegt, het ge- bruik van dit Werk te beter kan verstaan. Eindelijk, voegt hij, »ten gevalle van de liefhebbers der In- »genieurije, die nog studeren,” er bij een Kort begrip, aan- Over HENDRIK RUSE. 83 wijzende, hoe men met geringe moeite alle caleulatiën, tot deze wetenschap dienstig, alleen. door de tiende deelinge kan doen, zonder de verwarring der gebroken getallen onderworpen te zijn, gelijk mede de manieren, welke meest voorkomen. in het werken, om den passer met gemak te behandelen, alles wederom door voorbeelden en afbeeldingen opgehelderd, Ik heb mij misschien wat lang opgehouden bij den inhoud van dit Boekwerk, doch ik begreep dat zulks niet geheel zonder belang was, omdat hetzelve weinig bekend is en onze vroegere Litteratuur niet zeer rijk is aan militaire werken. Maar boven- dien oordeelde ik, dat ik daarbij wel eenige oogenblikken mogt stilstaan, omdat wij daardoor eenigzins nader bekend worden met den persoon, over wien deze rede loopt. Henprik Ruse was een van die mannen, hoedanige er in de zestiende en in de zeventiende eeuwen meerdere in bijkans alle landen van Europa gevonden werden, welke zich geenszins uit- sluitend aan de dienst van hun Vaderland verbonden, maar hunnen arm aanboden aan dengenen, die daarvan gebruik wilde maken; die geene gevaren schuwden, en zich derwaarts begaven waar de oorlog het felste woedde, en die hoopten op deze wijs zich eenen onsterfelijken naam te maken en hun geluk te vestigen. Van daar, dat wij hem, na voldoende kundigheden en eenige on- dervinding hier te Lande te hebben verkregen, eerst naar Frank- rijk, vervolgens naar Duitschland, daarna naar Italië zien ver- trekken, steeds met het doel, om aan den oorlog, waar die het felste gevoerd werd, deel te nemen, daarin uit te munten en eenen naam en eere te verwerven. Zoodanige lieden zouden in onze dagen een vreemd verschijnsel opleveren, en niet te onregt voor dwazen, gelukzoekers of onverzadelijke eerbejagers uitge- kreten worden, Doch beschouwd uit het oogpunt van den. tijd waarin zij leefden , worden zij eerbiedwaardiger. De middeleeuw- sche ridders bestonden niet meer, maar hun geest was niet geheel met hen uitgebluscht. De zucht naar oorlog, naar roem, naar avontuurlijke gebeurtenissen, naar het bestrijden der Ongeloovi- gen of Ketters bezielde nog velen. En onder dezen mogen wij ‚ook nenpmik ruse stellen. Maar bij de veelvuldige togten die hij 6 84 TWEEDE KLASSE, deed, te midden der gevaren, aan welke hij zich blootstelde, onder het najagen van eer en geluk, stelde hij zich nog een ander, een hooger doel voor, hetwelk hem voordeelig onderscheidt van de meeste overige rondzwervende krijgslieden dier dagen; te weten, het zich eigen maken van kennis, het verkrijgen van kundigheden in het door hem beoefende en geliefkoosde vak der Vestingbouwkunde en al hetgeen daarmede in verband stond. Hetgeen ik U van den inhoud zijns Werks mededeelde, doet zien, met ‘hoeveel ijver hij daarnaar streefde; hoe hij er steeds op uit was, alles te onderzoeken, de verbeteringen: die hij elders zag, op te merken en tot zijn voordeel zich eigen te maken, en hoe hij onbevangen hierbij te werk ging, door niet slechts de theorie, welk een grooten prijs hij-daarop ook stelde, slaafsch te volgen, maar de voorkeur te geven aan de praktijk. En ware ik in staat zijn geheele Werk te verstaan, en deszelfs waarde door vergelijking met vroegere en gelijktijdige van dien aard te beoor- deelen, ik twijfel er niet aan, of wij zouden bevestigd worden in het gevoelen, dat menprik muse mag en moet gerangschikt worden onder de verdienstelijke Nederlandsche militaire Schrij- vers der zeventiende eeuw. Nog eene bijzonderheid mag ik miet met stilzwijgen voorbij- gaan. Gij hebt gehoord, dat zijn Werk ook een kort begrip behelst der tientallige of Decimaalrekening, en dat hij door voor- beelden aanwijst, hoe men deze nieuwe manier van rekenen moet aanwenden. Geeft die bijzonderheid geen gunstig denk- beeld van ruse? Hij volgde hierin het voorbeeld van zijnen vermaarden voorganger, SIMON STEVIN, den geachten leeraar van Prins maurirs, die de eerste was, welke het nut dier rekening in het helderst licht stelde en den wensch;te kennen. gaf, dat zij op den handel en het muntwezen mogt worden toegepast. Ruse wees ook in zijn Werk het voordeel dezer rekenwijs aan, en toonde daarmede, gelijk trouwens in zijn geheele geschrift, dat hij zich miet aan het gewone of den dagelijkschen slenter hield, maar dat hij een zelfdenker was, die de wetenschap zocht te vereenvoudigen, te verbeteren en vooruit te zetten. —__ Het was vermoedelijk aan deze zijne kundigheden, dat nusr Over HENDRIK RUSE. 85 het te danken had, dat hem in den jare 1659, door den Hertog van Brunswijk en Lunenburg, crrisriaAn LODEWIJK, opgedragen werd, de vesting Harburg te versterken, of liever, te verbeteren en met nieuwe werken te voorzien. Dit betrof de eigenlijke stad van dien naam niet, maar volgens de Brunswijksche Schrij- vers, het aan die stad verbonden slot, kasteel of fort, hetwelk hij naar de toenmalige nieuwe, en in zijn Werk omschreven manier van versterken aanlegde. Ik had gehoopt, in genoemde Schrijvers, die van deze versterking spreken, nog eenige bijzon- derheden omtrent ruse te zullen aantreffen, doch zulks is mij niet mogen gebeuren. Zij roemen intusschen eenparig deze nieuwe vesting, en rangschikken den aanleg daarvan onder de uitmun- tendste daden van den Hertog. Een derzelve (rerameuer) zegt er van, »dat het was een heerlijke vestingbouw naar de nieuwe kunstmanier, met een royaal-werk en vijf bastions.” Zij mogen dan den naam van ruse met stilzwijgen voorbijgaan, hoe men over hem dacht, kunnen wij uit de omstandigheid opmaken, dat voor het voltrekken dier vesting, de Brunswijksche Hertog eenen gouden Gedenkpenning ter zijner eere deed slaan „denzelven met zijne beeldtenis deed versieren en aan hem ten geschenke gaf, zoodat wij heter voor kunnen houden, dat die Vorst ten hoogste zal voldaan geweest zijn over den arbeid, door ruse verrigt, waarbij hij toonde, de praktijk, die bij hem in zoo groote ach- ting stond, even goed als de theorie, welke hij in zijn Boekwerk beschreven had, te verstaan. Van dit oogenblik af aan zijn de lotgevallen. van ruse met mindere zekerheid bekend. Of hij uit de krijgsdienst der stad Amsterdam in die van den Hertog van Brunswijk overgegaan, dan wel of hij nog eenige jaren te Amsterdam gebleven zij, en slechts intusschen zich voor eenigen tijd naar Brunswijk begeven hebbe, om de vesting van Harburg te versterken, en regtstreeks van hier zich naar Denemarken hebbe begeven; van dit alles blijkt niets. Doch dit staat vast, dat hij, in welk jaar dan ook, tot de Deensche krijgsdienst overging, en daarin tot aan zijn over- lijden gebleven is. Vermoedelijk kwam hij in Denemarken, terwijl Koning rreperak III nog het bewind voerde, en stierf aldaar in 86 TWEEDE KLASSE, het negende jaar der regering van deszelfs opvolger, cunisriaan V. Omtrent hetgeen ruse gedurende al die jaren overkwam, zou- den wij niets weten; althans de Deensche Geschiedschrijvers die ik raadpleegde, houden een diep stilzwijgen over hem in acht; bijaldien het geluk niet gewild had, dat een glas, met zijn Wapen beschilderd, en zijne grafstede in het koor der in 1840 afgebroken kerk te Sauwerd, zijne geboorteplaats, met de daar- onder en daarop gestelde opschriften, waren bewaard geble- ven. _ Dat glas is thans tijdelijk te 's Gravenhage, doch tot een geschenk voor, den Baron von rusenstem te Kopenhagen, afstammeling van onzen ruse, bestemd door Jonkheer 7. pE prEws VAN DER FELTZ, Rijksontvanger te Uithuizer-Meeden in Gronin- gen. Het eerste en vierde kwartier van het daarop geschilderde Wapen stellen voor eenen toren of burg, gebouwd op rotsen, door de zee bespoeld, met kanonnen gewapend en prijkende met de Deensche vlag. Dit Wapen schijnt in maauw verband te staan met het lievelingvak van ruse, de Vestingbouwkunst. Heeft hij daarom dien burg als wapen aangenomen? Of is dezelve hem door een der beide Deensche Koningen, onder ‘wie hij diende, tot een onderscheidingsteeken geschonken? Deze vragen kunnen niet- beantwoord worden, zoo lang men geene nadere berigten omtrent ruse weet op te sporen; doch het laatste komt mij uit hoofde ‘der. Deensche vlag niet onwaarschijnlijk voor. Het derde en vierde kwartier bestaan uit twee gekroonde zilveren leeuwen op een rood veld. Is dit het wapen zijner echtgenoote 1? Ook dit is zeer mogelijk; maar wij weten alleen, dat zij suzanna, Baronnesse van Rusenstein, in haar grafschrift genoemd wordt ; doch haar eigennaam is niet tot ons gekomen. Eindelijk ont- moeten wij als Surtout hetzelfde zwaard en dezelfde slang, 1 Het ‘kan ook het wapen van eene zijuer heerlijkheden of van de Baronij van Rusenstein zijn; zeker is het niet van Sauwerd, daar de Heer reimru mij schrijft, dat dit dorp, voor zoo verre men weet, geen wapen bezit, gelijk zulks het geval is met vele Ommelander dorpen, en het ook volstrekt niet overeenkomt met de twee vereenigde wapens, welke gevonden worden op den H. Avondmaals- beker van gezegd dorp. Over HENDRIK RUSE. 87 welke wij reeds op zijnen Gedenkpenning opgemerkt hebben, en die wij zinnebeelden van de dapperheid en het beleid, waar- mede ruse steeds te werk ging, noemden. Onder dit geschilderde glas stond een Opschrift, en wel van den navolgenden inhoud: »Hexmik, Vrijheer van Rusensteijn, in »dienst van sijne. Conincktijke Majesteijt tot Denemarken en »Noorwegen, der Gotten en Wenden, hoog en verordnete Gene- »rael majoor en Gouverneur der Conincklijke. vestingh Gluck- »stadt en onderhoerige vestingen, Overste over een Regiment »Hoogduijtschen te voet, Assessor in ’t Conincklijke Crijgseolle- »gie, Baron wan de Baronie Rusensteijn, heer tot Sauwert, »Abierg, Ustrop en Glut, Ridder wan sijn Conincklijke Maje- »steijts ordre, anno 1673.” Maar, behalve het beschilderde glas en het zoo even vermelde opschrift, is nog een ander gedenkteeken van ruse tot ons geko- men, hetwelk mede eenig licht verspreidt over de lotgevallen van RUSE, „vooral in Denemarken. Op den 5der Augustus 1794 werd een grafkelder in de kerk te Sauwerd geopend, waarin drie kisten gevonden werden, op welke drie zilveren en tinnen platen gehecht waren, van welke de thans nog levende Onder- wijzer van genoemd dorp de opschriften afschreef. Daaruit bleek. dat deze drie kisten de overblijfselen bevatteden van neNorik Ruse zelven, van zijne vrouw en van zijne moeder. Dat van ruse was van den navolgenden inhoud: „In deese kist is beslooten het lichaam van den Welgebooren „Heer nenprik, Vrieheer van Ruzenstein, Erfheer tot Sauwert, »Abierg ent Ustrup, en Leutenant-Generaal van zijn Koning- „lijke Majesteit van Denemarken etc.” Uit deze beide opschriften en uit een nog aanwezig, in hout gebeiteld wapenschild van ruse, dat tot 1795 in de kerk te Sau- werd hing, leeren wij: 1°. dat muse, gedurende zijn verblijf in Denemarken, tot den adelstand verheven en met den titel van Vrijheer en Baron van Ruzenstein, eene nog in Jutland bekende Baronij, bekleed werd. 2°, Dat hij in 1673 den rang van Ge- neraal Majoor, en op den Aden Maart 1679, zijnde zijn sterfdag, dien van Luitenant-Generaal in Deensche dienst bezat. 3°. Dat 88 TWEEDE KLASSE. hij is geweest de Gouverneur of militaire Kommandant van Gluckstadt en onderhoorige forten. 4°, Dat hij Kolonel was van een regement Duitsche voetknechten in Deensche dienst. 5°. Dat hij Assessor was van een der hoogste ligchamen van algemeen bestuur in Denemarken, van het Koninklijk Krijgscollegie. 6°. Dat hij, eindelijk, was, Ridder van eene der Deensche orden. Voorzeker geene weinige titels en onderscheidingen; geene ge- ringe blijken van hoogachting en vertrouwen! Maar waardoor, op welk eene wijs, door welke daden verwierf ruse, hij, een vreemdeling, die slechts met den rang van Kapitein bekleed was, toen hij in Deensche dienst trad, al die titels, al die onder- scheidingen, al die bewijzen van hoogachting en vertrouwen? Hierop kan ik U geen voldoend antwoord geven, daar dit alles tot dusverre in het duistere ligt. Alleen kunnen wij uit zijne vroegere lotgevallen, uit hetgeen wij van zijn persoon en van de gebeurtenissen, die tijdens zijn verblijf in Denemarken voor- vielen, weten, eenige vooronderstellingen maken, ‘waaruit wij, zoo al niet besluiten, dan ten minste gissen kunnen, hoe ruse tot zulk eenen hoogen rang opsteeg, en waardoor hij de gunst van twee Deensche Koningen zich in zoo ruime mate wist te verwerven. Freprrak UI, tijdens wiens regering ruse in Denemarken kwam, en cumisrraan V, onder wiens bewind hij aldaar tot aan zijnen dood bleef, waren beiden bekwame en krijgshaftige Vorsten, die vele vreemde officieren in hunne dienst namen en hielden, en aan de dapperste en kundigste derzelve belooningen , eerctee- kens en onderscheidingen gaven. Onze eigene geschiedenis le- vert daarvan meer dan één bewijs op. Herinneren wij ons slechts de namen van VAN WASSENAER OBDAM, van DE RUYTER en der rverT- SEN, aan wie rrepeniK II ridderorden, eeretitels en gouden ge- denkpenningen met kettingen van hetzelfde metaal schonk. Her- inneren wij ons slechts den naam van conneuis TRoMP, die als Luitenant-Admiraal-Generaal de Deensche vloot onder cumist1— AAN V aanvoerde, en die door dien Monarch tot Graaf verheven en met de Ridderorde van den Olifant begiftigd werd. Geden- ken wij, eindelijk, aan Azmonpe, scunijver en andere Nederland- Over HENDRIK RUSE. 89 sche Kapiteinen , die mede verschillende blijken van goedkeuring uit de hand van genoemden Koning ontvingen. En is het dan zoo vreemd, dat een krijgsman als ruse, die dapperheid. met kunde en ondervinding paarde; dat een bekwaam Ingenieur, gelijk hij, hoedanige in die dagen zeldzamer waren dan thans, bij diezelfde Vorsten in groote eere was, en dat hij door hen met eeretitels, hoogen rang en onderscheidingteekens begunstigd werd? Dat hij toch hun vertrouwen ten volle bezat, kunnen wij daaruit opmaken, dat hem het gebied van Gluckstadt en onderhoorige ‘vestingen gegeven werd. Gluckstadt, de hoofd plaats van Holstein, was eene der sterkste en gewigtigste vestingen van dat Hertogdom, op “wier bezit en behoud beide Deensche Ko- ningen hoogen prijs stelden, en die den naam van Maagd droeg, omdat zij nimmer voor de wapenen van vreemden, niettegen- staande de strengste belegeringen, gebukt had. Wie weet, of RUSE, volgens de verbeterde; wijs van versterking die hij volgde, en waardoor zijn naam vooral na het voltrekken der vesting van Harburg schijnt beroemd te zijn geworden, niet veel toegebragt heeft om Gluckstadt meer en meer onwinbaar te maken, en die plaats aldus tot eene der eerste vestingen van het Noorden te verheffen. Zou hij ook aldaar, onder anderen, eenen dergelijken versterkten toren of burg hebben opgerigt, als wij in zijn wapen- schild aanschouwen, en zou een der twee Koningen , tot gedach- tenis hieraan, hem de vergunning verleend hebben, zulk een toren of burg in zijn wapen te voeren, even gelijk zij zulks met andere sieraden aan pe ruyrerR en CORNELIS TROMP toestonden? De zaak is miet onwaarschijnlijk, vooral, dewijl de toren of burg in zijn wapen op rotsen, door de zee bespoeld, gebouwd is. Was nuse ook de ontwerper of oprigter van eenen versterkten toren. of burg aan den mond der Elbe, aan welken Gluckstadt ligt, waar de Deensche Koningen eenen tol gelegd hadden, over wien hevige en bloedige geschillen met de Hamburgers en andere naburen ontstonden, en ter verzekering van ‘welken dusdanige toren of burg kan gediend hebben? Hoe dit zij, zeker is het, dat muse in Denemarken, en wel met name in de hoofdstad, Kopenhagen, als Vestingbouwkundige werkzaam is geweest, 90 TWEEDE KLASSE. waarvan. nog op den huidigen dag-eene onwederlegbare getui= genis bestaat in eene der Bastions van’ die hoofdstad „welke door hem aangelegd ‘werd, en ter zijner eere nu nog den naam van Rusenstein draagt. Bovendien mag men vooronderstellen, dat hij, bepaaldelijk in den bloedigen. oorlog, welke van het jaar 1675 tot 1679 tusschen cunisrraan Ven kaneL XI, Koning van Zweden gevoerd werd, als Kolonel van cen regement Duitsche voetknechten , en als Generaal, geen werkeloos aanschouwer zal gebleven zijn, terwijl alle andere Veldoversten daaraan deel na- men; maar, dat hij met zijnen gewonen ijver en zijne. nooit verflaauwde dapperheid zich zal beijverd hebben, meer en meer zich waardig te maken de gunst des Konings, en ook „werkelijk zijne goedkeuring verworven heeft. Onze Geschiedschrijvers mo- gen daarvan zwijgen; de Deensche, die ik kon raadplegen, mogen zijne daden met stilzwijgen zijn voorbijgegaan; ik vwijfel er niet aan, of andere Deensche Auteurs vermelden zijnen lof, en ik houde mij verzekerd, dat, zoo het iemand onzer door zijne be- trekkingen in Denemarken mogt gelukken, nasporingen te doen in de Staatsstukken van dat Koningrijk, sommige mijner gis- singen en vooronderstellingen zullen bevestigd worden, en er meerder licht over het leven en bedrijf van nenpmk muse zal opgaan. Zietdaar, Mijne Heeren! hetgeen ik U omtrent dezen weinig of liever tot dusverre niet bekenden Nederlander had mede te deelen, Nog slechts weinige woorden voeg ik er ten slotte bij: Eertijds stond te Sauwerd, de geboorteplaats van ruse, een burg of slot, toebehoorende aan de Heeren van onsra, en vermaard om deszelfs sterkte in de vroegere geschiedenis der Ommelanden, doch reeds in 1400 door de Groningers vernield. Op de plaats van dien burg of dat slot, werd later een huis of kasteel ge- bouwd, doch hetwelk mede in 1723 afgebroken is. Naar het- geen men te Sauwerd verhaalt, zou nusr, wegens de liefde welke hij, ook na zijne verheffing, aan zijn dorp toedroeg, dat kasteel of dat huis met al zijne heerlijke regten gekocht, en op hetzelve met zijne echtgenoot dikwijls den zomer doorgebragt PSE Over HENDRIK RUSE. 91 hebben. Dat hij aldaar zou gestorven zijn, is niet bewezen; maar zeker is hij, gelijk wij reeds zeiden, benevens zijne echt- genoote en moeder in de Kerk zijner geboorteplaats begraven. Hij liet geene zonen, maar ééne dochter na, van wie, zoo als meermalen gebeurt, de geslachtsnaam van Ausenstein op hare nakomelingen is overgegaan, welke naam nog gevoerd wordt door den Baron von RUSENSTEIN te Kopenhagen, die de eigenaar is van den gouden gedenkpenning, welke tot mijne nasporingen en tot deze mededeeling aanleiding heeft gegeven. was Wia; viel iten WON APEVERL TTE apert vaebragdr di append a dotje in ome mamas ant onderin: ie amine rede gid re Fna en orvrikereerdedjk … npartners. Bear, Cras taines mee immers oneerbare, dit of verdorren ain dee DA md nijn ij are vh le vergeven Á nt verf ori in Bleach Arse pr verbreden nend: Vor inlander BA gnd eene re n apen enen de ida hrg pd eh hin rieger ve var nh man dn rn ver trente Miche vt NE Ir, nlet k daaar; hank art. Sort waneer tt Ae er ds ‘ Ie a vaan Gehtmen: Af ca Se Frekimanm reen en we henieatag Wraomans Koert Meander: : ì Zaar gs Nemertea verni hare Bgg. auk Am pundervli 110 ziene pra a Bi, ass Aarerldgdendee me! hemden aeeik vren ee en He'Slin reaemgerne adbitdrse. dend 8 Ke Crem velen Cya Der van Ge pin nl valide a Ge 5 vels ondije. eewwhansis- ol 6 ; boers ndi dhg: ain var, PCR mfapolse ions or, oa Gide en Core van MD saeco van vonni et hetze afs ren, eere ven crt Ax hin < Ek ame nn reppen breij Een wke PE rt VM mee dg been Art era dns arr VEERSTE,KLASSE. Eenige opmerkingen-aangaande den stam van Gycas eircinalis, vooral met. betrekking tot de afbeeldingen daarvan, voorkomende in het MI? Deel van den Hortus Malabaricus (Tweede gedeelte). Aangeboden aan de Eerste Klasse van het Instituut, 10 Aug. 1845. DOOR W. H. DE VRIESE. Had ik de eer op den 7** April 1842 aan de Eerste Klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut eenige opmerkingen mede- tedeelen aangaande het aan het hoofd van dit stukje aangeduid onderwerp, welke door de Klasse zijn toegelaten in het door het Instituut uitgegeven Tijdschrift, — thans vergunne Dezelve mij nogmaals op hetzelfde onderwerp terug te komen; en zulks, de- wijl ik meen, miet alleen het toen voorgedragene op nieuw te kunnen bevestigen, maar dit bovendien nog, zoo noodig, te ver- sterken. Ik vlei mij dat de Klasse niet zal afkeuren, dat ik Hare aandacht meermalen op dezelfde zaak inroep. Ieder, die weten- schappen beoefent, weet van hoe veel belang de voortgezette behandeling van eene en dezelfde zaak zijn kan. Het nu be- doelde onderwerp moet thans van nog grooter belang zijn dan vroeger, uit hoofde van de veor eenigen tijd sterk in twijfel ge- trokkene stellingen, over den groei der stengels, van twee der be- roemdste kruidkundigen, de Heeren mour en caupicuaup {, 1 Mimoru in Compte rendu de L'Acad. des Sciences. 12 Junij 1845, over de ana- tomie van den Dadelstengel, ook overgenomen in Münchener Gelehrten Anzeigen, 1845. NO. 108. S, 865, 7 O4 EERSTE KLASSE. Zonder die vwijfelingen nu te willen bespreken, ben ik van oordeel dat, het niet ongepast is nog eenige weinige bijzonderhe- den over genoemden Cycas-stengel medetedeelen, bovenal om- dat die stengel ons niet alleen een belangrijk phytographisch, maar ook een gewigtig physiologisch verschijnsel oplevert. Dit met de meest mogelijke zekerheid aantewijzen, is alleen het doel mijner tegenwoordige mededeeling. Ik treed in geene herhalingen van het vroeger gezegde, maar voer nu alleen aan, dat de afbeelding van ringen, of liever uit- zettingen en vernaauwingen, buiten aan den stam van Cycas eircinalis, in den Hortus Malabaricus, ter vroeger aangeh, plaats, voorgesteld, bij mij, door eene nieuwe waarneming aan eenen levenden stam, nog meer waarde heeft verkregen. Ik ontving namelijk, voor eenige dagen, uit Oost-Indië, en wel van het eiland Java, door de welwillendheid van den Heer VAN DER VINNE , laatstelijk Directeur van Fiínantiën in Nederlandsch Indië t, van Java vertrokken in Maart, en alhier gearriveerd in de maand Julij dezes jaars, eenen stengel van de genoemde plant, welke in grootte en belangrijkheid dien waarvan ik vroe- ger melding maakte, verre overtreft. Dezelve staat thans ge- plant in de groote warme kas van den Hortus der stad Amsterdam. Deze stam heeft namelijk eene lengte van 2 Nederl. ellen; 4 palmen, 7 duim. Aan de basis, waar de wortel in horizon- tale rigting is afgesneden, is die stam 6 palmen en 8 duimen in middellijn. Van boven is hij dunner, doch toont met deszelfs basis niet zulk een in 't oog loopend. verschil aan, als het geval isin dien stengel, waarvan vroeger is melding gemaakt 2. Deze stam is derhalve ruim ééne Nederlandsche el langer dan die, welke ik zoo even bedoelde. Hij droeg 66 vruchtdragende bla- den of spadices, gelijk de kruidkundigen deze deelen noemen. Van deze waren er twee. met rijpe vruchten. voorzien. 1 Ik neem deze gelegenheid te baat, om ZijnEd.Gestr. voor de heusche bevor- dering mijner botanische studiën dank te zeggen, en tevens aan den ijver van de Heeren TIJSMAN en mHASSKARL, waarmede zij de bezorging van dezen stam hebben volvoerd, mijne hulde te brengen. 2 Het Instituut of Versl. en Mededeelingen, over 1844. p. 247. Over den stam van Cyeas circinalis. 95 In eene breede beschrijving van dien stam zal ik niet treden. Ik geloof mij niets buitensporigs voortestellen , wanneer ik meen, dat hij eerlang, gelijk de vorige „zal uitloopen en_ het prachtigste gewas in de Nederlandsche tuinen zal zijn. Hij zal alsdan op nieuw het sprekendst ‘bewijs opleveren, hoeveel voordeel Ne- derland in dit opzigt van zijne Koloniën kan trekken, en zulks voor onkosten, welke in evenredigheid tot de resultaten gering zouden wezen. In het nu bedoelde voorwerp zijn 7—8 uitzettingen en ver- naauwingen. tamelijk duidelijk zigtbaar, zoodanig, dat enkele van deze laatsten, te rekenen van de uitstekendste gedeelten der aan- zwellingen. (als, ilk mij van dien naam mag bedienen) waartus- schen zij voorkomen, een verschil van 7 duimen met de ge- noemde oppervlakte aanbieden, terwijl daarentegen anderen min- der diep gaan. Op enkele gedeelten , vooral van onder, zijn geene zoodanige vernaauwingen te erkennen. De stengel is dáár slechts flaauw geringd. Dit een en ander sluit zich aan mijne vroegere waarneming aan, In het voorbijgaan. zij het mij vergund aan te merken, dat-in eene afbeelding van eenen stam dierzelfde plantsoort, op Java vervaardigd. onder het oog van, den Hoog- leeraar ec, z. BLUME, mij welwillend door ZHg. afgestaan, 17 rin- gen geteld worden. Ook de likteekens der bladen-zijn in dezen stam zeer kenne- lijk. Zij bewijzen de door mij vroeger aangevoerde daadzaak, dat namelijk de bladen door articulatie met den stengel veree- nigd zijn en ma den afval van denzelven een cicatrix nalaten, dat is, eene vlakte, welke nagenoeg geheel gaaf is en in dezen stam dezelfde gesteldheid aanbiedt als bij de ware boomen, zoo ik wel zie, op dezelfde wijze en naar de bekende wetten van defoliatie der Dicotyledonen. Ik sta toe, dat niet altijd aan alle, vooral niet aan nog niet volwassen stengels van Cycadeën der tuinen, — waar de digter op elkander staande bladoverblijfsels, na afsnijden van de bladen, het aanhechtingspunt minder vrij doen in het oog vallen, — die wijze van bladaanhechting even duidelijk is; ik sta mede toe, dat de schubyormig verbreede basis des bladsteels dáár gedeel 7e 96 EERSTE KLASSE. telijk aan den stam blijvende zitten, eene overeenkomst toont met de stammen van Varens, maar ik meen echter aan de groote stengels van Gycas circinalis, welke ik gelegenheid had waarte= nemen, cicatrices te erkennen, welke de grootste overeenkomst hebben, inzonderheid wat betreft de scheidingsvlakte van den bladsteel en het punt van aanhechting, met een gelijk verschijnsel . in de Dicotyledonen. Ik haal hier, onder de tropische planten, slechts aan Plumiera, Terminalia Catappa, Jatropha urens, Cas= sia alata, Carica Papaya, enz. Wat de vergelijking van den uitwendigen stam der Cycadeën met dien der Varens betreft, deze komt mij allezins juist voor. Zoo het, na hetgeen de beroemdste mannen in de wetenschap, inzonderheid de hoogstverdienstelijke mour, en anderen, dien- aangaande reeds hebben aangewezen, bevestiging behoefde, zoude ik die door eene menigte Varenstammen kunnen leveren. Ik besef intusschen ten volle, dat ook de aanhechtingswijze der bladeren in de familie der Cycadeën voor eene meer gezette over- weging vatbaar is. Daartoe zal mij de gelegenheid niet ontbre- ken in een opzettelijk geschrift over de ontwikkelingsgeschiedenis vooral van den Cycas circinalis, Waarin nog veel te onderzoeken is overgebleven, niettegenstaande de veelzijdige beschouwingen, waarvan de Cycadeën het onderwerp uitmaakten. Ik vorderechter in mijne onderzoekingen langzaam; want mijne bouwstoffen groeijen steeds aan,en niet dan met schroom doe ik eene schrede voorwaarts op het veld, dat RopERT BROWN, ADOLPHE BRONGNIART, HUGO MOHL , BUCKLAND, CORDA, en, onder onze landgenooten , ook de Hr. migver, zoo uitnemend hebben bearbeid. Verslag van de, Eerste Klasse van het Koninklijk-Ne- derlandsch Instituut, over het al dan niet wenschelijke en nuttige van het gebruik der beenderengelei als voedsel voor den mensch, ingediend aan Zijne Excellentie den Mirister van Binnenlandsche Zaken, en op deszelfs magtiging in dit Tijdschrift algemeen gemaakt. Amsterdam, den 22sten Augustus, 1843, Het behaagde Uwe Excellentie, bij Missive van 28 Junij 1842, aan de Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, de last op te dragen, van Haar een gemotiveerd gevoelen mede te dee- len, over het al dan niet wenschelijke en nuttige van het gebruik van beenderengelei als voedsel voor den mensch. De Klasse voorgelicht door hare Leden w. vRorIk, w. Ss. SWARTE@N J. G. S=VAN prEDA, heeft de eer zich van den haar opgedragen last bij deze te kwijten. Zij neemt de vrijheid op te merken, dat, hoewel de eerste waarnemingen van Parin reeds van 1682 dagteekenen, evenwel het in werking brengen van beenderengelei als voedsel voor den mensch, voornamelijk zijnen oorsprong verschuldigd is aan de Fransche omwenteling, toen schaarschheid aan levensmid- delen, aan de Fransche Scheikundigen rrousr, p'ancer en PELLE- mier, aanleiding schijnt gegeven te hebben, de beenderengelei als voedsel aan te bevelen, en wel met overdreven lofspraak. — Stellingen, toch als deze: »dat een been een bouillonkoekje uit- pmaakt, door de natuur gevormd, dat een pond beenderen even pvyeel soep oplevert als zes pond vleesch; dat soep uit beenderen pgekookt verre te verkiezen is boven vleeschsoep,” zullen tegen woordig wel weinig verdedigers meer vinden. Verder nog ging de driftige ijver van p'arcgr den zoon, die, gelijk een Engelsch 98 EERSTE KLASSE. Berigtgever zegt f: »de gelatinemanie, bij erfenis van zijnen »eader overnam.” _ Volgens hem krijgt men, door de beenderen van vier ossen te gebruiken, eenen vijfden os. Intusschen, hoe buitensporig deze lofspraak ook wezen mogt, vond zij toch niet alleen in Frankrijk, maar ook in vele andere landen, weêrklank, en werd de soep, uit beenderengelei verkregen, vrij algemeen en ook bij ons ingevoerd, onder den naam van economische soep. Maar, gelijk het bij elke overdrijving het geval is, werd ook hier, door den bedarende invloed der ondervinding, welke zich steeds als eene zekere, onbedriegelijke, doch uit haren aard. lang- zaam voortgaande, leermeesteresse kenmerkt, veel van de al te uitbundige lof weggenomen, en verklaarden eindelijk de Genees- heeren van het Hotel-Dieu te Parijs: »dat de soep, gemaakt uit »beenderengelei, van slechte hoedanigheid is; dat zij ligter tot „ontbinding overgaat, eenen onaangenamen smaak heeft; min- »der voedend is dan vleeschsoep; moeijelijker verteerd wordt, »enz.” Het gevolg van dit ongunstig verslag was, dat men be- sloot, den toestel ter bereiding van beenderengelei op te ruimen. De meening van sOUBEIRAN, dat de gelei niet door stoom, maar door minerale zuren, uit de beenderen behoort getrokken te worden, bragt geene verandering te weeg in het ongunstig gevoe- len van velen; en de meerdere voortreffelijkheid der aldus ver- kregene gelei, werd ook niet door latere proeven bevestigd. De proefnemingen vervolgens van ponné en van anderen, de waar- nemingen van GANNAL en de opmerkingen van EDWARDS en BALSAC vermeerderden de twijfeling, aangaande de voedende kracht der gelei, en gaven eindelijk aanleiding, tot het benoemen eener Commissie, uit den boezem der Academie des Sciences, welke in 1831 hare werkzaamheden aanving, en na honderden van honden opgeofferd te hebben, in 1841, derhalve tien jaren la- ter, haar Verslag heeft ingediend, welks slotsom tot de volgende punten kan worden teruggebragt 2: 1 _»Paris and Glasgow reports on the comparative nourishment of different Kinds of food in British and foreign medical review edited bys, ranpes, N°.26. April, 1842, p. 494. 2 Comptes rendus hebdomadaires des sciences de l'Academie des Sciences, 1841, 2d Semestre, Tom. XIII, N°. 5. 2 Août, 18H. di: hee nn "a dd ad Te dt ie me il nen: Over het gebruik der beenderengelei als voedsel. _ 99 1°. Door geen bekend middel, kan men uit de beenderen een voedsel trekken, hetwelk óf op zich zelf óf vermengd met andere zelfstandigheden de plaats van. vleesch kan vervangen. 2e, De gelei,-het eiwit en de vezelstof, op zich zelve geno mer; voeden de dieren slechts voor eenen zeer korten tijd en op eene zeer onvolkomen’ wijze. In het algemeen brengen al deze zelfstandigheden spoedig eenen onoverkomelijken weêrzin. te weeg, zoodanig zelfs, dat de dieren zich liever laten dood hongeren, dan er aan te raken. 3°. Deze zelfde onmiddellijke beginsels, kunstmatig verbonden en door toebereiding smakelijk gemaakt, worden beter aangeno- menen langer. gebruikt, dan zoo zij op zich zelve staan, maar in slotsom hebben zij geene betere uitwerking op de voeding, want de dieren, welke er, al is het dan ook eene zeer groote hoeveelheid van gebruiken, eindigen met te bezwijken, onder verschijnsels van volkomen’ uitputting. 4°, Het vleesch, waarin de gelei, het eiwit en de vezelstof, volgens de natuurwetten der organische verbindingen, vereenigd zijn, en waarin ook andere zelfstandigheden, zoo als vet, zouten enz. voorkomen , is zelfs in geringe hoeveelheid tot eene verlengde en volkomene voeding voldoende. 5°, De raauwe beenderen bieden hewelfde voordeel aan, maar de verbruikt wordende hoeveelheid moet veel grooter zijn dan van het vleesch. 6°. Alle soort van bereiding, gelijk koking in water, de wer- king van zeezoutzuur, vooral de vervorming in gelei, vermin- deren de voedende eigenschappen der beenderen, en schijnen de- zelve zelfs, in sommige omstandigheden, geheel te doen verdwijnen. 7e. De Commissie laat het echter voor als nog onbeslist, of de gelei met andere spijzen verbonden, betere uitkomsten zal opleveren. Zij houdt zich met proeven daaromtrent bezig. Be, De gluten, welke men uit tarwe- of maïsmeel trekt, is op zich zelve tot eene volkomene en verlengde voeding voldoende. ge, Vette ligchamen, als enkel voedsel genomen, onderhouden het leven, gedurende eenigen tijd, maar geven aanleiding tot eene onvolkomene en ongeregelde voeding, bij welke het ver 100 EERSTE KLASSE. zich in alle weefsels ophoopt, dan eens in den staat van oleine en van stearine, dan eens als bijna zuivere stearine. Deze voor de voedende kracht der’ beenderengelei zoo” geheel ongunstige uitkomsten, hebben genoegzaam geleerd, dat zij op zich zelve volstrekt niet als voedsel kan aangenomen worden, maar de vraag blijft intusschen, of zij bij toevoeging aan andere spijzen, de- voedende kracht van deze niet zoude kunnen ver- meerderen, en zoo doende geen geschikt voermiddel voor dezelve zoude kunnen opleveren? De Hoogleeraar c. A+ erasMa, wiens Boekwerk de voorname aanleiding tot het schrijven Uwer Escel- lentie schijnt geweest te zijn, heeft daaromtrent een gunstig ge voelen geopenbaard, en de Klasse wordt, volgens de vereerende last Uwer Excellentie, geroepen, de gronden voor dit gevoelen nader te toetsen. Zij heeft gemeend, dat hetzelve alleen op de uitkomsten van bepaalde proefnemingen mogt rusten, en de voormelde uit haar midden gecommitteerde Leden gemagtigd, om, door opzettelijke proeven, alle zulke nasporingen, over het al of niet voedend vermogen der gelei uit beenderen, in het werk te stellen, als dienen kunnen, om dit betwist punt tot zekerheid te brengen. Zij heeft de eer den uitslag dier proefnemingen hiernevens over te leggen. Uit dezelve zal het Uwe Excellentie blijken, dat Gecommitteerden der Klasse het onnoodig hebben geoordeeld, al de zoo zorgvuldig in het werk gestelde proeven der Fransche Akademie te herhalen. Door haar zoowel als door de vroegere proefnemingen van MAGENDIE is het genoegzaam be- slist, dat noch organische verbindingen van stikstof ontbloot, noch ook die, welke stikstof in zich hebben , zoo zij onvermengd zijn, en derhalve geheel op zich zelve staan, kunnen gezegd worden een geschikt voedsel op te leveren. Het is van meer belang nu uit te maken, of de beenderengelei , welke tot de stik- stof houdende eenvoudige organische verbindingen behoort, hoe- wel op zich zelye tot voeding ongeschikt, echter door hare com- binatie met andere zelfstandigheden een geschikt voedsel wordt, en zoo doende als eene wenschelijke toevoeging verdient beschouwd te worden. De Fransche Akademie liet, na een tijdsverloop van tien jaren, dit punt nog onbeslist, en het was daarom te meer Over het gebruik der beenderengelei als voedsel. _10Î eene eervolle taak voor: het Koninklijk-Nederlandsch Instituut, om hetzelve zoo veel mogelijk tot helderheid te brengen. Na eenige-noodzakelijke voorbereidingen, gelukte-het H.H. Gecom- mitteerden, van af den 9de December, 1842, totaan den 15de Junij,-1843, eene reeks van waarnemingen te doen, welke zij meenen niet onbelangrijk te mogen heeten. Tot dezelve werd beenderengelei gebezigd, bereid op de wijze, welke door den Heer penesma is voorgedragen, en met eenen toestel, volgens het model van p'Arcer en onder zijn toezigt ver- vaardigd , hetwelk gemelde Hoogleeraar seresma de goedheid heeft gehad aan de Klasse ten gebruike af te staan. Tot de bereiding der gelei zijn beenderen gebruikt, welke reeds in keukens had- den gediend en dus waren afgekookt. Dezelve werden tot den omvang van eenen okkernoot en nog minder verkleind, en, ge- durende eenige achtereenvolgende dagen, zeven à acht uren daags, aan de inwerking van den heeten waterdamp onderworpen. Het geleihoudend water werd telkenreize, nadat de beenderen twee en een half uur aan de werking van den stoom waren: blootge- steld geweest, in een tinnen bekken uitgedampt en bekoeld, waarbij hetzelve tot eene gelei stolde. Toen de proefnemingen eene grootere hoeveelheid vorderden, dan de stoomtoestel onder de beschrevene aanwending konde op- leveren, werd eene zuiver vertinde bouillonpan of Papiniaansche pot met geringe. stoomspanning te hulp genomen. Dezelve le- verde, bij voorzigtige regeling van het vuur, eene gelei op, welke van de vorige niet merkbaar verschilde, mits men zorg droeg , dat niet door al te lange behandeling en, als het ware uitputting der beenderen, fijne beenstof met de gelei vermengd geraakte. De zintuigelijk merkbare eigenschappen van de zoowel op de eerste als op de tweede wijze verkregen gelei zijn : 1°. een flaauwe smaak, welke echter ook in den geheel verschen toestand niet aangenaam is en door zout niet geheel verbeterd wordt; 2’. eene overeenkomstige geringe reuk, welke bij het uitdampen van het geleihoudend vocht sterker uitkomt, en insgelijks niets anders dan onaangenaam kan genoemd worden; 3°. eene halfdoorschij- nende gesteldheid en eene groote neiging om tot ontbinding en 102 EERSTE KLASSE. bederf over te gaan. Het uitdampen eener kleine hoeveelheid gelei, bijv. van 20 wigtjes, heeft de gehalte van vaste of drooge lijmstof doen kennen. Hetzelve geschiedde tot droog worden toe, dan eens op een waterbad, dan eens in eene droogstoof. De uitkomsten van beiden gelijk zijnde, werd later de droogstof uitsluitend gebezigd. De gehalte nu der gelei aan drooge lijm- stof bedroeg in de eerste weken ongeveer 10/100, somtijds iets minder, dikwijls iets meer. Later werd de gelei opzettelijk iets stijver en vaster vervaardigd, zoodat de gehalte der vaste stof van 10/100 tot 20/100 afwisselde en in het algemeen op 15/100 kan gesteld worden. Met de aldus bereide en op deze wijze gestolde gelei, werden honden gevoed in een afgesloten lokaal, hetwelk door het Bestuur van het Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra te Am- sterdam was afgestaan. Door aanstelling van eenen bepaalden oppasser en door afsluiting van het lokaal is zorg gedragen, dat niemand dan Gecommitteerden tot hetzelve toegang kreeg, en derhalve het gevaar wierd voorgekomen, dat men de honden eenig ander dan het bestemde voedsel deed toekomen. In de eerste plaats werd eene vergelijkende proef genomen met drie honden, waarvan een 0,250 f beenderengelei, de andere 0,125 broad 2, ‚de derde 0,125 brood met 0,125 gelei kreeg. Gedurende twee dagen heeft de eerste hond de gelei gretig gebruikt, maar toen dezelve la- ten staan, zoodat men na verloop van twee dagen, gedurende welke hij de gelei onaangeroerd heeft gelaten, begrepen heeft, er 0,125 brood bij te moeten doen. Om dit alles tot een gemakkelijk overzigt bijeen te brengen, is hier eene ‘Tabel ingelascht, uit welke zal kunnen blijken, dat na eene week de hond, die eerst alleen met 0,250 gelei, en na het vrijwillig vasten van twee dagen, met 0,125 gelei en 0,125 brood was gevoed, 0,75 aan gewigt had verloren; dat het verlies van den hond. die 0,125 brood. had gekregen, een pond bedroeg, en dat de derde hond, die 1 Het gowigt is steeds in Nederlandsche Ponden uitgedrukt. * [et brood was steeds gewoon roggenbrood ; zoo het met gelei wierd vermengd, werd deze er goed doorheen gekneed. Over het gebruik der beenderengelet als voedsel. 103 van den aanvang af aan 0,125 brood met 0,125 gelei had be- komen, ook 0,75 had verloren. « Uit dit resultaat is het besluit op te maken, dat de honden, wien men bij 0,125 brood ook gelei had gegeven, schier evenveel aan gewigt hebben verloren , als de hond, die blootelijk 0,125 brood heeft genuttigd. EERSTE HOND. pasrerp Fix. Aanmerkingen. De gelei van den vorigen dag onaariger. De gelei nog onaangeroerd. 0,125 broad bij de gelei gevoegd. EN „gelei. .0,125 brood. .0,125 ij dons iis egogekandn a) 6.00 5 Het brood uit de gelei gegeten. De hoe- )__ veelheid der gelei verminderd. brood. „0,125 Jaris bd ‚0,125 ““Lbrood..0,125 TWEEDE HOND. pasrerp Fix. DATUM. VOEDSEL. GEWIGT, 1842. 9Decemb. | brood. 0,125 9,25. nk Ne du re ee idem. — BA gecte #0e idem. ——— wv 12 Wees e idem. En U 13 Menen idem. ET " 14 Hen ee idem. nn U 15 Wees s idem. at ee idem. | 8,25. DERDE HOND. pasrerp Fik. DATUM. VOEDSEL. | GEWIGT . MD. sene 01 500, | brood . 0,125 $ nr idem. _—_—— ” 11 Poe ee idem. _—_— „12 Wee « idem. ” _—_ „18 moes idem. —_— Wrié en idem. | _—_—— ale BE idem. | aad hann A idem. | 7,25. 104 EN EERSTE KLASSE. Daar men” intisschen. het verlies in gewigt, bij deze honden zoude ‘ kunnen: toeschrijven aan eene al te spaarzame toediening van gelei, hebben, Gecommitteerden begrepen, de proef smet de- zelfde „honden op nieuws te moeten opzetten, maar met 0,187 gelei dagelijks, in. plaats van-0,125. De eerste hond kreeg derhalve 0,125 brood met 0,187 gelei. De tweede hond kreeg 0,125 brood. 4 De derde 0,125 brood met 0,187 gelei. Maar na verloop van twee dagen werd geoordeeld, dat deze hoeveelheid gelei nog te gering was, zoodat men dezelve gebragt heeft op 0,250. Het resultaat van eene week: is geweest, dat de eerste hond zijn gewigt heeft behouden, en dat de tweede en derde elk 0,50 hebben verloren. Derhalve bleek, dat de derde hond, welke bij de 0,125 brood eerst 0,187 en daarna 0,250 gelei had gebruikt, geheel gelijk stond met diengene, welks rantsoen slechts uit 0,125 brood be- staan had. Het scheen dus dat dit toevoegsel van gelei geene grootere voedende kracht aan de gebruikte spijze had gegeven. Daar het intusschen mogelijk was, dat door voortgezet gebruik de uitkomst zich zoude wijzigen, besloot men met dezelfde proef nog eenigen tijd voort te gaan. De uitkomst was als volgt: DATUM. ten VOEDSEL. GEWIGT. Aanmerkingen. TEE „0, 125 4 Eerste Hond. in December $ gelei ..0,250 $ 6,00. Eu Arti idem. 5,50. Dh. | Drood. „0,125 7,75. Tweede Hond 5, hed: Ee 775. ep $ broad. „0,125 , 6.78 Derde hond} vete gelei. +…0,250 4 15 UO MD be In tijdsverloop ‘derhalve van eene week, hadden de honden, welke bij de 0,125 brood een toevoegsel kregen van 0,250 gelei, elk aan gewigt verloren, terwijl het gewigt van den hond, welke alleen met 0,125 brood gevoed was, hetzelfde is gebleven. Over dit onverwacht resultaat verwonderd, besloten Gecommitteerden, ns wetn rn end a el daor er en a TEE LS eel EN Over het gebruik der beenderengelet als voedsel. 105 met denzelfden leefregel nog gedurende eene week voort te ches en kregen toen de volgende uitkomsten : VOEDSEL. GEWIGT. Aanmerkingen. $ „125 N . : x „50. Eerste Hond. En gelei. „0,250 $ 5,50 7 Jan. 1843. idem. De brood. -0,125 775. 31 December. ) ’ 7,7 Tweede Hond) „zon. 1843.) _ idem. 6,75. brood. „0,125 Derde an Deenmiliet: $ gelei. . „0,250 Pad, 7Jan. 1843.| idem. | 6, Het afnemen in gewigt bleef derhalve voortgaan, bij alle drie nagenoeg in dezelfde verhouding tot hun oorspronkelijk. gewigt, gelijk uit onderstaande Tabel blijkt: zonp Ï. | zonp II. | zonp III. Oorspronkelijk gewigt..…. 6,75. le. week| 0,75. 5 5 m. 0,00. Gewigt verminderd. Bn ONE 0.50. be, mn. 0,50 Derhalve in vier weken... 1,75 | Betrekkelijke gewigtsvermind.| 0,259. | 0 Het geheele uitzigt der honden toonde daarbij, dat zij, het voedsel niet ontvangende, hetwelk zij behoefden, aan vermage- ring en verzwakking leden. Het wierd noodzakelijk hen weder tot vorige krachten terug te brengen, en men besloot derhalve, gedurende eene week, hen met gewone hondenkost, in genoeg- zame hoeveelheid te voeden. Onder dezen naam kent men in de diergaarde. van het Zoölogisch Genootschap een mengsel van kaan- brood, zemelen en gekookte aardappelenschillen. _ De ondervin- ding heeft geleerd, dat zulks een goed voedsel voor honden is. Na afloop van eene week had elk der honden, onder dezen leef- regel, een pond in gewigt toegenomen. Men begreep toen we- der de proef met de gelei te kunnen hervatten, maar in ver- meerderde hoeveelheid, zoodat men den eersten dag 0,375 en 106 EERSTE KLASSE. de daarop volgende dagen 0,500 gegeven heeft. De uitkomst, na verloop eener week, is als volgt: VOEDSEL. | GEWIGT. i 13 Januari. ir Re 6,75. Eerste Hond. gi 05 be 14—20 Jan gelei. . „0,500 P “ind 20 Januarij. idem. 5,50. 13 sralificher lade brood. „0,125 7,75: Tweede Hond{13—20 Jan. idem. En (20 Januarij. . idem. 6,75. 13-r Sd 0 onribeid 7 gelei. ..0,375 Derde Hond. (4450 jay, $ brood 0,125 6 Deere 5-0 bo PR 20 Januarij. . | idem. 6,—. Deze belangrijke uitkomst leert al weder, dat in deze week elk der honden een pond ongeveer verloren heeft; dat het da- gelijks toevoegsel eerst van 0,375 en daarna van 0,500 gelei, volstrekt geen verschil heeft te weeg gebragt, en dat zoo doende dit verlies, zoowel voor diegene heeft plaats gegrepen, welke de gelei kregen, als voor den hond, welke blootelijk 0,125 brood ontving. Dit alles pleit voor de meening, dat er in de gelei geene sterk voedende kracht huisvest, maar de uitslag was toeh nog niet voldoende in de oogen der Commissie. Zij bleef verwonderd, dat de tweede hond, die slechts 0,125 brood ontving, niet meer aan gewigt verloor dan de beide andere honden, welke toch eene betrekkelijk groote hoeveelheid dierlijke stof ontvingen. Zij wilde nagaan, of, zoo men ook aan dezen hond het toevoeg- sel van 5 oncen gelei gaf, het resultaat zich misschien anders zoude voordoen. Gedurende eene week derhalve werden de drie honden gelijkelijk met 0,125 brood en 0,500 gelei gevoed, en het bleek, na afloop dezer week, dat zij zich allen in gewigt waren gelijk gebleven, en derhalve de tweede hond, in weerwil eener vermeerdering van voedsel, volstrekt geene vermeerdering in ge- wigt had bekomen. Men besloot toen de hoeveelheid gelei voor nn mh er Over het gebruik der beenderengelet als voedsel. 107 , den tweeden hond te verdubbelen, en als punt van vergelijking, aan de beide andere honden brood. en vleesch in- mindere hoe- veelheid ‘te geven. De uitkomst was, na eene week, als volgt: VOEDSEL. eb 0,500 Eerste Hond. 31 Janaarij. Pd „0, ged 8 Februarij. | | x aad Las 000 Tweede onaf! iden je rood. .0, HE 8 Februarij. idem, | 5 vleesch. „0,250 ) Derde Hond. ij ne CER PE ld) 8 Februarij. | idem. | 6,50. In weerwil van het toedienen eener zeer groote hoeveelheid gelei, heeft derhalve de tweede hond niet in gewigt gewonnen, terwijl de eerste, bij het ontvangen van slechts de halve hoeveel- heid vleesch, en de derde, bij het ontvangen van het vierde ge- deelte vleesch, beide in gewigt zijn toegenomen. Vreemd zoude het wezen, dat de eerste hond, in weerwil van het ontvangen eener grootere hoeveelheid vleesch, minder is toegenomen dan de derde hond, zoo hij niet aan schurft was begonnen te lijden, waardoor uit den aard der zaak, de uitkomst onzeker werd. Men nam dan ook geene verdere proeven met dezen , maar besloot dezelfde proef nog voor de beide andere gezond gebleven honden te herhalen, hoewel in omgekeerden zin. De uitkomst was, als volgt: VOEDSEL. eed 6,50. Ten a) brood. „0,125 Wi e Hon N 18 os: gwdeesch.0,BOO). oo 35, Ì brood. „0,125 $ d rt ig gelei. 1,000 50. pete eachdrgaice mms dor: zdf 15ossoreeee | idem. | 6,50. Toen de vweede hond derhalve, in plaats van 1 pond gelei de halve hoeveelheid vleesch kreeg, nam hij in eene week 0,75 in 108 EERSTE KLASSE. \ gewigt toe, terwijl-de derde hond, inplaats van-0,250- vleesch, A pond „ dus’ viermaal meer gelei ontvangende, op dezelfde hoogte bleef, Er is-dus geene twijfel aan, of vleesch.is zelfs in’ veel geringere hoeveelheid meer voedend dan beenderengelei. Daar het intusschen, volgens sommigen, noodzakelijk is, dat vet een bestanddeel uitmake van het voedsel der vleeschetende ‘dieren, heeft men willen beproeven, of door deszelfs toevoeging, de gelei eene grootere voedende kracht erlangt, de uitkomst «was, als volgt: e Aanmerkingen. DATUM. VOEDSEL. | GEWIGT. Van 15—47 Februarij $ 7,50. zijn de heide honden met brood. 0,125 | 17 Februarij. } gelei. . Loo) Tweede Hond hondenkost gevoed. De 55 vn „0,062 tweede hond heeft de gelei Bin” pes idem. | 1 steeds zeer traag gegeten. brood. „0,125 } Derde Hond. . Hever del. bin) 0,062 $ 5. 28 als zeiloak) oc idemguorha Bisoiid } De uitkomst was derhalve al weder niet voordeelig voor de gelei. De hond: immers, welke een toevoegsel van 1 pond gelei bij het brood en vet ontving, had meer aan gewigt verloren dan diegene, wien slechts brood met vet was toegediend. Ten slotte wilde men nog zien, of het toevoegen van gelei aan de gewone proefondervindelijk als goed bewezen hondenspijs, ook eenig verschil zoude te weeg brengen. Men gaf derhalve aan den eenen hond 1 pond hondenspijs met 0,750 gelei, en aan den andere blootelijk 1 pond hondenspijs. De eerste won daarbij, van 27 Februarij tot 6 Maart, 0,50, de andere, in dezelfde tijdsruimte, 0,25 in gewigt aan. De honden echter door deze aanhoudende verandering van leefregel ongesteld geworden. zijnde, hadden hun voedsel zeer onregelmatig gebruikt, zoodat men aan deze laatste uitkomst niet veel waarde kan hechten Het was echter van te veel belang om de waarde der been- derengelei ook op deze wijze te beproeven, dan dat men niet eene nieuwe reeks van proeven zoude opzetten, ten einde na te gaan, welke uitwerking het toevoegen van gelei aan de hon- denspijs zoude hebben. Door de welwillende medewerking van den Heer Westerman, Commissaris der diergaarde van het Zoü- Ove het gebruik der beenderengelet als voedsel. 109 logisch Genootschap, verkreeg de Commissie twee zware en vol- maakt gezonde bastaard bulhonden, de eerste 15 en de tweede 17 pond wegende. Van 16—24 Maart werden zij met 1 pond hondenspijs gevoed, en hadden zij gedurende dat tijdsbestek niet aan gewigt verloren, zoodat het bleek, dat deze hoeveelheid eene goede ration voor hen uitmaakte. De hoeveelheid werd nu op de helft, dus op 0,50 hondenspijs gebragt, en daarmede ge- voederd van 24 Maart tot 7 April, op welke dag het bleek, dat elke hond, bij deze gebrekkige voeding had verloren, de eerste 1, de tweede 2 pond. Men heeft toen beproefd, of hetgene de hond klaarblijkelijk te weinig aan voedsel ontving, konde wor- den vergoed door gelei, en men kreeg toen de volgende uitkomst: VOEDSEL. … (hondenkost0,500 } Eerste Hond. dae, frs SOE 1,000 $ ck 24 saw. idem. 12 „ Tweede Hond c RT hondenkost0,500 15 Efe idem. 13 Beide hadden derhalve 2 pond verloren, en de dagelijksche toe- voeging van 1 pond gelei aan de schrale bedeeling van honden- kost, schijnt den eersten hond geen nut gedaan, althans hem geen meerder voedsel gegeven te hebben. Men begreep nu eene tegenproef te moeten nemen, en derhalve de hoeveelheid hondenkost op de vroegere maat terug te moeten brengen, ten einde na te gaan wat daarvan het resultaat zoude wezen. Het was, als volgt: VOEDSEL. GEWIGT. BeriteHonds. 1e April Ar Hondenkost, 1&. 12 8, MT A idem. 13 24 April... .[Hondenkost, 1 &. 13 „ Tweede Hond 5 Mei vee MM In gezegde tijdsruimte, had de vermeerdering in hoeveelheid hondenspijs, derhalve de uitwerking gehad, van de honden even- veel in gewigt te doen toenemen. Van 5—23 Mei op dezelfde wijze voortgaande, ging de vermeerdering in gewigt bij den eer- 8 110 ‚ EERSTE KLASSE. sten hond met 2 en bij den anderen met 1 pond voort, zoodat het genoegzaam bleek, dat de dubbelde hoeveelheid. gelei niet voldoende. was ter vervanging van hetgene men aan hondenspijs te weinig had. gegeven. Het valt niet moeijelijk een resultaat uit deze proeven te trek- ken. Het ligt als ware het voor de hand. De gelei heeft op zich zelve geene merkbare voedende kracht, en ontvangt dezelve evenmin door hare combinatie met andere zelfstandigheden. Men zoude misschien kunnen zeggen, dat de proeven op. een grooter aantal honden hadden behooren genomen te worden, maar de uitkomsten zijn zoo stellig en zoo overeenstemmend, dat de Klasse meent genoegzaam vertrouwen op dezelve te kunnen stellen, Uit deze resultaten is ongetwijfeld het zoo straks vermeld gevolg af te leiden. Wat verder de verhouding der gelei in de zooge- naamde economische soep betreft, moet niet alleen gelet worden op de bijkans onmerkbare voedende kracht der lijmstof, welke uit de beenderen wordt getrokken, maar ook op de zeer geringe hoeveelheid derzelve, in elke portie soep bevat. In de Inrigting, te Utrecht bestaande, worden 100 Nederlandsche ponden been deren gedurende vier dagen en nachten uitgetrokken door den heeten waterdamp. Het geleihoudend vocht door deze bewerking verkregen, is voldoende ter bereiding van 4800 portiën soep, zijnde de inhoud van elke portie 1,25 van een Ned. Kan ft. Dus komt op elke Ned. Kan soep de lijmstof van 0,0167 Ned. Pond beenderen. Men kan echter de drooge lijmstof uit beenderen te bekomen, niet hooger dan £ van het gewigt der beenderen 1 Deze 100 Ned. Ponden zijn in vier cylinders bevat; bij aanhoudende soepbe- reiding wordt dagelijks een dezer cylinders, waarin de beenderen vier dagen zijn geweest, ontledigd en met versche beenderen gevuld. Dagelijks worden verder 1200 portiën soep bereid. Bovenstaande berekening îs gegrond op inlichtingen, door een der Gecommitteerden bij het bezoeken der Inrigting te Utrecht ingewonnen. Volgens het Werkje van den Hooggeleerden Heer penosMa, zoude de lijmstof van 400 Ned. Ponden beenderen, in 5200 Kannen worden opgenomen, in plaats van 6000 Kannén. Het verschil is niet groot genoeg, om eene wijziging in het alge- meene resultaat te brengen, en is welligt het gevolg van eene eenigzins ruimere uitdeeling van soep op het tijdstip van het bezoeken der Inrigting , dan op dat der uitgave van het Boekwerk, Over het gebruik der beenderengelet als voedsel. 111 rekenen; dus komt er 0,0028 Ned. Pond per Ned: Kan of 0,0035 Ned. Pond (35 wigtje) op elke portie soep; voorwaar eene uiterst geringe hoeveelheid. Te Haarlem bezigt men 16 Pond beende- ren op 1000 portiën soep. Dus is in elke portie soep niet meer dan 0,00266 of ruim 2£ wigtje drooge lijmstof bevat. Dat men geene grootere hoeveelheid lijmstof uit de beenderen bekomt, dan een zesde deel ongeveer van derzelver gewigt, is af te leiden uit het volgende. De beenderen, nadat zij voorbe- reid zijn om uitgetrokken te worden, bevatten iets meer dan een vierde van derzelver gewigt aan waterdeelen. Van de overige drie vierde deelen bestaan er twee volgens de ontleding van rer- zeLIus uit onbewerktuigde stof, en één vierde uit bewerktuigde stof, die echter voor een klein gedeelte onoplosbaar is in water. Eindelijk worden de beenderen niet ten eenenmale uitgeput, maar houden steeds eenige oplosbare organische stof terug. Men zal om deze verschilìiende verliezen het vierde gedeelte tot een zesde moeten verminderen. Het watergehalte is door eene proefneming bepaald geworden, in welke 500 wigtjes verkleinde, afgewas- schen, maar door uitlekking en uitwendige zorgvuldige afdroo- ging met een doek voorbereide beenderen, aan eenen van 75° tot 105° G. afwisselenden warmtegraad blootgesteld werden, zoo- lang nog vermindering in gewigt waar te nemen was; het ge- wigtsverlies bedroeg 135 wigtjes. Ook op eene andere wijze werd het bovengestelde, ten aanzien der hoeveelheid lijmstof, beves- tigd. Vier Nederlandsche Ponden beenderen namelijk, werden gedurende vijftig uren in den stoomtoestel behandeld, wanneer het geleiachtig vocht waterig werd en bij uitdamping geringe hoeveelheden gelei opleverde. Men had toen in het geheel 6,56 Ned. Ponden gelei bekomen, welke men rekenen kan gemiddeld 0,10 aan drooge lijmstof te hebben bevat. Daar namelijk in die vijftig uren het geleihoudend vocht twintigmaal werd afgetapt en verdampt, om door bekoeling tot gelei te stollen, is op dezelve het gemiddeld gehalte der in dien tijd bereide gelei toe te pas- sen, daar men zorg droeg, de gelei zoo veel mogelijk van gelijke consistentie te bekomen, en het gehalte wel in den regel, doch echter niet altijd, door het uitdroogen van een proefje bepaald 8 112 EERSTE KLASSE. werd. Men bekwam op gelijke wijze van een Nederlandsch Pond beenderen, in den Papiniaanschen pot vijf achtereenvolgende ma- len, telken reize gedurende acht uren, uitgetrokken, 1,282 Ned. Pond gelei van gelijke dikte; een andermaal de behandeling iets minder langdurig zijnde voortgezet, werd van 1,50 Ned. Pond beenderen, slechts 1,614 Ned. Pond gelei verkregen. Het is dus genoegzaam uitgemaakt, dat de hoeveelheid. vaste lijmstof in elke portie der zoogenaamde economische soep hoogst gering is, en het valt derhalve ook niet te betwijfelen, dat, al had zij ook al eenige voedende kracht, deze bij eene dergelijke verdunning, niet wel in aanmerking kan komen. Ten onregte echter zoude men daaruit besluiten, dat de soepen, welke men zoo algemeen ter uitdeeling aan armen, of tot de "voeding der inwoners van liefdadige gestichten bezigt, als volstrekt onnut be- hooren verworpen te worden. Zij verschaffen een geschikt voed- sel, maar niet zoo zeer door de homoïopatische hoeveelheid gelei in dezelve, dan wel door de bijvoeging van goed gekookte rijst, gort of erwten en groenten. Welligt wordt hieruit het besluit opgemaakt, dat door de hoeveelheid gelei, welke blijkens het hier bovengemelde zoo uiterst gering is, te vermeerderen, eene be- ter voedende kracht aan voormelde soepen zoude kunnen geschon- ken worden. Dit besluit echter zoude onjuist wezen; want uit de proefnemingen onzer Gecommitteerden is genoegzaam geble- ken, dat ook in grootere hoeveelheid, de gelei bij die dieren, welke in voedingswijze het meest met den mensch overeenkomen, geene voedende kracht bezit, en dat zij alleen of in te groote hoeveelheid gegeven wordende, eindelijk wordt geweigerd. Vol- gens de proefnemingen der Fransche Akademie, laat een hond zich naast de gelei liever doodhongeren, dan dat hij dezelve als spijze gebruikt, en evenzoo is het aan onze Gecommitteerden ge- bleken, dat het gebruik der gelei spoedig bij de honden walging verwekt, en zij eindelijk daarvan ten eenemale afkeerig worden. Ten slotte blijft de vraag ter beantwoording, of zoo men een- maal als bewezen mag aannemen, dat de beenderengelei geene voedende kracht bezit, het wenschelijk en nutig is, dezelve bij voortduring een bestanddeel te doen wezen van de spijze, welke | Over het gebruik der beenderengelei als voedsel. 113 aan behoeftigen wordt uitgereikt. Dat zij ontkennend wordt beantwoord, zal, na al het voorgaande, geene bevreemding ver- wekken. Nadeel, wel is waar, is niet gebleken uit het gebruik der gelei te ontstaan. Maar waartoe verder die zoo omslagtige kooking der beenderen, zoo de gelei, welke er uit wordt ge- trokken, geene voedende kracht bezit? Waartoe de kostbare toe- stel? Waartoe al dat werkloon en de verbruikte brandstof? Ware het niet beter voortaan eenige andere werkelijk voedende zelf- standigheid daarvoor in de plaats te stellen? Op deze vragen van zuiver administratieven aard, acht de Klasse zich niet geroepen te antwoorden. Verzwijgen mag zij echter niet, dat zij reeds gedeeltelijk op eene zuiver praktische wijze zijn beantwoord. In het ziekenhuis der Hoogduitsche Israëliten te Amsterdam, is men er reeds sedert lang van teruggekomen, om de voor de verpleegde lijders ter beschikking gestelde soepen, uit beenderengelei te vervaardigen. De ondervinding heeft geleerd, dat de lijders er onvolkomen door verzadigd en slecht door gevoed wierden. Men gebruikt nu vleesch en vindt daarin voordeel, zoowel wat het geldelijk belang der Inrigting, als wat de verpleging der lijders betreft. De Klasse meent hiermede het onderwerp van alle zijden beschouwd, en alzoo aan het verlangen Uwer Excel- lentie voldaan te hebben. G. VROLIK ; Secretaris. TWEEDE KLASSE. ee Over het zoogenaamde Lutphensche Handschrift van den Rijmbijbel en van eenige andere. kleinere. Gedichten, met meer of minder regt aan IACOB vAN MAERLANT toegeschreven. poon Mr. B. H. LULOFS. - rede ee Door zeer vriendelijk geschenk. van zijde van. Meyrouw de. We- duwe (nu ook reeds overleden);en van de Kinderen van den Heer en Mr. a. c.-w. srarine van den Wildenborch, eìgenaar geworden zijnde van het zeer merkwaardige en fraaije Handschrift van MAERLANT's Rijmbijbel en verschillende andere kleinere Gedichten, dat de gemelde beroemde Dichter, Letter- en Landhuishoudkundige voor eene aanzienlijke som gelds had aangekocht, en hetwelk tegen- woordig doorgaans met den naam van het Zutphensche Handschrift bestempeld wordt, zij het mij vergund der Tweede Klasse van het Koninkd. Nederl. Instituut over dit Manuscript, deszelfs oud- heid en inhoud het eene en andere mede te deelen. Wel is waar, wijlen mijn hooggeëerde Geldersche Landsman en Vriend srarinG heeft daarover in de Werken der Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leyden reeds het eene en andere aangestipt, (ge- lijk hij ook vroeger bij het Instituut-zelf daarvan eenig verslag schijnt gegeven te hebben), doch het komt mij niet ongepast voor dit maar zeer weinige wat nader uit te breiden , de identiteit van dit Manuscript met een zeker, dat in de Boekzaal der Neder duytsche Bybels van re zone vermeld wordt, volkomen in het licht te stellen, den tijd, waarin het geschreven is, wat juister te be- Over het Zutphensche Handschr.van den Riymbijbel, enz. 115 palen, ven eindelijk over de stukken, die in hetzelve bevat zijn, en van welke, naar een afschrift, reeds vrij wat door den druk is bekend gemaakt, deze en gene literarische en philologische aanmerkingen an het midden te brengen. — Wat het-uitwendig voorkomen van dit Handschrift betreft, het ziet, schoon geel en op sommige plaatsen zwart van ouder- dom, er toch nog overal gaaf uiten is in een’ geel ribben band gebonden; zijnde het formaat middelmatig folio. Het is met eene in den Rijmbijbel gelijke, maar in de kleinere gedichten soms wat vanders”schijnende en kleiner wordende hand, zonder scheid- teekenen en met Gothische letteren op fransijn geschreven, van welk perkament of fransijn op verschillende plaatsen wel eens een blad wat gescheurd, doch weer aaneengenaaid en omde scheur heen beschreven is, zoo als-men dit meermalen in oude Manuscripten aantreft. Het schrift is schier van gedrukt niet 1e onderscheiden en zeer duidelijk, sierlijk en leesbaar, enkele plaatsen uitgezonderd, waar het van ouderdom aan het ver- gaan en uitslijten-is. Over het algemeen is het ook met weinige verkortingen , slechts b. v. met de gewone van ex voor ende,/ere voor heren, zoeke voor zoeken en soortgelijke der „7. Voorts van ihe voor Jesus of Jesus Christus enz. Andere verkortingen van m b. v. voor maer of mer, @° voor wer en dergelijke vindt men enkel. Zelden eigenlijk gezegde spelfouten. — Op elke bladzijde heeft men twee kolommen schrifts van een kleine vijftig regels ieder. Te beginnen metden Rijmbijbel en zoo de daarop volgende gedichten door, vindt men de bladen aan de keerzijde, met roodkleurige Latijnsche getalletters genommerd, dragende het laatste blad. het nummer van CCXVIIL, waarop dan nog eene ongenommerde half beschrevene pagina volgt. Met twee verdubbeld, is het getal der enkele, beschrevene paginas dus 436}. Hierbij komen dan echter nog eenige niet genommerde bladen, ten getale namelijk van e/f, of van twee en twintig enkele paginas, die den Rijmbijbel vooraf gaan, en waarop een. allersierlijkste Calender, benevens eene vóór denzelven geplaatste tafel van zon- en maaneclipsen geschre ven ís. Nog vóór dien Calender en Eclipsentafel treft men ééne pagina met een Register van den inhoud des geheelen Handschrifts, 116 TWEEDE KLASSE. en het opschrift aan: Dit es die tafle van desen Boeke, terwijl dan nog weer vóór dat Register (dat ééne pagina beslaat) twee en een kwart insgelijks ongenommerde paginas voorkomen, op welke vijf- tien Gebeden of Paternosters geschreven zijn „‘waarmede het ge- heele Manuscript begint. Alles te zamen bevat dus het Hand schrift 232 bladen of 464 enkele paginas, (de-twee of drie, voor een deel slechts beschrevene daaronder gerekend). Wij zeiden, dat de letter van ons- Manuscript ongemeen fraai en als gedrukt er uitzag. Deze fraaiheid wordt nog verhoogd door de groote Aanvangletters der grootere Afdeelingen van het Handschrift, welke beginletters zwaar verguld en met kleuren zijn; terwijl de kleinere letters, waarmede de kleinere of Onderafdee- lingen. beginnen, bij afwisseling nu eens eene blaauwe, dan cene roode kleur bezitten. Al deze beginletters voor het overige zijn met kunstige trekken en krullen omringd en doorweven, zonder dat men echter eigenlijke teekeningen rondom „dezelve aantreft, behalve alleen op de genommerde bladz. I aan het begin van den Rijmbijbel, welker zeer groote vergulde aanvangletter. H, die het begin der vier eerste regels uitmaakt : Hier beghint die ierste boec Der bibelen, die doet ondersoec, Wat liber genesis inheeft, Als ons die fraye bibele geeft. een’ gouden klimmenden Leeuw bevat, prijkende met een’ ge- splitsten staart op een blaauw veld. Buitendien wordt dit Handschrift nog versierd door eene, ge- heel eene pagina beslaande soort van Miniatuurteekening, die zeer levendig en bont van roode, witte, zwarte, grijze en blaauwe kleuren is, maar in hare grove, ruwe omtrekken en beelden nog een’ zeer kindschen toestand der kunst verraadt, Zij wordt tegenover blad 148 aangetroffen, ter plaatse, waar het laatste gedeelte van den Rijmbijbel of de zoogenaamde rake van Jerusalem, à. i. de uit rrAvwus soseraus ontleende geschiedenis van de belegering en verwoesting dier stad door de Romeinen, begint, en zij stelt, (zeker om den lezer zoo iets te verzinnelijken) op een’ blaau- wen en met roode en witte ruitjes versierden en met een Go- Over het Zutphensche Handschr.van den Riymbiyjbelenz. 117 thisch booggewelf omgeven grond eene sterkte, burg of toren voor, die geheel in middeleeuwsch Gothischen trant is, en door vier staande figuren van krijgslieden tegen drie andere, welke te paard denzelven omringen, verdedigd wordt. Zoo ik mij niet bedrieg, heb ik eene gravure van deze of eene soort- gelijke teekening gezien in het Eerste Deel van MoNrFaucon’s geleerd werk Monuments de la Monarchie Francaise, waar zij onder meer dergelijke afbeeldingen voorkomt, die belegeringen en verdedigingen van sterke plaatsen in het Oosten ten tijde der kruïstogten voorstellen, en allen, wat teekening en ordon- nantie betreft, even gebrekkig zijn. Dezelve waren, meen ik, kopijen van tien geschilderde glazen, die men in de kerk van Saint Denis aantrof, en die tot den eersten kruistogt betrekking hadden en in de twaalfde eeuw vervaardigd waren. Op dit oogenblik heb ik het gemelde werk van monrravcon niet bij de hand, doch ik zal hetzelve op de Bibliotheek onzer Hooge- school nader opslaan. De oudheid van ons Handschrift wordt toch door deze overeenkomst des te meer bevestigd *. Dan heeft men tegenover bl. 8, na de inhoudsopgaaf van den Rijmbijbel en bij den aanvang van het eerste boek, boven aan de bladzijde nog eene kleine, (door strive onvermelde) van teekening veel betere Mi- niatuurprint, stellende in een langwerpig vierkant met vergulden rand, en op een’ geruiten rooden grond een zittend oud man voor, die in de opgeheven regterhand twee sleutels houdt, en de linker op eene aardglobe rusten doet. Hij heeft eene gouden glorie of Hei- ligenschijn om het hoofd, en zal dus wel perrus verbeelden, zoo niet de Godheid zelve, met wier aanroeping de Dichter begint: 1 Ik heb later het gemelde Werk des voornoemden Benedictijners (een dier reuzenwerken van geleerdheid, waaraan Frankrijk zoo rijk is) opgeslagen en be- vonden, dat de prent in het Zutphensche Handschrift geheel in den trant der daarin voorkomende, tot den eersten kruistogt betrekking hebbende gekopiëerde tien ‘glasschilderijen is, ofschoon evenwel geene dier gravures naauwkeurig met onze prent overeenstemt. Het voorkomen van beelden, figuren en gebouwen is echter geheel gelijksoortig; alles even ruw, wanstaltig en zonder perspectief. De Abt sucen (Abbas Sugerius) liet de gezegde tien glasschilderijen te Saint Denis maken. Eene afbeelding van eene derzelve (uit monrtraucon overgenomen) vindt men bl. 106 van de Lofrede des Hoogleeraars 5. u. scuranr op Godfried van Bouillon, 118 TWEEDE KLASSE, Vader, zone, heilich gheest, Eenich God sonder beghin, Gheeft mi hulpe en volleest En gracie in minen zin! NB. Volleest is het Hoogd. Zolleistung (voltooijing, volbrenging). Aan den voet dierzelfde bladzijde staan nog eenige gekleurde, in losse omtrekken gehaalde figuurtjes of arabesken van dieren, vogelen en boomen. Meer andere teekeningen heb ik in dit Manuscript niet gevon- den. Hoe minder daarvan ook in dergelijke Handschriften voor- komen, hoe ouder deze laatsten doorgaans zijn, gelijk door re Lone (Boeks. bl, 165) en door den Hoogl. crarisse (Voorr. voor de Heimel. der Heimelicheden, bl. 29) teregt is opgemerkt. Wanneer wij ook maar ter loops dit ons Handschrift, gade- slaan, kan er geen twijfel zijn, of het is hetzelfde, waarvan de zoo evengemelde xs. Lr Lone in zijne Boekzaal der Neder- duytsche. Bybels, (Amsterdam 1732) bl. 195, eene beschrijving geeft, en dat bij:hem N°. 3 uitmaakt der negen Handschriften, die hem destijds van den Rijntbijbel. bekend waren, wier getal tegenwoordig echter, gelijk men bij vaN Wijn, HOFFMANN VON FAL- LERSLEBEN ‚ MONE en anderen zien kan, veel grooter is. Deze iden- titeit, die men te Leyden, luidens het daarover gezegde in de Voorrede voor den Wapene Martijn. bl.-84, nog, miet. volkomen gaaf aan scheen te nemen-!, blijkt. 1°- uit hetgeen re LONG over gedaante en inhoud zegt, 2’. uit hetgeen hij over den toenmali- gen bezitter meldt, en 3°, uit eene aanteekening, op een der witte bladen. vóór het door hem beschreven Handschrift N° 3 te vinden en waarvan wij op het onze nog de duidelijke sporen aantreffen. — Wat toch het eerste betreft, alles wat re Lone breed- voerig heeft aangeteekend. van het Register of de tafel vóór het gemelde Rijmbijbel-exemplaar N°. 3; van de wijze, waarop voor ieder boek de kapittels zijn opgegeven, van het gemis van titels en getallen boven de kapittelen, van de namen der Evangeliën, 1 Zie Nieuwe Werken van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden, MI, D. JT. Stuk. bl. 84, en vergelijk V.D. IL. St. bl, 5. Over het Zutphensche Handschr. van den Rijmbijbel,enz. 119 Zondagen en Heilige dagen, die als titels boven de Afdeelingen van het Nieuwe Testament in dezen Rijmbijbel staan, van het in het gezegde exemplaar N°.3 ontbrekende Onze Vader, van de nom- mering der bladen, van de vergulden, roode en blaauwe begin- letters, vande kleinere en grootere teekening, bij dat exemplaar behoorende, van den Calender en de Gebeden vóór, en van de andere -Practaten na denzelyven, dit alles, herhaal ik, komt, even als de woordelijke aanhalingen, die hij van een. aantal stuk- ken geeft, volkomen met ons Handschrift overeen. Wel is waar, hij geeft niet bepaaldelijk op, welke aparte kleinere Gedichten of Tractaatjes, gelijk hij ze noemt, nog achter den gemelden Rijm- bijbel ‚N°.3 gevonden. worden, doch hiermede had hij ookin zijn werk, dat alleen over Bijbels handelt, niet te maken. „Het is echter kennelijk gebleken, dat het afschrift van eenige kleinere, aan. MAERLANT toegeschreven Gedichten, hetwelk door re zona zelven vervaardigd en te Leyden berustende is, naar dit Handschrift sub. N° 3 door hem is genomen „ terwijl dit Afschrift weer juist met den tekst van ons Zutphensch overeenstemt, De identiteit voorts van ons Zutphensch Handschrift met het Le Longsche sub N°, 3 valt even duidelijk in het oog, als wij vergelijken hetgeen ze LonG van den toenmaligen bezitter heeft opgeteekend, Die bezitter was, zegt hij, FRANCO pe BRUIN, sedert 1726 Predikant te Amsterdam, die, het van zijnen vader rrorenrivs DE BRUIN, Predikant te Gorinchem, geërfd had. En van wien nu heeft wijlen de Heer srarine hetzelve gekocht? Van of uit de nalatenschap van wijlen den Heer Medicinae Doctor 1s. pe BRUIN te Zutphen, welke 15, pe prum een afstammeling. was van den gemelden Amsterdamschen Predikant pe nnum, iets hetgeen mij des te beter bekend is, daar ik met deze deftige familie van va- derszijde. vermaagschapt ben !. Wat eindelijk in de derde plaats de éénheid van het Zutphen- sche Manuscript met dat van tr zona, sub N°. 3 beschreven, vol- t Men vergelijke hier nader het door mij aangestipteop bl. 519 van mijn Werk: »Gelderlands voortreffelijke Dichter, Letter- en Landhuishoudkundige Mr. a. c.w. STARING VAN DEN WILDENBOKCH in zijn leven, karakter en verdiensten geschetst door zijn’ oud- Zutphenschen Landsman en Vriend Mr. B, u. LuLOFs, enz, 120 TWEEDE KLASSE, komen zou kunnen bevestigen, indien hier nog meerdere beves- tiging noodig ware, is hetgeen re rona verhaalt van de Aantee- kening, die men op een der bladen vóórin aantreft. Hij zegt na- melijk, dat vóór den Gorcumschen Predikant FrLORENTIUS DE BRUIN, vader van Franco pe prumN, dit Handschrift behoord had aan ALBERTUS BENTES, Schepen te Amsterdam, dat deze penres het had van sonannes wourpAnus, in leven Schoolbestierder der school te Gouda, en dat eindelijk deze wourpanus het ten geschenke had ontvangen van den Heer simon van LEEUWEN, Substituut Griffier van den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West- friesland. De gemelde Substituut Griffier nu, verhaalt hij, gaf aan wourpanus dit Handschrift ten jare 1657 met de volgende eigen handteekening op het eerste blad: »Dat, donat Jano Wour= dano, Praeceptori quondam Sui, Simon wan Leeuwen. J. C. ut wero antiquitatis antistiti et cultori perpetuo 1657.” Welnu, deze woorden zijn nog in ons Zutphensch Handschrift voor goede oogen grootendeels kennelijk voorin te lezen , hoewel dezelve zijn doorgehaald en uitgeschrapt. Onder de ratúre ziet men echter _nog doorschemeren: donat Jano Wourdano, praeceptori quondam sui... Leuwen. 1. G. ut vero antiquitat. antistiti et cultori per- petuo. 1657. — Srarine maakt hier geen melding van. Wij hebben dit eene en andere gemeend hier wat breedvoe- riger, ja schier wat minutieus te moeten uiteenzetten, daar men er uit zien kan (mogen wij het half boertend zoo eens noemen?) dat ons Zutphensch Manuscript niet maar zoo een van de straat opgeraapt, neen, een fatsoenlijk mans kind is van deftigen oud- _Hollandschen huize, en geheel hetzelfde met dat derde exemplaar des Rijmbijbels enz, hetwelk ze Lone bij herhaling, (en zoo ook van waan) fraai noemt en aan de opgaaf van welks kapittels hij zeventien blad- zijden besteedt. Te meer moesten wij hier een oogenblik langer bij stilstaan, daar, gelijk wij even reeds aanstipten, in de Inleiding voor den Wapene Martijn, die naar dit ons Handschrift inde Nieuwe Werken der Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leyden (III D. IL St.) is uitgegeven, srarine’s gevoelen, dat dit Manuscript hetzelfde is, hetwelk re one gevolgd heeft, nog altijd maar als waarschijn- lijk en niet zonder eenige bedenking wordt voorgedragen. Had men ennn eenen en nd Over het Zutphensche Handschr.van den Riymbijbel enz. 121 het Handschrift-zelf gezien, zou men niet zoo gesproken hebben. Te regt trekt dan ook de Heer Mr. 1. pn. c. vAN DEN pereu, die eenige kleine Gedichten heeft uitgegeven, welke ook in ons Ma- nuscript voorkomen, de identiteit van hetzelve met dat van LE LONG in geen den minsten twijfel t. Doch wanneer zou nu ons Zutphensch Handschrift of met an— dere woorden het door re-rone in zijne Boekzaal sub N°. 3 ver- melde geschreven zijn? Lr Lone zelf stelt daarvoor het jaar 1339. Wijlen de diep geleerde Archivarius van wu, die, blijkens een nog in ons Manuscript liggend gekopiëerd recu, hetzelve een’ tijd lang van den hier bovengemelden Zutphenschen bezitter, den Heer Medicinae Dr. pr Brum ter bezigtiging gehad heeft en bij de uitgaaf van het dichtstukje Wan den Lande van Overzee (afge- drukt in het Huiszittend Leven, 1. 306) voornamelijk dit ons Hand- schrift gevolgd schijnt, brengt hetzelve tot de weertiende eeuw. De Heer van pen seren houdt ook omstreeks de helft dier eeuw voor aannemelijk. Dat het uit de veertiende eeuw en niet jonger is, hiervan dragen schrift en uitwendig voorkomen alleszins de kenmerken, maar ik voor mij vinde bepaaldelijk te zone’s gevoe- len, dat het van 1339 dagteekent, gansch niet ongegrond. Laat ons zien! Lr rone zegt er niet meer van dan het volgende: » Volgens (dit zijn zijne woorden) ondersoek is mij gebleeken uit den inhoud van sekeren almanak, voor deze fraaije Rijmbijbel staande, dat deselve geschreven is in den Jare 1339.” — Le zone bedoelt hier den Calender, die tusschen de vijftien hier bovenge- melde Gebeden en het begin des Rijmbijbels voorkomt, en waarover 1 Het bevreemdt mij echter, dat de kundige van pen pencu in de Inleiding vóór die uitgaaf (Leydsche Maatsch. V. D. II. Stuk) van den niet overal zuiveren tekst van ons Handschrift spreekt. Men moet op dit zeggen ten minste niet sterk drukken. Over het algemeen toch is de tekst al bijzonder zuiver, en taal en stijl zijn van ongemeene keurigheid en echt Oud-Hollandsch. Men vergelijke toch b. v. eens de le- zingen, die de Heer sieoexprekK bij de uitgaaf van den Wapene Martijn (naar ons Zutphensch, door sramisG destijds afgeschreven Handschrift bewerkstelligd) telkens uit een paar andere Codices of uitgaven van den Wapene Martijn aanhaalt, en men zal zien, dat er onder die lezingen zich weinige bevinden, die niet corrupter en minder goed, echt Oud-Hollandsch zijn, dan die van ons Handschrift. De Heer v.p. venGH, voor het overige, heeft ons Manuscript niet zelf gezien. 122 TWEEDE KLASSE. wij straks iets naders zeggen zullen, terwijl wij nu slechts aan- stippen, dat die Calender voornamelijk eene uitrekening be- helst, (gelijk de Maker het noemt) op wat wilen van den daghe of van der nacht die mane ontfanghen sal wan der zonnen, alsmede eene berekening der Paaschdagen; het eene en andere gedurende eene reeks van jaren. Maar staat dan nu, zal men vragen, in dien Calender, dat dezelve in 1339 geschreven is? Dit bepaaldelijk niet, maar hij wordt in het Register of de tafle van den inhoud des geheelen Handschrifts uitdrukkelijk genoemd »die nuwe Kalendier”, gevolgelijk handelende over een nog te beginnen of pas beginnend of loopend tijdsbestek. Trouwens, wie zou ook in het hoofd krijgen een’ Almanak of eene tijdsbereke- ning en tijdsopgave van eenen reeds verstreken tijd zoo sierlijk keurig te gaan afschrijven, als onze Calender geschreven is? Wie zou aan eenen ouden Almanak, die tot niets meer bruik- baar is, zooveel moeite en arbeid te koste leggen? Wij mogen het er dus voor houden, dat het eerste jaar, waarmede onze Ca-- lender begint, een of nog in te treden, of pas ingetreden jaar is, en dat dezelve kort vóór of in dat jaar moet geschreven zijn. En dit jaar is nu, — naar de berekening of opgaaf der Paasch- dagen ten minste te oordeelen — juist het jaar 1339, terwijl die opgaaf zoo voortloopt tot 1377. Wat de ook bij dezen Calen- der behoorende en denzelven openende tabel van Zon- en Maan- Eclipsen betreft, waarop in eene reeks van figuren de graad van verduistering voorgesteld wordt, welke die hemelligchamen (zon en maan namelijk) gedurende eene reeks van jaren hebben zullen, deze tabel of gekleurde prent met zonne- en maanschijven op dezelve , begint met 1341 en is voortgezet tot 1377. Ook deze zal dus wel zoo wat omstreeks dienzelfden tijd van 1339 gemaakt zijn, want ook hier kan men geene reeds geweest zijnde, maar nog wezen moetende Tijdsbepaling verwachten. Mij dunkt dus, dat re Lone gansch niet ten onregte uit den »nuwen Kalendier” tot het jaar 1339, als het voltooijings-schrijfjaar van ons Manuscript, beslo- ten heeft, en ik kan mij niet vereenigen met hen, die deze gevolgtrekking voor zwak en niet afdoende houden. Intusschen ik moet met een’ Sterrekundige dien Calender nog cens nader on- Over het Zutphensche Handschr, van den Riymbijbel enz. 123 derzoeken. Ik herhaal echter, en de Heer v. p. serem, en andere Ge- leerden zijn het daarin eens, dat in allen gevalle ons Handschrift uit de eeuw is,-waarin het jaar 1339 valt, namelijk de veertiende eeuw. Het komt, mij voor, dat ik hier ook aan moet stippen, dat op het laatste perkamenten blad van ons Handschrift door een’ der oude bezitters, zoo het schijnt, aangeteekend staat: »Jacon VAN MAERLANT heet Desen Autheur; heeft ook gedight die Ont- schakingb van Helena door Paris. Pag. 49. en Trojens Onder- ganck. Ende in Duuts overgheset een Boek van Albertus Magnus genaemt Liber rerum. Spiegh. Historiael. 5 partije 1. boeck. pag. 9.” » Welke Spieghel Historiael hij ook begonnen ende daer af ghe- maekt heeft die eerste, tweede ende derde partije, ende in die vierde partije te dichten starf hij, ende daer hij 't liet soo dichtet voirt heer Lodewijk van Velten, tot dat men schreef M.CGLVI jair #”. „Heeft noch Gedight uit het Latijn Het leven van Alexander Magnus. Pag. 103.” 1 Merkwaardig inderdaad is deze oude Aanteekening, daar men uit dezelve reeds vóór langen tijd had kunnen weten, hetgeen in CLIGNETT's en STEENWINKEL's Voor- rede voor den Spiegel Historiael destijds gezegd werd door niemand te zijn gewe- ten, namelijk: dat maenLANT de schrijver van den gezegden, slechts bij naam, zoo zij meenden, bekenden Spiegel was. Zie Voorrede bl. XXIII. — Voor het overige, ziet de hier aangehaalde » Pag. 49" op bladzijde 49 van ons Handschrift, waar, (in den Rijmbijbel) van Trojens ondergang gesproken wordt, terwijl de over den Liber rerum aangetogene Sde Partije van den Spieghel Historiael , van veLTmem’s Spiegel Historiael moet zijn, dien vas verTHEM in zijne Inl. eene vijfde Paertie genoemd heeft, en in wiens eerste boek, Cap. 20 (bladz. 26 van re Loxcs uitgaaf) van ALBERTUS MAGNUS, dert gewaanden auteur van den Liber rerum of den Bestiaris, gesproken wordt. Naar welk een Handschrift of uitgaaf van van veLTHEM'Ss Spieghel is dan echter de aan- haling in de Aanteekening uit ons Handschrift geschied? Met de uitgaaf van LE LONG komt ze niet overeen, Ook schijnt ze mij van veel vroeger tijd. Kan ze soms op cen der drie fragmenten slaan, die vóór LE LONG uit VAN VELTIEM zijn uitgegeven ? (Zie te zono's, Voorrede voor den Spiegel). Mogen anderen het onderzoeken. Wat beteekenen voorts »de MCCLVI. jair", tot welke vAn VELTEN (zegt. de Aanteekening) dichtte?"* Dit schijnt een abuis. Van vrurmem’s Spiegel loopt tot 1516, en begint met 1258. De aanhaling van Pag. 105 over het leven van Alexander slaat weer op die pag. van mijn Handschrift, waar maEnLANT van dit zijn werk spreekt. Doch genoeg! Men zou langer over deze aanteekening in ons Handschrift kunnen uitweiden, zoo er tijd en plaats toe ware. Ik beveel ze aan de aandacht van geletterden. 124 TWEEDE KLASSE. ' Men bedoelt in deze Aanteekening, gelijk duidelijk is, 1°. marr- zant’'s Gedicht over den Trojaanschen oorlog, waarvan de Heeren CLARISSE en ACKERSDIJK meenden een fragment ontdekt te hebben, dat in het I. D. I. Stuk der Nieuwe Werken van de Maat schappij der Nederl. Letterk. te Leyden gedrukt is; 2°. den zoo- genaamden Bestiaris of der Naturen Bloeme van MAERLANT (één van welks Handschriften in de Bibliotheek van het Instituut be- rust) en 3°, MAERLANT's voor een gedeelte uitgegeven Spiegel His- toriael , waarvan hier LODEWIJK VAN VELTHEM fe regt of onregt als een Voortzetter wordt opgegeven (vergelijk Voorr. voor den Sp. Hist. p. 55, mirperpuk, Voorr. voor het Derde Deel van den- ‚ zelven en norrMANN Horae Belg. p. 42 en 81). en eindelijk 4°. maer LANT’s luttel bekende zoogenaamde Alexandris, naar het Latijn van PH. GAULT. DE CHATILLON vervaardigd, en waarover men, gelijk over de andere hier genoemde Schriften en de daartoe betrekkelijke geschillen, VAN WIJN, BILDERDIJK, CLIGNETT En STEENWINKEL, WILLEMS, HOFFMANN VON FALLERSLEBEN, MONE en meer andere Geleerden kan raadplegen. Nog staat, behalve een paar nietsbeduidende krabbelarijen, op een der papieren schutbladen achter ons Handschrift de volgende, met eene nog oudere hand dan de vorige, geschreven Aan- teekening »Deezes Schrijvers gedenkt ook Die Allerexcellentste Cronijke van Brabant enz. geprent t’ Hantwerpen 1512 a. 3. daar die compositoer des boeks de declaracije van Jacob van Merlant 4 teld onder andere autentike boecken, uit welke hij deeze Cronike getrokken heeft.”— En hierop volgt: »Lacerum quoddam Bibliothecae Wigornuensis fragmentum, circa annum 1410 scriptum, apud Visserum de scripturis et sacris vernaculis, Latine versum, p.m. 165 »Auditum est a Germano, fide digno, olim Belgam, cui nomen erat Jacobus Merlant, in- tegram Bibliam belgice vertisse. Propterea interpres, magno a quibusdam odio habitus, sese coram Papa judicandum sistere jussus est liberque examini submissus, qui tandem, magnopere 1 Wat is die Declaraeye van Jacob van Merlant, waarvan die Kronijkschrijver of » ë Compositoer spreekt? Ik heb de Aller-Ezcellentste Gronijke niet bij de hand. Over het Zulphensche Handschr, van den Rijmbijbel enz. 125 approbatus, illi in manus remissus est ad inimicorum, confu- sionem.” Dat in deze laatste Latijnsche citatie met de uitdrukking iz- tegram Bibliam op maervant’s Rijmbijbel gezinspeeld wordt, behoeft geene herinnering, zoo min als dat hij deswege, gelijk hier wordt aangeduid, vele onaangenaamheden van de Geeste- lijkheid had door te staan. Mearrvanr zelf toch zegt van die Paepscap of Geestelijkheid in den aanvang van zijn’ Spieghel Historiael : En anderwaerven ebbic ghewesen In haer begripen (d.i. berispt) van desen, Waat ic leeken weten dede Uter Byblen die heimelichede. Laat ons thans een’ aanvang maken om geheel dit ons Hand- schrift in deszelfs hoofdafdeelingen eens te doorloopen, en over de daarin voorkomende, zoo uitgegevene als niet uitgegevene stuk- ken, eenige Philologische, Gritische, Historische en Aesthetische aanmerkingen mede te deelen. Ook verscheiden toch der uitgege- vene stukken verdienen wel eene nadere beschouwing, waartoe ik reeds sedert eenigen tijd bezig ben dezelve naauwkeurig te lezen en te herlezen. Ik heb gezegd, dat het eerste stuk, hetwelk in ons Handschrift voorkomt, eenige Gebeden of Paternosters in Proza zijn, ten getale van vijftien, behalve de Inleiding en het slot tot de- zelve. Ze zijn in den trant der middeleeuwen gemoedelijk en stichtelijk, doch hebben voor het overige geene bijzondere aesthe- tische waarde, Dat ze van maervanr afkomstig zouden zijn, is niet vermoedelijk, daar er van hem, voor zoo veel ik weet, geene soortgelijke godsdienstige uitboezemingen in proza aanwezig zijn. Wel is waar, in de Bibliotheek van het Koninkl. Nederl. Instituut moet, volgens none bl. 172, een Handschrift gevonden worden met Gebeden in rijm en proza, die onder den titel van Geestelijke liederen van marrzanr op den vroegeren Catalogus vermeld staan. Horrmann wv. Fallersleben meent echter in zijne Horae Belgicae, L bl. 47, dat hetzelve van marrzanr niet zijn kan. Van hetzelfde oordeel is de Hoogleeraar menen, die én dit én een ander soort- 9 126 TWEEDE KLASSE. gelijk getjdeboek van het Instituut onderzocht. heeft, Intus- schen wenschte ik deze stukken toch wel eens te kunnen ver- gelijken 1, om te zien, of er ook sommige onder zijn, die met de Gebeden in ons Handschrift overeenkomen. Die aan marn= LANT toegeschreven Gebeden en _ Liederen van het Instituut schijnen toch in allen gevalle zeer oud, en eenigen zeker, ten minste uit de veertiende eeuw te zijn. Op hoogen ouderdom nu kunnen de Gebeden in ons Handschrift zeker ook aan- spraak maken. Dit is uit de taal zigtbaar genoeg, schoon. ner- gens vermelding van eenig jaargetal voorkomt. Ze schijnen voor het overige oorspronkelijk geen integrérend deel van ons Hand- schrift uitgemaakt te hebben, daar vooreerst de bladen niet ge- nommerd. zijn, (gelijk ik reeds zeide) en ten tweede vooral ook, wijl ze niet op het Register of »de tafle”, waarop al de overige stukken van ons Handschrift aangehaald worden en die onmid dellijk op deze Gebeden volgt, vermeld staan. Hoe dit eene en andere nu zij, altijd zijn deze, een derde- half paginas beslaande Gebeden toch nog meer of min belangrijk om de vrij zuivere taal en stijl, waarin ze geschreven zijn en die zeker niet jonger is dan uit de veertiende eeuw. Ze zijn toch over het algemeen vrij van bastaardwoorden en vertoo- nen veel van dien trant van declinatie en conjugatie, be- 1 Nadat dit geschreven was, heeft de Klasse mij een der twee Handschriften, waarin die Geestelijke Opstellen in Proza en Poëzij voorkomen, gezonden. Ik heb hetzelve vergeleken, en ten gemakke van volgende Lezers er een’ beredeneer- den Index in het Latijn bij gemaakt. Onder de gedichten uit dit kleine Handschrift (waarvan er vier door mijn’ geachten Ambtgenoot c. 3. meuen, Hoogleeraar te Groningen, zijn uitgegeven) treft men er slechts één enkel aan, dat ook in het Zutphensche Manuscript aanwezig is. — NB. Niet dat van de VII Geriden, gelijk de Heer v.d. pereum meent. — Ook de Gebeden in Proza komen met die in dat laatst- gemelde Handschrift niet overeen. Of zekere vijftien Paternosters, die in het an- dere, eigenlijk door den allerverdienstelijksten norrmanN bedoelde, maar met het eerste, geloof ik, verwarde Getijdenboek van het Instituut voorkomen, soms met die Gebeden van ons Manuscript overeenkomst hebben, durf ik zelf niet bepalen, daar ik dit tweede Getijdeboek niet gezien heb. Men schrijft mij echter uit Am- sterdam van neen. Zie over die twee Getijdeboeken den Meer senen in de Werken der Tweede Klasse van het Instituut, Deel VI, 2de Stuk. Over het Zutphensche Handschr. vanden Rijmbybel enz. 127 nevens verscheiden van die syntactische eigenaardigheden, die de eeuw van MAERLANT en MELIS STOKE en wat later, kenmerken, en waardoor in dat punt onze toenmalige taal met het Hoogduitsch eene meerdere overeenkomst heeft, dan onze tegenwoordige. Ik herhaal: in dat punt; namelijk in verbuiging en woordvoeging ; want in het vocalen- en consonantenstelsel is het Hollandsch en Vlaamsch dier dagen evenzeer van het toenmalige Hoogduitsch of wat crm het Middel-Hoogduitsch, in tegenoverstelling van het Oud-Hoogduitsch en het tegenwoordige Hoogduitsch ‚ noemt, verschillend, als, van de vroegste-ons bekende tijden aan, de Nederduitsche dialekten steeds van de Opperduitsche verschild hebben en ten. eeuwigen dage wel zullen blijven verschillen. Het zij mij vergund te verwijzen tot mijne vóór lange jaren uitgege- vene en tegenwoordig voor veel verbetering en uitbreiding vatbare Schets vaneen Overzigt der Germaansche taaltakken en de daarin aangehaalde schrijvers. Ook tot de aant. op mijne zoogenaamde Kakographie, bl. 183. Ten einde men over de taal en den stijl der Gebeden in ons Handschrift uit een enkel staaltje kunne oordeelen, geef ik hier iets van de Inleiding en het slot, Aldus is het begin: Ik zal er scheïdteekens tusschen voegen: Ghebenedide god! lieve here ih’u are! daer alle goet af coemt va di, so lesewi, dat du ene dine lieven wrient lerest zv. pater nost’‚ dat hi di te eeren et te werdicheide-alle daghe die spreke soude, daer hi groten loen aen sijnre zielen en aen sine live, en daer hijs sonderlinge voer begheerde, af soude ontfaen, en hem ghelovets stadicheit te gheve in goede leve, bitteren rouwe en bekennisse va sine sonde enz. enz. Men ziet, alles heeft eene oud-Nederlandsche kleur. Het gebruik van du en di, dat in al deze Gebeden nergens met ghi afwisselt; het lese wi voor lezen wi, welke weglating der z in de prima pluralis (gelijk uuiprcorer opmerkt) bij onze Ouden zoo gewoon is; de dativus of genitivus na de prac- positie, b. v. aen sijnme (voor ons tegenwoordig aan zijne) zielen; — dat wel wat zwak (als -men het thans heet) en niet strikt re- gelmatig gedeclineerde, maar toch niet ongewone zielen voor g* 128 TWEEDE KLASSE. ziele, eren voor ere enz. de bij onze oude schrijvers zoo ge- liefde verbinding van het verbum met den genitivus, in plaats van met den accusativus, in de woorden: »daer hijs (dat is, daar hij des, genitivus van dat en gelijk aan het Hoogd. dessen) be- geerde” enz. — Merkwaardig is ook de echt oud-Hollandsche taal- vorm dat du enen dinen lieven Vrient lerest, voor, dat du enen diner lieven Vrienden lerest, Lij stemt overeen met de enkel nog in het Fransch wel gebezigde uitdrukkingen: »un sien ami, un sien frère” voor nun de ses amis, un de ses frères t, In het Hoogduitsch uit de twaalfde en dertiende eeuw is vooral die taalvorm zeer gebruikelijk, b. v. ein sin stiefsun, ein min gast, enz. Ver- gelijk erimm IV, 418, 453, enz. Slechts de conjugatie van de secunda singularis is in deze plaats en verder geheel deze gebeden door minder oud-Hollandsch ten minste Maerlandsch , die doorgaans conjugeert ic leve, du leves (niet, als hier, le- vest); ic gelove, du geloves (niet gelovesr of gelovers, welk laatste eene metathesis van gelovesr schijnt). Die vorm op st schijnt meer Hoogduitsch. Dat de Hoogd. toch nog regelmatig zoo conjugé- ren is bekend, ich liebe, du liebest (of liebst), ich glaube, du glaubest, En zoo werd in het Middel-Hoogduitsch of het Hoogduitsch der twaalfde, dertiende en volgende eeuwen ook geconjugeerd. In- tusschen in den Reinaert (bij wirrems) vind ik ook wel st. b. v. verliest, hebst, seggest (vs. 7332, 7334, 7337 enz.). Zuiver van stijl, ofschoon in de feminina systematisch de zwakke declinatie volgend, is ook het slot. Here Jhu xre, des levende gods zoen! in der uren mijns le- vens einde, alst di goet dunken sal, dat ie die borden mijns vleeschs af leeghen moet , so heilighe mijn ziele en minen lichaem met dine ghiften, metten hemelschen sacramëten, met reijnre biechten , met rechter meininghen, met v'ouulinghe goeder wer- ken, met voleome ghelove, met vastheit heiligher hopen, mette brande gherechter caritaten, die niet te lesghen en si, metter 1 Zoo zegt MAERLANT in den Wap. Mart., coupl. 65 (van Christus sprekende): Wiltu wesen een zijn lit, dat is: een zijner leden. Over het Zutphensche Handschr.van den Rijmbijbel enz. 129 werdegher lafnissen dijns heilichs lichaems ende dijns bloeds, en metter salvinghe der heiligh olien, met volmaecter begheerte te come tot di en te scouwen di, met aenstandender en ghetruwer bedighe tot di, met betrouwenisse te vercrighen der fonteyne dijnre ontfarmichheiden, also dat ie met rechten sinne en met rechter verstandenisse lijen moet an dinen heilighen name, en uut desen vleesche varende, v'dienen moet bliscap te hebben in dinen love sonder einde, God! die daer leefst en regneerst ewe- lijk en ummermeer, amen. ! Duisters is er niets in deze regels. Borden is last, zwaarte, Hoogd. Bürde, Engl. burthen of burden, van beuren (dragen, tillen); aen- standender ìs aanhoudende, volhardende, tenzij men, schoon onge- past, aenstandender in den zin van het Hoogduitsche anständig, d.i. betamelijk, welvoegelijk, eerbaar mogt willen nemen. Bedinghe is gebed, (zoo als dat woord honderdmaal voorkomt); fontein is. het water zelf uit de fontein, gelijk deze uitdrukking even als die van born, in dien zin dikwerf gebezigd wordt, wat door cranissr in de aant. op de Heimel. der Heimel. vs.1135, door vcrienerr en anderen wordt aangewezen. Lijen (over welk woord nuypec., Pr. van Taal- en Dichtk. UL. 398) is hier gelooven, belijden, erkennen. Doch men lette in deze regels weer op de vrij eenpa— rige declinatie en regering der praepositiën. Steeds worden ar- ticuli, pronomina, adjectiva en substantiva verbogen naar de casus, waarin ze staan en de toenmalige syntaxis het mede- bragt. Het zou vervelend zijn dit uiteen te zetten. Eene enkele phrase slechts tot voorbeeld! Wij lezen, regel zes en volgende: pmetten brande gherechter caritaten, die niet te lesghen en si, metter werdegher lafnissen dijns heilichs lichaems.”— Brande neemt hier naauwkeurig de e aan, -als teeken van datief of ablatief; gherechten is de juiste genitivus femininus op 7, (nog in „enkele spreekwijzen bij ons aanwezig, b. v. loflelijker gedachtenisse); caritaten (caritas, charité) heeft de n, als teeken van den ca- sus obliquus in de zoogenaamde zwakke declinatie, die reeds in de dertiende eeuw grootelijks de sterke begint te verdrin- gen. Metter staat regelmatig in plaats van met die of tegen woordig met de. — Werdegher is weer sterke declinatie des ad- 130 TWEEDE KLASSE. jectiefs, waarvoor men in den zwakkeren vorm werdighen zou bezigen, welken zwakkeren vorm van declinatie het tegen- woordige Hoogduitsch behouden heeft, waarin men toch zeggen zoude: mit der würdigen labung (of welk ander woord men voor lafenisse gelieve te nemen), terwijl wij thans zonder eenige verbui- ging zouden schrijven : met de waardige lafenis.— Lafnissen neemt de » der zwakke genitiefverbuiging. Heilichs is integendeel de sterke genitivus masculinus van het adjectief heilich 4. Wij en de Hoogduitschers zouden thans verbuigen heiligen (deines heili SEN Körpers; uws heiligen ligchaams). Ik herhaal echter, de subst. femin, declineren wel wat te veel zwak, en hetgeen minder regelmatig Oud-Hollandsch schijnt is, dat overal de infinitivus obliquus zonder bijgevoegde e voorkomt, te comen b.v. te scou- wen, tewercrighen, te hebben voor te comenr, te scouwene, te vercrighenr, zoo als doorgaans (niet altijd evenwel) ten minste marr- LANT schrijft. Doch genoeg over deze Gebeden. Ze behooren oorspronkelijk misschien miet tot het Handschrift. Ten minste ze komen niet op het Register voor. — Wij zouden thans dienen over te gaan tot de beschouwing van den zeer merkwaardigen Calender, die nu komt en misschien wel mogt in het licht gegeven worden, daar zij ons zou kunnen leeren, welke de astrono- mische kundigheden van dien tijd waren. Men zal zich voor het overige herinneren, dat vóór den Kalender en onmiddellijk op de reeds aangehaalde Gebeden of Paternosters eerst nog het 1 Zoo zegt maenLANT in den Rijmbijbel, bl. 125 van mijn Handschrift, met de- zelfde verbuiging van het adjectivam masculinum : … Herodes, Des ouds, quaets Herodes zone Dat is: des ouden, kwaden Herodes zoon (des alten, bösen Herodes Sohn). Het eerste is wat crimmm sterke, het andere zwakke declinatie zou heeten, eene distinctie, die echter (om de waarheid te zeggen) in de dertiende eeuw reeds zeer waggelend bij ons is en telkens spaak loopt. Ik weet er nog geen’ vasten regel op, even min als op veel anders onzer oude Grammatica. Over het Zutphensche Handschr. van den Rijmbijbel enz. 131 inhoudsregister of de »tafle” van geheel het Manuscript volgt. Zij heeft beurtelings nu een’ regel met rooden, dan met zwarten inkt. B. v. met rooden inkt den eersten: Dit es die tafle van desen boeke. met zwarten inkt den tweeden : Int eerste staet die nuwe Caledier. Dan weer,met rooden inkt en zoo vervolgens. Van den Rijm- bijbel worden op deze tafel voorts bepaaldelijk de hoofddeelen naar orde der bijbelboeken opgegeven; dan volgt de Wrake van Jerusalem en voorts de titels van al de kleinere Gedichten. Ik zou deze tafel hier in haar geheel mededeelen, indien dit niet reeds door den Heer srarine in het Derde Deel, tweede Stuk der Nieuwe Werken van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leyden geschied was. En zoo willen wij voor ’s hands ook bij de verdere beschou- wing van ons Manuscript een speldje steken, daar wij vreezen moeten de aandacht der Klasse reeds te lang bezig gehouden te hebben. Het vervolg dus bij eene andere gelegenheid. Laat mij alleen nog zeggen, dat de Heer smmoN vAN LEEUWEN , wiens naam (gelijk ik hier boven bl. 103 zeide) op het eerste blad van ons Handschrift voorkomt, en die een van deszelfs vroeger bezitters was, niemand dan de bekende Regtsgeleerde en Schrijver der Batavia Illustrata, Censura forensis en andere werken kan zijn. Men raadplege over hem roepens Bibliotheca Belgica en dergelijken, bij wie men zijn geboorte- en sterftijd, ambt enz. vinden kan. DERDE KLASSE. Over Arisrornanes, Eguites, vss. 319—321. In de Eguites van anisrornanes, vs. 315 sqq. verwijt de Worst- handelaar aan creon, dat hij aan de boeren zulk slecht leder voor hunne mantels verkocht had, dat zij twee duim rekten, eer zij éénen dag gedragen waren. Waarop prmostuenes t ant- woordt : Nij Aì vopè voör Egaoe Tavrov, wore vazdyehuw adgnokvv zoïe Öygoraror zaì pikors zaouoyed dr zov ydp sivar Heoyuoijow, Èveov Ev voîs Eufldow. In alle Handschriften, zonder uitzondering, worden deze verzen in den mond van prmosrnenes gelegd. Het gezag der Hand- schriften van AmisropHanes is, gelijk men weet, niet zeer oud; doch zoo eene aanteekening op deze plaats van eenen der Scho- liasten niet gelijktijdig is in oorsprong met het Handschrift, van welks rand het welligt door musurus afgeschreven is, dan kan men de lezing Anuoo9 dre, als aanduiding van den sprekenden persoon, nog hooger opsporen. Op het lemma zauè zoör’ èdgaoe zegt het scholion: zov adròv zoórov xaù sjuüc ÈEnndrijver, wore xarayehdorovs yevéodar. Waartoe dit plurale? Er kan geene an- 1 Bereren heeft het noodig geoordeeld met een zijdelingschen wenk aan zijne lezers te beduiden, dat deze pruostueNes »non orator ille celebris, sed praefectus militiae’’ was. Tegenwoordig is zoo veel beleefdheid niet meer noodig. Over ARISTOPHANES, Eguites, vss. 319—321. 133 dere aanleiding voor gevonden worden, dan een misverstand, dat onnoozel is, maar niet ongewoon bij sommige dezer uitleg- gers. Ik gis dat dit misverstand ontstaan is uit de verwarring van ZHIMOZOENHE met AHIMOS, terwijl dit laatste, verkort in pláats van den vollen naam prmosrnenes, gestaan kan heb- ben in den tekst, dien de auteur van dit scholion vóór zich had. In dit geval heeft hij gemeend dat die drie verzen ge- sproken werden door prmus, personificatie van het Volk, die later in de Equites eene rol speelt. Het spreekt van zelf, dat het terstond daarop volgende scholion zoïs dsuóratot) draftohsj zv ASnvalov, el kad doùhos rap’ aùroîs ò Òijmoc drayvédderur van eene andere hand is. Het bevat eene verkeerde uitlegging van het lemma, door iemand die niet wist wat Ôngiörxs bij ArisTOPHANEs beteekent; doch het blijkt niet of hij de verzen aan DEMOSTHENES of aan Nicias toeschreef. Op het gezag der Handschriften steunende, kan men evenwel, om de volgende redenen, nog niet als zeker aannemen, dat pr- MOSTHENES de sprekende persoon is. Hoewel in allen, zoo veel ik weet, de namen van CLEON, DEMOSTHENES en Niclas geplaatst zijn boven of naast hetgeen deze drie personen in de Zgquites spreken, is het evenwel zeker, dat in de oudere verloren Codices van dit Blijspel crron aangeduid werd als ó JapAayaiv, pemosTne- Nes als oÌxérsg A, en nicras als oixéryg B— de twee laatsten even als in de Pax. — Hoe de allereerste schriftelijke verspreiding der Blijspelen van arisropmanes plaats gehad heeft, ligt in het duister; doch men mag aannemen dat, gelijk in de Eguites de vermel- ding der drie ware namen, in den loop van het gesprokene, door den Dichter vermeden is — en om goede redenen, die het niet moeijelijk is te gissen, — hij ze evenmin paragraphisch in zijn eigen Manuscript zal geplaatst hebben. Creon was onge- twijfeld daarin de Paphlagonier, en pemosrnenes en nicias de twee slaven van pemvs. Hij wist dat zijn publiek zich niet kon ver- gissen in de toepassing. Doch het is hoogst waarschijnlijk dat de oudste uitleggers van Arisropnanes, wier boeken verloren zijn, deze zaak niet zullen voorbijgegaan zijn, maar medegedeeld zul- len hebben wat zij, door traditie of eigen overleg, voor waar of 134 DERDE KLASSE. waarschijnlijk hielden. Uit deze schijnt symmacuvus geput te heb- ben , wiens Commentarii vermoedelijk de hoofdbron geweest zijn, waaruit de Scholiasten van arisropnanes hunne beste berigten ontleend hebben 4. Maar het Argument der Zguites zegt: Aéyovort Òë Tür olkerdv Tòv uèv elvar Anuoodevmv, zov dà Nuntuw: en het Scholion op vs. 1. Eouxe Öà ó srooAoylov eèvat AnpooHtvng, terwijl verder, nog eenige keeren in de Scholien, de persoon van DEMOSTHENES of die van nictas ó 9eodzwov genoemd wordt. Het blijkt hieruit, dat reeds van ouds de kritiek op dit punt geen vasteren grond had, dan wij tegenwoordig hebben: dat de aanduiding der namen van pEMOSTHENES eù Nicias in de Handschriften , wan- neer ook begonnen, op geene vaste traditie, maar op meening berust, en dat wij dus thans insgelijks overgelaten zijn aan ons eigen oordeel, op de aandachtige overweging der gesproken woor- den en van den zamenhang steunende. Van daar dan ook ve- lerlei verschil, vooral over vs. 11 sqq. der Agquites, tusschen twee aanzienlijke Geleerden, c. F. HERMANN, in zijn Progr. De Arist. Nicia. p. 22 sqq. en Ge. HERMANN in ZIMMERMANS Zeitschr, 1837, Ne. 62, welk verschil, naar mijn oordeel, nog niet vereffend is, maar ruimte overlaat voor eene derde gissing, waarover het hier de plaats niet is om te spreken. Demosrnenes nu is voor den spreker der drie boven aange- haalde verzen gehouden, en men meende daaruit te leeren, dat hij afkomstig was uit den demus Pergasae, tot dat ermsrey (Class. Journ. n. XI p. 223) in korte woorden beweerde, dat niet pe- MOSTHENES, maar Nicias de spreker is. Hiertoe bediende hij zich van eene aanhaling uit eene aanhaling uit HERACLIDES PONTICUS, door ArueNarus, p. 537. c. zòv dè Nixtov, pnoì (ueracuipes), zoù Heoyaoij9er nhoörov ù) zov 'Ioyoudyov vive dnwÂeour; oùx Avroxdëne vaù Ernuyhéng, of ger’ dÀÀnhov Cijv npoehduevor zaì ndvr’ èv ÈAdrrone zrowoùpevor vrije njÖovijg; ènedr OÈ ndvra xaravddwour, zuiver móvrec duu vòv Plov èredevrgouv. Hiermede kan men Arrranus vergelij ken, Zar. Hist. IV. 23. doch het zal zonder vrucht wezen. Hij 1 Dit is tot groote waarschijnlijkheid gebragt door o. screen, De Velt. in Aristoph. Scholl, fontibus. Sund. 4858. Over ARISTOPHANES, Wguttes vss. 319—521. 135 heeft arnenAeus nageschreven, en wat hij gelezen had, op eene domme wijs verward. Het blijkt duidelijk uit de woorden bij amisropnanes, dat hij die ze spreekt een Ongóris der Pergasensers is: hieromtrent kan men, bij de grootste twijfelzucht, niet onzeker zijn. De geleerde gissing van erustev werd dus door latere uitleggers van den Dichter gebillijkt, en de naam van nictas, in de plaats van pe- MOSTHENES, in de uitgaven opgenomen. Men had de zaak nog niet diep genoeg onderzocht. Hiermede heeft Prof. c. r. nermAnN een begin gemaakt, in het boven gemelde Programma : waar hij (p. 31) zegt: » Non intelligoquomodo Rankius assentiri potuerit (Elmsleio), neque viderit Niciam illum Pergasensem, cuius bona Athenaeus Heraclide Pontico auctore parasitorum duorum praedam fuisse narrat, toto coelo diversum a nostro esse oportere, quem nec tradidit quisquam divitias suas ante mortem perdidisse, nec veri simile est in eo vitae genere, quod Plutarchus descripsit, para- sitos aluisse; quare multo facilior coniectura:est,- distinguendi causa illius nomini pagi cognomen adiectum esse, quam ut pro- pter fortuitam similitudinem nostrum hominem Aristophani alieno loco obtrudere liceat.” De Heer nenmann hield dus avrocres en EPICLES voor parasiten van een zekeren nicras en een zekeren 1scno- macnus. Intusschen dulden de woorden van neracumes die op- vatting niet: 7 zov Toyopdyov, zegt hij, en niet vaì zov Toyoud- zov (aAoüror). Nadat nenacuimes in het breede verhaald. heeft hoe de beruchte carzras schatrijk geweest en tot de laagste armoede vervallen was, schijnt de volgende volzin zov dè Nuxtou zov Jeg- yaoijder ndoùrov ùj vòv Toyoudyov zlvee dnuheouv; op zich zelven ‚te staan. Heracrimes kan met die vraag gedoeld hebben op de erfgenamen dier twee mannen, die den geërfden rijkdom verspild hadden in brooddronkenheid. Hierop kan de volgende volzin, alweder vragende, insgelijks op zich zelven genomen worden; doch de plaats is in de uitgaven slecht geconstitueerd. De uit- gevers hebben niet opgemerkt, dat 2radi de meest gezag heb bende lezing is, en niet èreedn dé. Hiermede zou het weinig moeite kosten, den waarschijnlijken zin aldus te herstellen: ovx duzo- xdëne vaì Enexdèns, of mer” alAsjhuw Cijv nooekdpevor vaù navr’ 2v Èhdt- 136 DERDE KLASSE. zove notovpevor rijs njdovijg , 21e1d1) zaüvra varavadwour, xwveov nudvreC &ga Tov Plov èreheirouv; Op deze wijs zou neracumes een nieuw voorbeeld van verkwisting en zwelgerij aanvoeren. Langs een anderen weg is de Heer perek, (Comment, de Relig. Com. Att. p. 250 sq.) insgelijks tot deze soort van uitkomst geraakt. De vraag rijst op, wie Nicis en iscuomacnus zijn, die door neracuipes bedoeld worden. Zijne woorden beteekenen onbetwist- baar, dat hui goed óf door henzelyven verspild, óf na hunnen dood door erfgenamen verkwist is. Zonder dit aan te nemen, vindt men in de woorden van neracumes geen redelijken zin : — men houde in het oog, dat zij voorkwamen in zijn werk Over de Weelde. — Het is niet mogelijk te bewijzen, dat 1scmomacnus dezelfde is die in den Oeconomicus van XENOPHON voorschriften geeft van spaarzaamheid en huisselijke orde: dezen laatsten vin- den wij vermoedelijk terug bij Lvsras, Pro bonis dristoph. $ 45. ozouay, Ewe Cn, nuvreg Hovro elvar nhlov a EBÖosjvovra Tahavra, is Eye droúw: èveudodiv ÒÈ u) vide oudt Òëxa TdAavra Exaréou dno- Savóvroc. Het fortuin van dezen man kan geleden hebben , bui ten zijne schuld en zonder dat het zigtbaar was, van wege zijne geregelde levenswijs. Hiermede zou de vwijfel opgeheven zijn van den Heer corer, in zijne uitmuntende Prosopogr. Xernophontea, p- 72. sq. Wij ontmoeten vermoedelijk dezen zelfden iscromacuus in het fragment van crarINus, bij Argenaeus, p. 7. f. doxoùor d' of Muxóvior Ötù zò ndveodur kad Avrodv vijoov olveiv Ènù yluoyod- Tyer vaù sheoveElg ÖwdlheoHar vòv yoüv Toyóuayov Kgarivoe Mv- xóvov wake wrc dv Tozopdkzov yeyovoc Mwvxovlov qilódwoos dv ens; + Het lag in het karakter van dezen iscnomacuus, zoo als bij bij xenornon spreekt, dat hij spaarzaam was, misschien hoog- zuinig, en den Comicus aanleiding gaf tot spotternij. Hrracumes moet een lateren persoon van denzelfden naam bedoeld hebben, dien wij waarschijnlijk terugvinden in een fragment van ARAROS, den zoon van AnisToPHAnEs, bij ArnenAeus, p. 237. a. 1 Tegenover de pogingen van anderen om het metrum van dit fragment iambisch te maken, zet ik dit anapaestische : ms ‘loyopdyou Toö Muxovíov yeyovàs Prabdwpog Äv eins; en add Over ARISTOPHANES, Eguites, vsss. 318—321. 137 où E09” Orwe où el nuodorToG, pirate, ó Ò Yozóuauyos ó Öraroëpov oe Tvyyóver. De Heer c. r. nermann heeft, gelijk ik aangehaald heb, eene gegronde bedenking ingebragt tegen erusrey en RANKE, die den Nicias van nERACLipes gehouden hadden voor den bekenden Atheen- schen Veldheer: en evenwel schijnt de scherpzinnige perex (l. 1. p: 251) weder tot die opvatting terug te keeren. »Sane Nicias (zegt hij) divitiis opibusque abundabat, eiusque posteri paene ad paupertatem redacti.” Men kan hier bijvoegen, dat nrcras zedig en ingetogen leefde: Prurarcmus zegt in zijn Leven, c. 5. oùre Eed hed , hd ovvedelnver twì Tv zoduwdv — oùd’ Ams Eoyohale ‘raï voravras ÖraroiBuïs — olxovoûr vuì vururerdheroutvog. Van zijnen rijkdom zegt Lysias, Pro bon. Arist. $ 47. in het belang zijner zaak, die hij bepleitte, misschien overdreven, ó zofvvv Nuxtov ofvog zoooe- doxäro elvur oùx Bhartov mj Eruròv Tuhdvrwov, Kuì Torwv TÀ zode Evdov jv. Omtrent nrcerarus, den zoon van ricas, laat de Rede- naar volgen: Nujoaroc Ò’° ôt daë9vnorer, doyvorov uèv ú zovolov oùd’ udros Èps varakuneiv oùdèr, dAAR rijv ovotar, ijv varéluner Tt vit, nAelovoe dEla Zorìv 1 rerraov vaì Ölra rakdvruv |. Desniette- min noemen XENOPHON (Hellen. 1. 3, 39) en rvsras zelf (Adv. Poliarch. $ 6) dezen zelfden nicenarus een rijk man. Wat van die tegenspraak ook zij, uit dit laatste pleidooi kan men als hoogstwaarschijnlijk opmaken, dat de goederen van nicerarus en van zijn Oom zrucrares verbeurd verklaard geweest zijn. Nree- raTus is onder het bewind der XXX omgekomen. Men behoeft dus niet verre te zoeken maar de oorzaken, waardoor het for- tuin van Nictas en van zijne erfgenamen gesmolten is: ook zullen reeds vroeger de mildheid van nrcras jegens het volk, en zijne zwakheid jegens de sycophanten, waarvan Prurancuus meer dan eens in zijn Leven spreekt, groote sommen vereischt hebben 2; t Er ontbreekt hier iets in het syntactische. Omtrent den zin kan evenwel geen twijfel zijn. * Men kan hieruit opmaken, hoeveel waarheid er is in hetgeen TIJERAMENES zegt, bij xrNopnon, Hellen. II, 5, 59. ZvAAappPuvopivou Nixyphrou Toö Nuxfov, zaì mAourlou vaì oÙddy mámore Òypgorinòv oUre adroù oUTE To marpds mpk- Zavros. 138 DERDE KLASSE. doch er bestaat nietde geringste aanduiding van weelde of ver- spilling. Wij worden dus gedwongen, evenzeersden Nicias als den Zschomachus van meracumessin een lateren tijd te stellen. Waarom ook zou nrracuipes gezegd hebben Nuxtov-zoö.Ieoyaoij9er, en. niet, zoo als deze gewoonlijk bijgenoemd wordt, zoö. Nuodzov, indien hij den bekenden Veldheer bedoeld had? Ik keer nog eens tot ueRacLIpes terug. Na het tot hiertoe be- toogde ‚houd ik het voor mogelijk, in de herstelling van. den zin.zijner woorden. nog nader bij de waarheid te komen. In de vroeger gewaagde „verbetering heb ik, even als nenex „aangeno- men dat zov dè,Nextow pol voò. lleoyaaijdev nhoùrov 1 vòr. Iogo- wayov Tlves dnuiheoaw ; als op zich zelf staande moet opgevat. wor- den. De bijzondere kortheid evenwel van deze, vraag, heeft iets zeer bevreemdends „ na de breedvoerigheid. waarmede memacuioes even. te voren over den. verkwister _carrras gehandeld heeft. Ook is,dit geene manier van vragen, zelfs, aangenomen. dat het ant- weord. door den lezer, „ten tijde van arracuimes, gemakkelijker kon. gegeven worden, dan door ons tegenwoordig. Indien nena— cuIpes het met zóó weinig woorden had willen afdoen „dan zou men verwacht,hebben: » Weten wij niet wie het zijn, die den rijkdom van nictas van Pergasae, of van 1scuomacnus verspild heb- ben?” Om deze redenen ben‚ik bijna overtuigd, dat hij ge- schreven heeft: zov de Nuxlov, pxjoì, voö. Ileoyucijder nÂoürov zaù zòv Iozoudyov ziveg dnwdeoav; oùr Aúroudhéng wuì 'Enuxhêno, oî wer aAAphoov Lijv nooekópevor wad ndve’ èv Ehártove mowotpevor vijg 1jdovijs, 2e ndvru waravéhwour, Kwveov mivrer Grue TÔv lov èredeörnouws In dezen vorm bevatten die woorden eene vraag. met een vra- gend antwoord. Het vragende vindt men bij de beste schrijvers, somtijds bij raro, alte dikwijls bij xrNornon, bij schrijvers als MAXIMUS TYRIUS, tot verzadiging. De Meesters der Rhetorica :bren- gen het tot het hoofdstuk over de verhooging van den stijl; ook maakt prmosrneres er dikwijls een krachtig gebruik van, doch zelden of nooit zonder een stellig of vragend antwoord, gelijk in dit korte voorbeeld, Pro Cor. $ 48. zi d' Holorgaros èv Zt- zvûv, zaù zl Heoihaog èv, Meydgors ; ox dnedöruivors Men vrage niet waarom HERACLIDES, over de weelde, en wel, zoo het schijnt, Over ARISTOPHANES, Equttes, vss. 319 —320. 139 aneedotisch- handelende , kracht zocht in eene oratorische wen- ding. Wij kennen te weinig fragmenten van zijn boek Jeoì zjdovijs, om. over „den stijl daarvan te kunnen oordeelen; doch het zou geen wonder zijn dat hij „bij de vermelding dier twee verach— telijke slempers, in eene soort van verontwaardiging vervallen; en uit den verhaaltoon geraakt was. Een gelijken vorm nu als de phrase van prmosraenes heeft die van mrracuimes, zoo als ik ze poog te verbeteren ; aldus opgevat, kan zij niet wel anders beteekenen, dan dat avroeres, de zoon van nicras den Perga- senser, en rpicres die van iscHomacuus geweest is. Indien (gelijk het nu waarschijnlijk wordt) avrocres dezelfde is, die in een frag- ment van rreopuius , den Comicus, als sierlijk wijndrinker voor komt f, en tegen wien uyrenipes eene rede gehouden heeft, meer- malen door marpocrarioN aangehaald, dan worden wij ook aan dezen kant naar een verren afstand van den veldheer nrcras ver- wezen. „Opmerkelijk is het, eindelijk, dat nypermes. ook tegen een zekeren rpiores in een regtsgeding opgetreden is, volgens HARPOCRATION , in vv. Douhdoc en dukyoappa. Ik vlei mij-dat het mij gelukt is, aan de bedenking van Prof. nerMANn tegen de gissing van ermsLEY meer gewigt bij te zetten. Nicias kan inderdaad de drie verzen, Eqq. 319 sqq- niet gesproken hebben. Het buitengewone verschijnsel van een vierden „handelenden persoon op het tooneel mag, zonder eene buitengewone noodzakelijkheid, niet aangenomen worden; zoo dikwijls dit, bij Arisrornanes, schijnbaar plaats heeft, vereischt het nog nader onderzoek. In de aangewezene plaats bestaat die noodzakelijkheid. niet: er is geen reden, waarom DEMOSTHENES die woorden niet zou kunnen-spreken: zij hebben zelfs in zijnen mond eene analogie met vs. 282 sq., waar hij op dezelfde wijs een gezegde van den Worstverkooper versterkt en aandringt, met hetzelfde v7j dì aanheffende, Het strijdt tegen de oeconomie van het spel, dat nicis in dit tooneel nog verschijnen zou, en het 1 Alben. p. 472 d. weinekKe, Fragm. Com. Graec, T, UI, p. 627. Benok, Il. p- 252. Hij kan bezwaarlijk iets gemeen hebben met iemand der personen. van denzelfden naam, die opgeteld worden door nöuscnen, De vita et script. Lysiae, p. 145. 140 DERDE KLASSE. is eene goed doordachte gissing van den Heer c. F: HERMANN, dat vs. 234 oluor zaxodutuuv, ò Haphayov Ètoyerut niet door Nicias (volgens de Handschriften), maar door den, Worstverkooper gesproken wordt: want het is meer dan waarschijnlijk, dat nicras reeds na het uitspreken van vs. 154 uit vrees het tooneel ver- laat, om er niet weder op te verschijnen. Dit is het scherpste verwijt van weifeling en kleinmoedigheid, dat Arrsrornanes hem doen kon, en ook ongetwijfeld gedaan heeft. Vs. 234 past vol komen in den mond van den Worstverkooper , die insgelijks eene groote vrees voor CLEON getoond had, zoo als blijkt uit vs. 230, waar DEMOSTHENES hem moed inspreekt, zaò ws) d8ò19’. De be- naauwde uitroep otor xaxodatuuv, ò Tlaplauyov èEloyerar zou al te laag zijn voor nictas; die woorden doen vermoeden dat de Worstverkooper, in zijn kinderachtige bangheid, digt op prmos- THeNes dringt, zoodat creoN binnenstormende deze twee terstond tegelijk aanvalt met &nò 7@ Ow Evvouvvrov ndhat, in deze woor- den, en verder eenige keeren, het duale gebruikende. Men schijnt er niet op gelet te hebben, dat, indien dit duale tot DEMOSTHENES en NICIAs, en tot deze alleen, gerigt was, de Worst- verkooper geen reden zou hebben, om verschrikt de vlugt te willen nemen. De fijne kunst van Anisropnanes motiveerde daar- toe al te bezonnen het plan van zijn Blijspel. Indien het dus aangenomen moet worden, dat pemosrnenes de woorden spreekt die het onderwerp van dit Opstel zijn, dan zal men het zich ook moeten laten welgevallen, dat hij uit den demus Pergasae afkomstig geweest is: dat dit vlek zeer nabij Athene gelegen heeft, en dat hoogstwaarschijnlijk die 2ugades van peMOsTHENES het tegelijk bij den Dichter misgolden hebben. Het is genoeg bekend dat de &ugadec geen. schoeisel. waren voor een fatsoenlijk welgesteld man. Hoewel het eigenlijk aan den slaaf DEMOSTHENES paste, is evenwel het verwijt van slordigheid, dat onder die woorden schuilt, in den geest van ARISTOPHANES. Hij had reeds vroeger het onmatig wijndrinken van dezen. veld heer, fijnschertsend, in den noodzakelijken gang van het spel opgenomen. J, GEEL, VIERDE KLASSE, st ond Mededeeling wegens twee eigenhandige Brieven VAN REMBRANDT. Hoewel de pogingen, om uit het schrift en de handteekenin- gen der menschen karakter op te sporen, tot dus verre weinig gevorderd zijn, en deze kennis in hare geboorte verlaten, of al- thans schaars beoefend wordt, zoude echter hare onbelangrijkheid dezelve niet afraden, indien men geslaagd was onbetwistbare en door ondervinding gestaafde regelen daarop te kunnen toepassen. Gewaagde gissingen zouden dikwerf onaangenaam, ja gevaarlijk zijn onder levenden of in de dagelijksche zamenleving, en de beproeving deed welligt bij de eerste proeven van toepassing terugdeinzen ; doch omtrent het voorgeslacht zoude zeker hetbe- lang , dat hetzelve ons inboezemt, menigmaal verhoogd worden, indien men de flaauwe trekken, die de Geschiedenis van hunne gemoedsgesteldheid vermeldt of doet gissen, door hunne hand- schriften en de beweging hunner pen konde doen versterken en tot zekerheid brengen. Dit is ons echter niet gegeven: maar zijn daarom die overblijfselen van hunne handelingen voor ons onbe- duidend? Geenszins, Geachte Medeleden! Gelijk wij den Kun- stenaar uit zijne voortbrengselen, den Schrijver of Dichter uit zijne werken leeren kennen, zoo leeren wij menigmaal den mensch kennen uit zijne handschriften en brieven ; en de belangrijkheid daarvan vermeerdert, naar mate zij voor eenen meer beperk- ten kring bestemd, of aan eenen vertrouwden vriend of be- trekking toegezonden waren. Onze belangstelling wordt verhoogd als slechts flaauwe aanwijzingen ons op het spoor leiden van ver- 10 142 VIERDE KLASSE. rassende uitkomsten. De mededeeling van een paar eigenhandig geschrevene Brieven van onzen grooten REMBRANDT zal welligt uit dien hoofde niet ongeschikt zijn, om eenige oogenblikken uwe aandacht te vestigen: en derzelver toelichting en opheldering door van elders gemaakte nasporingen zal, zoo ik mij vleije, een niet onbehaaglijk licht over zijn karakter werpen. Hoewel eenige tijdruimte tusschen derzelver opstel bestaat , doe- len zij blijkbaar op hetzelfde onderwerp en worden zij gevoeglijk vereenigd. Waarschijnlijk geschreven in den jare 1638, is de eerste van dezen inhoud: Myn Heer Soo ist dan dat ick met Lynensy UE. dese 2 stuckens toe sende die ick meen dat soo daenig sullen bevonden werden ‚ dat syn Hoocheyt GÀr nu selfs my niet met min als dusent guldens voor ider toe leggen sal. doch soo syn Hoocheyt dunekt dat syt niet en meeryteeren, sal naer syn eygen believen minder geeven, my werlaetende op syn Hoocheyts kennis en discreesy. Sals my danckbaerlick daer met laeten Contenteeren ende blyvende nef= „Jens myne groetenisse synen D W ende geneegen dienaer tot tgene ick aan de Lysten en de RrmerRaNpr. Kas werschooten hebb, is 44 gul- dens in alles. Achterop staat : Die reckeninge van de 2 stuckens. Eenigen tijd daarna, en wel den 27“'*" Januarij 1639, schreef hij den tweeden : Mynneer Met een sonderling vermaeck hebbe ik UE aangenaeme Mis- syve van den 14 deser doorleesen, bevinden daer UE goeden gunst ende geneegentheyt, soo dat ick van harten geneegen voor obblysier blyken UE. rekumpensyve dienst ende vriendschap te Ze 4 Je a St ve pt aar) aa gisele ) be fr Vie se ren Oe fre Satire fles A Te EN Sa ve SFr 1 an SEL zm tn le AN Levente E < Q DAL wad ft Sex fre ke AAoopijp Waart ft N WIN aft blie tper (en gaen mij RNN) Bo Eg ° 8 BA hoer nor te asten Glton SJ sr amet fe Dedag Nema Ls ih v+ ae bed 1 Dof SrerdfWy bids Wad we etat sont ) Pre Vole ih wan pet ged A Abror Lj es ro bns Woerd de (rtonfspap 4e ok; fre id Deer zene vÁ Jed fte deg jd B Gest, Dent Gd Dekk tro fo kn Dab gen hd er 4) td Ur freon. DA ot voet god Der oer ag en Ge zak Fr Sp dad nn ef £ kn al oe man B ma Qin rg erlrf" td fen OWA om ir ord fr Aamdrer W- En mln dn A B ser fab fte fr Heij vj ee De Ae Ee N „5 PLs of en MT A av Siere: | Se br de O4 Sd de ln se ge Mi BR 5 A8 Al / aas) per peÂt beft Ce aA De Mededeel. wegens twee eigenh. Brieven van REMBRANDT. 143 doen. Soo ist door geneegentheyt tot sulz tegens myns Heeren begeeren dees bygaenden douck toesenden, hoopende dat U mijner in deesen niet versmaeden sult, want het is die eerste gedach- tenis, die ick aen myn heer laet. Myn Heer den Ontfanger Wtitenboogaert is by my geweest, soo als ick besich waer met dees 2 stuckens te packen. Hy most die noch eerst eens sien. Die seyde soo het syn Hoocheyt beliefd wil my hier wt syn Kantoor die betaelinge wel doen. So soude ick aan U mijn Heer versoucken sulx syn Hoocheyt my toelecht van die 2 stuckens , dat tsel gelt hier in den eersten ontfangen mocht daer ick nu sonderlinge meede geryft soude weesen. hier op verwachten soot myn Heer gelieft bescheyt ende wenssche UE ende Uwe faemyly alle geluck ende Heyl, dat neffens myne groetenisse fi UEd. DW ende geaffexsyoneerde dienaer in der Haest deesen 27 Jauuary 1659. REMBRANDT. Myn Heer hangt dit stuck op een starck licht en dat men daer wyt kan afstaen, soo salt best voughen. De stijl dezer brieven is van een ongeletterd Man, doch niet zonder beschaving, natuurlijk , ongedwongen, met besef van eigen waarde geschreven: doch, getemperd door nederigheid en onder- werping aan beter oordeel, straalt daarin de geest door van een Man, die zijnen stand eer aandeed, en door zijn gedrag zich de veelvuldige vrienden verwierf, die de Geschiedschrijvers hem eenstemmig toekennen. Aangenaam was hem de bestelling geweest, vleijend en eervol die van zulk eene zijde ontvangen te hebben: onzeker was de belooning, doch ook „daardoor in zijn eergevoel opgewekt, vleit hij zich de kroone der goedkeu ring weggedragen te hebben, en stelt zich dezelve ruim, voor dien tijd zeer ruim, voor. Ten einde het onderwerp beter te kunnen nagaan, is het noodig eerst de daarin betrokkene per- sonen te bepalen. Niettegenstaande beide brieven geen opschrift hebben, volgens de in dien tijd vrij algemeen aangenomene gewoonte om de- 10” 144 VIERDE KLASSE. zelve in omslagen te verzenden, met één klein zegeltje van lak voorzien, of wel met twee, vereenigd door een zijden koord; heb ik de overtuiging, dat dezelve gerigt zijn aan den Dich- ter en Geleerde, CONSTANTIJN uuycens, Heer van Zuilichem, Raad en Secretaris van »Syne Excellensy”, gelijk remsranpr zich in den jare 1636 uitdrukte, doch in dit schrijven van den jare 1638 à 1639 verwisselde met den thans meer gebruikelijken titel van »Syne Hoocheyt” Prins rreorik nenprik van Oranje Nassau; welke, ook van elders bekende, verandering van titulatuur in deze jaren schijnt aangenomen te zijn geworden. Deze en weinige an- dere brieven van REMBRANDT zijn waarschijnlijk geligt uit de voor eenige jaren alhier verkochte Handschriften van dit geslacht, gedeeltelijk naar Engeland overgebragt. Als geheimschrijver van Zijne Hoogheid zal over hem de briefwisseling geloopen hebben met allen, aan wien die Prins in zijne verschillende betrekkin- gen van Staatsman, Geleerde en Aanmoediger van Kunsten en Wetenschappen eenige mededeeling te doen had. Reeds vóór den jare 1636 bestond deze briefwisseling, en de welwillendheid, die REMBRANDT van HUYGENS genoot en dankbaar erkende, schijnt ook persoonlijk geweest te zijn. Rremrpranpr spreekt toch van goede gunst en genegenheid van den Heer nuyeens, van zijn weder- keerig verlangen om denzelven eenige blijken van dienst en vriendschap te doen, en zendt hem ten dien einde, niettegen- staande deze zulks niet begeerde, eene proeve van zijne Kunst; waarschijnlijk eene schets op effect geschilderd, gelijk er vele bestaan, daar hij noodig vond in een naschrift den raad bij te voegen , om dit stuk op een stare/ licht te hangen, zoo dat men het op een afstand konde zien, wanneer hetzelve beter zoude uitkomen. Of deze Heer, dan wel de later te noemen Ontvanger uvreN- BOOGAERT REMBRANDT aan Zi, H. Freprik nenpriK had aanbevolen, is mij niet gebleken; voor mijn oogmerk is het voldoende te weten, dat het Z. H. behaagd had hem in persoon verschil- lende onderwerpen ter behandeling op te geven, die in grootte en uitvoering onderling moesten overeenstemmen met twee door REMBRANDT vóór den jare 1636 aan Z. H. afgeleverde stukken , Mededeel. wegens twee eigenh. Brieven van REMBRANDT. 145 voorstellende de Kruisiging en de Aflating van het Kruis. Het waren de Hemelvaart van curusrus, in dat jaar afgeschilderd, de Graflegging en de Verrijzenis, in dien jare aangelegd en later, waarschijnlijk in den jare 1638, afgeleverd. Daar hier eenige vertraging schijnt bestaan te hebben, moet de Hemelvaart vroe- ger met de twee eersten vereenigd zijn geworden. Of na den jare 1639 de betrekking tot 4. H. voortgeduurd hebbe, is in het onzekere, doch een zesde daarbij behoorende schilderij doet vermoeden, dat remerAnpr met meerdere bestellingen verëerd is geworden. Bestonden er eenige door oorkonden gestaafde he rigten wegens de Kunstverzamelingen van dit Rijk, dan zoude ik trachten eenig licht over dit onderwerp te verspreiden; doch vergeefsch waren de daaromtrent in het werk gestelde nasporingen , en de voor eene halve eeuw plaats gehad hebbende ommekeer van zaken heeft zeker veel tot het ontbreken daarvan toegebragt. De derde persoon, in den inhoud dezer brieven vermeld, is de Ontvanger-Generaal vyrensoocaerT, begunstiger, aanmoediger, vriend van nemeranpr, die dan ook zijne verpligting en erkentelijk- heid aan vyrensoeaerT vereeuwigde door penseel en etsnaald. Op het Museum alhier is het eerste blijk daarvan voorhanden; aan den bewonderaar zijner Etskunst zullen verenzooearert’s Hofstede, een zijner fraaiste landschappen, en diens afbeeldsel in den zoogenaam- den Goudweger, (volgens overlevering hem voorstellende in zijne beroepsbetrekking van Ontvanger-Generaal) niet ligt uit het geheu— gen gaan. Het voorstel om nemsranpt het bedrag op eene bekyvamere wijze te doen geworden, waartoe zijn ambt hem de gelegenheid verschafte, moet niet beschouwd, worden als eene loutere pligt pleging, daar het overmaken van gelden met grootere moeijelijk- heden verbonden was dan nu: zijn bezoek, zijn verlangen om de schilderijen vóór de verzending nog eens te bezigtigen , be- wijzen voldoende zijne belangstelling en genegenheid jegens den Kunstenaar. Het onderwerp nu van den eersten brief is de afzending der twee schilderijen, zonder opgave van hetgeen zij voorstelden. Wij zouden dus waarschijnlijk te vergeefs naar haar onder- werp gezocht hebben, (hoewel de vroeger vermelde bestel- 146 VIERDE KLASSE. ling van drie Passiestukjes mij van elders bleek ,) behelsden de oude Thesauriersrekeningen en Ordonnantieboeken van die en vroegere tijden niet eene rijke bron, waarin menigmaal de be- langrijkste aanteekeningen gevonden worden, tot staving van ge- schiedkundige daadzaken, of aanleiding om op het spoor derzelve te komen. Deze raadplegende vindt men in het Ordonnantieboek van Z. H. Prins Freprik gENDrIK over den jare 1637—1640, bladz. 242, berustende in het Archief der Domeinen van het huis van Oranje Nassau: „Den xvij February 1639 Is gedepescheert ordonnancie op »d'attestatie van d'Heer van Zuylichem, ten behoeve van den »schilder Rembrandt, als volgt: »Syne Hoogcheyt ordonneert hiermede Thymen van Volber- »gen, synen Tresorier ende Rentmeester Generaal, te betalen „aan den Schilder Rembrandt de somme van twaelff hondert » Vier enVeertich Carolus Guldens, over twee stucken Schildery, » wesende ’t eene de Begraefenisse ende het ander de Verryse- »mnisse van onse Heer Christus, by hem gemaeckt ende gelevert vaen Syne Hoocheyt, uitwyzende de bovenstaande verclaringe.” De datum dezer betaling, 17 Februarij 1639, bewijst vol- doende dat de bemoeijingen van den Heer nuveens het gevolg waren van dezen brief van remeranpr van den 27 Januarij be- vorens; en dat de eerste brief ook op deze twee schilderijen betrekking heeft, meen ik met grond te kunnen opmaken uit de 44 guldens, bij de betaalde hoofdsom vermeld, die rem- pRANDT onder aan denzelven zegt verschoten te hebben voor de lijsten en de kas. Alleen die hoofdsom beantwoordt niet aan zijne verwachting: hij schat ieder dier schilderijen / 1000.— waard, doch verlaat zich op de kennis en discreesy wan Syn Hoocheyt. Deze schijnt de som te hoog bevonden te hebben, en legt voor ieder derzelve slechts f 600— toe. De vermelding der onderwerpen, de Begrafenis en Opstanding van curisrus, brengen ons van zelven terug op de vroegere be- stelling, door A. H. in persoon gedaan. Met de Kruisiging, de Aflating van het kruis en de Hemelvaart maken zij eene volg- reeks der Passie, die wij onder de Kunstwerken van vroegere Mededeel. wegens twee eigenh, Brieven van REMBRANDT. 147 en latere Meesters meermalen in” grooter of kleiner getal voor- stellingen ‘aantreffen: als ALBERT DURER, VAN MANDER en anderen. Reupranpr. heeft veeltijds de Bijbelsche Geschiedenis tot onder- werp zijner Ordonnantiën gekozen, en van velen derzelve eerst eene schets met. de etsnaald gemaakt. Van twee dezer onder- werpen vinden wij dan ook in deszelfs Etswerk “uitvoerige en meermalen veranderde schetsen, waaronder de groote Aflating van het kruis, in den jare 1633 bewerkt, bijzonder uitmunt, gelijk ook de Grafdraging en de Graflegging (N°. 84 en 86 bij pARTSCH) niet alleen bijzonder fraai zijn van kracht en uitdruk- king, maar ook door de vele veranderingen en wijzigingen der ordonnantie bewijzen opleveren van ernstige studie en zucht naar volmaking: De overgang dezer stukken uit de nalatenschap van Z. H. FREDRIK HENDRIK in handen van derzelver latere bezitters, zoude, zoo al doenlijk, waarschijnlijk tot ver uitstrekkende genealogische redeneringen aanleiding geven, ter dezer plaatse minder ge- past. Openlijk heeft van zijne Kunstwerken geen verkoop plaats gehad, gelijk in den jare 1749 van zijne Boekverzame- ling; waarschijnlijk zijn dezelve dus aan een of meer zijner drie Dochters toebedeeld geworden, en op deze wijze of bij overeen- komst in het bezit van andere” Vorstenhuizen gekomen. Daar wij nu in de beschrijving der voormalige Dusseldorpsche Gallerij, bijeengebragt in de achttiende eeuw door Keurvorst sonann WILLEM van den Pfaltz, zes schilderijen van remsrANDT aantreffen, allen van gelijke grootte, van boven met eene toog, de boven- genoemde onderwerpen voorstellende, aangevuld met eene Aan- bidding van de Herders (overeenkomende met de Etsprent, ver- meld bij gAwrscu, N°. 46), schijnt het geene uit de lucht gegre- pene stelling, als men deze schilderijen yoor de bewuste aan— neemt, en twee derzelve voor de in deze brieven bedoelde meent te moeten erkennen. Het zijn kabinetstukjes van de fraaiste be handeling; alleen door het verloop der jaren moeten zij in helderheid van toon verloren hebben. Van Dusseldorp werden zij tijdens de Fransche omwen- teling vervoerd, en zij bevinden zich thans in de Pinacotheek 148 VIERDE KLASSE. te Munchen: „De Keurvorst van Beijeren maximrisaaN JosEeu, in den jare 1778, kinderloos overleden zijnde ‚had “tot „opvolger zijnen Neef karen rneopoor, Keurvorst van den Pfaltz; waardoor aan, deze verplaatsing grond van regt, doch miet zonder tegen- spraak, is gegeven geworden. ‘Toen. in het begin dezer-eeuw maxr- MILIAAN JOSEPH, eerste Koning van Beijeren, in het bezit geraakte der twee Keurvorstendommen Beijeren en Tweebruggen, nam hij het besluit, om al de kunstschatten uit zijn Rijk in de hoofd stad te vereenigen, en voegde bij die van Dusseldorp die van Manheim door Keurvorst káreL rrHropoorR, en die van Twee- bruggen door Hertog kane. bijeenverzameld. Weinige woorden zullen voldoende zijn om de welgemeende en gemoedelijke uitdrukkingen te doen uitkomen; waarin deze brieven. zijn vervat. Hoewel zijne. waarde als Schilder ge- voelende, niet onnatuurlijk, daar” zijn roem weeds. gevestigd was of moest wezen (vele zijner voornaamste, Werken en, Ets- prenten. zijn toch van vroeger of dit jaartal) envan-de bekende mildheid. der Vorstelijke Personaadje , aan wie „hij--zijnen ar- beid afleverde , eene ruime belooning inwachtende (zoude dit in onze eeuw anders zijn ?) voegt hij echter in eenen adem er bij: »Soo Syn Hoocheyt dunct dat syt níet en meeryteeren , sal naer »syn eygen believen minder geeven, my verlaetende op Syn »Hoocheyts kennis en discreesy.” «Ja, als of het niet genoeg ware zijn oordeel aan dat van zijnen Begunstiger te onderwer pen, laat hij nogmaals volgen : »Sals mij dankbaerlick daer met plaeten contenteeren.” In den tweeden. herhaalt hij, dat hij geene andere betaling verwacht, dan hetgeen, Zijne Hoogheid hem zal toeleggen. Een ieder moet gewis erkennen, dat deze gevoe- lens den grooten Kunstenaar eer aan doen, en hem doen ken- nen onder het gunstigste daglicht. Deze nederigheid, deze on- derwerping aan beter oordeel, dit verlangen om. het oordeel van anderen te kennen , verwierven hem gewis de vele vrienden, uit alle, zelfs de eerste, standen der Maatschappij, die de Geschie- denis ons vermeldt, welke steeds gereed waren hem in voor- en tegenspoed, zoo mogelijk, krunnen. bijstand te verleenen. Onbe- perkt schijnt dan steeds zijne dankbaarheid jegens hen geweest Mededeel, wegens twee eigenh. Brieven van REMBRANDT. 149 te zijn, en de erkentenis van dienst en vriendschap aan muycens, ook tegen diens begeeren bewezen, in het toezenden van eenig werk van zijne-hand, moge al van geen eigenbelang geheel vrij te pleiten zijn, de wijze waarop hij het in dezen brief aan- biedt, is te geestig uitgedrukt, om over de daad een scherp of min liefderijk oordeel te vellen. Na deze kleine uitweiding blijft het verlangen over, om zoo mogelijk meerdere korte of uitvoerige narigten over onze Kunste- naars te zien opsporen. Van bijkans allen ontbreken ons nog goede levensbeschrijvingen; de bestaande doen ous hunne ka- rakters op eene zeer onvolledige of verkeerde wijze kennen; mogt in deze leemte op eene keurige en oordeelkundige wijze voorzien kunnen worden, dan zouden onze groote Kunstenaars niet alleen van wege hunne Werken beroemd zijn, maar ongetwijfeld door _hun levensberigt in ieders achting rijzen. SIX. BERIGT EN PRIJSUITSCHRIJVING VAN DE DERDE KLASSE VAN HET KONINKLIJK-NEDERLANDSCHE INSTITUUT WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN, 1843 —1845. De Derde Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, voor de Oude Letterkunde, de Geschiedenis van vreemde Vol- ken, en de Wijsbegeerte, berigt: vooreerst, dat op de Prijsvraag, door haar in de Openbare Vergadering van den jare 1841 uitgeschreven en in het Pro- gramma onder N°. 5 vermeld, luidende: »Er wordt gevraagd eene Verhandeling over de Kleederdragt pder Arabieren, zoo als die bij mannen en vrouwen, in ver- »schillende tijden en in verschillende landen, in gebruik is ge- »weest, of nog is. Men verlangt dat, na eene korte algemeene »beschouwing van dit onderwerp, de onderscheiden kleeding- pstukken naar de volgorde van het Arabisch alfabet opgeteld, „en naar vorm, stof en gebruik beschreven worden.” één antwoord is ingekomen, geschreven in de Fransche taal, groot xi, 225 bladz. in 4to, geteekend met de spreuk: » Où puiser sur le Costume, enz.” Na eene korte algemeene beschouwing, zoo als dic verlangd Programma van Prijsvragen. 151 was, volgt de gevraagde Dictionnaire detaillë van de onder- scheiden kleedingstukken der Arabieren, zoo als die bij mannen en vrouwen, in verschillende landen in gebruik is geweest, of nog zijn, en waarin elk kleedingstuk, zoo veel mogelijk, naar vorm, stof en gebruik, naauwkeurig beschreven wordt. De Klasse heeft geoordeeld, dat deze Verhandeling met de meeste zorgvuldigheid en op eene echt wetenschappelijke wijze is bewerkt, dat de Schrijver blijken heeft gegeven van eene uit- gebreide belezenheid in de Arabische, niet slechts uitgegevene, maar ook onuitgegevene Literatuur, alsmede in oudere en uieu- were Reisbeschrijvingen. Van zijne grondige kennis in de Ara- bische taal en van zijn oordeel en scherpzinnigheid vindt men doorgaans de meest voldoende bewijzen. De Klasse heeft geoordeeld, dat het opgegeven onderwerp door den Schrijver op eene zeer voldoende, ja, voortreffelijke wijze behandeld en daarmede eene leemte in de Oostersche Literatuur is aangevuld, welke tot dus verre met leedwezen was gevoeld; zij heeft dus niet geaarzeld, den uitgeloofden Eereprijs aan den Schrijver dezer Verhandeling toe te wijzen. Na opening van het naambillet, is als Schrijver bekend ge- worden de Heer rEinnanT P. A. Dozy, te Leiden. En hierna tot eene nieuwe Prijsuitschrijving overgaande, stelt de Klasse ter beantwoording voor: 1.) » Hoedanig was de oorsprong en de ontwikkeling der Spraak- »kunst bij de Oude Grieken? en welken invloed hadden daarop „hunne Wijsbegeerte en historische kennis?” 2.) »Eene Geschiedenis van de betrekkingen der Vereenigde „Nederlandsche Provinciën met Duitschland , zoowel in het Staat- „kundige, als ten aanzien van Wetenschap, Letteren en Kunst, »in de XVII en XVIII eeuw tot aan de omwenteling der Re- „publiek in 1795?” 3.) »Een geschiedkundig Overzigt van de Handelstelsels, welke 152 DERDE KLASSE: , »de Volken van Europa; bijzonder de Nederlanders, ten aanzien „hunner Volkplantingen en bezittingen in andere werelddeelen » hebben gevolgd, benevens eene beoordeelende. beschouwing van »de beginselen: te dezen. opzigte „thans aangenomen.” Aan den Schrijver van het voldoend en best gekeurde ant svoord zal worden toegewezen de gouden Eerepeùming van het Instituut, ter inwendige waarde. van Drie Honderd Gulden: Aan den Schrijver, wiens antwoord «hieraan het naaste. komt, en zulks waardig wordt geoordeeld , zal de Klasse de „uitgave van zijn werk in hare Gedenkschriften aanbieden „met „bijvoe- ging van zijnen. naam, indien hij zich verkiest te openbaren, en voorts aan hem een loffelijk getuigschrift dienaangaande verleenen. Het staat een ieder vrij, naar den uitgeloofden prijs te -din- gen, behalve den Leden van de Derde Klasse van het Tustituut. De buitenlandsche Geassocieerden «en de Gorrespondenten der Klasse zijn in deze uitsluiting niet begrepen. De stukken, die naar den prijs dingen, zullen in: de hadi sche, Nederduitsche, Fransche, Engelsche of Hoogduitsche taal, met de algemeene Italiaansche letter, moeten geschreven,en aan den vasten Secretaris van de Derde Klasse, vrachtvrij ,- bezorgd zijn, vóór den Eersten Januarij van het jaar 1845. De in te zenden stukken moeten met eene andere hand, dan die van den Auteur, geschreven zijn, zonder naam: maar de naam, betrekking en woonplaats van den Auteur zullen gesteld. moeten, zijn in een afzonderlijk verzegeld papier, tot opschrift dragende dezelfde spreuk, of hetzelfde kennelijk merkteeken , waardoor de Verhandeling, waartoe het behoort, onderschei den is. De toewijzing vanden prijs zal plegtig worden aangekondigd in de Openbare Vergadering van de Derde Klasse, die gehou- den zal worden in het jaar 1845, en voorts bekend gemaakt in de binnen-en buitenlandsche tijdschriften, waarin deze uitschrij- ving geplaatst of vermeld wordt. De bekroonde Verhandeling blijft het eigendom van de Derde Klasse. Het zal den Schrijver niet vrijstaan, van dezelve op ecni- f Programma van Prijsvragen. 153 gerhande wijze door den druk gebruik te maken, ten zij de Klasse daartoe hare toestemming geve. De niet bekroonde Verhandelingen zullen, op begeerte der In- zenders, tevens met de gesloten naambriefjes, aan zoodanigen persoon of adres terug gezonden worden, als zij zullen verkie- zen, mits dit, zonder eenige kosten der Klasse, binnen een jaar na de uitwijzing begeerd, en dit adres opgegeven worde; doch zal het verzoek om teruggave moeten vergezeld gaan van be- hoorlijk bewijs van regt op het stuk. Indien de teruggave van een onbekroond stuk niet. begeerd wordt, of de even vermelde vereischten daarbij niet zijn in acht genomen, zullen de naambriefjes ongeopend worden verbrand, en de stukken zelve bewaard, om te dienen, als bevonden zal worden te behooren. In naam der Klasse voornoemd ; AMSTERDAM, 20 November 1843. C‚ A. DEN. TEX, Secretaris. INGEKOMEN BOEKWERKEN / Van het Koninklijk Genootschap der Wetenschappen te Londen , Philosophical Transactions voor 1840. 2 parts. 4e. » » » 41844. 2 parts. Áo. » ” » 1842. part 1. 4e. » » » 1843. part 1. 4e. Proceedings 1839—1842. Ne. 40—51. 8e. Catalogue of miscellaneous Literature in the Library of the Royal Society. London 1841. 8. Catalogue of the Scientific Books in the Library of the Royal Society. London 1839- 80. Fellows of the Society, 30 Novb. 1840 and 30 Novb. 1841. 4e. Van wege de Zoölogical Society te Londen, Proceedings 1842. part 10. 8e. 4 Reports of the Council and Auditors of the Zoölogical Society of London. April 1843. 80°. Van wege het Genootschap der Geneeskunde te Londen, British and Foreign Medical Review. Lond. Ne 29—31. 80. Van wege het Koninklijk Genootschap te Edimburg, Transactions. Vol. 15. part 1, 2 and 3. Edinb. 1841. 4e. Proceedings. 18411842. Ne. 19—22. 80. Van wege het Genootschap te Cambridge , Astronomical observations made at the Observatory of Cambridge. 1836—1839. vol. 9—12. Cambridge 1837 sqq. 4e. Van wege het Natuurkundig Genootschap te Cambridge, Transactions. Vol. VI. part 3. vol. VII. part 1 and 2. Cambr. 1839 sqqg. 4°. INGEKOMEN BOEKWERKEN. 5 155 Van wege de Koninklijke Academie der Wetenschappen te Berlijn, Abhandlungen. 1841. 3 tom. 4e. Bericht über die zur Bekanttmachung geeigneten Verhandlungen der Königl. Preuss. Academie, im Monat July 1842, und aus dem Jahre 1843. 2 Stücke. 8°. Van wege de Koninklijke Academie te Brussel, Nouveaur Mémoires. Tom. 16. Bruxelles 1843. 4e. Memoires Couronnés et Mémoires des Savans étrangers. Tom. 15. 2e. partie. 1841—1842. Bruxelles 1843. 4e, ge Bulletin des Sciences. Tom. 9. Ne. 9—12 en tom. 10. Ne, 1—7. Bruxelles 1843. 8°. Annuaire de Académie. Yième annee. 1843. 120. Van wege het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke Wijs- begeerte te Rotterdam , Plan en Grondwetten des Genootschaps. 1843. 4e. Van het Genootschap Natura Artis magistra , Gids voor de Bezoekers der Zoölogische tuinen. 8°, Van wege den Heer 5. w. LuBBocK, Remarks on the Classification of the different branches of humar knowledge. Lond. 1838. 8e. Van wege den Heer mn. 3. nassau, ‘t Lager Onderwijs in ons Vaderland en deszelfs regeling van Staatswege . hoofdzakelijk Historisch beschouwd. Assen 1843. 2de Afdeeling. 80. Van wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken , G. sanpreort, Tabulae craniorum diversarum nationum. Fasc. 35. folio. Flora Batava. Aflevering 130. Van wege de Heeren ux $ c°., De Diergaarde te Parijs, geïllustreerd en vermeerderd met eenige Aanteekeningen wegens die van Londen en Amsterdam. 4 Stukken. Amst. 1843. 8e, Van wege den Heer w. H. DE VRIESE, Over eene Verzameling eigenhandige Brieven aan cArotus cLu- SIus, voorhanden op de Bibliotheek der Leydsche Hoogeschool. (1843). 8e. Van wege de Heeren n.c. kist en m. 5. ROYAARDS, Archief voor Kerkelijke Geschiedenis. A4ie Deel. Leiden 1843. 8e. (Nederlandsch Archief 3de Deel). Van ‚ Van Van Van Van Van Van Van Van INGEKOMEN BOEKWERKEN. wege den Heer c. G. onrijp ; k Proeve eener Geneeskundige Staatsregeling. ‘s Gravenhage 1843. 80. wege den Heer MALGAIGNE . Journal de Chirurgie. Juillet — Octobre. 8°. wege den Heer A. VAN DEN ENDE, \ Over den Waterram. 1843. 4e. wege den Heer A. Quererer , Sur Vemploi de la Boussole dans les mines. Bruxelles 1843. 80. wege den Heer w. pe CLERCQ, Brief van den Heer 5. uarperrsma. 8e. wege den Heer 35. pe vries, Gedachtenisrede over den Heer ACOB MENDES DE LEON. ri 80, wege den Heer 5. A. Nyuorr, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Aden deels 2de Stuk. Arnhem 1843. 80. wege den Heer 7. c. pe JONGE, Geschiedenis van het Zeewezen. b°. Deel. ‘sGravenhage 1843. 80, wege den Heer u. 5. KOENEN , Deur Mémoires sur Porigine et influence des Eglises. Wallonnes, leur utilité actuelle et les moyens de les maintenir; par 3. TEIs- SÈDRE LANGE et ml. J. KOENEN. 1843. 80. wege den Heer 5. w. FREYTAG, Arabum proverbia. Tom. 3 pars prior. Bonnae 1841. 80, wege den Heer 5. TRISSÈDRE L'ANGE , Sermon, prononcé le 9 Avril. jour du cinquantième anniversaire. de sa consécration. Amst. 1843. 80. wege den Heer a. p. 5. SCHOTEL, Turop. RYCK, JOH. GEORGIT GRAEVII, NICOLAL HEINSI @t ADRIANL BLYEN- gurer ad. Diversos epistolae ineditae. Hag. Com, 1743. 4e, Ammerzode. 8°, Verhaal van hetgene is voorgevallen te Utrecht in 1673. 8°. wege de Belgische Academie voor Oudheidkunde , Bulletins et Annales, année 1843. Tom. I. Livr. 1. Anvers 1843. 80. wege den Heer n.-G. KIESEWETTER , Die Musik der Araber nach Originalquellen dargestellt, Leipzig 1842. 4e. VERSLAG VAN DE VEERTIENDE OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE VAN HET KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT VAN WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN, gehouden den 29sten Augustus, 1843. Voorzitter w. s. SWART, Secretaris G. VROLIK. Bij het openen der Vergadering deed de Voorzitter de volgende aanspraak : MIJNE MEBREN, ZEER GEACHTE MEDELEDEN, GENOODIGDEN , EN VERDERE AANWEZIGEN , ZEER GEACHTE TOEHOORDERS ! De Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut is wederom gereed zich te kwijten van de haar opgelegde ver- pligting, om namelijk van hare verrigtingen gedurende een twee- jarig tijdvak verslag te doen in eene Openbare Vergadering, en vervolgens, door eene rede over een bepaald onderwerp, uwe aandacht bezig te houden. Welkom dan Gij allen, die door deze verrigting bij te wonen aan dezelve gewigt en luister gelieft bij te zetten! Het tijdperk, dat wij Nederlanders thans beleven, heeft mijns 11 158 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, inziens vele kenmerken eener overgangsperiode. Hetgeen vele jaren een bepaalden gang heeft gehad, wordt in bijkans elke afdeeling van Bestuur, van Wetenschap, ja der Maatschappij, een voorwerp van veler afkeuring; het nieuwe, dat verlangd wordt, is nog niet aanwezig. Zoodanige perioden zijn in den regel ongunstig voor de we- tenschappen. Deze zijn daarin te vergelijken met de volmaakte werken der milde Natuur, dat zij tijd en rust tot eene regelma- tige ontwikkeling behoeven. Op maatschappijen, die slechts door de vereenigde pogingen van velen kunnen bloeijen, moet dit nog te meer toepasselijk zijn. Neemt men deze waarheden in billijke overweging, dan durft de Eerste Klasse zich met eene gunstige beoordeeling vleijen ; — ook mag zij hopen op eene toekomst rijk aan goede vruchten. De overgangsperioden toch geleiden na kortere of langdurigere wrijving tot een gunstiger toestand. Dat dit ook hier het geval «zal zijn, daarvoor pleit, behalve onderscheidene omstandigheden, waaronder de versnelde gemeenschap van verwijderde steden mag genoemd worden, die zucht tot vereenigde werkzaamheid, welke zich in zoo vele. maatschappijen. van allerlei aard en be- doeling krachtig openbaart. Met deze vooruitzigten en wenschen vereenigt zich gewis ieder uwer. Eene Natie, die hare beperkt- heid in aanmerking genomen zijnde, zeer veel heeft toegebragt tot de verlichting van Europa, welke de Drukkunst uitgevon- den heeft, die door haren crorrus, BOERHAAVE, HUYGHENS, in de Godgeleerdheid, de Regtsgeleerdheid, de Geneeskunde, de Na- tuurkunde nieuwe tijdperken stichtte, kan hare belangstelling niet onthouden aan: eene Inrigting, die door een Eerbewijs, als uit de handen. van; den Vorst ontvangen, door bevoegde Regters toegewezen, de Geleerden en: Kunstenaars tot vereenigden: ew belangloozen: arbeid: in het: veld. van Wetenschap en Kunst moet opwekken, em hunne pogingen. door. de noodige hulpmiddelen vruchtbaar maken voor de.Maatschappij en. het Vaderland! Het zij. mij: veroorloofd,, geëerde Toehoorders! de werkzaam heden te doen voorafgaan door eene korte herinnering van” het= geen. der Klasse in dat tijdperk is wedervaren: B. H. Goudriaan. 159 Sedert Augustus 1841 had de Klasse het verlies van drie harer Leden, twee Correspondenten en eenen Geassociëerde te betreuren. B. H. GOUDRIAAN, Hoofdingenieur der Berste klasse van den Waterstaat, was de zoon van den met roem bekenden Inspecteur- Generaal A, Fr, coUDrIAAN.. Hij werd te Amsterdam geboren, op den 5ier Junij 1796, en stierf te ’sGravenhage, den 13den Mei 1842, hebbende dus naauwelijks den ouderdom van 46 jaren bereikt. Hij was een man van veel omvattende kennis, strikte eer- lijkheid en onwankelbare naauwgezetheid. Belangrijke zaken zijn er gedurende zijn’ diensttijd door en met zijne medewerking tot stand gekomen, en zijne adviezen droegen steeds het kenmerk van naauwkeurig onderzoek en kennis. Op den 22“ October 1838 werd hij tot Lid der Eerste Klasse benoemd, heeft in de- zelve verslag gedaan van door hem verrigue proefnemingen, om door het verhitten en branden van een mengsel van klei en schelpkalk een kunst-water-kalk te verkrijgen, en aan dezelve het geschenk gemaakt van zeer uitvoerige kaarten van de hoofd- „rivieren des Rijks, aan welker vervaardiging sedert 1829, onder het opzigt van ons Medelid, werd gearbeid. Hij verkreeg zijn eerste onderwijs aan het Instituut van den Admiraal vAn xinspereen te Elburg, had vervolgens den kundi- gen JACOB FLORIJN tot leermeester in de Wiskunde, en begaf zich tijdens de Fransche overheersching naar Parijs, om zich verder te bekwamen voor de school van Bruggen en Wegen. Na de herstelling van ons Vaderland begon hij in 1815 zijn loopbaan bij den Waterstaat, bij het maken van de nieuwe haven van Middelburg in Zeeland, terwijl hem in het volgende jaar de waterstaatswerken in Staats-Vlaanderen als dienstdoend. inge- nieur werden opgedragen. Bij de organisatie van het korps In- genieurs van den Waterstaat werd hij in het laatste van 1816 benoemd tot Ingenieur der 2'° Klasse, en in het begin van 1817 als zoodanig toegevoegd aan zijnen vader, den Inspecteur-Gene- raal, residerende eerst te Antwerpen, daarna te Breda. Bij de menigvuldige bezigheden, die aan hem voor de alge- meene dienst opgedragen waren, was hij ook meer bijzonder JW 160 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, behulpzaam bij de ontwerpen en uitvoering der belangrijke wer- ken, die voor de verbetering van de haven van Ostende zijn voltooid; vervolgens had hij evenzeer deel in het opmaken der ontwerpen van het kanaal van Maastricht naar ’s Hertogenbosch, de zoogenaamde Zuid- Willemsvaart „en „voerde overde uitvoe- ring dezer werken eerst onder. de onmiddellijke. orders van den Inspecteur-Generaal couprraan, daarna , en nadat de. betrekking van laatstgemelde veranderd ‘was, alleen de directie. Hij klom inmiddels op tot Ingenieur der Eerste klasse, tot fungerend Hoofdingenieur, en „daarna, in-1825, tot Hoofdingenieur der Tweede Klasse, residerende te Maastricht. In 1827. vestigde hij zich. met der woon. te 's Gravenhage, was den Inspecteur-Generaal in de hem opgedragene werkzaam- heden behulpzaam, en werd in. 1829 belast met de vervaardiging van de Algemeene Kaarten. van. de hoofdrivieren, des Rijks en het stellen van nieuwe algemeene peilschalen, waarmede, hij zich als Hoofdingenieur in algemeene dienst tot kort voor zijnen dood heeft bezig gehouden. \ Hij werd door de Hooge Regering bijzonder ‘geraadpleegd in den jare 1832, over het toen opgemaakt ontwerp;van,een. ijze- ren spoorweg van Amsterdam naar Keulen en genoot de eer, om tijdens het overlijden, in 1833, van den Bouwmeester der Ko- ninklijke paleizen, met de waarneming, dier betrekking belast te worden. Hij was mede de vervaardiger „van het ontwerp „na. vooraf- gegane onderzoekingen en opnemingen, van den ijzeren spoorweg van Amsterdam naar Arnhem, met de hoofddirectie van welks uitvoering hij belast werd, maar die hij maauwelijks heeft mo gen aanvangen. Vóór de uitvoering «was hij door de Regering naar Engeland gezonden, om omtrent de spoorwegen nadere in- lichtingen te verkrijgen. Hij werd in 1836 benoemd tot Hoofdingenieur ‚der Eene klasse; hij was jaarlijksch Lid der Commissie voor het afnemen der examina van de aspiranten voor den Waterstaat, bestemd. voor de Oost-Indiën ; hij is Lid der Staats-Gonamissie nopens het aanleggen der ijzeren spoorwegen hier te Lande , en van de B. H. Goudriaan. — C. Soetermeer. 16f Commissie van onderzoek voor de uitvoering: van een kanaal naar Scheveningen geweest. Hij was Schrijver van het gedeelte over de ijzeren spoorwegen in de Cursus voor Waterbouwkunde door den Ingenieur raup, terwijl door het Gouvernement twee Rapporten van hem zijn uitgegeven, handelende een over zijne zending naar Duitschland tot onderzoek der verschillende steensoorten aldaar, de ander over het gebruik van schelpkalk en steenkalk. Wat van zulk eenen man bij hechtere gezondheid en langer leven voor het Vaderland en de Wetenschappen te wachten ware, behoeft wel niet nader aangewezen te worden. De Heer c. soerermeer was in het vak van den scheepsbouw opgeleid. Zijn eerste onderrigt, zoo theoretisch als praktisch, ontving hij van den Heer p. eravmmans, Constructeur aan ’s Rijks werf te Rotterdam. Onder Koning ropewuk zette hij zijne stu- diën voort aan de destijds te Brest gevestigde Ecole de genie maritime. Vervolgens is hij als Onderconstructeur te Amsterdam, Hamburg, en Toulon werkzaam geweest. Na de herstelling der onafhankelijkheid van ons Vaderland is hij als Constructeur te Vlissingen geplaatst geworden, en heeft tot de inrigting der werf aldaar veel toegebragt; in 1816 en 1817 heeft hij te zamen met den Heer c. 5. eravimAns, op last der Regering, eene wetenschappelijke reis naar Engeland in het belang van den scheepsbouw verrigt, waarvan ook de vruchten, kennelijk in sedert ingevoerde verbeteringen in den aanbouw van schepen, niet achterwege zouden gebleven zijn. Hij is naderhand te 'sHage geplaatst bij het Departement der Marine, om het- zelve bij voorkomende gelegenheden te adviséren, en werd in 1839 tot Constructeur-Inspecteur benoemd, Zijne verdiensten als Scheepsbouwkundige worden geroemd, zijne bezigheden in dit vak schijnen zijne geheele werkzaamheid te hebben ingenomen. T'weemalen is hij de Klasse door advi- sen van dienst geweest, ééns over eene verhandeling van den Heer crAvrmans, ten onderwerp hebbende de theorie van crapman over den tegenstand der in het water bewogene ligchamen, en een andermaal over een uitgevonden wind-watermolen met schep 162 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, raden, door w. van HourTEN. — Sedert 1827 was hij Lid der Eerste Klasse, en overleed op den 24**® Junij 1842. Geeft counrraan als het ware het voorbeeld van den zedigen man van verdiensten, wiens wèl volbragte en uitgebreide wer- ken, waartoe de grondigste kundigheden werden vereischt, op- zettelijk moeten aangewezen worden, indien zijn naam niet on- bekend zal zijn buiten den bepaalden kring dier weinigen, die zijne waarde kunnen schatten, 5. B. van mons onderscheidt zich evenzeer door vroegtijdigen en vér verbreiden lof en bekend- heid. Van een vluggen geest, groote vrijmoedigheid en onver- moeiden ijver, trad hij als jongeling van twintig jaren in het strijdperk, in hetwelk over de zegepraal der phlogistische en an- uphlogistische theorie der Scheikunde, over eene nieuwe periode in de wetenschap gestreden werd, en verwierf zich spoedig een Européschen naam. Als Apotheker, Geneesheer en Hoogleeraar in de Scheikunde vervulde hij achtervolgens zeer ongelijke bedieningen, die echter een zeker verband met elkander hadden. Hij heeft over onderwerpen uit de Geneeskunde, de bereiding der geneesmid- delen, de Scheikunde en de Natuurkunde zoo vele geschriften en kleinere bijdragen in het licht gegeven, dat derzelver optel- ling hier ter plaatse in geene aanmerking komen kan. Dan stip- pen wij zijne levensbijzonderheden geregeld aan. Tran papristE van Mons werd te Brussel geboren in het jaar 1765. Hij was aanvankelijk aldaar Apotheker, en onderhield vele en naauwe betrekkingen met de Parijsche Scheikundigen, nadat België bij Frankrijk was ingelijfd in het laatst gedeelte der vorige eeuw. Hij belastte zich met de taak van medearbeider aan de beroemde Parijsche Annales de Chemie, op aandrang van roun- CROY, PELLETIER, GUYTON MORVEAU, VAUQUELIN en PRIEUR. Hij was voor dezelve een gewigtige aanwinst door zijne bekendheid met onderscheidene talen, want hij bragt de beste scheikundige ver handelingen uit het Duitsch, het Nederduitsch, Engelsch en Ita- liaansch in het Fransch over, en maakte dus deze in die talen minder ervarene Natie met den arbeid der overige Scheikun- digen van Europa bekend. Hij leverde zoo vele bouwstoffen , dat de Annales de Chemie dezelye niet alle konden opnemen, J. P. van Mons; 163 hetgeen hem besluiten deed een afzonderlijk Journal de Chemie et de Physique te Brussel uit te geven. Van Mons werd door het Fransch Bestuur belast, omde nieuwe organisatie van het Onderwijs in de Belgische departementen des Franschen Rijks voor te bereiden, voor de volbrenging dezer eervolle taak beloond met den eeretitel van Associé van het In- stituut, en in 1797 benoemd tot Hoogleeraar in de Scheikunde en proefondervindelijke Wijsbegeerte aan de Centrale School te Brussel, Hij werd eerlang genoodzaakt zijn bedrijf als Apotheker telaten varen door de overmaat zijner bezigheden. In 1807 werd hij tot Doctor in de Geneeskunde te Parijs bevorderd. Na 1815 werd hij tot lid van de door Koning wurem Ì her- stelde Akademie van Wetenschappen en Letteren te Brussel. be- noemd, en bij de organisatie der Belgische Hoogescholen. in 1816 tot Hoogleeraar der Scheikunde en Landbouw te Leuven, welke betrekking hij vervuld heeft tot in 1830, toen de Hoogeschool werd opgeheven. Ofschoon hij tot Hoogleeraar te Gend be- roepen werd, heeft de toen reeds 65jarige grijsaard voor deze benoe ming bedankt. Koning reororp verleende hem echter titel, pen- sioen en eerelint, en vaN MONs, steeds met zijne gelief koosde studiën onledig, onttrok zich meer en meer aan de maatschappij, tot dat hij op den Gier September 1842, en dus op 77jarigen ouderdom, te Leuven overleed. Van mons is verder een der stichters geweest van de Brussel sche Maatschappij van Geneeskunde, Heelkunde en Pharmacie; ook nam hij gedurende geruimen tijd de functiën waar van der- zelver algemeenen Secretaris. Hij was met prariez en BORY DE SAINT VINCENT te zamen grondlegger der Annales generales des Sciences Physiques; hij was Lid der Commissie voor de ver- vaardiging der Belgische Apotheek, en werd in 1809 Corres- pondent, in 1816 Lid der Eerste Klasse van het K. N. Instituut. Behalve ontelbaar vele geschriften over scheikundige onderwer pen, heeft hij ook onderscheidene Pharmacopaeën bewerkt of bijdragen tot dezelve geleverd; hij heeft zeer vele moeite besteed aan het kweeken van vruchtboomen, en zijne bijzondere gevoe- lens over derzelver aankweeking openbaar gemaakt; in de Na- 164 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. tuurkunde heeft hij in de Electriciteitsleer en in de Meteorologie eigene denkbeelden ontwikkeld. Onder de Geassociëerden overleed de beroemde A. P. DECANDOLLE. Men vindt van dezen Kruidkundige een zeer uitvoerig levens- berigt, getrokken uit eene redevoering van den Hofraad von mar- Tus, in het 3, 4, 5 en 6®* nummer van den Algemeenen Konst- en!Letterbode van het jaar 1842, hetwelk mij ontheft van de taak omtrent denzelven in bijzonderheden te treden. De naam van dezen alom vermaarden Kruidkundige regtvaardigt trouwens, zonder verdere toelichting, genoegzaam het eerbewijs, dat de Eerste Klasse, in den jare 1827, hem door hare keuze heeft gebragt. J. DE KANTER PHILIPSZOON, sedert 1816 Correspondent der Klasse, overleed, 79 jaren oud, te Middelburg, op dea 23**" September 1841. Deze nuttige en werkzame Natuurkundige ver- eischt mede eene nadere beschouwing. Hij was de zoon eens predikants te Wittekerke in Noord- Beveland; doch als elfjarig knaapje reeds een wees geworden, werd hij door zijn oom en voogd, wirrem Houwen, Notaris te Zierikzee, in huis genomen en opgevoed. Na op de Latijnsche scholen onderwezen en als verdienstelijk kweekeling tot de Akademische lessen bevorderd te zijn, legde hij zich in stede van de Hooge- school te bezoeken op het Notarisambt toe, onder de leiding van zijnen oom, en werd ook met der daad in den jare 1784 tot Notaris aangesteld. Na in deze betrekking eenige jaren te zijn werkzaam geweest, zag hij zich door omstandigheden, waar- aan de toenmalige verdeeldheden hebben toegebragt, genoodzaakt naar een ander middel van bestaan om te zien. Zijne heer- schende neiging tot de wiskundige en natuurkundige studiën, reeds in zijne vroege jeugd gebleken, baanden hem daartoe den weg. Hij werd benoemd tot Lector in de Natuurkunde aan het Museum te Middelburg, werwaarts hij zich met der woon overbragt en het ontoereikende der op zich zelve niet onbedui- dende bezoldiging door bijzonder onderwijs in de Wiskunde, Stuurmanskunst en Sterrekunde aanvulde, alsmede door het te “ zamenstellen van eenige geschriften of ook wel overbrengen in J. de Kanter Philipszoon. 165 het Nederduitsch, zoo als het 20't® tot en met het 25°° deel van DE BUFFON En D'AUBENTON’s Natuurlijke Historie der Vogelen. Aldus als: gelukkig beoefenaar der toegepaste wiskundige wetenschappen bekend geworden, vond hij al spoedig overvloedige gelegenheid om van dezelve ten zijnen nutte en ten dienste zijner medebur- gers partij te trekken. De Raad der Amerikaansche Koloniën koos hem tot Scheepsmeter in 1802; kort daarop werd hij aan- gesteld tot onderwijzer bij het Instituut voor dijken en water- weeringen in het Departement Zeeland; het Zeeuwsch Genoot- schap der Wetenschappen, waarvan hij reeds sedert 1798 Lid was, benoemde hem in den jare 1806 tot zijnen Secretaris, en de Regering van Middelburg tot Lector in de Wiskunde, de Natuurkunde en de Sterrekunde aan de toenmalige Doorluchte schole aldaar. Eindelijk werd hij tot Lector in het Physisch, Genoot- schap , te Middelburg gevestigd, benoemd. Zietdaar alzoo pr Kan- mer als den Wiskundige en Natuurkundige bij uitnemendheid in de provincie Zeeland gevestigd, erkend en geëerd, zietdaar ook den kring, waarin hij voornamelijk heeft gearbeid en nut ge- sticht. Hij is echter ook met andere betrekkingen van zeer werk- zamen aard bekleed geweest. Tijdens het Fransche Bestuur werd hij benoemd tot Commies-Griffier bij het Tribunal de premier instance en nam dien post ook waar tot aan de bevrijding des Vaderlands, toen hij tot Commies ter Provinciale Griffie van Zee- land werd benoemd en in die betrekking werkzaam bleef, tot dat: hij in 1835 om zijne hooge jaren een eervol ontslag bekwam. Hij is tweemalen gehuwd geweest, heeft zich in het bezit van vier kinderen mogen verheugen en is door ééne dochter en twee kleinkinderen overleefd geworden. Ofschoon pr KaNrTER geene zoodanig uitvoerige en doorwrochte werken heeft in het licht gegeven, die aan zijnen naam eene duurzame plaats onder de Geleerden van den eersten rang zou- den kunnen verzekeren, is echter het getal zijner geschriften, die steeds van grondige en uitgebreide kenuis getuigen, zoo aan- zienlijk, dat ik moet afzien van de gedachte, U met derzelver titels bekend te maken; de meeste zijn van wiskundigen en na- tuurkundigen aard, sommigen van technischen inhoud, zoo als 166 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. over het telen en bereiden van meekrap, sommige van histori- schen aard, wanneer dit met natuurkundige oogpunten. te ver- eenigen was, b. v. de Geschiedenis van watervloeden, allen getuigen van de zucht tot toepassing en den wensch om nuttig te zijn; een altoos durende almanak, eene handleiding „tot het berekenen en geometrisch teekenen van zons- en maansverduiste- ringen, eene verhandeling over het vermogen van uitwatering der sluizen, tafelen ter berekening der watergetijden , artikelen over kometenwaarnemingen, berigten over de uitwerkselen van den bliksem, en over bliksemafleiders, enz. enz. mogen daar- van getuigen. Hij schitterde alzoo niet in een hoog standpunt, maar was in zijnen bepaalden kring bij uitnemendheid nuttig en hoog- geacht. Zeer verschillend was de lotbedeeling van pieter orro COEN- RAAD VORSSELMAN DE HEER, hoewel zich ook vele punten van overeenkomst lieten aanwijzen. Hij werd te Valburg in Gelder- land geboren, was de zoon van JAN DE BEER, 'die in 1829 te Geertruidenberg, waar hij Predikant was, overleed. Hij kwam in 1826 te Utrecht, om zich op de beoefening der Godgeleerdheid aan de Hoogeschool toe te leggen, doch verwis- selde dezelve spoedig met die der oude Letteren. De verpligting, waarin hij nu verkeerde, om zich eenigermate met de Wiskunde bekend te maken, deed hem besluiten zich zoo te oefenen, dat hij duurzame vrucht van de besteede moeite zou kunnen pluk- ken. Hij vatte nu liefde en hoogachting voor deze oudste en zekerste der wetenschappen op. Zijne daarop gevolgde kennis- making met wijlen onzen hooggeachten mor. besliste over zijnen wensch, om zich geheel aan de plysico-mathematische studiën toe te wijden. Dit geschiede in het jaar 1828. In 1833 be- sloot pe neer zijn akademischen loopbaan met eene dissertatie over een wiskundig onderwerp, nadat hij in dit tijdsverloop ge- durende een jaar als sergeant-majoor van het jagerkorps, bestaande uit studenten der Utrechtsche Hoogeschool, zich aan de studiën onttrokken, maar daarentegen door eene uiterst zorgvuldige en actieve administratie onderscheiden had. Het viel hem ten deel, Pieter Otto Coenraad Vorsselman de Heer. 167 na zijne bevordering tot Doctor in de Natuurlijke Wijsbegeerte, eene reis naar Ttalië te volbrengen, te zamen met zijnen vriend 1. P.G. VAN CASTEEL, welke veertien maanden duurde, hem met vele beroemde mannen in naauwe aanraking bragt, en eene ge- wigtige periode in zijn leven uitmaakt. Inmiddels was hij als Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde aan de Doorluchte school te Deventer beroepen, welke betrekking door hem op den 7%" November 1834 met eene plegtige redevoering is aanvaard, en gedurende zeven jaren met buitengemeenen lof bekleed. In de laatste helft van het jaar 1841 werd hij door eene ernstige ziekte aangetast, welke op, den 24" December 1841 een einde aan zijn leven maakte. De neer was met groote gaven door de natuur uitgerust. Een sprekend oog, eene statige houding, eene indrukwekkende stem, eene zeldzame gevatheid vormden hem tot een redenaar, die in- druk maakte en bewondering afeischte, ook van hen, die den inhoud zijner redenen slechts ten. deele konden volgen of schat- ten. Beminnaar en niet ongelukkig beoefenaar der Nederduitsche en Latijnsche poëzij, met de oude Letterkunde gemeenzaam, in de theoretische Wijsbegeerte geen vreemdeling had hij eene veel- zijdige kennis, die aan zijn onderhoud en populaire voordragt eene aangename verscheidenheid bijzette. Nogtans waren de physico-mathematische wetenschappen die, waaraan hij zich ver- volgens bijkans uitsluitend toewijdde. Van zijne werkzaamheid getuigen het accessit, toegewezen aan zijn antwoord op eene letterkundige vraag der Utrechtsche Hoo- geschool , toen hij nog naauwelijks als student ingeschreven was, zijne Prijsverhandeling op de wiskundige vraag, door de Gro- ningsche Hoogeschool uitgeschreven, welke der bekrooning waar- dig gekeurd ís, zijne Akademische Dissertatie, zijne Inaugurele Oratie, en hetgeen door hem uitgegeven is in de zeven ja- ren van zijn Hoogleeraarsambt. Daartoe behoort zijn elektro- magnetische haspel, eene door hem voorgestelde eigene inrig- ting, om de door den galvanischen stroom opgewekte magneet kracht op de voordeeligste wijze als beweegkracht aan te wen- den, zijne proeve van elektrische Telegraphie, in welke het 168 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. denkbeeld ,‚ om de physiologische werking der Electriciteit tot grondslag van telegraphische. mededeeling te nemen, met veel vernuft is uitgewerkt, zijne verschillende proefnemingen over Magneto-Electriciteit en Thermo-Electriciteit, en vooral zijn uit- voerig Handboek der Zeevaartkunde. Bij grondige studie voegde hij eene uitnemende geschiktheid voor het bedrijvige leven, en wist daarbij den tijd te vinden tot ruim genot des gezelligen verkeers. De Klasse benoemde hem in 1838 tot Correspondent. Bij een langer leven en ongestoorde gezondheid zou hem hoogst waar schijnlijk bij de eerstvolgende gelegenheid het Lidmaatschap zijn ten deel gevallen en hij een der sieraden van het Instituut ge- worden zijn. Jurms virrinGA CoULON, op den 15°" Augustus 1843, in 76ja- rigen ouderdom te Leeuwarden overleden, was de eerste leerling aan de Leydsche Hoogeschool, die zijnen naam verbond aan die van den later zoo beroemden pruemans, bij de verdediging zijner Akademische Dissertatie de miutata humorum in regno organico indole a wi witali vasorum derivanda, welke hij onder voorzit- ting zijns leermeesters op den 11°“ Junij 1789 met vele toejui- ching verdedigde. Eene groote reeks van vernuftig uitgedachte proeven op de sapafscheidingen in planten verhoogt de waarde dezer verhandeling. Govron mag alzoo onder de eersten gerekend worden, die het begrip der levenswerking in gewassen heeft op- geklaard. Later te Leeuwarden door eene uitgebreide geneeskundige prak- tijk van zijn geliefkoosd onderwerp afgetrokken, bleef hij met vurigen ijver deel nemen aan alles, wat tot het gemeene welzijn in betrekking stond. Als Voorzitter der Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Vriesland be- hartigde hij de hem. toevertrouwde belangen gedurende vele jaren, en bragt onderscheidene verbeteringen tot stand. In den laatsten tijd echter heeft hij geoordeeld, die betrekking te moeten neder- leggen. Zijne landelijke praktijk bood hem menige gelegenheid aan tot het maken van nuttige opmerkingen ten aanzien van den landbouw, en deed hem op onderscheidene verbeteringen bedacht Julius Vitringa Coulon. 169 zijn; het Vriesch. Genootschap van proefondervindelijken Land bouw had aan zijne bemoeijingen inzonderheid deszelfs ontstaan te danken. Zijn ijver bleek ook door zijne met goud bekroonde verhandelingen, zoowel over de ziekten van het vee, als over de eigenlijke Geneeskunst zelve „zoo ook door zijne Statistiek van Vriesland , ja op vierenzeventigjarigen ouderdom gaf hij nog een Leesboek voor Ouders, vooral voor Moeders, over de opvoeding der Kinderen in-de Kraam-, Kinder-en Ziekenkamer in het licht, hetwelk aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden is opgedragen geworden. Hij heeft als Correspondent der. Eerste. Klasse des Instituuts zijne belangstelling ook door deelneming aan hare werkzaamhe- den aan den dag gelegd, en is haar bij onderscheidene gelegen- heden van dienst geweest, gelijk. gij u „ geachte. Medeleden ! uit vroegere verslagen zult herinneren. De Klasse mogt zich daarentegen verheugen in has aanwinst van drie Leden, de Heeren a. smons, Doctor in de Natuurlijke Wijsbegeerte, Adviseur voor Schei- en Werktuigkunde bij het Departement van Finantiën te 's Gravenhage, A. m. VAN DER. BOON mescH, Hoogleeraar in de Scheikunde, en r. Kaisen, buitengewoon Hoogleeraar in de Sterrekunde, beide te Leyden. Zij benoemde drie beroemde mannen tot hare Geassociëerden, te weten F.w. BESSEL, Hoogleeraar te Koningsbergen, mour , Hoogleeraar in de Physio- logie te Tubingen, en mr, owen-te. Londen. Als nu mij bepalende tot het voorname doel dezer Openlijke Zitting, verzoek ik den Heer Secretaris het Verslag der werkzaam- heden van de Eerste Klasse des Instituuts over de twee jongst- verloopene jaren te willen mededeelen. Dit luidde als volgt: Toen vóór meer dan vijf en dertig jaren het Instituut der We- „tenschappen , Letterkunde en Schoone Kunsten op hoog gezag te Amsterdam werd gevestigd, was dit in ons Vaderland zoo geheel nieuw en vreemd, dat men naauwelijks zich kon voorstellen , 170 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. deszelfs aanzijn lang te zullen zien voortduren. Het is welligt die openlijke meening, welke aan de Leden van elke Klasse moed en kracht bijzettede, om door onverbrokene werkzaamheid te toonen ‚dat ookin Nederland zulk eene Instelling op hare plaats is. De openbare Verslagen van volbragten arbeid en hare uitge- geven werken werden met innige belangstelling aangehoord en gunstig opgenomen. Hoe uitgebreid het Verslag eener Klasse zijn mogt, bij niemand scheen de wensch te ontstaan, dat het min- dere bouwstoffen tot uitbreiding van Wetenschap, Letteren of Kunst zoude mogen bevat hebben. De Leden reikten zich daartoe broederlijk de hand, en hoewel niet allen in alles ervaren, wat als volbragt werk te voorschijn kwam, roemde een iegelijk , die de openlijke vergaderingen met zijne tegenwoordigheid vereerde, de zoo verschillende middelen em uiteenloopende wegen; waar- door de eer dezer Vorstelijke. Instelling krachtdadig werd ge- handhaafd. Ik vleije mij, op gelijke belangstelling, ook bij dit Verslag van tweejarigen arbeid der Eerste Klasse, niet vruchteloos te mogen hopen. Zijne Excellentie de Minister van Binnenlandsche Zaken deed haar, bij missive van 13 December 1841, kennelijk worden het in aanbouw zijn van drie geheel nieuwe inrigtingen voor gevan- genen, waarvan de wijze van verwarming nog onbepaald was; dat echter te dien opzigte voornamelijk in aanmerking konden komen drie onderscheiden stelsels van verwarming, als door mid- del van keete lucht, door middel van buizen met kokend water, en door middel van stoom. Zijne Excellentie gaf daarbij deszelfs wensch te kennen, om door de Eerste Klasse in overweging gebragt te zien, aan welk dezer drie middelen, of aan welk ander de voorkeur behoort gegeven te worden, zoo met opzigt tot de uitkomsten, welke daarvan in uitgebreide lokalen te wachten zijn, als ten aanzien van de daaraán verbonden kosten van eerste daarstelling, van onderhoud, van toezigt en van benoodigde brandstoffen. Ter voldoening aan dien vereerenden last werd door de Klasse, na ingewonnen advies van hare Lieden vAn BEEK, WENCKEBACH en Werwarmingsmiddel voor Gevangenissen. 171 coupriaan berigt, dat onder bepaalde omstandigheden. de eene manier van verwarming eenige voordeelen. boven de andere. heeft ; dat voor gevangenissen en. andere groote gebouwen, waar men in het geval kan komen. van eene menigte kleine: vertrekken te-moe- ten verwarmen, de warme lucht zich in de meeste gevallen boven de andere manieren, zoowel door groote doelmatigheid, als door veel. mindere kosten van eerste daarstelling, aanbeveelt, terwijl de kosten van onderhoud en toezigt, zoowel als die van benoo- digde brandstoffen bij alle manieren, waarbij het gebouw uit ééne algemeene stookplaats verwarmd wordt „ waarschijnlijk niet veel vam elkander zullen verschillen; dat echter omtrent deze laatste punten de verkregene ondervinding” niet toereikende is, om stellig te durven spreken. De bezwaren; door, sommigen tegen de verwarming, door heete lucht ingebragt, alsof zij door hare sterke droogte de gezondheid zou kunnen schaden, mag men als van weinig of geen belang rekenen in gevangenissen of an- dere groote gebouwen, waar vele- menschen zamenwonen. Daar immers moet deze droogte eer nuttig, dam schadelijk zijn, ma- tigende. de zoo ligt nadeelige vochtigheid, welke aldaar door de uitwaseming der opeengehoopte inwoners in den dampkring wordt te weeg gebragt. Terwijl de Klasse alzoo de verwarming door warme lucht meende te. moeten aanbevelen , rekende zij het onnoodig, deswege in vele bijzonderheden te treden, daar men, behalve in vele andere wetenschappelijke geschriften, in het werk van P. r. arerszNer, die Heitzung mit erwarmter Luft, in 1827 te Weenen uitgege- ven, en ide Beschrijving van eenen toestel ter verwarming van een uitgestrekt gebouw, door haar Medelid a. van peek, de voor= naamste omstandigheden vindt aangeteekend , waarop men bij de daarstelling van zulke toestellen te letten: heeft. Toen de Eerste Klasse bij den aanvang van het jaar 1839 een uitgebreid. Verslag over de scheikundige bestanddeelen en het koortswerend vermogen: eener zoogenaamde China pitaijo aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken had ingeleverd, werd, op begeerte vaneen harer Leden, aan datzelfde Ministerie de wensch 172 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. te keririen gegeven; ter bekoming van „eene nieuwe hoeveelheid groot genoeg, om met dezelve uitgebreide proefnemingen in het werk:te ‘stellen. Aan dat verlangen is in het daarop volgend. jaar voldaan. De Eerste Klasse, geen Ziekenhuis ter harer beschik king hebbende; ‘heeft zich, gelijk vroeger, tot de dienstvaardig- heid, eens. Geneeskundigen moeten wenden ,.om gevolg te kun- nen-geven aan den haar opgedragen last. Wijle de verdienste- lijke Geneesheer £. rans, met de zorg der zieken in het Diaconie Weeshuis belast, heeft zich met het verlangde Geneeskundig onderzoek wel willen afgeven en al aanstonds bevonden, zoo als dit bij: het vorig Verslag ook was te kennen gegeven, dat deze schors in geenen deele kan gebragt worden tot de China pitaijo. Hij meent haar eerder te moeten rangschikken onder de China rubiginosa; doch. ook: dan is zij niet geheel en alleen deze soort, maar vermengd met andere. Hoe-dit zijn moge, hij heeft dezelve, zoo als zij hem was medegedeeld, bij koortszieken in onderscheidene vormen beproefd, en in, eene naauwkeurige opgave den uitslag daarvan aan de Eerste Klasse medegedeeld. Welke echter zoo weinig aan de hooge: verwachting, die men over het koortsdrijvend vermogen van deze kinaschors bij het Gouvernement verwekt had, is ko- men te beantwoorden, dat er niet wel een gunstig verslag over dezelve kan verwacht worden uit het herhaald onderzoek “der scheikundige bestanddeelen, hetwelk zij van een harer Leden is wachtende. Sedert par. neeno het eerst in 1831 eene machine vervaardigde, waarbij de electromagneet-kracht als middel tot voortbrenging eener aanhoudende beweging werd aangewend, heeft dit onder- werp de aandacht allerwege bezig gehouden. Men heeft getracht, de electro-magneetkracht in het groot op de beweging van ma= chines toe te passen, en door dezelve met voordeel de stoomkracht te vervangen, wier aanwending steeds kostbaar is en met gevaar vergezeld gaat, Ook ons Vaderland is niet achterlijk gebleven in het leveren van vernuftige, daartoe strekkende, bijdragen. Het electromagnetisch wagentje, in 1835 door de Heeren srrarmar Het BElectro-magnetismus als beweegkracht voorgesteld, 173 en rEcKER te. Groningen vervaardigd, en de eleetro-magnetische haspel, in 1832-door den Hoogleeraar vorsSELMAN DE HEER uit- gevonden, hebbente regt ook: buiten ’s Lands de opmerkzaam- heid tot zich getrokken. Het zijn echter vooral de proefnemin— gen van Professor sacopr te St. Petersburg, die reeds in 1839 in eene, door electro-magneetkracht gedreven, boot van 28 voeten lengte de Newa-bevoer, welke de hoop op eenen gelukkigen. uit- slag van zoo vele ‘vereenigde pogingen verlevendigd hebben. Tot dus verre „was echter het groote doel niet bereikt; ja zelfs de veel belovende pogingen van den Heer wacrer in Duitschland, om de wagentreinen op spoorwegen door de electro-magneetkracht in beweging te stellen, hadden toen nog onvoorziene zwarighe- den ontmoet. Een liefhebber van electro-magnetische proeven koos zich dit vraagstuk ter oplossing, en meent het grootendeels te hebben beantwoord in de beschrijving van eene door hem uitgevondene electro-magnetische machine, waarvan hij een exemplaar aan Zijne Majesteit, den Koning, heeft aangeboden. Dit aanbod had ten gevolge eene uitnoodiging aan de Eerste Klasse, om haar gevoelen over de nieuwheid en doelmatigheid dier machine aan Zijne Excellentie, den Minister van. Binnen- landsche Zaken, kenbaar te maken. Het eigenaardige van dezen toestel door de openlijke beschrijving deszelven algemeen bekend zijnde, meen ik te kunnen volstaan met de vermelding, dat, hoewel de Klasse, om de in haar offi- ciëel Verslag aangevoerde redenen, zich. niet met de hoop durfde vleijen, dat deze eerste proeve het doel des schrijvers. zal. berei ken, en bij eene uitvoering in het groot, de van elders bekende machines in. nuttige werking zal overtreffen, zij zich echter ver- oorloofde den wensch te uiten, dat zijne loffelijke pogingen bij het Gouvernement niet onopgemerkt zouden blijven. De vlijt des proefnemers en de vorderingen der Wetenschap zullen, gelijk men vertrouwen mag, de zwarigheden eenmaal te boven komen, waardoor de toepassing van het Electro-mag- netismus als beweegkracht tot dus verre is beperkt geworden. 12 ed 174 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, De Kapitein Ingenieur w. Fr. came; zich bij het Gouvernement vervoegd. hebbende, ten einde door deszelfs. bemiddeling eene door- hem uitgevondene Cementsoort of zoogenaamde.K unst-pouz- zolane door: de Eerste Klasse te doen beoordeelen, ontving zij eene Ministeriëele- aanschrijving, ten geleide: van een verzegeld vaatje, bevattende eene zekere: hoeveelheid dezer metselspecie, ten einde het vereischte onderzoek op de.deugdelijkheid en aan- wendbaarheid dezer stoffe, in vergelijking met vandere cement- soorten, «te bewerkstelligen , met bijgevoegd: verzoek, «om Zijne Excellentie het verslag nopens de uitkomst van gedacht onderzoek en haar advies opzigtelijk dit nieuwe Kunst-cement wel te willen mededeelen. Van de ekke een besteed, kan ik nu alles vermelden het onderzoek der scheikundige bestanddeelen van het ingezonden Kunst-eement. or De Heer morper namelijk, door de Eerste Klasse nennen mitteerd zijnde tot: deze metselproeven, heeft, onder zijn oog, dit kunstprodukt door den Heer rm. von paummaver doen on- derzoeken , welke als bestanddeelen daarvan heeft opgeteekend : Kiezelaarde , aluinaarde , rood. ijzeroxyde, koolstofzure kalk met eenige vrije kalk , zwavelzure kalk, keukenzout, water, waarvan de hoeveelheden op honderd deelen beproefde Kunst-cement, in gewigt worden uitgedrukt, zijnde daar- enboven nog sporen gevonden van chlor-calcium , chlor- magnesium en van ammionia, De proeven, op de deugdelijkheid. dezer stoffe, als metselspecie voor ‘waterdigte werken, worden inmiddels voortgezet. Het was op den 28*°® Januarij des jaars 1836, en op den 29e October 1838, dat door de Eerste Klasse ontvangen wer- den Ministeriëele Missives, ten geleide van onderscheidene Bijla- gen, alle betreffende de uitvinding van den Heer 7, nowArD KYaN te Londen, om, door middel eener oplossing van kewik-chloride of zoogenaamd bijtend sublimaat, het bederf van hout en andere voorwerpen van plantaardigen oorsprong af te weren; wordende de Klasse daarbij uitgenoodigd, aangaande dat onderwerp onder CAMP’s K-pouzz. KYAN's midd. tegubederf enz. Gen. Staatsr. 175 zoek te doen, voornamelijk met betrekking tot de doelmatigheid van dit middel, alsmede omtrent de vraag, in hoeverre het ge- bruik. van hetzelve voor de schepelingen al of niet Schadelijk moet geacht worden, Li De belangrijkheid dezer vragen ‘heeft den Heeren Gecommit- teerden REINWARDT., ‘DE FREMERY En VAN BREDA ruime stof geleverd tot eene veelzijdige beschouwing van het onderwerp, en het doen van scheikundige proeven noodzakelijk gemaakt, die over het ver- mogen eener oplossing van bijtend sublimaat, om/het-bederf van eikenhout af te weeren, alleen in staat schenen, het noodige licht te verspreiden. Uit welk een en ander is voortgevloeid een uitgewerkt verslag aan de. Ministeriën’ van Binnenlandsche Zaken en. van Marine, hetwelk „ geëerde Foehoorders , ik: zou behooren in uittreksel voor te leggen aan ruwe aandacht, bijaldien het niet, binnen, weinig tijds, in zijn. geheel door den druk stond gemeen gemaakt te worden in het Tijdschrift des Instituuts. De Heeren VAN BREDA, NUMAN @n DE VRIESE, door de Eerste Klasse verzocht zijnde, haar van voorlichting te dienen” omtrent hetgene, door Commissarissen des Gouvernements-bij eene her- ziening der Geneeskundige Wetten en Verordeningen was voor- gesteld, hebben in een uitgewerkt verslag alles opgenomen , wat hun uit een wetenschappelijk oogpunt eene naderé wijziging scheen te vorderen. - De Klasse; zich daarmede hebbende vereenigd , werd dat ver- slag ingezonden aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken , ‘waar het door een rescript des Ministers bleek, niet onopgemerkt te zijn gebleven. — De Heer L.A, COHEN had als studênt aan de Groninger Uri versiteit den uitgeloofden prijs belaldop eene geologische vraag. Daarna tot Medicinae Doctor ‘zijnde bevorderd; vervoegde deze Geleerde zich met dat stuk bij Zijne Majesteit, den Koning, ten einde daaruit het belang te doen opmerken, om in ‘verschillende streeken van het Rijk den grond met een geologisch doel op te 12” 176 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. delven, verzoekende daartoe door geldelijke bijdrage te worden in staat gesteld. Zijne Excellentie, de Minister van Binnenlandsche Zaken, zond deze stukken aan de Eerste Klasse, verlangende, in naam des Konings, van haar te vernemen, of de nadere onderzoekingen, waarmede de Heer conen zich verlangde onledig te houden, naar haar gevoelen , van Gouvernementswege zouden verdienen te wor- den ondersteund en bevorderd. De Heeren vAN BREDA, REINWARDT en DE FREMERY dienden haar van voorlichting. Zij traden daarbij in zoo vele bijzonderheden, als moesten dienen, om duidelijk te maken, dat het ingezonden stuk weinig geschikt was ter aanbeveling des Schrijvers voor de bedoelde taak. De Eerste Klasse kon alzoo wel de vlijt, groote belezenheid en lust des Heeren conen voor geologische studiën prijzen, docht vermogt hem niet aan te bevelen tot het doen van geologische nasporingen in ons Vaderland, en het in verband brengen derzelve met reeds bekende daadzaken. Het doen van Meteorologische waarnemingen te Buitenzorg op Java reeds vroeger op deze plaats ter sprake geweest zijnde, is het der Klasse aangenaam, te kunnen berigten, dat de Heer ONNEN zich daarmede onafgebroken bezighoudt, en de vruchten zijner werkzaamheden in naauwkeurige tabellen geregeld over- zendt aan het,Ministerie van Koloniën, door hetwelk die ta- bellen ter kennis komen van het Bewind der Binnenlandsche Zaken, en alzoo gebragt bij de Eerste Klasse des Instituuts. De Heeren WENCKEBACH, VAN REES Een MULDER, belast met de redactie dezer stukken, zijn, vooral door de zorg van het eerstgenoemd Lid der Klasse, dezelve in eenen geschikten vorm gebragt ter gemeenmaking. Het eerste twaalftal is U, Geëerde Toehoorders, reeds bekend uit een der Nommers van het Tijd- schrift des Instituuts; waaruit U tevens is kunnen blijken, welke arbeid daaraan besteed, en hoe naauwgezet voor de rig- tigheid der waarnemingen gewaakt is. Om dezelve nog in hoogere mate op te voeren, heeft de Heer van rees zich der moeite getroost, eene tabel te vervaardigen voor de betrekke- COHEN's_ Geologische Nasporingen;-ONNeEN’s Weêrk, Tab. 177 lijke vochtigheid , berekend voor den-gemiddelden Barometerstand te Buitenzorg op Java. Welke tabel, nevens eenige inlichtin- gen voor haar gebruik, aan-den Geneesheer, onNen nu onlangs is opgezonden. … Bij. dezelfde bezending zijn ook: gevoegd eenige aanmerkingen „ die bij het nazien van, het werk. des. Heeren on- NEN aan Heeren, Gecommitteerden waren voorgekomen,en ‘hem buiten twijfel zeerswelkom zijn zullen. Eenige madervingekomen tabelleri, voor wier rigtigheid. gelijke zorg is gedragen , liggen gereed ter-uitgave. Doch de Eerste Klasse oordeelende , dat derzelver gemeenmaking, in, een ‘Tijdschrift op den duur welligt, minder bijval zou vinden, en zij zelve beter voegden in eene kwarto uitgave, is, na ook het-gevoelen des Heeren wenckemacu te hebben ingewonnen, tot het: besluit ge= komen, de reeds gedrukte tabellen uit het Tijdschrift. des Insti- tuuts over te brengen in het Tiende Deel van de Nieuwe Ver- handelingen, en daarop de later ingekomene onmiddellijk. te laten volgen. Reeds vroeger bij het Gouvernement zijnde aangedrongen, om het bij eene enkele plaats voor waarnemingen niet te-laten be= rusten, doch vooral, om dezelve ook van magnetische waarne- mingen te doen vergezeld gaan, werd door Heeren Gecommit- teerden in bedenking gegeven, om hierop te dezer gelegenheid nader aan te dringen. De Klasse daaraan gevolg gevende, heeft in eene breede Mis- sive de hulp en medewerking verzocht van Zijne Excellentie, den Minister van Binnenlandsche Zaken, ten einde door het Depar- tement der Koloniën te bewerken, dat in deze belangrijke zaak, waaraan in andere landen zoo ruim is deel genomen, niet ach- terlijk gebleven worde. Door beide Ministeriën is haar de meest voldoende betuiging verstrekt van de hooge belangstelling in de bedoelde werkzaamheden, doch te gelijk te kennen gegeven, dat bij den tegenwoordigen staat van ’s Rijks Financiën niet te-den- ken was aan geldelijke uitgaven, als hier verlangd zouden wor den of noodig zijn. In de laatste jaren heeft men zich op sommige plaatsen in 178 OPENBARE VERGADERING “DER EERSTE, KDASSE, die Rijke, even’ als in anderer-Janden, bezige gelhóudén’ meu eend spijsbereiding voor minvermogeúderd!met gelei; uiv beenderen vers vaardigd ‚doormiddel “van den! zoogenaamden; papiniaanschen pot, of nwdaatstelijk door: middelvan den) toestel van p'ancer ss Het: kwám”diem:ten gevolge bij: Zijne Excelleritie den Minister van. Binmenlandsehe zaken ;vin de maand Junij: dessvorigen “jaars; in overweging ‚ om dergelijke ‘bereidingen! aande Besturen van Instellingen! van weldadigheid aán te bevelén:-vaartoe Hoogde- zelve nogtans niet wilde overgaan „zonder voorafidaarop doorde Eerste Klasse te zijn voorgelicht, in» het bijzonder. ook daarom; dat er elders , waar men zich met nasporingem over “het. voêdend vermogen der „beenderen-gelei. ‘heeft beziggehouden, aan deze eigenschap‘ is getwijfeld geworden, ja door sommigen daaraan alle voedende kracht is ontzegd. wao „Hetgeew Zijne Excellentie, van haar ten ‘deze sterke ‘was voorzeker geen gemakkelijke taak,;»die. zonder eenereeks var proeven niet was te bewerken, en dan nog aanleiding kon gevon tot vele mocijelijkheden’, uit-denvaard der zaak: aan-betwiste pin ten doorgaans verbonden. De Eerste Klasse: isevenwel-daardoot niet weêrhouden ; zij heeft de Heeren w. „vrou, swart ven VAN »REDA verzocht, zich met: deze belangrijke nasporingen: te willen belasten. Zoo Commissarissen „door de Ftansche Akademie der Wetenschappen, met dergelijke taak belast, tien jaren besteed hebben , alvorens zich over het-onvoedzame der; geler uit been- deren te verklaren , zal -het U, Geachte Toehoorders! niet vreemd kunnen voorkomen, dat onze Gecommitteerden „bijkans ‘een gê= heel jaar noodig hebben gehad ‚-om-door de uitkomsten hunner proeven. tot voldoende zekerheid te geraken: L&GVI Ik: zou moodig hebben, U-bekend- te maken metde. wijze, waarop onze geachte Medeleden zijn te. werk: gegaan; en met de voorzorgen, door hen genomen, om door, bijzaken niet niis= leid of. door tusschenvoedsel bedrogen te worden „indien ik ook uw oordeel-daarover wilde inroepen. Dit beknopt verslag-alleen moetende strekken, om aan deze Aanzienlijke Vergadering voor te leggen , wat door de Eerste Klasse verrigt is in het afgeloopen tweetal jaren ‚meen ik, te kunnen volstaan met het kortelijk aan- Heeft de gelei uit beenderen een voedend vermogen? 179 gevoerde en haar te kennen te geven, dat, in overeenstemming met het Verslag van Heeren Gecommitteerden, berigt is inge- zonden aan Zijne Excellentie, den Minister van Binnenlandsche Zaken, die niet ongepast heeft gevonden, hetzelve door den druk algemeen verkrijgbaar te doen stellen in het Tijdschrift des In- stituuts. Buiten de vermelde lastgevingen van het Gouvernement , ont- ving de Eerste. Klasse nog eene, aan welker volvoering zij ijverig werkzaam is, en binuen weinig weken.in staat zal zijn te vol- doen; zij betreft proeven op aanbevolen Cementsoorten voor wa- terdigte werken „die des Heeren came daaronder begrepen. Een volgend Verslag moge daarvan de uitkomsten mededeelen. (Het vervolg en slot ineen volgend nonumer.) EERSTE KLASSE oooi ee Verslag van de Berste Klasse van het Koninklijk-Ne= derlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten aan hunne Excellentiën de Ministers van Binnenlandsche Zaken, en Marine, betreffende de uitvinding van 5. HOWARD KYAN te Londen, om, door mid= del eener oplossing wan kwik-chloride of zoogenaamd bijtend sublimaat, het bederf’ van hout en andere voor- werpen van plantaardigen oorsprong af te weren. Het was op den 28“*® Januarij 1836 en op den 29“*® October 1838, dat door de Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederland- sche Instituut ontvangen werden Uwer Excellenties geëerde Mis- sives van den 11 en 13°” Januarij 1836, N°. 13, 74 en 58, 4te afdeeling, en van den 18%" October 1838, N°. 138, 5'° afd, ten geleide van onderscheidene bijlagen, alle betreffende de uit- vinding van den Heer 5. nowarn KvaN te Londen, om namelijk door middel eener oplossing van kwik-chloride of zoogenaamd bijtend kwik-sublimaat het bederf van hout en andere voorwer- pen van plantaardigen oorsprong af te weren; wordende de Klasse daarbij uitgenoodigd, aangaande dat onderwerp onderzoek te doen, voornamelijk met betrekking tot de doelmatigheid van dit middel, alsmede omtrent de vraag, in hoeverre het gebruik van hetzelve voor de schepelingen al of niet schadelijk moet ge acht worden. Aangezien sedert de ontvangst der genoemde Missives en. bijla— gen bij de Klasse een geruime tijd verloopen is, zonder dat daarop Verslag op KYAN's middel tegen bederf tn het hout. 181 als nogvaan Uwe Excellentiën door de Klasse is rapport gedaan, zoo acht zij:zich verpligt, bij dezen, in de eerste. plaats, aan Uwe Excellentiën de redenen: te doen kennen, welke tot een zoo langdurig uitstel aanleiding hebben gegeven. Alde genoemde stukken werden destijds door de Klasse in handen gesteld van hare Medeleden c. G. C. REÏNWARDT; We/Cs DE FREMERY @n J.G. S. VAN-BREDA, met uitnoodiging, om ‚ overeen- komstig-het- verlangen Uwer Excellentiën, aangaande-het gemélde onderwerp onderzoek, en van den uitslag daarvan aan de Klasse verslag «te doen. L Gecommitteerden, uit de ontvangen stukken. gezien hebbende, en daarna al verder geinformeerd zijnde, dat het middel van KYAN reeds. zoo in Engeland, als hier te Lande, vooral ter be- reiding: van het scheepstimmerhout, werd aangewend, en dat almede bij voortduring, ter verdere beproeving van hetzelve vele gepaste, onderscheidenlijk gewijzigde proefnemingen, in het groot, in het ‘werk werden gesteld „waarvan de uitkomst niet missen kon, genoegzame gronden voor eene juiste beoordeeling der waarde van dit middel, ten aanzien, van deszelfs- gebruik, op te leve- ren, zoo mogten Gecommitteerden oordeelen, dat dit “enkel praktisch gedeelte vanhet, onderwerp weldra op eene genoegzaam voldoende wijze zoude zijn afgedaan en uitgemaakt, en dat alzoo eene herhaling van soortgelijke proeven door hen even onnoodig was, als dit ook in den ontvangen last-niet kon-begrepen zijn. In afwachting dan der uitkomst van het steeds toenemend gebruik van het Kyanscke middel, en der ondernomen proeven met hetzelve, bleef voor het oogenblik aande Gommissie slechts dat gedeelte ter behandeling over, hetwelk tot eene grondige wetenschappelijke verklaring der werking van het kwik-sublimaat op het hout betrekking heeft; het onderzoek, namelijk, in hoe- verre die werking met wel bewezene, uitgemaakte natuur- en scheikundige grondbeginselen in overeenstemming kon worden gebragt en daardoor, zoo mogelijk , eene nog meer geruststellende zekerheid ter verdere aanbeveling van dit, ofschoon kostbaar en mel moeite gepaard gaande, middel kon verkregen worden. Doch ook eene zoodanige uit den toenmaligen staat der We- 182 A hok a EERSTE KLASSE. io tenschap “opgemaakte beschouwing en‘opgave scheen Gecommit- teerden toe,» miet meer te zullen verlangd worden „nadat aan Uwer -Excellentiën door den Heer’ muuper te Rotterdam -deszelfs uitvoerig rapport van den 23°'*® September 1836 was ingediend, bij ‘hetwelk het vonderwerp van alle sen uitvoerig ben is geworden. „Mogten Gecomrmitieerden dan door hetgeen. in pe reeds door anderen. verrigt-was, het aän hen opgedragen Commissoriaal, in zooverre hetzelve-aanvankelijk kon vervuld worden; als; vervallen beschouwen, niettemin bood. zich nog een ruim veld. van onder- zoek aan, nadat zij hadden nagegaan , in hoeverre de staat der Wetenschap, de reeds. verkregen kennis en ondervinding: toerei- kende waren ‚om ze.op het aanhangig onderwerp “toe-te passen, en)hetzelve op eene voldoende wijze toe te lichten. Weldra moesten zij toen ontwaren, dat langs dien “weg naauwelijks” eenig licht kon ‘worden verkregen; dat nog mimmer eenig opzettelijk; naauw- ‘keurig en grondig onderzoek dienaangaande door deskundige. er- varene Natuur-en Scheikundigen “was in het werk-gesteld ‚ en dat alle omtrent dit onderwerp tot dusverre gegevene verklaringen envoordeelvellingen van” genoegzamien grond ontbloot, enkel ver- zonnen, of ten“eenenmale met "wel bewezene daadzaken en uit- gemaakte wetenschappelijke grondbeginselen in tegenstrijd’ waren. Het was na deze bevinding van den gebrekkigen staat der kennis van het onderwerp, dat de Commissie, verlangende deze gaping zoo veel mogelijk aan te-vullen, en tot eene meer gron- dige kennis van dit belangrijke onderwerp te geraken, een nader proefondervindelijk onderzoek noodzakelijk achtte, en niet aar- selde, hetzelve op zich te nemen, hoezeer ook het moeijelijke, werkzame en langdurige van zulk eenen arbeid gemakkelijk door haar kon voorzien ‘worden. Doch uit den aard der noodige proefnemingen zoowel, als: om den afstand der woningen” van de respective Leden der Commissie, was het voor hen miet. wel mogelijk, daartoe vereenigd en gezamenlijk werkzaam” te zijn ; redenen , waarom de eerstbenoemde: der Commissie, op verzoek zijner medegecommitteerden, dien arbeid heeft op ich genomen. Dezelve heeft dien arbeid dan ook al spoedig ondernomen, en is Verslag op KYAN's middel tegen bederf in het hout. 183 daarmede steeds voortgegaart zoo veel en zoo dikwijls de omstan- digheden ‘zulks! vergunden erv: hij daartoe den noodigen vrijen tijdkonde sparen. Hij heeft: zich echter ook meermalen genood- zaakt» gezien; dezen arbeid’; waartoe veelal eene aanhoudende ongestoorde-opleitendheid: eneene onafgebrokene reeks van proef- nemingew vereischt werden; uit hoofde van veelvuldige en drin- gende vambts=‘ens-andere” werkzaamheden, af te breken ente laten “stilstaan „en het is de overweging dezer redenen, alsmede de moeijelijkheid van het onderwerp, waarom de Commissieen de Klasse zich durven vleijen , met Uwer Excellentiëns gunstige verschooning; dat hun rapport seene zoo lange vertraging onder- gaan heeftjven dat het doorde Commissie ondernomen onder- zoek als nog miet geheel ten einde heeft kunnen gebragt worden. De Klasse heelt gemeend; uit het verslag van het door de Commissièvtot dusverre verrigte het navolgende aan Uwe Excel- lentiën „te-mmoeten mededeelen. — Tot de behandeling dan van het eerste gedeelte van het aan de Klasse opgedragen onderzoek „hetgeen namelijk de doelma= tigheid. vânvhet door kvánv voorgestelde middel aanbelangt, over= gegaan” zijnde, zoo hebben: Gecomrmitteerden” het dienstig en met de bedoeling Uwer Excellentiën allezins’ overeenkomstig ge- oordeeld „inr deveerste plaats mate gaan, in” hoeverre het aan dat middel ‘toegekend. bederfywerend vermogen zich uit natuur- en scheikundige grondbeginselen laat verklaren, of in hoeverre de door den Heer Kyan zelven gegevene verklaring met de kennis van den aard van dat middel, zoowel als der voorwerpen , die daarmede moeten voorbereid worden, in overeenstemming kan gebragt worden. Natuurlijk moest, eene uitvinding, gelijk deze, waardoor. het tot hiertoe vruchteloos gezochte middel scheen ge- vonden=te zijn, om aan de mruttigste en onontbeerlijkste, ecliter vergankelijke „ voorwerpen van ‘hóut of van andere deelen van planten. vervaardigd, en dus ook. aan kostbare hout- en bouw- werken, eene meerdere duurzaamheid. te geven en dezelve voor bederf te-beveiligen, met. algemeene. belangstelling ontvangen worden, vooral nadat vele proefnemiugen, en het gebruik van dat middel zelf. de goede werking van hetzelve bevestigden: 184 EERSTE KLASSE. Doch ‚hetgeen „almede, en misschien. nog meer;dan- dat alles’, ter aanbeveling van, het „Kyansche middel verstrekt ‚en aan het— zelve vertrouwen verworven heeft, is de wetenschappelijke vorm, onder welken hetzelve door den uitvinder werd. voorgesteld; de aanwijzing namelijk der scheikundige. grondbeginselen „waarop, volgens hem, de werking van dat middel berust. „Kvans een- voudige verklaring dier werking -vond- algemeen ingang ;--mannen van naam en gezag vergenoegden zich niet alleen. met dezelve, maar poogden ze ook in openlijke voorlezingen algemeenoyerstaan- baar en door proeven aanschouwelijk te maken, Het vertrouwen op dat middel kon daarom niet ‘wel missen, al, meer-en meer veld te winnen, en de overtuiging te doen geboren worden, dat hetzelve uit zijnen aard en uit hoofde der bij die verkla- ring mede opgegevene gesteldheid der zelfstandigheden, waarop het werd toegepast, de verlangde uitwerking moest hebben; dat deze daarvan het noodzakelijk gevolg moest zijn; waarom dan ook het bespiegelende gedeelte van- het onderwerp voor uitge- maakt en voldongen, en een nader onderzoek aangaande de ge- grondheid. der door kvan gegevene verklaring, alsmede de be- proeving van andere middelen, als geheel onnoodig en overbodig schijnt beschouwd te zijn. Niettegenstaande dit alles hebben ‘Gecommitteerden der Klasse, nadat zij meer bepaaldelijk hunne aandacht op dit onderwerp gevestigd hadden ‚en onder het nagaan van al hetgeen aangaande hetzelve, vooral in Engeland , gedaan, geoordeeld. en geschreven is, redenen gevonden, waarom zij in de door Kyan. gegevene verklaring der „werking van het door hem voorgestelde middel niet konden berusten. Zij bevonden weldra, dat die verklaring den voornamen grondsteun miste, waarop zij toch behoorde ge- vestigd te zijn; te weten: wel bewezene daadzaken en genoeg zame kennis der zelfstandigheden of stoffen, die daarbij in aan- merking komen; dat dezelve derhalve alsnog niet wel anders, dan als eene bloote veronderstelling, of als een bijzonder gevoelen kon worden aangemerkt; dat almede anderen in hunne opgaven, nadere uiteenzetting en aanbevelingen der K yansche stelling nict altijd met die omzigtigheid waren te werk gegaan, die tot een Verslag op KYAN's middel tegen bederf in het hout. 185 bondig en streng betoog vereischt wordt; dat daarentegen ook in deze zaak, gelijk veelal bij nieuwe, algemeene belangstelling wekkende uitvindingen plaats heeft, oordeelvelling zonder onder zoek, verkeerde toepassing van vroegere ondervinding en ver- warring van verschillende zaken, alsmede vooringenomenheid en bijzonder belang geene geringe rol gespeeld hadden; dat einde- lijk, om de aangehaalde redenen, al ware het ook, dat, in het vervolg, ondervinding de gewenschte goede uitwerking van het voorgestelde middel mogt bevestigen, de uitvinding van hetzelve toch niet als een zuiver, alleen uit natuurkundige grondbeginse- len afgeleid, resultaat mag beschouwd worden. Zullen dan wetenschappelijke grondbeginselen in de behande- ling van het onderwerp onze leiddraad wezen, dan mogen wij ook niet afzijn in eene nadere beschouwing te treden van eene verklaring, die tot hiertoe vrij algemeen is aangenomen. Kvan zelf verhaalt t langs welken weg hij het eerst tot de ontdekking van het voorgestelde middel gekomen is. Ge- durende 40 jaren, zegt hij, heeft hij zich met scheikundige na- sporingen bezig gehouden. Aanleiding bekomen hebbende, om naar de oorzaak der rottende gisting onderzoek te doen, bevond hij weldra, dat eene eiwitachtige stoffe de voorname oorzaak der ontbinding van plantaardige zelfstandigheden was. Hij nam proe- ven op uittreksels van mout, garst, haver en op azijnhoudende vochten, en werd overtuigd, dat eiwit de oorzaak der rotting was. Vervolgens voegde hij eene oplossing van bijtend sublimaat bij eiwit, en bevond, dat de verwantschap tusschen beide zoo groot was, dat het sublimaat door het eiwit werd opgenomen , en daarmede eene onoplosbare verbinding, bestaande uit calomel en eiwit, zamenstelde. In 1825 werd zulk eene ontbinding van bijtend sublimaat op timmerhout toegepast. Dit is nagenoeg alles, wat Kyan zelf aangaande de grondves- ting zijner verklaring heeft medegedeeld. Dezelve is echter daarna meer uitvoerig voorgesteld door Doctor pinkneek, in eene voorle- zing, bij de Society of’ Arts gehouden, en daarna in druk uit- 1 Report from the Committee to investigate Kyans patent, ete. p. 19, 186 EERSTE KLASSE. gegeven. Bikreer had daarmede, zoo als hij zelf zegt, voor- namelijk tot. doel, het. rationele der handelwijze „van: Kxan te doen kennen. \ blind Ter aanwijzing van het bestaan van eiwit in «de- planten koos Dr: pirkpeek een. vocht, van hyacinthen. verkregen; eene oplossing van sublimaat daarmede vermengd zijnde , werd. terstond “in-het vermengde, vocht een nederplofsel voortgebragt „waarvan het ont- staan verklaard „wordt door de opgave, dat het sublimaat, een bichloride van kwik zijnde, één gewigtsdeel (atome) van chlore afgeeft en tot calomel, dat is, een. proto-chloride avordt, het- welk zich met het-eiwit verbindt en daarmede eene. vaste onop- losbare zelfstandigheid zamenstelt. Voorts verhaalt Dr, pimknecK , dat de Heer. van ‚na de inwerking van sublimaatop eiwit en het, vermogen van shet (eene, om dierlijke zelfstandigheden voor bederf te bewaren, te hebben „leeren: kennen , en’ ‘na „bevonden te. hebben ‚„ dat‘ook de reeds genoemde aftreksels,yan’-plantendee- len door bijvoeging van sublimaat gedurende drie jaren. niet tot gisting overgegaan, maar onveranderd gebleven waren ; dat hij, zijne gedachte: verder. uitstrekkende, zeer juist, bij weronderstel- ling en analogie (by-a very. judicious- hypothetical analogy)-oor- deelde, dat, indien het eiwit in de gemelde vochten de oorzaak was, waarom ze zoo ligt veranderen,’ dan ook „indien het eiwit een bestanddeel van het hout “was, het inbrengen “der: kwikeso- latie in het hout deszelfs. bederf beletten moest ; dat kvAN al ver- der ten aanzien van het eiwit in hout teregt «oordeelde, dat, daar het hout uit onderscheidene dagen bestaat, binnen ‘welke de sappen vrijelijk circuleren , het alzoo ook zeker is, dat na ver- damping der waterdeelen door de bladen, het eiwit in het hout moet terugblijven, en dat het waarschijnlijk is, dat: het eiwit, uit hoofde van deszelfs groote igeneigdheid om- nieuwe. verbin- dingen te vormen, datgenein het hout is, waarin de ontbinding eenen aanvang neemt, en hetwelk ten laatsten bederf yeroor- zäakt, hetzij die ontbinding vergezeld ga van her ontstaan van eryptogamische gewassen , hetzij ‘die- verandering onder een’ min bewerktuigden vorm, enkel onder voortbrenging van hetgeen men dryrot. noemt, plaats hebbe. Verslag op KYAN's middel tegen bederf in het hout. 187 Het aangehaalde brengt ‘ons reeds tot hetgeen. een. voornaam gedeelte van. ons onderzoek. moest zijn, den, aard: namelijk van het hout „dat aande inwerking van het sublimaat zal;worden bloot gesteld. En ook hieromtrent zal het noodig zijn, aangezien de groote verscheidenheid der houtsoorten, en om. niet zeer verschillende zaken metelkander te verwarren, dat wij ons. vooreerst tot ééne hoofdsoort, en wel, om het hooger aanbelang, tot het Eikenhout bepalen. Het blijkt uit het aangehaalde, en uit hetgeen men verder heeft vernomen, dat Kyan vroeger is werkzaam „geweest bij fa- brijken , alwaar zelfstandigheden bereid worden „die, zoo als wijngeestlhioudende vochten, azijn enz., door gistingsworden voort- gebragt. Hij was alzoo door ondervinding en oordeelkundige be- schouwing- genoegzaam met den aard en met de. toedragt der gisting bekend. geworden. Vervolgens over meer. dergelijke in andere plantdeelen van zelf en zonder toedoen gebeurende ver- anderingen nadenkende, kon het niet wel anders, of hij moest ook op-dezen zijne reeds voor lang aangenomen voorstelling toe- passen. en daarbij gelijke oorzaak en eene ‚gelijke toedragt van zaken veronderstellen. Nu is het. uit de leer der gisting alge- meen €en als uitgemaakt bekend, dat in sommige plantaardige vochten, die onder daartoe gunstige omstandigheden voor gisting vatbaar zijn, eene bijzondere stoffe bevat is, de eigenlijke gist- stoffe of het ferment, die, ofschoon door planten voortgebragt, echter in zamenstelling, en vooral ook door geneigdheid tot ver- andering en ontbinding yan de mieeste andere plantenstoffen on- derscheiden , maar meer met sommige bestanddeelen der dierlijke ligchamen overeenkomstig is,en daarom doorgaans dierlijk- plantaardige materie (materies vegeto-animalis) genaamd wordt. Anderen, en onder dezen ook kan, hebben. bevonden, dat zij, althans die van sommige planten, meer met het dierlijke eiwit overeenstemt. Deze nu is het, die in- de gistende vochten het eerst eene verandering ondergaat, welke zich aan de overige plantenstoffen , in het vocht bevat, mededeelt en dezelve tot gis- ting aanzet. 188 EERSTE KLASSE. Zulk eene-eiwitachtige stoffe werd dan ook door «van veron- dersteld in het hout aanwezig te zijn, en als de eerste ‘oorzaak van dryrot en van ander bederf in het hout beschouwd ; terwijl hij almede bij verdere gevolgtrekking oordeelde, dat de inwerking van het kwik-sublimaat op hout en ‘het bederfwerend vermogen van dat middel, op hout toegepast, even zoo als zulks bij dier- lijk eiwit plaats heeft, moest verstaan en verklaard , en daarvan gelijke. uitkomst verwacht worden. - Hoezeer dan nu ook tegen deze aanvankelijke beschouwing en redenering niets was in te brengen , zoo behoefde zij toch nadere bevestiging; immers zij was eene bloote veronderstelling, alle proefondervindelijke bewijzen missende, doch aannemelijk, in zoo verre zij alseen wenk en als eerste aansporing tot nader onder- zoek had moeten opgevat worden. Het zou ons derhalve moeten verwonderen, dat men evenwel, bij een zoo belangrijk onderwerp, in die veronderstelling berust, en dezelve als toereikende en tot grondslag van alle verklaring van het bederf in houten van de inwerking van sublimaat op hout heeft aangenomen, ware het niet blijkbaar, dat, daar de ondervinding weldra ten voordeele en ter aanbeveling van het middel scheen te pleiten, men zich sedert alleen aan deze uit- komsten gehouden heeft, en daardoor van alle verdere theoreti- sche beschouwing van het onderwerp is afgetrokken. Hetgene ons bij het lezen der geschriften over dit onderwerp al aanstonds bevreemden moet, is, dat niet alleen het bestaan van eiwit in hout voor eene wel bewezene uitgemaakte zaak wordt gehouden, maar dat ook het eiwit in het bepaalde opzigt als hoofdbestanddeel van het hout, en als datgene, waarop het hier alleen ‘aankomt, wordt aangemerkt. Men gaat hierin zoo ver, dat het woord eiwit met dat van. hout gelijk, of in de plaats daarvan, gesteld wordt; men spreekt met name van het bederf van eiwit en van de inwerking van sublimaat op eiwit, terwijl men daardoor metterdaad in beide gevallen het hout wil verstaan hebben. Wie zal hier niet vragen, is dan, zelfs in ons bepaald opzigt, is dan eiwit en hout, is het bederf in beide, is de wer- king van kwikpraeparaat op een en ander zoo geheel hetzelfde? Verslag op KYAN's middel tegen bederf tn het hout. 189 Ieder toch, die zich het hout voorstelt, en den aard en de stoffe van hetzelye in aanmerking neemt, zal daarbij niet aan eiwit denken, veel minder hetzelve als uitstekend kenschetsend, en den bijzonderen aard van het hout bepalend bestanddeel van het hout beschouwen , maar hij zal zich terstond andere zelfstandig heden, zoo als looistoffe bij het eikenhout, terpentijn of harst bij het greenenhout, voor den geest brengen. Deze zijn voor- name of hoofdbestanddeelen van het hout, en bepalen deszelfs bijzonderen aard. Zoo dan al eiwit in het hout aanwezig is, dan is zulks toch voorzeker in zeer geringe hoeveelheid; te gering, om eenigen invloed op den aard van het hout, dat zich in alle opzigten als eene zuivere plantenstoffe doet kennen, uit te oefe- nen; te gering ook derhalve, om aan het hout iets hoegenaamd van de eigenschappen der dierlijke zelfstandigheden mede te dee- len. Het is daarom naauwelijks begrijpelijk, hoe men deze an- dere, meer wezenlijke bestanddeelen van het hout niet heeft in aanmerking genomen; zullen deze dan geene verandering en verschil maken in de verschijnselen, die het bederf van hout _ of van eiwit oplevert, en zullen zij de inwerking van sublimaat op hout niet wijzigen? Zullen ze niet reeds met het eiwit ver- bonden zijn, en daardoor het bederf en de inwerking van su- blimaat wijzigen of gedeeltelijk beletten ? Gaan wij nu na, wat de ondervinding leert ten aanzien van het bestaan van eiwit in eikenhout. Men zal het vreemd vin- den, dat eene zoo algemeen nuttige zelfstandigheid, het eikenhout, uog nimmer opzettelijk en in alle opzigten onderzocht, noch daarvan eene volledige scheikundige analyse in het werk is ge- steld. Evenwel weten wij daarvan toch zoo veel, dat wij in deze eenigzins ons oordeel zullen kunnen vestigen. De schors van den stam van den eikenboom is meer dan eens door Schei- kundigen onderzocht; doch in de opgaven van dat onderzoek en van de daardoor gevondene bestanddeelen der schors vindt men van het eiwit geen gewag gemaakt. Het eiwit is dus bij dat onderzoek niet waargenomen, Was het een bestanddeel van het hout, dan zoude men daarvan toch in de schors, waarin de meer verdikte en uitgewerkte sappen van den boom bevat 13 190 EERSTE KLASSE. zijn, eenige sporen ontmoet hebben. In het tegendeel, alle de op die wijze gevondene naaste of organische bestanddeelen van de eikenschors zijn eigenlijk zoogenaamde vegetabilische zelfstan- digheden, die, zoowel in zamenstelling als in alle verhoudingen, het karakter eener zuivere plantenstoffe dragen, en daardoor van dierlijke zelfstandigheden ten eenenmale verschillen. De ver maarde Scheikundige penzeumws, in zijn Scheikundig Handboek, de bestanddeelen van den eikenbast, ingevolge het onderzoek van BRACONNOT en GERBER opnoemende, maakt van eiwit geen gewag; zoo ook niet bij de vermelding van de zamenstelling der galno- ten, die toch almede het voortbrengsel van eikenboomen zijn. Van beide, bast en galnoten, is de looistof het hoofdbestanddeel; doch het gelijktijdig bestaan van deze stoffe, en tevens van het eiwit, in de vloeibare sappen van den boom, laat zicht naauwelijks denken, aangezien beide, te zamen komende, zich tot eene vaste, in waterachtige vochten geheel onoplosbare, zelfstandigheid. ver- binden; gelijk dan ook geene looistof in de melkachtige of an- dere sappen, die, bij voorbeeld, plantenslijm of eenige andere zelfstandigheid van eene meer dierlijke zamenstelling bevatten, wordt waargenomen. Is echter het eiwit inhet hout aanwezig, dan zal het toch zeker daarin met de looistof verbonden zijn; maar dan ontstaat ook wederom de vraag, of het sublimaat zich met het geheele aldus zamengestelde ligchaam verbindt, dan wel of dat metaalpraeparaat het vermogen bezit, om de eiwitstoffe van de looistof af te scheiden, en dan daarmede een nieuw lig- chaam zamenstelt. Niets van dit alles is als nog proefondervin- delijk nagegaan, en het werkelijk aanwezen van eiwit in eiken- hout is nog nimmer aangewezen. Daarentegen ontbreekt het zelfs niet aan onmiddellijke bewijzen tegen zoodanige veronder- stelling, waaromtrent wij ons op de getuigenis van eenen der eerste Scheikundigen van onzen leeftijd kunnen beroepen. De Hoogleeraar tiepie , onderzoek doende aangaande de. waarde van het hout, als brandstoffe beschouwd , verlangde de zamenstelling van onderscheidene houtsoorten te kennen, hetgeen aanleiding gaf tot de ontleding van 24 houtsoorten in derzelver laatste of ) enkelvoudige: bestanddeelen. Deze moeijelijke en langdurige ar- Verslag op KvaN's middel tegen bederf'in het hout. 191 beid werd door de Heeren perersen en scuöprer in het Labora- torium en onder ‘de oogen van den Hoogleeraar riezie, op de bekende wijze, doör de verbranding met koperoxyde verrigt. De houten , hiertoe gekozen, waren ‘alle in den natuurlijken staat, zoo als ze uit de bosschen wwarèn gekomen, met alle daarin op- gedroogde sappen, zonder eenige voorbereiding, behalve de uit- drooging, ondergaan te hebben, en elke soort werd tweemalen aan de analyse onderworpen. Het merkwaardig resultaat van dit onderzoek was, dat alle deze 24 houtsoorten zich in hare za- menstelling als zuivere plantenstoffe deden kennen; uit geene van alle werd eenige stikstof verkregen, zoo als toch natuurlijk zoude plaats gehad hebben, indien in deze houten eiwit, of eenige andere stikstof houdende zelfstandigheid was tegenwoordig geweest !. Moeten wij dus uit het aangehaalde besluiten, dat het eiken- hout geen eiwit bevat, dat dit althans nimmer is aangetoond: dan volgt daaruit ook, dat de door kvan gegevene verklaring van. het bederf in hout, en van de werking van het sublimaat op hout, valsch en van allen grond ontbloot is. Het is dan ook niet bewezen, dat door de inwerking van sublimaat op hout eene vaste onveranderlijke verbinding ontstaat, die het bederf van hout belet. Juist het tegendeel moet men opmaken uit de opgave van anderen, b. v. van perzemms, dat het eikenhout voornamelijk uit looistof en houtvezel bestaat; doch dat geen van deze beide eenige: verandering in sublimaatsolutie te weeg brengt. Is nu dit laatste met de waarheid overeenkomstig, dan blijft het onbegrijpelijk, hoe de sublimaatsolutie bederfwerende op het hout kan werken. In allen gevalle blijkt uit een en ander van een nader onderzoek in deze zaak de hooge noodzakelijkheid. Uit het aangehaalde volgt al verder, dat, ofschoon in sommige planten of derzelver deelen eene eiwitachtige stoffe is waarge- nomen, dit toch te algemeen, ten onregte op andere planten is toegepast. Dit geldt ook bepaaldelijk van de reeds vermelde proef, door Doctor pimkreeK met hyacinthensap genomen. Want 1 Ann. der Pharmacie, XVIII. p. 139. Le ligneur, zegt CRURVENNE, est abso- tament dépourvu d'azote. Journ. de Pharm., 27. p. 601. 13 * 192 EERSTE KLASSE. wie zal zulk eene wijze van betoog niet wraken , van de be- standdeelen van hyacinthenbollen op die van het eikenhout te besluiten? Waarom niet ten_ minste een aftreksel van hout, bij voorbeeld van eikenhout in ater, op die zelfde wijze beproefd ? Doch men zoude dan ook gezien hebben, dat het kwikvocht daarin. geene de minste zigtbare verandering voortbrengt. Van die Birkbecksche proef valt al verder aan te merken, dat het nedergeplofte in het sap, door bijvoeging van sublimaat voortgebragt, niet nader, en evenmin als het sap zelve, onder- zocht is. Men heeft zich ter staving der Kyansche verklaring almede op de getuigenis van den vermaarden Natuurkundige rArapav beroepen. Doch, hoewel ranapay zich bij zijne voorlezing over dit onderwerp insgelijks van eenige plantensappen bediende, om het ontstaan van een nederplofsel, door bijvoeging eener subli- maatsolutie, aan te wijzen, zoo diende zulks toch alleen, om de werking van sublimaat op de plantensappen in het algemeen , aan te toonen. Klaarblijkelijk bloote veronderstellingen omzigtig ver- mijdende, vergepoegt rarapay zich, op te geven, dat het subli- maat zich met plantenstoffe, en dus vermoedelijk ook met de verdikte sappen in het eikenhout tot een vast ligchaam verbindt, waardoor dezelve in hunnen aard veranderd en duurzamer ge- maakt worden; redenen, waarom hij dan ook oordeelde, aan het bederfwerend vermogen van sublimaat op hout niet te mo- gen twijfelen. Een der Gecommitteerden van de Klasse, daarna gelegenheid. gehad hebbende, zich met den Heer ranavay zelven over «dit onderwerp te onderhouden, bleek het, dat de Heer FARADAY nu nog van dat gevoelen was; hij betuigde daarbij, dat, daar hij zelf de zaak niet nader onderzocht had, hij als nog in geene verklaring van het verschijnsel durfde treden, om- dat daartoe een, algemeen leidend grondbeginsel gemist werd; hij oordeelde het dus veiliger, zich vooreerst alleen aan de on- dervinding en aan de uitkomst van verdere proefnemingen te houden. De reeds aangehaalde bevinding aangaande de afwezigheid van eiwit in het hout is door het nader onderzoek van Gecom- Verslag op KYAN's middel tegen bederf in het hout. 193 mitteerden ten volle bevestigd geworden. Men heeft van die zelfstandigheid geen spoor in het eikenhout kunnen ontdekken. Even zeer moest de uitkomst van meest alle proefnemingen tot het besluit leiden, dat in het gewone eikenhout geen stikstof bevat is. Slechts onder de produkten der drooge destillatie van het houtextract heeft zich een hoogst gering blijk van ammonia doen ontwaren. Een groot deel van dat onderzoek heeft voornamelijk ten doel gehad, de natuur en zamenstelling van het eikenhout te leeren kennen; te meer daar een opzettelijk onderzoek van hetzelve nog nimmer is in het werk gesteld. Over het algemeen veronder- stelt men , dat hetzelve, behalve de houtvezel, geene andere be- standdeelen dan looistof bevat. Eu inderdaad alle de aftreksels en afkooksels van het eikenhout, het zij met water, het zij met waterhoudenden alcohol vervaardigd, hebben deze voorname ken- merken met de zuivere looistoffe uit galnoten, of met een aftrek- sel der galnoten, gemeen, dat ze de ontbinding van ijzer-oxyde zwart kleuren, met de dierlijke lijm en met het eiwit vaste, taaije verbindingen aangaan, de meeste metaal-oxydes uit der- zelver ontbindingen nederploffen, en zich over het algemeen in derzelver chemische werking als zuren, of electro-negatief , ver- houden. Desniettegenstaande bestaat toch ook een aanmerkelijk verschil tusschen beide. De aftreksels der galnoten, gelijk ook de meer zuivere looistoffe uit galnoten verkregen, bevatten galnoten-zuur, en de eerstgenoemde, zoowel als ook eene oplossing der looistoffe in water, leveren van dat zuur eene meerdere hoeveelheid op, wanneer ze eenen geruimen tijd lang aan de lucht blijven bloot- gesteld, zijnde hetzelve alsdan in het bezinksel, in beide vochten ontstaan, bevat. Doch uit de aftreksels en uit het extract van eikenhout laat zich dat zuur ontdekken, noch afscheiden , even- min als uit het bezinksel, zoo al hetzelve na langen tijd in de houtvochten ontstaan is. De galnoten-vochten , aan de lucht bloot- gesteld, ondergaan spoediger verandering of gisting, dan die van het hout, en de voortbrengselen dier gisting zijn almede onder- scheiden. De blijkbare verandering der houtvochten bepaalt zich 194 EERSTE KLASSE. veelal tot het ontstaan van schimmel op de oppervlakte, terwijl die van galnoten tevens veel bezinksel afzetten. Zulks kan ons niet verwonderen. De galnoten worden op de bladen en jonge takken der eikenboomen door insekten, de Galwespen , voortge- bragt, en verstrekken aan deze tot huisvesting gedurende der- zelver groei en ontwikkeling. Hunne zelfstandigheid. is door eene geheel andere wijze van afscheiding, dan die van het hout ont- staan. Ze zullen derhalve ook eene dierlijke of sukstof houdende zelfstandigheid. bevatten. Ze- bevatten. werkelijk eene giststoffe , een ferment, dat de aftreksels tot gisting aanzet en de voort- brengselen dezer gisting wijzigt, even als zulk eene dierlijke zelf- standigheid, wanneer zij op diezelfde of op eenige andere wijze in het hout gekomen is, eene oorzaak van het bederf van het hout kan zijn. Uit het geringe bezinksel der houtvochten , zoo hetzelve al daarin ontstaan is, laat zich geen galnoten-zuur af- scheiden. Het onderzoek van het eikenhout heeft zich in de eerste plaats, en voornamelijk, bepaald tot dein water en in. waterhoudenden alcohol oplosbare deelen, te meer, daar bevonden. werd, dat su- blimaatsolutie op het wel uitgeloogde vaste hout naauwelijks eenige werking uitoefent, en. dit bestanddeel derhalve, bij de behandeling van het hout met dat kwikhoudend vocht, minder in aanmerking kan komen. Water alleen en water met alcohol vermengd, zijn voldoende, om de meeste andere bestanddeelen van de houtvezel af te zonderen. Verdunde zuren oefenen daarna weinig werking uit op dezelve, en alcalia laten zich niet aan- wenden, omdat de houtvezel zelve daardoor veranderd en in hare zamenstelling aangetast wordt. Uit eene voorloopige beproeving der aftreksels en van het ex- tract van eikenhout moet men besluiten, dat daarin onderschei dené organische: zelfstandigheden als naaste bestanddeelen. bevat zijn „en in vele daarbij zich voordoende verschijnselen meent men daarvan de kenmerken te ontwaren, zoo als van een zuur, van looistoffe, harst, cene roodbruine verfstofle, zoogenaamde extract- stoffe en slijm; doeh onoverkomelijke zwarigheden doen zich op, wanneer men vervolgens tracht ‚ deze zelfstandigheden te schei Verslag op KvAN's meddel tegen bederf in het hout. 195 den en ieder afzonderlijk en. zuiver te verkrijgen. Het eene is en blijft toch altijd meer of min met de andere verbonden, en blijft de meeste eigenschappen van het geheel behouden. Op het innigst met elkander vermengd, worden ze ook door de meeste scheimiddelen „ bij voorbeeld , door kalk „ baryt, metaal-oxydes, niet afzonderlijk, maar met elkander verbonden, en dan veelal niet zonder eene aanmerkelijke verandering ondergaan te heb- ben, uit het vocht afgezonderd, Ook het geheel doet zulk eene groote veranderlijkheid kennen, zoodra hetzelve in andere om- standigheden geplaatst of met andere zelfstandigheden in aanra- king gebragt wordt; eene geringe verhooging der warmte, ja zelfs de bloote verdamping aan de lucht bij eene matige tempe- ratuur is reeds voldoende, daaruit eene onoplosbaar gewordene zwarte koolachtige stoffe, gelijk aan aardharst of aan planten- aarde af te scheiden. Tot voorbeeld van het gezegde verstrekke de looistof, aan-welker aanwezen in deze vochten men, om vele redenen, meent niet te mogen twijfelen. „Men beproeve dezelve op de gewone bekende wijze, zoo als ter scheiding uit galmoten. gebruikelijk is, uit het houtextract af te zonderen. Door zuiveren of absoluten aether en alcohol wordt, even als uit gal- noten, uit het geheel drooge, dat is, bij de warmte van kokend water gedroogd hout-extract slechts een zeer gering gedeelte op- gelost. Dit opgelost gedeelte, door zeer zachte verdamping van het vocht aan de lucht terug blijvende, is eene roodbruine harst- achtige stoffe, die in aether, alcohol en weinig waterhoudenden alcohol geheel oplosbaar is. Noemen wij ze daarom harst, zoo ishet toch eene zeer veranderlijke, eene zeer losse verbinding; want hoewel bij meerder warmte een begin van smelting onder- gaande , komt ze toch niet tot volkomen smelting, maar wordt spoedig verkoold; kool scheidt zich af; ze is nu niet meer ge- heel oplosbaar; ze heeft nu meer den aard van aardharst (bitume) of van zoogenaamde brandharst verkregen. Neemt men, in plaats van zuiveren aether, waterhoudenden,- bij voorb., aether, die vooraf met water geschud is, of alcohol, die slechts weinig wa- ter bevat, dan verkrijgt men al meer dergelijke stoffe; doch deze is dan ook reeds minder zuiver. harstachtig; enkel water lost 196 EERSTE KLASSE. daarvan reeds iets meer op, en wordt reeds sterker hoog rood bruin gekleurd. In matig waterhoudenden, kokenden alcohol wordt daarvan meer opgelost, zoodat bij het koudworden de harstachtige, toch nu ook reeds gedeeltelijk verkoolde stoffe als een rood poeder bezinkt. Het is in dezen staat, wanneer zij in matig waterhoudenden alcohol oplosbaar is, dat zij tevens de rood bruine kleurstof der houtvochten uitmaakt, die een sterk kleurend vermogen bezit, en zich over eene zeer groote hoeveel- heid vocht verdeelen en dezelve nog altijd sterk kleuren kan. Zoo lang zij nog door waterhoudenden alcohol uit het extract wordt opgenomen , behouden de vochten ook het vermogen , de lijmontbindingen neder te ploffen, doch deze eigenschap neemt af door verdere uitlooging van het extract met waterhoudenden alcohol, hoewel de aldus verkregen vochten de ontbindingen var ijzer-oxyde of chloride nog altijd zwart maken; de rood-bruine kleur wordt ‘almede door eene meer zwarte opgevolgd; het over- blijvende extract wordt slijmachtiger, is geheel zwart, en kan ten laatsten alleen in zeer verdunden alcohol of in enkel water in grootere hoeveelheid opgelost worden, terwijl op het laatst eene pikzwarte, veel koolhoudende, of nagenoeg zuiver bitumi- neuse, glanzige kov! overblijft. Wordt dus op de gezegde wijze geene zuivere looistoffe, ge- lijk aan die van galnoten, verkregen, evenzeer geldt zulks van de overige vermoede bestanddeelen der houtvochten. Al deze vochten zijn zuur; doch een enkele druppel eener kali-loog is reeds voldoende, om aan eene groote hoeveelheid vocht het ken- merk van een zuur te ontnemen. De afscheiding is vruchteloos beproefd. De overhaling, op onderscheidene wijze beproefd, heeft noch azijnzuur, noch eenig ander vlug zuur opgeleverd. Doch men mag stellen, dat het, althans gedeeltelijk, een plan tenzuur is, alzoo in de uitgebrande asch van het extract steeds zuivere kalk aanwezig is: \ Na dus de scheiding der uit hout oplosbare zelfstandigheid in onderscheidene zuivere naaste bestanddeelen , niettegenstaande veel en langdurig onderzoek „ vruchteloos beproefd te hebben, heeft de Commissie geoordeeld, deze uit hout uitgetrokkene dee- Verslag op KYAN's middel tegen bederf in het hout. 197 len alle te zamen in hun geheel als eene enkele zamengestelde zelfstandigheid te moeten behandelen, vooral met opzigt tot de beschouwing der werking van kwiksublimaat op dezelve, alzoo hierop toch thans hoofdzakelijk moet gelet worden. Hetgeen dan deze in oplossing zijnde zelfstandigheid bovenal kenmerkt, is derzelver groote veranderlijkheid. Het is eene zelf- standigheid, wier bestanddeelen slechts los zamenhangen. Me- nigvuldige omstandigheden, zeer vele andere ligchamen , geringe krachten, vermogen reeds dien zamenhang te verbreken. Met die veranderingen gaat dan veelal eene afscheiding van kool of van eene meer. koolstof houdende „ onoplosbaar- gewordene stoffe gepaard. Koolstof, zuurstof en waterstof zijn de elementen dier zelfstandigheid. Het zijn deze, die door eene geringe onderlinge kracht van aantrekking tot een gelijk, eenzelvig, maar ook zeer _wankelbaar en verstoorbaar geheel, verbonden zijn. De koolstof is daarin in eene bepaalde, juiste verhouding tot de beide ove- rige bevat, en daardoor oplosbaar geworden. Elke verandering derhalve, de inwerking van elke bijkomende oorzaak, omstan- digheid, of kracht, hoe gering ook, die op die losse zamenstel- ling invloed heeft, zoo dat koolstoffe wordt afgescheiden, zal hierin bestaan, dat zij die verhouding, dat evenwigt der zamen- stellende deelen verbreekt, het zij dat zij de zuurstoffe en water- stoffe bepale, zich tot water te verbinden, het zij dat door een ander daar bij komend ligchaam een of meer dier enkelvoudige bestanddeelen geheel of gedeeltelijk aangetrokken en daarmede vereenigd worden; veelal echter is eene vermeerdering van het gehalte aan koolstoffe het gevolg der eerste inwerking, en de oorzaak der onoplosbaarheid. Reeds bij eene matig vermeerderde warmte wordt zulk eene meêr koolstof houdende zelfstandigheid afgescheiden, die onder den naam van plantenaarde, molm, hu- mus, ulmine, apothema of geoxydeerde extractstoffe enz. bekend is. Wordt de warmte verhoogd, dan ontwijkt eerst uit het houtextract de zuurstoffe met een gedeelte der koolstoffe, tot koolzuur of tot kooloxyde verbonden. Daarna volgt eene ver- binding der waterstoffe met kool, alsmede een gas, dat door bijvoeging van chlore eene aanmerkelijke vermindering van vo- 198 EERSTE ‘KLASSE, lume ondergaat, waarbij eene aetherlucht bespeurd wordt, en alzoo zoogenaamd. oliemakend. gas is. Met en na deze volgen de overige bekende voortbrengselen der drooge destillatie, tot dat eindelijk gewone kool overig blijft. Natuurlijk zullen meest alle sterk werkende scheimiddelen zulk eene verstorende inwerking op de houtaftreksels uitoefenen. Zoo, bij voorbeeld, wordt door baryt- en door kalkwater der- zelver looijend vermogen dadelijk verstoord. De geheele opge- loste zelfstandigheid wordt onoplosbaar, en het vocht. wordt geheel ontkleurd. „Ligt oxydeerbare zelfstandigheden ontnemen terstond de zuurstof uit het opgeloste. Merkwaardig is, in dit opzigt, de inwerking van het ijzer. Plaatst men blanke stuk- ken van zuiver ijzer in een aftreksel of afkooksel van eiken— hout, dan wordt het geheel zeer spoedig zwart, en het vocht behoudt lang, ja jaren lang die kleur, zonder dat de zwarte stoffe door bezinken wordt afgescheiden , evenmin als dit door filtreren geschieden kan. De hoogst fijn verdeelde koolstoffe, met weinig ijzer-oxydule verbonden, door den slijmachtigen aard van het vocht geholpen, blijft steeds zwevende; gedurende de in- werking van vhet ijzer wordt waterstofgas ontwikkeld, en het looijend vermogen almede aan het vocht ontnomen. Behalve het tot dusverre beschouwde wezenlijke en hoofdbe- standdeel der aftreksels van eikenhout, behooren. laatstelijk ook nog eenige anorganische of miet door den plantengroei voortge- bragte bestanddeelen genoemd te worden. Het zijn diegene, die na de verbranding van het hout of der houtvezel de over- blijvende asch zamenstellen, en die almede alle gedeeltelijk in de aftrekselen of decocten van het hout aanwezig zijn. Deze zijn vooreerst chlore, kalium en sodium; ze worden bijna geheel door uitlooging uit het fijn verdeelde hout of het zaagsel weggeno- men, zoodat vervolgens in de asch van het uitgeloogde hout daarvan slechts weinig aanwezig is. De overige zijn in de voch- ten zoowel als in de asch bevat, te weten: zwavelzuur, phos- phorzuur, kalk, ijzer, mangaan-oxyde, silica’ en een gering spoor van magnesia. Hoewel deze zelfstandigheden alle wel niet tot den wezenlijken aard van het hout zullen behooren; maar N- a* Verslag op KYAN’s middel tegen bederf in het hout. 199 naar de gesteldheid van den bodem, waarop het hout gegroeid is, zullen verschillen, zoo laat zich zulks toch kwalijk van alle veronderstellen. Merkwaardig is, in dit opzigt, het mangaan-oxyde, hetwelk Gecommitteerden. bestendig in de aftreksels en in de asch van eikenhout van onderscheidene plaatsen hebben waargenomen, en ook door anderen vrij bestendig gevonden is. De asch van eiken- hout is daarom reeds door eene bruinachtige kleur van die van ander hout onderscheiden. Gecommitteerden. hebben vervolgens ook de werking van kwik- chloride op de-aftreksels en afkooksels van hout, alsmede op het hout zelf, nagegaan. Zij hebben zich daartoe zoowel van eene verzadigde oplossing in water (== 1: 17), alsook van de naar het voorschrift van Kyan bereide (==1 : 40), alsmede van eene van gelijke sterkte, als die te Rotterdam gebruikt wordt (== 1 : 61); bediend. Deze verschillende sublimaat-oplossingen met de ge- melde houtvochten vermengd wordende, heeft er geene dadelijke blijkbare werking plaats. Het gemengde vocht blijft helder, en niets wordt daaruit afgescheiden. Beide vochten schijnen door deze vermenging geene aanmerkelijke verandering ondergaan te hebben; het gemengde vocht verhoudt zich nagenoeg zoo als ieder afzonderlijk, en behoudt ook de looijende werking op lijm- solutie even zoo als het houtvocht. Zulks laat zich begrijpen, daar beide, het kwik-chloride zoowel als de houtzelfstandigheid , den aard der zuren bezitten, of beide electro-negatif, maar niet, zoo als zuren en zoogenaamde basen, aan elkander tegenoverge- steld zijn. Evenwel na eenig tijdsverloop ontstaat toch verandering in het gemengde vocht; uit hetzelve bezinkt na en na een bruinachtig poeder, evenzoo als ook in de zuivere sublimaat-oplossingen veelal met den tijd een wit of graauw poeder bezinkt, namelijk calo- mel (of kwik-chlorure). Het sublimaat toch verschilt van calomel, doordien het twee atomen chlore bevat, van welken het tweede minder dan het eerste gebonden is, zoodat hetzelve ligt, door de inwerking van vele ligehamen, en onder verschillende om- standigheden aan de verbinding kan onttrokken worden , waar- 200 EERSTE KLASSE. door dan het sublimaat in calomel, hetwelk slechts één aandeel chlore bevat, en in water onoplosbaar is, veranderd wordt. Zulks heeft reeds in eene sublimaat-oplossing plaats, wanneer ze aan de zon wordt blootgesteld, of ook wanneer ze lang gekookt wordt. Het tweede aandeel chlore verbindt zich dan met de waterstof van het water tot zoutzuur. Zulk eene afscheiding heeft dan ook ‚doch in ruimere maat, in de met sublimaat gemengde hout- vochten plaats. Doch het tweede aandeel chlore wordt nu den- kelijk door de waterstof der hourstoffe aangetrokken; deze wordt derhalve in hare zamenstelling aangetast, de reeds beschrevené verkoolde en onoplosbare zelfstandigheid bezinkt met het calomel. Al verder vindt men doorgaans in het bezinksel een weinig kwik- oxydule, waarvan de zuurstoffe vermoedelijk almede aan de hout- stoffe ontnomen is. Het kwik laat zich uit dat bezinksel ligt en volledig afscheiden. Men kan, namelijk, het bezinksel, nadat het met verdunden alcohol is uitgewasschen, met eene verdunde kaliloog vermengen, waardoor tevens de kleurstoffe meer wordt uitgetrokken, terwijl het zwarte oxydule bezinkt, hetwelk dan afgewasschen, in koningswater opgelost, verder ter afscheiding van al het salpeterzuur met zoutzuur opgekookt wordt. Uit dit vocht wordt nu door bijvoeging van tin-chlorure al het kwik verkregen. Gecommitteerden hebben deze afscheiding van kwik al verder met het beste gevolg bewerkstelligd, door het afge- wasschen bezinksel met een weinig kalk en koolzure soda ver- mengd, in een glazen retortje aan het vuur bloot te stellen, wanneer het kwik spoedig werd overgehaald. Nog een ander verschil, waardoor het gemengde vocht zich na eenig tijdsverloop kenmerkt, is, dat op hetzelve geene schim- melhuid ontstaan is, die toch spoedig in een aan de lucht bloot- gesteld houtafkooksel het vocht overdekt, en met den tijd al verder tot eene dikke, vaste huid aangroeit. De beproeving der onmiddellijke inwerking van de sublimaat- solutie op het hout heeft nagenoeg dezelfde uitkomsten opgelc- verd, als vroeger door anderen veelvuldig genomene en aan Uwe Excellentiën reeds bekende proefnemingen. Zij bewijzen alle over het algemeen, dat de solutie, naar de K yansche wijze aangewend, Verslag op KVAN's middel tegen bederf in het hout. 201 in gezond, hard eikenhout slechts weinig of tot niet ver van de oppervlakte doordringt; doch. hebben Gecommitteerden bevon- den, dat ze al dieper gaat, naar mate het hout langer in de solutie is geplaatst geweest. Planken en stukken van gewoon eiken timmerhout aldus in het vocht geplaatst geweest zijnde, ontstond in allen na eenigen tijd het reeds beschreven bruin be- zinksel , dat gedeeltelijk in het vocht bezonken was, en zich ge- deeltelijk op de houten had afgezet. Dit laatste werd met eene zachte borstel afgestreken, en de houten werden daarna zóó lang in zuiver water afgespoeld , tot dat zwavel-ontbindingen en ijzer-chloride het waschwater niet meer kleurden. Het vocht, waarin de houten gestaan hadden, was bruin gekleurd, doch be- vatte nu merkelijk minder sublimaat, dan vóór: het gebruik. De houten werden daarna wederom in water geplaatst en vervol- gens met, gezwaveld waterstofgas houdende, ammonia beproefd, ten einde de diepte der doordringing te kunnen waarnemen. Deze beproeving geschiedde op onderscheidene tijden. Dunne planken van 1-2 Ned. duimen waren reeds na verloop van twee maanden geheel van de ontbinding doordrongen. Stukken hout van meerdere dikte vertoonden slechts flaauwe blijken van reactie naar het middenpunt, doch na verloop van nagenoeg een jaar werd dit almede in een blokje van 10 Ned. duimen. lang en 4 duim dik waargenomen. Uit de beproeving met kalkwater mogt men besluiten, dat de kwikverbinding in het binnenste van het hout nagenoeg alleen calomel was; doch werd, na de doorzaging, door water nog wederom een gering gedeelte sublimaat-solutie uitgeloogd. Bij de grootere balken, op de gewone wijze bereid, is, gelijk bekend is, de doordringing slechts tot weinige strepen, en zoo verre ons bekend is, niet boven een Nederl. duim waar- genomen. Doch men zal hierbij moeten in aanmerking nemen, dat de verschillende aard van het hout, de dikte van hetzelve ter bereiding gebezigd, een aanmerkelijk verschil van uitkomst zullen opleveren. Dezelfde proeven zijn ook genomen met hout, dat gedurende langen tijd in water gelegen en zoo lang uitgeloogd was, tot dat het water naauwelijks meer gekleurd werd; zoo ook met uitge- 202 EERSTE KLASSE. kookte spaanders. «In eenigen dezer. vochten had: zich na langen tijd, in sommigen-na-een jaar géen, in anderen slechts’ een zeer gering gedeelte bezinksel afgezet, en op de houten werden, na uit- spoeling der sublimaat-solutie, slechts geringe blijken van afgezet calomel waargenomen; hetgeen alzoo ter bevestiging strekt van het reeds opgegevene',-dat de afscheiding vam calomel door de in wa- ter oplosbare.deelen van het hout, doch niet door. de uitgeloogde houtvezel, veroorzaakt wordt. Nog dient te worden aangemerkt, dat in de sterkere sublimaat- vochten , alsmede “in diegene, die-met het hout aan de lucht waren. blootgesteld-gebleven, eene grootere hoeveelheid bezinksel, dan in de meer verdunde en in de van de lucht afgeslotene vochten ontstaan was. Na al het aangehaalde. vermeent de Commissie, met. opzigt tot de doelmatigheid-van het Kyansche middel, als haar gevoelen te moeten opgevem: Aangezien. het sublimaat, in water ‘opgelost, geene vaste ver- binding met het eikenhout aangaat, in groote en dikke stukken hout niet dan langzaam doordringt, en in dezen bij de gewone Kyansche bereiding zich tot de oppervlakte en tot een gering gedeelte van het geheel nabij de oppervlakte bepaalt, zoo zal hetzelve uit het bereide hout door water wederom kunnen wor- den uitgespoeld, en daarmede het bederfwerend vermogen , zoo verre hetzelve vanhet onveranderde sublimaat afhangt, wederom worden weggenomen. Zulks zal derhalve plaats hebben in het met sublimaat bereide hout, dat vervolgens dienen zal, om in water, zoo als het bui- tenhout van schepen, of in de vrije lucht, en dus aan regen blootgesteld: te worden. Voorts zal. ook van het calomel, uit het sublimaat ontstaan, en op of nabij de oppervlakte in het hout afgezet, geene zoo krachtige en duurzame beveiliging voor bederf kunnen verwacht worden, en wel 1°, omdat hetzelve almede niet in chemische verbinding met het hout bestaat, maar slechts mechanisch aanhangt, en derhalve almede voor een groot gedeelte zal kunnen af- en uitgespoeld worden. Verslag op KYAN's middel tegen bederf in het hout. 203 2. Omdat hetzelve, als zijnde eene vaste; in water geheel onoplosbare zelfstandigheid, en waarvan de bestanddeelen door sterkere verwantschap dan in het sublimaat met elkander verbon- den zijn, zich: ook meer onzijdig zal verhouden, en alzoo ook eene mindere inwerking uitoefenen op andere zelfstandigheden, die het bederf van het hout veroorzaken kunnen. 3°. Omdat ook het zeewater door deszelfs bestanddeelen niet zonder invloed op de zamenstelling van het calomel is, alzoo dit daardoor gedeeltelijk ontleed, en bepaaldelijk door het zeezout met den: tijd wederom in sublimaat veranderd, in water opgelost en van het hout afgevoerd wordt. Ook het sublimaat verbindt zich, gelijk een zuur, met het gewone zeezout tot een dubbelzout, dat nog meer dan sublimaat alleen, in water oplosbaar is, waardoor derhalve niet alleen de uitspoeling van sublimaat zal bevorderd worden, maar deze sterke verwantschap tusschen dat op nieuw gevormd wordend sublimaat en zeezout zal almede eene verhoogde en voorbereidende of vooraf- beschikkende kracht zijn, om de ontbinding van het calomel door zeezout te bevorderen. Het is hierom dan ook, dat het niet, gelijk sommigen be- weerd hebben, onverschillig kan zijn, of men zich ter bereiding van het Kyansche vocht van gewoon of van zeewater bedient, maar dat het gebruik van dit laatste op goede gronden is af te raden. Het met sublimaat wel toebereide hout zal derhalve op grond van het gezegde alleen dan op den duur en onverminderd voor vele soorten van bederf beveiligd blijven, wanneer het sublimaat, daarop hechtende, en daarmede opgedroogd, niet door water wordt weggenomen. Het sublimaat zal dan buiten allen twijfel een krachug en duurzaam middel van beveiliging zijn tegen de meeste soorten van bederf, welke eene uitwendige oorzaak hebben, en op. of nabij de oppervlakte van het hout ontstaan. Daardoor zullen niet alleen wormen, insekten en ander ongedierte geweerd, en zal daardoor ook belet worden, dat dierlijke zelfstandigheden, die het hout spoedig tot rotting aanzetten, aan hetzelye worden 204 EERSTE KLASSE. medegedeeld, maar ook het ontstaan van schinamel en _cham- pignons op de oppervlakte van het hout zal daardoor worden tegengegaan , aangezien deze evenmin als alle bewerktuigde lig- chamen ontkiemen en zich ontwikkelen kunnen „dan onder om- standigheden, die met eene zoo krachtig werkende zelfstandig- heid, met een zoo zwaar vergif, als het kwik-chloride is, on- bestaanbaar zijn. : Het laat zich, om diezelfde redenen, almede verwachten, dat ook nog andere soorten van bederf, zoo als gisting, vervuring en rotting, wanneer de aanleiding daartoe eene uitwendige is, en op de oppervlakte van het hout bestaat, door hetzelfde mid- del kunnen tegengegaan worden, omdat ook deze door eenen za- menloop van omstandigheden en door, den invloed van zachter werkende krachten worden voortgebragt, die bij het aanwezen van sublimaat miet kunnen bestaan of werkzaam zijn; doch dat daarentegen van. het gebruik van het Kyansche middel tegen alle oorzaken van bederf, en tegen de verdere verspreiding van reeds aangestoken. hout, wanneer die binnen het hout besloten zijn, en wanneer het sublimaat-water niet tot dezelve kan doordrin- gen, geene gunstige uitkomst kan verwacht werden. Gecommitteerden zijn dan, door het door hen tot dusverre ge- vorderd onderzoek, en door de overweging van het onderwerp tot het gevoelen geleid, dat ten aanzien van het voortdurend gebruik van het bijtend sublimaat of kwik-chloride, naar het voorschrift van den Heer 1. mowarp Kyan, van dit middel bij den scheepsbouw op den duur die gunstige, voordeelige en duur- zame uitwerking niet kan verwacht worden, welke door den uitvinder is opgegeven en tot hiertoe ter aanbeveling van hetzelve verstrekt heeft. Laatstelijk is door Gecommitteerden nog ten aanzien der vraag, in hoeverre het gebruik van het Kyansche middel op de ge- zondheid van de scheepstimmerlieden en van het scheepsvolk eenen nadeeligen invloed zoude kunnen. uitoefenen, aangemerkt, dat deze vraag thans als genoegzaam voldoende beantwoord mag be- schouwd worden, niet alleen, aangezien het bijtend kwiksubli- maat niet dan bij eene hitte, welke die van kokend water verre Verslag op KYAN’s middel tegen bederf in het hout. 205 te boven gaat, zich als damp opheft, maar ook, omdat de ondervinding reeds bewezen heeft, dat van het gebruik van dit middel in de open lucht en bij de gewone temperatuur derzelve, geene nadeelige gevolgen in het genoemde opzigt te vreezen zijn; dat echter met de meeste oplettendheid steeds zal moeten ge- zorgd worden, dat het bijtend sublimaat, noch deszelfs oplossing, en het hout, daarmede bereid, met drank en spijs in aanraking kome of daarmede vermengd, noch ook als brandmiddel ge bruikt worde. G. VROLIK, Secretaris. 14 VIERDE KLASSE. Schets van den echten Kunstenaar. Voorgedragen in de Vierde Klasse van het Koninkl. Nederl, Instituut. enzv. DOI HENDRIK HARMEN KLIJN. Wanneer wij ons in het bewonderen der schoone kunsten als verdiepen; als hare heerlijke voortbrengselen ons innig treffen, wat rijst dan wel het eerst in onzen geest? Wat zoeken wij? Wat wenschen wij te weten? Is het niet waar, M. H.! trach- ten wij niet hem te ontdekken, kem te kennen, die ons tot die stemming verheft? Zoeken wij niet hem te vinden, die ons dat edele en verhevene schenkt, den Kunstenaar? Zweeft niet de vraag naar zijnen naam onwillekeurig en even snel op onze lip- pen, als ons gevoel zijn kunstgewrocht bewondert? Van waar die belangstelling? Van waar dat zoo snel werkend verlangen? Is het slechts eene vlugtige weetgierigheid? Of is het een levendig besef, dat het edele wat wij zien, dat het ver- hevene wat wij gewaar worden, dat die buitengewone spanning van ons gevoel eene buitengewone oorzaak hebben moet? Dat hij, die ons dat genot aanbiedt, een eerbiedwaardig wezen zijn moet ? Ja, M. H.! het is deze laatste, deze levendige overtuiging, welke ons treft! Het is die stem, die in onze ziel reeds krachtig spreekt, eer de vraag zelve op onze lippen speelt. Maar, is dan de Kunstenaar zulk een meer dan gewoon we- Schets van den echten Kunstenaar. 207 zen? Verhief de natuur hem tot haren lieveling? Schonk zij hem de edelste der menschelijke krachten in eene buitengewone maat? Is hij onze bewondering, zoowel als bijzondere overpein- zing dubbel waardig? Welaan, Voorstanders, Beschermers en Beoefenaren der verhe- vene Kunsten! schenkt mij gewillige ooren en opene harten: ik zal tot u spreken over. Den Echten Kunstenaar. Spanjes oppermagtige Alleenheerscher kare pe visrpe betrad Italiëns bodem. De roem van TirraaN was ook tot hem doorge- drongen; en de arbeid van dezen voortreffelijken Kunstenaar had den Keizer zoodanig getroffen, dat deze rrriaan uitnoodigde, zijn ('s Keizers) afbeeldsel te malen. Gewillig voldeed de Kunstenaar aan deze vereerende opdragt. Karen, omringd door eenen schit— terenden stoet van zijne Rijksgrooten , plaatste zich voor rrriaan. Deze vangt zijnen arbeid aan; doch te midden daarvan ontvalt hem zijn penseel. Dadelijk treedt de Keizer toe, bukt, vat het penseel, en stelt het den Kunstenaar met vriendelijkheid ter hand. Deze, tegen Spanjes strenge hofgebruiken lijnregt strijdende, daad des Keizers, verbaasde zijnen hofstoet. Karrer, hunne af- keuring bemerkende, keert zich wrevelmoedig tot hen, en roept hun toe: »In één oogenblik schep ik een twintigtal Rijksgrooten, wieder hunner veel magtiger dan gij allen te zamen zijt; maar „God alleen kan een’ rrriaan scheppen.” f TFreffende woorden! hoe krachtig teekenen zij de hooge waarde van den Kunstenaar ! Geene vereenigde krachten der natuur, geen alvermogen der volken, of van den vermetelsten alleenheerscher kan den gewonen mensch tot eenen echten Kunstenaar vormen; hij is gevormd eer hij het leven intreedt; bij zijne geboorte slui- meren reeds in zijnen geest de schatten, die eenmaal heerlijk schit- teren zullen…. God alleen schept den echten Kunstenaar. Van waar die uitnemendheid? Wat is hij dan, die bewelda- digde? Waardoor verheft hij zich boven zijne natuurgenooten? Hoe onderscheiden zich de grondkrachten zijner ziel? Op welk 1 Oeuvres de u. rnomas, Tome Second. pag. 181. 14" 208 VIERDE KLASSE. eene wijze werkt alles wat hem omringt op zijne geestvermogens? En welk eenen invloed hebben zijne hoedanigheden op alles, waarmede hij in betrekking komt? ‘ Wanneer ik het gewijde woord, echte Kunstenaar, uitspreek, dan versta ik daardoor: dat edel menschelijk wezen, hetwelk, in het gebied der Schoone Kunsten werkende en handelende, met uitstekende bekwaamheden is begaafd, en met zeldzame verdien- sten schittert; wiens kunstvoortbrengselen aller opmerkzaamheid tot zich trekken, aller gevoel boeijen, en aller geest en hart treffen, ontgloeijen, wegslepen, ja tot eerbied en bewondering stemmen. Van waar die kracht? van waar dat onwederstaanbaar ver- mogen? Het zoude eene vruchtelooze onderneming zijn in den echten Kunstenaar iets anders dan den mensch, iets bovenmenschelijks te zoeken. Gelijk al zijne natuurgenooten, is hij een zamenge- steld wezen; zinnelijk en redelijk tevens, maar daardoor ook vatbaar voor kunst en kunstgevoel. Er bestaat geen mensch, bij wien dat gevoel niet huisvest. Maar het is een buitengewoon godsgeschenk, dezen aanleg in zulk eene mate te bezitten, dat hij uitstekend, dat hij een ta- lent, en onder dezen éénig wordt. Als al zijne natuurgenooten nu, is de echte Kunstenaar be- gaafd met verstand; bezield door zijne rede; toegerust met ver- beelding en gevoel, en als zoodanig levende en werkende. Maar dat gewone rijst bij den echten Kunstenaar tot het buitenge- wone; tot het grootsche; enkele malen tot het reusachtige. Het is daarteboven alsof een bijzonder zintuig al zijne geestvermogens omvat, en, als de veer in het uurwerk, op eene uitnemende wijze werken doet. Dat bijzonder zintuig is, het vormen van denkbeelden, die wij gewoonlijk Ideën noemen. Al wat mensch heet, ontving dit vermogen. Waar is hij, die zich geene dingen, zaken en gedachten vormt, die, ofschoon in de ziel ontstaan, echter nergens aanschouwelijk zijn? De hoogste kracht, dé reinste deugd , onbegrensde kennis, Schets van den echten Kunstenaar. 209 volkomen schoonheid, en wat hier meer zij, zijn alle voorstel- lingen, welke de menschelijke geest kan denken, en die hem de grondtrekken schenken, waaruit hij die eindelooze rij van gedachten beelden vormt, welke het heilig gebied der kunst bevolkt. Dat vermogen nu tot het vormen eener edeler, eener hoogere wereld , bezit de echte Kunstenaar in eene rijke mate. Onop- houdelijk speelt dat edelere, dat hoogere, voor zijnen geest; werkt op zijn gevoel, en ontvlamt zijne verbeelding. Zijn genie vormt beelden voor deze gedachten; eene krachtige spanning brengt nu zijne gewaarwordingen als in eene koortsachtige be- weging; wat bij den gewonen gang zijner denkbeelden dezen grenzen zet, wordt in zulke oogenblikken door den echten Kunste- naar voorbijgestreefd, of hij stapt over die grenzen heen met eene kracht en zelfstandigheid, welke Aij alleen bezit, en in werking brengen kan. Zijne voorstellingen ontvangen alsdan kleur en leven, en zijn fijn gevoel voor het schoone, en zijn smaak rangschikken die, Duizende aandoeningen slingeren zijne ziel; hij moet uitstorten wat door zijn geheel wezen stormt: de beelden zijner gedachten gaan ten rei: hij wordt gewaar, hoort en ziet, wat geen ander oog zag, geen ander oor hoorde, en, eer hij aan de middelen denkt, staat dat aanschouwde, gedachte, of gehoorde, reeds op het doek, op het papier, spreekt uit zijn bouworde, uit zijn marmer, of weêrgalmt uit zijne toonvallen. Oorspronkelijkheid is dus het beslissend kenmerk van ’s Kun- stenaars hoogere zielsvermogens. Maar dat oorspronkelijk denken en gevoelen moet aan regels, aan wetten gebonden zijn, of het lost zich op in onzin. Die regels en wetten nu vindt de Kunstenaar deels in, deels buiten zich zelven. In zich zelven, bij zijn genie en smaakoor- deel ; buiten zich zelven in de natuur. In de laatste vooral vindt hij de omkleedsels, welke zijne gewaarwordingen, — zijne, als uit de duisternis in het licht tredende, gedachten, leven en ge- daante schenken. Vatten wij dit omschrevene nu te zamen, dan is de echte Kunstenaar dat, door den Schepper aller dingen bij uitnemend- 210 VIERDE KLASSE. heid begunstigd wezen, dat gestadig bezield wordt door denk- beelden en gewaarwordingen, welke, in zijnen geest haren on- bekenden ‘oorsprong vindende, den stempel van het schoone, edele en verhevene met zich voeren; terwijl een rusteloos streven om dat gedachte en gevoelde uit te storten en mede te deelen, den bevoorregte die beeldspraak vormen doet, welke ons zoo innig treft. Dit alles zoude zich echter in fantastische slingeringen der ziel oplossen, indien de natuur hem niet de mogelijkheid schonk, om zoodanig eene beeldspraak daar te stellen. Zij ontsluit hem daarom hare schatkameren , en wat hij dáár aangrijpt bezielt hij als t ware met een verdubbeld leven. Haar vormt hij tot eenen spiegel, die ons den toestand zijner ziel terugkaatst: tot eene taal, waarin hij ons zijne denkbeelden en gewaarwordingen openbaart. Elke gepaste gedaante, iedere juiste en krachtige taal, elke harmonisch klinkende toon werkt dan op zijn gevoel, en zijn genie verbindt met dat zigtbare en hoorbare, wat hij dacht en gevoelde. Dat verbinden nu doet over elk echt kunstvoortbrengsel een krachtiger licht zweven, een heiliger gedaante spelen. Het is natuur; maar uit die natuur spreekt een hooger geest, die ons tweft, en het voortgebragte verheft, ja somtijds een meesterstuk , een voorbeeld van navolging doet worden voor elken jeugdigen beoefenaar der Kunst. Het talent van den echten Kunstenaar reikt dus verder en hooger dan het enkel navolgen der natuur. Was de Kunst slechts dit laatste, van waar ontstonden dan die voortbrengselen der heilige Muze, welke als uit eene wereld daalde, waar alles vinding en gevoel is? Van waar dan de Lofzang? de Lierzang? het Heldendicht? het hooge Treurspel? de allegorische schilde rijen? de verheven tafereelen der natuur? de wezens der gedach- ten, de Apollo, de Venus? de heilige Tempelen? van waar dan de geheele Toonkunst? In het dagelijksche leven handelt en spreekt hij, die door welfende gebeurtenissen wordt geschokt, of door hevige harts- togten wordt aangegrepen, met eene verdubbelde kracht en na- Schets van den echten Kunstenaar. 211 druk, De echte Kunstenaar, op eene gelijke wijze getroffen, doet zulks bij uitmemendheid, Alles wat hij uitstort wordt dan grootsch en treffend, en hij stemt ons, somtijds slechts door eenen enkel den omtrek, een enkel akkoord, een enkel woord tot bewonde- ring. Onder duizende voorbeelden beslisse hier één, hetwelk mij onlangs trof. Frankrijks verdienstelijke Dichter remercier behoorde tot het zestal personen, door welke Europaas overweldiger nimmer werd gehuldigd. Zij waren pucis, pe uere, Meyr. pr sraar, BENJA= MIN CONSTANT, CHATEAUBRIAND € LEMERCIER. Omtrent de laatste zegt vicror muco Î: Dat Lemercien, te voren de vriend van den Consul, den Keizer nimmer huldigde, hem kastijdende met de grootste grief voor den hoogmoed, met hem niet op te merken. Eenmaal echter moest remercier zich, als lid van het Instituut, naar de Tuilleriën begeven. Het was in 1812, korten tijd voor dat de werelddwinger naar Rusland snelde, om daar, met eigene hand, het graf te delven voor zijn gedroomd wereldrijk. Naau- welijks bemerkt de overweldiger zemencier, of hij treedt naar hem toe met de woorden: »Welnu, Mijnheer remencteR! wan- pneer schenkt gij ons weder een schoon Treurspel?” Lemercien ziet hem aan met eenen strengen blik, en antwoordt slechts deze woorden : » Welhaast ! — Ik wacht.” Te regt roept vicror mueo uit: » Vreeselijke woorden ! — woorden , nog meer die van peenen profeet, dan van eenen Dichter! — woorden die, uitge- psproken in 1812, in zich bevatteden: Moscou, Waterloo, en »St. Helena.” ‘Zoude de echte Kunstenaar immer kunnen wanen, dat hij het volkomene heeft gegrepen, en hij allen die hem voorgingen, of ‘naast hem staan, overschaduwd ? — Neen! — Altoos voortgaande in zijne edele loopbaan, poogt de echte Kunstenaar zich al meer en meer te verrijken met die schatien, welke eene aanwas- sende kennis en veredelende smaak hem aanbieden. Van dáár die gestadige oefening ter verkrijging eener grondige kennis, en juiste teekening van het menschbeeld; van de verwkunst; van 1 Revue de Paris; Nouvelle Série, 1841. Tome Sixième. Juin, pag. 145. 212 VIERDE KLASSE. de behandeling van het marmer; van het gebruik der klanken en toonen; van den aard en den rijkdom der taal. Waartoe an- ders dat huldigen der Wetenschappen, der Geschiedenis, der Aardrijkskunde, de kennis der Volken, hunne zeden en gewoon- ten? — Met alles wat deze, ja de Wijsbegeerte, zelfs de heilige Godsdienst, hare vereerders aanbieden, poogt hij, al meer en meer, zijnen geest te vervullen, zijn hart te verheffen, zijn ge- voel te ontvonken, om zóó het hart en gevoel van anderen te treffen, te veredelen. Maar zielshoedanigheden, zoo als hem verrijken, aan anderen te schenken: zijn kunstvermogen aan anderen, in eenen eigen— lijken zin, te leeren :.... dit is boven zijn bereik. Hij zelf is, 200 lang zijn talent zich niet openbaart, het bezit daarvan on- bewust. Het sluimert in zijn gemoed; en, ofschoon, somtijds de onrust of levendigheid van den geest deszelfs aanwezen doet ver- moeden; het blijft sluimeren, tot onverwachte omstandigheden de schors, die het omgeeft, verbreken, en het met kracht en waardigheid doen te voorschijn treden. De echte Kunstenaar kan dus anderen, bij hunne zelfontwik- keling , behulpzaam zijn, teregt wijzen, aanmoedigen, hulpmid- delen noemen en aanbieden; — maar de aanleg zelf voor de hoogere Kunst is eene gaaf der natuur, is een godsgeschenk. Vraag den echten Kunstenaar niet: wat hem zóó doet gevoe- len en werken? van waar hij de krachten ontleende? en wat er moet worden verrigt, om tot die hoogte te naderen, waarop hij zoo treffend schittert? koe gij kunt worden wat hij is? Nimmer kan hij u voldoenend doen kennen, wat hem zelven onbekend. is. Lóó staat hij daar! — eenling onder zijne natuurgenooten; en allen onderwerpende aan het vermogen van zijn talent; heer- schende, ja wel over aller gewaarwordingen, hartstogten, vreugde en smart: — maar toch ook, nu en dan, door den wederstand, welken hij ontmoet, geschokt, en ondanks zich zelven voortgestuwd. Het karakter dat hem kenmerkt; de lucht waarin hij ademt; het land waarin hij leeft; het volk waarwe hij behoort; op- voeding, regeringsvorm, wetten, gewoonten, godsdienst, alles Schets van den echten Kunstenaar. 213 werkt op zijn talent, en spreekt tot ons uit zijne kunstge- wrochten. ó Is dat talent nu van den echten stempel, dan kroonen nederig- heid en bescheidenheid zijne door ons bewonderde zielshoeda- nigheden. Iedere gepaste teregtwijzing is hem aangenaam; elk gegrond oordeel welkom. Doch bij dat alles blijft hij onwrikbaar getrouw aan zijne be- ginselen. Nimmer juicht hij toe, wat zijn kunstgevoel afkeurt. Nooit huldigt hij den wansmaak zijner eeuw, al berust deze ook op een schijnbaar beslissend gezag. Nooit laat hij zich door het: Hozanna! bedwelmen, noch door het: Weg met dezen! ver- schrikken. Ziet hij den geest des tijds van den eenigen weg, die naar den echten kunstsmaak geleidt, afdwalen: dan poogt hij door zijnen arbeid, en andere gepaste middelen, die afdwa- ling te stuiten. Is dit lofwaardig pogen. vruchteloos; welnu, dan blijft hij in stilte het goede pad bewandelen, verzekerd dat een- maal de dag zal aanbreken, waarop die afdwaling zal worden betreurd, en op nieuw datgene, wat den stempel der echte Kunst met zich voert, naar verdiensten zal gekend, zal gehuldigd worden. »Gij waart toch, (riep de Afgestorvene uit, bij het graf van Bxron) “»een lieveling van het lot tot aan uw einde! — Maar wien de »onzigtbare magten de kroon van het Genie schenken, dien ont- » houden zij, (meestal) den geurigen bloemenkrans der vreugde” !. Van waar, M. H.! die tegenstrijdigheid ? — Alles toch wat zich in en aan den mensch als edel denken laat, kan in den echten Kunstenaar vereenigd zijn. Wat toch is het klatergoud der wereld, haar rijkdom, magt en genot, bij den rijkdom die zijne ziel vervult? bij de eer, die hem in de toejuiching der besten onder de voortreffelijken ten deel valt? bij de magt, waar- mede hij aller gevoel beheerscht? bij het genot, hetwelk hem zijn talent, ja reeds zijn arbeid op zich zelven, schenkt? Schijnt niet de geheele natuur cijnsbaar aan zijn talent? Is zij niet het boek, waarin hij dagelijks waarheid en wijsheid opspoort: de onuitputtelijke mijn, waaruit hij zijne keurige vormen delft? 1 De Afgestorvene in Griekenland , bladz. 2, 214 VIERDE KLASSE, rijst alles wat hij gewaar wordt niet voor zijn gevoel als tref- fende gedaanten; als bezielde denkbeelden; als welluidende too- men; en vormt dat aanschouwen. en hooren niet elk oogenblik voor hem krachtig vlietende stroomen der hoogste menschelijke vreugde? Helaas! hoe veel van al datgene wat hem omringt, en. waar- mede hij in aanraking komen moet, is nog kouder dan het mar- mer, hetwelk hij toetst; nog wanstaltiger in geest en smaak dan hun wanstaltig gevoel verwachten deed! — Ja, overal treffen hem lijnen , klanken, verwen, toonen: maar hoe weinige zijner natuurgenooten zijn er, die dezen zóó ontwaren als hij? Ach! hoe veel armoede aan een zuiver gevoel! hoe veel gunst in plaats van billijkheid! hoe veel eigenzinnigheid en waanwijsheid! hoe veel vergoding van het bonte, wilde, woeste; van het vreemde ! Hoe dikewerf wordt hij teruggestoten door eene wereld, welke hem niet verstaat; onverschillig blijft, waar hij met geestdrift arbeids; en op zijne echte kuustvoortbrengselen even ongevoelig staart, als die Engelschman, die, in, het oogenblik dat de poort opensprong, welke den majestueusen Rijnval voor zijn oog verborg, en dit heerlijk natuurverschijnsel den geschokten aanschouwer tot be- wondering en aanbidding stemmen moet; — den hem geleiden den gids in gebroken Duitsch toevoegde: — pist es das? »mag es nur digt.” Welk eene armoede daar te boven, aan medehulp, aan eene gepaste opleiding verzwaart niet zijnen arbeid ! De Kunstenaar, die niet met onvermoeide vlijt de middelen poogt te leeren kennen, welke hij op het stelligste behoeft; — die reeds oogsten wil, waar hij naauwelijks heeft gezaaid; mist den echten tact voor Kunst, of ziet zijn ontluikend talent ongerijpt wegsterven. Onophoudelijke studie van die middelen welke hij behoeft om de vormen daar te stellen, welke zijn smaak ter uit- drukking van zijn gevoel verkoren heeft, is voor zijn talent even noodzakelijk als de voedende spijs voor zijn ligchaam. En toch, ondanks zoodanig eene studie, ontbreekt den Kunstenaar veel, indien hij geene belangrijke schrede verder gaat: zoo hij zijnen geest niet gestadig poogt te vervullen met voorstellingen en beel- Schets van den echten Kunstenaar. 215 den van al datgene, wat hij, in het rijk der natuur, der zede- lijkheid en der godsdienst, als grootsch, als voortreffelijk, als heilig, schitteren ziet. Helaas! welk eene eenzijdigheid. heerscht er, ook te dezen op- zigte, in hetgeen tot zijne veredeling beproefd wordt. De kennis van het stoffelijke ten opzigte van zijnen arbeid, wordt den Kunstenaar met volle korven aangeboden. Maar wat wordt er, bij dit aanbod, verrigt tot opwekking der schoonheidszin? Wordt er wel immer aan gedacht, om den geest te verrijken met voorstellingen en beelden eener echt zedelijke schoonheid? om hem te stemmen voor een innig gevoel van het edele, het hoogste dat schittert in ieder mensch, in de burgerlijke maatschappij, in de natuur die hem omvangt, in het Goddelijke dat iz ons denkt en han- delt? Wordt hij wel altoos gestemd voor eenen levenwekkenden volksgeest; vlekkelooze bevalligheid: en de hoogere gewaarwor- dingen eener, het hart ten Hemel verheffende Godsdienst? Gij poogt reeds aanvankelijk, deze dringende behoefte te ver- vullen, verdienstelijke Inrigting, waarop mijne geboortestad roem draagt! Gij poogt op het veredelen van het talent des jeugdi- gen Kunstenaars te werken, door de bevordering eener weten- schappelijke kennis van 's menschen stoffelijke zamenstelling, van het menschbeeld; en door eene krachtige schildering der geschie- denis, ook in betrekking tot de Kunst. Ga rustig voort! met dankbaarheid juichen wij uwe bedoelingen toe! Zegenende ge- volgen zullen de belooning zijn uwer lofwaardige pogingen! {. Er bestaat, M. H.! eene eigenschap in den menschelijken geest, welke bij den echten Kunstenaar bijzonder levendig werkt; eene eigenschap, welke de wetenschappelijke bepeinzing van den mensch, Fantasie noemt. Wat uit deze welt, staat dikwerf lijn- regt tegenover de voorstellingen van een diep gevoel, welke wij Ideën noemde. De beelden, welke uit een innig gevoel wellen, reiken tot eene bovenzinnelijke wereld, die niet aanschouwbaar is. De voorstellingen der Fantasie zijn meestal uit het dagelijk- sche leven ontleend, en dezen worden door haar gedacht en ge- t Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten, te Amsterdam. 216 VIERDE KLASSE. rangschikt. Het is, zoo wakende als slapende, het bonte spel eener, maar al te dikwerf hooggespannen verbeelding; het aan- wezig gelooven van zaken en personen, die op dat oogenblik niet voor ons bestaan. Zóó zien wij het afwezige als of het ons nabij was; — het toekomende als reeds bestaande. Wij verplaat- sen ons, in den geest Nl in één oogenblik, op de Alpen, en over de Alpen; op Ruslands besneeuwde vlakten en in Spanjes weel- derigste landsdouwen; in het gewoel van Londens ontelbare be- volking, of in den stillen huisselijken kring van ons zelven, of in dien van onze meest geliefde vrienden. Zoo scheppen wij ge- stadig niet bestaande verschijnselen rondom ons: zij worden zelf- standigheden, leven, handelen, spreken tot ons, en wij tot hen; en maar al te dikwerf baden wij ons in een genot, dat niet be- staat, of worden door eene smart verscheurd, die ons eigenlijk niet treft. Wat nu wordt er van den mensch, indien zijne Fantasie ge- stadig door geweldige driften geprikkeld, onophoudelijk met ze- delooze voorstellingen speelt, en reeds in en met zijne gedachten daden pleegt, waarvoor hij nog terug beeft? Of wat wordt er van het gevoel en den smaak, wanneer eene verwilderde ver- beelding zich gestadig in het buitensporige baadt? als het ge- drochtelijke, het schandelijke, zelfs het afschuwelijke, onophou- delijk onze voorstellingen vervullen? Dan verdwijnt het zachte en liefelijke uit de ziel. De genie slaat over tot de verschrikke- lijkste uitersten, en wij betreuren, bij het verlies zijner reinheid, de laagte, waartoe hij gezonken is. Want wordt de zucht naar het schoone niet door zedelijkheid geleid, dan ontaardt zij ge- heel; en, in plaats van te zegenen, verpest zij de maatschappij, zelfs tot in de schuilhoeken van het stille huisselijke leven. Dat levendige nu, dat prikkelbare der Fantasie is bijzonder den echten Kunstenaar eigen. Het is de altoos wellende bron, waaruit die rijkdom van gedachten, die oneindige verscheiden- heid van voorstellingen rijst, die aan zijne kunst dat bekorende leven schenkt. Wel hem, indien zijn hart rein, ziju gevoel en smaak zuiver zijn. Derft hij dit, dan wordt zijne verbeelding niet verwarmd, maar ontylamd ; gloeijende driften zwepen zijne Schets van den echten Kunstenaar. 217 hollende denkbeelden voort; wat hij voortbrengt stoot ons zede- lijk gevoel terug. Dan zinkt hetgeen men alsdan Poëzij noemt, tot het schilderen van nietswaardige spook- en tooverhistoriën; of van die gruwelijke tafereelen, waarin godverzaking, echt- breuk, bloedschande en moord, “krachtig en bevallig worden geteekend. Dan wordt de Schilderkunst, gemaakt, wild, onna- tuurlijk; of daalt tot eene onbezielde navolging. De Bouwkunst tot eene wanstaltige zamenstelling der stelligste tegenstrijdighe- den. De Muzijk wordt een verwarde storm van toonvallen, diep, duister, ja geheel onverstaanbaar; een doodende Siroeco van wan- smaak blaast zijnen verschroeijenden adem over het veld der Kunst; — hij trekt wel voorbij, — maar nog lang blijven de sporen zijner verwoesting zigtbaar. Bedrieg ik mij niet, dan schuilt bij dat gevaarlijk spel der Fantasie eene der oorzaken van die te ver gedrevene gevoeligheid des Kunstenaars, door welke zijn geest zoo dikwerf wordt ge- slingerd, zijne rust gestadig wordt gestoord. Zeldzaam over het beoordeelen van zijnen arbeid tevreden; meestal beneden zijne verwachtingen gekend, geacht en toege- juicht, schept zijne Fantasie gestadig teleurstellingen; ziet hij overal. afgunst en nijd; hoort hij niet dan verguizingen, dan lasteringen. En treffen dezen hem werkelijk , dan ontspannen zij zijne zielskracht; doen hem aan zich zelven twijfelen; zijnen ar- beid beneden zijn talent dalen; ja verpesten al zijn levensgenot. Onmenschkundig, ja geheel verkeerd is het daarom, den ech- ten Kunstenaar uit een gewoon gezigtspunt te betrachten. Hij is een geheel ander wezen dan de duizenden, die hem omringen. Hij denkt, handelt, maar vooral gevoelt geheel anders dan de wereld waarmede hij in betrekking komen moet; eene wereld, welke hem zoo dikwerf verkeerd beoordeelt, en daardoor zoo terugstootend werkt op zijnen geest en zijn hart. En toch, M. H.! ondanks dat te ver gedrevene prikkelbare, hoe heerlijk schittert de echte Kunstenaar! hoe treft hij ons! hoe stemt hij ons tot bewondering : wanneer wij zien, hoe weg- slepend zijn talent werkt op al wat mensch heet! Licht en leven gaan van den echten Kunstenaar uit! hij bezielt 218 VIERDE KLASSE. al zijne natuurgenooten, hoe verschillend ook in aanleg, stand en betrekking! hij geleidt allen! Hij zuivert en verheft aller ge- voel en smaak, en stemt daardoor allen tot een NE en veredeld. genot des levens. Er is ongetwijfeld geen krachtiger prikkel der natuur dan de zucht om ons bestaan te genieten. Een vrij en duurzaam genot des levens behoort onder de sterkste drijfvederen tot een onver- moeid streven en werken. Maar heeft eu behoudt al datgene, wat onze aandoeningen streelt, voor ons dezelfde waarde? — Voorzeker neen! — Wat niet in zich zelve rein is; wat te snel voorbijgaat; wat zich niet met ons geheel wezen kan vereenzelvi- gen; wat wij niet met zelfvoldoening kunnen herdenken; wat geenen duurzamen indruk achterlaat: kan nimmer de bron zijn van genietingen, welke wij gestadig mogen opsporen en aankwee- ken. Wordt dus dat nooit verzaad begeeren naar genot niet ge- leid en bestuurd, dan, helaas! vergaapt het zich maar al te veel aan het grove zinnelijke; de driften ontwaken; de harts- togten ontbranden; wij jagen naar hare bevrediging; — de mensch wordt gelijk, ja zinkt lager dan het redelooze dier, en wij wenden onze blikken met zielsmart af van zulk eenen be- zoedelden adeldom. Ja, al schittert deze voor het overige door rijkdom of blinkende geestvermogens: hij is echter niets meer, dan een gepleisterd graf; uitwendig het oog lokkende door pracht, maar inwendig vol vergankelijkheid, dood en: verderf. Doch de echte Kunstenaar ontsluit ons zijne schatten, en de zucht naar een verhoogd genot des levens ontvangt de edelste vol- doening. Een stroom van liefelijke gewaarwordingen welt uit eene zuivere bron. De echte Kunstenaar verheft ons, en de na- tuur verkrijgt eene schoonere gedaante; de vreugde eene heilige riging; de verbeelding wordt vervuld met reine en bevallige voorstellingen. O ziet, welk een zielsgenot reeds de Kunstenaar zelf, gedurende zijnen arbeid smaakt! Geheel met zijn onderwerp ingenomen, speelt het onophoudelijk voor zijnen geest, is het vereenigings- punt zijner denkbeelden en gewaarwordingen; het vergezelt hem bij zijne bedrijven en het volbrengen zijner pligten; het staat Schets van den echten Kunstenaar. 219 naast hem bij den morgen; blijft hem bij in den avondstond; volgt hem in de stilte van den nacht, en vervult, te midden eener zeldzaam rustige sluimering, zijne geheele ziel met be- koorlijke beelden, met aangename droomen. Zijn beitel, zijn penseel , zijne schrijfpen, zijn speeltuig, zijn voor hem de ge- liefdste bevolkers zijner eenzaamheid; de meest vertrouwde ken- ners zijner gedachten; de vriendelijke helpers bij de vervulling zijner begeerten; en, als met een kinderlijk genoegen, grijpt hij naar hen, als de vurig verlangde afzondering hem de vreugde schenkt, van te kunnen, te mogen arbeiden. Hij ziet den aanwas van hetgeen hij poogt daar te stellen; hij vindt daarin voorgesteld wat zijnen geest ontgloeide; zijn arbeid wordt wat hij wenschte... wat vraagt hij nu naar de woelin- gen der volken! Zijne eenzaamheid is voor hem de wereld, en dáár heerscht rust en genoegen! Wat vraagt hij naar den rijk- dom, den hoogmoed, of het oordeel eener, maar al te veel be- krompen denkende en gevoelende menigte! Hij leeft het heer- lijkste zielenleven, en ter naauwernood bemerkt hij iets van het- geen er rondom hem woelt. — Hij beseft de mogelijkheid der geestvervoering van ARCHIMEDES, die, onder het baden, de oplos- sing van een moeijelijk wiskundig voorstel vond, uit het bad sprong, en, zonder aan zijnen onvoegzamen toestand te denken, naar zijne woning snelde, gestadig uitroepende: »Ik heb het »gevonden!” _ Het terugkeeren in het gewone leven moge daar- om voor den echten Kunstenaar dikwerf eene pijnlijke overgang worden van een aangenaam Fantastisch’, tot een drukkend wer kelijk bestaan: toch brengt hij in dat leven over, en smaakt hij dáár een genoegen, dat hem nimmer geheel kan worden ontrukt. En nu, M. H.! zijn het geene heerlijke oogenblikken, waarin hij ons in dat genoegen deelen doet; oogenblikken, waarin zijn smaak, zijne treffende voortbrengselen ons kunstgevoel doen ont- waken , aanvuren, en in een krachtig genot herscheppen? Ja, dan wordt al datgene wat ons in het leven maar alte dikwerf onaangenaam schokt, nietig voor onzen geest; duizende aangename herinneringen en denkbeelden verlevendigen wat er 220 VIERDE KLASSE, in ons denkt en gevoelt: wij beseffen de hoogere waarde van den veredelden mensch; in ons hart rijst eene gepaste hoogachting, eerbied en dankbaarheid voor hem, die ons dusdanig verheft: en rust zijn stoffelijk overschot reeds in den schoot der aarde, dan roept onze erkentenis, — als stonden wij naast zijn nederig graf, — in den geest der oude Egyptenaren, hem toe: Wees gezegend, gij, die het Vaderland verrijktet met de schat- ten uwer uitstekende talenten, en ons nog door het heerlijk ge- not daarvan verheft! Wij roemen opu! — Het Vaderland dankt uen vereert uwe nagedachtenis! zelfs de verste nakomelingschap zal uwe verdiensten huldigen! de Geschiedenis die heiligen! De Geschiedenis? Ja, M. H.! ook te haren opzigte blinkt de echte Kunstenaar in een treffend licht! — Die leermeeste- resse des levens werkt op hem, maar ook hij werkt op haar. Hare bewegende beelden vindt hij, kent hij, schikt hij ‚ en vormt uit haar zijne tafereelen. De woelingen der volken ontvangen door hem een gepaster leven, ja dikwerf die betere rigting, welke haar tot edele bewegingen, tot stellige woortgangen op den weg van veredeling zelf klimmen doen. Het genie van één echt Kunstenaar doet het sluimerend gevoel der volken ontwa- ken; maakt den tegenstand van volksmenners, zoowel als die van volksverdrukkers, krachteloos, en bevordert eene gewenschte uit- komst van datgene, wat verderfelijk had kunnen worden. Wat vermogen niet soms, in oogenblikken van hevige woelingen, op de stemming der volken, zijne verwkracht, zijn marmer, zijne toonvallen, zijne taal! Á Ziet gindsche gevangenen! — het zijn- burgers van Athene, ip den strijd voor hunne onaf hankelijkheid* gegrepen!.... Ziet hoe zij, met ketenen beladen, door het opgewonden volk langs Syracuses straten worden gesleurd! — Hoort hoe zij smeeken om de teruggaaf hunner vrijheid, en het ontslag van een losgeld hunne krachten verre te boven gaande! — Dat smeeken blijft vruchteloos... Maar plotseling weêrgalmen uit hun aller mond de verzen van eumiemes!.... Het volk staat verstomd! . diep getroffen; opgetogen; in verrukking dringt het naar de ongeluk- kige gevangenen;... hunne ketenen vallen af: — en, zonder Schets van den echten Kunstenaar. 221 dat eenig losgeld gevraagd wordt, zijn zij aan hun Vaderland, aan hunne betrekkingen wedergegeven. Ja de echte Kunstenaar brengt al de krachten der ziel in be- weging! — Aanschouwt dien jeugdigen bewonderaar van eene dier tafereelen welke een heldenoffer der vaderlandsliefde ver- eeuwigde, en uwe kunstgalerijen versieren! —- Hij staart met vonkelende oogen!.... een niet te weerhouden traan rolt langs zijne wangen... Wordt gij niet als gedrongen uit te roepen, wat de grijsaard in Athene zijnen zoon toeriep: »Zie mijn zoon! »zie gindsche jongeling! — zie hoe hij op dat standbeeld staart, »aan Griekenlands redder gewijd!.... een traan ontspringt zijn »oog!.... het is ruemistocres!..… hij zal eenmaal zoo groot zijn »als hij, wien hij bewondert.” O dwaling der verbeelding! o te ver gedrevene verwachtingen ! Zulk eenen invloed op zijne natuurgenooten zoude de Kunstenaar kunnen hebben ? Ziet hem ginds! ziet den echten Kunstenaar, door niets om- ringd dan door zijne eenzaamheid! van alles afgezonderd; door niemand gezien; door niemand gehoord; alles wat er rondom hem leeft vergetende, en wederkeerig door allen als vergeten, schijnt hij dood te zijn voor eene wereld, waarin ook zijne be- stemming handelen is; schijnt hij… Neen! weg met dien schijn! — Uit zijne stille werkplaats, uit zijn eenzaam boekvertrek verheft zich zijn geest, zweeft door Gods rijke schepping, weet dáár op te sporen het schoone, verhevene, heilige, goddelijke, en ons deze in zijne verwen, toonen, lijnen, woorden en beelden, als in eenen spiegel te doen aanschouwen. Zóó verduizendvoudt hij de levensgewaarwordingen der volken. Door hem wordt aller gevoel gestemd voor datgene, wat lieflijk opdaagt of lieflijk luidt, met de duizende genoegens, welke dat lieflijke vergezellen, en schept en vestigt 266 de meest gewenschte volksbeschaving. En nu, waar vindt die invloed van den echten Kunstenaar op al wat mensch is, zijne grenzen? of zijn de landpalen. van zijn Vaderland de slagboomen die hem stuiten? — Hij bemint dat Vaderland; zijne ziel gloeit voor deszelfs roem, eer en heil; dat Vaderland ontvangt de eerste offers zijner talenten; dáár vooral 15 222 VIERDE KLASSE. zijn zijne kunstgenooten, voor hem meer. dan enkel kunstgenoo- ten, het zijn zijne vrienden, zijne broeders. Maar zijne taferee- len, zijne lijnen, zijne toonvallen, zijne stem reiken verder dan dat begrensde gebied; zij dringen door tot allen, waar de be- schaving werkt, tot de verste volken. De echte Kunstenaar is wereldburger. Geene grenzen schei- den hem van andere volken; de geheele aarde is zijn Vaderland. Overal wordt hij gekend, somtijds zelfs, ondanks het verschil in taal en zeden, geëerbiedigd. Is zijne taal verstaanbaar voor al- len , tot wien zij nadert; galmt zij uit zijn marmer, zijne ver- wen, zijne lijnen, zijne toonvallen; dan spreekt hij tot al wat mensch is. Van den Donau tot den Indus; van Archangel tot Odessa; langs Europa’s bloeijende landsdouwen; door Azia's en Afrika's gloeijende vlakten; zelfs tot aan de ijsvelden der pool- streken, klinkt zijne stem; werken zijne vermogens; treft hij de volken; geleidt hij hunne bewegingen; en is zijn arbeid dik- werf eene der menigvuldige en krachtige middelen, om hen niet alleen te bezielen en te verheffen, maar zelfs om hen te veredelen. Te veredelen? welk woord ontglipte daar aan mijnen mond ! dweept hier niet eene te sterk gespannen verwachting? Wat toch is alle dusgenoemde veredeling zonder zedelijke ver- betering? wat eene zedelijke verbetering zonder Godsdienst ? en wat vermag de Kunst, ter bevordering dezer onze hoogste be- stemming? Stuit hier niet haar vermogen? verstomt hier niet hare taal? Zedelijkheid en Godsdienst zijn in de menschelijke natuur als ingeweven. Zij werden met hem geboren; groeiden met hem op, en bevatten zijne heiligste en eeuwige verordening. Door haar wortelt zijn voet als in de aarde, en daar brengt hij vruch- ten voort, zoo als niemand buiten den mensch voortbrengen kan. Door haar strekken zijn geest en hart zich naar den Hemel; voelt hij zich der Godheid genaderd, en wordt zijn bestaan grenzenloos. Alles wat de Zedelijkheid en Godsdienst bevordert is zijner waardig; alles wat den stempel harer goedkeuring niet met zich voert wekt bij hem geene blijvende belangstelling ; wat Schets van den echten Kunstenaar. 223 zij verwerpen -is- beneden de menschelijke verwachtingen, en on- waärdig de inspanning zijner krachten. „En de Kunst zoude terugdeinzen bij het naderen tot haar vlekkeloos gebied.? de echte Kunstenaar doof zijn voor hare krach- tige.!stem : eene stem, welke ook in zijn hart zoo luid spreekt? Haar zoude hij niet opnemen in zijne beeldspraak? Haar niet pogen: te verheffen, te heiligen ? Bouwkunstenaren ! Schilders! Beeldhouwers ! Toonkunstenaren ! Dichters! Redenaars! in het bijzonder gij, Gewijde Sprekers ! Kunt gij dit gelooven? kunt gij het u voorstellen, geene bur- gers. te zijn op dat gebied, waar alleen het heilige bloeit, en de miensch bij uitnemendheid. praalt als, Godsbeelddrager op aarde? Neen! ook voor de Zedelijkheid en de Godsdienst is de Kunst eere verhevene medehelpster ! Indien. dit niet zoo ware, wat gevoelen wij dan, als wij wwe statige Tempelgebouwen bin- nentreden, en reeds bij de eerste schrede, de gedachte aan God en eeuwigheid in ons binnenste rijst? Wat ontwaakt er dan in ons hart, als wij de praalgraven uwer ontslapen geeste- lijke Herders met eerbied naderen? of als uw marmer ons ’s we- relds Heiland en zijne gewijde volgers bewonderen doet? Wat doet dan duizenden knielen voor de tafereelen der heilige Mar- telaren, of voor het beeld van haar, wier gewijde schoot aller Verlos- ser droeg? wat voor. het beeld van dien Heiland, zich aan het kruis voor allen opofferende? Wat worden wij dan gewaar, als plegtige Akkoorden ons dat offer schilderen ! of als (zoo als crav- pws. zegt) een Hosanna zich in ons binnenste verheft, en wij velve in treffende Hymnen of heilige liederen tot den Almagti- gen naderen, en den Hemel als geopend zien? Wat is dan dat onverklaarbare, wat ons aangrijpt, als gij ons de heilige Oor- konden ontsluijert? den diepgebogene door het woord: » Waar pik ben, zal mijn dienaar ook zijn!” vertroost? of den boet- vaardige door het: »Ik zal opstaan en tot mijn’ Vader gaan !” bemoedigt? of den verstokte door het ontzettend woord van a- wuan: »Gij zijt die man!” aangrijpt, en aan God en den He- mel wedergeeft? O indien Godsdienst is, zoowel de lijdelijke als zelfwerkzame 15” 224 VIERDE KLASSE. ontvangbaarheid van onzen geest voor het gewaarworden der openbaringen, van het reine, eeuwige, Goddelijke! — Indien zij blijvend wezen moet, een onophoudelijk jagen, om dat ge- openbaarde vastte houden, en in daden te verwezenlijken : Dan, echte-Kunstenaren:! blinkt gij te dezen opzigte in een hel- der licht! Dan wekt, gij vooral, de godsdienstige dooden ten leven; dan drukt gij het zegel van het verhevene op uwe talen- ten, en op den invloed, welken gij hebben: kunt op allen die u weten te waarderen, die u bewonderen. Zijn mu. Schoonheidszin en Zedelijkheid de zigtbare teekenen van «den vadeldom, die in den mensch geworteld. is; strengelen: zij ons denken, gevoelen en handelen tot eene kroon, die de menschheid op het treffendst versiert: — Wel dan de Kunstenaar, die beiden in zich vereenigt; wiens kunstvoortbrengselen beiden in onzen” geest doen ontwaken, en in wiens. heerlijk vermogen wij, als door een onbevlekt glas, het toonbeeld van beiden zien. Wel hem, indien hij, door de vereeniging van beiden gesterkt, moedig voortstreeft in zijne moeijelijke, maar edele loopbaan! wel hem, ‘zoo hem dáár de achting van al wat braaf is, en zui- ver gevoelt, tot den eindpaal, welke hem wacht, bijblijft ! De smart des levens moge dan aan zijne rust knagen; teleur- stellingen op teleurstellingen hem schokken; afgunst en misken- ning hem vervolgen: de onverwelkbare lauwer der echte ver- diensten blijft zijn’ kruin omvatten en versieren. o Heil hem in eene hooge mate, zoo Schoonheid en Zedelijk- heid hare liefelijke bloemen door dien lauwer hebben gevlochten, en haren stempel hebben gedrukt op zijne denkbeelden, zijne gewaarwordingen en zijne daden! — Dan vooral is zijn roem, in de heiligste beteekenis, onvergankelijk! — Dan. vooral zal de erkentelijke nakomelingschap, bij het herdenken en vereeren zij- ner verdiensten, ook van hem met volheid juichen: De waarlijk groote man’ wordt door geen. wierook bedwelmd; door geene miskenning noch ongelijk gebogen; door geen vracht der jaren nedergedrukt. Met zelfstandigheid en onwrikbaar streeft hij naar het doel, waartoe hij gelooft bestemd te zijn! Hij ver- heft zich te midden van de stormen des levens, en blinkt, bij Schets van den echten Kunstenaar. 225 het kampen met hun geweld, met verdubbelden luister. De jaren sloopen geenszins de kracht van zijn gevoel: het blijft het vuur der jeugd behouden, maar gewijzigd en getemperd tot eenen zacht verwarmenden gloed. Zóó hecht hij zich nog met kracht aan alles wat het leven veradelt, omdat hij weet dat het ware menschelijke leven ook aan gene zijde der groeve voortduurt. Ja dan zelfs, als die groeve zich aan zijn” voet ontsluit, verspreidt hij nog (als de ondergaande zon) licht en leyen rondom zich, en vervult alles wat hem dan omringt, met eerbied en dankbaarheid. M. H.! welk een zegen!... Maar, — het leven blijft een strijd, ,... en zulk eene kroon der verdienste ontvangt alleen Kij, die volhardt,.... volhardt tot aan het einde! 1842, TWEEDE KLASSE. de Ter nagedachtenis war Koning WULEM: FREDERIK „Graaf 71 dn Nassau. De Voorzitter der Tweede Klasse, Mr. 1s. pa cosra, gedurende het loopende Instituutsjaar tevens Algemeen Voorzitter des Insti- tuuts, herdacht in de Zitting van den 21°® December den over- leden Vorst, gedurende den tijd zijner Regering over de Neder- landen Beschermheer ook van deze Koninklijke Instelling, in dier voege: Mijne Heeren ! Het klokkengelui aan alle oorden in ons Vaderland schijnt op zijn somberen toon dat woord uit de Gewijde Schrift na te galmen: » Weet gij niet, dat te dezen dage een Vorst, een Groote in Israël gevallen is?” Koning wirrEM FREDERIK, Graaf van Nas- sau, gedurende zeven en twintig jaren Souverein der Nederlanden geweest, werd in gevorderden ouderdom van deze wereld plot- seling afgeroepen. Al had ook niet, gedurende dat zelfde zeven-en-twintig-jarig tijdvak , deze Koninklijke Instelling in betrekking gestaan tot den overleden Vorst als haren tweeden Grondlegger en Beschermheer, zoo zoudt gij het toch wel niet ongepast achten, M, H.! dat op onze huidige bijeenkomst alle verdere werkzaamheid achtersta bij een woord van rouw en vereering, der Koninklijk-Grafelijke nagedachtenis gewijd. Ter nagedachtenis van Kontng WILLEM FREDERIK, enz. 227 Ja, een woord zij het van betamende eere over ‚den Gestor- vene, bij wiens stoffelijk overblijfsel evenmin de stent der vleierij of der overschatting, als die van ondank of miskenning mag worden gehoord, — bij de stilte van wiens geopende graf kuil alleen deze stem voor al wat uit stof werd en tot stof weder- keert, beslissen zal: Die geloofd zal hebben, die waarlijk in den zoon zal geloofd hebben, zat zalig. worden. En verder! Wat deze wereld. aangaat, en de leeringen, die de afgelegde loopbaan van Vorsten. aan hunne opvolgers en ge- lijken, aan hunne voormalige onderdanen of in het geheel aan de volken achterlaat, — de Geschiedenis zal op haren tijd die uitkomsten mogen zeggen en waardeeren, welke, zoo al niet om de verschheid der gebeurtenissen , ten minste bij het indrukma- kende van dezen dood, niet verwacht worden op dit. oogenblik. Het zal hooger, het zal later beslist worden, wat het meer dan vijftigjarige openbare leven van den Vorst óf ter navolging óf ter waarschuwing aanbiedt; — wat er in die zelden overtroffen werkzaamheid, ook voor andere leden van den Staat, in het kleine en in het groote, opwekkend of belemmerend, vruchtbaar of onvruchtbaar te noemen zij geweest; — wat er in dat veel besproken stelsel van volharding al dan niet overeenkomstig zij geweest met de groote belangen van Europa, met de ware be- hoeften, met de gezindheid zelve van ons Volk of van-het Vader- land; — wat er, in één woord, in ’s Vorsten. veelzijdige be- moeijingen en beginsels van regeringskunst, . met betrekking tot welvaart en vrijheid, tot grondwettigheid en orde, tot het recht van de Godsdienst en van Kerkgemeenschappen, navol- genswaardig of bedenkelijk, te eeren of te wraken zij ge- weest. Aan. deze plaats, in deze ure, voegt alleen, de kwijting van een vaderlandsch, van een menschelijk gevoel, bij de her- innering van een leven, dat als zoo vele levens van Nassausche Graven en Oranjevorsten met de teederste belangen, met het be- staan zelve van ons Land, met de levendigste aandoeningen van alle Nederlandsche harten in het naauwste verband heeft gestaan. Wij gedenken den Vorst, zoo als reeds van zijne jeugd aan de stormen over zijn Huis gerezen, ons Liaand deden schudden en 228 TWEEDE KLASSE. zinken, — elke voorspoedszon, daarentegen, over dat Stamhuis opgegaan, dat Land herstelling, vrijheid, welvaart beloofde, en meer dan eenmaal ook bracht. Wij gedenken den Nassauschen krijgsdegen door hem en door zijnen Broeder naast hem , bij Meenen en Werwick, voor Landrecy en Charleroi , waardig. den alouden naam gevoerd, — dat zelfde heldenzwaard, in de da- gen hunner ballingschap en onzer rampen gezwaaid met roem- rijken tegenspoed bij Jena en bij Wagram door den vader, gelijk straks en later met reddenden voorspoed, bij Ciudad-Rodrigo en Vittoria, Quatrebras en Waterloo, Hasselt en Leuven ; door den zoon. Wij gedenken de dagen onzer, diepste vernedering „ toen wij den naam: van Franschen droegen en onderdanen waren van NAPOLEON ‚toen naar Engeland , Duitschland , Spanje, aller oogen en: harten uitgingen (ook van uit deze vergaderzaal, M. H.! z00 als nog onlangs uit belangrijke herinneringen eener Zuster klasse bleek f), — uitgingen niet alleenlijk om de legers der Bond- genooten te gemoet te streven, die ons, met de vernedering der dwingelanden, vrijheid en zelfstandigheid wederbrachten, maar ook: en vooral om die Oranjespruiten op te zoeken en weder te brengen, met wie-en onder wie (naar eene zelfde bestelling des Allerhoogsten van: ouds) vrijheid en zelfstandigheid eenig voor ons mogelijk waren. Wij gedenken die dagen (tijdgenooten kunnen ze miet vergeten, moge het opkomend. geslacht ze nimmer uit het oog verliezen!) toen aan het strand van Scheveningen, op de pleinen en straten van Amsterdam de duizendmaal welkom ge- heten Oranjevorst op handen en harten gedragen werd. Wij ge- denken zeven en twintig jaren van vereenigd ondervonden lief en leed, de schuddingen en bewaringen van 1830 en 1831, de triumfen en schendingen van 1831 en 1832. Wij gedenken het oogenblik. der vorstelijke erkenning (in 1840), dat de tijd der overgave van het roer van Staat voor hem dáár was. Wij ge- denken de dagen van die rust en van dien ouderdom, welke wij thands van alle kant door talrijke beweldadigden, mild verzorgde lijders en behoeftigen beschreid zien. Wij begeleiden met onze 1 Men zie-het Tijdschrift des Instituuts , 1845, blz, 67 en 68 Ter nagedachtenis van Koning WILLEM FREDERIK, enz, 229 gedachten het Vorstelijk lijk naar dien Delftschen grafkelder, van waar het gebeente, dat er de opstanding uit de dooden ver- beidt, ons toeroept, wat in het leven en in den dood Oranje voor Nederland, Nederland door en met Oranje steeds was. M. H.! Met den afstand van Koning wire I kwam de Ne- derlandsche kroon aan den tweeden Oranjespruit van dien titel en naam. Met den dood van Graaf wirrem rreperiK van Nassau werd zijn oudste zoon, Koning wixreu II, het Hoofd tevens van die Ottosche linie, wier daden en feiten de Jaarboeken der Ne- derlanden zoo schitterend sedert eeuwen vervullen; wier Ce sera moi Nassau! (het devies van den Vliesridder en Stadhouder ENGELBRECHT) even glorierijk wedergalmde op tournooien en slag- velden, toen zij de steun was der stoute of Vijfde kanes, der schoone of goede pmuarsen, als haar Je maintiendrai later, en met zoo veel rijker gezegende gevolgen, zich deed eerbiedigen tegen- over gantsch andere puriesen, en hooghartige zopewuxs. Hij, op wien thands uit dübbele betrekking de staving der beide keur- spreuken berust, — die Koning leve! Waar het den voorgang geldt in al wat niet blootelijk voor menschen, maar bij God heilig en waarachtig is, worde het aloude: Dat zal ik, Nassau, zijn! uit zijnen mond voor de wereld gehoord, en een moed- wekkend: /k zal handhaven! gehandhaafd van zijner Vaderen God! En worde alzoo in den hoogsten nadruk des woords, in dien zin, welke de toekomst der eeuwigheid zoo wel als die dezer wereld omvat, de bede verhoord tot den God en Verlosser ook uwer en mijner Vaderen: Behoud, o Heere, den Koning! AAN DE LEDEN DER TWEEDE KLASSE VAN HET KONINKLIJK-NEDERLANDSCHE INSTITUUT, BIJ DE OPENING DER EERSTE ZITTING IN 1844. Weest mij gegroet, in dank aan Gods algoedheid, Aan deze plaats die ons weêr zamenbrengt, Op dezen stond die tevens ernst en zoetheid Bij 't achterwaarts- en voorwaartsblikken mengt! Het jaar vloog heen: een nieuw is ingevallen! Wat toekomst bergt zijn vale dageraad? Wat toekomst wacht den weg dier duizendtallen, Met wie de rust van Neêrland valt of staat? Wat toekomst rijpt voor Vaderland en Koning, Ons volksbestaan en zorgen, klein en groot, Ja, voor de dienst (geen bloote plichtbetooning) Die dienst van God, waar alle heil uit vloot? Aan de Leden der Tweede Klasse, enz. 231 En, maakt ook dit een deel uit van Zijn gunsten, Van wien alleen ons toestroomt alle licht, Wat toekomst daagt voorWetenschap. en- Kunsten , Waarvoor we ook hier een zetel zien gesticht? Ook wij toch zijn hier tot geen ijdle glorie; Ook aan dees kring werd toebetrouwd eén pand: De taal des welk de rol van zijn historie, Die gift van God, dat wonder van Zijn hand. — Ook ons de taak, om voor die spraak te waken, Van menig kamp het blijvende gewrocht , Vol hemelvuur, om harten te doen blaken (6 Dat zij steeds haar roeping kennen mocht !) Vocr plicht, voor recht, voor elke reine liefde, Door God, voor God en Christus kruis te zaam, — Vol balsemzoets, waar zonde of onspoed griefde, Tot zalving door het roemen van dien naam !— Ook ons de taak , om 'slands historiebladen Te louteren van elke dwalingsmet, Tot spiegelrein-hergeven van die daden, Waar heden nog de weêrglans van ontzet; Van eeuw tot eeuw herhalend door wat wegen, Bij 't koesteren der Evangeliezon, 232 TWEEDE KLASSE. Dit plekje wier, den golven uitgestegen, Aan Koningen eens wetten geven kon; Dit plekje wier, bewassen met Oranje, Bij d' aanloop van den vollen Oceaan, Van Galliër of Brit als van heel Spanje, Bewaard bleef op de noodkreet: Wij vergaan ! — En wij ook nog, wij schudden op de baren (O! ’t zij nog zoo!) dier Galileesche zee. Zoo heff’ zich dan, bij Nederlands bezwaren , Ook van dees plaats in stilheid onze beê: Oud-Neèrlands- God, bij welk een last het kwijne, Delge allereerst voor Hem uit onze schuld ! En dan — dat goud, dat zilver, — het is Zijne, Dat ooit maar” eisch de breede bressen’ vult. — Der Vaadren God zij onzes Konings Koning, Zum vrees de schat, de wijsheid van den Staat. Ja, maak Hij nog in Neêrlands harten woning, Wiens naam is Heil, en Wonderlijk, en Raad! — Van Hem ook U, o Grijzaarts in ons midden , Heil, 't eeuwig heil, terwijl uw avond daalt, Terwijl een jeugd, waarvoor wij met u bidden, Reeds onze jeugd in frischheid overstraalt! Aan de Leden der Tweede Klasse, enz. 233 Voorts, Medeleén! zoo Vaderlandsche plichten Verbonden zijn aan d’ arbeid dezer plaats, Zoo ook van hier een wapen is te richten Ter weering én der dwaling én des kwaads, Zoo Kunst en Smaak, zoo Onderzoek en Weten Zich aan de dienst der Hoogste Waarheid huwt, Zoo zij die snoer niet roekloos losgereten , En ruste er heil op Neêrlands Instituut ! & Jan, 1844, IS; DA COSTA, INGEKOMEN BOEKWERKEN. Van wege de Königlich-Bayerischen Academie der Wissenschaften , Abhandlungen der Mathematisch-Physical-Classe. 3er Band, 3er Abtheilung. Munchen 1843. 4e. » der Philosophisch-Philologischen Classe. Ser Band, 3er Abtheilung. Munchen 1843. 4e. » der Historischen Classe. 3er Band, 3er Abtheilung. Munchen 1843. 4e. Bulletin der Königliche Academie. N°. 1—b5. 4e. Almanach der Königlich-bayerischen Academie. Munsch. 1843. 12°. Van wege de Société Helvétique des Sciences Naturelles, Neue Gedenkschriften. Wier Band. Neuch. 1843. 4e. Verhandlungen der Schweizerischer Naturforschender Gesellschaft bei ihrer Versammlung zu Altdorf. 1842, 8e. Mittheilungen. N°. 1. May 1843. 8e. Van wege het Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te Utrecht, Berigten en Mededeelingen. Utr. 1843. 1ste Aflevering. 4°. Van wege de Heeren zum & c°., De Diergaarde te Parijs. Geïllustreerd. 6de Aflevering. 8°. Van wege den Heer B. DE JONGE, Handboek der Praktische Geneeskunde. 3de Stuk. Middelb. 1843. 80, Van wege den Heer MALGAIGNE, Á Journal de Chirurgie. Novembre 1843. 80. Van wege den Heer 3. A. GRUNERT, Archiv der Mathematik und Physik. 1—IV Th. Ne. 4 en 8. Greifsw. 18411844. 80, INGEKOMEN BOEKWERKEN. 235 Versuch einer neuen Methode zur Bestimmung der Polhöhe oder Geographische Breite bei geodätische Messungen. Leipzig 1844. 8°. Van wege den Heer 5. r. wiens, De Brabantsche Yeesten of Rijmkronijk van Braband. 2de Deel. Brussel 1843. 4e. Van wege den Heer G. GROEN VAN PRINSTERER, Handboek der Geschiedenis van het Vaderland. 3te Aflevering. Leiden 1843. 8e. Van wege den Heer 3. 1. mise, Mémoires et Documens publiés par la Sociëté d'histoire de la Suisse romande. Tom.2. 3ième Livraison. Laus. 1843. 80. Van wege den Heer m. pe vmes, Specimen literarum inaugurale de Historia Polybii pragmatica, L. B. 1843. 8e. Fragment eener berijmde Zamenspraak uit de 13de eeuw, met eene Inleiding en Aanteekeningen. S°, . Van wege den Heer Mr. 1. pa cosra, Voorlezingen over de waarheid en de waardij der Schriften van het O. T. Leyden 1843. 1ste Stuk. 8e. Van wege den Heer Mr. p. A. BRUGMANS, L. vruscus, Bacchus als Siege der Inder. 89, (Antike Paste im Besitze des Herrn Staatsraths BRUGMANS). GER On or verdien re MO Ag a neg verken ahie% asl ani opval „ams deus, EAN ae 5 ‚BONA zm wk gok «vra al reen tun onetide hae vig ELEN giaqiol. we eous rt, sAeiirg (nbs inj Ed Ô EN - etetaar, de „reali ershy sgr asV valoalf <18 zonde ver Áistershargk \e ak ken alan pe Ed Mearter® rut wdoro So ash 7 brak sn EAR „pairs \ f E 5 rard Î 1 oat ab, nmii® ak ls antemilk dn mrlmë, sn vera aak nam, var btk EM3E hdd oetetd bost Tat.” Ö u ereen za, od vroe. pa” NING als À, ars l AEN id es Pk nnen a inter as gh scherts wheel Sil bn an pmen B, ai) Biandlins: paga isen BS gnd RE hi sint gaf ant de wing; Atlas dr he Mi PN sr Wiee olst Rr PN 10 Nh Uni kit se Sol e vm dje lr: GEA rel ges hid a, / ei é u lp Merel nrd ei Preorder act Epen pj RAR de | nl gee: ind pn miet ti Mit pien we hi al Fers uwen Camperen Altes Koudrkesit te! $ ve Dier vo vegae” eines er ong UT Pf en WEt » ltns kr ow Va rvgr d Kimeres, Ke lo { : f p PE drgmiaert. an gp bac ahiearedginp di br actnig, ér „kn VERSLAG VAN DE _VEERTIENDE OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE VAN HET KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT VAN WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN. gehouden den 29sten Augustus, 1843. Wervolg en Slot.) De putboring op de nieuwe markt, welke bij den aanvang zulke gunstige uitzigten opleverde, dat men daarvan de beste verwachting mogt koesteren, heeft wel niet opgehouden , in een natuurkundigen zin, vele belangstelling te verwekken, doch het voorname doel, waartoe zij ondernomen werd, zoo zeer weêr- streefd, dat men geregten twijfel mogt voeden, of door onafge- brokene volharding en onwrikbaren moed de zwarigheden, die zich telken reize herhaalden en in gewigt toenamen, wel zou- den te overwinnen zijn. Het zou eene pijnlijke taak wezen voor spreker en hoorder, de geheele reeks van belemmeringen te doorloopen, welke sedert het laatst Verslag der Klasse, aan dezen arbeid zijn in den weg gekomen. Van eene echter, die al de overigen heeft ten ge- volge gehad, vermag ik niet te zwijgen. Men was in het be- gin des jaars 1841 reeds tot eene diepte van meer dan 160 Ne- 16 238 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, derlandsche Ellen doorgedrongen, nadat eene derde buis, of tweede dubbeling in den geboorden koker was afgelaten. De ar- beid bleef voorspoedig voortgaan, zoodat men dagelijks bijkans eene Nederlandsche El vorderde. Die gunstige voortgang hield nogtans slechts kortstondig aan. Het werd onmogelijk, de klep- boor tot in het laagst gedeelte der buis te doen afdalen. Alle middelen, daartoe aangewend, waren vruchteloos. Men kreeg meer en meer de vaste overtuiging, dat er eene kniebuiging in den koker, door het stuiten op een vast ligchaam , was te weeg gebragt, welke het doorlaten van de klepboor tegenhield. Geene middelen zijn onbeproefd gelaten, om dit kwaad te verbeteren of opteheffen, doch hetgeen beproefd werd, diende slechts om het vernuft te doen scherpen op het uitvinden van nieuwe en meer krachtdadige toestellen; want geene enkele vol- deed geheel aan de verwachting. Werd de Klasse in eene ontmoedigende stemming gebragt door de aanvankelijke teleurstelling in hare pogingen, om Amster- dam uit eigen boezem van goed drinkbaar water te voorzien , zij mag daar tegen overstellen de vruchten, voortgesproten uit het wetenschappelijk onderzoek des bodems, waardoor de put- boor tot zulk eene aanmerkelijke diepte is doorgedrongen. De Heeren REINWARDT , DE FREMERIJ El. VAN BREDA, die in een vroe- ger Verslag den aard en bestanddeelen der verschillende grond- lagen tot eene diepte van 75 Ellen, 74 duimen hadden leeren kennen, hebben zich op nieuw bezig gehouden met het bepalen der stoffen, welke later door de klepboor zijn opgebragt. Een vijftal kistjes, bevattende te zamen 83 Speeimina van uit onderscheidene diepten opgedolven gronden, werden hun ten on- derzoek aanbevolen, als een vervolg uitmakende op de vroeger door hen bepaalde grondsoorten. Zij hebben aan deze nieuwe bezending dezelfde zorg besteed en bij een beredeneerd Ver- slag eene uitgebreide tafel gevoegd, waaruit men zich alles kan eigen maken, dat het mineralogisch-geologisch onderzoek des dieperen bodems heeft opgeleverd. Hoewel een en ander zeer verdient, in alle bijzonderheden ge- kend te worden, zal ik mij vergenoegen in dit beknopt Verslag | Artesiaansche putbooring; aard des bodems. 239 slechts op te nemen, hetgeen zij als de uitkomst hunner naspo- ringen ons mededeelen. De uitslag dan van het onderzoek der 83 hun toegezonden voorbeelden is, dat door de geheele uitgebreidheid. van den grond, waaruit ze zijn opgehaald, zich eene zelfde, nog steeds voort- durende zandbedding uitstrekt, waarvan de boor nu reeds eene diepte van bijna 100 Nederlandsche Ellen heeft aangewezen. Het kan dan ook niet bevreemden, dat zulk een zelfde, gelijk vormig zamengestelde grond geene groote verscheidenheid van stoffe en naauwelijks eenige, daaraan vreemde, inmengselen heeft opgeleverd. Zij hebben integendeel bevonden, dat de stand vastige grondstoffe dezer bedden met de meerdere diepte al een- voudiger, maar vrij van inmengselen geworden en bijna geheel tot volkomen zuiverheid gebragt is. Dit moet ons doen oordee- len, dat hier eene langdurige aanhoudende werking van eene en dezelfde oorzaak heeft plaats gehad, waardoor deze grond is voortgebragt, alsmede eene ongestoorde rust van dezen grond, nadat dezelve ontstaan en hier nedergelegd was. Daarin is geen blijk van eenige audere verschillende of tegenovergestelde kracht , noch van onder uit de diepte opgerezen, noch van boven ge- komen, die eene stoornis dier werking of eenige verandering in de grondgesteldheid had kunnen voortbrengen; slechts het water heeft gedeeltelijk, doch niet dan langzaam en zeer verdeeld, eenigen toegang kunnen behouden, en zal door uitspoeling den grond al meer gezuiverd hebben. Van het aanwezen van menschen, noch van menschelijk bedrijf of gewrocht, heeft deze grond het allerminste bewijs gegeven. Evenzeer missen wij daarin alle genoegzaam kennelijke overblijf- selen van bewerktuigde wezens, waarmede ons dan ook tevens de maatstaf ontbreekt, naar welken wij met eenige zekerheid den betrekkelijken ouderdom van dezen dieperen groud, met andere verschillende aardbeddingen of formatiën vergeleken, zouden kun- nen afmeten , gelijk. wij almede niet, uithoofde der steeds voort- durende eenvoudigheid en zuiverheid der diepste voorbeelden, en wegens het gemis van alle blijken van eenen nabij liggenden anderen grond, eenige gissing durven wagen aangaande de maat 16 * 240 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. der meerdere diepte, tot welke deze magtige zandbedding zich al verder zal uitstrekken. Doch wanneer wij de reeds bereikte aanmerkelijke diepte van deze bedding in aarimerking nemen, en ons de wording van dezelve niet wel anders kunnen voorstel- len, dan dat deze grond door water aangevoerd en daaruit be- zonken is, en alzoo hier ter plaatse den bodem der zee zal heb- ben uitgemaakt; wanneer wij daarbij letten op den grooten af- stand tusschen deze diepte en den stand van de oppervlakte der zee, hetgeen een verschil van meer dan tachtig vademen oplevert, dan zullen wij ons eenigzins een denkbeeld kunnen vormen van de langdurigheid. van den tijd, binnen welken zulk eene uitge- strekte ruimte tot de hoogte der oppervlakte van het tegenwoor- dige vaste land is opgevuld en aangehoogd, en wij vinden in dit alles een nieuw en krachtig bewijs van den invloed en van het hoogst werkzaam vermogen, welke door zee en wateren op de wording, de gesteldheid, verandering en slooping der opper- vlakte van den bodem der zee en van die van het vaste land wordt uitgeoefend. In het laatstvorig Verslag werd melding gemaakt van een groen zand, grès vert genaamd, hetwelk bij de eerste watersprongen uit den Artesiaanschen put op de plaats Grenelle te Parijs was opgevoerd uit eene diepte van ongeveer 550 Nederlandsche Ellen; welke grès vert aan den Heer swart ter scheikundige beproeving was afgestaan. Uit zijne proeven is gebleken, dat deze stof voor het grootst gedeelte zuiver kwartszand. is, vermengd met eene kleine hoeveelheid kiezelzuur-eerste ijzerverzuursel; welk laatste de oorzaak is van de groene kleur. De Heer van mArL zond, ter vervulling zijner spreekbeurt, eene Verhandeling over de voornaamste algemeene hulpmiddelen ter verbetering van den Landbouw in ons Vaderland. Ik zou noodig hebben, eene geheele ontleding te geven van alle deelen, welke in deze verhandeling bevat zijn, ter aanwij- zing van de zoo algemeene, als bijzondere hulpmiddelen, waar- door de Landbouw hier te Lande kan uitgebreid en verbeterd Verbetering v.d. Landbouw. Golvenstill. vermog. d. Olie. 241 worden, bijaldien ik de kern van haren inhoud wilde voor- dragen. Dit echter verbiedt de tijd, en is ook overbodig gewor- den, daar die voorlezing reeds door den druk voor een iegelijk verkrijgbaar gesteld is. De Heer eravmans zond, bij eene inleidende Memorie, be- treffende het golvenstillend vermogen der olie: 1°. het afschrift eens briefs, den 4°°° October des jaars 1777 door den Heer A. VAN DER LINDEN VAN DEN HEUVELL gezonden aan den Heer rervverp, waarin opgaaf gedaan wordt van proeven, door gemelden, Heer van pen nevverr in gemeenschap met pink SPEELVELD en twee zeelieden, met name GERRIT VAN SCHAGEN en GERRIT AANZIEN, genomen op de werking vau vetstoffen op de branding en ondiepten in de uitwatering van de Maas; ‚2°, het afschrift eens briefs van GERRIT VAN SCHAGEN aan den Heer reryverp, mede van den 4%" October des jaars 1777, ra- kende zekere proeven, door gemelden van scmacen genomen met vetstoffen bij sterke brandingen op de klippen van Hitland, alle, zoo die des Heeren van pen meuverL op de Maas, als die door VAN SCHAGEN op Hitland te werk gesteld, leerende, dat wel de opbruischende golf, waar zij door het aanstooten op een vast ligchaam geen tegenstand ontmoet, door olie en andere vetstof- fen kan gematigd, maar tegen klippen en strand de bruisching geenszins overwonnen of te niet gedaan worden; 3°. het afschrift eens briefs van den Heer 5. cazaux, te Val- kenburg, de dato 20 Junij 1841, ter leering, dat het storten van olie en andere vetstoffen bij de Pinkeniers van Katwijk aan zee niet alleen bekend, maar in gemeenzaam gebruik is bij sterken wind en branding. De Secretaris deed, in de Vergadering, van den 16% Junij 1842, mededeeling van proeven, door hem met eene oplossing van bijtend kwiksublimaat op hout genomen, ten nader onder- zoek van deszelfs bederfwerend vermogen. Hij stelt zich voor, dezelve later bij een schriftelijk verslag geheel te doen kennen, doch kon niet voorbij, te herinneren aan hetgeen door de Hee- 242 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. ren REINWARDT, DE FREMERY El VAN BREDA vroeger was opgegeven, betrekkelijk het los aanhangen des Sublimaats aan eikenhout, dat aan deszelfs oplossing is blootgesteld geweest, en het geheel los- laten daarvan, wanneer dat hout door water bespoeld wordt. Hij stelde den Heer swarr eenige krullen ter hand van den nenhout (Pinus Abies), door hem in het midden der maand Augustus van het jaar 1841 aan eene oplossing van bijtend Subli- maat, een deel gewigt op zes en negentig gewigtsdeelen water, gedurende vijf dagen onderworpen, vervolgens daaruit genomen, gedroogd, sedert dien tijd in eene drooge kast bewaard en daarna bij herhaalde weeking in water en afwasschìng, zoo lang behandeld, dat het daar afkomend vocht geen blijk meer gaf, van eenig kwikbereidsel in zich te bevatten, verwekkende zelfs het Aydro-sulphas ammoniae daarin geene de minste scheiding. De Heer swart, zich op verzoek der Klasse met de scheikundige proeven belast hebbende, die het al of niet voortbestaan van kwikbereidsel in deze houtkrullen konden doen kennen, deed in eene volgende vergadering verslag, dat hem bij die proeven ten duidelijkste was gebleken, hoe het voortdurend bestaan van eene kwikverbinding in deze houtstoffe zich liet ontdekken. Hij deelde die proeven mede, en toonde de kwikbolletjes, daarbij door hem verkregen. Dit verschil in uitkomst met hetgeen door de Heeren rEinwanpr, DE FREMERIJ en VAN BREDA in hunne proeven op eikenhout was gevonden, gaf aanleiding tot den wensch, dat onder gelijke be- handeling, als nu met het dennenhout is gevolgd, het eikenhout op nieuw mogt beproefd worden, waartoe de gelegenheid, gelijk later blijken zal, niet is uitgebleven. De Heer swarr droeg ‘eenige bedenkingen voor over de aan- trekking op kleine afstanden „en wel: 1°. Over de onderlinge aankleving van glazen platen. 2°. Over de adhaesie, als bron van Electriciteits-ontwikkeling. 3°. Over het niet aanwijsbare eener regte grens tusschen ad- haesie en affiniteit. Welke onderwerpen aanleiding gaven tot vele beschouwingen en Het bijt. sublim. bepr. op krull. v. dennenh. Aantrekk. enz. 243 tot het verzoek, om deze voordragt, bij nadere bewerking te doen dienen tot eene bijdrage voor het Tijdschrift des Instituuts. De Heer ziekens hield de Vergadering bezig met eene voor- dragt der middelen en werktuigen, waarvan men zich van de vroegste tijden af bediend heeft, ten einde zich, behoudens het vermogen der ademhaling, onder water te begeven ; vooral stil- staande bij de vermoedelijke duikerklok , waarvan zich reecwa- mer zoude bediend hebben, en van den duikertoestel, bij onze zeelieden sedert korte jaren in gebruik gebragt. Het geacht Medelid maakte de Vergadering tevens bekend met een, door hem beraamd en voltooid model eens vaartuigs, vol- komen geschikt, om een. vijftal bootsgezellen, waaronder den Stuurman, veilig onder het water heen te brengen naar plaat sen, waar de voorzigtigheid kan gebieden, zich korter of lan- ger tijd verscholen te houden. De geheele toestel en al deszelfs bijzonderheden boeiden de aandacht der vergaderde Leden en deden hen het vernuft bewon- deren, waarvan alle zamenwerkende deelen zoo uitstekende blij- ken droegen. De tegenwoordige spreker vertoonde eene drievoudige scheiding in-den bloeitop, bij eenen plat opgegroeiden, inwendig hollen stengel van een Delphinium amoenum, welke plant in het naast- vorig jaar slechts een enkelen ronden stengel droeg, en nu uit denzelfden stoel, nevens den platten, nog twee ronde heeft voort- gebragt. Hij meent, uit de duidelijke verdeeling aan den top te mogen besluiten, dat men hier met ineengroeijing van drie oorspron kelijke stengels te doen heeft. In welke meening hij, betrekke- lijk soortgelijke verschijnselen in het plantenrijk, verschilt van den kruidkundigen sarcen, die dezelve slechts aan den weelde- rigen wasdom eens enkelen stengels wil toegeschreven hebben. Door den Heer sanpionr werd, ter vervulling zijner spreek beurt, ingezonden de waarneming eener zonderlinge vernaau- 244 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, wing van het darmeanaal „na woorafgegane volvulus of ineen- schuiving des darms. Onder al de ziekten in de asen van da onderbuik is er geene, welke den lijder aan wreedere folteringen blootstelt, in deszelfs verschijnselen onzekerder is; in „meest álle gevallen de genezing weêrstreeft, en den ‘smartelijksten dood , „hetzij onmid dellijk, hetzij na verloop van eenigen tijd te weeg brengt, dan die men gewoon is, WTR RS der darmen; darmkronkel of volvulus te heeten. ' De Hoogleeraar sanpirorr leverde ons de waarneming eener zoo danige ziekte, voorgesteld “in zijne uitwerkselen en opgehelderd door de lijkopening. Hij laat deze waarneming voorafgaan door eene reeks van gelijksoortigen, bij vroegere en.latere schrijvers opgeteekend. Het geval zelf heeft betrekking tot eenen man van middelbare jaren van een phlegmatiek temperament, wel doorvoed:, doch: van geen robust gestel. Uit het verhaal-des lijders scheen men te moeten opmaken, dat hij „onder ‘het doorslikken van: een stukje brood, zich inde keel gekwetst had door eem daarin verborgen glasscherfje. — Dit zelfde kwetsende ligchaam, in het darmkanaal zijnde doorgedrongen, zal pijn, kramp en ontsteking hebben ver- oorzaakt, “waardoor eene onregelmatige -vwormwijze beweging, vergezeld van braking en inschuiving van eene, darmstrook moet zijn te weeg gebragt, die hem in groot gevaar des levens zette. Na aanwending van gepaste uit- en inwendige middelen, be- daarden wel deze dreigende verschijnselen, de pijn echter week niet geheel, vóór dat er ontlasting van vliezige stoffen had plaats gegrepen, die echter niet konde beletten, dat de lijder steeds in krachten bleef afnemen en eindelijk onder uitpuuing, bezweek, Bij de lijkopening vond men, onder andere verschijnselen, wier optelling hier te veel tijd. zou nemen, dat aan den overgang van den nuchieren darm in den omgewonden eene sterke vernaau- wing plaats had, uitwendig alle blijken dragende, dat hier eene darminschuiving was te weeg gebragt, gelijk zulks bij het in- wendig onderzoek dan ook werd bevestigd. Daar slechts een klein gedeelte schijnt ingeschoven te zijn, is, bij Waarn. eener vernaauw. v. h.darme. Eigen vaatnet enz. 245 toenemende ontsteking , waarschijnlijk alleen eene breede plooi in versterving overgegaan , nadat de. oppervlakten;van den buitensten rok reeds door eene. adhaesive ontsteking zamen vereenigd. waren. Van’ hier. het natuurlijk gevolg, dat, na de afscheiding van het verstorven. gedeelte, de toevallen. zeer verminderden, en er we derom genoegzame ruimteter doóorlating vande boven bevatte stoffen geboren werd. In hetzelfde:tijdsgewricht: zijn. de randen van den binnenrok door eene adhaesive ontsteking wederom ver- eenigd, miet echter zonder eene knobbelachtige wrong: in dit darmcanaal» te veroorzaken. Welk een en ander door keurige: afbeeldingen werd voorgesteld. De Heer: van rea deelde eenige beschouwingen mede, door den Heer van neynsperGeN in geschrift gebragt, op de Bedenkin- gen des Heeren r. 5. uvrenpRoeK, omtrent de gewone verklaring der twee grondvergelijkingen: D=; en Sis gedrukt en: uitge- geven in het Eersten Deels. derde Stukje van het Fijdschrift des Instituuts.. „De Heer van HEYNSBERGEN verlangênde, dat van deze zijne beschouwingen geen opentlijk gebruik gemaakt zoude wor- den, heeft zich de’ Voorzitter belast met hare terugzending aan den geachten Schrijver. De Secretaris in den zomer vanhet jaar 1842, zijne aandacht hebbende gevestigd op de vormveranderingen, welke het vrucht- beginsel van de gewone noot, gedurende den wasdom, ondergaar, droeg zijne bevindingen in opvolgende orde voor. Die vorm- veranderingen ondertusschen niet “wel, dan door naauwkeurige af beeldsels zijnde te verduidelijken, tot wier vervaardiging hem de gelegenheid ontbroken heeft, moest hij zich vergenoegen met op. eene volwassene Drupa of bolstervrucht aan te wijzen, hoe onder den bolster een eigen net van vaten zich uitbreidt over de Schaal der noot, voortkomende uit derzelver grondstuk en aan de punt met zeer fijne takverdeelingen eindigende; geheel anders, dan eipricner nog onlangs in zijne algemeen geachte genera plantarum heeft voorgesteld, willende, dat dit vaatnet tot de binnenvlakte van het mesocarpium of den bolster behoort, 246 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. terwijl het blijkt, werkelijk een eigen weefsel te vormen tusschen de schaal der noot en den bolster, gelijkerwijze zulks bij de vrucht der Myrisiica of Muscaat plaats heeft. ‚Op een anderen tijd vestigde hij de aandacht zijner Medeleden op een zonderling natuurverschijnsel. Hij toonde hun, hoe door geheel het midden van een middelmatig grooten aardappel eene scheut van den zoogenaamden:graswortel (dgropyrum repens) was heengegroeid, zonder aan deze aardvrucht eenig bederf of zie- kelijke gesteldheid te verwekken. De Scheut of Stolo aan het tegenoverstaand gedeelte van den ingang met eene teedere punt uitkomende, bleek daaruit genoegzaam, dat eerst onlangs dit doorgroeijen had plaats gegrepen, hetgeen trouwens ook uit den jeugdigen wasdom van de grasscheutjes, vóór het intreden in den aardappel, blijkbaar was. De zucht tot vooruitgang, een teeken des tijds, dien wij be- leven, diende den Heer onryp tot onderwerp zijner spreekbeurt. Hij leverde namelijk aan de Klasse het eerste gedeelte eener Ver- handeling over de zucht tot vooruitgang van het menschelijk ge- slacht, derzelver oorzaken en beletselen. Dit uitgebreide Stuk wegens vele tusschenkomende werkzaamheden der Klasse niet in zijn geheel hebbende kunnen worden voorgelezen, heeft een der Leden daarvan het volgend overzigt geleverd. De mensch streeft naar vooruitgang, maar dwaalt wel eens af door zijwegen. Dit is duidelijk kenbaar in zijne pogingen tot uitbreiding der Wetenschappen, vooral der Geneeskunde, eene Wetenschap, welke verbonden is met dynamische verschijnselen , met de physiologie, de metaphysica , met een onbekende x. De stelling van MAGENDIE, dat de geringe voortgang der Geneeskunde is toe te schrijven aan het niet toepassen van Natunr- en Schei- kunde op de verschijnselen van het dierlijk ligchaam, is eene magtspreuk, die onbewezen is. Den invloed der algemeene na- tuurkrachten kan men in het organisme wel niet ontkennen, maar dien invloed boven alles te stellen, is onzin. Te beweren, dat er geene grens tusschen organische en anorganische wezens is, dat dezelfde wetten beide besturen, dat alle kennis, welke Doorgr. eens grasw. d. eenen aardap. Zucht tot vooruitg. 247 wij van den mensch, als levend wezen, bezitten, alleen door de hulp van Natuur- en Scheikunde verkregen is, zulks is van allen grond ontbloot, is strijdig met de ervaring en druischt aan tegen den eisch van alle verrigtingen der dierlijke huishouding. De voortgang der Wetenschap wordt al verder tegengehou— den door de zucht, om alles te willen verklaren, door het ver- dedigen van paradoxe stellingen, door de overgegevene neiging van sommige beoefenaars der Physiologie en der Natuurkunde, om alles door physiologische proeven en microscopische waarne- mingen te willen uitmaken. De Heer onrijp stelt zich voor, om door een treffend voorbeeld aan te toonen: 1°, dat zulk eene handelwijs lijnregt strijdt met de methoden, door mrepocrarEs en sYDENHAM aanbevolen; 2°, dat dit den voortgang der Wetenschap vertraagt, in plaats van dien te bevorderen; 3°. wil hij de oorzaken dier verkeerde rigting nasporen en aantoonen; 4°. de middelen ter voorkoming voor het vervolg opgeven. Het voorbeeld, uit de physiologie ontleend, betreft in het bij- zonder de gissing van Dr. p. zarrine, thans buitengewoon Hoog- leeraar te Utrecht, over de eerste vorming der cellen etc., me- degedeeld in het Tijdschrift voor Natuurkunde; welke theorie en daarbij behoorende redeneringen de Heer onrim uitvoerig uiteenzet, waarin wij het geacht Medelid niet kunnen volgen. Het zij genoeg, alhier gezegd te hebben, dat Dr. narrine zijne theorie over het vormen van cellen en vliezen laat berusten op microscopische verschijnselen, zigtbaar onder en na het vormen van stoffen, die uit oplossingen worden nedergeploft of afgeschei- den, en daarbij eene celachtige of vliezige gedaante aannemen. Het is tegen de overeenkomst, die deze cellen en vliezen met levende bewerktuiging door hem voorondersteld worden te heb- ben, dat de Heer onrijp optreedt. Hij betoogt daarbij, dat er tusschen anorganische en organische ligchamen een aanmerkelijk verschil is: 1°. in oorsprong en ontwikkeling, 248 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 2°, in gestalte en zamenstelling, 3°. in de wetten, welke beide regelen. Met deze betogen wil hij tevens het onvoldoende van het be- weerde door Dr. marrine hebben aangetoond. De vergadering. door dit uittreksel, hetwelk erkentelijk werd aangenomen en hier grootendeels is wedergegeven , de belangrijk heid der behandeling van het gekozen onderwerp hebbende lee- ren kennen, heeft den Secretaris gemagtigd, den Heer onrum haren. dank te. betuigen voor de mededeeling van dit gedeelte zijner verhandeling, en hem hetzelve, volgens zijne begeerte, terug te zenden, in verwachting van de geheele voltooijing de- zer stoffe. ät De proeven van zovcnerie op het indringen van verschillende vochten in afgehouwen of verdeelde boomstammen bij den te- genwoordigen spreker den lust hebbende opgewekt, om deze verschijnselen ook bij onze inlandsche boomen na te gaan, was daarvan het gevolg, dat reeds ten jare 1841 de pyro-lignite de fer op meer dan eene boomsoort beproefd werd, waarop hij voornemens is, te gelegener tijd terug te komen. De bedoelin- gen des Heeren voveunerie met deze bewerking voornamelijk ge- weest zijnde, aan het hout eene bederfweerende stole bij te brengen, oordeelde het Medelid, zich in het bijzonder te moe- ten bepalen bij de beproeving van bijtend sublimaat (chloridum hydrargyri), het dezer dagen zoo zeer besproken middel, om op de krachtigste wijze bederf in het hout tegen te gaan. Hij vertoonde den stam eens Eikenbooms, hebbende, ter hoogte van twee palmen acht duimen afstands boven den grond, eenen omtrek van zeven palmen. In dezen boom waren te dier hoogte, op evenwijdige afstanden vier schuins naar beneden loopende kokers geboord, zonder het hart te raken , houdende eene wijdte van drie duim bij eene diepte van eene palm twee duim. Deze kokers nu werden, gedurende zeven dagen, gevuld gehou- den met eene oplossing van eene once gewigt chloridum hydrar- gyri op zes en negentig oncen water , zoodat er nooit gebrek aan vocht ín was. Dit vocht begon telkenreize te verdwijnen , zoo- Het indringen v. bijt. sublim. op eenen Eikenb. beproefd. 249 dat men noodig kad, de aanvulling driemaal daags te herhalen. Ten einde van den zevenden dag werd het ingieten gestaakt. De boom stond vrij op een grasperk, was in vollen groei op den veertienden Augustus van het jaar 1841, toen de proef werd aangevangen. Hij bleef na die bewerking zijne volle kracht behouden, gevende in den overigen tijd van den zomer geen enkel blijk van lijden, hetgeen vooral blijkbaar was uit het ge- regeld aanzwellen der knoppen voor den wasdom van het vol- gend jaar. Hij ontwikkelde dan ook in het voorjaar van 1842, als naar gewoonte, blad ex bloem; de scheuten waren krach- tg, zulk eene menigte van eikels dragende, dat meer dan eene halve mudde daarvan werd verzameld, die alle ontwijfelbare blijken droegen van kiembaarheid. Deze eikels zijn in het afgeloopen voorjaar in den grond ge- legd, en staan, naast die van andere eiken in vollen groei. Dat de boom van het bijgebragt vergift, buiten de plaats, waar hetzelve werkzaam zijn konde, niet geleden had, bleek vooral daaruit, dat hij op den 24e" October des jaars 1842, al- zoo meer dan veertien maanden na den aanvang der proef, op dezelfde hoogte, waar hij in Augustus des jaars 1841 zeven pal- men in omtrek had, volle zes duim had aangewonnen, Het werd bij al die verschijnselen van groot belang, na te gaan, hoe dit gewas zich inwendig verhield. Na geveld te zijn, werd het dwars doorgezaagd onder de geboorde gaten, zoo ook op eene aanmerkelijke hoogte boven dezelven, en dan nog het bovendeel, onder het begin der takverdeeling. De zaagsneden onderzocht zijnde, zag men op al deze plaatsen nieuwe lagen gevormd over het splint des vorigen jaars, die nu de reden aan- wezen van het in dikte toenemen des stams; ook vond men, in overeenstemmende rigting met de kokers, waarin de oplossing van bijtend kwiksublimaat gedurende zeven dagen vertoefd had, ligt bruin gekleurde strengen, van ongeveer gelijken omtrek , als de kokers, afnemende evenwel in uitgebreidheid, naarmate zij hooger opklommen. Hierbij bepaalde zich de voortgang dezer strengen niet. Zij liepen ook in het daar boven geplaatst gedeelte van den stam, 250 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, doch in steeds afnemenden omtrek voort, tot zij eindelijk, nog voor. derzelver einde bereikt te hebben, geheel uit het oog ge- raakten. Vier gelijke strengen, als in den stam, werden ontdekt onder de kokers, en lieten zich tot diep in de wortels vervolgen. Het vocht was dus door den hals of schijf, die tusschen wortel en stam wordt gevormd, doorgedrongen tot diep in de onderaardsche deelen. Gelijk dit afdalen tot in den wortel onze opmerking verdient, mag men niet’ minder der aandacht waardig keuren het bepaald blijven der gebezigde vloeistof in doorgaande stroken, zonder zich hetzij in het boven-, hetzij in het onderdeel des stams, door het aangrenzend weefsel, uit te breiden. Deze bepaalde rigting van het aangedaan gedeelte doet klaar- blijkelijk zien, dat de, door het vocht aangedane en veranderde sappen slechts in regte lijnen op- en nederwaarts zijn voortge- gaan, zonder zich, gelijk men volgens het algemeen leerbegrip verwacht zou hebben, zijdelings in den stam te verspreiden. Uit eene naauwkeurige aanschouwing bleek tevens, dat de mergstralen niet deelden in de verandering, door de gebezigde oplossing te weeg gebragt; hunne bijna onveranderde lichtere kleur strekte hiervan vooral ten blijke. Overeenkomstige verschijnselen bij de opslurping van pyro- lignite de fer reeds vroeger hebbende waargenomen, mogt de spre- ker het redelijker wijze daarvoor houden, dat de schadelijke werking van het kwiksublimaat in het gegeven geval de oorzaak niet kan geweest zijn van dien beperkten doortogt. Er bleef, na het waargenomene , nog over , proefondervinde- lijk te bepalen, in welken staat het kwiksublimaat binnen dit eikenhout was verbleven. De Heeren Ewwarpr en swarT heb- ben zich, op verzoek des sprekers , wel met dit onderzoek wil- len belasten, en van hunne bevindingen in den aanvang des loo- penden jaars verslag gedaan. Uit beider proeven is overtuigend gebleken , dat het chloridum hydrargyri, terwijl zijne oplossing het houtweefsel aantast en ge- heel van aard verandert, te gelijk ontleed wordt, zoo zeer zelfs, Zonderlinge versteening , bekend ond. d, naam v. aptychus. 251 dat het gelukt is, op enkele plaatsen levendig kwik terug te vin- den, en als zoodanig in het hout aanwezig te toonen. Ik wil, Geachte Toehoorders! uw geduld niet op de proef stellen door een verhaal van de menigvuldig gewijzigde proeven, welke beide Scheikundigen genomen hebben, om geheel aan het verlangen des sprekers te voldoen, De vermelding van derzelver uitkomsten moge voor het tegenwoordige genoeg zijn geweest, om U het belang nader te doen inzien van een voortgezet on- derzoek, in hoeverre men zich op het vermogen des kwiksubli- maats tegen het vervuuren van eikenhout mag verlaten. De Heer van srepa hield, ter vervulling zijner spreekbeurt, eene voordragt over de zonderlinge versteening, die bij de Na- tuurkundigen bekend is onder den naam van aptychus. Na ver- melding van de verschillende gevoelens der Geleerden over het dier, waartoe deze overblijfselen zouden behoord hebben, ver- klaarde hij, dat geologische onderzoekingen hem overtuigd heb- ben, dat noch de gevoelens van von mewerR, noch die van rueer met de waarheid overeenkomstig zijn; dat de aptychi geenszins tot voedsel van ammoniten, in de opening wier schelpen zij zoo menigwerf gevonden worden, gediend hebben; dat zij geens- zins de inwendige schelp zijn van een afzonderlijk bestaan heb- bend weekdier, waarvan von meuer de sporen in sommige stee- nen van Solenhofer meent gevonden te hebben; dat zij ook geene opercula van ammoniten zijn, onder welken naam zij in het Leidsch Museum van Natuurlijke Historie voorkomen, maar dat het volkomen zeker is, dat zij een deel der ammoniten uitmaken, zonder daarom derzelver operculum te zijn. Het geacht Medelid bragt, ten bewijze hiervan, uit zijne ver- zameling verscheiden aptychi, behoorende tot de soorten laevis en imbricatus, ter tafel; hij toonde, hoe die, welke in de ope- ning van ammoniten geplaatst zijn, volmaakt met derzelver af- metingen overeenstemmen, en dat de indrukken, welke von MEIJER voor die van een bijzonder weekdier aanzag, geene an- dere zijn, dan die van regtstandig op de beddingen des steens geplaatste ammoniten, waarin de aptychi nog in derzelver na- 252 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. tuurlijke plaatsing zijn. Hij toonde zulks aan-in veel beter be- waarde Exemplaren, dan welke aan von meer en anderen. ten dienste stonden, onder anderen uit de nog aanwezige opening van den sipho der ammoniten. Professor vAN rrepa verklaarde voorts, dat hij buiten de ver- toonde voorwerpen er verscheiden anderen had, die hij, om derzel- ver grootte of ligte breekbaarheid, niet ter Vergadering had kun- nen overbrengen, doch die, in verband met zijne twee herhaalde bezoeken in de steengroeven van Solenhofer en Pappenheim in Beijeren, hem volstrekt geen twijfel omtrent deze zaak overlaten. Moeijelijk was het te bepalen, tot welk orgaan van het dier der ammoniten de aptychus behoord hadde; hij was van gevoe- len, dat ‘dit punt alleen kon worden opgehelderd door het ont- leedkundig onderzoek van den Nautilus umbilicatus, behoorende onder de weinige der thans nog levende weekdieren, wier schelp, even als die der uitgestorven ammoniten, in kamers is afgedeeld. Hij herinnerde, hoe vele, maar steeds vergeefsche moeite door de Natuurkundigen sedert 1704 was aangewend, om een volle dig exemplaar van een dezer dieren te bekomen, en hoe eindelijk een exemplaar van den Nautilus, doch ongelukkiglijk uit de schelp genomen, in handen was gekomen van den ontleedkun- digen owen te Londen. Hij verhaalde, hoe bij hem uit de be- schouwing der praeparaten van dit eenig voorbeeld als waar- schijnlijk was voorgekomen, dat de aptychi de versteening zijn van de hoornachtige lamellen, door wier tusschenkomst de spie- ren van de dieren der ammoniten aan hunne schelpen zijn vast- gehecht geweest. Het geacht Medelid sprak vervolgens over het gevoelen van den Heer vArENCIENNEs, die in eene, vóór korten tijd uitgegevene verhandeling over de Anatomie van eenen Nautilus Pompilius, hem door den Heer mepen uit Java overgezonden, doch die al- mede zonder schelp was, beweert, dat het kraakbeen, hetwelk in het infundibulum van den Nautilus besloten is, en dat het eigenlijk geraamte van het dier uitmaakt, het orgaan zoude zijn, dat in den fossilen staat met den aptychus overeenkomt. Hij verklaarde, dat dit gevoelen, hetwelk door den Heer va- Zonderlinge versteening ‚bekend ond. d.naamv.aptychus. 253 LENCIENNES vak slechts als-eene-gissing wordt. voorgedragen, hem niet aannemelijk voorkomt; „welk gevoelen hij reeds-op de ver- eeniging der Engelsche Geleerden ‘te: Bristol in het bijzijn van BUCKLAND «en anderen had. voorgedragen. Hij voegde hier ten slotte bij, dat er gekie hoop bestaat, dat deze zaak eerlang volkomen zal kunnen worden uitgemaakt, daar ‘hij sedert weinige dagen in het bezit was van twee volle- dige, op »wijngeest bewaarde. Nautili Pompilii, afkomstig van Ambon, waarvan er een tot ontleedkundig onderzoek ‘bestemd is. Deze beide Exemplaren werden te gelijk aan de Vergadering vertoond. Na het nu voorgedragene mag men alzoo binnen” weinig tijds eene volledige kennis verwachten aan de inwendige gesteldheid. van dit hoogstzeldzaam schelpdier. De Heer murper zond ter vervulling van zijne spreekbeurt eene voorlezing over de kleurstof des bloeds. Die kleurstof is grootendeels bevat in blaasjes, bloed. ligchaamp- jes genaamd, die zich helder rood in het slagaderlijk, donker rood in het aderlijk bloed vertoonen. Men had weleer de hel- der roode kleur aan opgenomen zuurstof, de donker roode aan bevat koolstof of koolstofzuur toegeschreven. Doch dezelfde kleur verandering van donkerrood in helderrood , welke men aan uit- drijving van koolstofzuur en opslorping van zuurstof toekende , wordt ook te weeg gebragt door vermenging van aderlijk bloed met oplossingen van onzijdige zwavelzure en salpeterzure zouten. De Heer murpen vermeldt verder de scheikundige eigenschap- pen dezer kleurstof, die, afgezonderd zijnde, immer donkerrood is, en altijd dezelfde zamenstelling heeft, om het even of dezelve uit aderlijk of slagaderlijk bloed is bereid. Tot die zamenstel— ling behoort eene zekere hoeveelheid ijzer, welke daaruit kan worden weggenomen , hetzij door chloor , waarbij hetzelve ont- kleurd wordt, hetzij door sterk zwavelzuur, waarbij deszelfs kleur behouden blijft. De Hoogleeraar meent verder de kleurverandering, die het in de longen ondergaat, niet te moeten toeschrijven aan eene 17 vo od OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, Chemische verandering der kleurstof, en voert, ten verdere be- tooge „ de proeven van scurereR aam, volgens welke. helder rood. bloed door vereeniging met” water donkerrood wordt, doch. door bijvoeging van een fijn wit poeder „bij voorbeeld, krijt, weder helder rood wordt. Volgens. den. Heer murper is de kleurstof voor het grootste deel. in bloedschijfjes voorhanden. Die schijf jes zijn in schoon rood. slagaderlijk bloed bi-concaaf. Zij reflec- teren dan veel-licht en doen de dienst van fijn krijt; melk enz. Is de kleur: des. bloeds donker, zoo zijn de bloedligchaampjes bi-convex, of hun omhulsel is zoo dun, dat zij al het licht door- laten, of wel zij zijn geheel en al opgelost en de kleurstof is ver- deeld in het -bloedwater. De werking van krijtpoeder, van zoutoplossing, tot herstelling der helder roode kleur, wordt op eene physische wijze verklaard. De verandering in de longen wordt toegeschreven aan de oxy- datie van het: cellenvliesje „ waarin de kleurstof bevat is, het—- welk door die oxijdatie witter en vaster worden zou, doch het- welk eene protëine-verbinding zijnde, en in het capillaire vaat- stelsel tot stofverwisseling aangewend wordend , weder terug zou keeren tot-dien vorigen toestand , en dus in het aderlijk bloed de donkere kleurstof des bloeds weder anders gewijzigd zou vertoo- nen. De kleurstof des bloeds zou dus hier een passiven rol ver- vullen; blijvende echter in het algemeen ten opzigte van derzel- ver wording, herstelling, doel en dienst in de dierlijke huis- houding veel onzekers over. Het geacht Medelid, bij geleidende Missive, deszelfs. verlan- gen hebbende ‘te kennen gegeven, om zijne voordragt ‚ nadat de- zelve in de Vergadering der Klasse aan het doel heeft beant- woord, terug te ontvangen , is daaraan. voldaan geworden. De Heer pe vriese zond, ter vervulling zijner spreekbeurt, eenige aanmerkingen, aangaande den stam van Gycas circinalis, vooral met betrekking tot de Afbeeldingen daarvan voorkomende in het MI'* Deel van den Hortus Malabaricus. Het zal onnoodig zijn, in eene breedere beschrijving van dit, in den laatsten tijd zoo menigmaal besproken, gewas te treden, _ Over de kleurst. des bloeds. Cycas circinalis. Phaseoli. 255 daar het al spoedig in het Tijdschrift des Instituuts eene plaats zal innemen {Í.- Een der leden gaf, in naam des Heeren van zarr een oper- zigt der in Nederland gekweekte soorten van Phaseolus. Men merkte daarbij op twee-endertig onderscheidene, en aan het ‘zaad meerendeels wel te'erkerinen, vormen, welke de Heer VAN HAEL im den landhuishoudelijken tuin te Groningen sints eenige jaren heeft” aangekweekt. Die Hoogleeraar trachtte in zijn overzigt te bepalen, in hoe verre deze vormen behooren tot eenige soorten van Phaseolus, of wel uitvloeisels zijn van verscheidenheden ; waaromtrent, zelfs ria hetgeen savr daar- over heeft te boek gesteld, nog veel duisters heerscht. Bij de gehoudene: voorlezingen en gedane mededeelingen heeft het ook niet ontbroken aan ingeleverde verhandelingen voor de werken der Klasse. Buiten de reeds in druk opgenomene stukken moet ik in de eerste plaats vermelden eene Memorie van den Heer J.P. DELPRAT, over het berekenen wan de middelbare snelheid van waterstroomen uit het verhang en de afmetingen van hunne dwarsprofilen; welke eerstdaags in druk zal verschijnen, en al- zoo voor een ieder toegankelijk zijn. Door den Heer w. vrou werden ter beoordeeling aangeboden zijne Récherches d Anatomie’ comparée sur le Babyrussa, waar- van hij den inhoud in algemeene trekken bekend maakte en door afbeeldingen en voorwerpen toelichtte. Bijaldien ik bij het opsommen der werkzaamheden, welke de Le- den der Eerste Klasse gedurende het laatste tweetal jaren onder- nomen hebben, wilde voegen hetgeen in het Eerste en Tweede Stuk van het Tiende Deel der nieuwe Verhandelingen is in het licht verscheen, of medegedeeld in het Tijdschrift des Instituuts, zou ik verplicht zijn, aan den inhoud van dit Ver- 1 Hieraan is voldaan in het Derde Deels Tweede Stukje van genoemd “Tijdschrift. Ant 256 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE: KLASSE, slag eene nieuwe uitgebreidheid. te verleenen;welke ligt kan worden aangevuld door een iegelijk, die lust heeft „zich. daar- mede bekend te maken, of reeds de herinnering daarvan met zich draagt. Ik mag dus rekenen, de mij opgedragene taak volbragt en aan Uwe aandacht, Geëerde Hoorders! voorgelegd te hebben, wat in den loop van twee jaren, doorde Eerste Klasse is verrigt en wat haar daaruit nog te volvoeren- overblijft. Een. volgend Open- baar Verslag moge dat nog onvoltooide kunnen aanvullen. De Secretaris leest hierop;het Programma der Prijsvragén voor, hetwelk luidt als volgt: De Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone. Kunsten brengt ter kennisse van het algemeen;-dat op de prijsvraag, door haar bij het Programma van 1841 uitgeschreven, luidende: 1. Terwijl de vastheid der vaste ligchamen bij den gewonen warmtegraad van den dampkring, vooral in deze eeuw, met veel naauwkeurigheid is gemeten geworden, is nog zeer weinig bekend. omtrent de verandering, welke dezelve ondergaat bij hoogere warmtegraden. Daar de kennis aan de betrekking, die er tusschen vastheid en warmtegraad bestaat, zoowel voor de theoretische natuurkunde, als voor hare toepassing op maatschap- pelijk bedrijf, zeer belangrijk is, vraagt de Eerste Klasse: 1’. Eene reeks van. proeven te doen, omtrent de volstrekte vastheid van metalen bij verschillende warmtegraden, loopende van zeer lage warmtegraden tot aan het smeltpunt van elk me- taal, met opgave van de uitrekkingen, welke het metaal bij elken warmtegraad ondergaat, onder belastingen, die kleiner zijn, dan-diegene, waardoor de zamenhang verbroken wordt. 2°, Het opstellen van eene of meerdere formules, uit welke voor elke warmtegraad. de vastheid van elk metaal kan berekend worden, en toetsing dier formules aan de gedane proeven, geen antwoord zijnde ingekomen, zij besloten heeft dezelve te herhalen. Programma der Prijsvragen. 257 Dat op de 2%; vraag: M.- Daar de orde der Buideldieren (Marsupialia), dieren be- vat, welke alleen de eigenaardige voortplantingswijze met elkan der. gemeen hebben; maar in andere‘opzigten zoo geheel ver schillen, dat ‘men enkele tot deze, andere weder tot gene orde van zoogdieren zoude kunnen brengen, wenscht de Klasse de vraag beantwoord te zien: Of men devorde der Buideldieren; gelijk zij laatstelijk door euvier is voorgesteld, behoort te behouden, dan wel of men beter zou doen, de geslachten, welke er in bevat zijn, over de overige orden van zoogdieren te verdeelen ? De Klasse verlangt, dat de beantwoording dezer vraag ruste op een vergelijkend ontleedkundig onderzoek van al de groepen , welke door cuvier in de orde der Buideldieren bijeen gebragt zijn. mede geen antwoord is ontvangen. Zij heeft besloten, ook die vraag op nieuw voor te stellen. De antwoorden worden vóór den laatsten December van het jaar 1844 ingewacht. Voor de beantwoording van elke dezer vragen, looft de Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Weten- schappen, Letterkunde en Schoone Kunsten uit eene gouden Me- daille, geschroefd op den stempel des Instituuts, ter innerlijke waarde van vijfhonderd Gulden. De stukken, welke naar eenen prijs dingen, moeten in de Nederduitsche, Fransche, Latijnsche, Engelsche of Hoogduitsche Taal, maar met de algemeene Italiaansche Letter geschreven zijn, envaan den vasten Secretaris der Eerste Klasse vrachtvrij bezorgd worden. Tot deze uitgeloofde prijzen worden alle Geleerden uitgenoo- digd, met uitzondering alleen van de Leden der Klasse, als welke van alle mededinging worden uitgeslooten; onder welke benaming echter noch de buitenlandsche Geassociëerden , noch Correspondenten begrepen zijn. De in te zenden stukken moeten met eene andere hand, dan die van den Auteur, geschreven zijn zonder naam, maar de kwaliteit en woonplaats des Auteurs zullen gesteld moeten zijn 258 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. in een verzegeld papier, tot opschrift dragende dezelfde spreuk, of hetzelfde kennelijk teeken „ waardoor de verhandeling , waar- toe het behoort, onderscheiden is. De uitwijzing der prijzen zal plegtig aangekondigd worden-in eene Openbare: Vergadering. Zij zal voorts algemeen gemaakt worden in de Binnen- en Buitenlandsche Tijdschriften, waarin deze Uitschrijving geplaatst of vermeld wordt. ' De bekroonde Verhandelingen blijven het eigendom dan Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Weten- schappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Het zal den Schrij- ver of Schrijvers niet vrij staan, hiervan op eenigerhande wijze door den druk gebruik te maken, ten zij de Klasse daartoe hare toestemming geve. De niet bekroonde stukken zullen, op begeerte der inzenderen, tevens met de besloten naambriefjes, aan zoodanig persoon of adres teruggezonden worden, als zij zullen verkiezen, mits dit, zonder eenige kosten der Klasse ‚- binnen een jaar na de uitwij- zing verlangd en dit adres opgegeven worde; doch zal het ver- zoek om teruggave moeten vergezeld gaan van behoorlijk bewijs van regt op het stuk. Ingevalle geene teruggave van een niet bekroond stuk verlangd mogt worden, of de evengemelde vereischten daar niet bij wa- ren in acht genomen, zal men de besloten naambriefjes onge- opend verbranden, en de stukken zelve bewaren, om te dienen, als bevonden zal worden te behooren. De Voorzitter noodigt vervolgens den Heer u. c. vAn nar, medelid der Klasse, uit, om , overeenkomstig ZEds. toezegging, te willen optreden, en de Vergadering over eenig onderwerp , uit het gebied der Wetenschappen ontleend, te onderhouden. De Heer van nar voldoet hieraan door het voordragen der vol- gende Redevoering. 259 HOOGGEACHTE MEDELEDEN | EN GIJ ALLEN, DIE DEZE VERGADERING MET UWE TEGENWOORDIGHEID VEREERT, ZEER GEWENSCHTE » HOORDERS ! Het eenvoudige is het kenmerk wan het ware. +Hoe meer wij de Natuur gadeslaan en in hare verborgenste schuilhoeken in- dringen, hoe meer wij dit, als het zegel, door ‘Hooger. hand op alle hare gewrochten geplaatst, leeren erkennen, en eene verhe- venheid van gedachten, die de gansche Schepping doordringt, eene grootschheid van aanleg in het gansch heelal „en eene een- voudigheid van middelen, bij de meest verscheidene uitkomsten, opmerken, welke meer dan menschelijk is en onzen geest, bij die overweging, tot hooger gewaarwordingen en gevoelens opwekt. : Die heerlijke eenheid in al het geschapene , die onovertrefbare eenvoudigheid, moge zich voor den kundigen beschouwer ‘het klaarst vertoonen in de verhevene wetten, aan welker navor- sching het leven der Sterrekundigen gewijd is, — ook andere gedeelten der Natuurkundige Wetenschappen geven daarvan de treffendste voorbeélden ; treffend vooral ook daarom, omdat zij bij den eersten aanblik minder in het oog vallen; maar, bij naauwkeuriger onderzoek, dagelijks meer gevolgen uit ééne alge- meene oorzaak, de vruchtbare bron van velerlei verschijnselen , aantoonen. Wie kan, zoude men zeggen, in de vele en soms vreemdsoortige. gedaanten, welke ons in het Dieren- en Plan- tenrijk voorkomen, of in de talrijke verbindingen der Delf- stoffen, en in de vele veranderingen, welke alle deze voorwerpen vroeger en later ondergaan, eenige orde of eenheid ontwaren? Maar, even als de verrijzende zon, licht en orde uit den bajert der nachtelijke duisternis scheppende, alle voorwerpen klaar en onderscheidenlijk ons voor oogen stelt, zoo heeft ook het meer en meer zich uitbreidend licht der wetenschap, althans eenige wetten, die tot- regeling der vorming van die veelsoortige schep- selen gestrekt hebben, den ijverigen onderzoeker, in verloop van tijden, aangewezen en doen zien, dat, moch het aantal der ver- 260 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. schillende deelen, waaruit, of Dier, of Plant bestaat, noch de veelsoortigheid hunner vormen, zoo groot zijn, als men aanvan- kelijk geloofde: dat er door de leer der gedaanteverwisseling of meta- morphosis en door die der grondvormen of typen, veel, zeer veel, tot meerdere éénheid kan gebragt worden en alzoo meer in over- eenstemming met hetgeen in. de overige deelen der natuurstudie geleerd wordt; terwijl er eindelijk nog eenige zeer eenvoudige, maar ‚juist „door hunne eenvoudigheid hoogst doelmatige hulp- middelen bestaan , waardoor, niettegenstaande de zeer verschei- dene werkingen, welke en luchten grond en water en warmte en licht en andere. uitwendige invloeden op de planten uitoefe- nen, deze evenwel de haar natuurlijke verrigtingen geregeld voortzetten. eu tegen de haar van buiten dreigende. gevaren be- veiligd worden, Vergunt mij, dit een en ander door enkele voorbeelden uit het vak mijner studiën op te helderen en alzoo kortelijk te spre- ken oper hetsdenvoudige in de-Natuur, zigtbaar zoowel in de wijze van werking der uitwendige invloeden op het, Plantenrijk, als in de zamenstelling der Plant zelve. Ik zal bijde behandeling van …dit onderwerp, met geen weidsche, woordenpraal behoeven ‘te schitteren, „In de eenwou- dige, doch zooveel mogelijk duidelijke, uiteenzetting. der feiten, zal het beste betoog mijner stelling gelegen zijn, Die feiten zijn echter zoo. vele-en velerlei ‚dat ik uwe verschoonende be- oordeeling inroep, wanneer ik uit den wijden omvang van za- ken, die hier behandeld zouden kunnen worden, slechts enkele punten , en deze dan nog zeer, beknoptelijk, aanvoer, of wanneer ik nog slechts verspreide daadzaken opgeef , waarvan welligt eerst later de algemeene beginselen bekend zullen worden. Hoort mij alzoo met. toegevendheid, ook dan, wanneer mijne rede soms niet geheel overeenkomstig de waarde van het verheven onder- werp onzer. bespiegeling mogt zijn. 1. Er is eene algemeene wet van tegenstelling, van strijd, van tegenovergestelde polen ,‚ zoude men zeggen , waardoor even- wel het evenwigt van het geheel op de beste wijze bewaard blijft. Dikwijls is het, in dit opzigt, herinnerd , dat de over- VAN HALL, Hledevoering. 261 maat, van «het veen door de. ontwikkeling van het ander binnen deszelfs - grenzen gehouden ‘wordt; maar inderdaad treffend. is de opmerking van het menigmaal voorkomend verschijnsel, dat eenige vinvloed. van buiten-op het levend ligchaam, in overmaat aanwezig zijnde, juist in de overmaat zelve zijn eigen geneesmid— del vindt, terwijl de plant en het dier intusschen hunne natuur- lijke verrigtingen blijven voortzetten. Werkt het lichtte fel op het dierlijk organisme en zoude dit misschien het oog benadee- len, — juist door datzelfde licht trekt de pupil zich te zamen, en de schadelijke werking der lichtstralen wordt opgeheven. — Wordt de warmte voor eenige plant te hevig , zoo. veroorzaakt diezelfde warmte eene vermeerderde uitwaseming, waardoor het gewas bekoelt, «Naarmate de hitte sterker wordt, neemt, juist daardoor, dit beveiligend middel in omvang en. kracht toe. Zoo blijft het gewas (en uit gelijke oorzaken, ook het dier) bij de hitte des daags koel, en waar slechts levende planten in genoeg- zamen overvloed aanwezig zijn, wordt de hitte niet verzengend. Het bekoelend vermogen dier uitwaseming is zoo duidelijk, dat men, door warm water aan den wortel der planten te brengen, deze, door de hierdoor aangezette-en sterk vermeerderde uitwa- seming , aan derzelver oppervlakte des te meer heeft zien bekoe- len en alzoo. de anders nadeelige. gevolgen van de aangebragte warmte, zelve heeft zien opheffen 4. Waar „daarentegen de koude des nachts voor de tedere orga- nen welligt hinderlijk zoude wezen, wordt de koude eeniger- mate getemperd door de warmte, die juist dan , door het op- nemen van Juchtvormige vloeistoffen en het veranderen derzelve in druipbare, in de plant geboren wordt. Vandaar ook de warmte, die zich, door de opneming van zuurstoflucht, soms tot eenen zoo aanmerkelijken graad in de bloem ontwikkelt en welke warmte hier waarschijnlijk voor de verrigtingen van dit deel nuttig is. Uit deze naar de omstandigheden afwisselende opslorping en_ uitwaseming, is het voorzeker voor een gedeelte ‚ft Zie de proeven van de Heeren A. VAN BECK en C. A/ BERGSMA, onder an- deren in het Tijdschrift het Instituut 1842, bl. 54, 262 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. verklaarbaar ,. dat valle gewássen ‘cenén meer, zich zelven gelijk blijvenden warmtegraad, dan‘de;/hen raveni levenlooze erase si bezitten. niks „De uitwaäseming zoude , bij elken „warmte „ook\te groot kun- nen zijn, en het voor alle bewerktuiging zoo. noodige xwvater eerlang doen ontbreken. Maar juist, naarmate de hitte: des daags heviger en de uitdrooging alzoo sterker geweest is, naar diezelfde mate zijn de waterdeelen inde sterk verwarmde damp kringslucht overvloediger opgenomen en valt er, bij de bekoe- ling der lucht tegen den avond, «zoo veel te-meer- vocht ‚in de gedaante van dauw neder, en de schadelijke gevolgen” eener al te sterke uitwaseming blijven van zelf uit. Naarmate en licht en warmte, in overmaat aanwezig, de uit- drooging en hierdoor den dood van eenig gewas zouden te weeg brengen, in gelijke evenredigheid ontwikkelen zich ook, door den invloed van datzelfde licht en -diezelfde warmte, alle orga- nen meer en meer, zoekende dan verder uitschietende wortels, meer in de diepte het hun noodige vocht, breiden takken en bladeren zich uiten beschaduwen den bodem, de zon verhinderen- de dezen geheel te doen uitdroogen. Bekend is het, dat koude en vochtigheid , te zamen aanwezig, meer nadeel toebrengen, dan koude, die meer met droogte gepaard gaat. Doch, wien is het ook niet tevens bekend, dat juist de vochtigheid eener landstreek de strenge koude des winters, zoo wel als de hitte des zomers, aanmerkelijk tempert, zoodat de meest drooge landen, naar evenredigheid, de heetste zomers zoowel als de koudste winters hebben; terwijl de meer vochtig gelegene deelen van westelijk Europa, in beide opzigten meer gematigd mogen genoemd wor- den. Wanneer de wind uit het warmere Zuiden tot ons komt, zoude die zuidelijke lucht, indien daarmede, zoo als doorgaans bij den oostenwind, droogte gepaard ging, des zomers eenen verderfelijken graad van hitte en hierdoor verdorring van alle gewas te weeg brengen. Maar juist, omdat de zuidenwind uit warmere oorden tot ons komt, houdt die lucht veel waterdeelen in, die alras in wolken, welke den zonnegloed temperen, of althans in overvloedigen dauw , zigtbaar worden. Wanneer, om- VAN HALL , Redevoering. 263 gekeerd, de noordenwind, uit kouder oorden, aangevoerd , steeds even veel, waterdeelen , als het Zuiden, medebragt, zouden de schadelijke gevolgen dier „vereenigde koude,en ‚vochtigheid niet dan al, te ras-merkbaar. worden. Maar „tal ‘wederom , juist «om- dat de noordenwind uit kouder oorden tot ons.komt, voert:hij minder waterdeelen aan „ en de ‘alzoo door den noordenwind ver- helderde dampkring, laat „de verwarmende zonnestralen des te meer door. ú De grond ‘kan ons tot vele soortgelijke opmerkingen aanleiding geven. — Mogen zee en. rivieren al een gedeelte van den bodem wegnemen, door diezelfde stroomingen worden,’ vaak op. gerin- gen afstand aan dezelfde. kust, gronden, weder aangebragt en doorgaans meer en beter dan er weggenomen waren, omdat. de ontbinding der meeste gebergten, waaruit ‚de rivieren haren oorsprong hebben, steeds voortgaat, „waarbij de ontbonden. rots, in den vorm van zand en slib, met de rivieren. wordt afgevoerd in zee, en daar, volkomen dooreengemengd. en gekleinsd , den voortreffelijksten akkergrond. aanbiedt, van veel beter-hoedanig- heid dan een minder dooreengemengde en alzoo meer éénsoortige bouwgrond zijn kan. Waar de grond te laag ligt en hierdoor voor beteeling minder geschikt is, is juist. die lage ligging tevens de reden, dat die grond door het aangevoerde ‘slib en zand. het gemakkelijkst wordt opgehoogd. Zijn de gronden te los, zandig en alzoo voor. verstuiving ‚zoo als in onze duinen, te zeer vat- baar; juist, naar mate de aarde losser is, dringen de wortels der planten daar gemakkelijker in en krijgen eene grootere uitgebreid- heid, waardoor zij uit een ruimer omtrek hun voedsel opnemen en tevens, als door een met, de te losse zanden zamen houden, zoodat, in zoo verre, de losheid van den grond juist eene oor- zaak van deszelfs te zamen houden is. Zoude de zandige grond te schraal zijn, om der plant genoegzaam voedsel te verschaffen, hierin wordt voorzien, èn door de hier, zoo als ik zeide, ge- woonlijk grootere uitgebreidheid der wortels èn doordien de zandgronden nooit zoo hard en voor den wortel ondoordringbaar , of met groote spleten, dat natuurlijk voor den plantengroei zeer nadeelig is, afgebroken zijn, als men dit op zswaren kleigrond 264 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. bij sterke droogte ondervindt t, èn door den vrij algemeenen re- gel; dat op schraler gronden vele gewassen naar evenredigheid meer bloemen -envzaden dan op zwaarder land voortbrengen, waardoor natwùelijk de instandhouding dezer gewassen op ma- geren grond zooveelte meer verzekerd is, èn eindelijk ook daar door, dat de dorheid van den bodem aanleiding geeft, dat vele takken , “minder welgevoed, al dunner en dunner uitloopen en ten laatste in doornen veranderen, waardoor de plant eenige beschutting tegen den aanval van onderscheidene dieren erlangt, voor haar, op hare onvruchtbare ‘standplaats, zooveel noodza- kelijker dan elders. Is de grond daarentegen te sterk zamenhangend, die zwaar- dere gronden bieden het krachtigst voedsel aan, waarom de plant zich niet zooverre in de“aarde behoeft uit te breiden. «De plan- tenwortels, die den zandgrond iets meer zamenhangende doen zijn, maken den zwaren bouwgrond, waarin zij indringen, bij voortgezette cultuur ; ten laatste altoos eenigzins losser. De groote menigte vocht, die kleigronden , veel meer dan zandgronden, kunnen bevatten vóór zij verzadigd zijn, is de oorzaak , dat zij in het najaar veel meer met vocht vervuld zijn , zoodat zij, door de uitzetting dier waterdeelen- tot ijs, door de wintervorst des te meer verbrokkeld en losgemaakt worden, naarmate zij oor= spronkelijk vaster en meer zamenhangende waren. / Wordt de grond, bij voortgezette beteeling , door den groei der planten, die haar voedsel uit denzelven trekken, uitgeput, zoo ontstaat er door dienzelfden plantengroei eene nieuwe bron van vruchtbaarheid uit de ontbinding der daar gegroeid hebbende gewassen tot den vruchtbaar makenden Aumus. Naarmate er meer planten door den grond gevoed waren , en deze alzoo meer uitgeput zoude zijn, naar die mate wordt er meer humus ge- schapen, en geldt bepaaldelijk hierbij de regel, dat er bij de verrotting der “planten zeer humus onstaat, dan er bij de voe- ding dierzelfde planten in den grond verbruikt was; welke 1 De buitengemeen drooge zomer van 1842 heeft in vele oorden van ons Va- derland op de zware klei veel meer nadeel gedaan dan op het zand. VAN HALL, Redevoering. 265 overmaat van humusvorming de grondslag. van vallen akker- en tuinbouw-kan genoemd worden. De vorming van het zaad put. den grond verreweg het meest uit; „maar juist. door die vorming van het zaad wordt het krach- úgst dierenvoedsel daargesteld , dat in den vorm van mest, tot verhoogde vruchtbaarheid in de aarde terugkeert. Het is een verheven schouwspel, dien grootschen omloop van veler- lei zelfstandigheden in de Natuur gade te slaan, te zien, hoe de onbewerktuigde stoffen uit water en lucht en grond in de plant, en hierdoor «ook in. het dier, worden opgenomen „ hierin veel- zijdige veranderingen ondergaan, nieuwe zamenstellingen vormen, dan op deze „ dan op gene wijze weder ontbonden en weder op nieuw te zamengevoegd worden, en ten laatste, als humus, tot de moederaarde wederkeeren ‚om eenen gelijksoortigen omloop, tot steeds vermeerderende vruchtbaarheid van het aardrijk , van nieuws aan te. beginnen. | De mensch ziet die grootsche opvolging der herscheppingen van de bestanddeelen van lucht en grond en planten en dieren , en hij waagt het, door ervaring en wetenschap voorgelicht, met vaste hand in dien omloop in te grijpen, en de elementen aan zijne bedoelingen. cijnsbaar te maken. Ziet de plant van hare-eerste ontwikkeling af‚ door de uit- oefening zelve van de haar meest natuurlijke verrigtingen tegen vele gevaren gestadig beschermd en in de schoonste harmonie met al de haar omringende voorwerpen. Het zaad ontkiemt ziet, voordat er ‚en warmte, en lucht, en vocht in zoo groote mate aanwezig zijn, als tot opwekking en instandhouding van het le- ven der plant noodig is, Bij het ontbreken van slechts een de- zer drie uitwendige omstandigheden, heeft de ontkieming geen plaats. Zoo zal ook het ei van het insekt geenszins uitkomen , voor dat het blad der plant, waarvan. het leven zal, en de voor dit insekt voldoende warmte aanwezig zijn. De ontkieming van het plantenzaad begint met de opslorping van water- en lucht- deelen. De uitwaseming vangt eerst later aan, als er genoeg vochtaanbrengende deelen, de wortels namelijk , gevormd zijn en vermeerdert in dezelfde evenredigheid, als die wortels meer 266 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. uitbreiding erlangen:” Het verband tusschen de deelen onder en boven den grond, in hunne uitgebreidheid en’ in de uitwaseming boven den grond, die met dé opslorping van «beneden vin steeds voortdurende ‘betrekking: staat, en‘ moodzakelijk staan-moety houdt den wasdom in stand. Wanneer alzoodit verband -door- hèt verplanten, waarbij de wortels, vooral. bijde warmte en droogte, veel: lijden , of door andere oorzaken. verbrokem is, isde “dood der plant daarvan doorgaans het gevolg: Dai Ziet de plant zoo-in het algemeem, als aan zoovele hoogstver- scheidene werkingen van «buiten. onderworpen, het bewegelijk snarentuig , dat door velerlei uitwendige beroering. verscheiden- lijk wordt aangedaan. Maar ziet tevens, hoe voortreffelijk het geheele zamenstel is der levende plant, dat zij, van hare eerste jeugd tot aan haren ouderdom toe, door alle die werkingen wordt aangedaan en daarop terug werkt, zonder dat hare eigene verrigtingen daarbij lijden. niet alleen, maar tevens dat deze daardoor aanmerkelijk bevorderd worden. Immers zij heeft in zich de hulpmiddelen, om de overmatige of schadelijke werking van het een tegen te gaan, den nuttigen invloed van het an- dere tot haar voordeel aan te wenden , zonder ooit op te hou- den, een voedsel opslorpend, met zich vereenzelvigend en. het overtollige weder uitwasemend gewas te: zijn. Bij zoo vele eenvoudige en doeltreffende hulpmiddelen tot be- waring en uitbreiding en vermenigvuldiging der plant, konde ligtelijk de vrees ontstaan, dat de uitbreiding van het plantenrijk te ver zoude gaan, zoodat hiervoor geen plaats genoeg op den aardbodem zoude overblijven, indien men niet tevens wist, dat juist door de groote ontwikkeling van het eene gewas, van eenen boom, b.v., voor vele andere soorten op deszelfs stam en takken plaats gegeven wordt en de, later, tot aarde wedergekeerde plan- tendeelen op nieuw voedsel voor andere plantendeelen opleveren, em dit beter: dan de meer werkelooze delfstoffelijke aarde ooit zoude kunnen. doen; terwijl eindelijk de dieren, die van plant- aardig voedsel leven, het overtollige in het plantenrijk van zelf binnen behoorlijke perken houden. VAN HALL, Redevoering. 267 Ik zoude-de aangehaalde voorbeelden der zoo hoogst eenvou- dige inrigtingen. in de natuur met vele andere kunnen vermeer- deren ; doch ik moet mij beperken , wil ik nog eenige oogen— blikken overhouden, om U in de in- en. uitwendige zamenstel- ling der gewassen mede nog de bewijzen te leveren „ of liever de tot dit betoog strekkende » daadzaken aan uwe aandacht te Aerin- neren „ dat ook hier de wet der eenvoudigheid. op de treffendste wijze in het oog valt. IH. De scheikundigen leeren ons, uit welk een gering aantal onverdeelbare grondstoffen , zoowel de planten. als de dieren, be staan; maar% hoe groot is niet het aantal der uit deze weinige elementen te zamengestelde ligchamen! Een hoogst gering ver- schil zelfs in het betrekkelijk getal atomen , stelt vaak eene zelfs standigheid. van geheel andere eigenschappen daar. Verliest het koolzuur. b. v., dat zoo gewone voedsel der plant, een weinig van zijne zuurstof, zoo wordt het tot zuringzuur, en met ge- ringe toevoegingen en verdere wijzigingen ontstaat daaruit die gansche reeks van plantaardige zuren, welke de scheikunde ons heeft aangewezen. Door eene kleine omzetting of verwisseling van bestanddeelen wordt een. onschadelijk voedsel menigmaal eene krachtige artsenij, een scherp. vergift. Vandaar dat van soms zeer gelijke plantsoorten, de eene voedend, verzachtend; de andere ver- giftig is; ja, dat het eene gedeelte eener zelfde vrucht, op éénen steel gedragen, zoo als in den Papaver, eene vette onschadelijke olie, het ander gedeelte verdoovende bestanddeelen bevat. Van- daar, dat van denzelfden stam de schors scherp, bijtend, het hout werkeloos of van geheel verschillende eigenschappen zijn kan. Wanneer wij het inwendige van eenig gewas met. het gewa- pend oog: gadeslaan, zien wij het uit eene menigte van aaneen- geschakelde cellen en onderscheidene soorten van vaten bestaan. Maar hoeveel ook die cellen en vaten op het eerste gezigt van elkander mogen verschillen, de nieuwste, thans weinig meer wedersprokene „onderzoekingen hebben ons eene verwonderlijke eenheid. van, oorsprong bij alle deze deelen doen opmerken. De allereenvoudigste plant, die men zich denken -kan, bestaat uit ééne enkele cel; geene plant iser, waarin geene cellen gevonden 268 OPENBARE VERGADERING . DER EERSTE KLASSE. worden , die-het grond weefsel-van- haar-geheele zamenstel uitma- ken. In hetin de cel bevatte vocht vormen zich beginsels van nieuwe cellen, celkiemen of cytoblasten, welke, bij hare ont- wikkeling, tot een nieuw celweefsel , ‘in verschillende. gedaanten gewijzigd ‚» zich vereenigen. De «cel verlengt zich-en „wordt tot eene verlengde vcel of vezelig vat, dat: den basten de houtvezel voor een ‘groot „gedeelte uitmaakt. „Op de, wanden der cel ont- staan meermalen stippen en spiraallijnen, welke, als de cel tot een wezenlijk: vat uitgerekt is, daaraan die gestippelde of spi- raalvormige gedaante geven, welke „wij in de daarom zoogenaam- de gestippelde- ven“ spiraalvaten kennen. Met één woord , hoe- veel verscheidenheid er ook in «de mikroskopische zamenstelling der gewassen worde opgemerkt, men heeft dit nagenoeg alles tot de cel en hare onderscheidene wijzigingen kunnen herleiden. Waar zooveel „eenvoudigheid in de chemische en anatomi- sche zamenstelling der gewassen is op te merken ‚mag men reeds vooraf gissen ‚dat ook de uitwendig in het oog vallende deelen of de organen der plant, niet zooveel zullen verschillen, als men dit op het eerste gezigt. zoude gelooven. En inderdaad, dit is door de wetenschap thans ten klaarste bewezen. De leer der metamorphose, gelijk die door rimnnarus, worLFF , ‘GOETHE «en vele anderen. opgemerkt en in de opvolgende ontwikkelings tijd perken der planten aangewezen is, heeft de grootste overeenstem ming onderling tusschen velerlei organen doen kennen. Moge al stam en wortel schijnbaar grootelijks verschillen, wien. is het thans onbekend, dat beide als onmerkbaar in elkander overgaan, zoodat niet alleen het punt, waar het een ophoudt en het an- der aanvangt ‚ moeijelijk is te bepalen, maar ook, bij verander- de omstandigheden of hoogeren ouderdom, het eene deel geheel inhet andere verandert. Eén is alzoo het centrale deel: de wortel, in “zijne wortelvezels uitloopend, één met den stam, in takken , takjes, doornen , bloemsteel enz., ja ten laatste in de as zelve der vrucht overgaande. Eén is het zijdelingsche deel, het blad, dan eens slechts gedeeltelijk, b. v. alleen de bladsteel, aanwezig, dan weder meer volledig en zamengesteld, of in steunblaadjes, schutbladen ‚ knopschubben , kelk- en bloembla- VAN HALL, Redevoering. 269 den overgaande, ja zelfs tot meeldraden „ gedeeltelijk ook tot den stamper hervormd, zoodat ten laatste de wanden der vrucht als toegevouwen , of zamengewassen. bladen kunnen beschouwd wor- den, aan welke de zaden, even als de knop in de oksel des blads, verbonden zijn. Alle die- meer of min bladachtige dee- len stemmen alzoo in hunne wording overeen, en deze zoo ge- heel enkelvoudige oorsprong van zoovele, op het oog zoo zeer onderscheidene, organen is de echt wijsgeerige grondslag der thans in vele opzigten zoowel gevestigde organographie, die, ook hier, eenheid in de verscheidenheid zoekt. Het is de sleutel tot het regt begrip van den waren aard der zoogenaamde monsters , die in vele gevallen inderdaad niet dan schijnbaar misvormd zijn. Ook in de organen der gewassen heerscht alzoo eene zigtbare overeenstemming. Uit ééne bron ontstaan, herhalen dezelfde deelen zich, menigvuldiglijk gewijzigd, soms verdubbeld, of soms ook voor een gedeelte ontbrekend, bij al de soorten, die wij kennen. Maar zij herhalen zich niet allen op dezelfde wijze, waaruit eene groote verscheidenheid ontstaat, maar die tevens met orde gepaard gaat. ‚ Wij zien de honderd duizende planten, die het gelaat des aardrijks versieren, niet in eene blinde wanorde van gedaanten en eigenschappen door een geworpen, maar in die bonte men- geling te herleiden tot eenige grondvormen of typen, naar welke een groot aantal soorten geschapen zijn, en die ook hier eene zekere eenheid doen heerschen, welke ook den onkundigsten vaak in het oog valt. Of zal hij niet van zelve de Peulvruchten , hoe veel verscheidenheid ze ook onderling aanbieden, in één beeld zich voor den geest stellen? Zal hij dit zelfde niet doen met de Grassen, de Varens, de Zamengestelden en meer anderen? Zal hij de onderscheidene individu’s eener plant, hoewel in grootte en kleine wijzigingen in den vorm verschillende, niet tot één type, de soort terug brengen? Zal hij niet bij velen eenig ver- band tusschen die soorts typen herkennen, en deze tot eenen meer omvattenden vorm, in kleinigheden slechts gewijzigd, tot één geslacht, de verschillende soorten van Eiken b. v. tot éénen ge- 18 270 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. meenschappelijken grondvorm, Wik genaamd, terug brengen? Is het streven der eerste Plantkundigen niet daarheen gerigt, om ook deze grondvormen weder tot nog meer algemeene zaam te brengen, dat is, tot die typen, welke men natuurlijke fami- liën heet? Zal even zoo, de Dierkundige niet een aantal dier soorten en geslachten tot algemeene grondvormen te zamen voe- gen, en zal ook deze niet in die typen de grondslagen zien der natuurlijke fumiliën, die, wel gekend, de verhevene en een- voudige schoonheid der Natuur zoo krachtig doen gevoelen; of is het niet uit de leer der typen, dat men meermalen uit een enkel gedeelte van dier of plant tot de zamenstelling van het geheel kan besluiten, zoo als de onsterfelijke cuvrer dit bij de fossiele beenderen van thans uitgestorvene diersoorten met zulk een luisterrijk voorbeeld heeft aangetoond? Niet alle schepselen voorzeker zijn even eenvoudig gevormd. De planten zijn meer zamengesteld dan de Delfstoffen, de Dieren meer zamengesteld dan de Planten. Maar in deze opklimming van het eenvoudige tot het meer ingewikkelde is eene doeltreffendheid zigtbaar, die ons — en dit is eene van de meest in het oog loopende gevolgen van mijn betoog — ook hier bij doet zien, met hoe weinige en eenvoudige hulpmiddelen, in de hand des Alregeerders, veel, zeer veel kan tot stand gebragt worden. De planten, aan hare plaats gebonden, voeden zich door hare oppervlakte, die daarom in tallooze wortelen, takken en bladeren bijzonder uitgebreid zijn, Zij kunnen geene uitwendige gevaren, even als de Dieren door plaatsbeweging, ontvlieden, maar hebben daarentegen een zeer groot herstellingsvermogen. Zij zijn eenvoudiger geschapen dan de Dieren, maar juist die eenvoudigheid maakt, dat alle over- gangen gemakkelijk zijn, dat een weggenomen tak, of bloem, of blad zich ligtelijk herstelt, dat een steng in den grond bedolven, de functiën van eenen wortel, althans voor een gedeelte uitoe- fent, of de vlezige steng der Cactussen de plaats der bladeren vervult; terwijl de algemeen in alle deelen der plant voorkomen- de cellen de oorzaak zijn, dat alle zamengroeijingen, bij het ver- edelen der boomen b. v. van zoo groot gewigt, gemakkelijk plaats hebben, omdat de cellen zelve zich onderling gemakkelijk VAN HALL, Medevoering. 271 rd vereenigen. Daar nu iedere cel kan gedacht woraen voor zich te bestaan, zich zelve te voeden, hare opgenomene bestanddeelen zelve te verarbeiden en in zich zelve beginselen van nieuwe cel len te vormen, kan men begrijpen, hoe ieder orgaan der plant zijne eigene stoffen op zijne wijze bereidt en dat, onder overi- gens gunstige omstandigheden, uit ieder, ook het kleinste deel eener plant, een geheel nieuw gewas geboren kan worden, het- geen ons tevens het straks vermeld herstellingsvermogen der plant eenigermate verklaart. _ De meer zamengestelde dieren zijn aan meer gevaren door uitwendige beleedigingen blootgesteld, daar de herstelling van verlorene gedeelten, die bij de plant, door de groeikracht van iedere cel en door de verandering van het eene orgaan in het andere, zoo uitnemend bevorderd wordt, bij het dier, vooral onder de hoogere dierklassen, veel bezwaarlijker is. Maar hier staat tegen over, dat het dier zich door zijne veelsoortige bewe- gingen aan vele gevaren zelf kan onttrekken, door eigenaardige verdedigingsmiddelen zich daartegen beschermen en in de al- lervolkomenste, door de hoogere Rede, hulpmiddelen uitdenken en die ter zijner bescherming zelf ten uitvoer leggen. Naarmate het aantal organen grooter en het verschil dier organen belang- rijker wordt, ontstaan, juist uit dat meerder aantal organen, nieuwe hulpmiddelen tot instandhouding van het geheel, welke, bij de minder volkomene schepselen, wegens derzelver meer eenvoudige vorming, niet aanwezig konden zijn. Zoo heerschen er algemeene wetten en regelen, eenvoudige beginselen, die echter vruchtbaar zijn in vele en gewigtige ge- volgen. De aanvanger in de Wetenschap ziet eerst slechts ver schil, duizendvoudige verschillen, waarin zijn oog verwart en die hem geheel zouden afschrikken, indien hij niet al zeer spoe dig sporen ontwaarde van die onovertrefbare éénheid bij de groote verscheidenheid, welke het kenmerk is van al het geschapene, en waardoor hij, bij verdere vorderingen, meer “en. meer leert , alles tot algemeene overzigten, vaste regelen en hoofdbegrippen te herleiden, met één woord, alles tot die wijsgeerige éénheid te brengen, welke het doel is van alle meer gevorderde studie 18 * 272 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, en welke hem, steeds duidelijker, ééne Almagtige oorzaak van alle gewrochten in de Natuur doet erkennen; en, voorwaar, hoe meer men de grootsche eenvoudigheid van alle beginselen en wetten in de Natuur dagelijks beter leert inzien, hoe meer men, in de eerst schijnbare verwarring, orde ontwaart, en het werk Gods in zijne gansche schepping leert eerbiedigen! Ik heb gezegd. Nadat de spreker is afgetreden, brengt de Voorzitter aan Z.Ed. den dank der Vergadering toe voor zijne belangwekkende voordragt, dien der Klasse voor zijne betoonde bereidvaardig- heid ; aan den Secretaris betuigt de Voorzitter zijne erkentenis voor de naauwkeurige mededeeling der werkzaamheid der Klasse , aan de Hooggeachte Toehoorders voor de vereerende tegenwoordigheid en aandacht, en sluit daarop de veertiende Openbare Vergade- ring der Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen Letterkunde en Schoone Kunsten. EERSTE KLASSE. OVER Uitgedroogde, werharde, of zoogenaamde Steen-Kal- veren, welke meermalen in de baarmoeders van Koeijen worden aangetroffen, wergeleken met verharde of ver- steende menschelijke vruchten (Lithopaedien), en sommige andere Steenvormingen, welke in de dierlijke ligchamen voorkomen. DOOR A. NUMAN. In het derde Deel der Nieuwe Verhandelingen van de Eerste Klasse des Koninklijk-Nederlandschen Instituuts van Wetenschap- pen, Letteren en Schoone Kunsten, vindt men eene, door mij in der tijd aan de Klasse medegedeelde, Verhandeling over de uitdroo- ging of verharding, welke de vrucht, bij de dragtige Merrie en Koe somwijlen ondergaat, waarbij de afbeeldingen zijn gevoegd van twee zoodanige Steenkalveren t. Sedert dien tijd, ben ik in de gelegenheid geweest nog meerdere zoodanige voorwerpen te verkrijgen, zoodat het getal, hetwelk ik van dezelve thans bezit, tot acht is vermeerderd. Ook heb ik in enkele vee-artse- mijkundige schriften nog wederom daarvan waarnemingen aan- getroffen *. Men mag hieruit opmaken, dat dezelve niet zeld- 1 De titel der bedoelde Verhandeling is: Waarnemingen omtrent het langdurig verblijf boven den gewonen dragttijd van gestorvene jongen bij de Moeder-Dieren. ® Archiv für Thierheilkunde von der Gesellschaft Schweizerischer Thierärzte B. IV, S. 290, Zurich 1829: Kine siebenzehn Monathe dauernde Trachtiykeit einer 274 EERSTE KLASSE. zaam voorkomen. Ouder de later verkregene Steenkalveren be- vindt zich één, hetwelk mij vooral belangrijk is voorgekomen, omdat hetzelve mij toeschijnt te kunnen dienen ter verklaring der wijze, waarop de bedoelde eigenaardige verandering der vrucht binnen het ligchaam der moeder geschiedt. Ik meen hier te moeten herinneren, dat dergelijke uitge- droogde en verharde vruchten hun aanwezen door geene uitwen- dige verschijnselen bij de dragtige Koeijen te kennen geven. Men ondervindt veeltijds, dat bij de dieren, die dezelve bij zich dra- gen, tegen of op den bepaalden tijd der werping, zich geene kenteekenen van aanstaande verlossing openbaren, of wel dat deze, zich vertoonende, spoedig voorbij gaan; terwijl de vrucht niet wordt uitgeworpen. Somwijlen heeft dit echter plaats. In vele gevallen, blijft de, tot een geringen omvang te zamenge- krompene , vrucht binnen den draagzak besloten, en zij wordt dan bij eene volgende verlossing te gelijk met eene andere vol- dragene vrucht ontlast. De ondervinding trouwens leert, dat de aanwezigheid van een dusdanig voorwerp binnen de baar- moeder geenszins eene hinderpaal voor eene nieuwe bezwan- gering oplevert. Daar echter de Koeijen, bij het uitblijven eener verwachte verlossing, doorgaans spoedig voor de vetwei- ding worden bestemd, zoo worden de meeste Steenkalveren door de Slagers, bij de opening der dieren, in de baarmoeder gevonden. Het voorwerp , waarover ik dan thans handelen wilde, werd door mij ontvangen op den 15°“ Julij 1830. Hetzelve was, ge- durende een onbekenden tijd, in den draagzak gebleven, en werd verkregen uit eene vette Koe bij het slagten. Weaarschijn- lijk had deze Koe in de voorafgegane maand Maart of April moe- ten werpen: doch zal het Kalf vermoedelijk reeds vroeger bij de moeder gestorven zijn. De meeste Steenkalveren dragen de ken- Kuh. Zurückbleiben der Frücht bei einer Kuh, in het Zeitschrift für Geburtskunae von Dr. D. w. H. BUSGH, J. VON D'OUTREPONT, T. A. RITGEN, En E. C.J. VON SIEBOLD Neue Folge, B. VIT. S, 445, aldaar, als eene waarneming van CARTWRIGHT, mede- * gedeeld uit het Engelsch Tijdschrift; the zaNcrr van 6 Mei 1857, N°. 714. A. NUMAN, Over zoogenaamde Stebnkalveren. 275 merken van reeds in de eerste maanden der ontwikkeling het le- ven te hebben verloren. Bij de meeste voorwerpen, welke wij tot dus ver bezitten, zijn geene haren over het ligchaam aanwe zig. Alleen bevinden er zich enkele aan den muil, alwaar de haren het vroegst ontstaan, en, bij één Kalf, cenige haren over het ligchaam, Indien wij nu met ueusincen{ aannemen , dat de algemeene haargroei bij de vrucht van het Rund om en met de vierde maand der dragt een begin neemt, zoo kan men vast- stellen, dat de meeste dezer verharde voorwerpen vóór dezen ouderdom bij de moeders zijn gestorven, en dat slechts in en- kele gevallen de bedoelde verandering in een meer gevorderden tijd der zwangerheid plaats vindt. Het onderwerpelijke Steenkalf was, toen het versch ontvangen werd, nog in de baarmoeder besloten. Hierdoor werd de gelegen- heid gegeven, om deszelfs ware gesteldheid en betrekking tot den draagzak en de eivliezen beter te kunnen nagaan , dan ten aan- zien der vroeger beschrevene voorwerpen had kunnen. geschie- den, daar deze, bij de ontvangst, of bereids van de vliezen geheel ontdaan, of in de, reeds gedroogde, ombulselen bevat waren. De uterus bevond zich bij dit voorwerp uitwendig in een vrij gezonden staat, en was om den uitgedroogden foetus, volgens deszelfs onregelmatige gedaante, sterk te zamengetrokken. De hals en mond van dit deel hadden eenigermate de gedaante, zooals dezelye zich in den staat van gevorderde zwangerheid bij het Rund bevinden, De draagzak, opengesneden zijnde, vertoonde op deszelfs inwendige oppervlakte eene roozenroode kleur. Dezelve was hier en daar sterker opgespoten , en even als in een ligten trap van prikkeling of ontsteking verkeerende ?. 1 In meckeLs Archiv für Anatomie und Physiologie, B, VII. S. 405. Ein paar Bemerkungen über Pigment-Absonderung und Haarbildung; Veber das Haaren und die Regeneration der Haare, a. p. S. 555; Verg. a. Numan, Beschrijving van een groa- tendeels dubbeld Kalfs-monster, in de Nieuwe Verh. der Ferste Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, enz. D, VII. bladz. 181 Amsterdam 1858. * Dergelijke roode kleur van de inwendige oppervlakte der baarmoeder werd 276 EERSTE KLASSE. Van de baarmoederlijke moederkoekjes (carunculae) waren weinig of geene sporen aanwezig: dezelve schenen reeds weder- om ingekrompen of verdwenen te zijn. De vrucht lag nu wijders, in de vliezen besloten, geheel los in den draagzak. Tusschen het vaatvlies en dit deel bevond zich eene laag, ter dikte van meerdere lijnen, eener taaije, slijmige, zwartachtig-bloedige stoffe, waarmede het gemelde vlies geheel overdekt was, zoodat de massa zich als in eene gelei-stoffe inge- wikkeld vertoonde. De foetale moederkoekjes of cotyledones kon- den dan hierdoor ook niet onderscheiden worden. De bedoelde stoffe echter weggenomen, en het voorwerp afgewasschen en gezuiverd zijnde, werden deze, reeds mede gedeeltelijk ingekrompene of verstoorde, cotyledones zigtbaar, zooals dezelve nog aan het vaatvlies te onderkennen zijn (Zie de afbeelding) 4. Er bestond geene opening in het vaat- en lams-vlies, waar- door de vruchtwaters konden zijn afgevloeid. Dit bleek daaruit, dat, terwijl de vliezen nog om het verharde ligchaam gesloten waren, en eene kleine opening in dezelve gemaakt werd, deze zich door opblazing, door middel van een tubus, geheel van den foetus loslieten, en als eene blaas met lucht werden opge- vuld, die zij in zich behielden. Aan de inwendige oppervlakte van het lams-vlies vertoonden zich op zekere plaatsen de kenteekenen der ingedrukte moeder- koekjes van het vaatvlies, veroorzaakt door de sterkere aanslui- ting der baarmoeder tegen de vrucht: waardoor zelfs aan het ook in een soortgelijk geval waargenomen, door den Vee-Arts- BRANDENDERGER, te Zurich; Archiv für Thierheilkunde, a. p. S. 291. 1 BRANDENBERGER, a. p., schijnt bij eene geslagte Koe het Kalf mede in eene dergelijke stoffe gewikkeld te hebben aangetroffen. Hij geeft daarvan de volgende beschrijving: Bij de opening vond ik een volkomen uitgedroogd Kalf, hebbende de voor- en achterbeenen onder het lijf geslagen, die zoo vast en droog waren, dat dezelve naauwelijks van het ligchaam konden worden losgemaakt. Het vrucht- water was geheel verdwenen, en de eivliezen waren in eene zwarte ‚ naar meconium (Kälberpeche) gelijkende, stoffe veranderd. Eene gelijke stoffe overdekte de dee- len der moederkoeken. A. NUMAN, Over zoogenaamde Steenkalveren. 277 ligchaam van het Steenkalf indrukken waren te weeg gebragt, die echter later weder verdwenen zijn. Zooals boven werd aangemerkt, is dit voorbeeld werd omdat wij door hetzelve nader overtuigd kunnen worden, dat tot de uitdrooging van vruchten binnen den draagzak der zwan- gere dieren geenszins gevorderd wordt, dat de vochten, die de- zelve omgeven, buiten de eivliezen worden uitgestort, ten einde door de baarmoeder te worden opgenomen, veelmin dat het, als eene voorwaarde tot de bedoelde uitdrooging, noodig is, dat de vruchtwaters, ten gevolge eener scheuring der eivliezen, langs den mond der baarmoeder, naar buiten afvloeijen. In- dien ons deze omstandigheden, bepaaldelijk de eerst bedoelde uitstorting, vroeger als niet geheel onwaarschijnlijk voorkwa- men f, om het eigenaardige verschijnsel der uitdrooging te kun- nen verklaren van een ligchaam, hetwelk van rondom met vocht omgeven is, en zulks binnen het levende ligchaam der moeder , zoo bewijst deze waarneming, dat zoodanige uitstorting of af- vloeijing daartoe geenszins vereischt wordt. De eivliezen waren hier in derzelver geheel gebleven, en het liguor amnii, zoowel als het liguor alantoidis, moeten dus noodwendig door de vliezen henen, door het opslorpend vermogen van den draagzak, zijn verwijderd geworden. De wijze, waarop de vruchten bij de meeste dieren, bepaaldelijk ook bij de herkaauwers, door mid- del van het vaatvlies, met de baarmoeder verbonden zijn, geeft, onzes inziens, eene reden aan de hand, waaruit het verschijn- sel der uitdrooging kan worden afgeleid , alsmede het veelvuldig voorkomen bij de Koe. Deze verbinding geschiedt namelijk niet door een enkelyoudigen of onverdeelden moederkoek, die zich slechts aan ééne plaats van den uterus vasthecht, gelijk bij de vrouw, maar door vele kleine en verdeelde moederkoekjes, die zich over de geheele inwendige oppervlakte van dit deel uitbrei- den, en zoowel in den bezwangerden als onbezwangerden hoorn, zich met de daaraan beantwoordende baarmoederlijke koekjes of 1 Nieuwe Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut , D. IL. bladz. 56. 278 EERSTE KLASSE. baarmoeder=tepels lennik vereenigen. Deze en de cotyle- dones of foetale koekjes ontwikkelen zich echter vroeger in den bezwangerden dan in den onbezwangerden hoorn, en zijn in den laatsten ook niet zoo menigvuldig als in den eersten aanwezig. Het getal dezer verbindingen bedraagt bij de Koe van 80 tot 90 f- Men zal zich meer dan eene oorzaak kunnen voorstellen, waar door de loslating van eene enkele of meerdere moederkoekjes kan worden te weeg gebragt. Zulks zal namelijk het gevolg kunnen zijn eener inwendige oorzaak, b. v. van congestie van bloed, of wel van eene ligte ontsteking des draagzaks. De verbreking van den zamenhang der cotyledones met de carunculae zal ook kunnen worden veroorzaakt door eene werktuigelijke beleediging, namelijk door een stoot met den hoorn van een ander Rund tegen den buik der dragtige Koe. In elk geval zal met zooda- nige loslating ligtelijk verscheuring van vaten, hetzij van de foe- tale, hetzij van de moederlijke, placentulae, of wel van beide, gepaard gaan. Wat moet hiervan het onmiddellijk gevolg zijn? Op de plaats, of aan dat gedeelte van den draagzak, alwaar eene loslating, het- zij van een of van meerdere koekjes, is voortgebragt, stort zich eenig bloed tusschen het vaatvlies en den binnenwand der baar- moeder uit, en deze uitstorting gaat voort, vermits de aanvoer en omloop des bloeds in de vrucht, door de overige, nog on- geschondene , verbindingen, vooreerst geregeld stand houden. Ook zal men zich kunnen voorstellen , dat er eene tijdelijke uitvloeijing van bloed uit de gescheurde vaten der koekjes van de baarmoe- der moet plaats hebben. De hoeveelheid uitgestort bloed moet dus natuurlijk van lieverlee vermeerderen, en daar hetzelve zich in eene bepaalde en beperkte ruimte tusschen het vaatvlies en den uterus vindt ingesloten, en niet kunnende wegvloeijen , zal de toenemende massa bloed zich aanhoudend al verder en ver- 1 Bij de Merrie bestaat de verbinding van het vaatvlies met de baarmoeder, gelijk bekend is, niet door eigenlijke moederkoekjes, maar door nog meer ver- spreide aanhechtingen van vaten over de wederzijdsche oppervlakten dezer deelen. Hetzelfde heeft bij het Varken plaats. A. NUMAN, Over zoogenaamde Steenkalveren. 279 der tusschen de genoemde deelen over het chorion moeten uit- breiden, en alzoo op eene werktuigelijke wijze medewerken, om de overige cotyledones van de carunculae voor en na elkander los te maken, totdat het geheele ei van den draagzak is af- gescheiden. Op deze wijze stel ik mij de loswording der vrucht van hare verbinding met de moeder voor, en meen, dat de bevinding van het voorwerp, hetwelk met de beschrevene bloedige, half vloeibare, gelei-stoffe omgeven was, vooral strekken kan, om de gegrondheid dezer beschouwing te bevestigen. Intusschen moet de voeding der vrucht, gedurende de voortgaande uitstor- ting van bloed, reeds bestendig afnemen, en weldra zal dezelve, onder voortdurende uitbloeding , sterven. Mogen wij nu aannemen, dat met deze afnemende voeding van den foetus, ook de vruchtwaters reeds zullen verminderd zijn, het opslorpeud vermogen van den uterus zal dezelve ver- der spoedig geheel doen verdwijnen. Men zal toch zoodanig ver- mogen in dit deel wel niet mogen ontkennen. Hoewel wij het hier onbeslist laten, of, gelijk sommigen stellen, aan den uterus eene zoodanige opslorpende kracht zal kunnen worden toegekend , dat dezelve in staat zou zijn de teruggeblevene moederkoek en de geheele nageboorte te doen verdwijnen, hoedanige voorbeel- den mén bij de vrouw wil hebben waargenomen f, zoo schijnt het groot aantal watervaten, hetwelk, door kwik-opspuiting, op de inwendige oppervlakte der baarmoeder van het Rund te voor- schijn kan worden gebragt, tot overtuiging te verstrekken, dat het dit deel niet aan eene sterk opslorpende kracht moet ont- breken. Of nu de opslorping des vruchtwaters alleen plaats heeft door middel der watervaten, dan of hierbij misschien aan eene andere wijze van opneming, namelijk door de inorganische porien der weefsels, bepaaldelijk ook door de wanden der bloed- 1 Naecere : Ueber das Absorptions-vermögen der Gebärmutter, rroriees Notizen N°. 467, S. 71; Bulletin des Sciences Médicales de rerussac, Janv. 1829, pag. 18 en 254; PRUIJS VAN DER HOEVEN, LOGGEK, REINWARDT , En SALOMON, Geneeskundige Bijdragen D. IN, St. 2, bladz. 258. 250 EERSTE KLASSE. vaten, ‘welke men thans gewoon is imbibitie of endosmose te noemen, valt; mijns oordeels, niet gemakkelijk stellig te bepalen, hoewel voor de laatst bedoelde wijze, wegens de overeenkomst, welke wij, ten aanzien dezer opslorping of doordringing, in andere deelen zien plaats hebben, groote waarschijnlijkheid bestaat. De schielijkheid, waarmede niet alleen de vruchtwaters in de bedoelde gevallen verdwijnen , maar ook de uitdrooging van het ligchaam zelve voortgaat, als wordende hetzelve binnen den tijd van weinige maanden ten eenemale verhard, schijnt ook voor de opslorping door de aderlijke bloedvaten van den uterus te plei- ten, die te meer hiervoor geschikt zullen zijn, naarmate de- zelve, bij den voortdurenden gelijkmatigen aanvoer van bloed naar den foetus, doch bij afnemenden terugvoer van hetzelve naar de baarmoeder, eene betrekkelijke ledigheid ondervinden, en daardoor de ruimte aanbieden, om deze vochten aan te nemen. Ik mag niet onvermeld laten , bij de nasporing van dit onder- werp, iets te hebben waargenomen , waarop mijne aandacht ge- vestigd moest worden. Een afgesneden stuk der zelfstandigheid van de baarmoeder, waaruit de verdroogde vrucht was genomen, van nabij beschouwende, vertoonden zich op de inwendige op- pervlakte eene menigte mondjes van eene eenigzins verheven of tepelvormige gedaante. Dezelve konden met het bloote oog, doch duidelijker met de loupe, worden gekend. Deze openingen of mond- jes trokken zich spoedig te zamen en werden schier onzigtbaar, wanneer het deel aan de lucht werd blootgesteld; doch weder om in het water gelegd zijnde, vertoonden zich duidelijke lucht- blaasjes boven dezelve op de oppervlakte van het slijmvlies, welke, door de inzuiging des waters, en de daardoor veroorzaakte uitdrijving der lucht, schenen te worden gevormd. Ik heb hier omtrent geene verdere nasporing in het werk gesteld, en durf dus ook niet verzekeren, in hoe ver deze mondjes konden wor- den beschouwd als de openingen der wasa spiralia alba, welke, als eene eigene soort van vaten, in de bezwangerde baarmoeder der Koe wordende gevonden, beschreven en afgebeeld zijn door ‘ re en nn dede ma den nd gE A me an A» NUMAN, Over zoogenaamde Steenkalveren. 281 A. BURCKHARDT (Observationes anatomicae de uteri vaccini fabrica, Baziliae 1834), welke verhandeling mij toen nog niet bekend kon zijn. Volgens dezen Schrijver hangen de mondjens der bedoelde vaten, in den bezwangerden draagzak der Koe, te zamen met zeer kleine gele ligchamen (corpuscula lutea minima), die op het chorion geplaatst zijn. Zoodra de laatste, door de afscheiding der baarmoeder van het vaatvlies, uit deze mondjes verwijderd werden, zag hij kleine druppels van een melkachtig vocht uit dezelve vloeijen. Een gedeelte van het vaatvlies, met het daar- aan beantwoordende slijmvlies van den uterus, weggenomen en onderzocht zijnde, telde hij een gelijk getal mondjes en ligchaamp- jes, die op het vaatvlies gevestigd waren. Burckrarpr laat het onbeslist, tot welk gebruik deze gele ligchaampjes en de daar- mede in verband staande spiraal-paten dienen. Hij merkt even- wel op, dat marriemt (Dissertatio ad Sponium; Opera omnia, pag. 220) de eenige is, welke gewag maakt van het bestaan van zekere buizen in de perenchymateuse ruimte van den uterus, die zich in de oppervlakte van het inwendige vlies met mond- jes openen, en waaraan, zoo als hij meent, zeer kleine kliertjes hangen, die een vocht afscheiden. Hij geeft voorts zijne ver- wondering te kennen, dat andere voorname Ontleedkundigen , met name FABRICIUS AB AQUAPENDENTE, HARVEY , NEEDHAM @Il HOBO- KEN, die de eivliezen en de baarmoeder-tepels der herkaauwende dieren met vlijt hebben nagespoord, omtrent de mondjes of oculi, welke in de bezwangerde baarmoeder duidelijk in het oog vallen, geene melding hebben gemaakt. Omtrent deze spiraal-vaten wordt verder door purekmarpr ver- meld , dat, terwijl, in den bezwangerden uterus, al de deelen van dit werktuig, verdund, uitgezet, en als ijler zijn geworden, de bedoelde vaten daarentegen in eene dubbele mate vergroot, en met een geel melkachtig vocht gevuld worden bevonden. De spiraals-wijze slingeringen der vaten, waarvan in den niet- bezwangerden draagzak, ongeveer zestig kunnen worden geteld, schijnen weiniger te zijn geworden. Ook het getal der bijzon- dere vaten is niet vermeerderd: want, terwijl in de onbezwan- gerde baarmoeder, op de ruimte van een vierkanten duim, hon- 282 EERSTE KLASSE. derd en vijftig mondjes kunnen gezien worden, zoo worden op het slijmvlies van den bezwangerden uterus slechts ongeveer veertig waargenomen: welke vermindering in verband schijnt te staan met de uitbreiding, welke dit vlies door de zwanger- heid heeft verkregen. Wij meenen het als niet onwaarschijnlijk te mogen houden, dat de door ons geziene openingen voor de mondjes der bedoelde spiraal-vaten te houden zijn. Eene verdere nasporing nopens deze, niet algemeen bekende, vaten kan voorzeker niet onbe belangrijk worden geacht. Na deze korte uitweiding zullen wij tot de verdroogde vruch ten of de Steenkalveren terug keeren, om dezelve te vergelijken met de zoogenaamde Steenkinderen of verbeende kinderen (Litho- paediën, Osteopaediënt. Loo als bekend is, worden onder deze benaming verstaan menschelijke vruchten, die in het moe- derlijke ligchaam, hetzij binnen of buiten de baarmoeder, zijn gestorven, en als dan eene bijzondere verandering hebben onder- gaan. Somwijlen schijnen dusdanige vruchten alleen nog in een staat van uitdrooging (racornissement) te verkeeren 2, en deze zullen waarschijnlijk met onze Steenkalveren overeenkomst heb ben. Meermalen echter zijn de Lithopaediën meer van aard ver- anderd en met eene kalkaardige korst omgeven, of wel geheel in eene kalkaardige massa overgegaan. Men vindt daarvan bij de oude en nieuwere Schrijvers over de ziektekundige ontleed kunde, en in de verloskundige schriften, vele voorbeelden opge- teekend 3. Ik zelf heb zoodanig voorwerp gezien, hetwelk, 1 Wil men aan de Steenkalveren mede eene Grieksche benaming geven, de- zelve zullen dan, indien de gezagvoerders over de taal er niets tegen hebben, Lithomoschoi kunnen worden genoemd. 2 Deneux, Journal Général de Médecine Franc. et étrangère, Tom. LXIX: an. 1819. p. 57; E. 3. THOMASSEN à THUESSINK, Over eene conceptio tubaria, met eenige dânmerkingen, vooral de onderscheiding en de behandeling betreffende der conceptiones. extra-uterinae; ìn de Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederl. Instituut, D. VI, bladz, 457 (Vergelijk onze Verh. in de Nieuwe Verh. D. III, bladz. 29). 3 Provgerr, Initia Bibliothecae Medico-Practieac Tom. MI: pag. 524, en ver- volgens. A. NUMAN, Over zoogenaamde Steenkalveren. 283 naar het uitwendig aanzien, geheel in eene kalkaardige zelfstan- digheid was veranderd, volkomen gelijkende naar eene van gijps gegoten pop, en waaraan slechts de onvolkomene gedaante eener menschelijke vrucht te erkennen was. Niet zelden worden, ge- lijk bekend is, zulke Steenkinderen vele jaren door de vrouwen en veeltijds zonder een bijzonder nadeel voor deze f rondgedra- gen. Niet altijd belet de aanwezigheid van zoodanige terugge- blevene vruchten, zelfs in de baarmoeder, dat zulke vrouwen inmiddels op nieuw zwanger worden? Op andere tijden wor- den deze voorwerpen, na een korter vertoeven, hetzij in der zelver geheel of stukswijze, uitgeworpen. Buiten de baarmoeder, namelijk in de buiksholte, in de fallopiaansche buizen of eijer— nesten geplaatst zijnde, banen zij zich somwijlen een ongewo- nen weg naar buiten, waarbij dan ook meermalen de kunst hare hulp moet bieden. Dat echter het Lithopaedion niet al- tijd zonder eene gevaarlijke uitwerking blijft voor de zwangere, daarvan vinden wij de waarneming medegedeeld, door rorr3, van eene Jodin, diep in de twintig jaren oud, die vermeende zwanger te zijn, vermits de maandstonden waren uitgebleven, en de buik in omvang toenam. De uitzetting ging echter niet regelmatig voort; de onderbuik was steenhard op het gevoel. 1. p. REUSS, Repertorium Commentatiopnum a Societatibus Litterariis Eruditorum, Goltingae, 1815. p. 270, 271; A. w. orro, Handbuch der Pathologischen Ana- tomie des Menschen und der Thiere, Breslau 1814, S. 568. T. c. voicrneL, Handbuch der Pathologische Anatomie, B. MI: p. 518. Halle, 1805, en vele albier aangehaalde Schrijvers; cxuveimer, Anatomie Pathologique du Corps Hu- main, Gme Livraison Pl. 6; w. vrouik, Handboek der Ontleedkundige Ziektekunde, D. I: bladz. 515, 519—525. 1 Fnomiep , Theoretisch-Practisches Handbuch der Geburtshülfe, u. s. w Weimar 1810. S. 117. * VoicrneL, a. p. S. 519, 520; Men zie omtrent de herhaalde bezwangering, bij de aanwezigheid van Lithopaediën buiten de baarmoeder, cruveivmien, Anatomie Pathol. etc, Livraison XVIII, PI. VI, G. r. orrm, Dissert. Med. de foetu. XLVI. annor., Tubingae A©, 1620. Verg. w. vnouik, Handboek der Ontleedkundige Ziekte- kunde, D. 1. bladz. 515. 3 c. A. Torr, Gynaekologische Miscellen, in het Neue Zeitschrift für Geburtskunde von p, w. Hm. pvscu. u. s. w‚. B, III: S. 237. 284 EERSTE KLASSE. Deze vrouw werd door zenuw-toevallen van allerlei aard vaange- tast, en stierf, na een ongemeen zwaar lijden, veertien maan- den , nadat zij vermoedelijk zwanger was geworden. Bij de ope- ning werd een Steenkind gevonden. „Wanneer wij nu verder de menschelijke Lithopaediën met de onderwerpelijke verharde vruchten der dieren vergelijken, dan bieden zich hierbij twee hoofdpunten ter overweging aan. In de eerste plaats, doet zich de vraag op: wordt de menschelijke vrucht op dezelfde wijze , door loslating der placenta, van de baarmoeder afgescheiden , zoodat zij los in deze holte aanwezig blijft, ten einde de reeds beschrevene verandering te ondergaan? Wij spreken hier meer bepaaldelijk van eene baarmoederlijke zwangerheid. _ Vroeger is aangemerkt, hoe de loswording der vrucht bij de dieren met verdeelde moederkoeken kan gepaard gaan met eene langzame vuitbloeding der vrucht, en hoe het bloed. zich, naarmate der voortgaande afscheiding van het vaat vlies van den draagzak, rondom het meer en meer en eindelijk geheel losgeworden ei verzamelt en ophoopt, hetwelk daarmede, bijna op de wijze van eene, met gelei omgeven, vleesch-spijze , welke men ex daube noemt, overdekt wordt. De vloeibare deelen nu worden opgeslorpt, en het ligchaam der vrucht, dat reeds, wegens de langzame uitbloeding, van de grootste hoeveelheid vochtdeelen is beroofd geworden, wordt eindelijk geheel en tot hardwordens toe uitgedroogd. Dit is dan ook de eenige veran- dering, welke deze vruchten, althans in het begin, ondergaan. Immers, worden dezelve doorgesneden, dan vindt men al de inwendige deelen in derzelver gewone ligging, voor zoo ver de inkrimping en de sterke omsluiting van den draagzak daaraan geene veranderde rigting hebben gegeven. Door de zamenkrim- ping der vaste deelen tot een kleineren omvang, verkrijgen de Steenkalveren eene meerdere soortelijke zwaarte {. Ontstaan de Lithopaediën op dezelfde wijze? Wanneer wij de enkelvoudige inrigting der moederkoek bij de vrouw in aanmer- king nemen, en overwegen, dat dezelve zich slechts aan een en- t Vergelijk w. vrouik, a. p. bladz, 524, A. NUMAN, Over zoogenaamde Steenkalveren. 285 kel gedeelte van den uterus aanhecht, dan wordt het daaruit verklaarbaar, dat eene gedeeltelijke loslating dezer verbinding in de meeste. gevallen. met eene-te sterke uitvloeijing van bloed bin- nen deze’ holte gepaard gaat,-dan dat dit deel niet tot werkzaam- heid zou worden opgewekt, ten einde de vrucht met derzelver aanhangsels uitte drijven.» Eene ontijdige verlossing of miskraam zal dan: ook,doorgaans het onmiddelijk gevolg moeten zijn eener, hoewel slechts geringe, loslating der moederkoek Intusschen kun- nen wij ons de vorming der Lithopaediën naauwelijks anders voor- stellen ,. dan’ dat zij hunnen oorsprong op dezelfde wijze ver- krijgen , als wij ten aanzien der Steenkalveren hebben voorgedra- gen. De verdeeling namelijk van. den zamenhang der vrucht met het moederlijke ligchaam zal. toch ook daar als de noodza- kelijke voorwaarde moeten worden. beschouwd voor de verande- ring, welke dezelve vervolgens zal ondergaan. Wij zullen, naar het mij voorkomt, moeten aannemen, dat er eene langzame loslating der moederkoek, en eene daaraan ge- evenredigde geringe en zacht voortgaande bloeding, zoowel van de zijde der vrucht als der baarmoeder, kan plaats hebben, waarmede eene weinig gevoelige en prikkelbare, of wel eene atonische, gesteldheid van het laatste deel zal kunnen gepaard gaan, waarbij hetzelve, in stede van tot uitdrijving der vrucht, met derzelver omkleedselen en van het uitgestorte bloed, te wor- den opgewekt en aangezet, in een staat van onwerkzaamheid en rust blijft verkeeren, en alzoo de bevatte zelfstandigheden in zich besloten houdt, welke vervolgens aan de proces der uitdroo- ging en verharding, op de voorgestelde wijze, even als de Steen- kalveren , onderworpen blijven. Daar nu een dusdanige zamenloop van bijzondere omstandig heden voorzeker niet dikwijls kan verondersteld. worden plaats te hebben, zoo is hierin misschien de voorname reden gelegen, dat de Lithopaediën bij de vrouw betrekkelijk veel zeldzamer voorkomen, dan zulks bij de dieren, althans bepaaldelijk hij het Rund, het geval is f. 1 Behalve bij de Koe en Merrie „ komen hiervan ook bij andere dieren voor- 19 286 EERSTE KLASSE. Eene tweede zaak, welke. opmerking verdient, is de verkal- king, welke de Lithopaediën, waarvan wij de beschrijvingen vinden medegedeeld , ondergaan. — Veeltijds. zijn dezelve als met eene” kalkaardige, korst omgeven, of zij zijn, gelijk reeds gezegd is, geheel als in eene vkalkachtige massa veranderd. ‘Met de Steenkalveren is dit geenszins algemeen het geval: „Onder het boven opgegeven achttal dezer voorwerpen, bevinden zich slechts twee, waarbij zoodanige aanvankelijke kalkvorming: bestaat. Een dezer voorwerpen bestaat uit verharde tweelingen: « Hier is zeer duidelijk eene vorming van kalkstoffe in het vaatvlies kenbaar. Dezelve bevindt zich in de grootste hoeveelheid op de plaatsen der verstoorde cotyledones , doch -de-kalkaardige stoffe is mede over de geheele oppervlakte van het chorion verspreid. De korst is echter geenszins zoo volkomen, dat zij den geheelen omvang overdekt, maar dezelve laat nog vele tusschenruimten over, die er niet mede bezet zijn. Aan een ander Steenkalf wordt dezelfde kalkaardige omkorsting waargenomen, welke geen geringeren voortgang dan bij het eerste voorwerp heeft gemaakt. Bij al de overige voorwerpen, die ik bezit, is geen spoor van kalkaardig nederzetsel aanwezig. Dan, ten aanzien van deze is het van belang op te merken, dat dezelve ontvangen werden, reeds van de vliezen ontdaan zijnde: waardoor ik:buiten staat ben gebleven te boordeelen, hoe het hieromtrent mag zijn gesteld geweest. Het schijnt tot dus ver nog: niet tot voldoende zekerheid. te zijn gebragt, hoe de bedoelde korstvorming of kalkverstee- beelden voor. — Men heeft namelijk zulke verharde of.versteende vruchten ge- vonden bij een Haas en een Schaap (Epkemerides Nat. Cur. Dec. Ml, An. 410, Obs. 148. 149); A. w. orro, Handbuch u. s. w. S. 561; verg. A. G. CAMPERS , Abhandlung von den Krankheiten, die sowohl den Menschen als Thieren eigen sind, von 4. Fr. M. HERBELL, Lingen 1794. S. 29, In het Magazijn van’rusr, B. 21, pag. 557, wordt het geval medegedeeld, betreffende een moeder-Schaap, hetwelk, zwanger geworden zijnde, het lam bij zich hield, maar zich toch het volgende jaar weder liet bespringen , en op nieuw zwanger werd, doch wederom niet baarde. Bij de opening vond men in elken horen der baarmoeder een lam; dat van het vorige jaar was reeds verdroogd ; het ander gaaf. De oorzaak werd afgeleid van eene verharding en gemis vaû rekbaarheid in den uitwendigen baarmoeder-mond. A. NUMAN, Over zoogenaamde Steenkatveren. 287 ning der Lithopaediën geschiedt. Dr. rorrt zegt: »Es gehort »dieser Crusten-Bildungs-Process zu den unerforschten hetero- »plastischen Operationen der Natur, Auch woher das Materiale »(der Stof) komme, aus welchem die Cruste um die Frucht be- »steht, wissen wir nicht, obgleich die Chemie die Zusammen- »setzung derselben nachgewiesen hat, Auf jeden Fall finden »sich die Stoffe der Cruste in dem Liquor Amnii, mit welchem eine pehemische Umwandlung vorgehet, in welchem neue Wahlwer- »wandtschaften statt finden’. Ik ken. de resultaten niet, welke het scheikundig onderzoek der korsten van menschelijke Lithopaediën heeft opgeleverd, doch het onderzoek der kalkstoffe, in de vliezen van Steenkalveren bevat, heeft ons geleerd, dat dezelve voor het grootste gedeelte bestaat uit verdikte eiwitstoffe en phosphorzure kalk 2. Maken nu deze stoffen wezenlijke en voorname bestanddeelen uit des bloeds, zoo komt het ons voor, dat de naaste oorzaak der korst- vorming bij deze voorwerpen niet verre te zoeken is, noch zoo geheel moeijelijk te verklaren valt. De kalkaardige en. misschien nog andere zoutdeelen, zijn, met de eiwitstofle vereenigd, bij de opslorping van de vloeibare deelen des bloeds, uit hetzelve, als ware praecipitaten, in de vaten teruggebleven , terwijl dezelf- de bestanddeelen zich uit het, rondom het vaatvlies uitgestorte, bloed mede op dit vlies schijnen te hebben nedergezet, en zich met de, in de vaten teruggeblevene, stoffen hebben vereenigd. Alzoo komt het ons waarschijnlijk voor, dat de zelfstandigheden , welke den eersten grond leggen tot de kalkaardige korstvorming , uit het bloed worden ontleend. Het is niet onwaarschijnlijk, dat ook de vruchtwaters, die insgelijks dezelfde zelfstandigheden in zich bevatten 3, wanneer zij 1 Gynaecologische Miscellen, bei wpvscn, p'ouraEPONT, und RITGEN, a. p. S, 258. 2 Verh. der Eerste Klasse, D. III, bladz. 40. 3 Men vindt de analijsen der vruchtwaters- van Koeijen, door proust , penzruus, En LASSAIGNE, bij Dr. ge. P. GuRLT, Lehrbuch der vergleichende Physiologie der Haus- sâugethiere, Berlin 48357 S. 248. Analyse van het Liquor amnti der vrouw, uit verschillende tijdperken der zwangerheid, in muuuer, Archiv für Physiologie 1857, 19 * 288 EERSTE KLASSE. bij derzelver opslorping door de eivliezen moeten henen dringen “kalkaardige. deelen en eïwitstoffe aan de overige afgeven, en al- zoo tot de eerste korstvorming kunnen mede werken. Dat de korst voornamelijk of wel geheel uit de vruchtwaters, en wel bepaaldelijk uit het lamsvocht, haar bestaan zou erlangen, komt ons niet aannemelijk voor. Immers, hetzij wij het lamsvocht houden moeten voor een product van het vlies van dezen naam ; hetzij men aanneemt, dat dit vocht uit het moederlijke ligchaam deszelfs oorsprong ontleent, waaromtrent mede nog verschil van gevoelen” bestaat t, zoo „wordt ‘hetzelve te spoedig doorde op- slorping weggenomen , terwijl het niet wederom ‘wordt aange- vuldvof hersteld, dàn dat men daaraan de bedoelde kalkformatie zal kunnen toeschrijven. Laat ons overwegen, en vergelijkender wijze nagaan , hoe“‘het Lithopaedion gevormd wordt. Het komt mij, volgens de beschrij- vingen, welke wij daarvan bezitten, voor, dat-ook bij deze, indien de ‘eivliezen in derzelver geheel zijn gebleven, de afzet- ting der kalkstoffe of omkorsting in deze omhulsels een aanvang neemt. Althans vindt men” voorbeelden medegedeeld, dat niet alleen “het ligchaam der vrucht, maar het geheele ei met moe- derkoek en navelstreng, door eene kalklaag. bedekt waren ?. Niet altijd “echter” kan bij deze voorwerpen het eerste ontstaan der verkalking “meer worden nagegaan , vermits men de Lithopae- diën doorgaans aantreft bij vrouwen, in welker ligchamen de- zelve eene lange reeks van jaren hadden gehuisvest, en waarbij de vruchten alsdan veeltijds geheel in eene kalkaardige massa zullen zijn veranderd geweest. De kalkvorming toch zal zich meer en meer uitbreiden, en tot het inwendige der vrucht door- dringen, naarmate van haar langduriger verblijf bij de moeder. Vermits de leeftijd van het Rund zich slechts tot een gering getal jaren bepaalt, zoo mag dit wel als de voorname reden Heft. 1. Vergelijk het Neue Zeitschrift für Geburtskunde, von nusen, p'oUTREPONT und nirGEN, B. vin. S. 294. 1 Verg. xk. r. Borpacu , Die Physiologie als Erfahrungswissenschaft, B. II. S. 654. 2 W. vrouik, a. p. bladz. 515 en 514. A. NUMAN, Over zoogenaamde Steenkalveren. 289 worden. beschouwd, dat de ligchamen der Steenkalveren zelve geenszins in de omkorsting of verdere verkalking deelen , maar dat de aanzetting van kalkstoffe zich bij dezelve steeds tot de vliezen bepaalt. Dat de uitdrooging der vruchten en derzelver mummieachtige verharding vrij spoedig voortgaan , is vroeger door voorbeelden aangetoond, waaruit bleek, dat dezelve reeds- vol- komen plaats vond, weinige maanden na den bepaalden tijd, waarop de verlossing verwacht werd £, De uitdrooging of mum- mificatie schijnt, zoowel bij de verharde vruchten der dieren als bij de menschelijke Lithopaediën, de omkorsting vooraf te moeten gaan. De kalkaardige korstvorming zal niet geschieden, ten minste niet duidelijk kenbaar worden, voor dat de vloeibare deelen zijn opgenomen. Hierin vinden wij dan ook de verkla ring, waarom in het Kalf, hetwelk het hoofdvoorwerp dezer beschouwing uitmaakt, hiervan nog geen spoor wordt opgemerkt. Immers het ontvaate bloed, waarmede het chorion omgeven was, had deszelfs vloeibare deelen nog geenszins verloren. Ware de opslorping voortgezet geworden, welke nu, daar het moe- der-dier gedood werd, ophield, er zou bij dit voorwerp even- zeer eene nederzetting van kalkstoffe zijn waargenomen, als zulks bij de twee andere Steenkalveren, waarover gesproken is, plaats vindt. Is eenmaal de kalkvorming bij een Lithopaedion begon- nen, dan is het geen wonder, dat, blijft hetzelve binnen het moederlijke ligchaam aanwezig, dezelve steeds voortgaat, en tot het ligchaam van den faetus meer en meer doordringt „ hetgeen waarschijnlijk ook bij de Steenkalveren zou plaats vinden, in- dien de tijd van derzelver verblijf bij de moeders slechts langer __ware, Bij zoodanige, meer volkomene , versteening zal, indien het ge- oorloofd zij eene vergelijking te maken, eene soortgelijke werking plaats hebben, als bij de versteening of petrefactie van dier- lijke of plantaardige zelfstandigheden in den schoot der aarde, wanneer deze, onder bepaalde omstandigheden, aan zich zelve 1 Nieuwe Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederl, Instituut, D, MI. bladz. 32 55. 290 EERSTE KLASSE. worden overgelaten. De ligchamen namelijk worden langzamer- hand van de stoffen, die de versteening voortbrengen , door- drongen, nemen den aard van deze aan, en gaan daarin einde- lijk geheel over, met behoud alleen hunner uitwendige gedaante. Tot dusdanige verandering kan dan wel de omsluitende baar: moeder of eenig ander ligchaamsdeel, waarin de teruggeblevene vruchten bevat zijn, en met welke deze in onmiddelijke aanra- king komen, bij voortduring de stoffen aanvoeren. Er wordt nu waarschijnlijk, gelijk bij andere steenvormingen binnen het levende ligchaam, eene keur-verwandschap geboren , waardoor het gedeeltelijk versteende ligchaam zelf, volgens de wetten van aantrekking of chemische affiniteit, uit het bloed der omringen- de deelen, zich gelijksoortige bestanddeelen toeëgent , waardoor de versteening voortgaat en eindelijk volkomen wordt. Hierbij mag misschien niet voorbij worden gezien, dat de kalkaardige bestanddeelen, welke in de ligchamen der vrucht zelve aanwe- zig zijn, namelijk in de beenderen, spieren, en andere weefsels, tot de bedoelde kalkformatie een groot gedeelte der grondstoffen zullen leveren. Het mag niet onopgemerkt blijven, dat, gelijk reeds boven is gezegd, de meeste Steenkalveren de kenmerken dragen van slechts tot een geringen trap van ontwikkeling te zijn gekomen , en door- gaans niet ver boven vier maanden , na derzelver eerste bestaan, te hebben geleefd. Hoewel, ten aanzien der Lithopaediën, niet altijd, ja slechts zeldzaam , eene vaste berekening kan worden ge- maakt omtrent den tijd van het vruchtleven, hetwelk zij bereikt hadden, zoo behooren zij toch in den regel mede tot de zeer onvolkomene, dat is vroeg gestorvene, vruchten £. Hierdoor 1 In zeer enkele gevallen heeft men Lithopaediën van grooteren omvang aange- troffen. Door vorernEL (a. p. S. 520) wordt de waarneming medegedeeld van CAMERARIUS (Dissert. de faetu XLVI annorum, Tubingae 1720, in mauvert Collect. disp. pract. Tom. IV. p. 187; BULDINGERS, Neue Magazin, B, XIV, St II B, 145) , die in de baarmoeder eener vierennegentig jarige vrouw, welke, sedert zesen- twintig jaren, meende zwanger te zijn, een verbeenden kogel vond, ter grootte van een zeer zwaren kegelbal. Dezelve woog acht ponden, was aan de linker zijde der baarmoeder, door middel van een sponsachtig vleesch, ter omvang van A. NUMAN, Over zoogenaamde Steenkalveren. 291 wordt ‘het-hoogst waarschijnlijk , dat, bij eene-meer volkomene ontwikkeling: of -voldragenheid-,- de vruchten niet meer vatbaar zijn, om uitdrooging, verharding, en latere versteening te on- dergaan. Denkelijk is de baarmoeder alsdan, bij het sterven eener vrucht, wegens den meerderen omvang, welke deze heeft ver- kregen, niet meer in staat dezelve te bewaren, maar wordt dit deel veeleer: tot uitdrijving des gestorvenen ligchaams aangezet. Blijven de vruchten echter ook nu in het ligchaam der moeder aanwezig ‚zoo gaan zij tot ontbinding over, en worden bij ge- deelten langs dezen of genen weg uit hetzelve verwijderd, of wel men vindt de losse beenderen na den dood binnen hetzelve in eene of meerdere klompen bijeenverzameld t, gelijk daarvan in de verzameling van ziektekundige voorwerpen aan ’s Rijks Vee- artsenijschool voorwerpen voorhanden zijn. Tot hiertoe hebben wij getracht de Lithopaediën , welke in de baarmoeder worden gevormd, waarbij ‘de vruchten in de eivliezen bevat zijn, met dergelijke voorwerpen, bij de dieren voorkomende, te vergelijken. Er bestaan echter ook voorbeelden van Steenkinde- ren, waarbij wel het ligchaam der vrucht eene-omkorting bezit, of tot verkalking is overgegaan , zonder dat de vliezen daarin dee- len. Ik ben aan de heusche mededeeling van vons-geacht mede- lid der Eerste’ Klasse , den Hoogleeraar c. sanpironr , de twee volgende, hiertoe betrekkelijke, waarnemingen verschuldigd. De eerste betreft een ovum humanum van-ruim drie maanden oud, bij hetwelk de navelstreng in het midden over het grootste gedeelte van deszelfs lengte zeer sterk tot eenen dunnen draad een gulden, sterk aangehecht. Uitwendig was deze kogel geheel verbeend, ruw , en met kleine uitspattingen bezet. Op de plaats der vereeniging met de baar- moeder, was deze klomp zachter en meer kraakbeenig. In dit beenachtig omhul- sel, hetwelk de dikte had eener zware schrijfpen, lag een dood, volkomen rijp, mannelijk kind, hetwelk zonder allen reuk was, zijnde uitgedroogd, hard , en hebbende het aanzien van gerookt vleesch. In den kogel was geen het minste vocht aanwezig. Waarschijnlijk zullen de eivliezen, welke met den uterus waren te zamengegroeid, gelijk daarvan meerdere voorbeelden bestaan, bier het verbeende of versteende omhulsel hebben uitgemaakt. 1 Vorornen, a. p. S. 519. Zie Nieuwe Verhandelingen der Ferste Klasse, D. MI bl, 50 31. 292 EERSTE KLASSE. iste zamen getrokken „ terwijl bij den navel nog een- gedeelte der darmbuis in denzelven zigtbaar is. De geheele foetus is om- korst; armen en beenen zijn tegen het lijf aangebogenjen als het ware met hetzelve in een gesmolten. Op den rug ziet men meer bepaaldelijk eene hardere, kalkaardige plaat „zoo het schijnt, terwijl het zeer twijfelachtig is, of erin het vaatvlies, op som- mige plaatsen „ ‘wezenlijk eene, naar gestold: eiwitsgelijkende , stoffe aanwezig is. Het ander voorwerp is insgelijks eene vrucht van gelijken ouderdom, ook door eene miskraam geloosd , waaraan duidelijk eene gelijke omkorsting plaats heeft, Aan de binnenste opper- vlakte van het lamsvlies ziet men: in beide gevallen geene ver— andering. Meerdere waarnemingen van buiten-baarmoederlijke zwanger- heden stemmen hiermede overeen f._ Door e. soera 2, wordt het merkwaardig geval, aan rorprner ontleend , medegedeeld eener secondaire buikszwangerheid, waarbij namelijk de vrucht, door eene; scheuring: der “baarmoeder, in de buiksholte werd ver- plaatst, welke met eene kalklaag was omkorst, terwijl „door eene gelijke afzetting, zich de wond. der baarmoeder zou gesloten hebben. Door cruveimer 3 wordt eene zwangerheid van den eijerstok beschreven, waaruit almede blijkt, dat de vrucht, bui- ten de vliezen geplaatst, zich toch omkorst had. « De luatstge- noemde. schrijver: vermeldt nog hetgeval eener zwangerheid, welke reeds achttien maanden had geduurd. Er had zich eene kalklaag rondom de vrucht gevormd , onder welke de huid en 1 Onderscheidene waarnemingen leeren, dat er oorspronkelijk eene baarmoederlijke zwangerheid kan bestaan , welke door scheuring der baarmoeder in buikszwanger- heid overgaat. In een dergelijk geval kan de moederkoek in de baarmoeder blij- ven, terwijl de vrucht in de buiksholte wordt geplaatst. Wijlen het medelid der Klasse Er. 3. THOMASSEN à TIJUESSINK heeft meerdere gevallen dezer soort van zwangerheden bijeengebragt, in zijne reeds aangehaalde Verhandeling over de con- ceptio tubaria. 2 Die Zurechnungsfähigkeit der Schwanyern und Gebührende, Leipzig 1857, S. 242. ap. Livr. 3%. Pl A. NUMAN, Over zoogenaamde Steenkalveren. 293 de ingewanden zich nog gaaf bevonden, en over welke de niet verharde rokken van het ei waren. heen geslagen, welke met het colon waren te zamen gegroeid. Daar men nu zal moeten stellen „dat „ bij de verdeeling der eivliezen, het vruchtwater in deze gevallen, of door de. scheede was afgevloeid , of door opslorping uit de baarmoeder verwijderd, zoo zal men wel niet kunnen aannemen, dat dit vocht iets tot de omkorsting hebbe toegebragt, of in staat zij geweest daar- toe de voornaamste bestanddeelen te verschaffen , gelijk zulks door Dr. rorr wordt verondersteld. Voor het overige zal hier dezelfde proces plaats hebben, als ten aanzien der baarmoederlijke zrruo- PAEDIËN is voorgedragen. De weefsels, waarmede de vruchten in onmiddellijke aanraking komen, staan uit het in dezelve rondloopende bloed, welligt ook uit de lijmphatieke vochten, de stoffen voor de omkorsting af; waartoe het ligchaam der vrucht, wegens deszelfs grootere massa, eene sterkere aantrekking moet bezitten, dan de van hetzelve losgewordene of verwijderde vliezen. De kalkdeelen zetten zich hier op de, van de vliezen ontbloote, oppervlakte des ligchaams neder, terwijl deze nederzetting bij de niet verbroken eivliezen op deze plaats vindt, in wier bloedrijke vaten waarschijnlijk, bij voortgaande opslorping der vloeibare deelen, door het terug blij- ven van eiwit-, en kalkaardige stoffen, de eerste grond tot de omkorsting wordt gelegd. De kalkvorming bij de, van de vlie- zen ontbloote, vrucht eenmaal begonnen zijnde, zal op gelijke wijze voortgaan, als vroeger is voorgesteld. Er bestaat geene reden , welke verbiedt aan te nemen, dat niet dezelfde wet, onder dergelijke omstandigheden, bij de verharde of de verkalkte vruchten van dieren zal plaats vinden : waarom- trent het echter nog aan voldoende waarnemingen ontbreekt. Hoewel de buiten-baarmoederlijke Lithopaediën bij de vrouw geenszins tot de zeldzaamste behooren, zoo zijn mij daarvan tot dus ver bij de dieren geene voorbeelden voorgekomen „ noch vind ik daaromtrent gevallen, door anderen waargenomen, be- schreven. Dit kan welligt mede daarin gegrond zijn, dat de buiten-baarmoederlijke zwangerheden bij de dieren zeldzamer 294 EERSTE KLASSE. zijn dan bij den mensch. Dezelve komen echter ook: bij de eerste voor. Gurrr f heeft verscheidene voorbeelden “bijeenverzameld van eijerstok-, trompet-, en buik-zwangerheden bij het Paard, het Rund, het Varken, het Schaap, en den Hond, door ronr- WES, COQUET , JOSEPHL en andere. waargenomen. Bij geen dezer gevallen wordt melding gemaakt, dat de vruchten , door eenige kalkaardige of andere stoffen , omkorst waren. Zoo veel meenen wij uit de aangevoerde voorbeelden te mo- gen afleiden, dat het ontstaan van uitgedroogde of verharde vruchten bij den mensch en de dieren in gelijksoortige oorzaken moet worden gezocht, en dat zulks volgens dezelfde wetten ge- schiedt, alleen gewijzigd naar het ligchamelijk of physiologisch verschil , dat tusschen dezelve bestaat. Hoewel het er nu verre af is, dat wij zouden meenen, door de voorgedragene beschouwingen, het verschijnsel, waarover ge- handeld wordt, volkomen te hebben verklaard, zoo kunnen mis- schien de gegevene opmerkingen daarover eenig licht versprei- den. Indien wij niet dwalen, zoo bestaat er tusschen de vor- ming van het Lithopaedion en andere steenachtige zamengroei- sels, welke in de levende ligchamen derzelver aanwezen verkrij- gen, b. v., pis-, maag-, en darmsteenen, in eenige opzigten overeenkomst, doch ook in sommige verschil. Zij komen na- melijk in zoover overeen, dat de uitgedroogde fuetus tot eene uitgebreide kern dient voor de aanzetting der kalkachtige om- korsting , gelijk veeltijds kleinere ligchamen tot punten van aan- trekking verstrekken der stoffen, waaruit de overige steenen zijn te zamengesteld. Bij de Lithopaedion echter gaat de aanzetting van buiten naar binnen voort, dewijl de kalkvorming al meer en meer tot in de zelfstandigheid van het ligchaam der vrucht doordringt, zoodat het eindelijk, bij een genoegzaam langdurig verblijf in het moederlijke ligchaam, somwijlen als geheel in eene kalk-massa veranderd wordt, terwijl de aard- of zoutachtige deelen bij andere steenvormingen zich steeds rondom den kern laagswijze naar buiten aanzetten, waardoor dezelve zich al meer 1 Lehrbuch, u.s. w. Th. IL. S. 254256. A. NUMAN, Over zoogenaamde Steenkalveren. 295 en meer vergrooten em in» zwaarte toenemen. Het is mij niet bekend, dat er Lithopaediën gevonden zijn, die inwendig ver- harding of versteening hadden ondergaan, waarbij de uitwendige oppervlakte daarin niet deelde. De Steenkinderen worden gedragen, zonder — met bijde ring van enkele gevallen (Zie bladz. 283) — tot bijzondere na- deelen voor de gezondheid of het leven der moeders aanleiding te geven, of pijnlijke beleedigingen en ontaardingen der deelen, waarin zij huisvesten, te veroorzaken, gelijk zulks met andere econcrementen, namelijk in de pisblaas, de darmbuis, de gal- en speekselbuizen , steeds het geval is. De hooge leeftijd van 70, 80 en 90 jaren, welke enkele vrouwen hebben bereikt, die, gedurende vele, ja meer dan 50 jaren, een Lithopaedion hadden rondgedra- gen, bewijst genoegzaam, dat de levensverrigtingen bij dezelve niet aanmerkelijk moeten zijn gestoord geworden. Men zal in de- zen de heilzame zorg der Natuur voor haar zelf behoud. niet mo- gen ontkennen, waarmede zij, door de omkorsting van het afge- storven ligchaam met eene zachte kalklaag, het gevaar tracht af te wenden van beleedigingen der inwendige deelen, welke zouden kunnen worden te weeg gebragt, door het ontstaan van uitste- kende beenpunten aan den teruggebleven factus. Het is mede opmerkelijk, dat de Lithopaediën niet in grootte schijnen toe te nemen, naarmate dezelve langer in de ligchamen aanwezig blijven. Immers het blijkt niet, dat de Steenkinderen , welke den langsten tijd gedragen waren, den grootsten omvang hadden verkregen; zoodat zij dan ook in dit opzigt een verschil met de overige steenvormingen opleveren, welke doorgaans eene meerdere uitbreiding verkrijgen, naar gelang van derzelver lan- ger verblijf in de ligchamen. Het schijnt dus, als of de Natuur, wanneer de verkalking van het Lithopaedion eene bepaalde vol- komenheid heeft verkregen, de verdere aanzetting doet ophouden. Wij vinden echter de zwaarte der Steenkinderen, welke van tijd tot tijd zijn gevonden, niet altijd opgegeven. Er komen wijders voorbeelden voor van steenen, in de baar- moeder ontstaande, zonder dat daarin de overblijfselen eener vrucht bevat zijn, en tot welker ontstaan geenszins eene vooraf- 296 EERSTE. KLASSE, gegane zwangerheid aanleiding, immers niet altijd, schijnt te ge- ven: waarmede dus het Lithopaedion niet moet verwisseld. wor- den, evenmin als met andere, gedeeltelijk beenachtige, gedeel- telijk fibreuse of sponsachtige, in vliezige weefsels beslotene, en somtijds met eenig gedeelte der baarmoeder te zamenhangende, zelfstandigheden ‚ welke almede in de holte van dit deel worden aangetroffen. Niet zelden verkrijgen deze woeker-zelfstandighe- den eene ongewone zwaarte. Wij lezen, dat zoodanig kraakbee- nig-vezelig voortbrengsel (fibro-chondroid) in het ligchaam eener vierendertigjarige vrouw werd gevonden, hetwelk de. zwaarte had verkregen van 74 Weener ponden f, Bij vorerneL en andere ? vindt men, uit vroegere. en tee Schrijvers, menigvuldige waarnemingen bijeengebragt omtrent baarmoeder-steenen van verschillende grootte en ten meerdere ge- tale. Men heeft er gevonden, die de geheele holte van den uterus vulden. Door parrnorinvs® wordt het geval verhaald van een zwartachtigen , met vele takken voorzienen, steen, we- gende vier ponden, gevonden in de baarmoeder eener “water- zuchtige vrouw, bij welke bovendien twee steenachtige concre- menten in de lever werden aangetroffen. Ruyscr # nam uit eene uitgezakte baarmoeder tweeenveertig steenen weg, en” morus 5 vond de baarmoeder eener oude vrouw, welke lang. over de ge- voeligste pijnen in het bekken had geklaagd, met tweeender- tig steenen opgevuld, waarvan de grootste op eene amandel, de kleinste op eene boon geleken. Doorgaans brengen de baarmoe- der-steenen ziekelijke toevallen te weeg ‚ zooals langdurige pijnen, moeijelijke pisloozing en andere aandoeningen. Het blijkt hieruit, dat in de baarmoeder niet minder de voor- 1 Oesterreichische Medicinische Wochenschrift, A841, NO. 19, c. c. scumpr, Jahr- bücher der in- und ausländische gesammten Medicin, Dritter Supplementband, 4842, Ss, 196. terp: 19. DAK, 3 Observation. Anat. Chirurg. 1. p. 1, Thesaurus Anatom. VIII. p. 51. » Hist. Anatom. rariores, Cent. IV, Hist. LXIV. Tom. IH, p. 565; praNcann, Anat. praect. rar. Gent. II, Observ. LXXX. p. 288. 8 Ephemerid. Nat. Curios. , Cent, 1. Observ. LXXVIL. p. 148. A. NUMAN, Over zoogenaamde Steenkalveren. 297 beschiktheïd » bestaat tot: de vorming van“steenachtige concremen=- ten dan in andere holle ligchamen , b.v. in de pisblaas, de maag en darmen, de galblaas enz. Daar nu de baarmoeder in den gewonen staat geenszins vochten of “stoffen bevat, waaruit de “zamengroeisels kunnen worden gevormd, gelijk zulks in de Jaatstbedoelde’- ingewanden!” plaats” heeft, zoo” zullen dezelveals voortbrengsels van dit deel, als afscheidingen namelijk van hetlig- chaam der” baarmoeder zelve, moeten worden beschouwd. Dat ersin”dit deel eeneeigene neiging tot steenvorming kan bestaan; blijkt-ook daaruit „ datvniet alleen somwijlen in hare zelfstandig= heid verbeeningen of-aardachtige-concrementen van eene aanmer= kelijke uitgebreidheid zijn waargenomen , maar dat het deel En gelieel als in een. steen xwas veranderd f. Indien wij nu in de-vorming der Lithopaedien eene bijzondere wijze van steenwording of petrefactie mogen erkennen, waarin de ‘Natuur, zoo ten aanzien” der oorzaak als uitwerkingen ,ei- gene wetten. volgt, zoo ontbreekt het echter niet aan voorwer= pen, welke toevallig of opzettelijk in de baarmoeder of scheede gekomen, «en daarin een langdurig «verblijf hebbende gehad; eene soortgelijke omkorsting of verkalking ondergaan. Hiervan kunnen’ namelijk ten voorbeelde strekken pessarien, die, bij een lang. verblijf in de scheede, meermalen met eene kalkaardige korst worden overdekt, welke stoffen niet zelden tot eene tame- lijke diepte in de zelfstandigheid van zoodanige werktuigen in- dringt; zoodat dezelve gedeeltelijk als in eene kalkmassa worden veranderd. Ik zelf herinner mij zoodanig, grootendeels verkalkt, pessarium te hebben gezien, en men vindt daarvan meerdere voorbeelden beschreven ?. Onder anderen werden daarvan on- langs nog twee gevallen medegedeeld in de JaArbücher u. s. w., vane. c.scampr, 3t°r Supplement-Band, 1842, S. 197. In een dezer gevallen had de houten moederring vijfenveer- tig jaren lang in de scheede gehuisvest. Dezelve werd gevon- den bij de lijkopening eener negentigjarige vrouw. De scheede 1 Vergelijk orro, a. p. S. 3566, en de aldaar aangehaalde Schrijvers. ‚ 2 Warren , Anat. Museum, B. 1. S, 162; orto, a. p. S. 160,» 298 EERSTE KLASSE. had zich naauwkeurig om den ring te zamen getrokken, ‘en was daarbij in eene soort van spons veranderd. In het ander geval had het pessarium, gedurende veertig jaren, in de baarmoeder! verblijf gehouden, bij eene eenentachtigjarige vrouw. Deze vrouw, zijnde eene Weduwe, leed reeds, sedert vele jaren, alle avonden kort voor het-inslapen, regelmatig aan ligte. brakingen. Dezelve hielden later, gedurende zesendertig uren, aanhoudend. aan , waartegen, vruchteloos alle. middelen werden aangewend. Eindelijk werd de oorzaak daarvan ont- dekt te zijn een pessarium , hetwelk „voor 40 jaren, wegens de uitzakking der baarmoeder, ingebragt, sedert dien tijd nimmer wederom was uitgenomen geworden. , Behalve de brakingen,, was deze vrouw niet ziekelijk of bedlegerig. geweest, en kon zij haar boeren-bedrijf tot kort voor den dood zonder hinder waarne- men, Toen de moederring mèt moeite uit de scheede, waarin dezelve zeer vast bekneld was, werd verwijderd, lieten zich bij de poging, om den ring in beweging te brengen, geheele stuk- ken, ter dikte van een halven vinger, los, welke niets anders dan kalkaarde waren, waarvan nog eene groote hoeveelheid moest worden verwijderd, voordat het pessarium naar buiten kon wor- den ontwikkeld. Dezelve gaven een ondragelijken stank van zich. Het werktuig, dat met eene dikke kalklaag omkorst was, be- stond. uit kurk met wasch overdekt. Na de verwijdering van het pessarium hield het braken oogenblikkelijk op; doch de lijderes overleed kort daarna. Dusdanige versteeningen laten, indien ik niet dwaal, eenigermate eene vergelijking met de vorming der Lithopaediën toe. Met het onderwerp , waarover gehandeld wordt, kan mede nog in verband worden gebragt het verschijnsel, hetwelk nu en dan wordt waargenomen bij de zwangerschap van tweelingen, wan- 1 Ofschoon, volgens het opschrift dezer waarneming, afkomstig van den Hof- raad seeGER, te Berlijn, en welke reeds vroeger is medegedeeld in het mureLANDS Journal van 1859, St. 9, schijnt te moeten worden aangenomen, dat de moe- dering hier in de baarmoeder heeft gehuisvest, zoo moet echter uit de beschrij ving van het geval worden opgemaakt, dat het werktuig in de scheede is ge- plaatst geweest. A. NUMAN, Over zoogenaamde Steenkalveren. 299 neer het eene kind sterft, en als dan tot eene lederachtige massa en schier als eene mumie uitdroogt, terwijl het andere in ont- wikkeling voortgaat en tot het laatste tijdperk der zwangerheid blijft voortleven, als wanneer beide voorwerpen doorgaans gelijk- tijdig, of ook na korte tusschenruimten ,‚ geboren worden. Som- wijlen is het onvolkomen voorwerp platgedrukt. « Wij vinden hiervan onderscheidene gevallen, door ons geacht medelid w. vro- uk Î, aangehaald ,- waargenomen door LUBER, G. VROLIK, RICHTER , CROVEILHIER en CHAPMAN. Hierbij kunnen nog worden gevoegd die van JORRITSMA?, GEOFFROY ST. HILAIRE , Madame RONDET , HIRSCH 3. « Jos: QUADRAT 4, NANCREDE 5 en JACKSON 6, «Ook hier- van treft men voorbeelden bij de dieren aan. Gurrr 7 vond, bij eene Zeug, tusschen twee regelmatig gevormde jongen, twee, welke niet het derde gedeelte der grootte hadden van de overige, en die volkomen bruin en als uitgedroogd waren. Bij eene teef bevonden zich in den eenen hoorn der baarmoeder gezonde vruch- ten, in den anderen lagen kleinere, die insgelijks bijna ver- droogd waren. Eene Merrie te Trakenen wierp, na een voldra- gen Veulen, een zeer klein, hetwelk dood en in een geschrom- peld was. Ik zelf bezit, ten aanzien der Koe, twee waarnemin— gen van gelijktijdige werpingen van tweeling-kalveren, welke tot eenen ongelijken staat van ontwikkeling gekomen waren. In geen dezer gevallen had echter uitdrooging der vroeg gestorvene en onvolkomene voorwerpen plaats. Dezelve waren in afzonder- lijke eivliezen bevat, en ieder van een eigen vruchtwater omge- 1 Handboek der Ziektekundige Ontleedkunde, D. 1. bladz. 521. ® Verhandelingen van het Provinciaal-Utrechtsch Genootschap van Kunsten en We- tenschappen, Utrecht, 1851. 3 v. sienorp , Journal für Geburtskunde, B. XV. St. 1. 18355. hd Oesterreichische Medicinische Jahrbücher , B. XXI, oder Neueste Folge, B. XII St. 1. 5 Americal Journal of the Medical Sciences, 1858. S Hamburger Zeitschrift für gesammte Medecin, 1858. Men vindt deze waarnemingen bij uittreksels medegedeeld in het Neue Zeit- schrift für Geburtskunde, von puscn, D'OUTREPONT, KITGEN, en von steeoLD, B. IV, S, 422, B. VI. 115; B. VII. S. 447; B. IX. 288. U Lehrbuch, u. s. w. Th. L. S. 258. 300 EERSTE KLASSE. ven ; wijders volkomen gaaf en zonder bederf: Bij een der on= voldragene, vruchten , was de huid met korte haren bedekt, doch de hoevenwaren nog week en onvolgroeid. Bij het ander voor= werp was het ligchaam mog geheel van haar ontbloot waaruit men mag. besluiten, dat hetzelve geen hoogeren- ouderdom dan van. ongeveer Vier maanden bij de moeder,had bereikt , toen het stierf: waarmede ook de overige ontwikkeling overeenkwam. Hieraan nu beantwoorden ook wederom waarnemingen , bij den mensch voorkomende f. Zoo vindt men. het geval medege- deeld eener ‘vrouw, die reeds meermalen , doch altijd slechts één kind gebaard. had, welke nu ontijdig van drielingen ‘op de vol- gende wijze beviel. Het eerste; levend ter wereld: gekomen kind, hetwelk in afzonderlijke eivliezen beslóten. was, droeg;al de kenmerken van onrijpheid en had nagenoeg acht maanden be- reikt. „Het bleef twee dagen in «het leven. Onmiddellijk daarna werden tweelingen in derzelver eivliezen uitgedreven, welke op vruchten. geleken van eenen driemaandelijken leeftijd. Dezelve droegen geene kenmerken van eenig bederf. Alle drie de vruch- ten hadden slechts ééne, doch zeer groote, en volkomen versche, moederkoek. Wij zien uit deze laatste gevallen, dat het vruchtwater, onder de gegevene omstandigheid, niet altijd verdwijnt, en dat de vruchten zelve als dan niet aan uitdrooging of inkrimping onder- worpen zijn. Moet nu, in die. gevallen, alwaar bij tweeling- dragten eene der vruchten uitdroogt, platgedrukt, of als ge- munifieerd wordt, derzelver vruchtwater vooraf verdwenen zijn , zonder welke voorwaarde aan geene uitdrooging te denken valt — het blijft steeds moeijelijk te verklaren, hoe bij deze toedragt er opslorping des vruchtwaters van den eenen foetus kunne plaats hebben, terwijl dat van den anderen, of, bij de dieren, de vruchtwaters van meerdere jongen niet worden weggenomen. Men zal dus moeten aannemen, dat, in de gevallen, alwaar zoodanige onvolkomene, lederachtige, uitgedroogde of verharde 1 Medicinische Zeitung der Vereins für Heilkunde in Preussen 4856, NP. 14, Zeitschrift von nuscn u.s. w. B. IV. S, 422, A. NUMAN, Over zoogenaamde Steenkalveren. «301 vruchten, met welgevormde en voldragene kinderen of dierlijke jongen gedragen worden, en gelijktijdig, of in kort van elkan— der verwijderde tijdperken, ter wereld komen, de vruchtwaters vooraf, door het breken van het ovum, zullen zijn verloren ge- gaan, ten einde zich omtrent de oorzaak van het verschijnsel eenig begrip te vormen. Men zal, naar ons oordeel, de zamen- gedrukte gedaante, welke het onvoldragen voorwerp hier somwij- len bij de geboorte bezit, met meer waarschijnlijkheid mogen toeschrijven aan de werktuigelijke drukking, welke hetzelve na den dood, tusschen den wand der baarmoeder en de, in het volkomen ei aanwezige, vrucht, ondervindt, dan dat men met GEOFFROY ST. HILAIRE den dood der afgestorvene vrucht aan com- pressie en beperking der ruimte door den anderen foetus zal kun- nen toekennen. Zoolang toch de eivliezen der tweelingen vol- komen blijven, en door de vruchtwaters uitgezet zijn, schijnt eene zoodanige overwegende drukking van het eene op het an- dere ligchaam naauwelijks mogelijk te zijn. In de opgegevene gevallen der ongelijke tweeling-kalveren, welke ieder in afzon- derlijke, met het vruchtwater gevulde, eivliezen besloten waren, hadden de onvolkomene voorwerpen dan ook derzelver natuur- lijke gedaante behouden, zonder dat daaraan eenige plaats ge- had hebbende, werktuigelijke, drukking kon worden opgemerkt. 20 302 EERSTE KLASSE. VERKLARING DER AFBEELDING. Verhard of Steenkalf, hetwelk , toen het ontvangen werd, in de eivliezen was besloten, en met eene laag eener taaije, slijmige „ bloedige stoffe, ter dikte van meerdere lijnen , was omgeven. De eivliezen vertoonen zich opengesneden, zijnde het Kalf uit . dezelve genomen, hetwelk door den navelstreng daarmede ver- bonden is gebleven. Aan de uitwendige oppervlakte bevinden zich de te zamengetrokkene foetale moederkoekjes. Bij a is een gedeelte van het lamsvylies blootgelegd, waarop zich de volkachtige korrels, aan dit vlies eigen, bevinden. b.b.b. b. bh. b. b.b. b. b. Moederkoekjes (cotyledones), welke, tegen den verharden foetus zijnde te zamen en platgedrukt, aan de inwendige oppervlakte van het lamsvlies doorschijnen. NUMAN, over zoogenaamde Steenkalveren. OR Meijer del ht Maer. C DESCRIPTION Du Genre URANIA, non scnreBerR nec RICHARD, PAR F. L. SPLITGERBER. Dans son excellent Mémoire sur les Musacées, |t. c. ricHanD, décrivit et figura sous le nom d'Urania guyanensis t une plante qu'il avait rencontrée dans la Guiane francaise portant des fruits, mais dont les fleurs lui restèrent inconnues; il ne parait pas que les botanistes qui ont exploré après lui cette partie de l'Amérique ayent été plus heureux, car jusqu'a ce jour, la fleur de cette plante n'a été décrite nulle part, tandis que les capsules qu'elle pro- duit ne sont pas rares dans les collections carpologiques de 'Eu- rope; il devenait cependant d'autant plus intéressant de connaitre la structure de ses fleurs, que le Professeur sr. EnpricHer, dans sa Flore de Norfolk et dêpuis dans ses Genera plantarum avait séparé cette espèce du genre Ravenala (Urania de ricnanp) pour en faire un nouveau auquel il donna le nom de Phenacospe- rum 2, Yinsertion des graines sur plusieurs séries dans chaque loge de la capsule, leur funicule allongé, et la direction de leur em- bryon donnèrent lieu à cette séparation, que les ports si diffé- 4 De Musaceis, Commentatio botanica, ab A. micnarp filio in lucem edita, in Novis Actis Suc. C. L. Nat. Curios. 1831. * Prodromus Florae Norfolkiceae. Vind. 1853, et Genera Plantarum, p. 229, Ne, 1650, nota, C'est un nom qu’aucun des savants n'a pu expliquer à l'Aca- demie de Leide. 1 est singulier que dans l'Index de l'un et de l'autre ouvrage Mr.le Profr. ExpuicnEn a mis Phenakospermum, ce nom là est sans contredit meil- leur que l'autre. Monsieur MEISNER dans son Genera Plantarum, p. 392, st. 292, a nommé ce genre Phenacospermum M. 20 * 304 EERSTE KLASSE. rents, et la patrie si éloignée lune de l'autre de ces deux espèces tendaient beaucoup à confirmer. Pendant mon séjonr dans la Guiane hollandaise, je vis fréquem— ment cette Musacée, dont les feuilles magnifiques, et la hampe sì élevée attirêrent de suite mon attention, mais j'eus le dépit pen- dant huit mois de suite de la rencontrer constamment, en fructi- fication, et cela en trop grande quantité cependant pour me faire craindre quelle fleurissait rarement; il était surprenant que les habitants de la Colonie auxquels cette plante est bien connue sous le nom de Boschhanan ou Bananier des Bois, m'assuraient m'avoir jamais vu ses fleurs, et il parait que les colons de Cajenne n'en savaient guêre davantage, puisqu'ils dirent à c. 1. ricarp, que les fleurs étaient jaunes. Plus tard je me suis expliqué cela parfaite- ment; la cause de leur ignorance est, que les fleurs sont telle- ment enveloppées par les grandes spathes vertes dans lesquelles leur développement a lieu, qu'il faut de Vattention et même des yeux de botaniste pour distinguer l'extrémité des périanthes blancs qui dépassent les spathes tant soit peu, et comme dans les autres Musacées les fleurs ne s'épanouissent pas toutes à la fois; au con— traire les fruits se voyent de loin non seulement à cause de leur volume et de leur couleur ligneuse, mais les spathes étant désé- chées, et plus ou moins réfléchies, les laissent entiërement à dé- couverts, comme on le voit parfaïtement réprésenté dans la plan- VI du mémoire de c. 1. nicuarp. Le port de cette Musacée est extrèmement variable, F'humidité lui fait acquérir son plus grand développement; dans les forêts de la partie basse de Surinam, où les pluies tropicales causent de fréquentes inondations, ainsì que dans les environs marécageux de Paramaribo, j'ai vu plus dune fois, sa hampe atteindre vingt pieds de hauteur et ses feuilles quinze de longeur, c'est alors qwelle a le port représenté à la planche VI de nicnanp, mais sur les savannes sablonneuses que l'on trouve dans les immenses fo- rêts du district Para, où je l'ai vu une couple de fois, sa ham- pe, quoique portant des fruit en maturité n'avait guêres plus de quatre à cinq pieds d'élévation et était dépassée par les feuilles, quoique celles-ci fussent également de bien moindre dimension, F. L. SPLITGERBER, Sur de genre Uranta. 305 de manière que de loin je la pris pour une Heliconia, dont elle avait tout à fait l'apparence, mais la vue des fruits m'a détrompé bien vîte; si l'on avance jusqu'à la partie montagneuse de la Guiane), comme dans les environs de la Montagne Bleue (Blaauwe Berg) ou elle croit le long des forets, sa vigueur est bien plus grande que sur les Savannes, sans atteindre entièrement celle qu'on lui-admire dans les marais et le long des rivières. Ce fut à la fin de Mai, que revenant d'un voyage fait dans intérieur de la Guiane, je vis cette plante, qui m’intéressait vivement, fleurir pour la première fois sur les rives du Surinam Supérieur, et le mois suivant à mon retour à Paramaribo, elle était en pleine fleuraison aux environs de cette ville, ce qui me procura la possibilité de suivre le cours si intéressant du déve- lopement de ses fleurs; leur examen me prouva de suite, qw'el- les ne pouvaient appartenir au genre Ravenala (Urania, RicHanp) et confirmait par conséquent ce qui avait été prévu par Mr. enp- LICHER, que les fleurs devaient aussi bien diffèrer du genre dans lequel cette plante avait été placée par 1. c. ricuarD, que nele fai- saient les fruits. Voici le caractére genérique, que je propose pour le nouveau genre p'ENDLICHER, suivi d'une description de la plante même, dont surtout l'organisation de la fleur, m'a paru fort rémarquable et nécessitera un changement dans la description du périanthe des Musacées. pe URANIA nobis nón Schreb. nec L. C. RICHARD. Perigonii epigyni, tuhus elongatus, farctus, attenuatus, limbi laciniae exterio- res aequales, anterior carinata; interiores laterales exterioribus paulo minores, cannatac, obtusae, genitalia arcte amplectentes; postica minor, obtusa. Stami- Ba quinque, sexto postico nullo. Ovarium inferum, triloculare, ovulis numero- dis, angulo interno insertis, pluriseriatis horizontalibus, anatropis. Stylus simplex; Stigma crassum obtusum, trisulcatum. Capsula lignosa, trilocularis, loculicido — trivalvis. Semina numerosa; obovata; funiculus oblongus arillo comoso — pilosus , semen obvolventi alfixa; testa fuliginosa laevis. Embryo orthotfopus, linearis, rectus, in axi albuminis farinacco-cornei. neen 306 EERSTE KLASSE. | URANIA Gwianensis 1. c. RicHaRD quoad fructum. URANIA Guianensis. Nob. quod florem. Folia. Petioli 4—6 pedales, erecti, rigidi, canaliculati, longe distiche vaginantes; lamina 5—8 pedes longa fere 2 pedes lata, Subcoriacea, erecta, oblonge-ovalia, utrinque obtusa, parallele ve- nosa, laete viridia, subtus parum pallidiora, margine saepe lace- rata, nervo medio crasso, supra canaliculato, subtus valde pro- minente. Folia centralia scapo adpressa, exteriora multo minora, petiolis brevissimis, interdum tripollicaribus, vaginis longissimis. Scapus radicalis, altitudine valde varia, saepius foliis longior et tunc 12 usque ad 20 pedes longus, compressus, 2—3 polli ces crassus, vaginis foliaceis, squamiformibus acutiusculis, mar- ginibus squarrosis, medio subventricosis, arcte tota longitudine vestitus, Spathae florales 3—7, in superna parte scapi, mono- phyllae, alternae, distiche angulo recto patentes, post florescen- tiam parum reflexae, virides, pedem longae, distantia fere semi- pedali, basi scapum amplectentes, concavo-cymbiformae acumina- tae, carina coriacea, sublignosa, margine scariosa, longitudinali- ter nervosa, ultimae abortu vacuae. Flores superi 10—20, spathà breviores, surrecto limbo suc- cessive partim exserti, albi, carnosì, stipiti communi, crasso, sub- tipollicari inserti, sessiles et biseriatim fasciculati ultimis sterili- bus; ad basin bracteis obliquis, imbricatis, late-ovatis, subacu- minatis, albis, basi carnosis, superne membranaceis, longitudi- naliter nervosis, 6—6 pollicaribus. Perigonii basis longe tubulosa; tubus farctus crassitie digiti, trigonus, angulis bìnis obtusis, testio a mutua pressione acuto, cum ovario 5—6 pollicaris, primo horizontalis, demum subanthesi erecto-recurvatus: laciniae exteriores (Tab. 1, fig. a, b, c.) pa- tenti-erectae, semipedales, lato-lanceolatae, caniculatae, postica (a) paulo latior, basi crassiores, dorso acute carinatae; laciniae in- teriores minores, exterioribus alternae, erectae, duae laterales (d, ce.) usque ad apicem connatae, complicato-carinatae, margine nen á, F. L. SPLITGERBER, Sur le genre Urania. 307 versus basin liberae, extus longitudinaliter canaliculatae, apice obtusissimo emarginatae, post florescentiam. saepe bifidilacerae; tertia (f.) multo brevior, erecta, duas interiores inferne amplectens, apice obtusa, basi dorsoque incrassata, margine membranacea. - Stamina 5, alba, laciniis binis interioribus (d, e.) opposita (posticì, laciniae tertiae oppositi, ne vestigium quidem apparet); filamenta libera, erecta, interdum inferne parum curvata basi- semiteretia, versus apicem compressa, subanthera strangulata , duo- bus pollicibus longiora, praesertim media, antherae tripollicares, compressae, lineares, biloculares, loculi elongati, oppositi , late- raliter sulculo tota longitudine dehiscentes, filamenta apice supra eosdem prominulo in appendicem membranaceam producto, infra marginem superiorem, laciniis binis interioribus, aduati. Pol- linis granula exacte globosa, laevia, albida. Aperto flore antherae saepe videntur esse liberae et longitudine inaequales; quod efficitur ab animalibus insectis, quae haec planta magno numero attrahit, propter praesentiam, ut videtur, liquo- ris gelatinosì, limpidi, insipidi, inodori , quo spathae sunt reple- tae, atque post fructum enatum, evanidi. Ovarium basi tubi perigonii adnatum, trigonum, fere sesqui- pollicare; ovula angulo crasso centrali loculorum pluriseriatim inserta, subsessilia obovata, minutissima. Stylus perforato tubo perigonii, arcte pressus, longitudinem staminum subaequans, fi- liformis, trigonus, praesertim in suprema parte sulcatus, apice incrassatus. Stigma crassum, subovatum, cylindricum, obtusum , obscure trisulcatum. Tubus perigonii apici capsulae immaturae fere articulatione adnatus, tandem matura et fere lignosa caducus. Capsulam tam egregie descripsit atque delineavit celeb. 1. c. mi- cuarp, ut nihil habeam, quod addam. Le genre Urania forme un passage fort naturel du Acvenala au Strelitzia, ses fleurs, le tube excepté, ont la forme de celles du premier genre, on ne les distinguerait que difficilement à Fextérieur mais le nombre des étamines dont les extrémités sont 308 EERSTE KLASSE. soudeés aux deux divisions. intérieures du périgone, rapproche-ce gepre du Strelitzia, dont ‚il serait difficile de le distinguer «sil fallait, employer pour le caractériser la formule sténagraphique QUE M. ENDUICHER a proposé pour les Musacées dans la Flore de Norfolk (pag. 34), car la fleur du genre Phenacospermum a les dimensions intérieures soudées jusqu'au sommet, comme le Stre- litzia, ce quì n'est point le cas dans celle de Ravenala. Si mon. genre Urania 1 se distingue de toutes les Musacées Gon- nues jusqu'à ce jour par son Caractère Carpologique, il en est dé même de sa fleur, qui offre une différence bien remarquable, c'est son long tube charnu de la grosseur d'un doigt, entièrement solide, qui ne fait qu'un corps avec l'ovaire, que l'on ne peut en distinguer, et dans lequel le style est tellement comprimé qu’il ne m’a pas été possible de le tirer à travers le tbe aprés l'avoir détaché de l'ovaire; ce tube offre une telle ressemblance avec un pédoncule, que je le pris pour tel lorsque je vis la fleur pour la première fois, mais le souvenir des capsules sessiles chasse bien promptement une pareille erreur: cependant cette partie de la fleur est digne d'attention, car je ne me rappelle aucun autre genre de plantes dont les fleurs ayent un tube pareil. Il me reste à parler de /Urania amazonica, dont m. pe man- rius a publié la figure dans le superbe Atlas de son Voyage au Brésil ?, comme elle n'est point encore décrite, la structure de sa fleur est ignorée; je désirais par conséquent vivement la voir, soupconnant qu'elle devait appartenir au même genre que la plante de la Guiane. J'allai visiter M. pe MARTIUS à MuNicH, où il eut la bonté, non seulement de me montrer un couple de fleurs déséchées de son Urania , mais me confia la description qu'il en avait faite pendant le voyage; par ces secours j'acquis la certitude que la plante des bords de l'Amazone appartient au même genre que la mienne; 1 J'ai choisi ce nom parce qu'il vient d'être annullé entièrement, qu'il a été si Fig. 3. Fig. 4. EERSTE KLASSE. | 5. t ) EXPLICATION DES FIGURES. Fleur épanouie de grandeur naturelle. Divisions extérieures du périgone. Divisions intérieures du périgone. „_Ovaire. — Ges lettres désignent les mêmes parties dans les figures suivantes. Bouton de fleur couché dans la spathe. Style. Divisions intérieures (d. e.) soudées ensemble, déroulées entièrement, pour montrer les éta- mines. Appendice terminal dufilament, par lequel Yanthère est attachée au sommet des divisions (d, e). Plan symétrique d'un bouton de fleur coupé transversalement à la hauteur de a fig. 2. On voit, en #, les deux divisions d, ec, dont les marges sont tant soit peu libaes vers la base. Cette coupe donne toujours unc figure plus ou moins irregulière, causée par la pres- sion qu'èprouvent les fleurs dans la spathe; Yangle a, le plus comprimé forme sur le tube par la dissécation une espèce d'aile, dont la partie inférieure persiste toujours sur une des valves de la capsule, tel que 1. o. ricuanp l'a fort bien réprésenté à la Planche V, fig. AC. de son Mémoire si Souvent Cité. » II. Fig. 5. Jeune capsule encore verte ouverte par force. le. 2S_mÔmes he, ensemble, r les ér- ar lequel divisions zur coupé a fig. 2, » €, dont ES vers Ja ne figure r la pres- a _spathe; r le tube | ‚dont la 4 pr une des tcHanD |'a ‚fig. AC. ar force, Fijt Sur la temperature moyenne et ses variations annuelles, mensuelles et diurnes en Neerlande. PAR W. WENCKEBACH. S 1. Sur les instrumens et les observations. Les series d'observations thermométriques, qui font la base des diseussions, contenues dans ce mémoire, sont les suivantes : 1. Celles, que musscuenproek a faites à Utrecht de 1729 à 1739, et à Leyden de 1740 à 1758; 2. Celles, qui ont étéfaitesà Zwanenburg, moitié-chemin entre Amsterdam et Haarlem; elles ont été commencées en 1735 par NOPPEN , et continudes par lui jusqu'en 1760, par ENGELMAN jus- qwen 1765, par BruNies jusqu’en 1805, par coxmap jusqu’en 1808, et depuis par m. pe eeuw, qui les continue encore aujourd'hui (1843) avec la plus grande régularité: 3. Celles qui ont été faites à Amsterdam par le Dr. scnaarr de 1759 à 1764 et de 1768 à 1778, et par moum de 1775 à 1787: _ 4. Celles faites à Francker par le Professeur 3. 1. vAN SWINDEN: 5. Celles, qui ont été faites à Haarlem par vern, qui a com- mencé à observer en 1789, et a continu jusqu'à la fin de 1841, lorsque sa mort a mis une fin à la serie, qui embrasse plus d'un demi-siecle 4. 1 Voyez Algemeene Konst- en Letterbode 1841. Tom. II. p. 505, ct 1842, Tom. 1. 312 EERSTE KLASSE. 6. Celles qui ont été faites à Arnhem par BRANTsEN depuis le commencement de 1779 jusqu’en 1819. 7. Enfin celles, que m. van puk a commencées à Schiedam en 1817, et qu'il continue jusqu'à ce jour. Ayant déja publié dans le Matuur- en Scheikundig Archief T. V. p. 343 et suiv. des détails littéraires, relatifs aux observations météorologiques, dont ces series thermométriques font partie, je passe immédiatement aux particularités, concernant les instrumens employés, que les observateurs eux-mêmes ont consigné dans leurs ouvrages, ou qu'il m’a été possible de recueillir moi-même, particularités, dont la connaissance est d'autant plus indispensable pour la critique des résultats, que les observations ont été toutes faites avec des instrumens, dont la construction est inférieure à celle des thermomètres exacts de nos jours, et date d'une époque, à laquelle on ne connaissait pas encore toutes les précautions né- cessaires à la confection et emploi de bons thermomêtres. 1. MusscrrnBroek nous donne lui-même dans la préface du Mss., qui contient ses observations météorologiques et magnétiques, la déscription suivante de son thermomêtre: » Est thermometrum, »impletum mercurio , secundum scalam Fahrenheitii constructum, »summâ accuratione ab inventore aut deinde ab renmt Prins ela- »boratum; ejus scala pergit ad gradum 120 supra 0, et ad 20 „infra O0. Suspensum semper noctu diuque fuit Thermometrum pin aere aperto, eoque loco, qui septentrioni est oppositus , sed „ad intervallum a muro aliove corpore, ut cylindrus inferior libere „ab aere perflari possit, a parte superiori et laterali tegebam laxo »amploque tecto, ne a decidua grandine laederetur ; sollicite autem »eavendum ‚ ne unquam a sole illustretur.” Cette déseription nous donne la probabilité, que les points fixes du thermomètre étoient bien déterminds; car il est connu t, que Fahrenheit déterminait le point de la glace fondante par immersion dans un melange d'eau et de glace, et que ses thermomètres marquaient 212° dans Peau bouillante. Quant au changement du point de la glace fon- 1 Voyez la précieuse Dissertation sur la comparaison des Thermomêtres par 3. n. VAN SWINDEN, pag. 49. Sur la température moyenne-et ses vartations. 313 dante, qui a lieu, quelque tems après la confection de Yinstru- ment, aux erreurs du calibre, et à la faute dans la détermination du point fixe supérieur, résultante de ce que la pression de l'air n'est pas toujours 760", il su{fira de dire une fois pour toutes, que tous les instrumens, employés par les observateurs Neerlandais mentionnés, datent d'un tems, dans lequel on ne connaissait pas encore ces sources d'inexactitude, ou qu'on n'y faisait pas d’atten- tion. Sur le thermomètre de musscrenrroek nous sommes en outre dans Pignorance quant à la hauteur au-dessus du sol, à laquelle il étoit suspendu; les heures d'observation etoient 7" 42h et Mt à Utrecht, et 7E* 19% et 10° à Leyden. 2. Les observations de Zwanenburg ont été faites avec trois thermomêtres différens: le premier , qui a servi depuis le commen- cement des observations jusqu'à la fin de 1777 f, toit un ther- momètre à mercure de erixs, qui marquait 32°, quand il commen- cait à geler à lair libre, et 96° à la chaleur du sang. 11 étoit suspendu à quelques pieds de hauteur au dessus du sol à une fe- néêtre du rhez de chaussée de la maison de Zwanenburg, qui donne surle 05 N; le thermomêtre n’étoit done pas à Fabri des rayons du soleil pendant laprès-midi, et prunmes 2 nous rapporte, que souvent ce thermomètre marquait alors 2°, et quelquefois même 7° Fahr. plus haut qu’un thermomêtre placé au premier étage; c'est pourquoi celui ci a observé dès le commencement de l'an 1778 au premier étage a 3%°!, 7 (113 pieds du Rhin) plus haut qu’auparavant, avec un thermomètre à mercure, qui donnait sur le Nord; ce thermomêtre étoit construit par Bianchi à Amsterdam, et avoit une boule en forme de spirale; Y'échelle étoit faite , lorsque le Baromêètre marquait 0 3; le thermomèêtre avoit été comparé à deux thermomètres de Fahrenheit, avec lesquels il étoit d'ordinaire parfaitement d'accord. Quant au point fixe inférieur de ces ther- momètres, il n'est pas sûr, si pris m’avoit pas la coutume de 1 Voyez Verh. van de Holl. Maats. van Wetens. 1. 509. 2 Ibid. Tom. XIX. Part. III, p. 159. 5 Ce sont les mots de prunises même, que je rapporte; le zéro des Baromè- tres ordinaires correspond à 24 pouc. 1 1. ou 758 millim. environ. 314 EERSTE KLASSE. noter 33° dans un mêlange d'eau et de glace 1, ce qui me parait eependant peu probable, puisque srunines dit expressément, que les thermomêtres de prins s'accordaient avec ceux de Fahrenheit; quant à srAncm on sait, qu'il suivait la vraie manière de Fahren- heit 2. Le thermomêtre de prancar a été remplacé le 1 Avril 1809 par un thermomètre à mercure, construit par SOLARO et BUTTI à Amsterdam sous la direction de Arnar 3, qui pourtant ne donne aucun renseignement à l'égard des vérifications, aux quelleslinstru- ment a été soumis; il est placé comme celui qui le précédoit : les heures d'observation étaient 7" 12% 40% jusqu’en 1779, 7h 2h 108 de 1780 jusqu'au 28 Fevrier 1809; depuis 1 Mars 1809 jus- qu’à ce jour 7* 4k 108, à l'exception des mois de Décembre et de Janvier, dans lesquels observation du matin se fait à 8h. 3. Le Dr. scraar à Amsterdam 4 observait un thermomètre à mercure construit par lui-même; le point de la glace fondante y étoit déterminé en observant la hauteur du mercure dans le tube au moment qu'un petit morceau de toîle humectée se gele: scnaar lui-même fait la remarque, que le point de la glace fondante, dé- terminé de cette manière sur différens thermomêtres, diffère de 3° a 4°; il est done très incertain, quelle a été la différence entre son instrument et celui de Fahrenheit. Il ajoute, que le ther- momètre étoit placé sur le Nord, à Fabri des rayons du soleil, et qu'il donnait sur un air très libre; vAn swiNpenS et mon 6 au contraire rapportent tous les deux, que le thermomêtre de S. étoit placé dans une petite cour intérieure de sa maison, et le dernier ajoute, que souvent il donnait des hauteurs trop grandes de 2°, 3° à 4° Fahr. Cette contradiction s'explique d'une maniere probable par la remarque, que scraar n'a pas toujours habité dans la même maison; ses heures d’observation étaient 8", 2h ou 1 Voyez monr, Algem. Vaderl. Letteroef. II. 2. 182. 2 Voyez VAN SWINDEN, Genees- en Natuurk. Corresp.-Societeit, Tom. 1. p. 9. 5 Voyez Algem. Konst- en Letterbode 1808. 4 Voyez Nieuwe Vaderl. Letteroef. V. 2. p. 265. 5 VAN SWINDEN, Observations sur le froid rigoureux de Janvier 1776. p. 98. 6 Voycz Hedend. Vaderl. Letteroef. VII. 2. p. 68, et nou, Genees- Naruur- en Huishoudk. Jaarboeken, Tom. 1. Sur la température moyenne et ses vartattons. 315 3" du midi, et 40* du soir. L’autre observateur d'Amsterdam , Mour f observait un thermomètre à mercure, construit par wast; le point de la glace fondante y étoit déterminé par immersion dans un mêlange d'eau et de glace, mais wasr avoit la coutume de noter dans ce mêlange 33°, puisque , disait-il, ce mêlange ne donne pas le vrai point de congélation , mais le plus bas point de dégel, au-dessous duquel seulement il commence à geler. S'il étoit cer- tain, que le point fixe du thermomêtre de monr avoit été déter- ‚miné par wasr de cettemanière, toutes les températures de monr devroient subir une soustraction d'un dégré Fahr., pour être comparables aux thermomêtres actuels, mais mon étoit trop bon physicien pour que cela me paraisse probable. Le thermomêtre étoit enfermé dans un tube de verre, et suspendu à 3°* environ au-desses du sol; il donnait sur le Nord, et sur un air très libre; Pobservateur a changé plusieurs fois de demeure, mais a toujours eu soin de bien placer son thermomètre: les heures d’observation étoient ordinairemet 7b Qh 10"; en hiver heure du matin variait entre 7 et 8*, Pheure du midi étoit souvent le dimanche 12% ou 1}. 4. Quant au thermomètre, employé par le célébre van swinpen à Franeker, exactitude bien connue de ce savant est une garan- tie suffisante de la bonté de son instrument. Il le décrit dans ces mots ?: »je me sers d'un thermomètre à mercure, gradué selon »I'échelle de Fahrenheit: il est renfermé ni dans un tube de verre, „ni dans un boîte de bois, couverte d'une glace; le cylindre est pentièrement dégarni, à découvert, et attaché à une plaque de „métal, sur laquelle est gravée l'échelle. Ce thermomètre est » exposé à lair libre à 15 pieds (4"°“', 7) au-dessus du rez de chaus- »sée, et pendu à la ecroisée d'une chambre, où l'on ne fait pas „de feu, et qui donne sur un jardin, entouré de maisons, la „plupart fort bases; il est attaché à deux lattes de bois, qui sont 1 Il donne lui-même ces détails dans les Hedend. Vaderl. Letteroef. VII. 2. p. 76 et Algem. Vaderl. Letteroef. III. 2. p. 182. Voyez aussi une notice nécrologique sur cet observateur exact et judicieux, écrite par vAN SWINDEN dans les Nieuwe Algem. Vaderl. Letteroef. III. 2. p. 147. * Voyez van swINDEN, Observ. s. L. froid rigoureur de Janv. A116. Amsterd. Â718, 89. pag. 10. 316 EERSTE KLASSE. »prééminentes hors dela fenêtre de cinq à six pouces du Rhin. „Enfin ce thermomêtre est placé au Nord , exposé directement aux »vents de N, de NE et de NO, et entouré d'un espace d'air , »assez large.” Pendant les années 1771 à 1777 van swinpenN ob- servait d'heure en heure depuis 6! du matin jusqu'à 10% du soir; depuis il s'est arrêté à 5 observations par jour, faites à 6h 10k 2h Gh 101; les moyennes, qu'il a communiqué, sont les moyennes de ces 5 observations journelles, non seulement pour les années postérieures, mais aussi pour les années avant 1777 f; elles doi- vent être plus hautes que les moyennes deduites de 3 observa- tions par jour, comme vAN SWINDEN lui-même remarque dans la préface de son mémoire sur les observations de 1779 2; c'est pour- quoi il s'est donné la peine de calculer les moyennes de cette année, tant en y employant les 5 heures, qu'en prenant seule- ment 3 heures (probablement celles de 6! 2k 10%); il a trouvé ainsi, que les moyennes mensuelles des 5 heures surpassaient celles des 3 observations par jour des quantités suivantes, exprimées en dégrés de Fahrenheit: Janvier..…..0°,44. Mais sevssenl°. 207 Septembre..0,94. Fevrier.…..0°,85. Juin.…....1, 26. Oectobre.……..0,53. Mars...…...0, 93. Juillet .….0, 80. Novembre..0,24. Avril .………..0,-b2. Août..….…..1, 41. Décembre ….0,28. Différence annuelle == 0°,75 F. 5. Le thermomêtre de veen à Haarlem étoit un thermomètre à mercure, dont le constructeur ainsi que l'exactitude me sont tout-à-fait inconnus; il étoit placé dans une situation très défa- vorable , car il étoit attaché à Amt, 5 au-dessus du sol à un hangar, qui donnait sur un petit jardin très rempli d'arbres assez grands; aussi Yobservateur s’étant appercu, que son thermomètre donnoit 1 Gette assertion est prouvée par l'autorité de vaN SWINDEN lui-même, et il est intéressant de la faire ressortir, puisqu'on on a crù trouver une explication de la haute température moyenne, qu'on attribuoit à Franeker, en supposant, que van SWINDEN auroit déduit cette température d'observations faites d'heure en heure ; au reste nous verrons plus bas, qu'on cherchait l'explication d'un fait, quï manque de réalité. Voyez mauLmAN, Repert. der Physik. Tom. IV. p. 44. 2 Publié séparément à Amsterdam, 1780 in 80. Sur la température moyenne et ses vartations. 317 des dégrés de température supérieurs à ceux d'autres observateurs, avoit la coutume de retrancher deux dégrés de Fobservation, faite au milieu du jour pendant les mois d'été; il est clair que ce retranchement étoit une correction assez arbitraire, que l'époque, à laquelle il le commencait et celle à laquelle il le finissait, étoit également arbitraire, et il paraît par la comparaison des observations corrigées à celles de Zwanenburg, que l'observateur en faisant cette correction m’atteignait pas complétement le but, qu'il se pro- posait, car les valeurs corrigées sont encore souvent trop hautes. Les heures d'observation de veen étoient 81 1h 102. 6. Le thermomètre de Mm. van pyk à Schiedam est à mercure et de la construction de zurrr à Amsterdam; jignore, sil est exact; il donne sur le Nord, et est suspendu à une fenêtre du premier étage, à environ 3®°* 5 au-dessus du sol. Les heures d'observa- tion sont 8: 2: Sb, 7. Brantsen à Arnhem s'est servi au moins de deux thermo- mètres différens, dont le premier a été observé avant le 1 Mars 1809 , Yautre depuis cette date; je n'ai pas réussi à obtenir des renseignemens relatifs au premier, mais quant au second il est certain, qu'il a été construit sous la direction p'ArneAr par le même mecanicien et en même tems que celui, qui est observé depuis cette même date à Zwanenburg ; les heures d'observation , qui avant cette époque étoient fixés à 7h Ak 14, ont été depuis les mêmes qu'à Zwanenburg, c'est-à-dire 7h 1k 10%, et de même qu’à Zwa- nenburg en Janvier et Décembre l'observation du matin se faisait à 8%, les observations des deux places sont par conséquent parfai- tement comparables. La situation du thermomètre à Arnhem mest inconnue; seulement il résulte des annotations , écrites dans le re- gistre des observations de Brantsen, qu'il observait dans deux lieux différens, en hiver dans sa maison en ville, en été dans sa cam- pagne appellée le Lichtenbeek, et distante d'une lieue environ au N.O. d' Arnhem. S 2. Caleul des moyennes. Après avoir rapporté tout ce qui est relatif à lexactitude des observations elles-mêmes, je dois rendre compte des précautions, 21 318 EERSTE KLASSE. avec lesquelles les moyennes de ces observations ont été calculées. Les observations d'Utrecht,-de Leyden, de Zwanenburg 1776— 1835, de Haarlem 1801—1841, enfin celles d'Arnhem 41788 à 1796 ont été calculées sous ma direction par un calculateur très exact ; comme cependant il étoit probable, que quelques fautes de calcul ou d’écriture se seraient glisstes dans les moyennes trou- vées, j'ai vérifié moi-même tous les calculs en dressant des tables de différences entre les moyennes mensuelles et annuelles, obtenues dans les places, où on avoit observé dans les mêmes années; dans ces tables j'ai cherché tous les mois , où ces différences sembloient indiquer une faute de calcul, et j'ai refait les additions pour tous les mois douteux; c'est ainsi que je me suis assuré, que les seules fautes, qui puissent encore rester dans les moyennes , soient d'un tel ordre de petitesse, quelles ne peuvent pas avoir une influence appréciable sur les résultats, que nous en avons déduits. Les observations de Zwanenburg 17431775, de Franeker, de Haarlem, d'Arnhem 1797—4818 et de Schiedam étoient déjà calculées avant moi par d'autres personnes. Pour Zwanenburg j'ai adopté les moyennes, données par mour dans les Vatuurkun- dige Verhandelingen Tom. V. p. 665, puisque l'exactitude de MOHR nous est garantie par l'autorité de vAn swinpen, et que les réflexions de moun lui-même prouvent , qu'il travailloit avec beau- coup de jugement f. Pour Franeker, j'ai donné les moyennes, que VANSWINDEN lui-mêmea calculées, et qui mériteroient pleine confiance, sil ne s’étoit glissé des fautes d’impression dans les différens ouvrages, desquels j'ai dû les tirer: il n'y a que celles des trois derniéres années 1781—1783, que VAN SWINDEN n’avoit 1 On trouve encore d'autres moyennes pour Zwanenburg; 1°, dans les mêmes Natuurk. Verh. V. 487, qui ne sont que les moyennes arilhmétiques d'un maximum et d'un minimum de chaque mois, et qui par conséquent n'ont aucune valeur; 20, des moyennes annuelles de 1745 à 1779, calculées par G. v. D. w. (proba- blement VAN DER WEYDE), et publiées dans les Genees- Natuur- en Huishoudk. Jaar- boek. V. 340; 5°. des moyennes annuelles de 1745 à 1811, calculées par c. van LENNEP, et publiées par lui dans le Konst- en Letterb. 1812, 1, 171. Les nombres donnés par les deux derniers ont servi de contrôle à ceux, que mour et moi même avions trouvés. Sur la temperature moyenne et ses vartations. 319 jamais publiges, et que j'ai Eté à même de calculer dans les registres originaux , sur l'exactitude desquelles il ne me reste pas de doute. Les moyennes de Haarlem se trouvent tout calculées dans les résumés annuels du Konst- en Letterbode , mais un con- trôle de quelques unes de ces moyennes m’ayant prouvé, que dans toutes celles, qui sont postérieures à lan 1801, il se trouvait des fautes, qui montaient jusqu’à 1 et 2 dégrés entiers, j'ai fait refaire les calculs relatifs aux années 1801—1841 4. Celles d’ Arnhem se trouvent dans le Mss. de pranrsen dès lan 1797; jen ai refait un nombre considérable, et j'ai obtenu ainsi la conviction, que BRANTSEN faisait ses calculs avec une exactitude rigoureuse: je n'ai done pas hésité à transcrire les moyennes, telles que son Mss. me les offrait. J'ai agi de même par rapport aux moyennes des observations de Schiedam, mais le motif, qui m’a guidé, est tout-à-fait différent; n’'ayant pas à ma disposition les registres des observations, et ne trouvant dans le Jaarboekje que les seules moyennes mensuelles et annuelles, il ne m'a pas été possible de faire autrement, quoique la comparaison des nombres de Schiedam avec ceux, que les mêmes années ont donné ailleurs, semble indiquer, qu'il doit y avoir des fautes de calcul dans celles de Schiedam. Celles-ci ne peuvent donc être employées qu’avec cir- conspection, quand il s'agit d'en déduire des résultats. Toutes les moyennes mensuelles et annuelles, dont nous venons de parler, sont contenues dans nos tables Ta VIII; elles y sont exprimées en dégrés de Fahr., à l'exception de celles de Schie- dam ,-que j'ai donné comme on les trouve dans le Jaarboekje , c'est-à-dire en dégrés centigrades. Elles n’y ont subi aucune cor- rection. Celles de Zwanenburg ne commencent que de 1743, quoi- qu'on y ait observé dès 1735, puisque les observations des 8 an- nées avant 1743 n'ont jamais été publices, et que les moyennes, de ces années, qui ont été publiées, sont très inexactes 2; et elles 1 Ce sont les moyennes du Konst- en Letterbode, que pove a employé dans son grand ouvrage Ueber die nicht periodischen Aenderungen der Temperatur-Vertheilung. Tom. I. p. 50, 116; ce qui explique les différences entre les valeurs, données par pover et celles, que mon mémoire contient. * On peut voir ces moyennes antérieures pour les années 17551758 dans BAS 320 EERSTE KLASSE. s'arrêtent à lan 1835, quoigque des observations ont continues depuis, puisque le Mss., qui est en ma possession, ne contient les observations que jusqu'à cette, année, et ‚que les résumés annuels, que l'observateur, fait. imprimer „ne contiennent pas de moyennes, mais seulement les maxima et minima de chaque mois, qui sont absolument inutiles aux recherches de la science. La table pour Arnhem ne commence également qu’à l'an 1790, quoique le Mss. de prANTsEN commence déjà en 1779, puisque les observations des années antérieures à 1790 ne semblent pas avoir été faites avee une exactitude su{fisante. S 3. Correction des moyennes. Outre que la comparaison des moyennes, cortenues dans les tables IT à VIII, nous a été utile pour trouver et éliminer les fautes de calcul, elle peut encore servir à indiquer l'existence de eirconstances, qui ont eu une influence perturbatrice constante sur les valeurs d'un nombre d’'années successives, et à éliminer cette influence. Il est certain, que sur une étendue de terrain, égale à celle qui est occupée par les lieux d'observation Neer- landais, la marche de la temprature est presque la même; il est done probable, que tant que les thermomêtres employés, teur situation et les heures d'observation sont restés les mêmes, les mo yennes d'observations simultanées devront avoir des différences, dont les valeurs seront à-peu-près les mêmes dans les mois homo- nymes de différentes années, ou du moins que ces différences oscil- leront autour de valeurs moyennes, dont elles ne s'écarteront pas beaucoup, et tantôt en plus, tantôt en moins; et il est également probable, que là où les différences s'écarteront dans un même sens pendant un nombre d'années successives, cet cart constant dans un sens déterminé soit le produit d'une cause perturbatrice, qui m’ait agie que pendant ce nombre d'années. Pour voir si nous de- le Mss. de MUSSCHENAROEK, qui appartient à la Bibliothèque de l'Université de Leyden; pour les années de 1758 à 1741 dans les Uitgelezen Natuurk. Verhand., publiées chez 1s. rimor, T.I. 427 et T. III. 275, Les moyennes de l'an 1742 ne se trouvent mulle part: moun a employé au lieu de celles-ci les observations de puyN à Haarlem. Sur la temperature moyenne et ses variations. 321 vons admettre existence de causes de cette nature dans les series, qui nous occupent, j'ai dressé des tables de différences des moyen- nes de Zwanenburg avec celles des autres places, savoir avec celles de Leyden. .. ......de 1743 à 1758, d'Amsterdam (scraar). . . » 1759—17717, d'Amsterdam (monr). .. . » 1775—1787, de Franeker. . . ....…. » 17711783, de Haarlem. .......» 1789—1835, d'Arnhem. ..-.... 0.» 1790—1818, et de Schiedam ....... » 18171835, j'ai calculé les moyennes de ces différences pour chaque mois de Pannée et pour l'année entiere, et j'ai comparé les différences individuelles à ces différences moyennes; ces dernières sont con- signées dans la table IX 4, ou le signe + indique, que la place comparée à Zwanenburg a des moyennes plus grandes que celles de Zwanenburg, le signe —, qu'elle a des moyennes plus petites. Les résultats de la comparaison des différences individuelles aux moyennes de Ja table IX'ee se trouvent, mais seulement pour les moyennes annuelles, dans la table Xèe: j'ai omis les résultats de la comparaison des différences mensuelles, non seulement puisqu’elles occupent beaucoup de place, mais principalement parcequ’elles ne m'ont appris rien de nouveau, qui ne soit indiqué par linspec- tion de la Xe table. Cette table fait voir de suite, que les nombres, provenants de la comparaison de Zwanenburg 1811—1835 à Haarlem, et de Zwa- nenburg 1809—1818 à Arnhem sont en effet tels, que nous nous attendions à les trouver; les différences sont tantôt positives, tantôt négatives; et la grandeur de ces différences ne surpasse que très 1 Les valeurs qu'on y trouve pour Amsterdam (soun) et Franeker ne se déduisent pas immédiatement des tables III, IV et V; car comme les heures d'observation out changé à Zwanenburg au commeneement de 1780, j'ai dû préalablement corriger les moyennes de Zwanenburg avant 4780, pour pouvoir les comparer à celles des deux autres places. Pour la même raison j'ai partagé les series de Maarlem et d'Arnhem chacune en deux parties, pour pouvoir faire les comparaisons avec celles de Zwanenburg, qui ont été observées avec le thermomètre employé avant 1809, et avec celles, qui ont été observées avec Te nouveau thermomêtre, qu'on a substitué à l'antre au mois de Mars 1809, 322 EERSTE KLASSE. rarement un demi-dégré de Fahrenheit; il est démontré ainsi , quen effet la marche annuelle dela température est presque la même dans différentes places de la Neerlande, et que nous som- mes en droit de regarder comme moins exactes des series d'obser- vations, qui ne présentent pas le même parallélisme; c'est le cas de toutes les autres series: parmi elles il faut cependant faire une distinction : dans quelques-unes la valeur des nombres de la X'me table diminue ou augmente à une certaine année, pour rester à- peu-près constante; dans les autres cette valeur subit des change- mens en grand nombre, et au lieu d'une alternative fréquente des signes + et — on y trouve des successions de 4 ou b signes de même espèce; ce sont celles de Leyden, Amsterdam (scraar) et Schiedam, que nous devons rejetter tout de suite comme moins exactes. Il nous reste alors celles d'Amsterdam (monm), Franeker, Haarlem et Arnhem, qui appartiennent à la premiere classe, Les différences de Zwanenburg avec Amsterdam et avec Franeker su- bissent toutes les deux un changement subit vers lan 1778, change- ment qui doit avoir sa cause à Zwanenburg; or nous savons que dans le commencement de cette année un nouveau thermomèêtre a été employé à Zwanenburg, et que ce nouveau thermomètre a été suspendu plus haut, et à l'abri des rayons du soleil; le changement indiqué par la comparaison avec les autres places se trouve donc réduit à une cause bien connue; et cette comparaison nous donne en même tems les moyens de déterminer assez exacte ment, quelle a été la différence moyenne des thermomêtres em- ployés avant et après 1778, et de les rendre par conséquent com- parables. La différence annuelle moyenne entre Zwanenburg et Amsterdam (mon) déduite des années 17751777 est égale .. à — 0°.43 Fahr. 17781787 » _» » 1.46 » done changement à Zwanenb., produit par l'emploi du nouveau thermomètre== — 1°.89 » La différence entre Zwanenburg et Franeker se trouve pour les années . 1771—1777 égale ....à + 0. 43 17781783 » » + 8.14 donc changement à Zwanenburg. . » ss ded Sur la température moyenne et ses variations. 325 ce qui s'accorde très bien avec la valeur précédente. C'est en ajoutant ces corrections aux moyennes de Zwanenburg posté- rieures à 1778, et en refaisant les calculs , d'où résultent les nom- bres de la table Xtre, que nous sommes parvenus aux nombres corrigés pour Amsterdam et Franeker, que cette même table offre, et qui satisfont assez bien quant à alternative des signes; la grandeur des différences surpasse cependant encore celle des autres series. Les différences de Zwanenburg 1789—1808 avec Haarlem et Arnhem changent tout-à-coup de signe vers lan 1802, et la si- multandité des deux changemens indique, que c'est encore le thermomètre de Zwanenburg, qui doit avoir subi un changement. Quant à la grandeur de ce changement, nous avons: Différence entre Zwanenburg et Haarlem, pour les années. . 17891801 == + 1.60 » » » 18021808 —= — 0.03 changement „;.... bin 63: Différence entre Zwanenburg et Arnhem, pour les années „ 1790—1801 = + 1°.12 Dn) » 18021808 —= — 0. 71 changement ...... = + 1. 83. On voit donc, que le changement, qui a eu lieu en 1802, est de nature contraire et de grandeur presqu’égale à celui, qui avoit eu lieu eu 1778. Je n'ai pu obtenir aucun renseig- nement à l'égard de la cause, qui a produit ce changement, mais je soupconne, que le thermomèêtre employé avant 1802 étant trouvé ne s'accorder pas avec d'autres ait été remplacé par un nouvel instrument. Les différences, corrigtes au moyen des quantités + 1°.63 et + 1°.83, et comparges à la difference mo- yenne corrigée, donnent des nombres, qui se trouvent également dans la Xème table; on y voit, que malgré la correction lalter- native des signes est beaucoup moins fréquente que dans les se- ries postérieures à an 1809. Nous sommes donc\conduit au ré- sultat définitif, que les series de Zwanenburg , Haarlem et Arnhem, postérieures à 1809, méritent plus de confiance que toutes les autres. 324 EERSTE KLASSE. Avant de terminer cette critique nous devons encore nous oc- cuper de la valeur moyenne des différences entre Zwanenburg et les autres places, c'est-à-dire des nombres contenus dans la der- niére ligne de la table IXère, Elle est-dûe à action simultanée de plusieurs causes, aux fautes dans la détermination des points fixes des instrumens, à la situation des thermomêtres, et surtout au choix des heures d'observation. Nous n'avons aucun moyen d'éliminer Y'influence des deux premieres causes, mais il n'en est pas de même de celle de la troisieme, qui peut se déduire avec beaucoup d'exactitude des observations horaires, faites pendant une ou plusieurs aanges dans différentes places de PEurope. A la véri- té il n'existe pas dans la Neerlande une serie d'observations ho- raires pour déterminer les corrections dont nous avons besoin, mais nous avons d'un côté une serie de 5 ans, observée à Ply- mouth en Angleterre, et de l'autre côté l'Allemagne nous offre deux series d'observations horaires à Salz-uflen et à Mühlhausen : comme la premiere de ces places a un climat océanique, tandis que les deux autres ont un climat continental, et que la Neer- lande est située entr’elles , il est hautement probable, que la cour- be diurne de la température en Neerlande est intermédiaire entre celle des trois places mentionnges. Cette hypothese adoptée les corrections horaires doivent être également intermédiaires , et la moyenne arithmétique des corrections, trouvées a Plymouth , Salz-uflen et Mühlhausen peut être adoptée comme vraie correc- tion pour la Neerlande. La table, qui suit, donne les corrections à appliquer à des moyennes, déduites d'observations faites a 7* du matin, 4} de Faprès midi et 10" du soir, comme elles sont données par chacune des trois places séparément, et elle sert à prouver que la moyenne des trois colonnes ne peut être incertaine que de quelques centièmes de dégré 1: 1 Les moyennes employées dans ce calcul se trouvent pour Plymouth dans le Eryünzungs-Band de pogcenponre. 1. 192, pour Salz-uflen dans vove Repert, III. 545, pour Mük!hausen daus le même volume p. 541. Dans la table pour Ply- mouth il y a une faute d'impression au mois de Juin, qui a éte indiquée par MAHLMAN, Repert. d. Pluys. IV. 455. J'ai eu soin de la corriger. Sur la température moyenne et ses vartattons. 32 Corrections Horaires pour 7h Ih 10%. | MÜHLHAUSEN. | Moyenne. PLYMOUTH. SALZ-UFLEN. oak ei — 00.22 RAE 7 LOE 0. — 0.26 hete ark Jer t 0. — 0.12 Cn epen — 0. 0. — 0.42 tekens Katie, mla 0.45 0. — 0.40 î nae tarn 0. 0. — 0.47 Jule 1077... 0. 0. — 0.49 Woutsnhs. en kAD, 0. 0. — 0.16 Septembre. 0. 0. — 0.17 Octoliren enrisn vd Ios 0. 0. — 0.27 Novembre......... . 0. 0. — 0.30 Décembre..... 0. 0. — 0.30 Année... | — 0.29 | — 0.29 | —0.33 | — 0.30 Jai calculé les corrections moyennes pour toutes les combinai- sons d'heures , auxquelles on a observé en Neerlande, de la même manière que celles de la dernière colonne de cette table , et je les ai réuni dans la table XI, Puis ajoutant aux moyennes annu- elles des tables I à VIII les corrections requises j'ai obtenu les moyennes annuelles corrigées, que donne la table XIIe, et qui peuvent être considerées comme étant comparables entr’elles. Gest de ces nombres, que nous allons déduire quelques résultats gé- néraux par rapport à la température moyenne de la Neerlande. S 4. Temperature moyenne de la Neerlande. Cette temp(rature mérite d'autant plus d'être fixée, que les valeurs, qu'on trouve dans différens ouvrages très estimés comme températures moyennes de plusieurs villes Neerlandaises, diffèrent beaucoup entr’elles, et sont loin d'être exactes. Quand on consulte les nombres, communiqués par numnoLpr Î, MUNCKE ?, BERGHAUS 3 $_ Mémoires d'Arcueil UI. 550. * Geuven's Phys. Wörterb. Neue Ausg. Art. Temperatur, et Handb. der Naturlehre. 1829. IN. 144. 3 Länder- u. Völkerk. 1. 226. 326 EERSTE KLASSE, et kämrzf, on trouve des moyennes, qui varient de 45°.5 F. (7°.5 GC.) à 53°.4 F. (14°.9 C.), nombres, qui donneraient à un pays de deux dégrés en latitude une différence de température, telle qu’ailleurs on ne trouve qu'à plus de huit dégrés de distance, et qui par conséquent sont hautement improbables. Cette grande différence s’explique aussitôt qu'on sait, comment on est parvenu à ces moyennes. Prenons pour exemples les deux valeurs extré- mes, que nous venons de rapporter. Le minimum 45°,5, qui est donné comme températur moyenne de Delft, n'est que le résultat de deux années d'observations, faites en 1784 et 1786 dans cette ville par l'avocat van swinpen, frère du professeur ; or la tempéra- ture de ces deux années a été de beaucoup inférieure à la vraie moyenne, comme on voit en consultant les observations de Zwa- nenburg: la table XII nous donne, température moyenne 1778—1808? — 48.03 1784et1786 —= 45.79 Correction pour les deux années == 2.24. ce qui change les 45°.5 en 47°.74, Le maximum 53°.4 F. , ou plutôt 11°.9 en dégrés centigrades , n'est probablement qu'une er- reur d’impression au lieu de 10°.9 G. (== 51°.6 F.), que vaN SwWINDEN a communiqué à corre comme moyenne des cinq années 1779— 1783 pour Amsterdam 3. A Zwanenburg ces cinq années ont une température moyenne .... == 49°.32, tandis que les 30 ans 1778—1808 donnent .... 48. 03 done correction pour les bans =—1. 29 ce qui réduit Ja valeur de 541°.6 à 50°.31 F. Une remarque sem- blable s'applique à la moyenne 48.7 de Middelburg, qui a été trouvée pw 5E ans d'observation, àla moyenne de la Haye == 52°.0, t Meteorologie MI. 61. 2 Je me borne à ces 50 années pour être entiérement indépendant de la cor- rection, nécessitée par le changement de thermomètre, qui a eu lieu en 1778 et en 1809. 5 Le nombre 14° 9 C. comme moyenne d'Amsterdam se trouve chez mumnouprt, Mém. d'Arc. III. et moncre Begins. der Natuurk. p. 140; le nombre 109 9 C. se trouve chez munckE (Phys. Wörterb. Art. Temperatur p. 515), où il cite moun, VAN SWINDEN Ct HUMBOLDT, et chez BERGHAUS Länder- und Völkerk. 1. 226, Sur la température moyenne et ses vartattons. 327 déduite de 8 ans, et à plusieurs autres, qui ont été publiées sans aucune correction. Aussi trouve-t-on des valeurs, qui s’accor- dent bien mieux, dans les tables précieuses, que MARLMANN a ré- cemment compilées , et accompagnées d'une critique très conscien- cieuse Í. Voyonsà quelles valeurs nous arrivons en faisant autant que pos- sible attention à toutesles correctionsréquises. Des moyennes annu- elles corrigges de la table XII on déduit les moyennes, qui suivent 2: Années. Rn Moyennes. Zwanenburg... 1743—1777 35 490,58 F 1778—1808 305 | 48,31 1809—1835 27 «| 49.19 Meyden le Ponds aastatt 1740—1758 19 49.05 Amsterdam, scHaar.. 1759—64, 68—78 17 50. 66 Amsterdam, moun... …… 1775— 1786 12 49,83, TA CR RES 1771—1783 13 51.23 iben Oona Reest 1789—1814 26 | 49.01 1815— 1841 27 4969 Mrgn te rr bere le rk 790— 1808 19 48. 78 1809—1818 10 | 48.24 Gn EE Rn 1817—1841 25 49.13 La plupart de ces nombres ne peuvent être adoptées comme vraies moyennes. La moyenne de Zwanenburg 1778—1808 ne peut pas être com- parée à celle de la période, qui précéde et à celle qui suit, puisque le thermomètre marquait plus bas; nous avons vu que la différence, déterminge par quatrecomparaisons (pag. 322 et 323) étoit de 1°.89, 1°.71, 1°.63, 1°.83, moyenne 1°.77 , en ajoutant cette correction aux moyennes annuelles de 1778 à 1801 , on obtient pour la deuxieme période une valeur moyenne de 49°.67, qui ne différe plus des deux autres périodes que d'un demi-dégré; et la serie des 92 ans de 1743 à 1835 nous fournit alors la moyenne tota- 1 Dans le IVème Volume du Repertorium der Physik. Berlin, 1841. 2 Les moyennes annuelles d'Utrecht sont en trop petit nombre, pour pouvoir y avoir égard pour la détermination de la température moyenne. 5 Les observations de 1787 manquent. 328 EERSTE KLASSE. le — 49°.40 F. — D'après les remarques, que BRUNINGs a fait sur la position du thermomètre avant 1778 il paraitrait, que la va- leur de la premiere période devrait être diminude, au lieu d’aug- menter celle de la seconde, comme nous venons de faire, mais nous avons crû devoir considérer les moyennes de 1778—1801 comme trop basses, puisque le thermomêtre de 1802—1808 et celui de 1809 —1835 s'accordent avec le thermomêtre, observé avant 1778; et en second lieu nous pensons , que l'influence des rayons directs du soleil, qui n'est sensible que dans Yobservation du midi, et seulement dans les mois d'été ‚ ne saurait changer la moyenne de année entiere que d'une fraction de dégré, et non pas d'un degré et demi; c'estce qui nous est devenu plus probable encore, en voyant, que la moyenne d’ Amsterdam (scnaar) et celle de Haar- lem sont également déduites d'observations faites dans des situati- ons, qui devoient donner des hauteurs méridiennes trop grandes, et que nonobstant ces moyennes ne surpassent celles d'autres places que d'une fraction de dégré. La moyenne des observations de scraar à Amsterdam ne peut pas eoncourir à la détermination de la moyenne absolue, puisque la méthode de scraar pour déterminer le point de la glace fondante laisse une incertitude de quatre dégrés (pag. 314). Les moyennes d'Amsterdam (monr), de Franeker et d' Arnhem sont déduites d'un nombre trop petit d'annges; car il est prouvé par les series de Zwanenburg et de Haarlem, que même des périodes de 26 à 30 ans donnent des valeurs, qui diffèërent d'un demi-dégré; mais la serie de Zwanenburg nous donne la correction à ajouter pour réduire le résultat de quelques années à ce qu'une serie plus long- tems continuée aurait fourni. Pour Amsterdam (mon) nous avons {: Zwanenburg 17431835 …... = 49°.40 A77 b AAB Gutierie sesah0e Ad, Correction =—0. 77 moyenne d'Amsterdam (mour) == 49. 83 vraie moyenne d'Amsterdam —= 49. 06 1 Dans ces rúductions nous avons toujours employé pour les années de Zwa- nenburg 1778— 1801 les valeurs de la table XI, augmentées de 19,77 Sur la température moyenne et ses variations. 329 Pour Franeker Zwanenburg nous donne: Zwanenburg 17431835 .... == 49°.40 17741783: … 10774 == 50-90 Correction =—=— 1.50 moyenne de Franeker. . „ — 51. 23 vraie moyenne de Franeker == 49.731. 1 Comme pencnacs et d'autres se sont appuyé sur-la haute température, qu'ils attribuoient à Franeker, pour donner à la ligne isotherme de 10° C dans son cours par la Neerlande une ecourbure anomale, et quê nos corrections font entiërement disparaître cette anomalie, j'ai cherché à prouver encore d'une autre manière la justesse du résultat, que nous venons de trouver pour Franeker; c'est ce qu'il m'a été possible de faire au moyen d'observations récentes, faites à Franeker par M. le Professeur ENscHEDÉ avec un bon thermomètre pendant les années 1840, 1841 et 1842, et à l'aide des observations faites pendant les mêmes années à Haarlem, à Schiedam, et surtout à Breda, dans la dernière desquelles places les observations se font sur un thermomètre de GREINER, dont le point de la glace fon- dante a eté vérilié à plusieurs reprises. Ges observations ont-offert les moyennes 1841. MEE ee suivanles non EE corrigées. Franeker... 47.75 46.20 49.56 48.01 Haarlem... 49.22 48.43 50.55 49.76 Schiedam.......| 49.69 48.14 50.22 48.76 Pour comparer Franeker à Breda, où on n'observe que deux fois par jour, à 8h du matin et à 2h après-midi, je prens pour Franeker la moyenne de ces deux heures seulement, et je trouve alors: 1840. Toutes ces moyennes concourent à prouver, que la température de Franeker non seulement n'est pas superieure, mais même un peu inféricure à celle de heux, gitués plus vers le sud. 330 EERSTE KLASSE, Pour Arnhem 1790—1808 on trouve de même : Zwanenburg 17431835 ..... = 49°.40 1790—1808 ..... == 40 M8 Correction =40. 99 moyenne d'Arnhem. . . = 48. 78 vraie moyenne d’ Arnhem == 49.00 et pour la deuxieme période d’ Arnhem Zwanenburg 17431835 ..... == 49. 40 18091818 ...-. =— 48. 1 Correction ==40. 49 moyenne d' Arnhem. . . == 48. 24 vraiemoyenned’ Arnhem == 48. 73 Nous ne pouvons pas corriger de la même maniere les moyennes de Leyden et de Schiedam , puisqu’elles excèdent, Pune d'une part, Pautre de l'autre part les années, à la quelle la serie de Zwanen- burg appartient. Pour Haarlem une correction de la même espèce n'est pas nécessaire , puisque cette serie embrasse à elle-même plus d'un demi-siècle. Si maintenant nous réunissons en une seule les deux valeurs pour Arnhem, et les deux valeurs pour Haarlem , en attribuant à chacune un poids proportionnel au nombre d’an- nées dont elle est déduite, et que nous rassemblons les moyennes eorrigées, nous parvenons aux résultats définitifs suivans : TEMPERATURES MOYENNES: de Schiedam. ... 49°.06 F. —= 9°.48 C. Leyden. ....49°.05 == 9.47 Haarlem. . . . . 49. 35 == 9.64 Zwanenburg. . . 49. 40 0 Amsterdam. .. 49.15 == li Franeker. ... 49.73 AD Arnhem. . . . . 48. 91 AEN La différence entre ces moyennes, qui ne va pas à 1°. F. ou 0.6 G., est tellement petite, qu’il n'est pas possible de décider , si elle est dûe à l'inexactitude des différens thermomêtres emplo- yés, ou à une différence réelle de temperature entre les diffé- rentes places de la Neerlande, ou enfin à Faction combinée de Sur la température moyenne et ses variations. 331 ees deux causes; mais elle prouve, que la différenee de tempé- rature, sì elle existe, ne peut pas surpasser une fraction de {°. F. Parmi nos series il y en a deux, dont la comparaison nous à porté à soupconner , qu'en effet la température n'est pas partout la même, savoir celles de Zwanenburg et Arnhem , faites pendant les années 1809— 1818 avec des thermomêtres, faits par le même artiste, et observés aux mêmes heures; quand on retranche les moyennes annuelles d'Arnhem de Zwanenburg, elles donnent les différences suivantes : OOR eee 0.27 F En etser wss hees 0.35 dele lar oet eet 0.44 AST EE 0.51 soll ef) bieden 0.35 ENV Bend Neh mT A 0.16 sh gep daer Bret voe 0.21 UH Or oars ary op 5 0.25 (Ei riggecherbpodd Aen 74 0.41 Kl Chmon eerden ro toorn 0.35 différence moyenne == 0.33 F. Toutes ces différences ont le même signe, et ne s'écartent pas beaucoup de la moyenne; elles indiquent par conséquent, que la température d’ Arnhem est d'environ 0°.3 F. plus petite que celle de Zwanenburg. Les moyennes de Zwanenburg et Haarlem, qui résultent d'ob- servations continuées pendánt 92 et 53 ans, sont propres à four- nir une solution approximative à une question, qui ne peut être résolue qu’à l'aide de données, qu'une si longue durée peut seule fournir , la question; combien de tems faut-il continuer une serie d'observations , pour avoir une température moyenne, dont l'exac- titude soit dans la limite d'une fraction donnée de dégré, d'un 10% par ex. Il est clair que cette exactitude doit être différente pour différens pays, et qu'elle depend de la plus ou moins grande variabilité de la température annuelle. Nous avons tâché de re- soudre cette question pour la côte orientale de la mer du Nord, 332 EERSTE KLASSE. en soumettant au calcul des probabilités les deux series mention- nées. En employant pour lerreur probable de Ree moyenne annuelle la formule connue IE HEA pan et pour Verreur probable de la moyenne de toute la serie la formule E — 0.6745 Vann n( n—l) nous avons trouvé: Zwanenburg Haarlem 92 ans. 53 ans. moyenne. .... 49°.40 49°.35 erreur probablee. 0. 93 1.02 erreur probable B. 0. 098 0. 141 d'où il suit, qu'une serie d'observation, qui embrasse un demi- siècle, donne une moyenne, dont lerreur probable est un septie- me de dégré Fahr., et qu'un siècle entier laisse une erreur pro- bable d'un dixieme de dégré F. Si on ajoute à cela l'erreur résul- tante de l'incertitude du point fixe du thermomètre, et surtout celle, qui provient de la localité, où Yon observe, on devra convenir, que MAHLMANNÍ a raison, quand il estime, que même dans le cas le plus favorable aucune température absolue ne sera exacte à plus d'un dixieme de dégré centigrade. Les moyennes de Zwanenburg peuvent encore servir à resou= dre la question, sì la température moyenne a subi un changement appréciable dans le cours d'un siècle, question, qui a été soulevée à plusieurs reprises, sans avoir obtenue une solution satisfaisante. Mon ? s'en est occupé en 1776 ; en comparant les observations de Haarlem et Zwanenburg pour les annges 1735 à 1755 à celles des années 1756 à 1775 il trouve, que les moyennes de ces deux périodes de vingt anndes sont 48.83 et 50.03 F., mais que la différence de ces deux moyennes disparaît, quand on change les 1 Voyez Repert. der Phys. IV. 142156. 2 Voyez Natuurk. Verh., uitgegeven bij rinton. Tom. V. 665, Sur la température moyenne et ses variations. 333 années les plus froides de la premiere période contre les deux plus chaudes de la seconde, et il conclût, que 20 années ne sont pas une période assez longue pour connaître la vraie moyenne. Les hivers froids, que la fin du 18èr° siècle et le commencement du 19e ont offert, ayant donné lieu au renouvellement de la plainte assez générale, que les saisons devenaient de plus en plus mau- vaises, C. VAN LENNEP a rassemblé en 1812 f les moyennes de Zwa- nenburg de 1743 jusqu’en 1811, les a divisés en trois périodes , pour lesquelles il donne les moyennes suivantes: 1743 ATGbernar. warn, zen, AGPS 1AGG ABB HENIN ee 40039 ATSGNS TER POET NE Es LOPAS et ilen déduit, que la différence entre ces nombres est trop petite pour justifier la conclusion défavorable, qu'on a voulu en tirer. On voit cependant, que la derniere période est en effet inférieure de 0°.9 F. à celle qui précede, et rien n'autorise à regarder cette différence comme insignifiante. Pour éliminer de cette discussion tout arbitraire nous avons divisé la période entiere des 92 années en quatre périodes de durée égale; nous avons déterminé les mo- yennes de ces quatre périodes , et en même tems lerreur probable de ces quatre moyennes: puis il s'agissoit seulement de voir , si ees moyennes alloient toujours en décroissant , et si les différences entre ces moyennes surpassaient les sommes des erreurs probables : Or nous avons trouvé ainsi : Moyennes. Erreur probable. Différences. Période. 1743 —1765 490,23 0.14 1766—1789 + 0.78 1790—1812 — 0.87 1813—1835 + 0.09 Ces nombres prouvent 1°. qu'en effet il y a entre les températures 1 Voyez Kunst- en Letterbode 1812. 1. 171. Les moyennes annuelles, dont van LENNEP s'est servi, ne sont pas toutes exacles; il a oublié par ex. de retrancher 41° des moyennes de 1764 en 1765, quoique wonn (Nat. Verk. V.) avoit déja prouvé la nécessité de cette correction. 99 = 334 EERSTE KLASSE. moyennes de ces périodes , chacune de 23 années, des différences, qui surpassent de beaucoup les erreurs probables des moyennes; il est donc probable, que la température moyenne n'est pas une quantité absolument constante; mais 2°, ils prouvent en même tems, que la température moyenne ne diminue pas continuelle- ment, mais quelle semble plutôt osciller autour d'une valeur moyenne 4. Il serait intéressant de traiter de la même maniere les résultats d'observations thermométriques, faites pendant un siecle entier dans d'autres places du Nord de Europe , pour voir, si ces résultats menent aux mêmes consequences. S 5. Température moyenne des mois de Van. Après la détermination de la moyenne annuelle vient celle des moyennes mensuelles, ou bien la recherche de la courbe de va- riation annuelle de la température. Les moyennes mensuelles, qui se déduisent de nos tables IT à VIII, sont réunies dans la table XIIIe; en appliquant à ces nombres les corrections horaires men- suelles de la table XI elles se changent en moyennes corri- gees: celles-ci se trouvent dans la table XIVtme. Je dois cepen- dant remarquer , que les moyennes relatives à la premiere et se- conde période de Zwanenburg, qui appartiennent aux années 1778—1801, ont subi déjà la même correction de 1°.77, que nous avons appliqude aux moyennes annuelles deces années. Je ne me suis permis cette correction, qu’après avoir fait pour les 12 mois de Yan une comparaison de Zwanenburg à Amsterdam , Franeker, Haarlem et Arnhem, semblable à celle, qui nous a fournie le nombre de correction 1°.77 pour l'année entiere. Et comme cette comparaison a fournie pour les différens mois des valeurs, qui diffèrent beaucoup entelles, je crois utile de les donner ici telles quelles résultent des données employées : 1 On arrive à la même conclusion en combinant deux-à-deux les quatre pério- des; on trouve alors pour la température moyenne des 46 prémières années 49°,62 avee l'erreur probable 0.15, et pour celle des 46 dernières années 49.18 avec Verreur probable 0.14, où la différence des deux moyennes 0°.44 surpasse de beaucoup les valeurs de l'erreur probable. Sur la température moyenne el ses vartatrons. 335 Variation, que la différence entre Zwanenburg et les autres places a subie en 1778 et 1802. AMSTERDAM FRANEKER HAARLEM ARNHEM 1775 — 1777 [1771—1777 | 1789—1801 | 1790— 1801 Moyenne. Janvier... 2. 1.70 F. 0. 2. Fevrier.… je x 1.00 0.88 1.83 Mars 2.35 2. 1.05 1.07 1.62 Avril 2.04 Is 1.06 1.24 1.45 sers 1.90 0. 0.93 1.92 1.26 in AR 2.13 0. 1.79 2.89 N77 Juillet. 1.68 0. 2.06 2.99 Ke Aoùt..... 1.70 — 0. 2.32 3.19 er, Septemb.. 15 0. 2.37 3.25 1.82 Octobre 1. ee 1 89 2.13 1.80 Novemb.. Is 2. 1.49 0.71 1.37 Décembre. 1. is 1.32 0.49 1.36 mi Ga Ied On trouvedans ces nombres, surtout dans ceux, qui se rapportent à Franeker et Arnhem, une périodicité, qui ne peut pas être dûe à Femploi d'un autre instrument, et dont je ne saurais deviner la cause; mais ils concourent néanmoins tous, à l'exception d'un seul, pour prouver , que toutes les moyennes de Zwanenburg 1778—1801 ont été trop basses, et que la correction moyenne s’éloigne pour la plupart très peu du nombre moyen 1°.77, que nous avons adopté. Les moyennes, contenues dans latable XIV, sont loin d’offrir le même accord, que nous avons trouvé dans les moyennes an- nuelles, et ce ne sont non seulement les moyennes de différentes places, mais aussi celles qui appartiennent à la même place, qui offrent des différences de 1° à2°. C'est une conséquence nécessaire de ce que le nombre d'observations, qui a concouru au calcul de chaque moyenne mensuelle, n'est que le douxieme de celui , qui a donné les moyennes annuelles; mais c'est aussi une consf- quence nécessaire de ce que la température de chaque mois est bien plus variable que celle de l'année entiere, comme on voit en cherchant dans les tables 1 à VII les différences du maximum. et minimum de chaque mois: on y trouve par exemple pour 99 * 336 EERSTE KLASSE. Zwanenburg et Haarlem les différences suivantes entre le mois le plus chaud et le mois le plus froid : ZWANENBURG |__ HAARLEM 1809— 1835. | 1789— 1841. JamyiersaSsleld AAL ree IE 23°.64 F. 240,21 F. Ar ene, epen 14. 64 14.90 MRE Rae hals tess SPee LU 14.79 ED es REG B nh Ie 11.33 EEND a tn lS 10. 10.72 dea BRA ASE Tie Erniate 8. 9.71 Sollet un. mates cept 8. 9.39 DTE DER EED 8,88 Septenibre, ..….. an. vee 8.72 OCtOBLEs eo ntelsie nn eter 14.76 Novembre. ............. 11.57 DElembhre s/e B deste 20.64 tandis que les moyennes annuelles- ont des différences de 5°.96 pour Zwanenburg et de 6°.64 pour Haarlem. Pour voir sì nos moyennes mensuelles peuvent servir à décider, si la courbe de variation annuelle est identique pour les différentes places, j'ai appliqué la méthode des moindres carrés aux moyennes des deux series les plus longues, à celle de Zwanenburg 1743 — 1835 et Haarlem 1789—1841. Cette methode m'a donné, en employant les formules citées à la page 332, les valeurs suivantes : ZWANENBURG 92 ANS. || HAARLEM 53 ANS. 00.36 00.52 Fevrier.. ce «. 2.63 0.27 2.70 0.37 Mara ntan ne ene 285 0.24 2.10 0.29 tt RI 1.99 0 21 2.15 0.30 WEN DS ost 1.67 0. 17 1.94 0.27 DR 1.66 0.17 1.52 0.21 Faille gras: den ee on 1,65 | 0.17 1.67 | 0.23 Albert Aes 1.33 0.14 1.28 0.18 Septembre. 1.35 0 14 1.36 0.19 Octobre..... 1.82 0.19 1.85 0.25 Novembre..... 1. 92 0.20 1.88 0.26 Décembre....… 2.97 0.31 3.43 0.47 Sur la température moyenne el ses varialions. 337 Quand on compare ces nombres E aux différences entre les moyennes totales de Zwanenburg et Haarlem, qui sont : Janvier . + 0.08 | Mai. . + 0.27 | Sept. .. — 0.83 Fevrier . + 0.23 | Juin. . — 0.35 | Octb.. . + 0.05 Mars . . + 0.13 | Juillet. — 0.62 | Novb. . + 0.09 Avril .…. + 0.31 | Août . — 0.53 | Décb. . + 0.44 on voit, que ces différences sont en général inférieures aux sommes des erreurs probables des moyennes, et que par conséquent ces moyennes indiquent cette uniformité dans la marche annuelle de la température, que lon étoit en droit d'attendre pour deux places, situtes à une si petite distance que Haarlem et Zwanen- burg. Mais la grandeur des valeurs de lerreur probable, qui reste dans les résultats de series, qui embrassent 53 et 92 ans, prouve que des moyennes d'observations, qui n'ont été continues que pendant 11, 12 ou 13 ans, comme celles d’ Utrecht, Amster- dam et Franeker , ne peuvent pas être prises en consìdération dans la recherche, qui nous occupe maintenant. Laissant de côté ces trois places, les moyennes de Leyden, Zwanenburg, Haarlem , Schiedam et Arnhem diffèrent entr’elles rarement plus d'un dé- gré Fahr., et comme ces différences ne surpassent pas la somme des erreurs probables, et qu'elles peuvent être dûes encore en partie aux fautes des instrumens, elles nous conduisent à la con- clusion , que les températures moyennes sont partout sensiblement égales, et que la même courbe peut représenter les variations annuelles de toutes les provinces. Je dis sensiblement égales, car comme la température varie avec la latitude et la longitude Géo- graphique, il n'est pas possible, qu'il y ait égalité absolue : mais la différence est prouvée maintenant être si petite, qu'elle pourra seulement ressortir d'observations faites avec des instrumens par- faits, et dans le calcul desquelles on pourra avoir égard à Yin- fluence de la situation du thermomètre. Quant aux places, qui ne sont pas très distantes entr’elles, et qui sont toutes situtes très près de la mer, comme Schiedam, Leyden, Haarlem et Zwanen- burg, il étoit probable, que nos observations ne montreraient pas de différences entre les moyennes mensuelles; mais il _n'étoit pas également probable, que la ville d'Arnhem, distante de 16 milles 338 EERSTE KLASSE. Géographiques de la mer, ne mous offrirait pas déjà des traces du climat continental , c'est-à-dire que nous n'y trouverions pas un été un. peu plus chaud et un hyver un peu plus froid que dans la Hollande: c'est pourquoi nous avons essayé une autre compa- raison, pour vérifier le résultat négatif, auquel nous sommes parvenu; au lieu de comparer des series plus longues. nous nous sommes bornés aux observations simultanges, faites à Zwanenburg et à Arnhem de 1809 à 1818 avec des instrumens comparables et aux mêmes heures: en calculant les moyennes de cette dixaine d'annges nous avons trouvé: Moyennes Décennales (corr.) 1809—1818, Différence. ZWANENBURG. |__ ARNHEM. Janvier. on ee. rr 320.48 320.04 — 00.44 BESTITe rAE en 37. 15 + 0.19 Mrs. Ioshande.k f 40.58 + 0.43 Afaral. zand lesie 46.19 +: 1.00 Metis BT BDE 54.45 iS 1,20 Toin eeeh 59.32 + 0.33 Juillet, stare «ete 62.61 — 0.49 an teres 62. 24 — 1.37 Septembre 58.94 — 1.82 Oetobres. su ares etwa 50.16 — 1,34 Novembre …. 42.30 — 0.81 Décembre...… 36-33 — 0.88 Année. 48.56. | 48.23 La colonne des différences offre une telle régularité dans la succes- sion des signes et dans la grandeur des quantités, qu'il est im- possible de vouloir attribuer cette regularité à l'effet du hasard; mais il est à remarquer, que ce n'est pas été (les mois de Juin, Juillet et Août), qui y est plus chaud, ni ['hiver (les mois de Décembre, Janvier et Fevrier), qui est plus froid à Arnhem qu'à Zwanenburg ‚ mais que c'est le printems d' Arnhem, qui surpasse celui de la Hollande de 1°,18 F., tandis que lautomne y est plus fcoid de 0°.99 FSi ces différences sont en effet un produit de Ja marche annuelle de la température , nous devons en conclure ; Sur la température moyenne et ses variations. 339 qu'à Arnhem la température monte plus vite au printems, et descend plus rapidement en automne que dans le voisinage de la mer. L'uniformité de la variation annuelle de température dans toute la Neerlande se manifeste encore, quand on calcule au moyen des données de la table XIVte la température moyenne des quatre saisons: en prenant avec xämrtz et tous les auteurs récens pour Phiver les mois de Décembre, Janvier et Fevrier, et ainsi de suite pour les autres saisons, on a: Diff. entre Différence | je mois la entre été | plus chaud et le plus froid. 290,90 et Yhiver. be ker} „e E28 lord be ler _ hd Arnhem... Schiedam. Les différences pour Arnhem surpassent un peu celles des autres places, mais pas assez pour être plus grandes que la somme des erreurs probables, La comparaison des moyennes mensuelles de chaque année à celles de toute la serie nous a donné lieu à une remarque, qui mérite d'être mentionnée, savoir que quelquefois les moyennes de tel mois restent pendant un nombre considérable d'annges suc- cessives audessous de la moyenne, qui convient à cemois. A Zwa- penburg cela a eu lieu pour le mois d'Avril de 1743 à 1754; ces douze années donnent une moyenne de 45°.21, trop basse de 2°10 F. La température de Juin a été de 1789 jusqu’en 1816 925 fois au-dessous, et seulement 3 fois audessus de la moyenne, et en prenant la moyenne de ces 28 années on arrivé à 58°.1b, trop bas de 1°.88. Août a été audessus de la moyenne de 1772 340 EERSTE KLASSE. à 1781 „exces + 20.59, et au-dessons de 1810 à 1818, exces— 1°.77, Novembre a été au-dessus de 1765 à 1773, excès + 2°.05, les 15 anndes 1802 à 1816 au contraire, pendant lesquelles la tem- pérature n'a surpassé la moyenne que deux fois, donnent pour ce mois une moyenne trop basse de 1°.46. On pourrait se dou- ter, si ces exceptions sont bien réelles, ou seulement produites par une particularité du lieu de suspension, qui pourrait avoir varié de tems en tems; des arbres par-ex; pourraient avoir empêché la circulation libre de lair, et, ayant été abattus à la fin de quel- ques années, ils auroient pu cesser d'exercer une influence de cette espèce sur le thermomètre; mais non seulement on devrait alors retrouver cette influence dans les mois, qui précèdent et qui suivent, ce qui n'est pas le cas pour la serie de Zwanenburg, mais la probabilité d'une explication de cette nature est entiére- ment contredite par le fait, que le même phénomene se montre dans les mêmes mois des mêmes années à Haarlem. C'est ainsi que le mois de Juin a été à Haarlem pendant les années 1789 à 1816 20 fois au dessous de la moyenne, et seulement 8 fois au-dessus, et la température de ce mois dans toute la période des 928 années y est aussi trop basse de 0°.88; le mois d'Août y offre de même qu'à Zwanenburg dix années consécutives 1809—1818, dans lesquelles la température est restée audessous de la moyenne, et la moyenne de ces dix ans est trop basse de 1°.292;, les anndes de 1802à 1816 offrent pour le mois de Novembre la même ano- malie qu'à Zwanenburg; 11 fois la valeur est audessous de la moyenne, et seulement 4 fois audessus, et la valeur de toute la période reste 1°.45 au-dessous de la moyenne des 53 ans. Nous sommes forcés par conséquent à admettre qu'il existe des causes, qui ont une influence marque sur un certain mois de lan, et que laction de cette cause se renouvelle souvent pendant plusieurs années consécutives. Une remarque semblable a été dejà faite par Mm. pove Î, mais elle étoit relative à la tempCrature moyenne de Yannée entiere, et non pas à celle d'un seul mois de lan : au reste les observations Neerlandaises confirment la remarque de 1 Ueber die nicht period. Aender. der Temperatur-Vertheilung, Ier Theil, p. 61. Sur la température moyenne et ses variations. 341 M. DOVE : à Zwanenburg par. ex. on trouve la température annuelle au-dessous de la moyenne pendant les 5 années consécutives 1753 — 1757 , et pendant les six années de 1812 à 1817; elle y est au contraire au-dessus pendant les- 10 années consécutives de 1772 — 1781; à Haarlem les 6 années de 1831 à 1836 offrent la même particularité, ce qui prouve l'urgente nécessité d'employer une serie très longtems continuée pour déterminer des moyennes an- nuelles et mensuelles absolues , et la totale inutilité de cette foule de moyennes, qui ne reposent que sur quelques années d'observation. S 6. Variation diurne de la temperature en Neerlande. Pour comparer entr’elles les différentes places de la Neerlande par rapport à la variation diurne de température, nous avons cal- culé et rassemblé dans la table XVtme un grand nombre de tempé ratures moyennes mensuelles, relatives à chacune des heures du jour, aux quelles on a observé. On y trouve les moyennes horai- res pour Utrecht de 1729 à 1739, pour Leyden de 1740 à 1758, pour Zwanenburg de 1793 à 1835, pour Amsterdam de 1759 à 1764 et de 1768 à 1778 (observations de scuaar), et pour Arnhem de 1799 à 1818; à quoi nous avons ajouté les moyennes de Breda pour les anndes 1838 à 1842, telles qu'elles résultent des obser- vations , faites par nous mêmes; les moyennes, qui sont déduites de ces nombres, se trouvent dans la table XVIèwe, et la XV Ième table donne les augmentations moyennes de température depuis Yobservation du matin jusqu'à celle du midi, et la diminution de température depuis observation du midi jusqu’à celle du soir 2, * L’unique raison pour laquelle nous ne donnons pas les moyennes horaires de Zwanenburg pour les années autérieures à 1795, ni celles de Haarlem, ni celles d'Amsterdam (moun), c'est qu'il nous aurait fallu pour les calculer un tems considé- rable, et nullement proportionnel à l'importance des résultats, qui pourraient s'en déduire, ce qui n'était pas le cas des series, dont les moyennes sont contenues dans les tables XV à XVII: cette différence s'explique par la différente forme, qu’ont les registres, qui contienment les observations; dans les uns toutes les ob- servations sont imprimées les unes au-dessous des autres; dans les autres on trouve autant de colonnes, qu'il y a eu d'observations dans le cours de la journée, et chaque colonne contient seulement les observations faites à telle heure déterminée: pour ces dernieres les additions, qui ont données les moyennes relatives à tout le jour, 342 EERSTE KLASSE. Il est évident que les nombres, contenus dans ces tables, ne sont pas propres à déterminer la température absolue des différentes heures du jour , puisque les instrumens , qui les ont fournis, n'ont pas été comparés à de bons thermombètres , et qu'en outre les ser- ies n'ont pas été assez longtems continues pour ne pas laisser aux moyennes une erreur probable assez considérable ; il est éga- ment évident, que des observations, faites seulement à trois épo- ques du jour , ne peuvent pas servir à déterminer pour chaque mois de Yan l'époque du maximum et du minimum diurne, et la grandeur absolue de la variation d'une époqueà l'autre; il nous faudrait pour ce but des observations, faites jour et nuit d’'heure en heure, ou du moins de deux en deux heures, et per- sonne à l'exception de van swiNDEN, qui n’a jamais publié ses ré- sultats horaires, n'a entrepris en Neerlande une serie aussi com- pléte; personne n'a fait chez nous ce que l'Angleterre, l'Alle- magne et la Russie ont fait ou font maintenant en plusieurs en- droits. Nous devons done nous borner à comparer entr’eux les nombres relatifs aux différentes places et à des heures identiques, et même dans cette comparaison nous nous trouvons embarrassés par la non-identité des heures, et par la différence assez gran- de, qui se montre dans les moyennes, relatives a différentes années pour la même place. Quant à Pheure il est clair, que les tem- pératures de 7h et de 8* du matin doivent différer, surtout en été, d'une quantité, que nous ne pouvons pas négliger, quand il s'agit de comparer des nombres, qui eux-mêmes ne différent que de 2, 3 ou 4 dégrés: pour l'heure du matin nous ne pouvons par conséquent pas comparer Amsterdam et Breda aux autres places, pouvaient donner également les moyennes de chaque heure à part; pour les pre- mieres au contraire pour trouver les moyennes horaires il aurait fallu commencer par dresser des tableaux, relatifs à chaque heure, et recommencer de nouveau toutes les additions, qui avoient déjà été faites pour les moyennes du jour entier. IN est à souhaiter, que la Redaction du Letterbode et celle de quelques autres journaux, qui ont encore la coutume de mettre les observations des diflérentes heures du jour les unes au-dessous des autres, adoptent bientôt une meilleure forme, et épargnent par ce changement aux calculateurs futurs les deux tiers du travail, que la forme actuelle mal-à-propos choisie rend nécessaire. Sur la température moyenne el ses vartattons. 343 puisqu’à Amsterdam et Breda on a observé à 8* ft, tandis qu’ail- leurs on observait à 7": pour l'heure du midi on a observé à 125, à4t et à 2 : celle du soir est 10° dans quelques places, 11* dans quelques autres: les différences de la XVIIe table ne se rapportent done pas toutes aux mêmes intervalles. Quant à ler- reur probable des moyennes de la table XVI, en tant qu'elle dépend de la durée des observations, on y voit pour la même place des différences de 3 à 4 dégrés. Il est donc absolument né- cessaire de nous borner à la comparaison des moyennes relatives aux mêmes heures et aux périodes identiques ou presqu’identi- ques; c'est pourquoi nous ne comparons que les moyennes horai- res de Zwanenburg et d' Arnhem. Les nombres de la table XV re, qui appartiennent à ces deux places, font voir, qu'en général la température du matin à Arnhem est plus basse qu'à Zwanenburg, que celle du midi au contraire y est plus haute pendant presque tous les mois de l'année, et que le soir offre le même phénomene, qui a lieu le matin. C'est ce qui résulte encore plus évidemment, quand nous nous bornons pour les deux places aux dix années de 1809— 1818, pendant lesquelles les observations ont été faites avec des instrumens, sortis des mains du même artiste : voici pour cette époque les moyennes des deux places et leurs différences : Matin 7b, | Midí Ih. Soir 10h, ‚| Différ. |[zwan. aanw, | Difiér. ZWAN. | ARNH. kers 31.67/31.12|—0.55/|34.29 [33.69 |—0.60//32.13|31.97| —0.16 NT, 35.74|35.58| —0.16,/40.01 [40.11 |+ 0.10/36.58| 37.13 |+ 0.55 Aep 38.72|38.57 —_0.15/[43.69 44,58 |+ 0.89/|39.68| 40.25 |+ 0.57 Indo 44.47|44.37| —0.10,/50.61| 52.77 | +2.16/|44.76 Destil e 53.33|52.55|—0.78 |58.72| 63.25 |+ 4.53/|52.49 | 52.36|—0.13 neben 58.69| 56.90 —1.79 [63.53 67.89 [+ 4.36//57.15|55.60|— 1.55 deden 62.19(59.63 —2.56/66.90 70.06 [+-3.16/[60.17/58.14| — 2.03 il BHA 61.28/57.47|—3.81 (66.31 | 68.63 [+ 2.32|59.62 —2.60 [63-35 65.30 1.95/[56.90/ 54.11 |— 2.79 wd dief 48.24 45.18 —3.06 [54.10 54,59 [+ 0.49 [48.97 47.53 |— 1.44 [| 45.69 |+ 0.93 Novembre .… ……|41.21/39.95 | —1.26 [44.76 [44.30 |— 0.46 [41.92| 41.13 |— 0.79 Décembre.... -/35.76/34.63| —1.13 |38.16/37.37|—0.79/[36.03/35.25 |— 0.78 " 1 Les heures, auxquelles les observations de Breda out été faites, ont changé 344 EERSTE KLASSE. Les différences sont d'une régularité et d'une grandeur si consi- dérable, qu'elles ne laissent pas de doute sur la rdalité du phéno- mene: elles font également: voir, quels sont les mois, qui font exception à la regle. é La remarque, que nous venons de faire, devient encore plus évidente par [inspection de la table X VII®=°, dans laquelle la com- paraison des trois places, situées près de la mer, d'Amsterdam, de Zwanenburg et de Leyden avec Arnhem prouve, que la varia- tion diurne est bien plus grande dans cette derniere ville que dans le voisinage de la mer ; ce qui est d'autant plus remarquable, puis- que nous avons trouvé plus haut, que la température moyenne du jour entier n'offrait pas de différence bien Evidente: cette plus grande variation est dûe par conséquent à l'influence réunie de deux causes, à ce qu'à Arnhem les nuits sont plus froides, et que les jours y sont plus chauds: c'est, comme on sait, le caractére du cli- mat continental, que nous rencontrons déjà ici, et de la maniere la plus évidente, à une distance de l'Océan , qui ne surpasse pas 16 lieues Géographiques. Le fait, que nous venons de trouver , n’avoit pas échappé a Yat- tention de quelques observateurs judicieux : déjà en 1776 monn ! a fait la remarque, qu’à Zwanenburg les changemens de température ne sont pas aussi grands qu’à Breda, à Wijk bij Duurstede et à Zutphen; il ajoute, que dans ces deux dernieres villes le thermomè- tre descend souvent aux mois de Juillet et Août au-dessous de 48 plus d'une fois, et ce n'est que depuis le commencement de 1840 qu'elles ont eu lieu régulierement à Sb du matin, et 2h de l'après-diné, En 1858 on a observé le matin à 7f/gh depuis le 14 Mars jusqu'au 50 Avril, à 7h depuis 1 Mai — 51 Août, à 71/ah depuis 1 Septembre —G Octobre; en 1859 à 7!/gh depuis 6 Mars — 50 Avril, à 7h depuis 1 Mai — 51 Mai; dans les 4 mois qui suivaient on a observé tantôt à Th, tantôt à 7%/, tantôt à Sh; le G Octobre 1859 l'heure a éte fixéc à Sh, L'observation du midi à été faite a Ah pendant tout lan 1858, le mois de Janvier 1859 et une partie du mois de Fevrier: puis à 1!/,h pendant le reste de ce mois et celui de Mars: depuis on s'est arreté à l'heure de 2, à l'exception des mois de Juillet et Août 1839, où on a observé souvent à 24/,b, et les mêmes mois de l'an 1840, dans lesquels depuis le 46 Juillet jusqu'au 29 Août l'observation se faisait à 14/g heures. ' t Voyez Natuurk. Verh. T, V. p. 694. Sur la température moyenne et ses variations. 345 et 46° Fahr., et nom f, qui a observé presqu'en même tems que monr à Breda, affirme également, que les changemens sont plus grands à Breda qu'à Zwanenburg et à Amsterdam, et que ceux de Breda sont surpassés à leur tour par ceux de Zutphen. Mais personne n’avoit essayé de retrouver cette plus grande variabilité dans les résultats moyens d'une serie d'années. Si la différence entre Arnhem et les bords de la mer du Nord est si grande, il est probable, que les moyennes d’Utrecht et de Breda, qui sont situées presqu’à égale distance d’Arnhem et des villes Hollandaises, doivent déjà montrer des traces de cette différence. Et cette conjecture se vérifie en effet par les nombres dela table XVIe, qui se rapportent à ces deux places: car malgré la différence des heures d'observation (à Utrecht 7" et 12b , à Breda St et 2, tandis qu'à Zwanenburg et Arnhem 7P et 1%) il est remarquable, que tandis qu'à Zwanenburg aucun mois n’ait une variation diurne, qui soit plus grande que 6°.56, les valeurs pour Utrecht depuis Mars jusqu’ Octobre surpassent ce maximum , et le mois de Mai y offre même une valeur de 9°.12; à Breda nous trou- vons de même des valeurs plus grandes pour les mois depuis Fevrier jusqu'à Mai et pour ceux de Septembre et Octobre, et s’il n'en est pas de même pour ceux de Juin, Juillet et Août, nous ne devons pas oublier , que le choix de l'heure du matin, celle de 8® au lieu de 7b, doit donner une variation, qui surtout dans ces mois soit plus petite, quelle ne seroit, quand Fobservation s'y faisoit comme à Zwanenburg à 7}, Nous ne pouvons terminer ce Mémoire sans faire remarquer , combien il est à souhaiter pour le progrès de la science, qu'en Neerlande comme ailleurs les observateurs soient bien pénétrés du but, qu’ils doivent avoir en vue en faisant des observations; le tems où des observations régulieres, mais faites sans un but déterminé , sans toutes les précautions nécessaires, pouvoient être utiles à la science, est passé: espérons, que l'exemple, donné dans d'autres pays, ne soit pas perdu pour la Neerlande. Breda, 13 December 1843, 1 Voyez Natuurk. Verh. V. 709, 346 EERSTE KLASSE. MOYENNES MENSUELLES ET ANNUELLES DES OBSERVATIONS THERMOMETRIQUES, FAITES EN NEERLANDE. TABLE I. UTRECHT Lar. 520,5’ N. Lone. 50.8’ E. Grrr. Heures 7h 12h 11b, JANV. | FEV. |atans. AVRIL. wat. | sers. zurLw.| aoûr. SEPT. JOCTOB,| NOV. L péc. | ANN. 1729) 1730) 1731 24.65/33.03/35. 96/47 „34157 .47 64.30/66.37 66. 16/65.01/52.58/43.56139.52 33.87/36.85/42. 30/49 „94/57 „O6 — „—/ 64.89 ,65,32/60. 18) —, —/48. 14135. 58|—.— 35.30/32.32/41 „27/44. 62/51 „08/62. 94/63.58— . —[60.42/55.17/46.36 49.75 38,92 —— 1732/32. 57/41. 68/44.30/51 . 19/53. 62/58. 19/— —/64.51/61.00/52.84/42.22/33.71j—.— 1733 1734 1735 1736 1737 1738 1739 40. 30/38. 76 42,74/40.29 43 .O2Á1 85/43. 4O|—— 55.93 —. ——e— 63. 24/53, 10/48.82/44.9G 37.38|43 88/46-75/53 „32/58. 18/63. 07/65. 38,65, 59/—.— [5047/36 . 41 44,61/50.79/53.66 62.10/63.31/65.66 6022/47 .72/42.27 38.88/35. 98/40, 11/50.34/57 „08/61 .82/65.96 66.83/60.31/51.93/45.94 4353/48. 23/58. 74/64. 18,67 „03 59.95/61.67/50.43/42.03 35-3939. 93/44. 10/51. 80/58. 42/62.76/64.98 6430/58. 14/52. 69/37.96 3834/44. 60/43 „80/45 09/59 „80/62.42/66.47/62.82/59,79/47,14/35.79 44 „S6j—.— 37 Sá — 41 „30/50.89 42.28/51 „46 37.30,51.34 4399/51. 21 (41.45/50.63 TABLE II. LEYDEN Lar. 5209’ N. Lone. 40,30’ E‚ Gare. Heures 7ih 12h 10b, 2265/27 „53/34. 73/40. 69|44. 66/53, 52/59, 11|58.91|57. 10/41-16/36 .44 36.5241 .32/40.75/45 „39/52. 94/60. 30/65. 70/65. 16/61 „06/55.72/48.92 32:05/39.50/37 „52/42. 22/49, 93/59. 11/62. 28/60 .63/54.77|49. 66/41 „39 36 ,73/40.52/40. 62/41 „96/54. 90/63 .68|63.03/65. 47/59. 28/46 .58[47 37 32.82/33.31/39. 68/47. 17/53. 69/60. 83/63. O1[G1 „80/58.69/52.46/45. 12 34.57/34.02/40. 18/47 „51/56. 40/60. 29/63. 66/62.85/60. 49/50. 63/41 .S4 32.77/33.70/36.47|45. 92/60. 09/60. 49/66 „01/62. 14/58. 9947 „46/37. 17 34. 67/43 .80/36.56/50.31/56.55/65 22/64 .86/65 74/62, 32/51 87|48.64, 34,91/32.59/33. 53/45. 68/57. 58/66. 28/66 „61/66. 99/61 .71{53.89|47.99 42.85/39. 48/40. 32/49. 48/60. 60/57 „32/66 „90/66. 18/61 „09/52, 26/43 „Al 35.99/45. 43/49. 13/49. 41/54. 95/59 „88/69 .01/63.95/G1 44/49. 62/38 „58, 3628/31 45/44. 12/46 34/53. 44/60. 99/63.90/63. 55/56. 59/48.61|39.53 37 .54/35. 66/41 .81|45.71/52.91/63.53/63 03/63. 29/60 .09/50. 31/44, 11 2894/39 .07/45.72/49.72,56.84/64, 76/65. 24/63 .75/61 „44|54. 20/42. 02 36.70/35.31/36.67/46.48/58.32/62.91/63.86/55.38/59 68/54. 60/44. 69 3009/30. 68/39 .55/53.48,53.01/65 „91/64, 18/60.80/56 83/50 .94)41 „99 41.02,39. 20,41 „34/44 .23/51 .71/63.30/65. 22/62. 65/60.82/49.73|40. 18) 29 „26/36 „06/40. 59/50.72/53. 77/59. 42/70. 65/64. 28/58 .00|47 „17/45 „82, 31.42,37.90}41 „72/46 „31/58.94/61 „70/59. 99/65, 57156 44/47 .81}42,57 28,4 . 37.37/49.83 38.33/48.95 33. 14|48.88 41.20/48.63 43,54/52.02 46.83/51.27 42.81/51.98 36.43/51.19 3739/48. 63 39. 48/49.83 40.59/51 .08 38.02/50.31 40. 29/49 .07 31.72/49.28 36.99/49.46 38,47149.13 Sur la température moyenne et ses vartations. 347 TABLE IIL. ZWANENBURG Lat. 52°.23’ N. Lon. 40.46’ E. Gree. … | MARS. Heures 7h 12h 10h, AVRIL.) MAL, | JUIN. |JUILL. 1775 1776 1777 1778, 1779) 1797 1798136. 28/39.86]40. 1749. 10154. 15/61 .04 ra nd © ESRRRIEERIESIZNE hj . EERE TEEEETEEE EL EE aa 37.17 24.34 33.71 _ _ > 31.40/33.19/39.31 33.59|42.75/44.58 SPREDEDARSELEEEEBR OORD SEEBRERBESEER VESSIAEHEEN ie ld _ EEGHESLOBRSBES ARESSSELEEEEEL 3 5 er dn © a dn „67/45. 27 32.51/37.41/48 SERESNAKEDRESSD 22, 43.64/39.93/37. 24) 34,92,37. 13/39. 06 31.23/42.67 38.09/46. 28) 4704/47 31 43. 54/46. 10 42.17 43.56 40.40 BESSILSE 54.04 52.94 54.86 58.01 53.77 54.24 57.43 55.26 52:22 52.47 54.27 61.47/61.10 59.56/61.39 58.58/61.62 58.74/63.77 62. 22/62,23 63.41/63.88 54.97/63.47 59.92/65.87 59.92/61.94 62.27/62.60 62.81/62.92 59.04/60.69 64.39/62.99 62.33/65.48 59.90/69,02 60.80/60.52, 62.37/67.43; 6308/63. 36 62.32 64.36 63,51 66.91 61.80 64,14 61,90 65.16 64.88 63.74 63.04 64.98 63.34 63.96 65.44 67.20 59. 71 63.54 61.00, 46.03 47.46 44.28 51.32 43.91 49.68 46.57 49.38 49.17 48.50 5277137 46.89 48.61 51.09 51.20 46.02 41.23 49.67 45,10 41.62, 46.31 49.27 50.36 49.78 50.70 46.18 SEREEN ZESSSESTEESELRKSEEEEN DE 64.44 64.76 65.69 48.26 50.17 Heures 7h 2h 10b, 56.30158. 16/62, 16/6734 54.74/64.86/65.08/66.25 51.45/61.03/63.50/61.53 53.78/61.38/68.92/64.84 56,67/59, 63/61 .90/60.95 51.74/58.27/62.70/61.42 52.58/60.93/58.69/61 „06 51.40(59.06,60.89/61.48 55. 21/61 .66/64.69/61 26 55. 15/57.83/61.42/62.60 41.86/55,91/57.68/58.78/59.94 4937/51 .18/56.49 6003/62. 43, 5013/51. 40/57.21/62.58 63.35 43.21150.28/55.4864.23/61.28 52.18/52.20/58.34,66.15/60.80 ‚27 49. 67(58.89/57 .57/62.58 48.62)52.48/58, 18,60. 68/6279 44.61 49.12 43.87 49.14 41.50 42.89 47.35 44.34 46.91 42.67 utre Thermomètre et autre suspension. 56.54/61. 10/66. 90/64.91|55.98 56.32/58.41/65.03/67. 10/62.39/55.03 „ [OCTOB. 50.33 SSSSSSSSDEn 2&besEsrein 51.12 SREBEBEDERS . SSSEEEIESER 46.86 60. 97/52. 58) 60.58/51.95 5967/48. 16 59-53/51.90 60. 66/45. 08|43.6 61. 10/51. 17/4273 55-05|46.90[33.74|36. ‚39 2 Jes 59.21/51.01}40. 16/2 22: 54 5763/47 .71/39.33/40.68 54.64148. 33/37 97/38. 56, 56.88}48. 92/40. 04/35. 36 55.09147 72/41 .49)38. 91 54.77/52.46/41 „42/40. 14 5598/49 .04/42.73|31.87/49. 61.93/55. 64/42. 64}43 00/47 .B1 59, 99/48 .46/40.77/31 89/48. 74 48 48, 2EB&8enl Rees s 48. 19/55.06/56.64/65.84/62.77 62.62 56.79/48.91|42.52}40. 12/49 .07 63.56/58. 97/51 80141 „42/28. 70/49. O1 348 TABLE III. ZWANENBURG. Lar. Heures EERSTE KLASSE. 520,23’ N. 7h 2h 10, 1809 1810 1811 1812) 1813 1814} 1815) 1816) 1817) 1818) 1819) 1820) 1821 1822, 1823, 1824} 1825) 1826 1827 1828) 1829 1830, 1831 1832) 1833, 1834 1835) 1759 3 Hee tl 55. 23|64.01|68.54/65. 40, 1763 1764 1768 1769 1770 1771 1772 1773 1774 1775 1776 T JANV. 28.28) 31.56, 37.45) 31.33 26.18 40.45 530.28 40.09 38.33 35.69 30. 10) 30.09 28.27 36.28 32.58 26.97 28,40, 35.62 39.77 38.88 37.77 27.95 32.96 40.41 20.30 39.64 40.38, 28.67 32.99 36.14 26.93 28.38 32.06) 32.73 29.70, 43.94 37.20, TABLE IV. AMSTERDAM. Lar. 520.23’ N. 25.69 43.68 16 00 26 56) 74 14 31. 37. 37. 32. 33. 41. 34. 36.04 FEV, | MARS, (AVRIL, JUIN. [JOILL | AOÛT. Lona. 40.46’ E. Grez. péc. SEPT. |JOCTOB, NOV. ANN. 35.48/41.43 35.04 43.10 40.72 39.47 37.41 39.32, 40.03 36.50 35.63 41.56) 31.45 31.99 34.63 36.51 30.80 36.26 35.16 39.51 39.87 36.12 40.66 46.95 47.59 44.46 41.97 41.81 42.03 46.80 50.35 42.16 47.81 50.59 49.06 47.10 41 „24/42. 96 41.72/47.26 4233/49. 62 7/38. 08/49. 35) 4045/51. 46 45.89|48. 64 41 „05/45. 06 40.32/45.97 37. 62/48. 70 4277/48. 11 42. 12149.83 43, 17/48. 69 37.59/46.71 41.94}49. 41 43. 60/51 .36 39.85/48.97 37.17/46.20 4340/45. 77 40.01 43.99 38.08 41.16 34.31 45.83 39.06 33/2 „39/41 .86/46.03 A. Dr. 43. .08|42. zoolds: 12 43.84|41 .85/50.81 40. 69 40. 58/49. 70 137 .63|47 24/51. 22 38.68|37 .74|46. 93 34.29 Be EE 42.66 38.09 „76 23.60 1777 1778136. 14135. 70 35.78 51.03, 50.99, 45.09! 45.53, 55.19 54.58 56.08 58.67 57.22 59.89 54.87 58.14 58.91 58.26 59,42 59.77 61.02 58.98 65.95 62.80 60.08 63.02 66.41 68.62 60.32, 62.83 63.48 65.18 64.44 62.31 62.86 64.25 68.45 66.44 64. 18) 63.82) 63.30 62.71 5812/5818 51.24 61.37 55.56 57.11 50.66 56.52 51.87 52.09 53.02 57.24 55.47 52.40 58.63 56.19 54. 142 55.46 58.87 62.87 64.04 64.98 61.04 63.67[61.93, 64.91/62.49 60.27/62.23 60:98/59.80 62. 06/61. 04) 66, 15/62. 52) 65. 18/66. 50 61.55/63.72 5986/63. 65) 6446/63. 54 6193/64. 24) 63.51/63.98 63.85/63. 17 68. 69/68. 49) 64. 25/62. 73) 65.70/62. 53 6299/60. 94, 65.26/61.33 65.96/65.45 60. 02/63. 70 62.86/59. 28 67.99/66.23 64.98|64.12 52. 73 62. „58 Scraar. Heures 8h 2b à „13/65.47/64. 49 54. 59. 57. 56, 56. 61. das ZERE IRS Le 28 se _ PD Dl Al Ed DT IE 64965. - SSRERBERSEE| elks) Ee ed 6.89/68.58 ARR SERERER AETR eed ER 716638 eed 56.92 59.67 59.56 58.61 56.04 62.08 61.84 61.72 55.38 59.09 62.06 Lone. 40,53 E. 70/61.64}43. 28.59/45.05 35.52/47.98 48.84 43.14 50.30,44.33 52.88/43.01 52.85/43.02 50.40/42.47 51.65/37.78 45.77/38.01 50.77|47.49 53.93|41.48 47-2241 70, Autre Thermomètre; Heures 7h Ih 10h. 5922/48. 68 50.24 57.05 52.68 48.67 48.40 51.81 51.37 44,53 59.02/50.89 61.0749.88 57.73/49.82 61 .44/52. 10) 57.84/53.32 5899/50. 17 62. 15/52. 45, 62.54/53. 98 60. 50/56. 03143. 59.52/53. 6241. 60.79/52. 18/42. 56. 40/50. 68/39. 56.56/52.42}45. 59.51/58.77)4 40. 98/39. 64} 43.14}40.49 47.26/40.47 38. hed 29. 10 5.16 58.72 58.43 58.15 58.22 58.62 57.27 61.38 En — ei _ Led ES EEEEE SSA ES LEE EE EREEEEEEEREE 51.46 & GELDE LE EEE EER SEREERKERBEGEEBRESSAED: Ke] “al d> C | ed ERO EES KBO BO me GO Pee Ht BO 61.76/53. 19 (59.33/49.91/39. EEE 2e32nske G 3h 10b, 60.48|55. 00/39. 63. 68/53. 6179/49. 60.87[49. 60. 19/50. 5786/50. 58.31}51. © 51.65 „66 46. 12/41 -08/50: 98 39[43.97|41 14/51 .09 47/43.03/41.38/51.02 68/43. 79|41 „96/49. 65 41}47.90/40.58/51.63 44/46 .49/43. 10/52, 25 13/36.56/35. 13/50. 27 40/39.87/41.01/52.58 G1.44|56.69/46. 10/39. 70/51. 48 62.83[55.45/49.57/38. 49/51 „68 58.22/49. 25/46. 61/45. 74/51 .89 63. 69/52. 60.64/53. 62. 29/58. 61.40/56. 5937/53. 65.72/54. Sur la température moyenne et ses vartations. TABLE IV. B. Mourn. Heures 7—8h 2h 10b. 349 AMSTERDAM. Lar. 52°.23' N. Lone. 4°.53' E. Grez. Er 1804/40. z pj © eere tee TREE EERENS EET EEELEEEEEREERI LEERS 1807 FEV. [aanes. AVRIL. JUIN. | JUILL. AoûT. | SEPT. mi Ot OP ern Es NS SUR OE ke rr Son lend kil ll Heures 6h 10b 2h ETS ei _ PR rr Ur ZEEBERNREINA gresses: KSESECHEREREE EERE SERRE Srwenreureas 1 IDF 5 VRERENRISER TABLE VI. Heures Sh Jh KN 5 EER TEELEN 8 fork ES Bn ESEEBREZENSERELSUGILERIKEIF _ Ne Le SD ns ADE ET eed ee Deer SERETISKEREEREISKERBERREEBET a EETEEETERERS b ESEENEAENERSASEEBENS EEE TEELEN SEEERERIREERES SENSIINDAESEENSRLEEE EEA EN SSERERELESSSHBERBSCEBEREREER 5 EEEFEEEEKEREEFREERKEEFEE Ed eed SEESSEEERS Ed En rd han. 66.93 67.88 63. 14 68.76 67.59 64.08 66.49 65.53 71.95 63.56 63.85 61.73 TABLE V. FRANEKER. Lar. 53°.12 „00[65.00|65. 40/66 . 20 iS 2 5 SET EEEEE „36/60.82/63.87/65. 59/58. 97/49. 61.80[61 „77/61. 54. 62/61. 98/63.83/66. „42/65. 62/63. „33/69.07/63. 60.06[64. 62. 60/65. 6835/65. 6395/65. 6263/62. } 63.83[66. 09/62. 60.93/65. 59.68/65. 67.03 5162. 62.34 61.12 66.27/63.74 64.48/58.72 6578/60. 53. 11/3880) 53.93/43.33 52.82/47. 00, 48.44/46.90 5626/45. 11 53. 14/41 .76 52.60/42.41 48.74|36.19 52.26/43.41 45.37/43.62 „97/42. 61 57(34.62, 6216/61. 6309/56. r 6hb 10b, 282252288n: SEZAEEESSEEEK EERBEEEE) SSEkERSSSESS PPPN SISRAS f= rbe] So 67. 0. 10b. „1 eskeuwkugbreseg SREERSRESRRENSS ZEEERRRERRERES 64, -56/38.57 62. 64. 68. 25 66. 63. 63. 63. 63, 63. 63. 63. 60. -5247.74 „23/4161 „16/47.88 13/41 .47 10/4387 „99/49. ‚32/49. 48/52. „20/51. IJs8sEss © „25/37 .93 -04|41 60 „78|41.79 „52/4453, „33/38.85 67|41. 12) 71/39, 56/38. 6814 41 .26/53.81 35. 24/50. 46 38. 15/52.01 3534/4859 30. 15/51.45 32.91/47.17 33.04/47 74 37.22/47.98 4020/50. 18 40.70/52.78 39.80/52.53 35.90/51.70 41 .20/53.60 31.10/52. 70 HAARLEM. Lar. 520.23’ N. Lone. 4°.39’ E. Grez. 42.85, 40.08, 36.92, 40.89 43. 50 32.62 45.01 32.62 42.19 29.33 28.63 36.54 38.12, 39, 24, 37.71 48.99 50.20 51.24 50.36 50.22 50.93 50.09 50.86 51.10 50.70 46.73 49.85 50.59 49.80 47.99 29.55/48.83 38.56]46.96 46.02/51.21 39 .08/50.32 3345/4927 4052/49 .66 41 .33/49.18 41 .03/52.36 29.61/49.11 3630/5031 39, 25/4 35.56 7 1 8.24 9 350 EERSTE KLASSE. TABLE VI. HAARLEM. Lar. 52°,23' N. Lonc. 4°.39' E. Gree. Heures Sh Ih 10h, JAN. FEV. | MARS, AVRIL, | MAI, „| JUILL. aoûr. | srer. ocToB. 1817/41 .24/43.32)42. 43/45. 11/53. 38/63.31/62.02/61.57(61.32)45. 12/49. 11|37.45/50.45 E 1818/40. 49/37 76/42. 95/49. 03/55. 59/65.34|67. 15/63.4S/59.53/51.39/46.39/36.23/51.28 | $ | 1819/39.72/40.63/43.59/50. 79/58. 44/61 89/66. 26/67.70/61 58/50. 65/41 .56/34.54/51. 45 1820/29.31|35.71/39. 19/50. 23/55. 37/57. . 41/58.36/50.49/39.71/35. 41/48. 14 1821/35.03/35.63/41 . 66/53. 03/52. 66/58. 30/61. 17/64. 42/62.86/52.97|49. 20}44.39|50.95 1822/41 68/43. 29/47. 66/50. 74/60. 90/66 03/65. 02/64. 45/58. 44/54-51/49. 50/32. 06/52.86 1823/21 77/37-29/42. 49/46. 22/57. 32/59. 56/62-36/64. 47/59. 15/50. 20/46. 13/43.05/49.17 1824/40. 28|38.98]41.81}47.38/53. 48/61 .33/64.07/64.61/62.50/53.56/48.08|45.14/51.77 1825/41 01/40. 04/39. 36/50. 61/56. 92/61 .78/65-71/64.01/63.22/54.89/46.07/42. 98/52. 22 1826/29. 93/42. 02/43. 77/49. 83/55. 63/65. 14/68-49/69. 09/60. 91/56. 21 52.38 1827/33. 25/30. 22/43.55[51.52/57. 16/61. 18/65. 40/64.08/60.73/53.77 50.80 1823/38.79/37. 61/44. 27/50. 51157 .74/63. 12/65. 68/63. 24/60.89/52.82 51.94 1829/27.89/33. 45/39. 77|48.05/57.27/61.11/63.71/62.21/57.25/51.62 47.42 1830/29. 66/29. 93/43. 24/50. 82/56 .47|58.38/65.61/62.09/57. 20/53. 65 3[49.07 1831/33. 37/40. 61/45.09/53.75/56.76/61.97/67.19/66.37/60.28/59.88 52.82 1832/34. 40/35-96/41 .45/50.77/54.08/62.49/62.58/64. 41/59. 69/53. 46 50.18 1833/30. 90/42. 21/38. 55/47 31/61 .78|62.78/63.85/60.21/58.53/52.32 50.87 1834/45. 0S/39.58/45. 10/48. 20/59. 85/62.99/68-87/67.41/62. 44/53. 26 53.34 1835/38. 22/42. 75/43. 38/48. 40/54.29/64. 16/65.48/65. 39/60. 19/50.30 51.05 1836/37 .05/3S. 00/45. 23/47. 15/54. 10/62.32/63.57/62.08/56.53/52. 08 50.30 1837/37 .61|39. 20/37. 13/42.81/51. 16/61.24/63.03/65. 24/57 .92/54.56 49,48 1838/21.88|29. 24/40. 10/44 „41/55. 17/59.97/61.67/62.11/59.65/53.30/40. 47.17 1839/37. 68/38. 55/38. 60/43.72/53. 95/61. 62/63. 99/61.80/59.09/52-20/45.42/39.94|49.77 1840/37 .73/38. 20/38.31(52. 30/55. 94/60. 23/60.99/64. 16/58.42/49.74|45.41|29. 10/49. 22 1841/34.29/30. 41|45.01|49.69/60.58159.34/59. 95/63. 47/62.56/52.71/44.89|42.21/50.55 TABLE VIT. ARNHEM. Lar. 51e.59’ N. Lone. 5°-55' E. Gnree. Heures 7h Ih 11b. 1790[36.49|40. 65/43. 15/42. 94/60. 10/62. 29/61 .11/62.91|55.22/49.51|38.91|38.70/49.33 1791/40.00/37. 28/42. 11/51 03/54. 43/62. 00/63. 49/66. 66/57-98/48. 30/39. 30/34. 93/4983 1792/35. 26/34.27|41 56/53. 22/55. 41/60.72/66.39/66.14/55.71/48. 62/40. 24/37 67/49. 60 1793/31 .89[39.30/39.99/44. 15/53. 64/58. 43/69. 21/63.70/55.32/52.85/41.54/39.58|49.13 1794/30. 99/42.83/46.91/55.56/55.97/63. 48/70. 64/62.52/56.53/48.84|43.32/30. 48/50. 68 1795/20.74|32. 50/38. 66/53.73/55. 54/66. 15/61 .21/64.51/62.60{55.96/40.25/42.72/49.55 1795) 44.83)40. 28/36 .73/50. 79/54. 43/60. 83/63. 27/65. 69/61 .17/47.47/39.59/28. 45/49. 47 1797/35. 40/35.95/39. 45/50. 16/57.80/58.07/68.01/63.91/57.41|48. „70/40. 22/49.80 1798/35.39/39.83|40. 54/52. 45/58. 24/63.97|64.63|64.56/59.09/51.03/39.90/26.33/49. GG 1799/26. 63/31. 27/37.02/42. 90/53. 42/58.81|63.32/62. 10/56.80/47.34/42.65/25.26/45.63 1800/33. 76/31 .23/34.89/54.76/61.39/56. 51/63.08)65.23/60.37/49.85/43.69/35.95/49. 64 1801/37.35/34. 63/44. 52/48. 83/57. 98/57. 90/61 „33/64. 26/60.31/52.73/42.10/37.11/49.97 1802/28. 09/36. 56/41. 92/50. 23/54. 80/61. 63/60. 80/67.09/57.73/50.74/42. 23/37. 63/4913 1803/25.23/30.09/39.72/51. 99/51. 27/57.37/66.33|/62.20/53.07/47.30/40.77/37.26/46.88 1804/40.59/53. 10/36. 27/44. 42/58.85|59.81/6G2.28/60.73/59. 48/49. 17/37.30/28.57/47.57 1805/29.79/34. 23/39. 55/47 03/49. 05/55. 84/60. 25/61 „00/59 „01/43. 00/36. 38/36. 61/45.9S 1806/39.22/39. 29 39.79/43.31 5989/58. 61/62.09/62.62/58. 94/48. 44/46 23/45. 11/5030 1807/36.36/39.25/35.31/46. 39/58. 47/58. 77/67. 20/68. 29/52. 45/52. 23/40. 41/36.72/49.32 1808[34. 15133. 64/34. 00/42.91160.76/58.98/67 .81/64.84155. 58/45 .55/39.37/30. 17/47 .31 gesnaske Ed Led Autre Thermomèêtre; Heures 7h Ih 10h, 1809/29.65|42. 11/41 „50/42. 28/59. 66/53 .08/63.22|62.93/57.01|47.47139.80/38.95]4S.64 1810/29, 56/33. 66/40. 80/47 „88/53. 21/59.49/62.64|62.25/60.51/48.18/43.78/39. 19/48. 43 1811/27 .58/38.58/44.78|50.33/62.23/63.84|64, 96/61 „99/57 „GO/56.23/45. 46/39 .6351. 15 1812/34. 60/40.01/38.24/42.35/58.09/58.81/60.38[G1 96/56. 24/51 52/37 .73/27 84/4731 1813/32.53/41 56/41 .45/48.84|57.95/59.82/63. 14/60. 22/55.37|47.60/40.31|35.72/48.71 1814/26.84/27.33/35.82/52.37/51 .74|56.87|65. 16/60.93/56.65|46.74/42.32/38.57/46.78 1815/27 .93/41. 2346 .25/49.88)57 89/61 .00[6G0.36/60.81/56.72/50.41/39.68|33.19/48.78 1816/35.05/32.61/39.51|48.48/52.03/56.02/59.74/58.73/55. rt 49.77/36.87/36.29/46.71 Kif 13/42.04 4 xl 1 9 53.02/63.53/60.79(59.47/59.62/42.87/47. 18/35.40/49. 10 5164 .21165.74161 20157 „68150. 25144 781327 Sur la température moyenne et ses vartations. TABLE VIII. SCHIEDAM. Lar. 510.55’ N. Lone. 4°.24' E. Heures Sh 2b 8b, (cesius). 351 JUILL. AOÛT. SEPT. | OCT. | NOV ANN. 1817|+5.07|+-6.27|5.81| 7.80/11.91/17.55/16.74|16.40/16.67) 7.52) 9.363,55 10.39 3.2215.95| 9.57|13.11/18.56|19.57/17.55/15.38/10.82| 8.30| 2.46/10.77 47816 .52/10.56/14.78|16.73/19.12/19.78/16.03/10.56| 5.37 1.37/10.84 2.10|4.23|10.20/13.07|14.40/17.23/17.53/15.56/10.34| 4.51| 1.98/ 9.14 2.8515.78|11.96111.73|14.73|16.11/18.23/17.28|11.97| 9.34/ 7.81/10.78 2 6.60/8.84/10.62/16.11/19.12/18.78/18.19/14.92/13.01/10.08| 0.71/11.93 1823, 4.78 2.9215.78| 8.33|14.61/15:90/16.12!18.26/15.97/10.63| 8.50/ 6.36/ 9.88 1824-+4.62| 4.18/5.63| 8.79/12.59/16.59/18.10(18.50/17.03/12.40) 9.19 7.34/11.25 1825|- 5.45| 5.01/4.67/10.33/13.89/16.73|19.34/17.45/17.67/12.79) 8.04 6.39/11.48 1826/—1.10| 5.9716.68/10.07/13.28/18.72/20.50/20.42/16.34/13.78| 7.01| 6.68/11.53 1827! +0.641—0.4416.02/10.55/13.91|16.07/18.56/18.14/16.12/12.30{ 5.56| 7.85/10.44 1828! - 3.61|+2.2716.78/10.17/14.22/17.22/18.66/17.33/14.83[11.50| 7.06) 6.50/10.85 1829'—2.39| 0.72|4.44| 8.83/14.00/15.96|17.72/16.73|14.06/10.28| 4.66 —2.94| 8.51 18301—1.34|—1.20[6-16/10.33/14.05/14:60/18.66/16-41|13.94/12.00| 7.94fH-1.72| 9.44 183L/+0.57|+4.86/8-40/11.97/13.61/16.74|19.47/18-99/15.59/15.28| 7.26| 6.23/11.58 1832) 1.16/ 2.225.08/10.32/12.22/16.75/17.53/17.92/15.35/10.69| 5.43) 4.93) 9.97 1833 —0.89| 5.60|3.55 8.50/16.33 16.95|[17.64/15-.62/14.61/11.74| 7.36 « 7.84/10.40 18341#7.22 4.2217.25| 9.61/15.44/17.22/20.39/19.64/16.84(11.78| 6.95/ 5.94/11.88 1835{ 3.33| 4.3316.33| 9.05/12.32|17.87/18.48/18.26/15.65/10.21{ 5.27| 3.00/10.34 1836| 2.39| 3.28/7.33/ 8.55|12.22/16.89/17.55/17.28/13.61|11.11f 6.55) 5.11/10.16 1837! 3.06| 4.00/2.84| 5.78/10.17/16.09|17.84/18.44/14.33/12.61| 6.11) 4.50} 9.65 1838 —5.61 _—1.67|4.69| 7.06/12.28/15-11/17.66/17.00/15.22(11.78{ 4.33| 2.72| 8.38 1839 +3.11/+3.55/3.61| 6.55/12.06/16.39/18.72/17.11/15.22/11.11f 7.66) 4.33) 9.95 1840) 3.17| 3.00/3.50/11.11/13.28/15.67/16.06/17.84/14.66/ 9.83) 7.44) 1.67| 9.77 1841| _1.28/—0.89|7.22| 9.77/15.84/15.11115.50[16.89/16.39/11.50| 7.11) 5.67/10.12 TABLE IX. Différences moyennes mensuelles entre ZWANENBURG et les autre® places, en dégrés de FanreNHEIT. _® ssl sel es „es me _@ _® 6 ZEISSEIZE EE les galgje ë TI KOTS RN EER EE ELN KEA EEN RENEE ENNE EN ER Ei el Nn 2, he de Janvier. U esbietek. t 0.55(4- 0.61 |+ 0.72— 0.45 ft 0.82/H 1.19/—0.75|— 0.44 |H-1.44 Fevrier........ „it 0.90/4 0.99 wi: DT 0.67|+- 0.99/+- 1.53/— 0.59|+ 0.19|+ 1.67 Er +-0.98|H- 1.05 0.89 + Laar 1.35| 1.424 0.32/F 0.44 1.62 in gE Fin LANE 1.21 1.48) 2.07/4- 1.99|F 1.81 2.064 1.00{T" 1.82 MAREN, 2/5» eld 14de 1.39 |H 1.621 2.954 2.271F 1.42|H- 2.99 1.21 1.46 DDT... de 1.64ft 1.60fF 2.033.560 2,33) 1.374 2.55/H- 0.37 H 1.49 euh re d 1.85|4- 1.501 1.601H 3.35|H- 1.40 0.85|H- 2.02— 0.48 + 0.97 in EE te 1,541 1.35) 1.161 2.414 1.38[H- 0.81[H- 1.99) — 1.35|H 0.81 Fe 1.41 |+ 0.70)—0.59|— 1.83|+- 0.63 ed 1.382|F 0.71 — 0.94 — 1.33|F 0.72 Bt 1.03|F 1. 10/—0.87|— 0.81 |F 1.42 jj 0.94ft 1. 17) — 1.25/—0.87|+H- 1.46 23* 352 EERSTE KLASSE- TABLE X. Diftérenees annuelles comparées aux différences moyennes annuclles, en dégrés de FAnRENHEIT. AMSTERDAM, AMSTERDAM, MOHR. | FRANEKER, LEYDEN. SCHAAFF. non corr. | corrigée. non-corr. | corrigée. 1743 | __0.00 | 1759 | +-0.12 —0.68 | +0. 14 1744| 0.00 || 1760 | +0.68 + 0.60 1745 | + 0.08 || 1761 | +- 0.84 — 0:40 1746 |+ 0.29 || 1762 |+ 1.17 + 0.01 1747 |+ 1.37 (| 1763 |+ 1.15 +0.27 1748 [+ 1.27 || 1764 | — 0. 1 +016 1749 |+ 1.44 || 1768 |+ 0.33 —0.78 1750 |+ 0.25 || 1769 | —0.23 0.82 1751 |—0.70 || 1770 |—0.53 +024 1752 | — 1.15 || 1771 |—0.48 —0.96 1753 |—0.22 (| 1772 |—0. 61 +-0.39 1754 | + 1.03 || 1773 |—0.74 —0.71 1755 | —0.28 || 1774 |— 1.48 + 0,24 1756 | —1.02 || 1775 |—0.81 1757 | —0.87 || 1776 |+ 0.08 1777 |+ 0.59 HAARLEM, ARNHEM. non corr. | corrigée. ARNHEM. [SCHIEDAM - HAARLEM. non corr. |_ corrigée, 1789 | + 0.80 | +0.13 1809 1790 | + 0.77 | +0.10 || +0.81 | + 0.14 || 1810 1791 | + 1.41 | +0.74 | +0.91 | +0.24 || 1811 1792 | + 0.80 | +0.13 || +0.95 | +0.28 || 1812 1793 | +0.78 | +0.11 || + 0.60 | —0.07 || 1813 1794 | + 0.52 | —0.01 | +-1.22 | +0.55 || 1814 1795 | +0.92 | +0.25 || +-1.29 | +0.62 || 1815 1796 | +0.72 | +-0.05 || +0.28 | —0.39 || 1816 1797 | + 0.67 0.00 | +-0.28 | —0.39 || 1817 1798 | +0.33 | —0.34 || +0.20 | —0,47 || 1818 1799 | + 0.32 | —0.35 || +-0.13 | —0.54 | 1819 1800 | +0.51 | —0.16 |+ 1.19 | +054 || 1820 1801 | —0.13 | —0.80 || 0.16 | —0.51 || 1821 1802 | —0.64 [| +0.32 || —0.07 | + 1.09 || 1822 1803 | —1.12 | —0.16 | —1.32 | —0.16 | 1823 1804 | —1.04 | —0.08 || —1.44 | —0.28 || 1824 1805 | —1.21 | —0.25 || —1.28 | —0.12 || 1825 1806 | — 1.12 | —0.16 [—1.12 | +-0.04 || 1826 1807 | —1.08 | —O 12 | —1.17 | —0.01 || 1827 1808 | —0.67 | +0.29 || —1.72 | —0.46 || 1828 1809 | —0.61 | +0.35 1829 1810 | —0.96 0.00 BEEN 1850 1831 1832 1833 1834 1835 Sur la température moyenne et ses variattans. _3h3 e TABLE XI. Corrections pour réduire aux moyennes diurnes vraics, en dégrés de FAHRENHEIT. 7h 2h | Jh Jh [72th 12h 10b. 7h 12h —0°.22 —0. 26 —0. 12 —0. 42 —0. 40 —0. 47 —0. 49 —0. 16 —0, 17 —0.27 —0. 30 —0. 30/—0. 16/—0. „38/—0. 30/—0. 41, —0. TABLE XII. Moyennes annuelles corrigees. es AMSTER- [AMSTER- ZWANEN- |ZWANEN- FRANE- LEYDEN. | gon. mone ij DAM, SP mam, Vn SCHAAFF, MOER, 1740 | 42.20 | —.— || 1759 51.21 1741 | 50.73 | —.— || 1760 51.30 1742 | 46.11 | —.— || 1761 51.87 1743 | 49.42 | 48.83 || 1762 50.68 1744 | 48.54 | 47.95 || 1763 50.03 1745 | 48.47 | 47.80 || 1764 „50.82 1746 | 48.22 | 47.34 | 1765 1747 | 51.61 | 49.65 (| 1766 1748 | 50.86 | 49.00 || 1767 1749 | 51.57 | 49.54 || 1768 1750 | 50.78 | 49.94 || 1769 1751 | 48.22 | 48.33 || 1770 1752 | 49.42 | 49.98 || 1771 1753 | 50.67 | 49.30 || 1772 1754 | 49.90 | 48.28 || 1773 1755 | 48.66 | 48.30 || 1774 1756 | 48.87 | 49.30 || 1775 1757 | 49.05 | 49.33 || 1776 1758 | 48.72 | 49.62 || 1777 1778 ZWANEN-|AMSTEBD.| FRANE- BURG. | son. | KER. 1779 | 51.37 | 53.43 [| 53.75 1780 | 48.64 | 50.08 [ 49.82 1781 | 49.88 | 51.63 | 52.41 1782 | 47.18 | 48.21 | 48.61 1783 | 49.53 | 51.07 | 51.91 1784 | 45.71 | 46.79 1785 | 46.40 | 47.36 1786 | 45.86 [ 47.60 354 EERSTE KLASSE. TABLE XII. (Suite). Moyennes annuelles corrigdes. ZWANEN- ZWANEN- BURG. BURG. 1796 | 48. „37 1819 1797 | 48. 49.70 1820 1798 | 48: 49.56 1821 1799 | 44. 45.53 1822 1800 | 47. 49,54 1823 1801 | 48. 49.87 1824 1802 | 48. 49,03 1825 lá 1803 | 47. 46.78 1826 1804 | 48. 47,47 1827 1805 | 46. 45.88 1828 1806 | 50. 50.20 1829 1807 | 49, 49.22 18350 1808 | 48. 47.21 1831 1809 | 48. 48.34 18352 1810 | 48.4 48.13 1833 1811 | 51 50.85 1834 1812 | 47. 47.01 1835 49,06 1813 | 48 48.41 1836 48.74 1814 | 46. 46.48 1837 47.82 1815 | 48. 48,48 1838 45.53 1816 | 47. 46.81 1839 48.36 1817 | 49 48,80 | 49.15 || 1840 ‚43| 48.14 1818 | 49 49.53 | 49.84 | 1841 49. 76} 48.67 TABLE XIII. Moyennes mensuelles, non corrigees. Janv. ‚| Fevr. | Mars: | Avril Aoùt. | Sept. Dc. 36.58|39.02)42.74|49.27|56.46|62.41/65.33/64.44/60.10/50.99/42.33/39.66 34.09/36.66}40.05)46.78|54.80/61.55|64.54/63.64/59.31/50:25/43.07|38.14 ZWANENBURG €37 |34.06/37.24|40.98|47.44|54.85|60.96|63.85/63.85/59.74|51.35|43.43|38.57 peer 0e nj 34.01/36.16/38.66/46.28|53.72/58.41|62.63|63-12/58.58/50.08]41.30|35.46 soo. 1838 €27 |33-15/36.70|40.97/47.63/55.37|60.15/63.70/63-25/59.38|51.76|43.03|38.14 VERE jk 17./35.52/39.40|42.87/49.51|56.65|63.18/66.23|65-76/61.20/52.84|44.32/40.09 AMSTERDAM 12 (33.30/37.05|40.87|48.51|56.13|e8.12{65.96/65.57|60.81|51.35|42.15/36.95 prs 13 (33.67/38.27/43.34|49.82/58.01/65.27/G8.39/67.58/ 61.9 |54.61/43.85/38.62 ar. Ak 34.23|37.84/40.46|48.54|56.29/60.08/63.89|64.41/59.75/51.63|42.75/37-73 rt in 34.94|37.65|42.27/48.96/56.20/61.55/64.08|63.89/59-85|52.59|44.30/39.34 Mo iis t20 133.27|36.64|40.12|48.38/56.28|60.06/63.76/63.08/57.50|49.28|41.20/35.41 err das 5 |35.19/37.60/42.30|49.01/56.26/61.79/64.54/64.11/60.03/52.70/44-71/39.90 Sur la tempéralure moyenne el ses vartations. TABLE XIV. Moyennes mensuelles, Corrigées pour les heures d’observation. 35.34 33.19 38.94 36.82 37.76 33.96,37.39 34.67,37.20 34.32/37.29 33.10 36.51 | | TIAARLEM... . SCHIEDAM... | 42.90 39.89 41.12 39.88 40.85 40.69 42.29 40.74 42.82 39.90 41.71 40.82 40,12 34.90,36.86 41.37 49,27 46.18 47.31 47.23 47.21 47.31 48.40 48.13 48.89 47.40 47.82 47.62 56.55/62.52/65.33 54.16/61.00/63.87 54.70/60.85/63.60 54.61/59.14/63.34 54.97/59.68/63.21 54.79/60.03/63.44 55.43/61.90/64.94 55.69/62.52/65.34 56.78/63.91/67.11 55.11/58.93/62.72 55.02/60.40/62.91 55.06/59.68/62.82/63.28 48.19/56.22/59.91/63.62/63.13 47.29/54.53|59.50/62.47,62.35 TABLE XV. 64.64 63.29 63.96 64.18 63.09 63.81 64.75 65.30 66.57 63.54 63.02 35 ge 60.36 58.94 59.87 59.71 59.21 59.67 60.21 60.61 51.33/43.34/38.61 51.20/42.40/36.72' 51.49/42.73/37.84 51.38/42.91/37.81 52.21/43.85/39.76 51.14/41.92/36.88 60.97/53.99/43.43/38.39 58.79/50.94/42.21/37.43 58.89/51.90/43.76/39.04 58.84/51.43/43.00/38.25 57.56/49.19/41.01/35.19 58.45|51.65/44.06/39.51 Moyennes mensuelles de chaque heure d'observation. 1. UTRECHT. 7 heures du matin. 1729/23.29/31.14/32.35/45.00 1730/32.00/35.21/40.00/46.93 1731/33.87/29.64/39.29/41.77 1732/31. 19/39.66/41.77/47.60 1733/42.48/39.68/42.03|— — 1734/35.87/42.79/45.06/50.53 1735/39.55/37.04/41.81/49.07 1736/3716 1737|41.94 1738134.23 1739137.55 1729/26.94 1730/37. 19 1731/36.84 1732/35.29 1733/45.06 1734/39.90 1735/42.05 1736/41.87 1737/4432 1738/37.77 1739/39.65 34.62/37.71/49.17 39.00/41.81 46.27 38.29/42.29/50.67 54.19|61.07/62.58/62.74 53.52 ——|61.68/61.77 47.35/60.37/60.00/— — 51.23/55.87|— —/62.45 55.48) |——|60.29 54.74/60.83/62.29/63.00 52.68/60.67/62.35/63.97 55.94/60.73|63.74/64.87 57.00/62.73|67.26/59.39 57.39/62.47 63.94 63.65 60.37/49.42/41.00/38.74 57.07|—. —|46.97/34.62 59.20/52.32/44.07/38.35 59.67/50.45/40.23/32.29 51.13/46.68/42.80/43.55 ———|49.10/35.60/36.52 58 13/45.42/39.93/39.55 58.50,50.23/43.97 59.80/48.45,39.93) 56.70,51.42,35.27 42.61,42.45|43.40/57.90,61.23 Midi. 36.89/43.26|53.67/65.61|72.70 40.79[46.97|57.63|64. 94) — — 36.18145.77|51.40/59.87/70.87 45.34(49.35,58.97/60.45/65.33 45.39147.52}——|62.00—— 46.64/51.35/60.20/65.84/70.93 41.46/49.45,55.83/59.55/68.63 38.57 44.97,55.70163.39/67.13 (43.04/47.77,53.90/65.68/71.23 (42.75/48.55 56.50 64.03/68.33 ‚47.25,46.97,49.67/66.42/69.03 66.23,62.64,58.73,44.90,33.73, 76.39|74.48|74.77|58.71/47.00 73.61|73.03|67.43|——[21.03 72.52|——|68.20/60.84/49.73 ——|71.71/66.57|57.71|45.33 __—|71.32/59.63/54.19/48.30 72.13|72.13|—— 54.74/38.13 67.81172.45/64.93152.84!46.20! 71-74/73.03|65.10,55.71/49.40, 72.81/64.19167-10/54.53!45.93 71.16/69.65/63.30,56.26/42.00, 72.48168.23163.93 51.58.38 83, 41.06 36.52 42.90 40.29 41.13 37.16 41.00 35.68 46.90 39.29 43.58 43.35 39.29 46.32 42.81 1 Les moyennes des deux premieres périodes sont déjt augmentées de 1°.77 Fabr. pour les années 1778—1801, 356 EERSTE KLASSE, TABLE XV. (Suite). Moyennes mensuelles de chaque heure d'observation. 1. UTRECHT. 11 heures du soir. JUILL. 59.13/60.16 1730|32.42/34.54/39.94|45.27/52.74|— —59.39/61.16/56. „…—[46.43|34.97 1731|35.19/31. 14/38.74|40.70/46.00/57.60/58.23|— —/57.20/52.35/45.27/37.42 1732/31.23/40.03/41.77/47.00|49.19/53.37|— —|59.35/56.77/50.35/41.07/33.16 1733/41.52/40.46/40.65/——[50.32)——|—-—/[58.10/48.53|45.61/43.77/44.13 1734[36.35/42.21|43.84|49.23/53.97/57.43/61.71|61.63/——|47.58/35.50/36.81 1735/3929 42.58|47.47|48.74|57.00/59.77/60.58/57.60/44.90/40.67/40.77 1736/37.61/34.76/37.65]46.17/51.90/57.60/62.39/62.58/57.33/50.00/44.47/42.42 1737/41.97|38.82/41.00/44.53/53.55/58.78|61.03/56.26/58.10/48.26/40.23/36. 10 1738/34. 16/38.75/41.45/48.23|53.84/57.47/59.84/59.61/54.43/50.39/36.60/42.74 1739/37.84|48.93|41.97|43.30|55.06/57.00/60.71/57.58/56.70/44.94/34.80/40.61 p II. LEYDEN. 7} heures du matin. 1740120.77|24.59|32.68|38.27/43.13/52.37|57.26|57.10/54.90/38.00|34.93|33.37 1741|35.97/39.11/38.58/43.03/51.13/58:33/63.77/62.94/57.97/53.77/48.23|38.58 1742/13 1.06/38.75/35.77|39.77/47.42/55.97|60.90/59.74/53.33/48.81|41.70|27.94 1743|36.48|39.93|39.77/40.83/53.52/63.57/62.81/64.61/58.07/45.16/46.60/36.61 1744|31.87/31.55|38.35/46.70/53.71/60.90/63.29/62.06/57.60/51.90/44.53|37.55 1745/33.35/33.04|38.74|46.63/55.55/59.97/63.48/62.61/59.57/48.90/40.63|32.65 1746/31.65/32. 14/34.65/45.23/58.71/60. 10/65.29/62.03/58.00/46.06/36.03/40.10 1747/33.23|42.57|34.23|49.23/56.19/65.47/64.84/65.65/61.30/50.13/48.17/43.06 1748[33.35/30.48|32.58)45. 10/57. 10{65.93/65.87/67.06/60.73/53.13/46.97/46.19 1749|41.94/38.07/38.81|47.87/59.97/57.13/66.19/65.48|59.47/51.19/41.93|42.26 1750|34.90/43.86/47.58/48.97/54.23/59.47/67.68/63.50/59.63/48.02/37.45/35.19 1751/35.68/30.07/42.77/45.43|52.68/60.30/63.55/62.48 55.63/46.94 38.57/36.65 1752/36.76/34.29/39.87/44. 10/52.00/63.07/62.58/63.06/58.97/47.40/43.47138.42. 1753/27.97/37.93/43.02/48.43|56.39/63.83/65.00/62.76/59.77/52.61/40.90/39.94 1754|35.85|33. 11/35. 19/44.40|57.68/62.47/63.52/64.13/58.40/53.42/43.45137.23 1755128.65/29.07/37.71/51.90/52.39/65.50/64.48/60.61/55.37/50.27/41.13139.35 1756/40.16/38.01/39.97/42.70/51.32/63.03/64.58/62.26/59.8048.23/38.67/30.52 1757/28.10/34.09/38.84/49.60/53.81/59.10/70.61|63.52 56.97,45.61/44.77/36.55 1758|29.81/36.55/39.58,44.00/57.23/61.00/59.26/64.74/55.33,46.19/41.73|37.65 Midi. 1740|25.48|31.07/38.87|45.67/49.42 [58.67/64.74/63.84|62.43|46.35138.73|35.36 1741|37.74/44.29|44.84|50.57/58.16{65.90/71.35/71.23/66.43/58.97/50.60/40.84 1742/33.68/41.93/41.06/47.03/55.32/65.97/66.35/64.00/58. 10/51.74/42.57/29.29 1743|38.16/42.50/43.63)45. 13/59. 32/67.40/65.77/69.29/63.17/49.35/49.20(38.71 1744|34.03/35.83/41.68|49.82/57.35/64.70/66.26/64.97/61.80/54.60/46.70/39.29 1745/35.97/36.43/42.90/50.57/60.77/63.80/66.32/65.48/64.00/53.90/43.53/33.87 1746/34.97/35.86/39.03/48.97/64.77/64. 10/69. 71/64.94/62.00/50.05/38.90/42.77 1747[36.55/45.57/40.26/53.93/59.97/68.70/68. 16/69.42/66.30/54.94/49.87/44.58 1748/36.58/35.17/36.35/48.00/61.55/70.23/70.21/70.48/65.63/56.63/49.70/47.65 1749/44.00|41.36/43.48/53.77|65. 16/60.27/70.90/70.29/64.93|55. 13/45.63/43.94 1750/37.68/47.93|52.87/52.67/59.13/63.40|71.74/67.63/66.00/52.97/40.50/37.97 1751/37.79/34. 18/47.00|49.80/57-42/65. 10/67.45/67.55/59.37/51.77/41.00/38.31 1752/38.85|37.62/45.39/50.27/56.81/67.93/66.23/66.00/63.63/54.71/46.10/40.87 1753/30.40[41.11/50.03/53.67/60.94/69.05/68.95 67.74/65.85/57.45/44.00)41.74 1754/38.06/38.14|39.61/50.33/62.71/66.93/67.13,69.55/63.68/57.47/46.70/39.32 1755/32.19/32.57/42.94|57.63/56.52/70.03/67.26,64.05/59.98,53.32/43.23/41.77 1756/42.45|41.00/43.87/47.83|55.26/67.43/68.65,66.16/64.63'52.58/42.43133.97 1757/31.18/38.41|43.71|54.53 57.06/63.42 73.69/67.87/61.87,49.94 47.93 38.31 1758133.65/39.96{44.97/50.87|64.42 6527/63. 10,68.94/59.90 50.84/44.77 39.29 357 Sur la température moyenne et ses vartations. TABLE XV. (Suite). Moyennes mensuelles de chaque heure d'observation. REREEPEREREEEERREEN SACSRESSHEIRIESEEE ALISISRICIEASTITDIG Enzsasciendgsednden BELLERERAEIEEERRIG SS85E5 SEISBSESEEEE desdEstoedsnds send EinebadnBan sek sösidedecddegdisddd EERE hehe EPE EERE LE EE EREEKEREREEE BEERS EEhREREEEES EEE G2SENESRERADA 16/61 39/61 13/60 —/59 7 4 ne du Ee MAL. FISESE 588 SESBRRRRRRIRRESRERB SRSSIASEBAR 5 RERERERASHEISIGEREE IE. UTRECHT. Ml heures du soir. ke LEYDEN. à HIEEEDEEEERE ENOR EEKE EERELERERTEEN AEERISELEER EIEREREEEREEREEEN EEEEEEELEE ER EEEEERELELEEEEE Pakhbpiat: BEE EEE 8 EEE = ESbsess ET IEI IP Bep re def denacade Enantnnnddeseaeen EE REKEEFENEFERERELE EEE hEEEt! EIEREN DE zee SRETSTELLER EEEN EEDE ISASEENBELES Seisis ISSSEBSEZIEC) Saha saandass aes EEEN EEEEEEEEEREN gesetiigssederserdd iet kee kkn 1 B&E Sausssaddedsndsness BEES EREr SEE adsdaddddaedestdess Eet re R& dees | eures. Le soir à 10 h 34.13 93/38. 39 40,28.00 E 48,4 39. 13/35. 67, 47 41.4 55.81|53,97 61.97/61.32/58.77 5958/58. 16/52.87 32.65 38. 13/41 „42/49. 53|55.32 38.84 42. 57/49. 55/56.67 35.74 3987/47 „06/55: 40! 21 „69/26 „93 35.844,57 37.89 31,42) 17 17 al 1742 358 EERSTE: KLASSE. TABLE XV. (Suite)- Moyennes mensuelles de chaque heure d'observation. JANV. | FEVR. II. LEYDEN. Le soir à 10 heures. MARS. |AVRIL: | MAI. | JUIN. JUILL.| AOÛT. 743/35.55/39. 14 7744/32. 55/32.55, 7745/34. 39/32. 61 7746/31. 69/33. 11 7147/34. 23/45. 25 748/34.81/32. 10 74942. 61/39. 00 38.42/39.90/51.87/60.07/60.52 39 „00/45. 00/50. 00/56-90/59. 48/58. 35 38.90/45.33|52.87/57. 10/61. 16/60. 45 35.73|43.53|56.77/57.27/63.03/59. 45 35. 19/44. 43/53. 48/61. 50/61.58/62. 16 31.65/43.93|54. 16/62. 67/63. 74/63. 42 38. 68/46.80/56. 63/54. 57/63. 61 46.94|46. 60/51. 48/56. 78/67. 61/60. 74 42. 58|43.80/50. 23/57. 57/60.71 40. 16}42.77|49. 94/59. 60/60. 29/60. 81 44, 10/47 07/53. 19/61. 38/61 „76/60. 74 35. 19/44. 70/54. 58/59. 33/60. 94/62. 45 38. 00|50.90|50. 13/62. 20/60.81/57 74 40. 19/42. 17/48. 55/59-43/62. 42/5952 39.23|48.03/50.45/55.73/67.65/61.45 1756/40. 45138. 1757/28.50/35.68 1758/30.81/37.18 1775|34.31}45.18 1778/37 94/3386, 1759/45. 10/47 .43 1760/33 .47/39.95 1761 1762/43.58|41 25 1763/29 .00[45.79 1764|45. 19/46 .07 768|33. 65/43. 95: 1769/40 .06/39. 96 1770/39.32/41 00, 1 1 1 1 1 Ï L 1 ï 9 1760/30. 63/35-31/42. 13 1 0 4242/45. 54 771/34.87/37 96 772135.65|41.07 7713/42. 13/36.93) 7774/35. 19/40.46 775/36.90/45.50 776|24.71|41 .90 40.60|44.07/55. 16/58.83/57.61/63.03 48.81 7177/37 03/36 .89/ 7718/37 „90/37 „00 62.52 62.77 60.61 SSRRADARDRASNS: 5585398I88 III. AMSTERDAM, (Mm. sctaarr). Le matin à 8 heures. 48|55.23|63.40/64.52/63. 26/61. „00/56. 90/63. 77/63. 48/66. 06/60. 00/57-32/61. 63/65. 68/61.84/59. „13|53. 19/61. 13/63. 61|64.84/58. 17/58. 16/60.43|66. 52/62. 23/57. 39.23|47.00|55.39/6G1.43/65.45/64.77/56. 40.97|48. 60/57. 26/60.03|65. 48/63. 63/60. 35.87|45.57/54. 90/59-80/63. 58/66. 4S|61. 33. 16|40.73/58. 65/60-93/63. 23/60. 65/59. 39. 68|44. 20/50. 58/62. 63/64. 10/63 „40/60, 41 .39[47.07/54.58/59.93|62. 19/64. 19/59. 42.16/47.77(52.81 43.00/45.57/53.52/62.73/64. 90/67. 10/62. 43.23|48.43|51 00/62-07/66. 00/62.97/58. 4245144. 43153.55/58.77/62.52/65.06/59. 40.53/48.57/56. 10/61 „30/66.35/64.65 55. 61.20/63. 13/63. 45/57. 2, heures après’ diné. 56.03|59.03/68.73|72.87|69.87/64. 46.321,55. 10/61. 10/68.97/69.23/67.39/67. 51.94|53.97|63.00/68.67/66.90/72. 48/65. 43. 10/61. 10/65-84/69. 00/71. 68/66. 48/64. 46.06153. 6358-9467 .23/69. 26/71. 13/63.5 46..16|53.67|64-00/65.93/71-94|67. 13/61. 44.10/54.90|62-58/67-10/70-32)68.81 62. 46.55156,90/60-81/65- 17/70.39/68.90/65. 41:58/50,93|61 -55/64-77168.S1/71.09/67. 38.55146.77166-71166-57167 55/65-43/64. 46.03151 03/57-06/67 .70/70.48 69.56/64. 46.03152:70|58-81/64-77/67 30/71-00/64. 48. 1615320|59.32/66.80/63. 11/68-74/61. 4626151 :90|59-49/68-70 7039/71 84/70. 48-7455. 60/57-23/70.90,75. 48/71 „84/66. 48. 19151 83/60 -74/66-33/70.06 73. 74/68. 4455154 „80/62.5270. 75/73. 23/69. 97162. „93|54.06|62.47/66. 77/63-84/58. 1 Ra 40/53. 47/52. 2347. 23/47. 90/48. 07 hel EEEREERSEEE PERILOSRRDD Ei red 2 37 80, 37 67/60. 53/60. 52. EES EERDE ES en 8 5 3 2 EE E 5 EEESDESE EERSEL & 5 re EN 5 ve ® .16|47. 10/3658 "48|45: 10/4361 SES 258 EEE | 352585 PNISHIICDRD OE IN kez) ke Ed zseke23ala8s8s SESEERERSESE Ee S-deed ROn Sur la température moyenne et ses variations. _ 359 TABLE XV. (Suite). Moyennes mensuelles de chaque heure d'observation. III. AMSTERDAM, (at. sctaarr). Le soir à 10 heures. „| FEVR. „|surrv. | AOûT- 58.90/53-42/39. D ei je «} CS or = ® En DO ES BERBREE! RRD or SERRE ERSRRKE 3 © _ het U de WP Nn ie ES EN © 5 EN 85 1 El vo je) 2 a 22 r] a] => En =S Kd oe . 3 © E = en ) LENESERED SEE25USSS mi vS Es ed le) EERDE 2 I=] SS SESASSR Ue _l ed En 1 1 BERSRIESE: me OO DI TD E55 S 53.39 58.50/61.94/67. 16/60.90 55.90|61 „50/66-42/64. 5256. 63 BEERGRSRGEESEERED wanseuakIssAes IRE SERBIAGAANDS 8 er ze) 8 @ i Er ES En Ee) © S u 5 Ee) 5 EEEN SS ER Ed RS BAASGAINSS EN EE 3885 F3 2 En & IV. ZWANENBURG. 7 heures du matin. 1137. 15|40.80|49. 29}54-57 62.74|60. 42,.33/50.56/51. 10/56-95/63. 98 35. 24|45.83|47. 94/57 .42/56.55 ES Eek E 5 iS) 3 OE 0 == [=) rd © 1 ed ed == 5 38 39. 31 38 EAN: ses : 3684146. 15153. 27155-7 “10l42.03139.77 1998135, 15/38. 95/38. 11|46. 42/5245 179912674130. 30/33. 68/3978 48,21 el un, KS; a ed . En het Tt voo LEV Rk ON ee =D Ìe EN Dae 5 12 1 =1 SRSRAERE 14 BOSBEESREEES En ES EN ES BN On OR SEESSESSESSARENS SEE SAS BEERS HER 8 5) Ed © Ld ed @ PS ee IN Ed Ee a eed Ed Á ker KS 28 _} =l go 5 ES pj 5 Ge 8 E) za SN RE = 85 rS ad ben Ed En EN 12 kart En kt el ou DARI REE EEEN _ 8 $ S E _ jen) es go keel En En a 8 E ied leed D 3 Kd 3 © go 5 EN ot ee B @ ll a Qo Eed ed _— © a en 1 A PRRAPPANRR DDA id an ES 838 je} DD 1804139.32135.59/34. 95/42. 96 55.26/58.8 1805/29. 24133. 46/36. 42}42. 68 47.87/53.5 1806139. 21/38. 13/38.50|40.52, 5565/57. 1 1807137 94/37 .75/35-44 44 .07)54- 61/5780, 1808134. 95/35. 40/34. 03|40. 52, 55.55|57.67/67. ga | 7h | 7h 40.52156.63/57.13/61.68, 62.52 al a Om DNO CERES = ho | = er En ri) a tz ® @3 fe 5 E:) DRS & EN 8 ES & Ei EN En & EN En Bel ze ie 0 U SERA NDR AD IN A Sass omneo ot IER LZ Iks 1818137 .45/34.38|40. 19/4503 1819135;95|38. 16/4076 47-72 EEE EEEN A5 RD Denm 5 E SSSESREESERDE EESSEEDEASRES EEEN PEA 1822139 32/39 :95144-08/46.60 1823 Beene Ana SSERLEL IDE en Ee] Ben lS 50 41 50 SL. 54 rr DE end oo © a 83% LS) —_ 5 Î 360 EERSTE KLASSE. TABLE XV. (Suitc). Moyenmes mensuelles de chaque heure d'observation. IV. ZWANENBURG. Lal lr En DO ESEZEASEE 61.20|66.81164.53159. 61.12163-35161.87/56 SEEEEEEN bd mi 41 „52/46 .65/53.40/58.40/68.45/64,13/58.43 48.98[55.48/54.82/62.52/70. 74/64-37/59 .47 40.31/51.88/52.94/62.47/60.52/66 35/67 „43 41 „50/53 .00/55.87/61 .90/64.06/67 „02/63 .42 41 ‚87|51.57/58.76/59. 67/69 .79/66.39/59 „98/51 „66 4344153. 38/57 .32/64.83/66.02/67 .00/62.43/54 76/45. _ „Jl le) Sl Sj Ke a S SSEASERE: sa SSRSSRERE SsIeEsee (ej 5 ee © FS . al . o È2 z © a EE) SESHESRSEEER EREEEED [4d be we Ce 1 _ Kd Ed ve 1 fer} be 38 A hont Kl 61.82/69.79/63.47|55.92|44.75 Kisses 8 S fer] Kd E keel fer} ye 5 ë PR 8 Ee kend 35 -25|66.50/67-31/64.75153.39l49. 62:43|70.58|72.32157.85|56.61/42.67139. 62.97|61 25/73. 50/69 87/62. 10/48.74)43.57|33.90 WA . „78 1806}41 „31/41. 64142. 26/4470 1807/39 .23/42. 18/38. 61/48 .97 1808/36 61/38 „00/38. 45/4468 BEESEBEESESERGE „36) Sj 68.73/62.,40/52. 4: 51.28/55.21/61.95/68.02/68.60/67.05/53.8, 5448/65. „32/68.69/67 „35/63. 12/60. 5 64.90/66.57/62.66/56.5 1.6, 7 7 4 BE ES S 3 Kz 2 (-d 5 5 ke PREIERBIR Ere IJS SS rs had ad han El © a 5 „43/67 .67/65. 17/62.03/5 9.47/67.11/62:85 66.05 62.58 64.87 66.02 70.53 67.75 68.00 SEIEeSE88 eee) ed BEE: eREREE a Rn a TÔ SE zeuren u hed 3 SeEnsoSESRDk Er 5 ed fz) LR ce tel EERE RA EERT EE] EPFEERH 1 SBERUBEELEER 5 1e RSESEEESSSEES EAA EEE 5 So2En 52 EN sessie: 2a5sbhhengeensseiikssan EREEEEEEEFEEELELEEER 67.19 67.84 8 67.50/66.55/55.47/47.78 66.27/65.87/56.76/46.72 72.23/64.37/58.89}44.85 65.48/62.80/57.03/42.82 6574/65. 10/55 .45/45.05 6363/59 .50{52.89/41 :28 64.45|60.02/55.37147.48 68 .0663. 08/61 98/45 .85 6G6.73|61.92/55.86/43. 13 62.55|61.58/56.15/46. 170.65/66.77/56.55/44. GI68.68!64.17/52.79/42. EEEEEEEER EER) med GS ON DE ml 1823/22.73/37.13 182441 24/4019 1825/41 .50/40.73 1826/30 .52/42.73 1827/34, L1|31. 29/44 00/53. 1828/37. 69/37 .97/45.79/51. 1829/23.18/34. 13/40.76/49. 1830/29 .95/30.50/45. 60/52. 1831/33.32/39.70/46. 10/55. 1832/34.26/37.36/42.74/53. 1833/31 94/42. 59/40 35/50 1834/44 ,93/41 „20/46. 10/49. 1835/39. 13/43. 20/45. 26149 Smi GO Gl A SEESSERREESSRS SPREPErEED: En Kl S hl — ZELE LERULLINRELE kl bel EBBBEISR - SSESISERDEERERERT BESKBA258 2 GEEFTEEEERLEEREEEL EEEN BEE Es en | 361 Sur la température moyenne et ses variations. TCEERETECEEREEELLAFEERLEREEEREER EE IST _S8ESESRE péc. EREEEEEEERREEREEEELBELELELERERERERENEEERKE: ENAEEEREIK [BERISERSIIESIESHENRERSEERARRSARALENBIERIEG „SE8eain : AEEKEKERERREPRELEEREREREDERELEERERLERE REEK: CEREEERE £ |SERESESIRSESHRSAREEREN BREBELS ENREELSE „SE2EERBES E BEEP ERE KET EET REEERENELEEERELEERENERGEEL DE DEEEKERERE) 3 LIPEPERAOAELREEEEREELELLEEEL EEL ELBE „SEESaSERn E EAPEEERTEEEREEEREELELERTEEEEEELEEELEERRDEEEF SEESEEEES IRBIERESRARREESBRAESSBANERE EREN RARA RELERD „SEBSESEE EN EEE EEPPEELEPEEEELEENEEPEEER EERE gPSssdshisj ERA EI GEEEELEEENE EEE EEEEELEEEELEL GEREGEN EEE EEE: z SEARS BASSERLIIGEISISSERS HHS SSaarIhen „SEESNAAES ak lElssssigdadesdsdssesdeindndeEicEEEEREEREESSS ERELEERERIS EN NR NFIEEEGEELE EET EEEELEELEREEEF PERS DEET ECE EEE EE Et ER EE REEEEEEELEPEEFEEEENEEDDEEEEERDERNEEEDDEEEENT NEER ET ae KE EIEEEEEELEELRLEEEELEREEEFELEEFFELPEREEE EEKE EE ELEEEN) E AEIEEEEERSEEEEPEEEEEEREPEELEREERELEbprjderde 0 Psadsgegsg 8 i[8SERGEREBERBERIGERRIZLRAITHER IN ISEISAESESER „SAJEIASES AERELEERERELEEEEREERELEREEEEELREEEREREEREERE PESSEESSEN Ë s[BRSRLEEREESLALERSSALERASRESABRENEAARERSEEKE „ARSBAESSE 8 IEEPEEERELEERELEREEEEEEEBBEEEEKERELLEEREEETE: PEREËREREE :[SEEFRERRISKIAEOIIEKBERIZERAACSSBENENALEARRS „SSNEEE Es HEEGEEEDEEEEEREEEEEEEELEEEEEBEREEELEEEGEEREE BEEEREEEEE: MEEEEEEEEEEEEEELLEEDEEEEELEEEEFEEEPEEEEEREE BERBERSE en te ie ne nt er 1813 1814 1815 1816, 1817 1818 1799 1800 1801 1802 1803 1804 1805 1806 1807 1808 1809 1810 1811 1812 1813 1814 1815 1816, 1817 1818/38. 65,36.38}40.70,47 „66 33,44 31.79 25.45 27.25 34.07 39.10 37.07 29.73/33.89 35.68 40.05 30.60 29. 16/33.27 42.82 31.86 41.74 38.99 36,04 31.19 30.84 29.42 35.97 33.55 28.32 29.42 36.51 41.24 40.44 25.86 33.61 36.27 27.69 23.31 39.76, 28.18 38.08 35.27 33.23 29. 14 29.55 27.27 34 „36 32.30 26.74 27.11 34.53 40,04 EERSTE KLASSE. TABLE XV. (Suite). Moyennes mensuelles de chaque heure d'observation. V. ARNHEM. _ Observation du matin. Jh 32.62, 40.48 31.93 36.52 37.18 39.67 24.51 39.49 30.44 40.73 34,80 31.51/40.83 38.42/39.57 38.24|43.88 41.50/47.93 36. 19/39.51 38.32/45.58 32.77|49.19 4322/46 .00 37.50/44.33 39.13/41.75 40.37/46.03 1 48.14 60.30, 56.44 57.19 58.78) 48.17 51.66 48.31 50.94 46.55 46.66, 53.65 55.69 47.44 54.36 57.43 55.58 42.01 41.15 49.31 47.12 44.02 40,56 44.19 42.89 39.09 (37.09, 45.56 35.93 38.12 39.79 36.12 37.13 42.50 42.18 35.50 44.12 36.29/44.21 41.06/49.24 43.39/40.94 44.42145.58 30.29/39. 10 43. 54[50.07 35.08/42.55/54.75 43.52|44.14/48.28 3942/44 .44|53.82 30.71/35.08|40 „53 30. 19/33.31(52. 19 33.53/42.77/45.51 35.05/40.07|47.02 29.79/38.71/48.48 32. 10/34.90/42.54 33.07/37.84|43.68 38.29/38.80/41 .39 38. 15/33.90/45.04 32.79/33.42|41.35 40.51|40.58 39.95[46. 12 43.61/48.88 37 .56/40 „09 40.57/40.45|46.65 27 .20/35.59/50.47 40. 66/45.47/48.07 32.30/38.47/46.36 41.88/40. 21/4200 41.87 32,76 38.16 39.48 Observation 56.59 55.79 49.06 58.73 54.39 54,28 48,31 54,23 56.74/63.61 55.17/60, 19 55.82/59.37 60.25/62.48 55.80/57.21 56.45/60. 15 53.47/61.36, 58.05/57.76 49.42[53.99/57.65 50.40/60.06/58.08 50.86/59.93/62.04 heure après-midi. 61.24|67 40/70. 46 70.51/63.43 65.50/65.25 63.25/69.03 57.51 66.50 55.99 67.83 64.73, 69.13 67.53 61.03 69.12 64.96 63.90 59.33 65.81 58.79 59.94 62.13 61.97/66,05 71.47/66.89 73.28|74.50 du soir 11 54.27|59.19 51.38/57.68 52.55/57.69 57.83/57.70 52.60/60.42 54.03/56.31 50.26/54.92, 52.67/56.74 54.88|52.96/60.52 56.55/53.45/62.29 10 heures. 55.66/53.97158.81 49 ,55/54.66/58.42 58.82/59.32/60.02 54.89/54. 19/55 .89 55.65/54.65/58.87 4757/53. 19/60. 20 5364/56. 44|55.60 47 „86/51 .08/55.51 48,71/59.08/57.39 5126/59 .38/60.66 49.64 57.47 54.44 50.15 46.95 54.34 44.10 55.68 ] 5 61.55/5 58.3 58. 58. pet te SD ei LOE GO A Es Go KESSLEEELEES DAS NEN EN, LA endantken! Ed ie) BREERESEEE bSutueeukea |: 5 eN Dm DO SSL PPORWOANDD HA IOSssHn- 4 „06 5.31 ed GA all Ol Reset Rwenar SOD RAAP R =d be U heures. 58.40/54.54 60.76/57.79 60. 25/57 „90 6303/53. 90 57 „26/48 .36 55.94/55.02 55.65/54.59 57.16/54. 18 62.34/48.67 45.82, 48.34 „26 48,25 ‚68 5.85 59, 10/51 .55/44. 59.62/54.70 58.30/57.57|46.58 57.38/54. 18/55. 15 58.17/53.37/50. 18 56.09/51.65/46.15 56.89/53.03/44. 48.81 46. 18/2 BERSSBEEEBE SEEEELEREL 42.01/40. 12 45.93/40.71 47 .78|41 11 40.17|29.59 Sur la température moyenne el ses vartalions. TABLE XV. (Suite). Moyennes mensuelles de chaque heure d'observation. VI. BREDA. Observation du matin, 7 à Sh, 363 FEVR. JANV. 1838|23.88|35.38|45 1839/37 93/42. 17)42. 1840/39 .54|41 „25/41. 1841/34.83/35.06/51. 1842)32.29|44.22)47.34)52.52/63.93/68 09 TABLE XVI. Observation du matin. UTRECHT .…… … 35.38137.24|40.60/47.04|54.31/60.66/63.34|62.48157.93|48.84|40.32/38.58 LEYDEN.………|33.03/35.10/38.35/45.38/53.90/60.92/63.95/62.97/57.94/48.72/42.10/37.38 ZWANENBURG. 1 4793—4808.…|33.96/36.10/37.65/45.69/52.92/57.40/62.42/63.13/57.86/49.87/41.93/36.48 18091821 …/31.58|35.39|38.69/45.32/53,44/58.38/61.95/61.74/57.37/48.23)41.13/35.83 1822—1835…./32.52/34.59/39.34/45.89/54.09/59.80/63.44/62.31/57.41/50.90/42.15/38 69 AMSTERDAM . |34.02/37.88/40.65/47.21/54.78/61.39/64.56/64.02/59.22/50.69/42.74138.53 ARNHEM. 47199--ig08…|31-42|32.24/35.27/44.21/53:10/55.81/60.50/60.23/52.99/44.95/39.08133.75 18091818... 131.12135.58/38.57/44.37|52.55|56.90/59.63|57.47|52:47|45.18/39.95134.63 BREDA... (29.41/32.88/38.34 UTRECHT. … .[38.81|42.21 [47.45 LEYDEN. … …|35.76/38.97|43.29 Cr 36.52/39.41|42.96 1809—1821… /34.45/39.69/43.58 18221835. |35,10/38.83|44.14 AMSTERDAM... |37.42|41.69|45.95 Miios-—i808…. 35.67/37.44|42,74 1809—1848.…/33.69|40.11/44.58 BREDA... 33.71/39.61145.75 55.35/63.43/69.31 50.58/59.06/65.70 51.10/58.17/61.86 51.52/58.75/63.09 51,30/59.05/64.50 53.77/61.10/67.59 52.65/64.22/66.27 52.77/63.25/67.89 52.29/62.31/65.80, 72.29/71.02/66.10; 68,14/67.34/63.14 67.44/67,96/63.31 66.66/66.87/63.50; 67.89/66.93/63.24 70.24/69.73/65.04 71.65/72.25/65.48, 70.06/68.63/65.30; 65.89/68.81/63.70; Observation du soir. UTRECHT. 35.28/37.60/40.17|45.42/51.63 LEYDEN … ZWANENBURG. 1 47931808. 18091821 … 18221835 AMSTERDAM … ARNHEM. 11991808. . 18091818. , 33.49/35.82/38.51|44.37(51.45 34.56/36.51/38.85/46.15/52.67 l32.19 36.24/39.54/45.45/52.48 32.98/35.52/40.46/46.28/53.45 35.10/38.65/41.19/47.56/54.07 32.13/33.37/36.88/44,77| 52,42 31.97/37.13/40.25/45.69/52.36 37.27|60.36|59.81|56.26 44,53(54.32/59.94/60.80/63.05/56.23/47.48|40.41 34.92 Observation du midí. 55.72|45.63/41.50 53.30/44,85/39.36 54.46/44.90/38.44 54,09/44.67/38.18 56.14/45.48/40.78 56.22/46.39/41.69 5425/44, 10/37.22 54,59}44.30/37.37 53.58/45.91/39,83 48.40|41.04|38.89 58.00/61.57/60.61/56.84 48.71/42.26/37.72 56.30/61.39/62.10/57.95|50.72|42.54136.93 56.78|60.04)60.13/57.13|49.05|41.83136.07 58.56|61.89/61.40|58.09|51.83|42.91 130.04 60.55|63.89|63.52/59.36|51.61143.83139.90 53.20!58.35158.99|53.65|46.69/40.16/34.36 55.60158.14|57.02154.11|47.53|41.13)35.25 1 Les moyennes de Zwanenburg ont été deduites des nombres de la table précédente après avoir augmenté ces nombres de 19,77 pour les années de 1795 à 4801. 364 EERSTE KLASSE. TABLE XVII. Variation diurne de la température, (rannavnerr). Augmentation depuis: le matin jusqu’au midi. ZWANENBURG. 11931808. 18091821. 18221835. . AMSTERDAM … ARNHE 17991808, . 18091818. . ZWANENBURG. 17981808. . 18091821. 18221835. . AMSTERDAM. … ARNHEM. 17199—1808, . 18091818, . … | MAKS.JAVRIL| MAI. 3.43) 4.97| 6.85) 8.31| 9.12 2,73| 3.87| 4.94| 5.20| 5.16 2.56| 3.31} 5.31| 5.41} 5.25 2.87/ 4.30[ 4.87/ 6.20 5.31 vun] JUIL.| AOÛT.| SEPT. 8.65/8.95/ 8.54/| 8.17 4.78| 4.19/ 4.37| 5.20 4.46) 5.02 4.83} 5.45 4.71} 4.71| 5.13/ 6.13 4.70} 4.45| 4.62| 5.83] 5 3.40} 3.81| 5.30/ 6.56/ 6.32/ 6.20) 5.68| 5.71/ 5.82 4,25| 5.20/ 7.47| 8.44/11.12/10.46/11.15/12.02/12.49 2.57| 4.53/ 6.01| 8.40/10.70/10.99/10.43/11.16/12.63 4.30/ 6.73| 7.41} 7.76| 7.991 5.861 5.09| 5.76| 7.47| 6.10 5.50 Diminution depuis le midí jusqu'au soir, 3.53| 4.61| 7.28| 9.93/11.80/12.04|11.95/11.21| 9.84|7.32/ 4.59 2.27/3.15/-4.78| 6.21) 7.61} 7.70| 6.57/ 6.73| 6.30/4.59/ 2.59 1.96/-2.90| 4.11} 4.95| 5,50| 5.56) 6.05 5.86| 5.36/ 3.74) 2.36 2.26| 3.45|,4-04| 6.07| 6.27{ 6.31| 6.62) 6.74| 6.37| 5.04 2.84 2.12/3-31/ 3.68| 5.02| 5.60/ 5.94/ 6.00, 5.53) 5.15/4.21/ 2.57) 1.74 2.32/'3.04|'4.76| 6.21/ 7.03}-7.04| 6.35| 6.21|. 5.68/ 4.614 2.56| 1.79 3.54| 4.07| 5.86/ 7.88/11.80/17.07/13.30,13.26/11.83/ 7.56) 3.94} 2.86 1.72} 2.98/-4,33| 7.08/10.89/12.29411.92/11.61111.2017.06/3.17| 2.12 2.92 1.98 1.96 2.35 2.09 3.11 3.47 2.74 4,91 2.61 1.64 1.51 2.11 „TWEEDE KLASSE. ammo De oude gesteldheid en taal dezer Landen, toegelicht uit de Charters; Door D.J. VAN LENNEP. ee Dikwijls ben ik in de gelegenheid geweest van op te merken, dat de oude Charters, ons Land betreffende, zoo als men die bij mreris en anderen vindt, niet ‘alleen belangrijk zijn. ter ophel- dering van ’s Lands geschiedenis, maar ook uit hoofde van de daarin voorkomende namen van landschappen, steden, dorpen, wateren enz., veelzins licht verspreiden, zoowel over de oude gesteldheid, als over de oude taal dezer Landen. Hetzelfde is dan ook geenszins ontgaan aan BUCHELIUS, VAN RIJN, KLUIT en an- deren, die van deze Charters met verschillende oogmerken heb- ben gebruik gemaakt. Hunne aanteekeningen leveren daarvan vele bewijzen op. « Niet bepaaldelijk echter hadden zij dit bij de beschouwing der Charters op het oog. Wel bijzonder heeft daar- entegen arrie in zijne Notitia Germaniae inferioris zich van de- zelve ter verklaring van 'sLands oude gesteldheid bediend , door oude en nieuwere namen van plaatsen in meer of min gelukkig verband te brengen: maar met taalkundige beschouwing der oude namen heeft hij zich minder bezig gehouden. Ik achtte het wel der moeite waard die Charters in beide opzigten nog eens opzettelijk en naauwkeurig na te gaan, daartoe een aanvang makende met de oudste: en al ras vond ik, bij dat onderzoek, meer zelfs, dan ik verwachtte; somtijds iets, nog niet door an- deren, voor zoo ver ik wist, opgemerkt; dikwijls ook hetgeen of tot bevestiging, of tot wederlegging van het door anderen ge- 25 366 TWEEDE KLASSE. stelde dienen kon. Daarvan wensch ik nu en dan iets mede te deelen; doch meen vooraf te moeten melden, dat ik, bij het doorgaans volgen van mreris en Krumm, mij, als van zelf, meest bepaald vond tot hetgeen de westelijke Provinciën van ons tegen- woordig rijk betreft, en dat ik mij ook, eenigzins bij voorkeur , meer met Holland en West-Friesland wilde bezig houden, om dat ik dáár best bekend was met de tegenwoordige plaatselijke gesteldheid, die men inderdaad kennen moet, om daarmede de oude met eenige juistheid in verband te tn en zich niet in de toepassing van namen te vergissen. Bij de verdeeling van het rijk van zopewim den Vrome, tus- schen deszelfs zonen in den jare 839, vinden wij in de daarvan bestaande oorkonden * aan rornarmws toebedeeld, Ducatum Frisiae usque Mosam, Comitatum Hamarlant, Comitatum Batavorum, Comitatum Testrabenticum, Dorestade, Wij moeten in de eerste plaats doen opmerken, dat door dit stuk eenigermate wordt ge- logenstraft, hetgeen waczenaan op het slot van het 3°° boek zijner Vaderlandsche Historie schreef, dat na de tijden van monormus de naam van Batapieren hier te lande geheel buiten gebruik is geraakt 2, Waar is het intusschen, dat in eenen giftbrief van KAREL MARTEL 3, die van ruim honderd jaren vroeger dagteekent, reeds de naam parnva voorkomt, gelijk die ook later gebezigd is bij de verdeeling van rormamrmus rijk in 870 tusschen Lopewuk den Duitscher en waren IIS, Dit belet niet, dat ook in dezen naam Bathua of Batua nog een meer merkbare spoor van het oorspronkelijke overbleef, dan in den thands gebruikelijken van Betuwe. Het lijdt toch geen twijfel, of het oorspronkelijke was Bataue. Dit is een zamengesteld woord, welks laatste deel aue, 1 Zie PRUDENTI TRECENSIS ANNALES , bij PERTZ, Monum. German. histor. T.I. p. 435. 2 De reeds aangehaalde Schrijver zegt elders ad a, 854, hij penrz. ibid. p. 445, Piratae Danorum Frisiam et Batavos populantur, en op andere plaatsen Batavorum of Batavum insulam, ibid. p. 445, 451, 455, even z00 EGINHARD. VITA KAROLI M. c. 17, bij eerrz. T. II. p. 452. 3 Bij uepa, p. 20. Mieris, Chart. B. D. 1. bl. 5. 4 Zie miems, Ch. B. D, 1. bl. 25 en vergelijk migcmant newensis Annales, bij prurz. T, 4. p. 488. REGINONIS CnRONICON, ibid. p‚. 564. De oude gesteldh. en taal dez. landen toegel. u. d. Charters. 367 later dikwijls door uitspraak. verzacht ,-gelijk dit mede in Bathua plaats vindt, de beteekenis heeft van aarde, grond, land. Naar den oorspronkelijken naam Bataue werden de oude inwoners van het Land bij Romeinsche Schrijvers en Dichters Batavi genoemd met den middelsten lettergreep lang. Bij het eerste deel van het woord. zalmen thands niet ligt meer aan eenen Bato denken, die een verdichtsel is van latere tijden en onzekeren oorsprong, schoon reeds curccrarpin f en #1. sunrus 2 van hem melding maken ; maar dat zij, die uit het land der Catten maar deze aue de wijk amen , oorspronkelijk Batten heetten , wordt beweerd, en schijnt bevestigd te worden door de namen Battenberg en Battenhausen in Hessenland, en door die van Batenburg en (misschien ook) Batestein hier te Lande, zoo-dat naar deze Batten of Baten het Land, door hen ma verhuizing ter woon gekozen, den-naam van Bataue kreeg. Bij oude Schrijvers echter komt nimmer de naam Batten voor, en zonder de bovengemelde benamingen van plaat- sen, die als gedenkteekenen van dien naam kunnen beschouwd worden, zoude men al ligt met «r--suws 3, en anderen kunnen vermoeden, dat Bataue de beteekenis had van betere aue in te- genstelling van de Vale aue of Veluwe ‚ meest bestaande uit heide- gronden : waarbij men echter niet vergeten moet, dat de laatste naam nergens in zeer oude oorkonden voorkomt. Hoe het zij , de Bataue of Betuwe werd, bij” rijksverdeelingen, eerst aan Lo- ruAnIUS, later aan zijn zoon Lopewijk den Duitscher toebedeeld. Aan zornamws viel mede ten deel. het graafschap Hamarlant, zijnde hetzelfde «als hetgeen in een Diploma van Keizer orro den I“", van den jare 968 * Hamalant en Hamellant genoemd wordt, toen door dien Koning tevens met het Graafschap Var- dincland aan de Abdis van Elten geschonken, hetgeen bijna bo- ven bedenking stelt, dat door dit Mamarlant of Hamellant niet anders, dan het, aan Nardinclant of Goyland grenzende, Eem- 1 Uitgave van p. moxranus, bl, 157 a 148 a. % Bataviae, p. 26. 3 Schatkamer, bl. 26. * Bij minnis, Ch. B, D. IT, bl. 45. 368 ‚TWEEDE KLASSE. land moet verstaan. worden. De stroom Hemi, met het. daarbij gelegene Lisiduna:of Leusden, wordt reeds vermeld in een gift-” brief van skaner den Grooten aan den Utrechtschen ‘Bisschop ar- BeriK f. Doch, dat de rivier voor Eem of Heem, ook damvof Haam genoemd werd , laat zich reeds uit den-ndam van: Amers- ‚foordt genoegzaam afleiden, en: wij zullen meer “dan eene gele- ‚genheid hebben ,-om ookin andere oude namen!de ‘verwisseling der klinkers a-en e op te merken. Dit graafschap; dmarlant lag alzoo ten-noorden van het eilandder Bátavieren of de Betuwe, strekkende zich «ten tijde van zekeren Graaf wronman zuid-oost- waarts tot bij Elten uit?: daarentegen lag ten zuid-westen van de Betuwe het aan zorzanius mede toebedeelde Camzitatus Testraben- ticus, t geen later onder den-naam vam Comitatus. Testrabant aan LODEWIJK toeviel 3, Dat dit de Bommeler-en Tielerwaard met het land van Arkel en aangrenzende streken bevatte, blijkt uit latere Bisschoppelijke Diplomaas *. Bant is hetzelfde als bent of bende, beteekenende oudtijds veelal bij uitnemenheid een zeker aantal gewapenden onder eene banier of eenen aanvoerder ver- eenigd , van waar Bentheim ,-devvoonplaats eener. dusvereenigde bende 5, „Het- Graafschap Zeisterband of Teisterbent kan” dus met eenigen’ schijn geacht worden -deszelfs naam ‘ontleend te heb- ben van eene bende, hetzij in: die streken doorde Frankische Vor- sten geplaatst. om inheemsche- oproerigen of van buiten invallende stroopers te teisteren en tesstraffen, het zij buiten-toedoen dier „Vorsten aldaar gevestigd, en door de naburen; wien zij schrik aanjoegen, de teisterbende genoemd. De naam gingbij vervolg van tijd allengs verloren. [r Met en benevens deze Graafschappen vinlae men aam LOTHARIUS toebedeeld het Hertogdom Friesland-tot aan de,Maas, dat is al het land ten Noorden van die Graafschappen en het benedendeel der Maas; alzoo de Veluwe, voor zoo ver die niet in Hamaland * Bij pvcnruivs, op REDA, bl. 41. 2 Zie den Giftbrief van orro bij MiEris, ter aangehaalde plaats. S Zie Mienis, Ch. B. D. TI. bl, 24. A Bij epa, p. 94, 95, 100. Mienss, Ch. B. D. 1. bl. 55, 56. 8 Vergelijk pe cancr, in Glossar. Med. et inf. Latin, v. bandum. De oude gesteldh. en taal dez. landen toegel. u. d. Charters. 369 begrepen was, met Overijssel, Drenthe, het tegenwoordige Vries- land ,, Groningen, en waarschijnlijk’ ook Oost-Vriesland ; voorts gelieel het tegenwoordige Holland tot aan de Maas met de daar naast aangrénzende deelen der Provincie Utrecht. Het, tot deze Provincie behoorende Dorestade * (Duurstede) wordt afzonderlijk vermeld, als zijnde toen eene der voornaamste Steden in die oorden 2 en op dat tijdstip misschien aanzienlijker dan Utrecht, schoon dit onder den naam van Castrum of Castellum. Drajecti of Vicus Trajecti en Trajectum super fluvium Rheni, reeds in ou- dere giftbrieven voorkomt 3%. Daarentegen vinden wij, bij de vol- gende rijksverdeeling tusschen de zonen van zornarius,in den jare 870 *, onder-de steden en landen aan vopewuk toebedeeld, geene melding van Dorestade , maar het oude Prajectum reeds vermeld onder den naam van Utrecht, hetwelk aurie 5 niet zonder waar- schijnlijkheid acht hetzelfde te zijn als Oltrecht of Oulttrecht Prajectum Vetus, zoo als het genoemd wordt in den giftbrief van KAREL den Grooten van het jaar 777 6. De gissing van wijlen ons geacht Medelid 5. screrrema, dat Utrecht hetzelfde als te Precht of bij Trecht zoude beteekenen 7, komt ons minder aannemelijk voor. Bij die zelfde rijksverdeeling ontving ropewuk in deze onze landen ook het Graafschap Teisterband met Batua, doch alleen twee deelen van Friesland, zijnde het derde deel daarvan aan kareL toebedeeld. Hoe het Hertogdom Friesland onder hen ver- deeld werd, laat zich niet met genoegzame zekerheid opmaken. Echter is het hoogst waarschijolijk, dat, hetgeen benoorden de 1 Dorstet in vrra s. BONwACH, bij pentz. T, II. p. 558. 2 De ANNALES XANTENSES, bij pentz. T. II, p. 226, noemen Dorestadum vicum nominatissimum en in viTA S. ANSKARIt, ibid. p. 705, vindt men Vade ad Doresta- dum; ibi sunt ecclesiae plurimae et sacerdotes ac clerici; ibi indigentium multitudo, gelijk ín elke zeer bevolkte stad. Zie ook ibid. p. 709, waar negotiatores ex Dore- stado, voorkomen. Emporium wordt het genoemd bij prupenrivs, ibid, T. IL. p. 455. 3 Van KAREL MARTEL, PIPYN en KAREL den Grooten bij uepa, p. 28, 54, 59, bij minis, Ch. B. D.I. bl. 2, 4, 5, 6. & Bij mienis, Ch. B, D, I. bl. 24, 5 Zie mincuanr nesenNsis Annales bij pentz. T.L, p. 488. 6 In Trajecto veteri subtus Dorestado, bij una, p. 41, wienis, Ch. B. D.I, bl. 7. 7 Letterk. Mengelwerk, D. VI. bl. 176. 370 TWEEDE KLASSE. rivieren tot ons tegenwoordig rijk behoort, meest aan LODEWIJK ten deel viel, zoo dat ook het in deze verdeeling niet genoemde Hamalant daarin begrepen zal zijn geweest. Er had tusschen beide Vorsten, even als van Friesland, ook eene verdeeling plaats van Mosau of Masau Superior en Mosau Subterior \, dat is van landen aan den boven- en beneden. Maas gelegen. Men moet hier aan eene wijdere uitgestrektheid van landen denken, dan bevat was in hetgeen onder de benaming van Masalant reeds voorkomt op de naamlijst der goederen van de Utrechtsche kerk, welke zij gehad heeft voor den Bisschop opersarp, of het jaar 866 2, en hetgeen als Comitatus Masalant, tevens met de Comitatus Kin- nem en Texlà vermeld wordt in den giftbrief van orro den HI!®® aan onzen Graaf pieperyk van den jare 985 3. Het Masau, dat tusschen LODEWIJK en KAREL verdeeld werd, is hetzelfde als het bij den Annalist prupenmius rrecensis op het jaar 837 4 vermelde Mosagao (Maasgouwe), ’t geen ropewiuk de Vrome in dat jaar met geheel Friesland, Batua en Hamellant zijnen zoon kAner aan- bedeelde. due en gao of gou is hetzelfde, even als ala en yara in het Grieksch. Aynauwen hier te lande en Rheingau in Duitsch- land zijn, hoewel de plaatsen ver van een liggen, woorden van dezelfde beteekenis. du werd, gelijk wij reeds zagen, dikwijls in de uitspraak verzacht en ging, onder anderen over in o. Dus is Maso, ergens door mieris 5 verkeerdelijk Maseyck verklaard, niets anders dan Masau, land aan de Maas. Even zoo ging gao, gau of gouwe over in go, b. v. Oostergouwe en Westergouwe, zoo als het in den giftbrief van nenprik den III van 1086 ge- noemd wordt, in Oostergo en Westergo. Doch ook somtijds werd gao, gau of go verwisseld met ga en ge. Noordwijk, op de naamlijst der kerkelijke goederen van het Sticht ® Vorthgo ge- 1 Vergelijk HiINCMARI REMENsis Annales, bij pertz. T, 1. p. 488. 2 Bij mieris, Ch. B. D. I. bl. 49. 9 Zie pertz. T. I. p. 434. 4 In de vertaling van den giftbrief van roruarws IT, waar het Latijn heeft in pago Maso. Zie Ch. B. D.I. bl. 15, 16. 5 Ostargao, in Vita s. ANcuanm, bij perrz. ibid. p. 721. $ Bij nepa, p. 65, bij Mieris, Ch. B. D, 1, bl, 18, pmen gp De oude gesteldh. en taal dez. landen toegel, u. d. Charters. 371 noemd, heet elders Northga en Nortghe t. Loo vindt men ook in het leven van den Heiligen wurrnap ? Hostraga, in dat van den Heiligen rupeervs 3 Astrache, in dat van den Heiligen zonr- Factus * Ostor- en Westeraeche, en dus konden ook Latijnsche Kronijkschrijvers Mstracia en Westracia voor Ooster- en Wes- tergo bezigen 5. Hetgeen krumr schijnt te willen, blijkens zijne aanteekening op Vortha, voorkomende in den giftbrief van Ko- ning ARNULF aan Graaf crzorF van den jare 889 6, dat ga ook somtijds in a overging, zoude ik niet zoo gereedelijk durven aan- nemen. De a in Vortha komt mij eer voor eene verkorting van aue te zijn. Even toch, als men het land aan de Maas nu eens Masau of Maso,dan weder Mosagao of Maasgou genoemd vindt, kan zoo wel Vorthau en Northa, als Northgau en Northga in gebruik zijn geweest. Hoe het zij, het is niet onverschillig, of wij Mortha in voormelden giftbrief voor hetzelfde als Nort/ga, het tegenwoor dige Noordwijk houden, om met eenige juistheid te kunnen be- palen, welk gedeelte van het tegenwoordig Holland de genoemde Koning aan Graaf errour schonk. De woorden toch van den giftbrief zijn: Dedimus ei inter Renum et Suithardeshage in Comitatu ipsius, in Northa et Ospretachem nominatis, sylwam unam et terram arabilem unam. Nu kan alleen de ver- melding van noordwijk het buiten twijfel doen stellen, dat het geschonken land gelegen was ten Noorden van den Leidschen Rijn. Suithardeshage toch en Ospretashem geven dit niet zoo onbe- twistbaar te kennen. Het zijn namen, zoo als kruir teregt heeft aangemerkt, voor een deel ontleend van personen, aan wie de plaatsen oorspronkelijk toebehoorden. Suithardeshage is de haag van Suithard; Ospretashem of Osprechtashem, zoo als het elders ? en beter geschreven voorkomt, de woning van Osbrechta. Er zijn 1 Zie Kuuit, op den ANONYMUs EGMONDANUS, p. 35, not. 12. 2 Bij penrz. T. U, p. 580. 3 ibid. p. 406. ® ibid. p. 550. 5 Zie de ANNALES XANTENSES bij pertz. ibid. T. 1. p. 228. © Hist. Crit. Comit. Holl. T. U. p. 1, p. 8, n°. 4. 7 Bij mieris, Ch‚ B. D. 1. bl. 18, 372 TWEEDE KLASSE. thans geene plaatsen meer onder die namen bekend: maar Kuur meent dat Suithardeshage gelegen-is geweest bijde Hillegom- merbeek, Osbrechtashem tusschen Haarlem en den „Haarlemmer hout; het eerste op het gezag van 10. A rexmis 1, die, zegt hij, het best de ligging- weten kon; het laatste, omdat, in de meer- vermelde naamlijst- der ‘Utrechtsche kerkgoederen , Osprechtas- hem, tusschen Heslem- (volgens kruim Haarlem) en Heslemar- holte (Herlemarholte) vermeld wordt. Op de woorden namelijk in die lijst: piscatio, quam Gerulphus habuit.in extrema parte Rheni fluminis- volgt in Heslem-mansi duo, in Osbragtashem IL, in Heslemarholte III. Met gepasten eerbied voor krumr moet ik hierop aanmerken, dat in Koning Arnuurs giftbrief Suithardeshage voorkomt als de noordelijke grens van het geschonken land, en dat de Hillegommerbeek zeker zuidelijker lag dan. eene plaats tusschen Haarlem en den Haarlemmerhout gelegen. De vraag is ook, of men met genoegzame zekerheid voor Heslem , Harlem en voor Heslemarholte, Herlemarholte lezen mag. Ik zoude dit te meer betwijfelen, omdat later op dezelfde lijst Maralem en wel nevens Velssen voorkomt. Op hetgeen voorts kKLuIT, ter. na- dere bepaling der ligging van Osprechtashem bijbrengt, is mede wel iets te zeggen. Hij haalt namenlijk de volgende plaats aan uit eene naamlijst van goederen; aan de Egmondsche kerk toebe- horende ?; Feodum, quod habet Hagano de Haerlem de ecclesia Heemundensi, iacet in Brechtgersweert etextenditur a Spe- ren usque ad flumen, quod dicitur Lede, en maakt daaruit op, dat Brechtgersweert hewelfde is als Osbrechtashem en de streek die is, welke tusschen het Spaarne en de Lede of Liede, ten zui- den van Haarlem, niet ver van Suithardeshage lag, doch allengs „door het Haarlemmermeer werd ingezwolgen. Ik merk vooreerst aan, dat het eenigzins gewaagd is Osbrechtashem voor hezelfde als Brechtgersweert te houden; ten tweede, dat er geen grond is om Brechtgersweert ten zuiden van Haarlem te plaatsen. Nog heden ligt, juist tusschen het Spaarne en de Leede, maar de 1 Chronicon Belgicum Lib. VL. c. 5. * Bij minis, Ch. B. D. IJ. bl. 176 f: De oude gesteldh. en taal dez. landen toegel. u. d. Charters. 373 Haarlemmer Leede (rum drukt zich uit, alsof de Leede alleen bij Leyden nog bestond) een polder de Weerd genaamd, maar ten noord-oosten, niet ten zuiden van Haarlem; niet bij, of in het Haarlemmermeer; niet in de. nabijheid van Hillegom; en, zoo Suithardeshage bij Hillegom lag, niet tusschen den Rijn en Suithardeshage. Men ziet dus dat ook de ware ligging van Os- prechtashem. onzeker blijft, gelijk men mede op die van Suit- hardeshage,-door ro. A revpis aangewezen, niet vast kan aan- gaan: want daar reeds in zijn’ tijd de naam in onbruik was ge- raakt, kon hij-ook naar de ligging der plaats niet meer dan gissen. Het blijft met dat al waarschijnlijk, dat men door Vortha in den giftbrief, gelijk elders Noordwijk, of liever de landstreek in welke nu dat dorp ligt, verstaan moet. Van het oude aanwe- zen van een bosch aldaar (Sylva in den giftbrief) getuigen nog de namen der dorpen Noordwijkerhout en Voorhout |. Even als in den giftbrief van ArnurF komt Suithardeshage als een grens voor in dien van kamer den Eenvoudige, van den jare 9222, bij welken die Vorst aan Graaf crrorrs zoon pieperyk de kerk van Egmond met de daartoe behorende landen en regten schonk. Hij gaf hem namentlijk ecclesiam Eemunde cum omnibus ad eam iure pertinentibus a-loco, qui dicitur Suithardeshaghe, usque ad Fortrapa et Kinnem. In dezen giftbrief is alzoo Suithardesha- ghe de zuidelijke grens, gelijk Fortrapaen Kinnem de noordelijke van hetgeen geschonken werd. Io. a zeymis, door krurr in zijne aanteekening op deze plaats aangehaald, verklaart Swithardeshaghe, of, zoo als hij het noemt 3, Zuterdeshaghe, steeds de Hillegom merbeek, en Kijnhem (Kinnem) de rivier bij Alkmaar en het kas- teel Middelburg of tusschen Alkmaar en het Carmeliten klooster. Krumr, hem volgende, zegt, dat Kinnem gebezigd werd van de streek en van de rivier. Of het laatste gegrond zij durf ik be- twijfelen. In geen der oude Charters, voor zoo veel ik weet, 1 Men vindt dit bosch ook vermeld in de Legende van den H. 1enoeN, Passion. Somerstuchk, p. CCLIv. 2 Bij minis, Ch. B. D.I. bl. 53, Kuur, Hist. Crit.-Com. Holl. T.I. P. 4, p. 14. 3 Annal. Egmond. GC. VL. p. 6. 374 N TWEEDE KLASSE. wordt van eene rivier Kinnem gesproken. De vermelding van ti-beke Kinheim bij krAas korxn * kan bezwaarlijk als gezag gel- den. Hetgeen sommigen hebben opgemaakt uit de woorden van den Kronijkschrijver rueemo op het jaar 8842, VNordmanni, qui in Chinheim ex Denemarca venerant, — Rhenum navigio ascen= dunt et Duisburg oppido occupato munitionem construunt, dat namentlijk de Noormannen uit zee de rivier Kinnem in, en voorts uit deze den Rijn opvoeren, laat zich daaruit geenszins opma- ken. Chinheim toch kan daar even goed de streek, als eene ri- vier, beteekenen. Er was, ja, een rivier of water, dat Ken- nemerland, binnen welks grenzen nog Alkmaar en het kasteel Middelburg lag, van Westfriesland afscheidde, en bij Petten in zee liep, maar dit water heet bij wm. sroke de Rekere 3. Het is dus veiliger de woorden van den giftbrief zoo op te vatten, dat het geschonken deel zich van Suithardeshaghe noordwaarts uit- strekte door geheel Kinheim tot aan Fortrapa toe, welke plaats de meest noordelijke grens zal geweest zijn. De naam is ver= loren geraakt, en dus de ligging der plaats moeijelijk te bepalen. Dat intusschen Fortrapa, Fortorpe, Forterp en Voordorp woor- den van gelijken aard en beteekenis zijn, zullen wij gaarne aan Krumr toegeven. Waarschijnlijk was het een dorp, dat voor hen, die uit zee aankwamen, meest vooraan lag. Opmerkelijk is het, schoon ik er niet te veel aan hechten wil, dat men op oude kaarten in het Koegras eene plaats met den naam van Thorp vindt aangeduid, terwijl er nog eene buurt in de nabijheid van Schoorl bestaat, die den naam van Zeektrop d. ì. dorp aan het water, voert 4, De naam Kinhem is oud en was reeds in het midden der ne- gende eeuw bekend. Zoo vinden wij melding gemaakt 5, dat de hoeve Adrichaim in Frisia, pago Kinhem, super fluvium Veli- 1 _Rijmkronijk, bl. 194. * Bij penta. T. 1. p. 594. 3 Zie nuipecorer op sTOKE, D. 1. bl, 455. hk Zie 1. smips, Schatkamer, bl. 74. $ Bij nea, p. 27. De oude gesteldh. en taal dez. landen toegel. u. d. Charters. 375 senam, ubi mare fluit in parte altera + door erexns zoon, KAREL, wiens kleinzoon kane de. Groote was, bij uitersten wille ver- maakt werd, en dat zeker Noorman roruk door gunst en toela- ting der Frankische koningen comitatus et beneficia in Kinnem bezat? Dat hier, even als in de vroeger aangehaalde plaats Van REEGINO, aan Kennemerland moet gedacht worden, en uiet aan eene andere plaats ergens in Friesland gelegen, durven wij gerust tegen nUYDECOPER 3 staande houden, en hem tegenspreken, waar hij, op grond, dat bij den Anonymus EGMONDANUs En M. STOKE Kennemerland doorgaans onder den naam van Kenemaria en Ke- nemare voorkomt, vast stelt, dat kern, niet kin, het kenmerk en voornaamste deel is van den naam dier landstreek. In den giftbrief toch van ganeL den Henvoudige aan pieperyK den I*“* en dien van orro den III®?, aan preperyk den V['®, in welke beide ongetwijfeld Kennemerland bedoeld wordt, vindt men evenzeer, als bij rueeano, en in de Annares FULDENSES, Kinnin en Kinhem gespeld, hetgeen niet belet, dat kin en ken of kene vroeger of later kunnen verwisseld zijn geworden. Maar wat is kin? Is het de naam van een volk, zoo als men dien, b. v. in Sassenheim vindt? of geeft het den aard of gelegenheid der plaats te kennen, zoo als die te kennen gegeven wordt in. Berchem, Buschhem (nu Bussum) Rijnegom en meer andere? Eris noch voor het eerste, noch voor het laatste, ik zal niet zeggen genoegzame zekerheid, maar ge- noegtame aanleiding tot vermoedens of gissingen. Van een volk, Kinnen of Kenen genaamd, weet men niets, en ter verklaring van zoodanigen volksnaam zoude misschien alleen met eenigen. schijn het Engelsche keen kunnen worden bijgehaald, zoo dat door dien naam een geslepen en wakker volk zoude zijn aangeduid. In onze oude taal vindt men kere voor spruit, keenen voor ont- spruiten, doch van boom- en plantgewassen. Wijl echter in Delf- land ook een water is de Keene genaamd, aan hetwelk het slot 1 Daar de Noordzee en Wijkermeer Zich met oneven keel beroepen. Hoort, Geer. van Velzen. * Zie ANNALES FULDENSES, Pars IV, bij pertz. Monum. German. Histor, T. 1. p. 596. 3 Breeder Aanteckeningen op u. stoke, D. 1. bl. 186. 376 ee … TWEEDE « KLASSE. Vissa, DA Keenenburg lag zoude kene kunnen. schijnen oudtijds eene meer uitgebreide beteekenis te hebben gehad, zoodat: hetook: op rivier- takken , waterspranken of opwellende beeken kon worden toege- past. Nu liep er langs Kinheim of Kennemerland een ‘sprank van den Rhijn noordwaarts naar zee en op die sprank’ hadden vele beken uit de duinen van Kinhem hare uitwatering. „Moet men daarin “dus „den naamsoorsprong zoeken? … Het is bij mij eene uit nood gewaagde gissing en niet meer. _Kinheims of Kinnems inwoners heetten Kennemers. Men maakte daarvan in. het La- tijn Kenemari, Kenemaria en hiervan weder in onze taal Kene- maar, hetgeen reeds door Mm. sroke gebezigd en door” vonper * werd overgenomen, In Kinheim lag Egmond. De plaats is bekend , maar over den oorsprong en de beteekenis van den naam is veel getwist. Men weet, dat de wijs, op welke die naam in sommige oude stukken geschreven is, Maecmunda ? aanleiding heeft gegeven tot eene Legende, te ongerijmd, dan dat wij ons daarbij zouden ophouden. Wij willen echter opgemerkt hebben, dat nevens. die schrijfwijze in oude Charters alleen die van Zemurda ‚ Ekmunda, Ekemunda of Egmunda voorkomen, nergens die van Engmunda, en dat er dus geen grond bestaat om te beweren 4, dat de plaats haren naam zoude hebben ontvangen van een engen mond van den Rijn of van eenigen Rijnsprank, in de nabijheid van welke de kerk gebouwd was. Maar het laatste deel van den naam doet zeker aan den mond van een water denken, en bij eene nadere beschouwing van het eerste deel vindt men zìch in die gedachte bevestigd. Want aak, eek of eehe, van den wortel a of ee af- geleid, heeft met dien. wortel gelijke beteekenis van water. Van aak is aker, een wateremmer; van eek met het voorzetsel be zijn beek en beker, die bevochtigt. Ekemund, Ekmund ging lang- zamerhand over in Zgmond , welke laatste vorm geene reden geeft 1 GYSBRECHT VAN AEMSTEL. — De Fries, De Kennemaer. 2 Zie b. v. de Charters bij miemis, D. 1, bl. 92, 94, bij KLU, Cod. Dipl, 204. 3 Zie 10. A Levis, Chronic. Belg. L. VI. p. 15. Arrinc Not. Germ. infer. P. II, p. 85, en de Schrijvers aangehaald door 1. sims, Schatkamer, bl, 76, ® Zie sucutENnorsT, Geld. Gesch., bl. 8. De oude gesteldh. en taal dez. landen toegel.u. d. Charters. 377 om met sommigen * aan een stroom, de Egge genaamd, te den- ken. Het water, dat bij Egmond in zee liep, kan, ja, bepaal- delijk de dak of Eek zijn genoemd geweest; maar het kan ook zijn, dat men oudtijds in die streek water in het algemeen met dien naam aanduidde, en dat dus Haeemund, Ekemund of Ek- mund, bij verzachting Egmond, niets anders heeft beteekend , dan den mond of uitloop van ‘het water, even. als het boven door ons vermelde Becktrop de naam was van een dorp aan het water. Na de opstopping van den Rijn bij Katwijk moest natuurlijk het met dien stroom van boven afkomend winterwater, zich bin- nen langs de duinketen van Holland noordwaarts eenen ande- ren weg zoeken, en zich dien naar zee kiezen, waar tusschen die duinketen eene laagte daartoe gelegenheid aanbood. Zulk eene laagte kan oudtijds bij Egmond bestaan hebben, schoon er thans geene sporen meer van overig zijn, ten gevolge der eeuwenlang herhaalde zandverstuivingen, die-ook den loop van het binnen- water langs den thans bestaanden zeereep op vele plaatsen strem- den en alzoo de waterkommen vormden, die tusschen de duinen nog op oude kaarten staan aangeteekend ?, maar die sedert allengs tot duinvalleijen verzandden, terwijl ook meer oostwaarts en land- waarts een nieuwe duinketen gevormd werd. „Dan, ofschoon alzoo gaarne onderstellende, dat ereen eek- of water-mond bij Egmond bestaan heeft zoo aarzel ik echter, om met sommigen 3 van. het oude Egmond aan zee een, hayen te maken, door welke men land- waarts kon invaren. Hier voor toch leveren de oude oorkonden geen bewijs. 1 Zie smips, ter aangehaalde plaats. * B. v. in die van 3. 3. BEELDSNYDER Of BEELDHOUWER, ook wel eens piLnaMen genoemd , van 45715, op nieuw omstreeks 1610 door m. a. VAN WARMENHUYSEN, CD laatstelijk in 1778 bij YNTEMA En TiEnoEr uitgegeven. 3 Zie uu. KOLYN, bl, 110, A41 en aldaar vaN LOON. PROGRAMMA CERTAMINIS POETICI, AB INSTITUTO REGIO BELGICGO PROPOSITI ©. cIOIICEEX LIV. Latinae poëseos colendae exercendaeque studium, quod inde ab renatis literis per tria ferme saecula cum alibi per Europam, tum in Belgio quod dicebatur vel maxime viguit, ne nostra aelate magis magisque elanguescerel: ac denique plane exstingue- retur cavendum inprimis duxit eleg:imtissimus ejus poëseos cultor, Vir amplissimus saconus neNmicus saorurrr. Ttaque dtm in vivis erat, tum pangendis edendisque ipse carminibus, tum plerisque e poëtis Belgii Latinis epigrammate atque adnotatione in libro, quem Parnassum Latino-Belgicum imscripsit, illustrandis, suo pariter ac majorum exemplo pene intermortuum illud apud cives suos studium excitare conatus est: et vero, ne qui vitae ipsius idem luie conatui finis esset, ultimae voluntatis suae signifi catione curavit. Namque constituteie in patria sua eruditorum Virorum Societati Regiae, cujus iipse sodalis erat, testamento mandavit, ut quotannis praemio proposito ad certamen poëticum invitaret omnes, quibus Musae Lsxtinae adhuc curae cordique essent, inque rem eam pecuniae, qu od satis esset, eì Societati le- Programma Certamints Poetict. 379 gavit. Hujus rei post obitum goevrrru, die 14 Febr. cromeeexrur vita functi, certior facta Societas pietatis suae esse duxit supremae illi desideratissimi sodalis sui voluntati quam primum obsequi; quod jam facit hoc programmate: Societas, quae colendis, proferendisque doctrinis, literis, arti- bus, insrrrurt REGIL BELGICT nomine, Amstelodami constituta est, ex legato quondam sodalis sui, Viri Amplissimi sacort genrrc1 HOEUFFT, praemio proposilo ad certamen poëticum in hunc annum invitat omnes, exteros pariter ac cives, quì Latinae poëseos stu- dio atque exercitio tenentur. Gertaminis praemium erit numisma aureum, centum et vigintì florenos valens; dabitur autem ei, cujus ad Societatem missum carmen Latinum, versuum haud minus quinquaginta, non ex aliqua lingua translatum, non in re versans ad privati hominis tempus pertinente, non denique vel literarum typis vel aliquo modo vulgatum prius, a constitutis ad id judicibus tum super caetera, quae item missa fuerint, eminere, tum eo honore dig- num censebitur. Judices certaminis erunt Instituti sodales, Viri Clarissimi p. 1. VAN LENNEP, M. SIEGENBEEK, P, HOFMAN PEERLKAMP. Mittuntor carmina ad Classis Praesidis eundemque universi Instituti Scri- bam ante initium mensis Januarii ciomoccexLv, non auctoris sed aliena manu descripta, addita obsignata schedula, quae auctoris nomen, titulos, stabilemque habitandi sedem ostendat, et in fronte eandem habeat sententiam, qua ipsa insignita sint carmina. Gertaminis eventus solenni ritu declarabitur in publico Instituti Classis Praesidis consessu. Idem in ofmnibus publicabitur diariis, quibus et certaminis propositi ratio fuerit prodita. Praemio digna habita carmina sumptibus Societatis typis de- „scripta in lucem edentur. Caetera, si qua erunt, carmina, una cum obsignatis schedulis, aut ipsis auctoribus, aut horum procuratoribus restituentur; ita tamen, si intra annum finiti certaminis eam restitutionem suo sumtu petierint, certamque restituendi viam indicaverint, addito, uude de jure vindicandi constet. 380 Programma Certaminis Poëtici. ‚Non rogata{restitutione „ aut. neglectis restituendi legibus„ ob signatae schedùlae-in ignem conjicientur, ipsa autem carmina in tabulario Societatis ad. eos, quos: ei, visum fuerit, usus asserva- buntur. Amstelodami ipsis Kalendis Januarii Ai, cIOIOCCCELIV. Á. pes AMORIE van pen HOEVEN, Classi Praesidi et Universo Instituto ab Actis. INGEKOMEN BOEKWERKEN. Van wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Catalogue des accroïissements de la Bibliothèque Royale en livres imprimés. Brux. 1843. Aire partie. 80, Van wege de Koninklijke Academie te St. Petersburg, Memoires des Sciences Mathématiques (Sciences Naturelles) Tom. V. 1 et 2 Livr. 4e. " Sciences Mathématiques et physiques, Tom. UI. 1, 2 et 3 Livraison. 4°. w Sciences politiques. Tom. VI. 1, 2, et 3 Livr. 4e. ” Présentés par divers Savans, Tom. IV. 3iëme Livr. 4e. Recueil des actes des Séances publiques le 12 Janvier 1843. 4e. Van de Koninklijke Academie te Stokholm, Handlingar for är 184. Stockholm 1842. 8°, Arsberättelse om Jframstegen it Kemi och Mineralogi afgifven 3A Mars 1841 ; af 5. perzemws. Stockholm 1841. 8e. Ib. Ib. afgifven den SAsten Mars 1842 af 5. pErRzerrvs. Stockholm 1842. 8e. Ib. Ib. afgifven den 31sten Mars 1843; af 5. perzeros. Stockholm 1843. 8e, Arsberättelse om Jramstegen i insekternas myriapodernas och arach- nidernas natural historia under Âren 1840 842; af c‚ m1. vour- MAN. Stockholm 1843. 8°. Arsberättelse om Technologiens framsteg afgifven den 3Asten n7ars 1841; af c. e. pasen. Stockholm 1843. 80. Berättelse om Astronomiens framsteg för AÁren- 18374841 ; af W. H. SELANDER. Stockholm 1842. 8e, 26 382 INGEKOMEN BOEKWERKEN. Van wege het Provinciaal Utrechtsch Genootschap der Wetenschappen, H. J. KOENEN , Geschiedenis der Joden in Nederland. Utrecht 1843. 8°. A. “W. F. HERCKENRATEH, over het onmatig gebruik van Sterken Drank en de middelen om hetzelve te keer te gaan. Utrecht 1843. 8°. H. M. DUPARC, het gebruik en misbruik der geestrijke Dranken, be- nevens de middelen tot wering derzelve. Utrecht 1843. 8°. Van wege de Société de Physique ct d'Histoire Naturelle à Génève, Mémoires. Tom. X. 1ière partie. Geneve 1843. 4e. Van wege de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, Natuurkundige Verhandelingen, XXIV deels 2de Stuk. 8°, Van wege den Heer o. Mm. BEmMA, De Annulo Saturni. L. B. 1842. 4e, Van wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken , Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche Bezittingen. Aflev. 22, Folio. Natuurlijke Historie der Vlinders, 13° en 14° Aflevering. 4e. Flora Batava. Aflev. 131. Van wege de Heeren ux ó c°., De Diergaarde te Parijs, Tie en 8ste Aflev. 80. Van wege den Heer G. vrouk , Verslag van proeven op het indringen eener oplossing van bijtend kwiksublimaat in boomen (1843). 4e. Van wege den Heer 5. GursLain , Mort du Professeur 3. r. Kuuxskens. Gand 1844. 80. Van wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, p. c. noorrs Nederlandsche Historiën, uitgegeven door Dr. w. necken. ie Deel. Gron. 1843. Be. A« J. LASTDRAGER, Nieuwste Geschiedenissen van Nederland. Amst. 1844. 4de Deel. 8e. Van wege den Heer 1. A. NYHOFF, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheden , 4de Deels 3le Stuk. 8e. Van wege den Heer G. p. 3. SCHOTEL, Kerkelijk Dordrecht, 2e Deels 2e Stuk. 80, Verhaal van ’t geen is voorgevalle tot Utrecht in de maand van November des jaars 1673. Utrecht 1843. 80. Declaratie ende Specificatie wan ’t gene dat gheordineert is, no- pende het Servitio enz. Utrecht 1843. 82. INGEKOMEN BOEKWERKEN. 383 Schonaeus. Schrevelius. (1843). 8e. Krommaert , Gapaert (eene verklaring van de beteekenis dezer woor- den). (1843). 8°. Aanteekeningen betreffende drie Vaderlandsche Dichteressen uit de XVIIde eeuw. (1843). 80. ets over srronmo propari. (1843). 8° Van wege den Heer 5. F. WILLEMS, De zedelijke dood van Keijser caneL den Vi ijfden; door m. DE SWAEN. Duijnckerken 1707, nieuwe uitgave. (1844). 80. Van wege den Heer s. 5. VAN DEN BERGH, Aan Z. M. den Koning. Dichtstuk. 1844. 80. Van wege het Genootschap der Wetenschappen te Batavia, w. Hm. MEDHURST, Chinese and English Dictionary. Batavia 1842. IL Tom. 8°. Van wege den Heer Mr. c. 7. VAN ASSEN, Voorlezing over 5. H. VAN DER PALM, in Maart 1843. 80. Van wege den Heer Mr. u. w. zIJDEMAN , Brief van B. DE SPINOZA aan LAMB. VAN VELTHUIJSEN. (8°.). Van wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken , Descriptions des expositions industrielles et artistigues (exposition de 1839). Tom. XX—XXIIL 80. Van wege den Heer Mr. 35. VAN LENNEP, Proeve eener verduitsching der Grondwet van het. Koningrijk der Nederlanden, Amst. 1844. 80. Van wege den Heer Mr. p. 7. vAN LENNEP, Hesiodi Theogonia, Amst. 1843. 8°. Van wege den Heer A. G. VAN CAPPELLE, Beantwoording der Recensie van den Heer mou, voorkomende in het Tijdschrift de Gids voor 1843, Ne. 12. 8e. Van wege den Heer c. m. w. VAN DE VELDE, Gezigten uit Neerlands Indië, naar de Natuur geteekend en be- schreven. Amst. Folio. INHOUD VAN HET DERDE DEEL. EERSTE KLASSE. Blz. W. u. pe vRIESE, eenige opmerkingen aangaande den stam van Cycas EE TOI REL MENVIER EEE 7 7 G. vrou, Verslag aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenland- sche Zaken over het al dan niet wenschelijke en nuttige yvan het gebruik der beenderengelei als voedsel voor den mensch... eta re Verslag van de Veertiende Openbare Vergadering. Aanspraak van den Voorzitter... +. ‚..us servis nnen de gaen eid WAE Merslaevanrden: SSrretari8 se sinlsinetelnnn ts teld lata eteienininastnjdekeln stele slee 169, 237. Progfamma'der: Prijsvragen! …, SA, OOk ede aders BEA eee wille tal 256. H. c. van mar, Redevoering over het eenvoudige in de Natuur, enz. .….. 259. G. vrou, Verslag aan Hunne Excellentiën de Ministers van Binnenland- sche Zaken en der Marine, betreffende de uitvinding van 3. HOWARD KAN, te Londens (ENA E Ere MENE VERA Dee mite ma ed ainers 180. A. NUMAN, over uitgedroogde, verharde of zoogenaamde Steenkalveren... 273. F. 1. sPLITGERBER, Description du Genre Urania, non SCHREBER, nec RictanD. 303. W. weneKesaecH, Sur la température moyenne et ses variations annuelles, mensuelles et diurnes en Neerlande................… Pelta sent 311. TWEEDE KLASSE, Mr. 5. C. DE JONGE, Over HENDRIK RUSE. «sevens Sese santen senen 75. Mr. p. u. LuLOrS, over het zoogenaamde Zutphensche Handschrift van MAERLANTS Rijmbijbel, enz... .............ver eeens nnee enen 114. Mr. 1. pa costa, ter nagedachtenis van wirLem FREDERIK , Graaf van Nassau. 226. —___—__—___— aan de Leden der Tweede Klasse bij de opening der Eerste Zitting, im, 184Arenirs ae pense pda srainin ot aleteiniaur elle heki etn metale iets 230. Mr. p. 5. vAN LENNEP, de oude gesteldheid en taal dezer Landen, toegelicht nit:de: Charters, „1e se ersten gd ew $te ENert ee eA 365. DERDE KLASSE. Verslag van de Openbare Vergadering. ........... verre rreenen nen en 3. Aanspraak van den Voorzitter. ….. «ess ss senen nn on men enen Kenif ls == Ei Verslag van den Secretaris... .........sss overveen ne neren neen et 12, 59, H. 5. rovaanps, Redevoering over de aankweeking van den wetenschappe lijken geest... „veer sennen ee orsame d esims stere verend 8. J. GEL, over ARISTOPHANES, Equites, vss. 319—321.…,.....eneeenenr 132. Berigt en Prijsuitschrijving..…....…..4.-.rserertv enen enen nennenen 150. VIERDE KLASSE. Six, Mededeeling wegens twee eigenhandige Brieven van REMBRANDT...» lá1. H. n. keyN, Schets van den echten Kunstenaar... ....…. sss rerv ereen 206. INGEKOMEN BOEKWERKEN, ...-...e ener eese eenen eere ereererd 154, 234, 381. PROGRAMMA CERTAMINIS POETICL PROPOSITT ©. CIOIIGGEKLIN «oee ene 378. nemend REGISTER. Aanspraak van den Voorzitter der Perste Klasse bij de opening harer Veer- EA tiende Openbare Vergadering... .»--….…. gen at ArstalalsNd onteren „157. Aanspraak van den Voorzitter der Tweede Klasse bij, de opening harer eerste Zitting in. 1844... ,.. ehv. Jus „5 Gem eihisael ad fdala ave «i2 230. Aanspraak van den Voorzitter der Derde Klasse bij de opening harer Hjort 1 tiende Openbare Vergadering mense sessie en ie ERROL OIS … TE vid Aantrekking op kleine afstanden. „Bedenkingen daarover... … .…. … „> 242. Aardappel. -Zonderling verschijnsel bij dit gewas: «: «4 von on ee an 246. Aptychus. Zie Versteening. sia} Aristopnanes. Over de Equites-van dien Schrijvers: . fok. fake) Furu doek Anistopuanes (over), Equites vss. 319—324.. nummers earns 132. Aanrtzenmws (u.). Levensberigten omtrent denzelven.; … . « itarisei ar ‚59. Attische Wet op de Injurie.. s/nvs „uut se vels. wad agnnd oedeem de veen 20. Babyrussa. (Recherches d’anatomie comparte sur Je)... ‚… ennen 255. Bessei (r. w.). Geassocieerde der Eerste Klasse. „«7..r«n. sore neee. 169. Bloed. (Kleurstof van het)... …… nt. sonen oer doenplennde nn oere oen 253. Boek werken (Ingekomen)... .......... ener ween heaawen 154, 234, 381. Cane (w. r.). Onderzoek zijner Cementsoort, Kunstpouzzolane genaamd. 174, Cement. . Onderzoek van eene Cementsoort, Kunstpouzzolane. genaamd, uitgevonden door w. FP. CAMP. 44 ns oneness f odoatse hikt Zan 174. Charters dienstbaar tot toelichting van de oude gesteldheid en taal doves WODAN SON ornoo one enn ror tioirrer or AEEA BRAND: olan 365 China Pitayo. Onderzoek van dit koortswerend middel... -. … 17. Covron (1. vreninea). Levensberigten wegens denzelven.....‚... rn» 168. Cycas Circinalis (Opmerkingen aangaande den stam van). „…un. ene « 93, 254. Darmkanaal. Waarneming eener zonderlinge vernaauwing, na voorafge- gane volvulus of ineenschuiving des darms. vur enen o eenen 244. Decanporre (A. p.). Berigt wegens denzelven.. „uv... onee ens 164. Delphinium amoenum. Drievoudige scheiding in den bloeitop dezer plant. 243. 386 REGISTER. Donatio ante vel propter nuptias, Over deze bepaling in het Romeinsche Ek Lorie er A bold der Bran dates deet 23. Dualisme de la raison humaine (Essai sur le)... sonen 14, Duikertoestel (Model van een nieuwen)............... ENA IA 243. Ei(Het)'als Kerkelijk Symbool.) eren anne legefs eten tete 18. Electro-Magnetismus, als beweegkracht voorgesteld... 172. Fark (a. r.). Levensberigten hem betreffende: … 64. Falknerklee. Zie Valkerij. Gelei van Beenderen. Over het al of niet wenschelijke en nuttige van het gebruik daarvan als voedsel voor den mensch................…. 97, 178. Geologie. Verslag over de Geologische nasporingen van 1. A, COHEN... 175. Geschiedenis. Hare periodische Indeeling, een belangrijk bewijs voor den voortgang der historische kunst. ............... nonnen 35. Gesteldheid en taal dezer Landen toegelicht uit de Charters... „365. Gevangenissen. . Middelen tot verwarming derzelve. .…… ……….….va. voo 170. Goupriaan (B. m.).… Levensberigten hem betreffende... vs. „159, Grieken. Over den schoonheidszin bij dit volk... „oven 86. Grondvergelijkingen (Gewone verklaring van de twee)... VE leng 245, Handschrift. Zie MAERLANT. Hernen (A. un. v.). Levensberigten omtrent denzelven. …….‚.. „…… 4.4 „62, Hexprik II. Tafereel van het leven , de deùgden en verdiensten van dien Keizer ware snie niee dine eere eme ere ater arjen ORNE ETS 19 Hoeverr (5. m.). Levensberigten hem betreffende... „vann 60. Hoeverr (5. u.). Prijsvragen uit zijn Legaat. ……...….s senen eneen 378. Honraru (Dissertatio de primo Carmine). Overzigt van dezen arbeid... 16. Horatius. Over twee Oden van dezen Latijnschen Dichter... … 32. Horatius (Over) brief aan de Pisonen. .„..... u. seer sen enen vene 19. Hout. Onderzoek eener oplossing van bijtend sublimaat als bederfwerend vermogen: van hetzelye..ne stu stenntenner senmeinsenesein d AD fee Heke 174, 180. Japan. Over rirsines Handschriften... … …………-…… soan enne eneen 21. Japansch Woordenboek (Over een)... ano nn ven eneen vereen 21 Injurie (Attische Wet op de)... ...…. nn. van on ene oeennwemen enen 20. Jonansa. Historische kritiek betreffende de overlevering dezer Pausin.... 25. Jutske Wet in Denemarken (Over de)... ...-.. nnee eenn een 30. Kaisen (r.). Lid der Eerste Klasse. … .…. „ennn eee eere dee 169. Kanter (5. pe) Paz. Levensberigten hem betreffende... 164. Kanunniken. Over de Kanunniken en het Kapittelwezen in Nederland tot aan 'de Xllde eeuw: Nnv Asta. onhe AMARA orarone Crepe uderdeh 33. Kapittelwezen. Over de Kanunniken en het Kapittelwezen in Nederland tot aande -Xllde eeuw rt AREND RAN Vies EERE, 40. AANGE 33. Klasse (Eerste). Hare Openbare Vergadering. „ove 157. Klasse (Eerste). Programma harer Prijsvragen... Al erinnern nst 256. REGISTER. 387 Z. Klasse (Tweede). Aanspraak bij de opening harer Eerste Zitting in 1844. . aans Klasse (Derde). Hare Openbare Vergadering... vavnu seven vennen 5. Klasse (Derde). Programma harer Prijsvragen. «vna un vennen eenen 150. Klasse (Derde). Over de plaats, welke de Wijsbegeerte bekleedt onder de Wetenschappen aan deze Klasse ter beoefening opgedragen...» 22; Klgurstof van het bloed. sees oserer vn voors rereld oönhatgnersleanlsentm mt eet dein 253. Kunstenaar (Schets van den echten). Redevoering... veren nnen 206. Kwiksublimaat (Bijtend). Mededeeling van proeven daarmede op hout SENOMEN sissen ond erernje oo dofme ela otajelde bajes geni siiele dh dres 241, 248. Landbouw. Over de voornaamste hulpmiddelen tot deszelfs verbetering Rlons Vaderlandse zom nitens ateteternls slate mier ll EN el 240. Maenzaxt (sacon vas). Over het Zutphensche Handschrift van den Rijm- bijbel en andere kleinere Stukken aan dezen Dichter toegeschreven... 114. Mensch. Over de zucht tot vooruitgang bij het menschelijk geslacht, der- zelver oorzaken en beletselen... ..... +. v.v oen eneen reen 246. Mescu (4. 1. vaN DER Boon). Lid der Eerste Klasse... 169. Meteorologische waarnemingen door r. 1. ONNEN te Batavia... 176. Mour (u.). Geassocieerde der Eerste Klasse... … Sale nr. paters 169. Moss (1. n. vas). Levensberigten wegens denzelven.,…….....z....…….… 162. Maxrz. Over eenige handschriften van denzelyen ………..............…. tn Mythologie. Geschiedenis der allegorische uitlegging van de Grieksche IM gEhologie: rs pe neren verstenen erniet eheim ere ete ie ONNEALOIN P 27. Natuur (Over het eenvoudige in de), zigtbaar zoo wel in de wijze van wer- king der uitwendige invloeden op het Plantenrijk als in de zamenstel- ling der plant zelve. .…......svvenver eneen enen ennen ennn 259. Noot. Vormveranderingen bij het vruchtbeginsel der gewone noot. 245. Olie. Over haar golvenstillend vermogen... ….…vvns even en ene nennen 241. Oostersche Handschriften. Vereischten van een katalogus daarvan... 29. OweN (p.). Gassocieerde der Eerste Klasse... ..... sossen 169. Parpessvs. Verslag over diens opstel: de la formule: cum stipulatione ENDNEKA janne ninae ve see weed oosten alsde stardnhofn Balerekela ate nde 23. Pausin souaxsa. Historische kritiek der overlevering haar betreffende... 25. Penningkabinet der Derde Klasse. Overzigt van eenige zich aldaar bevin dend PEnmingen. … rsv meei nge neee ee seen enige 15. Phaseolus (Overzigt der in Nederland gekweekte)... …… 255. Pouzzolane. Zie Cement. Prijsvragen der Eerste Klasse... ...….… sss versen ener eveneens 256. Prijsvragen van de Derde Klasse... ..............e sonen oenen eenen 150. Prijsvragen uit het Legaat van Mr. 5, 1m. HORUEFT. «svenn 378. Putboring op de Nieuwmarkt te Amsterdam... …….. voos ennen 237. Reupnaxpr. Mededeeling van twee zijner cigenhandige brieven... … lál. Mues (Over HENDRIK)... eliene on enen eee geene oes enaonn nnee 75, 388 REGISTER. Rijmbijbel. Zie MAERLANT Schoonheidszin der Grieken (Over den)... vovvavn oven oen een Smmons (c.). Lid der Eerste Klasse... …. vannesa, Smerrcrus (Verslag der vergelijkingen van de handschriften van)... 3 SortenmeeR (c.). Levensberigten omtrent denzelven........ ……---v rv Staat. Over deszelfs hoogste doel. nne een eee Staatsregeling (Geneeskundige). Verslag deswege... ..... ven enn Steenkalveren (Over uitgedroogde, verharde of zoogenaamde)...» Sreinens. Lupwie L Gross-Herzog von Hessen, enz. … Verslag wegens dat Stipulatio. Zie parpessus. Symbool. Zie Ei. Tempelieren (Orde der). Beoordeeling der beschuldigingen daartegen aan- gevoerde. aten, aldodonrtan ed, Hel, aaatiuronr, tt. Alen oh sorkl oo Température moyenne (sur la) et ses variations annuelles et diurnes en Neerlande. sos gereinern nh dl HERTEN OE LAGE AN ETE Ad) Trrsine. Over diens handschriften betrekkelijk Japan.............…« Tweegevechten (Over. de) „vore rsr Seratshk odoorn. ele selveren ad Urania. . Description de ce. genre S-auls neem, ostpendesimienk Jeet ll Valkerij. Over de Valkerij naar aanleiding van een werk Faikmerklee; door 3. VON HAMMER PURGSTALL. «… „vun velde oee en enn wenn vene Versteening.. (Zonderlinge).…. … ternet veter versrarererersvaratevereretavetenerat oee 0D Vocht. Zie Kwiksublimaat. VoRSSELMAN DE HEER (p. 0. C.). Levensberigten wegens denzelven...... Waterstroomen. De berekening van derzelver middelbare snelheid uit het verhang en de afmetingen van hunne dwarsprofilen...…...........……… Welsprekendheid (Romeinsche). Over hare geschiedenis... …….… Wetenschappelijken geest (Over de aankweeking van den)... Warren enspenik (Ter nagedachtenis van Koning)... Wijsbegeerte. Over de plaats welke deze afdeeling onder de werkzaam- heden der Derde Klasse bekleedt... eee Wijsbegeerte. Overzigt over den toestand van de beoefening der bespiege- lende. Wijsbegeerte in Nederland. ; „+47. 4. vante on oen ooren een ee pe 13. 33. 311. “21. 13. 303. 21. 251. 166. het & ) ne NAE raadde 4 à fra À lp Artie ce k dae Á ef te be, i í X zï he PS ” e k _ r 5 s „5 * „” & ‘ e 5 le pe bh à er. art de | pe rr | : } EN KT 5 Db def Ni * ban 4 $ _ Me er EK ied ï 8 s n Ares Re med en Gj . p - d pi 3 % < br Pres ' ’ fi ï fe DN „ NE ( E de. EN _ 5 - ee hen! ” he à É . > End zal : Ss ed