' iRi O^"^ JAARBOEK KONIJSTKLIJKE AKADEMIE .co f WETENSCHAPPEN GEVESTIGD AMSTERDAM, 1880. lïbrary NEW VORK «OfANlCAL Si >^^:^=T^:^>d^èk2^i?^!=^^- AMSTERDAM, JOHANNES MULLER. Gedrukt bij De Roever-Kröber-Bakels. — Amsterdam. INHOUD. Bladz. Staat van de koninklijke akademie van wetenschappen, OP DEN 24sten apkil des jaaks 1880 III. Alphabetische lijst der gewone leden, couhespondenten in de overzeesche bezittingen van het rijk en buiten- landsche leden, sedert de oprichting in 1851 .... X. Lijst der binnen- en btjitenlandsche akademiën, geleerde genootschappen en instellingen, waarmede de akademie door wederkeerige ruiling der uitgegeven werken in verbinding is xxi. Reglement voor de koninklijke akademie van weten- schappen XXXIII. Reglement vau Orie voor cle Afdeeling Wis- en Natuurkun- dige Wetenschappen ' XLI. Reglement van Orde voor de Afdeeling Taal-, Letter-, Ge- schiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen XLIX. Bericht omtrent wijzigingen in de algemeene bepalingen van de reglementen van orde LX. Vrijdom van Briefport LXIII. Programma certaminis poetici ab academia regia disciplinarum Neerlandica ex legato Hoeuiftiano indicti iu annum MDCCCLXXX LXIV. Proces-verbaal van de vereenigde vergadering der beide afdeelingen lxvii . Inleiding LXIX. Proces- Verbaal van de Vereenigde Zitting der beide Afdee- lingen, gehouden den 24sten April 1880 LXXI. Bladz, Terslag van den ataat en de werkzaamheden aan Z. M. den Koning LXXII, Rekening en Verantwoording van het door den Algemeenen Secretaris over het jaar 1879 — 1880 gehouden beheer. . . Cl. Rekening en Verantwoording van het door den Algemeenen Secretaris over het jaar 1879 — 1880 gehouden beheer van het legaat Hoeufft CVI. Rekening en Verantwoording van het door den Algemeenen Secretaris over het jaar 1879 —1880 gehouden beheer van het Fonds voor de Leeuwenhoek-Medaille, 1875—1880 . . CVII. Memorie van Toelichting bij de Rekening en Verantwoording. CVIII. Verslag over de Rekening CIX. Begrootiug van Inkomsten en Uitgaven, gaande van 1" April 1880 tot 1» April 1881 // CX. Verslag en voorstellen van de Hooger-Onderwijs- Commissie aan de Vereenigdc zitting in April 1880 CXI. Rapport der Hooger-Ouderwijs-Commissie uit de beide Afdee- lingen CXVII. Verslag vau den Heer L. Ph. C. van dkn Bekgh, namens de Charter-Commissie CXXXV. Verslag aangaande de Boekerij en het Munt- en Penning- kabinet CXXXVII. Ontwerp van een schrijven aan Z. E. den Minister van Bin- nenlandsche Zaken over een tocht naar de Poolstreken. . CXL. Overgang van den voorrang der Akademie op de Afdeeling Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige Weten- schappen CXLIV. Brief aan Z. Exc. den Minister van Binnenl. Zaken over het verbinden van Directeurswoningen aan Laboratoria, Observatoria, Musea, enz CXLV. Levensbericht vau Rudolph Herman Christiaan Carkl SCHEFFER, door K. W. VAN G0RK.OM J Levensbericht van Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, door P. J, Veth . 22 . ' N A A. M L IJ S T DER GE\)C^ONE LEDEN, CORRESPONDENTEN IN DB OVERZEESCHE BEZITTINGEN VAN HET RIJK EN BUITENLANDSCHE LEDEN VAN DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. Jaakboek IbSO, A STAAT VAN DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN OP DEN 24sten APEIL DES JAAES 1880. BESTUUR DER ACADEMIE gedurende het Academiejaar van April 1880 — April 1881. ALGEMEENE VOORZITTER, C. W. OPZOOMER. ALGEMEENE SECRETARIS, C. A. J. A. OUDEMANS. Afdeeling voor de Taal-, Letter-., Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen. VOORZITTER, C. W. OPZOOMER. ONDER- VOORZITTER, S. A. NABER. SECRETARIS, J. C. G. BOOT. Afdeeling Wis- en Natuurkundige Wetenschappen. VOORZITT'ER, F. C. DONDERS. ONDER- VOORZiriER, C. J. MATTHES. SECRETARIS, C. A. J. A. OUDEMANS. IV Afdeeling voor de Taal-, Letter-, Geschiedkandiye en Wijsgeerige Wetenschappen, Gewone Leden. R. p. A. DOZY, te Leiden, M. DE VRIES, te Leiden, w. G. BRILL, te Utrecht. w. j. A. joNCKBLOET, te Leiden. 3. DE AVAL, te Deventer. j. DiRKs, te Leeuwarden. c. w. OPZOOMER, te Utrecht. j. H. SCHOLTEN, te Leiden. w. j. KNOOP, te ^sGravenhage. G. DE VRIES Az., te 's Gravenhage. 3. c. G. BOOT, te Amsterdam. M. H. GODEYROi, te 's Gi'ttvenhage. w. c. MEES, te Amsterdam. N. BEETs, te Utrecht. R. j. FRUIN, te Leiden. B. j. LiNTELo DE GEER, te Utrecht. A. KUENEN, te Leiden. 3. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO, te 'ó' Gravenhage. D. HARTING, te LJnkhuizen. s. VISSERING, te ^ s Gravenhage, 3. E. GouDSMiT, te Leiden. 3. P. six, te Amsterdam. p, j. VETH, te Leiden. s. A. NABER, te Amsterdam. TH. BORRET, te Vogelenzang. c. M. FRANCKEN, te Utrecht. s. HOEKSTRA BZ., te Amsterdam, H. KERN, te Leiden, j. T. BUYS, te Leiden. j. A. FRUIN, te Utrecht. E. T. H. p. L. A. VAN BONEVAL FAüEE, te Leiden, B. D. H. TELLEGEN, te Groningen. ^ B. H. c. K. VAN DER wiJCK, te Groningen. M. j. DE GOEJE, te Leiden. H. VAN HERWERDEN, te Utrecht. c. vosMAER, te 's Gravenhage. 5. p. N. LAND, te Ijeiden. 3. G. DE HOOP SCHEPPER, te Amsterdam. TH. JORissEN, te Amsterdam. M. F. A. G. CAMPBELL, te 's Gravcnhage. p. DE JONG, te Utrecht. 3. 6. R. ACQüOY, te Leiden. p. J. cosiJN, te Leiden. H. p. G. QUACK, te Amsterdam, A. A. DE PiNTO, te ^s Gravenhage. T. M. c. ASSER, te Amsterdam. j. HABETS, te Oud-Vroenhoven. Rustende Leden. G. MEES AZ., te Rotterdam, 3. H. HOLWERDA, te Voorschoteu. L. A. j. w. SLOET, te Arnhem. L. PH. c. VAN DEN BERGH, te 's Grüvenkage. (.'. LEEMANS, te Leiden. VI Correspondenten in de Overzeesehe bezittingen van het Ryk. B. F. MATTHBS, te Mcikasser, j. A. VAN DER CHIJS, te Batavia. H. NEUBRONNER VAN DER TUÜK, Op BalL K. F. HOLLE, te Garoet {Preanger RegentscL). H. D. LEVYSSOHN NORMAN, te Batavia. L. w. c. VAN DEN BERG, te Batavia. Buitenlandsche Leden, H. L. FLEiscHER, te Leipzig. L p. GACHARD, te Brussel. c. R. LEPSius, te Berlijn. 3. N. MAüViG, te Kopenhagen. LEOPOLD RANKE, te Berlijn. A. R. RANGABÉ, te Athene. TH. MOMMSEN, te Berlijn. H c. RAWLiNSON, te Londen. F. c. CHABAS, te Chalons sur Saóne. V. DURUY, te Parijs. A. RÉviLLE, te Parijs. R VON JHERING, te Göttingen. MAX MULLER, te Oxford. J. T. J. HEREMANS, te Gent. j. c. BLUNTSCHLi, te Heideïberg. Q. B. Rossi, te Rome. T. NÖLDEKE, te Straatsburg. D. CARUTTi, te Rome. G. STXJDERMUND, te Straatsburg. B. wiNDSCHEiD, te Leipzig. TO Afdeeling voor de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, Gewone Ledeu. c. j. MA.TTHES, te Amsterdam. F. c. DONDERS, te Utreclit. P. HARTING, te Utrecht. c. H. D. BUiJS BALLOT, te Utrecht. J. A. c. OUDEMANS, te Utrecht. D. BiERENs DE HAAN, te Leiden. 3. H. A. BOSQUET, te Maastricht. A. w. M. VAN HASSELT, te 's Gravenliagc. M. c. VERLOREN, op Schothorst bij Amersfoort. j. VAN GOGH, tydelijk te Batavia» c. A. J. A. OUDEMANS, te Amsterdam. E. H. voN BAUMHAUER, te Haarlem. p. M. BRUTEL DE LA RiviERE, te Leiden. j. BOSSCHA, te Delft. N. w. p. RAUWENHOFF, te Utrecht. p. L. RIJKE, te Leide?!. A. HEYNsius, te Leiden. G. VAN DIESEN, te Middelburg. w. KOSTER, te Utrecht. G. F, W. BAEHR, te Delft. w. F. R suRiNGAR, te Leiden. A. C. OUDEMANS JR., te Delft. c. H. c. GRiNWis, te Utrecht. c. M. VAN DER SANDE LACOSTE, te Amsterdam, TH. w. ENGELMANN, te Utrecht. 3. E. T. ORTT, te Haarlem. 3. ZEEMAN, te Amsterdam. H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN, te Leiden, 3. M. VAN BEMMELEN, te Leiden. vm B. J. TiDEMAN, te Amsterdam. c. K. HOFFMANN. te Leiden. T. ZAAiJER, te Leiden. R. A. MEES, te Groningen. T. PLACE, te Amsterdam. TH. H. MAC GiLLAVRY, te Leiden. j. w. GUNNING, te Amsterdam. F. J. VAN DEN BERG, te Delft. j. D. VAN DER WAALS, te Amsterdam ED. MULDER, te Utrecht. H. c. DiBBiTS, te Utrecht. TH. H. BEHRENS, te Delft. H. DE VRLES, te Amsterdam. A. p. N. FRANCHIMONT, te Leiden. N. T. MiCHAËLis, 's Gravenhage. M. TREUB, te Voorschoten. 3. J. STOKVIS, te Amsterdam. CH. M. SCHOLS, te Delft. Rustende Leden. J. p. DELPRAT, te 's Gravenhage. H. SCHLEGEL, te Leiden. F. j. STAMKART, te Amsterdam. j. w. L. VAN OORDT, te 's Gravenhage. 3. VAN GEUNS, te Amsterdam. IX Correspondenten in de Overzeesche bezittingen van het Rijk. j. E. TEYSMANN, te Buiteiizorg op Java. p. A. BEEGSMA, te Batavia. K. w. VAN GORKOM, op Java (tijdelijk in Nederland). R. D. M. VERBEEK, te Padang. i. c. BERNELOT MOENS, te Batavia. Buitenlandsche Leden. H. K. w. BERGHAüS, te Potsdam. j. B. DUMAS, te Parijs. R. owEN, te Londen, p. j. VAN BENEDEN, te Leuven. G. B. AiEY, te Greenwich. H. HELMHOLTZ, te Berlijn. A. w. HOFMANN, te Berlijn. R viRCHOW, te Berlijn. H. E. GÖPPERT, te Breslau. H. MiLNE EDWARDS, te Parijs. w. WEBER, te Göttingen. CHS. DARWiN, te Down, Beckenham, Kent. 3. PLATEAU, te Gent. wiLLiAM THOMSON, te Glasgow. OTTO STRTJVE, te St. Petersburg. p. wÖHLER, te Göttingen. T. L. w. voN BiscHOFF, te Münchcn. A. DE CANDOLLE, te Genève. .VLPHABETISCHE LIJST DER GEWONE LEDEN, CORRESPONDENTEN IN DE OVEKZBESCHE BEZITTINGEN VAN HET RIJK EN BUITENLANDSCÏÏE LEDEN VAN DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, SEDERT DE OPRICHTING IN 1851. NB. [)e letter L. beteckent a;ewooD Lid. c. ('ürresjiondtnt. B. L. Buitenlandsch Lid. R. L. " Rustend I-id. a. N. II Afdeeling Natuurkuude a. L. Afdeeling Letterkunde. Ackersdijk, (J.) te Utrecht, L. a. L. 23 Febr. 1855. R. L. 1861. Overi. 13 Juli 1861. Acqiioy, (J. G. R.) te Leiden, L. a. Assen, (C. J. van) te Leiden, L. a Arago, (D. F. J.) te Parijs, B. L. a. N. 26 0ct. 1851. Overl. 3 0ct. 1853. L. 19 April 1877. Airy, (G. B.) te Greenwich, B. L. a. N. 4 Mei 1859. L. 23 Febr. 1855. R. L. 1858. Overl. 13 Sept. 1859. B. Baehr, (G. F. W.) te Belft^ L. a. Baer,(K.E. von)tei)o?7J het adres ivorden gewaarmerkt met hunne eigenhandige naamteekening, onder vermelding der ambts- betrekking, ivaarin aanspraak op vrijstelling icordt ge- maakt. {al 3). De waarmerking van brieven, afkomstig van collegiën of commissiën, geschiedt door den voorzitter, of wel door den secretaris of griffier. LXIV PROGRAMMA certaminis poeïici ab academia eegia ÜISCIPLINAEUM NEERLANDICA EX LEGATO HOEUFFTIANO INDICTI IN ANNUM MDCCCLXXX, De carminibus superiori anno luissis in conventu Ordinis litterarii a. d. VIII ld. Martias habito sic pronuntiatum est: Carnien Artes christianae ah interitu vindicatae, quum le- gibus certaminis non pareret, sepositum est. Poemata, quae inscribuntur, Mons Regalis et rara adia- centia, In Mediolani peste exiviia Diri Caroli Borromei ca- ritas, Loca Sacra, Ficedulae, In rejjali puella Margarita Beatrice Eleonora, Jilia wiperialis principis Frederici Wil- helmi, Unio Itala-Germanica signijicatur, longumque carmen de Pio IX Bont. Max. cuni adiecto breviore Leone XIII ad Supremum pontijivatum evecto, variis de causis in sententia iudicum allatis non tantum supra mediocritatem excellere exis- tiniata sunt ut insigni laude digna viderentur. Neque elegia ad Alexandrum principem Arausiacum, quae sermone puro et numeroso illa vincit, bis virtutibus compensat, quae in ea desiderantur. Illis praestare visa sunt carmiua Ad Eugeniani Augustam in funere filii Aloijsii Eugenii Napoleonis Consolatio ei Lacus Alhanus. Utriusque poeta argumentum, quod sibi elegit, ita tractavit ut cum mentione honorifica editionem carminis sui sumptu legati Hoeufftiani obtinere possit. Omne vero punctum tulit misceudo utile dulci, qui satiram fecit in mulieres emancipatas, eamque instruxit sententia Ovidii: Fugere pudor verumque Jidesqiie. Ei igitur praemium aureum decretum est. Aperta scidula eo lemmate inscripta prodiit nomen Petri Esseiva Friburgensis Helvetii. LXV Consolationis ad Eugeuiaiu Augustaiu auctorem se professus est Franciscus Pavesi Mediolanensis. Qui Laciim Albanum cecinit, nondiim scidulae aperiendae verdam dedit. Novum certameu liis legibus indicitur, ut carmina ei desti- nata, ueque ex alia lingua translata neque ante edita nee L versibus minora nitide et ignota iudicibus manu scripta sumptibus poetarum ante Kalendas lauuarias anni proximi mittantur loanni C. G. Boot, Ordini litterario Academiae ab actis, munita sententia, quae et ipsa inscribenda est scidulae obsignatae, quae nomen et patriam poetae continebit. Paaeraium victoris erit numus aureus CC florenorum. Car- meu ]3raemio ornatum typis describetur eique addentur alia, quae illo honore digna iudicabuntur poetis non invitis. In conventu legitimo Ordinis mense Martio exitus certa- minis promulgabitur, scidulaeque non probatis carminibus additae comburentur. C. G. OPZOOMEPt, Amstelodami Idib. April. Ordinis Praeses. MDCCCLXXX. Jaarboek 1880. E PROCES-VERBAAL Vereenigie YerpfleriM 4er Mt kïMiim KONINKLIJKE AKADEfflE VAN WETENSCHAPPEN. E* INLEIDING. Tot de Vereenigde Vergaderins; van de beide Afdeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, gevestigd te Amsterdam, waren de Leden met den volgeuden brief op- geroepen : Amsterdam, den 17<ï'^n April 1880. Ik heb de eer U te noodigen op Satiirdag den 24*ten April e. k. des morgens te Elf uren en Dei'tig minuten, tot eene Vereenigde Vergadering van de heide Afdeelingen der Ko- ninkUjke Akcidemie van Wetenschappen, voorgeschreven bij Art. 12 van het Organiek Reglement. C. A. J. A. OUDEMANS, Algemeene Secretaris. ONDERWERPEN VAN BEHANDELING. 1'^. Ontwerp-Verslag van den staat en de werkzaamheden der Academie in het afgeloopen Academiejaar. 2*^. Rekening en Verantwoording van den Algenieenen Secretaris over het jaar 1870 — 1880, en Rapport van de Heeren van der Waals, Engelmann, Six en Francken, door de twee Afdeelingen der Academie in Commissie benoemd tot het nazien daarvan, LXX 3^. Raming der Ontvangsten en Uitgaven over 1880 — 1881. 40. Verslag en voorstellen van de Hooger-Onderwijs-Com- missie. 5*^. Verslag van de Charter-Commissie. 6^. Verslag aangaande de Boekerij en het Munt- en Pen- ningkabinet. 7^. Ontwerp van een schrijven der Academie aan Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken, naar aanlei- ding van een bij het Bestuur ingekomen brief van den Hoogleeraar Buus Ballot, waarin de zedelijke steun der Academie bij 's Lands Regeering wordt ingeroepen, opdat deze gelden beschikbaar stelle ter deelneming van Nederland aan het internationale plan om een jaar lang synchronische waarnemingen van meteorolo- gische en magnetische verschijnselen te doen in de uoorder-poolstreken. 8^. Verwisseling van den voorrang der Afdeelingen. PKOCES-VERBAAL VereeniEie YerpieriDE Ier k\t kïMnm KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 24sten aPEIL 1880, DES MOUGENS TE HALF TWAALF UREN. Algemeene Voorzitter . . f. c. donders. Algemeene Secretaris . . c. a. j. a. oudemans. Tegenwoordig de Heeren: gunning, kuenen, franchimont, LAND, DE JONG, MICHAËLIS, NABER, RAUWENH0FF, KERN, OPZOO- MER, VON BAUMHAUER, RIJKE, VAN HASSELT, LEEMANS, VAN DEN BERG, HOEKSTRA BZ., DE HOOP SCHEFFER, ENGELMANN, BEETS, H. DE VRIES, J. A. C. OUDEMANS, BRILL, BOOT, CAMPBELL, W. C. MEES, VAN DER WAALS, PLACE, BUYS BALLOT, STAMKART, BAEHR, BIERENS DE HAAN, DIBBITS eil STOKVIS. Lxxn De Voorzitter opent de Yergadering. I. De Algemeeue Secretaris leest daarop het door hem ontworpen Yerslag voor van den staat en de werkzaam- heden der Academie, aldus luidende: — SIRE! De KoninMijke Akademie van Wetenschappen acht het een voorrecht, uwe Majesteit opnieuw het Verslag harer Werkzaamheden over den verstreken tijdkriug te mogen aan- bieden, omdat zij hoopt daardoor het bewijs te leveren, dat die instelling blijft voldoen aan de verwachting, welke men zich daarvan bi] hare stichting had voorgesteld. De Akademie werd gedurende haar vacantietijd in 1879 door uwer Majesteits Regeering geraadpleegd over het aan- brengen van bliksemafleiders op het magazijn aan de Geer en op de verschillende constructie-werkplaatsen, stapelmaga- z^nen enz. te Delft, en zulks naar aanleiding van een ver- schil in meening tusschen den eerstaanwezenden Ingenieur te 's Gravenhage, die een vrij groot getal bliksemafleiders noodig rekende om die gebouwen tegen brandgevaar te beschermen, en het gemeentebestuur van Delft, 'twelk, bijgestaan door den gemeente-architect aldaar, van oordeel was, dat men met een veel geringer aantal dier werktuigen volstaan kon. De Heeren Rijke, Bosscha en van der Waals, die in de Sep- tember-vergadering der Akademie — de eerste na het reces — in Commissie waren gesteld om de Natuurkundige AfdeeUng in deze te dienen van voorlichting en raad, brachten, na een plaatselijk onderzoek, in de November-vergadering verslag uit van hunne bevindingen, waarvan de slotsom was, dat het brengen van één bliksemafleider aan het torentje op het gebouw aan de Geer; een tweeden op de portierswoning Lxxin bij de patronenfabriek eu de ijzergieterij, eu een derden op de patronenfabriek zelve, al was wat gedaan behoorde te worden om het inslaan van den bliksem in de, nader in de missive des Ministers van Oorlog omschreven, gebouwen te voorkomen. De Afdeeling vereenigde zich met dit advies en had de eer, den zooeven genoemden Minister hiervan kennis te geven en tevens het rapport harer Commissie in afschrift aan te bieden. Men vindt dit rapport in de Verslagen en Mededeelingen der Afdeeling Natuurkunde, 2e Reeks, XV^ Deel, p. 33—37. Door Z.E. den Minister van Waterstaat, Handel en Nijver- heid werd de Commissie voor standaardmeter en kilogram, bij missive van 31 Juli 1879, uitgenoodigd om een onder- zoek in te stellen naar de juistheid van den meetklok, die aan de gemeentelijke gasfabriek te Utrecht dienst zou doen bij den ijk der gasmeters. Daar den Secretaris der Afdeeling Natuurkunde uit het schrijven des Ministers het verlangen gebleken was, dat het onderzoek ten spoedigste mocht plaats hebben, achtte hij het raadzaam Z.E. op de bijzondere om- standigheden te wijzen, waardoor aan dien wensch op het oogenblik onmogelijk kon worden voldaan; wat ten gevolge had dat de taak, tot welker volvoering de Commissie voor standaardmeter en kilogram, onder gewone omstandigheden, zich gaarne, evenals vroeger, beschikbaar had gesteld, thans door den Minister werd opgedragen aan de Commissie tot onderzoek van weegwerktuigen te Delft, werkzaam ouder het voorzitterschap van den hoogleeraar Bosscha. Den Secretaris der Afdeeling werd van dit besluit, bij een schrijven van 9 October 1879, kennis gegeven. De Afdeeling Natuurkunde der Akademie werd, op eene des betreffende uitnoodiging, door haar Bestuur vertegenwoor- digd bij de plechtige herdenking van den sterfdag van Jo- HANNES SwAMMERDAM, deu 1 7tleu Februari 1680 te Amster- dam overleden. De maandelijksche vergaderingen der Akademie werden zeer trouw bezocht. LXXIV Uit liet vak der Wiskunde werden twee bijdragen gele- verd: ééue van den Heer vak den Berg: » Ontwikkeling van eenige algebraïsche en van daarmede gelijkvormige goniome- trisclie identiteiten" (Versl. en Meded. 2« Reeks, XIV^ Deel, p. 340 — ^359), en eene andere van den Heer Baehe, De laatste betrof eenige algemeene formulen, waarvan die, me- degedeeld op de vergadering van Februari 1879, en tot uit- drukking strekkend van een merkwaardig goniometriscli ver- band tussehen 3 willekeurige hoeken, een bijzonder geval was (Proces-Verb. van 31 Mei 1879). Op het gebied der Mechanica bewoog zich de Heer Grin- wis, toen hij sprak »Over de dubbellading eener centrobari- sche massaverdeeling." Was het behandelde geval: de ver- deeling over een boloppervlak, onvoldoende om de beteekenis eener dubbellading in het algemeen te verklaren, toch kwam daarbij het eigenaardige der equivalente enkele nullading reeds eenigermate aan het licht. Het werd gevonden in de zeer bijzondere (schijnbaar hoogst eenvoudige) verdeeling der positieve en negatieve massa over de beide bolvormige seg- menten, en niet minder in het zonderling verdwijnen dier nullading, wanneer het massapunt tot het middelpunt des bols naderde. De Heer Grinwis stelde zich voor, dit on- derzoek verder voort te zetten. De SterreJcunde vond haren woordvoerder in den Heer van DE Sande Bakhuijzen, die het akademisch proefschrift van den Heer E. F. van de Sande Bakhuijzen: » Bepaling van de helling der ecliptica, uit waarnemingen, verricht aan de Sterrewacht te Leiden," bij de vergadering inleidde, en een beknopt overzicht van de daarin neergelegde uitkomsten ten beste gaf. Ter bepaling van de helling der Ecliptica werd gebruik gemaakt van de declinatie-waarnemingen van de zon, gedu- rende de jaren 1864 — 1876, ten getale van 852, door ver- schillende waarnemers met den meridiaancirkel van de Ster- rewacht te Leiden verricht, nadat zij, door eene gedeeltelijke bewerking van de declinatiebepalingen der Leidsche funda- LXXV mentaalsterren, van fouten gezuiverd waren. De fouten, aan de straalbreking toe te sclirijven, werden volgens de theorie van Gyldkn tot een minimum teruggebracht. De overeenstemming der waarden, uit twee stelsels van zonswaarnemingen vóór en na 1870 verkregen, was bevredi- gend, en deed in elk geval in nauwkeurigheid niet onder voor soortgelijke, aan andere sterrewachten verkregen. (Proces- Verbaal van 25 October 1879). Over de Natuurhmdige Aardrijkskunde vallen drie mede- deelingeu te vermelden: ééne van den Heer P. Harting, eene andere van den Heer vax de Sande Bakhüyzen en eene derde van den Heer Bierens de Haan. De eerste sprak » Over temperatuurbepalingen in een put van 369 meters diep te Utrecht" en beschreef daarbij den toestel, waarmede de waarnemingen, met behulp der Heeren Dr. F. W. C. Krecke en J. RoBBEEs verricht waren. Wij vermelden er van, dat die toestel de gelegenheid aanbood steeds te gelijker tijd drie verschillende thermometers, nl. een volgens Dunkeb, gewijzigden geothermometer, een gewichts- en een CASsELLA-thermometer naar beneden te laten, en dat er eene inrichting aan ver- bonden was, waardoor eene kolom water in den boorput kon worden afgesloten, in dier voege, dat de invloed van het warmere beneden- en het koudere bovenwater in den omtrek van den thermometrischen toestel zoo veel mogelijk voorkomen werd. De proeven konden slechts zes dagen laag (van 21 — 26 April 1879) voortgezet en de temperaturen daarom slechts voor enkele punten worden bepaald. Men koos daartoe de diepten van 65, 165, 265 en 365 meter, terwijl de toestel 2^/2 en 21 uren in de diepte gelaten werd. Behalve een viertal bepalingen op geringere diepten (van 25, 35, 45, 55 meter), werden niet meer dan twee seriën waarnemingen in den zooeven aangeduiden geest verricht, en leidden de proef- nemers daaruit de gevolgtrekking af, dat over eene diepte van 365 meter in den bodem van Utrecht, geene voortgaande vermindering der rede van de warmte-toeneming, zooals door DuNKEE, in het 1270 meter diepe boorgat te Sperenberg, LXXVI merkbaar was, maar dat integendeel op eene plaatselijke vertraging weder eene versnelling volgde, wanneer de grootere diepte bereikt was. De reden dezer afwijking werd door den Heer Harting gezocbt in de nabijheid der Noordzee, en de mogelijkheid dat het koudere zeewater invloed op de tempe- ratuur der bovenste bodemlagen had uitgeoefend (Versl. en Meded. 2e Reeks, XIV^ Deel, p. 394—409). De Heer van de Sande Bakhtjijzen vestigde de aandacht op » kleine bewegingen, welke de Heer Stieltjes in den nacht van 19 op 20 November 1879, te half drie, bij het niveau van den meridiaancirkel aan de Leidsche Sterrewacht had waargenomen." Zij deden terstond denken aan eene aardbeving, die wellicht op grooten afstand, en, in verband met de verplaatsing der luchtbel van het oosten naar het westen, ten oosten van Leiden moest hebben plaats gehad. Uit later ingewonnen berichten bleek dan ook werkelijk, dat in denzelfden nacht der waarneming eene hevige aardbeving Teweswar en omstreken geteisterd had. Uit verdere bere- keningen vloeide voort, dat de aardstoot, waarvan men de uitwerking te Leiden had waargenomen, 1 uur 40 minuten vroeger te Teweswar moest hebben plaats gehad. (Proces- Verb. van Dec. 1879). De Heer Bierexs de Haan sprak over de uitvinding der lijnen van gelijk niveau, toe te schrijven aan de Nederland- sche ingenieurs Cruqüius (1729) en Bolstra (1740). De eerste gebruikte die methode reeds bij de teekening van het bed der Merwede, toen hij met de professoren 's Gravesande en WiTTiCHius gecommitteerd werd om de rivier te onder- zoeken. (Proces- Verb. van Maart 1880). Uit het vak der Waterbouwkunde valt te vermelden eene bydrage van den Heer van Diesen : » Over de zijdelingsche afleiding van water uit eene rivier over een der dijken." Er werd in betoogd, dat zijdelingsche afleiding over zooge- naamde overlaten nadeelen oplevert en geenszins zekerheid geeft, dat het gevaar wordt verwijderd van de streek, die men er door wil ontzetten, en dat ditzelfde geldt van het Lxxvn onlangs opnieuw voorgestelde houden of brengen der znider Rijn- en Lekdijken op eene hoogte, lager dan die der noor- delijke, met het doel, de landstreek, door laatstgenoemde dij- ken beschermd, voor overstrooming te vrijwaren ; dat derhalve noode het een noch het andere mag worden aanbevolen, maar dat het verbeteren van het zomer-, en vooral van het win- terbed der rivier en het verzwaren der dijken de middelen zijn, waarmede men behoort voort te gaan, omdat men daar- van de laatste 25 jaar, waarin zij worden toegepast, goede gevolgen heeft gezien. (Versl. en Meded. 2^ Reeks, XV<^ Deel, p. 24—32). Tot de woordvoerders op het gebied der Physica behoor- den de Heeren Rijke, Bosscha, van der Waals en Mees. De Heer Rijke sprak de 1^ maal »Over verschillen in temperatuur, die men, bij electrolyse van zouten, aan de electroden heeft waargenomen, en gaf daarvan eene verkla- ring in dien zin, dat, 'als de electroden van hetzelfde metaal zijn als de basis van het zout, aan de anode eene hoogere of lagere temperatuur dan aan de kathode zal worden waar- genomen, al naar mate, bij diffusie van eene meer gecon- centreerde oplossing van het zout in eene min geconcen- treerde, rijzing dan wel dahng van temperatuur plaats heeft (Proces- Verb. van October 1879). Eene tweede maal handelde de Heer Rijke over den toestand, waarin het dielectricum na de ontlading van een condensator verkeert. Na eenige inleidende opmerkingen stond spreker meer bepaald stil bij proeven van Hopkiisson, beschreven in de Phil. Trans, van 1876, waaruit die geleerde meende te mogen afleiden, dat men, door het kloppen op eene Leidsche flesch, het te voorschijn komen van het zoogenoemd »residuum" kon bespoedigen. Zijne eigene proeven wezen hem echter op eene geheel andere verklaring voor de waargenomen ver- schijnselen, en wel: dat deze uitsluitend moesten worden toegeschreven aan de electriciteit, die door de wrijving, welke het kloppen altijd vergezelt, wordt opgewekt. Ten slotte deelde de Heer Rijke nog mede, dat hij bij Leidsche fles- Lxxvm sclien, waarbij zwavelzuur zoowel voor binnen- als buiten- bekleedsel diende, het residuum nog voor den dag had zieu komen, zelfs nadat die bekleedselen langer dan tien etmalen in metallische gemeenschap waren geweest. De Heer Bosscha, die eenige jaren geleden eene korte mede- deeling had gedaan »Over de algemeene eigenschappen van gecentreerde optische stelsels", waarin werd aangetoond dat zij op hoogst eenvoudige wijze uit de wetten van breking- van bolvormige vlakken konden worden afgeleid, kwam op dit onderwerp terug om er de historische bijzonderheid aan toe te voegen en door bewijzen te staven, dat niet Gauss, maar Laguange het eerst de regels had aangegeven, noodig om in elk samenstel van lenzen den loop der lichtstralen te vinden, en dat, na dezen, ook aan Möbius een deel der ontdekking moest worden toegeschreven, gewoonlijk op reke- ning van Gaüss gesteld. Verder deed hij door een paar voorbeelden zien, hoe men van de analytische uitdrukking der bedoelde eigenschappen gebruik kon maken in sommige vraagstukken van optica, zooals het meten van kleine groot- heden met behulp van mikroskopen, voorzien van oculairmi- crometers. (Proces-verbaal van December 1879). De Heer van der Waals handelde » Over eene meetkundige voorstelling voor de voortplanting van het geluid in de lucht, ook als men de onderstelling van oneindig kleine bewegingen laat varen", en lichtte door berekening toe, dat het geluids- oppervlak gevonden kan worden als men door de golf, op het tijdstip i = o, rechte lijnen trekt, waarvan de constructie door een paar vergelijkingen, in het opstel aangeduid met de nummers 3 en 4, bepaald wordt. (Proces-verbaal vau December 1879). Later sprak dezelfde »Over de betrekking tusschen span- ning, volumen en temperatuur, bij dissociatie", en deed hij opmerken, dat de uitkomsten, waartoe Gibbs omtrent die betrekking gekomen was, en die verkregen werd door gebruik te maken van eene stelling, welker juistheid misschien be- twijfeld konde worden, ook te verkrijgen was door de toe- LXXIX passing van de eenvoudigste wetten der mecliauisclie warmte- theorie. Bij de bespreking van de wijze, waarop de schei- kundigen gewoonlijk tot de verhouding tusschen de bestand- deelen van het gedissocieerde mengsel geraken, doordien zij het begrij) van » actieve massa" invoeren, toonde hij verder aan, dat dit begrip, in het licht der kinetische gastheorie beschouwd, op de a priori waarschijnlijke hypothese berust, dat alleen bij de botsing der bestanddeelen van het gedisso- cieerde molekuul, kans van herstel voor zulk een molekuul aan- wezig is. (Versl. en Meded. 2e Reeks, We Deel, p. 199 — 217). De Heer Mees leverde een opstel: »Over de methode van Jamin ter bepaling van de sameudrukbaarheid der vloei- stoffen", waarin werd aangetoond dat zij, hoe groote waarde haar ontwerper daaraan mocht hebben toegekend, als zijnde onafhankelijk van eenige hypothese, en dus wel in staat om aan de bezwaren van aile vroegere methoden, en meer bepaald aan die van Regnault, te gemoet te komen, op hare beurt voor verbetering vatbaar was. Uit redeneeringen, door be- rekeningen gestaafd, kwam de schrijver tot het besluit, dat Jamin 's methode eigenlijk slechts eene wijziging is van die van Regnault; dat beiden hare voor- en nadeelen hebben, en dat, daar beiden in de nauwkeurigheid der uitkomsten" elkander weinig ontloopen, van die van Jamin alleen gezegd kan worden dat zij, door hare grooteie eenvoudigheid, een weinig voor heeft boven die van Regnault. (Versl. en Meded. 2e Reeks, XVe Deel, p. 218—230). Een tweede opstel van denzelfden handelde »Over de voortplanting .van vlakke geluidgolven in gassen, volgens de kinetische gastheorie." In het eerste gedeelte daarvan werd in de eerste plaats nagegaan, hoe men zich, volgens den schrijver, den bewegingstoestand in geluidsgolven, volgens de kinetische gastheorie, te denken heeft. Vervolgens werden betrekkingen afgeleid tusschen de trillingssnelheid eeuerzijds en de veranderingen in dichtheid en daarmede gepaard gaande veranderingen in temperatuur anderzijds, die zoowel met de daaromtrent heerschende denkbeelden als met de beginselen LXXX der mechanische warmtetheorie in overeenstemming bleken te zijn, O. a. kwam de schrijver tot eene formule voor de voortplantiugssnelheid van het geluid, die identisch is met de bekende formule van Laplace. In het tweede gedeelte ging de S. na, of de door hem gevonden bewegingstoestand met de beginselen der kineti- sche gastheorie in overeenstemming kon geacht worden: of het nl. een toestand was, die zich zelven onderhoudt. Daar- toe werd onderzocht, of de toestand, zooals die op een ge- geven oogenblik, op eene bepaalde plaats, in het gas bestaat, het noodzakelijk gevolg is van de toestanden, die op vroe- gere tijdstippen op de verschillende plaatsen in het gas be- stonden. Dit onderzoek leidde tot formules, die volkomen bevredigend zijn wat betreft de daarin voorkomende termen, welke betrekking hebben op de veranderlijkheid van den toe- stand met de plaats, niet echter wat de termen betreft, die betrekking hebben op de veranderlijkheid van den toestand met den tijd. Dit laatste meende de schrijver dat waar- schijnlijk moest worden toegeschreven aan de hem gebleken onmogelijkheid om, wegens de mathematische moeilijkheden, eene volkomen strenge en nauwkeurige oplossing van het vraagstuk te geven. Van meteorologisclien aard was de mededeeling van den Heer Buys Ballot, die der Afdeeling verslag gaf van het verhandelde op de internationale meteorologische conferentie, van 1 — 6 October 1879 te Hamburg gehouden. Daaruit bleek, dat het vaste voornemen bestond, in de Noordpool- streken, op ten minste 8 verschillende plaatsen, observatoriën op te richten, aan welker bemanning de taak zou worden opgedragen, gedurende een geheel jaar, en wel van 1 Sep- tember 1881 tot 1 Augustus 1882, volgens een uitgewerkt plan, synchronische waarnemingen, zoowel over meteorolo- gische als magnetische verschijnselen in het werk te stellen. De vertegenwoordigers uit de meest verschillende landen hadden zich bereid verklaard, ter verwezenlijking van het voornemen hunne beste krachten in te spannen, en de Heer LXXXI BuYS Ballot meende vau zijn kant het vooniitziclit te kun- nen geven, dat Nederland met de bezetting van een der pos- ten, b. V. Spitsbergen en Nova Zembla, zich zou willen be- lasten. De zedelijke steun der Akademie werd hem toege- zegd om zijne pogingen bij de Nederlandsche regeering ingang te doen vinden (Proces- Verb. van November 1879). Op het gebied der Scheikunde werden voordrachten gehou- den door de Heeren van Bemmelen, Franchimont en En. Mulder. De Heer van Bemmelen deelde de uitkomsten mede van onderzoekingen aangaande het absorbtievermogen van kiezel- zuur en van hydraten van tindioxyd en van mangaandioxyd, in waterige oplossingen van zuren, van zouten en van alka- liën, en betoogde, hoe de door hem waargenomen verschijn- selen van meer of minder labiele verbindingen tusschen anhy- drieden en water, zuren, zouten en alkaliën, den overgang vormden tusschen de verschijnselen van oplossing, molecu- laire aankleving, aanhanging, enz., en meer stabiele chemische verbindingen, zoodat de grens waar de chemische verbinding aanvangt, niet te vinden was (Proces- Verb. van Juni 1879). Uit naam van den Heer Hensgen, werd door denzelfden gewezen op het feit, dat door de werking van zoutzuur op den neerslag, dien ferrichloruur in kaliumchromaat-oplossing te weeg brengt, een kristallijn zout van eene bepaalde, nader aangegeven, samenstelling verkregen kan worden (ibidem). De Heer Franchimont onderhield de Afdeeling over proe- ven, verricht op lichamen uit de reeks der koolhydraten, en toonde allereerst aan, dat er tusschen plantaardige en dier- lijke cellulose of tunicine eene zoo groote overeenkomst in eigenschappen bestaat, dat de identiteit van beiden hoogst waarschijnlijk is, en dat eenig verschil, 't welk tusschen die stoffen nog te vinden mocht wezen, uit polymerie of isomerie verklaard zoude moeten worden. — Verder wees hij op eene uit glucose bereide acetylverbinding : de octacetyldiglucose, uit eene oplossing in aether in kristallijnen toestand verkre- gen en waarschijnlijk hetzelfde lichaam, dat Schützenberger J.\AKBOKK 1880. P LXXXII vroeger, hoewel slechts in amorphen toestand, had weten af te zonderen. Behalve op andere koolhydraten, werd de acety- leeringsmethode ook op de cellulose door den spreker toege- past, aanvankelijk zonder, doch later, na wijziging der methode van werken, met de beste gevolgen, in dien zin, dat de ver- wachte kristallen ten slotte toch ook uit kokenden alcohol werden verkregen (Proces-Verb. van September 1879). Dezelfde spreker vestigde de aandacht der Afdeeling later nog op eene nieuwe wijze van bereiding van azijnzure aethers der meerwaardige alcoholen (manniet, glucose, cellulose, gly- cerine, enz.) en wel door deze met hun viervoudig gewicht aan azijnzuur-anhydride en een klein stukje gesmolten chloor- zink zacht te verwarmen. De voordeelen dezer wijze van werken zijn : dat zij in eenige weinige minuten tot eene uitkomst leidt; dat geen hooge warmtegraad behoeft te wor- den aangewend; dat zij zuivere producten levert, en, naar het schijnt, de hoogst geacetyleerde (Proces-Verb. van Oct. 1879). De Heer Ei:). Muldeu leverde eene bijdrage tot de keu nis der ureïden (Proces-Verb. van November 1879) en vestigde bij eene latere gelegenheid de aandacht op het eerste ge- deelte van een arbeid des Heeren H. G. L. van der Meulen : »ter synthese van den vierwaardigen alcohol erythriet" (Proces-Verb. van December 1879), waarbij hij aanleiding vond, de bereidingswijze en de samenstelling eener tot hiertoe onbekende, uit wijnsteenzuur afgeleide, verbinding: het zink- wijnsteenzuur-aethyl, toe te lichten. Van toxicologische^ aard waren twee bijdragen van den Heer van Hasselt, waarin »ouze tegenwoordige kennis van de afkomst van het Curare" besproken en toegelicht werd. Eenige voorwerpen, door den Franschen Officier van Gezond- heid J. CeÉveaux op zijne reizen verzameld en aan den Heer Jhr. van Sypestein, gouverneur der kolonie Suriname, ten geschenke gegeven, die ze weder toezond aan den Heer VAN Hasselt, hadden tot die mededeelingen aanleiding gege- ven. Zij bestonden uit eene photographie, die, aanvankelijk liXXXTII voor Sfrychnos Guyanensis VON Mart. gehouden, later bleek tot Strychnos Castelnaeana Wedd. te behooren, en een paar bloemlooze bebladerde takjes, wier afkomst, door hunne on- volledigheid, niet te bepalen was. Baillon, in wiens handen eene volledige verzameling voorwerpen gesteld werd, herkende daarin later eene nieuwe soort, naar den ontdekker Strychnos Créveauxiana geheeten. Eerstgenoemde plant, de vergiftigste, groeit aan de Amazone, tusschen Tefife en Calderon, laatst- genoemde, de minst vergiftige, in zuidelijk Fransch-Guyana (Versl. en Meded. 2^ Reeks, XV, p. 1 — 11 en Proces-Verb. van Maart 1880). Tot het gebied der Physiologie behoorde de voordracht van den Heer Place: » Uitkomsten van een aantal bepalingen van de hoeveelheid koolzuur, die uit verseh spierweefsel, onder verschillende omstandigheden, kan worden verkregen". De proeven werden genomen ter oplossing van de vraag: of de vorming van koolzuur in het spierweefsel op fermentatie of dissociatie berust, en tot dat einde zoowel de werking van enkel kokend als die van lauw en daarna van kokend water, op kikvorsch-spieren onderzocht. Ofschoon niet ontkend konde worden, dat de hoeveelheid koolzuur, bij de laatste wijze van werken verkregen, altijd iets grooter was dan bij de eerste, was toch het besluit geen ander, dan dat de digestieproeven evenmin het bewijs voor de afhankelijkheid der koolzuur- vorming van fermentatieprocessen kunnen leveren, als de proeven met enkel kokend water dat kunnen ten opzichte van de afhankelijkheid dier vorming van dissociatie. De scheikundige samenstelling van het spierweefsel is te inge- wikkeld om de verandering, die daarbij door het koken tot stand komt, met juistheid te kunnen aangeven. Op andere gronden blijft het evenwel zeer waarschijnlijk, dat, gedurende het leven, de uitscheiding van het koolzuur voornamelijk op dissociatie berust (Proces- Verbaal van October 1879). De Heer Koster gaf eene anatomische bydrage ten beste, getiteld : » Over de spieren der vingers bij den mensch en de apen". In aansluiting aan zijne vroegere mededeelingen over F* LXXXTV de strekspieren der vingers en een door hem ontdekten auo- malen samenhang tusschen de pezen van duim en wijsvinger, stond hy thans meer uitvoerig stil bij de vingerspieren van den mensch en de apen in het algemeen en bi] den langen duimbuiger in 't bijzonder. Onder betuiging dat de sedert z^ne vroegere mededeeling in het licht verschenen onderzoe- kingen van Langer en von Bischoff voor de punten, welke hij onderzocht wenschte, niets nieuws hadden opgeleverd, stelde hij, als uitkomst van zijn eigen onderzoek der diepe vingerbuigers bij den mensch in het licht, dat er tusschen duimbuiger en algemeenen diepen vingerbuiger meer samen- hang bestaat dan men gewoonlijk opgeeft, en dat ook de oppervlakkige en diepe vingerbuigspier bij haren oorsprong dikwijls met elkander in verband staan. Tegenover von Bi- SCHOFF bleef spreker volhouden, dat de radiale oorsprong van den algemeenen diepen vingerbuiger bij de hoogere apen, iets meer zelfstandig geworden, niets anders is als de lange bijzondere duimbuiger van den mensch (Versl. en Meded. 2e Reeks, XV, p. 179—185). De Heer Mac Gillavry behandelde een onderwerp uit het gebied der Pathologische Anatomie, en wel het ontstaan van gezwellen, in verband met de theorie der embryonaire kiemen. Het kwam hem voor, dat deze in sommige gevallen de eenige is, die met de feiten overeenstemt. Nader toegelicht werd dit denkbeeld door de mededeeling van een geval, waarbij het hem gebleken was, dat een kaakgezwel (epulis), hem na de operatie ter onderzoeking toevertrouwd, voor het grootst gedeelte uit een prolifereerend glazu urorgaan bestond, dat, met duidelijk cilinder-epithelium bekleed, tallooze kleinere en vele grootere kystevormige holten gevormd had. Wat niet tot het glazuurorgaan behoorde, was bindweefsel, welks fijnere bouw aan een der meest gewone vormen van sarcoma deed denken (Proces- Verbaal van November 1879). Tot de mededeelingen op Jdstiologisch gebied behoorden die van den Heer ENGEiiMANN. De eerste betrof den samen- hang tusschen spier en zenuw, en stelde de door den Heer LXXXV A. FoETTiNGER iii liet physiologiscli laboratorium te Utrecht gemaakte ontdekking in het licht, dat rechtstreeksche voort- zettingen der motorische zenuwvezels, in vorm en overige ^genschappen met dunne ascilinders overeenkomend, zich met de isotrope spierschijven, en wel bepaaldelijk met de tusschen- schijven verbinden, terwijl, omgekeerd, zulk een verband tus- schen die voortzetting en de anisotrope lagen nooit wordt opgemerkt. Door de medegedeelde uitkomsten was besHst, dat de outladiugshypothese en die eener indirecte werking der zenuw op de spier, door tusschenkomst van de zooge- noemde protoplasmazool, geen recht van bestaan meer hadden; omgekeerd, werd men daardoor genoopt om aan te nemen, dat het moleculairproces der irritatie, in elke zenuw vezel tot op de plaatsen van aanraking met de isotrope schijven voort- geplant, rechtstreeks op de moleculen dier schijven werkt, en van hier, uitsluitend door spiergeleiding, in alle richtingen, zich door den contractielen inhoud der spiervezel voortplant. Van alle voorstellingen, is deze alleen zoowel met de anato- mische als met alle tot dusverre bekende physiologische feiten in volkomen harmonie (Proces-Verbaal van Juni 1879). De tweede mededeeling liep over den bouw der zenuwvezels. Zij strekte voornamelijk om de bedenkingen van Rumpf tegen zijne voorstelling van dien bouw, dat nl. de ascilinder der merghoudende zenuwen geen onafgebroken doorloopende vezel is, maar uit aaneengevoegde stukken bestaat, welke zich van de eene RANViEii'sche insnoering tot de eerstvolgende uitstrek- ken, te wederleggen. Dit geschiedde op grond van nieuwe proeven en waarnemingen op afgebonden zenuwstammen. De ontdekking van Max en Hans Schultze, dat de ascilinder der zenuwvezels uit een bundel fibrillen bestaat, werd door den Heer Engelmann bevestigd; daarentegen ontkend het bestaan eener hoornscheede als vormbestanddeel van geheel het zenuwstelsel. Deze leer, vóór eenige jaren door KuHisrE en EwALD verkondigd, was gebleken, uit eene diep ingrijpende mishandeling der zenuwen te zijn voortgesproten (Proces- Verbaal van Februari 1880). LXXXVI Eene derde mededeeling betrof den fijnen houw der tril- haarcellen. Spreker ontdekte dat die haren niet rechtstreeks op het protoplasma der cel, maar op het cuticulair dekseltje rusten, en dat dit laatste niet is een verdikt cel vlies, maar uit sterk lichtbrekende, prismatische, isoleerbare stukjes van ongeveer 0.2 — 0.4 ^ breedte en hoogte bestaat, elk waarvan het voetstuk vormt van een trilhaar. Zeer dikwerf is tus- schen elk voetstuk en het daarbij behoorend haartje nog een tusschenlid van een minder sterk lichtbrekend vermogen en andere microchemische eigenschappen ingevoegd. Uit de basis van elk voetstuk ontspringt een cilindrisch vezeltje, 't welk meer of minder ver in het protoplasma kan vervolgd worden, terwijl de gezamenlijke vezeltjes naar onder meer of min convergeeren en zich tot eene enkele dunne fibril vereenigen, die tot op den bodem der cel doordringt, doch nooit met de kern of met zenuwvezels buiten de cel samenhangt. De intracellulaire vezels hebben een cilindrieken vorm, zijn 0.2 (.t dik, optisch homogeen, sterker lichtbrekend dan het protoplasma, soms sterk dubbelbrekend en wel: positief. Hun hoofdbestanddeel is eiwit. Contractieverschijnselen nam spreker er nooit aan waar, zelfs niet na electrische prikkeling. Het deksel der trilhaarcellen bij de » Seitenzellen" aan de kiemen der Lamellibranchiaten bestaat uit twee stelsels van evenwijdige lijstjes, waarvan het eene met de prismatische voetstukjes der trilharen overeenkomt, het andere niet voor de inplanting der trilharen schijnt te dienen. De physiologische beteekenis van dien samengestelden bouw is duister. Wellicht staat deze in eenig verband met het peristaltisch voortschrijden der trilbeweging, dat juist bij de genoemde cellen zoo bijzonder in het oog loopend is. De Zoölogie vond haren woordvoerder in den Heer van Hasselt, die eene bijdrage leverde »over drie zeldzame tro- pische Spinnen", en bijzonder over den Lipistius desultor ScHiÖDTE. Een volwassen vrouwelijk exemplaar dezer laatste, door den Heer Snelleman van de Sumatra-expeditie mede- gebracht, leverde hem de stof om de ontdekking van Schiödte, Lxxxvn alsof die spiu geeue spintepels hebben zoude, te weerspre- ken en L. desultor voor dezelfde soort te verklaren als L. mammillanus Cambridgb, waarbij die organen wel te vinden waren geweest (Versl. en Meded. 2^ Reeks, XV, p. 186 — 198). Van botanischen aard waren twee bijdragen van den Heer DE Vries, ééne van den Heer Suringar en ééne van den Heer Treub. De Heer de Vries behandelde eerst het verschynsel van »de samentrekking der wortels," belangrijk, omdat deze dee- len daardoor, kort na het kiemen, bij het uitdrogen en da- len van den grond, daar niet boven komen te staan, maar die beweging kunnen volgen. De te beantwoorden vraag was: welke krachten bij die samentrekking in het spel zijn. Na vooraf te hebben gewezen op het feit, dat jonge wortels van kruidachtige planten in water korter doch dikker worden en daarbij in volumen toenemen, werd verder door tal van proeven bewezen, dat deze uitkomst aan het korter doch breeder worden der parenchymcellen moet worden toegeschre- ven, en eindelijk, dat eene verandering in de richting der spanning tusschen den wand en den inhoud dier cellen als laatst naspeurbare grond van het verschijnsel behoort te worden aangemerkt (Proces- Verb. van Sept. 1879 en Versl. en Meded. 2^' Reeks, XV, p. 12 — 16). De tweede mededeeling van den Heer de Vries betrof » de oorzaken van krommingen bij den groei van plantendeelen" en strekte om te bewijzen, dat die krommingen niet recht- streeks door den groei der celwanden, maar door eene wij- ziging in de osmotische spanning tusschen den wand en den inhoud der cellen wordt te weeg gebracht, zoodat eene toe- neming dezer spanning aan de zijde, welke convex wordt, de celwanden dier zijde uitrekt en daardoor kromming ver- oorzaakt. Deze uitkomsten werden verkregen door het aan- wenden van 1*^. de plasmolytische en 2^. de injectiemethode van DuTROCHET, en de proeven in de eerste richting bij on- derscheidene planten en plantendeelen, die in de tweede uit- sluitend aan de ranken van Sicyos aiigulatus verricht. Eene Lxxxvni pogiug om uit te vorschen, welke stoffen in de cellen der ranken de osmotisch werkzame zouden wezen, leidde tot het vermoeden, dat dit de plantenzuren zijn, en verder tot liet meer omvattende denkbeeld, dat die zuren, bij eiken turgor van plantencellen, de voornaamste rol spelen en eene eenzij- dige versnelling van den groei, door uitwendige krachten, op eene versnelling van het proces van afzondering dezer plantenzuren aan die zijde berust (Proces- Verb. van Nov» 1879 en Versl. en Meded. 2^ Reeks, XV, p. 51 — 174). De Heer Sueingae. deelde voorloopige uitkomsten mede van z^n onderzoek eener Raflesia-soori, in de wildernis tus- schen de Libi en de Lompattan-andjang, in de zuidelijke Padangsche bovenlanden op Sumatra, bij gelegenheid van de Nederlandsche expeditie naar dat eiland, op 29 December 1877, door de Heeren van Hasselt en Snelleman verzameld. Na eene vergelijking der medegebrachte voorwerpen met de afbeeldingen en beschrijvingea van andere bekende soorten, kwam hij tot de overtuiging, met eene nog onbekende soort van Rajiesia te doen te hebben, en noemde hij die Rafflesia Hasseltii (Proces-Verbaal van Oct. 1879). De Heer Treub hield eene voordracht »Over kernen van plantencellen" en betoogde drieërlei, nl. 1°. dat de onder- scheiding tusschen kern-deeling en kern-afsnoering gehand- haafd moet blijven, zelfs al mochten er in de toekomst over- gangen tusschen die beide processen worden waargenomen; 2^, dat de kernen van naast elkander gelegen éénkernige plantencellen zich dikwerf te gelijkertijd deelen, juist zooals de kernen in veelkernige cellen gewoon zijn dat te doen — een feit, 't welk voor de theoretische opvatting van »de cel" niet van belang ontbloot zou zijn, en 3*^. dat de celdeeling bij Chara fragiÜH^ en dus waarschijnlijk bij alle Characeeën, tot stand komt door het breeder worden van de celplaat en niet door de vorming van een naar binnen groeienden cellulose- ring, hetgeen des te merkwaardiger is, daar de Characeeën niet tot de hoogst ontwikkelde Cryptogamen behooren (Pro- ces-Verbaal van Maart 1880). LXXXIX Op palaeontologisch gebied eindeliik bewoog zich de Heer Beheens, die b^ eene eerste gelegenheid voorloopige uitkom- sten mededeelde » Over den mikroskopischen bouw van fos- siele kolen," en bij eene andere handelde »over een zeer eigenaardig gesteente uit het westen van Java", in het delf- stoffen-kabinet den Polytechnische School te Delft onder den naam van Phonoliet aanwezig. Dit gesteente was in hoofd- zaak samengepakte en hard geworden vulkanische asch, doch bevatte tal van obsidiaan- en tufachtige bolletjes, allen om- huld door eene dunne laag kalkspaat en de grootere boven- dien door skalenoëdrische, hoogst regelmatig verdeelde, radi- aal divergeerende kalkspaat-stekels. Spreker stelde zich voor, dat de massa onder water was uitgebraakt en keitjes en rol- steentjes, uit vroegere vulkanische uitwerpselen gevormd, in zich had opgenomen (Proces- Verbaal van Maart 1880). Eene laatste mededeeling van den Heer Behrens betrof de eruptie-gesteenten der Tjiletoekbaai op West-Java. Er werd betoogd, dat zij ten deele van trachietischen, ten deele van basaltischen aard waren. De diallaag-gesteenten vond spreker beperkt tot den zuidwestelijken hoek der baai, waar op den G. Karang-êlang olivin-gabbro werd gevonden, over gaande tot serpentijn, bij Tandjong-Karang-Kapitoe labradoor- en saussuriet-gabbro. Uit de samenstelling der laatstgenoemde gesteenten bleek, dat zij als vóórtertiaire dienden beschouwd te worden. De omgevende conglomeraten, alsmede het grootst gedeelte van den G. Linggoeng zijn noch gewone zandsteen, noch lei, maar puin (vulkanische asch) van trachietische gesteenten, onder water tot tuf verhard. Acht geleerden, door geen titel aan de Akademie verbon- den, boden haar, ter plaatsing in hare werken, meer of minder uitvoerige verhandelingen aan. Nadat door de Commissiën, daartoe door den Voorzitter der Afdeeling benoemd, verslag over die verhandelingen uitgebracht en de daaruit voort- vloeiende voorstellen door de Vergadering waren aangenomen, werden de bijdragen der volgende Heeren, hetzij voor de werken in 40. of voor de Verslagen en Mededeelingen, door de Akademie ter perse gelegd: van den Heer Dr. P. ïï. Schguïb: » Beschouwingen over de leer der kromme lynen in de ruimte"; van den Heer Dr. E. van Rijckevoksel het tweede en derde gedeelte zijner verhandeling over de magnetische opneming van den Indischen Archipel, respectievelijk getiteld: » Hori- zontal Intensity" en »Declination and Conclusiou" ; van den Heer Dr. A. A. W. Hübeecht: »Zur Anatomie und Physiologie des Nervensystems der Nemertinen"; van den Heer Dr. J. W. Moll: » Untersuchungen ueber Tropfenausscheiduug und Injection bei Blattern" ; van den Heer Dr. H. A. Lorentz: »De bewegingsvergelij- kingen der gassen en de voortplanting van het geluid vol- gens de kinetische gastheorie." De Heer Schoute stelde zich, in aansluiting aan vroegere onderzoekingen over » vlakke krommen", opgenomen iu het 13e Deel der Verslagen en Mededeelingen, Afd, Nat,, thans ten doel om voor eene ruimtekromme van gegeven graad, den invloed in verschillende opzichten na te gaan van het aantal harer zoogenoemde schijnbare dubbelpunten. Hij bewees eene stelling, die voor het geval, waaria de beschouwde kromme op een oppervlak van den tweeden graad ligt, het antwoord op de bedoelde vraag geeft en onderzocht daarna de wijze, waarop het meergenoemde aantal schijnbare dubbelpunten zich doet gevoelen bij de indeeling der ruimtekrommen van den vierden, den vijfden en den zesden graad in krommen van verschillende soort. Vervolgens ging de schrijver er toe over om, voornamelijk door uitbreiding op ruimtekrommen Van een door de Jonquières aangegeven beginsel, verschillende door Cayley uit de oplossing van functionaalvergelijkingen verkregen uitkomsten omtrent de door drie, of door twee, of door ééne ruimtekromme bepaalde scheve oppervlakken, langs meetkundigeu weg terug te vinden en eenigszins uit te breiden. Eindelijk bracht hem zijn onderzoek omtrent het aantal enkelvoudige voorwaarden, waardoor eene ruimtekromme bepaald wordt, tot het besluit, dat dit aantal in het alge- meen niet afhangt alleen van den graad der kromme en van het aantal harer schijnbare dubbelpunten *). Het tweede en derde deel van den arbeid des Heeren van RiJCKEVORSEL is een vervolg op een in Januari 1879 ver- schenen eerste gedeelte. Evenals dit, bij wijze van een Ver- slag aan Z.E. den Minister van Koloniën in het Engelsch opgesteld, behelzen deze beide deelen de uitkomsten van het onderzoek naar de constanten van het aard-magnetisme in onze Oostindische en de daarin geographisch begrepen vreemde be- zittingen, voor zoover de horizontale intensiteit en de decli- natie betreft. Aan de waarnemingen, in de Verhandelingen neergelegd, zijn kaarten toegevoegd, die, voor het jaar 1876 opgesteld, de isodynamische lijnen met intervallen van 0.02 eenheden (Engelsch e) en de isogonische lijnen van 2 tot 2 minuten vertoonen. Volgens het oordeel van den schrijver, zullen deze lijnen in het westelijk gedeelte van den Archipel weinig wijziging in de algemeene richting behoeven te onder- gaan. In het oostelijk gedeelte, waar het hem, wegens de moeilijk te verkrijgen transportmiddelen, niet mogelijk was een voldoend aantal plaatsen aan te doen, hoopte de schrij- ver dat, na een niet te langen tijd, een dergelijk onderzoek nogmaals, met uitgebreider hulpmiddelen mocht herhaald worden, vooral in het uiterste Oosten onzer eilanden, Nieuw- Guinea en de eilanden beoosten Ti mor. De verhandeling des Heeren Hubeecht bevat de uitkom- sten van onderzoekingen, welke strekken moesten : zoowel om den groveren en fijneren bouw van het centrale en het peripherische zenuwstelsel, en buitendien van de zoogenoemde *) De Heer Schouxe heeft later ontdekt, dat het door hem behan-' delde theorema reeds door den Heer Halphon behandeld was in de Comptes Rendus LXX 380, maar toch op eene wijze, welke van de zijne ia hooge mate afweek. xcn » zijdelingsclie organen" in liet liclit te stellen, als om de verrichting dezer laatsten proefondervindelijk te toetsen. De belangrijkste dezer uitkomsten waren : 1^. dat bij sommige Nemertinen de zenuwmergstreugen ook aan het van den mond afgekeerde uiteinde door eene ruggelings geplaatste verbinding van zenuwvezels vereenigd zijn; 2^. dat de ze- nuwknoopen roode bloedkleurstof (haemoglobine) bevatten, doch dat het gehalte daaraan afneemt naar mate de zijde- lingsche organen minder ontwikkeld zijn of het bloed rijker is aan haemoglobinehoudende cellen; eindelijk, 3*^, dat de zgdeHngsche organen eene belangrijke rol vervullen bij de ademhaling. De Heer Moll leverde in zijn opstel eene bijdrage tot de leer van de beweging van het water in de plant en toonde langs proefondervindelijken weg aan : 1^. dat niet alle plan- ten het vermogen hebben om te druppelen; 2'^. dat bij die- genen harer, welke dit vermogen derven, het water, zoodra het in de vaatbundels onder te hooge di'ukking staat, uit de cellen in de intercellulaire ruimten geperst wordt; 3". dat het druppelen het gevaar voor de vulling dier ruimten af- wendt ; 4°. dat het druppelen bij vele planten met het ouder worden der bladen ophoudt; eindelijk 5*^. dat, ofschoon het druppelen doorgaans tot stand komt op plaatsen, welke daartoe bgzonder zijn ingericht, zulk eene inrichting toch geene ab- solute voorwaarde voor het druppelen is. De Heer Loeentz eindelijk stelde zich in zijne verhandeling ten doel, voornamelijk met het oog op de verklaring van de geluidsbeweging, uit de moleculaire theorie der gassen de vergelijkingen af te leiden, waardoor de bewegingsverschijn- selen dezer lichamen bepaald worden : een onderwerp, waarmee zich, met eenigszins beperkende onderstellingen, reeds Max- well had bezig gehouden. Schrijver ging uit van de be- schouwing der wijze, waarop de verschillende bewegingstoe- standen over de gasmoleculen verdeeld zijn en stelde eene vergelijking op, waaraan in alle gevallen die verdeeling vol- lioen moet. Uit deze betrekking werden de bewegingsver- XCITI gelijkingen afgeleid; eene eerste benadering leverde — ook voor meeratomige gassen — dezelfde resultaten als de vroe- gere geluidstheorie. Ten slotte werd ook de invloed van de inwendige wrijving, van de warmtegeleiding en van uitwen- dige krachten in de vergelijkingen opgenomen. Over de werkzaamheden der Afdeeling Letterkunde valt het volgende mede te deelen: De Heer D. Harting achtte den tijd gekomen om in de schriften van het Nieuwe Testament tekstkritiek, naar vaste regelen, met bedachtzaamheid uit te oefenen, ten einde nader bij den oorsproukelijken tekst te komen dan dit door Lach- MANN en TiscHENDOEi' beproefd is. Dat op dit gebied nog veel werk te doen is, werd met een drietal voorbeelden door hem aangetoond. Zijn voorstel om dieu arbeid aan eene Commissie op te dragen vond echter geene ondersteuning (Versl. IX, bh 46—70). Door den Heer de Jong werd eene bijdrage geleverd over samengestelde Israëlitische eigennamen, wier eerste lid eene famiUebetrekking te kennen geeft. Hij zocht aan te toonen, dat de oude Hebreeën eene wijze van benaming hebben ge- had, welke by de Arabieren steeds gebruikelijk was, namelijk om iemand, met voorbijgaan van zijn eigenlijken naam, aan te duiden als den vader, den zoon, de dochter, den broeder, enz. van , met dit onderscheid, dat deze namen bij de Hebreeën de eigenlijke namen geheel verdrongen. Een papyrus van het Rijks-Museum van Oudheden te Leiden gaf den Heer Leemans aanleiding om de lezing der onderteekeniug van een daarop geschreven Grieksch-Aegyptisch koopcontract, door Reuvens ontcijferd en door hem in de Papyri graeci Musei antiquarii aangenomen, te verdedigen tegen de zeer afwijkende verklaring, onlangs door den Heer V. Gaedthausen in zijne Griechische Palaeographie daarvan XCIV gegeven. Het onhoudbare der bewering van dien geleerde meent de spreker volkomen bewezen te hebben (Versl. IX, blz. 222—242). De Heeren van Herwerden en Naber brachten onderwer- pen uit de klassieke Grieksche letterkunde ter sprake. De eerstgenoemde vestigde de aandacht op een fragment van 23 verzen uit eene tragoedie, dat ten vorigen jare door H. Weil te Parijs voor het eerst is uitgegeven. Terwijl deze geneigd is, die klacht van Europa aan Aeschylus toe te schrijven, denken anderen aan Euripides. De Heer van Herwerden voerde grammatische en metrische gronden aan, die het waarschijnlijk maken, dat het ontleend is aan een treurspel van een jongeren dichter. Dit betoog, voorzien van eene metrische vertaling van het fragment, zal in het volgende deel der Verslagen worden opgenomen. De Heer Naber leverde eene bijdrage over de wolken van Aristophanes. Hij ging uit van de opmerking, dat de af- zonderlijke tooneelen in de stukken van dien dichter met genialiteit behandeld zijn, doch dat het plan, zoo er van eenig plan sprake kan zijn, uiterst gebrekkig is. Zoo ont- staat de vraag, of die stukken in meer of min verbasterden vorm tot ons gekomen zijn. Het antwoord ligt voor de hand, daar bewezen kan worden, dat die stukken vóór de opvoering herhaaldelijk zijn omgewerkt, zoowel door den dich- ter zelven als door een later geslacht, totdat, ten tijde van Demosthenes, aan die willekeur paal en perk is gesteld. Wij weten, dat de Nubes door den dichter zelven in om- gewerkten vorm later zijn opgevoerd, en het blijkt, dat de comoedie, die tot ons is gekomen, op weinig oordeelkun- dige wijze is samengesteld uit de vermenging van de beide bewerkingen. De Lesbia, door Catullus bezongen, bood den Heer Francken stof tot eene bijdrage. ' Hij ontwikkelde de gronden, waarom hij het gevoelen deelt dergenen, die in haar de beruchte zuster zien van den volkstribuun P. Clodius Pulcher, bekend onder de namen Clodia Qüadrantaria. De behandeling dezer xcv vraag ging gepaard met de verklaring van eenige gedicMen van den gevierden dichter (Versl. IX, blz. 71 — 106). De Heer Kern vestigde de aandacht op een Javaansch Wayangstuk, door den Rijksbestierder van Soerakarta aan het Bataviaasch Genootschap ten geschenke gegeven. Hij gaf een overzicht van den inhoud van dat stnk : Irawan rabi of Irawan's huwelijk getiteld, en behoorende tot den sagen-kring van 't Maha-bharata, en sprak de hoop uit dat deze en andere wayangteksten weldra te Batavia zullen wor- den uitgegeven (Versl. IX, blz. 125 — 133). De Heer Boot las een onuitgegeven Latijnsch epigram van CoNSTANTijN HuYGENS voor, en nam daaruit aanleiding om hetgeen bekend is aangaande Joh. Cabeliau, den oudsten rechtsleeraar aan het Amsterdamsche Athenaeum, aan te vullen. Een hier te lande nog onbekend bericht van een Spaan- scheu Israëliet, die omstreeks het jaar 965 onzer jaartelling in een half officieel ka,rakter Duitschland en de naburige landen ten oosten bezocht heeft, over de Slawische volken, ontleend aan een Arabisch werk, in de elfde eeuw door al Bekri opgesteld, werd door den Heer de Goeje medegedeeld en toegelicht. Het behelst vele merkwaardige opmerkingen over de zeden en gewoonten, handel en nijverheid van on- derscheidene Slawische volkeren (Versl. IX, blz. 187 — 216). De geFcbiedenis des vaderlands leverde stof tot bespreking aan de Heeren Brill en Knoop. De eerste wees op de gunstige oordeelvellingen van Simon van Slingeland en Latjrens van de Spiegel over de Unie van Utrecht en kwam in verzet tegen de ongunstige beoordeeliug, die door velen in den jougsten tijd over dat tractaat is geuit (Versl. IX, blz. 138 vgg.). De Heer Knoop kwam nog eens terug op den aanslag van Prins Maurits op Maastricht, die hij vroeger heeft bespro- ken (zie Versl. VHI, blz. 238—263). Hij toonde aan, dat het jaar 1594 daarvoor vaststaat; dat de ligging der kasteelen van Pesch en Bruijn niet onzeker is, maar dat het onderzoek XCYI naar Heeman de Goëe, die daarbg de hoofdrol speelde, nog geene bevredigende uitkomst heeft opgeleverd (Versl. IX, blz. 110-124). Dezelfde spreker lichtte de krijgsverrichtingen van 1678 toe, die aan den slag van St. Denis voorafgingen, vooral met behulp van Roüsset's »Vie de Louvois", en leverde daar- door eene bijdrage tot de kennis van de wijze van oorlog voeren in die dagen, en vooral tot betere waardeering van Prins Willem III als veldheer (Versl. IX, 158 — 183). De Heer Land hield de afdeeling tweemaal bezig. De eerste mededeehng hep over de brieven van Spinoza. De spreker bewees dat de uitgever der »Nagelate Schriften" van B. d. S. van 1677, Nederlandsche brieven van Spinoza's eigen hand voor zich heeft gehad, en dat de Latijnsche vertaling dier brieven waarschijnlijk door Spinoza zelven is vervaar- digd (Versl. IX, bez. 144 — 155). De andere was eene bijdrage tot de geschiedenis der toonkunst bij de Arabieren. De Heer Land heeft de berichten van Villoteau, Kogesaeten, Kiesew'ettee en anderen getoetst aan het werk van den be- roemden al-Faeabi over de muziek, uit de eerste helft der tiende eeuw, en daarvoor gebruik gemaakt van het Leidsche handschrift. Door de berichten van den een uit die des anderen aan te vullen en te verklaren, en door nauwkeurige becyferingen, zag hij zich in staat gesteld eene juistere voor- stelling te geven van de toonladders voor verscheiden muzijk- instrumenten, oudtijds bij de Arabieren gebruikelijk (Versl. IX, blz. 246—297). Een gewichtig punt van Staatsrecht, vroeger door den Heer de Pinïo in de Afdeeling besproken (zie Versl. VHI, blz. 306 — 334), werd door den Heer Tellegen opnieuw behandeld, nl. de vraag of algemeene maatregelen van inwen- dig bestuur noodzakelijk op eene wet moeten berusten. Vol- gens zijne meening steunde die opvatting, thans door den Hoogen Raad gehuldigd, evenmin op de gi'ondwetten van 1814 en 1815 als op de sedert gevolgde praktijk. Zelfs de herziening van 1 848 heeft in dit opzicht niets veranderd. xcvn De Heer Tellegen aarzelt daarom, de wet van 6 Maart 1818 niet toepasselijk te verklaren op die algemeene maatregelen, die niet steunen op eene wet, mits zij slechts niet in strijd zijn met de grondwet of de wet. Deze beschouwing ontmoette veel tegenspraak. De discussie is opgenomen in de Versl. IX, blz. 302—311, de bijdrage zelve aldaar blz. 313—365. De wedstryd in Latijnsche poëzie, volgens het legaat van HoEUFPT geopend, wekte veel deelneming op. Van de elf ingezonden gedichten was, volgens het oordeel der kamp- rechters, eene satire, getiteld: »In mulieres emancipatas" het beste en werd met goud bekroond. De Heer P. Esseiva van Friburg bleek de maker te zijn. Aan de dichters van »Lacus Albanus" en van eene »Consolatio ad Eugeniam Augus- tam in funere filii Aloysii Eugenii Napoleonis" werd eervoUe melding en uitgave hunner stukken aangeboden. Als inzen- der van het laatstgenoemde gedicht maakte de Heer F. Pavesi van Milaan zich bekend. Tot de werken, in het thans afgeloopen jaar door de Aka- demie uitgegeven, behoort het Jaarboek 1879, waarin aan de nagedachtenis van Peteus Johannes va.1s Kerckhoff door den Heer van Bemmelen; aan die van Lewis Cohen Sttjart door den Heer van Deesen; aan die van Johannes Adeia- Nrs Boogaard door den Heer Zaaijer en aan die van Wil- lem MoLL door den Heer Acquoy rechtmatige hulde gebracht werd. Verder zagen het licht: Van de Afdeeling Natuurkunde het 2^ en 3^, stuk van het XIV^ en het P stuk van het XV^ Deel der Verslagen en MededeeHngen, en het XIX^ Deel der 4*^ Werken, inhou- dende : Jaaeboek 1880. Cr xcvni P. Bleeker, Mémoires sur les poissons a pharyngiens laby- rintliiformes de l'Inde arcliipélagiqiie. P. Bleekee, Révision des espèces insulindienues du genre Platyceplialus. M. Treub, Quelques recherches sur Ie róle du uoyau dans la division des cellules végétales. F, Seelheim, De grondboringen in Zeeland. M. Treub, Notes sur l'embryogénie de quelqaes Orchidées. C. K. HoFFMANN, Bijdrage tot de kennis der morphologie van den schoudergordel en het borstbeen bij reptihën, vogels, zoogdieren en den mensch. E. VA.N Rijckevorsel, Verslag aan Zijne Excellentie den Mi- nister van Koloniën, over eene magnetische opneming van den Indischen Archipel, in de jaren 1874—1879. En van de Afdeeling Letterkunde : het IXe deel der tweede reeks harer Verslagen en Mededeelingen, en het Xlle deel harer Verhandelingen, inhoudende: Mr. L. A. J. W. Sloeï, Het hoogadelijk, vrij wereldlijk Stift te Bedbur bij Kleef, en zijne juffers. Dr. S. Warren, Nirayavaliya suttam, een upanga der Jaina's ; met inleiding, aanteekeningen en glossaar. De Afdeeling Natuurkunde had in het afgeloopen jaar het verlies te lietreuren van Mr. Samuel Constant Snellen van Vollenhoven, den beroemden eutomoloog, wiens » Gelede Diereu van Nederland", wiens » Voortzetting van Sepp's Nederlandsche Insecten" en wiens » Piuacographia", de beide laatsten met uitnemend fraai gekleurde af beeldingeu , voor het meerendeel door den auteur zelven naar de natuur ver- vaardigd, tot blijvende heriunering zullen strekken aan zijne uitstekende gaven als natuuronderzoeker en als hanteerder der teekenstift; Dr. Gereit Jan Mulder, die er zooveel toe heeft bijge- dragen om Neêrland's roem in wetenschap in het algemeen, XCIX en meer bepaald op het gebied der Scheikunde, ook buiten onze landpalen te verhoogen, en die als de stichter van het nieuwere scheikundig onderwijs hier te lande mag worden aangemerkt ; Dr. KuDOLPH Herman Cheistiaan Carel Scheffer, den kundigen en hulpvaardigcn bestierder van 's Lands plantentuin te Buitenzorg, die zich door onderscheidene bijdragen als een gelukkig beoefenaar der flora van Nederlandsch-Indië had doen kennen en wiens gemis zeer ernstig gevoeld zal worden, ook aan de nog zoo kort te voren, door zijne zorgen, opge- richte landbouwschool en kultuurtuin; Dove en Clerk Maxwell, wier opneuiing onder onze buiten- landsche leden eene waardeeriug inhield hunner groote ver- diensten: van genen op het gebied der Meteorologie, van dezen op dat der mathematische Physica. Der Afdeeling Letterkunde trof het verlies van haren hoog gewaardeerden Onder- Voorzitter Willem Moll, sedert 1856 in die betrekking werkzaam, als kerkhistoricus in hoog aan- zien, en door allen die hem kenden om de gaven van geest en hart geacht en bemind ; en verder van hare leden Jhr. Mr. Jan Karel Jacob de Jonge, den gelukkigen beoefenaar van de geschiedenis onzes vaderlands, den fijn beschaafden kamp- vechter voor de rechten en de waardeering der kunst, hand- haver tevens onzer nationaliteit, op elk gebied binnen den kring zijner bemoeiingen ; en Eelco Verwijs, den even onver- moeiden als geleerden en geestigen beoefenaar onzer vader- landsche taal en letteren, aan wien vooral de Middelneder- landsche letterkunde zulke groote verplichtingen heeft, en wiens afsterven een onherstelbaar verlies is voor het Neder- landsch Woordenboek, waaraan hij de laatste jaren van zijn leven met zooveel ijver en zooveel bekwaamheid wijdde. Onder hare buitenlandsche leden verloor die ^f^eeling den geleerden Staathuishoudkundige Michel Chevalier. Wegens het bereiken van den 70jarigen ouderdom, werd door den Heer Leemans onder de rustende leden plaats genomen. a* c Aan het einde, Sire! van dit beknopt overziclit harer werkzaamlieden gedurende het afgeloopen jaar, veroorlooft zich de Akademie den wensch uit te spreken, dat de door haar gedane keuzen ter aanvulling der open plaatsen in haar midden Uwer Majesteits bekrachtiging mogen ondervinden, en grijpt zij deze gelegenheid aan om hare belangen opnieuw in Hoogstderzelver bescherming aan te bevelen. namens de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, De Algemeene Secretaris, C. A. J. A. OUDEMANS. De Heer Opzoomeb, duidt eene enkele plaats in het Jaar- verslag aan, waar kritiek over de mededeehng van een der Sprekers geoefend werd, zij het ook in goedkeurenden zin, en wijst op het minder passende eener zoodanige handeling. Wordt besloten den Secretaris uit te noodigen, de redactie der bedoelde zinsnede te wijzigen. Naar aanleiding van een paar opmerkingen der Heeren Place en Rauwenhoff, zullen enkele woorden in het Verslag door anderen worden vervangen. De Heer Opzoomer stelt voor, het Jaarverslag in 't ver- volg, vóór de Vereenigde Zitting, in proef aan de leden toe te zenden, opdat de lezing daarvan in de Vergadering zou kunnen achterwege blijven. De Secretaris ziet op dit oogen- blik geen bezwaar in het toegeven aan dien wensch, doch zou de zaak voorzichtigheidshalve gaarne aan de prudentie van het Bestuur zien overgelaten. Aldus wordt besloten. Het voorgedragen ontwerp wordt nu door de Ver- gadering goedgekeurd. Het Verslag zal Z. M. den Koning en, in afschrift, den Minister van Binnenlandsche ^aken worden aangeboden. Cl II. Vervolgens legt de Algemeene Secretaris, in overeen- stemming met Art. 1 2 van het Organiek Reglement, de Rekening en Verantwoording van zijn geldelijk beheer over, loopende van V April 1879 tot ult^ Maart 1880. REKENING en VERANTWOORDING van het door den Algemeenen Secretaris der Koninklijke Akademie van We- tenschappen, van primo April 1879 tot ultimo Maart 1880, gehouden beheer, volgens Art. 12 van het Organiek Re- glement, alsmede §§ 30 en 37 van het Reglement van Orde goedgekeurd in de Algemeene Vergadering der maand April 1880. Ontvangsten. Saldo op nieuwe rekening ƒ 153.36 Subsidie voor vier quartaleu a ƒ 4700. — . ƒ 18800. — Af zegel en leges ,/ 2.82 „ 18797.18 Opbrengst van den verkoop van boeken, zie Rekening- Courant van den Heer van der Post „ 167.43 Totaal ƒ 19117.97 Uitgaven. 1. Reis- en Verblijfkosten aan H.H. Leden buiten Amsterdam woonachtig of in Commissie. Natuurkundige AfdeeKng ƒ1785. — Letterkundige „ // 1773. — Nota van den Heer Opzoomer " j feaig // 3,60 // II II II II II II II H \ Prof. „ C.A.J.A.Oudemansj Moll. „ 2.40 ,/ Van der Waals 1 Bliksemaf- „ 7.50 1 leiders te „ Rijke \ Delft. „ 2.80 ƒ 3574.30 Transporteere ƒ 3574.30 „ 3350.— II 160.— cn per Transport ƒ 3574.30 2. Jaarwedden. Jaarwedde v. d. Algemeenen Secretaris. . . f 1000. — „ „ „ Secretaris der Letterk. Md. „ 500. — „ „ „ Klerk „ 1000.— „ ,/ „ Custos ,f 850. — 3. Onkosten der Commissie voor de daling van den bodem in Nederland. Eekening van Leijer enUurhanus /3X45 = / 135. — ,/ „ de Eoever-Kröber-Bakels, voor het drukken van 200 nieuwe tabellen . . „ 25. — 4. Onkosten der Commissie voor de uitgave van het Charterboek. Geene. 5. Onkosten der Commissie voor den overgang van Venus voorbij de zon. Eekening van J. Goedeljee ,/ 42. — e. Onkosten der Vergaderingen. Uitgaven op een notitieboekje, maandelijks met den Cus- tos verrekend ,/ 380.85 7. Bureau. Eekening van Albraclit en C° ƒ 33.10 „ „ Eeimeringer ,/ 111.50 „ ,/ van Es „ 3.50 Uitgaven op een notitieboekje, maandelijks met den Custos verrekend f, 59.46 „ 207.56 8. Expeditie, Vrachten, enz. Eekening van van der Wouden en Luber, Cargadoors ƒ 127.30 „ // Eeimeringer, lithograaf. . . ,/ 127.75 I, „ Lochtenberg, timmerman . . ,, 91.40 Uitgaven op een notitieboekje, maandelijks met den Custos verrekend ,/ 267.38^ „ 613.835 Transporteere ƒ 8328.54= cm per Transport ƒ 8328.54* 9. Huishoudelijke Uitgaven Rekening van v. d. Vliet, duinwater. . . Personeele belasting . . . Pies en Berger, turf en hout Eigenhuis, tuinman. . . . Lochtenberg, timmerman. . Leeuwenkuijl, lampenmaker. Beltrami en Balzari, schoor steenvegers II II Rincker, smid // „ Verdonck, steenkolen. . . Nieuwjaars- en Najaarsgift, dienstbode. . Uitgaven op een notitieboekje, maandelijks met den Custos verrekend // II // II II II II II II II II II f 10. Mobilair. Rekening van Juffr. Kernekamp, naaister . . ,/ ,/ van den Burg, schoonmaken 11. Bibliotheek, Catalogus, enz. AangekocJde Boehoerken. Rekening van Jos. Baehr te Frankfort H. W. Schmidt te HaUe. van Bakkenes en C. Tred. Muller en C". Joh. Muller. . . J. C. Schröder. . Caarelsen en C°. . P. N. van Kampen en C°. 16.— 59.30» 174.90 20.— 32.— 0.90 14.— 77.50 48.70 10.— 428.40 ƒ 21.- van bustes // 15.— // II Voskuijl, lijstemaker . . . . „ 4.— // II Lochtenberg, timmerman. . . „ 41.26 II II van der Pek en Bauschultze, behangers „ 80.95 II II Harry, thermometer voor de vergaderzaal // 3.— II II Ingenhoes, kastemaker. . . . „ 6.80 II II Hemker, schilder ..,..„ 31.50 21.60 35.82 5.50 16.80 78.30 62,65 111.60 51.20 881.70' 203.51 Transporteere ƒ 9413. crv per Transport / 9413.76 Catalogus, Inbinden, enz. Honorarium van den Heer Rogge. . Kekening van Eichhorn, Boekbinder. w II // 11 II // II II // II II II II II II II II -L oclite Loclitenberg, timmerman 500.— 178.40 137.45 131.— 199.90 13.50 154.40 35.48 1728.60 12. Uitgave van Werken. keni) ig V. deEoever-Kröber-! 5akels,afd.Nat f 336.50 /" // // II 269.50 II II II 363.50 II II II 230.— II II II 172.50 II II II 303.50 II II II 410.— II II II 196.50 II II II 466.— II II II 226.— „ Eeimeringer, litbograaf . 225.— // // II 55.— // // II 17.50 II II II 210.— „ C. Ijos Wzn. II 50.— „ A. J. Wendel II 56.— - // // II 410.— II II II 370.— „ V. d. Post, innaaien afd. Nat. 36.90' // Joh. Muller „ II II 227.40 // // // // II II 186.80 „ de Eoever-Kröber-Bakels, af( LLett 191.— // // II 1191.— ƒ/ // ^ // II 257.— // // // II 22.8.50 V // // II 190.— Transporteere ƒ 11142.36 c? Kekening v, E. J. Brill, afd. Letterk. II II II II II - ' I, C. G. V. d. Post, innaaien afd. Lett. ,/ Joh. Muller, // // // // // // // // „ ,1 V. d. Post, innaaien Jaarboek 1878. Honorarium van den Heer Laurent. . . . 13. Kleine Drukloonen. Rekening van de Eoever-Kröber-Bakels. . 14. Onvoorziene uitgaven Rekening van de Bruijn aan extra-gas I, I, Langeveld, stalhouder. per Transport f 11142.36 . ƒ 129.75 10.— 129.75 25.— 270.— 50.— 100.— . ƒ 134.50 • // 175.50 m. • ƒ 85.— • // 6.— 7590.60! 310. 91.— Totaal. . . ƒ 19133.96* RECAPITULATIE. 1. Reis- en verblijfkosten ƒ 3574.30 2. Jaarwedden w 3350. — 8, Commissie voor de daling van den bodem van Ne- derland 1/ 160. — 4. Commissie voor liet Charterboek ,/ 0. — 5. Commissie voor den overgang van Venus voorbij de zon « 42. — 6. Vergaderingen // 380.85 7. Bureau ,/ 207.56 8. Expeditie ,/ 613.83» 9. Huishouden ,/ 881.70* 10. Mobilair ,/ 203.51 11. BibHotheek en Catalogus // 1728.60 12. Werken // 7690.60* 13. Kleine Drukloonen w 310. — 14. Onvoorziene uitgaven // 91. — Totaal. . . / 19133.96* CVI REKENING en VERANTWOORDING van liet door den Algemeenen Secretaris der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, over liet jaar 1879/80, gehouden be- heer van het LEGAAT HOEUFFT. Ontvangsten. Saldo van het jaar 1878/79. . . . , ƒ 1432.58 6/m. Interest van ƒ 48000.— 2V2 pCt. W. S. ƒ 600.— Af saldo-biljet en provisie. „ 6.05 6/m. Interest van ƒ 48000.— 2V2 pCt. W. S. f 600.— Af visa, saldo-biljet en provisie. „ 6.35 „ 593.95 ,/ 593.65 Opbrengst van verkochte dichtwerken zz 8.61 Totaal. . . ƒ 2628.79 Uitgaven. Rekening van Greeve, frankeeren van prijsverzen, enz. . ƒ 11.20 // „ // reiskosten Utrecbt, en postzegels., f, 4. — // ,/ de Eoever-Kröber-Bakels, drukkers . . . „ 183.75 „ „ het Munt-CoUege te Utrecht „ 207.29 ƒ/ // van der Post, innaaiwerk „ 24.80 Aankoop van ƒ 1000.— 2V2pCt. W.S.Inschr. Grootb. a 64^8 pCt Interest. Provisie. Aankoop van ƒ 1000.— 2V2 pCt. W.S. Inschr, Grootb. a 65Vg pCt Interest. . Provisie. . ƒ 646.25 ,/ 10.97 „ 1.25 ƒ 651.25 ,; 0.28 // 1.25 „ 658.47 „ 652.78 Saldo op nieuwe rekening // 886.50 Totaal. . . ƒ 2628.79 cvn REKENING en VERANTWOORDING van liet door den Algemeenen Secretaris der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, over het jaar 1879/80, gehouden beheer van het Fonds voor de LEEUWENHOEK-MEDAILLE, 1875—80. Ontvangsten. Eemise van de Leeuwenlioeks Commissie ƒ 800. — „ 100.— „ 130.— // 10.- „ 47.52 II II II II II tl II II II Aan 13 Coupons W. S. a ƒ 3.96. . . 6/m. Interest 4 pCt. Insclir. W. S. a . Af provisie en billet 6/m. Interest 4 pCt. Inschr. W. S. a . . Af provisie, biUet en visa 6/m. Interest 4 pCt Insclir. W. S. a . . Af provisie en billet 6/m, Interest 4 pCt. Inschr. W. S. a . . Af provisie, billet en visa 6/m. Interest 4 pCt. Inschr. W. S. a . . ƒ 1000.— 0.25 ƒ 1000.— 0.55 ƒ 1000.— „ 0.25 ƒ 1000.— „ 0.55 ƒ 1000. Af provisie en billet. „ 0.25 19.75 19.45 19.75 19.45 19.75 Totaal. . . ƒ 1185.67 Uitgaven. Aankoop ƒ 800.— Cert. 4 pCt. W. S. a 997/8 pCt, Interest. Provisie. Aankoop ƒ 200.— Cert. 4 pCt, W.S. a 98V8 pCt Interest. Provisie. t. f 799.— • II 4.53 • // 1.— t. ƒ 197.25 • // 0.51 • // 0.25 3S. . ƒ 804.53 „ 198.01 „ 6.90' Declaratie van den Notaris J. C. G. PoUones. Nota van royementskosten ... n 3.70 Saldo op nieuwe rekening // 172.52» Totaal. . . ƒ 1185.67 cvm De Secretaris draagt daarbij eene Memorie van Toe- lichting voor, van dezen inhoud : Memorie van Toelichting hij de Rekenitig van den Algemeenen Secretaris. Aan de Rekening der gelden onder mijn beheer, die ik de eer heb over te leggen, zij het volgende ter mijner verant- woording toegevoegd. De uitgaven (ƒ 19133.96^) zijn ƒ 66.03^ onder de raming (ƒ 19200) gebleven, doch hebben de werkelijke inkomsten overschreden met ƒ 15.99. Het verschil tusschen raming en inkomsten vindt zijn oorsprong in de mindere opbrengst van verkochte werken. De post van ƒ 135 ten gerieve der Commissie voor de daling van den bodem van Nederland werd met ƒ25 overschreden, doordien de voorraad tabellen voor de berekeningen uitgeput was en er dus nieuwe gedrukt moesten worden. De ramingskosten van het Bureau (ƒ 200) werden met de geringe som van ƒ 7.56, en die der expeditie (f 500) met ƒ 113.83^ overschreden. Ten opzichte van het laatstgenoemde feit dient in het oog te worden gehouden, dat de ruilhandel van boekwerken tusschen onze Akademie en die van andere geleerde Instellingen buiten 'slands in de laatste jaren gaande- weg is toegenomen en dat, al naar gelang van de werkkracht, door onze Instelling ontwikkeld, het aantal te verzenden kisten, en daardoor ook de rekeningen voor de grondstoffen ter ver- zending en van den expediteur, meer of minder aanzienlijk moeten zijn. De huishoudelijke uitgaven bedroegen ƒ 81.70^ meer dan de raming (ƒ 800) en die voor het mobilair ƒ3.51, zonder dat die overschrijding aan andere dan tijdelijke oorzaken kan worden toegeschreven. Voor de Bibliotheek en den Catalogus werden ƒ 271.40 minder besteed dan was toegestaan, daar de gelden, voor het doen drukken en uitgeven van een nieuw stuk van den Cata- logua in reserve gehouden, dit jaar nog niet werden besteed. CIX De uitgave der werken daarentegen eisclite ƒ 390.60^ meer dan de som daarvoor toegestaan (ƒ 7200). Met liet oog op de uitgave van deel XII der Verhandeliugen van de Afdeeling Letterkunde, handelende over het Stift te Bedbur, waarvoor op eenmaal ƒ 1191 aan den drukker moest worden uitbetaald, niettegenstaande er twee jaren aan het drukken van dat werk waren besteed, en dus de helft dier som, onder gewone omstan- digheden, in het voorgaande jaar had kunnen zijn verrekend, is dit licht te verklaren en is het zelfs eenigermate te ver- wonderen, dat het deficit geen hooger cijfer bereikte. Het saldo van ƒ 157.71, toekomende aan de Commissie voor den overgang van Venus voorbij de zon, werd met ƒ 42 verminderd, op last der Commissie uitbetaald aan den photo- graaf Goedeljee te Leiden, terwijl van den post voor onvoor- ziene uitgaven (ƒ 107.29), waarvan ƒ 85 gebruikt werd voor eene gasilluminatie bij gelegenheid van het huwelijk des Konings, nog ƒ 16.29 in reserve bleef. - De rekening van het fonds Hoeufft heeft geene ophelde- ring noodig. De medaille, onlangs toegekend, is reeds aan den Heer EsseiVxV toegezonden, en voor de uitgave van het bekroonde prijsvers zal, zooals altijd, naar behooren gezorgd worden. De Algemeene Secretaris. Amsterdam, 3 April 1880. C. A. J. A. OUDEMANS. De Commissie, door de beide Afdeelingen der Akade- mie, overeenkomstig § 37 der Algemeene Bepalingen benoemd, tot het nazien van vorenstaande Rekeningen met de justificatoire bescheiden, brengt daarover het navolgende Rapport uit, waarmede de Vergadering zich vereenigt : De Commissie uit de beide Afdeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, benoemd tot het nazien der rekening en verantwoording over 1879 — 1880, overgelegd _door den Algemeenen Secretaris, heeft zich door een nauw- ex keurig onderzoek en door vergelijking met de b^gevoegde kwitantiën er van overtuigd, dat de gelden der Akademie door den Algemeenen Secretaris op nauwgezette wijze zijn beheerd, en zooveel mogelijk overeenkomstig de begrooting. Een afwijking van de begrooting heeft zich voorgedaan o. a. bij de kosten van expeditie, die de raming met ƒ 113.83'' en bij de kosten voor de uitgave van werken, die de be- grooting met ƒ 390.60^ hebben overschreden. Daartegen- over staan andere uitgaven, die beneden de raming gebleven zijn, o. a. die voor het Charterboek, welke op ƒ 300. — waren begroot en niets hebben bedragen, In het geheel is er ƒ 15.99 meer uitgegeven dan ontvangen, ofschoon onder de ontvangsten een voordeeHg saldo van het vorig jaar, groot ƒ 153.36^, begrepen is. De Commissie heeft ook de reke- ning en verantwoording van het Legaat Hoeufift in orde be- vonden, en stelt daarom voor, onder erkenning van het goede beheer van den Algemeenen Secretaris, beide rekeningen en verantwoordingen goed te keuren. (rjet.) J. D. VAN DER WAALS. J. P. SIX. TH. W. ENGELMANN. C. M. FRANCKEN. III. Het ontwerp van Begrooting van Inkomsten en Uit- gaven voor het volgende dienstjaar wordt onveranderd vastgesteld aldus: — Begrooting van Inkomsten en Uitgaven gaande van 10. April 1880 tot P. April 1881. Ontvangsten. 1. Gewone Subsidiën ƒ 18797.18 2. Vermoedelijk debiet van werken ,/ 249.82 Totaal. . . ƒ 19047.— CXI Uitgaven. 1. Saldo tekort van het vorige jaar ƒ 15.99 2. Reis- en Verblijfkosten „ 3500. — 3. Jaarwedden „ 3350. — 4. Commissie voor de daling- van Neêrlands bodem. „ 135. — 5. ,/ ,/ // Venus waarnemingen. . . . „ 115,71 6. // // II uitgave van het Charterboek. „ 300. — 7. Onkosten der Vergaderingen „ 350. — 8. Bureaukosten ^ 200. — !j. Expeditie ,, 500.— 10. Huishoudelijke idtgaven ,, 800. — 11. Mobilair „ 200.— 12. Uitgave van werken „ 7200. — 13. Kleine drukloonen „ 350. — 14. Bibliotheek en Catalogus ,, 2000. — 15. Onvoorziene uitgaven ,, 30.30 Totaal. . . ƒ 19047.- Be Algemeene Voorzitter, DONDEES. IV. Aan de orde zijn het verslag en de voorstellen der Hooger-Onderwijscommissie. De Voorzitter, in het af- geloopen jaar tevens Voorzitter dier Commissie, doet opmerken, dat bij haar was ingekomen een brief van de Natuurkundige Afdeeling der Akademie, ter begelei- ding van eene missive van het medelid P. HARTiNa, waarin de bijstand dier Afdeeling werd ingeroepen in zake den Hoogleeraar P. de Boer te Groningen tegen Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken, die de woning des Hoogleeraars in den hortus botanicus al- daar wenschte te doen inrichten tot pharmaceutisch la- boratorium. Naar het gevoelen der Natuurkundige Afdeeling was cxn de Hooger-Onderwijscommissie meer dan zij bevoegd om kennis te nemen van het schrijven des Heeren Har- TING, en kon het bij voorkeur hare taak worden geacht, de bezwaren, daarin ontwikkeld, te overwegen en de middelen te beramen, die te boven te komen of voor het vervolg af te wenden. Aan het verlangen der Natuurkundige Afdeeling werd voldaan, doch nu ook besloten, de uitkomsten der be- raadslaging over de bedoelde aangelegenheid in deVer- eenigde Zitting kenbaar te maken. Het woord wordt dus gegeven aan den Secretaris der Hooger-Onderwijscommissie, den Heer Place, die er het volgend verslag over uitbrengt. . Amsterdam, April 1880. De Natuurkundige Afdeeling der Koninklyke Akademie van Wetenschappen heeft in Febr. jl. aan de Commissie voor Hooger-Onderwijs ter hand gesteld een bij haar ingekomen schrijven van ons medelid den Heer P. Harïing, strekkende om den bijstand der Natuurkundige Afdeeling in te roepen in zake den Hoogleeraar P. de Boer te Groningen tegen Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken, die de woning des Hoogleeraars in den hortus botanicus al- daar wenscht te doen inrichten tot pharmaceutisch labora- torium. Naar het gevoelen der Natuurkundige Afdeeling, was de Commissie voor Hooger-Onderwijs niet enkel bij uitnemend- heid bevoegd om kennis van het schrijven des Heeren Har- TiNG te nemen, maar mocht het meer in het bijzonder hare taak worden geacht, de bezwaren daarin ontwikkeld nauw- gezet te overwegen, en de middelen te beramen, die te boven te komen of voor het vervolg af te wenden. De Commissie heeft daarom gemeend haar antwoord niet aan de Natuurkundige, maar aan de beide Afdeeliugen der cxm Akademie te moeten richten en heeft de eer het volgende onder uwe aandacht te brengen. Er bestaat bij de deskundigen, zoowel bij ons als in het buitenland, geen twijfel daarover, dat de directeur eener we- tenschappelijke inrichting, zij het nu een observatorium of een hortus, een museum of een laboratorium, in die inrich- ting zelve of in hare onmiddellijke nabijheid behoort te wo- nen. Zonder dat kan zij niet volkomen aan haar doel be- antwoorden. Immers, die inrichtingen zijn niet alleen bestemd voor het theoretisch en practisch onderwijs, maar tevens voor het doen van wetenschappelijk onderzoek. Natuurlijk moet de direc- teur dat onderzoek óf zelf verrichten, óf althans persoonlijk leiden en is zijne tegenwoordigheid daarom bij voortduring zóó onmisbaar, dat een verwijderde woning als een zeer ern- stig nadeel moet worden beschouwd. In ons land is men van de noodzakelijkheid om aan de genoemde inrichtingen een woning voor den directeur te verbinden nog niet algemeen genoeg overtuigd. De labora- toria, die in de laatste jaren zijn verrezen, missen allen een directeurswoning ; alléén de hortus botanicus heeft daarop van ouds eene uitzondering gemaakt. Later is ook aan de ster- renwacht te Leiden een woning voor den hoogleeraar in de astronomie verbonden. De noodzakelijkheid der inwoning ligt daar trouwens ook meer voor de hand: voor de sterrenwacht, omdat de waar- nemingen grootendeels 's nachts geschieden; voor den hortus, omdat voortdurend op veel aan den staat toebehoorend, deels zeer kostbaar, materiaal en op een groot aantal ondergeschik- ten toezicht moet worden gehouden. Maar het valt niet te ontkennen, dat voor alle laboratoria het inwonen van den directeur een even onmisbaar vereischte is, en in Duitschland is het dan ook regel geworden. Indien nu niet van staatswege daarvoor gezorgd is, zal de Hoogleeraar slechts zelden in de gelegenheid zijn, in de onmiddellijke nabijheid van zijn werkplaats een woning te Jaauboeü iÜbO, -U CXIV vinden en zal het liem dan ook, althans op meer gevorderden leeftijd, onmogelijk worden zich zóó aan zijn taak te wijden als hij zelf wenschen zou. Eischt derhalve het belang van* het onderwijs en van de wetenschap, dat de Regeering voor eene woning der be- doelde directeuren zorg drage, daartegenover sta de verplich- ting van den directeur om van de hem aangewezen woning gebruik te maken. Hetgeen onlangs te Groningen geschied is, leert dat die belangen niet genoegzaam begrepen zijn ; ook is Uwe Commissie van gevoelen, dat de Koninklijke Akademie, naar aanleiding daarvan, een adres aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken behoort te richten, waarin kortelijk worde aangetoond, dat, in den tegenwoordigen stand der na- tuurwetenschap, het wonen der directeuren van laboratoriën, observatoriën , musea en andere inrichtingen van Hooger Onderwijs, waar voortdurend gewerkt wordt of althans be- hoort te worden, zullen zij aan haar doel beantwoorden, in of vlak bij die werkplaatsen hoogst gewenscht is, zoowel voor het onderwijs als voor het doen van onderzoekingen. De Commissie voor Hooger Onderwijs : T. PLACE, Secretaris. De Voorzitter opent over dit schrijven, en meer be- paaldelijk over de laatste alinea, de discussiën. Hieraan ntimen deel de Heeren Leeüa^^s, GuNNiNa, Opzoomer, C. A. J. A. OuDEMANs, Rauwenhüff, Stamkart, J. A. C. Ou DEMAKö en Beets. Hunne opmerkingen en vragen wor>len door den Voorzitter beantwoord en hunne bezwaren door hem bestreden of uit den weg geruimd. In een warm pleidooi wordt voorts door hem zelven de tusschenkomst der Akademie bij de Regee- ring, tot liet verkrijgen van laboratoria met woningen, aanbevolen. Met 29 tegeji 7 stemmen wordt in dien zin cxv besloten, en den Secretaris opgedragen, een adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken op te stellen, waarin de wenschen der Akademie te dien opzichte zijn neer- gelegd. Het adres zal gedrukt en aan elk lid der Akademie één exemplaar daarvan worden toegezonden. Yerder zal het in het eerstvolgend Jaarboek worden opgenomen. De Secretaris der Commissie voor Hooger Onderwijs doet verder verslag van de werkzaamheden der Commissie in het afgeloopen Akademiejaar in de volgende bewoor- dingen : VERSLAG DER COMMISSIE VOCE, HOOGEE, ONDERWIJS AAN DE VEREENIGDE ZITTING DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WE- TENSCHAPPEN OP SATURDAG 24 APRIL 1880. De Commissie uit de beide Afdeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, benoemd om zich met de be- langen van het Hooger Onderwijs bezig te houden, heeft de eer. overeenkomsticp haar mandaat, aan Uwe vergaderiuo- van hare werkzaamheden verslag te doen. Dat mandaat, vastgesteld in de vereenigde zitting van 26 April 1879, luidde als volgt: De Commissie voor liet Hooger Onderwijs zal zich bezig houden met de belangen van het Hooger Onderwijs in Ne- derland; het oog richten op de maatregelen, te dien opzichte door de Regeering voorgesteld of genomen ; zelve, waar eigen ervaring of het voorbeeld van andere landen den weg wijst, veranderingen of aanvullingen beramen ; eindelijk, de Aka- demie hare voorstellen doen, zoo dikwijls zij zelve dat wen- schelijk zal achten, doch in ieder geval verslag uitbrengen van- hare werkzaamheden in elke jaarlijksche vereenigde zit- ting van de beide Afdeelingen der Akademie. H* CXVI De Commissie, doordrongen van de beteekenis harer taak, heeft zicli daaraan met ernst gewijd. Aan de gehouden bij- eenkomsten werd dan ook door de meeste leden belangstel- lend deelgenomen. In hare eerste vergadering, gehouden in November, nam zij het besluit, zooveel mogelijk boeken en stukken te verzamelen, die op het Hooger en Middelbaar Onderwijs betrekking hebben, en tevens statistieken en verdere bouwstoffen bijeen te bren- gen, dat Onderwijs betreffende. Al aanstonds werd daarmede een aanvang gemaakt, naar- dien door verschillende harer leden een kleine, doch niet on- belangrijke, verzameling werd afgestaan, die in de boekerij bewaard, doch afzonderlijk gecatalogiseerd is. De Commissie acht een dergelijke collectie voor haren arbeid onmisbaar en richt tot alle leden het verzoek, haar daarin te willen onder- steunen. De Commissie zal zich voorts met buitenlandsche Com- missiën van soortgelijken aard in betrekking stellen om van alles wat elders op dit gebied verricht wordt, kennis te nemen. Het grootst gedeelte van haren arbeid heeft de Commissie in een afzonderlijk rapport neergelegd, dat reeds in druk [trouwens als proef j aan de leden ter beoordeeling aangebo- den is. Het gold den invloed, dien de Wet op het Hooger Onder- wijs gehad heeft op het volgen der lessen aan de Universi- teiten en de middelen die tot verbetering zouden kunnen leiden. De groote omvang van dien arbeid deed spoedig de wen- schelijkbeid gevoelen, het voorloopig onderzoek slechts aan eenige leden der Commissie op te dragen en daarom werd een kleinere Commissie van voorbereiding in het leven ge- roepen, die, onder leiding van den Voorzitter, zich nauwgezet met de haar voorgelegde vragen bezig hield en hare bevin- dingen ten slotte aan het oordeel der voltallige Commissie onderwierp. Het resultaat dier beraadslagingen is in uwe handen. cxvn RAPPORT DER HOOGER ONDERWIJS-COMMISSIE UIT DE BETDË AFDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE YAN WETENSCHAPPKN. De Commissie uit de beide afdeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, benoemd om te verzamelen en te onderzoeken, wat op het Hooger Onderwijs betrekking heeft, is in het afgeloopen jaar herhaaldelijk bijeengekomen en heeft zich, onder leiding van den algemeenen voorzitter, ernstig bezig gehouden met de haar opgelegde taak. Voornamelijk vond zij aanleiding, een onderzoek in het werk te stellen naar de oorzaken van den ongunstigen invloed, dien de Wet op het Hooger Onderwijs uitgeoefend heeft op het bezoek der lessen, en zij neemt de vryheid aan Uwe ver- gadering van hare bevindingen verslag te doen. Aan elke der universiteiten en in alle faculteiten wordt van het onderwijs niet genoeg gebruik gemaakt. Mochten sommige lessen zich in een trouwe opkomst van een ruim aantal hoorders verheugen, andere werden zeer slecht be- zocht en enkele konden in het geheel niet worden ge- geven, uit gebrek aan hoorders. Dat deze ongunstige toestand aan de nieuwe Wet op het Hooger Onderwas te wijten is, lijdt geen twijfel; want er is geen reden hoegenaamd om aan te nemen, dat de belang- stelling der studenten zoo plotseling een vermindering zou hebben ondergaan. Twee artikelen der Wet komen volgens het oordeel der Commissie hier voornamelijk in aanmerking, te weten art. 64 en 65, waarbij de finauciëele voorwaarden voor het volgen van het onderwijs worden bepaald. De zeer schadelijke ge- volgen dier bepalingen, naar het schijnt door niemand voor- zien, zijn niet uitgebleven. Volgens het oude stelsel, aan de rijks-universiteiten van kracht, betaalde de student voor elke les 30 of 15 gulden en had dan het recht die les- sen zoovele jaren te volgen als hij verkoos. De omvang der examens maakt, dat voor het afleggen van een examen veelal een tweejarige studie noodig is en dat een aantal lessen (rxviii in illds voor enkele loHsen in,scliri)ven, anderen doen dat roods in li(!t eerst»; jaar, terwijl eindelijk een niet gering aan- tal, voornani(>lijk in de rechtsgeleerde faculteit, zich in het twoode in "1 geheel niet laat inschrijven. Wij voeg(Mi hieraan eonige statistieke opgaven toe, omtrent do verhouding tussclum hen, die zich voor het volle bedrag dor coUogegolden of slechts voor enkele lessen lieten in- schreven. Leiden 1870—1880. Geteckend bij herhaling op alle colleges. . . 274 Op enkele lessen 80 354 Op nieuw ingeschreven op alle colleges ... 51 Op enkele lessen 64 115 469 Bij vergelijking valt in het oog, dat de geneigdheid om op alle colleges te teekenen zeer sterk verminderd is. Van de 51 nieuwelingen, die op alle colleges geteekend hebben, zijn er niet minder dan 33 medici ; slechts 3 me- dici hebben voor 2 en 1 collegie geteekend. Van de 60 ju- risten van het eerste jaar hebben er maar 7 de volle som gestort. cnx Geteekend oj> alle 1^«8«b » * 2 > 2^i S ^^1 Te Utreekt l.^ ^^ ^r j^eaeesiraaaidai^ laieuitieai; ket %a.B3istl iergeaea- die op eaJtele leü&ea •ceekeaem- EÏex üjo ooJaediiidead. terwgl LQ lie jaxidbdaie laemilKiT: c-i'edbaa zeer w^am^gym. ket vo-Jle bedrag: stiortieiu Ororcmoen 1879 — 1 ? 80 . Iiii«seiLre»eii M«tt. Lint. ThewL Jn»:. Plii_ 1 juiu Voor ket e«^t- toot aELeldsaaa. 10 1 8 <* ^ 22 3| kerhaling. * ^ > 8 1 9 17 2 ^7 -'T- Tcrvf ejaitie leaaea 1-? 4 O 15 4 1»S * * * 49 11 e 2S IS 19 De MÏixL. raKd. >Cüi^ £§3. ■BTegg^ïaöisa- * ^ dew ^ aoofdsTs sga «, otse iet r^aHiiffB trswt cxx Men verwachtte dat bij de invoering der nieuwe wet van het onderwijs een ruimer gebruik gemaakt zou worden, omdat niet voor elke les afzonderlijk behoeft betaald te worden. De uitkomst leert juist het tegendeel. De inschryving heeft in vele gevallen slechts voor enkele lessen plaats : natuurlijk worden daarvoor de examenvakken gekozen en de lessen in andere vakken worden niet gevolgd. Om in dien niet onbedenkelijken toestand verbetering te brengen, scheen wijziging der genoemde artikels geboden, en de Commissie heeft verschillende voorstellen daartoe in overweging genomen. Wel rees al aanstonds twijfel, of de tijd gekomen ware om op herziening der wet aan te drin- gen; maar de Commissie heeft zich daardoor toch niet laten terughouden van haar onderzoek. De bedoelde voorstellen waren drie in getal, te weten: 1^. voor ieder college betalen als vroeger, maar het bedrag storten in de schatkist; 2^. de examina belasten met de collegegelden ; 3*^. het inschrijvingsgeld behouden, maar met wijziging der bestaande regeling. Elk dier voorstellen heeft zijne eigenaardige bezwaren, zoodat de Commissie geen hunner onvoorwaardelyk zou dur- ven aanbevelen, al springt terstond in het oog, dat een wijziging in den zin van een dier voorstellen met groote waar- schijnlijkheid er toe leiden zou, dat van het aangeboden on- derwiys een ruimer gebruik zou worden gemaakt. De bezwaren, aan het eerste voorstel verbonden, zijn vooral hierin gelegen, dat daardoor het ideaal van den wetge- ver, namelijk vrije beschikking Wer alle lessen, komt te vervallen, terwijl daarenboven het gevaar bestaat, dat zonder gelijktijdige verandering in het Akademisch Statuut, wat de bepalingen omtrent de examina betreft, toch op vele colle- ges niet of slechts weinig zal worden geteekend. Eindelijk zou ook de controle eigenaardige zwarigheden opleveren. Het stelsel, in het tweede voorstel vervat, beveelt zich aan, doordien het vrije beschikking medebrengt over alle lessen en fraude grootendeels uitsluit. Het is echter in strijd met CXXI het beginsel der Wet: vrije studie. Welliclit zou vrijstelling kunnen worden verleend aan hen, die van het onderwijs geen gebruik maken. Bewijs en controle zijn echter beide moeilijk. Voorts geniet hij, die het onderwijs volgt, zonder examen te doen, een voorrecht, dat hem uiet toekomt, en is daarvan veel misbruik te wachten, — Hierbij komt, dat de wet afzonder- lijke bepalingen zou moeten inhouden voor de theologanteu, die een proponents-examen hebben af te leggen; voor de te Utrecht studeerenden uit de Paltz en uit Hongarije, die hier niet geëxamineerd worden; voor hen, die zich aan de exa- mens van het Middelbaar Onderwijs wenschen te onderwer- pen; voor doctorandi in de geneeskunde, die nog één, soms twee jaren wachten, vóór ze het arts-examen doen ; voor apo- thekers en voor tandmeesters, in zooverre ze door Staats- Commissiën worden geëxamineerd; voor militaire apothekers, bestemd voor den dienst in Indië, die aan de Universiteit te Utrecht worden opgeleid, en zeker nog wel voor andere ca- tegorieën. — Voorts zou de wet moeten te rade gaan met de examens van iedere faculteit. Sommige hebben een propaedeu- sis, andere niet; het doctoraal-examen hebben de theologan- ten niet af te leggen; voor medici volgt een staats-examen ; de examens verschillen in omvang en daarmede de tijd tot voorbereiding gevorderd en het aantal der te volgen lessen. Een en ander gebiedt een beknopte aanwijzing van kosten voor de verschillende examens in de wet. Dit nu scheen niet wel mogelijk zonder aanwijzing ook van de examens. Dergelijke aanwijzing heeft zeer groote bezwaren : wat wij in de Wet bg zonder waardeeren is, — dat die aanwijzing ontbreekt. Niettegenstaande de vele hier opgesomde bezwaren, scheen het der Commissie toch der moeite waard, dit voorstel nog nader te onderzoeken en werd door één harer leden in dien geest een voorstel tot wetswijziging uitgewerkt. Daaruit bleek, dat althans de bezwaren, uit de verscheidenheid der examina voortvloeiende, niet onoverkomelijk zouden zyn. Maar de Commissie kon zich niet ontveinzen, dat de princi- cxxn piëele bezwaren, die het voorstel aankleven, nog duide- lijker uitkwamen. Onderwijs en examen treden liier in een correlatief verband, wat met het beginsel van vrije studie in strijd is. Nergens behoort meer voor een diploma betaald te worden dan noodig is om de kosten van het exa- men goed te maken, en bij faculteits-examina zijn die kosten zeer gering. Bezwaart men nu het examen met de kosten van het onderwijs, dan begaat men een onbillijkheid tegenover hen, die van het onderwijs geen gebruik hebben gemaakt, tenzij men tot eventuëele vrijstelling mocht willen besluiten, met alle daaraan verbonden moeilijkheden van bewijs en controle. Het derde voorstel eindelijk behoudt het stelsel der Wet, evenwel in gewijzigden vorm. Art. 64 zou moeten luiden: Voor inschrijving op alle lessen zal van alle studenten, die een faculteits-examen wenschen af te leggen een fixum worden gevorderd ten bedrage van ƒ150, voor theologanteu van ƒ100, en hoogstens over 5 jaren te voldoen. Doctorandi zijn vrijgesteld. Om tot een faculteits-examen te worden toe- gelaten, moet men het bewijs overleggen, dat men de ver- schuldigde inschrijvingsgelden heeft voldaan. Art. 65 zou moeten luiden: Zij die geen faculteits-examen wenschen af te leggen, kunnen zich voor afzonderlijke lessen laten inschrijven. Melden zij zich later voor zoodanig exa- men aan, dan wordt bijbetaling tot het volle bedrag der inschrijvingsgelden gevorderd, voor elk jaar dat zij slechts enkele lessen volgden. De Commissie is van oordeel, dat dit voorstel geheel in overeenstemming is met den geest der Wet, die niet verbiedt te letten op de bedoeling van hen, die van het onderwijs gebruik maken. Dat zij, die studeeren om een graad te ver- werven, het volle bedrag der inschrijvingsgelden storten, is niet meer dan billijk. Aan de te groote kostbaarheid van de studie der medici, waarvoor zeven jaar gevorderd wordt, wordt te gemoet gekomen door de bepaling, dat die gelden slechts ten hoogste 5 jaren verschuldigd zyn, in verband met het cxxm verminderen van het bedrag, terwijl tevejis de vrijstelling van doctorandi tot het rustig bewerken van een proefschrift on- der het kostelooze gebruik van alle hulpmiddelen der Univer- siteit gelegenheid geeft. Aan dit overigens zeer aanbevelenswaardig voorstel is evenwel nog een bezwaar verbonden, dat niet uit den weg te ruimen is en dat althans voor een deel het doel ver- ijdelt. Juristen, namelijk, wellicht ook literatoren, zullen voor een deel het tweede jaar vóór hun candidaats- en vóór hun doctoraal-examen van de lessen in het geheel geen gebruik maken, om van de betaling van het inschrijvingsgeld ontheven te zijn. Maar ondanks dit bezwaar scheen gezegd voorstel aan de Commissie toch toe boven de beide anderen verkieslijk te zijn, omdat het zich aan het beginsel der Wet houdt. En had zij gemeend, U te moeten uitnoodigen, om op wetswijziging bij de Regeering aan te dringen, zij zou aan wijziging in den genoemden zin de voorkeur hebben gegeven. Aan de eene zijde echter kwam het haar voor, dat de ondervinding om- trent de noodzakelijkheid, zoowel als omtrent den meest ge- wenschten vorm van wetsherzieuing nog niet voldoende had uitspraak gedaan, aan de andere zijde, dat bij eventuëele wij- ziging der Wet ook andere punten zouden moeten worden herzien, en zij heeft zich daarom de vraag voorgelegd, in hoever zonder wetswijziging alvast eenige verbetering in den bestaanden toestand te verkrijgen ware. Het zwaartepunt der op te lossen kwestie ligt in de -rege- ling der studie, en er moest dus worden onderzocht, in hoever door middel van het statuut op den gang der studie invloed kan worden uitgeoefend. De Commissie nu is van oordeel, dat in het statuut werkelijk voor een deel de schuld ligt, dat van de lessen niet zooveel gebruik wordt gemaakt als in 't belang der studie zou wenschelijk zijn. Algemeen wordt erkend, dat de regeling der examina veel te wenschen over- laat. Aan de eene zijde is het getal der examenvakken, dat men algemeen wenschte verminderd te zien, — ondersteld, dat CXXIV grondige kennis in al die vakken wordt verlangd, — in eenige faculteiten te groot gebleven, en aan de andere zijde heeft liet afschaffen der testimonia er toe geleid, dat de vakken, waarin niet geëxamineerd wordt, geheel verwaarloosd worden. Zij worden niet gegeven, en bijaldien gegeven, door zeer wemigen gehouden. Het was dus de vi*aag, of a. het examen in sommige vakken niet moest plaats maken voor een testimonium, en h. of op sommige vakken, waarin niet geëxamineerd wordt, het tes- timonium-stelsel niet behoorde te Avorden toegepast, In beginsel schijnt het testimonium-stelsel aangewezen voor vakken, die wel in nauw verband staan met de hoofdstudie, maar niet tot hare grondslagen behooren; voor vakken, die hunne vertegenwoordigers vorderen, om er de traditie van te bewaren, maar waarmede niet ieder, die zich aan zeker hoofdvak wijdt, zich bijzonder behoeft bezig te houden; voor vakken eindelijk, die met de hoofdstudie in geen bijzondere betrekking staan, maar die een hooge beteekenis hebben voor algemeene vorming en voorbereiding, zooals logica en vader- landsche geschiedenis. Met het oog hierop heeft de Commissie zich bezig gehou- den met het onderzoek der .volgende drie vragen: 1*^. of de bewering juist is, dat het beginsel der Wet het testimonium- stelsel zou uitsluiten, ook bij toepassing in den vorm, door den Utrechtschen Senaat aanbevolen in zyn adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 13 Februari 1875 (blz. 15 en v.); 2^. in hoeverre met de afschaffing der col- legegelden de bezwaren, vroeger van de zijde der docen- ten tegen het stelsel geopperd, kunnen geacht worden te zijn vervallen; 3^. welke voorwaarden de docent aan het afgeven van het testimonium ondersteld wordt te verbinden. Bij de overweging van de eerste der drie genoemde vragen heeft de Commissie lang stil gestaan, omdat het antwoord daarop tegelijk beslist, of de invoering van testimonia bij het academisch statuut bereikbaar is al dan niet. Door sommige leden Uwer Commissie werd die invoering zeer gewenscht, en ook de mogelijkheid daarvan met warmte ver- cxxv decligd. De discussie leidde echter meer en meer tot de over- tuiging, dat inderdaad de geest der Wet een testimonium- stelsel, in welken vorm dan ook, uitsluit. Wel is waar ver- biedt de Wet niet uitdrukkelijk het uitreiken van testimonia, maar blijkbaar is de wetgever uitgegaan van het denkbeeld eener volkomen scheiding tusschen het onderwijs en de exa- mina. Dit blijkt ten volle uit art. 85, waarvan de eerste woorden luiden: »Tot het afleggen der examens wordt ieder, » onverschillig waar hij de daarvoor vereischte kundigheden heeft » opgedaan, toegelaten." Bij invoering uu der testimonia zou- den onderwijs en examen weer met elkander in verband worden gebracht en de vStaat zou zijn monopolie hernemen, door begun- stiging der leerlingen die van zijn inrichtingen gebruik maken. Nog meer dan art. 85 is wellicht . art. 87 met het testi- monium-stelsel in strijd. Dit art. toch bepaalt, dat alle exa- mens aan de universiteiten door de faculteiten worden afge- nomen. Een privaat-onderzoek naar de bekwaamheid van den student, als voorwaarde voor het uitreiken van het testimo- nium, schijnt dus verboden. De beantwoording der beide andere vragen kan natuurlijk niet veel belang meer inboezemen, indien de eerste in dien zin is beslist, dat de invoering onmogelijk wordt geacht. Hier zij alleen vermeld, dat enkele leden der Commissie van oordeel waren, dat de herinneringen aan de misbruiken nog te leven- dig zijn, om een herstel der testimonia mogelijk te achten, terwijl anderen meenden (in overeenstemming met het ge- voelen van den Utrechtschen Senaat), dat de gronden, waarop vroeger de testimonia zoo sterk werden veroordeeld, thans vervallen zijn, en niet dan noode toegaven, dat de wet het weder invoeren niet schijnt te gedoogen. Wat de derde vraag betreft, de regeling der voorwaar- den, waarop een testimonium behoort te worden afgegeven, is de Commissie niet tot een afdoend antwoord gekomen. Het voorstel om, zonder tentamen, het testimonium te ver- leenen aan hoorders, die blijken van belangstelling hadden gegeven, en hen, die geen belangstelling getoond hadden, aan CXXVI het examen te onderwerpen vond, om de moeilijklieid der beoordeeling, geen algemeenen bijval, terwijl het tentamen eensdeels te zeer in strijd scheen met art. 87 der Wet en anderdeels de bedoeling der testimonia geheel dreigt te ver- ijdelen. Immers, de docent, zoo meende men, zou allicht zwichten voor den aandrang der studenten en aan geheel onkundigen het testimonium uitreiken, of gevaar loopen in een ander uiterste te vervallen en zijne eischen veel te hoog op te voeren. Staat nu tot bereiking van het beoogde doel geen andere weg open? Wat beoogd wordt is enkel dit : dat, in 't belang der studie, het onderwijs beter gevolgd worde. De ondervinding nu heeft, naar het oordeel Uwer Commissie, bewezen, dat alléén door uitbreiding der verplichte vakken dit doel zal te bereiken zijn. Welnu — men examineere in al die vakken, waarvoor een testimonium zou zijn noodig geacht, maar examineere daarin op andere wijze. Bij de aanwijzing der vakken worde duidelijk uitgedrukt, in welk vak een graad van kennis zal worden geëischt, zooals die alléén door opzettelijke beoefening kan worden verkregen, en in welk vak de examinandus zal kun- nen volstaan met zoodanige algemeene noties, als door een trouw bezoek van het college kunnen worden opgedaan. Wat- gewenscht wordt is immers dit, dat de student niet geheel vreemd zij op het gebied der aanverwante vakken, die met zijne hoofdstudie in verband staan, zonder töt hare grondslagen te behooren, en wier hoofdtrekken hij ken- nen moet, als men universitaire vorming van hem verlangt. Bepaalt de studie zich tot de hoofdvakken, dan kan een be- klagenswaardige eenzijdigheid niet uitblijven, en de univer- siteiten zouden gevaar loopen in een vereeniging van vak- scholen te ontaarden. Alléén wanneer de studie niet bin- nen zoo enge grenzen beperkt blijft, kan die algemeene ont- wikkeling worden verkregen, waarop men terecht hoogen prijs stelt, en waarvan de geschiktheid tot een wetenschap- pelijk beroep in nog hoogere mate afhangt dan van den CXXVII graad der aangeleerde bedrevenheid, die toch eigenlijk groo- tendeels eerst in de praktijk verkregen wordt. Het hier ontwikkelde voorstel, dat op een vermeerdering der examenvakken met vermindering der eischen in sommio-e dier vakken neerkomt, is én in overeenstemming met het beginsel der Wet, én heeft boven het stelsel der testimonia in elk geval dit voordeel, dat de beoordeeling nooit aan een enkel persoon, maar aan de examineerende faculteit blijft overgelaten, wat tot een heilzame controle aanleiding geeft. Zoowel een te groote toegeeflijkheid als een te hoog opvoeren der eischen van de zijde des examinators, worden daardoor binnen de noodige perken gehouden. Een nadeel zou het zijn, in- dien de student, zich niet duidelijk rekenschap gevende van hetgeen van hem wordt verlangd, bij het grooter aantal vak- ken, die te gelijk moeten worden beoefend, de studie van het meer bij die van het minder belangrijke mocht achter- stellen. Doch te dien opzichte zal de praktijk ook al spoedig de noodige aanwijzing geven. Nadat de Commissie tot de overtuiging was gekomen, dat de hier voorgestelde weg de juiste was, heeft zij ge- meend, tot een voorloopige aanwijzing te moeten overgaan van de veranderingen, die, wat de bepalingen omtrent de examina betreft, in het akademisch statuut zouden worden vereischt. Het kan niet bij haar opkomen, een voorschrift te willen geven voor het te ontwerpen statuut. Daarover zal de Minister de Senaten der rijks-universiteiten hebben te hooren. Wat zij beoogt, is, als het ware, aan een voorbeeld te laten zien, welke veranderingen in aanmerking- komen. Zij heeft daarbij rekening gehouden met den omvang der vakken, die in één examen vereenigd zijn en met de inspanning, die hunne beoefening kost, en terwijl zij b^ eenige examina het aantal vakken heeft vermeerderd, heeft zij van sommige vak- ken de eischen verminderd, door te bepalen, dat van die vakken slechts de kennis der hoofdtrekken zal worden ver- langd. Deze uitdrukking is niet vreemd aan het statuut. Bij de bepalingen omtrent de examens in de theologische cxxYin faculteit wordt die uitdrukking herhaaldelijk aangetroffen, en terwijl ze daar tot geen moeielijkheden heeft aanleiding gegeven, is er een reden te meer om zich ook bij de andere faculteiten daarvan te bedienen. De Commissie heeft zooveel mogelijk vermeden in bijzon- derheden te treden, daar de samenstelling van het statuut niet tot hare taak behoort, en heeft zich in haar project, dat slechts als voorbeeld dienen moet, buitendien bepaald tot drie faculteiten, namelijk die der wis- en natuurkunde, die der geneeskunde en die der rechtsgeleerdheid. ' FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE. Candidaats-Examen voor het Doctoraat in I. Wis- en Sterrekunde IL Wis- en Natuurkunde. III. Scheikunde. IV. Aard- en Delfstof- kunde, V. Plant- en Dierkunde. VI. Artsen ij bereid- kunde. Wiskunde (volgens statuut). Natuurkunde. Scheikunde. Sterrekunde. Hoofdtrekken der Plantkunde, der Dierkunde en der Delfstofkunde. Wiskunde (volgens statuut). Natuurkunde. Scheikunde. Hoofdtrekken der Sterrekunde. Hoofdtrekken der Plantkunde, der Dierkunde en der Delfstofkunde. Natuurkunde. Scheikunde. Hoofdtrekken der Plantkunde, der Dierkunde en der Delfstofkunde. Het doctoraal examen ondergaat geen verandering. FACULTEIT DER GENEESKUNDE. Propaedeutisch Exarnen . Natuurkunde. , Scheikunde. Hoofdtrekken der Plantkunde. » » Dierkunde. CXXIX Candidaats-Examen. Ontleedkunde. Physiologie en weefselleer. Algemeene pathologie. Pharmacognosie. Doctoraal Examen. Ziektekundige ontleedkunde. Bijzondere Pathologie en Therapie. Hoofdtrekken der Pharmacodynamie. Praktijk aan het ziekbed. Ophthalmologie. Theoretische Heelkunde. » Verloskunde. Hoofdtrekken der Gezondheidsleer en der medische pohtie. » » Medicina forensis. FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID. Candidaats-Examen. Geschiedenis en grondbeginselen van het Ronieinsch Recht. Hoofdtrekken van de Encyclopaedie der Rechtswetenschap. » » Staathuishoudkunde. » » Pandecten. » » Logica. » » Vaderlandsche Geschiedenis. Jaarboek 1880. cxxx Doctoraal Examen in de RECHTSWETENSCHAP. STAATSWETENSCHAP. Burgerlijk recht. Staatsrecht. Handelsrecht. Volkenrecht, administratief Staatsrecht. recht. Strafrecht. Hoofdtrekken van Internatio- Hoofdtrekken der Burgerlijke naai privaatrecht. Rechtsvordering. Hoofdtrekken van Staatsin- Hoofdtrekken d. Strafvordering. stellingen van Nederland en » vaü het oud va- zijne o ver zeesche bezittingen. derlandsch recht. Hoofdtrekken van Staathuis- Hoofdtrekken van het inter- houdkunde. nationaal privaatrecht. Hoofdtrekken van Statistiek. De Commissie acht hiermede de taak volbracht te hebben, die zij zich gesteld had, namelijk het opsporen en aanwijzen der middelen, waardoor de nadeelige invloed der Wet óp het houden der lessen, en hierdoor ook op de studie in 't algemeen, alvast voor een deel zou kunnen worden opgeheven. Zij heeft niet gemeend U te mogen voorstellen, tot het bereiken van dit doel al aanstonds op wetsherziening aan te dringen. Zij verlangt voorshands alleen wijziging van het zoogenaamd Akademisch Statuut, binnen de grenzen der Wet, en is van oordeel, dat de uitkomst der door haar aanbe- volen wijziging niet ongunstig zijn zal. In elk geval zal langs dezen weg nader kunnen blijken, óf, en, zoo ja, welke wets- wijziging op dit punt noodig is. Ook op andere punten zijn voorstellen tot wijziging bij uwe Commissie aan de orde gesteld, en van den uitslag harer beraadslagingen hoopt zij later in deze vergadering mededeeling te doen. Het zal zeker wenschelijk zijn, dat omtrent die verschillende punten gelijk- tijdig de zienswijze der Akademie aan de Regeeriug worde kenbaar gemaakt. De Commissie stelt voor, van dit verslag mededeeling te CXXXI doen in de eerste plaats aan den Koning, en voorts afdruk- ken te zenden aan den Minister van Binnenlandsclie Zaken, aan den Minister van Financiën, aan liet College van Cura- toren, aan den Senaat van elke der vier Universiteiten en aan ieder Senaatslid in het bijzonder. De Commissie voor Hooger Onderwijs: F. C. DONDERS, Voorzitter. T. PLACE, Secretaris. 10 April 1880. De Voorzitter resumeert de denkbeelden, in het rap- port neergelegd, en meent dat zij onder de volgende punten kunnen worden saamgevat. De wet, die zorgt voor degelijk onderwijs, mist ten eenen- male haar doel, wanneer zij meebrengt dat van dit onder- wijs geen gebruik wordt gemaakt. Hiermede is het hooge belang van het door de Commissie behandeld onderwerp aan- gewezen. De uitkomsten van haar onderzoek zijn de volgende: 1*^. De wet van 28 April 1876 heeft een ongunstigen invloed gehad op het bezoek der colleges : dit blijkt uit de statis- tiek der inschrijvingen en uit de berichten der docenten. 2^. De oorzaak daarvan is te zoeken in Art. 64 en 65. 30. Er moet worden onderzocht, welke wijzigingen der genoemde artikels in aanmerking komen. 4P. Terugkeer tot het oude stelsel: voor ieder college be- talen (het bedrag te storten in de schatkist) geeft het ideaal prijs van den wetgever: vrije beschikking over alle lessen; maakt controle moeielijk en zou, om doel te treffen, herzie- ning vorderen van het statuut. 5*^. De examina belasten met de collegegelden, zou een aanwijzing vorderen van alle examina in de wet, om ze te I* CXXXII tarifieeren en de vrijstellingen te bepalen — welke aanwijzing zeer ongewenscht is — en is bovendien in strijd met het be- ginsel van vrijheid van onderwijs. 6*^. Het tegenwoordig stelsel behouden, met reductie van het inschrijvingsgeld, verdient de voorkeur en zou, verbon- den met wijziging van het statuut, het doel kunnen bereiken. 70. Herziening van het statuut, in dien zin dat kennis in meer vakken bij de examens gevorderd wordt, kan, ook zonder wetswijziging, verbetering aanbrengen, 8^. Toepassing van het testimoniumstelsel op een deel dier vakken is in strijd met het beginsel der wet. 9*^. Er zal dus moeten worden aangewezen, in welke vakken een meer grondige kennis, in welke slechts de hoofd- trekken gevorderd worden. 10°. De bedoelde wijziging van het statuut wordt aan- bevolen. Blijkt, ook na die wyziging, wetsverandering noodig te zijn, dan kan deze aan de Regeering worden aanbevolen te gelijk met andere wijzigingen, die bij de Commissie aan de orde zijn gesteld. De debatten over het Rapport worden thans geopend. De Heeren Boot, C. A. J. A. Oudemans, Buys Bal- lot en J. A. C. OüDEMAXS dragen eenige aanmer- kingen voor op het project van statuuts-verandering, 'twelk, als voorbeeld van hetgeen in dat opzicht zou kunnen gewenscht worden, aan het Rapport is toe- gevoegd. Zij worden ten deele door den Heer de GtEER, ten deele door den Voorzitter beantwoord, die beiden de geopperde bezwaren trachten te weerleggen. Onder- tusschen is er bij sommige leden bedenking gerezen, of een Rapport eener Commissie wel een onderwerp van discussie en van voorstellen tot verbetering kan zijn, en vindt de Heer Opzoomer, die dit ten sterkste ont- kent, hierin aanleiding om voor te stellen dat de debat- ten over het Rapport niet verder voortgezet en eerst CXXXIII zal worden uitgemaakt: of dit laatste voor wijziging vatbaar is, ja of neen? Andere leden meenen dat het doeltreffender ware over de laatste alinea van liet Rapport te stemmen, waarin over de aanbieding daarvan aan den Koning en andere hooge Staatsbearabten gesproken wordt. Na nog eenige debatten over de voorkeur, aan een dezer voorstellen te schenken, sluit de Yoorzitter de beraadslagingen, en brengt hij de motie van den Heer Opzoomer: „In het Rapport kunnen door de Verga- dering geene wijzigingen worden gebracht", in stem- ming. Hij verbindt er het denkbeeld aan, dat, zoo die motie wordt aangenomen, de verzending van het Rap- port aan den Koning en de hooge Staatsbeambten vervalt. De motie wordt met 17 stemmen vóór, 12 stemmen tegen, benevens 1 blanco briefje, aangenomen. De Heer Kuenen stelt thans voor, het Rapport in dien zin te wijzigen, dat de proeven eener statuten- regeling daaraan ontnomen en het derhalve tot de eerste 12 bladzijden worde teruggebracht. De Heer J. A. C. Oudemans meent dat het voorstel van den Heer Kuenen onaannemelijk is, omdat het lijnrecht strijdt tegen de zooeven gevallen beslissing, en wordt in deze opvatting door onderscheidene sprekers gesteund. De Heer Kuenen en de Voorzitter zijn van oordeel, dat niet een enkel lid der Vergadering, doch wel de Commissie, welke tot de samenstelling van het Rapport heeft medegewerkt, aan de Vergadering kan voorstellen om dit laatste in ge wijzigden vorm opnieuw in stem- ming te brengen, en vraagt aan de Heeren de Geer en Place of zij, evenals hij, het voorstel Kuenen wen- schen te steunen. Het antwoord dezer Heeren luidt toestemmend. CXXXIV Na nog eenige woordenwisseling over het bedenkelijke der wending, door de Commissie aan de zaak gegeven, stelt de Heer Opzoomer voor, het advies té volgen van den Heer HuGO de Vries, d. i. de meergenoemde laatste alinea van het Rapport in stemming te brengen en deze nu enkel te doen slaan op de eerste 12 bladzijden daarvan, en dus de statuten-regeling buiten beschouwing te laten. De Voorzitter neemt dit voorstel over. Met - 1 6 tegen 1 1 stemmen wordt die laatste alinea afgestemd. Hiermede is beslist, dat het Rapport noch in den oorspronkelijken, noch in den gewijzigden vorm aan den Koning en de hooge Staatsbeambten zal worden aan- geboden. De Voorzitter stelt uit naam der Hooger-Onderwijs- Commissie voor, haar de vrijheid te verleenen, voortaan zelve haren Voorzitter te benoemen en die keuze niet meer te doen afhangen van de verwisseling van den voorrang der Afdeelingen. •* De Heer Naber vraagt, welke motieven tot het doen van dit voorstel hebben geleid. De Voorzitter antwoordt, dat het 1*^ niet wenschelijk is eene regeling te bestendigen, die de mogelijkheid meebrengt, dat soms tot Voorzitter iemand worde aan- gewezen, die met het streven der Commissie voor Hooger- Onderwijs niet is ingenomen, en 2°. dat het voor den, goeden gang van zaken in die Commissie wenschelijk kan geacht worden, dat de Voorzitter niet telken jare afwissele. Het voorstel wordt daarop met algemeene stemmen aangenomen. cxxxv Een tweede voorstel der Hooger-Onderwijs-Commissie, bij monde van den Voorzitter aan de Vergadering meege- deeld, houdt in, dat de twee vacaturen, welke jaarlijks in de Commissie ontstaan door het aftreden van één lid der Natuur- en een ander der Letterkundige Afdee- ling, bij de niet dadelijke herkiesbaarheid der aftre- denden, niet meer door eene keuze uit alle overige leden, maar slechts uit twee tweetallen, door de Com- missie zelve aan de Vereenigde Vergadering aangeboden, moge geschieden. Ook dit voorstel wordt met algemeene stemmen aan- genomen, en als vervolg daarop thans tot het doen eener keuze aan de Vergadering de volgende tweetallen voorgesteld : voor een lid uit de Afdeeling Natuurkunde : de Hee- ren Dondeks en Buys Ballot; voor een lid uit de Afdeeling Letterkunde : de Heeren TELLEaEN en Gr. DE Vries. Met aanzienlijke meerderheid w^orden daarop de Hee- ren Donders en de Vries tot leden der Hooger-Onder- w^ijs-Commissie gekozen. De Heer Donders neemt het lidmaatschap aan ; aan den Heer G. de Vries zal van de op hem geval- len keuze mededeeling worden gedaan. V. Alsnu wordt voorgelezen het Verslag der Charter- Commissie, aldus luidende: VERSLAG DEE COMMISSIE VAN HET OORKONDENBOEK VAN HOL- LAND EN ZEELAND. De Commissie" voor het Oorkondenboek heeft de eer het volgende aan de Akademie mede te cleelen. CXXXVl Zooais reeds vroeger berigt is, heeft de bewerker voor bet tweede tijdvak, namelijk dat der Graven uit bet buis van Henegouwen, zicb vooreerst bezig gehouden met het opsporen en in eenen inventaris opteekenen van alle HoUandscbe en Zeeuwsche oorkonden, tot dit tijdvak betrekkelijk. Die ar- beid is thans geheel afgeloopen en bevat, voor slechts 45 ja- ren, meer dan de eerste afdeeling van het Oorkondenboek, voor vijf eeuwen. Het voornemen was dan ook om die op- gave alleen te doen dienen ter beoordeeling van wat aanwezig was, en wat in het Oorkondenboek in extenso, wat slechts in uittreksel zou worden opgenomen, met welk doel dan ook reeds de charters van het Rijksarchief tot 1320 grootendeels werden afgeschreven, doch al weder werd dit plan door de omstandigheden verijdeld : gelukkig niet zooais vroeger door den dood, maar door de verplaatsing van den bewerker. De heer Dr. P. L. Muller, toenmaals ambtenaar bij het Rijksarchief, werd namelijk als hoogleeraar in de geschiedenis naar Groningen beroepen. Hierdoor was het voor hem on- doenlijk, zelf de uitgave der oorkonden te bewerkstelhgen, en even ondoenlijk bleek het eenen opvolger voor die taak te vinden. Ouder die omstandigheden, achtte de Commissie het wenschelijk, ten minste den gemaakten inventaris U ter uit- gave aantebieden; want al kan deze het Oorkondenboek niet vervangen, hij leert nieuwe bouwstoffen voor het behan- delde tijdvak kennen en wijst aan, waar_ die te raadple- gen zijn. De uitgave van dit stuk hangt dus geheel van de Aka- demie af. Zoodra deze verklaart tot die uitgave bereid te zijn, kan het drukken beginnen. 's Gravenhage, Namens de Commissie: 28 Maart 1880. L. Ph. VAN DEN BERGH. De Secretaris stelt voor, de beslissing over de aan- gelegenheid, waarvan sprake is in de laatste alinea van het schrijven des Heeren yan den Bergh, over te laten cxxxvn aan het Bestuur der Akademie. De Vergadering hecht hieraan hare goedkeuring. VI. Het Verslag aangaande de Boekerij en het Munt- en Penningkabinet luidt als volgt: VERSLAG AANGAANDE DE BOEKERIJ EN HET MUNT- EN PEN- NINGKABINET. De Bibliotheek der Akademie blyft steeds, zoo door ruiling met andere geleerde lichamen als door geschenken, rijkelijk aanwassen, en de meermalen geuite wensch naar eene groo- tere ruimte tot berging van den boekenschat begint dan ook hoe langs zoo dringender te worden. Tal van boeken moeten, uit gebrek aan plaats, op de zolderverdieping geborgen wor- den, welke regeling^ natuurlek allerhande bezwaren na zich sleept. De hoop der Akademie blijft, onder deze omstandigheden, meer dan ooit gericht op het vooruitzicht, dat, als eenmaal het Museum voor Schilderijen voltooid zal zijn, het geheele Trippenhuis ter harer beschikking gesteld moge worden. In het afgeloopen jaar is het 2e gedeelte van Deel III van den Catalogus in manuscript gereed gekomen. Het be- vat de werken over Geneeskunde, Wiskunde, Sterrekunde, Natuur- en Scheikunde, Planten- en Dierkunde en Schoone Kunsten. Met het drukken daarvan is een begin gemaakt. Tegen het najaar zal dit gedeelte ter verzencÜng gereed en de geheele Catalogus der Bibliotheek daarmede volledig zijn. Thans moeten gecatalogiseerd worden: 1^. de Dissertaties, voor zoo verre die in den Catalogus, bij een toekomstigen herdruk, onder de verschillende vak- ken verdienen opgenomen te worden. Onder die van buitenlandsche Universiteiten zijn er vooral zeer be- langrijke. cxxxvni 2^. de verzameling werken van Bilderdijk, die, als de Catalogus herdrukt wordt, eene plaats bij Letterkunde zullen moeten vinden; 30. al de Geschied- en Letterkundige werken, die sedert het verschijnen van de vorige deelen van den Cata- logus iu de Bibliotheek zijn opgenomen. In het afgeloopen jaar is een begin gemaakt met de sa- menstelling van een alphabetischen Catalogus van de geheele Bibhotheek, op losse blaadjes, met de noodige verwijzingen. Daaraan bestaat groote behoefte. Immers, de Catalogussen hebben geene registers en daardoor is het vinden der boe- ken dikwerf lastig en tijdroovend. Nu het 2e gedeelte van Deel III ter perse is, kan hieraan met kracht worden voort- ge werkt. De thans gecatalogiseerde boeken, die voor het meerendeel jaren achtereen op een zolder werden bewaard, verkeerden voor een groot deel in een zeer slechten staat. Aan het binden en opknappen daarvan moest daarom eene belangrijke som worden besteed. Toen gebleken was, dat de Bibliotheek zeer vele dubbelen rijk was, werd den Minister van Binnenlandsche Zaken om verlof gevraagd, deze tegen een zeker aantal dubbelen der Universiteits-Bibliotheek te ruilen, onder voorwaarde, dat beide verzamelingen in waarde en gehalte tegen elkander zouden opwegen. Dit verlof is verleend en eene eerste ruiling is daarvan het gevolg geweest. Zij zal later door eene tweede kunnen worden gevolgd. Onder de boekwerken, der Akademie ten geschenke aange- boden, verdienen eene bijzondere vermelding: 1^. Joh. Hilman. Ons Tooneel. Aanteekeningen en geschied- kundige overzichten. Amsterdam, 1879. gr. 8°. 2°. Catalogue of Scientific papers (1864 — 1873) compi- led by the Royal Society of London, 1879. Yol. vm. 40. 8*^. Ch. Pickeeing. Chronological history of plants. Boston, 1879. 40. CXXXIX 4^. J. F. LouBAT. The medaillic history of the United States of America, 1776 — 1876. New- York, 1878. Vol. I, n. 40. b^. Compte reudu de la Commission impériale archéolo- giqiie pour l'anneé 1876. St. Petersbourg, 1879. Folio, met atlas in plano. 6°. D. F. Freiherr von Ebeestein. Geschichte der Frei- .herrn von Eberstein und ihrer Besitzungen. Sonders- hausen, 1865. 8*^. Nebst urkundliche Nachtrage und Beigabe. Dresden, 1878. 4». Voor het Penningkabinet werden in 1879 ontvangen: l*^. eene bronzen medaille. Voorzijde: de beeltenissen van de Koningen Christi- AAN I en Christiaan IX van Denemarken, MDCCCLXXIX. Keerzijde: Pallas, staande, reikt de rechterhand aan eene zittende vrouw, die met de linkerhand steunt op het wapenschild van Denemarken. Omschrift: Quattuor exegit sperat nova saecula vivax. Onderschrift : Universitas Havniensis. 2P. eene bronzen medaille, geslagen bij het vijfde eeuwfeest der Prager hoogeschool. Voorzijde: het standbeeld van den stichter of bevestiger, met omschrift: Universitas Carolo-Ferdinandea. Keerzijde : Exactis centum ab origine lustris. MDCCCXLVIII. 3^. eene koperen penning. Voorzijde: Hortus medicus, met een emblema. Keerzijde: 1684. Maeïinüs de Bosch. Daaronder het wapen van Amsterdam, omgeven door twee hoornen van overvloed. De Algemeene Secretaris, C. A. J. A. OUDEMANS. CXL VII. Wordt gelezen het ontwerp van een schrijven der Akademie aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken, naar aanleiding van een bij het Bestuur inge- komen brief van den Hoogleeraar BuYS Ballot, waarin de zedelijke steun der Akademie bij 's Lands Regeering wordt ingeroepen, opdat deze gelden beschikbaar stelle ter deelneming van Nederland aan het internationale plan om een jaar lang synchronische waarnemingen van meteorologische en magnetische verschijnselen te doen in de Noorderpoolstreken. Het ontwerp luidt als volgt: Toen de ïïoogleeraar Buus Ballot op den 29**^" Novem- ber 1879, in de vergadering der Afdeeling Natuurkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, de aandacht zijner medeleden bepaalde bij den uitslag der internationale meteorologische conferentie, van den 1^*'^° tot den 6'^^° Oc- tober deszelfden jaars te Hamburg gehouden, met het doel om over de tijdelijke stichting van meteorologische stations in de arctische en antarctische gewesten te beraadslagen, werd door de aanwezigen niet enkel op prijs gesteld dat ons Vaderland op die bijeenkomst was vertegenwoordigd geweest, maar bovenal met belangstelling vernomen, dat de Directeur van ons Koninklijk Meteorologisch Instituut de belofte had durven uitspreken, dat Nederland zijne beste krachten zoude inspannen om met Noorwegen, Zweden, Rusland, Denemar- ken, Duitschland en Oostenrijk, tot het welslagen der onder- neming het zijne bij te dragen. De Heer Buus Ballot toch kwam op die vergadering met geen bepaald mandaat, veel minder met de zekerheid, dat de geldsom, noodig om van hier eene expeditie naar het Noor- den uit te zenden, hetzij door de Regeering verleend of door b^zoudere personen zoude worden bijeengebracht. Integendeel : CXLI toen zijne meening over de houding van Nederland in de onderwei-pelijke aangelegenheid gevraagd werd, was het en- ^el zijn vertrouwen op de zucht van Regeering en Natie om de eer des Vaderlands ook op het gebied der wetenschap te handhaven, en, gedachtig aan wat onze voorouders hadden tot stand gebracht, zich dat voorgeslacht waardig te betoonen, dat hem niet deed aarzelen te verklaren, dat Nederland ook nu niet achterblijven en zich nogmaals zou aangorden om, liefst op Spitsbergen en Nova Zembla, roem voller gedachte- nis, den voet aan wal te zetten en aldaar den zetel zijner werkzaamheid op te slaan. Vergeten wij daarbij niet, dat de Heer Buus Ballot de eerste geweest was, die (in 1872) de wenschelijkheid had aangetoond, enkele blijvende observatoria in de poolstreken op te richten, en dat het hem dus niet anders dan hoogst aangenaam konde zijn, ook het zeer verwante plan van lui- tenant Weijpeechï, waartoe deze alleszins doeltreffende maat- regelen voorsloeg, met volkomene goedkeuring te ondersteunen. Wat door de te Hamburg vergaderden gewenscht werd, kan kortelijk worden saamgevat in de mededeeling, dat in de poolstreken, op verschillende plaatsen rondom de polen, observatoriën mochten worden opgericht; gedurende een ge- heel jaar, en wel van 1 September 1881 tot uit. Augustus 1882, volgens een uitgewerkt plan, synchronische waarne- mingen zouden worden gedaan, zoowel van meteorologische als van magnetische verschijnselen ; en dat die waarnemingen, na den afloop der expeditie tot één geheel bewerkt, met de daaruit voortgevloeide gevolgtrekkingeu binnen een jaar zou- den worden wereldkundig gemaakt. Het hier omschreven plan werd reeds in 1877 ter uit- voering voorbereid, toen Rusland, de mogendheid wier krach- tige medewerking allerminst gemist konde worden, in een oorlog gewikkeld werd. Onder deze omstandigheden moest het voornemen voor onbepaalden tijd worden uitgesteld, wat echter niet verhinderde, dat onze Koninklijke Akademie van Wetenschappen, bij eene missive van 11 Mei 1877, door den CXLH toenmaligen Minister van Binnenlandsclie Zaken in liet bezit gesteld der bescheiden, welke op de zaak betrekking hadden, een zeer gunstig verslag daarover uitbracht, hetwelk, gedag- teekend van 23 Nov. 1877, blijkens de daaronder geplaatste handteekeningen, niet enkel door de natuur-, maar ook door de letterkundige Afdeeling bekrachtigd was. Met zeer veel juistheid maakten de stellers van dat ver- slag toenmaals de opmerking, dat het uitstel, 't welk de on- derneming door de verwikkelingen in Rusland ondervinden moest, hoe bedroevend ook, voor Nederland echter die licht- zijde aanbood, dat dit land, in nautischen zin onvoorbereid om aan den voorgestelden internationalen arbeid deel te ne- men, thans de gelegenheid had, de elders herleefde beweging op arctisch gebied te volgen en zich den tijd ten nutte te maken om, door het uitzenden van expeditiën naar het Noorden, de zeeheden te vormen, waaraan later het uitbren- gen van een wetenschappelijk station zoude kunnen worden toevertrouwd. Het groot belang, voor een zeevarend en handeldrijvend volk, als oefenschool zijner zeelieden, aan zulke reizen ver- bonden, mocht reeds te lang zijn over het hoofd gezien, er kon de niet aan worden getwijfeld of de vooruitzichten, thans in het verschiet gesteld, zouden de natie wakker schudden en uit haar toestand van kalme onverschilhgheid doen ont- waken. Het is van algemeene bekendheid, dat de wenschen, in dat verslag geuit, werkelijk bij de Natie leven. Immers, z^ zelve heeft onmiddellijk aan de oproeping van het hoofdcommittee voor de tochten naar de Barentszee, cÜe, ofschoon hoofdza- kelijk uit piëteit jegens onze beroemde poolvaarders, tot het vertoonen van de vlag, tot het oefenen van zeeofficieren en matrozen, tot het leeren kennen van de beweging van het ijs in het hooge Noorden ondernomen, in zekeren zin als voorbereidingstochten mogen worden aangemerkt, gehoor ge- geven en twee expeditiën naar Spitsbergen en Nova Zembla uitgezonden. De zeeofficieren, die ze leidden, mochten, van cxLm daar teruggekeerd, de voldoening smaken, dat de verkregen uitkomsten niet enkel in, maar ook buiten ons vaderland met zoo veel lof werden vermeld, dat nu reeds pogingen in het werk worden gesteld om eene derde expeditie in zee te krijgen en vele inwoners dezer landen opnieuw bereid zijn daarvoor offers te brengen. Verkeeren wij dus thans in een veel beteren toestand dan in 1877 om aan de opnieuw ter sprake gebrachte arctische expeditie deel te nemen, zoo rijst de vraag, of de Koninklijke Akademie van Wetenschappen nog steeds bij hare meeniug blijft volharden en de onderneming van dien aard blijft achten, dat zij de medewerking van-Nederland daarbij, ook nu nog, zou durven aanbevelen? Het doel van het tegenwoordig schrijven is geen ander dan uwe Exc. die aanbeveling met den meesten nadruk aan het hart te leggen. De Koninklijke Akademie van Weten- schappen is en blijft zeer gunstig voor het uitzenden eener arctische expeditie gestemd, en, waagt zij het, hare meening openhartig ter Uwer kennis te brengen, het is : dat Nederland minder dan eenige natie bij die onderneming mag worden gemist; dat zijn aandeel in de ontdekkingen in die gewesten ; zijn belang en zijne roeping als zeevarende mogendheid; het feit, dat het eerste' denkbeeld der thans te volgen wijze van waarnemen in Nederland is ontstaan, aan onze Natie niet alleen het recht geeft, maar haar bijna de verplichting op- legt, aan deze internationale arctische onderneming een werk- zaam deel te nemen. Vooral moet de Akademie Uwer Exc^. aandacht vragen voor hare verzekering, dat de onderneming zelve van het hooo^ste belang is voor de kennis van het aard- magnetisme, zoodat het niet missen kan of het voorgenomen onderzoek, volgens het nauwkeurig beraamde en door een genoegzaam aantal natiën vastgestelde plan, moet vruchten dragen, op geene andere wijze te verkrijgen. Het geldt eene expeditie van gelijken rang als die ter waarneming van den overgang van Venus over de zon. Volgens de laatot ingewonnen berichten, heeft de Deensche CXLIV Regeering het geld, noodig voor een volledig meteorologisch en magnetisch station in Upernivik toegestaan ; is in Zweden eene som van 9000 kronen aan de Storthing gevraagd als derde gedeelte van een bedrag van 32000 kronen voor een station in Finmarken; heeft de Keizerlijke Admiraliteit in Duitschland nu reeds een oorlogschip naar Georgië gezonden om den toestand aldaar voorloopig in oogenschouw te nemen ; heeft het vermogend Aardrijkskundig Genootschap in Rusland de zorgen voor de deelneming van dit Rijk op zich genomen, en hebben in Oostenrijk graaf Wilzeck en luitenant Wey- PRECHT zich aangeboden: gene om de onderneming zelf te bekostigen, deze om de leiding daarvan op zich te nemen. Al deze pogingen mogen bij Uwe Exc. den indruk verlevendigen, dat ook elders veel van de expeditie verwacht en de daardoor te verkrijgen uitkomsten van hooge wetenschappelijke waarde gerekend worden. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen heeft zelve geene fondsen, welke haar in het onderwerpelijk geval van dienst zouden kunnen zijn; doch waarover zij wel kan be- schikken is : de macht van haar woord. De Directeur van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut uitte den wensch, dat de Akademie hem haar zedelijken steun mocht verleenen, opdat het hem mogelijk zou worden, zijne belofte gestand te doen. Het zij dit Lichaam veroorloofd te onder- stellen, dat die steun is de voorafgaande aanbeveling is neer- gelegd. Het ontwerp wordt goedgekeurd en zal dus den Mi- nister worden aangeboden. VIII. Ten slotte heeft de verwisseling der Afdeelingen plaats, die thans overgaat op die der Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige wetenschappen, en sluit de Voorzitter de vergadering. BRIEF DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN AAN Z. EXC. DEN MINISTER VAN BINNENL. ZAKEN, OVER HET VERBINDEN VAN DIRECTEURSWONINGEN AAN LABORATORIA, OBSERVATORIA, MUSEA, ENZ. In de onlangs gehouden Vereenigde Zitting der beide Afdeelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, werd door de Commissie voor het Hooger Onderwijs uit haar midden eene memorie ter tafel gebracht, waarin de wensche- lijkheid betoogd werd dat de Akademie, zich grondende op Art. 3 b. van het Organiek Reglement, tot Uwe Exc. een voorstel zou richten, 't welk haar voorkwam in het belang der wetenschap dringend gevorderd te worden, en hetgeen in het kort hierop neerkomt, dat voortaan van Regeeringswege geene Laboratoria, Observatoria, Musea, enz., meer worden opgericht, zonder dat daaraan eene woning voor den Direc- teur dier Inrichtingen verbonden is. Het denkbeeld, door de Commissie breedvoerig toegelicht, werd door de Vergadering overgenomen, en het tegenwoordig schrijven heeft dan ook ten doel. Uwe Exc. niet enkel met dat voorstel te naderen, maar tevens de gronden te ontvouwen waarop het steunt. In het algemeen kan de stelling zeer goed verdedigd worden, dat dirigeeren, d. i. besturen, de onafgebroken zorg vordert van den dirigent, en dat deze enkel verleend kan imi Zijne Exc. den Minister van Binnenlandsdie Zaken te 's Gravenhage. Jaarboek. 1S80. ** XCLVI ■wordeu, als de dirigent niet telkens, en telkens opnieuw, zich behoeft te verplaatsen, hetgeen met hem, die buiten het terrein zijner werkplaats woont, toch het geval zal zijn. Let men echter op de eischen, die men aan den Bestuur- der eener werkplaats voor H. O. stellen mag, dan kan in bijzonderheden worden aangetoond, dat het dezen onmogelijk zal wezen, het Laboratorium, Observatorium, Museum, den Hortus Botanicus, ooit volledig aan zijne bestemming te doen beantwoorden, indien hem niet vergund wordt in die Instel- ling te wonen en ze als het heiligdom te beschouwen, welks bloei en inwendig leven hem ter behartiging werd toever- trouwd. De hierboven genoemde lustellingen moeten én als prac- tische kweekscholen voor de studeerende jongelingschap, én als de plaats beschouwd worden, waar hare voorgangers zich aan den dienst der wetenschap zullen blijven wijden. Er moet worden gewerkt : de leerKngen zullen er zich hebben te oefenen onder toezicht van hun voorganger, en de voorganger zal zich zijn vrijen tijd ten nutte maken om zich voor zyne taak voor te bereiden of eigen onderzoek voort te zetten. Het voorbeeld van den meester zal van onmiskenbaren invloed zijn op de handelingen, den ijver, de neiging zijner jongeren, en te zamen zullen zij den roem kunnen helpen handhaven der Hoogeschool, die hen in staat stelde de wetenschap te dienen, zich zelven te bekwamen en der Maatschappij ten zegen te zijn. Zal dat doel echter bereikt worden, dan behoort den leidsman der studenten en vertegenwoordiger der wetenschap ook alles gegeven te worden wat hem de uitvoering zijner taak gemakkelijk kan maken; wat hem zal kunnen doen woekeren met zijn tijd; wat hem in dagen van ongesteldheid niet zal nopen den arbeid terstond te staken ; wat hem, na zijne beste levensjaren aan de verheffing der Hoogeschool en den vooruitgang der wetenschap te hebben gewijd, niet zal doen opzien tegen de dagen, waarin de naderende ouderdom Zyn invloed zal doen gevoelen of eene min gunstige gezond- cxLvn heid met het kliniinea der jaren de lasten van het ambt dubbel zwaar zal doen wegen. En hoe zal dat anders bereikt kunnen worden dan door den maatregel, waarbij men den Hoogleeraar doe wonen in zyn laboratorium? Dit is het eenige middel om alle waar- nemingen, ook die, welke des avonds of des nachts gecon- troleerd moeten worden, mogelijk te maken ; den geleerde te vrijwaren voor den last, dat zijne aanteekeningen, zijne boe- ken, zijne hulpmiddelen, op twee plaatsen verspreid en dus telkens tijdelijk niet te bereiken zullen zijn ; hem den noo- deloozen en tijdroovenden omhaal van twee studeerkamers te besparen; hem tot het voortzetten zijner lessen bij lichte on- gesteldheden aan te sporen; minder krachtige personen hun dienst dragelijker te maken; bij ouderen van dagen de veer- kracht te steunen. Een ieder, die ooit aan het hoofd eener werkplaats voor H. O. gestaan heeft, zal kunnen getuigen, hoe de arbeid daar verricht; de aanteekeningen daar gemaakt; de toestellen daar in orde gebracht, op den duur zijne ziel blijven vervullen; hoe ontelbare malen hij, in zijne van die plaats verwijderde woning, gewenscht heeft zijn laboratorium even te kun- nen betreden om er voor eene les, voor eene proef, voor een onderzoek, nog iets na te zien of in orde te brengen; welk een tijdverlies het heen- en weêrloopen hem gekost heeft. En dit alles geeft ons dan ook de verklaring aan de hand, waarom het laboratorium van een geleerde noch met een kantoor, noch met een atelier te vergelijken is, wgl men deze verlaat met het doel om verstrooiing in andere bezigheden te zoeken. Wenden wij onze blikken naar Duitschland, dan ont- dekken wij hoe datgene, wat wij hier wenschen te zien in- gevoerd, aldaar aan de orde is. Geene werkplaats voor H. O. wordt daar gebouwd, zonder dat er eene woning voor den Directeur aan is verbonden. En in ons Vaderland is het tot hiertoe regel geweest, dat de Bestierders van 's Rijks planten- tuinen in die tuinen woonden, terwijl, bij het bouwen van J* cxvLin de Sterrewacht te Leideu, de noodzakelijkheid der inwoning van den Hoogleeraar in de Astronomie helder werd ingezien. De Akademie wenscht, dat het beginsel, bij het stichten van Botanische tuinen en Sterrewachten gehuldigd, algemeen e toepassing vinde. De diensten, door de Directeuren dezer Inrichtingen aan de studeerende jongelingschap en de weten- schap te bewyzen, mogen in aard van die van andere Hoog- leeraren verschillen — allen behooren even hoog te worden aangeslagen en dus dezelfde waardeering te ondervinden. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen meent dus geheel in den geest harer statuten te handelen, door Uwe Exc. op de hooge wenschelijkheid van den door haar aan- geprezen maatregel te wijzen en van Uwe verlichte zorgen te vragen, dat voortaan aan alle werkplaatsen voor H. O., waarvan het bestuur aan een der Hoogleeraren wordt op- gedragen, eene woning voor dien Hoogleeraar verbonden en, waar de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, aan de bestaande nog worde toegevoegd, waartegenover dan de verplichting van dezen zou staan om geen ander dan dit verblgf te betrekken. Namens de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, de Algemeens Secretaris, C. A. J. A. OUDEMANS. Amsterdam, 8 Mei 1880. LEVENSBERICHT RÜDOLPH HERMAN CHRISTIAAN CAREL SCHIEFER KI. ^V, VAN aORKOM. Correspondent der Natuurkundige Afdeeling. Door het Bestuur der Akademie uitgenoodigd, voor liaar Jaarboek een leveusbericlit vau Scheffer te schrijven, heb ik het een weemoedig voorrecht geacht, die taak te mogen aan- vaarden. Ook mij was 't jaren lang gegund, op Java tot zijn ver- trouwden kring te behooren. Over de trouw van dat vrien- denhart uit te wijden, zijn karakter als mensch te huldigen, ik weet, het is niet van deze plaats. Maar, de onvergetelijke vriend, de edele mensch, hij was ook de verdienstelijke bur- ger ; de kloeke, rustelooze beoefenaar der wetenschap — en op dezen hier te mogen wijzen, 't is mij een behoefte, een plicht der dankbaarheid. Hiervan toch ben ik overtuigd: onder de namen van hen, die, in onzen leeftijd, door hunne studiën op zuiver botanisch terrein, of op landhuishoudkundig gebied, een tijdperk van nieuwen bloei en frisch leven hielpen voorbereiden — • zal ook de naam van Scheffer, in het boek der geschiedenis, met eere vermeld blijven. Jaarboek 1880, 1 ( 2 ) Onze ScHEFFER werd geboren te Spaarndam, den 12'^^° Sep- tember 1844. Zijn vader, Joseph Willem Frederik (geb. te Beverwijk, 29 Aug. 1815, overleden te Weesp, 6 Juni 1879) was daar geneesheer. In 't jaar 1844 verplaatste hij zich naar Poortugal, nabi] Rotterdam, alwaar de jonge Rtjdolph zyn eerste onderwijs op de gemeenteschool, zoomede van de gou- vernante zijner eenige zuster ontving. (Buiten deze zuster had Scheffer één broeder, die te Weesp als industrieel gevestigd is. Zijn moeder, Hermina van Drunen, overleed in 1847. Haar heeft hij dus nauwlijks gekend, maar aan de tweede vrouw zijns vaders, C. H. J. van der Looij, gehuwd in 1850 en, kort na haar echtgenoot, in 1879 overleden — was Schef- fer met de innigste liefde en dankbaarheid gehecht.) Scheffer's vader was een man van groote wilskracht, met een ernstigen zin voor de wetenschap bezield, In 1856 vatte hij het plan op zich den titel van doctor in de medicijnen te verwerven, Eene ongunstige beschikking op zijn verzoek om dispensatie van admissie- en propaedeutisch examen, noopte hem tot het nemen van privaatlessen, waarna hij, met den besten uitslag, aan de eischen voldeed en weldra ook het candidaatsexamen in de medicijnen doorstond. Intusschen bleef hij ijverig zijn praktijk waarnemen tot in het jaar 1859, toen hij, ter voortzetting zijner medische studiën en ter voor- bereiding tot zijne promotie, zich naar Utrecht begaf. Deze had reeds den 23^*'^'* Juni 1860 plaats, op eene dissertatie, waarin hij een bizonder ziekte-geval (door hem behandeld) had beschreven. Intusschen had Rudolph zich, in de jaren 1856 — 59, twee- tot driemaal 's weeks van Poortugal naar Rotterdam begeven, ten einde hier van zijnen oom. Dr, J, W. Sluiter, conrector aan het Erasmiaansch gymnasium, het onderwijs in de oude talen te ontvangen. Te Utrecht werd dit onderwijs genoten op het stedelijk gymnasium, en toen doctor Scheffer in 't begin van 1861 naar Weesp verhuisde, waar hij als stads-geneesheer beroepen was, volgde de zoon hem ook hier en voltooide zijne voor- ( 3 ) bereidende studiën onder de leiding van den predikant van Wijk. Het is niet te betwijfelen, dat de vader, door eigen persoon- lijkbeid en voorbeeld, een sterken en blijvenden invloed op de ontwikkeling zijns zoons beeft geoefend. De jonge Rudolph onderscheidde zich al vroeg door zucht naar onderzoek, en in 't bizonder werd zijne liefde voor het plantenrijk opgewekt en gevoed door den vader, wiens vertrouwdheid daarmede een meer dan gewone leeken-kennis mocht heeten. In 1862 aanvaardde Rudolph zijne akademische studiën te Utrecht. Het was zijn illusie, zoowel in de wis- en natuur- kunde als in de medicijnen te promo veeren. Met den eersten graad doorstond hij in 1864 het candidaats-examen in de wis- en natuurkunde, terwijl 't zijn voornemen bleef, zich weldra ook aan het propaedeutisch in de medicijnen te on- derwerpen. De Hoogleeraar Dr. Miquel deed zijn jeugdigen en geliefden leerling toen echter het voorstel, zich voortaan meer bizonder op de beoefening der kruidkunde toe te leggen en zich voor te bereiden tot de betrekking van directeur van 's Lands plantentuin op Java. Na rijp beraad en ernstig overleg met den vader, die als jong geneesheer Indië eens bezocht en van het heerlijk land de beste indrukken behouden had — werden Miquel's voor- stellen gaarne aangenomen. Van eene voortzetting der medi- sche studiën werd nu afgezien en, onder de voortreffelijke leiding van Miquel, een richting gevolgd, die Schefper voor zijne roeping bekwamen moest. In 's Rijks herbarium te Lei- den maakte hij zich, zooveel mogelijk, met de Indische flora vertrouwd en wijdde hij zich aan de bepaling van eenige planten-familiën. Den 20^*^"^ Maart 1867 had zijne bevordering tot doctor in de wis- en natuurkunde plaats, op eene dissertatie »de Myr- sinaceis Archipelagi Indici." De Nederlandsche regeering verschafte den jeugdigen doctor de gelegenheid, in den zomer van hetzelfde jaar achtereenvol- gens den Kew-garden bij London en den jardin-botanique te 1* ( 4) Parijs te bezoeken. Met beide deze beroemde instellingen wer- den betrekkingen aangeknoopt, die een toekomstige samenwer- king zouden kunnen bevorderen en vereenvoudigen. Den IS''"" November 1867 verliet Scheffeb, bet vaderland. Per Fransche mail reizende, hield bij zieb, op weg naar Java, een tiental dagen op Ceylon op, waar de rijke botanical gar- den te Peradenia, onder 't beheer van den ervaren Dr. Thwai- TES, hem een eerste gelegenheid schonk tot kennismaking met de schitterende flora der tropen. Op den eersten dag van het jaar 1868, werd te Batavia voet aan wal gezet. Nu zou Scheefer's werkdadig leven een aanvang nemen; het heerlijk gelegen Buitenzorg zou het on- begrensd terrein zijner werkzaamheid worden. Bij haar besluit van 13 Januari, benoemde de Indische regeering Dr. Scheffer tot directeur van 's Lands plantentuin. Verlangt men zich van deze benoeming rekenschap te ge- ven, haar ware beteekenis te schatten, dan is eene herinne- ring aan den oorsprong en de ontwikkeHng van Buitenzorg's tuin noodzakelijk. Scheffer trof hier, als hortulanus, den Heer J. E. Teijsmann aan, wiens Indische loopbaan te schetsen, gelijk staat aan het ge- ven eener historische beschrijving van Buitenzorg's plantentuin. Laat mij hier al dadelijk mogen aanteekenen, dat Scheffer door Teijsmaxn als een reikhalzend tegemoet gezien vriend ontvangen en gedurende een jaar, met toenemende sympathie, gehuisvest en bejegend werd. Ik wijs daarop met nadruk, omdat die gelukkige vriendschappelijke verhouding duurzaam is geweest en gepleit heeft voor de degelijke persoonlijkheid en den ernstigen zin van de beide mannen, die èn door leef- tijd, èn door vorming, toch zoover van elkander verwijderd schenen. Na de overneming onzer O. I. bezittingen (19 Augustus 1816) van het Engelsch tusschenbestuur, beraamden H. H. commis- sarissen al spoedig maatregelen ter bevordering, ook in de koloniën, van de kruid- en landbouwkundige wetenschappen. ( 5 ) Aan den hoogleeraar Dr. Reinwardt (van 1816 — 1822 als directeur voor de zaken van landbouw, kunsten en weten- schappen, in O. I. werkzaam) werd de zorg opgedragen voor den aanleg van een plantentuin, waarin niet alleen alle plaat- selijk groeiende gewassen bijeengebracht zouden moeten wor- den, maar die ook vooral bestemd zou zijn tot het aankwee- ken van zoodanige Javaansche en uitheemsche planten als zich, door de eene of andere nuttige of merkwaardige eio"en- schap, boven anderen onderscheiden. Terecht stelde men zich voor, dat zulk een tuin de beste gelegenheid zou aanbieden tot een degelijke waarneming van de organisatie en de ontwikkeling der planten. De Indische flora was, voor een aanzienlijk deel, nog een gesloten boek, en de beoefenaars der botanische wetenschap zouden zich stel- lig met ingenomenheid den weg zien openen tot het aan- knoopen van wetenschappelijke betrekkingen met de verwij- derde O. I. gewesten. De Java'sche courant van 23 Januari 1819 verkondigde het eerst, dat de ontworpen instelling was tot stand gekomen. Voor deze was aangewezen en beschikbaar gesteld het zui- delijk deel van het tot het paleis van den opperland voogd, te Buitenzorg, behoorende uitgestrekte park. Het terrein in zijn geheel vormde een zeer onregelmatigen , zich van het noorden naar het zuiden uitstrekkenden recht- hoek, die, links van den grooten postweg, oostwaarts tot aan de rivier Tji-Liwong reikt. Dit terrein, meerendeels vlak, met een zachte glooiing naar het oosten, wordt door kleine beken, die den aanleg van vijvers gemakkelijk maakten, doorsneden. Aan den sierlijken hoofd-ingang ter zuidzijde verrezen de eenvoudige planken- woningen en gebouwen voor het toeziend personeel, de werk- en bergplaatsen, zoomede de kweekerijen. Beter gelegen had men wel nergens een even geschikt ter- rein kunnen vinden. Buitenzorg ligt omstreeks 265 meter boven zee, aan de helling van den circa 2200 meter hoogen berg Salak, en heeft een vrij gematigd, zeer vochtig klimaat (6) en een bij uitnemendheid vruclitbaren bodem. Daarenboven zou men op een niet al te verwijderden afstand, op het Gëdé- gebergte, de gelegenheid behouden tot den aanleg van tuin- afdeehngen, waardoor men in staat zou zijn de kweeking te beproeven van allerlei plantensoorten uit de meest onderschei- den klimaten en deelen der aarde. Dat men dit doel volkomen bereikt heeft, eischt hier geen betoog. Ter juiste waardeering van de mannen, die er toe hebben bijgedragen, is 't evenwel billijk, ook de middelen en de ontwikkelings-geschiedenis te herdenken. Na Reinwaudt's vertrek, werd Dr. Blusie tot directeur der jonge instelHng benoemd. Als eerste hortulanus was daar werkzaam de Heer Zippelitjs — vóór dien tijd aan den bo- tanischen tuin te Bonn verbonden — tot wiens eere Bluiie het geslacht Zippelia heeft vastgesteld. Als botanist, maakte ZiPPELius deel uit van de eerste natuurkundige commissie, die Nieuw-Guinea bezocht. Na Blijivie's vertrek, schijnt de betrekking van » directeur" te zijn opgeheven. Wel is waar heeft, omstreeks 1837, ook de Heer Diard dien titel nog gevoerd, doch in waarheid gold hij toen als een eerbetoon, waardoor het oud-lid der natuur- kundige commissie meer persoonlijk voldaan dan direct ver- bonden was. Na ZiPPELius overlijden, tegen het einde van 1830, stelde de Gouverneur-Generaal J. van den Bosch den Heer J. E. Teijsmann als hortulanus aan. Teijsmann was van den Bosch als tuinman naar Java gevolgd en met dezen, den 2^^" Ja- nuari 1810, aan wal gestapt. Zijn natuurlijke aanleg en groote werkzaamheid waren den meester in 't oog gevallen, en, toen deze hem de gewichtige betrekking toevertrouwde, gaf hij 't bew^s van een juisten blik. Een vijftigjarige ondervinding dwingt tot de volle erkentenis, dat v. d. Bosch, door de verheffing van Teijsmann, den roem van Buitenzorg's tuin heeft voorbereid. Met weergaloozen ijver en een onverstoorbare inspanning greep Teijsmann alle beschikbare middelen tot zijn ontwik- keHng aan. De leden der natuurkundige commissie, met wie ( 7 ) lii], door gemeenschappelijke betrekking tot den tuin, gestadig in aanraking kwam, werden zijne vrienden en leermeesters, zooals zij zei ven, in menig opziclit, zich zijne kweekelingen noemen konden. De eenig overgeblevene van die oude garde, de Heer Kort- hals, te Haarlem, schreef mij: »Bij myne komst op Java in »1831, was de Heer Teijsmann hortulanus. Ik heb met hem, » wanneer ik te Buitenzorg vertoefde, over de inrichting van »den tuin gesproken, de aanwezige planten nagegaan en de » onbestemde zooveel mogelijk bepaald. Daarenboven heb ik » enkele levende planten aan den tuin bezorgd." Niet het minst hebben, in dien ouden tijd, door hunne reizen en bijdragen, de verrijking van den tuin bevorderd: de jonggestorven natuurkundigen Kuhl en van Hasselt, die, gedurende hun leven door gemeenschap van studiën en reizen en door de hartelijkste vriendschap saam verbonden, ook op dezelfde plek, op de tot het park behoorende kleine begraaf- plaats, ter ruste zijn gelegd. Ook BOIB, PlVOT, SCHWANER, ZoLLINGER, JuNGHHUN en ZOO- vele anderen, hebben zich, met betrekking tot den tuin, ver- dienstelijk gemaakt door hunne reizen in den Archipel, maar, van het jaar 1831 tot het jaar 1868, was en bleef Teijsmann de ziel der gansche inrichting. De natuur had dezen merkwaar- digen landgenoot inderdaad de gelukkige geestesgaven geschon- ken, die hem met haar, door eigen vlijt en inspanning, zoo in-gemeenzaam maakten. Voet voor voet veroverde Teijsmann op de plantenwereld de rijke kennis, die hem, in de schatting der beroemdste botanisten, tot een der bekwaamste en ver- dienstelijkste mannen op kruidkundig gebied gevormd heeft. Intusschen, hoe grootsch en loyaal het doel der stichting van den plantentuin te Buitenzorg ook mocht zijn geweest, de wijze waarop het beheer tot 1868 geregeld bleef, kon aan de strengere eischen der zuivere wetenschap niet voldoen, In 1837 werd Dr. J. K. Hasskarl — dezelfde die in 1852 door het Nederlandsch opperbestuur belast werd met eene ( 8 ) zending naar Zuid- Amerika, ter overbrenging naar Java van de kinaplant — als assistent-hortulanus, en meer iu het by- zonder als botanist, aan den tuin te Buitenzorg verbonden. ïïooren wij van dezen nog levenden getuige, hoe de toe- stand bij zijn optreden 'was. »Toen ik (zoo schrijft de Heer H. mij) in 1837 de weten- » schappelijke leiding van dien tuin, als assistent van Teijsmann, » aanvaardde, was de tuin niet veel meer dan een fraai park, » waarin een moezerg en wijngaard afgesloten waren. Men »vond er een menigte planten, waarvan ook de namen waren » opgeteekend. Van deze bleken velen echter onjuist, en van »eene wetenschappelijke rangschikking was allerminst sprake." »Het kostte mij in den aanvang geen geringe moeite, den »Heer Teijsmann te overtuigen, dat men door zulk eene orde » geen botanischen tuin creëert, maar toen Teijsmann de waar- »heid hiervan had ingezien en erkend, was niemand ijveriger »en krachtiger werkzaam dan hij-zelf, om mij in de bevor- » dering van een nieuwe richting te steunen." »Een menigte boomen moesten verwijderd of verplaatst » worden om de familie-groepen bijeen te brengen. Zoo ont- » stonden de heerlijke partijen van palmen, paudaneeën, lau- »rineeën en euphorbiaceeëu, enz., die ik bij mijn tweede komst »op Java, in 1854, met zooveel genoegen weder aanschouwde." Hasskarl bleef van 1837 — 1843 aan den hortus werkzaam en deed, in de tweede helft van dat tijdvak, onderscheiden reizen tot inzameling van nieuwe plantensoorten. Zijn weten- schappelijke zin en roeping kwamen echter gestadig in bot- sing met het administratief beheer, dat bij den intendant der gouvernements-hotels berustte, en in 1843 noopte ziekte hem tot den terugkeer naar Europa. Hier beklaagde hij zich bij den Minister van Koloniën over het ondoelmatig beheer van den plantentuin te Buitenzorg, en wist hy den Heer Baud te overtuigen, dat men, op den inge- slagen weg, de vorming van een wetenschappelyke instelling niet zou bereiken. De tuin behoorde onafhankelijk te zijn van de directie der gouvernements-hotels en zelfstandig te kunnen ( ^ ) bescliikken over ruimer fondsen tot aankoop van boeken en instrumenten. Vertrouwend op den zedelijken steun van het opperbestuur en de toegezegde middelen, keerde Hasskael in 1846 naar Java terug. Hier was iutusschen de oud Gouverneur-Generaal Merkus overleden en vervangen door den Heer Rochussen. Toen Hasskarl zijne grieven en begeerten openbaarde, zoo- wel als zijn in Nederland gevoede hoop en verwachtingen, werden al dadelijk weder, krachtens de wetten der nog heer- schende hiërarchie, de adviezen van den Intendant der gou- vernements-hotels ingewonnen en zijne illusiën deerlijk teleur- gesteld. Nu achtte hy zich niet op zijn plaats, verzocht en verkreeg een eervol ontslag, en zóó bleef Teijsmann wederom alleen staan. Deze was er de man niet naar, zich van zijnen weg te laten afbrengen, of wel, zich door vormen en ongevraagde bemoeienis van anderen, te laten ontstemmen of ontmoedigen. Den tuin beschouwde hij als zijn tuin; wat daar buiten om- ging deerde hem niet. Persoonlijke aspiratiën waren en bleven hem vreemd; gausch één met den tuin, ging deze hem in 't maatschappelijk en ambtelijk leven boven alles en streefde hij slechts onverdroten naar al hetgeen den tuin verrijken kon. Bezield door zulk een geest, moest Teijsmann's positie wel sterk worden. Met zijn nederige en eenvoudige, maar krach- tige persoonlijkheid, wist hij, waar het te pas kwam, den tuin te verdedigen en mocht het hem gelukken, dieus tegen- woordige uitgestrektheid allengskens te veroveren op het park van het paleis, op de aangrenzende kampong en de rivier. Zouder schroom, zonder aanzien des persoons — de hoogst- 'geplaatsten moesten het ondervinden — verrichtte Teijsmann wat hij zijn plicht rekende en was hij zelf de eerste, die, toen de tijd daarvoor gerijpt bleek, de tegenwoordige orga- nisatie in een meer wetenschappelijken zin uitlokte. Deze hervorming is het werk geweest van onzen voortref- felijken Miquel, van wiens sympathie eu samenwerking Teijs- MANN reeds sinds vele jaren verzekerd was. Deze had om zoo ( 10 ) te zeggen de stoifelijke volmaking van den plantentuin be- werkt, gene ontving nu van hem al die gegevens, welke noo- dig waren ter overreding van het opperbestuur, om maatre- gelen te nemen die geen kosten meer zouden ontzien. Vergelekt men den eersten catalogus van Buitenzorg's tuin, in 1823 door Blume saamgesteld, met dien van 1866, door Teijsmann en diens bekwamen en ijverigen assistent S. Binnen- dijk bewerkt, dan verbaast men 'zich over een ontwikkeling, die schier haar wedergade niet hebben kan. Van lieverlede had Teijsmann met alle botanische inrichtin- gen der wereld, doorloopende relatiën aangeknoopt. De ovatie, hem den 2^^^ Januari 1880, toen h^ zijn 50jarig verblijf op Java herdacht, dank zij het edel initiatief van zijnen jon- gen vriend Scheffer, bereid, leverde daarvan het schitterend bewijs. Planten en zaden werden voortdurend met alle kruidkun- dige instellingen gewisseld en Teijsmann zelf bereisde bij her- haling den O. I. Archipel. Niemand kon hem overtreffen in het opsporen en verzamelen van wat de flora verborgen houdt. Eu, ook op kuituur-, dus meer rechtstreeksch oeconomisch- gebied, was hij krachtig werkzaam, en zou zijn opvolger dus niet achterlijk kunnen blijven. Door hem werden ingevoerd: de olie-palm, de zoete cassave, nieuwe koffie-soorten, de W. I. ananas enz. Yan een over- wegende beteekenis waren Teijsmann's bemoeienis met de teelt van katoen, kaneel, kamfer, getah-pertjah, caoutchouc, cacao, zijde, cochenille en thee. Hij was de eerste, die op Java de vanille-plant kunstmatig bevruchtte en daardoor haar kuituur tot een bron van welvaart voor velen maakte. Door hem werd het vooroordeel opgeheven, dat kruidnagelen en muscaat- noten alleen goed tieren in de Mol ukken. En, eindelijk, de eerste ware kinaplant, die Java bereikte, werd slechts door zijne zorgen vruchtbaar. Als een persoonlijk feit erken ik hierby dankbaar dat, toen mij in Maart 1864 gelast werd, het beheer der jeugdige kina-kultuur van Dr. Junghuhn over te nemen, mijn moed om die, door de antecedenten en om- ( 11 ) standiglieden zeer verzwaarde, taak te aanvaarden, voor een groot deel steunde op de overtuiging, dat ik op Teijsmann's krachtigen bijstand zou mogen rekenen. Toen in 1868 de Heeren Teijsmann en Scheffeb eenige da- gen met mij doorbrachten in bet centraalgebergte der Prean- ger, bad laatstgenoemde, toen pas in Indië gekomen, scbier bij elke schrede door de oorspronkelijke bosschen, de ge- legenheid, zich te verwonderen over Teijsmann's innige be- kendheid, ook met de flora der wildernis. Op dien even aan- genamen als leerzamen tocht, verklaarde hij mij meer dan eens: »Met al mijn voorbereiding wanhoop ik er aan, dat ik »ooit zulk een oog op de plantenwereld krijgen zal." Geen boom, heester of kruidachtig gewas kon de aandacht trefi'en, of Teijsmann herkende onmiddellijk de soort en bleek volkomen vertrouwd ook met het oeconomisch nut. Ruim een jaar bleven beide genoemde mannen nog recht- streeks samenwerken. Bij het besluit van 22 Januari 1869, onthief de Indische regeering, op een loyale wijze, Teijsmann van zijn directe betrekking tot den plantentuin, en belastte hem met het doen van reizen in den O. I. Archipel, zoowel in het belang van den tuin als in dat van handel en nijver- heid. De Heer Binnendijk werd tot hortulanus, en, eenigen tijd later, de Heer Wigman tot assistent-hortulanus benoemd. Wat Teijsmann sedert dien tijd voor den plantentuin ge- daan heeft, kan blijken uit de jaarverslagen van Scheïtee, die nooit heeft opgehouden, met volle erkentenis, de groote verdiensten van Teijsmann in het licht te stellen en, met diens krachtige hulp en rijpe ondervinding, in het belang der groot- sche instelling te woekeren. De verslagen van 's Lands plantentuin en de daarbij behoo- rende inrichtingen over de jaren 1868 tot en met 1878, door de regeering gepubliceerd, leveren het bewijs dat Scheffer, op het voetspoor van zijnen voorganger, zoowel buiten als binnen den Archipel, de menigvuldige betrekkingen aanhield en uit- breidde, die de botanische instellingen, zoomede den landbouw en de n:yverheid, ten goede konden komen. ( 12 ) Vau den morgen tot den avond werd hij bezig gehouden door een uitgebreide correspondentie ; had hi] nu dezen, dan genen te woord te staan, en onafgebroken de ontvangst of de expeditiën te controleeren van planten en zaden, of ook van ander materieel, op landbouw en nijverheid in 't algemeen, of de kruidkunde in 't bizonder, betrekking hebbende. Te zwaarder viel die taak, omdat de aanstelling van een behoorlijk hulppersoneel slechts langzaam, en altijd nog on- voldoende vorderde. Het was Scheffer's roeping, den door Teijsmann verzamelden schat te ordenen en te bepalen, en 's Lands plantentuin nu werkelijk te maken tot een wetenschappelijke instelHag, tot nut der koloniën, der botanische inrichtingen in Nederland en der wetenschap in het algemeen. Als botanist, was hij belast met al wat tot het eigenlijk wetenschappelgk gebied be- hoorde. De tuin stond in waarheid te worden : een centraal- punt voor het onderzoek der flora en, voor de regeering en particulieren, een vraagbaak bij quaestiën van invoer, keuze en veredeling van kultuurplauten, van hare meest doelmatige be- handeling en toepassing, en van hare verspreiding en ziekten. Die roeping was een even schoone als nuttige, maar tevens moeielijke, niet alleen omdat, zooals ik reeds aanteekende, het onmisbaar hulppersoneel ontoereikend bleef, maar ook omdat er aanvankelijk zoowel geschikte ruimte als gelegenheid tot de inrichting van een behoorlijk museum ontbrak. Teijsmann had zich 38 jaren lang met de meest primitieve middelen moeten behelpen. Tegenover zijne woning was een planken gebouwtje gelegen, dat als herbarium en museum dienst deed, maar, door zijn inrichting en beperkte ruimte, veeleer den indruk van een rommelkamer geven moest. Eerst in 1871 werd het fraaie gebouw van het mijnwezen ter be- schikking van den botanischen tuin gesteld en konden hier- heen nu de rijke verzamelingen worden overgebracht. Met de schifting van deze kon men slechts langzaam voor- uitkomen, doch niettemin had het nieuw museum alras een goed aanzien gewonnen. Het herbarium, met zorg opge- ( 13 ) plakt en in trommels verdeeld, zou nu ook geregeld aan een systematische bepaling en rangschikking onderworpen kunnen worden, Intnsschen was Scheffer al dadelijk met zijne »Observa- tiones phytographicaé" begonnen, en verschenen van dezen ar- beid drie deeltjes. In 1869 gaf hij eene verhandeling in 't licht over het geslacht »Diplanthera"; in 1871 werd een studie »Sur quelques Palmiers du groupe des Arécinées" en in. 1874 een » Bijdrage uit het buitenland tot de kennis der flora van den I. Archipel", gepubliceerd. Eindelijk verscheen in 1876 het eerste deel der »Annales du jardin botanique de Buitenzorg", welke annalen voortaan geregeld zouden ver- volgd worden. Moeielijkhedeu van allerlei aard, betreffende de kostbare plaatwerken en, over 't geheel, de uitgave, maar niet het minst de gestadig toenemende zorgen en werkzaam- heden van den schrijver, hebben de verdere uitgave vertraagd van het zuiver wetenschappelijk werk, dat oorspronkelijk hoofd- doel was, doch nu in portefeuille is blijven rusten. In 1870 publiceerde Scheffer in het natuurkundig tijd- schrift van Nederlandsch-Indië een schets van een paar reizen in Buitenzorg. Bij herhaling verschenen in genoemd periodiek, zoo mede in het orgaan van de Nederlandsch-Indische maat- schappij van landbouw en nijverheid, korte bijdragen van zijne hand over de meest onderscheiden onderwerpen met betrek- king tot kultures of de landhuishoudkunde. Enkele malen heeft hij zelfs partij getrokken van de dagbladen, ter bestrij- ding van dwaalbegrippen of vooroordeelen op dit terrein. Als raadsman was Scheffer onvermoeid, en elkeen die, op welke wijze ook, belangstelling toonde in den tuin en de daaraan verbonden inrichtingen, kon in het bizonder op z^ne sympathie en medewerking rekenen. In de jaren 1868 — 1871 en 1878 nam hij deel aan de commissiën die, telkenmale op verzoek van haar directeur, de gouvernements-kiuakultuur kwamen opnemen. In 1871 o. a. in vereeuiging met Teijsmatsin en Bernelot Moens, ter opspo- ring van de oorzaken en van den aard der ziekte, die sedert ( 14 ) 1868 de kina-plantsoenen bedreigde; in 1878, om, met Moeïts, de onderscheiden metkoden van oogsten van kina-bast te be- studeeren. Yan 1868/76 was Scheffer's arbeid op zuiver botaniscb gebied derhalve zeer vruchtbaar. Bij de beoordeeling daarvan mag niet uit het oog worden verloren, dat zoowel de orga- nisatie van het personeel, als de tuin met zijne berg-af dee- lingen en het museum, eene radicale hervorming ondergingen, die de gezette studiën gedurig verstoorde. De bergtuin Tjibodas vooral — 1290 meter boven zee tegen de helling van het Gëdé-gebergte gelegen — werd al spoedig krachtig onder handen genomen en stelselmatig in- gericht, zoowel ten dienste der botanische wetenschap, als tot het nemen van proeven met die kultures, waarvoor Buiten- zorg te laag gelegen is. Van den grooten tuin van het lust- huis Tjipannas, beneden Tjibodas, werd door den Gouver- neur-Generaal voor 't zelfde doel een gedeelte (Tjiseroea) afgestaan. Boven Tjibodas zijn voorts nog gelegen de berg- tuinen Tjibeurem (1460 meter boven zee) en Kandang-Badak (2370 meter), die, wegens gebrek aan personeel en middelen, nog niet in gelijke mate als Tjibodas hervormd konden wor- den. De drie genoemde afdeelingen waren reeds in de jaren 1839/42 door Teijsiiann aangelegd en zelfs tot op den top van den Pangrangoe (3020 meter) had deze een stuk grond in kuituur gebracht. Vond ScHEFFER dus ter bearbeiding reeds een overvloedig materieel, waarmede meer dan één menschenleven zich vrucht- baar zou hebben kunnen bezighouden, 't was waarlijk geen tanende ambitie in de systematische botanie, die er hem van lieverlede toe bracht, ook in een andere richting zijn arbeids- veld nog te verruimen. Zoodra het hem was gebleken, dat de landbouw en de kul- tures in den O. I. Archipel nog op zeer extensieve wijze ge- dreven werden; dat men, over het algemeen, weinig zorgen wijde aan de keuze en de veredeling der kultu ur-ge wassen ; dat is, in één woord, geen verband van beteekenis was op ( 15 ) te merken tusschen de praktijk en de wetenschap, moest het zijn hekleren geest en praktischen zin wel machtig prikkelen, op de loonende gevolgen van zulk een verband de aandacht te vestigen. Tei-echt was hij van oordeel dat de botanische tuin met zijn personeel en inrichtingen, ook rechtstreeks meer dienstbaar gemaakt zouden kunnen worden aan de belangen van landbouw en nijverheid. In den Heer Mr. H. D. Levyssohn Nokman, destijds di- recteur van het departement van binnenlandsch bestuur, trof hij een autoriteit, die open oog en oor had voor al wat naar vooruitgang en ontwikkeling streefde. De idee der stichting van een kultuurtuin en 't verbinden daaraan van een land- bou w-school, ontwikkelde zich geleidelijk en de regeering hechtte daaraan weldra haar volle sympathie. In 1876 kwam de kultuurtuin tot stand, te Tjikeumeuh, nabij Buitenzorg. Het kostte geen geringe moeite en zorgen, het beschikbaar gesteld terrein te bewerken, te verdeelen en voor onderscheiden kultuurproeven aan te leggen. Eenvoudige gebouwen voor personeel ; stallingen voor ploegvee ; bergplaat- sen voor materiaal en producten; mestputten en wat niet al meer, moesten in korten tijd verrijzen, en bij alle werkzaam- heden werd Scheffer's persoonlijk toezicht vereischt, ten einde ze strikt overeenkomstig zijn eigen bedoelingen te kunnen doen volbrengen. Intusschen bleven de afgelegen bergtuinen zijne geregelde inspectiën vorderen; moest met de uitbreiding en de rang- schikking van het museum worden voortgegaan en konden de schier onoverzienbare betrekkingen met binnen- en buitenland- sche personen en instellingen, niet worden afgebroken. De administratie heeft hare strenge eischeu en vormen, waaraan ScHEFFER, als de eenig verantwoordelijke persoon, zich niet onttrekken kon. En, onder al die overstelpende bedrijvigheid, werd nu nog de opening der landbouwschool voorbereid. Zij had den l^^^ii November 1876 plechtig plaats, in tegenwoordigheid van Mr. Levyssohn Noemajst, toen als algemeeue secretaris van het ( 16 ) gouvermeut werkzaam, van Mr, W. A. Henny, den elief van het betrokken departement, en vele belangstellende, bi- zondere personen. De landbouwscbool is in twee afdeelingen gesplitst. Afdee- ling A zou bestemd zijn voor aspirant-ambtenaren bij het binnenlandsch-bestuur; afdeeling B voor jeugdige inlanders. De cursus voor deze is op drie jaren, die voor A op zes maan- den berekend. Deze werd eerst in 1878 geopend en wel met 18 leerlingen. B telde er toen reeds 74 en einde 1879 had hier het eerste eind-examen plaats. ScHEFFER zelf moest een voornaam deel van het onderwijs op zich nemen. Uit Nederland was onderwijzend personeel ontboden, maar dit bleef, tot heden zelfs, onvolledig. Onnoodig verder, hier te verklaren, dat de onderwijzers zelven zich nog hadden voor te bereiden, en in het volslagen gebrek aan leermid- delen eerst geleidelijk en langzaam zal kunnen worden voorzien. De tijd is nog verwijderd, dat men de resultaten der land- bouwschool met eenig recht zal kunnen beoordeelen. Scheffeb stelde zich voor, dat de jeugdige ambtenaren voor het binnen- landsch bestuur er veel kunnen leeren wat in 't belang van land en volk te pas te brengen is. Yan de inlandsche kwee- kelingen, die de school na volbracht eind-examen verlaten en zich over den Archipel verspreiden, verwachtte hij veel goeds tot opheffing van vooroordeelen en wanbegrippen, en tot aan- wijzing daarentegen van degelijker beginselen met betrekking tot landbouw en kultures. Wat mij betreft, ik ben altijd van meeniug geweest, dat de illusiën wat hoog gespannen waren en dat in ieder geval, ScHEFFER, zijn eigen physische krachten overschattend, te veel werk en zorgen op zich nam en te weinig rekening had ge- houden met de ongenoegzaamheid zijner hulpmiddelen. Ware de Indische regeering dadelijk op alle voorstellen ingegaan, die ScHEFFER ontwierp, ter voorbereiding van, en ter voor- ziening in, waarlijk ernstige behoeften — zijne zorgen zou- den nog overweldigender zijn geworden, ook al had men da- ( 17 ) delijk in de gelijktijdige aanstelling van een voltallig hulpper- soneel kunnen voorzien. Zoo b. v. was het den voortvarenden man eene ernstige teleurstelling, dat aan de door hem ge- stichte school geen cursus toegevoegd werd tot vorming van inlandsche ambtenaren voor het irrigatiewezen. De landbouwschool te Buitenzorg verkeert nog in haar wordings-periode, en geleidelijk zal men hare inrichting ver- beteren en daarmede kunnen uitbreiden. Daar was onmisken- baar een innige behoefte aan zulk een school, en al heeft het aardsche oog van haar stichter haar luister niet kunnen waar- nemen, het zal de roem van Scheffer blijven, de inrichting in 't leven geroepen en daarmede de grondslagen gelegd te hebben van een nieuw tijdperk in de koloniale geschiedenis — van een toekomst van licht in de oude duisternis op land- huishoudelyk gebied. In den kultuur-tuin toefde Scheffeu veel en gaarne. Geen wonder, dat de man van grondige wetenschap zich illusiën schiep van een geleidelijke verbetering in de practische bedrij- ven, waarop zijne bizondere studiën en navorschingen een krachtiger invloed zouden kunnen oefenen. Het is niet mogelijk in een zoo kort bestek als ons hier ge- gund is, alle proeven op te sommen, die in de jaren 1876/79 ouder Scheffer's leiding in den kultuurtuin genomen zgn, ook om het oeconomisch nut in 't licht te stellen van het ge- bruik van betere landbouw-werktuigen ; het rationeel verza- melen en bewaren van meststoffen ; het veredelen van vrucht- boomen en, in 't algemeen, met betrekking tot de verbetering van de kultures, door goede verzorging en keuze van zaden. Ik moet mij hier bepalen tot het feit, dat de kosten van den kultuurtuin reeds door zijn eigen opbrengst worden ge- dekt; dat aan Scheffee, de verbreiding te danken is van de Albizzia's, als schaduwboomen ; van de beste Eucalyptus-soor- ten tot herbossching van de ontwoude bergen. Talrijk zijn de proeven met de teelt van vezelstoffen, van goede padisoorten, van andere voedingsgewassen, ook voor den veestapel. Maar, boven alles, schitteren de uitkomsten van het volhardend Jaakboëk 1880. ^ ( 18 ) streven naar invoering en verspreiding der beste variëteiten van de Liberia-koffie : een pogen dat tot heden, de rijkste uitkomsten belooft. Onbegrensd was bet arbeidsveld dat, door eigen initiatief, nog steeds werd uitgebreid. Schefi'er kende slechts hinder- nissen om ze te bestrijden en naar overwinning te streven. Naar 't goede was steeds zijn oog gericht en dat te bereiken was zijn eenig doel, waaraan hij in waarheid zijn gezondheid offerde. In de laatste jaren klaagde hij, bij herhaling, over zware hoofdpijn. Geen wonder! Het baatte niet dat betrek- kingen en vrienden hem tot matiging aanspoorden. Hy zelf was overtuigd dat 't zoo niet voortgaan kon, dat z^n krachten zijn ijver niet evenaarden, maar, voortlevende in de illusie dat beperking van bemoeienis hem gegund zou worden, zoodra zgne stichtingen naar behooren zouden zijn gevestigd, ver- flauwde hij niet in 't moedig torschen der lasten, die hij zich, meerendeels vrijwillig, in 't algemeen belang had opgelegd. Voor de waarheid dezer beoordeeling getuigt hetgeen hij mij kort vóór zijn overlijden schreef. »Ik ben met hard werken hier te vroeg begonnen en moest » daarom ook eerder kunnen eindigen, 't Zou mij een goed »deel van mijn inkomen waard zijn, als ik een bekwaam »chef voor landbouwschool en cultuurtuin wist en de regee- »ring dien persoon dan aanstellen wilde. Doch, 't is moeielijk. » Beide zijn zoo geheel mijn kinderen, dat ik ze noode afsta, » vooral nu z(i beide zoo goed gaan. Bij 't op touw zetten »der zaken, heb ik altijd er op gerekend, en dit ook officieel » bericht, dat, als ze eenmaal op gang waren, een ander dat »deel van mijn taak moest overnemen. Dan had ik nog eenige »jaren aan de botanische inrichting uitsluitend kunnen wer- sken'^en ook deze, naar mijne inzichten, in een uitstekenden > toestand achterlaten. »Ge praat over temperen van ambitie, als een vos die de » passie preekt. Kan een paard, waar de dressuur eenmaal in- » zit, het tegengaan om mee te doen als het de trompet hoort »en worden onze ooren niet langzamerhand gevoeliger voor ( 19 ) »elk trompet-geluid? Zou dus een vermindering en inkrim- »ping van bezigheden ten slotte niet blyken alleen een ver- »andering van bezigheden te zijn?" De geschiedenis heeft geen waarde zoo wij haar beteekenis niet doorgronden en ons daarnaar niet gedragen. Scheffer's leven is rijk aan lessen; voor de regeering zoowel als voor privaat-personen. Door bekwaamheid en ijver werd Scheiter tot handelen gedreven en de regeering trok er partij van. Maar de ambitie overschreed de grenzen van een menschelijk vermogen en de natuur wreekte zich, tot schade voor de wetenschap en de maatschappij, tot een ramp voor dierbare betrekkingen. In Februari 1880 werd Scheffer ziek. Koortsen verzwakten hem en tegen het einde dier maand bleek het dat hij door eene acute leverontsteking was aangedaan. Van een verblijf in de hoogere, koele bergstreken hoopte men nog eenig heil. De zieke reisde daarom, met zijne echtgenoot en zijn oudste, achtjarig dochtertje (in Juli 1870 huwde Scheffer met mejuffrouw M. Michielsen, die hem zes kinderen, alle meisjes, schonk, waarvan het jongste, in het laatste jaar voortdurend sukkelde en een paar maanden na den vader overleed) naar Rarahan, nabij Tjibodas, doch bracht het niet verder dan tot het daar in de buurt gelegen gezondheids-etablissement Sindanglaja, omdat hij hier, onder 't, zoo noodig, gestadig geneeskundig toezicht blijven kon. Na nog weinige dagen lijdens, gaf de trouwe en hartelijk geliefde echtgenoot en vader, de onvergetelijke vriend, de on- vermoeide dienaar van het land en de wetenschap, den 9"^^" Maart 1880 den geest, en werd zijn stoffelijk overschot reeds den daaropvolgenden dag aan den schoot der aarde toever- trouwd. De diep verslagen weduwe plaatste op het graf een een- voudig gedenkteeken en plantte daaromheen eenige lievelings- planten en bloemen van den overledene. 2* { 20 ) Had ScHEFFEB te veel en te velerlei arbeid aanvaard, zich zelven daardoor in hooge mate overspannend, in het laatste jaar zijns levens werd hij daarbij nog liard beproefd en ge- slagen door de spoedig elkander opvolgende berichten van den dood zijns vaders en van zijn tweede moeder. Zijn vader nog eenmaal te mogen wederzien, dat was altijd een zijner dierbaarste wenschen gebleven. Ik ben overtuigd dat hij zelden een gewichtig besluit nam, alvorens met dien vader ernstig van gedachten te hebben gewisseld. Toen ik, na mijn terugkeer in Nederland, in 't laatst van 1878 den ouden ScHEPFEE te Weesp bezocht en persoonlijk leerde kennen, werd 't mij duidelijk, hoe vader en zoon, ook na jaren lange schei- ding en op grooten afstand, één van hart en één van zin konden blijven. Dat een man als Rtjdolph Scheffer, door zijn studie zoo- wel als door zijn positie, een zeer werkzaam lid van vele wetenschappelijke en nuttige instellingen moest zijn, behoeft nauwlijks te worden opgemerkt. De keizerlijke Duitsche akademie van natuurkundige weten- schappen nam hem in 1872 onder hare leden op, en vulde daarmede de oude, ledige plaats van Reinwardt aan. In 1873 gaf de Nederlandsche maatschappij ter bevorde- ring van nijverheid, wier museum te Haarlem zoovele bij- dragen van hem ontving, hem een blijk harer erkentelijkheid en waardeering, door de aanbieding van het eere-Hdmaatschap. De koninklijke akademie, afdeeling Natuurkunde, benoemde Scheffer in 1878 tot haren correspondent in de Oost-Indische bezittingen. Ook aan andere eerbewijzen bleef het niet ontbreken, al was Scheffer's zelfstandige en onafhankelijke, degelijke natuur er wars van daarop jacht te maken, wat hem in zijne gunstige positie zoo eenvoudig en gemakkelijk zou zijn ge- weest. Z. M. onze Koning begiftigde hem in 1876 met het rid- derkruis der orde van de Eikenkroon, en een jaar later ont- ( 21 ) ving hij het officierskruis van de koninklijke orde van Cam- bodja, wegens zijn onvermoeide en vruchtbare pogingen om eenige gewassen naar Cochin-China te doen overbrengen en daar te doen acclimateeren. ScHEFFER gevoelde zijn waarde en kracht; zijn ernstig ka- rakter en degelijke kennis maakten 't hem onmogelijk daar- mede te pronken. Aan een zeer wetenschappelijken zin paarde hij een open oog en oor voor de praktijk. Het was zijn lust en leven, werkdadig op te treden en zooveel mogelyk nuttig te zijn. Met zijn vriendschap was h^ niet kwistig of licht- vaardig, doch waar hij die schonk deed hy 't volkomen, met rustig vertrouwen op wederkeerige toewijding. Zyn leerlingen leerden hem even innig eerbiedigen en liefhebben als zijn vrienden hem hoogachtten en waardeerden. Is hg een voorbeeldig trouw zoon geweest, bleef zijn edel mannenhart tot het einde ook een kinderhart, vol aandoen- lijke piëteit — geen wonder dat Scheffer ook als echtgenoot en vader, een schat voor de zgnen was, een toonbeeld voor niet weinigen. E/uim twaalf jaren heeft hij gewerkt en gezwoegd ten dien- ste der maatschappij. Onsterfelijk zal zijn naam zijn in de geschiedenis der wetenschap en der Nederlandsch Oost-Indische bezittingen. Baarn^ Augustus 1880. LEVENSBERICHT Jh. Mr. J. K. J. de JONGE. P. J. V E T H *). Er is geruime tijd verloopen sedert ik het laatst in uwe vergaderingen als spreker optrad, en zelfs van uwe bijeen- komsten was ik in de laatste jaren een pareus cultor et infrequens. Wijt dit niet aan gebrek van belangstelling. Met een enkel woord moet ik er de reden van zeggen, omdat zij met mijn onderwerp meer samenhangt dan gij wellicht ver- moedt. Mijne laatste voordracht in uw midden was eene hulde aan de nagedachtenis van den hoogleeraar Rooeda; thans geldt het een ander hooggeacht lid van dit wetenschappelijk lichaam, een man met wien ik door nauwe vriendschapsban- den verbonden was. Voor de Akademie is hij niet zooveel geweest, heeft hy niet zooveel gedaan, als men van hem had kunnen verwachten. Ook bij hem was dit geen gebrek van belangstelling. Het had bij hem dezelfde reden als bij my. Wg waren beide in den dienst getreden eener weten- schap, die nog voor weinige jaren bij ons zeer achterlijk was, die, met ééne uitzondering, nog geene plaats heeft verkregen onder de takken van hooger onderwas, die ook in de regle- '^) Voorgedragen in de Aideeling Letterkunde, 11 October 1880. ( 23 ) menten van deze Akademie nog geene erkenning van hare zelfstandigheid heeft gevonden; — eene wetenschap die uit haren aard de geheele toewijding harer dienaren vereischt, dan vooral wanneer men zich niet tot het nagaan harer vorde- ringen in het studeervertrek bepaalt, maar ook een werk- zaam aandeel neemt, zooals de Jonge en ik beide er toe geroepen werden, in de pogingen die tot verbreiding van haar veld van onderzoek worden aangewend. Ik meen de Aardrijkskunde. Er bestaan thans ongeveer 60 geographische genootschap- pen, wier gezamenlijk aantal leden wij op omstreeks 50,000 mogen schatten. Wij hebben ze inzonderheid in de laatste jaren alom in Europa en Amerika, enkele zelfs in Afrika en Azië zien stichten. Het Nederlandsch Aardrijkskundig Ge- nootschap, ofschoon pas zeven jaren oud — het werd opge- richt 3 Juni 1873 — is op verre na het jongste niet. Bel- gië, Denemarken, Spanje, Portugal, Roemenië, Algerië, Canada, Peru, Ned. Indië zijn na ons in het strijdperk getreden, en naast de sedert lang bekende en beroemde genootschappen van Parijs, Berlijn en Genève zijn in Frankrijk, Duitschland en Zwitserland, ook in den laatsten tijd, onderscheidene an- dere verrezen in de voornaamste middelpunten van handel en verkeer. Men kan dus nagaan dat wel aan eene algemeen gevoelde behoefte werd voldaan, toen zich in 1873 eenige mannen vereenigden om in Amsterdam een geographisch ge- nootschap te stichten. Groot was de byval en de belang- stelling die van alle zijden ondervonden werd. Na een zeven- jarig bestaan telt het Genootschap, behalve zijne honoraire leden en correspondenten, ruim 900 contribueerende leden ; het heeft vier deelen in quarto mèt verhandelingen, berichten en omstreeks 60 kaarten, en nog 15 bundels bij bladen, even- eens met tal van kaarten, in het licht gegeven; het heeft eene expeditie naar de weinig of nog in het geheel niet be- kende gedeelten van Midden-Sumatra uitgezonden en geleid, en houdt zich bezig met de uitgave van een groot geïllustreerd werk, om de resultaten daarvan wereldkundig te maken ; het heeft ( 24 ) de eerste impulsie gegeven tot de tochten naar de Noorde- lijke Ijszee, die later, onder de leiding van een afzonderlijk comité, zoozeer tot handhaving van Nederlands eer hebben bijgedragen; het heeft 31 algemeene vergaderingen gehouden, waarin door Nederlandsche en vreemde reizigers en beoefe- naars der geographie een aantal hoogst belangrijke onder- werpen behandeld zijn ; het heeft eene geographische biblio- theek gesticht, die, inzonderheid wat de kaarten betreft, reeds nu niet van beteekenis ontbloot is ; het heeft aan reizigers en onderzoekers menigen nuttigen wenk gegeven en de belangen van het onderwijs in de aardrijkskunde bevorderd, overal waar zich de gelegenheid daartoe aanbood. Aan de Jonge, die als bestuurslid, als spreker in de openbare vergaderingen, bovenal als penningmeester van het Poolcomité zulk een gewichtige plaats bij deze werkzaamheden vervuld heeft, zal het even- min als aan my, die als voorzitter de bestuurs- en algemeene vergaderingen van het Genootschap had te leiden en op den ge- heelen gang van zaken het oog te houden, door iemand uwer worden euvel geduid, dat wij in dit geleerde lichaam ons door traagheid in het opkomen en schrale deelneming aan de werk- zaamheden onderscheidden, nu wij elders eene voor de eer en den bloei des Vaderlands zoo belangrijke taak te vervullen had- den. Waren dikwijls in deze vergadering zaken ter sprake ge- komen, als het voorstel tot onderneming eener internationale Poolexpeditie, waarover de Jonge en Veth, in vereeniging met de leden der zuster-afdeeling Büys Ballot en van der Sande Bakhuyzen, in het laatst van 1877 verslag uitbrachten, men zou ons ongetwijfeld steeds op onzen post hebben gevonden. Ook nu nog, steeds met werkzaamheden voor het Aard- rijkskundig Genootschap overladen in eene mate, die wel eens mijn krachten te boven gaat, zou ik vermoedelijk niet als woordvoerder in uw midden verschenen zijn, indien ik mij niet gedrongen gevoelde ook hier aan de nagedachtenis van een man, dien ik zoo hoog vereerde en zoo lief had, een woord van hulde te wijden. Die taak is mij opgedragen door uw verlangen en door den wensch van de weduwe en den (25 ) zoon des overledenen, die in mij den meest geschikten per- soon meenden te zien om over het leven en streven van den dierbaren echtgenoot en vader te spreken. Indien intieme ken- nis van den man en zijn werk, hooge waardeering van zijn karakter en van zijn geschriften daartoe genoeg waren, dan, ik erken het, zou het wellicht moeilijk zijn geweest een ge- schikter persoon voor het volvoeren dier taak te vinden ; maar, helaas ! er wordt meer voor gevorderd ; zij stelt ook eischen waaraan ik niet voldoen kan ; — zij vraagt een kracht van taal, een gloed van stijl, die in staat zgn om U volkomen te doen gevoelen, wat het Vaderland in de Jonge verliest, — en daarin zal ik zeer veel te kort schieten. Misschien zal ik wat veel van uwe aandacht vergen ; mis- schien zult gij oordeelen dat, de bescheiden rol in aanmerking genomen die de Jonge in deze Akademie vervuld heeft, het hier de plaats niet was om zoo uitvoerig over hem te spre- ken. Is dit zoo, houdt het dan ten goede aan de vriendschap, die toch de behoefte gevoelt den vriend in al z^n edelaar- digheid en zijn onwaardeerbare verdiensten te teekenen, en bedenkt dat de Jonge, bij alles wat hij deed en sprak, steeds de banier des Vaderlands hoog heeft opgeheven, — dezelfde banier waarom ook de leden van dit lichaam zich scharen, wanneer zij met inspanning aller krachten den bloei der we- tenschappen trachten te bevorderen. Jan Kaeel Jakob de Jonge werd den IT'leu Juni 1828 te 's Gravenhage geboren. Zijn vader Johannes Cornelis de Jonge voerde vóór hem het predikaat van Jonkheer en was, gelijk de zoon, een edelman niet slechts in naam, maar ook in de daad. Zij stamden uit een oud Zeeuwsch geslacht, welks leden reeds vroeger belangrijke diensten aan Nederland bewezen hadden, en nooit hebben harten warmer voor Nederland geklopt, dan die van den vader, wien zijne uitstekende studiën over de geschiedenis van zijn geboorteland eene plaats bezorgden in het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en van den zoon, die zoo roemvol in zyn voetstappen trad, en daaraan een zetel ver- ( 26 ) schuldigd was in deze Akademie, die in rechte Ign van het in 1851 opgeheven Instituut afstamt. Ik behoef wel niet te zeggen, dat de Jonge van zijn kun- digen vader en zijn waardige moeder, vrouwe Henrletta Phi- LiPPiNA Jacoba van Keetschmar, eene zorgvuldige opvoeding ontving. De groote gaven die hem de natuur geschonken had, werden gekweekt en ontwikkeld; leer en voorbeeld brachten de schoone eigenschappen tot wasdom waarvan de kiemen in zijn gemoed sluimerden. Onder de deugden die zijn vader onderscheidden, was het vooral een blakende liefde voor den geboortegrond, die de voorname drijfveer was van alle daden van zijn openbaar leven, van al zijne studiën, van al zijn geschrif- ten. Wie herinnert zich niet zijn leven der Evertsen, zijn onderzoek naar den oorsprong der Nederlandsche vlag, zijn Nederland en Venetië, bovenal zijn doorwrochte Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen ? Wat wonder dat zijn zoon, opgevoed in eerbied voor de groote daden der vaderen, hem nastreefde op die baan, en in zijn volgend leven steeds ge- reed was om den handschoen voor het Vaderland op te ne- men, wanneer het miskend en verguisd werd. Het edel woord van een Franschen schrijver : » insulter sa patrie, c'est in- sulter sa mère" was hun motto. Maar de vaderlandsliefde dezer mannen was van de rechte soort. Zij bestond niet in een dwaze voorliefde voor alles wat Nederlandsch is, in een ijdel wierook zwaaien voor Nederlands grootheid, in een zie- kelijk voorbijzien onzer nationale tekortkomingen. Naast de waardeering van al wat Nederland groots en goeds heeft, streefden zij er naar om door eigen inspanning den nationa- len roem te verhoogen, en in alles waarin ons volk traag en achterlijk is, door opwekking en voorbeeld verbetering aan te brengen. Wij zullen in het volgend leven van den zoon tel- kens de overtuigende bewijzen wedervinden van die welbe- grepen vaderlandsliefde, die als het ware den grondtoon van zgn karakter uitmaakte. Het bewijst voor de zorg aan de opvoeding van de Jonge besteed, ofschoon het minder bevreemdend is in een bewoner ( 27 ) onzer hofstad, die zich steeds door zekere voorkeur voor alles wat Fransch is, heeft onderscheiden, dat hij de Fransche taal sprak en schreef met eene zuiverheid en vaardigheid, die zel- den hij een vreemdeling hare wedergade vinden. Maar er is eene andere gave die hem onderscheidde, en waaraan vrij wat grooter waarde mag worden toegekend. Zijn vader was ook een vriend en vereerder der kunst. Niet slechts als geschiedvorscher was hij een vlijtig beoefenaar der numisma- tiek; hij zag in de werken onzer voortreffelijke stempelsng- ders van vroeger dagen ook de kunst niet voorbij, die zich zoowel in de vinding als in de uitvoering van schoone ge- denkpenningen en muntstukken openbaart. Doch het Ko- ninklijk Penningkabinet, waarover hij in 1816 tot Directeur was aangesteld, gaf hem niet slechts gelegenheid om de numismatiek met een kunstenaars oog te beoefenen, het be- vatte ook eene schoone verzameling van gesneden steenen, thans, helaas! zoo verwaarloosd en vergeten, dat zelfs haar bestaan aan weinigen bekend is, maar voortreffelijk genoeg om voor haren stichter, Koning Willem I, en haren rang- schikker en beschryver, den heer de Jonge, een warme hulde te ontlokken aan de pen van den grijzen Göthe, toen de » Notice sur Ie cabinet des médailles et des pierres gravées de S. M. Ie Roi des Pays-Bas", door laatstgemelden samenge- steld, in 1823 in het licht verscheen*). Die Notice, in 1824 aangevuld door een » premier supplément", werd later gevolgd door een werk dat van den kunstzin van de Jonge's vader een nog schooner getuigenis gaf. Om de cameeën en intaglio 's van het koninklijk kabinet nog beter in hare waarde voor den kunstvriend in het licht te stellen, had de Directeur, onder zijn opzicht, van deze schoone verzameling afgietsels in gips, ten getale van 1355, laten vervaardigen, die hem aan- leiding geven om zyn »Catalogue d'empreintes du Cabinet de pierres gravées de S. M. Ie Roi des Pays-Bas" in het licht te *) Zie Göthe's werken, in de uitgave van Hempel, DL XXVIII, bl. 447. •( 28 ) geven, in welken Catalogus de voorwerpen gerangschikt zgn op eene wijze die van zijne iiitgebreide kennis en warme kunstliefde de schoonste getuigenis geeft. Zoo toonde de Jonge de vader hoezeer de gedachte hem bezielde, uitgedrukt in het schoone woord van Heeren dat hij als motto vóór zijne Notice geplaatst had: »Die Werke der Kunst gehören nicht Einzelnen, sie gehören der gebildeten Menschheit an." Onder de leiding van zulk een vader werd de zoon van zijne jeugd af aan niet slechts eene hartstochtelijk minnaar, maar, geholpen door een uitstekenden aanleg, ook een ge- lukkig beoefenaar der kunst. Meesterlijk wist hij zich uit te drukken met teekenstift, penseel en etsnaald, en schoon van zijne kunstproducten, voor zoo ver mij bekend is, alleen de door hem geteekende plaat der in 1850 door de Leid- scLe studenten gehouden gemaskerde voorstelling van den intocht van Prins Feedeeik Hendeik in 's Hertogenbosch het licht heeft gezien, mag menige verzamelaar trotsch zijn op de teekeningen en schetsen in waterverw en houtskool en de proeven van etskunst van de Jonge's hand, die zijne por- tefeuille versieren. Men behoefde trouwens slechts de Jonge's woning te betreden, of een oog te werpen in zijne met de schoonste geïllustreerde werken over kunst en kunstgeschie- denis prijkende bibliotheek, om overtuigd te zijn dat men te doen had met een man van fijnen smaak en geoefen- den kunstzin, — eigenschappen, die h^ in de laatste jaren zijns levens ook openlijk als Directeur en geheele herschep- per van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in het Mauritshuis op de schitterendste wijze heeft aan den dag gelegd. Als wethouder van de hofstad had de Jonge's vader een belangrijk aandeel gehad in de herschepping der Haagsche latijnsche school tot een gymnasium, waarin naast de studie der oude letteren ook die der moderne literatuur niet ver- smaad werd, en van deze vooral door z^ne bemoeiingen her- vormde inrichting was z^n zoon Jan een der eerste en beste leerlingen. Vandaar tot het hooger onderwijs bevorderd, ( 29 ) werd hij op den liften September 1847 als student bij de Rechtsgeleerde Faculteit te Leiden ingeschreven. Indien destijds reeds de scheiding tussahen rechts- en staatswetenschappen bestaan had, die door de tegenwoordige wet op het Hooger Onderwijs is ingevoerd, zou de Jonge ongetwijfeld den cursus gevolgd hebben die voor het docto- raat in laatstgenoemde is verordend. Er is niets dat ons recht geeft tot de meening, dat hij begeerde in de rechts- praktijk op te treden; alles dringt ons om aan te nemen, dat hij wenschte zijns vaders voorbeeld te volgen, en aan de waarneming van eenig ambt, waarin hij de middelen tot levensonderhoud kon vinden, de studie der vaderlandsche ge- schiedenis te paren. Zijn vader was in 1831 Rijksarchivaris geworden ; ik geloof dat het voor den zoon reeds vroeg het ideaal van zijn volgend leven geworden is, ook in dat op- zicht in de voetstappen zijns vaders te treden. Te Leiden was hij een bij uitnemendheid populair student ; hij dronk er met volle, maar nooit met onmatige teugen, de vreugden van het onbezorgde akademieleven ; ieder die met hem in aanraking kwam, behield de aangenaamste herinnering van zijne minzaamheid, zijne opgewektheid, zijne echte humani- teit ; maar aan niemand gaf hij den indruk van een blokker, of ook maar van een ijverig werker. Er waren echter som- mige lessen die hem aantrokken. De colleges van Vissering behaagden hem, niet alleen omdat daar zaken behandeld werden die hem meer bijzonder belang inboezemden, maar omdat hij gevoelde hoe die hoogleeraar zich, ook bij de be- handeling der dorste onderwerpen, onderscheidde door eene elegantie en fijnheid, die misschien aan de massa zijner leer- lingen ontgingen. Van de commissie voor de maskerade was hij natuurlijk de ziel ; want zoowel het aan de vaderlandsche geschiedenis ontleende onderwerp, dat daarvoor gekozen was, als de gelegenheid om bij het ontwerpen van het plan, de keuze der costumes en het teekenen der herinneringsplaat zijn kunstsmaak en kunsttalent aan den dag te leggen, gaven voor hem aan die maskerade-studie eene hoogere beteekenis. De ( 30 ) kostelijke tijd die in de jaren waarin de wel wat dikwijls terugkeerende maskeraden plaats hebben, aan de lange en omslachtige voorbereiding gegeven wordt, ontlokt wel eens een zucht aan een voor zijn vak y verenden professor; maai voor DE Jonge was die tijd niet verloren, hij bleef daarbij in zijn vak. De vraag is echter in hoeverre dat erkend en gewaardeerd werd. Zeker is het, dat, toen hij bij zijne pro- motie op den 29^^^^ April 1852 met een doorwrocht proef- schrift optrad, getiteld: » Geschiedenis van de diplomatie ge- durende den Oostenrijkschen successieoorlog en het congres van Aken (1740 — 1748)", ieder verbaasd was over de gron- dige historische studiën, waarvan elke bladzijde getuigde, en die men van den levenslustigen student niet had gewacht:^ Het proefschrift was, in veel hooger mate dan men van zulke eerste studievruchten vorderen mag, eene werkelijke aanwinst voor de historische wetenschap ; want het was met lust en liefde bewerkt, en een samenloop van gelukkige om- standigheden had voor den schrijver de beste bronnen geo- pend. De betrekking van Rijksarchivaris door zijn vader bekleed, had de Rijksarchieven voor hem opengesteld, en de Koning had, op verzoek zijns vaders, hem de zeldzame en eervolle onderscheiding bewezen van hem inzage van het Huis- Archief van het geslacht Oranje Nassau, te verleenen. Ook de papieren van den Raadpensionaris van der Heim waren voor hem toegankelijk geweest door de welwillendheid zijner nakomelingen, en waar hij hulp en raad noodig had, had natuurlijk zyn vader hem ter zijde gestaan. Den 2*^6° December van hetzelfde jaar waarin hij den doctorstitel had verworven, werd de Jonge beëedigd als ad- vokaat bij den Hoogen Raad. Den dag te voren had hij, blijkens de dagteekening, de laatste hand gelegd aan een klein, maar merkwaardig geschrift, dat nog vóór het einde des jaars het licht zag, getiteld: » Examen d'une notice et de souvenirs biographiques du Comte van der Duyn et du Baron de Capellen, publiés par Ie baron C. F. Sirtema de Grovestins". Ofschoon het werk van den heer de Grovestins ( 31 ) slechts in een klein aantal exemplaren, ten behoeve der vrien- den van den baron van der Duyn, gedrukt vs^as, had het groote sensatie verwekt door de heftigheid waarmede het karakter en de regeering van Koning Willem I waren aange- vallen, en de schromelijke overdi-ijving waarmede de zwak- heden van het nationaal karakter der Nederlanders waren ten toon gesteld. Het eerlijk en van vaderlandsliefde bla- kend gemoed van de Jonge, die in den kring waarin hij verkeerde, veel over dat boek hoorde spreken, was diep ge- schokt en verontwaardigd over »resprit de dénigrement en- vers la personne de Guillaume I^^"" et la nation HoUandaise", waarin dat gansche boek geschreven was. Zonder de maatr regelen des Konings ter zake van den Belgischen opstand goed te keuren, schreef hij een warm pleidooi voor het ka- rakter en de goede bedoelingen van den vorst en handhaafde h^' de eer zijner verguisde trouwe onderdanen op eene wijze, die goed moest doen aan ieder weldenkend gemoed. Niet lang daarna had eene gebeurtenis plaats, die van beslissenden invloed was op zijn leven en hem voor altijd van de rechtspraktijk vervreemdde. De Minister Thorbecke had zijne bijzondere aandacht gewijd aan den verwaarloosden staat waarin in sommige opzichten het Archiefwezen in ons va- derland verkeerde, en in 1851 den Heer Bakhuyzen van den Brink tot tydelijk ambtenaar bij het Rijksarchief benoemd, met den bepaalden last om een bij de Regeering ingediend » Overzicht van het Archiefwezen in Nederland", alvorens het ter perse gelegd werd, met een nauwkeurige beschrijving van het Rijksarchief en andere ontbrekende bijzonderheden aan te vullen. Daar de Minister tevens eene hervorming van het Rijksarchief beoogde, waardoor het meer het middelpunt werd van het gansche Archiefwezen in ons land, werd, be- halve den Heer Bakhuyzen van den Brink, ook nog de Heer L. P. C. VAN den Bergh aan die instelling verbonden, en onder de leiding van den Hoofdarchivaris werd nu door deze wakkere ambtenaren aan de beschryving, herschepping en verplaatsing van het Archief ijverig de hand geslagen. De ( 32 ) Archivaris, die op öOjarigen leeftijd nog eene krachtige ge- zondheid scheen te genieten, werd den 12clen Juni 1853 plotseling door een beroerte weggerukt. De Heer Bakhuyzen VAN DEN Brink kwam nu aan het hoofd van het Archief, en de daardoor ontstane vacature werd in 1854 door de be- noeming van den zoon des overledenen tot tijdelijk ambte- naar bij het Archief aangevuld. Gelukkiger keuze kon niet gedaan zijn. Van nu af wijdde DE Jonge zich met ijzeren volharding aan den nieuwen werk- kring, waarvan het tijdelijk karakter voor een definitief plaats maakte, toen het oud-koloniaal Archief uit Amsterdam, waar het in een zeer verwaarloosden toestand verkeerd had, naar het thans ruim en prachtig gehuisveste Rijksarchief werd overgebracht, en de Jonge met de speciale zorg van dat hoogstge wichtig deel der verzameling belast werd. Doch nog vóór deze wijziging plaats vond, had hij reeds eene schoone proeve van zijne Archief-studiën geleverd, in het eerste, he- laas! door geen tweede crevolgde, deel van het recueil »het Nederlandsche Rijks-archief, verzameling van onuitgegeven oorkonden en bescheiden voor de geschiedenis des Vaderlands", dat in 1857 het licht zag. De Jonge had zich daarin een zeer verwaarloosd, een uitermate slecht bekend gedeelte onzer geschiedenis aangetrokken, de omwentelingen van 1787 en 1795. Hij lichtte ze toe door de uitgave der Mémoires et correspondences du Baron de Kinckel, onder den titel: »Documents politiques et diplomatiques inédits sur les révo- lutions de 1787 et 1795 dans la république des Provinces Unies". Het laatste gedeelte, tot de omwenteling van 1795 betrekking hebbende, is niet verschenen; maar de beide eerste, door de Jonge met drie gewichtige inleidende hoofd- stukken: over de omwenteling van 1787, het leven van Baron de Kinckel en de Restauratie en den Pensionaris van DE Spiegel voorzien, zouden ons het gemis van het overige diep doen betreuren, indien wij niet door andere, nog veel belangrijker studiën rijkelijk waren schadeloos gesteld. In de eerste plaats besloot de Jonge omstreeks dezen tijd ( 33 ) tot een werk van langen adem, waaraan piëteit jegens zijn voortreffelijken vader een groot aandeel had, maar waardoor hij tevens aan de studie der Nederlandsche Geschiedenis een belangrijken dienst bewees. Zijn vader had bij zijn hoofd- werk : de Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, naar- mate voortgezet onderzoek hem daartoe de stof bood, eene menigte aanteekeningen gevoegd, die overwaardig waren tot verbetering en aanvulling van het oorspronkelijke werk ter kennisse van het publiek te worden gebracht. Dit deed de Jgnge besluiten tot eene tweede uitgave van het klassieke werk, door hemzelven slechts hier en daar een weinig gere- toucheerd, maar met al de weggelaten aanteekeningen van den overleden schrijver vermeerderd. Het werk werd nu ook in behagelijker vorm in het licht gegeven, dan aan de eerste uitgave in de jaren 1833 — 1848 was te beurt gevallen, en op vele plaatsen verrijkt met de gegraveerde portretten der zeehelden, wier roemrijke daden daarin beschreven waren. De nieuwe uitgave verscheen in 5 deelen te Haarlem bij A. C. Kruseman, 1858 — 62. De Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen staat met die der Nederlandsche Koloniën in het nauwste verband. De Jonge kon aan de eerste zijne aandacht niet wijden, zon- der ook met de laatste telkens in aanraking te komen. Had de roem der vaderen steeds bezielend op hem gewerkt, zyn vader had hem het voorbeeld gegeven van bijzondere belang- stelling in hunne grootsche verrichtingen ter zee en tot in de afgelegenste hoeken van den aardbodem. Maar hoe meer hij zich in de kloeke daden onzer zeehelden verdiepte, hoe duidelijker het hem worden moest, dat de geschiedenis van de opkomst en verbreiding van het Nederlandsch gezag in de landen beoosten de Kaap de Goede Hoop nog te schrijven was. De Oost-Indische Compagnie, het groote handelslichaam dat, bijna zonder controle van den Staat, de heerschappij over de daar gestichte kantoren en veroverde gewesten had ge- voerd, had, om den naijver en de concurrentie van vreemden zoo min mogelijk op te wekken en lastige bemoeiing met Jaaeboek 1880. 3 ( 34 ) hare zaken te verhoeden, een dichten sluier over hare han- delingen gespreid en de openbaarmaking harer archieven zooveel mogelijk tegengegaan. Schier onopgemerkt had zy een rijk van verbazenden omvang in het Oosten gesticht ; slechts gebrekkige en onvolledige mededeelingen waren, haars ondanks, daaromtrent uitgelekt, en in vele gevallen had een opgesmukte legende de plaats der ware geschiedenis ingeno- men. Wel was sedert de verovering van dat r^k door En- geland de sluier opgeheven en ook na het gedeeltelijk herstel van het Nederlandsch gezag, de vroegere geheimzinnigheid niet meer mogelijk en wenschel^k geacht; maar de eerst streng bewaakte, later, sedert de opheffing der Compagnie, schandelijk verwaarloosde archieven van dat lichaam waren nooit wetenschappelijk onderzocht en aan de studie der Ge- schiedenis dienstbaar gemaakt. Nu was alles wat er nog van dat archief was overgebleven — en het bleek veel meer te zijn dan men had durven verwachten, — naar het Rijksar- chief te 'sHage overgebracht. De Jonge brandde van ver- langen om daarmede kennis te maken ; met volle instemming liet hij zich de bewaring, rangschikking en vruchtbaarmaking van dien papieren schat als zijne speciale taak opdragen, en welhaast rijpte bij hem het plan, om die onafzienbare menigte documenten aan eene schifting te onderwerpen en alles wat blijken zou voor de Geschiedenis belangrijk te wezen in ge- regelde orde in het licht te geven. Van dit reusachtig plan was ik — en ik ben er trotsch op — een der eerste ver- trouwden. Ik had DE Jonge nog nooit ontmoet en kende hem weinig meer dan bij naam, toen ik den 2 Osten Augustus 1858 door de ontvangst van een brief werd verrast, waarvan ik hier den inhoud laat volgen. Hooggeleerde Heer! Hoewel ik de eer niet heb persoonlijk bij u bekend te zijn, neem ik niettemin de vrijheid deze letteren tot u te richten, nadat de Heer Krabbe van het Ministerie van Ko- ( 35 ) loniën mij verzekerd heeft, dat U.H.G. mij deze vrijpostig- heid wel ten goede zoudt houden. Sedert ik, aan het Rijks- archief verbonden, met de zorg der oud-koloniale archieven ben belast, is bij mij het denkbeeld levendig eene oorhonden- geschiedenis te zamen te stellen van ons bestuur en van onze bezittingen in Indië. Die arbeid zou moeilijk en veelomvat- tend zijn; aan u behoef ik dat niet te zeggen. Alles hangt echter af van een vooraf wel beraamd plan, en van den stel- selmatigen gang dien men aan het geheel verschaft. Tot de samenstelling van zulk een plan is mij de hulp en de raad- geving van meer deskundigen dan ik ben, hoogst noodig. Om die hulp en die raadgevingen te erlangen, wend ik mij tot u. Vooreerst zij gezegd dat ik geloof eene oorhonden-geschie- denis te moeten leveren, 1^. omdat mijne betrekking mij daartoe het best in staat stelt, en 2P. omdat, zoolang de bronnen nog niet genoeg bekend zijn, eene andere geschie- denis nog niet goed geschreven kan worden. Dat zoodanige bronnen-uitgave niet onbekookt geschieden moet, noch eene opeenstapeling van documenten worden mag, spreekt van zelf. Zij moet eene uitgezochte verzameling zijn van memoriën, ver- hcden, rapporten en beschrijvingen over elk gewest, voorafge- gaan door een historisch overzicht, eene algemeene inlei- ding, — toegelicht door aanteekeningen, — en tot een geheel gebracht door samenvoegingen, daar waar lacunes zich voordoen. Door zorg aan vorm en stijl dier inleidingen te besteden, zou ik hopen de dorheid der oorkonden eenigszins te vergoeden. Eerst had ik gemeend eene zoodanige geschiedenis te le- veren van de Compagnie hier te lande, en dan van het be- stuur in Indië en van alle gewesten onder Compagnies gebied. Maar indachtig aan het »qui trop embrasse, mal étreint", stel ik mij nu het volgende voor, en dat is vooreerst toch al een werk dat een groot deel van mijn leven zal innemen. A. Te leveren een geschiedkundig overzicht van de ver- richtingen, handelingen, aangeknoopte betrekkingen der eer- ste Nederlanders in Indië tot aan de Algemeene Compagnie. 3* ( 36 ) B. In een afzonderlijk gedeelte uiteen te zetten, de wijze waarop het bestuur in Indië is gevormd en hoe de admini- stratieve indeeling is geweest, met andere woorden eene hand- leiding te geven tot wat wij hier en tegenwoordig het staats- en administratief samenstel zouden noemen, zonder in de geschiedenis der algemeene gebeurtenissen te treden, maar mij bepalende tot hetgeen volstrekt noodig is tot het be- grip der onderdeelen. Alsdan zou ik wenschen te leveren: C. De oorkonden-geschiedenis der afzonderlijke gewesten, en wel vooreerst van die, welke nu nog tot Nederlandsch Indië behooren. Daarbij zou ik willen aan den dag brengen volgreeksen van de memoriën door de plaatselijke of gewes- telijke opperhoofden aan hunne opvolgers achtergelaten, aan- gevuld met andere belangrijke documenten, en voorzien van historische inleidingen en aanteekeningen^ op dezelfde wijze waarop ik bijv. in het Nederlandsch Rijksarchief de periode van van DE Spiegel heb behandeld. D. Eindelijk zou dat geheel besloten worden met een al- gemeen overzicht van de geschiedenis van het algemeen be- stuur in Indië, wat het heeft verricht, hoe het in den loop der tijden heeft gewerkt. Eenige kaarten en de noodige registers zouden het geheel voltooien. Ziedaar in 't kort mijn plan. Nu zou Ü.H.G. mij bijzon- der kunnen verplichten door mij daarover uw advies mede te deelen. Welke zijn uwe denkbeelden? Welke uwe aanmer- kingen? Houd mij toch vooral deze laatste niet terug. Ik wil niet aanvangen, dan na het gevoelen van eenigen die over de zaak kunnen oordeelen, te hebben vernomen. De zaak is niet gemakkelijk; doch het komt mij voor dat de opklimming van de onderdeelen tot het geheel, van de ge- westen tot het algemeen gouvernement, de meest logische behandeling zou zijn. Ook zou ik wel eens van u wenschen te vernemen, tot hoever u het raadzaam oordeelt de geschie- denis uit te strekken, tot 1798, tot 1811 of tot 181G. Ik ( 37 ) herhaal mijne verontschuldiging voor mijne vrijmoedigheid, maar tevens vraag ik met aandrang uwe ondersteuning door raadgeving en zoo mogelijk door mededeeling van stukken, enz. Ik behoef wel niet te zeggen dat een brief als deze niet kon geschreven zijn dan door iemand die zijne zaak rijpelijk overwogen had en voor zich zelven althans tot eene voor- loopige beslissing was gekomen. Ik had wel bezwaar om als raadgever op te treden, daar mijne studiën over de land- en volkenkunde van Ned. Indië zich toch eigenlijk tot een ander gebied dan dat van de Jonge hadden bepaald. Voor zoover ik ook de geschiedenis bij mijn onderzoek had opgenomen, was het steeds de geschiedenis der Indische volken zelve ge- weest, niet die hunner vreemde overheerschers, die mijne aan- dacht gevergd had, en ik had daarom documenten van ge- heel anderen aard geraadpleegd, dan het Rijksarchief voor het onderzoek van de Jonge openstelde. Ik wist dus niet of ik wel de rechte man was om raad te geven ; maar ik wilde het vertrouwen door een jongen, veelbelovenden geleerde in mij gesteld niet beschamen. Er waren dan toch punten, het geheele plan betreffende, waaromtrent ik wellicht nuttige wenken geven kon, en daarby was het eene gelukkige om- standigheid, dat ik mij met de door de Jonge vooropgestelde denkbeelden zeer goed kon vereenigen. Die beperking van het onderzoek tot een bepaald tijdvak en tot een bepaald gebied, dat plan om eerst het bijzondere goed te bestudeeren en dan vandaar tot het algemeene op te klimmen, het was geheel in overeenstemming met de methode, die ik zelf op het gebied der land- en volkenkunde steeds had toegepast. Ik heb van mijn antwoord geen afschrift gehouden, maar wat er de strekking van was en hoe het door de Jonge werd opgenomen, zal blijken uit een tweeden brief, den Uden Sept. door hem geschreven, waarvan ik mij ook nog de mededee- ling veroorloof, omdat alles wat tot de geschiedenis der wording van zulk een uitgebreid en gewichtig historisch werk behoort, mi) toeschijnt op eenige belangstelling aanspraak te maken, ( 38 ) Hooggeleerde Heer! Reeds lang had ik uwen vriendelijken brief van den Isten Sept. 11. willen beantwoorden en u daarvoor dank zeggen, maar gedurende al dien verloopen tijd ben ik ontrust ge- weest door een hevige ziekte mijner moeder, die mij geen gelegenheid liet tot rustig schrijven. De storm is nu geluk- kig voorbij en nu haast ik mij ook om u te bedanken voor uwe welwillende regelen. Het was mij hoogst aangenaam te zien, dat uwe gevoelens zoo overeenkomen met de mijne: 1^. om de uitgave van stukken te bepalen tot den Archipel; 2*^. om Malakka er in op te nemen, omdat, naar mijn oor- deel, Riouw, Lingga eu Sumatra's Oostkust niet te behan- delen zijn zonder Malakka ; S*^. om vooreerst niet verder te gaan dan tot de komst van Daendels, hoogstens tot aan Janssen. Wij hebben dan de schets van Mr. P. Mijee, en het werkje van Levyssohn Norman. Ik ben nu bezig aan de eerste tochten en eerste hande- lingen der Nederlanders in Indië. Ik denk die voort te zetten tot aan de komst van P. Both als eerste Gouverneur-Gene- raal. Na 1610 geef ik dan, als van zelf daartoe gebracht, de handleiding tot de kennis der inrichting van het algemeen bestuur van Indië sedert den eersten Landvoogd en ga daarna rustig voort met de oorkonden-geschiedenis der gewesten. Weet u mij nu ook nog iets mede te deelen over de eerste zee- tochten ? Ik schrijf heden ook nog aan den Heer Fred. Mul- ler. Zoo u hem ziet, beveel mijn werk aan zijne welwillende hulp aan. Mag ik ook, als het noodig is, uwe hulp inroepen omtrent de juiste benaming van personen en plaatsen? want de dienaren der Compagnie weten die van tot tijd zoo te verbasteren dat ik er niet meer uitkom. Het gemis van ken- nis der Oostersche talen is mij wel lastig ; indien u mij dus, waar 't noodig is, in dezen wilt helpen, zult u mij bijzonder verplichten ; want dat vak is mij geheel vreemd. Doch een totaal gemis van keunis in dezen is beter dan een halve of driekwart kennis en ik heb nu reeds hooi genoeg op den ( 39 ) vork. Als ik op het Rijksarchief de vijf groote kamers met do- cumenten zie, rijzen mi] de haren wel eens te berge; maar de moed ontzinkt mi] toch niet. Ik piocheer maar zachtkens voort. Ik zal wel geen volmaakt werk kunnen leveren, maar ik zal toch trachten een g(3heel te geven, zoodat dat ver- spreid uitgeven van stukken, die men op het einde niet meer weet terug te vinden, eindelijk zal ophouden. Als ik het ge- luk heb den eersten grond te leggen, kan een bekwamer dan ik er een beter gebouw uit optrekken. Nogmaals beveel ik mijn werk aan uwe belangstelling aan. Inderdaad was de Jonge vol moed aan het werk getogen, en zeker zou de verschijning eener eerste proeve van zijn arbeid veel spoediger gevolgd zijn, indien hij niet een tijd lang gestoord en ontmoedigd was door de ziekte en den dood zijner eerste teerbeminde gade, vrouwe Maria Johanna de la Bassecoub. Caan, die hem den 13> AMSTERDAM, JOHANNES MULLER. INHOUD. Bladr, Staat van de koninkIiIJKe akademie van ■wetenschappen OP den 30sten april des jaars 1S81 III. Alphabetische lijst der gewone leden, correspondenten IN de overzeesche bezittingen van het rijk en buiten- landsche leden van de koninklijke akademie van we- tenschappen, sedert hare oprichting in 1851. ... x. Lijst der binnen- en btjitenlandsche akademiën, geleerde genootschappen en instellingen, waarmede de konink- lijke akademie van wetenschappen door ruiling der ■ uitgegeven werken in verbinding is xxii. Reglement voor de koninklijke akademie van weten- schappen . XXXV. Reglement van Orde voor de Afdeeling Wis- en Natuur- kundige Wetenschappen XLI. Reglement vpu Orde voor de Afdeeling Taal-, Letter-, Ge- schiedkundire en Wijsgeerige Wetenschappen XLIX. Bericht omtrent wijzigingen in de algemeéne bepalingen van de reglementen van orde LX. Vrijdom van Briefport LXIII. Programma ccrtaminis poetici ab academia regia disciplinarum Neerlandica ex legato Hoeufftiano in annum MDCCCLXXXI indicti LXIV. Proces-verbaal van de vereenigde vergadering der beide AFDEELINGEN der koninklijke AKADEMIE VAN WETEN- SCHAPPEN LX VII. Bladz. Inleiding LXIX. Proces- Verbaal van de Vereenigde Vergadering der beide Af- deelingen der Koninklijke Akademie van "Wetenschappen, gehouden den 30sten April 1881 LXXI. Verslag van den staat en de werkzaamheden der Akademie aan Z. M. den Koning LXXH. Rekening en Verantwoording van het door den Algemeenen Secretaris over het jaar 1880 — 1881 gehouden beheer . . XCI. Rekening en Verantwoording van het door den Algemeenen Secretaris over het jaar 1880 — 1881 gehouden beheer van het legaat Hoeufft XCVI. Rekening en Verantwoording van het door den Algemeenen Secretaris over het jaar 1880 — 1881 gehouden beheer van het Fonds voor de Leeuwenhoek-Medaille XCVII. Memorie van Toelichting bij de Rekening en Verantwoording. XCVII. Verslag over het gehouden beheer XCVIII. Begrooting van Inkomsten en Uitgaven, gaande van 1 " April 1881 tot uit». Maart 1882 XCIX. Verslag van de Hooger-Onderwijs-Commissie aan de Veree- nigde Zitting C. Verslag van den Heer L. Ph. C. van den Beugh, namens de Charter-Commissie CIII. Verslag aangaande de Boekerij en het Munt- en Penning- kabinet CIV. Werken, eene bijzondere vermelding waardig, voor de Boe- kerij ingekomen van April 1881 tot April 1882 .... CVI. Overgang van den voorrang der Akademie op de Afdeeling Wis- en Natuurkundige Wetenschappen CVI. ■ Levensschets vaa Dr. Eelco Verwijs, door W. J. A. Jonck.- BLOET 1. Levensschets van Isaac Paul Delprat, door D. Biebens DE Haan 14. ]N' A A M L IJ S T DER GE W OME LEDEN, CORRESPONDENTEN IN DE OVERZEESCHE BEZITTINGEN VAN HET KIJK EN BUITENLANDSCHE LEDEN VAN DE KONINKLIJKE AKAÜEMIE VAN WETENSCHAPPEN. Jaabboek 1881. STAAT VAN DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN OP DEN 30sten APRIL DES JAARS 1881. BESTUUR DER AKADEMIE gedurende het Akademiejaar vau 30 April 1881 tot 29 April 1882. ALGEMEENE VOORZITTER, F. C. DONDERS. ALGEMEENE SECRETARIS, C. A. J. A. OUDEMANS. Afdeeling Wis- en Natuurkundige Wetenschappen. VOORZITTER, F. C. DONDERS. ONDER-VOORZITTER, T. PLACE. SECRETARIS, C: A. J. A. OUDEMANS. Afdeeling voor de Taal-, Letter-, Qescliiedhmdige en Wijsgeerige Wetenschappen. VOORZITTER, C. W. OPZOOMER. ONDER- VOORZITTER, S. A. NABER. SECRETARIS, J. C. G. BOOT. A* ly Afdeeiing voor de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen. Gewone Leden. F. c. DONDEES, te Utrecht p. HATiTiNG, te Utrecht. c. H. D. Buijs BALLOT, te Utrccht. JA c. ouDEMANs, te Ut/)'echt T>. BiEEENS DE HAAN, te Leiden. A. w, M. VAN HASSELT, te 's Gravenhage. M c. VERLOREN, op Schothorst bij Amersfoort. j. VAN GOGH, tijdel^k ie Batavia. c. A. J. A OUDEMANS, te Amsterdam. E. H. VON BAUMHAUER, te Haarlem. P. M. BRUTEL DE LA EIVIERE, te Leiden. j. BOSSCHA, te Delft. N. w. p. RAUWENHOFE, te Utrecht. p. L. RIJKE, te Leiden. A. HEYNSirs, te Ljciden. G. VAN DIESEN, te 's Gravenhage. w. KOSTER, te Utrecht. G. F. W. BAEHR, te Delft. w. F. R. SUEINGAR, te Leiden. A. C. OUDEMANS JR , te Delft. c. H. c. GRiNWis, te Utrecht. c. M. VAN DER SANDE LACOSTE, te Amsterdam. TH. w. ENGELMANN, te Utrecht. j. R. T. ORTT, te Haarlem. j. ZEEMAN, te Amsterdam. H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN, te L.eiden. J. M. VAN BEMMELEN, te Leiden, B. J. TIDEMAN, te Amsterdam. c. K. HOFFMANN, te Leiden. V T. ZAAIJER, te Leiden. R, A. MEES, te Groningen. T. PLACE, te Amsterdam.. TH. H. MAC GiLLAVRY, te Leiden. j. w. GUNNING, te Amsterdam. F. J. VAN DEN BERG, te Delft. j. D. VAN DER WAALS, te Amsterdam. ED. MULDER, te Utrecht. H. c. DIBBITS, te Utrecht. TH. H. BEHRENS, te Delft. H. DE VRIES, te Amsterdam. A. p. N. FRANCHIMONT, te Leiden. N. -T. MiCHAËLis, te '5 Gravenhage, M, TREUB, tijdelijk te Buitenzorg op Java. B. j. STOKVIS, te Amsterdam. CR M. scHOLS, te Delft. D. J. KORTEWEG, te Breda. H. A. LORENTZ, te Leidden. A. D. VAN RIEMSDIJK, te Utrecht, Rustende Ledeu. H. scHLEGEL, te Leiden. F. j. STAMKART, te Amsterdam.. j. w. L. VAN ooRDT, te 's Gravenhage. c. J. MATTHES, te Amsterdam. VI Correspondenten in de Overzeesche bezittingen van het Ryk. j. E. TEYSMANN, ie _ Buitenzorg op Java. ft A. BERGSMA, te Batavia. u. D. M. VERBEEK, te Padang. i. c. BERNELOT MOENS, te Batavia. Buitenlandsche Leden. H. K. w. BERGHAUS, te Potsdam. 3'. B. DUMAS, te Parijs. R. OWEN, te Londen. p. j, VAN BENEDEN, te Leuveu. G. B. AiRY, te Greemoich. H. HELMHOLTZ, te Berlijn. A. w, HOFMANN, te Berlijn. E,. viRCHOW, te Berlijn. H. R. GÖPPERT, te Breslau. U. MILNB EDWARDS, te Parijs: w. WEBER, te Göttingen. CHS. ÜAEWIN, te Boion, BeckerJumi, Kent. j. PLATEAU, te Gent. wiLLiAM THOMSON, te Glasgoio. OTTO STRUVE, te St. Petersburg. F. wÖHLER, te Göttingen. ï. L. w. voN BiscHOFP, te Münclien. A. DE CANDOLLE, te Geucve. M. BERTHELOT, te Parijs. L. CREMONA, te Rome. VII Afdeeling voor de Taal-, Letter-, Gecchiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappeyi. Gewone Ledeu. R. p. A. DOZY, te Leiden. M. DE VRIES, te Leiden. w. G. BUILL, te Utrecht. ■ w. j. A. JONCKBLOET, te 's Graveuhage. 3. DE WAL, te Deventer. j. DiRKs, te Leemoarden. c. w. -oPzooMER, te Utrecht. j. H. scHOLïEN, te Leiden. w, j. KNOOP, te 's Gravenhage. G. DE VRIES AZ., te 's Gravenhage. j. c. G. BOOT, te Amsterdam. M. H. GODEFROi, te 's Gravenhagü. w. c. MEES, te Amsterdam. N. BEETS, te Utrecht. R. j.- PRüiN, te Leiden. B. j. LiNTELO DE GEER, te Utrecht. A. KUENEN, te Leiden. j. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO, te 's Gravenhage. D. HARTiNG, te Enkhuizen. s. VISSERING, te 's Gravenhage. j. E. GOUDSMIT, te Leiden. j. p. six, t^ Amsterdam p. j. VETH, te Leiden. s. A. NABER, te Amsterdam. TH. BORRET, te Vogelenzang. c. M. FRANCKEN, te Utrecht. s. HOEKSTRA BZ., te Amsterdam. H. KERN, te Leiden. VIII j. T. BUYs, te Leiden. j. A. FRUiN, te Utrecht. E. T. H. p. L. A. VAN BONEVAL FAURE, te Leiden. B. D. H. TELLEGEN, te Groningen. B. H. c K. VAN DER wiJCK, te Groningen. M. J. DE GOEJE, te Leiden. H. VAN HERWERDEN, te Utrecht. c. vosMAER, te '.s Gravenhage. j. p. N. LAND, te Leiden. J. G. DE HOOP SCHEFFER, te Amsterdam. TH. JORissEN, te Amsterdam. \t. F. A. G. CAMPBELL, te 's Grcivenhage. V. DE JONG, te Utrecht. j. G. R. ACQüOY, te Leiden p. j. cosiJN, te Leiden. H. p. G. QUACK, te Amsterdam. A. A DE PiNTO, te '.s Gravenhage. T. M. c. ASSER, te Amsterdam. 3. HABETS, te Oud-Vroenhoven. A. K. J. MODDERMAN, te 's Grcivenhage. Rustende Leden. G. MEES AZ , te Rotterdam. j. H. HOLWERDA, te Voorschotcn. . L. A. J. w. SLOET, te Arnhem. L, PH. c. VAN DEN BBRGH, te 's Gravenhage. C. LEEMA>'S te Leiden. IX Correspondenten in Je Overzeesche bezittingen van het Rijk. j A. VAN DER CHiJS, te Batcivici H. NEUBRONNER VAN DER TUUK, Op Bcili. K. F. HOLLE, te Garoet [Preanger Regentsch.). H. D. EEVYSSOHN NORMAN, te Batavia. L. w. c. VAN DEN BERG, te Batavia. Buitenlandsche Leden. H. L. FLEiscHER, te Leipzig. L. p GACHARD, te BrusseL c. R. LEPsius, te Berlijn. j. N. MADVTG, te Kopenhagen. LEOPOLD RANKE, te Berlijn. A. R. rangabé, te Athene. TH. MOMMSEN, te Berlijn. H. c. RAWLiNSON, te Lonchn. F. c. CHABAS, te Chdlons sur Saone. V. DURUY, te Parijs. A. RÉviLLE, te Parijs. R. VON JHERING, te Göttingeii. MAX MULLER, te Oxf'ord. J. T J. HEREMANS, te Gent j. c BLUNTSCHLI, te Heidelherg. G B. Rossi, te Rome. T, NÖLDEKE, te Straatsburg. D. GARUTTi, te Rome. w. STüDEMüND, te Straatsburg. B. wiNDSCHEiD, te Leipzig . ALPHABRTiSCHE IJJSÏ DER GEWONE LEDEN, CORRESPONDENTEN IN DE OVERZEESCHE BEZITTINGEN VAN HET RIJK EN BUITENLANDSCHE LEDEN VAN DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, SEDERT HARE OPRICHTING IN 1851. NB. De letter L. beteekent gewoon Lid. „ c. u Correspondent. „ B. L. II BuitenLindsct Lid. „ R. L. II Rustend Lid. „ a. N. „ Afdeeling Natuurkunde „ a. L. " Afdeeling Letterkunde. A-ckersdijk, (.1.) te Utrecht, L. a. { a. N. 26 Oct. 18.51. Overl. 2 L. 23 Febr. 1855. R. L. 1861. Overl. 13 Juli 1861. Acquoy, (J. G. R.) te Leiden, L. a. L. i9 April 1877. Airy, (G, B.) te Greenwich, B. L. a. N. 4 Mei 1859. Arago, (D. F. J.) te Farijs, B. L. Oct. 1853. Assen, (C. J. van) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. E. L. 1858. Overl. 13 Sept. 1859. Asser, (T. M. C.) L. a. L. 21 Mei 1880. B. Baehr, (G. F. W.) te lielft, L. a. N. 5 Mei 1867. . Baer, (K. E. von) te Dorpat, B. L. a. N. 4 Mei 1875. OverL 28 Nov. 1876. XI Bake, (J.) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. E. L. 1858. Overl. 26 Maart 1864. Bakhuijzen, (H. G. van de Sande) te Leiden, L. a. N. 11 Mei 1872. Baumhauer, (E. H. von) te Haar- lem, L. a. N. 1 Mei 1858. Becquerel, (A. C.) te Parijs, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 19 Jan. 1878. Beek, (A. van) te Utrecht, K. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 7 Jan. 1856. Beets, (N.) te Utreclit, L. a. L. 4 Mei 1859. Behrens, (Th. H.) te Belft, L. a. N. 8 Mei 1878. Bemmelen, (J. M. van) te Leiden, L. a. N. 10 Mei 1873. Beneden, (P. J. van) te Leuven, B. L. a. N. 4 Mei 1859. Berg, (F. J. van den) te Belft, L. a. N. 4 Mei 1875. Berg, (L. W. C. van den) te Ba- tavia, C. a. L. 19 Mei 1876. Bergli, (L. Ph. C. van den) te 's Gra- venhage, L. a. L. 24 Maart 1855. K. L. April 1876. Berghaus, (H. K. W.) te Potsdam, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Bergsma, (P. A.) te Batavia, C. a. N. 11 Mei 1872. Bernelot Moens, (J. C.) ie Batavia, C. a. N. 8 Mei 1878. Bertlielot, (M.) te Parijs, B. L. a. N. 10 Mei 1881. BischofF, (T. L. W. von) te Mün- cJien, B. L. a. N. 8 Mei 1878. Bleeker, (P.) te 'sGravenhage, C. a. N. 6 April 1855. L. a. N. 5 Mei 1862. Overl. 24 Jan. 1878. Blume, (C. L.) te Leiden, L. a. N. 6 April 1855. Overl. 3 Febr. 1862. Bluntschli, (J. C.) te Heidelherg, B. L. a. L. 29 April 1875. Boogaard, (J. A.) te Leiden, L. a. N. 8 M«i 1865. Overl. 2 Juni 1877. Boot, (J. C. Gr.) te Amsterdam, L. a. L. 2 Mei 1857. Borret, (Th.) te Vogelenzang, L. a. L. 8 Mei 1865. Bosch, (R. B. van den) te Goes, L. a. N. 2 Mei 1857. Overl. 18 Jan. 1862. Bosquet, (J. H. A.) te Maastricht, L. a. N. 5 Mei 1856. Overl. 28 Juni 1880. Bosscha, (J.) te 's Gravenhage, L. a. L. 23 Febr. 1855. R. L. 1867. Overl. 9 Dec. 1874. Bosscha, (J.) te Belft, L. a. N. 1 Mei 1863. Brants, (A.) Jo2)pe bij Gorsel, L. a. N. 26 Oct. 185i. Overl. 27 Nov. 1862. Breda, (J. G. S. van) te Haar- lem, L. a. N. 26 Oct. 1851. E. L. Oct. 185 8-. Overl. 2 Sept. 1867. Brill, (W. G.) te Utrecht, L. a. L. 24 Maart 1855. Brink, (E. C. Bakhuizen van den) te 's Gravenhage, L. a. L. 23 Febr, 1855. Overl. 15 Jidi 1865. Brown, (E.) te Londen, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 10 Juni 1858. Brumund, (J. F. G.) te Batavia, C. a. L. 29 April 1854. Overl. 12 Maart 1863. Brutel de la Eivière, (P. M.) te Leiden, L. a. N. 8 Mei 1860. * Bunsen, (K. J. vonj it Bonn, ^. Ij, XII a. L. 4 Mei 1859. Overl. 28 Nov. 1860. Buys, (J. T.) te Leiden, L. a. L. 5 Mei 1867. Buijs Ballot, (C. H. D.) te UtrecU L. a. N. 26 April 1855. Buysin^, (D. J. Storm) te 's Gra- vniJuifje, L. a. N. 25 Oct. 1851. R. L. 27 'Maart 1869. Overl. 16 Auo-. 1870. C. Campbell, (M. F. A. G.) te 's Gra- venluKje, L. a. L. 29 April 1875. CandoUe, (A. de) te Genève, B. L. a. N. 8 Mei 1878. Carutti, (D.) te Rome, B. L. a. L. 8 Mei 1878. Chabas, (F. C.) te Chdlonü mr Saóne, B. L. a. L. 8 Mei 1865. Cbevalier, (Michel) te Parijs, B. L. a. L. 19 April 1855. Overl. 28 Nov. 1879. Cbys, (J. A. van der) te Batavia, C. a. L. 5 Mei 1867. ■ Clerk Maxwell, (J.) te Camhridge, B. L. a. N. 16 Mei 1877. Overl. 7 Nov. 1879. Cobet, (C. G.) te Leiden, L. a. L* 23 Febr. 1855. Bed. 8 Sept. 1856. Conestabile, (G.) te Permjia, B. L. a. L. 7 Mei 1861. Overl. 21 Juli 1877. Conrad, (F. W.) te 's GravenJuuje, L. a. N. 23 Febr. 1855. Overl. 1 Febr. 1870. Cosijn, (P. J.) te Ljeiden, L. a. L. 19 April 1877. Cremona, (L.) te Rome, B. L. a. N. 10 Mei 1881. D. Barwin; (Cbs.) te Down, Beckenham, Kent, B. L. a. N. 11 Mei 1872. David, (.1. B.) te Leuven, B. L. a. L. 5 Mei 1862. Overl. 24 Maart 1866. Delprat, (G. H. M.) te Rotterdam, L. a. L. 24 Maart 1855. R. L. 1861. Overl. 4 Jan. 1871. Delprat, (J. P.) te 's Gravenliage, L. a. N. 26 Oct. 1851. R. L. 1863. Overl. 14 Mei 1880. Dibbits, (H. C.) te Utrecht, L. a. N. 16 Mei 1877. Diesen, (G. van) te 's Gramnharje, L. a. N. 7 Mei 1866, Birks, (J.) te Leeuwarden, Ij. a. L. 5 Mei 1856. Donders, (F. C.) te Utrecht, L. a. N. 23 Febr. 1855. Dove, (H. W.) te Berlijn, B. L. a. N. 7 Mei 1861. Overl. 4 April 1879. Dozy, (F.) te Leiden, L. a. N. 23 Febr. 1855.' Overl. 7 Oct. 1856. Dozy, (R. P. A.) te Leiden, L, a. L. 23 Febr. 1855. Dumas, (J. B.) te Parijs, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Dumontier, (F. A. C.) te Parania- XIII riho, C. a. N. 5 Mei 1859. Bed. ' Dijk, (C. M. van) te UtrecJd, L. 8 Aug. 1860. Duruy, (V.) te Parijs, B. L. a. L. 5 Mei 1867. a. N. 23 Febr, 1855. Bed. 21 Maart 1855. E. Elias, (P.) te 's Gravenliage, L. a. N. 2 Mei 1857. R. L. 26 Sept. 1874. Overl. 22 Eebr. 1878. Engelmann, (Th. W.) te UtrecM, L. a. N. 12 Mei 1870. Ermeriiis, (E. Z.) te Groningen, L. a. N. 6 April 1855. Overl. 22 Mei 1871. Ermerins, (J. W.) te Groningen, L a. N. 2.3 Febr. 1855. E. L. 19 Eebr. 1868. Overl. 2 Maart 1869. d'Espine, (Baron A.) te Aix\ in Smoye, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 7 April 1853. E. Earaday, (M.) te Londen, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 25 Aug. 1867. Faure, (R. T. H. P. L. A. van Boneval) te Leiden, L a. L. 2 Mei 1868. Fleischer, (H. L.) te L.eipzig, B. L. a. L. 19 Aprü 1855. Focke, (H. C.) te Paramaribo, C. a. N. 23 Febr. 1855. Overl. 29 Juni 1856. Francliimont, (A. P. N.) te Leiden, L. a. N. 8 Mei 1879. Francken, (C. M.) te Vtrecld, L. a. L. 8 Mei 1865. Fremery, (P. J. J. de) te Utrecht, L. a. N. 23 Febr. 1855. Overl. 7 Sept. 1855. Fiiederich, (R. H. Th.) te Batavia, C. a. L. 1 Mei 1858. Gedefun- geerd 1871. Eruin, (J. A.) te Utrecht, L. a. L. 5 Mei 1867. Eruin, (R. J.) te Leiden, L. a. L. 4 Mei 1859. G. Gachard, (L. P.) te Brussel, B. L. a. L. 19 April 1855. Gauss, (C. E.) te Göttingen, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 23 Eebr. 1855. Geer, (B. J. Lintelo de) te Utrecht, L. a. L. 4 Mei 1859. a. N. 26 Oct. 1851. R. L. 1878. Overl. 5 Dec. 1880. Ghijben, (J. Badon) te Breda, L. a. N. 23 Febr. 1855. R. L. 30 Juni 1868. Overh 31 Jan. 1870. Gillivry, (Th. H. Mac) te Leiden, L. a. N. 4 Mei 1875. Geuns, (J. van) te Amsterdam, L. 'Gilse, (J. van) te Amsterdam., L. XIV a. L. 4 Mei 1859. Overl. 36 Mei 1859. Glavimans, (C. J.) te Rotterdam, L. a. N. 16 Oct. 1851. Overl. 11 Aug. 1857. Godefroi, (M. H.) te 's Graveuhage, L. a. L. 2 Mei 1857. Goeje, (M. J. ,de) te Leiden, L. a. L. 3 Mei 1869. Göppext, (H. E.) te Breduu, B. L. a. N. 7 Mei 1861. Gogh., (J. van) tijdelijk te Batavia, L. a. N. 2 Mei 1857. Gorkom, (ÏC. W. van) op Java, C. a. N. llMeil872. Gedefimgeerd 1 Juli 1880. Goudsmit, (J. E.J te Leiden, L. a. L. 5 Mei 1862. Greuve, (F. C. de) te Groningen, L. a. L. 23 Febr. 1855. K. L," 6 l>ec. 1862. Overl. 28 April 1863. Grinwis, (C. H. C.)'te UtrecJit, L. a. N. 3 Mei 1869. Groen van Prinsterer, (G.) te 's Gra- venhaye, L. a. L. 23Febr. 1855. 'Bed. 27 April 1855. Grote, (G.) te Londen, B. L. a. L. 2 Mei 1857. Overl. 16 Juni 1871. Guizot, (F. P. G.) te Parijs, B. L. a. L. 19 April 1855. Overl. 12 Sept. 1874. Gunning, (J. W.) te Amsterdam, L. a. N. 4 Mei 1875. H. Haan, (D. Bierens de) te Leiden, L. a. N. 5 Mei 1856. Haan, (W. de) te Haarlem, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 15 xVpril 1855. Habets, (J.) te Oud-Vroenhoven,'L. a. L. 21 Mei 1880. Halbertsma, (II. J.) te Leiden, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 22 Nov. 1865. Hall, (H. C. van) te Beek in Gel- derland, L. a. N. N. 26 Oct. 1851. E. L. 1871. Overl. 12 Jan. '1874. Hall, (J. van) te UtrecJd, L. a. L. 24 Maart 1855. Overl. 19 Maart 1859. Harting, (D.) te Enkhuizen, L. a. L. 8 Mei 1860. Harting, (P.) te UtrecJd, L. a. N. 23 Febr. 1855. Hasselt, (A. W. M. van) iü'sGru- venhage, L. a. N. 5 Mei 1856, Hasskarl. (J. K.) te Batavia, C. a. N. 6 April 1855. Gedefungeerd 1859. Helmhollz, (H.) te Berlijn, B. L. a. N. 4 Mei 1859. Heremans, (J. T. J.) te Gent, B. L. a. L. 29 April 1875. Herklots, (J. A.) te Leiden, L. a. N. 2 Mei 1868. Overl. 3 Maart 1872. Herschel, (John F. W.) te Londen, B. L. a. N. 1 Mei 1858. Overl. 11 Mei 1871. Herwerden, (H. van) te UtrecJd, L. a. L. 12 Mei 1870. Heusde, (J, A. C." van) te 'sGra- venJiage, L. a. L. 1 Mei 1858. Bed. 20 Febr. 1872. Heynsius, (A.) te Ijeiden, L. a. N. 12 Mei Ï864. Hoek, (M.) te UtrecJd, L. a. N. 12 Mei 1804. Overl. 3 Sept. 1873. XV Hoekstra, Bz., (S.) te Amsterdam, L. a. L. 8 Mei 1865. Hoeven, (A. des Ainorie van der) te Amsterdam, L. a. L. 23 Febr. 1855. Overl. 29 Jiüi 1855. Hoeven, (C. Pruys van der) te a. N. 26 Oct. 1851. Auo-. 1862. Overl. 3 Leiden, L. R. L. 13 Dec. 1871. Hoeven, (J. L. a. N. van der) te Leiden, 26 Oct. 1851. Overl. 10 Maart 1868. Holfmann, (C. K.) te Leiden, L. a. N, 4 Mei 1874. Hoffmann,, (.T.) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. K. L. 14 Febr. 1876. Overl. 19 Jan. 1878. Hoffmann von Fallersleben, (H.) Slot Corvey bij Röxter, B. L. a. L. 7 Mei 1866. Overl. 19 Jan. 1874. Hot'mann, (A. VV.) te Berlijn, B. L. a. N. 4 Mei 1859. Holle, (K. F.) te Garoet op Java, C. a. L. 8 Mei 1869. Holtius, (A. C.) te Utrecht, L. a. L. 23 Febr, 1855. K. L. 1857. Overl. 29 Maart 1861. Holwerda, (J. H.) te Voorschoten, L. a. L. 4 Mei 1859. K. L. 8 Nov. 1875. Horsfield, (Th.) te Londen, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 24 Juli 1859. Hulleman, (J. G.) te Leiden, L. a, L. 5 Mei 1856. Overl. 29 Mei 1862. Humboldt, (A. von) te Berlijn, B. L, a. N. 25 Oct. 1851. Overl. 6 Mei 1859, Janssen, (L. J. F.) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. Overl, 22 Juli 1869. Jhering, (R. von) te Göttinyen, B. L. a. L. 4 Mei 1874. Jonckbloet, (W. J. A.) te '* Oraven- hacje, L. a. L. 24 Maart 1855. Jong-, (P. de) te Utrecht, L. a. L. 29 April 1875. Jonge, (J. K. J. de) te 's Graven- hage, L. a. L. 7 Mei 1866. Overl. 15 Maart 1880. Jorissen, (Th.) te Amsterdam, L. a. L. 4 Mei 1874. Julien, (S.) te Parijs, B. L. a. L. 2 Mei 1857. Overl. 13 Febr. 1873, Junghuhn, (F. W.) te Batavia, C. a.. N. 6 April 1855. Overl. 24 April 1864. Juyiiboll, (T. W. J.) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. Overl. 16 Sept. 1861. K. Kaiser, (F.) Ie Leiden, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 28 Juli 1872. Kappeyne van de Coppello, (J.) te 's Gravenhage, I>. a. L. 8 Mei 1860, Karsten, (S.) te Utrecht, L. a. L. 23 Febr. 1855, Overl. 7 Mei 1864. Kemper, (J. de Bosch) te Amster- dam, L. a. L. 23 Febr. 1855. Bed. 26 Aprü 1856, XVI Kerckhoff, (P. J. van) te Utrecht, L. a. N. 5 Mei 1862. Overl. 20 Jan: 1876. Kerkwijk, (G. A. van) te 's Gra- venhage, L. a. N. 23Febr. 1855. E. L. 25 Jan. 1868. Overl. 27 Febr. 1871. Kern, (H.) te Leiden, L. a. L. 7 Mei 1866. Kinder de Camarecq, (A. W.) op Java, C. a. L. 7 Mei 1866. Gedefungeerd 1871. Kist, (N. C.) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. Overl. 21 Dec. 1859. Knoop, (W. J.) te 's GravenJiar/e, L. a. L. 2 Mei 1857. Koenen, (H. J.) te Amsterdam., L. a. L. 23 Maart 1855. R. L. 9 Maart 1874. Overl. 13 Oct. 1874 Kolk, (J. L. C. Scliroeder van der) te UtrécJd, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 2 Mei 1862. Korteweg, (D. J.) te Breda, L. a. N. 10 Mei 1581. Koster, (W.) te Utrecht, L. a. N. 7 Mei 1866. Kuenen, (A.) te Jjciden, L. a. L. 4 Mei 1859. Kun, (L. J. A. van der) te 'sGra- venhage, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 26 Jan. 1864. L. Land, (J. P. N.) te Leiden, L. a. L. 11 Mei 1872. Lassen, (C.) te Bonn, B. L. a. L. 4 Mei 1859. Overl. 8 Mei 1 876. Leemans, (C.) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. R L. 18 April 1879. Lennep, (J. van) te Amsterdam., L. a. L. 23 Pebr. 1855. Overl. 25 Aug. 1868. Lepsius, (C. R.) te Berlijn, E. L. a. L. 19 April' 1855. Levyssohn Norman, (H. D.) te Ba- tavia, C. a. L. 3 Mei 1869. Liebig, (J. von) te München, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 18 Maart 1873. Lindenaii, (B. A. von) te Alten- burg, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl.' 21 Mei 1855. Lo1)atto, (E.) te Belft, L. 26 Oct. 1851. Overl. 9 1866. Lorentz, (H. A.) te Leiden, N. 10 Mei 1881. LyeU, (Chs.) te Londen, B. N. 11 Mei 1872. Overl. 23 Febr. 1875. a. N. Febr. L. a. M. Macaulay, (Th. Babington) te Cam.p- ' Maier, (P. J.) te Batavia, C. a. denhill. bij Kensington, B. L. a. I N. 7 Mei 1861, Gedefungeerd L. 19 April 1855. Overl. 28 Dec. I 1878. 1859. iMatthes, (B. F.) te MaMssar, C. Madvig, (J. N.) te Kopenhagen, B. ' a. L. 7 Mei 1861. Gedefungeerd L. a. L. 19 April 1855. 30 April 1881. XVII Matthes, (C. J;) te Amsterdam., L. a. N. 26 Oct. 1851. K. L. Maart 1881. INIees, Az. (G.) te Rotterdam, L. a. L. 4 Mei 1859. E. L. 1872. Mees, (R. A.) te Groningen, L. a. N. 4 Mei 1874. Mees, (W. C.) te Amsterdam, L. a. L. 1 Mei 1858. Mesch, (A. H. van der Boon) te Leiden, L. a. N. 26 Oct. 1851. R. L. 28 Maart 1874. Overl. 12 Aug. 1874. Michaëlis, (N. T.) te 'sGravejihage, L. a. N. 8 Mei 1879. Millies, (H. C.) te UtrecJd, L. a. L. 5 Mei 1856. Overl. 26 Nov. 1868. Milne Edwards, (H.) te Parijs, B. L. a. N. 5 Mei 1862. Miquel, (F. A. W.) te ütrecJd, L. a. N. 26 Oct. 1851. Bed. 26 Juni 1857. L. a. N. 8 Mei 1860. Overl. 23 Jan. 1871. Modderman, (A. E. J.) te 'sGra- venluuje , L. a. L. 25 April 1881. Moens, (J. C. Beruelot) te Bandowj, C. a. N. 11 Mei 1878. Mohl, (H. vod) te Tiihingen, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 1 April 1872. Moll, (W.) te Amsterdam, L. a. L. 24 Maart 1855. Overl. 16 Aug. 1879. Mommsen, (Th.) te Berlijn, B. L, a. L. 4 Mei 1859. Motley, (J. L.) te Londen, B. L. a. L. 5 Mei 1862. Overl. 29 Mei 1877. Mulder, (Cl.) te Groningen. L. a. N. 23 Febr. 1855. R. L. 6 Oct. 1866. Overl. 4 Mei 1867. Mulder, (Ed.) te mrecld, L. a. N. 4 Mei 1875. Mulder, (G. J.) te Bennekom, L. a. N. 26 Oct. 1851. R. L. 28 Nov. 1868. Overl. 18 Aprü 1880. MiiUer, (M.) te Oxford, B. L. a. L. 4 Mei 1874. N. Naber, (S. A.) te Amsterdam, L. a. L. 8 Mei 1865. Nöldeke, (T.) te Straatsburg, B. L. a. L. 8 Mei 1878. Numan, (A.) te UtrecJd, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 1 Sept. 1852. Nijhoff, (Is. Au.) te Arnhem, L. a. L. 24 Maart 1855. Overl. 20 Juni 1863. O. Omalius d'Halloy, (J. J. d') te Ciney, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. Eebr. 1875. Oordt, (J. W. L. van) te 's Graveu- hage, L. a. N. 23 Eebr. 1855. R. L. 1876. Jaaeboek 1881.' Opzoomer, (C. W.) te UtrecJd, L. a. L. 5 Mei 1856. Ortt, (J. R. T.) te Haarlem, L. a. N. 12 Mei 1870. Oudemans, Jr., (A. C.) te Delft, L. a. N. 3 Mei 1869. B xvm Oüdemans, (C. A. J. A.) te Am- sterdam, L. a. N. 1 Mei 1858. Oüdemans, (J. A. C.) te JJtreclit, L. a. N. 6 April 1855. Owen, (R.) te Londen, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Pinto, (A. A. de) te 's Gravenhage, L. a. L. 19 April 1877. Place, (T.) te Amsterdam, L. a. N. 4 Mei 1875. Plateau, (J.) te Gent, B. L. a. N. 11 Mei 1872. Pluygers, (W. G.) te Leiden, L. a. L. 12 Mei 1864. Bed. 9 Maart 1867 • Q- Quack, (H. P. G.) te Amsterdam, L. a. L. 19 April 1877. Qiietelet, (L. A. J.) te Brtissel, B. L. a. N. 26 Oct. 16 Febr. 1874. 1851. Overl. R._ Rangabé, (A. E.) te Athene, B. L. a. L. 2 Mei 1857. Ranke, (L.) te Berlijn, B. L. a. L. 19 April 1855. Rauwenhoff, (N. W. P.) te Utrecht, L. a. N. 1 Mei 1863. Rawlinson, (H. C.) te Londen, B. L. a. L. 4 Mei 1859. Rees, (O. van) te Utrecht, L. a. L. 7 Mei 1866. Overl. 24 Mei 1868. Rees, (R. van) te Utrecht, L. a. N. 26 Oct. 1851. R. L. 24 Mei 1867. Overl. 23 Aug. 1875. Regnault, (V.) te Parijs, B. L. a. N. 8 Mei 1860. Overl. 19 Jan. 1878. Reinwardt, (C. G. C.) te Leiden, R. L. a. N. 25 Oct. 1851. Overl. 6 Maart 1854. RévUle, (A.) te Parijs, L. a. L. 5 Mei 1862. Gedefungeerd 10 Maart 1873. B. L. a. L. 10 Mei 1873. Riemsdijk, (A. D. van) te Utrecht, L. a. N. 10 Mei 1881. Roorda, (T.) te Leiden, L. a. L. 13 Febr. 1855. R. L. 1871. Overl. 5 Mei 1874. Rosé, (W. N.) te 's Gravenhage,!^. a. N. 26 Oct. 1851. R. L. 1872. Overl. 12 Oct. 1877. Rossi, (G. B.) te B.ome, B. L. a. L. 19 April 1877. Rost van Tonningeu, (D. W.) te Cheribou (op Java), C. a. N. 7 Mei 1861. Gedefungeerd 1877. Roulez, (J.) te Gent, B, L. a. L. 2 Mei 1857. Overl. 16 Maart 1878. Rueb, (A. S.) te Utrecht, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 11 Maart 18.54. Rutgers, (A.) te 's Gravenhage, L. a. L.-28 Pebr. 1855. R. L. 12 April 1875. Bed. 21 Sept. 1877. Rijk, (.J. C.) te 's Gravenhage, R. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 2 Mei 1854. Rijke, (P. L.) te Leiden, L. a. N. 1 Mei 1863. XIX s. Sagra, (Kamoii de la) te Parijs, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 25 Mei 1871. Sande Lacoste, (C. M. van der) te Amsterdam, L. a. N. 3 Mei 1869. Savigny, (F. von) te Berlijn, B. L. a. L. 19 April 1855. Overl. 25 Oct. 1861. ScheflFer, (J. G. de Hoop) te Am- sterdam, L. a. L. 11 Mei 1872. Scheffer, (R. H; C. C.) te Bidten- zoTfj, C. a. N. 8 Mei 1878. Overl. 9 Maart 1880. Schlegel, (G.) op Java, C. a. L. 10 Mei 1873. Bed. 15 Oct. 1877. ScMegel, (H.) te Leiden, L. a. N. 23 Febr. 1855. R. L. 1874. Schneevoog-t, (G. E. Voorhelm) te Amsterdam, L. a.- N. 23 Febr. 1855. Overl. 17 Aug. 1871. Schols, (Ch. M.) te Ddft, L. a. N. 5 Mei 1880. Scholten, (J. H.) te Leiden, L. a. L. 5* Mei 1856. Sebastian, (A. A.) te Amsterdam, L. a. N. 23 Febr. 1855. Bed. 17 Dec. 1856. Seelig, (H. G.) te Breda, L. a. N. 23 Febr. 1855. R. L. 1856. Overl. 3 Oct. 1864. Selenka. (E.) te Leiden, L. a. N. 10 Mei 1873. Bed. 28 Maart 1874. Simons, (G.) te 's Gravenhage, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 17 Nov. 1868. Six, (J. P.) te Amsterdam, L. a, L. 5 Mei 1862. Sloet, (L. A. J. W.) te Arnhem, L. a. L. 5 Mei 1856. R. L. 28 Maart 1876. Stamkart, (F. J.) te Amsterdam, L. a. N. 26 Oct. 1851. R. L. 27 Maart 1875. Staring, (W. C. H.) op de Boek- horst bij Lochem, L. a. N. 23 Febr. 1855. Overl. 4 'Juni 1877. Stieltjes, (T. J.) te Rotterdam, L. a. N. 2 Mei 1868. Overl. 23 Juni 1878. Stokvis, (B. J.) te Amsterdam, L. a. N. 8 Mei 1879. Stratingh, (G. Acker) te 'Groningen, L. a. L. 7 Mei 1861. R. L. 12 April 1875. Overl. 22 Oct. 1876. Struve, (O.) te St. Petershurg, B. L. a. N. 4 Mei 1874. Sluart, (A. B. Coheu) te Batavia, C. a. L. 2 Mei 1868. Overl. 4 Febr. 1876. Stuart, (L. Cohen) te i)é;Z/4 L. a, N. 8 Mei 1865. Overl. 24 Juli 1878. Studemund, (G.( te Straatsburg, B. L. a. L. 16 Mei 1880. Siu-ingar, (W, F. R.) te Leiden, L. a. N. 5 Mei 1861. Swaving, (C.) te Buitenzorg, (op Java), C. a. N. 23 Febr. 1855. Gedefungeerd 1874. T. Tellegen, (B. D, H.) te Groningeti, L. a. L. 3 Mei 1869. Temminck, (C. J.) te Leiden, R. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 30 Jan. 1858. Teysmann, (J. E.) te Buitenzorg B* XX (op Java), C. a. N. 8 Mei 18fi5. Theiner, (A.) te Rome, B. L. a. L. 4 Mei 1859. Overl. 10 Aug. 1874. Thomson, (W.) te Glasf/oiv, B. L. a. N. 4 Mei 1874. Tideman, (B. J.) te Amnterdam, L. a. N. 10 Mei 1873. Tiedeinann, (F.) te Münclttn, B. L. a. N. 26 Oct, 1851. Overl. 23 Jan. 1861. Treub, (M.) tijdelijk te Buiten- zor(j (op Java), L. a. N. 8 Mei 1879. Tuuk, (H. Neubronner van der) op Bali, C. a. L. 2 Mei 1868. U. Ullmann, (C.) te Ca.rUrulie, B. L. a. L. 19 April 1855. Overl. 12 Jan. 1865. Ursel, (de Hertog van) te Bnissel, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 27 Sept. 1860. V. Verbeek, (E. T). ]M.) te Vadanq. C. a. N. 8 Mei 1878. Verdam, (G. J.) te Leiden, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 29 Oct. 1866. Verloren, (M. C.) te Amersfoort, L. a. N. 2 Mei 1857. Verwijs, (E.) te Arnhem, L. a. L. 3 Mei 1869. Overl. 28 Maart 1880. Veth, (P. J.) te Leiden, L. a. L. 8 Mei 1855. Virchow, (R.) te Verlijn, B. L. a. N. 8 Mei 1860, Vissering, (S.) te 's Gravenliage, L. a. L. 7 Mei 1861. Vogelsang, (H.) te Delft, L. a. N. 2. Mei 1868. Overl. 6 Juni 1874." Vollenhoven, (S. C. Snellen van) te 's Gravenliage, L. a. N. 8 Mei 1860. E. L. 31 Jan. 1880. Overl. 22 Maart 1880. Vosmaer, (C.) J;e 'sGravenhar/e, L. a. L. 11 Mei 1872. Vries Az., (G. de) te 's Graven- hrnje, L. a. L. 2 Mei 1857. Vries, (H. de) te Amsterdam, L. a. N. 8 Mei 1878. Vries, (M. de) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. Vriese, (W. H. de) te Jjeiden, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 23 Jan. 1862. Vrolik, (G.) te Amsterdam, E. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 10 Nov. 1859. Vrolik, ( W.) te Amsterdam, . L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 22 Dec. 1863. W. Waals, (J. D. van der) te AmMe7--\y^'a\, (J. de) te Beventer, L. a. L. dam, L. a. N, 4 Mei 1875. | 24 Maart 1855. XXI Wassink, (G.) to llatavia, C!. a. N. 3 Mei 1S57. Overl. 17 Oct. 1864. Weber, (W.) te Göüiwjen, B. L. a. N. 2 Mei 1868. Willigen, (V. S. M. van der) te Haarlem, L, a. N. 2 Mei 1857. Overl. 19 Febr. 1878. Windsclieid, (B.) te Leipzüj, B. L. a. L. 16 Mei 1880. Winkel, (L. A. te) te Leiden, L. a. L. Mei 1861, Overl. 24 April 1868. Wöhler, (F.) te Güttingen, B L. a. J^; 4 Mei 1875. Wijck, (B. H. C. K. van der) te Oromn(/eu, L. a. L. 3 Mei 1869. Zaaijer, (T.) te Leiden, L. a. N. 4 Mei 1874. Zeeman (J.) te Amsterdam, L. a. N. 11 Mei 1870. L IJ S T BINNEN- EN BUITENLANDSCHE AKADEMIËN, GELEERDE GENOOTSCHAPPEN EN IIN STELLINGEN, WAAllMEDE DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN DOOE RUILING DER UITGEGEVEN WERKEN IN VERBINDING IS. NEDERLAND. Universiteit, te Leiden. Utrecht. Groningen. Amsterdam. School, (Polytechnische) te Delft. Akademie, (Koninklijke MiUtaire) te Breda Maatschappij (Hollandsche) der Wetenschappen, te Haarlem. der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden. (Nederlandsche) ter bevordering van Nijverheid, te Haarlem. ter bevordering der Bouwkunst, te Amsterdam. Genootschap (Teyler's tweede), te Haarlem. (Zeeuwsch) der Wetenschappen, te Middelburg. (Provinciaal Utrechtsch) van Kunsten en Weten- schappen, te Utrecht. (Historisch), gevestigd te Utrecht. -^ (Bataafsch) der proefondervindelgke Wijsbegeerte, te Rotterdam. XXIII Genootschap (Provinciaaly van Kunsten en " Wetenschappen in Noord-Brabant, te 's Hertogenbosch. — (Wiskundig) onder de zinspreuk: Een onver- moeide arbeid komt alles te boven, ie Amsierdum. : (Koninklijk Zoölogisch): Natura Artis Magistra, te Amsterdam. ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heel- kunde, te Amsterdam. (Friesch) voor GescHedr, 'Oudheid- en Taalkunde, te Leeuwarden. (Provinciaal) voor Geschiedenis en Oudheidkunde in Limburg, te Maastricht. Instituut (Koninklijk)^ van Ingenieurs, te . 's Gravenhage. voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch Indië, te Delft. '—, (Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch) te Utrecht. Vereeniging, (Nederlandsche Entomologische) te Leiden. (Overijsselsche) tot ontwikkeling van provinciale welvaart, te Zwolle. Tijdschrift (Nederlandsch) voor Geneeskunde, te Amsterdam. Maatschappij (Nederlandsche) tot bevordering der Geneeskunst, te Amsterdam. Vereeniging voor Volksvlijt, te Amsterdam. Handelmaatschappij, (Nederlandsche) te Amsterdam. Boekerij van . de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te 's Gravenhage. Bibliotheek (Provinciale) van Friesland, te Leeuwarden. , (Openbare) te Arnhem. Boekerij, (Stedelijke) te Zutphen. Bibhotheek, (Stedelijke) te Deventer. te Haarlem. (Provinciale) te Middelburg'. Leesmuseum, te Amsterdam. Leeskabinet, (Rotterdamsch) te Rotterdam. Vereeniging, (Nederlandsche dierkundige) te Leiden. Sterrenwacht, te Leiden. XXIV Landbouwscliool, ('s Rijks) te Wageningen. O O S T - 1 N D -I Ë. nogmaals tot het onderwerp eener erni^tige en op* zettelgke studie te maken, en te trachten het rele daxéere tot klaarheid te brengen, dat schier op elke bladzgde roor- komt" iVoorhericM). En hg is in zgn po^en hmtea^ewfjfm gelnlddg geslaagd^ al mftehi hei hem ook niet altgd geb^iü- ren, heigeea >zoo deerlgk en hopeloos bedorren" was, ge- heel te herstellen en leesbaar te maken. Het gelnk heeft hem bg dit werk ook gediend. Yan een der gedichten rond hij het Latgnsche origineel, waardoor de Mederiandsche tekst >eene ware gedaantererwisseling ondergaan heeft, die het onkenbaar maakt." Doijr rergelgking van vers^-Kfei i^u handschriften, doox zgne r?ieer en meer gergpte kritiek, eü vaak met behnlp van de j:herpzinnige intaïtie van dob tkies, heelt hg eem tekst ge- leverd, die Toor het eea^ die schoone gedichten groot€aideels verstaanbaar en genietbaar maakt. Door aanteekesingsi en een beknopt maar degélgk glo^ariam heeft hg hem zooveel noodig toegelicht. De inleiding, in zgn Voorberidd iftege- zegA, heeft de dood in de pen doen blgven: sledbts enkele voorberead^ide pnnten waren daarvan asmgestijiA. Het behoeft wel niet herinnerd te worden T^i'-^j^r dit gemH ^loor alle deskondigen gevoeld 'wffrAi, Wg hebben, dankt mg. proeven te ovear gehad van veb- ^rus" stalen vlgt in zgn betrekkelgk kortstond% en zoo vaak door ziekte nog verkort leven: en wat heeft hg niet nog geleveid behalve de vermelde tekstoitgaven ! Ëcaie menwe editie van den jammerlgk mishandelden FérgwtÊt ligt voor ( 12 ) de pers gereed ; voor een Mnl. Woordenboek heeft liij met zijn vriend verdam de bouwstoffen verzameld en zelf had hij daarvan reeds bijna anderhalve letter afgewerkt. Voegt daarbg de 1440 kolommen draks, die hij voor het Nederlandsch Woor- denboek bewerkte ; de taalkundige, litteraire en kritische op- stellen, in de beide tijdschriften, waarvan hij mederedacteur was, en elders verspreid ; eindelijk nog de populair-weten- schappelijke en bellettristische geschriften, die wij van hem bezitten, en men zal moeten erkennen, dat zijn leven een wèlbesteed leven is geweest. Dat een man van zoo degelijke kennis en toegerust met zooveel werkkracht, zich den toegang tot verschillende ge- leerde maatschappijen geopend zag, spreekt van zelf. Ook van deze vergadering was hij sedert 13 Mei 1869 lid, en meer dan eens leverde hij hier eene wetenschappelijke bij- drage, die in de Verslagen en Mededeelingeu onzer Afdeeling zijn gedrukt, als over den St. Brandaen en den Rinclus, beide geheel litterarisch, en die over Heer Nicolaas van Cats, welke vooral een historisch karakter had. Ziedaar wat verwijs geweest is. Na een poos met den verloren zoon in de woestijn te hebben rondgedwaald, was hij toch in het land van belofte der wetenschap aangeland, en bekleedde daar eene eervolle plaats. Hij is misschien niet tot het hoogste punt geklommen, dat het ideaal van den geleerde is. »Hij ontdekte niet", zegt verdam, in zijn uitmuntend levensbericht, »maar verklaarde; hij schiep niet, maar bewerkte; hij spoorde geene nieuwe mijnen op, maar ontgon ze met talent en o-eluk" ; want » aanleg tot afge- trokken, diepzinnige, philosophische studie, tot forsclmng in één woord, lag niet in zijn wezen". — »Hij had daarvoor te weinig de natuur van den kamergeleerde," luidt het ter verklaring van het feit; maar ik zou willen vragen, of echte, » diepzinnige studie", of »forschung", met frissche, praktische resultaten, wel het praerogatief is van den dor- ren, eenzélvigen en eenzijdigen » kamergeleerde"? Zoo ver- wijs niet de hoogste sport van de wetenschappelijke ladder ( 13 ) heeft beklommen, het was niet omdat »zijn geest daarvoor te veel behoefte had aan afwisseling van bezigheid en aan- raking raet mensehen, aan den invloed van een gezellig ge- sprek of eene aangename wandeling, aan eenen vroolyken disch of een nieuw uitgekomen boek"; maar omdat groote ijver en buitengewone scherpzinnigheid toch niet in staat zijn te doen inhalen, wat men in het tijdperk van vorming heeft verzuimd. De aanraking met het leven zal juist degelijke studie ten goede komen, door die ruimte van blik en die veelzijdigheid te kweeken, die geen uitmunten in één onderdeel der onme- telijke wetenschap uitsluit ; en door het nuchter en eenvou- dig gezond menschenverstand in bescherming te nemen tegen de lagen waarmee het vaak bedreigd wordt door het altijd turen op dezelfde zaak. Sloten de mannen van diepzinnige studie en van forschung zich wat minder af van de wereld, zagen zij er wat minder uit de hoogte op neer, waren de Geleerden soms wat meer hommes du monde, en niet by voorkeur hommes de cabinet, de wetenschap zou er waar- schijnlijk niet onder lijden, en hare vertegenwoordigers zou- den door de toongevers in de gewone maatschappij denke- lijk wat meer worden gewaardeerd. Maar hoe dit ook zij, aan waardeering van hetgeen eelco VERWIJS geweest is en gedaan heeft, zal het althans in de- zen kring niet ontbreken, en ik vertrouw, dat zijne gedach- tenis onder ons in eere zal worden gehouden, als die van een rechtschapen man en degelijk geleerde, aan wien de vader- landsche letteren veel zijn verplicht. 'sHage Maart 1881. LEVENSSCHETS ISAAC PAUL DELPRAT. ü. BIERJENS DE HA.^N. Toen in de voorlaatste maand des vorigen jaars een onzer oudste medeleden wegens redenen van gezondheid naar bui- tenslands vertrok, werd aan mij verzocht een levensbericht te leveren van wijlen ons vroeger rustend medelid I. P. Del- PRAï. Hoezeer de kring, waarin hij zich meerendeels althans bewoog, mij vreemd was, en ook onze leeftijd anderzijds te veel verschilde, heb ik echter aan den vriendelij ken aandrang en aan mijn eigen gevoel van warme hoogachting voor den beminnelijken man gehoor gegeven. Daar echter de tyd drong, verwachte men hier niet meer dan eene korte, zeker te dorre levenschets van ons medelid, die eene meer opzettelijke stu- die van zijn leven en wérken ten volle verdiend had. 1. Isa AC Patjl Delpkat werd den 2 5 sten November 1793 te 'sHage geboren en 22 December daaraanvolgende in de Waalsche kerk gedoopt: zijne ouders waren Daniel Delpeat en Fran90Ise May. Die vader was Waalsch predikant, vroe- 'ger te Zutfen, alwaar hij, als wetenschappel^k man van veel- zijdige liefhebberij, zeer bevriend was met- den kolonel Voet, direkteur van eene artillerieschool te Zutfen. Deze vriendschap ( 15 ) met den vader is wel niet zonder invloed geweest op den loopbaan van den zoon, die eerst als leerling, later als leeraar, onder het commando van generaal Voet aan de Militaire school vertoefde, en steeds door hem zeer werd gewaardeerd. Te 'sHage beroepen, werd Ds. Delprat spoedig hofprediker, en tevens geheim secretaris van buitenlandsche zaken; hij bewoonde het eerste huis van 's Gravenhage, op de Plaats. Behalve met de wetenschappen had hij veel op met lichaams- oefeningen, paardrijden, schermen, enz., zoodat onze Delpraï al vroegtijdig zich in de laatste oefende, hetgeen toenmaals niet tot eene militaire opleiding behoorde. Evenzeer leidde zijn vader ook zijne eerste wiskundige vorming ; daarna kreeg h^ onderwijs in wiskunde van den Heer van der Spui, die later de vgvers in het Haagsche bosch ontwierp, en nog la- ter leermeester werd van de koninklijke prinsen onder Wil- lem II. En zoo was de grond gelegd tot eene wetenschappelijke, militaire opleiding, die hem voortaan zoude te beurt vallen. 2. Den 2den Juli 1810 werd hij benoemd tot cadet pensi- onnaire N°. 155 [het kostgeld bedroeg ƒ450 'sjaars] aan de koninklijke militaire school te 'sHage, onder kommando van den generaal-majoor J. II. Voet. Na de vacantie, 23 Augustus, trad 'hij daar in dienst, maar reeds 31 December moest hij die school verlaten bij hare sluiting tengevolge van het keizerlijk besluit van 31 Oktober van dat jaar. Hij werd toen ter dispositie gesteld van den direkteur-generaal van de Waterstaat, en 12 Juni 1811 voorloopig geplaatst bij den hoofdingenieur A. Blanken Jzn. Inmiddels was aan zijn vader de keus gegeven tusschen de plaatsing aan. het militaire Prytanée de la Flèche, eene opleidingsschool (kosten frs 825), en aan de militaire school voor de Eleves der infanterie te Saint-Cyr, of der cavallerie te Saint- Germain: beide met een kostgeld van frs 1200. Waarschijnlijk echter tengevolge van gunstige rapporten werd hij met eenige anderen o. a. Baijd, Lakerveld, Blan- ken, Noot, Ferrand, den 20sten November 1811 geplaatst ( 16 ) als Eleve aan de Ecole des Pouts et Chaussées, waarbij tracte- menteu verbonden waren van frs 700 voor de 3*), 1851 52. 6. Bij Kou. Besluit van 10 Juni 1836 werd de Kon. Militaire Akademie te Breda weder opgericht, en toen werd Delpeat wederom daaraan verbonden, ditmaal als 2'1<^ Kom- mandaut^ onder generaal H. G. Seelig. Spoedig daarop, 17 Sept. 1836, werd kg bevorderd tot majoor-ingenieur (trak- tement ƒ 3000). Yijf jaren later, 23 Aug. 1841, werd hij zelf Kommandant der Milit. Akademie (traktement ƒ 4000); en bij de nieuwe formatie van het kader dier Akademie, 19 Oct. 1843. werd hij daarvan afgevoerd en bij de staf van het wapen der ingenieurs gedetacheerd; terwijl den 5^^° November van dat jaar zijne bevordering tot luitenant-kolonel (traktement ƒ 3400) en 2 Augustus 1852 tot kolonel (zonder verhooging van traktement) plaats had. Tn dit zelfde jaar trad hy af als Kommandant der Militaire Akademie. Een zestiental jaren dus was Delpbat aan haar nauw verbonden en heeft hij veel voor haar gedaan en gearbeid. Vooreerst eenige leerboeken voor de kadetten der artillerie en genie, behoorende tot den Wiskundigen Leer-Cursus aan de Militaire Akademie. Wel was eerst het plan dezen te laten lithographieeren, — en waren daartoe ook -reeds de voorbereidende maatregelen genomen, — maar al spoedig werd tot het drukken besloten ; hetgeen daarenboven nog het dub- ( 23 ) bel e voordeel gaf, dat die leerboeken ook buiten het militair onderwijs gebruikt konden worden. En zoo geschiedde het werkelijk: de leerboeken van dien wiskundigen cursus waren zoo gedegen, zoo wetenschappelijk, zoo op de hoogte van den vooruitgang, dat zij ook bij het onderwijs aan de Hooge- scholen gretig werden opgenomen en gebruikt; en daaraan waren de leerboeken van Delpraï voornamelijk schuld. Zijne Beginselen der Statica en Hydrostatica^ 1840, cÜe in 1861 een derden druk beleefde; zijne Beginselen der Dynamica en Hydrodynamica van dat zelfde jaar, waarvan evenzeer een der- de druk in 1861 verscheen; zijne Beginselen der Werktuig- kunde, 1842, met een derden herdruk in 1867 ; eindelijk zijne Beginselen der Mechanica^ 1843, die een derden druk beleefde in 1850; — men ziet het, hun gebruik overleefde de tegen- woordigheid van den Kommandant — waren even zoo vele modellen van leerboeken naar streng wetenschappelijke methode en naar de eischen der beste paedagogiek bewerkt. De grond- slag van deze leerboeken, zoude reeds gelegd zijn gedurende het verblijf in de Citadel te Antwerpen. Zij hebben voor- zeker bij het onderwijs aan de Militaire Akademie veel kwaads voorkomen, ook toen daar later, wel niet geheel ten onrechte, over te groote opeenhooping van leerstof werd geklaagd. Nog leverde hij met Wenckebach eene Verzameling van zoiskundige tafelen (waarvan herdruk in 1861). Maar niet alleen voor het bewerken en zamenstellen dezer leerboeken vond Delprat tijd; maar ook tot het leveren van vele wetenschappelijke verhandelingen over zeer onderscheiden onderwerpen, eerst aan het Kon. Nederlandsch Instituut, daarop 'aan de Kon. Akademie van Wétenschappen, later ook aan het Kon. Instituut van Ingenieurs. Wat de theorie der werktuigkunde betreft, leverde hij in de Verhandel, van het Kon. Ned. Inst. van 1840 een opstel over de drukking van eenen last op zijne steunpunten voortge- bracht, loanneer de steunpunten in eene regte lijn of in een plat vlak gelegen zijn; terwijl hij in 1846 schreef over het in rekening brengen van hoeveelheden hetoeging. Maar evenzeer be- Jaakboek 1881. " ( 24 ) handelde hij de toepassing dezer theorie bi] werktuigen. Zoo leverde hij aan het Kon. Ned. Inst. in 184G eene verhande- ling over het gebruik van den knikarm hij de ronddraaijende beweging van werktuigen; in 1849 over het overbrengen van. draaijende bewegingen door raderen met schroefvormige tan- den; waarop hij later in 1874/75 bij het Kon. Inst. van In- genieurs terugkwam in een opstel over epicycloidale tandrade- ren. In 1850 verscheen bij het Kon. Ned. Instituut eene vergelijking van het zoogenaamde Paralellogram van Waït met een later voorgestelde toestel, en in 1852 een opstel over eene voorgestelde verbetering aan de tappen van kranen en aan de taatsen van de spillen in loerktuigen. Voor waterloopkunde leverde hij aan dat Instituut reeds in 1844 eene verhandeling over de loaterophrengst van de Archi- medische schroef of Vijzel; maar zijn geliefkoosd onderwerp was de waterstrooming in rivieren. Daaromtrent bevatten de Verhandelingen van het Kon. Ned. Instituut een opstel over het berekenen van de gemiddelde snelheid van waterstroomen, 1844, en over het berekenen vcm de gemiddelde snelheid der loater- stroomen uit hun verhang en de afmetingen van hunne dwars- p7'oJile7i, 1850. Hieraan sluiten zich nog aan eene verhande- ling over de betrekking tusschen de gemiddelde snelheid van het water in rivieren en de werkelijke snelheid, door de Kon. Aka- demie vaa Wetenschappen in 1856 opgenomen; en vervolgens bg het Kon. Inst. van Ingenieurs een opstel over het bepcden der middelbare snelheid in groote loatei'stroomen naar aanleiding van het Rapport upon the Physics and Hydraulics of the Mis- sissippi liiver ^-c. by Art. Humphreys a7id H. L. ABBorr, 1864/65, waarop hij later 1867/68 nog eens terugkwam; eene Aanmerking naar aanleiding van eene verhandeling van G. Hagelt over de beweging van het water in rivieren, 1868/69 ; over waarnemingen betrekkelijk stroomende loateren, 1869/70; over de afhankelijkheid tusschen de gelijktijdige loaterhoogten op onze hoofdrivieren, 1871/72, waarover hy 1873/74 nogmaals handelde; over het meten van stroomsnel- heid, 1873/74. ( 25 ) Nog leverde liij eene bijdrage tot de laudmeetkiinde, over het herehenen van de secundaire triangulatien hij geodesische waarnemingen,, opgenomen in de Verh. 1846 van het Kon. Ned. Instituut. In 1848 gaf liij met F. J. Sïamkart en G. J. Verdam een Verslag over eene hrochure van den heer J. A. Scholten: Gedachten over de loind- of stoomhemaling voor Polders. La- ter gaf hij over dit onderwerp bij het Kon. Inst. van Inge- nieurs iets over de iverking van het Stoomgemaal te Steenen Hoek, 18G7;'68, waarop hij nog eens terugkwam, en later in dat zelfde jaar handelde over de loerking van stoomgemalen in het algemeen. Ook in dit Breda'sche tijdvak ontbrak het hem niet aan erkenning zijner verdiensten. Den 14'^"' October 1836 werd hij benoemd tot lid der Eerste Klasse van het Kon. Neder- laudsch Instituut; 8 Maart 1837 van het Noord-Brabandsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, te 's Hertogeu- bosch ; 18 Mei 1839 van de Hollaudsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem; 7 Augustus 1842 tot Comman- deur van de Orde der Eiken Kroon; en 28 November 1844 ontving hij het onderscheidingsteeken voor langdurige dienst met het cijfer XXX. Bij de oprichting van het Kon. Instituut van Ingenieurs te Delft, werd hij 13 Juni 1848 tot gewoon lid benoemd, en in 1853 tot lid van het Bestuur; in 1854 werd hij Vice- President, en bekleedde in 1860 en 1861 den Presidents- zetel ; 13 Juni 1861 wferd hij tot Honorair Lid benoemd. Seder 1865 trad hij op als medewerker aan het Jaarboekje van het Instituut. 7. Keeren wij terug tot Delprat's betrekking als Kom- mandant der Kon. Militaire Akademie te Breda. Hij was daar volkomen op zijne plaats, en slaagde er uitnemend in, om eene aangename verstandhouding en harmonie bij het onderwijzend personeel te behouden. Hij bezocht getrouw des avonds hunne gezellige bijeenkomsten, maar verscheen daar nimmer voor dat hij eerst de eigen oefening iler kadetten had 3* ( 26 ) bezoclit en ieders iDeziglieden had nagegaan ; ook keerde hi] altijd stipt te 11 uren huiswaarts ter wille van de lessen, die des niorsens te 7 uren een aanvang namen. Bleven de heeren leeraars des morgens op hun docentenkamer in de Akademie wat veel tijd wijden aan bijzondere gesprekken, dan verscheen hij even met het horologie in de hand aan de deur; zijn » goeden morgen, heeren" dreef dan ieder onmiddellijk stilzwij- gend naar zijne taak. En niettegenstaande de Militaire Aka- demie menigmaal met tegenwerking van hooger hand te wor- stelen had, bleek daarvan nimmer iets aan anderen; de Kommandant was ziehzelven altijd in hooge mate meester ; het personeel der Akademie konde nooit anders denken, dan dat alles op effene baan liej), zonder eenig vermoeden van de ojikomende of verdwijnende wolken. Eindelijk evenwel, bij het begin vnn den cursus 1852/53, meende Delprat zijn ontslag als Kommandant der Militaire Akademie en tevens zijn pensioen te moeten vragen ; dit laatste op grond van zijn bijna veertigjarigen diensttijd bij Tiet militair onderwijs, en het zestien jaar bekleeden der voornoemde be- trekking. Zijne diensten werden echter, en terecht voorzeker, op zoo hoogen prijs gesteld, dat, na eenige briefwisseling dien- aangaande met den Generaal Nepveu, Voorzitter van de Spe- ciale Commissie van Inspectie voor het Militair onderwijs, en den Minister van Oorlog, Forstner vax Dasibenoy, zijn eerste verzoek werd ingewilligd; en hij 1^ November 1852 zijn eervol ontslag ontving als Kommandant der Militaire Akade- mie. In plaats echter van gepensionneerd te worden, nam Delpraï zijne benoeming aan tot lid van het Comité van Defensie, en vestigde zich dientengevolge te 'sHage met der woon.. Alzoo was zijn militaire loopbaan eigenlijk afgesloten, en begon voor hem op zestigjarigeu leeftijd een nieuw leven. 8. Spoedig toch bleek het, hoe Delprat de algemeene ach- ting en waardeering genoot, toen hij in 1854 tot lid der Tweede Kamer werd benoemd, en den 8^*<^" Juli als zoodanig zitting nam; hij bleef dit tot den zomer van het jaar 1862. ( 27 ) Dit was voor hem eea geheel nieuwe werkkring, maar toch bleef hem nog tijd over voor velerlei andere bemoeino-en. In 1856 werd in de Kon. Akademie van Wetenschappen het wenschelijke betoogd, om te geraken tot eene geschiedenis vau den Waterstaat hier te lande, en werd daaromtrent eene commissie benoemd, Delpiiat en Stoum Buysing; maar deze zoo belangrijke zaak, aan zulke juist geschikte deskundio-e handen toevertrouwd, stuitte bij de Regeering af op geldelijke bezwaren. Toen in 1855 de Hoofd-Commissie tot het Geologisch On- derzoek van Nederland, wegens de in haren boezem ontstane geschillen, moest worden ontbonden, behoorde Delprat, met J. VAN DER Hoeven, Harting en W. Vrolik tot de, den 29sten April 1855 door de Kon. Akademie der • Wetenschap- pen benoemde, commissie, die dien boedel (onder benefice van inventaris) aanvaardde, en in. haar Rapport van 23 Februari 1856 voorstellen deed omtrent diens bestemming. In het be- ging van 1857 werd door den nieuwen Minister van Bin- nenlandsche Zaken, van Rappard, aan diezelfde heeren noo- eens opgedragen om, buiten alle persoonlijke consideratien om, — die vroeger tot groote behoedzaamheid in het advies genoopt hadden, — de beste maatregelen te beramen, om van de bijeenverzamelde bouwstoffen, in zooverre die bruikbaar waren, het meest mogelijke nut te trekken. Aan die bemoein- gen zijn wij de Geologische Kaart van Nederland door Staring verschuldigd. Dén 28s'^6" Juli 1856 werden Delprat en van Rees door de Kon. Akademie van Wetenschappen benoemd als Rappor- teurs over eene aanvraag van de Regering omtrent het stellen van bliksemafleiders. Hun Rapport verscheen 20 September 1856. In het einde van 1858 werd andermaal dit punt bij de Kon. Akademie van Wetenschappen ter sprake gebracht, ingevolge een adres van Gedeputeerde Staten van Noord- Holland, nopens het plaatsen van bliksemafleiders op het Ge- sticht Meerenberg. Ook toen werd Delprat in de commissie benoemd met van Rees en Buys Ballot. Hun Rapport van ( 28 ) 9 Januari 1859 gaf aanleiding tot het uitbreken van het be- kende hevige onweder, waaruit het echter ongedeerd te voor- schijn trad, zonder van het verzengende vuur der tegenstanders geleden te hebben. In December 1857 werd aan Delprat en F. W. Conrad een onderzoek opgedragen naar de verzakkingen te Nijmegen. Zij brachten daarover aan de Kon. Akademie een uitvoerig Rapport uit in 1*^58; maar verloren deze belangrijke zaak niet uit het oog, getuige de zes vervolgen op dit Rapport in 1860, 61, 62, 63, 65 en 66. In Juni 1858 behoorde hij tot eene couimissie, om aan de Koninklijke Akademie te Delft het eindexamen af te nemen voor aanstaande Oost-Indische ambtenaren, 1*= en 2fi klasse- Twee jaren later werd zijn advies ingeroepen bij de uitba- kening van het ware Noorden, zonder behulp van sterrekun- dige waarnemingen, in den driehoek tusschen Emden, Mid- wolde en Leer; een onderzoek, reeds indertijd door vatst Swinden en Olbet?s ingesteld, maar door hen slechts tot eene gemid- delde uitkomst gebracht. Maar niet alleen van Rijkswege werden zijne diensten ge- vraagd ; ook verschillende gemeente- en andere besturen wisten van zijne uitgebreide kennis en onbekrompen welwillendheid voordeel te trekken. Zoo was hem in December 1854 door Curatoren van het Gymnasium te Leiden een onderzoek opgedragen naar het wiskundig onderwys aan die inrichting. . Den 14^^<^" April 1854 had hij de benoeming aanvaard in de commissie van toezicht bij de oprichting der Industrie- en Handwerkschool te 'sHage. In 1862 herhaalde hij zijn verzoek om pensioen, en ver- kreeg dit den 14''^" September (ten bedrage van ƒ 2400), op welken datum hij tevens benoemd werd tot Commandeur van den Nederlundschen Leeuw. Inmiddels was hij den 29*'^'-'" Maart 1858 tot Generaal- Majoor bevorderd op non activiteits-tractement van Kolonel, en was hij den 27*''^'^" Juni 1861 ter gelegenheid van het ( 29 ) 225-jarig bestaan der Utreclitsclie Hoogescliool tot Doctor in de Wis- en Natuurkunde benoemd, een titel, dien M] steeds toonde zeer op prijs te stellen. Den 10^^<^" Augustus 18G3 werd bij Lid Consultant vau bet Bataafscb Genootscbap te Rotterdam, en 20 December van dat jaar rustend lid van de Kon, Akademie van Wetenschappen. In dit tiental jaren gaf bij in vele verbandeliugen de proe- ven van zijne werkzaambeid op vt^etenscbappelijk gebied. In 1855 verscbeen in de Verbandeliugen der Kon. Aka- demie van Wetenscbappen zijn stuk over het evenivigt op het hellende vlak, als de krachten niet in een vlak gelegen zijn. Bij bet Kon. Instituut van Ingenieurs gaf bij eene Aanmer- kitig op eene mededeeling over draaijende iorijving,lSb\/^2, en over de spanning tusschen de deelen van een zwaar touio of kabel, verticaal in het water nedergelatev , 1857/58. Nevens deze onderwerpen van tbeorie, bandelde bij in 1859, met betrekking tot toepassing, bij dit Instituut over de berekening van de afmetingen van traliebruggen; waaraan zicb later aan- sloten twee opstellen, bij de Kon. Akademie bebandeld, over het bepalen der krachten door de belastiwj der traliebruggen in de deelen van de liggers ontwikkeld, 1863, en over den wederstand van de horizontale koppeling der trcdieliggers bij spoorwegbruggen tegen zijdelingsche uitbuiging, 1865. Verder sprak bij bij liet Kon. Instituut van Ingenieurs over den afstand der steunpmden voor de metaaldraden bij elektrische telegrafen, 1852/53 ; gaf een Bijvoegsel op eene mede- deeling van J. A. Blakely over het vervaardigen van geschut, 1859/60; en een Verslag omtrent eenige proefnemingen met Javaansche houtsoorten, 1854/55. Wat waterloopkunde betreft, sprak bij bij bet Kon. Insti- tuut van Ingenieurs 1851/52 tweemaal over den afvoer van uitwaterende sluizen; in 1853/54 over de berekening van het idtlozend vermogen van sluizen naar aanleiding van de waar- nemingen van den ingenieur P. Cock; en gaf 1855/56 een Verslag over de proeven, genomen te Honswijk, tot het bepa- len van het vermogen van overlaten; later volgde hierop een ( 30 ) opstel over eene benaderde formule tot liet berekenen van den waterafvoer in kanalen en zouter afleidingen, 1860, bij de Kon. Akadeinie van Wetenschappen. Nog handelde hij bij het Kon. Instituut van Ingenieurs in 1860/61 over een ontwerp van Caligny tot besparing van sehutioater bij het schutten van vaartuigen in kanalen; terwijl hij reeds 1854/55 gegeven had opmerkingen naar aanleiding van de bedenkingen van A. Greve omtrent de beoordeeling der pr ij santiv oorden over de doorgra- ving van Holland op zijn smalst. 9. Nu Delprat op 69jarigen leeftijd zijn pensioen ver- kregen had, was hij daarom evenwel nog geen rustend lid der maatschappij geworden ; hij bleef steeds voortgaan vol- ijverig met zijn tijd te woekeren. Den 22st.erL Augustus 1862 werd hij door Thorbecke be- noemd tot voorzitter een er commissie, bestaande uit Storm BuYsiyo en de Bordes, om de plans en bestekken te onder- zoeken voor den bovenbouw der spoorwegbruggen te Zutfen en te Venlo, door de firma Harkort te Keuleu ingediend. Dit onderzoek, dat op eene versterking van den bovenbouw uitliep, en de latere besprekingen met die aannemers en met de Commissie voor de staatsspoorwegen was een werk van grooten omvang, dat eerst in Maart 1863 zijn beslag erlangde. In het begin van 1864 bracht hij, als voorzitter, met Beijerinck en RijsteIiborgh een rapport uit omtrent het Dok te Willemsoord. Den 29sten December 1866 werd hij, als de daartoe bij uitnemendheid geschikste persoon, tot voorzitter benoemd van eene Commissie, bestaande uit zeven hoofdofficieren en drie niet militaire leden, om na te gaan, welke middelen zouden dienen te worden aangewend om de ergerlijke tooneelen te voorko- men, die in de laatste jaren gedurig aan de Kon. Mihtaire Akademie hadden plaats gevonden, en zich toen in die dagen op nieuw hadden herhaald, — en in verband daarmede de noodige voorstellen te doen, om de thans bestaande grond- slagen ter opleiding en vorming van toekomstige officieren aan die inrigting te verbeteren. Uit den uitslag van den ( 31 ) arbeid van zoo teederen aard dezer commissie bleek het, dat Delprat niet blindelings vasthield aan hetgeen hij indertijd zelf had ingevoerd en bestendigd, maar dat hij gaarne wilde partij trekken van het goede in de nieuwe richting der zaken, met name van het sedert dien tijd ingevoerde Middelbaar Onderwijs. Het rapport dezer commissie gaf dan ook aan- leiding tot de geheel nieuwe regeling van 1869. En ook naderhand, bij het opmaken van de instructiën voor den directeur en voor de leeraren aan de Militaire Akademie, in het najaar van 1870, werd van zijne veeljarige ondervinding met goed gevolg een gretig gebruik gemaakt. Behalve deze werkzaamheden voor het vaderland, werd nog door Gemeentebesturen zijne hulp herhaaldelijk en niet te vergeefs ingeroepen. Den Isten Oktober 1866 werd hij tot lid benoemd van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs te 'sHage, waarin hij werkzaam bleef tot 2 September 1873. In .1867 werd nog door het Gemeentebestuur van 'sGra- venhage zijn advies ingeroepen omtrent de Concessiën voor den aanleg van eene Duinwaterleiding, toen zich daarbij bezwaren hadden voorgedaan ten gevolge van het uitsluiten van gelijktijdige levering aan andere gemeenten. Het door hem ingeleverde Happori werd spoedig^ daarna gevolgd door een Nader A dvies ter wederlegging van de gerezen bezwaren en bedenkingen. Bij Raadsbesluit van 80 Juli 1867 werd hem voor dezen arbeid een zilveren beker aangeboden. In Maart 1867 werd hij door den Gemeenteraad van Utrecht benoemd in eene commissie wegens een ongeval, dat aan den in aanbouw zijnde gashouder overkomen was; den 12'^^^" Mei werd door hem met Wolfson en Lebret daarover een rapport uitgebracht. Den 12'^'eii November 1868 werd hem door den Gemeenteraad van Rotterdam een onderzoek opgedragen omtrent de plannen en ontwerpen eener drinkwaterleiding. Den 23'^^" Augustus 1869 ontving hij daarvoor den dank van het Gemeentebe- stuur benevens een fraaieu zilveren schotel. 32 ) 8 Oktobf^r 1869 eindolijk werd hom door den ?Ta,arr=!chen Gemeenteraad een ontwerp ter verbetering van het rioolstel- sel aldaar ter beoordeeling toegezonden. En hiermede is de groote lijst van zijne veelvuldige en veelomvattende werkzaamheden ten voordeele van het Kijk en de publieke zaak ten einde: hij was nu 7G jaren. Alleen als lid van de directie van de Weduwen- en Weezenkas voor de officieren van de Landraagt verkreeg hij eerst den 21s'<^" Juli 1875 zijn ontslag, na eene toewijding van dertien jaren. Maar met zijne wetenschappelijke werkzaamheid was het nog niet gedaan: men vindt dit alles in de werken van het Kon. Instituut van Ingenieurs. Tot de toegepaste werktuigkunde behooren nog zijn onder- zoek in hoe verre hrufjliggerH over meer dan eene opening door- loopend te verkiezen zijn hoven afzonderlijke liggers voor elle opening, 1862 63 ; iets over ijzeren rollen hij hruggen in dat zelfde jaar, en o?;!?/* Biiessp:'s herelening van hrugliggers, 1865/66 ; vervolgens over de zamenstelling van kapgehindten, 1870/71, en over wrijrAng uraderen aan de assen der spoorwagens, 1873/74; eindelijk zijne Beschomoing over het medegedeelde, heireffende het vervoermiddel Gentri f er e (de Quay), 1866/67. In technologie sprak hij over de chenmche wer'.ing, weUe /.operen houten op lumt uitoefenen, 1864. 65, en over het Likrnuii- stelsel, 1871/72. Zijne opmerkingen over h,et zien door kijkers, 1863/64, be- hooren bij de Geodesie te huis. Maar met voorliefde bewoog hij zich op het gebied van het water. In 1870/71 sprak hij over eene onjuiste toepas- sing van een hydrografiscji grondheginsel; in 1868 69 over het herekenen van de werking der golfslagen; waarop hij in het volgende jaar nog tweemaal terugkwam, over de werking van den golfsla/j en nog eens in zijn Bijvoegsel op een opstel over de grootste werking der golven. Vervolgens gaf hij eene Aanteekening op P. A. Korevaar's verhandeling over schep- raderen m,et gehogen schoepen, 1869/70, en Aanteekening op mededeelingen van P. A. Korevaab, over wateropvoeringswerk- ( ^>^ ) t'dfjp.n, 1870/71. Dan komt /ijn opstel over het in rekeninff hrevcien van dm wedemtnnd der palen onder de sbmfondee- rinrjen. fef/ni Iirf oppcr.' 166- 171. Opmerkingen naar aanleiding van de bedenkingen van A. Greve, omtrent de beoordeeling der prijsantwoorden over de door- graving van Holland op zijn smalst. Verh. 55 56, » 5 — 16. Verslag eener Commissie over de proeven, genomen te Hons- Tvijk, tot het bepalen van het vermogen yan overlaten. Xot. 56 57, » 89. Opmerkingen omtrent den we- derstand van staven, volgens W. H, Baelow. Xot. 57,58, » 215, 216. Over de spanning tusschen de deelen van een. zwaar touw of kabel vertikaal in het water nedergelaten (door HoiiEESHAii Cox). Verh. 59, 60, .> 24 — 27. Over de berekening van de af- metingen van traliebruggen (naar vo>- Kate>-). U.V.59, 60, » 134, 135. Bijvoegsel op eene mededeeling van T. A. Blakely over het vervaardigen van geschut. 4 Jaasboëe. 1881. ( 40 ) Not. 60/61, blz. 187 — 189. Over een ontwerp van Caligny tot besparing van seliutwater bij bet scbutten van vaartuigen in kanalen. Not. 62/63, » 116—121. Over eene formule van I. G. zie ScHWEDLEE ter berekening van Not. 64/65, » 178 — 181. den wederstand van ijzeren sta- ven volgens de lengte gedrukt. Not. 62/63, » 174—212. Onderzoek, in hoeverre brug- Kggers over meer dan eene ope- ning doorloopend te verkiezen zgn boven afzonderlijke liggers voor elke opening. Not. 62/63, » 223—225, Over ijzeren rollen bij bruggen. 'Not. 63/64, » 83, 84. Over bet zien door kijkers. Not. 63/64, » 186 — 195. Over het in rekening brengen van den wederstand der palen onder de sluisfonderingen tegen het oppersen; naar aanleiding van eene verhandeling van J. Strootman. Verh. 64/65, » 60 — 74. Over het bepalen der middel- zie 5 pi. bare snelheid in groote water- Not. 67/68, » 218, 219. str9omen naar aanleiding van het Rapport upon the Physics and Hydraulics of the Missis- sipi River &c. by Art. Hümphreys and H. L. Abbott. Not. 64/65, » 95, 96. Over de chemische wérking, welke koperen bouten op het hout uitoefenen. Not. 65/66, » 28, 29. Over Bresse's berekening van brugliggers. Not. 66/67, » 64 — 67. Beschouwing over het medege- deelde betreffende het vervoer- middel centrifère (de Quay). ( 41 ) Not. 66/67, blz. 314—316. Over het berekenen der dikte vau eilindrisclie wanden, aan uitwendige loodrechte drukkin- gen onderworpen. Verh. 66/67, » 116 — 122. Rapport eener Commissie ter beoordeeUng van het wetsont- werp tot herstel van het Dok te Willemsoord. Not. 67/68, » 76, 77. Over de werking van het Stoom- 149 — 158. gemaal te Steenen Hoek, Not. 67/68, » 216^218. Over de werking van stoomge- malen in het algemeen. Not. 68/69, » 223—228. Over het berekenen van de werking der golfslagen. U.V. 68/69, » 93. Aanmerking naar aanleiding van eene verhandeling van G. Hagen over de beweging van het water in rivieren. Not. 69/70, » 17 — 19. Over den wederstand van cilin- ders en ronde ligchamen tegen I zamendrukking. Not. 69/70, » 36 — 38, 95. Over de werking van den golfslag. Tgdschr. 69/70, » 58 — 74, Aanteekening over eene alge- meene theorie van bekleedings- muren. Tgdschr. 69/70, » 152 — 158. Over waarnemingen betrekkelijk stroomende wateren. Tgdschr. 69/70, » 172 — 176, Bijvoegsel op een opstel over de grootste werking der golven. Tijdschr. 69/70, » 245, 246. Aanteekening op P. A. Kore- vaar's Verhandeling over schep- raderen met gebogen schoepen. Not. 70/71, » 26—30. Over de zamenstelling van ^ze- ren kapgebindteu. Not. 70/71, » 106. Over eene onjuiste toepassing van een hydrografisch grondbeginsel. ( 42 ) Tgdsclir. 70/71, blz. 116. Aanteekening op mededeelingen van P. A. KoREVAAR over wa- teropvoeringswerktuigen. Tydschr. 70/71, » 218— 221. Aanteekening op Delocre's ver- handeling over den vorm van de dwarsdoorsnede voor groote ge- metselde stuwdammen van ver- gaarkommen. Not. 71/72, » 17—25. Over de af hankelijkheid tusschen Tgdschr. 73/74, » 1 — 12. de gelijktijdige waterhoogten op onze hoofdrivieren. Not. 71/72, » 86—88. Over de theorie van de drukking der aarde tegen bekleedingsmu- ren van Dr. G. JIagen. Not. 71/72, » 131, 132. Over het LiERNUR-stelsel. Tydschr. 73/74, » 15 — 27. Over het in beweging geraken van grint, zand en slib. Not. 73/74, » 86. Over het meten van stroomsnel- heid. Tydschr. 73/74, » 363, 364. Wrijvingsraderen aan de assen der spoorwagens. Tijdschr. 74 75, » 36 — 47. Beschouwingen omtrent de proeven van Lagerhjelm met zweedsch en engelsch ijzeren sta- ven genomen. Tijdschr. 74/75, » 153— 156. Epicycloidale tandraderen. Not. 75/76, » 21-30. Invloed der digting van het ka- Tijdschr. 75/76, » 85. naai van St. Andries op den wa- terstand van de Waal tusschen Hulhuizen en Bommel. JAARBOEK VAN DE KOI^IÏTKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN GEVESTIGD TB AMSTERDAM, >i V- VORK BOTANtCAL e*3 "~" AMSTERDAM, i ^ JOHANNES MULLER. CD INHOUD. IJlarlz. Staat van de k.oninkxijke akademie van wetenschappen OP DEN 29steu APRIL DES JAARS 1882 II. Alphapetische lijst der gewone leden, correspondenten in de overzeesche bezittingen van het rijk en btjiten- landsche leden van de koninklijke akademie van we- tenschappen, sedert hare oprichting in 1851 ... . x. Lijst der binnen- en btjitenlandsche akademiën, geleerde genootschappen en instellingen, waarmede de konink- LIJKE akademie VAN WETENSCHAPPEN DOOR RUILING DER uitgegeven werken in verbinding is xxii. Reglement voor de koninklijke akademie van weten- schappen XXXV, Reglement van Orde voor de Afdeeliug Wis- en Natuur- kundige Wetenschappen XLI. Reglement van Orde voor de Afdeeling Taal-, Letter-, Ge- scliiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen XLIX. Bericht omtrent wijzigingen in de algemeene bepalingen van de reglementen van orde LX. Vrijdom van Briefport LXm. Programma certaminis poetici ah academia regia disciplinarum Neerlandica ex legato HoeufFtiano inauuumMDCCCLXXXII indicti LXIV. Pro CES- VERBA al van de vereenigde vergadering der beide AEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETEN- SCHAPPEN LXvii. Bladz. Inleiding LXIX. Proces-Verbaal van de Vereenigde Vergadering der beide Af- deelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, gehouden den 29sten April 1882 ' . . . LXXI. Verslag van den staat en de werkzaamheden der Akademie aan Z. M. den Koning LXXH. Rekening en Verantwoording van het door den Algemeenen Secretaris over het jaar 1881 — 1882 gehouden beheer . . XCIII. Rekening en Verantwoording van het door den Algemeenen Secretaris over het jaar 1881 — 1882 gehouden beheer van het legaat Hoettfft XCIX. Rekening en Verantwoording van het door den Algemeenen Secretaris over het jaar 1881 — 1882 gehouden beheer van het Fonds voor de Leeuwenhoek-Medaille C. Memorie van Toelichting bij de Rekening en Verantwoording van den Algemeenen Secretaris . C. Verslag over het gehouden beheer Cl. Begrooting van Inkomsten en Uitgaven, gaande van 1° April 1882 tot ulto. Maart 1883 CII. Verslag van den Heer L. Ph. C. van den Bergh, namens de Charter-Commissie CIII. Verslag aangaande de Boekerij en het Munt- en Penning- kabinet CIV. Verslag over den staat der Bibliotheek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen , CV. Overgang van den voorrang der Akademie op de Afdeeling Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige Weten- schappen CVII. Levensschets van Carel Johannes Matxhes, door D. Bie- BENS DE Haan 1. Levensschets van Jan van Geuns, door B. J. Stokvis . . 15. Levensschets van Mr. J. E. Goudsmit, door Mr. A. A. de PiNTO 65. Levensschets van Dr P. A Bergsma, door J. A. C. Or- DEMANS 98. JSJ AAMLIJST DER GE^X^pNE LEDEN, CORRESPONDENTEN IN DE OVEEZEESCHE BEZITTINGEN VAN HET RIJK EN BUITENLANDSCHE LEDEN VAN DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. Jaarboek 1883. STAAT VAN DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN OP DEN 29sten APRIL DES JAARS 1882. BESTUUR DER AKADEMIE gedurende het Akademiejaar vau 29 April 1882 tot 28 April 1883. ALGEMEENE VOORZITTER, C. W. OPZOOMER. ALGEMEENE SECRETARIS, C. A. J. A. OUDEMANS. Afdeeliiig voor de Taal-., Letter-^ Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen, VOORZITTER, C. W. OPZOOMER. ONDER-VOORZITTER, S. A. NABER. SECRETARIS, J. C. G. BOOT. 'Afdeeling voor de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen. VOORZITTER, F. C. DONDERS. ONDER-VOORZITTER, T. PLACE. SECRETARIS, C. A. J. A. OUDEMANS. A' lY Afdeeling voor de Tacd-^ Letter-^ Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen. Gewone Leden. R. p. A. DOZY, te Leiden. M. DE VRIES, te Leiden. w. j. A. JONCKBLOET, te 's Grcivenhage. j. DE WAL, te Deventer. c. w. OPZOOMER, te Utrecht. G. DE VRIES AZ., tc 's Gravenhagc. M. H. GODEFROi, te 's Graveuhage. w. c. MEES, te Amsterdam. N. BEETS, te Utrecht. R. j. FRUiN, te Leiden. B. .1. LINTELO DE GEER, te UtrCcht. A. KUENEN, te Leiden. j. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO, te 's Gravenhage. D. HARïiNG, te Enkhaizen. s. VISSERING, te \s Gravenhage. j. p. six, te Amsterdam. p. j. VETH, te Leiden. s. A. NABER, te Amsterdam. TH. BORRET, te Vogelenzang. c. M. PRANCKEN, te Utrecht. s. HOEKSTRA BZ., te Amsterdam. H. KERN, te loeiden. 3. T. BUYS, te Leiden. .T. A. FRUiN, te Utrecht. R, T. H. P. L. A. VAN BONEVAL FAURE, to Loeiden. B. D. H. TELLEGEN, te Groningen. B. H. c. K. VAN DER wijcK, te Groningen. M. J. DE GOEJE, te Leiden. V H. VAN HERWERDEN, te Utrecllt. c. vosMAER, te 's GravenlicKje, 3. p. N. LAND, te Leiden. j, G. DE HOOP SCHEPPER, te Amsterdam. TH. JORissEN, te Amsterdam. M. P. A. G. CAMPBELL, te 's Gravenïiage. p. DE JONG, te Utrecht. j. G. R. ACQUOY, te Leiden. p. j. cosiJN, te Leiden. H. P. G. QUACK, te Amsterdam. A. A. DE PiNTO, te 's Gj'avenhage. T. M. c. ASSER, te Amsterdam. j. HABETS, te Maastricht. A. E. J. MODDERMAN, te 's Gravenhage. w. PLEiJTE, te Leiden. M. s POLS, te Utrecht. c. BELLAER SPRUYT, te Ainsterdam. c. p. TLELE, te Leiden. j. A. WYNNE, te Utrecht. B. E. MATTHES, te 'sGravenhage. Rustende Leden. G. MEES AZ., te Rotterdam. j. H. HOLWERDA, te Voorschoten. L. A. J. w. SLOET, te Arnhem. L. PH. c. VAN DEN BERGH, te 's Gravenhage. c. LEEMANS, te Leiden. j. DiRKS, te Leeuwarden. j. H. SCHOLTEN, te Leiden. w j. KNOOP, te 's Gravenhage. j. c. G. BOOT, te Amsterdam. w. G. BRILL, te Utrecht. VI Correspondenten in de overzeesche bezittingen van het Rijk. j. A. VAX DER CHiJS, te Batavia. H. NEUBRONNER VAN DER TUUK, Op Bali. K. F. HOLLE, te Garoet {Preanger Regentsch.) H. D. LEVYSSOHN NOEMAN, te Batavia. L. w. c. VAN DEN BERG, te Batavia. Buitenlandsche Leden. H. L. FLEiscHER, te Leipzig. L. p. GACHARD, te Brussel. c. R. LEPSius, te Berlijn. j. N. MADViG, te Kopenhagen. LEOPOLD RANKE, te Berlijn. A. R. rangabé, te Athene. TH. MOMMSEN, te Berlijn. H. c. RAWLiNSON, te Londen. V, o. CHABAS, te Chdlons sur Saóne. V. DURUY, te Parijs. A. EÉviLLE, te Parijs. R. VON JHERING, te Göttingen. MAX MULLER, te Oxford. j. T. J. HEREMANS, te Gent. G. B. DE Rossi, te Rome. T. NÖLDEKE, te Straatsburg. . D. CARUTTi, te Rome. G. STTJDEMUND, te Straatsburg. B. wiNDSCHEiD, te Leipzig. VII Afdeeling voor de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen. Gewone Leden. F. c. DONDERS, te Utrecht. c. H. D. Buijs BALLOT, te Utrecht. 3. A. c. OUDEMANS, te Utrecht. D. BiERENs DE HAAN, te Leiden. A. w. M. VAN HASSELT, te ^ s Gravenhage. M. c. VERLOREN, op Schothorst bij Amersfoort. j. VAN GOGH, tijdelijk te Batavia. C. A. J. A. OUDEMANS, te Amsterdam. E. H. voN BAUMHAUER, te Haarlem. p. M. BRUTEL DE LA RiviERE, te Leiden. j. BOSSCHA, te Delft. N. w. p. RAUWENHOFF, te Utrecht. p. L. RIJKE, te Leiden. A. HEYNSius, te Leiden. G. VAN DiESEN, 's Gravenhage. w. KOSTER, te Utrecht. G. F. W. BAEHR, te Delft. w. F. R. suRiNGAR, te Leiden. A. C. OUDEMANS JR., te Delft. c. H. c. GRiNwis, te Utrecht. c. M. VAN DER saNde lacoste, te Amsterdam. TH. w. engelmann, te Utrecht. J. zeeman, te Amsterdam. H. G. VAN DE SANDE bakhuijzeN, te Leiden, j. m. van bemmelen, te Leiden. B. J. tideman, te Amsterdam. c. K. hoffmann, te Leiden. T. ZAAIJER, te Leiden^ vm E,. A. MEES, te Gronmgen. T. PLACE, te Amsterdam. TH. H. MAC GiLLAVRY, te Leiden. j. w. GUNNING, te Amsterdam. r. J. VAN DEN BERG, tc Delft. j. D. VAN DER WAALS, te Amsterdam. ED. MULDER, te Utrecht. H. c. DiBBiTS, te Utrecht. TH. H. BEHEENS, te Delft. H. DE VRIES, te Amsterdam. A. p. N. FRANCHiMONï, te Leiden. N. T. MiCHAËLis, te ' sGravenhagc. M. TEEUB, tydelijk te Buitenzorg op Java. B. J. STOKVIS, te Amsterdam. CH. M. scHOLS, te Delft. D. J. KORTEWEG, te Amsterdam. H. A. LORENTz, te Leiden. A. D. VAN RIEMSDIJK, te Utrecht. M. EÜRBRiNGER, te Amsterdam. Rustende Leden, H sCHLEGEL, te Leiden. j. w. L. VAN OORDT, te 's Gravenhagé. j. R. T. ORTT, te Haarlem. V. HARTiNG, te Amersfoort. IX Correspondenten in de overzeesclie bezittingen van het Rijk j. E. TEYSMANN, te Buüeuzorg op Java. p. A. BERGSMA, te Batavia. R. D. M. VERBEEK, te Buüenzorg op Java. j. c. BERNELOT MOENS, te Batavia. Buitenlandsclie Leden . H. K. w. BERGHATJS, te Potsdam. j. B. DUMAS, te Parijs. R. owEN, te Londen. p. j. VAN BENEDEN, te Leuven. G. B, AiRY, te Greemoich. H. HELMHOLTZ, te Berlijn. A. w. HOFMANN, te Berlijn, R. VIRCHOW, te Berlijn. H. R. GÖPPERT, te Breslau. H. MiLNE EDWARDS, te Parijs. w. WEBER, te Göttingen. 3. PLATEAU, te Gent. wiLLiAM THOMSON, te Glasgoio. OTTO STRUVE, te St. Petershurg. F. wÖHLER, te Göttingen. T. L. w. VON BiscHOFF, te München. A. DE CANDOLLE, te Genève. M. BERTHELOT, te Parijs. L. CREMONA, te Rome. ALPHABETISCHE LIJST DER GEWONE LEDEN, COKEESPONDE NTEN IN DE OVERZEESCHE BEZITTINGEN VAN HET IlIJK EN BUITENLANDSCHE LEDEN VAN DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, SEDERT HARE OPRICHTING IN 1851. NB. De letter L. beteekent gewoon Lid. C. B. L. R. L. a. N. a. L. Correspondent. Buitenlandsch. Lid. Rustend Lid. Afdeeling Natuurkunde. Afdeeliug Letterkunde. Ackersdijk, (J.) te UtrecJd, L. a. L. 23 Febr. 1855. E. L. 1861. Overl. 13 Juli 1861. Acquoy, (J. Gr. E.) te Leiden, L. a. L. 19 April 1877. Airy, (G. B.) te Greenwich, B. L. a. N. 4 Mei 1859. Arago, (D. Y. J.) te Parijs, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 2 Oct. 1853. Assen, (C. J. van) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. E. L. 1858. Overl. 13 Sept. 1859. Asser, (T. M. C.) L. a. L. 21 Mei 1880. B. Baelir, (G. F. W.) te Belft, L. a. N. 5 Mei 1867. Baer,(K. E. von) teDorpat, B. L. a. N. 4 Mei 1875. Overl. 28 Nov. 1876. XI Bake,- (J.) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. E. L. 1858. Overl. 26 Maart 1864. Bakliuijzeu, (H. G. van de Sande) te Leiden, L. a. N. 11 Mei 1872. Baumhauer, (E. H. von) te ILaar- leni, L. a. N. 1 Mei 1858. Becquerel, (A. C.) te Parijs, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 19 Jan. 1878. Beek, (A. van) te Utrecht, E. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 7 Jan. 1856. Beets, (N.) te UtrecJd, L. a. L. 4 Mei 1859. Behreus, (Th. H.) te Delft, L. a. N. 8 Mei 1878. Bemmelen, (J. M. van) te Leiden, L. a. N. 10 Mei 1873. Beneden, (P. J, van) te Leuven, B. L. a. N. 4 Mei 1859. Berg, (F. J. van den) te Delft, L. a. N. 4 Mei 1875. Berg, (L. W. C. van den) te Ba- tavia, C. a. L. 19 Mei 1876. Bergh, (L. Ph. C. van den) te 's Gra- venhage, L. a. L. 24 Maart 1856. E. L. April 1876. Berghaus, (H. K. W.) te Potsdam, B. L. a. K 36 Oct. 1851. Bergsma, (P. A.) te Batavia, C. a. N. 11 Mei 1872. Beruelot Moens, (J. O.) ïq Batavia, C. a. N. 8 Mei 1878. Berthelot, (M.) te Parijs, B. L. a. N. 10 Mei 1881. Bisctoff, (T. L. W. von) te Mim- chen, B. L. a. N. 8 Mei 1878. Bleeker, (P.) te 'sGravenhage, C. a. N. 6 April 1855. L. a. N. 5 Mei 1862. Overl. 24 Jan. 1878. Blume, (C. L.) te Leiden, L. a. N. 6 April 1855. Overl. 3 Febr. 1862. Bluntschli, (J. C.) te Heidelherg, B. L. a. L. 29 April 1875. Overl. 21 Oct. 1881. Boogaard, (J. A.) te Leiden, L. a. N. 8 Mei 1865. Overl. 2 Juni 1877. Boot, (J. C. G.) te Amstei'dam, L. a. L. 2 Mei 1857. E. L. 17 Aug. 1881. Borret, (Th.) te Vogelenzang, L. a. L. 8 Mei 1865. Bosch, (E. B. van den) te Goes, L. a. N. 2 Mei 1857. Overl. 18 Jan. 1862. Bosquet, (J. H. A.) te MaastricM, L. a. N. 5 Mei 1856. Overl, 28 Juni 1880. Bosscha, (J.) te 'sGravenhage, L. a. L. 33 Febr. 1855. E. L. 1867. Overl. 9 Dec. 1874. Bosscha, (J.) te Delft, L. a. N. 1 Mei 1863. Brants, (A.) /oj^^e bij Gorsel, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 27 Nov. 1862. Breda, (J. G. S. van) te Haar- lem, L, a. N. 26 Oct. 1851. E. L. Oct. 1858. Overl. 3 Sept. 1867. Brill, (W. G.) te Vtrecht, L. a. L. 34 Maart 1855. E. L. 10 Oct. 1881. Brink, (E. C. Bakhuizen van den) te 's Gravenhage, L. a. L. 23 Febr. 1865. Overl. 15 Juli 1865. Brown, (E.) te Londen, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 10 Juni 1868. Bruniund, (J. F. G.) te Batavia, C. a. L. 39 April 1854. Overl, 13 Maart 1863. xn Brutel de la Eivière, (P. M.) te Leiden, L. a. N. 8 Mei 1860. Bunsen, (K. J. von) te Bonn, B. L. a. L. 4 Mei 1859. Overl. 28 Nov. 1860. Buys, (J. T.) te Leiden, L. a. L. 5 Mei 1867. Buijs Ballot, (C. H. D.) te UtrecJd, L. a. N. 6 April 1855. Buysing, (D. J. Storm) te 'sCh-a- venliacje, L. a. N. 25 Oct. 1851. E. L. 27 Maart 1869. Om-1. 16 Auo-. 1870. CampbeU, (M. F. A. G.) te's(?m- venliage, L. a. L. 29 April 1875. Caudolle, (A. de) te Genéve, B. L. a. N. 8 Mei 1878. Carutti, (D.) te Rom^, B. L. a. L. 8 Mei 1878. Chabas, (T. O.) te CMlons sur Saóne, B. L. a. L. 8 Mei 1865. Chevalier, (]\Iichel) te Parijs, B. L. a. L. 19 April 1855. Overl. 28 Nov. 1879. Chys, (J. A. van der) te Batavia, a a. L. 5 Mei 1867. Clerk Maxwell, (J.) te Oamhridge, B. L. a. N. 16 Mei 1877. Overl. 7 Nov. 1879. Cobet, (C. G.) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. Bed. 8 Sept. 18'56. Conestabile, (G.) te Terugia, B. L. a. L. 7 Mei 1861. Overl. 21 Juli 1877. Conrad, (T. W.) te 's Gi-avenhage, L. a. N. 23 Febr. 1855. Overl. 1 Pebr. 1870. Cosijn, (P. J.) te Leiden, L. a. L. 19 April 1877. Cremona, (L.) te Rome, B. L. a. N. 10 Mei 1881. D. Darwiu, (Chs.) ts Doicn, Becken- Jiam, Kent, B. L. a. N. 11 Mei 1872. Operl. 21 April 1882. David, (J. B.) te Leuven, B. L. a. L. 5 Mei 1862. Overl. 24 Maart 1866. Delprat, (G. H. M.) te Rotterdam, L. a. L. 24 Maart 1855. E. L. 1861. Overl. 4 Jan. 1871. Delprat, (J. P.) te 'sGravenJiage, L. a. N. 26 Oct. 1851. E. L. 1863. Overl. 14 Mei 1880. Dibbits, (H. C.) te UtrecM, L. a. N. 16 Mei 1877. Diesen, (G. van) te 'sG^'avenJtage, L, a. N. 7 Mei 1866. Dirks, (J.) te Leemcarden, L. a. L. 5 Mei 1856. E. L. 19 Juni 1881. Donders, (F. C.) te UtrecJd, L. a. N. 23 Febr. 1855. Dove, (H. W.) te Berlijn, B. L. a. N. 7 Mei 1861. Overl. 4 April 1879. Dozy, (F.) te Leiden, L. a. N. 23 Febr. 1855. Overl. 7 Oct. 1856. Dozy, (E. P.. A.) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. xm Dumas, (J. B.) te Parijs, B. L. a. N, 26 Oct. 1851. Dumontier, (T. A. C.) te Parama- ribo, C. a. X. 5 Mei 1859. Bed. 8 Auff. 1860. Dumy, (V.) te Parijs, B. L. a, L. 5 Mei 1867. Dijk, (C. M. van) te Utrecht, L. a. N. 23 Febr. 1855. Bed. 21 Maart 1855. E. Elias, (P.) te 's GravenJiage, L. a. N. 2 Mei 1857. E. L. 26 Sopt." 1874. Overl. 22 Febr. 1878. Eugelmann, (Th. W.) te Utrecht, L. a. K 12 Mei 1870. Ermerins, (E. Z.) te Groningen, L. a. N. 6 April 1855. Overl. 22 Mei 1871. Ermerius, (J. W.) te Groningen, L. a. N. 23 Febr. 1855. E. L. 19 Eebr. 1868. Overl. 2 Maart 1869. d'Espine, (Baron A.) te Aix, in Savoye, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 7 April 1853. E. Faraday, (M.) te Londen, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 25 Aug, 1867. Eaure, (E. T. H. P. L. A. van Boneval) te Leiden, L. a. L. 2 Mei 1868. Eleischer, (H. L.) te Leipzig, B. L. a. L. 19 Aprü 1855. Eocke, (H. C.) te Paramaribo, C. a. N. 23 Eebr. 1855. Overl. 29 Juni 1856. Eranchimont, (A. P. N.) te Leiden, L. a. N. 8 Mei 1879. Erancken, (C. M.) te Utrecht, L. a. L. 8 Mei 1865. Eremery, (P. J. J. de) te Utrecht, L. a.' N. 23 Eebr. 1855. Overl. 7 Sept. 1855. Eriedericli, (E. H. T\x.y ia Batavia, C. a. L. 1 Mei 1858. Gedefuu- geerd 1871. Eruin, (J. A.) te Utrecht, L. a. L. 5 Mei 1867. Eruin, (E. J.) te Leiden, L. a. L. 4 Mei 1859. Eürbringer, (M.) te Amsterdam, L. a. N. 16 Mei 1882. G. Gachard, (L. P.) te Brussel, B. L. a. L. 19 Aprü 1855. Gauss, (C. E.) te Göttingen, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 23 Eebr. 1855. Geer, (B. J. Lintelo de) te Utrecht, L. a. L. 4 Mei 1859. - Geuns, (J. van) te Amsterdam, L. a. N. 26 Oct. 1851. E. L. 1878. Overl. 5 Dec. 1880. Ghijben, (J. Badon) te Breda, L. a. N. 23 Eebr. 1855. E. L. 30 .Juni 1868. Overl. 31 Jan 1870. XIV Gillavry, (Th. H, Mac.) te Leiden, L. a. N. 4 Mei 1875. Gilse, (J. van) te Amsterdam, L. a. L. 4 Mei 1859. Gverl. 26 Mei 1859. Glavimans, (C. J.) te Rotterdam, L. a. N. 16 Oct. 1851. Overl. 11 Aug. 1857. Godefroi, (M. H.) te 's Gravenhage, L. a. L. 2 Mei 1857. Goeje, (M. J. de) te Leideti, L. a. L. 3 Mei 1869. Göppert, (H. K.) te Breslau, B. L. a. N. 7 Mei 1861. Gogh, (J. van) tijdelijk te Batavia, L. a. N. 2 Mei 1857. Gorkom, (K. W. van) op Ja'oa, C. a. N. 11 Mei 1872. Gedefun- geerd 1 JuH 1880. Goudsmit, (J. E.) te Leiden, L. a. L. 5 Mei 1862. Overl. 17 Maart 1882. Greuve, (F. C. dej te Groningen, L. a. L. 23 Febr. 1855. E. L. 6 Dec. 1862. Overl. 28 April 1863. Grinwis, (C. H. C.) te UtrecJd,\j. a. N. 3. Mei 1869. Groen van Prinsterer, (G.) te 's Gra- venhage, L. a. L. 23 Febr. 1855. Bed. 27 April 1855. Grote, (G.) te Londen, B. L. a. L. 2 Mei 1857. Overl. 16 Juni 1871. Guizot, (F. P. G.) te Parijs, B. L. a. L. 19 April 1855. Overl. 12 Sept. 1874. Gunning, (J. W.) te Amsterdam, L. a. N. 4 Mei 1875. H. Haan, (D. Bierens de) te Leiden, L. a. N. 5 Mei 1856. Haan, (W. de) te Haarlem, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 15 April 1855. Habets, (J.) te MaastricJd , L. a. L. 21 Mei 1880. Halbertsma, (H. J.) te Leiden, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 22 Nov. 1865. Hall, (H. C. van) te Beek in Gelderland, L. a. N. 26 Oct. 1851. E. L. 1871. Overl. 12 Jan. 1874. Hall, (J. van) te Utrecht, L. a. L. 24 Maart 1855. Overl. 19 Maart 1859. Harting, (D.) te Enkhuizen, L. a. L. 8 Mei 1860. Harting, (P.) te Amernfoort, L. a. N. 23 Febr. 1855. E. L. 27 Maart 1882. Hasselt, (A. W, M. van) te '5 Gra- venhage, L. a. N. 5 Mei 1856. Hasskarl, (J. K.) te Batavia, C. a. N. 6 April 1855. Gedefungeerd 1859. Helmholtz, (H.) te Berlijn, B. L. a. N. 4 Mei. 1859. Heremans, (J. T. J.) te Gent, B. L. a. L. 29 April 1875. Herklots, (J. A.) te Leiden, L. a. N. 2 Mei 1868. Overi. 3 Maart 1872. Herschel, (John. F. W.) te Londen, B. L. a. N. 1 Mei 1858. Overl. 11 Mei 1871. Herwerden, (H. van) te Utrecht, L. a. L. 12 Mei 1870. Heusde, (J. A. C. van) te 's Gra- XV venhage, L. a. L. 1 Mei 1858. Bed. 20 Eebr. 1873. Heynsius, (A.) te Leiden, L. a. N. 12 Mei 1864. Hoek, (M.) te VtrecU, L. a. N. 12 Mei 1864. Overl. 3 Sept. 1873. Hoekstra, Bz. (S.) te Amsterdam, L. a. L. 8 Mei 1865. Hoeven, (A. des Amorie van der) te Amsterdam, L. a. L. 23 Febr. 1855. Overl. 29 Juli 1855. Hoeven, (C. Pruys van der) te Leiden, L. a. N. 26 Oct. 1851. E. L. 18 Aug. 1862. Overl. 3 Dec. 1871. Hoeven, (J. van der) te Leiden, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 10 Maart 1868. Hoffmann, (C. K.) te Leiden, L. a. N. 4 Mei 1874. Hoffmann, (J.) te Leiden, L. a, L. 28 Tebr. 1855. E. L. 14 Febr. 1876. Overl. 19 Jan. 1878. Hoffmann von Fallersleben, (H.) Slot Corvey bij Höxter, B. L. a. L. 7 Mei 1866. Overl. 19 Jan. 1874. Hofmann, (A. W.) te Berlijn, B. L. a. N. 4 Mei 1859. Holle, (K. F.) te Garoet op Java, C. a. L. 8 Mei 1869. Holtius, (A. C.) te Utrecht, L. a. L. 23 Febr. 1855. E. L. 1857. Overl. 29 Maart 1861. Holwerda, (J. H.) te Voorschoten, L. a. L. 4 Mei 1859. E. L. 8 Nov. 1875. Horsfield, (Th.) te Londen, B.. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 24 Juli 1859. Hulleman, (J. G.) te Leiden, L. a. L. 5 Mei 1856. Overl. 29 Mei 1862. Humboldt, (A. von) te Berlijn, B. L. a. N. 25 Oct. 1851. Overl. 6 Mei 1859. J. Janssen, (L. J. F.) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. Overl. 22 Juli 1869. Jliering, (E. von) te Göttingen, B. L. a. L. 4 Mei 1874. Jonckbloet, (W. J. A.) te'sGraven- hage, L. a. L. 24 Maart 1855. Jong, (P. de) te Utrecht, L. a. L. 29 Aprü 1875. Jonge, (J. K. J, de) te 'sGraven- hage, L. a. L. 7 Mei 1866. Overl. 15 Maart 1880. Jorissen, (Th.) te Amsterdam, L. a. L. 4 Mei 1874. Julien, (S.) te Parijs, B. L. a. L. 2 Mei 1857. Overl. 15 Febr. 1873. Junghuhn, (F. W.) te Batavia, C. a. N. 6 April 1855. Overl. 24 April 1864. Juynboll, (T. W. J.) te Leiden, L. a. L. 28 Febr. 1855. Overl. 16 Sept. 1861. K. Kaiser, (F.) te Leiden, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 28 Juli 1872. Kappeyne van de Coppello, (J.) te 'sGravenhage, L. a. L. 8 Mei 1860. XVI Karsteu, (S.) te Utrecht^ L. a. L. 23 Febr. 1855. Overl. 7 Mei 1864. Kemper, (J. de Boscli) te Amster' dam, L. a. L. 23 Febr. 1855. Bed. 26 April 1856. Kerckhoff, (P. J. van) te UtrecJit, L. a. N. 5 Mei 1862. Overi. 20 •Jan. 1876. Kerkmjk, (G. A. vau) te 'sGra- venhage, L. a. N. 23 Febr. 1855. E. L. 25 Jan. 1868. Overl. 27 Febr. 1871. Kern, (H.) te Leiden, L. a, L. 7 Mei 1866. Kinder de Camarecq, (A. W.) op Java, C. a. L. 7 Mei 1866. Gedefungeerd 1871. Kist, (N. C.) te Ze?«?(?«, L. a. L. 23 Febr. 1855. Overi. 21 Dec. 1859. Knoop, (W. J.) te 's GravenJiage, L. a. L. 2 Mei 1857. K. L. 10 Mei 1881. Koenen, (H. J.) te Armterdam, L. a. L. 23 Maart 1855. E. L. 9 Maart 1874. Overi. 13 Oct- 1874. Kolk, (J. L. C. Schroeder van der) te Utrecht, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 2 Mei 1862. Korteweg, (D. J.) te Atmterdam, L. a. N. 10 Mei 1881. Koster, (W.) te UtrecJd, L. a. N. 7 Mei 1866. Kuenen, (A.) te Leiden, L. a. L. 4 Mei 1859. Kun, (L. J. A. van der) te 's Gra- venJiage, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overi. 26 Jan, 1864. L. Land, (J. P. N.) te Leiden, L. a. L. 11 Mei 1872. Lassen, (C.) te Bonn, B. L. a .L. 4 Mei 1859. Overi. 8 Mei 1876. Leemans, (C.) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. E. L. 18 April 1879. Lennep, (J. van) te Amsterdam, L. a. L. 23 Febr. 1855, Overl. 25 Aug. 1868. Lepsius, (C. E.) te Berlijn, B. L. a. L. 19 April 1855. Levyssohn Norman, (H. D.) te Ba- tavia, C. a. L. 3 Mei 1869. Liebig, (J. von) te München, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overi. 18 Maart 1873. Liudenau, (B. A. von) te Alten- burg, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overi. 21 Mei 1855. Lobatto, (E.) te Ltelft, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overi. 9 Febr. 1866. Lorentz, (H. A.) te Leiden, .L. a N. 10 Mei 1881. Lyell, (Chs.) te Londen, B. L. a. N. 11 Mei 1872. Overi. 23 Febr. 1875. M. Macaulay, (Tb. Babington) te Camp- ' Madvig, (J. N.) te Kopenliagen, B. denJdll, bij Kensington B. L. a. 1 L. a. L. 19 April 1855. L. 19 April 1855. Overi. 28 Maier, (P. J.) te Batavia, C. a. N. Dec. 1859. 7 Mei 1861. Gedefungeerd 1878. xvn Matthes, (B. P) te 'sGraveahage, C. a. L. 7 Mei 1861. Gedefun- geerd 30 April 1881. L. a. L. 16 Mei 1882. Matthes, (C. J.) te Amsterdam, L. a. N. 26 Oct. 1851. E. L. Maart 1881. Overl. 8 Febr. 1882. Mees, Az. (G.) te Rotterdmn, L. a. L. 4 Mei 1859. R. L. 1872. Mees, (R. A.) te Groningen, L. a. N. 4 Mei 1874. Mees, (W. C.) te Amsterdam, L. a. L. 1 Mei 1858. Mesch, (A. H. van der Boon) te Lelden, L. a. N. 26 Oct. 1851. E. L. 28 Maart 1874. Overl. 12 Aug. 1874. Micliaëlis, (N. T.) te 's Gravenhage, L. a. N. 8 Mei 1879. Millies, (H. C.) te Utrecht, L. a. L. 5 Mei 1856. Overl. 26 Nov. 1868. Milne Edward, (H.) te Parijs, B. L. a. N. 5 Mei 1862. Miquel, (F. A. W.) te ütrecJd, L. a. N. 26 Oct. 1851. Bed. 26 Juni 1857. L. a. N. 8 Mei 1860. Overl. 23 Jan. 1871. Modderman, (A. E. J.) te ' s Gra- ven Jiag e , L. a. L. 25 April 1881. Moens, (J. C. Bernelot) te Ban- dong, C. a. N. 11 Mei 1878. Mohl, (H. von) te Tühinc/en, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 1 April 1872. Moll, (W.) te Amsterdam, L. a. L. 24 Maart 1855. Overl. 16 Aug. 1879. Mommsen, (Th.) te Berlijn, B. L. a. L. 4 Mei 1859. Motley, (J. L.) te Londen, B. L. a. L. 5 Mei 1862. Overl. 29 Mei 1877. Mulder, (Cl.) te Groningen. L. a. N. 23 Eebr. 1855. E. L. 6 Oct." 1866. Overl. 4 Mei 1867. Mulder, (Ed.) te Utrecht, L. a. N. 4 Mei 1875. Midder, (G. J.) te BenneJcom, L, a. N. 26 Oct. 1851. E. L. 28 Nov. 1868. Overl. 18 April 1880. MüUer, (M.) te Oxford, B. L. a. L. 4 Mei 1874. N. Naber, (S. A.) te Amsterdam, L. 26 Oct. 1851. Overl, 1 Sept. a. L. 8 Mei 1865. 1852. Nöldeke, (T.) te Straatsburg, B. L. Nijhoff, (Is. An.) te Arnhem, L. a. a. L. 8 Mei 1878. | L. 24 Maart 1855. Overl. 20 Numan, (A.) te Utrecht, L. a. N. | Juni 1863. O. Omalius d'Halloy, (J. J. d') tel venhage, L. a. N. 23 Febr. 1855. Ciney, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. E. L. 1876. Overl. Febr. 1875. ' Opzoomer, (C. W.) te Utrecht, L. Oordt, (J. W. L. van) te 'sGra-\ a. L. 5 Mei 1856. Jaarboek 1882. •» xvm Ortt, (J. R. T.) te Haarlem, L. a. j sterdam, L. a. N. 1 Mei 1858. N. 12 Mei 1870. E. L. 26 Nov. | Oudemans, (J. A. C.) te UtrecJd, 1881. L. a. N. 6 Aprü 1855. Oudemans, Jr., (A. C.) te Delft, \ Owen, (E.) te Londen, B. L. a. N. L. a. N. 3 Mei 1869. | 26 Oct. 1851. Oudemans, (C. A. J. A.) te Am- \ Pinto, (A. A. de) te 's Gravenhage, L. a. L. 19 April 1877. Place, (T.) te Amsterdam, L. a. N. 4 Mei 1875. Plateau, (J.) te Gent, B. L. a. N. 11 Mei 1873. Pleyte, (W ) te Leiden, L. a. L. 16 Mei 1882. Pluygers, (W. G.) te Leiden, L. a. L. 12 Mei 1864. Bed. 9 Maart 1867. Pols, (M. S.) te UtrecJd, L. a. L, 16 Mei 1882. Q. Quack, (H. P. G.) te Amsterdam, L. a. L. 19 April 1877. Quetelet, (L. A, J.) te Brussel, B, L. a. N. 26 Oct. 16 Febr. 1874. 1851. Overl. R. Rangabé, (A. R.) te Athene, B, L, a. L. 2 Mei 1857. Ranke, (L.) te Berlijn, B. L. a. L. 19 April 1855. Rauwenhoff, (N. W. P.) te ütrecJd, L. a. N. 1 Mei 1863. Rawlinson, (H. C.) te Londen, B. L. a. L. 4 Mei 1859. Rees, (O. van) te UtrecJd, L. a. L. 7 Mei 1866. Overi. 24 Mei 1868. Rees, (R. van) te UtrecJd, L. a. N. 26 Oct. 1851. R. L. 24 Mei 1867. Overl. 23 Aug. 1875. Regnault, (V.) te Barijs, B. L. a. N. 8 Mei 1860. Overl. 19 Jau. 1878. Reinwardt, (C. G. C.) te Leiden, R. L. a. N. 25 Oct. 1851. Overl. 6 Maart 1854' Réville, (A.) te Barijs, L. a. L. 5 Mei 1862. Gedefungeerd lO.Maart 1873. B. L. a. L. 10 Mei 1873. Riemsdijk, (A. D. van) te UtrecJd, L. a. N. 10 Mei 1881. Roorda, (T.) te Leiden, L. a. L. 13 Febr. 1855. R. L. 1871. Overl. 5 Mei 1874. Rosé, (W. N.) te 'sGravenJiage, L. a. N. 26 Oct. 1851. R. L. 1872. Overl. 12 Oct. 1877. Rossi, (G. B. de) te Rome, B. L. a. L. 19 April 1877. Rost van Tonningen, (D. W.) te CJierïbon (op Java), C. a. N. 7 Mei 1861. Gedefungeerd 1877. Rouiez, (J.) te Gent, B. L. a. L. 2 Mei' 1857. Overl. 16 Maart 1878. Rueb, (A, S.) te UtrecJd, L. a. N. XIX 26 Oct. 1851. Overl. 11 Maart 1854. Butgers, (A.) te 'sGravenhage, L. a. L. 23 Eebr. 1855. R. L. 12 April 1875. Bed. 21 Sept. 1877. Kijk, (J. C.) te 'sGravenJmge, E. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 2 Mei 1854. Rijke, (P. L.) te Leiden, L. a. N, I Mei 1863. Sagra, (Ramon de la) te Parijs, B. L, a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 25 Mei 1871. Sande Lacoste, (C. M. van der) te Amsterdam, L. a. N. 3 Mei 1869. SavigDy, (F. von) te Berlijn, B. L. a. L. 19 AprU 1855. Overl. 25 Oct. 1861. Scheffer, (J. Gr. de Hoop) te Am- sterdam, L. a. L. 11 Mei 1872. Scheffer, (R. H. C. C.) te Buiteii- zorg, C. a. N. 8 Mei 1878. Overl. 9 Maart 1880. Schlegel, (G.) op Java, C. a. L. 10 Mei 1873. Bed. 15 Oct. 1877. Schlegel, (H.) te Leiden, L. a. N. 23 Febr. 1855. R. L. 1874. Schneevoogt, (G. E. Voorhelm) te Amsterdam, L. a. N. 23 Febr. 1855. Overl. 17 Aug. 1871. Schok, (Ch. M.) te Delft, L. a. N. 5 Mei 1880. Scholteu, (J. H.) te Leiden, L. a. L. 5 Mei 1856. R. L. 17 Aug. 1881. Sebastian, (A. A.) te Amsterdam, L. a. N. 23 Febr. 1855. Bed. 17 Dec. 1856. Seelig, (H. G.) te Breda, L. a. N. 23 Febr. 1855. R. L. 1856. Overl. 3 Oct. 1864. Selenka, (E.) te Leiden, L. a. N. 10 Mei 1873. Bed. 28 Maart 1874. Simons, (G.) te 's GravetiJiage, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 17 Nov. 1868. Six, (J. P.) te Amsterdam, L. a. L. 5 Mei 1862. Sloet, (L. A. J. W.) te Arnhem, L. a. L. 5 Mei 1856. R. L. 28 Maart 1876. Spruijt, (C. Bellaar) te Amsterdam, L. a. L. 16 Mei 1882. Stamkart, (F. J.) te Amsterdam, L. a. N. 26 Oct. 1851. R. L. 27 Maart 1875. Overl. 15 Jan. 1882. Staring, (W. C. H.) op de Boek- horst bij Lochem, L. a. N. 23 Febr. 1855. Overl. 4 Juni 1877. Stieltjes, (T. J.) te Rotterdam, L. a. N. 2 Mei 1868. Overl. 23 Juni 1878. Stokvis, (B. J.) te Amsterdam, L. a. N. 8 Mei 1879. Stratingh, (G. Acker) te Groningen, L. a. L. 7 Mei 1861. R. L. 12 April 1875. Overl. 22 Oct. 1876. Struve, (O.) te 8t. Petersburg, B. L. a. N. 4 Mei 1874. Stuart, (A. B. Cohen) te Batavia, G. a. L. 2 Mei 1868. Overl. 4 Febr. 1876. Stuart, (L. Cohen) te Delft, L. a. N. 8 Mei 1865. Overl. 24 Juli 1878. Studemund, (G.) te Straatshnrg, B. L. a. L. 16 Mei 1880. XX Suriiigar, (W. F. K.) te Leiden, L. a. N. 5 Mei 1861. Swaving, (C.) te Buitenzorg (op Java), C. a. N, 23 Febr. 1855. Gedefungeerd .1874. T. TeUegen, (B. D. H.) te Groningen, L. a. L. 3 Mei 1869. Temmiuck, (C. J.) te Leiden, R. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 30 Jan. 1858. Teysmann, (J. E.) te Buitenzorg (op Java), C. a. N. 8 Mei 1865. Theiner, {k.) te Ro7ne, B. L. a. L. 4 Mei 1859. Overl. 10 Ang. 1874. Thomson, (W.) te Glasgow, B. L. a. N. 4 Mei 1874. Tideman, (B. .J.)*te Amsterdam,L. a. N. 10 Mei 1873. Tiedemann, (F.) te München, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 23 Jan. 1861. Tiele, (C. P.) te Leiden, L. a, L. 16 Mei 1882. Treub, (M.), tijdelijk te Buiten- zorg (op Java), L. a. N. 8 Mei 1879. Tuuk, (H. Neubronner van der) op Bali, C. a. L. 2 Mei 1868. U. UUmann, (C.) te CarhruJie, B. L. a. L. 19 April 1855. Overl. 12 Jan. 1865. XJrsel, (de Hertog van) te Brussel, B. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 27 öept. 1860. Verbeek, (R. D. M.) te Padang, C. a. N. 8 Mei 1878. Verdam, (G. J.) te Leiden, L. a. ' N. 26 Oct. 1851. Overl. 29 Oct. 1866. Verloren, (M. C.) te Amersfoort, L. a. N. 2 Mei 1857. Verwijs, (E.) te Arnhem, L. a. L. 8 Mei 1869. Overl. 28 Maart 1880. Veth, (P. J.) te Leiden, L. a. L. 8 Mei 1855. Virchow, (E..) te Berlijn, B. L. a. N. 8 Mei 186Ö,- Vissering, (S.) te '« Gravenhage, L. a. L. 7 Mei 1861. Vogelsang, (H.) te Delft, L. a. N. 2 Mei 1868. Overl. 6 Juni 1874. Vollenhoven, (S. C. Snellen van) te '•s Gravenhage, L. a. N. 8 Mei 1860. R. L. 31 Jan. 1880. Overl. 22 Maart 1880. Vosmaer, (C.) te 's Gravenhage, L. a. L. 11 Mei 1872. Vries Az., (G. de) te 's Graven- hage, L. a. L. 2 Mei 1857. Vries, (H. de) te Amsterdam, L. a. N. 8 Mei 1878. XXI Vries, (M. de) te Leiden, L. a. L. 23 Febr. 1855. Vriese, (W. H. de) te Leiden, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 23 Jan. 1862. Vrolik, (G.) te Amsterdam, R. L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 10 Nov. 1859. Vrolik, (W.) te Amsterdam, L. a. N. 26 Oct. 1851. Overl. 22 Dec. 1863. W. Waals, (.T. D. van der) te Amster- dam, L. a. N. 4 Mei 1875. Wal, (J. de) te Deventer, L. a. L. 24 Maart 1855. Wassink, (G.) te Batavia, C. a. N. 2 Mei 1857. Overl. 17 Oct. 1864. Weber, (W.) te Göttingen, B. L. a. N. 2 Mei 1868. Willigen, (V. S. M. van der) te Haarlem, L. a. N. 2 Mei 1857. Overl. 19 Febr. 1878. Winscheid, (B.) te Leipzig, B. L. a. L. 16 Mei 1880. Winkel, (L. A. te) te Leiden, L. a. L. Mei 1861. Overl. 24 April 1868. Wöhler, (F.) te Göttinr/en, B. L. a. N. 4 Mei 1875. Wijck, (B. H. C. K. van der) te Groningen, L. a. L. 3 Mei 1869. Wynne, (J. A.) te UtrecJd, L. a. L. 16 Mei 1882. Z. Zaaijer, (T.) te Leiden, 4 Mei 1874. a. N. 1 Zeeman, (J.) te Amsterdam, L. a. N. 11 Mei 1870. LIJ ST DER BINNEN- EN BU ITENLANDSCHE AKADËMIÈN, GELEERDE GENOOTSCHAPPEN EN INSTELLINGEN, WAARMEDE DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN DOOR RUILING VAN UITGEGEVEN WERKEN IN VERBINDING IS. NEDERLAND. Universiteit, te Leiden. Utrecht. Groningen. — Amsterdam. Scliool, (Polyteclinisclie) te Delft. Akademie, (Koninklijke Militaire) te Breda. Maatschappi] (Hollandsclie) der Wetenschappen, te Haarlem. der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden. (Nederlandsche) ter bevordering van Nijverheid, te Haarlem. ter bevordering der Bouwkunst, te Amsterdam. Genootschap (Teyler's tweede), te Haarlem. . (Zeeuwsch) der Wetenschappen, te Middelburg. (Provinciaal Utrechtsch) van Kunsten en Weten- schappen, te Utrecht. (Historisch), gevestigd te Utrecht. ' (Bataafsch) der pr oef onder vindelgke Wijsbegeer- te, te Rotterdam. xxni Genootschap (Provinciaal) van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, te 'sïïertogenbosch. (Wiskundig) onder de zinspreuk: Een onver- moeide arbeid komt alles te boven, te Amsterdam. (Koninklijk Zoölogisch): Natura Artis Magistra, te Amsterdam. ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heel- kunde, te Amsterdam. (Friesch) voor Geschied-, Oudheid- en Taal- kunde, te Leeuwarden. (Provinciaal) voor Geschiedenis en Oudheid- kunde in Limburg, te Maastricht. Instituut (Koninklijk) van Ingenieurs, te 'sGravenhage. voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch Indië, te Delft. , (Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch) te Utrecht. Vereeniging, (Nederlandsche Entomologische) te Leiden. (Overijsselsche) tot ontwikkeling van provinciale welvaart, te Zwolle. Tijdschrift (Nederlandsch) voor Geneeskunde, te Amsterdam. Maatschappij (Nederlandsche) tot bevordering der Geneeskunst, te Amsterdam. Vereeniging voor Volksvlijt, te Amsterdam. Handelmaatschappij, t Nederlandsche) te Amsterdam. Boekerij van de Tweede Kamer der Staten-Generaal , te 's Gravenhage. Bibliotheek (Provinciale) van Friesland, te Leeuwarden. , (Openbare) te Arnhem Boeker^, (Stedelijke) te Zutphen. Bibliotheek, (Stedelijke) te Deventer. te Haarlem. (Provinciale) te Middelburg. Leesmuseum, te Amsterdam. Leeskabinet, (Rotterdamsch) te Rotterdam. Vereeniging, (Nederlandsche dierkundige) te Leiden. Sterrenwacht, te Leiden. XXTV Landbouwscliool, ('s Rijks) te Wageniugeu. OOST-INDIË. Genootschap (Bataviaascli) der Kunsten en Wetenschappen, te Batavia. Vereeniging (Koninklijke Natuurkundige) in Ned. Indië, te Batavia. Maatschappij (Nederlandsch-Indische) van N^ verheid, te Ba- tavia. Vereeniging tot bevordering der geneeskundige Wetenschap- pen, te Batavia. Planteutuin, ('s Lands) te Buitenzorg, op Java. WEST-INDIË. BibUotheek, (Koloniale) te Suriname. BELGIË. Académie royale des Sciences, Lettres et Arts de Belgique, te Brussel. ' de Médecine de Belgique, te Brussel. Société malacologique de Belgique, te Brussel. entomologique beige, te Brussel. Observatoire royal, te Brussel. Académie d'Archéologie de Belgique, te Antwerpen. Société royale des Sciences, te Luik. Willem-Fonds, te Gent. Université catholique de Louvain, te Leuven. F R A N K K IJ K. Académie nationale des Sciences, te Parys. Ecole nationale polytechnique, te Parijs. Bibliothèque du Comité des Travaux historiques et des So- ciétés savantes, te Parijs. Biblothèque du Ministère de l'Agriculture^ du Commerce et des Travaux publics, te Parijs. XXV Muséum d'Histoire naturelle, te Parijs. Académie nationale de Médecine, te Parijs. Société de Biologie, te Parijs. Ministère de la guerre, te Parijs. Bibliothèque nationale, te Par^s. Société botanique de France, te Parijs. mathématique de France, te Parijs. académique Indo-Ohinoise, te Parijs. des langues orientales vivantes, te Parijs. zoologique de France, te Parijs. Journal d'Hygiène (Pietra Santa), te Parijs. Académie nationale des Sciences, Belles-Lettres et Arts, te Lyon. Société nationale d'Agriculture, d'Histoire naturelle et d'Arts utiles, te Lyon. Linnéenne, te Lyon. Musée Guimet, te Lyon. Société Linnéenne de Normandie, te Caen. Académie des Sciences, Arts et Belles-Lettres, te Caen. Société des Antiquaires de Normandie, Caen. Académie nationale des Sciences, Inscriptions et Belles-Let- tres, te Toulouse. de Législation, te Toulouse. nationale des Sciences, Belles-Lettres et Arts, te Bordeaux. Société des Sciences physiques et naturelles, te Bordeaux. Faculté des lettres, te Bordeaux. Académie des Sciences, Arts et Belles-Lettres, te Dijon. Société d'Agriculture et d'Industrie agricole de la Cóte d'or, te Dijon. Académie des Sciences, Belles-Lettres et Arts, te Rouaan. des Sciences et Lettres, te Montpellier. nationale de Savoie, te Chambéry. de Stanislas (Société des Sciences, Lettres et Arts), te Nancy. Société des Sciences, te Nancy. XXVI Académie d'Émiilation, te Kamerrijk. Société nationale des Sciences, d'Agriculture et des Arts, te Rijssel. dunkerquoise pour l'encouragement des Sciences, des Lettres et des Arts, te Duinkerken. académique de St. Queutin (Sciences, Arts, Belles- Lettres, Agriculture et Industrie), te St. Quentin. nationale d'Agriculture, Sciences et Arts de l'Arron- dissement de Valenciennes. • de l'Histoire et des Beaux-Arts de la Flandre mari- time, te Bergues. agricole, scientifique et littéraire des Pyrénées orien- tales, te Perpignan. des Sciences naturelles, te Cherbourg. des Antiquaires de Picardie, te Amiens. — de la Morinie, te St. Oruer. GROOT-BEITTANNIË en IERLAND. Royal Society, te Londen. Astronomical Society, te Londen. Medical and Chirurgical Society, te Londen. Geographical Society, te Londen. Microscopical Society, te Londen, Zoological Society, te Londen. Linnean Society, te Londen. Hydrographical Office (Admiralty), te Londen. East-India Company, te Londen. Philological Society, te Londen. Anthropological Society, te Londen. Clinical Society, te Londen. Publishers of the Medical Record, te Londen. Royal Observatory, te Greenwich. Cambridge Philosopbical Society, te Cambridge. Literary and Philosophical Society, te Manchester. , te Liverpool. Royal Society, te Edinburg. xxvn Royal Observatory, te Edinburg. Dublin Society, te Dublin. Catbolic Uuiversity of Irelaud, te Dublin. Irisb Academy, te Dublin. Geological Society, te Dublin. Natural History Society, te Dublin. Philosopbical Society, te Glasgow. Natural History Society, te Glasgow. OOSTENK IJ K. Kaiserlicbe Akademie der Wissenschaften, te Weenen. K. K. geologische Reichsanstalt, te Weenen. K. K. geograpbische Gesellscbaft, te Weenen. Zoologisch-botaniscbe Gesellscbaft, te Weenen. Anthropologiscbe Gesellscbaft, te Weenen. Königlicb-böhmiscbe Gesellscbaft der Wissenschaften, te Praag. Böhmischer Mathematiker-Verein, te Praag. Académie des Sciences de Hongrie, te Pesth. Verein für vaterlandische Naturkunde, te Presburg. Das tirolische Ferdinandeum, te Innsbrück. Société historique de Styrie, te Gratz. Naturwissenschaftlicher Verein für Steierniark, te Gratz. Naturforschender Verein, te Brünn. DUITSCHLAND. KÖnigliche Akademie der Wissenschaften, te Berlijn. Sternwarte, te Koningsbergen. Physikalisch ökonomische Gesellscbaft, te Koningsbergen. Naturforschende Gesellscbaft, te Dantzig. Universiteit te Greifswald. Naturforschende Gesellscbaft für vaterlandische Kultur, te Breslau. Oberlausitzische Gesellscbaft der Wissenschaften, te Görlitz. Die Philomatbie, te Neisse. Naturforschende Gesellscbaft, te Halle. xxvm Naturwissenschaftliclier Vereiu für Sachsen und Thüriugen, te Halle. Vereiu von Altherthumsfreunden im Rlieinlande, te Bouu. Naturhistorisclier Verein der preussischen Rheinlaude u. Westplialens, te Bonn. Königliche Universitats-Bibliothek, te Bonn. Gesellschaft für nützliche Forschungen, te Trier. Kieler Universitats-Bibliothek, te Kiel, Königliche Sternwarte, te Kiel. Naturwissenschaftlicher Verein in Schleswig-Holstein, te Kiel. Verein für Naturwissensehaft, te Brunswijk. Königliche Gesellschaft der Wissenschaften, te Göttingen. Naturforschende Gesellschaft, te Emden. Gesellschaft für bildende kunst uud vaterlandische altertünier, te Emden. zur Beförderung der gesammten Naturwissen- schaften. te Marburg. Verein für Naturkunde, te Fulda. , te Cassel. Wetterauische Gesellschaft für die gesammten Naturwissen- schaften, te Hanau. Verein für Naturkunde, te Wiesbaden. Senckenbergische Stiftung, te Frankfort a/M. Zoologische Gesellschaft, te Frankfort a/M. K. K. Leopoldinisch Carolinische deutsche Akademie der Na- turforscher, te Dresden. Verein für Erdkunde, te Dresden. Königlich sachsische Gesellschaft, te Leipzig. Fürstlich Jablonowskische Gesellschaft, te Leipzig. Astronomische Gesellschaft, te Leipzig. Medicinisch naturwissenschaftliche Gesellschaft, te Jena. Verein für Thüriugische Geschichte und Alterthumskunde, te Jena. Königliche Akademie der Wissenschaften te München. K. Hof- und Staatsbibliothek, te München. PhysikaUsch-medicinische Gesellschaft, te Würzburg. XXIX Historisclier Verein für ünterfranken und Aschaffenburg, te Würzburg. Naturhistorischer Verein, te Augsburg. Naturforscbende Gesellscliaft, te Bamberg. Zoologiscli-miueralogischer Verein, te Regensburo-. Germanisches Natioual-Museum, te Neurenberg. Pollichia, naturwissenscliaftlicher Verein der Rheinpfalz, te Dürkheim. Verein für vaterlandische Naturkunde, te Stuttgart. Bibliothèque royale, te Stuttgart. Gesellschaft zur Beförderung der Natur wissenschaften, te Frei- burg (in Breisgau). Naturhistorisch-medizinischer Verein, te Heidelberg. Grossherzogliche Sternwarte, te Mannheim. Oberhessiscbe Gesellschaft für Natur und Heilkunde, te Giessen. Verein für Naturkunde, te Offenbach a/M. Verein der Freunde der Naturwissenschaften in Mecklenburg, te Neubrandenburg. Geographische An stalt, te Gotha. Naturwissenschaftlicher Verein, te Hamburg. Verein für naturwissenschaftliche Unterhaltung, te Hamburg. Naturforschender. Verein, te Bremen. Bibliothèque municipale, te Straatsburg. Verein für Nassau'sche Alterthumskunde und Geschichtsfor- schung, te Wiesbaden. LUXEMBURG. Institut Royal Grand-Ducal, Section des Sciences naturelles et mathématiques, te Luxemburg. Institut Royal Grand-Ducal, Section historique, te Luxemburg. ZWITSEELAND. Société de Physique et d'Histoire naturelle, te Genève. helvétique des Sciences naturelles, te Bern. bernoise pour les Sciences naturelles, te Bern. vaudoise des Sciences naturelles, te Lausanne. XXX ITALIË. Accademia Reale dei Lincei, te Rome. Accademia delle Scienze dell' Instituto di Bologna, te Bologna. R. Istituto di Scienze, Lettere ed Arti, te Venetië. Istituto Lombardo di Scienze, Lettere ed Arti, te Milaan. Accademia Reale delle Scienze, te Turijn. , te Modena. Cosmos. (Guido Cora), te Turijn. Accademia Reale della Scienze, te Napels. Dr. üohrn, Palazzo Torlonia, te Napels. Societa di Scienze naturali ed economiche, te Palermo. R. Biblioteca nazionale, te Florence. Archivio per FAntropologia e la Etnologia, te Florence. Societa Adriatica di Scienze naturali, te Triest. Toscana di Scienze naturali, te Pisa. R. Scuola normale superiore, te Pisa. P O K T U G A L. Academia Reale das Sciencias, te Lissabon. SPANJE. Le Real Academia de Ciencias, te Madrid. Academia Especial de Ingenieros, te Madrid. ZWEDEN EN NOOKWEGEN. Kongelige Vetenskabs-Akademie, te Stockholm. Bureau de la Recherche géologique de la Suède, te Stockholm. Societas Scientiarum, te Upsala. üniversitas Carolina, te Lund. Kongelige Frederiks Universitat, te Christiania. Nordske Videnskabs Selskab, te Droutheim. D E N E M A E K E N. Kongelige Danske Yidenskabernes Selskab, te Kopenhagen. Société royale des Antiquaires du Nord, te Kopenhagen. XXXI E U S L A N D. Académie impériale des Sciences, te St. Petersburg. Mnseé impérial de l'Ermitage, te St. Petersburg. Observatoire pLysique central, te St. Petersburg. Commission impériale archéologique, te St. Petersburg. Société géograpliique de Russie, te St. Petersburg. Jardin impérial botanique, te St. Peterburg. Société impériale des Naturalistes, te Moskou. Musée public, te Moskou. Observatorium, te Pulkowa. Societas Scientiarum Fennica, te Helsingfors. pro fauna et flora fennica, te Helsingfors. Académie des Sciences, te Dorpat. Naturforscher-Gesellscliaft, Dorpat. Naturforschender Verein, te Riga. AZIË. Meteorological Committee, te Calcutta. Deutsche Gesellschaft für Natur- und Völkerkunde Ost-Asien's, te Yedo. A F E I K A. Société Khédiviale de Géographie, te Caïro. A M E E I K A. American Academy of Arts and Sciences, te Boston en Cambridge, Massacbusetts. Boston Society of Natural History, te Boston. Observatory of Harvard College, te Cambridge, (Mass). State-Library of New- York, te Albany. Adirondack Survey Ofiace, te Albany. Academy of Natural Sciences, te Philadelphia American Pbilosophical Society, te Philadelpliia. American Assocation for the advancement of Sciences, te Philadelphia. Wagner Free Institute of Sciences, te Philadelphia. xxxn Smithsonian Institution, te Washington. Department of Agriculture of the ü. S. of America, te Washington. U. S. Naval Observatpry, te Washington. National Academy of Sciences, te Washington. Surgeon-General's Office Library, te Washington. Office U. S. Geological Survey of the Territories, te Washington. American Medical Association, te Washington. Journal of Sciences and Arts, te Newhaven. Connecticut Academy of Arts and Sciences, te Newhaven. Michigan-State Agricultural Society, te Détroit. Academy of Science, te St. Louis (Missouri). Elliot-Society of Natural History, te Charleston (Zuid-Carolina). Ohio-State Board of Agriculture, te Columbus. State University of lowa, te Des Moines. Chicago Academy of Sciences, te Chicago. California Academy of Natural Sciences, te San Francisco. Office of the » James Lick Trust", te San Francisco. Natural History Society of West-Virginia, te Wheeling. Sociedad de Ciencias fisicas y naturales de Caracas, teCaracas (Venezuela). Wisconsin-State Agricultural Society, te Madison. Wisconsin Academy of Sciences, Arts and Lettres, te Madison. Canadian Institute, te Toronto. Geological and Natural history Survey of Canada, te Sussex, St. Ottowa. Musee nacional, te Rio-Janeiro. Académie impériale de Médecine, te Rio-Janeiro. Central meteorological Observatory, te Mexico. Sociedad cientifica Argentina, te Buenos Aires. AUSTRALIË. Public Library, te" Melbourne. Linnean Society of New South Wales, the Sydney. Royal Society of New South Wales, te Sydney. REGLEMENT VOOR DE KONINKLIJKE AKADERIIE VAN WETENSCHAPPEN. Jaarboek 1882. REGLEMENT voor de koninklijke akademie van wetenschappen. Aet. 1. Er is voor het geheele Rijk eene Koninklijke Akademie van Wetenschappen, gevestigd te Amsterdam. Art. 2. De Akademie is bestemd tot: a. een raadgevend ligchaam voor de Regering op het o-e- bied der wetenschap; h. een middenpunt van zamenwerking voor de beoefenaars der wetenschap in Nederland en zijne Overzeesche Bezittino-en ; c. een band van vereeniging tusschen de geleerden van Nederland en die van andere landen ; cl. eene inrigting ter bevordering van zoodanige weten- schappelijke onderzoekingen en ondernemingen, die slechts door zamenwerking van de beoefenaars der wetenschap en door ondersteuning der Regering kunnen tot stand gebragt worden. Art. 3. Ter bereiking van dit doel zal de Akademie : a. verslag doen over zaken waaromtrent de Regering haren raad zal inwinnen; h. voorstellen aan de Regering rigten betreffende belangen der wetenschap, en zich te dien einde, voor zoo veel noodig is, wenden tot de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur ; c. de pogingen van beoefenaars der wetenschap buiten de Akademie ondersteunen, wanneer deze bevonden worden daarop C* XXXVI aanspraak te hebben en hun te dien einde gelegenheid geven hunne geschriften, werkzaamheden of voorstellen aan haar oordeel te onderwerpen; d. voor zoo veel bij de ontwikkeling der wetenschap daar- aan behoefte blijkt te bestaan, prijsvragen uitschrijven en de ffoedffekeurde antwoorden bekroonen en uitgeven ; e. de uitgave van zoodanige belangrijke werken op zich nemen, als anders voor den opbouw der wetenschap waar- schijnlijk zouden verloren gaan ; ƒ, beraadslagen over de Avetenschappelijke mededeelingen harer leden en de slotsommen daarvan openbaar maken; g. de geschriften, welke zij uitgeeft, aan gelijksoortige bui- tenlandsche instellingen toezenden, en pogen de werken, door deze in het licht gegeven, in ruiling daarvoor te bekomen ; h. eene wetenschappelijke briefwisseling onderhouden met hare buitenlandsche leden en met hare in 's Rijks Overzeesche bezittingen gevestigde correspondenten. Aet. 4. De Akademie bestaat uit twee afdeelingen : eene voor de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, en eene voor de Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen. Art. 5. Elke dezer afdeelingen telt ten hoogsten vijftig gewone of binnenlandsche leden, twintig buitenlandsche leden, en in de Overzeesche Bezittingen des Rijks tien correspondenten. Art. 6. De leden en correspondenten zullen zooveel mogelijk alle vakl^en van wetenschap moeten vertegenwoordigen. Zij wor- den door de Afdeelingen benoemd. De benoemingen worden aan den Minister van Binnenland- sche Zaken medegedeeld en door dezen aan de bekrachtiging des Konings onderworpen. xxxvn A.RT. 7. Ter benoeming van nienwe leden en correspondenten wordt, zoo er openstaande plaatsen zijn en de vervulling door de Afdeeling noodig wordt geoordeeld, jaarlijks, in de maand April, in elke Afdeeling eene bijzondere vergadering gehouden op den dag vóór de na te melden vereenigde vergadering der Akademie. De keuze geschiedt uit eene vooraf opgemaakte lijst van candidaten, wier aanspraken op het lidmaatschap door de leden der Afdeelincf overwogen worden. De wijze van verkiezing wordt door het Reglement van Orde voor elke Afdeeling bepaald. Art. 8. Wanneer een gewoon lid den ouderdom van zeventig jaren heeft bereikt, wordt hij onder de Rustende leden opgenomen. Op gronden, ter beoordeeling van de Afdeeling waartoe hij behoort, kan aan een gewoon lid, dat dien ouderdom nog niet heeft bereikt, op zijn verzoek, de titel van Rustend lid wor- den toegekend. De Rustende leden hebben de regten, zonder de verplig- tingen, der gewone leden. Hanne plaats kan door nieuwe benoe:ning worden aangevuld. AuT. 9. Gewone leden die, zonder wettige reden van verontschuldi- ging, zich gedurende twee jaren geheel aan de werkzaamheden der Akademie en de bijwoning der vergaderingen onttrekken, zullen gerekend worden afstand van hun lidmaatschap te hebben gedaan. Art. 10. Elke Afdeeling houdt eenmaal in de ma md eene gewone ver- gadering, met uitzondering van de maanden Julij en Augustus. Ook kunnen buitengewone vergaderingen worden belegd. De gewone vergaderingen worden in het openbaar gehouden. De tijd van hare opening en sluiting, benevens al wat tot de xxxvni regeling der werkzaamlieden behoort, wordt door het Regle- ment van Orde voorgeschreven. De gewone leden der Akademie hebben regt van zitting in alle gewone vergaderingen, doch zullen in de Afdeeling, tot welke zij niet behooren, alleen eene raadgevende stem kunnen uitbrencren. Aet. 11. De correspondenten, geroepen om door wetenschappelijke mededeelingen tot het doel der Akademie mede te werken, hebben, bij tijdelijk verblijf in het moederland, zitting in de Afdeeling, waartoe zij behooren, met eene raadgevende stem. Art. 12. De Akademie houdt jaarlijks in de maand April eene ver- eenigde vergadering der beide Afdeelingen, met gesloten deuren, waarin de volgende werkzaamheden plaats hebben : a. verslag van den staat en de werkzaamheden der Akademie ; h. rekening en verantwoording over het afgeloop"en jaar; c raming der uitgaven voor het volgend jaar; d. regeling van algemeene huishoudelijke belangen. Art, 13. De Akademie is geregtigd, op onbepaalde tijden eene pleg- tige vereenigde vergadering in het openbaar te houden, waar- van vooraf een programma wordt vastgesteld, en tot welker bijwoning de Koning en de leden van het Koninklijke Huis worden uitgenoodigd. Art, 14. Een naauwkeurig verslag van den staat en de werkzaam- heden der Akademie wordt jaarlijks aan den Koning, en in afschrift aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, aan- geboden. Dit verslag wordt volgens Art. 12 vooraf aan de goedkeuring der Akademie onderworpen. XXXIX Art. 15. Elke Afdeeling bekleedt bij afwisseling om het andere jaar den voorrang. De overgang heeft plaats na den afloop der vereeniojde zitting;, in Art. 12 vermeld. Art. 16. De Voorzitter der Afdeeling, die tijdelijk den voorrang heeft, is Algemeene Voorzitter der Akademie en bestuurt hare vereenigde vergaderingen. o o o Art. 17- Elke Afdeeling benoemt haren Voorzitter en Onder-Voor- zitter voor den tijd van één jaar, en haren Secretaris voor den tijd van vijf achtereenvolgende jaren ; allen zijn bij hunne aftreding herkiesbaar. De Onder- Voorzitters en Secretarissen wonen te Amsterdam. De wijze van verkiezing wordt door liet Reglement van Orde fferegeld. De gedane keuzen worden aan den Minister van Binnen- landsche Zaken medegedeeld, en door dezen aan den Koning ter goedkeuring voorgedragen. Art. 18. De Voorzitters, Onder-Voorzitters en Secretarissen der beide Afdeelingen maken te zamen het Algemeen Bestuur der Akademie uit. Art. 19. Het Algemeen Bestuur benoemt de beambten der Aka- demie, en is belast met al wat tot de algemeene huishouding en de regeling der uitgaven behoort. Het kan, zoo dikwijls het dit noodig acht, eene vereenigde vergadering der Akademie bijeenroepen. XL Art. 20. Een der beide Secretarissen is tevens, zoo lang hij zijne betrekking bekleedt, Algemeene Secretaris der Akademie, en met de zorg voor hare boekerij en het beheer van hare geld- middelen belast. Hij wordt benoemd door de Akademie in de vereenigde vergadering der beide Afdeelingen in de maand April. Art. 21. De betrekkingen van Voorzitter en Onder- Voorzitter zijn onbezoldigd. Voor de Secretarissen wordt bij de jaarlijksche raming van de uitgaven der Akademie eene som van vijftienhonderd gul- den uitgetrokken, waarvan twee derde gedeelten, en alzoo dui- zend gulden, aan den Algemeenen Secretaris worden toegelegd. De gewone leden, buiten Amsterdam wonende, hebben, zoo dikwerf zij ter vergadering komen, aanspraak op eene vergoe- ding van reis- en verblijfkosten. Art. 22. De Akademie is gemagtigd, aan de Regering behoorlijk ont- wikkelde en met reden omkleede voorstellen te doen, ten einde, boven haar jaarlijksche subsidie, tijdelijk te worden te gemoet gekomen voor een bepaald door haar aangewezen doel. Art. 23. Elke afdeeling stelt een Reglement van Orde vast, dat aan de goedkeurina; van den Minister van Binnenlandsche Zaken wordt onderworpen. Behoort bij Koninklijk besluit van den 23sten Februari) 1855, W. 1. Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, VAN Reenen. XLI REGLEMENT VAN ORDE VOOR DE AFUEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. WERKZAAMHEDEN DEE LEDEN. § 1 De gewone vergaderingen der Afdeeling worden, met uit- zondering der maanden Juli] en Augustus, gehouden op den laatsten Zaterdag van elke maand. § 2. De leden der Afdeeling Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen, de gewone vergaderingen der Af- deeling Wis- en Natuurkundige Wetenschappen bijwonende, hebben regt op vergoeding van reis- en verblijfkosten. Elk lid der Akademie ontvangt, ten minsten vier dagen vóór de gewone vergaderingen van elke Afdeeling, een brief van uitnoodiging, waarin zooveel mogelijk de onderwerpen worden vermeld, die behandeld zullen worden. § 3. De gewone vergaderingen worden op het in den brief van beschrijving vermelde en door den Voorzitter bepaalde uur geopend, en uiterlijk te drie uren gesloten. Mogt de vergadering verlenging van dezen termijn ver- langen, dan is de Voorzitter geregtigd haar toe te staan. § 4. \ De werkzaamheden der gewone vergaderingen zijn : 1*^. het doen van verslag over zaken, waaromtrent de Rege-" ring den raad der Afdeeling mogt hebben ingewonnen ; 20. beraadslagingen over voorstellen aan de Regering, be- treffende de belangen der wetenschap ; XLH 30. het aanhooreu van en beraadslagen o?;er mededeelingen en voorstellen betreifende onderwerpen van wetenschap. Tot dit laatste doel wordt jaarlijks in de buitengewone vergadering van April een rooster vastgesteld van de spreek- beurten, zoo als die achtereenvolgens in de gewone verga- deringen der Afdeeling door de gewone leden zullen worden vervuld. Het ontwerp, van den rooster wordt in den be- schrijvingsbrief tot de buitengewone vergadering van April aan de leden bekend gemaakt. Voor elke gewone vergadering worden ten minsten drie sprekers aangewezen. Het staat elk lid vrij, ook buiten dergelijke aanwijzing, eene voordragt in de vergadering te houden. De tijd, voor elke spreekbeurt beschikbaar, is bepaald op een half uur. De namen der sprekers worden in den beschrijvingsbrief en in de openlijke aankondiging der vergadering bekend gemaakt. § 5. De Afdeeling geeft uit: P. Verhandelingen in 4*^. 2^. Verslagen en Mededeelingen in 80. 30. Processen- Verbaal. In de Verslagen en Mededeelingen worden opgenomen zoo- danige ingeleverde opstellen, die bepaald door den schryver daartoe zijn aangewezen of waaraan de Afdeeling die be- stemming wenscht te geven *). § 6. De leden hebbeu het regt hunne verhandelingen en mede- deelingen geplaatst te zien. Alleen in het geval, dat het Bestuur bezwaar maakt tegen het opnemen in de Werken, kan op zijn prgeadvies eene verhandeling of opstel van een Lid, bij meerderheid van stemmen, in eene buitengewone vergadering worden afgewezen. *) De wijzigingen, in § § 5, 6, 7, 8, 13 en 16 aangebracht, zijn goedge- keurd geworden den 13 Jan. 1879, door den toenmaligen Minister van Binnenl. Zaken. C. A. J. A. O. xLm § 7. Opstellen, hetzij voor de Verhandelingen in 40. of voor de Verslagen en Mededeelingen, aangeboden door personen l^ui- ten de Akademie, worden in handen gesteld eener Commissie van ten minsten twee Leden, die, binnen eenen bij de be- noeming vastgestelden tijd, daarover verslag uitbrengt. Het indienen van het verslag, de deliberatiën en het besluit om- trent de aanneming, geschieden in den regel in eene geioorie vergadering ; bijaldien het oordeel der Commissie niet gunstig is, in eene buitengewone vergadering. § 8. Elk lid der Akademie ontvangt, behalve de Processen- Vei'haal^ de Verhandelingen en de Verslagen en Mededeelingen dadelijk na hun verschijnen. Laatstgenoemden worden in den boekhandel gebragt, en elke verhandeling wordt afzonderlijk verkrijgbaar gesteld. De schrijvers hebben aanspraak op vijf-en-twintig afzon- derlijke exemplaren hunner verhandeling. § 9. Zoo door eenig Departement van 'sLands Regering de voorlichting der Akademie verlangd wordt, benoemt de Voor- zitter eene commissie, bestaande uit zooveel leden als hem wenschelijk zal voorkomen, ten einde daarop, binnen eenen bij de benoeming vastgestelden tijd, de Akademie te dienen van berigt, voorlichting en raad. De commissie wordt in den regel benoemd in eene gewone vergadering. Li spoed eischende gevallen, alsook zoo daartoe andere redenen mogten bestaan, wordt de commissie in eene buitengewone vergadering, of door den Voorzitter, buiten den tijd der vergaderingen, benoemd. Het verslag der commissie wordt in eene gewone verga- dering voorgedragen. Indien er bezwaren bestaan tegen de behandeling in het openbaar, kan zulks ook in eene buitengewone vergadering geschieden. ÏLIV § 10. De Akademie verklaart zicli niet over de waarde van eenig haar ter beoordeeling toegezonden boekwerk, tenzij daartoe door de Regering uitgenoodigd, of wanneer het boekwerk haar ter mededinging naar eenen uitgeloofden prijs wordt toegezonden. § 11- Zoo eenig lid mogt verlangen dat eene bepaalde prijsvraag door de Akademie wierd uitgeschreven, is hij gehouden haar in de maand Januarij aan den Secretaris dor Afdeeling schrif- telijk op te geven, die haar aan de leden bekend maakt. De beraadslaging daarover heeft plaats in de vergadering der maand Maart. In geval van goedkeuring door de Afdeeling, wordt, na gehouden overleg met het algemeen Bestuur, voor zooveel de regeling der uitgaven betreft, in de algemeene vergadering kennis gegeven van de prijsuitschrijving der Afdeeling. § 12. Op onbepaalde tijden worden met gesloten deuren buiten- gewone vergaderingen gehouden, waartoe alleen de leden der Afdeeling worden opgeroepen. De Voorzitter is geregtigd, onmiddellijk vóór of na eene gewone vergadering, eene buitengewone te beleggen. Bijaldien eene buitengewone ver- gadering beschreven wordt, zullen de onderwerpen ter be- handeling in den beschrijvingsbrief worden vermeld. § 13. Van de gewone en buitengewone vergaderingen wordt het proces-verbaal vóór hare sluiting in kort ontwerp gelezen en goedgekeurd ; daarna in zijne uitbreiding vastgesteld in eene volgende vergadering, en dat van de gewone vergadering zoo spoedig mogelijk uitgegeven. De gedrukte processen-verbaal der buitengewone vergade- ringen worden alleen aan de leden der Akademie, alsook aan de Departementen van 'sLands Regering gezonden. Zij worden niet ,in den handel gebragt. XLV § 14. In alle gevallen van stemming geschiedt de beslissing bij volstrekte meerderheid. Bij staking van stemmen beslist de stem van den Voorzitter. Ter bepaling van de rangorde der stemming wordt tot grond- slag genomen de prsesentie-lijst, op welke iedere naam een nummer heeft. Volgens het lot wordt in elke vergadering beslist, bij welk nummer de stemming zal aanvangen. De leden der Afdeeling voor de Taal-, Letter-, Geschied- kundige en Wijsgeerige Wetenschappen en de correspondenten der Afdeeling voor de Wis- en Natuurkundige Wetenschap- pen, in eene gewone vergadering tegenwoordig, hebben eene raadgevende stem. § 15- Zoo de stemming de keuze van personen betreft, geschiedt zij met toegevouwen stembriefjes. Indien bij de eerste stem- ming geen volstrekte meerderheid verkregen is, heeft er eene tweede vrije stemming plaats. Bij de derde stemming is men gebonden aan de twee per- sonen, die bij de tweede vrije stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. De volstrekte meerderheid beslist. Bij gelijkstaande stemmen beslist het lot. § 16. Als voorbereiding tot de verkieziug van Leden en Corres- pondenten, wordt door den Secretaris in eene buitengewone vergadering, te houden in de maand Januarij, de staat der Akademie medegedeeld, waaruit blijken moet, hoe groot het aantal is der vacaturen voor gewoon Lid, voor buitenlandsch Lid en voor Correspondent, en in hoeverre, ter voldoening aan Art. 6 van het Organiek Reglement, de verschillende vakken van wetenschap in de Afdeeling zijn vertegenwoordigd. Op deze vergadering wordt aan ieder Lid gelegenheid gege- ven de namen te noemen van hen, die naar zijn oordeel als candidaten in aanmerking zouden kunnen komen. In eene buitengewone vergadering, te houden in de maand XL VI Februarij, wordt gelegenlieid gegeven tot het voorstellen en aanbevelen van candidaten. De aanbeveling geschiedt bij eene door één of meer gewone Leden ouderteekende memorie, die voorgelezen en overgelegd wordt, om op het bureau der Akademie, tot de vergadering in de maand April, voor de gewone Leden ter inzage te blijven liggen. In eene buitengewone vergadering, te houden in de maand Maart, worden de candidaten-lijsten opgemaakt. Op die Igsten resp. voor gewone Leden, buitenlandsche Leden en Corres- pondenten, worden de namen gebragt van hen, die, nadat de memories opnieuw gelezen zijn en gelegenheid tot discussie gegeven is, bij geheime stemming, twee derden van de stem- men der aanwezige Leden op zich vereenigen. In de daartoe volgens Art. 7 van het Organiek Reglement beschreven buitengewone vergadering in de maand April, worden uit de candidaten- lijsten, met alphabetisch geordende namen, zonder verdere discussie, de Leden en Correspondenten gekozen, en wel één voor één — zoolang de lijsten niet zijn uitgeput, zoolang er vacaturen zijn en eene volstrekte meerder- heid der aanwezige Leden zich op één der candidaten vereenigt. § 17. • Zoo een lid der Afdeeling eenig voorstel, de Akademie be- trelfende, in de vereenigde vergadering van April ter beraad- slaging wenscht te brengen, is hij gehouden, het aan den Voor- zitter der Afdeeling zoo tijdig in te zenden, dat het in eene daartoe beschreven buitengewone vergadering op den laatsten Zaterdag der maand Maart ter beraadslaging zal kunnen wor- den gebragt. Na goedkeuring der Afdeeling, wordt het door den Voorzitter aan het Bestuur der Akademie medegedeeld en aan zijn oordeel, volgens § 31, onderworpen. § 18. In de buitengewone vergadering van den laatsten Zaterdag der maand Maart worden twee leden benoemd, om, vereenigd met twee leden der Letterkundige Afdeelino- eene commissie uit te maken, aan welke, volgens §37, de Rekening en Ver- antwoording van den Algemeenen Secretaris ter beoordeeling wordt gegeven. xLvn VOOEZITTER EN ONDEE-VOORZITTER. § 19. De Voorzitter leidt de beraadslaging in de vergaderingen en handhaaft hare orde, volgens hetgeen daaromtrent in §§ 1, 3, 4, 9, 14, 15 en 16 is vastgesteld. In de orde der stemming brengt hy zijne stem het laatst uit. § 20. De Voorzitter volgt bij de leiding der handelingen van de vergadering hij voorkeur de volgende orde : 10. lezing van het pro ces- verbaal der voorgaande verga- dering, dat, na goedkeuring, door den Voorzitter en den Secretaris geteekend wordt; 2^. kennisgeving van ingekomen stukken en boekwerken ; 30. aanvragen van Regeringswege ; 40. voorstellen van leden; 50. mededeelingen van correspondenten en aanvragen van personen, door geen titel aan de Akademie verbonden ; 60. spreekbeurten en wetenschappelijke mededeelingen van ter vergadering aanwezige leden ; 70. laatste omvraag; 80. lezing en goedkeuring van de korte aanteekeningen van het verhandelde. § 21. Zoo de Voorzitter verhinderd wordt de leiding der verga- dering op zich te nemen, geeft hij daarvan kennis aan den Onder- Voorzitter en aan den Secretaris. De Onder- Voorzitter vervangt bij ontstentenis den Voor- zitter, en treedt in al zijne regten en verpligtingen. SECRETARIS. § 22. De Secretaris zorgt dat eene aankondiging van elke gewone vero-aderinsf ter plaatsing; in de Nederlandsche Staats- Courant en in de Amsterdamsche Courant tijdig worde opgezonden. XL VIII § 23. Hij is belast met de uitgave, de verzending en de bewaring van al hetgeen door de Afdeeling in het licht wordt gegeven. § 24, Alle verslagen en brieven der Afdeeling worden door hem geteekend. § 25. De Secretaris brengt al wat hij voor de Afdeeling ont- vangt ter kennisse van den Voorzitter. § 26. De Secretaris geeft nimmer eenig stuk uit het archief der Afdeeling, zonder behoorlijk bewijs van ontvangst. Dergelijke afgifte kan alleen door leden gevorderd worden. § 27. De Secretaris zorgt dat, zoodra de boekwerken welke door de Afdeeling uitgegeven worden, zijn afgedrukt, exemplaren daarvan den algemeenen Secretaris worden ter hand gesteld, volgens § 42. Goedgekeurd, De Minister, van Binnenlandsclie Zaken, 's Gravenhage, tZm 6den iVoymiér 1855. VAN REENEN. XLIX REGLEMENT VAN ORDE. VOOE DE AFDEELING TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE WETENSCHAPPEN. WERKZAAMHEDEN DER LEDEN. § 1- De gewone vergaderingen der Afdeeling worden, met uitzon- dering der maanden Julij en Augustus, gehouden op den twee- den Maandag van elke maand. § 2. De leden der Afdeeling voor d^ Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, de gewone vergaderingen der Afdeeling Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen bijwo- nende, hebben regt op vergoeding van reis- en verblijfkosten. Elk lid der Akademie ontvangt, ten minsten vier dagen vóór de gewone vergaderingen van elke Afdeeling, een brief van uitnoodiging, waarin zooveel mogelijk de onderwerpen worden vernield die behandeld zullen worden. § 3- De gewone vergaderingen worden op het in den brief van beschrijving vermelde en door den Voorzitter bepaalde uur ge- opend en uiterlijk te drie uren gesloten. Wanneer er na de gewone nog eene buitengewone verga- dering moet gehouden worden, zal de eerste een uur vroeger worden gesloten. § 4. De werkzaamheden der gewone vergaderingen zijn : 10. bet doen van verslag over zaken, waaromtrent de Rege- ring den raad der Afdeeling mogt hebben ingewonnen ; Jaabboük 1882. •L' 2^. beraadslaging over voorstellen aan de Regering, betref- fende de belangen der wetenschap ; 30. het aanhooren van en beraadslagen over mededeelingen en voorstellen, betreffende onderwerpen van wetenschap. § 5. De afdeeling geeft uit : l'^. Verhandelingen in 4^. £0. Verslagen en Mededeelingen in 8^. In deze laatsten worden opgenomen de processen-verbaal der gewone vergaderingen, en zoodanige stukken, als, hetzij door leden der Akademie, hetzij door personen niet aan de Akademie verbonden, daartoe met goedkeuring der vergadering aange- wezen worden. * § 6. Stukken, bestemd voor de Verhandelingen, worden in handen gesteld eener commissie van ten minsten twee leden, die binnen eenen vastgestelden tijd verslag uitbrengt. Het uitbrengen van het verslaq;, de beraadslaging en het besluit omtrent de aanne- ming, geschieden in eene gewone vergadering. Op advies van den Voorzitter en Secretaris, kan zulks ook in eene buitenge- wone vergadering plaats hebben. § 7. Stukken, bestemd voor de Verslagen en Mededeelingen, wor- den in handen gesteld eener commissie van redactie, benoemd in de buitengewone vergadering der maand April, en bestaande, behalve uit den Secretaris, ambtshalve lid der commissie, uic vier leden, waarvan elk jaar twee aftreden, welke echter ter- stond weder verkiesbaar zijn. Zij is tot de plaatsing der stuk- ken in de Verslagen en Mededeelingm bevoegd. Mogt zij daarin eenig bezwaar vinden, dan geeft zij daarvan in eene buitengewone vergadering berigt, en wordt aan de leden de beslissing overgelaten. LI § 8. Elk lid der Akademie ontvangt een afdruk van al wat door de Afdeeliug wordt in het licht gezonden. § 9. Zoo van wege eenig Departement van Algemeen Bestuur de voorlichting der Afdeeling verlangd wordt, benoemt de Voorzitter eene commissie, bestaande uit zooveel leden als hem wenschelijk zal voorkomen, ten einde daarop, binnen een bij de benoeming vastgestelden tijd, de Afdeeling te dienen van berigt, voorlichting en raad. Het verslag der commissie wordt in eene gewone verga- dering voorgedragen Indien er bezwaren bestaan tegen de behandeling in he t openbaar, kan zulks ook in eene buitengewone vergadering geschieden. § 10. De Akademie verklaart zich niet over de waarde van eenig haar ter beoordeeling toegezonden boekwerk, tenzij daartoe door de Reo-ering uitgenoodigd, of wanneer het boekwerk haar ter mededinging naar een uitgeloofden prijs wordt toegezonden. § 11- Zoo eenig lid mogt verlangen dat eene bepaalde prijsvraag door de Akademie werd uitgeschreven, is hij gehouden haar in de maand Januarij aan den Secretaris der Afdeeling schrif- telijk op te geven, die haar aan de leden bekend maakt. De beraadslaging daarover heeft plaats in de vergadering der maand Maart. In geval van goedkeuring door de Afdeeling, wordt, na gehouden overleg met het algemeen Bestuur, voor zooveel de regeling der uitgayen betreft, in de algemeene vergadering kennis gegeven van de prijsuitschrijving der Afdeeling. § 12. Op onbepaalde tijden worden met gesloten deuren bnitenge- D* LH wone vergacleriugeu gehouden, waartoe alleen de leden der A.fdeeling worden opgeroepen. De Voorzitter is geregtigd, onmiddellijk vóór of na eene gewone vergadering, eene bui- tengewone te beleggen. Bijaldien eene buitengewone verga- dering beschreven wordt, zullen de onderwerpen ter behan- deling in den beschrijvingsbrief worden vermeld. § 13. Alle voorstellen, welke niet slechts de orde van behande- ling of de huishoudelijke aangelegenheden betreffen, worden schriftelijk aan den Voorzitter ter hand gesteld. § 14. Van de gewone en buitengewone vergaderingen wordt het proces-verbaal vóór hare sluiting in kort ontwerp gelezen en goedgekeurd, daarna in zijne uitbreiding vastgesteld in eene volgende vergadering, en dat van de gewone vergaderingen zoo spoedig mogelyk in de Verslagen en Mededeelingen uit- gegeven. De processen-verbaal der buitengewone vergaderingen wor- den, wanneer tot het drukken daarvan besloten wordt, alleen aan de leden der Akademie, alsook aan de Departementen van Algemeen Bestuur in druk medeo-edeeld. § 15. In alle gevallen van stemming geschiedt de beslissing bij volstrekte meerderheid. Bg staking van stemmen beslist de stem van den Voorzitter^ Ter bepaling van de rangorde der stemming wordt tot grondslag genomen de praïsentie-lijst, op welke iedere naam een nummer heeft. Volgens het lot wordt in elke vergadering- beslist, bij welk nummer de stemming zal aanvangen. De leden der afdeeling voor de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen en de correspondenten der Afdeeling voor de Taal-, Letter-, Gest;hiedkundige en Wijsgeerige Wetenschap- pen, in eene gewone vergadering tegenwoordig, hebben eene raadgevende stem. Lin § 16. Zoo de stemming de keuze van personen betreft, geschiedt zij met toegevouwen stembriefjes. Indien bij eene eerste stem- ming geen volstrekte meerderheid verkregen is, heeft er eene tweede vrije stemming plaats. Bij de derde stemming is men gebonden aan de twee personen, die bij de tweede vrije stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. De volstrekte meerderheid beslist. Bij gelijkstaande stemmen beslist het lot. § 17. Tot de verkiezing van leden wordt, in eene daartoe beschre- ven buitengewone vergadering der maand Maart, beslist over de vraag, of eene openstaande plaats zal worden vervuld. Daarna wordt eene lijst opgemaakt van candidaten, die ten minsten een derde der aanwezige stemmen op zich vereenigd heb- ben, en wier aanspraken op het lidmaatschap door de leden der Afdeeling overwogen worden. Uit deze lijst geschiedt de keuze, bij volstrekte meerderheid van stemmen, in eene daartoe be- schreven buitengewone vergadering in de maand April. § 18. Zoo een lid der Afdeeling eenig voorstel, de Akademie be- treffende, in de vereenigde vergadering van April ter beraad- slaging wenscht te brengen, is hij gehouden, het aan den Voor- zitter der Afdeeling tijdig in te zenden, zoodat het in eene daartoe beschreven buitengewone vergadering, op den tweeden Maandag der maand Maart, ter beraadslaging zal kunnen wor- den ^ebrasft. Na o-oedkeuring; der Afdeeling, wordt het door den Voorzitter aan het Bestuur der Akademie medegedeeld en aan zijn oordeel, volgens § 31, onderworpen. In de buitengewone vergadering van den tweeden Maandag der maand Maart worden twee leden benoemd, om, vereenigd met twee leden der Natuurkundige Afdeeling, eene commissie uit te maken, aan welke, volgens § 8 7 , de Rekening en Ver- antwoording van den algemeenen Secretaris ter beoordeeling wordt gegeven. LIV VOOEZITTER EN ONDEE-VOORZITTEE. § 19. De Voorzitter leidt de beraadslagingen in de vergaderingen en handhaaft hare orde, volgens hetgeen daaromtrent in § § 1, 3, 4, 9, 14, 15 en 16 is vastgesteld. In de orde der stem- ming brengt hij zijne stem het laatste uit. § 20. De Voorzitter volgt bij de leiding van de handelingen der vergadering bij voorkeur de volgende orde : 10. lezing van het proces- verbaal der voorgaande vergade- ring, dat. na goedkeuring, door den Voorzitter en den Secretaris geteekend wordt; 20. kennisgeving van ingekomen stukken en boekwerken; 30. aanvragen van Regeringswege ; 40. voorstellen van leden ; 50. mededeelingen van coi'respondenten en aanvragen van personen, door geen titel aan de Akademie verbonden ; 60. wetenschappelijke mededeelingen van ter vergadering aanwezige leden ; 70. laatste omvraag ; 80. lezing en goedkeuring van de korte aanteekeningen van het verhandelde. § 21. Zoo de Voorzitter verhinderd wordt de leiding der vergade- ring op zich te nemen, geeft hij daarvan kennis aan den Onder- Voorzitter en aan den Secretaris. De Onder- Voorzitter vervangt bij ontstentenis den Voor- zitter, en treedt in al zijne regten en verpligtingen. SECRETAEIS. § 22. De Secretaris zorgt dat eene aankondiging van elke gewone vergadering ter plaatsing in de Nederlandsche Staats- Courant en in de Aynsterdams'-he Courant tijdig worde opgezonden. LV § 23. Hij is belast met de uitgave, de verzending en de bewaring van al hetgeen door de Afdeeling in het liclit wordt gegeven* § 24. Alle verslagen en brieven der Afdeeling worden door hem geteekend. § 25. De Secretaris brengt al wat hij voor de Afdeeling ont- vangt ter kennisse van den Voorzitter. § 26. De Secretaris geeft nimmer eenig stuk uit het archief der Afdeeling, zonder behoorlijk bewijs van ontvangst. Dergelijke afffifte kan alleen door leden gevorderd worden. § 27. De Secretaris zorgt dat, zoodra de boekwerken, welke door de Afdeeling uitgegeven worden, zijn afgedrukt, exemplaren daarvan den algemeenen Secretaris worden ter hand gesteld, ter verzending volgens S 42, Goedgekeurd, De Minister van Bitinenlandsche Zaken, '.9 Gravenhage, den Gdeu November 1855. VAN REENEN. LVI ALGEMEENE BEPALINGEN. BESTUUE DEE AKADEMIE. § 28. De tijdelijke algemeene Voorzitter en Secretaris maken het bureau van het Bestuur uit. § 29. Het Bestuur beheert de algemeene huishoudelijke belangen der Akademie, en doet, voor zoo verre noodig, de gevorderde voorstellen daartoe aan 's Lands Regering. § 30. De raming der uitgaven voor het volgend jaar wordt in de eerste week van de maand April door den algemeenen Secretaris aan het oordeel van het Bestuur onderworpen en, na goedkeuring, gebragt in de vereenigde vergadering der beide Afdeelingen, volgens art. 12 van het organiek Regle- ment te houden in de maand April. § 31. Telken jare, in de eerste week der maand April, beraad- slaagt het Bestuur over de punten van beschrijving der ver- eenigde vergadering van de beide Afdeelingen, te houden in de maand April, en beoordeelt de voorstellen, welke daartoe van de Afdeeling zijn ingekomen. § 32. Zoo het bijeenroepen eener buitengewone vereenigde ver- gad. ring noodig wordt geacht, bepaalt het Bestuur daartoe de punten van beschrijving. Lvn § 33. Zoo een lid der Akademie den aankoop van een of meer- dere boekwerken verlangt, zal liij daartoe het voorstel doen in de Afdeeling waartoe hij behoort, Zoo de Afdeeling den aankoop wenschelijk acht, doet zij het voorstel daartoe aan het Bestuur, dat de uitvoerbaarheid van den aankoop, in verband met den staat der kas van de Akademie, beoordeelt, en daarop besluit. VEREENIGDE VERGADERING VAN DE BEIDE AFDEELINGEN DER AKADEMIE. § 34, De leden der Akademie worden ten minsten acht dagen te voren opgeroepen tot de vereenigde vergadering, volgens art. ] 2 van het organiek Reglement te houden in de maand April. De beschrijvingsbrief wordt geteekend door den algemeenen Secretaris. De onderwerpen ter behandeling, vastgesteld in de verga- dering van het Bestuur, worden in den beschrijvingsbrief vermeld. § 35. Na de vereenigde zitting van April, wordt van de afwisse- ling van den voorrang kennis gegeven aan den Minister van Binnenland sche Zaken. § 36. In de vereenigde vergadering voornoemd, wordt het verslag van den staat en de werkzaamheden der Akademie voorge- dragen door den algemeenen Secretaris. Na goedkeuring door haar, wordt het den Koning aangeboden, en m afschrift aan den Minister van Binnenlandsche Zaken medegedeeld. § 37. De algemeene Secretaris zorgt dat de Rekening en Verant-* Lvm woording over het afgeloopcii p.ar gereed zij vóór den 15den April. Elke Afdeeling benoemt in de buitengewone vergade- ringen der maand Maart twee leden, welke eene commissie tot onderzoek van de Rekening en Verantwoording uitmaken. De namen dier leden worden door de Secretarissen der Af- deeling aan den algemeen en Secretaris bekend gemaakt. De algemeene Secretaris zorgt dat aan liet oudste lid der com- missie uit de voorzittende Afdeeling, de Rekening en Ver- antwoording met hare Bescheiden en Memorie van Toelich- ting tijdig worden ter hand gesteld. De commissie brengt haar verslag uit in de vereenigde vergadering der maand April, In geval van goedkeuring, wordt de Rekening en Verantwoording door den algemeenen Voorzitter geteekend en, in afschrift, medegedeeld aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Zij wordt opgenomen in het pro ces- verbaal der vereenigde vergadering. ALGEMEENE SECRETAKIS. § 38. De algemeene Secretaris brengt de besluiten ten uitvoer der vereenigde vergadering van de Akademie en van haar Bestuur. Hij teekent de van haar uitgaande brieven en zorgt dat het proces-verbüal van haar, na goedkeuring door het Bestuur der Akademie, gedrukt aan hare leden en corres- pondenten, als ook aan de Hoofden der Departementen van algemeen Bestuur, verzonden worde. § 39, De algemeene Secretaris is belast met de zorg voor de boekerij der Akademie. Hij doet de aankoopen, waartoe in de vergaderingen van het Bestuur besloten wordt, draagt zorg voor de completeering der in de boekerij voorhanden boek- werken, alsook voor het inbinden daarvan, voor zoo verre zulks gevorderd wordt. Hij zorgt voor de vervaardiging en het in druk uitgeven van eenen Catalogus der boekerij, laat LÏX dezen behoorlijk bijschrijven, en geeft elke maand in de Verslagen en Mededeelingen der Afdeeling, waarvan hij de Secretaris is, eene volledige lijst uit van de ten geschenke ontvangen en aangekochte boekwerken, met hunne inhouds- opgave. Hij stelt aan het Bestuur de maatregelen voor, ge- vorderd tot bewaring en uitbreiding der boekerij, § 40. De leden der Akademie hebben het regt om boeken uit de boekerij der Akademie ten gebruike te ontvangen, onder voorwaarde dat daarvoor een behoorlijk bewijs van ontvangst worde verleend ; dat geen boekwerk langer dan gedurende drie maanden buiten de boekerij blijve en, in geval van beschadiging, de aq-ngebragte schade door den gebruiker vergoed worde. Eenige kostbare plaatwerken in groot formaat, waarvan eene lijst, opgemaakt door den algemeenen Secretaris en goedgekeurd door het Bestuur, in de Boekerij ter visie be- hoort te liggen, zullen alleen op magtiging van het Bestuur aan de leden ten gebruike worden gegeven. De algemeene Secretaris is gemagtigd om, onder gelijke voor- waarde, boeken ten gebruike te geven aan personen, door geen titel aan de Akademie verbonden, mits dat hun bewijs van ontvangst ook door een lid der Akademie geteekend worde. Van de ten gebruike gegeven boekwerken wordt een re- gister door den algemeenen Secretaris gehouden. De be- wijzen van ontvangst worden zorgvuldig door hem op het bureau der Akademie bewaard. § 41. In de vereenigde vergadering van de maand April brengt de algemeene Secretaris verslag uit over den staat der boe- kerij, en doet hij de voorstellen, welke tot hare bewarino- en uitbreiding aan het Bestuur geschikt zijn voorgekomen. § 42. De algemeene Secretaris zorgt dat er een inventaris zy LX der bezittingen van de Akademie, en bewaart deze op de wijze, welke aan het Bestuur doeltreffend voorkomt. Hij heeft het archief en het magazijn der Akademie onder zijn beheer, en zorgt voor de verzending van de door de beide Afdeelingen der Akademie uitgegeven werken aan den Koning, de Prinsen van het Vorstelijk Huis, de Hoofden der Departementen van algemeen Bestuur, de Leden en Correspondenten der Aka- demie en de Binnen- en Buitenlandsche Genootschappen, waarmede de Akademie in verbinding is. Hiervan wordt eene lijst van expeditie door hem bewaard. Hij zorgt dat de exemplaren, waarover de Akademie de beschikking heeft, behoorlijk bewaard en in een magazijn- boek verantwoord worden. § 43. De algemeene Secretaris ontvangt de toelage, welke van 's Rijkswege aan de Akademie wordt verstrekt, alsook de overige baten der Akademie Hij beheert deze gelden, doet daaruit de noodige betalingen, en verantwoordt ze op de wijze in § 30 en 37 omschreven. BERIGT OMTRENT WIJZIGINGEN IN DE ALGEMEENE BE- PALINGEN VAN DE REGLEMENTEN VAN ORDE. Door het Bestuur der Akademie zijn veranderingen ge- maakt in § 30 en 37 der Algemeene Bepalingen, met wier strekking zich 's Lands Regering heeft vereenigd. Deze strek- king nu is: dat, naar aanleiding ook van den wensch, uit- gedrukt in de vereenigde zitting van 24 April 1858, betere regelmaat worde gebragt in het vaststellen der begrooting. Ten einde daartoe te geraken, heeft het Bestuur der Aka- demie aan den Minister van Binnenlandsche zaken vergun- ning gevraagd en van zijne Excell verkregen, om alinea h en c van Art. 12 Org. Regl. aldus te lezen, dat onder LXI afgeloopen en volgend jaar het Akademie- eu niet het bur- gerlijk jaar worde verstaan. Hieruit z:yu de volgende bepa- lingen voortojevloeid : 1^. Sluiting der rekening van de Akademie telken jare vóór ultimo Maart. 2^. Sluiting der afrekening voor de vergoeding van reis- en verblijfkosten telken jare op den laatsten Zaterdag der maand December en uitbetaling daarvan vóór of op den laatsten Zaterdag der volgende maand February. Om zulks mogelijk te maken, is het noodig dat in de al- gemeene bepalingen § 30 eu § 37 worden gelezen, gelijk zij nu in dit Jaarboek op blz. LVI en LVII gesteld zijn. LXIII VRIJDOM YAN BRIEFPORT. Ten opzichte van het genot van V7'ijdom van brief port, is het fioodzakelijkj H.H. Leden der Akademie op de volgende bepaling e7i der Posttvet te wijzen: § 49. {al 2). De brieven en verdere stukken, voor welke vrijstelling is toegestaan, kunnen, naar verkiezing der afzenders, hetzij onder gesloten omslagen of onder kruisband ivorden verzonden. Voor de verzending van kaarten, teekeningen en der- gelijke, is het bezigen van borden, kokers en rollen toe- gelaten. § 51. (al. 1). De portvrije brieven moeten door de afzenders op het adres tvorden gewaarmerkt met hunne eigenhandige naamteekening, onder vermelding der ambts- betrekking, waarin aanspraak op vrijstelling ivordt ge- maakt. {al. 3). De waarmerking van brieven, afkomstig van collegiën of commissiën, geschiedt door den voorzitter, of wel door den secretaris of griffier. LXIV PROGRAMMA ceutaminis poetici ab academia regia DISCIPLINARUM NEERLANDICA EX LEGATO HOEUFFTIANO IN ANNÜM MDCCCLXXXn INDICTI. In conventu Ordinis litterarii a. d. III ld. Martias habiti judicium prouunciatum fuit de decem poetarum carminibus quae legitimo tempore oblata erant. Sepositum fuit unum carmeu, quod quum versuum esset XXXVI, certaminis legibus non satisfaciebat. Inscriptum erat: Ad poësis Musani salutatio. Rationes allatae sunt, cur quinque carmina mediocria esse viderentur, nempe: Laxirentius JBrundisinus, Muscae, Crovo- tanneromachia, Progressus Christianus et De materia et forma et corporum mutationibus Curmen didacticum. In his neque argumenti tractatio nee latinitas satis potuit judicibus pla- cere, ut poetas bonorifica mentione dignos censerent. Haud paulo melius est Carmen quod inscribitur: Poësis in liberalium disciplinarum conventu, sed saepe lima deside- ratur et poeta" Musam colit non plane quidem infacundam, sed nimis tamen atque interdum ultra modum garrulam et loquacem. Dulce carmen est quod inscribitur Sponsa Naiitae, cum lemmate : No7i aicro aut gemnis miseri torquemur amantes. Etiamsi ad praemium adspirare non possit, quia argumen- tum nimis tenue est et poeta magis vitiis caret quam sin- gularibus virtutibus commendatur, tamen hoc carmen dignum est, quod Latinarum literarum amantes cognoscere possint. Egregium carmen est Ad veter es commilitones, instructum lemmate: Semper meminisse juvabit, quodque libentissime aureo praemio judices ornavissent, nisi unum poema super- LXV esset: Tobiae junioris peregrinatio, quod tanto intervallo re- liqiia post se reliqiiit, ut minime esset dubiiim quin primas ferre deberet. Scidula aperta, apparuit nomen poetae Petri EssEiVA Friburgensis Helvetii. loHANNEs VAN Leeuwen Amstelodamensis nobis significa- vit sibi deberi carmen Ad veteres commilitones ; Sponsam Nautae cecinit Tosephüs Albini Bononiensis. Itaque haec duo carmina, consentientibus poetis, cum Tobiae peregrina- tione una edentur. Novum certamen his legibus ponitur, ut carmina ei des- tinata neque ex alio sermone translata neque iam edita neque L versibus minora, nitide et ignota iudicibus manu scripta sumptibus poetarum ante Kalendas lanuarias anni proximi mittantur Ioanni Cornelio Gerardo Boot, Ordini litterario Academiae ab actis, munita sententia, quae item inscribenda est scidulae obsignatae, in qua nomen scriptoris et loens, ubi vivit, indicantur. Praemium victoris erit nummus aureus CC florenorum. Carmen praemio ornatum et si quae mentione honorifica digna censebuntur, cum bona venia auetorum sumptibus ex legato suppeditandis typis describentur. In conventu Ordinis mense Martio habendo exitus certa- minis pronunciabitur, scidulaeque carminibus nee praemio nee lande ornatis additae comburentur. Amstelodami, Ips. Kal. April, anno C. G. OPZOOMER, MDCCCLXXXII. Ordiais Praeses. Jaabboek 1882. E PROCES-VERBAAL VereeBiile VerplerinE Ier kiie Afleelinpn KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. E* I N L P] [ D I N G. Tot de Vereenigde Vergadering van de beide Afdeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, gevestigd te Amsterdam, waren de Leden met den volgenden brief op- geroepen: Amsterdam, den 22sten April 1882. Ik heb de eer U te noodigen op Saturdag den 29steu April e. k,, des voormiddags te elf uren en dertig minuten, tot eene Vereenigde Vergadering van de beide Afdeelingen der Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen, voorgeschreven bij Art. 12 van het Organiek Reglement. C. A. J. A. OUDEMANS, Algemeene Secretaris. ■ ONDERWERPEN VAN BEHANDELING. 10. Ontwerp- Verslag van den staat en de werkzaamheden der Akademie in het afgeloopen Akademiejaar. 20. Rekening en Verantwoording van den Algemeenen Secretaris over het jaar 1881 — 1882, en Rapport van de Heeren Stokvis, Dibbits, Campbell en de Pinto, door de twee Afdeelingen der Akademie in Commissie benoemd tot het nazien daarvan. LXX 30, Raming der Ontvangsten en Uitgaven over 1882 — 1883. 40. Verslag van de Charter-Commissie. 50. Verslag aangaande de Boekerij en het Munt- en Pen- ningkabinet. 60. Levensbericht van wijlen het lid der Akademie C. J. Matthes door den Heer Bierens de Haan. 70. Verwisseling van den voorrang der Afdeelingen. PROCES-VERBAAL Vereenliïfle Verpierii Ier MU Affleelinpn KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 29sten aPRIL 1882, DES MORGENS TE HALF TWAALF UREN. Algemeene Voorzitter . . f. c. donders. Algemeene Secretaris ..ca. j. a. oudemans. Tegenwoordig de Heeren : opzoomer, w. c. mees, d. harting, M. de vries, land, hoekstra BZ., PLACE, BIERENS DE HAAN, ZAAIJER, BAEHR, DE HOOP SCHEFFER, KORTEWEG, NABER, VAN DEN BERG, LORENTZ, STOKVIS, DE PINTO, KERN, CAMPBELL, SIX en ENGBLMANN. Lxxn De Voorzitter opent de Vergadering. I. De Algemeene Secretaris geeft kennis dat de Heeren Beets, Leemans, Borret en van Riemsdijk zich schrif- telijk over hunne afwezigheid hebben verontschuldigd. Hij draagt daarna voor het door hem ontworpen Ver- slag van den staat en de werkzaamheden der Akademie, aldus luidende : SIRE! Bij het eindigen van het Akademiejaar, hebben wij de eer, Uwe Majesteit, als naar gewoonte, het verslag der werkzaam- heden over den verstreken tijdkring aan te bieden. In de eerste plaats mogen hier de opdrachten vermeld worden, welke de Akademie van Uwer Majesteits Regeering bij verschillende gelegenheden ontving en die vier in getal waren. Bij een schrijven van 3 September 1881, werd de Afdee- liug Natuurkunde verzocht advies te verleenen in zake de door den Franschen gezant te 's Gravenhage aan Z.E. den Minister van Buitenlandsche Zaken gerichte uitnoodiging, dat de Nederlaudsche Regeering zich mocht doen vertegenwoor- digen op eene conferentie te Parijs, waar van gedachte ge- wisseld zoude worden over verschillende vraagstukken, in verband met de waarneming van den overgang van Venus voorbij de zon in 1882. — Een later schreven van 14 Sept. 1881 hield in, dat de Minister, om het spoedvereischende der zaak en op grond van een onderhoud met den Voorzitter der Afdeeling, aan den Heer H. G. van de Sande Bakhüij- ZEN verzocht had, als gedelegeerde der Nederlandsche Regee- ring aan de hierboven bedoelde conferentie deel te nemen. — In de vergadering der Afdeeling van 24 Sept. 1881 werd daarop besloten, den betrokken Minister beleefdelijk uit te Lxxm noodigen, het aan den Heer van de Sande Bakhuijzen ver- leende mandaat ook uit te strekken tot het lid der Aka- demie J. A. C. Oudemans, die, ten gevolge der ondervin- ding, bij den overgang van Venus voorbij de zon in 1874 op Réunion door hem opgedaan, vooral in zaken van prac- tischen aard, wellicht nuttige wenken zou kunnen geven. Dit verzoek der Afdeeling werd door den Minister toege- staan en van de ten dezen gunstige beschikking kennis ge- geven in een brief van 29 Sept. 1881. Bij missive van 10 October 1881 werd der Afdeeling Na- tuurkunde van Regeeringswege de vraag voorgelegd of lom- pen, in een pakhuis opgestapeld, door zelfontbranding ge- troffen zouden kunnen worden? Op verzoek des Voorzitters, verklaarden de heeren von Baumhauer, Gunning en A. C. Oudemans Jr. zich bereid, hierover te dienen van voorlich- ting en raad. In de vergadering der Afdeeling van 26 No- vember 1881 werd hun advies voorgedragen en de overwe- gingen medegedeeld, welke gevoerd hadden tot het besluit, dat de vraag des Ministers in bevestigenden zin moest wor- den beantwoord. De Vergadering vereenigde zich met de aan haar oordeel onderworpen beschouwingen, en den Minister werd hiervan bij missive van 29 November 1881 kennisge- geven. De omstandigheid dat Rijksgebouwen te Medemblik voor- zien moesten worden van bliksemafleiders, deed den Minister, gelijk vroeger meermalen was geschied, den raad der Afdee- ling Natuurkunde inwinnen : thans over een voorstel, door den Heer Funckler te Haarlem in deze gedaan (missive van 7 Dec. 1881). De Heeren Bosscha, van der Waals en Grinwis, aan wie de Afdeeling in een soortgelijk geval niet lang geleden om advies had gevraagd, verklaarden zich be- reid, de Afdeeling ook uu weder van voorlichting te dienen. Hun in de vergadering van 24 December 1881 voorgelezen rapport werd onveranderd goedgekeurd en den Minister daar- mede in kennis gesteld bij missive van 29 Dec. daaraan- volgend. LXXIV Bg missive van 28 December 1881 werd de Afdeeling Na- tuurkunde door den Minister van Binnenlaudsche Zaken in het bezit gesteld van een bundel bescheiden, betrekking heb- bende op de zaak der lijkeuverbranding en daarbij een paar vragen gesteld, uit welker beantwoording zou moeten blijken, of het invoeren der crematie hier te lande al of niet wen- schelijk geacht moest worden. In hoofdzaak verlangde de Mi- nister te weten, of het vinden van eenig vergif in de asch van een verbrand lijk niet uiterst moeilijk zal wezen, als men bedenkt dat er in den regel geene aanwijzingen zullen be- staan, welke den deskundige tot het zoeken naar een bepaald vero-if zullen nopen, en dat vele vergiften in die asch niet meer zullen zijn weer te vinden. — In de vergadering van 28 Januari 1882 werden de van den Minister ontvangen stuk- ken in handen gesteld eener commissie van vijf leden, zynde de Heeren Place, van Hasselt, Gunning, van Bemmelen en Zeeman, met verzoek ze te overwegen en de Afdeeling om- trent de daarin ter sprake gebrachte belangrijke aangelegen- heid in eene der eerstvolgende vergaderingen te willen dienen van raad. Vermelding verdient eindelijk, dat de verificatie van twee stellen gewichten, bestemd voor de koloniën Suriname en Cura9ao, in der tijd door de Regeering aan de Afdeeling op- gedragen, ten einde gebracht werd door wglen ons medelid Stamkart. Overgaande tot de mededeeling van het in de vergaderin- gen der Afdeeling Natuurkunde verhandelde, dient allereerst vermeld, dat die bijeenkomsten zeer getrouw werden bezocht. Uit het vak der Wiskunde valt ditmaal slechts ééne bij- drage te vermelden, en wel van den Heer Blerens de Haan, die een Aanhangsel leverde tot de Tafels van onbepaalde Integralen, en zijne verhandeling over dit onderwerp met een kort betoog inleidde. Genoemde verhandeling zag het licht in het XXIF deel van de 4^ werken der Akademie. Op het gebied der Sterrenkunde bewoog zich de Heer van LXXV DE Sande Bakhuijzen, toen hij enkele opmerkingen mede- deelde aangaande de komeet, die in Juni 1881 aan den he- mel te zien was en op de groote overeenkomst wees tusschen het door den keizer van Brazilië aan de Fransche Akademie geseinde stel elementen, op haar toepasselijk, en die der ko- meet van 1807, meer bijzonder als komeet van Bessel be- kend. De overeenkomst was te opmerkelijker, omdat beide kometen niet dezelfde waren, zooals daaruit kon worden af- geleid, dat de omloopst^d van die van Bessel op eenige eeuwen berekend was. De Heer Michaëlis behandelde een onderwerp, ontleend aan het vak van den bruggenbouw^ ten titel voerende: »Over brugbalken van de tweede orde, met flauw gebogen boven- rand en getrokken schoren." De daarover aangeboden ver- handeling zag het licht in het XVIIe deel der Verslagen en Mededeelingen. Twee bijdragen van geodetischen aard werden geleverd door den Heer Schols: ééne in de vergadering van 26 November 1881, eene andere in die van 25 Februari 1882. De eerste bijdrage had ten doel, eenige vereenvoudigingen te brengen in de toepassing van de methode voor de aansluiting van een driehoeksnet van lagere orde aan drie punten van een net van hoogere orde, beschreven in eene verhandeling, welke het licht zag in de Verslagen en Mededeelingen 2e reeks, XVIe deel. De mededeeling werd opgenomen in het Proces- Verbaal der Zitting van 26 November 1881. — De tweede bijdrage, opgenomen in het XVIIe deel der Verslagen en Mededeelingen, betrof »het berekenen van den afstand en de wederkeerige azimuthen van twee punten, waarvan de geo- graphische lengten en breedten bekend z^n" en leidde tot de omschrijving eener methode van berekening, waardoor formules gevonden werden, die aan het omschreven doel dienstbaar konden worden gemaakt en de formules van Hel- MERT zeer verre in eenvoudigheid overtroffen. Op het gebied der Waterbouwkunde bewoog zich de heer VAN Diesen, toen hij sprak over »de oeverafschuiviugen in LXXVI Zeeland en haar verband met den aard der grondlagen." Het was inzonderheid de studie van den in der tyd door de Akademie uitgegeven verhandeling des Heeren Dr. Seelheim : »Over grondboringen in Zeeland," welke den Spreker ge- voerd had tot het voordragen der volgende stellingen : 1 o dat groote diepte der geul in de nabijheid van den oever wel een belangrijke factor is in den toestand, die eene oeveraf- schuiving veroorzaakt, maar niet een onmisbare en ook niet de eenige factor; 2^ dat de kans van afschuiving zeer ver- groot schijnt te worden, naarmate de laag van diluviaal zand over groote dikte-doorsneden, en vooral wanneer zij met den bovenkant hooger gelegen is, en eindelijk 3^ dat, naarmate de diluviale zandlaag meer bekleed of bedekt is, hare neiging tot het vormen van afschuivingen beter wordt beteugeld en door hulpmiddelen beter kan worden bedwongen. — De ver- handeling over het aangegeven onderwerp zag het licht in het XVIIe deel der Verslagen en Mededeelingen. De Physica vond hare woordvoerders in de Heeren Stam- KART, VAN DER WaALS en LoRENTZ. De Heer Stamkart bracht rapport uit over eene in de 2 e helft van Mei 1881 verrichte tweede verificatie en justeering der gewichten en maten, bestemd voor West-Indië, en deelde mede, dat de kilogrammen thans zonder bezwaar naar de plaats hunner bestemming konden worden opgezonden. Naar aanleiding dezer kennisgeving, werd de Secretaris gemachtigd, de stellen gewichten aan den daartoe door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid aan te wijzen ambtenaar af te geven, en voldeed hij aan dien last op den 12den Oc- tober 1881. Een brief van dankzegging van den Minister van Koloniën aan de Af deeling, voor den door haar volbrach- ten arbeid, gedagteekend 25 Nov. 1881, werd in de verga- dering van 24 December deszelfdeu jaars ter kennisse der aanwezigen gebracht. De Heer van der Waals onderhield de AfdeeHng eene eerste maal »over het stroomen van vloeistoffen en gassen door capillaire buizen met elliptische doorsneden" (P. V. LXXYII 25 Juni 1881), en een andermaal »over een mogelijken tem- peratuursfactor van den molekulairdruk bij vloeistoffen en gassen" (P. V. 24 December 1881). De Heer Loeentz eindelijk bood bij twee verschillende ge- legenheden twee verhandelingen aan, getiteld : » De grondfor- mulen der electrodynamica" en »Over de bewegingen, die, onder den invloed der zwaartekracht, ten gevolge van tem- peratuursverschillen, in eene gasmassa optreden." — Beide verhandelingen zagen het licht in de Verslagen en Mededee- lingen, Deel XVII. Van meteorologischen aard was eene mededeeling van den Heer Buus Ballot, die eeuige tabellen van regenwaarnemin- gen ter tafel bracht, op voorstel van den Heer Bergsma gedaan op een aantal verschillende plaatsen en op verschil- lende hoogten op Java. Spreker kwam uit de studie dier tabellen tot het besluit, dat de hoeveelheden regen, in de verschillende maanden in Oost-Indië gevallen, lang niet zoo veel uiteenloopen als men reden had te verwachten, en dat de invloed der bergen, waarlangs de lucht opstijgt, op de hoeveelheden regen, die in Oost-Indië grooter zijn dan in Nederland, zeer goed te bemerken is (P. V. 29 Oct. 1881). Tot het gebied der Scheikunde behoorden drie mededeelin- gen van den Heer Franchimont, twee van den Heer van Bemmelen en eene van den Heer Mulder. De Heer Franchimont vroeg de aandacht voor de uitkomst van eenige proeven, genomen door den Heer Dr. S. van Rom- BURGH, met het doel om uit acroleïnchloride acroleïnjodide te bereiden, met behulp van aluminiumjodide, opgelost in zwa- velkoolstof. De proef gelukte niet, aangezien er, in plaats van het verwachte lichaam, acroleïnechloorjodide werd ver- kregen (P. V 28 Mei 1881). — Een andermaal werd me- degedeeld, dat door denzelfden Heer van Romburgh (i. chloor- allyl-alcohol uit (1 chloorallylchloride was verkregen, en werden de eigenschappen dezer stof meer in bijzonderheden nagegaan (P. V. 29 Oct. 1881). — Eindelijk hield de Heer Franchimont nog eene voordracht over de synthese van Lxxvni meerwaardige (polyhydrisclie) alcoholeu, waaruit voortvloeide dat de denkbeelden, door den scheikundige Wurtz daarover ontwikkeld, waarschijnlijk zouden moeten worden gewijzigd- De Heer van Bemmelen onderhield de Afdeeliug, bij wijze van vervolg op zijne vroegere onderzoekingen omtrent de scheikundige samenstelling van eeuige oxydhydraten : »Over de samenstelling van het Berylloxydhydraat. " Uit eene reeks van proeven werd het besluit getrokken, dat het Berylloxyd- hydraat in verschillende toestanden kan verkregen worden, die óf met de geleiachtige sesquioxyden, óf met de oxyden der alkalische aarden analoog zijn, en dat van het verschil van dien toestand afhangt, hoeveel hydraatwater en hoe sterk dit gebonden wordt, en binnen welke grenzen van temperatuur de verbinding stabiel is (P. V. 24 Sept. 1881). Later werd door den Heer van Bemmelen medegedeeld, dat de Heer H. W. Bakhuis Rooseboom eene verbinding had bereid van broomammonium met bromium en eenige opmer- kingen over dit lichaam ten beste gegeven (P. V. 29 O et. 1881)» De Heer Muldee eindelijk bood aan: eene » Bijdrage tot de kennis van normaal cyaanzuur" en later, ook uit naam van den Heer J. L. van der Meulen, eene » Tweede bijdrage tot de thermo-electrische kennis van Ozon". Beiden zagen in het XYII^ deel der Verslagen en Mededeelingen het licht. Op physiologisch gebied bewoog zich de Heer Heijnsius. Eene eerste mededeeling betrof eene reeks van onderzoekin- gen over de bloedsbeweging in de longen bij in- en uit- ademing, door den Heer Dr. S. de Jager volbracht in het physiologisch laboratorium der Leidsche Hoogeschool. Vroe- gere proeven, genomen met longen, die uit het lichaam waren genomen, werden nu vervangen door andere, waarby die deelen niet van hunne oorspronkelijke plaats werden ver- w^derd. De uitkomst daarvan, op nader door den Spreker omschreven wijze verkregen, was: dat de capaciteit der bloed- baan, in het levende lichaam, gedurende de ontplooiing der longen grooter en gedurende haar samenvallen kleiner wordt. Eene tweede mededeeling had tot onderwerp de uitkomsten, LXXIX door den Spreker zelven verkregen bij zijn onderzoek naar de elastieke kracht der longen of de negatieve drukking in de borstholte bij rustige in- en uitademing. Werd dit ver- schil vroeger voor den mensch op 1.5 millim. kwik bere- kend, nadat de longen uit de borstkas waren weggenomen? thans meende Spreker het op 4,5 mill. kwik te moeten be- palen, op grond van proeven, waarbij de longen op hare plaats waren gelaten. Eene uiteenzetting der methode, door den Spre- ker by zijne experimenten gevolgd, wordt gevonden in het Proces- Verbaal der vergadering van 28 Mei 1881. Eene laatste mededeeling van den Heer Heijnsius betrof de uitkomsten van een » Onderzoek naar de snelheid, die ge- vorderd wordt om, door eene stroomen de beweging van bloed, in buizen van overal dezelfde wijdte een geruisch teweeg te brengen." Bij de proeven werd van ossenbloed, waaraan de vezelstof onttrokken was, en van caoutchoucbuizen gebruik gemaakt. Eene uitvoerige toelichting dienaangaande vindt men in het P. V. van 28 Mei 1881. De Heer Engelmann onderhield de vergadering over een histiologisch onderwerp, en wel : » Over den bouw der dwarsge- streepte stof aan de uiteinden der spiervezels." Hy kwam tot het besluit, dat die stof altijd met dezelfde laag, en wel met de isotrope, eindigt. In den regel trof Spreker daar eene halve isotrope laag aan, met eene daarbij behoorende neven- schijf, nooit minder. — De gevonden bouw scheen de ver- klaring in zich te bevatten van de buitengewoon groote gevoeligheid, in electro motorisch opzicht, van de natuurlijke uiteinden der dwarsgestreepte vezels. — Opmerking verdiende het tevens, dat die bouw volkomen paste bij de theorie der contractie van de spier vezel, door Spreker in het Proces- Verbaal der Zitting van 25 Januari 1873 gegeven. Als woordvoerders op het gebied der Zoölogie traden op de Heeren HoFFMAJsnsr, van Hasselt en Harting. De Heer HoFFMANN sprak : » Over de ontwikkeling der chorda dorsalis bij de beenige visschen" en betoogde in hoofdzaak dat dit orgaan, ook bij deze afdeeling van het Dierenrijk, zich niet uit het LXXX middelste kiemblad, maar uit het binnenste of endoderm ont- wikkelt. — Eene verhandeling, aan dit onderwerp gewijd, werd in de 4*^. werken der Akademie opgenomen. De Heer van Hasselt 'stelde de Afdeeling in de gelegen- heid, de huid eener vergiftige slang van 3.90 meter lengte te bezichtigen, van Sumatra afkomstig en aldaar gevangen door den officier van gezondheid der 1® klasse C. de Mooij. De soort behoorde tot het geslacht Naja en kwam, met uit- zondering der aanzienlijker lengte en eener ietwat donkerder kleur, geheel overeen met eene Naja ingens, vroeger door den Spreker beschreven en deel uitmakende zijner verzame- ling. — Een uitvoeriger opstel over de bedoelde slang, waarin tevens de wijze beschreven wordt, waarop het dier gevangen en onschadelijk werd gemaakt, vindt men in deel XVH der Verslagen en Mededeelingen. De Heer Harting eindelijk bood voor het Proces- Verbaal van 25 Febr. 1882 een opstel aan van Dr. R. Horst, gew^d aan eene beschrijving van Priapulus bicaudatus: een tot de Gephyrea behoorend dier, dat op den laatsten tocht van de Willem Barents werd medegebracht. Terwijl eene uitvoeriger beschrijving, met daarbij behoorende afbeeldingen, in het werk, bestemd om de uitkomsten der poolreize bekend te maken, later het licht zal zien, werd nu reeds in voornoemd opstel gewezen op de belangrijkste bijzonderheden, welke bij een microscopisch onderzoek van de huid en het zenuwstelsel des diers ter kennisse van den Schrijver gekomen waren. Tot het gebied der Biologie behoorden vijf voordrachten van den Heer Engelmann. De Heer Engelmann beschreef allereerst eene nieuwe me- thode van onderzoek naar de uitscheiding van zuurstof door plantencellen. Zij berustte op de aanwending van rottings- bacteriën (in hoofdzaak Bacterium Termó) als reagens voor dit gas, op grond van de buitengewoon groote gevoeligheid, welke deze allerkleinste organismen daarvoor bleken te bezitten. De hoeveelheid zuurstof toch, noodig om één bacterium uit den, door gebrek aan dit gas veroorzaakten, bewegingloozen LXXXI toestand weder op te wekken en tot eene snel voortschrijdende bewegino; in staat te stellen, bleek zeer veel minder dan een lionderdbillioenste millio-ram te bedragen, en naderde dus de grenzen, die, langs matbematisch-pliysisclien weg, voor het gewicht eener enkele molecule zuurstof gevonden waren. Eene reeks van 18, voor een deel nieuwe, gevolgtrekkingen sproten uit het onderzoek voort en werden opgenomen in het Proces- Verbaal der zitting van 28 Mei 1881. Eene tweede mededeeling van denzelfden betrof de ontdek- king van een groen gekleui'd Bacterium. door den Spreker B. chlorinum geheeten, en het verrassende verschijnsel, dat de ontzaglijk geringe hoeveelheid zuurstof, door één of eenige weinio-e individuen dezer soort onder den invloed van het zonlicht uitgescheiden, voldoende bleek om groote hoeveel- heden Spirillen uit den bewegingloozen toestand weder in den bewegelijken te doen overgaan. Eene hieruit voortvloeiende gevolgtrekking was al verder deze: dat Spirillen veel gevoe- liger zijn voor zuurstof dan Bacterium Termo, waarvan in de vorige mededeeling sprake was. Het hier in saamgedron- gen vorm medegedeelde wordt, uitvoeriger toegelicht, gevon- den in het Proces-Verbaal der zitting van 29 October 1881. Eene derde mededeeling van den Heer Engelmann had tot onderwerp: »De uitscheiding van zuurstof door plantencellen in het microspectrum." Met een naar zijne eigen voorschrif- ten door den Heer Zeiss vervaardigden microspectraaltoestel, trachtte Spreker allereerst de relatieve grootte der zuurstof- ontwikkeling van groene cellen in verschillende gedeelten van het spectrum te onderzoeken. Daartoe boden zich twee me- thoden aan, door den Spreker die der » gelijktijdige" en der » achtereenvolgende" waarneming geheeten. Beiden werden toegepast, en als objecten ter waarneming gebruik gemaakt van bacteriën, in de onmiddellijke nabijheid van Draadwieren, Oscillarieeën of Diatomaceeën. De proeven leerden dat de roode, en niet de gele^ stralen van het spectrum de grootste assimilatorische werking hebben, of m. a. w. dat bij eene, van nul af klimmende, lichtsterkte de beweging der in de Jaaebojsk. 1882. F Lxxxn onmiddellijke nabijheid der groene cellen tot rust gekomen bacteriën het eerst iu het rood begint, en ook onder den invloed der roode stralen haar maximum bereikt. Deze met de verklaringen van de beroemdste plautenphysiologen — die aan de gele stralen de grootste assimilatorische werking toeschrijven — in strijd bevonden uitkomst werd door den Spreker aldus verklaard, dat zijne voorgangers nooit anders werkten dan met grove voorwerpen van een zeer saamge- stelden bouw, zooals geheele planten of bladeren, waardoor het ongerief ontstond, dat altijd slechts een deel der blad- Q-i oenkorrels aan deii invloed van nagenoeg onveranderd licht blootgesteld, en een ander, lager gelegen, geheel of gedeel- telijk aan den invloed der roode stralen onttrokken werd. Zoo was de opbrengst aan zuurstof der meest oppervlakkige bladgroenkorrels over het algemeen slechts een klein gedeelte o o o der geheele opbrengst en kon dus het maximum der wer- king van het geheele blad niet meer tusschen B en C val- len, maar moest het in de richting van het groen verplaatst worden (P. V. 25 Febr. 1882). Eene vierde mededeeling van denzelfden Spreker betrof de vraag of roode eencellige Wieren zonder chlorophyl kunnen assimileeren, zooals kort geleden door Rgstapi^'sky beweerd was. Spr. kwam bij zijne proeven, waarvan vooral die met het microspectraal-oculair van Zeiss op den voorgrond mo- gen worden gesteld, tot eene tegenovergestelde uitkomst, zoodat de regel, dat de ontleding van koolzuur door planten of plantendeelen, onder den invloed van het zonlicht, aan de aanwezigheid van chlorophyl gebonden is, onverzwakt bleef bestaan. Eene laatste mededeeling van den Heer Engelman^' leerde de leefwijze kennen eener bacterie, wier buitengewone ge- voeligheid voor het licht haar den naam van Bacterium photometricum deed verwerven. Zij was veel gevoeliger dan Bacterium cMorinum en verschilde van laatstgenoemd oro-a- nisme nog daarenboven, doordien zij ouder den invloed van het licht geene zuurstof losliet. Lxxxm Van hotanischen aard waren drie mededeelingen van den Heer Treub en eene van den Heer de Vries. De Heer Treub bood allereerst eene verhandeling aan : o »Over het verband tusschen Phanerogamen en Cryptogamen" en vond dit uitgedrukt in de familie der Cycadeeën, waar- van hij Ceratozamia longifolia onderzocht. Uit het nagaan van de ontwikkeling van het ei dezer plantensoort, bleek hem dat de kiemzak (macrospore) hier slechts ééne is van eene groep van cellen, welke, vóórdat eenige uitwendige dif- ferentieering zichtbaar is, zich in het weefsel der twee zij- lobben ontwikkelt, welke uit het vruchtblad naar buiten groeien. Deze, door eene scheidende laag begrensde, cellen- groep draagt bij hare ontwikkeling alle kenmerken van een macrosporangium, welks cellen echter gaande weg door de eenige, in het midden gelegene en verder in wasdom toene- mende, cel verdrongen worden. Kort nadat het macrosporan- gium aangelegd is, ontstaan de nucellus en het integument uit twee nieuwvormingen op de vruchtblad-slip. Er blijkt dus eene groote overeenkomst te bestaan tusschen de wijze van ontwikkeling van het macrosporangium van Ceratozamia longifolia en het sporangium van het geslacht Ophioglossum uit de Vaatcryptogamen, en de gevolgtrekking schijnt ge- wettigd, dat de voorouders der Cycadeeën eenige gelijkenis met Ophioglossum geho.^ moeten hebben (P. V. 28 Mei 1881 en Versl. en Med. Deel XVH). Eene tweede bijdrage van den Heer Treub voerde tot opschrift: »Over eene nieuwe categorie van klimplanten" en werd bij monde van den Heer Suringar ingeleid. De Schrijver wenschte te betoogen dat er planten bestaan, in het bezit van deelen, welke haar het klimmen langs andere voorwerpen mogelijk maken, doch die, met prikkelbaarheid bedeeld, deze op geene andere zichtbare wijze uiten dan door aanzienlijk in dikte toe te nemen. De Schrijver wenschte voor die deelen den naam van » haken" in zwang te brengen, onder voorwaarde, dat men de van vroeger reeds bekende prikkels en doornen daarmede niet verwissele. Als voorbeel- LXXXIV en van gewassen met haken werden o. a. soorten van het geslacht StrycJmos genoemd (P. V. 28 Januari 1882 en Versl. en Meded. Deel XVII). Eene derde bijdrage eindelijk hield de ontdekking in, dat de zoogenoemde kiem der Restiaceeën een endospermium is, waarbinnen de ware, buitengewoon kleine, kiem verscholen ligt. Er vloeide uit voort, dat de verwantschap tusschen die plantenfamilie en de Orchideeën naar den achtergrond werd verschoven en dat die met de Taccaceeën meer op den voor- grond trad. De Heer de Viiies eraf een kort overzicht van de uit- komsten, waartoe de Heer Dr. M. W. Beijerinck bij zijn onderzoek naar de ontwikkeling van Cynij)idengalnoten ge- komen was, en lichtte eenige merkwaardige punten uit dien arbeid door wandplaten en praeparaten op spiritus toe. De voornaamste uitkomsten, waartoe het onderzoek geleid had, kunnen als volgt worden geformuleerd : dat de vorming der galnoten uitgaat van een blasteem ; dat de invloed, waaraan de galnoten haar ontstaan te danken hebben, niet uitgaat van de wesp, welke eieren legt, maar van de larve, welke zich uit het ei ontwikkelt; dat het vormingsproces der gal- noten onafhankelijk is van de verwondingen, welke bij het leggen der eieren vaak in de levende weefsels der plant ge- maakt worden ; dat eene onmiddellijke aanraking tusschen het levend dier en de levende plant voor het ontstaan van het blasteem der galnoot niet noodzakelijk is ; dat de inslui- ting der larve toe te schrijven is aan een proces, waarbij het planten weefsel zich als een wal rondom het vreemde lichaam verheft; dat de vorming eener galnoot niet volgt op een o ogenblikkelijk en, snel voorbijgaanden, aanstoot; dat er voor de voeding der larven in alle galnoten een weefsel ontstaat, welks dunwandige cellen rijk zijn aan olie en eiwit ; eindelijk, dat vele galnoten in haar fijneren bouw eigen- schappen doen zien, welke aan dien harer voedsterplanten vreemd schijnen te wezen (P. V. 26 Nov. 1881). Eindelijk valt nog te vermelden eene bijdrage van mine- LXXXV ralogischen aard van den Heer Behrens, waarin de laatste verbeteringen der toestellen ter vervaardiging van praepara- teu voor het mikroskopiscli onderzoek van gesteenten ter sprake werden gebraclit. Exemplaren van trachiet en kwarts- porfier, op de draaibank met een beitel van carbon tot pla- ten verwerkt, werden daarbij ter bezichtiging gesteld. Voorts ook bijzonder hard kwartsporfier, en een cilinder van bazalt, waaraan, door middel van een diamant, een willekeurige vorm gegeven was. Een belangrijk en niet minder heugelijk verschijnsel raag het heeten, dat twaalf geleerden, door geen titel aan de Akademie verbonden, haar, ter opneming in hare werken, meer of minder uitvoerige verhandelingen aanboden. Nadat door de Commissiën, daartoe door den Voorzitter der Afdeeling benoemd, verslag over die verhandelingen was uitgebracht en de daaruit voortvloeiende voorstellen door de Vergade- ring waren aangenomen, werden de bijdragen der volgende heeren, hetzij voor de werken in 4° of voor de Verslagen en Mededeelingen, door de Akademie ter perse gelegd : Van den Heer Dr. W. J. Vigeliüs: » Vergleichende Unter- suchungen ueber den sogenannten Pancreas der Cephalopoden." Van den Heer Dr. W Kapteijn: l*^. » O ver den vorm van zekere differentialen, wier integralen zuivere algebraïsche functiën zijn, en over hunne integralen;" en 20. »Eenige opmerkingen omtrent gewone lineaire differentiaalvergelij- kingen." Van den Heer Dr. A. A. W. Hubrecht: » Studiën zur Phylogenie des Nervensystems." Van den Heer T. J. Stieltjes Jr. : »Over Lageange's interpolatieformule" en » Bijdrage tot de theorie der derde- en vierdemachts-resten." Van den Heer Dr. H. Haga: » Bepaling van de tempera- tuursveranderingen bij spannen en ontspannen van metaal- draden en van het mechanisch aequivalent der warmte." LXXXVI Van den Heer Dr. M. W. Beijerinck: » Beobaclitungen über die ersten Entwicklungspliasen einiger Cynipidengalleu." Van den Heer J. D. R. Scheffer: » Onderzoekingen over de diffusie van eenige organische en anorganische verbin- dingen." Van den Heer Dr. J. W. van Wijhk: »Ueber die Meso- dermsegmente und die Entwicklung der Nerven des Sekchier- kopfes." Van den Heer Dr. M. Weber: »Over coalescentia calca- neo-navicularis. " De Vergaderingen der letterkundige Afdeeling werden trouw bezocht en vele onderwerpen van taal, letterkunde en ge- schiedenis ter sprake gebracht, zooals uit de volgende op- gave zal blijken. Oostersche talen waren het onderwerp van bijdragen van de Heeren Brtll en Kern. De eerstgenoemde deelde gedach- ten mede over de taal der oude Meden en van de Orde der Chaldaeën, die in het tweede opschrift van Bisutun bewaard schijnt te zijn en door hem tot de Turanische talen gebracht wordt (Versl. en Meded. XI). De ander gaf den tekst en de vertaling van drie Sanskrit- opschriften van Koetei op Borneo, alle ter eere van koning Müla warman, die de mildheid van dien vorst prijzen en den bloei van dat rijk in den ouden tijd bewijzen. Hij trachtte, door vergelijking van het schrift met andere Indische alpha- betten, den tijd der opschriften te bepalen (Versl. en Me- ded. XI). Het toenemend misbruik van onnederlandsche benamingen werd door den Heer Naber ter sprake gebracht, en uit- drukkingen als » Geysslersche buizen" vonden algemeen al- keuring. Daarentegen waren vele leden van oordeel dat het » Wetboek Napoleon", eene »Motie-KEUCHENius" en derge- lijke, als titel moesten geduld worden (Versl. en Meded. XI). De ^ Heer Francken stelde een onderzc^k in naar het Lxxxvn origineel der Aulularia van Plautus en ontwikkelde de gronden, waarom aan een stnk van Menandeu, waarvan de titel in het duister schuilt, moet gedacht worden (Versl. en Med,ed. XI). Een andermaal las dezelfde Spreker eene doorwrochte stu- die over de oorspronkelijke samenstelling en vroegste ont- wikkeling der comitia centuriata in het oude Rome, die rustte op den grondslag der verdeeling in klassen van het Romeinsche volk door Servius Tullius, eene verdeeling, die eigenlijk slechts eene legerorganisatie was; de daaruit ont- stane comitia centuriata was eene vergadering van het ge- heele volk, die over de groote vragen uitspraak deed, en waarbij de stemming naar centuriën geschiedde. De Heer Boot wees op den onzuiveren tekst van den Brutus van Cicero en trachtte dien op een tiental plaatsen te verbeteren. Zijne mededeeling is, in het latijn geredigeerd, opgenomen in de Versl. en Meded. XI. De Heer Brill deelde zijne denkbeelden mede over de letterkunde der middeleeuwen; hij erkent daarin minder het geestelijk element, als eene wereldsche poëzie, althans in de eerste eeuwen (Versl. en Meded. XI). De Heer Land sprak over een zeldzaam boek, in 1647 door CoNSTANTiJN HuYGENS, onder den titel Pathodia sacra et profana occupati te Parijs bij Ballard uitgegeven, zijnde eene verzameling van latijnsche psalmen, italiaansche en fransche liederen, door hem op muziek gezet. Het boek le- vert eene bijdrage voor de geschiedenis der toonkunst in de zeventiende eeuw (Versl. en Meded. XI). Dezelfde liet aan de leden exemplaren zien van vier druk- ken van Spinoza's Tractatus theologico-politicus, allen vol- gens opgaaf op den titel te Hamburg bij Hendrik Künraht of Künrath gedrukt, toonde aan in welke tijdsorde die op elkander gevolgd zyn, en wat de reden is van die telkens herhaalde oplage (Versl. en Meded. XI). Meer dan ééne bijdrage werd geleverd voor de kennis der grieksche en romeinsche oudheid. Hiertoe behoort eene me- dedeeling van d^n Heer Leemans over enkele belangryke Lxxxvm aanwinsten voor het Rijks-Museum van oudheden te Leiden. Hij wees vooral op eenige marmeren grafsteenen met beekl- werk, uit den omtrek van Smyrna aangekocht, en op voor- werpen van romeinschen oorsprong binnen de grenzen van Nederland gevonden (Versl. en Meded. XI). De Heer Six liet uit zijne verzameling een aantal gouden en zilveren munten van Cyprus en afgietsels van munten zien, en wees aan welke de oorzaken zijn, die tot nu toe beletten, die allen aan bepaalde steden of vorsten toe te schrijven (Versl. en Meded. XI). Twee latijnsche opschriften uit de derde en de vijfde eeuw onzer jaartelling, die eerst onlangs te Pesaro en te Pigna- taro-Interamna gevonden zijn, werden door den Heer Boot medegedeeld en verklaard, zoowel wat den vorm als wat den inhoud betreft (Versl. en Meded. XI). Twee bijdragen van den Heer Habets betroffen overblijf- selen van het verblijf der Romeinen in de provincie Limburg. In de eerste besprak hij twee grafsteenen uit de eerste eeuw onzer jaartelling, door een centurio van het twintigste legioen aan Mars Halamardus, en door een koopman aan Mercurius Arvernus gewijd, beiden te Horue gevonden, behoorende tot de verzameling van wijlen den Heer Charles Guillon te Roermond. Zij zijn door hem afgebeeld en uitvoerig ver- klaard in de Versl. en Meded. XI. In de andere stelde hij zich ten doel aan te wijzen, waar de posthalten op de Romeinsche heerbaan van Tongeren over Maastricht naar Nijmegen, die op de kaart van Peutin- GER zijn aangewezen, te zoeken zijn (Versl. en Meded. XI). De Heer Mr. J. Dirks deed eene mededeeling omtrent de terpen in Friesland, met name over de vraag, of deze terpen overeenkomen met de Terramaren in Italië en overblijfsels bevatten van vroegere paalwoningen. De Heer Sloet vestigde de aandacht zijner medeleden op twee stukken geslepen bergkristal te Leiden, die van Galli- schen oorsprong zijn en waarschijnlijk door Druïden zijn ge- bruikt om de toekomst te onthullen (Versl. en Meded. XI) LXXXIX De Heer Borret gaf een overzicht van liet groote en met tal van platen versierde werk, waarmede pater Garucci on- langs de geschiedenis der kristelijke kunst in de acht eerste eenwen heeft beschreven, en toonde aan dat die geleerde meer dan iemand voor dergelijken arbeid bevoegd was (Versl. en Meded. XI). Op het gebied van de geschiedenis des vaderlands bewo- gen zich de Heeren van den Bergh, R. Früin en Knoop. De Heer van den Bergh deed opgaaf van eenige bronnen voor onze geschiedenis, die in buitenlandsche archieven en bibliotheken gevonden worden en een nader onderzoek ver- dienen (Versl. en Meded. XI). De Heer Früin stelde een onderzoek in naar het proces van BuAT en bewees, dat de Staten van Holland en Johan DE Wit den blaam niet verdienen, die hen om het vonnis, door het Hof van Holland tegen Buat geveld, door H, W. Tu- DEMAN en anderen is aangewreven. Dit betoog, slechts in hoofdtrekken vermeld in de Versl. en Meded. XI, is elders in zijn geheel uitgegeven. Hetzelfde lid deelde een merkwaardigen brief van den Kardinaal Baroniüs mede, in antwoord op het verloren schrij- ven van een hooggeplaatsten Nederlandschen kerkvoogd, den- kelijk den bisschop van Roermond, die zijne tusschenkomst had gevraagd om van den Paus de zalig- of heiligspreking van Baltazar Gerard te verkrijgen (Versl. en Meded. XI). Later toonde hij aan, dat deze brief geadresseerd was aan Sasbout Vosmeer, het toenmalige hoofd der katholieke kerk in Nederland. Dit feit namelijk was door de ijverige onder- zoekingen van den Heer Pater A. van Lommel S. J. boven allen twijfel verheven Ten vervolge op vroegere bijdragen over de krijgsge- schiedenis in den tijd van Prins Willem IH, behandelde de Heer Knoop de krijgsverrichtingen van 1691 in de Nederlanden, het beleg van Bergen in Henegouwen, do wreedheden op last van Louvois gepleegd en diens dood, vooral met het doel om de groote verdiensten van den xc Stadhouder als legerhoofd te doen uitkomen (Versl. en Me- ded. XI). Tot de werken, in het afgeloopen jaar door de Akademie in het licht gegeven, behooren het 2^ stuk van deel lH van den Catalogus der boekerij, en het Jaarboek 1881, waarin aan de nagedachtenis van wijlen Dr. Eelco Verwijs door den Heer JoNCKBLOET, en van wijlen Isaac Paul Delprat door den Heer BiERENs DE Haan eene welverdiende hulde gebracht werd. Verder zagen het licht : van de Afdeelino- Natuurkunde : het XXI*' deel harer Verhandelingen, inhoudende: P. Harting. Les corps amniotiques de l'oeuf de l'Hippo- potame, comparés a ceux d'autres Mammifères ; R. D. M. Verbeek en R. Fennema. Nieuwe geologische ontdekkingen op Java ; R. D. M. Verbeek. Geologische aanteekeningen over de eilanden van den Nederlandsch-Indischen Archipel in het algemeen en over de fossielhoudende lagen van Sumatra in het bijzonder ; H. Kamerlingh Onnes. Algemeene theorie der vloeistoffen ; J. D. VAN DER Waals. Bijdrage tot de kennis van de wet der overeenstemmende toestanden ; D. BiERENs DE Haan. Herleiding van eenige integralen met den wortelvorm l/ 1 -|- p. kn^ x. cos^ x tot elliptische en andere integralen; W. F. R. SuRiNGAR. Stasiastische dimerie (tweetalligheid door storing): monstruositeit eener bloem van Cypripedium venustum Wall; C. K. HoFFMANN. Zur Ontogenie der Knochenfische. En van Deel XXII : W. J. ViGELius. Vergleichend-anatomische Untersuchun- gen über den sogenannten Pancreas der Cephalopoden ; en A. A. W. HuBRECHT. Studiën zur Phylogenie des Nerven- systems. Eveneens: van de Verslagen en Mededeelingen het 2*^ en 3e stuk van deel XVI en het 1^ en 2« stuk van deel XVH. XCI Van de Afdeelinff Letterkunde verschenen : Verslagen en Me- dedeelingen deel XI, stuk 1 en 2, en Zaak- en Naamregister op de Verslagen en Mededeelingen deel I — XII (l*^ reeks). — Eene numismatische Verhandeling van den Heer F, Imhoof Blumee, te Winterthür, werd voor de Verhandelingen aange- nomen (Verslagen en Mededeelingen XI, 45^ — 50) en is reeds sedert lang ter perse gelegd. Groote bezwaren evenwel, aan de uitvoering verbonden, doen het werk langzaam vorderen. De Afdeeling Natuurkunde had het verlies te betreuren van hare rustende leden Feanciscus Johannes Stamkaet en Caeel Johannes Matthes, die zich beiden jegens de Aka- demie op velerlei wijze verdienstelijk hadden gemaakt: Stam- kaet voornamelijk als adviseur, zoowel op het gebied der mathesis als op dat der physica, meteorologie en geodesie, Matthes als algemeen Secretaris en Penningmeester der Aka- demie, gedurende eene reeks van 15 achtereenvolgende jaren. Aan beider nagedachtenis werd door den Voorzitter der Af- deeling hulde gebracht en van wijlen ons medelid Matthes bereids een levensbericht voorgedragen in de vergadering van den 29sten April 1882. De Heer Oett nam om redenen van gezondheid en de Heer P. Haeting wegens het bereiken van den 7 O- jarigen ouderdom pnder de rustende leden plaats. Aan de Afdeeling Letterkunde ontviel het lid J. E. Goud- smit, een geleerde van den eersten rang, een man van de meest uitstekende verdiensten, van wien het zich niet zeggen laat, of w^ hem meer als denker moeten bewonderen dan om zijn edel gemoed liefhebben, en haar buitenlandsch lid, de geheimraad J. C. Bluntschli, hoogleeraar aan de Univer- siteit te Heidelberg, beroemd door vele geschriften over Staat- en Volkenrecht. Hij overleed op den 21^*^^" October des vorigen jaars. Van de gewone leden gingen vijf tot de rustende over, daar zij den ouderdom van 70 jaar bereikt hadden, namelijk de Heeren W. J. Knoop, J. Dieks, J. H. Scholten, J. C. G. Boot en W. G. Beill. xcn De bibliotheek der Akademie is in het afgeloopen jaar belangrijk uitgebreid. Behalve de volledige verzameling van grootere eu kleinere geschriften van Mr. J. van Lennep, door wijlen den Heer P. Knoll gelegateerd, ontving de Akademie van den Heer S. Muller Fzn. te utrecht eene groote ver- zameling brieven en gedichten, gericht aan Cheistiaan Huy- GENs en diens zoon Constantijn ; verder verschillende andere werken, waaronder die van den Ministre de l'Instruction publi- que te Parijs vooral vermelding verdienen. De vreugde over zulk eene aanzienlijke aanwinst is echter betrekkelijk. Het ontbreekt der Akademie ten eenenmale aan ruimte om de boeken behoorlijk te plaatsen, zoodat de werken meerendeels op den grond vóór de kasten moeten worden neergelegd. Onder den titel Trla carmina latina kwam door de zorg der Letterkundige Afdeeling een bundel latijnsche poëzie in het licht, die het bekroond gedicht Ad Bacchum van J. van Leeuwen en eervol vermelde gedichten van twee Italianen bevat. Aan den wedstrijd van het afgeloopen jaar namen tien dichters deel. De eereprijs werd behaald door den Heer P. Esseiva te Friburg, met Tobiae iunioris peregrinatio. Aan de inzenders van eene elegie Ad veteres commüitones en van Sponsa nautae werd eene eervolle melding en uitgave hunner stukken op kosten van het legaat van Hoeufft aan- geboden. Als zoodanig maakten zich bekend de Heeren J. van Leeuwen te Amsterdam en Giuseppe Albini te Bologfna. Aan het einde van dit verslag, Sire, veroorlooft zich de Akademie den wensch uit te spreken, dat de door haar ge- dane keuzen ter aanvulling der open plaatsen in haar midden Uwer Majesteits bekrachtiging mogen erlangen, en grijpt zij deze gelegenheid aan om hare belangen bij voortduring in Hoogstderzelver bescherming aan te bevelen. Namens de Kon. Akad. v. Wet. Amsterdam, Mei 1882. de Algemeene Secretaris C. A. J. A. OUDEMANS. xcm Nadat, naar aanleiding van een paar opmerkingen der Heeren de Hoop Scheffer en Land, enkele zin- sneden eene wijziging hebben ondergaan , wordt het Yerslag, op voorstel van den Yoorzitter, met algemeene stemmen goedgekeurd. Het zal Z. M. den Koning en, in afschrift, den Mi- nister van Binnenlandsche Zaken worden aangeboden. II. Vervolgens legt de Algemeene Secretaris, in overeen- stemming met Art. 1 2 van het Organiek Reglement, de Rekening en Verantwoording over van zijn geldelijk b*e- heer, loopende van V April 1881 tot ult^ Maart 1882. REKENING en VERANTWOORDING vau het door den Algemeenen Secretaris der Koninklijke Akademie van We- tenschappen, van primo April 1881 tot ultimo Maart 1882, gehouden beheer, volgens Art. 12 van het Organiek Re- glement, alsmede §§ 30 en 37 van het Reglement van Orde, goedgekeurd in de Algemeene Vergadering der maand April 1882. Ontvangsten. Saldo van A». P«. . . . , ƒ 2.695 Subsidie voor vier quartalen a ƒ 4700. — . ƒ 18800. — Af zegel en leges „ 2.42 — ^ — „ 18797.58 Opbrengst van den verkoop van boeken, zie Eekeuing- Courant van den Heer Joh. Muller „ 322.13 Totaal ƒ 19122.405 Uitgaven. 1. Reis- en Verblijfkosten aan H.H. Leden, buiten Amsterdam woonachtig of in Commissie. Natuurkundige Af deeling ƒ1821. — Letterkundige „ // 1513. — Nota van den Heer H. G. v. d. S. Bakh. Keiskosten wijlen F. J. Stamkart. . . . „ 8.225 ƒ 3342.225 Transporteere ƒ 3342.225 XCIV per Transport ƒ 3342.225 2. Jaarwedden. Jaarwedde v. d. AJgemeenea Secretaris. . . / 1000. — „ „ „ Secretaris der Letterk. Aid. „ 500. — Klerk . Custos . 1000.— 850.— 3. Onkosten der Commissie voor de daling van den bodem van Nederland. Rekening van de H. H. Leijer en Uurbanus 3 X ƒ 45 „ 135.— // ,/ Gebr. Reimeringer 1000 tab. Waterhoogte « 47.50 4. Onkosten der Commissie voor de uitgave van het Charterboek. Rekening van M. Nijhoff. Uitg. Regesta Hanonensia . . 5. Onkosten der Commissie voor den overgang van Venus voorbij de zon. Geene. 6. Onkosten der Vergaderingen. Uitgaven op een notitieboekje, maandelijks met den Cus- tos verrekend 7. Bureau. Uitgaven op een notitieboekje, maandelijks met den Custos verrekend ƒ 50.29 RekeningvanGebr. Reimeringer, aan papier enz. „ 108.25 ,1 ,1 Albracht en C- ., kantoorbehoeften. „ 14.50 8. Expeditie. Uitgaven op een notitieboekje, maandelijks met den Custos verrekend Rekening van H. J. Loclitenberg, timmerman „ „ Gebr. Reimeringer, lithografen „ „ V. d. Wouden &Luber,Expedit ƒ 303.58 96.45 88.— 88.20 4.41 1.60 „ 3350.— „ 182.50 300.— 366.50 173.04 582.24 Transporteere ƒ 8296.50^ xcv per Transport ƒ 8296.50' 9. Huishoudelijke Uitgaven. Uitgaven op een notitieboekje, maandelijks met den Custos verrekend ƒ 404.35 Najaar' s- en Nieuwjaarsgift dienstbode . . . „ 10. — Kekening Duinwater-Maatschappij, 4 X ƒ 4 . „ 16. — II Personele Belasting „ 61.63 // Amsterdamsche Glazenwasscherij , 4 X ƒ 3.75 „ 15.— ,/ Pies & Berger, brandstoffen . . . „ 157.90 „ J. Verdonck, steenkolen . . . . ,, 98.55 „ Gr. Eincker, smid „ 108.20 „ H. J. Lochtenberg, timmerman. . „ 22.40 „ Eigenhuis, tuinman „ 20. — II Beltrami & Balzari, schoorsteen- vegers „ 11. — „ 925.03 10. Mobilair. Eekening van der Pek & Bauschultze, be- hangers ƒ 149.41 „ H. J. Lochtenberg, timmerman. . „ 31.99 „ Juifr. Kernekamp, naaister . . . „ 21. — J. M. E. Hemker, schilder. . . „ 10.85 „ Wed. H. W. Ingenhoes & Zn., meubelmakers „ 11.75 „ Wed. H. W. Ingenhoes & Zn., meubelmakers „ 2.55 „ J. H. Voskuijl, lijstenmaker. . . „ 1.10 11. Bibliotheek en Catalogus. Aangekochte Boekwerken. Eekening van Johannes Muller ƒ 294.20 „ I, Caerelsen & C" „ 111. — „ „ B. Quaritch £ 5.18.8 en fran- keeren ' . „ 73.36 „ „ P. N. van Kampen & Zn. . . „ 41.20 „ J. C. Schröder „ 21.40 228.65 Transporteere f 541.16 ƒ 9450.18 s XCVI per Transport ƒ 541.16 ƒ 9450.185 Eekemng vau M. Nijhoff. „ 20. — „ „ Joseph Baer & C ., Mk. 18.—. . . . „ 10.72 f „ L. van Bakkenes & C „ 8.25 „ Frederik Muller & C° ,, 7.80 ƒ Catalogus, Inbinden, enz. Honorarium van den Heer Rogge . . Rekening van H. van Smirren ,i „ „ Gebr. Eicliliom, boekbinders. „ II II II II II • II II II II II II • II II II II II II ■ II II II II II II • II f, I, Reimeringer, Etiquetten . . „ „ „ H. J. Loclitenberg , tim- merman. . . . . . . ,/ „ „ Ingenhoes & Zn., Meubel- makers ,/ „ „ Joh. Muller, Innaaien Ca- talogus // „ „ A. V. d. Vijsel, Assurantie Bibliotheek 1881. . . . „ „ „ A. V. d. Vijsel, Assurantie Bibliotheek 1882. . . . „ 12. Uitgave van Werken Verhandelingen. Rekening de Roever Kröber-Bakels, Afd. Nat A. J. Wendel, lithograaf Gebr. Reimeringer, ƒ 587.93 500.— 12.— 100.60 100.55 113.— 104.20 95.80 45.— 52.31 30.85 180.— 42.— 43.25 • / 72.50 • // 221.— • // 57.50 • // 283.— • // 115.— • // 586.— • // 92.— • // 182.— • // 494.25 • // 280.— • // 230.— 1419.56 2007.49 Transporteere ƒ 2613.25 f 11457.67» XCVII per Transport ƒ 2613.25 Eekening Eeichsdruckerei Berlin Mk. 173.40 Afdeeliiig Letterkunde. . . . „ 104.56 // Johannes Muller, innaaien, Af- deelino- Natuurkunde. ...» 332.40 /' 11457.675 3050.21 Verslagen en Mededeelinge^i, enz. Kekenine; de Roever Kröber-Bakels. Afd. Nat Gebr, Reimeringer,lithogr. ,/ P. W. van de Weijer „ „ Emrik & Binger „ „ Johannes Muller, innaaien „ // \i II de Roever Kröber-Bakels // // // II Lett II Gebr. Eeimeringer, littogr. „ // '/ // // // '/ '/ // Johannes Muller, innaaien „ « „ de Roever Kröber-Bakels, Jaar- boek 1880 „ de Roever Kröber-Bakels, Jaar^ boek 1881 „ Johannes Muller, innaaien . . Honorarium van den Heer Ch. Laurent. ƒ 580,— 315.— 471.50 50.— 35.— 16.— 52.50 76.50 50.— 440.70 100.— 195.— 217.— 257.— 90.— 75.— 144.50 360.— 273.50 83.70 100.— 3882.90 6933.11 13. Kleine Drukloonen. Rekening van de Roever Kröber-Bakels. Gebr. Reimeringer. Jaa£boek 1882. ƒ 255.50 ,/ 184.- „ 68.75 508.25 Transporteere / 18899.035 G XCVIII per Transport ƒ 18899.0B5 14. Onvoorziene uitgaven. Eekening van Becker's Sons, Reparatie balans, ƒ 124. — „ „ H. J. Lochtenberg, Timmerman. ,/ 46.79 „ „ A. F. Greeve, Plannen Trippen- huis // 30. — „ „ L. J. Harri, Reparatie compa- rateur u 5, — „ „ J. Langeveld Azn, Stalhouder . „ 4.50 Fooi aan de dienstbode van wijlen den Heer P. Knoll „ 3.— „ 213.39 Saldo op Nieuwe Eekening „ 10.08 Totaal ƒ 19122.405 RECAPITULATIE. 1. Eeis- en verblijfkosten ƒ 3342.225 2. Jaarwedden „ 3350. — 3. Commissie voor de daling van den bodem van Ne- derland „ 182.50 4. „ „ „ uitgave van het Charterboek. . „ 300. — 5. // // den overgang van Venus voorbij de zon „ — , — 6. Onkosten der Vergaderingen „ 366.50 7. Bureau . . . „ 173.04 8. Expeditie „ 582.24 9. Huishoudelijke uitgaven ^ 925.03 10. Mobilair „ 228.65 11. Bibliotheek en Catalogus ,, 2007.49 12. Uitgave van Werken ,, 6933.11 13. Kleine drukloonen ,^ 508.25 14. Onvoorziene uitgaven ,^ 213.29 Saldo op Nieuwe Eekening „ 10.08 Totaal. . . f 19122.405 XCIX REKENING eu VERANTWOORDING van het door den Algemeeneu Secretaris der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, over het jaar 1881/82, gehouden be- heer van het LEGAAT HOEUFFT. Ontvangsten. Saldo van het jaar 1880/1881 ƒ 898.255 6/m. Interest van ƒ 50000.— 2V2 pCt. W. S. ƒ 625.— Af saldo-biljet en provisie. „ 6.30 — „ 618.70 6/m. Interest van ƒ 50000.— 2'/-2 pCt. W. S. / 625.— Af visa, saldo-biljet en provisie. „ 6.60 „ 618.40 Opbrengst van verkochte dichtwerken // 12.54 ƒ 2147.895 Uitgaven. Uitbetaald aan den Heer J. van Leeuwen ƒ 200. — Kekening J. J. Greeve, frankeeren van prijsverzen, pro- gramma's etc // 18.40 „ de Eoever Kröber-Bakels, boekdrukkers . . . ,/ 290. — „ Johannes Muller, innaai werk n 43.10 Aankoop van ƒ 1000.— 2V.,pOt. W.S. Inschr. Grootb. a 68 pCt ƒ 680.— Interest 3d. . „ 0.21 Provisie. . . ,1 1.25 „ 681.46 Saldo op Nieuwe Rekening • •_ // 914.98^ ƒ 2147.89» G* REKENING en VERANTWOORDING van het door den Algemeenen Secretaris der Koninklijke Akademie van Wetenschappen over het jaar 1881/82 gehouden beheer van het Fonds voor de LEEUWENHOEK-MEDAILLE. Ontvangsten. Saldo van het jaar 1880/81 ƒ 211.72" 6/m. Interest van ƒ 1000 4 pCt. W. S. . . . ƒ 20.— Af visa en provisie. „ 0.55 6/m. Interest van ƒ 1000 4 pCt. W. S. . . . ƒ 20.— Af billet en provisie. „ 0.25 „ 19.45 „ 19.75 Saldo op Nieuwe Eekening. ƒ 250.925 De Secretaris draagt daarbij voor de volgende Memo- rie van Toelichting: Memorie van Toelichting bij de Rekening en Verantwoor- ding VAN den Algemeenen Secretaris. Aan de Rekening en Verantwoording, die ik de eer heb over te leggen, wensch ik de volgende toelichting te ver- binden. De Rijks-subsidie ad /" 18797.58 maakte met het saldo van het vorig jaar (/" 2.G9^) uit /" 18800.27^ en werd vermeer- derd met eene som van f 322.13 aan verkochte boeken, verrekend met den uitgever der Akademie, den Heer Joh. Muller. Het totaal der inkomsten bedroeg alzoo f 19,122.40^. Posten I, II, III (Reis- en Verblijfkosten, Jaarwedden en Daling van den bodem van Nederland) geven tot geene op- merkingen aanleiding. Van post IV (Charterboek) valt te vermelden, dat de f 300, daarvoor uitgetrokken, volgens accoord werd uitgereikt aan den Heer Martinus Nijhoit te Cl 's Gravenhage, die van zijn kant zorgde voor de uitgave der Regesta Hannonensia en daarvan 25 exemplaren aan de Akademie afstond. De post voor het Charterboek wordt thans ingetrokken en kan eerst weder op de begrooting verschijnen na nieuwe voorstellen, te dezen opzichte door de Commissie ad hoc gedaan. Post V (Venus-Commissie) ondervond geene verandering. Posten VI (Vergaderingen), VII (Bureau), VIII (Expedi- tie), IX (Huishouden), X (Mobilair), XI (Bibliotheek en Ca- talogus) en XII (Uitgave van Werken) geven tot geene opmerking aanleiding. - Post XIII (Kleine Drukloonen) werd met ongeveer de helft overschreden, doordien er nieuwe circulaires gedrukt moesten worden en de omvang der Pro- cessen-Verbaal van de Natuurkundige Afdeeling in den laatsten tijd grooter was geworden dan vroeger het geval placht te zijn. Post XIV (Onvoorziene Uitgaven) moest eene suppletie van f 109. — ondervinden, ten deele ten gevolge van reparatiën aan eene balans, waarmede gewichten, voor Suriname en Cura^ao bestemd, voor de Regeering moesten worden geveri- fieerd, en ten tweede doordien aan de buitenblinden aan de achterzijde van het gebouw eene reparatie geschieden moest, die vroeger steeds van wege het Rijk verricht, doeh thans aan onszelven werd overgelaten. De rekening van het fonds Hoeufft heeft geene ophelde- ring noodig. Het verkeert steeds in bloeienden staat. Uit het fonds Leeuwenhoek werden geene uitgaven gedaan. De Commissie, door de beide Afdeelingen der Aka- demie, overeenkomstig § 37 der Algemeene Bepalingen, benoemd tot het nazien van vorenstaande rekeningen met de justificatoire bescheiden, brengt daarover het na- volgende rapport uit, waarmede de Vergadering zich vereenigt : De ondergeteekenden, benoemd door de beide Afdeelingen en der Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot het na- zien der rekening en verantwoording van den Algemeenen Secretaris over het jaar 1881 — 1882, hebben die rekening, welke in ontvangsten f 19122.40^ en in uitgaven f ] 9112.32^ bedraagt, en met een batig saldo van f 10.08 sluit, nauw- keurig onderzocht en in alle opzichten accoord bevonden. Zij stellen U dus voor deze rekening, evenals die van het legaat Hoeufft (in ontvangst f 2147.89^ , in uitgaven f 1232.96 bedragende en met een batig saldo van /" 914.93^ sluitende) goed te keuren, en den Algemeenen Secretaris dank en hulde te brengen voor zijn nauwgezet en uitnemend beheer.. w. g. B. J. STOKVIS. ^ H. C. DIBBITS. M. F. A. G. CAMPBELL. » A. A. DE PINTO. III. Het ontwerp van Begrooting en van Inkomsten en Uitgaven voor het volgende dienstjaar wordt onveran- derd vastgesteld aldus : Begrooting van Inkomsten en Uitgaven^ gaande van 10. April 1882 tot uW. Maart 1883. Ontvangsten. 1. Gewone Subsidiën ƒ 18797.18 2. Vermoedelijk debiet van werken „ 350.74 3. Batiff Saldo „ 10.08 ƒ 19158.0Q eau Uitgaven. 1. Reis- en Verblijfkosten ƒ 3500.— 2. Jaarwedden „ .3450. — 3. Commissie voor de daling van Neêrland's bodem. „ 180. — 4. Commissie voor de Venu s waarnemingen . . . . // 115.71 5. Onkosten der Vergaderingen „ 350. — 6. Bureaukosten „ 200. — 7. Expeditie „ 550. — 8. Huishoudelijke uitgaven „ 800. — 9. Mobilair „ 200.— 10. Uitgave van werken „ 7200. — 11. Kleine drukloonen „ 400. — 12. Bibliotheek en Catalogus „ 2100.— 13. Onvoorziene uitgaven „ 112.29 ƒ 19158.00 IV. De Voorzitter geeft het woord aan den Heer Bierens DE Haan, ten einde het levensbericht voor te dragen van den onlangs aan de Akademie door den dood ont- vallen Oud-Secretaris C. J. Matthes. (Zie hierachter, blz. 1). De Heer de Haan biedt zijn handschrift ter plaatsing aan in het Jaarboek der Akademie, en ont- vangt voor het volbrengen der door hem met zoo veel welwillendheid op zich genomen taak, den dank des Voorzitters, ook in naam der Vergadering. V. i Alsnu wordt gelezen het Verslag der Charter-Com- missie, aldus luidende: Aan de Letterkundige Afdeeling der KoninUijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. De Commissie voor het Charterboek heeft opnieuw de crv eer, verslag te doen van hare verrigtingen en van den staat dezer onderneming. Zij verheugt zich te kunnen berigten, dat die weder een stap vooruitgegaan is door de uitgave der Regesta Hannonensia : lijst van oorkonden betreffende Holland en Zeeland 1299 — 1345, die in het Charterboek van VAN Mieris ontbreken, bewerkt door Dr. P. L. Muller, Hoogleeraar te Groningen, vroeger ambtenaar aan het Rijks- Archief. In die lijst is naar volledigheid gestreefd en alleen het volstrekt onbeduidende weggelaten, en toch is de voor- raad in die 45 jaren grooter, dan de vroegere voor v^f eeuwen. Voor de spoedige voortzetting van dat werk, even- als voor die van het Oorkondenboek zelf, is nog geen be- werker gevonden ; in afwachting van een en ander heeft men het daarom nuttig geoordeeld, bij onze lijst een alpha- betischen index der daarin vermelde personen en plaatsen te voegen, hetgeen het gebruik veel gemakkelijker maakt en het gemis van een Oorkondenboek minder zal doen ge- voelen. Uwe Commissie blijft de hoop koesteren dat er te eeniger tijd een deskundige zal te vinden zijn, bereid om de aangevangen taak voor het tijdvak der Graven uit het Beijersche Huis op zich te nemen, en zij vleit zich dat de Koninklijke Akademie, onder wier auspiciën het werk on- dernomen werd, daaraan voortdurend dezelfde belangstelling zal willen schenken. Namens de Commissie voor het Oorkondenhoek : L. Ph. C. van den BERGH. VI. liet Verslag' aangaande de Boekerij en het Munt- en Penningkabinet is vervat in de volgende bewoor- dingen : cv VERSLAG OVER den staat der Bibliotheek van de Konink- lijke Akademie van Wetenschappen. De bibliotheek is in liet afgeloopen jaar belangrijk uit- gebreid. Door schenking en ruiling werd zij vermeerderd met meer dan 900 boekdeelen. Hieronder verdienen inzon- derheid vermelding : F. Salvadori, Ornithologia della Papuasia e delle Molucche. 2 Tom. Torino 1881. 80. G, Retzius, Das Gehörorgan der Wirbelthiere. Bd. I. Das Gehörorgan der Fische und Amphibien. Stockholm 1881. ffr. 4^. G. B. DE Rossi, Piante iconografiche e prospettiche di Roma anteriori al sec. XVI. 1 vol. gr. 4^. Met atlas in plano en kaart. Mission scientifique au Mexique et dans l'Amérique centrale. 7 vol. Paris 1870 — 1880. gr, 4». Recherches pour servir a l'histoire naturelle des mammifères par M. H. Milne Edwards. 1. vol. Texte et 1 vol. At- las. Paris 1868/74. gr. 4». Cataloque général des manuscrits des bibliothèques publiques des départements. Tom. I— VI. Paris 1849/76. 4». Bovendien werd door wijlen den Heer P. Knoll aan de bibliotheek gelegateerd zijne volledige verzameling van groo- tere en kleinere geschriften van Mr. J. van Lennep, benevens handschriften, afschriften van brieven en andere voorwer- pen. Deze merkwaardige verzameling is geplaatst in de daarbij behoorende boekenkast, en beschreven in een uit- voerigen Catalogus. Door aanvraag werden verschillende werken van Genoot- schappen, die in de bibliotheek ontbraken, aangevuld. Wij noemen hier slechts de Transactions of the clinical society te Londen, de Recueil de l'Académie de législation, de Atti CVI deir Academia reale delle scienze te Napels, de Handlingar van de Kong. Vetenskaps Akademie te Stockholm en de Memoires van de Accademia reale te Madrid. Bovendien werden met nieuwe Genootschappen betrekkingen aange- knoopt. De aanzienlijke verzameling handschriften van het ge- slacht ÏÏUYGENs kreeg eene aanwinst door een geschenk van den Heer Dr. S. Muller Fz. te Utrecht, bestaande in eene groote verzameling brieven en gedichten, gericht aan Christiaan Huygens van 1586 tot 1619, en aan diens zoon, den dichter Constantijn, loopende van 1604 tot 1678. De vreugde over zulk eene aanzienlijke aanwinst is echter betrekkelijk. Het ontbreekt ons toch ten eenenmale aan ruimte om de boeken behoorlijk te plaatsen. De vervolgen van tijdschriften en van werken, ons door buitenlandsche Acade- miën toegezonden, moeten meerendeels op den grond vóór de kasten worden neergelegd. De boekerij heeft dringend be- hoefte aan meerdere localiteit. Na het voltooien van den Catalogus, is een begin ge- maakt met de samenstelling van een alphabetisch register op zijne drie deelen, waarnaar algemeen verlangd wordt. Dit werk is nu reeds voor meer dan een derde gereed. Het register zal waarschijnlijk in het begin van het volgend jaar ter perse worden gelegd. Te gelijker tijd wordt een alphabetisch register in losse bladen aangelegd, ten gebruike op de biblio- theek, dat tevens een aantal verwijzingen zal bevatten, en waarin ook de titels zullen opgenomen worden der later ingekomen boeken, die niet in den gedrukten Catalogus ver- meld zign. In het munt- en penningkabinet hadden geene verande- ringen plaats. Schenkingen vielen daaraan in het afgeloopen jaar niet ten deel. De Bibliothecaris der Kon. Akad. v. Wet. C. A. J. A. OUDEMANS. cvn VII. Ten slotte heeft de verwisseling van den voorrang der Afdeelingen plaats. Deze gaat thans over op die der Afdeeling voor de Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige wetenschappen. De Voorzitter sluit de Vergadering. LEVENSSCHETS CAREL JOHANNES MATTHE8. D. BIERENS DE Hi^^N. 1. Carel Johannes Matthes werd den 3^^™ Maart 1811 te Amsterdam geboren, waar zijne ouders : Hendrik Justus Matthes eu Wilhelmina Maria Elisabeth Hoyer, woonden. Zyn vader, vroeger Lutbersch Predikant te Zutpben, stond destgds aan bet boofd van bet bandelsbuis Carel Loth en Zoon, docb verliet in 1824 bandel en woonplaats, en vestigde zicb op bet landgoed de Ebse bi] Zutpben, Nadat bij in 1826 wederom bet Leeraarsambt bij de Lutberscbe gemeente in die laatste plaats op zicb genomen bad, vertrok bij in 1828 in diezelfde betrekking naar Leiden, waar bij 27 Februari 1854 overleed. Onze Matthes volgde zijne ouders, en verwisselde dus dik- werf van onderwijzers. Te Amsterdam bezocbt bij de scbolen van de beeren van Doorn en Boutmy; op de Ebse ontving bij, bebalve bet onderwijs van zijnen vader, ook dat van Ds. J. C Liernur te Zutfen ; en deze wist bij zijn jeugdigen leerling een vurigen ijver voor wiskunde op te wekken [zie » Over het begrip der wishunde'\ dat Matthes aan bem op- droeg]. Te Zutpben bezocbt Matthes bet Gymnasium tot den 15deri Juli 1828, en in dat najaar werd bij te Leiden ( 2 ) ingeschreven als student in de faculteit der wis- en natuur- kunde. Aldaar voelde hij zich het meest aangetrokken door het onderwijs van Jacob de Gelder en P. J. ÜYLEisfBiiOEK, voor wie hij dan ook steeds eene groote vereering bleef koes- teren. Hij deed op 17 Juni 1831 zijn Candidaats- en op 29 April 1833 zijn Doctoraal-examen; maar werd in dien tusschentijd tweemaal bekroond, beide keeren te Leiden : in 1831 op de prijsvraag »over wiskunde., eene algemeene voorbereidings- wetenschap, ter opening van lessen over meethmde^\ Toen in 1847 de Utrechtsche hoogleeraar W. Wenckebach tot zoo veler droefheid overleden was, nam Matthes bereid- willig op zich, diens nalatenschap voor een natuurkundig schoolboek, dat deze bezig was te bewerken voor de Maat- schappij tot Nut van 't Algemeen — te aanvaarden en, met aanvulling der leemten, dit schoolboek voor den druk gereed te maken. Het verscheen aan het einde van 1851, onder den titel » Handleiding tot de kennis der natuur. Schoolboek", en beleefde een herdruk in 1856. Toen later de uitgever G. T. N. Sueingae te Leeuwarden eene vermeerderde en verbeterde uitgaaf wilde bezorgen van het beroemde werk van J. A. Uilkens: »Z>e volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd'', werd even- zeer aan Matthes de bewerking opgedragen van het tweede Deel »over lucht en dampkring'' ; dit verscheen in 1856. In 1877 vertaalde hg het ■» Centimeter-gram-secunde stel- sel, toegelicht door Dr. J. A. Everett, en uitgegeven door de Physical Society te London\ dat echter niet van zulken ingrijpenden invloed was, als Matthes zich wel had voorgesteld. In dien tijd gaf hij ook als einduitkomst van zijn onder- wijs, een nieuw zamenstel van de y> Beginselen der stereome- trie" uit, 1878; waarvan het eerste hoofdstuk reeds twee jaren vroeger verscheen onder den titel 7> Inleiding tot de studie der stereometrie" . Of dit boekje aan zijn doel, om Jaarboek 1882. 1 ( 7 ) bij liet onderwijs gebruikt te worden, zal kunnen beant- woorden, moet de tijd ons leeren. Wegens 70-jarigen ouderdom ontving Matthes bij Raads- besluit van 27 April 1881 zijn eervol ontslag, dat eerst na de zomervacautie zoude ingaan. Dat zijn arbeid voor het hooier onderwijs op prijs werd gesteld, bleek hem door eene afzonderlijke dankbetuiging van het militair studenten-korps Mavors Medicator; door een verzoek van den Senaat der Universiteit, om als adviseereud lid de Senaats-vergaderingen te blijven bijwonen ; en laatst, maar niet minst, door een openlyk huldebewijs, hem door zijne latere en vroegere leer- lingen bij zijn emeritaat aangeboden. 5. Maar naast dat hoogleeraarschap wachtten hem te Am- sterdam nog geheel andere werkzaamheden. In April 1848 tot lid benoemd van de eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, ging hij in het najaar van 1851 mede over tot de nieuw opgerichte Koninklijke Akademie van Wetenschappen ; en toen den 1 2den September 1863 onze onvergetelijke Secretaris Willem Vrolik der Akademie ontviel, werd Matthes in de Algemeene Vergade- ring van 30 April 1864, met groote meerderheid van stem- men tot Algemeenen Secretaris verkozen. Niet gemakkelijk was de taak, die hem wachtte. Was Vrolik met ganscher hart en ziele der Akademie toegedaan, — het was toch voor een goed deel ook aan z ij n e onvermoeide pogingen te danken, dat zg werkelijk tot stand kwam; — ook door zijne bijzondere, maatschappelijke omstandigheden hielp hij haar zooveel in zijn vermogen was. Het is geen geheim, dat hij, bij de toenmaals vrij benarde geldelijke aangelegenheden der Akademie, door voorloopige tegemoetkoming uit eigen middelen veel mogelijk maakte, dat anders achterwege had moeten blijven. Door zijn over- lijden kwam hierin plotseling verandering, en stond toen de kas der Akademie niet vrij van schuld. Aan Matthes was toen de taak, dezen toestand te verbeteren; en zijne maat- regelen hadden dikwerf het voor sommige leden onaange- (8 ) name gevolg, dat vele belangr^ke bijdragen voor onze wer- ken verloren cnnoren, en zelfs reeds eenmaal voor onze werken aangeboden verhandelingen moesten worden teruggenomen om elders geplaatst te worden. Maar deze maatregelen hadden dan toch — vooral toen later ons karig subsidie wat verhoogd werd — het gevolg, dat langzamerhand onze rekening weder in goede orde kwam ; aan menigeen onzer staat nog levendig zijne tevredenheid voor den geest, toen hij die uitkomst had verkregen. In deze betrekking van Algemeenen Secretaris werd hij tweemaal herkozen: en toen hij ze 15 jaren bekleed had en ze in andere handen overging, ontving hij het sprekend be- wijs van de dankbaarheid der Afdeeling Natuurkunde in zijne benoeming tot Onder-voorzitter dier Afdeeling, welke betrekking hig bleef bekleeden, totdat hij in het vorige jaar tot de rustende leden overging. Gedurende zijn secretariaat breidde hij de betrekkingen tusschen de Akademie en dergelijke inrichtingen buitenslands zeer uit, en maakte van onze bibliotheek wat zij thans is, een vraagbaak voor alles, wat in reeksen van wetenschap- pelijke verhandelingen of tijdschriften is nedergelegd. Onder de werkzaamheden van den Algemeenen Secretaris behoort ook naar ouder gewoonte het opstellen van Levens- berichten der overleden Akademieleden : en als zoodanig le- verde hij dan ook die van Rehuel Lobatto, Gideon Jan Veedam, Jacob Gijsbert Samuel van Beeda, Jan Willem Eemeeins, Feiedeich Anton Wilhelm Miquel, Feans Za- CHAEiAS Eemeeins, Jacob Badon Ghyben ; zij munten uit door keurigen stijl en gedegen vorm. H^ werd Correspondeerend Lid van onderscheidene We- tenschappelyke Genootschappen buitenslands; 15 Juni 1864 van de Société des Sciences Naturelles de Luxembourg, in Juli van dat jaar van de Kaiserl. Königl. Geologischen Reichsan- stalt te Weenen, 13 December 1872 van de Société Nati- onale des Sciences Naturelles de Cherbourg; 1 Mei 1873 van de Verein für Naturkunde te Fulda. X* ( 9 ) 6. Den Uden November 1848 werd Matthes benoemd tot lid der Plaatselijke Schoolcommissie, en in het eind van 1857 herbenoemd in de Nieuwe Plaatselgke Schoolcommissie volgens de nieuwe Wet L. O. Den 8ste]i Juni 1853 werd hg Curator der Stads Armenscholen, en 1 November 1860 werd hij her- benoemd in het Collegie van Curatoren der openbare Armen- scholen. Hij bedaukte echter voor beide nieuwe benoemingen. In April 1856 leidde hij het openbaar Examen en las hij het Jaarlijksch Verslag van die Armenscholen. Den 27sten September 1871 werd hij tot Curator van het Stedelijk Gymnasjum benoemd, en nam als zoodanig 12 Juli 1881 zyn ontslag. Herhaaldelyk werd hij lid of plaatsvervangend lid bij de commissiën voor het arts-examen. In November 1851 werd Matthes eerst lid van het Wis- kundig Genootschap te Amsterdam, onder den titel » Een On- vermoeide Arbeid, enz."; den 22sten April 1852 werd hij tot Bestuurder benoemd, en bekleedde de werkzame betrekking van Eersten Secretaris van 1858 tot 1873. In 1864 werd hij Buitengewoon Lid van Verdienste in het Wetenschappelijke vak. Het Genootschap beleefde in die dagen echter geen tgd van bloei, en het Archief, zoowel als de Opgaven, leidden een treurig bestaan. Hier gaf hij eene min gelukkige vertaling van »N. M. Ferrers^ Grondbeginselen der nieuwere meetkmide. 1869", en hield als Voorzitter van het Bestuur bij het Eeuwfeest in 1879 een schoone en kernachtige Feestrede. Den 13den Juni 1853 werd Matthes Bestuurder van het Instituut tot onderwijs van blinden: en deze weldadige in- instelling bleef hem tot in het laatst van zijn leven zeer na aan het harte liggen. 31 Mei 1879 werd hij benoemd tot Membre titulaire de la Société Internationale pour l'améHo- ration du sort des aveugles, a Paris. 7. Als uitkomsten van wetenschappelijken arbeid bezitten wi] van zijn hand. ( 10 ) Over de grondslagen der meetkimde. 1850. (=z Tydschrift.). Brief over globes va7i W. Blaeu. 1852. {■=. Konst- en Letterbode). Rehuel Lobatto. 1869. (=: Gb,unert's ArcMv). Elementarer Beweis des vollstandigen Ausdrucks für die Dauer der P endels chwingung en. 1869. (=: Geunert's Archiv.). Ueber eine Construction durch welche man sich die Bewe- gungszustande einer Reihe vön Punkten bei interferirender longitudinaler Wellenhewegung veranschaulichen kann. 1869. (= Grunerï's Archiv). Radius des Kreises der dr ei gegebene Kreise berührt. 1877. (= Geuneet's Archiv). Het wonder uit een wiskundig standpunt beschouwd. 1881. (= Studiën). 8. Binnen Amsterdam ontbrak het hem niet aan eerbe- wgzen. Zoo werd hij ] 848 Honorair Lid der Maatschappij V. W.; 9 Sept. 1849 van het Zoölogisch Genootschap Na- tura Artis Magistra; 11 Sept. 1850 van het Genootschap ter bevordering der Genees- en Heelkunde te Amsterdam ; 1 Oktober 1855 van het Gezelschap Doctrina et Amicitia; 15 Maart 1858 van de Maatschappij Felix Meritis; 8 No- vember 1881 van het Bestuur der Kweekschool voor de Zeevaart, waarin hij 31 jaren lang zitting had. Verder werd hij in 1851 Lid van de HoUandsche Maat- schappij der Wetenschappen te Haarlem ; den 2 4 sten Juni 1875 Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letter- kunde te Leiden; den 13T)EiLS van Log. 1855. J. VAN Geuns en J. M. Schrant, Over buitenbaar- moederlijke zwangerschap met lithopaedium-vorming, naar aanleiding van een geval. Met zeven platen. (Verh. V. het Gen. tot bev, v. Genees- en Heelk. te Amsterd. Ook afzonderlijk. C. G. v. d. Post. Amst. 40. 80 blz.). Statistiek der blinden vooral in betrekking tot Ne- derland. (De Gids. Blz. 319). Over de verhouding van natuurstudie en regtsweten- schap in de geregtelijke geneaskunde. (Nederlandsch Tydschrift voor Geregtelijke Geneeskunde en Psychiatrie, onder redactie van .J. van Geüns en J. N. PtAMAER. U^ Jaarg. Blz. 9 — 36). Geregtelijk geneeskundige beschouwingen over de scheu- ring van de navelstreng naar aanleiding eener waar- neming van wijlen den Heer .J. Ledder. (Ibid. Blz. 177—192). Eene bijdrage tot de pathologie en de onderscheiding der vormen van tuberculosis. (Nederl. Weekblad voor Geneeskunde. N*^. 19, 20 en 21). Over bronchiektasis. (Nederlandsch Lancet. IH^ Serie. 4^ Jaarg. blz. 1). 1856. Aankondiging van Virchow, Handbuch der spec. Path. u. Therapie. (Ibid. me S., 5e Jaarg. blz. 95). 1857. Over de nieuwere richtingen in de geneeskunde. (Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde I. Blz. 227). (met J. W. R. TiLANus). Tracheotomie bg oedema glotti- dis. (Ibid. Bk. 389). ( 64 ) 1859. Waarneming van phtHsis pulmonalis in verband met de leer der tuberculosis pulmonum. (Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde. Blz. 357). 1860. Voorrede voor M. Schwanda, Handleiding voor het physisch onderzoek van zieken, vertaald door Dr. SCHOEMAKER. 1867. Mededeeling omtrent de wijze waarop de cholera in Europa is ingedrongen. (Verslagen en Meded. der Nat. Afd. der K. Akad. v. Wetenschappen. Nieuwe Reeks. 11^ Deel. Jan.). 1870. (met v. Baumhauee). Rapport sur la purification de l'air des hópitaux. (Archives Neerlandaises). Het Pathologisch Klinisch Laboratorium te Amsterdam. 31 blz. 80. 1879. La valeur de la doctrine de Nageli pour l'interpre- tation des faits ayant rapport a la propagation des épidémies miasmatiques et specialement des épidémies de cholera de nos jours (depuis 1830). (Comptes-Rendus du 7^^ Congres International des Sciences medicales. I. Blz. 117. Amsterdam). LEVENSSCHETS Mr. J. e. G o U D S M I T. Mr. ^. A.. DE PI NT O. A travers toutes les vicissitudes de sa vie il n'a jamais cessé d'être lui même. Cherbuliez (Eloge de Dttïatire). Vijf en dertig jaren zijn voorbijgegaan sedert mijne eerste kennismaking met onzen waarden vriend, onzen diep betreur- den collega GoiJDSMiT. Het was in den nazomer, een schoone Septemberdag van bet jaar 1847. Leidens verlaten straten getuigden nog van de diepe rust der vacantie. Hier en daar slechts ontmoette men een jong student, die, zijne eerste groete brengende aan de gryze akademiestad, met scbucbtere blikken rondwaarde, of zijn oog ook dat van een ouder aka- demiebroeder ontmoette, om, zoo dat het geval was, zijne wan- deling voort te zetten met dat eigenaardige gevoel van be- klemdheid, dat wy ons allen herinneren uit de eerste niet altgd even zonnige dagen van ons akademieleven, de eerste dagen van ons verblijf onder al die nieuwe broeders, die zich niet altijd even broederlijk betoonden. Ik behoorde toen onder de nieuwelingen, die behoefte gevoelden aan een vrien- delgk woord van raad en steun in die voor mg ongewone wereld. Ik zocht en vond het, reeds bij mijn eerste bezoek ( 66 ) aan onzen Goudsmit. Tijdgenoot, vriend en collega van mijn ouderen, thans ook reeds overleden broeder, ontving hij mij met al die goedhartigheid en dienstvaardigheid, die hem zoo- zeer eigen waren. Zjjn naam was destijds reeds gi'oot als rechtsgeleerde, advokaat en docent. Was het wonder, dat ik tot hem kwam met schroom en bedeesdheid? Hoe spoedig wist hij die te doen plaats maken voor dien echt vertrou- welijken toon, die, waar hy den omgang tusschen ouderen en jongeren effent, niets tekort doet aan den eerbied, die dezen aan genen verschuldigd zijn. Hij, die 12 a 13 jaren tot Leidens akademieburgers had behoord en die daarna als docent onder studenten was blijven verkeeren, wist, wat niet alle geleerde, zelfs niet alle hooggeleerde, heeren weten, wat een student is, wat men aan hem heeft, wat hem past en wat hem toekomt. In het laatste jaar van mijn akademischen leeftijd, den cursus 1850 — 1^51, genoot ik zelf onderwijs b^ Goudsmit in het Nederlandscli privaat recht, maar reeds drie jaren te voren had hij mij toegelaten van tijd tot tijd als vriend zijn huis te bezoeken, en, dit mag ik naar waarheid getuigen, ook in die jaren, toen ik bij hem niet kwam om te leeren, verliet ik hem nooit zonder iets, ja zonder veel geleerd te hebben. Men kan van juristen nu juist niet zeggen, zooals van dich- ters, dat zij geboren, niet gemaakt worden. Het recht is de wetenschap, die zich hoofdzakelijk bezig houdt met de regeling der betrekkingen, die de maatschap- pelijke samenleving doet ontstaan tusschen bijzondere perso- nen onderling en tusschen bijzondere personen en den staat met zijne organieke onderdeden : wijsgeerig, hoe die regeling behoort te zijn, historisch, hoe zij geworden is wat zij is, praktisch, hoe wat is, verklaard uit wat behoort te zijn en wat geweest is, moet worden opgevat, verstaan en toegepast. Die veelomvattende wetenschap, waarvan de te verwerken stof in eiken beschaafden staat bij den dag in omvang toeneemt, eischt in ieder, die haar met vrucht wil beoefenen, eene ernstige ( 67 ) en voortdurende toewijding. Dat voor de studie der rechten een zekere specifieke aanleg vereischt wordt, evenals voor de studie der letteren en der natuurwetenschappen, valt niet te ontkennen, ofschoon ten alle tijde het aantal groot is geweest van hen, die er naar streven mris doctor te heeten, al missen zg de natuurlijke gaven om ook iuris doctus te zijn. Maar ook bg den besten aanleg wordt men geen jurist van be- teekenis zonder ingespannen arbeid en grondige methode. Ar- beid en methode, veel en verstandig, met oordeel des onder- scheids, werken, daardoor is Goudsmit geworden die hij was. Lahor improhus omnia vindt had zgn wapenkreet kunnen z^n, als hij, de eenvoudige burger, de self made man, zich de weelde van een wapen had kunnen veroorloven. Noeste vlgt overwint alles was zijn wachtwoord, de groote les van levenswgsheid, tot welker betrachting hij zijne jeugdige vrien- den door leering en voorbeeld opwekte. Door leering en voorbeeld. Daarvan mogen zij getuigen die breede rijen van juristen, die opvolgend gedurende een tijdvak van twintig jaren het onschatbaar voorrecht genoten door Goudsmit's openbare lessen over de instituten en de ge- schiedenis van het Romeinsche recht ingeleid te worden in de studie van het privaat recht, of op zijn pandecten-college de adviezen van Papinanus, ülpianus en Paulus door den hoog- leeraar te hooren verklaren op eene wijze, die de doode frag- menten der kunstelooze lustinianesche compilatie herschiep in het levend woord van die groote en ongeëvenaarde meesters uit den bloeitijd van het Romeinsche recht. Door leering en voorbeeld, daarvan kunnen ook wij mede- spreken, myne tgdgenooten en ik, die voor dertig jaren en meer, lang voordat Goudsmit als hoogleeraar in het openbaar te Leiden het recht onderwees, in zijn stil en nederig studeer- vertrek, dikw^ls tusschen de adviezen, door hem als advo- kaat aan burgers en buitenlui verstrekt, en de voorbereiding van een voor den rechter uit te spreken pleidooi, van hem onderricht ontvingen in het Romeinsche en hedendaagsche privaat recht. ( 68 ) Bij voorkeur verwijl ik straks nog eenige oogeublikken bij dit belangrijke tijdperk uit Goudsmiï's werkzaam leven, de jaren tusschen 1842 en 1859, toen hy eene drukke rechts- praktijk vereenigde met een niet minder druk privaat onder- wijs in de rechtswetenschap. Bij voorkeur, niet alleen omdat in dat tijdperk valt mijn akademische loopbaan, de jaren 1847 — 1852, waarin ik voortdurend met hem in aanraking was en waaraan ik dus nu nog, na verloop van zooveel tijd, de meest levendige herinneringen ontleen aan zijne uitstekende bekwaamheid, aan zijne onvergelijkelijke gave van mededee- ling en — wat mij meer dan dat alles waard is — aan zijn edel hart en zijn beminnelijk karakter; maar ook omdat dit tijdperk van zijn leven meer wellicht nog dan het volgende, dat van zijn professoraat, getuigt, hoeveel een man van zijnen uitnemenden aanleg in het werkzame leven kan tot stand brengen, als zyne werkkracht en zijne werklust geëvenredigd zijn aan dien aanleg. Ik heb mij niet voorgesteld u in dit uur eene volledige, in alle bijzonderheden afdalende levensbeschrijving van Goud- SMIT te geven. Wat elders, o. a. door den Heer Levy in de » Mannen van Beteekenis", goed en volledig is medegedeeld, behoeft hier niet te worden herhaald. Daarenboven stelt eene mondelinge voordracht den spreker eigenaardige grenzen, be- paald door de mate van geduld en aandacht die hij van zijne welwillende hoorders mag vergen. Intusschen kan ik, ook daarmede te rade gaande, niet geheel zwijgen van Goudsmit's vorming tot het maatschappelijk leven, voordat ik zijn werk- zaam optreden in dat leven, en wel allereerst als advokaat en privaat docent, nader met u beschouw. JoËL Emanuël Goudsmit werd te Leiden, waar hij zijn gansche leven doorbracht, geboren den IS^eu Juni 1813. Door den Leidschen student in de letteren P. W. F. Junius, later rector te Franeker, opgeleid tot de akademische lessen, werd hij reeds den 14den September 1829, nauwelijks 16 jaar oud, ingeschreven als student in het album der Leidsche ( 69 ) Hoogeschool. Aanvankelijk wijdde hij zich aan de studie der klassieke letteren in verband met den wensch zijner ouders, Israëlieten van streng rechtzinnige richting, dat hij Joodsch geestelijke zoude worden. Tegen dien wensch bestond bij den jongeling, die destijds nog de richting zijner ouders was toe- gedaan, geen bezwaar. Later kwam daarin verandering, en de jeugdige student, die een tijd lang zijne uren verdeeld had tusschen de studie der Grieksche en Latijnsche oudheid en die van den Talmud, gaf het plan op om rabbijn te worden, omdat het traditioneele Jodendom, dat de Synagoge in Neder- land als het eenig ware erkent, de behoeften van zijn hart niet langer bevredigde. Goudsmit werd van wat men pleegt te noemen een rechtzinnige een zeer vrijzinnige Israëliet, en hg bleef dit tot zijn dood. Ik voeg er dadelijk bij, om later niet meer op dit punt terug te komen, dat zijn hart steeds warm bleef kloppen voor alle algemeene Joodsche belan- gen, dat alle Jodenhaters of anti-Semieten, zooals die heeren zich thans noemen, te rekenen hadden met hem, als met een moedig kampvechter, wiens kennis van Pentateuch en Tal- mud, waar het uoodig was, geduchte wapenen verschafte in den strijd, en dat zyne medewerking nooit te vergeefs werd ingeroepen waar het er op aankwam, hetzij instellingen te bevorderen, die naar zijne gemoedelijke overtuiging konden leiden tot de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling zijner stam- genooten, hetzij Israëlieten, van welke richting ook, door zedelijke of stoffelijke hulp te ondersteunen. Na deze korte uitweiding keer ik terug tot Goudsmit's akademische studiën. In de letteren verwierf hij zich den graad van candidaat en legde hij het doctoraal examen met goed gevolg af. Tijdgenoot en vertrouwd vriend van Cobet, werd hij door zijne medestudenten niet onwaardig geacht naast dezen genoemd te worden. En dat de akademische vox populi hier waarheid sprak, welk schitterender, welk meer afdoend bewijs, kan ik, een leek op het gebied der literatuur, er u voor noemen dan dat de Senaat der Leidsche Hooge- school den 8sten Februari 1875 bij de herdenking van haar ( 70 ) driehonderdjarig bestaan op voordracht der faculteit, waarin CoBET toen reeds bijna dertig jaar zitting had, onzen Goud- SMIT nog op zijn ouden dag, meer dan veertig jaren nadat hij docto7'andus in de letteren en bespiegelende wijsbegeerte was geworden, den doctorsbul in die wetenschappen honoris causa uitreikte? Na zijne eerste drie a vier studiejaren hoofdzakelijk aan de beoefening der oude letteren te hebben gewijd, begon GoüDSMiT zich met niet minder ijver en goed gevolg toe te leggen op de kennis van het recht. Gevoed in de school der oudheid en uitstekend latinist, drong hij spoedig door tot de oorspronkelijke bronnen van het Romeinsche recht. Maar ook de studie van ons heden- daagsch privaat recht trok hem weldra aan. Zijn akademische leeftijd omvat de laatste jaren der voorbereiding en de eerste jaren der werking onzer codificatie van 1838. Dat hij deze met groote belangstelling volgde, zoude, als bewijs van die stelling noodig was, o. a. kunnen blijken uit zyne eerste bij- drage in de Themis, het door zijne vrienden Levyssohn, A. DE PiNTO en Olivier gestichte tijdschrift, welks latere jaargangen zooveel rijpe vruchten van zijne rechtskennis be- vatten. Ik bedoel de belangrijke vergelijkende rechtsstudie over Art. 845 C. N. en Art. 1133 B. W., door hem nog als student geschreven in den tweeden jaargang van genoemd tijd- schrift (1840, blz. 17—21). Al leerende werd Goudsmit spoedig zelf leermeester. Reeds in 1836 of 1837 begon hij, nog student zijnde, te repetee- ren en dus de eerste grondslagen te leggen voor dat onder- wijs in de rechtswetenschap, waarin hij door weinigen ge- evenaard en wellicht door niemand overtroffen is. Het is voor niemand, die onzen vriend goed gekend heeft, een geheim, dat hij tengevolge van treurige familie-omstan- digheden. gedurende ziine studiejaren met ernstige financiëele moeielijkheden te kampen had, die hem noopten zijne pro- motie uit te stellen en door eigen verdiensten in zijne stu- diekosten en andere behoeften te voorzien. Niet onduidelijk Jaarboek 1882. , ^ ( 71 ) zinspeelde hij zelf op die dagen van zorg en ontmoedi- ging, waar hij Prof. van Assen, zooals hij het geestig uit- drukte, ex semisse opvolgende, den door hem hoog geëer- den leermeester o. a. toeriep: »Iuvenem me vix pueritia »egressum, rudem adhuc et inopem, consiliis tuis adiuvisti, »humanitate tua sustentasti ; de me ipso ne desperarem ef- »fecisti". Waarlijk, deze aandoenlijke woorden, aan Goudsmit uit het hart gevloeid op den voor hem meer nog dan voor ieder ander gelukkigen en merkwaardigen dag der aanvaarding van zijn professoraat, toonen wel onmiskenbaar aan, dat in de dagen zijner jeugd, den studententijd, voor ons allen schier zonder uitzondering een bron van blijde herinneringen onder al de teleurstellingen en al het matte proza van het maat- schappelijk leven, zijn pad juist niet altijd over rozen was gegaan. Toch hield hij goeden moed, toch bleef hij onafgebroken werken discendo et docendo, toch werd hij gedurende zijn lange akademische loopbaan, waarin hij verschillende geslach- ten van jongelui elkaar zag opvolgen, nooit geheel vreemd aan de studentenwereld. Wilt gij daarvan het bewijs? Gg vindt het geboekstaafd in den Leidschen Studenten-Almanak van 1839, waar deze in het verhaal der akademische fata zijne benoeming vermeldt tot lid en voorzitter eener commis- sie tot onderzoek en wijziging der studenten wetten, eene commissie, op wier rapport de tegenwoordige organisatie van het Leidsche studentencorps, de instelling van het collegium civ. acad. L. B. sup^r. als eeuig centraal bestuur ter ver- vanging der oude, om den voorrang dingende senaten be- rustte. Den 12^611 Mei 1842, dus nagenoeg aan het einde van zijn dertiende studiejaar, verwierf Goudsmit zich den doctors- graad in de rechten door de openbare verdediging zijner dissertatie de notis Pauli et Ulpiani ad Papinianum. Ik kom straks nog op deze verhandeling terug. Van zijne promotie, die Prof. Bake aanleiding gaf tot den puntigen ( 72 ) en voor den jongen doctor hoogst vereerenden brief, door den Heer Levy reeds openbaar gemaakt *), zij hier alleen nog aangeteekend, dat de parauymphen, die onzen docto- randus ter zijde stonden, twee vrienden waren uit het eer- ste en uit het laatste tijdperk van zijne studiën, maar die hem beiden waren voorgegaan in het maatschappelijk leven; mannen, wier naam met eer genoemd wordt op verschillend gebied van het recht: Mr. H. H. Tels en wijlen Jhr. Mr. I. DE Witte van Crtees. Behoef ik het nog te verzekeren, na 'tgeen ik, zij het ook vluchtig, uit Goüdsmit's studiejaren in herinnering bracht, dat hij zeldzaam goed, ja misschien beter dan ooit iemand voorbereid als jurist, als advokaat in het praktische leven optrad. De praktijk stroomde hem dan ook weldra toe. Men kende te Leiden dien ouden student-Leidenaar, Men stelde *) Deze brief luidt: Vir amicissime ! Van harte ■wensch ik u geluk met uwe promotie. Aan uwe verdien- sten is niet alleen door den promotor in de senaatskamer, maar ook door de belangstelling van een talrijk opgekomen geletterd publiek hulde ge- daan. Ofschoon ik reeds lang de rechtsgeleerde studiën heb vaarwel ge- zegd, zag ik toch nu wederom na zoovele jaren met uitstekend genoegen iemand te voorschijn komen, die de ware geleerde studiën in dat vak had erkend en behartigd, en ze niet had prijs gegeven aan diplomatische of publicistische parlagestudie, die onze jonge lieden meer en meer van den goeden weg afbrengt. Wat zouden Noodt en Bijkkekshoek zeggen, indien zij, herrijzende, zagen, dat hunne studiën of in den hoek gezet of met een medelijdenden glimlach werden aangezien? Maar gij zult, dit vertrouw ik, de hand niet leenen aan hen, die hier onzen ouden vader- landschen roem helpen afbreken. Gij zult blijven erkennen, dat philologie en jurisprudentie de ware scholen zijn, waar men preciese uitdnikking en stevige interpretatie leert, en dat, wanneer men eens heeft geleerd wat studeeren en onderzoeken is, men met verirouwen ieder ander wetboek of grondwet in handen kan nemen, zonder noodig te hebben, dat het ons voorgekauwd wordt. Ik wensch u ecnc carrière overeenkomende met uwe schranderheid en kunde. ( 7B ) vol vertrouwen in zijne kunde en scherpzinnigheid niet min- der dan in zyne eerlijkheid. Hier trad nu toch eens een profeet op, geëerd in zijn eigen land ; want Leiden, waar hy gewonnen en geboren, gekweekt en opgevoed was, waar hij zijne oudste en trouwste vrienden had, waar hij zyne vrouw, die eenmaal de brave moeder van zijn talrijk kroost zoude worden, had leeren kennen en meer dan iemand ter wereld liefhebben ; Leiden, in welks gemeentelijke vertegenwoordi- ging hij later gedurende een twintigtal jaren eene eereplaats heeft ingenomen, de oude eerbiedwaardige stad, aan welker roemruchte hoogeschool hy als student en professor meer dan de helft van zijn leven verbonden was; zij was voor Goud- SMIT werkelijk een klein, in het groote vaderland. Van Goüd- SMiT in betrekking tot Leiden kan men zeggen wat Victor Cherbuliez den 25sten Mei 1882 in de Fransche academie zeide van Dufauee in betrekking tot diens geboorteplaats la Saintonge : » 11 l'a toujours aimée d'un gout particulier comme »une petite patrie qui ne dérobait rien a sa tendresse pour »la grande". GouDSMiT trad voor de Leidsche rechtbank, wier vonnissen in zijn tgd een welverdiend gezag ontleenden aan rechters als PRraGLE en van der Sanüe, menigmaal op in belang- rgke strafzaken. Zelf bracht hij dit in herinnering bij de aanvaarding van zijn professoraat en wees hij tevens het ware standpunt van den pleiter in strafzaken aan, toen hg zijn ouden vriend en nieuwen collega de Wal aansprak met deze woorden: »Lubens in memoriam revoco illius temporis, »quo quum tu accusatoris publici sustineres personam, ego »reos defenderem, non quidem sine animi contentione in foro » disceptavimus, sed ita ut uni de altero esset persuasum, »non verba cavillari nee auram popularem capere, sed ius »tueri esse propositum". Maar strafzaken waren voor Goud- SMiT incidenten, de civiele praktijk was en bleef voor hem, den romanist, den civilist bij uitnemendheid, hoofdzaak. Zel- den werd, zoolang hij lid der Leidsche balie was, een belang- rijk burgerlijk geding voor de Leidsche rechtbank behandeld, ( 74 ) waarin hij niet voor eene der partijen optrad. De gemeente Leiden diende hij van rechtskundigen raad voordat hij werk- zaam was als lid van haar bestuur. Zoo was hij ook haar advokaat in eene cause célébre, het huiszittenhuis-proces, ik zoude haast zeggen den huiszittenhuis-oorlog, die voor 33 a 34 jaren — ik herinner mij dit nog levendig uit mijn stu- dententijd — de gemoederen der goede Leidenaars in hevige beweging bracht, ja hen schier in twee vijandelijke kampen verdeelde *). Was GouDSMiT een goed pleiter, ofschoon, zoo ik wel ben ingelicht, een pleiter van de oude school, die zijne kracht meer zocht in eene volledige schriftelijke voorbereiding zijner pleidooien dan in de inspiratie van het oogenblik en dus in het gesproken woord, dat hem zoo uitnemend ten dienste stond bg zijn privaat en publiek onderwijs, ik heb reden om te onderstellen, dat zijn eigenaardig talent meer nog dan in de rechtszaal uitkwam in zijn consultatieve praktijk, in zijne adviezen, die hij later ook nog als hoogleeraar in enkele belangr^ke zaken bleef geven. In zijne merkwaardige toespraak aan zijne leerlingen bij de opening van het Instituten-college in 1864 f), waarop ik later nog terugkom, klaagde hij, dat »men in vroeger jaren ook bij ons in het atelier der Ro- »meinsche kunstenaren niet had bespied juist het eeuige en » noodzakelijke, hun kunstvermogen". Welnu, dat kunstver- mogen had hij zich volkomen eigen gemaakt. Door de natuur begaafd met een helder verstand en een bij uitstek scherpen blik, streefde hij zijne Romeinsche meesters op zijde in de moeiel^ke kunst om in elke casuspositie, zelfs de meest inge- wikkelde, met voorbijgang van al het niet ter zake dienende, de recht vraag, waar het op aankomt, op te sporen, en was *) De pleitrede, door Gotjdsmit in deze zaak gehouden, is met de conclusie van den officier van justitie Mr. Tieboel Siegenbeek en het vonnis van 7 Aug. 1849 in druk verschenen te 's Gravenhage bij Gebr. Belinfantb (1849). f) In druk verschenen te Leiden bij Jac. Hazenberg Czn, 1864. ( 75 ) zij eens in de kortste en eenvoudigste formule uitgedrukt, ook den kortsten en eenvoudigsten weg om haar te beant- woorden aan te wijzen. Men kan er zeker van zijn, dat GouDSMiT door menig goed advies menig slecht, langdurig of kostbaar proces heeft voorkomen. Zijn rechtsgeleerde raad werd dan ook druk gezocht, niet alleen in maar ook buiten zyne woonplaats. Als bewijs, dat de naam van den Leid- schen advokaat ook buiten Leiden een goeden klank had, noem ik hier het doorwrocht schriftelijk advies, door hem in Februari 1854, ingevolge opdracht van den Haarlemschen gemeenteraad, uitgebracht met Mr. B. Donker Cuetius van Amsterdam en Mr. L. Metman van 's Gravenhage over ge- bleken verzuimen in het bestuur der bank van leening te Haarlem en de daarvoor rechtens aansprakelijke personen. Waar vond Goudsmit den tijd tot uitoefening zijner drukke en winstgevende praktik? Ziedaar eene vraag, die ik mij dikwijls, met myne tijdgenooten aan de akademie, gesteld heb, toen wij er getuigen van waren, hoe hij dag aan dag en avond aan avond een groot aantal uren beschikbaar stelde voor hen, die van zijn hoog gewaardeerd onderwijs in het Romeinsche en hedendaagsche privaat recht gebruik wenschten te maken. Te meer aanleiding bastaat er tot die vraag, waarop ik geen ander antwoord kan geven dan dat onze vriend in de volle kracht van den mannelijken leeftijd eene buitengewone werkkracht aan eene buitengewone werklust paarde en een meester was in de verdeeling van zijn tijd, wanneer ik u naar waarheid, ook uit eigen ervaring, kan verzekeren, dat zijne lessen nooit de sporen van eenige ver- moeidheid droegen, maar integendeel zich altijd door dezelfde helderheid en opgewektheid onderscheidden. Goudsmit had in die dagen leerlingen van zeer verschillend gehalte. Er waren er velen, die tot hem kwamen met geen ander of hooger doel dan om ter tegemoetkoming aan hunne zwakheid of traagheid zijne hulp te zoeken, ten einde een dragelijk figuur te maken op hunne examens, maar er waren er gelukkig ook vele anderen, en onder hen zoude ik de beste juristen ( 76 ) onder myne tijdgenooten kuunen noemen, die hem en z^ne lessen zochten om het recht te leeren, het privaat recht in zijne historische ontwikkeHng en in zijne toepassing op de behoeften, de instellingen en het snel toenemend verkeer van onze dagen. Zij, wien het te doen was om de wetenschap en niet om de examens, waren onzen Goudsmit natuurlijk het liefst; spoedig wist hij, wat hij aan hen had, en van hen juristen, niet alleen candidaten of doctoren in de rechten, te maken was zijn grootste geluk. Een repetitor in den oor- spronkelijken zin van het woord is Goudsmit nooit geweest, omdat hij het ook voor de zwakste broeders onder de stu- denten niet wilde zijn. Voor het overhooren van van buiten geleerde lessen stond hij te hoog. Zyne leerlingen trachtte hij tot zich te verheffen, nooit daalde hij tot hen af, niet zelden met dat gelukkig gevolg, dat hij eene levendige be- langstelling in de rechtsstudie wist op te wekken, zelfs by hen, die tot nu toe alleen in naam iuris studiosi geweest waren en die niets liever wenschten dan ook dien naam zoo spoedig mogelijk te verwisselen met dien van meester in de rechten, onverschillig — de woordspeling is niet van mij — of zij het recht al dan niet meester waren. Die op zich zelve vaak aan het wonderbare grenzende vruchten van zijn onderwijs ook bij in den aanvang tragen en onverschilligen hebben niets bevreemdends voor hem, die den jurist, den docent Goudsmit in zijn volle kracht hebben gekend. Een eerste eigenschap van den leeraar is, het spreekt van zelf, dat hg doorgedrongen zij in de wetenschap, waarin hij anderen zal opleiden. Maar er is buiten die wetenschap en de gave van me- dedeeling, Goudsmit zoozeer eigen, nog een derde vereischte — noem het geestdrift, liefde voor de wetenschap, die meer dan iets belangstelling in haar beoefening wekt, — niet minder hoog te waardeeren, maar minder gewoon vooral in hem, die dag aan dag, uur aan uur eerstbeginnenden heeft bezig te houden met de elementen van het vak zijner keuze, wier gedurige herhaling op hem niet zelden een zekere verkoelende werking uitoefent. Tegen die verkoeling was Goudsmit bestand. Niets ( 77 ) was in staat zijne liefde, zijne geestdrift voor de reclitsstudie in warmte te doen afnemen. Hoe nu, liefde, geestdrift, feu sacré, bij de beoefening van eene schijnbaar zoo dorre weten- schap als het privaat recht? Ja, mijne heeren dichters en kunstenaars, glimlacht niet. Die bezielende kracht der geest- drift is wel geen alledaagsch, maar evenmin een ongehoord verschijnsel bij den jurist, die, door aanleg en studie in staat gesteld het rechtssysteem in zijne breede vertakkingen en zijne langzame, eeuwenheugende ontwikkeling te overzien, een geopend oog heeft voor de wetenschap, die dat systeem heeft opgetrokken, voor de kunst, waardoor het dienstbaar wordt gemaakt aan de vele en veelzijdige behoeften van het maat- schappelijk verkeer. Hoe die geestdrift voor, vrucht van zijne diepe kennis van het Romeinsche recht, in onzen Goudsmtt sprak, moge de volgende schoone bladzijde uit zijne voor- treffelijke toespraak aan zijne leerlingen b^ den aanvang van den cursus 1864 — 1865 getuigen: »Het is sedert eenigen tijd, dat men begint in te zien, »dat het ons minder belang kan inboezemen, wat te Rome »regt was dan wel hoe zich het regt der Romeinen door »den invloed der magistratuur en onder de handen hunner » uitnemende juristen gevormd en vervormd heeft. Niet » hunne gruwzame slavernij, die den mensch tot zaak verne- »dert, wekt onze bewondering, maar wel hoe deze mensch- ■» zaak in haar dualismus door het gansche systeem heen werd » opgevat en in alle fijne schakeringen als zoodanig ontleed »en behandeld. Wij zouden de laatsten zijn om een lofzang »te zingen op het ruwe materialismus, dat in den echtband » niets hoogers en edelers zag dan het middel om staatsbur- » gers en krijgslieden voort te telen, in de vrouw naauwelijks »iets meer dan het voorwerp, dat liberorum quaerendorum » causa werd aangeschaft om, wanneer het aan deze bestem- »ming niet beantwoordde, als een nutteloos werktuig te wor- »den versmaad en weggeworpen, maar wel treft het ons bijv., ^>hoe zy er in slaagden, om, terwyl zij den man heer en ;■> meester maakten van het door de vrouw aangebragte ver- ( 78 ) » mogen, deze zijne heerschappij te temperen door menig- »vuldige behoedmiddelen en waarborgen, waardoor de dos, » dienstbaar gemaakt aan de huiselijke zamenleving, tegen » wanbeheer en geldverspilling werd gevrijwaard. Niemand » onzer zal van ons standpunt prijzen, veel minder wenschen » nagevolgd te zien een aristocratisch, anti-oeconomisch stelsel » van erfregt, waardoor de heilige en teedere banden des bloeds »aan staatkundige doeleinden worden opgeofferd, maar wat » onze aandacht wekt, het is aan de eeue zijde de consequente » toepassing, aan de andere zijde de kunstvaardigheid, waar- »mede zij, toen allengskens zeden, begrippen en staatsinstel- » lingen zich wijzigden, dat harde stelsel naar gelang van de » behoeften vermogten te kneden, te buigen en te plooijen, » zonder door plotselinge ommekeer de volks meening te schok- »ken of den eerbied voor het overgeleverde te ondermijnen. »Niet thans meer kan er sprake zijn van een contracten- » systeem, waarbij dikwijls de vorm den wil onderdrukt, maar »wie kan miskennen den meesterlijken tact, met welken de »echt praktische mannen te werk gingen om een in zich »zelf gebrekkig stelsel van lieverlede zoo te verbeteren, dat »noch de harmonische eenheid gestoord, noch de schakel ver - »broken werd, die het oude aan het nieuwe verbond? Niet » gaarne eindelijk zouden wij in ons regt opgenomen zien een » stelsel van stricti iuris actiones, die den regter moesten in- » sluiten binnen de enge grens van een dood formulier, maar » opgetogen is de kenner, als hy de kunst gadeslaat, waar- »mede men het strenge en absolute wist te wijzigen en te » matigen door begrippen van billijkheid, die zich niet ver- »loren in eene subjectieve, nevelachtige en onbestemde aequi- »tas cerebrina, maar die veeleer, steunende op vaste begin- »selen, op hun beurt weder de stof hebben geleverd tot een » nieuw en afgerond regtssysteem". Dit citaat teekent, veel beter dan ik het met mijne eigen woorden kan doen, den rechtsleeraar zoowel als den rechts- geleerde. Door het te ontleenen aan eene van GouDsmT'» ( 79 ) akademische redevoeringen ben ik reeds vooruitgeloopen op het derde tijdperk van zyn leven, zijn professoraat (1859 — 1882), dat ik in vluchtige trekken — want de tijd dringt — met u wensch te beschouwen, GouDSMiT was reeds sedert zyne promotie in de oogen van allen, die hem kenden en naar eisch waardeerden, geroepen om eenmaal een akademischen leerstoel te bezetten, en wel bij voorkeur aan de hoogeschool, waar hij zelf zijne opleiding had genoten en waar hij door zijn privaat onderwas toen reeds zooveel had bijgedragen tot de opleiding van anderen. Eindelijk na verloop van 16 a 17 jaren was de tijd gekomen, dat hij die roeping, '/Ajn ideaal, zoude volgen, In 1858 had Prof. VAN Assen den leeftijd, door het organiek besluit van 1815 voorgeschreven voor het emeritaat, bereikt, Aan dien klassieken geleerde, myn hoog geachten leermeester, wien nooit eenige inspanning te groot was om zijne veelomvattende taak naar zgn beste vermogen te vervullen, was gedurende een groot aantal jaren het onderwijs in het materieel en formeel burgerlijk recht, het Romeinsche zoowel als het hedendaagsche, in zijn vollen omvang toevertrouwd geweest. Men begreep reeds in 1858, al had men toen nog geen denkbeeld van die versnippering der wetenschap, die de nieuwe wet op het hoo- ger onderwys te kwader ure tegelijk met de vermeerdering van het aantal universiteiten heeft ingevoerd, dat de ver- eeniging der colleges over instituten, pandecten, burgerlijk wetboek en burgerlijke rechtsvordering te zwaar eene taak was voor één man. De regeering besloot op voordracht van curatoren tot eene splitsing. Onze geëerde collega van Bone- VAL Faure werd van Groningen naar Leiden beroepen om onderwijs te geven in het Nederlandsche privaat recht. Aan GouDSMiT werd het onderwijs in het Romeinsche recht opge- dragen. Zal ik zeggen tacito omnium consensu? Neen, want ik zou dan der waarheid te kort doen. Het ontbrak niet aan openlijken en bedekten tegenstand tegen de benoeming van een uit burgerouders geboren Jood tot hoogleeraar aan de eerste universiteit in Nederland, tot dusverre een onge- ( 80 ) hoord feit iu de akademische annalen. Er waren er, die in ernst beweerden of met een ernstig gelaat voorwendden — het laatste schijnt mi] wel het aannemelijkste — dat een Israëliet de door keizer lustinianus ?V? nomine domini nostri lesu Christi uitgevaardigde Instituten niet kon of mocht on- derwijzen aan de Christelijke jeugd. Ter onverwelkbare eere van den Hoogleeraar van Assen zij het herinnerd, dat hij, ofschoon een man van den ouden stempel, hierin niet mede- ging met velen, met wie hij in den regel denzelfden weg bewandelde, niet alleen, maar dat onze Goüdsmit het misschien wel het eerst en het meest aan zijne krachtige en onver- moeide voorspraak te danken had, dat de goede zaak triom- feerde. Van Assen wist, dat de wetenschap het meest ge- baat zoude worden door de benoeming van z^n hoog geschat- ten leerling, en dit was hem genoeg. Goüdsmit werd alzoo benoemd en den 25sten Maart 1859 aanvaardde hij het pro- fessoraat met zyne redevoering de studio iuris romani hac quoque aetate in patria nostra excolendo. Zij, die Goüdsmit kenden, herkenden in die pittige redevoering hun man, zij, die hem niet of half kenden, konden nu weten, wat zij aan hem hadden. Geen emphase, geen groote woorden, maar een klaar geformuleerd programma. Het Romeinsche recht moet bij ons nog heden worden beoefend als een hoofdbron van ons gecodificeerd burgerlijk recht, al hebben wij uit dien bron niet onmiddellijk en niet altijd door de beste trechters geput, maar het moet, afgescheiden daarvan, de inleiding der akademische rechtstudie zijn en blijven om zijne vormende kracht, om zijne groote innerlijke waarde. »Iuri Romano » opera est danda, non quod Romanum, sed quod ius est, »quibus verbis id intelligi volo, quod in eo reperiuntur in- »numera placita et iusti notiones, quae naturali aequitate »fundatae et ex intima hominum in societate degentium na- »tura derivatae, omnium quidem animis insitae sunt, sed » apud Romanos primum vivam formam et expressam imagi- »nem acceperunt". Ziedaar in weinige woorden het doel om- schreven der beoefening van het recht der Romeinen ook nog ( 81 ) in onze dagen, en wat de methode betreft, daarby komt het voornamelijk aan op twee zaken : eene logische verdeeling der rijke stof, waardoor ieder onderdeel zgne juiste plaats in het systeem erlangt, het geheel door de deelen gelijk ieder deel door het heldere overzicht van het geheel wordt ver- klaard, en voortdurende studie der bronnen zelve om hun in- houd en vorm. »Singula suo loco coUocata et apto ordine »disposita recte describantur, genera rite notentur, partibus » distribuantur, omnia denique ita explanentur, ut perpetuo »ipsos adeamus et monstremus fontes, quo ob oculos ponatur» »non tantum quid apud Romanos iuris fuerit, sed id prae- »cipue, qua arte et elegantia in illo excolendo versati fue- »rint". Heeft GouDSMiT aan dit programma voldaan? heeft zijn akademisch onderwijs in het algemeen de vruchten gedra- gen, die men recht had van een man als hem te ver- wachten ? Het antwoord op die vraag geef ik u liefst niet zelf. Ik ben geen leerling van Goudsmit als Hoogleeraar, en heb nooit een zijner colleges b^gewoond. Gelukkig acht ik mij dus, dat een zijner uitstekendste leerlingen, zijn ambtgenoot in de laatste treurige jaren van zyn leven, hier wel in mijne plaats wil antwoorden. Prof. VAN DER Vltjgt gaf mij de vriendelijke vergunning, waarvoor ik Z.H.G. hier openlijk mijn besten dank betuig, om het volgende te ontleenen aan de mij in manuscript toe- vertrouwde toespraak, waarin hij bij den aanvang zijner lessen op den dag na Goudsmit 's teraardebestelling den grooten meester gedacht : » Goudsmit gaf jaren lang aan de rechtsgeleerde faculteit »te Leiden een bizonder » relief". Vanwaar dit feit? Nog niet » zoozeer om zijne veelomvattende kennis, zijne groote geleerd- »heid. Groote geleerden zijn aan deze universiteit, gelijk aan > iedere andere, te allen tijde in groot aantal te vinden ge- > weest ; maar een geleerde is nog geen Goudsmit. Neen, wat »>hem maakte tot die unieke verschijning, die hij is geweest, ( 82 ) »wat hem zijne buitengewone waarde gaf voor onze univer- »siteit, het was vooral zijn onvergelijkelijk talent als docent. » Wie hem hoorde, wist nooit wat meer te bewonderen, of de » duidelijkheid zijner voorstelling, of zijn boeiende geestdrift, »öf de originaliteit, de geniale oorspronkelijkheid, die alles » kenmerkte wat hij zeide of deed. Ik sprak u in de eerste » plaats van de duidelijkheid zyner uiteenzetting. De omstan- »digheden, die zijne benoeming tot hoogleeraar voorafgingen, » hadden hem in dat opzicht zeer begunstigd. Goudsmiï was » jaren lang als repetitor in de academische wereld werkzaam » geweest. Hij wist dus bij ervaring niet alleen, waarheen »hij zijne leerlingen brengen moest, hij wist ook, waar zij » stonden. Hij was niet enkel voortreffelijk op de hoogte van »wat zij moesten weten; hij was even volledig bekend met »wat zij nog niet wisten. Buitengewoon was dan ook zijne »gaaf om eene zaak, die hij behandelde, behoorlijk van alle » kanten te bekijken. ledere zaak wendde hij zoolang om en »om, totdat hij haar ons letterlijk van alle denkbare zijden »voor oogen had gesteld. Onvermoeid was hij om eenige » waarheid, die hij ons wilde inprenten, te zeggen op alle » manieren, waarop zij gezegd kon worden. Bleef zij op de » eene manier niet in ons denkvermogen hangen, dan zou het »toch zeker op eene andere wel gaan. En in den regel ge- »schiedde het alzoo. In de tweede plaats roemde ik de » boeiende geestdrift zijner voordracht. Wie haar wilde be- » wonderen, hij vond daartoe vooral eens in het jaar de » schoonste gelegenheid. Het was op het Instituten-college » over het bezit. Als de tijding zich had verspreid, dat Gouü- »SMIT op dat college tot het bezit genaderd was, dan zag » men het holle lokaal achter in het gebouw van de Kloksteeg s> den eerstvolgenden keer opgevuld met een nog veel talryker » gehoor dan dat gewoonlijk daar te vinden was. Goüdsmit » begon in den regel op eenigzins slependen toon, langzaam, » haast zou ik zeggen » slaperig". Maar weldra werd het an- »ders. Meer en meer maakte hij zich warm. Dan kwam spoe- »dig het oogeublik, dat hij Büchel onder handen nam, den ( 83 ) » Heidelbergschen professor, die eene theorie over het bezit »had verkondigd, afwijkende van de zgne. Hoe tintelde dan »ziin oog, hoe stroomden hem de woorden van de lippen! »Hoe drong zijne scherpe stem door niet slechts tot onze »ooren, maar tot ons hart! Hoe klom nog gedurig de gloed » zijner voordracht! De climax hield niet op, het enthusiasme »werd steeds sterker, totdat hij zijn betoog had bekroond met »die bekende plaats, ik meen van Ulpianus, die als het ware »de proef op de som zijner theorie scheen te zgn, en wier » voorlezing klonk als eene klok, neen als een triomfgekraai : »»Iusta enim an iniusta causa possessionis sit, in hoc inter- »»dicto nil refert. Qualiscumque enim possessor, hoc ipso »»quod possessor est, plus iuris habet quam ille qui non »»possidet". Het is waar, wij maakten ons wel eens vroolijk » over die geestdrift voor eene zaak, die ons nog maar weinig » belangstelling inboezemde; maar de indruk, die zulk een » college op ons maakte, was toch onuitwischbaar, en w^ » konden in elk geval niet nalaten te denken, hoe schoon »toch wel eene wetenschap zijn moest, die zooveel geestdrift »van zulk een man waardig was. Ik roemde ten slotte de » originaliteit, de oorspronkelijke genialiteit, die hem in al »wat hij sprak of deed bijbleef. Dat hij zijne welbespraakt- »heid in eene onafgebroken improvisatie den teugel vierde, »was eene zeldzaamheid. Meestal koos hij voor zijn onderwijs »een geheel anderen vorm, den dialoog. Dit was vooral het » geval in de uren aan de verklaring van Pandeeten-fragmen- »ten gewijd. Het heugt mij nog als van gisteren, hoe zulk ))een uur begon. »Wij zijn gebleven, M. H. zeer geachte toe- »» hoorders, bij lex zooveel van dien titel. Meneer van der »Vlugt, lees". En als ik dan aan dat bevel had voldaan, dan »klonk het even zakelijk: » verklaar". Nu, ik deed mijn best. »Maar het was toch altijd eene verademing voor mij, als ik »hem een oogenblik later van de catheder naar omlaag zag »komen en altijd redeneerend, met de gehandschoende rech- »terhand omhoog, op mij zag toetreden. Dan wandelde hij » het gansche lokaal door tusschen de banken en de lessenaars ( 84 ) » en nooit hield hij een oogenblik op met demonstreeren. Ten » slotte kwam hij naast mij zitten, legde mij de plaats uit »en eindigde gewoonlijk met een: » begrijp je 't? Heb je 't »» verstaan? Ja? Nu vertel het dan eens aan je vrinden". »Zeer zeker, in dien dialogischen leertrant lag zijne kracht. »De macht, die van hem uitging, was daar gelegen. Hij » deed in zulke oogenblikken denken aan Socrates, den groot- » meester in den dialoog, wiens herinnering ons uit de griek- »sche oudheid is bewaard. Hij ging even als deze nooit een »stap verder in zijn betoog, eer hij wist, eer hij het van u »zelven had gehoord, dat gij hem tot dusver voet voor voet » waart gevolgd. Hij stampte, hij pompte ons de wetenschap »in; en als wij hem zoo eenigen tijd hadden bezig gehoord, »dan was het ons onbegrijpelijk, hoe er nog iemand zou » kunnen wezen, die de dus toebereide kennis niet in zich » opgenomen had. Ja, zijne langere aaneengeschakelde betoo- »gen, zijne monologen bewezen het, dat hij toch eigenlijk in »den dialoog het meest thuis was. Want telkens hield hij » dan op. Telkens hoorden wij dan zijn classiek geworden Awm, — »zie je? — zie je welf — begrijp je? En het was alsof hij »door die vragen de voeling met zijne hoorders wilde her- » stellen, die door de langere alleenspraak voor eenige oogen- » blikken was afgebroken. In de originaliteit van al zijn doen »en zeggen lag het geheim van den invloed, dien hij op ons 3> uitoefende. Daar ligt de verklaring van het feit, dat hij » zooveel heeft bijgedragen tot de vorming van een groot »deel der jongere Nederlandsche juristen, een feit, dat ik »eens in dezen kernachtigen vorm hoorde beschrijven: »In- » » dien men de hersenen onzer hedendaagsche rechtsgeleerden »»kon openen en dan op al de bestanddeelen hunner juridi- »»sche kennis hun certificaat van oorsprong vond opgeplakt, »»hoevelen zouden ons overal den naam te lezen geven van »»Mr. JoËL Emanuel Goudsmit"". Tot zoover Prof. van der Vlugt. Hoe gaarne zoude ik eindigen met dit juweeltje van plas- tiek, en om den machtigen indruk niet te bederven u verder ( 85 ) mijü proza sparen. Toch moet ik, om de eenmaal op mg genomen taak naar mijn beste vermogen te voleindigen, nog voor eenige oogenblikken beslag leggen op uwe welwillende aandacht. Naast Goüdsmit's inaugurele oratie van 1859 en de toe- spraak aan zijne leerlingen van 1864 heb ik nog eene derde in druk verschenen academische redevoering te vermelden, het is die waarb^ hij den 8sten Februari 1871 het rectoraat der Leidsche Hoogeschool overdroeg aan zijn ambtgenoot Rauwenhoff. Hij sprak toen de variis eausis quibus Jit, ut populorum leges ah eorum morihus discrepent. Zal ik rond- uit mgne meening zeggen, dan moet ik verklaren, dat deze redevoering den toets der vergelijking met de beide andere niet kan doorstaan. Haar onderwerp was te veelomvattend om in één uur met vrucht te kunnen worden behandeld. Vandaar welHcht, dat de spreker, die mij den indruk maakt van te spreken meer omdat hij nu eenmaal 7nore maioru7n spreken moest dan omdat hy iets zeer belangrijks te zeggen had, vervalt in algemeenheden en gemeenplaatsen, die ons uit zijn mond eenigszins vreemd klinken. Dan geef ik de voorkeur aan de toespraak, die verband houdt met het thema van deze rectorale oratie, en die aan het slot daarvan dan ook in herinnering werd gebracht. Ik meen het korte, krachtige en opgewekte woord, waarmede onze vriend weinige maanden te voren, den 8 sten September 1870, te 's Graven- hage de eerste vergadering der Neder landsche juristenver- eeniging opende. Het doel deier vereeniging om door eene goed voorbereide en ernstige gedachtenwisseling eene gemeen- schappelijke overtuiging te vestigen onder de Nederlandsche juristen over de leemten en gebreken van onze codificatie, en daardoor mede te werken tot haar verbetering, zoo noodig tot haar hervorming, moest wel krachtigen steun vinden bij den hoogleeraar, die ons van jongs af geleerd had, dat de wet eerst dan is wat zij zijn moet, de uitdrukking van het in het volk levende recht, wanneer zij op eene zoodanige gemeene overtuiging berust. De Nederlandsche juristen ver- ( 86 ) eeniging vond dan ook in haar eersten voorzitter een harer ijverigste leden. Zoolang zijne krachten het toelieten, bezocht hij jaarlijks bijna zonder uitzondering haar vergaderingen, verlevendigde hy het debat en gaf hij daaraan dikwijls de juiste richting door de meesterlijke wijze, waarop hy er aan deelnam. Natuurlijk was dit vooral het geval, wanneer er vragen aan de orde waren, die meer bepaald tot het gebied zijner studiën behoorden. Maar onze vriend beperkte zich daartoe niet. Van hem kan men niet naar waarheid zegcren wat Cherbuliez getuigt van Dufaure, dat deze zich onder- scheidde door wat de geestige Franschman vrij ondeugend noemt son étrange hahitiide de ne parier jamais que de ce guil savait. Goüdsmit liet zich door de parten, die zijn vernuft hem speelde, en door de gemakkelijkheid, waarmede hij sprak, wel eens medesiepen in een debat over onderwerpen, waarvan studie en ervaring hem niet genoegzaam op de hoogte hadden gesteld. Hadden zijne adviezen over die onderwerpen voor deskundigen geen groote waarde, toch maakten zij door het talent, waarmede, den eigenaar digen, oorspronkelijken vorm. Avaarin zij werden voorgedragen, niet zelden een machtigen indruk op minder deskundigen. Was GoxjDSMiT een gevierd lid van onze juristenvergade- ringen, hij was ook een zeer welkome gast in onze gezellige bijeenkomsten. Zijn vroolijke luim en zijn goed hart trokken ons waarlijk niet minder aan dan zijn groote rechtskennis en zijn echt praktische zin. Wederzijds vereenigde hij zich gaarne jaarlijks voor de hervatting zijner gewone werkzaam- heden eenige dagen in wetenschappelijk en vriendschappelijk verkeer met zijne oude en jonge vrienden uit alle deelen van het vaderland. Toch misten wij hem eens in ons midden, te Utrecht in 1873. Onze vriend, wien de vacantiën in den regel meer af- wisseling van werk dan rust brachten, die de zomermaanden gaarne te Leiden in den schoot zijner familie doorbracht, en wien een rijtoer met vrouw en kinderen naar Katwijk of Scheveningen meer toelachte dan een tocht naar Alpen of Jaarboek 1882. 6 ( 87 ) Pyreneën, had dit jaar zijne colleges een maand vroeger dan gewoonlijk gesloten om een verre reis te ondernemen. Hy was met zijne trouwe gade den Oceaan overgestoken om zijn zestigsten verjaardag te New-York te vieren. Die reis naar Noord-Amerika was voor Goudsmit op be- trekkelijk gevorderden leeftijd eene gewichtige gebeurtenis, de vervulling van een sedert vele jaren gekoesterden weusch. Daar zoude hij met zijne broeders ook een zijner geliefde zonen wederzien, die als kind het ouderlijk huis had verlaten om zich in het verre Westen te vestigen. De Vereenigde Staten met hunne jeugdige en krachtige ontwikkeling hadden voor hem, die alleen door zich zelf, door voortdurenden, in- gespannen arbeid geworden was die hij was, eene eigenaardige aantrekkelijkheid. Door de vele betrekkingen, die hij er vond, door de gemakkelijkheid waarmede hij het Engelsch sprak en door de aanbeveling, die de titel alleen van » Professor at the most celebrated University of Leiden" hem reeds schonk, bewoog hij zich spoedig met gemak in de voor hem geheel vreemde om- geving. De herinneringen aan zijn verblijf in de nieuwe wereld, vooral belangrijk met het oog op 't geen hij daar van de rechtspleging en het onderwijs zag, zijn voor ons bewaard ge- bleven in zijne » Reisaanteekeningen" in » de Gids" van 1874. Dankbaar, tevreden en gezond keerde hij na eene afwezig- heid van ruim drie maauden voor den aanvang van den nieuwen cursus in het vaderland terug. Met verfrischte krachten hervatte hij den arbeid, dien hij nu nog vijf a zes jaren in het belang van de wetenschap en het onderwijs on- gestoord bleef voortzetten. Toen begon de treurige lijdensge- schiedenis zijner laatste levensjaren. Maar voordat ik daarmede besluit, heb ik nog een woord te zeggen over de verdiensten van onzen grooten rechtsleeraar als rechtsgeleerd schrijver. Reeds vroeger noemde ik Goudsmit's eerste pennevrucht, die, voorzoover mij bekend is, in druk verscheen, nl. de ver- gelijking van art. 1133 B. W. met art. 845 C. N., door hem nog als student geschreven in de Tliemis van 1 840. Zij ( 89 ) werd in hetzelfde tijdschrift gevolgd door vele andere belang- rijke verhandelingen, alle behoorende tot het gebied van het Nederlaudsch burgerlijk recht en als om strijd getuigende van zijne groote rechtskennis en zijn echt praktischen zin *). De reeks van die verhandelingen werd in 1861 gesloten met zijne bekende studie over het regt en de actie van den lega- taris, eene bestrijding van de door den Hoogen Raad bij arrest van 19 April 1861 aangenomen en een twintigtal jaren later bij de breed gemotiveerde uitspraak van 4 Maart 1881 volgehouden leer, dat het legaat van eene bepaalde zaak eigendom en dus eene zakelijke actie geeft. De tweede reeks van Goudsmit's geschriften omvat die vele en belangrijke, welke betrekking hebben tot het gebied, waarop hij zich als wetenschappelijk jurist bij voorkeur be- woog, het romeinsche recht. Daaronder is naar tijdsorde het eerste en in wetenschappe- lijk gehalte zeker niet het minste zijne Diss. lur. Inaug. de notis Pauli et Ulpiani at? Pajommmtm (L. B., 1842). Gewichtig is het onderwerp dezer historisch-exegetische proeve. In de dagen van verval des Romeinschen rechts onder keizer Constantinus, toen den rechters en hunnen bijzitters genoegzaam weten- schappelyk inzicht ontbrak om bij verschil tusschen de groote rechtsgeleerden van vroeger en beter dagen naar eigen over- tuiging hun weg te kiezen f), werd bij eene constitutie van *) Ziehier eene, naar ik meen, volledige opgave van die verhandelin- gen : Over de gevolgen der doorhaling van eene hypothecaire inschrijving en de bevoegdheid van hypotheehhtwaarders om eene gevorderde doorhaling te weigeren (1843, bl. 105 — 423); over de vraag door en tegen wie de heredi- tatis petitio volgens art. 881 B. W. (kan) loorde^i ingesteld (18M,hlz. 248 — i^62, 1845, bl. 505 — 526); over de verplichting tot (dubbele) levering van den verkooper va?/, onroerende goederen (1846, bl. 497 — 522); verklaring \an art. 1188 B. W. (1849, bl. 28 — 40); over de werking en den aard van het bezit van roerende goederen, naar aanleiding van art. 2014 B. W. (1854, bl. 473 — 496); over het regt en de actie van den legataris {\%^\,\i\.Z^Z — 378), ook afzonderlijk verschenen te 's Gravenhage bij Gebr. Belinfante. f) Si dissentiunt, iudici licet quam velit sententiam sequi. GaiiComm. I, § 7. Vgl. PucHTA, Institutionen, I, § CXXXIV, 3e Aufl., S. 645. 6* ( 89 ) het jaar 321 aan vele beroemde controversen kortaf eeu einde gemaakt door alle gezag te ontnemen aan de aanteekeningen van Paulus en ülpianus op de adviezen van den vorst der Romeinsche juristen, Papinianus *), al stond hij veel te hoog om door zulke middelen zijn gevoelen tegenover dat van an- dere uitnemende rechtsgeleerden , die het soms wederlegd, maar in vele gevallen alléén nader verklaard hadden, door te drijven. Ruim eene eeuw daarna, bij eene constitutie van Theodosius II en Yalentinianus III, waaraan men later den naam heeft gegeven van lex citandi, werd de kleingeestige verordening van Constantinus vernieuwd, en tevens het van het diepe verval dier tijden getuigend voorschrift, dat bij verschil tusschen de responsa prudentium de stemmen geteld en niet gewogen moesten worden, tot wet verheven. Justini- anus verwierp deze leer in 1. 1. C § 6 t • to.jo i Juni iöóó, en Bergsma, te Arnnem, j TnEODORUs Paulus, geb. Augustus 1835, Predikant te Winterswijk, Maria Anna, geboren Maart 1837, gehuwd met Mr. J. P. B. Baert, te Utrecht, Jacob Henbrik, geboren September 1838, Raadsheer in het Hoog- Gerechtshof te Batavia, Sjoukje Theodora Johanna, geboren Maart 1840. ( 100 ) in de wis- en natuurkunde verwierf, op eene dissertatie, Over de phospJio7-escentie door hestraling^ waarin een historisch over- zicht gegeven werd van de proeven, die tot op dien tijd omtrent het phosphoresceeren van sommige stoffen waren ge- nomen. Reeds vóór zijne promotie moest Bergsma de gewone loop- baan intreden van hen, die zich op de wis- en natuurkunde toeleggen: hij werd den 28s