^ er %J m ZQÖIPGISCH EN B10196ISCH DOOR D?J.C.KOINIMGSBEP,GER DRUKKERIJ DEP. v. L. N. en H. BUITENZORG 1915. m D. H. HILL LIBB^y NOBTH CfcOLIN* STATE C0LLE6E ENTOMOLOGIG4L COLLECTION 54b' This book may be kept out TWO WEEKS ONLY, and is subject to a fine of FIVE CENTS a day thereafter. It is due on the day indicated below: %J mvm ZCDIPGISCH en BIOIPGISCH DCDR DRJ.CKOninGSBERGER DRUKKERIJ DEP. v. L. N. en H. BUITENZORG 1915. INHOUDSOVERZICHT. pag. VOORWOORD . . 1. HOOFDSTUK I 5. Algemeene samenstelling der Fauna van Java en de wijze, waarop die samenstelling is tot stand gekomen, 5. De hoofdgroepen der Fauna, 20. HOOFDSTUK II 22. Overgangen van de eene groep in de andere, 22. Morphologische ge- volgen daarvan, 23. Voorbeelden van vormen, die in overgang zijn, 28. Nachtelijke en diurne levenswijze, 32. HOOFDSTUK III 37 Invloed van jaargetijden, regen, wind en zonneschijn, 37. Vergelijking met andere eilanden van den Indischen Archipel, 47. DE CULTUURFAUNA. HOOFDSTUK IV 51. Kort overzicht der verschillende gebieden, 51. De Cultuurfauna bij uitnemendheid: De Diervormen der grootereplaatsen, 55. Zoogdieren, 55. Vogels, 60. Kruipende en Tweeslachtige Dieren, 76. HOOFDSTUK V 90. De Diervormen der grootere plaatsen. Insecten, 90. Orthoptera, 90. Neuroptera, 98. Rhynchota, 104. Diptera, 108. HOOFDSTUK VI 116. De Diervormen der grootere plaatsen. Coleoptera, 116. Lepidoptera, 127. (Rhopalo'era, 127; Heterocera, 137). HOOFDSTUK VII , 157. De Diervormen der grootere plaatsen. Hymenoptera, 157. Apterygota, 179. HOOFDSTUK VIII 180. De Diervormen der grootere plaatsen. Schorpioenenen verwante vormen, 180. Spinnen en Mijten, 182. Duizendpooten, 189. Kreeftachtige Dieren, 193. Weekdieren, 194. Wormen. 195. HOOFDSTUK IX 198. De Fauna der Dessa's. Dessa's in het open veld, 199. Diervormen op klapper, 200; doekoe, 205; bamboe, 206; pisang, 209; manggistan, 210; djamboe, 211; waroe, 211. Dessa's in boomrijke omgeving, 212. Diervormen op mangga, 213; sawoe manila, 216. Roovende Zoogdieren en Vogels, 217. Overige Zoogdieren 223. HOOFDSTUK X 227. De Fauna der Dessa's. De avifauna der dessa's in boomrijke omge- ving, 227. HOOFDSTUK XI 245. De Sawahfauna. De diervormen in het sawahwater, 247. Kikvorschen en Slangen op de sawah's 254. Diervormen op de paddi, 256. Verdere diervormen op de sawah's, 262. HOOFDSTUK XII 272. De Fauna van het Bouwland. Zoogdieren en Vogels, 273. Slangen, 275. Orthoptera, 276. Diptera, 279. Lepidoptera, 281. Hymenoptera, ?S2. Diervor- men op Katjang-soorten, 284; Mais, 288; Katoen, 289; Solanaceae, 292. HOOFDSTUK XIII 295. De Fauna van het Bouwland. Diervormen op Tabak, 295; Suiker, 300. HOOFDSTUK XIV 309. De Fauna van Braakliggend Land en Weidevelden. Vlinders, 310. Zoogdieren en Vogels, 310. Bloedzuigende Diptera en Teken, 316. Spinnen, 318. HOOFDSTUK XV 322. De Fauna van het Gebied der Overjarige Cultuurgewassen. De diervormen der Djati-bosschen, 322. De diervormen der Koffie- aanplantingen en Schaduwboomen, 327. HOOFDSTUK XVI 351. De Fauna van het Gebied der Overjarige Cultuurgewassen. De Dier- vormen der aanplantingen van Cacao, 351; Thee, 355; Kina, 363; Hevea en andere, rubber produceerende gewassen, 368; Palaquium, 371. HOOFDSTUK XVII 373. De Zoetwaterfauna van het Cultuurgebied, 373. Zoogdieren, 374. Kruipende en Tweeslachtige Dieren, 374. Visschen, 380. Gelede Dieren, 399. Weekdieren, 404. Wormen en Lagere Dieren, 406. De Detritusfauna van het Cultuurgebied, 408. DE FAUNA DER GRASWILDERNISSEN. HOOFDSTUK XVIII 414. De Fauna der Graswildernissen. Zoogdieren, 415. De toekomst der grootere, op Java in het wild levende Zoogdieren, 428. Vogels, 432. Slangen, 436. Insecten, 438. DE FAUNA VAN HET KUSTGEBIED. HOOFDSTUK XIX 441. De Fauna van het Kustgebied. Litorale diervormen, facultatieve en verplichte kustbewoners, 441. Het Rhizophoren Gebied, 443. Strand en Duinen 449. Rawah's, 461. DE FAUNA DER BOSCHRANDEN. HOOFDSTUK XX 476. De Faunader Boschranden. Dagvlinders. 478. Hymenoptera, 481. Coleop- tera, 482. Wantsen, 486. Diptera, 488. Entomobrya, 489. Spinnen, 490. Vogels, 492. Zoogdieren, 497. Slangen, 498. DE BOSCHFAUNA. HOOFDSTUK XXI 500. De Boschfauna in het algemeen. Zoogdieren, 502. Vogels, 503. Eu-neu- roptera, 509. Sesiidae, 511. Hymenoptera, 511. Nymphalidae, 519. HOOFDSTUK XXII 522. De Boschfauna der lagere streken. (0—2500 voet). Zoogdieren, 522. Vogels, 524. Vlinders, 531, Kevers, 532. Wandelende Blaren en Takken, 536. Mierenplanten, 538. HOOFDSTUK XXIII 540. De Boschfauna van 2500-5000 voet boven zee. Zoogdieren, 540. Vogels 543. Kruipende Dieren, 555. Kikvorschen, 556. HOOFDSTUK XXIV 560. De Boschfauna van 2500-5000 voet boven zee (Vervolg,). Slakken, 560. Kevers, 561. Vlinders, 568. Rhynchota, 573. Locustidae, 584. Mantidae, 585. Hooiwagens 585. HOOFDSTUK XXV 587. De Boschfauna van 5000-7500 voet boven zee. Prionodon, 589. Vogels, 590. Hommels, 594. Vliegen, 595. HOOFDSTUK XXVI 596. De Detritus-fauna der Bosschen. Wormen, 597. Duizendpooten, 600. Phrynichidae, 601. Amphipoda, 602. Isopoda, 602. Apterygota, 603. Rhynchota, 603. Orthoptera, 604. Coleoptera, 606. Diptera, 609. Hymenoptera, 610. DE FAUNA VAN HET HOOGGEBERGTE. HOOFDSTUK XXVII 613. De Fauna van het Hooggebergte. Geringe uitgestrektheid van het gebied, 613. Armoede aan grootere diervormen, 613. Het geslacht Meruia, 615. Insecten, 617. Register der Dierennamen 619. Register der Plantennamen 65. Mvm Z0Ö19G1SCH en BIOIP6I5CM DOOR DRJ.CKONINGSBERGEIR AFLEVERING 1 I DRUKKERIJ DEP. v. L. N. en H. BUITENZORG 1911. Verkrijgbaar bij G. KOLFF & Co. Batavia. Prijs f 1. INHOUD. AFLEVERING I. pag. Voorwoord 1. Hoofdstuk I. Algemeene samenstelling der Eauna van Java en hare wordingsgeschiedenis. De Hoofdgroepen 5. Hoofdstuk II. Overgangen van de eene groep in de andere. Morphologische gevolgen daarvan. Voorbeelden van vormen, die in overgang zijn. Nachtelijke en diurne levenswijze . . . .22. Hoofdstuk III. Invloed van jaargetijden, regen, wind en zon- neschyn. Vergelijking met andere eilanden '.37. VOORWOORD. Een langdurig verblijf op Java, gewijd aan de studie van planten- en dierenwereld en meer in het bijzonder aan het onderzoek der onderlinge verhoudingen, die tusschen beide bestaan, heeft mij een aantal verschijn- selen doen kennen, waaraan tot heden slechts weinig aandacht werd geschonken door hen, die zich in dit, slechts ten deele in cultuur gebrachte, tropische land met faunistische en biologische onderzoekingen hebben bezig gehouden. Wanneer men de, in Europa en elders aanwezige, oudere . verzamelingen van dieren nagaat, treft men daarin aangaande de plaats van herkomst aanwij- zingen aan als „Java", „Sumatra" of, erger nog, „India orientalis", aanwijzingen, die weinig meer waarde hebben clan het etiquet „zuur" of „zout" int een magazijn van scheikundige stoffen. Toen men langzamerhand het lacunaire van der- gelijke opgaven inzag, werd eenige meerdere nauw- keurigheid bij het verzamelen in acht genomen. Daarom vindt men bij hetgeen in den lateren tijd is bijeengebracht niet alleen de landstreek, het gebergte, de rivier enz. aangegeven, waarin of waarop het dier werd gevonden, maar ook eene, zij het ook approximatieve opgave van de hoogte boven den zeespiegel, waarop de vondst plaats had. Deze opgaven mogen eenigermate voldoende zijn voor een landstreek, die nog geheel in den oorspron- kelijken natuurstaat verkeert, voor een land als Java zijn zij in den regel niet in staat, het geringste denk- beeld te geven van de omgeving, waaruit het dier afkomstig is, eene omstandigheid, des te meer te be- treuren, daar Java in den loop der tijden een zoo belangrijk aandeel voor vele wetenschappelijke ver- zamelingen leverde. De hierbij stilzwijgend aangenomen stelling, dat bij faunistisch onderzoek de systematiek hand in hand behoort te gaan met de biologie, en de overweging, dat de wetenschap slecht in beperkte mate is gebaat met opgaven van diervormen, in deze of gene streek voorkomende, wanneer niet tevens eenige meerdere gegevens over die vormen worden verstrekt, hebben mij doen besluiten, in algemeene trekken een, zoo men wil, oecologisch beeld te ontwerpen van de samen- stelling der fauna van Java, welk beeld, mutatis mutandis, ook van toepassing zal zijn op andere en vooral op tropische landen, die slechts gedeeltelijk in cultuur zijn gebracht. Xog een andere oorzaak heeft mij ertoe gebracht, de hierachter volgende bladzijden het licht te doen zien. De specialiseering op wetenschappelijk gebied, die in Europa reeds een bedenkelijke hoogte heeft be- reikt, houdt ook in Indië vrijwel gelijken tred met het toenemend aantal natuuronderzoekers, dat in de laatste twintig jaren in allerlei nieuwe betrekkingen herwaarts is gekomen. Het zal daarom in de toekomst niet licht meer voorkomen, dat, gelijk in den loop der jaren het deel van schrijver dezes is geweest, voor één en dezelfde persoon de meest uiteenloopende groepen van dieren een onderwerp van studie moeten uitmaken, wat uit den aard der zaak bevorderlijk is voor het verkrijgen van een overzicht over de geheele materie, al legt het aan het volledig onderzoek der enkele groepen groote hinderpalen in den weg. - 3 - Daar bovendien de bedoelde onderzoekingen gepaard gingen met veelvuldige reizen, gedurende welke zelfs de lange uren, in spoortrein en andere, meer primi- tieve vervoermiddelen doorgebracht, door allerlei waar- nemingen konden worden gekort, werd langzamerhand een inzicht, niet alleen in de samenstelling, maar ook in de verdeeling der fauna verkregen, waarvan de publicatie allicht aan tijdgenooten en latere onder- zoekers eenigen dienst kan bewijzen. Voor het werk is een titel gekozen, die natuurlijk in de allereerste plaats doet denken aan het beroemde werk van Juxghuhx, dat wij, trots zijn vele onnauw- keurigheden en trots zijn onvolledigheid, nog heden ten dage met onverdeelde bewondering lezen. Ik noem die gebreken met opzet, omdat zij ook aan deze eerste poging in zoölogische en biologische richting, in hooge mate zullen aankleven. Naar volledigheid is bovendien niet gestreefd. Het zou geen zin hebben, den lezer te vermoeien met lange opsommingen van soorten, die slechts waarde hebben voor den specialist en dikwijls alleen door dezen behoorlijk van elkaar zijn te onderscheiden, of met het noemen van vormen, die voor den totalen indruk eener fauna van geheel ondergeschikte beteekenis zijn. Wat met dit werk bedoeld wordt, is niet anders, dan den algemeen natuur- wetenschappelijk ontwikkelden bewoner of bezoeker van Java, of hem, clie elders van dit land een studie maakt, een soort van vademecum in handen te geven, dat tot een eerste en globale orienteering kan leiden. En hieraan bestaat -ik heb het gedurende de eerst.' jaren van mijn verblijf op Java pijnlijk gevoeld -een dringende behoefte. Het was aanvankelijk mijn voornemen, dit werk in ééns of hoogstens in twee deelen te doen verschijnen, - 4 - maar de uitvoering van dit plan zou, ten gevolge van vele andere bezigheden, stellig een aanzienlijke ver- traging in de verschijning ervan hebben medegebracht. Daarom besloot ik, de laatste bij afleveringen te doen plaats hebben van twee tot drie vel druks. Het aantal dier afleveringen kan thans nog niet worden bepaald, maar wordt door mij op 12 tot 15 geschat. Ten aan- zien van den spoed, waarmede zij elkander zullen opvolgen, kan ik niet anders doen, dan de verzekering- van mijn goeden wil neerschrijven. J. C. K. HOOFDSTUK I. Algemeene Samenstelling der Fauna van Java en hare wordingsgeschiedenis. De Hoofdgroepen. Voor wie zich een denkbeeld wenscht te vormen van de wijze, waarop de samenstelling van Java's fauna, zooals deze zich thans aan ons voordoet, is tot stand gekomen, is een korte terugblik in den vóórhistorischen tijd in cle eerste plaats noodzakelijk. Want lang vóórdat de, op dit dichtbevolkte eiland zoo buitengewoon groote invloed van den mensch zich deed gevoelen, hebben in dat verre verleden reecis andere factoren samengewerkt, om in den oorspronkelijken toestand verandering te brengen. Hoe die oorspronkelijke toestand is geweest, laat zich met vrij groote zekerheid aangeven : die van een vlak of althans slechts weinig geaccidenteerd land, bewoond door eene, over de geheele opper- vlakte tamelijk homogene fauna, welke een even belangwekkend als samengesteld, biologisch geheel vormde met de uitgestrekte, ongerepte, tropische wouden, die alom den bodem bedekten. Toen nu, ongeveer in het begin der krijtperiode, wellicht reeds iets vroeger, de afkoeling der aarde haar invloed deed gevoelen en eene, aan de polen beginnende, naar den aequator voortschrijdende om- vorming der organismen inleidde, konden de levende D. H. HILL LIBRARY North Carolina Staie College - 6 — wezens der tropen zich voorloopig volkomen veilig gevoelen. Anders echter werd het, toen aldaar in den tertiairen tijd de hooggebergten ontstonden ; want daarbij moet aan een deel dier organismen iets der- gelijks zijn overkomen als voorheen op groote geo- graphische breedte plaats had en kon de plaatselijke opheffing van den bodem tot een aanzienlijke hoogte boven den zeespiegel niet zonder invloed blijven op de plantaardige en de dierlijke bewoners van het jonge hooggebergte. De afspiegeling van dit proces wordt ons in de eerste plaats onwederlegbaar aangeboden door cle plantenvormen der hoogere bergstreken binnen de keerkringen. Men denke slechts aan cle Conifeeren, die in de koudere lnchtstreken over uitgestrekte terreinen nagenoeg de alleenheerschappij wisten te veroveren, in cle tropen daarentegen in den regel slechts op vrij aanzienlijke zeehoogte worden aan- getroffen. Ook is er door vele natuuronderzoekers reeds op gewezen, hoe in het algemeen de flora van Java's bergtoppen in tal van plantengeslachten (Gnaphalium, Artemisia, Valeriana, Viola, Primula, Ranunculus enz.) en zelfs soorten {Artemisia vulgaris, Poa annua e.a.) herinnert aan die van het Noorden en zelfs aan die van Europeesche hooggebergten als cle Alpen. Maar ook de diervormen zijn daar, om van clit proces te getuigen, hoewel het voor deze uit den aard der zaak gemakkelijker moet zijn geweest, cle afkoeling te ontvluchten en zich, bij langzame opheffing- van den bodem, binnen cle grenzen van het warme klimaat terug te trekken. Om het even echter, of wij ons cle fauna van het hooggebergte hebben voor te stellen als in loco ontstaan of secundair in boven- / — waartsche richting afgescheiden uit haar. die zich naar lagere streken had geretireerd, zeker is het, dat ook zij eene, althans representatieve verwantschap met die der gematigde en koudere luchtstreken vertoont. Zoo vertoonen vele Zoogdieren en Vogels, die op Java op groote zeehoogte — en alleen daar -worden aangetroffen, zoodanige verwantschap met Eurppeesche en Noord-Aziatische vormen, dat men ze met het volste recht tot dezelfde geslachten (o.a. Mustela, Turclus, Fringilla) heeft gebracht, Ook gaat op Java in het algemeen de kleurenpracht der laaglanden in het hooggebergte voor een aanzienlijk deel verloren, om te worden vervangen door de minder sprekende kleuren, die bijvoorbeeld in Europa den boventoon voeren. De homogeniteit der fauna van het stuk aardop- pervlakte, dat thans den naam van Java draagt, is echter nog op andere wijze verbroken. Het westelijke gedeelte van den Indischen Archi- pel, dat eenmaal een deel uitmaakte van het Aziatische vasteland, werd door niveau-veranderingen van den bodem gesplitst in grootere en kleinere eilanden, om- spoeld door een zee, aan welker stranden zich eene kustfauna vestigde en vormde. Vestigde, voor zooverre een reeds bestaande en bij voorkeur of uitsluitend nabij het zeestrand ver- toevende fauna de nieuwe kustlijnen volgde : vormde, voor zooverre diervormen, die tot dusverre een bin- nenland bewoonden, zich accommodeerden aan een verblijf in de nabijheid der zee. Het eerste is ongetwijfeld geschied met tal van dieren, die zich van oudsher aan de zeekusten op- hielden, zooals Krokodillen, vele Waadvogels en Zwemvogels, eenige Roofvogels en voorts met Crustaceeën, Mollusken en dgl., wanneer men deze, nu en dan op het zeestrand vertoevende dieren tot de landfauna wil rekenen. Voorbeelden van het laatste zijn moeilijker met zekerheid aan te geven, maar het komt mij, om een hypothese te wagen, niet onwaarschijnlijk voor, dat een diervorm als Myristicivora bicolor, een Duif, die reeds door Horsfield als Golumba litoralis werd beschreven en die thans alleen in de nabijheid der zee wordt aangetroffen, eerst in den lateren tijd haar tegenwoordige levenswijze heeft aangenomen en oorspronkelijk, evenals nog thans met hare verwanten het geval is, tot de binnenlandsche fauna heeft behoord. Zoo werden dus reeds in de dagen, die aan het begin onzer geschiedenis voorafgingen, aan de oor- spronkelijke fauna van Java twee grenzen gesteld, één aan de bovenzijde, waar zij allengs in die van het hooggebergte overgaat, en één aan de beneden- zijde, waar zij, niet minder geleidelijk, met de kustfauna samensmelt. Al bleef zij echter binnen die grenzen in hoofd- zaak overal hetzelfde karakter vertoonen, zoo mogen w7ij toch niet over het hoofd zien, dat zich onder den invloed van allerlei omstandigheden, onder meer afhankelijk van klimaat, aard van den bodem en hoogte boven zee, grootere en kleinere gebieden vormden, welker dierenwereld een plaatselijke physionomie vertoonde. De zooeven genoemde en andere, eveneens thans nog werkzame factoren vormen echter in hunne samenwerking een zóó gecompliceerd stelsel van krachten, dat aan eene algemeene ontleding daarvan - 9 - thans niet meer valt te denken. Verspreid echter ontmoeten wij niet zelden feiten, die op de bijzondere werking van één of meer dier factoren wijzen. Aan den invloed van klimaatsverschil meen ik o.a. te moeten toeschrijven de afwezigheid, in het Oostelijk gedeelte van Java, van eene Cryptorhyn- chus-soovt, een Snuitkevertje, dat in West-Java algemeen in vele variëteiten der Mangifera-vruchten voorkomt. In Oost- Ja va toch, met zijn sterk ge- prononceerden, drogen moesson, bloeien alle Man- gi f era's ongeveer in denzelfden tijd en brengen evenzeer hunne vruchten in eenzelfde, niet zeer lang tijdbestek tot rijpte, zoodat er gedurende min- stens de helft van het jaar geen bloeiende of vrucht- dragende boomen zijn te vinden. Anders is het in West-Java, waar het vochtige, regenrijke, maar veel gelijkmatiger klimaat eene zoodanige schommeling in dit opzicht toelaat, dat de laatste Mangifera- vruchten van het ééne jaar zich weder aansluiten aan de eerste bloemen van het volgende, zoodat er altijd wel bloeiende en vruchtdragende boomen zijn. Daar nu deze öryptorhynchus, voor zijn geheele ont- wikkeling op deze vruchten aangewezen, zijn levens- cyclus in 60 — 90 dagen volbrengt, wordt het be- grijpelijk, dat hij in West-Java wèl, in Oost- Ja va daarentegen niet kan bestaan. De hoogte boven zee is een factor, waarmede zeer zeker rekening moet worden gehouden, maar die toch in zijn determineerende werking dikwijls veel te hoog is geschat. Hierop werd reeds, en zeer terecht, in 1882 door Voedeeman gewezen. „Wel is waar", zoo zegt !) deze ijverige onderzoeker der Indische vogel wereld, „hebben de vroegere natuuronderzoekers 1) Natuurk. Tijdschr. v. Ned.-Indië, Deel 41, afl. 4. - 10 - meestal de plaats bekend gesteld, vanwaar hunne verzamelde voorwerpen afkomstig waren, doch de omstandigheid, dat bijna al hunne tochten zich in de bergstreken uitstrekten, heeft een aantal vogels dcen beschouwen als alleen tot die streken beperkt. Zoo is het voorkomen van Brymocataphus capistratus en Pitta cyanura in de onmiddellijke nabijheid van Ba- tavia een feit, dat de opmerkzaamheid der ornithologen niet zal ontgaan, doch tevens een bewijs, dat deze vogels volstrekt niet uitsluitend als bergbewoners mogen worden beschreven". Hetzelfde geldt van de Vorkstaarten (Henicuridaé), die evenmin tot de bergstreken beperkt zijn, maar tot weinige meters boven den zeespiegel afdalen, wanneer zij aldaar slechts twee voorwaarden vervuld vinden : de eenzaamheid van het woud en helder, stroomend water In het algemeen schijnen de dieren, althans binnen zekere grenzen, niet zoo gevoelig voor temperatuurs- verschillen te zijn, als men gewoonlijk aanneemt en het komt mij daarom voor, dat hunne verticale ver- spreiding op Java veel meer door andere factoren en slechts indirect door de hoogte boven zee wordt be- paald. Er vallen dus in de fauna van Java, zooals zij zich in het begin van den historischen tijd moet hebben voorgedaan, drie onderdeden te onderscheiden, die in het vervolg zullen wrorden aangegeven met de namen oorspronkelijke kust fauna, oer fauna en fauna van het hooggebergte. Terwijl de eerste en de laatste zich vrijwel ongestoord hebben gehandhaafd, hebben ten aan- zien van de oerfauna, onder den invloed van den mensch, diep ingrijpende veranderingen plaats gehad, met - 11 - welker bespreking wij ons thans hebben bezig te houden. Men mag aannemen, dat het ongerepte, tropische woud de oudste, nog in leven zijnde overblijfselen bevat van het plantaardig en het dierlijk landleven van den vóórhistorischen tijd, ook in hun onder- lingen samenhang. Wat men daar aantreft, is niet alleen eene, van den invloed van menschelijk leven en menschelijke beschaving geheel vrij gebleven natuur, maar bovendien diezelfde natuur, zooals zij zich reeds in algemeene trekken moet hebben voor- gedaan onmiddelijk vóór de aardperiode, waarin wij ons thans bevinden. Daarop wijzen de overblijfselen zoowel der flora als der fauna, die voor ons uit het einde van den mesozoïschen tijd, meer bepaald uit de krijtformatie, zijn bewaard gebleven. Vormen, die thans in de tropische wouden der laaglanden, berghellingen en hoogvlakten van middelmatige hoogte op den voor- grond treden, vormden ook toen reeds een voornaam bestanddeel van de plantenwereld. Wij denken hier in de eerste plaats aan de Vaatcryptogamen (in het bijzonder de Varens) en de Cycadeeën, voorts aan Palmen en Pandaneeën, bij welke zich later ook dicotyle familiën voegden als Artocarpaceae, Lauraceae, Sterculiaceae, Myrtaceae e.a., die nog heden aldaar een groote rol spelen. Evenzoo behooren de belang- wekkende vormen van boschbewonende Orthoptera, de Libellen, die daar boven de bergstroompjes zweven, en de geheimzinnige Termieten, die er in het ver- borgene hun opruimingswerk verrichten, tot de naaste verwanten van het eerste insectenleven op aarde. Ware Java onbewoond gebleven, dan zouden der- - 12 - gelijke oorspronkelijke toestanden aldaar nog alge- meen heersenen ; thans praedomineeren ze nog slechts in die gedeelten, die om de eene of andere reden buiten den invloed van den mensen zijn gebleven. Overal elders heersenen toestanden, die slechts door den mensen en zijn culturen, dus langs kunsmatigen weg, in het leven worden geroepen en gehouden. Dit laatste nu vinden wij op Java vooreerst over verreweg het grootste gedeelte van alle terreinen beneden 2000 voet zeehoogte, die samen het dicht- bevolkte deel van Java vormen, waar de bodem druk en veelal zeer intensief wordt bebouwd. Het zijn de uitgestrekte laaglanden met hun tallooze dorpen, hun culturen van rijst, suikerriet, indigo, tabak en tal van andere gewassen, hun dorpsvegetatie van bamboe en vruchtbooriien, die het hoofdbestand- deel van het gecultiveerde land uitmaken. Ben en ander breidt zich verder uit over -de lagere berg- hellingen, waar het zich aansluit aan de aanplantingen van koffie, rubber, cacao en, hoofdzakelijk in West- Java, thee en kina, terwijl het op enkele plaatsen, in het bijzonder op den Diëng en het Tenggergebergte, ook een deel der hoogere bergstreken in beslag heeft genomen. In de tweede plaats op de terreinen van 2000 voet zeehoogte en daarboven, die ten behoeve der zoo- even genoemde culturen zijn ontgonnen. Op al deze terreinen is de oerfauna als zoodanig verdwenen. Zij worden thans bevolkt door een dierenwereld, die ik in het vervolg met den naam van cultuur fauna zal aanduiden en die zich in den loop der jaren uit de eerste heeft afgezonderd. Men kan zich gemakkelijk een voorstelling maken - 13 - van de wijze, waarop deze cultuurfauna is ontstaan en — voegen wij dit reeds dadelijk hieraan toe — nog schier dagelijks met nieuwe vormen wordt ver- meerderd. De grond, door wegkapping van de oorspronkelijke vegetatie aan de wildernis ontnomen, wordt met verschillende cultuurgewassen beplant en het ge- dierte, dat aanvankelijk voor de vernielende hand van den mensen heeft moeten wijken en zich heeft teruggetrokken in de schuilhoeken van het bosch, komt langzamerhand weder te* voorschijn. Het meerendeel zal zich echter in die nieuwe omgeving niet thuis gevoelen; zij vinden er in en bij de cul- tuurplanten geen voedsel naar hun smaak en trekken zich weder in het woud, hun oude verblijfplaats, terug. Maar enkele van die diervormen zullen in het nieuwbebouwde land wel voedsel vinden, dat in hun smaak valt; zij vinden er zelfs niet zelden hunne levensvoorwaarden in die mate vervuld, dat hunne invasie door een blijvende vestiging wordt gevolgd. Op deze hoogst eenvoudige wijze hebben wij ons het ontstaan voor te stellen van de fauna, die op Java in de omgeving van den mensen en zijn culturen voorkomt en die in den loop der eeuwen is aange- groeid , tot een biologisch geheel van aanzienlijken omvang. Dit geheel, in hoofdzaak een derivaat dus van de oerfauna, omvat, naast vele onverschillige diersoorten, alle diervormen, die nuttig of schadelijk, in eenig opzicht van oeconomische beteekenis zijn. Een deel ervan komt ook nog in de bosschen en wildernissen voor, maar het meerendeel heeft ze voor goed verlaten. Wat er, na deze afzondering, van de oerfauna - 14 - overblijft, zal ik met den naam van bosch fauna aanduiden. De laatste laat drie onderdeelen onderscheiden, de fauna van het eigenlijke bosch, die van de bosch- randen en die van de graswildernissen. Deze verdee- ling eischt een enkel woord ter verklaring. Vele boschbewonende diersoorten begeven zich zelden of nooit in het diepst van het bosch, maar houden zich zoo goed als uitsluitend op nabij de randen of in de nabijheid van grootere, open plekken. Voor zooverre zij nabij de randen vertoeven, maken zij dikwijls grootere of kleinere strooptochten in het naburige cultuurgebied en zijn dan te beschouwen als een soort van overgangsfauna. Uit den aard der zaak is het uit deze vormen, dat de gelederen der cultuurfauna voortdurend nieuwe versterkingen ontvangen. De, op Java algemeen voorkomende terreinen, die zijn opengekapt, maar na eenigen tijd van bebouwing weder aan hun lot zijn overgelaten of, om welke reden ook, onbebouwd zijn gebleven, geven veelal het aanzijn aan wat ik zooeven graswildernissen noemde. Een spontane reboisatie vindt daar in den regel niet plaats. Wel is waar komen verspreid weder boomen of boomachtige gewassen of groepen daarvan voor den dag, maar de heerschappij over deze terreinen wordt gevoerd door hooggroeiende grassoorten, waarvan alang-alang (Imperata arundina- sea), glagah of kasso {Saccharum spontaneum), Phrag- -mfe-soorten en dgl. de meest algemecne zijn. Deze grassen vormen met cle tjinteh {Lantana spec.) en, in West- Java, met eene Eupatorium-soort (E. javanicum), die zich in den laatsten tijd buitengewoon snel ver- breidt en zelfs de Lantana hier en daar verdringt, - 15 - een tamelijk ondoordringbare vegetatie van eigen- aardig karakter, die reeds door Junghühn werd vergeleken met de Savannen, met welk vegetatie- type zij inderdaad meer overeenkomst vertoont dan met eenig ander. In die vegetatie houdt zich eene fauna op, clie aan vormen niet zeer rijk is, maar door enkele, geregeld voorkomende diersoorten een eigen karakter bezit. Daar verder de gezamenlijke oppervlakte van deze graswildermissen op Java zeer aanzienlijk is, meende ik van de bewoners daarvan eene afzonder- lijke biologische groep te moeten maken \an dezelfde orde als die der boschranden, waarmede zij overigens vele diersoorten gemeen heeft. Dit laatste zal niemand verwonderen, die de strooken graswildernis kent, welke bijna zonder uitzondering de, nabij het bosch gelegen aanplantingen van dit laatste scheiden. Het ligt in den aard der zaak, dat de fauna van de bewoonde en bebouwde streken, evenals die van het bosch. in biologische groepen kan worden ver- deeld. Maar wegens het verspreid door elkander liggen van uitgestrektheden grond met verschillende cultuurgewassen vloeien deze groepen in zoodanige mate door en in elkander, dat aan een scherpe scheiding ervan niet valt te denken. Dit geldt in de eerste en voornaamste plaats voor de lagere landen, clie zich, van boven gezien, voordoen als een mozaïekvloer in verschillende tinten van groen; in mindere mate voor de bergstreken, waar in den regel grootere uitgestrektheden door eene en dezelfde, meerjarige cultuurplant zijn bedekt, Al kunnen wij dus wel een fauna der tabaks velden, der koffie-ondernemingen enz. beschrijven en al zal - 16 - het daarbij blijken, dat elk van deze eenige specialisten heeft, die in hun onderhoud en hun voortbestaan direct of indirect aan een bepaalde plantensoort zijn gebonden, toch vormen deze geen afzonderlijk naast elkaar staande groepen met nauwkeurig aan te geven grenzen. Slechts ééne uitzondering ware hier wellicht te maken en wel met de bevolking der be vloeide rijst- velden, die op Java eene oppervlakte van ettelijke millioenen Hectaren beslaan. Daar deze reusachtige oppervlakte echter niet gelijktijdig over hare geheele uitgestrektheid wordt bevloeid, is de sawahfauna, zooals ik haar in den vervolge zal noemen, verplicht, een ietwat -zwervend leven te leiden en zich naar gelang van omstandigheden te verplaatsen. Zij ontleent haar bijzonder karakter in de eerste plaats aan cle aanwezigheid van het bevloeiingswater, in de tweede plaats nog aan iets anders. Het grootste gedeelte van den rijstbouw heeft namelijk plaats gedurende den regentijd, die, hoewel plaatselijk verschillend, in het algemeen samenvalt met de wintermaanden van het Noorden, als wanneer talrijke vogelsoorten, voor een aanzienlijk deel watervogels, de koude ontvluchten en zuidwaarts tot Java trekken, waar hunne levens- wijze hen natuurlijk onmiddellijk naar de rijstvelden voert. Daarom maken deze trekvogels in verbinding met een aantal, hier vast verblijvende verwanten een opvallend bestanddeel van de sawahfauna uit en dragen er niet weinig toe bij, daarop een bijzonderen stempel te drukken. Nog op een ander punt zij hier cle aandacht ge- vestigd, in verband met het dikwerf locaal karakter - 17 - van de groepen der cultuurfauna in de bergstreken en die der boschfauna. Toen Java nog grootendeels met bosschen was bedekt, werden deze van de benedengrens tot waar zij in de vormen der hoogere bergstreken overgaan, bewoond door de oerfauna, waarvoor wij, op grond van hetgeen wij thans nog waarnemen, een tamelijk groote mate van homogeniteit mogen aannemen. Naarmate echter steeds meer gronden ten behoeve der verschillende culturen in beslag werden genomen, steeg de benedengrens van het bosch al hooger en hooger. Door de verticale gesteldheid nu van den todem van Java, dat voor een groot deel niet anders is dan een rij van afzonderlijke vulkanen en vulka- nische bergstelsels, die zeer glooiend in de vlakte uitloopen, werden de, met bosschen bedekte, hoogere streken door uitgestrekte lage landen en valleien grootendeels van elkander geïsoleerd. De, van elkander afgezonderde boschcomplexen hadden dus op een gegeven oogenblik elk haar eigen fauna. Wel is w7aar mogen voor die verschillende fauna's, zooals wij zooeven reeds opmerkten, geen verschillen van beteekenis worden aangenomen, maar een onderlinge uitwisseling van vormen en individuen was toch niet meer of slechts in beperkte mate mo- gelijk. Elke fauna stond eenigermate, hier en daar zelfs geheel, op zich zelve en daar de numerieke verhoudigen der vormen, die haar samenstellen, door in- vloeden van zeer plaatselij ken aard worden beheerscht, kunnen zelfs naburige bergen in dit opzicht groote verschillen vertoonen. Zoo kan een diervorm, die op den G. Salak in grooten getale voorkomt, op den naburigen G-. Gedeh zeldzaam zijn, daar beide bergen door een breede vallei van gecultiveerd land zijn - 18 - gescheiden. Zelfs kan het voorkomen, dat zulk een vorm op den anderen berg geheel ontbreekt, terwijl hij eenige bergen verder weder tot de gewone ver- schijningen behoort. Dit verschijnsel is natuurlijk niet zonder invloed gebleven op het karakter der aangrenzende cultuur- fauna en daarom komt het niet zelden voor, clat een diersoort op den éénen berg op een cultuurplant is terecht gekomen en aldaar tot een ware plaag is geworden, terwijl zij op een anderen berg niet de minste oeconomische beteekenis heeft, ja, soms geheel onbekend is. Met dergelijke vormen heeft men *bij de beschrijving der plaatselijke fauna's in de eerste plaats rekening te houden ; zij zijn als' de „Leitfossilien" der palaeontologen en zouden in de toekomt ook zeker als zoodanig worden beschouwd, wanneer de levende natuur van Java op eenmaal versteende en in dien toestand voor een volgend geslacht bewaard bleef. Evenals de fauna van het hooggebergte niet denk- baar is zonder het ruwe en koude bergklimaat, zoo waren de diervormen van de oorspronkelijke kust- fauna om de eene of andere reden gebonden aan de nabijheid der zee. Liggen die redenen in vele gevallen onmiddellijk voor de hand, in andere gevallen zijn zij minder gemakkelijk op te sporen en soms tot heden tevergeefs gezocht. Juist dat gebonden zijn aan de nabijheid der zee is oorzaak, dat de oorspronkelijke kustfauna een groot deel van haar oud karakter heeft bewaard. In het Noorden van Java heeft de breecle, moerassige, voor een deel met vloedbosschen (mangrove - vegetatie) - 19 - bedekte strook een dergelijk isolement tot stand gebracht als op de toppen der bergen is te vinden en zij herbergt tal van diervormen die uitsluitend daar voorkomen. In het Zuiden, waar cle kust- streek over het algemeen veel minder is ontwikkeld en de invloed van den mensen veel geringer is geweest, treft men den oorspronkelijken toestand bijna of geheel onveranderd aan. Toch moet het in den loop* der jaren zijn voor- gekomen, dat. althans aan de Noorclkust, diervormen uit de oorspronkelijk kustfauna in cle aangrenzende cultuurfauna zijn overgegaan, zoodat daar thans een definitieve kustfauna bestaat, clie intusschen slechts weinig van de oorpronkelijke verschilt. Dezelfde wisselwerking, dezelfde overgang van vormen, die wij aan de bovengrens der cultuurstreken aantreffen, kan, zij het ook in mindere mate en minder duide- lijk, in sommige gevallen ook aan de benedengrens worden aangetoond. Wij moeten nog even terugkomen op de tegenstel- ling tusschen de Noordkust en de Zuidkust van Java, die zich weerspiegelt in cle fauna. De eerste is laag en vlak en zet zich voort in de uitgestrekte vlakten, die van oudsher werden bewoond en bebouwd. De laatste daarentegen is voor verreweg het grootste gedeelte bergachtig, moeielijk toegankelijk en tot de onmiddellijke na- bijheid der zee met oorspronkelijk bosch bedekt. Men vindt er veelal slechts een smal strand, zoodat van een eigenlijke kustfauna nauwelijks sprake kan zijn en het beter is, hier van een strandfauna te spreken. Slechts in een gedeelte van Midden-Java vindt men soortgelijke toestanden als aan de Noordkust. 20 Het behoeft dus wel geen betoog, dat op de tegen- woordige fauna's van beide kusten geheel verschil- lende factoren hun invloed hebben doen gevoelen. Heeft op die van de Noordkust de nabijheid van cultuurstreken eenigen invloed gehad, met die van de Zuidkust is dat niet het geval: wij vinden daar de boschfauna afdalend tot aan het oppervlak der zee en daardoor geheel ineenvloeiend met de, niet zeer talrijke diervormen, die voor de nabijheid van het strand karakteristiek zijn. Dat het hier namelijk toch tot de vorming" van een strandfauna is gekomen, blijkt o.a. uit het voor- komen der zoogenaamde Strandvarkens, die door velen voor eene afzonderlijke diersoort worden gehouden, maar in werkelijkheid niet anders zijn dan een roode, langharige strandvorm van het ge- wone, Javaansche, Wilde Zwijn Sus vittatus, dat op geringen afstand van de zee weder in zijn gewone voorkomen optreedt. Ten aanzien der kustfauna moeten derhalve het Noorden en het Zuiden van Java scherp van elkander worden gescheiden en moet op den voorgrond worden gesteld, dat de Noordelijke meer verwantschap vertoont met de cultuurfauna, in welker onmiddellijke nabijheid zij zich eeuwen lang ontwikkelde, de Zuidelijke daarentegen ten nauwste is verwant met de boschfauna, waarmede zij sinds den voorhistorischen tijd in innigen samenhang stond. Wij krijgen derhalve voor de fauna van Java in hoofcltrekken de volgende samenstelling : Oorspronkelijke kustfauna 21 - definitieve kustfauna cultuurfauna Oerfauna boschfauna- Fauna van het hooggebergte. fauna der graswil- dernissen. fauna der boschran- den. eigenlijke boschfau- na. Voordat wij echter tot de bespreking' dezer ver- schillende fauna's en harer onderdeelen overgaan, moeten nog eenige opmerkingen van algemeenen aard worden gemaakt, die in de beide volgende hoofdstukken een plaats mogen vinden. HOOFDSTUK II. Overgangen van de eene groep in de andere. Morphologische gevolgen daarvan. Voor- beelden van vormen, die in over- gang zijn. Nachtelijke en diurne levenswijze. Wanneer wij ons de wordingsgeschiedenis van den tegen woordigen toestand voor oogen houden, zooals die in het vorige hoofdstuk in algemeene trekken werd aangegeven, dan vinden wij daarin tevens een antwoord op de vraag, welke overgangen nu wel het meest plaats vinden. Het is in hoofd- zak de cultuurfauna, die uit de aangrenzende ge- bieden steeds nieuwe vormen tot zich heeft getrokken, daarmede nog heden ten 'dage voortgaat en dat on- getwijfeld ook in de toekomst zal blijven doen. Wij mogen echter niet over het hoofd zien, dat naast deze processen, die ons uit den aard der zaak het best bekend zijn, een aantal andere moeten plaats grijpen. Zoo valt wel is waar de vorming- van de fauna van het hooggebergte voor een belang- rijk deel reeds in den vóórhistorischen tijd, maar er zijn, zooals wij later zullen zien, diervormen aan te wijzen, die zich thans reeds vrij hoog in het gebergte ophouden en daarbij eene onmiskenbare neiging vertoonen, zich nog hoogerop te begeven. Er zijn andere, die zich in omgekeerde richting - 23 - bewegen ; wederom andere, bij welke een soort van recidivisme valt waar te nemen ; kortom, wij moeten aannemen, dat overal, waar twee fauna's aan elkander grenzen, nog steeds een voortdurende, zij het ook dikwijls zwakke wisselwerking bestaat. Juist de omstandigheid, dat hier nog geen definitieve toestand van, zij het ook labiel evenwicht is opge- treden, maakt Java tot een zoo buitengewoon belang- wekkend veld van onderzoekingen op dit gebied, die in de toekomst zonder twijfel nog zeer veel aan het licht zullen hebben te brengen. In de tweede plaats rijst de vraag, of de over- gang van de eene fauna in de andere eenigen, zich uitwendig openbarenden invloed uitoefent op de diersoort, die den overgang doormaakt. Ik meen deze vraag voor vele gevallen in beves- tigenden zin te moeten beantwoorden. Zoo is het zeer waarschijnlijk, dat de dieren van het hoog- gebergte, die zich veelal door grooten eenvoud van voorkomen onderscheiden, uit een voorgeslacht met meer opvallende kleuren zijn ontstaan. Iets dergelijks geldt voor een aantal diersoorten, die reeds in overoude tijden den overgang van de oerfauna in de cultuurfauna hebben doorgemaakt en zich in hooge mate aan de nabijheid van den mensen hebben aangepast. Evenals bij vele van onze huisdieren (honden, katten, runderen) in den loop der tijden, onder den invloed der cultuur en der kunstmatige teeltkeuze, het voorkomen zoodanig is veranderd, dat van sommige de wilde stamvorm niet meer met zeker- heid kan worden aangewezen, nemen wij bij andere diersoorten, die, zonder te worden aangekweekt, om - 24 - en bij den mensen verblijven, een dergelijk ver- schijnsel waar. Ik denk hier aan ratten, muizen, kakkerlakken, huishagedissen en dergelijk gedierte, die alle als directe of indirecte parasieten onaf- scheidelijk aan den mensen zijn verbonden en in hooge mate van hem afhankelijk zijn. Ook van deze dieren, die toch reeds vóór den mensen hebben bestaan, is de herkomst dikwijls niet meer na te gaan. Zij komen met geen enkele, buiten de men- schelijke omgeving levende diersoort meer geheel overeen en men moet dus wel aannemen, dat, voor zooverre zij zich niet als diersoort en bloc aan het leven nabij den mensen hebben geaccommodeerd, ook deze half gedomesticeerde diervormen in den loop der eeuwen onder den invloed hunner levens- wijze bepaalde veranderingen, vermoedelijk ver- eenvoudigingen, hebben ondergaan. Staan wij bij deze dieren, waarvan ik sommige om hun cosmopolitisch karakter niet eenmaal tot de eigenlijke fauna van Java wil rekenen, voor een vol- tooid veranderingsproces, er moeten, wanneer de zoo- even geuite hypothese juist is, een aantal andere zijn, bij welke wij dit proces in zijn verloop kunnen gadeslaan. Een groote moeielijkheicl ligt hier echter in het betrekkelijk korte tijdsbestek, waarover onze waarnemingen zich uitstrekken. Het is niet veel meer dan honderd jaar geleden, clat de eerste, vol- doende nauwkeurige beschrijvingen, gebaseerd op aanschouwing der levende dieren, werden gegeven door onderzoekers als Raffles en Horsfield, op wier werk later is voortgebouwd door Kühl, van Hasselt, Boie en anderen. Dit tijdsverloop nu is te kort om behoorlijke ge- gevens te verschaffen. Want hoewel het vrijwel - 25 - vaststaat — een voorbeeld daarvan zal hieronder wor- den besproken — dat sommige diersoorten in die eeuw van levenswijze zijn veranderd, kan toch kwalijk worden verwacht, dat hun uitwendig voorkomen daarvan reeds zóó duidelijke sporen zou dragen, dat vergelijking van de individuen van heden met de beschrijvingen van destijds die verandering aan het licht zou brengen. Naar aanleiding van hetgeen zooeven werd gezegd, dat zulk een verandering als gevolg van overgang in de cultuurfauna in den regel eene vereenvoudiging zou beteekenen, zal allicht de opmerking worden gemaakt — en hare juistheid wordt onmiddellijk be- aamd—, dat het juist de, in uiterlijk minst opvallende diersoorten moeten zijn geweest, die zich in die fauna hebben weten staande te houden en dat derhalve verandering in de richting van vereenvoudiging over- bodig was. Toch houd ik het ervoor, dat zij plaats heeft en wel niet zoozeer op utiliteitsgronden, als wel, omdat voor vele diersoorten het behooren tot de cultuurfauna medebrengt, dat ze in groote ge- talsterkte van individuen voorkomen, waardoor een soort van panmixie plaats heeft, die de scherpe kan- ten der kenmerken doet verdwijnen. Men treft voorts in de cultuurfauna niet zelden een verschijnsel aan, dat vooral in de insecten wereld duidelijk aan den dag treedt en aan het zooeven besprokene verwant is, doch daarvan niettemin scherp moet worden gescheiden. Voor vele plantenetende insecten, die zich op een cultuurgewas hebben gevestigd, is aldaar in den regel een nagenoeg onbeperkte hoeveelheid voedsel voor- handen, zoodat voor de individuen eener zelfde soort - 26 - slechts in zeer geringe mate een strijd om het bestaan valt te voeren. Daardoor komen ook de zwakkere, die het anders waarschijnlijk zonden afleggen, tot ontwikkeling en voortplanting en daardoor vindt men onder de soorten, die tijdelijk of chronisch in groot aantal op een cultuurplant voorkomen, steeds een aantal individuen, die aanmerkelijk kleiner zijn dan de andere en daarbij soms verschillende kenmerken niet of minder duidelijk vertoonen. Een goed voorbeeld hiervan levert Batocera aïbo- fasciata, een groote Boktor, waarvan de larven zeer algemeen worden aangetroffen in het hout van ver- schillende cultuurboomen [Erythrina-soorten, Ficus elastica e.a.). In haar gewone voorkomen is deze fraaie keversoort gekenmerkt door het bezit van twTee halvemaanvormige, steenroode vlekken op het prono- tum en vier, in een onregelmatige, overlangsche rij geplaatste, zwavelgele vlekken op elk der dekschilden. Niet zelden nu vindt men in de aanplantingen kleine exemplaren, waarbij de achterste van laatstgenoemde vlekken geheel of nagenoeg geheel ontbreken. Men krijgt den indruk, alsof het bij deze dieren op een volledige ontwikkeling der kenmerken niet aankomt; ze komen er toch wel onder de, voor hen zoo gunstige levensomstandigheden. Een tweede voorbeeld levert Terias hecabe, een kleine, gele Piëride, die tamelijk gewoon is, maar onder normale omstandigheden niet in grooter aantal voorkomt dan andere algemeene soorten van dezelfde familie. Nu en dan echter (o. a. was dit in 1896 in bijzondere mate het geval) schijnen de omstandigheden voor de ontwikkeling en de vermeerdering dezer diersoort zóó bijzonder gunstig te zijn, dat zij zich bij duizend- en millioentallen vertoonen en dat niet in ééne, - 27 - maar in vier tot vijf generaties. Onmiddellijk ziet men dan ook kleinere, men zou kunnen zeggen pyg- maeïsche individuen rondvliegen; het zijn de zwakke exemplaren, die van deze gunstige gelegenheid heb- ben geprofiteerd om den volwassen toestand te bereiken en die ook weder verdwijnen, zoodra die gelegenheid ophoudt en de diersoort tot hare normale getalsterkte wordt teruggebracht. Dergelijke pygmaeïsche vormen zoekt men tever- geefs, wanneer een diervorm in grooten getale optreedt als gevolg van andere omstandigheden, zooals nu en dan voorkomt bij een andere Piöride, Catopsilia cro- cale, waarvan de rupsen leven op Gassia florida (de djoear), een in West- Java langs de wegen en elders algemeen aangeplanten boom. Wanneer, zooals in 1902, een langdurige en felle droogte van eenige maanden, zooals in die streek zelden voorkomt, een soort van winterstilstand in de natuur veroorzaakt, worden zoowel het uitkomen der eieren en der poppen, als de groei der rupsen in hooge mate vertraagd. Maar komen eindelijk de regens door, dan neemt de ontwikkeling der dieren plotseling zulk een vaart, dat weldra de vlinders in overgroot aantal verschijnen. Pygmaeën treft men dan echter niet aan; de zwakkere en kleinere individuen hebben den ongunstigen, drogen tijd niet kunnen doorstaan en zijn dientengevolge te gronde gegaan. Een derde voorbeeld moge hier worden aangehaald, dat er tevens op wijst, hoe de invloed der zich uitbrei- dende cultuurgebieden ook indirect kan werken. Dit voorbeeld wordt ons geleverd door Aegus acuminatus, een der weinige Lucaniden, die tot de cultuurfauna zijn te rekenen. De larven van dezen kever leven in de rottende, langzaam tot vermolming overgaande stam- - 28 - men, die van gevelde woudboomen afkomstig zijn en in de jonge aanplantingen dikwijls in grooten getale blijven liggen. Verzamelt men een honderdtal exem- plaren van dit, in den regel zeer algemeene insect, dan zal men daaronder exemplaren vinden, die de dubbele grootte hebben bereikt van andere, terwijl de laatste voor het overige, ook in de ontwikkeling der voorkaken, volkomen normaal zijn. Schaarschte van voedsel gedurende het larvale leven kan hier de oorzaak der geringe afmetingen niet zijn; deze pleegt zich' bovendien bij de volwassen Lucaniden, zooals bij kevers in het algemeen, in mindere ontwikke- ling der hypertelische organen, in casu der kaken, te openbaren; het zijn eenvoudig de kleine indi- viduen, die zich ongestoord naast de groote hebben ontwikkeld en die stellig te gronde zouden zijn gegaan, wanneer er tusschen de soortgenooten een scherpe strijd om het bestaan had geheerscht. Het lijdt geen twijfel, of er zijn buiten de cultuur - fauna een aantal diervormen, die in den loop der tijden een poging hebben gewaagd, zich in het be- bouwde land te vestigen en die daarin ook zeker geslaagd zouden zijn, wanneer zij niet, door de vervolging van de zijde van den mensch of wel van vijandige diersoorten, na korteren of langeren tijd weder waren verdreven. Dit laatste moet vooral het geval zijn geweest met dagclieren, die door het verlaten van hun natuurlijke schuilplaats zich aan allerlei gevaren blootstellen, maar in het algemeen met alle dieren, clie temidden der culturen het hooge geboomte of het dichte gras missen, dat hun een rustplaats, een nestplaats of beide aanbiedt. - 29 - Daarom zien wij, dat vele grootere dagdieren (apen, talrijke vogelsoorten) wel strooptochten onder- nemen in het naburige cultuurgebied, maar zich tegen den avond — en bij naderend gevaar zoo spoedig mogelijk — in hun oorspronkelijke verblijf- plaats terugtrekken. Hoevele van deze er mettertijd toch nog in zullen slagen, zich voor goed in het bebouwde land te vestigen, zal de toekomst moeten leeren. Zeker is echter, dat men sommige vormen kan aanwijzen, waarbij het overgangsproces in gang is. Dit wordt ons o.a. op bijzonder leerrijke wijze aangetoond door Pomatorhinus rnontanus, een heden ten dage tamelijk algemeenen vogel, die in sommige streken met den inlandschen naam boeroeng kopi wordt aangeduid. Of deze sierlijke Kruiplijster dien naam heeft te danken aan de omstandigheid, dat hij gaarne rijpe koffiebessen nuttigt, of aan den klank van zijn stem- geluid, waaruit men met een weinig goeden wil dien naam wel zou kunnen hooren, zij hier in het midden gelaten ; hij is sedert ruim een eeuw aan de wetenschap bekend en het is van groot belang. na te gaan, wat in dien tijd door betrouwbare natuuronderzoekers aangaande hem wordt mede- gedeeld. \ In de eerste door plaats Horsfield, die hem beschreef en over zijn levenswijze en verspreiding daaraan het volgende toevoegt : „Pomatorhinus montanus behoort tot die vogel- groepen, die op Java uitsluitend in de hooge berg- streken worden gevonden. Hij begeeft zich nooit van daar in de lagere streken. Daardoor noodzake- lijkerwijze in zijn verspreidingsgebied beperkt en begrensd tot de kegelvormige toppen van ver uit - 30 - elkander liggende bergen, komt hij toch op sommige plaatsen in zeer grooten getale voor. Ik trof hem op talrijke plaatsen aan, maar het koude klimaat van den Merbaboe en de top van den Tangkoeban Prahoe schijnen zijn geliefkoosde verblijfplaats te zijn. Hier bouwt hij zijn nest op hooge boomen en vindt er rijkelijk voedsel in de bessen van ver- schillende Rubus-soorten en in de vruchten van allerlei andere gewassen. Omstreeks het midden van den dag ziet men hem in kleine troepen rond- vliegen." Volgens Horsfield dus, circa honderd jaar ge- leden, een echte, vruchtenetende boschvogel van het hooggebergte. Vergelijken wij nu daarmede, wat de bekende ornitholoog Dr. Bernstein vijftig jaar later over hetzelfde dier weet mede te deelen 1): „Deze ' vogel komt in de lagere landstreken in het algemeen slechts zelden voor en bewoont meer de met woud of kort hout bedekte hellingen der bergen. Hier zijn het hoofdzakelijk de nagenoeg ondoordringbare, uit dicht kreupelhout, wilde pisang, alang-alang, varens enz. samengestelde wildernissen, waarin hij zich bij voorkeur ophoudt. In geringer aantal, doch geenszins zelden, ontmoet men hem in het eigenlijke woud, doch ook hier steeds in de dichte, tusschen het hooge geboomte staande struiken, nimmer in de kruinen der boomen zelve Het nest heb ik slechts één keer verkregen. Het stond midden in het kreupelhout op een klein, open plekje, onmiddellijk op den grond en heeft eene in het algemeen regelmatige, half bolvormige gedaante." 1) Natuurk. Tijdschrift voor Neder!. Indië, Deel XXII, pag. 12. - 31 - Ware het niet, dat Horsfield zijne beschrijving geeft aan de hand eener goede afbeelding en dat elders uit Bernsteln's opstel blijkt, dat hij wel degelijk Pomatorhinus montanus bedoelt, dan zou men geneigd zijn te vermoeden, dat hier eene vergissing in het spel was en beide natuuronderzoekers niet over dezelfde vogelsoort spraken. Over het voeder zegt Bernsteo niets, maar de mij ten dienste staande opgaven over den inhoud van tien onderzochte magen luiden als volgt: 1. kevers, sprinkhanen en vruchten; 2. groote sprinkhanen; 3. kevers en vruchten; 4. kevers en spinnen; 5. kevers; 6. kevers en rupsen; 7. kevers en cicaden; 8. kevers en sprinkhanen; 9. bosch vruchten; 10. kevers en vruchten. Voegt men nu hieraan toe, dat Bernstein zijn waarnemingen hoofdzakelijk verrichtte in het boven Buitenzorg op ongeveer 2000 voet zeehoogte gelegen G-adok en dat ik zelf den vogel meermalen waarnam onmiddellijk boven Buitenzorg op hoogstens 1600 voet zeehoogte, dan kan men uit het medegedeelde wel geen andere gevolgtrekking maken dan deze: dat Pomatorhinus montanus in cle 100 jaar, waarin hij aan de wetenschap bekend is, van een vruchtenetenden boschvogel der hoogere bergstreken geworden is tot een bewoner van boschranclen, graswildernissen en daaraan grenzende aanplantingen, waarin hij soms zeer ver doordringt; dat hij van vruchteneter hoofd- zakelijk insecteneter is geworden en dat de schade, die hij aan de rijpe kofflebessen toebrengt, niet anders is dan eene herinnering aan vroeger dagen, toen de veelkleurige vruchten van het ongerepte woud hem tot voedsel strekten. Een ander voorbeeld van overgang van de bosch- fauna naar de cultimrfauna levert ons Xylotrechus javanicus, een kleine Boktor, die nauw verwant is aan Jiylotrechus quadrupes, clie in het midden van de vorige eeuw groot nadeel toebracht aan de koffie in Coorg, Hycierabad en andere streken van Britsch Indië. Eigenlijk mogen wij bij Xylotrechus javanicus nog niet van een overgang spreken: deze diersoort bepaalt zich tot pogingen daartoe. Zij heeft blijkbaar dezelfde voorliefde voor een bepaalde plantensoort als haar Britsch Indische verwant en tracht zich telkens in de koffie-aanplantingen eener bepaalde streek van Oost- Ja va te vestigen, waar zij, door de levenswijze harer larven, tot een ernstige plaag zou kunnen worden. Deze vestiging valt haar echter niet meer zoo gemakkelijk, als in vroeger jaren het geval zou zijn geweest; de planters zijn thans over het algemeen zeer op hun hoede tegenover nieuwe vijaii: den en zoodra de zoogenaamde „witte boorder" zich vertoont, worden . de noodige maatregelen genomen om hem uit te roeien en zijn verder voortdringen te beletten. Het geval behoeft zich echter slechts voor te doen, dat deze plaag zich vestigt in een verlaten aanplanting, waar de insecten zich ongestoord kunnen vermenigvuldigen; er is dan weldra een infectiecen- trum tot stand gekomen, waarvan men zich niet meer zoo gemakkelijk kan ontdoen en de lijst der parasieten van den koffieboom is weder met eene, daarop blij- vende soort vermeerderd. Het laat zich hooren, dat dieren met een nachtelijke levenswijze in vele opzichten, ook ten aanzien van den mensch, in gunstiger omstandigheden verkeeren - 33 - dan de dagdieren en dat zij zich daarom kunnen staande houden in een omgeving, waar het bestaan voor de laatste vrijwel onmogelijk is, m. a. w., dat het gebied der cultuurfauna voor nachtdieren gemak- kelijker bewoonbaar is dan voor dagdieren. Men ziet dit zeer duidelijk bij de Zoogdieren, waarvan verreweg het meerendeel tot de eerste groep behoort. Het aantal Zoogdieren, dat tot cle cultuurfauna behoort, is namelijk veel grooter dan men zou vermoeden, te oorcleelen naar het uiterst geringe aantal soorten, dat men in de bewoonde streken te zien krijgt. Met uitzondering van klappereekhoorns, schemeringvleer- muizen, muizen, ratten (de beide laatste meer bemerk- baar aan de sporen, die hun vraatzucht achterlaat) en wilde zwijnen, bemerkt men van Zoogdieren weinig of niets. Toch zijn er niet weinige. Ik laat hier nog buiten beschouwing de bosch en wildernis bewonende soorten, die uitvallen doen in naburige cultuurstreken (zooals apen, herten, grootere roof- dieren) en herinner alleen maar aan algemeen bekende dieren, zooals de loewak {Paradoxurus hermaphroditus) de rassi {Viverricula malaccensis) de spitsmuizen ((7roa'c^ra-soorten) en den otter (Lutra leptonyx), terwijl er nog een aantal minder bekende soorten zijn, die toch plaatselijk in grooten getale in de bewoonde streken en zelfs in de onmiddellijke nabijheid van den mensen voorkomen. Zoo komen op enkele plaatsen Sciuropterus sagitta en Chiropodomys gliroides in grooten getale in de cocospalmen voor, maar deze kleine zoogdieren, die in de kruinen dier boomen, in de leeggeknaagde vruchten nestelen, verlaten nooit hun verheven verblijfplaats en komen zelfs daar alleen gedurende de duisternis te voorschijn, zoodat zij natuurlijk zeer gemakkelijk aan de aandacht van den - 34 - mensch ontgaan. Zoo komt voorts Helictis orientalis, (de bioel) in de omgeving van het marktplein te Buitenzorg in vrij groot aantal voor, doch houdt zich op in onderaardsche waterleidingen en dergelijke on- toegankelijke plekken, die het niet dan onder zeer veilige omstandigheden verlaat. Met de nachtvogels is het evenzoo gesteld. Zooals bekend is, komt de tjelepoek {Scops lempiji) zeer alge- meen voor; er gaat bijna geen avond voorbij, waarop men het geroep van dezen uil niet hoort. Maar ook andere uilen zijn veel algemeener, dan men gewoonlijk vermoedt : Bubo orientalis komt in de omstreken van Batavia en Buitenzorg in het geheel niet zelden voor; Strix javanica nestelt zelfs onder de daken van oude gebouwen en van Phodüus badius, dien ik vroeger voor een zeldzamen boschvogel hield, kreeg ik in de laatste jaren verschillende levende exemplaren, die op de be- bouwde hellingen van den G-. G-edeh, ten Zuidoosten van Buitenzorg, waren gevangen. Ook Gaprimulgidae (Gei- tenmelkers) zijn hoogst algemeen; zelfs Batrachostomus javensis is in de onmiddellijke nabijheid van Batavia aangetroffen. x) In niet mindere mate worden vele Kruipende Dieren door een nachtelijke levenswijze beschermd. Op plaatsen, waar overdag nooit slangen zijn te vinden, hoort men gedurende de duisternis dikwerf het eigenaardige, deerniswekkende geluid van een kikvorsen, die door een slang wordt gegrepen. Daar de Insecten de aanwezigheid of de nabijheid van den mensch in veel mindere mate noteeren dan de hoogere dieren en bovendien veel minder !) Vorderman, Nat. Tydschr. Ned. Ind. Deel XLIV, pag. 252. - 35 - aan vervolging zijn blootgesteld, levert voor hen een diurne levenswijze aanzienlijk minder gevaar op. Bovendien zijn de vormen, die het meest in het oog vallen, zooals de grootere en fraaiere soorten van Dagvlinders, veelal tamelijk vlug in hunne bewegingen en daardoor moeielijk zonder bijzondere hulpmiddelen te vangen. Sommige soorten van Ridderkapellen {Papilio-soorten) hebben een zóó wilde en onberekenbare vlucht, dat men maar zelden een exemplaar kan bemachtigen, terwijl de grootste soorten, die van het geslacht Ornithoptera, zich bij vervolging gewoonlijk dadelijk in de hoogere gedeelten van het geboomte terugtrekken. Andere vormen weten zich op andere wijze te redden : vele kevers laten zich op den grond vallen en zijn daar in den regel slechts met groote moeite terug te vinden ; vele Orthoptera en Hemiptera weten zich met werkelijk verwonderlijke vaardigheid en berekening altijd zóó te plaatsen, dat zich een blad, een tak of eenig ander voorwerp tusschen hen en een werkelijken of vermeenden vervolger bevindt. Niettegenstaande dit alles spelen toch in het insecten- leven der cultuurfauna de vormen met crepusculaire of met nocturne levenswijze wederom een zeer groote rol en winnen het in aantal verre van de diurne vormen, waaruit wij wel weder mogen op- maken, dat de eerste eenigszins in het voordeel zijn bij de laatste. Merkwaardig is het hierbij op te merken, hoe tal van insecten, die overdag rust houden of althans niet door snelle bewegingen de aandacht trekken, een onmiskenbare overeenkomst in kleur en dikwijls ook in vorm, vertoonen met voorwerpen die in den regel niet aan eenige vervolging van de zijde van - 36 - menschen of van dieren zijn blootgesteld (korstmossen, takjes, levende en doode bladeren enz.), hoe zij door die gelijkenis over het hoofd worden gezien en daar- door niet zelden aan vernietiging ontkomen. HOOFDSTUK III. Invloed van jaargetijden, regen, wind en zonneschijn. Vergelijking met andere eilanden. Het regelmatige, op gezette tijden van het jaar terugkeeren van bepaalde verschijnselen komt in de tropen in veel mindere mate voor dan in de gema- tigde luchtstrekken, vooral wanneer, zooals op Java, de invloed van de zee gedurende het geheele jaar aan het klimaat een groote gelijkmatigheid verleent. Het ontbreken van een koud jaargetijde, waarin de levende natuur voor een aanzienlijk deel verkeert in een periode van rust of althans van langzaam verloopende, inwendige processen, moet uiteraard als hoofdoorzaak van dit verschijnsel worden beschouwd: de „levée en masse", die men buiten de keerkringen in het voorjaar bij planten- en dierenwereld waarneemt, zoekt men daarbinnen tevergeefs. Slechts veroorzaken de moessons, welker gemiddelde temperaturen echter niet veel van elkander verschillen, een zekere perio- diciteit, die, uithoofde van bijkomende, klimatologische factoren, op de ééne plaats in veel sterkere mate aan den dag treedt dan op de andere. Op Java is de tegenstelling tusschen een drogen en een natten tijd in het Oostelijk gedeelte veel grooter dan in het Westelijk en, in het algemeen, in de lagere streken veel grooter dan in de hoogere. Het verschil tusschen Oost- en West- Java wordt - 38 - veroorzaakt door de omstandigheid, dat de droge, uit de richting van het Australische vasteland ko- mende Zuidoostenwind zich, ongeveer van Mei tot November, in eerstgenoemde helft van het eiland gewoonlijk in hevige mate doet gelden, terwijl men in de Westelijke helft slechts weinig ervan bemerkt. Het manifesteert zich in de plantenwereld natuurlijk op meer opvallende wijze dan bij de dieren, bij welke bovendien een geregelde observatie zooveel moeielijker is. Maar in het algemeen ziet men, zooals trouwens a priori was te verwachten, dat het droge jaargetijde physiologisch met den winter der gematigde lucht- streken overeenkomt, dat het aanbreken van den re- gentijd een verhooging der levensenergie teweeg brengt en dat derhalve de tegenstelling der seizoenen in het Oosten van Java veel scherper haar uitdrukking vindt in de phybionomie der natuur dan in het Westen. Het is intusschen opmerkelijk, dat slechts een be- trekkelijk gering aantal planten en dieren zich voor die tegenstelling zóó gevoelig toont, dat bij hunne levensverschijnselen van een, daarmede verband hou- dende periodiciteit kan worden gesproken. Een bekend voorbeeld van dit laa,tste uit de plantenwereld levert de djati {Tectona grandis), die in Oost- en Midden Java gedurende den Oostmoesson zijn bladeren verliest en zich daar in het algemeen geheel gedraagt als een boom in de gematigde luchtstreken, terwijl hij in West- Java nooit geheel bladerloos staat, maar ook nooit zulk een rijken bladertooi draagt als ginds in het begin van den regentijd, m. a. w. afval en ver- nieuwing van het blad tamelijk gelijkmatig over het geheele jaar verdeelt. Bij andere planten openbaart de tegenstelling der jaargetijden zich niet in de bladwisseling, maar in - 39 - het bloeien, resp. vrucht dragen, in bepaalde maan. den. Hier leveren de Mangifera's, waarover reeds vroeger (pag. 9) werd gesproken, een goed voor. beeld; de mangg a-tijd duurt bijvoorbeeld in de Residentie Pasoeroean veel korter dan in de om- streken van Batavia, waar gedurende het grootste deel van het jaar hier en daar vruchten zijn te vinden. Wat bladwisseling, of liever bladuitloop betreft, vertoont deze boom althans in West-Java een buitengewone onafhankelijkheid van seizoenen en weersgesteldheid. Zoo nam ik eens waar, dat een mangga-boom te Buitenzorg in het midden van een, voor deze plaats zeer regenarme periode, twee- maal binnen één maand nieuw loof maakte, terwijl dit tevoren gedurende ruim twee jaar niet had plaats gehad. *) Met vele andere boomen is het evenzoo ; zeer willekeurig bijv. gedraagt zich soms de peteh (Parkia speciosa), daar het bij dezen boom voor- komt, dat niet alleen de seizoenen geheel zonder invloed blijken, maar dat zelfs de verschillende hoofdtakken van denzelfden boom een geheel zelf- standig bestaan leiden, wat betreft bladafval, vorming van nieuw blad en bloei. Men neemt niet zelden exemplaren waar, die aan hun verschillende deelen alle denkbare vegetatie-phasen vertoonen. Het behoeft wel geen verwondering te baren, dat bij de fauna, die in zoo hooge mate van de planten- wereld afhankelijk is, in het algemeen een overeen- komstige afwezigheid van regelmaat valt waar te nemen, ook hier echter in West-Java in meerdere mate dan in het Oostelijk gedeelte. Dit laatste x) De juiste tijden van uitloop waren begin en einde Maart 1908, Mei 1908, begin en einde Juli 1910. - 40 - wordt ons o.a. duidelijk aangetoond door de ver- schillende soorten van Bladsprietige Kevers (geslachten Lachnosterna, Anomala, Exopholis e.a.), die hier te lande de engerlingenplagen veroorzaken. Een alge- meene vliegperiode dezer kevers bestaat in West-Java niet; men treft ze gedurende het geheele jaar aan, wat tengevolge heeft, dat ook het leggen der eieren en het schadelijk optreden der larven over het ge- heele jaar gelijkmatig worden verdeeld, zoodat het laatstgenoemde slechts zelden de aandacht trekt. In Oost- Java is het geheel anders; daar valt in het begin van den regentijd een vliegperiode waar te nemen, spoedig gevolgd door het leggen van mil- lioenen eieren. De jonge engerlingen, die uit deze eieren tevoorschijn komen en zich gedurende de eerste weken van hun bestaan met plantaardige n detritus voeden, worden alle ongeveer in denzelfden tijd schadelijk, als wanneer zij zich werpen op de wortels der cultuurgewassen, die daardoor dikwijls een hevigen aanval hebben te doorstaan. Het klimaatsverschil is hier dus oorzaak van het ver- schijnsel, dat in het ééne gedeelte van het eiland, in een bepaald gedeelte van het jaar, dezelfde in- secten tot een besliste plaag kunnen worden, die in de andere helft wellicht in een even groot aan- tal optreden, maar zich over het geheele jaar verdeelen en daardoor in hun schadelijke werk- zaamheid zooveel minder cle aandacht trekken. Een dergelijke periodiciteit bestaat hier bij talrijke soorten van insecten, maar toch vormen deze slechts een kleine minderheid tegenover het heirleger, dat zich, zonder seizoenen te noteeren, gedurende het geheele jaar in alle stadiën van ontwikkeling ver- toont. - 41 - Bij de Vogels ziet men hetzelfde. Sommige soorten broeien om een zeker aantal maanden, onverschillig, of de broeitijd valt in den drogen of in den natten tijd; andere daarentegen toonen voor een der laat- ste een besliste voorliefde, waarvan ze niet afwij- ken. Van de Zoogdieren planten, voor zooverre men dit heeft kunnen nagaan, de meeste vormen zich gedurende het geheele jaar voort. Slechts bij enkele grootere soorten, welker jongen bijzonder gevoelig zijn voor minder gunstige, uitwendige invloeden, zooals die der herten, heeft het werpen in een be- paald jaargetijde plaats, waarin die invloeden (o.a. groote vochtigheid) zich het minst doen gevoelen. In verband met het bovenstaande laat het zich hooren, dat het, in de gematigde luchtstreken tamelijk veelvuldig voorkomende seizoendimorphisme hier bij slechts weinig dieren wordt aangetroffen; er bestaat in den regel geen voldoende aanleiding daartoe. Duidelijk treft men het aan bij sommige vertegen- woordigers van de Dagvlinderfamilie der Satyridae, de zoogenaamde Zandoogjes, waarvan o.a. Melanitis (Gyllo) leda hoogst algemeen voorkomt, De Oost- moesson-vorm van dit insect onderscheidt zich van den Westmoesson-vorm, doordat de kleur van de onderzijde der vleugels veel helderder en lichter bruin is en de kleine, gerande vlekjes (oogjes) veel duidelijker zijn ontwikkeld. Vermoedelijk wordt dit verschijnsel veroorzaakt door het sterke zonlicht en de hoogere temperatuur in den drogen tijd. die de verschillende kleuren in meer geprononceerde mate op den voorgrond doen treden dan het geval is bij den vorm, die gedurende den wTolkenrijken regentijd - 42 — den poptoestand doorbrengt. Het heeft tengevolge (en daarom ook als uitgangspunt voor eene teleolo- gische verklaring gediend), dat deze vlinder in den regel een bedriegelïjke gelijkenis in kleur vertoont met den grond, waarop hij zich neerzet om te rusten. Ook deze is in den drogen tijd tamelijk helder bruin, in den regentijd meer onbestemd bruinachtig donker- grijs, zoodat men den vlinder eerst bespeurt, wanneer hij opvliegt en gewoonlijk weder uit het oog verliest, wanneer hij zich neerzet. Is derhalve, alles samengenomen, de invloed der jaargetijden op de planten- en dierenwereld van Java betrekkelijk gering, veel dieper wordt dikwijls inge- grepen door de processen van meer tij delijken aard, die in den dampkring plaats hebben, waarbij in het bijzonder een groote rol wordt gespeeld door den regenval en wat daarmede in onmiddellijk verband staat. Wie de tropen nooit bezocht, is geneigd zich het klimaat aldaar als regelmatig en gestadig voor te stellen, doch, op Java althans, is zulks in geenen deele het geval. Hier geeft het klimaat, mutatis mutandis, dikwijls dezelfde verrassingen, dezelfde wispelturigheid te zien als bijvoorbeeld in Europa, al beweegt cle temperatuur zich daarbij tusschen engere grenzen, terwijl wederom West-Java in dit opzicht Oost-Java verre overtreft, zooals ook met de bergstreken ten aanzien van het lage land het geval is. Een periode van eenige weken droogte in het midden van den regentijd behoort evenmin tot de zeldzaamheden als een plotselinge, hevige, zich soms eenige achtereenvolgende dagen herhalende regenval in de maanden, waarin men droogte zou verwachten. Het landbouwend gedeelte der bevol- - 43 - king weet van dergelijke verschijnselen mede te spreken, omdat zij niet zelden aan hare verwachtin- gen, hetzij ten goede, hetzij ten kwade, een geheel andere richting geven. Wat hun invloed op de fauna betreft, mogen hier in de eerste plaats een paar voorbeelden aan de praktijk worden ontleend. In de thee-aanplantingen heeft men dikwijls te kampen met een kleine, roode Mijt (Tetranychus bioculatus), die op de bovenzijde der bladeren leeft en aldaar is blootgesteld aan allerlei atmosferische invloeden, van welke droogte en zonneschijn gunstig, regen en in het algemeen vochtigheid, ongunstig op haar werken. Tegen de laatste trachten deze diertjes zich eenigermate te beschermen door over de opper- vlakte der bladeren een uiterst fijn, bijna microscopisch spinsel te maken, waaronder zij zich echter vrijelijk kunnen bewegen. Bij droog weder helpt dit middel uitstekend; de dauw, die in zulke dagen juist het sterkst is en de bladeren voor deze kleine organismen onbewoonbaar zou maken, blijft boven dit spinsel liggen en deert hen dus niet. Ook een zachte regen dringt er niet doorheen, maar een paar zware regen- buien spoelen de bladeren volkomen schoon en doen de Mijten verdwijnen. Vallen deze buien nu na een langdurige droogte, clan kunnen ze aan aangetaste aanplantingen een geheel nieuw aanzien geven, zooals omgekeerd een regenlooze periode in den Westmoesson de plaag op eenmaal kan doen herleven. Een tweede voorbeeld biedt ons een der op Java meest bekende veitegenwoordigers der cultuurfauna, Leptocorisa acuta (mal. walang sangit), een Langwants, die zich bij voorkeur voedt met den vloeibaren inhoud der rijpende rijstkorrels en als een der scha- - 44 - delijkste insecten is te beschouwen. Het is een van nature traag en indolent insect, dat gewoonlijk zijn geheele leven op de rijstvelden doorbrengt, maar in den volwassen, gevleugelden toestand niet zelden in groote troepen nachtelijke zwerftochten onderneemt. Dit heeft echter alleen plaats, wanneer na het invallen van de duisternis zware regens zijn gevallen. Wanneer het overdag regent, weten deze dieren wel spoedig een schuilplaats in de nabijheid te vinden, maar wanneer de regen valt gedurende de duisternis, worden zij onrustig, vereenigen zich tot groote troepen en gaan op goed geluk aan het zwerven. Men vindt dan den volgenden dag de zwermen somtijds op grooten afstand van de rijstvelden neergestreken, terwijl ze eveneens niet zelden tijdens hunne vlucht een verlichte woning binnenvliegen, waar zij dan spoedig tegen muren en zoldering in hun gewone rust vervallen. Eindelijk is het van algemeene bekendheid, hoe zware regens vooral bij Mieren en Termieten den stoot kunnen geven aan het uitkomen der gevleugelde individuen uit de poppen, die zich in de nesten, ge- woonlijk onder den grond, bevinden. Wordt nu de bodem, en bijgevolg ook de nesten, geheel doorweekt, dan zwelt en barst de pophuid door het opgezogen water en korten tijd daarna ziet men de insecten bij duizendtallen uitvliegen. Kunnen alzoo zware regenbuien van invloed zijn op de fauna, die deze of gene streek te zien geeft, ook de wind mag niet geheel buiten beschouwing blijven. Op de hoogste gedeelten der gebergten, die op Java gedurende een groot deel van het jaar aan een hevigen Zuid-oostenwind zijn blootgesteld, komen slechts weinig vlinders voor en de vormen, die er zijn, wagen - 45 - zich op onbeschutte plekken maar zelden boven de kruid- en heesterachtige vegetatie, die op deze terreinen wordt aangetroffen. Blijkbaar is de wind hun onaange- naam, zooals ook blijkt in de lagere streken, waar men op winderige dagen nagenoeg geen insecten, in het bijzonder wederom geen vlinders, ziet vliegen. Ook de nachtelijke vormen der laatste houden zich dan schuil en worden op zulke avonden bij de lichten onzer woningen niet zelden vervangen door verschillende soorten van Diptera, inzonderheid Lucilia's, die ge- woonlijk den nacht in geboomte en struikgewas door- brengen, doch daar thans geen rust kunnen vinden en door het licht worden aangelokt. Overigens mag de invloed van den wind op de ver- spreiding van insecten niet te hoog worden aange- slagen, daar passieve medevoering minder veelvuldig plaats heeft, dan men vroeger meende en zelfs dan nog de richting der beweging voor een deel door de dieren zelf wordt bepaald. Dit laatste mag men afleiden uit het feit, dat vuurtorens niet zelden door zwermen van insecten worden bezocht, die, al worden ze voor een deel door den wind gedragen, toch nog kracht genoeg blijken te bezitten om, al laveerende, een bepaald doel te bereiken. Ook waar- nemingen op kleine eilanden en op hooge bergtoppen hebben mij geleerd, dat, zelfs bij sterken wind, van passief medevoeren in den regel weinig sprake is: kleine vliegjes en wespen bewegen zich aldaar vrijelijk rondom de bloemen der strandplanten en der berg- kruiden, zonder zich ook maar eenigszins te bekom- meren om den wind, waarmede zij zich blijkbaar, als met iets onvermijdelijks, hebben verzoend. Slechts voor vlinders moet misschien een uitzondering worden gemaakt ; deze bieden, door hun groote vleugels, den - 46 - wind een veel grooter oppervlak dan andere insecten, zoodat het hun moeielijker moet vallen, zich staande te houden. De laatste factor van de weersgesteldheid, waar- aan eenige regels moeten worden gewijd, is de zonneschijn. Werken regen en wind in hoofdzaak mechanisch, de werking der zonnestralen mag worden beschouwd als voor een aanzienlijk deel van psychischen aard. Men mag in het algemeen wel aannemen, dat de meeste dagdieren den zonneschijn gaarne zien en dat deze op vele hunner levensverrichtingen een bevorderenden invloed heeft. Vele vogels hoort men slechts in de zonnige morgenuren; later op den dag, wanneer, zooals in de bergstreken bijna regel is, een dicht gordijn van wolken zich heeft gevormd, zwijgen ze stil. Sommige insecten komen zelfs alleen bij zonneschijn voor den clag en zijn bij een bedekte lucht, ook als het niet regent, vol- komen onvindbaar. Dit is o.a. het geval met ver- schillende soorten van Graafwespen en, in nog meerdere mate, met vele Cicindeliden, welke laatste nog te vinden zijn op zandige, aan de felle zonne- hitte blootgestelde hellingen, wanneer andere dieren, zelfs Hagedissen, die reeds lang voor meer beschaduwde plaatsen hebben verlaten. Want al zien de dag- dieren den zonneschijn gaarne, de directe bestraling door de zon wordt slechts tot een bepaald, voor verschillende diersoorten uiteraard verschillend uur, opgezocht en daarna vermeden. Dit leeren ons in de eerste plaats de grootere zoogdieren: buffels, die dikwijls geen schaduwrijke plekken tot hun beschik- king hebben, kruipen tegen tien of elf uur in het - 47 - water; de grootere roofdieren brengen de warmste uren van den dag slapende door in rustige, verborgen schuilhoeken ; herten verlaten de open plekken en trekken zich terug onder het geboomte. Doch ook vele kleinere dieren geven hetzelfde te zien : de Lycaeniden, in de morgenuren in het gras en op bloeiende kruiden te vinden, zoeken in den middag- bescherming aan de onderzijde van bladeren ; vele Bloemwantsen {Capsidae), die op dergelijke plaatsen, maar ook op heesters en boomen hun voedsel zoeken, verdwijnen reeds in de latere uren van den voor- middag; tal van kleinere vogels, die des morgens veelal onder luidruchtig geroep en gesnater de heesters en lagere boomen afzoeken [Orthotomidae, Nectarinidae) worden later op den dag zelden gehoord. Vele vragen omtrent het ontstaan van den toestand, zooals wij dien heden ten dage op Java aantreffen, zullen ongetwijfeld kunnen worden beantwoord door overeenkomstige onderzoekingen op naburige eilanden, die nog in een meer oorspronkelijken toestand ver- keeren. Ongelukkigerwijze zijn dergelijke onderzoe- kingen tot heden slechts in hoogst beperkte mate ingesteld, zoodat wij slechts beschikken over een klein aantal gegevens, die overal in de literatuur zijn verspreid en dikwijls niet veel meer zijn dan eene, in weinige woorden vervatte aanteekening, haastig in een reisjournaal neergeschreven. Bij het zoeken naar gegevens ter vergelijking zal men in de eerste plaats het oog hebben te richten naar Sumatra, omdat clit eiland zoölogisch de grootste verwantschap met Java vertoont. Er is aldaar in den loop der jaren veel verzameld, maar bijzondere - 48 - aandacht aan de biologische groepeering der fauna heeft men daarbij niet gewijd. Eerst in de laatste jaren wordt in Deli, Residentie Sumatra's Oostkust, door en onder leiding van Dr. L. P. de Bussy een onderzoek ingesteld naar de, voor de tabakscultuur aldaar schadelijke diervormen en dit onderzoek zal ook voor het hier behandelde onderwerp waardevolle resultaten opleveren. Het voor verschillende planten, maar in den aan- vang uitsluitend voor tabak in cultuur genomen deel der genoemde Residentie verkeert thans faunistisch onder zeer eigenaardige omstandigheden. Veertig jaar geleden was het nog nagenoeg geheel met oor- spronkelijk bosch bedekt. Toen kwam opeens de zich snel uitbreidende cultuur, die de bosschen bij honderden Hectaren tegelijk deed verdwijnen en daar- voor weinig anders in de plaats stelde dan tabak en een reboisatiegewas {Albizzia en een paar andere boomsoorten) op de, na afloop der beplanting met tabak, voor eenige jaren braakliggende velden. Wat bleef er dus voor de rijke boschfauna over, dan zich in de, meer landwaarts in, gespaarde bosschen terug te trekken en het nieuwbebouwde land vrijwel zonder bewoners achter te laten? Immers, de levensvoor- waarden waren zóó geheel anders, zóó uitermate ongunstig geworden, dat de kans, om zich in de nieuwe omgeving staande te houden, in den aanvang vrijwel nihil was. Als gevolg daarvan is de fauna van die streek ook thans nog arm. Natuurlijk heeft zich in den loop dier veertig jaren uit de bosschen van het binnenland aan de ééne, uit de moerasbosschen van de kust aan de andere zijde eene cultuurfauna afgescheiden en die fauna zal steeds rijker worden, - 49 - naarmate de plantengroei, aangebracht of spontaan geworden, eveneens rijker wordt, maar voor het tegenwoordige vertoont Deli nog een vrij treurig beeld van , faunistische devastatie. Juist daarom echter is het zee»- instructief; men ziet er het proces in vollen gang, dat op Java voor een aanzienlijk deel reeds in de laatstverloopen eeuwen werd af- gespeeld. Voor zooverre ik de resultaten van dat proces op Deli heb kunnen nagaan, deels door eigen aanschou- wing gedurende een kort verblijf aldaar, deels door hetgeen er door anderen is verzameld, kon reeds worden vastgesteld, dat de physionomie van die, overigens nog arme cultuurfauna een groote ge- lijkenis vertoont met die van Java: het zijn dezelfde of zeer verwante diervormen, die zich aldaar het eerst aan de nabijheid van den mensch en de, door dezen aangeplante of gedulde vegetatie hebben ge- accommodeerd of daarmede nog bezig zijn. Dit laatste verschijnsel valt trouwens van alle andere eilanden van den Archipel op te merken, vanwaar eenige, zij het ook spaarzame, gegevens konden worden verkregen. Voor zooverre het dier- vormen betreft, die in eenig, dikwijls zeer verwij- derd, biologisch verband staan met den mensch en zijne omgeving, ligt de verklaring ervan voor de hand, maar bij vele dieren is dat niet het geval en daar staat men voor een open vraag. Hoe komt het, om een paar voorbeelden te noemen, dat het Wespengeslacht Eumenes steeds en dikwijls met verrassende snelheid, in de cultuurfauna overgaat, terwijl het nauw verwante geslacht Zethus de nabij- heid van den mensch angstvallig vermijdt? Waar- om zijn de menschlijke woningen dadelijk door - 50 - Xylocopa's omringd, terwijl de Bombus-soorten noode voor eenige oogenblikken de wildernis verlaten? Waarom zijn geheele familiën van insecten (Geome- tridae, Sesiidae, Cetonidae, Lucanidae e.a.) bijna geheel boschdieren gebleven, terwijl van andere (Ghrysome- lidae, Melolonthidae, Fossores, Limacodidae enz.) wel- licht de helft en meer in de cultuurfauna is over- gegaan ? Op deze en vele dergelijke vragen moeten wij voorloopig het antwoord schuldig blijven. Zij be- treffen nog iets meer dan de zuiver materieele aan- gelegenheden, die, weliswaar voor een overwegend deel, maar toch niet uitsluitend, de levenswijze der dieren determineeren. Men kan zich toch zonder bezwaar voorstellen, dat in vele gevallen, waarin overigens pro en contra tegen elkander opwegen, de neigingen van het geestesleven den doorslag geven bij de keuze van het gebied, waarin eene diersoort zich zal vestigen. %J Mvm Z0OIPG1SCH en BIOIPGI5CH DGDR DRJ.C.KOINIMGSBERGELR AFLE.ÜERING II EN III DRUKKERIJ DEP. v. L. N. en H. BUITENZORG 1912. Verkrijgbaar bij G. KOLFF & Co. Batavia. Prijs f 2. INHOUD. AFLEVERING I. pag. Voorwoord 1. Hoofdstuk I. Algemeene samenstelling der Fauna van Java en hare wordingsgeschiedenis. De Hoofdgroepen 5. Hoofdstuk II. Overgangen van de eene groep in de andere. Morphologische gevolgen daarvan. Voorbeelden van vormen, die in overgang zijn. Nachtelijke en diurne levenswyze. . 22. Hoofdstuk III. Invloed van jaargetijden, regen, wind en zonneschijn. Vergelijking met andere eilanden 37. AFLEVERING II en III. Hoofdstuk IV. Kort overzicht der verschillende gebieden. De Cultuurfauna bij uitnemendheid: de diervormen der grootere plaatsen 51. A. Zoogdieren 55. B. Vogels 60. C. Kruipende en Tweeslachtige Dieren . . 76. Hoofdstuk V. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg) 90. D. Insecten 90. 1. Ofthoptera 90. 2. Neuroptera 98. 3. Ehynchota 104. 4. Diptera 108. Hoofdstuk VI. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg). D. Insecten. (Vervolg) 116. 5. Coleoptera . . . ' 116. 6. Lepidoptera 127. HOOFDSTUK IV. Kort overzicht der verschillende gebieden. De Cultuurfauna bij uitnemendheid: de diervormen der grootere plaatsen. De op bladz. 21 aangegeven samenstelling van de fauna van Java noemt slechts de hoofdgroepen, die daarin vallen te onderscheiden. Waar thans met de bespreking dier groepen een aanvang zal worden gemaakt, lijkt het mij wenschelijk, dat vooraf een kort overzicht wordt gegeven van de voornaamste onderdeelen, waarin zij kunnen worden verdeeld, en van de volgorde, waarin deze zullen worden behan- deld. Het lag voor de hand, te beginnen met de dier- vormen, waarmede ieder, die zich in de omringende dierenwereld eenigszins wenscht te orienteeren, in den regel het eerst in aanraking komt, derhalve met de Cultuurfauna. En wel met dat gedeelte, dat ten aanzien van den mensen het meest geavanceerd is en mag worden beschouwd als de cultuurfauna bij uitnemendheid : de diervormen der grootere plaatsen. Hiermede worden bedoeld de plaatsen, die naasteen talrijke, inlandsche en dikwijls ook Chineesche be- volking een grooter of kleiner aantal Europeanen tellen, dus in het algemeen de hoofdplaatsen van de residenties en hare afdeelingen, waar Europeesche - 52 - woningen, in den regel met groote, boom- en plan- tenrijke erven, en inlandsche kampongs met niet minder verscheidenheid van flora, zonder veel regel- maat naast en door elkander zijn gelegen. De in dit gebied voorkomende dieren maken de kern uit van het heirleger der vormen, die men op Java vooral of uitsluitend aantreft, waar de mensen zich heeft gevestigd en rondom zijn verblijfplaats een grooter of kleiner terrein in geregelde cultuur houdt. Die kern, die hoofdmacht, vindt men overal in het bewoonde Tand min of meer volledig terug; naarmate men zich nu in het eene of in het andere gebied der cultuurstreken bevindt, voegen zich al- lerlei andere vormen daarbij, waaraan dat gebied zijn eigen karakter ontleent. Ook daarom is het aangewezen, met die hoofd- macht te beginnen : men zou anders telkens in herhalingen moeten vervallen. Aan dit 'eerste gebied sluit zich zeer geleidelijk het tweede aan, dat van de inlandsche dorpen, welker fauna kan worden beschouwd als een eerste amplia- tie van die der grootere plaatsen, en zulks in meer- dere mate, naarmate de kampongs in een meer houtrijke omgeving zijn gelegen. Als derde gebied zal worden besproken het bevloei- de rijstveld; reeds op blaclz. 16 werd erop gewezen, dat de sawahfnuna een belangrijk en interessant biologisch geheel uitmaakt, Het laat zich hooren, dat dit geheel weder in relatie staat met de dier- vormen der kampongs, die als groene eilanden in de geïnundeerde streken verstrooid liggen. Daarna komt het bouwland aan de orde, waar- onder hier zullen worden verstaan de, met zooge- naamde tweede gewassen beplante velden, om het - 53 - even of deze al of niet in wisselbouw met natte rijstcultuur worden beplant, alsmede de uitgestrekte terreinen, die voor Europeesche culturen, vooral suiker en tabak, worden gebezigd. Als vijfde gebied kan, in aansluiting hieraan, worden onderscheiden het, tijdelijk of chronisch, braak liggende land, met inbegrip der zoogenaamde weidevelden, die niet veel anders zijn dan onverzorgde, slechts zeer extensief benutte terreinen, waar bet vee overdag en na gedanen arbeid een karige hoeveelheid eetbaar groen bij elkaar moet zoeken. Het zesde gebied is dat der overjarige cultures, waartoe ook de djatibosschen zullen worden gerekend. Achtereenvolgens zal worden nagegaan, wat deze, alsmede de aanplantingen van Hevea brasiliensis, cacao, Ficus elastica, koffie, thee, kina enz. op dierkundig gebied te zien geven. Eindelijk zal de bespreking der Cultuurfauna wor- den besloten met een korte behandeling van de dier- vormen der rivieren en beken, die het bebouwde land doorstroomen, alsmede van de detritus-fauna aldaar. De tweede hoofdgroep, de Fauna der Graswildernis- sen, is van minder omvangrijken aard en is slechts in twee gebieden te verdeelen, die overigens niet scherp van elkander kunnen worden gescheiden. Het ééne is dat der wildernissen met een vegetatie, die geheel of nagenoeg uitsluitend uit grasachtige planten bestaat; in het tweede is deze vegetatie on- derbroken door boomgroepen of boschjes, waardoor verschillende diersoorten worden aangelokt, die in het eerste in den regel ontbreken. - 54 - De hoofdgroep Kustfauna laat in de eerste plaats de vormen van het Rhizophoren gebied onderschei- den. Weliswaar kan een deel daarvan nauwelijks tot cle landfauna worden gerekend, een ander deel daarentegen bestaat uit typische landdieren en juist dit deel is merkwaardig door zijne adaptatie aan eene omgeving, waar elke andere dan een arboreale. levenswijze vrijwel geheel is uitgesloten. Als tweede gebied zal in beschouwing worden genomen dat van het zandige strand en de, gewoon- lijk daarachter voorkomende, duinachtige vormingen, terwijl in de derde plaats valt te onderscheiden de fauna van de rawah's, cle dikwijls vrij ver landwaarts in gelegen kustmoerassen. De vierde hoofdgroep, de Fauna der Boschranden, is, zooals voor de hand ligt, niet scherp te scheiden van die der graswildernissen, waar deze aan cle bosschen grenzen, en evenmin van de boschfauna zelve, maar bezit toch een voldoende aantal eigen vormen, om voor een afzonderlijke behandeling in aanmerking te komen. Onder bepaalde omstandig- heden kan dit aantal zelfs zóó aanzienlijk worden, dat wij daarin aanleiding vonden, haar als een hoofd- groep en niet als een onderdeel van de eigenlijke boschfauna te beschouwen. Bij cle behandeling der Boschfauna zal in de eerste plaats aandacht worden gewijd aan de vormen, die een groote verticale verspreiding hebben en even goed aarden in de warme streken bij de kust, als in het koude bergland, mits er maar bosch is. Voor het overige zal een verdeeling worden gemaakt in terreinen van geringe, van middelbare en van aan- - 55 - zienlijke hoogte boven den zeespiegel. Bepaalde cijfers zijn hier moeielijk te geven; zeer globaal ge- nomen zou ik de bovengrenzen van deze drie gebieden op resp. ongeveer 2500, 5000 en 7500 voet willen stellen. Wat op laatstgenoemde hoogte en daarboven leeft, zal als Fauna van het Hooggebergte worden besproken.' Om redenen van practischen aard zullen de dier- vormen, die de grootere plaatsen op Java bewonen, worden besproken in een volgorde, die in hoofdzaak overeenkomt met die, welke in de elementaire leer- boeken der dierkunde wordt gevolgd; een wijze van behandelen, waarvan later, bij cle bespreking van andere gebieden, nu en dan zal worden afgeweken. A. ZOOGDIEEEN. *) Dat cosmopolieten als ratten en muizen ook op Java in geen huis ontbreken, behoeft wel nauwelijks te worden vermeld. Terwijl echter in Europa en in verschillende andere deelen van de beschaafde wereld de Bruine Rat (Mus decumanus) sedert een paar eeuwen als parasiet bij uitnemendheid van de *) Voor meer uitvoerige besprekingen en beschavingen van de Zoogdieren en de Vogels, zoowel van dit,, als van andere gebieden moet ik den lezer verwijzen naar mijne werken: De Zoogdieren van Java. (Mededeelingen uit 's Lands Plantentuin, No. 54) 1902. De Vogels van Java en hunne oeconomische beteekenis. Deel I (Ibid No. 50) 1901; Deel II (Mededeelingen van het Dep. van Landbouw' No. 7) 1909. - 56 - menschelijke samenleving optreedt en erin is geslaagd, de Zwarte Rat (Mus rattus) grootendeels te verdrijven, heeft de laatste hier nog voor een groot deel de alleen- heerschappij weten te behouden. Vroeger, o.a. nog, toen ik in 1902 een overzicht gaf van de Zoogdieren van Java, was ik van een andere meening, deels door het niet steekhoudende van verschillende der gewoonlijk opgegeven kenmerken, in het bijzonder van die betreffende de kleuren, deels omdat ik destijds nog niet over voldoende materiaal beschikte. Het voortgezette onderzoek heeft echter aangetoond, dat Mus rattus hier nog verre ervandaan is, door haar krachtiger verwanten te worden verdrongen. Sedert het optreden der pestziekte op Java, in het voorjaar van 1911, heeft het vraagstuk betreffende de, hier voorkomende rattensoorten bijzondere actuali- teit gekregen. Als vaststaande mag thans worden aangenomen, dat Mus decumanus hier en daar op Java voorkomt en dat derhalve de mogelijkheid bestaat, dat zij, krachtiger en ondernemender van aard dan Mas rattus, deze op den duur zal overvleugelen en ver- dringen, zooals zij dat elders deed. Wat hiervan de gevolgen zouden zijn, laat zich met vrij groote zeker- heid voorspellen: in hygiënisch opzicht een zwaard van Damocles boven de bevolking; op oeconomisch gebied een nog heel wat geduchter vijand dan degeen, die thans reeds zoo menige calamiteit (o.a. bij de rijstcultuur) veroorzaakt. Voor het tegenwoordige bespeurt men de aanwezig- heid van ratten — en hoofdzakelijk dan van Mus rattus — in onze woningen vooral aan de sporen, die haar vraatzucht achterlaat en aan het verdwijnen van alles, wat eetbaar is en niet behoorlijk is beveiligd. In het nachtelijk uur echter kan deze diersoort zeer — öt — luidruchtig worden en tusschen de zolderingen en de daken een geraas veroorzaken, dat men in den aanvang geneigd is aan een veel grootere diersoort toe te schrijven. Daarbij zou echter slechts sprake kunnen zijn van Paradoxurus fiermaphroditus, (mal. loewak *), soend. tjareuh). die eveneens dikwijls in deze omgeving is te vinden, maar zich bij voorkeur buitenshuis ophoudt en des nachts niet zelden pogingen in het werk stelt om in hoenderhokken of volières binnen te dringen. Want hoewel voor een aanzienlijk deel planteneter (o.a., zooals wij later zullen zien, verzot op rijpe koffiebessen), heeft hij. trots zijn volledigen overgang in de cultuurfauna, zijn roofdierna- tuur in geenen deele verloren en geniet hij dezelfde on- gunstige reputatie als zijn verwant Paradoxurus leu- comystax op Borneo, die aldaar volgens Büttikofek **) eveneens tot cultuurdier is geworden. In mindere mate clan door ratten worden de huizen hier ook bewoond door muizen, die tot de gewone soort Mus musculus behooren. Men treft ze echter in veel kleiner aantal aan, wat vermoedelijk in verband staat met een zware concurrentie, die ze met de ratten hebben te voeren. Eindelijk worden onze woningen en vooral de bij- gebouwen daarvan, bewoond door Spitsmuizen {tje- roeroet). Deze kleine Insecteneters, die om den sterken muskusgeur, dien ze hoofdzakelijk in den volwassen *j Van inlandsche namen zal in dit werk slechts een rnat'g ge- bruik worden gemaakt. Voor liet meerendeel zijn zy onbetrouwbaar en onzeker, dikwijls zeer plaatselijk en niet zelden een nabootsing van het stemgeluid der dieren, waarbij zij dan slechts afhangen van hetgeen men daaruit gelieft te hooren. Slechts de meer bekende en de algemeene vormen der Gewervelde Dieren en zeer enkele der Ongewervelde hebben vaste namen. **j Notes Leyden Museum, XIX, pag. 43. - 58 - toestand verspreiden, dikwijls met den geheel ver- keerden naam van muskusratten worden aangeduid, behooren in den regel tot de soort Orocidura rnurina en zijn veeleer als nuttige gasten te beschouwen, die een aantal schadelijke en lastige insecten (krekels, kakkerlakken en dgl.) verdelgen. Een zeer schel gepiep verraadt in den regel hunne aanwezigheid. Terwijl men buiten, in de vruchtboomen, een later uitvoeriger te bespreken Eekhoren (Sciurus notatus), algemeen onder den naam badjing bekend, niet zelden ziet rondspringen, wordt een wereld op zich zelf ge- vormd door de ongemeen talrijke Vleermuizen, die vóór en tijdens de avondschemering van alle zijden tevoorschijn komen. Uit de kruinen der palmen, uit de holten en het dichte gebladerte van hoogere boomen, uit de ruimten onder dakpannen en ijzeren dakbedekkingen 7 uit de holten der bamboes, waarop deze dikwijls zijn gelegd, uit elk hoekje, dat overdag maar voldoende beschutting kan aanbieden, komt een heirleger van deze dieren voor den dag. In cle eerste plaats merkt men op de grootere, vruchtene- ten de vormen (soend. tjetjodot): Xantharpyia amplexi caudata, Oynopterus marginatus en Gynopterus brachyo- tis, die, dikwijls onder luid gepiep, rondom en in de kruinen van vruchtdragende boomen fladderen. Groote- re vruchten als papaja (Carica papaja), sawoe inanila (Acliras sapota), nangka (Artocarpus wtegrifolia) e.a. worden aangevreten, kleinere worden geheel afgeplukt en, als het eten ervan eenige krachtsinspanning ver- eischt, zooals bij die van de, algemeen langs de we- gen aangeplante Kanarieboomen {Canarium commune), naar een rustige plek medegenomen. Dikwijls blijken ze dan voor het dier te zwaar; het laat onderweg - 59 - de vrucht vallen, die niet zelden op de pannen of zinken afdaken der huizen terecht komt en dan door luid geraas de stilte van avond of nacht verstoort. Een begrijpelijke voorliefde wordt aan den dag gelegd voor zachte en sappige vruchten, zooals die van Lansium domesticum (doekoe) ; een langs de dikkere takken met duizende vruchten behangen boom kan in een paar nachten geheel worden leeggeplunderd, wTaarbij dan des morgens de grond bedekt is met de schillen, die, waarschijnlijk vanwege het melksap, door de dieren worden versmaad. De insectenetende vormen van Vleermuizen ver- spreiden zich in het algemeen meer dan de vruch- teneters. Sommige der grootere soorten, zooals Nyc- ticejus kühïi, fflpposiderus diadema e.a. vliegen bij het verlaten van hun dagverblijf veelal rechtstreeks naar een of ander verwijderd oord, vanwaar ze eerst tegen den morgen terugkeeren ; de kleinere soorten blijven meestal dichter bij huis, terwijl men ze soms her- haaldelijk naar hun verblijf ziet terugkomen. Zij zijn in de vlucht uiterst moeielijk van elkander te onderscheiden, tenzij ze zich door een bijzondere eigenschap daarbij kenmerken. Dit is o.a. het geval met de V esperug o- soorten, die zich zeer snel bewe- gen en daarbij allerlei onverwachte wendingen en bochten maken, en met Miniopterus schreibersi, die reeds vóór de schemering voor den dag komt en gekenmerkt is door zeer lange vleugels. Deze vleer- muis is een zóó goede en rustige vlieger, dat het inderdaad eenige moeite kost, hem te onderscheiden van de gierz wal uwen, waarmede hij dikwijls nog gelijktijdig rondvliegt. In een moeielijk te schatten, maar stellig zeer groot aantal, dat misschien niet onderdoet voor dat van alle - 60 - vogels bij elkaar, die in dezelfde omgeving voorkomen, bevolken de Vleermuizen het nachtelijk duister: eerst tegen de morgenschemering verdwijnen ze weer, waarbij men cle soorten, die onder de daken der woningen huizen, gewoonlijk hóórt terugkeeren, aangezien het bezetten der dagkwartieren in den regel met groote oneenigheid over het innemen der beste rustplaatsen gepaard gaat. B. Vooels. De avifauna van het gebied, waarmede wij ons bezighouden, is over het algemeen tamelijk rijk: rijker, naarmate het terrein meer verscheidenheid van vegetatie biedt. Van de Roofvogels herbergt het zeer algemeen Scops lempiji (mal. tjelepoek), een kleinen Ooruil, die in cle holten van oude boomen of in de kruinen van daartoe geschikte palmen, als Elaeis guineensis, nestelt en w7iens soenclaneesche naam boeek vrij nauwkeurig het geluid weergeeft, dat hij voortdurend doet hooren, het veelvuldigst in de latere uren van den nacht, wanneer de jacht op kevers, kakkerlakken en andere insecten hem voldoende voedsel heeft opgeleverd. Een tweede Uil is eveneens niet zeldzaam, vooral op plaatsen, waar oude, hooge gebouwen onder hun daken een geschikte nestplaats aanbieden. Het is Strix flammea, var. javanica (mal. serak), een variëteit van de ver verspreide diersoort, die in Holland met den naam van Kerkuil wordt aangeduid. Daar deze vogel gaarne vleermuizen eet, hoort men zijn geroep des avonds niet zelden in de buurt van vruchtdragende boomen, die door de laatste worden bezocht. Hij - 61 - schijnt zich dan ergens inde nabijheid neer te zetten en nu en dan zijn slag te slaan. De overige Roofvogels, die men op de groote plaatsen nu en dan te zien of te hooren krijgt, zijn slechts toevallige of zeer tijdelijke bezoekers, die in den regel in andere gebieden nestelen. Van de vormen, die men onder den naam van Javaan- sche tuinvogels zou kunnen samenvatten, trekt het eerst de aandacht Pycnonotus aurigaster (mal. koetilang; soend. tjangkeurüang), een cultuurvogel bij uitnemend- heid, die het geheele bebouwde land bewoont, van de nabijheid der kust tot de randen van bosch of wildernis. Hij is een der levendigste en vroolijkste vogels en leeft buiten den broedtijd in kleine troepen, die den geheelen dag rondzwerven en des avonds eerst na het invallen der schemering ter ruste gaan. Zijn voedsel is van gemengden aard, terwijl o.a. de groote, roode bloemen der algemeen aangeplante Spathodea campanulata, die bij elke regenbui een kleine hoeveel- heid water verzamelen, hem tot drinkbeker dienen. Op sommige plaatsen, vooral in Oost- Java, is hij min- der talrijk en wordt aldaar voor een deel vervangen door Pycnonotus analis, (mal. tjeloektjoek; soend. dj ok- djok), die een veel rustiger natuur heeft, zich zelden tot troepjes vereenigt en in zijn verspreiding meer tot de lagere streken is beperkt. Tot dezelfde familie (Ixodidae) behoort Aegithina scapularis, die zich bij voorkeur ophoudt op bloem- dragende heesters en grootbloemige slingerplanten, waar hij jacht maakt op insecten. Aan het geroep, dat hij daarbij voortdurend doet hooren, is zijn in- landsche naam tjipóh ontleend; hij beweegt zich dikwijls op de wijze der Meezen, maar staat in lenigheid - 62 - verre bij deze ten achter. Het, in dicht gebladerte verborgen nest is merkwaardig door de groote hoe- veelheden spinneweb, waarmede de bestanddeelen aan elkander en aan een tak zijn verbonden en die uitwendig aan het nest een zilverachtigen glans geven. Terwijl de beide, zooeven genoemde Pycnonotus- soorten bijna overal naast elkander voorkomen, levert het Lijstergeslacht Gopsychus twee soorten op, die plaatselijk scherp van elkander zijn gescheiden, maar elk in zijn gebied een nooit ontbrekend bestanddeel van de tuin vogel wereld uitmaken. Het zijn Gopsychus musicus en Gopsychus amoenus, waarvan de eerste in West- Java, de tweede in Midden- en Oost-Java wordt gevonden. Algemeen onder den naam koetjita bekend, behooren zij tot de tamelijk goede zangers, wier stemgeluid men niet zelden ook in heldere, door de maan verlichte nachten kan hooren. In levenswijze, bewegingen en voorkomen herinneren beide soorten zeer sterk aan den Europeeschen Turclus meruia. Een ietwat eigenaardig type geeft de eenige Vlie- genvanger te zien, die in dit gebied voorkomt : Bhipidu- rajavanica, die met waaiervormig uitgespreiden staart, half uitgespreide vleugels en eenigszins ingehouden pooten zich door het struikgewas beweegt en daarbij zulk een vlugheid aan den dag legt, dat men hem nau- welijks de takken ziet aanraken. „Waaiervogel" (mal. boeroeng kipas) is de naam, dien de mlanders hem naar de houding van zijn staart hebben gegeven; ook hij behoort tot de zeer alledaagsche verschijnigen, hoewel men nooit meer dan één paar op hetzelfde terrein aantreft. Dit laatste geldt ook voor de Javaansche mees, Parus - 63 - cinereus (mal. glatik batoë). die zoowel door zijn stemgeluid als door zijn voorkomen dadelijk is te herkennen en het eerste vooral in de vroege mor- genuren doet hooren, over het algemeen de beste tijd, om op Java de vogelwereld waar te nemen. Want de koele atmosfeer en de nog niet hinderlijke zonnegloed schijnen ook op haar een opwekkenden invloed uit te oefenen. Dat ziet men aan de Honig- zuigers, in dit gebied vertegenwoordigd door de fraaie Ginnyris pectoralis (mal. djantiengan; soend. manoek madoè), die alsdan een buitengewone bedrijvigheid aan den dag legt. waarbij het merkwaardig is, op te merken, hoe hij in het geheel niet uitsluitend bloemen bezoekt, maar, evenals zoovele andere, kleine jagers, alle takken, alle kleine schuilhoeken onderzoekt, waar hij zijn voornaamste voedsel hoopt te vinden. Het is mij, wat dit voedsel betreft, door het onder- zoek van talrijke magen van verschillende soorten dezer familie gebleken, dat de naam ,,honigzuiger" grootendeels op fantasie berust en dat het liefst kleine spinnetjes worden gegeten, geheel in overeenstemming met den bouw van den snavel, waarvan boven- en onderstuk als een fijn getand pincet in elkaar grijpen. Zulke kleine spinnen nu, voor een aanzienlijk deel tot de vormenrijke familie der Springspinnetjes (Atti- clae) behoorend, zijn vooral te vinden op en in de kronen van groote bloemen, waar ze op hunne beurt de talrijke, bloemenbezoekende vliegjes afwachten. Van geheel verschillende levenswijze is Dicaeum rubrum (mal. boerocny tjabeh; soend. manoek s&pa), een der zoogenaamde Bastaard-honigzuigers, die ver- antwoordelijk moet worden gesteld voor het groote aantal Zorrt^/ws-parasieten, die alom op het geboomte - 64 - zijn te vinden en soms het voornaamste loof daarvan uitmaken, terwijl zij zelf dikwijls weder een voe- dingsbodem zijn voor een rijke vegetatie van Viscum articulatum, die in dikke trossen afhangt. Want het zijn de Dicaeum's, die de zaden van cleze woeker- planten, met welker vruchten ze zich bij voorkeur voeden, van boom tot boom overbrengen, hetzij met hunne uitwerpselen, hetzij door het afvegen van den snavel tegen de takken. Ongetwijfeld in hooge mate schadelijk, zijn zij echter door de fraaie kleur der mannetjes en door hun levendige bewegingen een ele- ment, dat zeer bijdraagt tot verlevendiging der omge- ving, zooals de kleine Sylviide Prinia familiaris (mal. priendjak; s. petikrak) hetzelfde bereikt op andere wijze en wel door zijn bijzondere luidruchtigheid. Door een, voor zijn afmetingen buitengewoon krachtig stemgeluid, dat hij des morgens voortdurend doet hooren, trekt dit vogeltje dadelijk de aandacht, terwijl het ijverig aan de algemeene jacht op insecten deel- neemt. Zijn soortnaam verdient het ten volle, daar het dikwijls ook de, in de voorgalerijen der huizen geplaatste sierplanten afzoekt, vooral wanneer daarop nog overblijfselen aanwezig zijn van mieren-invasies van den vorigen avond. In nestbouw nadert het tot de echte Orthotomidae (Snijdervogels), die hier zijn vertegenwoordigd door twee soorten,. Sutoria edela en Orthotomus sepiurn, (mal. tjitji), beide niet zeldzaam, maar van stillere natuur, waardoor zij minder op den voorgrond treden. Waar opgaand geboomte hem een geschikte ge- legenheid tot nestelen aanbiedt, komt, ook in het midden der steden, Oriolus maculatus, de Indische Wielewaal, (m. kapodang) s. bientjarong) voor. In - 65 - tegenstelling met den Europeeschen Oriolus galbula, die zich het liefst in de bosschen terugtrekt, is deze soort op Java geheel tot cultuurvogel geworden. Hij komt er algemeen verspreid voor en volgt den mensen gaarne tot hoog in de bergstreken, maar vermijdt het oorspronkelijke woud. In de steden ziet men hem dikwijls in de kruinen der cocospalmen, waar de groote rupsen van Amathusia phidippus en I)isrophora celinde hem aanlokken, maar, omnivoor van nature, nuttigt hij ook gaarne kleine vruchten, zooals die van verschillende Mcws-soorten en de smakelijke bessen van Antidesma bunias (woenie), ter- wijl hij in pepertuinen zelfs schadelijk kan worden. Het nest wordt hoog in het geboomte gemaakt en hangt, evenals dat van de Europeesche soort, aan een vorksgewijze gedeelden tak. Een andere vorm, dien men, naar analogie van welbekende, Europeesche diersoorten evenmin in de tuinen der steden zou verwachten, is Halcyon chloris, naar zijn stemgeluid algemeen met den inlandschen naam kahkè aangeduid. Deze luidruchtige en bewe- gelijke Ijsvogel is een van de meest vraat- en roof- zuchtige dieren van zijne omgeving. Op een kalen tak gezeten, veelal in de nabijheid van zijn wijfje en, na den broedtijd, van de jongen, slaat hij aan- dachtig zijne omgeving gade en men verbaast zich dikwijls over de scherpte van het gezichtsvermogen, dat hem op groote afstanden kleine dieren kan doen onderscheiden. Rupsen, wormen, duizendpooten, ke- vers en keverlarven, zelfs wantsen worden door hem gegeten, maar hij valt ook grootere dieren, zooals krabben en hagedissen aan en, is de buit voor hem alleen te groot of te zwaar, dan komen op zijn - 66 - geroep alras eenige soortgenooten of leden van zijn gezin te hulp. Bekend zijn voorts zijn aanvallen op jonge hoenders, die hij in volle vaart met zijn snavel in het achterlijf vliegt, juist in de cloacale opening. Wat hierbij zijn doel is, heb ik nog niet kunnen uitmaken; niet onmogelijk is het, dat een Platworm, een op vochtige plaatsen niet zelden voor- komende Bipalium-soovt, die soms als tijdelijke parasiet in het rectum van hoenders leeft, zijn begeerte daarbij heeft, opgewekt. Een vorm, die meer wordt gehoord dan gezien en wiens eentonig geroep men in het hier beschreven gebied van den vroegen morgen tot het vallen van den avond kan hooren, is lantholaema rosea, een kleine Baardvogel, algemeen onder den inlandschen naam boeroeng engkoet-engkoet bekend. Hoewel hij, blijkens zijn algemeen voorkomen, ook in het centrum der groote plaatsen, de nabijheid van den mensen in geenen deele schuwt en niet nalaat, voortdurend door zijn geroep diens opmerkzaamheid te trekken, daalt hij toch in de meer bedrijvige uren van den dag zelden in de lagere gedeelten van het geboomte af en weet zich in de kruinen der boomen altijd zóó te houden en, in de lengterichting over de takken huppelend, zóó te bewegen, dat men hem moeielijk in het gezicht krijgt. A^andaar, dat ieder op Java den boeroeng engkoet-engkoet bij name kent, maar slechts zeer weinigen hem ooit goed hebben gezien. Toch is hij een typische cultuurvogel, die in hooge mate hecht aan de nabijheid van den mensen en ver van diens woningen slechts sporadisch, buiten het bebouwde land in het geheel niet wordt aangetroffen. In dit opzicht is hij de evenknie van - 67 - Passer montanus, de Huismusch van Java, maar in den grond der zaak niet anders dan een, van elders ingevoerde, Oost- Aziatische variëteit van de ver verspreide diersoort, die in Holland met den naam van Ringmusch wordt aangeduid. Van zulk eene soort, die in het land harer herkomst waarschijnlijk reeds van ouds tot de cultuurfauna behoorde en bovendien door den mensen zelf is ingevoerd, laat het zich hooren, dat zij den laatste trouw blijft; slechts moet men zich erover verwonderen, dat zij zich in dit nieuwe vaderland met zijn, voor haar geheel vreemd klimaat, zoo uitnemend heeft weten te schikken. Want trots de groote concurrentie, haar door tal van verwante vormen, in het bijzonder door de Ploceidae, aangedaan, heeft zij zich niet alleen algemeen verspreid, maar ook dermate aan het tropische klimaat geaccommodeerd, dat zij ge- durende het geheele jaar nestelt en broedt. Dit laatste geschiedt echter alleen onder de bescherming van den mensch, speciaal onder die van de daken der met pannen gedekte huizen, welker nabijheid slechts wordt verlaten door de individuen, die buiten een broedperiode verkeeren en zich met jonge dieren tot kleine troepjes vereenigen, die overdag op na- burige velden rondzwerven. Van de Ploceidae, waarvan zooeven sprake was, komen drie soorten in dit gebied algemeen voor : Munia oryzivora, Munia nisoria en TJroloncha leucogastroides, resp. met de inlandsche namen glatik, peking enpriet aangeduid. Van deze drie komt de laatstgenoemde de huismusch het meest nabij in mate van samen- leving met den mensch ; zij nestelt onder de daken en in de klimplanten (Glematis-soorten, Ipomaea's, - 68 - Allamanda's, Glerodendron' s enz.), die dikwijls tegen stellages van bamboe worden opgeleid, vagabondeert op de plaatsen, waar culinaire afval is te vinden en beschadigt niet zelden de, algemeen in de open galerijen en onder afdaken gekweekte, fijne Adiantum's en zachtbladige palmen, om het loof daarvan voor haar nestbouw te gebruiken. Munia oryzivora heeft slechts hier en daar een ongeveer gelijke levenswijze aan- genomen, terwijl Munia nisoria een echt tuin vogeltje is, dat veelal nestelt in de kruinen van middelmatig hooge palmen, zooals jonge exemplaren van Areca catechu, de pinang, welker gladde stam moeielijk voor kleinere roofdieren is te beklimmen, terwijl de onderste gedeelten der oudere bladscheden een uitmuntende nestplaats aanbieden. Overigens mag men van de drie, hier genoemde soorten aannemen, dat ze in dit gebied nog slechts een eerste schrede hebben gezet; de groote massa ervan behoort nog elders thuis, waar wij ze later zullen ontmoeten en eerst de toekomst zal kunnen leeren, welke hun hoofdzakelijke verblijf- plaats zal worden. Wij komen thans tot de Spreeuwen, die, als overal ter wereld, ook op Java neiging vertoonen tot aan- sluiting bij den mensen. De soort, die hier in dit opzicht voorgaat, is Sturnopastor jalla, de sierlijke en vroolijke djalak, een bewoner van alle bebouwde en bewoonde streken, die voor zijn levensonderhoud geen andere eischen stelt dan een zekere uitgestrekt- heid grasrijk terrein, waar hij den dag al zoekende en spelende kan doorbrengen en waar de vroege zonneschijn hem zijn levensvreugde in een niet onaar- dig gezang doet uiten. Op vele der grootere plaatsen van Java komt deze soort bij duizendtallen voor, die 69 zich overdag verspreiden, maai' zich tegen den avond gewoonlijk in de hoogste boomen verzamelen en dan hun schel gefluit tot een oorverdoovend geraas doen samensmelten. Even algemeen verspreid, maar stiller van aard en minder talrijk is Ac ri dother e* javanicus, de kaleng, die ook als kooivogel en, met gekortwiekte vleugels, in tammen staat veelvuldig wordt aangetroffen. Ook deze soort ziet men, op voet van volkomen vrede met de vorige, dikwijls in de grasperken der tuinen rondhuppelen, maar toch ligt haar eigenlijke gebied meer buiten de grootere plaatsen. Een verwante vorm, de Purperspreeuw Oalornis chalybea f mal. tjampeding en seling) is minder alge- meen verspreid, doch komt daar, waar zij is te vin- den, troepsgewijze voor. In hare gewoonten en al- lures, o.a. door het gaarne op rijen zitten op de nokken der daken, komt zij, meer dan de zooeven genoemde soorten, met den Europeeschen Sturnus vulgaris overeen. Niet minder dan drie Hirundo-sooYten (mal. walet, kapinis) komen voorts in dit gebied voor, waarvan echter Hirundo gutturalis Java slechts in den West- moesson bezoekt, als wanneer zij de koude van noordelijker streken (China, Japan) ontvlucht. De beide andere soorten zijn Hirundo javanica en de grootere Hirundo striolata, welke laatste ook wel naar het noorden schijnt te trekken om te broeden. Alle drie staan op goeden voet met de menschelijke samenleving, zooals onder meer blijkt uit het feit, dat zij gaarne nestelen in de galerijen der woningen en in het algemeen onder cle afdaken van allerlei gebouwen, terwijl men ze dikwijls rustig ziet rond- - 70 - huppelen op de begrinte voorpleinen, zonder zich eenigszins te storen aan het verkeer op den naburi- ge n weg. Een even gewone verschijning als de Hirundo's is de Gierzwaluw Macropteryx longipennis, hier en daar boeroeng tepèkong genoemd, die op plaatsen, waar hoog geboomte haar een goede nestplaats kan ver- schaffen, een karakteristiek bestanddeel van de cul- tuurfauna uitmaakt. Deze zwaluw jaagt bijna uit- sluitend vrij hoog in de lucht en men ziet hem slechts langs den grond scheren, wanneer een, op het midden van den dag plotseling' neerkletterende regenbui een menigte kleine insecten uit gras en kruiden opjaagt. Merkwaardig is zijn uiterst klein nest, dat den vorm heeft van het vierde gedeelte van een eischaal en zijdelings tegen een horizontalen tak wordt bevestigd, zoodat het dier bij het broeden meer op den laatste dan op het eerste rust. Telkens wordt slechts één ei gelegd en het uitkomende jong zou in zijn onbeschutte positie stellig spoedig een prooi worden van roovende dieren, wanneer het niet door voorkomen en houding een volmaakte gelijke- nis vertoonde met een uitstekend stompje verweerd hout of schors. De andere G-ierzwaluwen van dit gebied weten hun nest beter te beschutten. Tachornis infumata bouwt het tegen de onderzijde van de bladeren van waaier- palmen, zooals IAvistona-soorten, waar deze diersoort in koloniën leeft ; Cypselus subfurcatus kiest de onder- zijde van uitstekende dakgedeelten en dergelijke plek- ken ervoor uit. Collocalia linchii eindelijk, die voor- al in de groote centra langs de noordkust veelvul- dig en in groote troepen voorkomt, nestelt gaarne - 71 - onder bruggen, waar men de nesten soms bij dui- zendtallen kan aantreffen. Zij zijn daar gemakkelijk bereikbaar, maar worden ongemoeid gelaten, omdat ze, in onderscheid met die der later te bespreken Gollocalia fuciphaga, geen handelswaarde hebben, op- gebouwd als ze zijn uit kleine plantendeelen (het liefst de fijne, naaldvormige blaadjes der Cüsuarina's), die door de dieren met een groote hoeveelheid ver- hardend speeksel aan elkander zijn verbonden. Dat de Zwaluwen in het algemeen geen bosch- bewoners kunnen zijn in den eigenlijken zin van het woord, brengt de aard hunner levenswijze reeds mede. Zij zijn aangewezen op de nabijheid van open terreinen, voor de meeste soorten liefst met veel water, omdat dit de aanwezigheid van veel kleine Diptera medebrengt; maar of deze insecten nu af- komstig zijn uit bevlóeide rijstvelden of uit woeste, door een boschachtige vegetatie omringde en deels zelfs daarmede bedekte moerassen, is hun onver- schillig, zooals hieronder bij Gollocalia fuciphaga duidelijk zal blijken, maar ook reeds wordt aangetoond door Gollocalia linclni, die zich overdag even goed in de moerassige, wilde kuststreek, als boven de geculti- veerde terreinen vertoont, Tegen den avond begeven de Gierzwaluwen zich alle naar hunne woonplaatsen, waar zij tot het vallen der duisternis de omgeving doorkruisen en dikwijls nog een rijken avondmaaltijd vinden in de uitvliegende mieren en termieten. Een maaltijd, dien ze echter moeten deelen met de vroeg uitvliegende vleermuizen, met verschillende der reeds genoemde vogelsoorten, maar vooral met de Bachanga's. Deze vogels, algemeen onder de namen salagoenting (mal.) en saëran (s.) bekend, maken een typische ver- schijning uit van het geheele cultuurgebied op Java. Tusschen de beide, hier voorkomende soorten, de groo- tere Buchanga longa en de kleinere Buchanga cinerea, schijnt echter, vermoedelijk tengevolge van geheel overeenkomstige levenswijze, zulk een rivaliteit te bestaan, dat zij slechts zelden dezelfde plaats bewonen. Het zij intusschen opgemerkt, dat ook, en vooral bij Buchanga longa, tusschen de individuen van dezelfde soort slechts zelden vrede heerscht en dat zelfs het geraas van een voorbijgaanden trein hen niet ertoe kan brengen, voor een oogenblik hun onderlinge veeten te vergeten. Terwijl zij zich gedurende de warme uren van den dag in het geboomte schuil houden, zijn de Buchanga's des morgens en des avonds vol actie. Zij kiezen dan het hoogste topje van een boom of een kalen tak als uitkijk en storten zich vandaar op elk insect, dat hun begeerte gaande maakt en met buitengewone vlugheid en behendigheid wordt be- machtigd. Tegen het vallen van de schemering, wanneer de insecten, die overdag vliegen, hun rust- plaatsen hebben opgezocht, worden zij echter kalmer. Maar zich zeer goed ervan bewust, dat hun dagtaak vermoedelijk nog niet is afgeloopen, blijven ze waakzaam ; eenigszins in elkander gedoken, de ge- vorkte staart slap afhangend, zitten ze dan onbe- wegelijk en wachten slechts op het verschijnen der eerste schemering-insecten om weder in volle actie te komen. Vooral op de volwassen, gevleugelde vormen der termieten (mal. laron's) zijn ze zeer belust, een voorliefde, die zij, zooals wij reeds zagen, niet tal van insectivore dieren gemeen hebben. Wat er dientengevolge van deze insecten overblijft, kan inderdaad niet meer zijn dan een fractie van het aantal, dat is uitgevlogen. Want op de plek, waar - 73 - het nest door de arbeidsters onder leiding der soldaten is geopend, zitten reeds spreeuwen en lijsters de htroii's. nog vóórdat deze de vleugels voor de eerste maal hebben gebruikt, bij honderdtallen te verorberen. Verjaagt men deze vogels, door het uitkomen der insecten van nabij gade te slaan, dan wordt men omfladderd dooi" dozijnen zwaluwen, vleermuizen enz., terwijl de zeer enkele insecten, die er nog in slagen, zich enkele meters te verheffen, aan de nooit falende Buchanga's ten prooi vallen of worden gegrepen door Libellen, die hun het achterlijf afbij- ten en daarna hulpeloos op den grond laten vallen, waar ze door kikvorschen verder worden verorberd. Evenals de Buchanga's, hoewel zij den geheelen dag werkzaam zijn, tegen den avond het meest worden gezien, trekken ook de Duiven op dat uur van den dag, meer dan op andere uren, de aan- dacht. In het bijzonder geldt dit voor de Papegaai duiven {Treronidae ; m. katik; s. ivalik] jav. poenai), die alsdan in kleinere of grootere troepen rondvliegen om een rustplaats te zoeken voor den nacht. Overdag houden zij zich op» in de hooge kruinen van vrucht- dragende boom'en, vooral van sommige .F/cv/s-soorten, waar zij door hunne kleur moeielijk zijn te ontdekken. Het zijn vooral Osmotreron vernam en Osmotreron griseicauda, die de grootere plaatsen bewonen ; veel minder algemeen is de soort olax. Van de zoogenaamde Jufferduiven treft men in dit gebied Ptilopus melanocepliahis (m. katik kembang; s. manoek peter) veelvuldig aan ; ook deze soort is rustig van aard en verbergt zich gaarne in het gebladerte, maar doet op alle uren van den dag haar dof en niet zeer opgewekt stemgeluid hooren. - 74 - Het Javaansche duifje bij uitnemendheid is echter Geopelia striata, de perkoetoet, de zelden ontbrekende huisgenoot van den Javaan. Deze soort komt al- gemeen in het wild voor, waar de mensen haar is voorgegaan. Haar rollend, niet onaardig stemgeluid is ook in de steden een der meest gewone klanken en levert voor het, in dit opzicht zeer geoefend oor van den inlander allerlei trappen van volmaaktheid, waarvan de hoogste het dier tot een zeer begeerd voorwerp maken, tot welks bemachtiging moeite noch tijd wordt gespaard. Van nature is de perkoetoet niet zeer schuw ; ook in dichtbewoonde buurten ziet men haar dikwijls op den grond vertoeven en aller- lei zaden van grassen en kruiden oppikken. Een tweetal Scansores sluit de tamelijk lange rij der Javaansche tuinvogels. De eerste is Dendrocopus analiSj de platok. een algemeene verspreide Specht, die door het hameren op doode takken een eigenaar- dig geluid voortbrengt, dat men in den aanvang niet dadelijk weet thuis te brengen. Het klinkt, alsof twee zware takken door den wind tegen elkaar wer- den geschuurd. Maar hij tast ook levend hout aan en menige boom, vooral natuurlijk van de soorten, die veel van borende larven hebben te lijden [Parkia speciosa, Odina gummifera, de Mangi f er a-soorten), ver- toont duidelijk de sporen van zijn werkzaamheid. De twTeede Klim vogel is Cacomantis merulinus, een Koekoek, die, naar zijn stemgeluid, bij de Europeesche bevolking onder den naam „Piet van Viiet" bekend staat. Evenals de meeste koekoeken, leidt deze vogel een zwervend bestaan en komt op zijn tochten dik- wijls in de tuinen der steden, vooral wanneer aldaar de Kanarieboomen langs de wegen door cle rupsen van - 75 - Cricula trifenestrata zijn aangetast. Men hoort als- dan zijn gefluit niet alleen overdag, maar ook, en misschien nog meer, gedurende den nacht en dat niet een enkele maal, maar, met korte tusschen- poozen, soms uren achtereen. Behalve de, in de vorige bladzijden genoemde vo- gelsoorten worden in dit gebied nog wel eens andere aangetroffen, hetzij omdat ze er op hunne zwerf- tochten toevallig zijn terecht gekomen, hetzij omdat ze er zich periodiek of met onregelmatige tusschenpoo- zen plegen te vertoonen. Een tamelijk algemeene zwer- ver, die hier, wanneer zich een bijzonder geschikte gelegenheid daartoe voordoet, ook wel eens nestelt, is Corvus YMZörorhynchus, de grootste der twee op Java voorkomende kraaiensoorten (mal. gaok). Op sommige plaatsen, vooral waar oude, hooge gebouwen zijn te vinden, is hij zelfs een permanente verschijning. Veel minder algemeen is de Boomklever Sitta frontalis, (m. glatik moengoek ; s. tjeladi loemoet), een zeer sierlijke verschijning, die zich met merk- waardige vlugheid lang stammen en takken beweegt en een deel van haar voedsel bemachtigt op de wijze der Muscicapidae, voor welke zij in behendigheid niet onderdoet. Betrekkelijk zeldzaam eindelijk is de Rups- vogel Lalage ter at (mal. kapasan), wien men het kan aanzien, dat hij zich in deze omgeving nog niet thuis gevoelt: hij is onrustig en schuw, terwijl de minste stoornis hem onmiddellijk doet verwijnen. Tot de tweede der zooeven genoemde categorieën moeten een paar soorten van Reigers worden gere- kend. Zoo treft men in sommige steden van Midden- en Oost-Java Herodias-soorten nestelend aan in de tama- - 76 - rindeboomen, waarmede vele wegen aldaar zijn be- plant. De oorzaak hiervan moet waarschijnlijk wor- den gezocht in de omstandigheid, dat de omgeving- dier plaatsen, wat aanwezigheid van voedsel betreft, voor deze dieren zeer geschikt is, maar tevens dooi- de intensieve bebouwing zóó arm aan boomen, dat zij voor de laatste op de wegen der steden zijn aan- gewezen. Iets dergelijks geldt voor den nachtreiger Nycticorax griseus (m. koendoel malam), die soms (o.a. te Buitenzorg) in zeer talrijke troepen het hooge geboomte bewoont. Veel behoefte aan rust schijnen deze vogels niet te hebben. Gedurende den geheelen dag heerscht er bij cleze troepen rumor in casa, ter- wijl zij zich tegen den avond onder luid geschreeuw naar het omliggende land begeven en eerst tegen den morgen op even luidruchtige wijze naar hun dagverblijf terugkeeren. C. Kruipende en Tweeslachtige Dieren. Van de Kruipende Dieren treden in dit gebied in de eerste plaats de binnenshuis levende Hemidactylus- soorten, de tjitjaks, op den voorgrond. Deze kleine muurhagedissen van onbestemde kleur, waarvan de soorten eerst bij nauwkeurige beschouwing van el kander zijn te onderscheiden (het meest algemeen zijn de soorten frenatus, garnoti en mutihitus), zijn cultuurdieren bij uitnemendheid geworden, welker uiterlijk voorkomen in hooge mate de sporen draagt van hunne levenswijze. Gedurende den dag verschuilen zij zich in spleten van muren en zolderingen en op allerlei plaatsen, waar bijna geen daglicht doordringt en in verband daarmede is het, bij andere Reptielen dikwijls zoo kleurenrijke pigment zeer weinig ont- wikkeld. Dat hier de levenswijze van determinee- renden invloed is en dat men hier derhalve een voorbeeld heeft van de vereenvoudiging van voorko- men, waarvan vroeger (pag. 25) sprake was, kan worden opgemaakt uit het feit, dat cle pigmentatie in veel sterkere mate optreedt bij de individuen, die men wel eens op plaatsen aantreft, die meer aan het licht zijn blootgesteld, wat weder zou voeren tot het vermoeden, dat de verschillende Hemidactylus- soorten over het algemeen veel geprononceerder wa- ren gekleurd, vóórdat zij in nauwe samenleving- traden met den mensen. Dit vermoeden wordt versterkt, wanneer men ze vergelijkt met een nauw verwanten vorm, den wel- bekenden Ptycliozoon homalocephalum, die buiten in de vrije natuur leeft en dien men, hier en daar in het geheel niet zeldzaam, ook in de grootere tuinen der steden kan aantreffen. Deze Geckonicle, die vooral merkwaardig is om cle, aan weerszijden van het lichaam aanwezige zweefhuid en den platten, gelobden staart, vertoont namelijk een zeer sterke pigmentatie en een .scherpe tegenstelling tusschen gitzwarte en helder grijswitte plekken, welke tegen- stelling echter geen afbreuk doet aan de moeielijke zichtbaarheid tegen cle, met korstmossen en andere epiphyten begroeide boomstammen, waarop deze diersoort zich voornamelijk ophoudt, Hare eieren zijn eveneens niet zeldzaam; men vindt ze, niet zeer verborgen, steeds ten getale van twee bij elkaar. Zij zijn wit, iets meer clan half-bolvormig, hardschalig en worden met de afgeplatte zijde tegen cle onderzijde van bladeren of in cle oneffenheden van schors be- vestigd. Nu en dan ontmoet men van deze diersoort exemplaren, welker staart slechts aan het basale gedeel- - 78 — te gelobd, voor het overige gaafrandig is; vermoedelijk is hier de staart vroeger afgebroken geweest, waar- na dan het geregenereerde gedeelte een gaven rand heeft gekregen. Zoowel buitenshuis, als onder de beschutting van daken leven de als tokkè bekende Grec&o-soorten, waarvan Gecko verticillatus de meest gewone is, Gecko stentor en Gecko monarchus minder algemeen worden aangetroffen. De fraaie, maar zeer matte kleuren dezer dieren getuigen eveneens van een niet meer dan gedeeltelijke blootstelling aan het daglicht, Ook zij zijn hoofdzakelijk nachtdieren, welker een- tonig geroep gedurende de stille uren van den nacht op aanzienlijken afstand hoorbaar is. Stoutmoedig en vechtlustig van nature, ontzien zij zich niet, grootere dieren, zooals ratten, aan te vallen, terwijl zij zich dikwijls met een verren sprong op groote insecten, zooals Sabelsprinkhanen, werpen, die des avonds het verlichte terrein hunner woonplaats komen binnenvliegen. De familie der Boom-Agamen is in dit gebied eveneens algemeen vertegenwoordigd en wel in de eerste plaats door de Vliegende Draken, Draco volans en Draco fiwbriatus. Vooral de eerste is een gewone verschijning: men ziet haar zeer vlug langs de dikkere takken der boomen loopen, waarbij de zwTavelgele keelzak telkens naar voren wordt gestrekt. Bij het springen van den eenen tak op den anderen wordt de, naar verhouding tot het dier zeer groote zweef huid slechts zelden in haar volle breedte uitgestrekt; zij schijnt inderdaad meer een valscherm te zijn, dat bij het mislukken van een sprong in dienst wordt gesteld. - 79 - Niet minder behendige boombewoners zijn de Galotes-soovten (mal. londok), waarvan hier Oalotes jubatus, ginds Galotes cristatellus de meeste vertegen- woordigers telt. Beide soorten zijn brutale roofdieren van een zeer nijdig karakter; hoewel hun hoofd- voedsel uit insecten bestaat, gelukt het hun nu en dan ook, kleine vogeltjes te bespringen. Hun moed is inderdaad bewonderenswaardig. Wanneer ze door grootere dieren worden achtervolgd, nemen ze niet de wijk, maar verdedigen zich tot het uiterste. Ik heb eens een gevecht gadegeslagen tusschen een Galotes en een kat, waarbij laatstgenoemde feitelijk een nederlaag leed en van verdere vervolging afzag; want de Galotes vloog haar telkens naar den snuit, beet daarin hevig en hield zich met de tanden zóó vast, dat de kat haar slechts door krachtig schudden kon verwijderen en ten slotte met een bebloede neus afdroop. Op den grond gevoelen zij zich niet zeer thuis; zij bewegen zich dan met sprongen, waarbij vooral de lange achterpooten worden gebruikt, zoodat men meer den indruk krijgt van een hup- pelenden, groenen vogel dan van een kruipend dier en nooit heb ik de, in het woord Ornithosauriërs neergelegde verwantschap tusschen Vogels en Rep- tielen meer gevoeld, dan toen ik voor de eerste maal van die gelijkenis de dupe werd. De geelwitte, torpedo-vormige eieren worden op allerlei verborgen, liefst vochtige plaatsen neergelegd. De echte Lacertiden treden hier verre op den achtergrond tegenover de Scinken. Terwijl toch eerstgenoemde familie hier slechts wordt vertegen- woordigd door Tachydromus sexlineatus, die geen alledaagsche verschijning kan worden genoemd, telt - 80 - de hoofdgroep der cultuurfauna drie soorten van de laatste. Twee daarvan behooren tot het geslacht Lygosoma, de derde en meest algemeene is Mdbuia multifasciata, die overal tusschen de bodemvegetatie is te vinden en, trots den plompen, loggen lichaams- vorm, zeer ving in zijn bewegingen is. Lygosoma oliuaceum, die in den volwassen toe- stand in habitus geheel met Mabuia multifasciata (mal. kadal) overeenkomt, is merkwaardig om de groote veranderingen, die zich tijdens de ontwikkeling in zijn uitwendig voorkomen voordoen. Het jonge dier namelijk is, kort na zijn uitkomen uit het ei, donker olijfgroen met een groot aantal fijne, gele d warsstreepjes over het lichaam en gelijkt daardoor zóó weinig op den volwassen vorm, dat men, de tusschen vormen niet kennende, aan twee geheel verschillende diersoorten zon denken. Van geheel ander voorkomen is Lygosoma chalcides, die met zijn wormvormig lichaam en zeer geredu- ceerde ledematen op het eerste gezicht herinnert aan de slangetjes van het straks te bespreken geslacht Typhlops en zich, evenals deze, in den bodem ver- bergt. Als laatste vertegenwoordiger der Hagedisachtige Dieren in dit gebied kan worden genoemd Vuranus salvaior (mal. minjawak), hier algemeen met den naam van leguaan aangeduid. Dit roofdier, waarvan oude individuen soms twee meter lang worden, is, ook in de grootere plaatsen, overal te vinden, waar vijvers, rivieren of kanalen hem een geschikte verblijfplaats aanbieden. Hoewel in hoofdzaak waterbewoner, begeeft hij zich niet zelden vrij ver op het land en - 81 - koestert zich gedurende de warme uren van den flag gaarne op een rustig plekje in de zon. < Hoewel men op Java, in de groote plaatsen, in het dagelijksch leven niet veel van Slangen bemerkt, is toch een aanzienlijk aantal in de cultuurfauna over- gegaan en houdt zich veel meer op in de onmid- dellijke nabijheid van den mensen, dan gewoonlijk wordt vermoed. Daartoe werken mede de dikwijls nachtelijke levenswijze van verschillende soorten, de verborgenheid der plaatsen, waar zij zich ophou- den, het omringd zijn der huizen door soms groote en daarbij weinig verzorgde tuinen en eindelijk de aanwezigheid van veel leidingen met stroomend, maar troebel water en dikwijls ruig begroeide kanten. Nemen deze leidingen de afmetingen aan van kleine riviertjes met, in den loop der jaren, diep geworden beddingen, dan herbergen ze niet zelden zelfs Python reliculatus, (mal. oelar santja) die zich schuil houdt, hetzij in het water, hetzij in holen, door het water of door andere dieren in de kanten uitgegraven. Zoo is een der grootste exemplaren, die in de verzameling- van het Zoölogisch Museum alhier aanwezig zijn, gevangen in het centrum van Buitenzorg, in de breecle waterleiding, die deze plaats in hare geheele lengte doorstroomt. Het bleek niet minder clan drie groote hoenders in de maag te hebben, die op geheim- zinnige wijze van een naburig erf waren verdwenen en welker opsporing leidde tot het vinden van dit dier, dat rustig in het riviertje lag te slapen. Eenige soorten van slangen leven onder den grond en ontgaan reeds daardoor de aandacht, Dit is o.a. - 82 - het geval met cle hierboven reeds genoemde Typhlops- soorten (mal. doewa), waarvan Typhlops braminus de meer algeraeene, Typhlops lineatus de minder voorkomende is. Bij het graven in den grond, bijv. voor den aanleg van fundamenten, ontmoet men niet zelden deze dieren, waarvoor in den regel een volkomen ongemotiveerde vrees wordt gekoesterd, evenals zulks het geval is met den fraai gekleurden en ge teekenden, maar in vorm plompen Oylindrophis rufus (mai. oelar kepala doea; soend. oraj teropong), die een dergelijke, verborgen levenswijze leidt, Minder bevreesd is men voor de, eveneens volkomen onge- vaarlijke Galamaria s (soend. o. soerapari), die in een groot aantal soorten, waarvan G. linnaei, G. tesselata, G. mullimaculata, G. reticulata hier mogen worden genoemd, hier en daar zeer algemeen worden aan- getroffen. Daarentegen ziet men de inlanders en zelfs kleine kinderen wel eens op de meest roeke- looze wijze omgaan met de zeer vergiftige Bungarus- soorten (Bungarus fasciatus. mal. oelar ivelang, en Bungarus candidus, mal. oelar iveling), die ze zonder eenige voorzorgsmaatregelen in de hand ronddragen, 'niet bedenkend, dat een onverwachte en ook onbe- rekenbare verstoring van het phlegmatieke tempe- rament dezer dieren hun een weinig minder dan doodelijke beet kan bezorgen. Ook deze giftslangen leven in het verborgene en richten zich een verblijf in onder steenen, onder de vloeren van woningen, stallingen enz., waar men in den regel ook eieren of jonge exemplaren kan aantreffen. Een andere, in dit gebied niet zeldzame giftslang, vooral gevaarlijk, omdat zij een aggressief karakter heeft, is Naja tripudians, var. sputatrix, een nauwe verwant van de Britsen-Indische Cobra, waarmede - 83 - zij in haar gedragingen groote overeenkomst vertoont. Het hoog oprichten van het voorste gedeelte van het lichaam, het lepel vormig verbreeden van het halsgedeelte, waaraan de inlandsche naam oelar sendoq is ontleend, het spuwen voordat zij tot den eigenlijken aanval overgaat, doet zij geheel op dezelfde wijze. Wanneer zij zich gaarne verschuilt onder en achter allerlei voorwerpen, geschiedt dit zeer zeker niet uit vrees, maar alleen om in een rustig hoekje te kunnen slapen en de opgenomen bpijs te verteren. Van eene, voor een slang zeer levendige natuur is Zamenis korros (mal. o. korros); deze soort, die een tamelijk vechtl Listige natuur heeft, maar waarvan de beet niet zeer gevaarlijk is, is gedurende den ge- heelen dag in de weer en ontziet zich soms niet om op klaarlichten dag een tamelijk druk beganen en bereden weg over te steken, waarbij zij, ingeval ze zich achtervolgd meent, spoedig met een vluggen sprong in het troebele water eener naburige leiding weet te verdwijnen. Doet zij hetzelfde gedurende de duisternis, dan gebeurt het wel eens, dat ze wordt overreden. Het is, althans in Buitenzorg, volstrekt geen zeldzaamheid, dat men de, aan cle groote, geel- achtige buikschilden en de groote oogen gemakkelijk herkenbare overblijfselen van deze slang des morgens op den weg aantreft. Lyjoclon aulicus en Lycodon sabcinctus zijn eveneens niet zeldzaam; de laatste wordt niet zelden aange- zien voor een Bungarus-sooi% maar de witte banden zijn bij deze soort veel minder ontwikkeld, althans bij cle oudere individuen. Van de jongen moet worden erkend, dat zij door hun voorkomen alle aanleiding geven tot de zooeven genoemde vergissing. - 84 - Van de Goluber-soorten is de fraaie, groene Goluber oxycephalus (mal. o. boengka laoet) zeer algemeen. Zelfs in de onmiddellijke nabijheid der woningen ziet men haar soms door de boomen glijden, op jacht naar vogels, waarop zij bijzonder belust is. Op eenigen afstand is zij licht te verwarren met Dendrophis pictus (mal. oelar tambang), een slang van zeer onverschillige natuur, die een zekere voorliefde schijnt te hebben voor het stekeldraad van omheinin- gen. Ik nam ten minste deze soort dikwijls waar, terwijl zij zich met zeer lange windingen daarom- heen had geslagen en in die houding rustig van den zonneschijn genoot. De nabijheid van menschen schijnt haar daarbij niet in het minst te deren en zij laat zich rustig van alle kanten bezien, zonder eenige pogingen tot vluchten of zich verdedigen in het werk te stellen. De genoemde Goluber oxyce- phalus is minder onverschillig ten aanzien van den mensch, doch men moet haar al in hevige mate irriteeren, voordat zij hare gevechtspositie inneemt. Gaat zij eindelijk daartoe over, dan strekt zij het grootste gedeelte van het lichaam recht naar voren, slechts de halsstreek een weinig terzijde gebogen. Daarbij rekt zij het lichaam in het mediane vlak zoodanig uit, dat het sabelvormig wordt en, door het van elkander verwijderd geraken van de schilden, de huid schitterend azuurblauw doorschijnt. Een tweede, dikwijls voorkomende soort van dit geslacht is Goluber melanurus (mal. oelar babi), die zich meer nabij den grond ophoudt, evenals de Tropi- donotus-sooYten, waarvan er niet minder clan vier, namelijk trianguligerus (mal. oelar tjahe), vütatus (mal. oelar kisik), subminiatus (mal. oelar pitjoeng) en quin- - 85 - cunciatuSj tot de fauna van dit gebied behooren, laatstgenoemde echter hoofdzakelijk in lagere streken. Een boomslang bij uitnemdheid daarentegen is Dryophis prasimis (in Buitenzorg oraj gadoeng), die in den rusttoestand op de bovendeelen en langs de flanken egaal groen is. Zoodra hij echter in de eene of andere emotie komt, zet het lichaam zich op en komen er tusschen de uiteen wij kende schilden donkere, gebroken dwarsstrepen voor den dag. Dit- zelfde is ook het geval, wanneer hij een prooi van eenigen omvang heeft doorgeslikt; er komen dan, ter hoogte van den opgezetten slokdarm, zulke don- kere, geheel zwarte strepen te voorschijn, dat men het dier van zooeven bijna niet herkent. Ook Dipsadomorphusdendrophüus{soend. o. taliwangsa of o. santja manoek) leeft op de boomen, hoofdzakelijk van de jacht op vogels. Deze fraaie slang, die, trots zijn helder gele ringen op het donkergrijze lichaam, minder gemakkelijk in het oog valt, dan men zou vermoeden, wanneer men haar buiten haar natuur- lijke omgeving ziet, is niet zoo algemeen als de vo- rige soort, maar toch in geenen deele zeldzaam. Hetzalfde geldt, maar meer voor iets hoogere streken (1000—3000 voet), voor Dipsadomorphus multimacu- latus, (soend. oraj bedoedak) die, aanzienlijk minder fraai dan D. dendrophüus, tot de, voornamelijk op den grond levende vormen behoort. Noemen wij thans nog de algemeene Homalopsis buccata (mal. oelar kadoet), waarvan de jonge indivi- duen weder geheel in voorkomen van de oudere af- wijken, en het kleine giftslangetje Doliophis intestina- - 86 - lis, clat merkwaardig is om de, naar verhouding tot de grootte van het lichaam, reusachtige giftklieren en gemakkelijk herkenbaar aan den, van onderen karmijnrooden staart, waaraan het den inlandschen naam oelar tjabeh heeft te danken, clan zijn hierme- de de voornaamste vormen opgesomd, die in dit ge- bied voorkomen. Men stelle zich echter evenmin voor, clat men er niet nog andere kan ontmoeten, als dat de genoemde vormen steeds aanwezig zijn. Veel hangt hier af van de omgeving, waarin de plaats van waarneming is gelegen en vanwaar voor- al de rondzwervende vormen gemakkelijk naar de nabijheid van den mensen kunnen verdwalen. Ech- ter moet, met betrekking tot dit rondzwerven, weder cle restrictie worden gemaakt, dat het zich beperkt tot een bepaalde categorie van gebieden en dat bij- voorbeeld een sawahslang zich nooit ver van cle be- vloeide velden, noch een boschslang ver buiten de sfeer van cle beschuttende wildernis zal verwijderen. Daar Salamanders nog niet van Java bekend zijn en van cle Blindwormen mij slechts één Javaansch exemplaar van Ichthyophis glutinosa, zonder nadere opgave van herkomst clan Soerabaja, bekend is, komen van cle Tweeslachtige Dieren slechts de Batrachia voor een nadere beschouwing in aanmerking. Het laat' zich hooren, dat deze in een zoo waterrijk land als Java goed zijn vertegenwoordigd, zoowel naar het aantal der soorten als naar dat der individu- en. De verzameling van het Zoölogisch Museum alhier telt reeds 26 soorten van Kikvorschen en Padden en het is niet onwaarschijnlijk, dat er door - 87 - verdere onderzoekingen nog meer zullen worden ge- vonden. Van de vormen, die ook in de grootere steden voorkomen, moeten in de eerste plaats een drietal Padden worden genoemd: Bufo melanostictus, Bufo asper en Bufo biporcatus. Van deze drie schijnt de laatste de grootste verticale verspreiding te hebben, terwijl de eerste het veelvuldigst is aangetroffen in lagere streken en de tweede in streken van geringe hoogte (in Buitenzorg is zij bijv. hoogst algemeen). In levenswijze komen zij vrijwel met elkander over- een en met de menschelijke samenleving staan zij op voet van volkomen vrede. Wanneer op regen- achtige avonden de gevleugelde mieren en de termie- ten soms bij zwermen in de verlichte woningen komen, worden ze gewoonlijk gevolgd door een aantal Padden, waaronder soms, vooral van Bufo asper, reusachtige exemplaren, die niet alleen 'in de open galerijen, maar ook in de kamers doordringen. Zij laten zich niet verdrijven, maar keeren telkens terug, zelfs wanneer men ze heeft opgenomen of met den voet een eindweegs op zijde heeft geschoven. Meestal zitten ze onbewegelijk bij een muur. waarlangs de ronddolende, door aanraking met de lampen reeds half verongelukte insecten weder naar boven trachten te komen en men hoort duidelijk, zooveel maal per minuut, het tikkend geluid van de uitslaande tong. waarmede de diertjes worden gegrepen. Het aantal ervan, dat wordt verorberd, is ongeloof el ijk en is toch na één etmaal blijkbaar geheel verteerd: want in den regentijd zijn zij des anderen daags, vóór het vallen van de duisternis, weder aanwezig, als wanneer ze zich reeds tijdig vóór de stoep verzamelen, om het ontsteken der lampen af te wachten. - 88 - Van de Rana-soovien komt vooral Rana erythraea in de woningen binnen en trekt aldaar gewoonlijk de aandacht door de geweldige en onberekenbare sprongen, waartoe haar lange achterpooten haar in staat stellen. Bij voorkeur houdt zij zich echter buiten op, in den lichtschijn der huizen en doet daar voortdurend haar onmelodisch, krakend geluid hooren, waarmede zij reeds vóór de schemering een aanvang maakt. De overige Rana-soorten van dit gebied mogen zich, evenals de algemeene Oxyglossus lima, een enkele maal in 's menschen woning wagen, haar gewone verblijfplaatsen zijn toch de grasvelden en de omgeving van het water. Deze soorten zijn de kleinere Rana linmocharis, de grootere Rana tigrina en de, soms reusachtige afmetingen bereikende Rana macrodon, wier stemgeluid, dat een metaalklank heeft en op grooten afstand hoorbaar is, dikwijls gedurende een groot deel van den nacht wordt vernomen. De Boomkikvorschen zijn hier vertegenwoordigd door het geslacht Polypedates {Rhacophorus auct.) en wel door de soorten leucomystax en reinivardti, waar- van de laatste in het laagland schijnt te ontbreken, terwijl overigens beide soorten tot hoog in het gebergte naast elkaar voorkomen. Het zijn nacht- dieren, die overdag rust houden. Zij zitten dan op bladeren of tegen boomstammen, geheel ineen- gevouwen en in elkander gedoken, zoodat men niets anders ziet, clan een ovale, groene verhevenheid. Tegen den avond komen ze in beweging en doen dan hun niet onwelluidend geroep hooren, dat aan de, door Siedlecki *) uitvoerig beschreven paring •) Biolog. Centraïbl. Bd. XXIX, pag. 704. - 89 - voorafgaat, De eieren worden gelegd in eene, tus- schen één of meer bladeren hangende, slijmerige, schuimende massa, waarin zich ook de jonge larven eenigen tijd ophouden, voordat ze door den regen naar een volgende verblijfplaats, in het water, worden medegespoeld. De laatste Batrachiër, die van dit gebied moet worden vermeld, is de, aldaar overigens verre van algemeene Gallula baleata, van welker levenswijze nog slechts weinig bekend is. Wellicht is zij niet zeldzaam, maar houdt zij zich in moeielijk toe- gankelijke plaatsen op, vanwaar zij nu en dan in de nabijheid van den mensen terecht komt. Een ver- wante vorm, Gallula pulchra, is te Singapore zeer algemeen en aldaar geheel in de cultuurfauna over- gegaan. Op dit kleine eiland moest, toen de mensen het in beslag nam, een keus worden gedaan tusschen dien overgang en verdwijnen ; blijkbaar hebben de die- ren het eerste gekozen en, als men des nachts te Singa- pore hun aanhoudend geroep hoort, krijgt men den indruk, dat zij zich daarbij zeer wel hebben bevonden. Komt de Javaansche soort in levenswijze met de laatstgenoemde overeen, clan voedt zij zich het liefst met termieten, die zij des nachts al rondklimmende op cloocl hout bemachtigt. Van Kampen nam bij Callula baleata waar, dat zij, als ze zich bedreigd acht, zich opblaast, waardoor de geelroode teekeningen op kop en voorste gedeelte van het lichaam duide- lijker aan den dag treden. HOOFDSTUK V. De Diervormen der grootere plaatsen. [Vervolg) Waar het bij de Gewervelde Dieren mogelijk was, een tamelijk volledig overzicht van de, in dit gebied voorkomende vormen te geven en waar dit ook voor andere gebieden mogelijk zal blijken, zal bij de Onge- wervelde Dieren, en in het bijzonder bij de Arthro- poden, uit den aard der zaak van een dergelijke mate van volledigheid moeten worden afgezien. Wij zullen ons, zoowel hier als later, moeten beperken tot het aangeven der hoofdtrekken en het met name noemen van de meer op den voorgrond tredende soorten en geslachten. D. Insecten. 1. Ort hopt era. Er is geen orde van Insecten, die zich, in de men- schelijke samenleving op Java, zóó op verschillende wijzen op den voorgrond dringt als die der Orthopte- ra. Men denkt hierbij natuurlijk in de eerste plaats aan de Blattidae (Kakkerlakken), die alom aanwezige plaaggeesten, die geen enkel voorwerp onaangeroerd - 91 - kunnen laten, dat eenige organische stof bevat, en dikwijls in de ongeloofelij ks te schuilhoeken een bestaan leiden, dat weinig beter is dan dat van een mini- mumlijder. Het zijn vooral Blatta orientalis, de on- gevleugelde Blatta rhombifolia en Periplaneta au- stralasiae, die de Europeesche -woningen bewonen en daar door het knagen aan allerlei voorwerpen schadelijk en lastig worden, daargelaten nog, dat zij ook den mensch in zijn slaap wel eens bijten en wondjes veroorzaken, die zeer moeielijk genezen, omdat hunne monddeelen in den regel door de aanklevende micro- ben infectie veroorzaken. De eieren, ten getale van 12 — 20 vereenigd tot de welbekende, handtaschvormige pakketten, worden* in allerlei verborgen hoeken gedeponeerd. Toch zijn er- parasieten, en wel verschillende soorten van het Wespengeslacht Eoania, die ze aldaar wTeten op te sporen en hunne eieren in die der Blattiden leggen. Vandaar dat men die Evania's, vooral Evania appen- digaster, dikwijls binnenshuis aantreft, overal zoekend en het zonderling aangehechte, kleine en, van terzijde gezien driehoekige, abdomen voortdurend zenu- wachtig bewegend. De Forficulidae (Oorwormen) komen weinig in de huizen voor, aangezien ze daarbuiten alle voorwaarden voor een ruim bestaan aanwezig vinden. Men treft ze aan onder steenen, onder loslatende stukken boomschors, in plantaardigen detritus, in het algemeen overal, waar de omstandigheden gunstig zijn voor de ontwikkeling van kleine, veelal weekhuidige insecten, die hun tot voedsel strekken. Ze komen echter ook op plaatsen voor, waar hunne aanwezig- heid een andere oorzaak moet hebben. Zoo trof ik - 92 - eens bij honderd-, wellicht bij duizendtallen en in alle toestanden van ontwikkeling eene Forficula- soort aan in de reusachtige vruchtkolven van een gevelden oliepalm (Elaeis guineensis), waar zij zich tusschen de dicht opeengedrongen vruchten schuil hielden en eerst mijne aandacht trokken, toen ze. na het invallen van de schemering, als een glinste- rende, wriemelende massa de geheele, kolf bedekten en weder onmiddellijk verdwenen, toen ik eenig licht ontstak om te zien, wat er eigenlijk gaande was. Het verdient weder de aandacht, dat de vormen van Oorwormen, die in dit gebied voorkomen, en in het algemeen zij, die in de cultuurfauna zijn overgegaan, zich kenmerken door eenvoud van voorkomen. Voor het meerendeel behoorend tot de geslachten Forfwula. Psalis, Labia en dgl., munten zij noch door in het oog vallende teekeningen, noch door bijzondere ontwik- keling van de forceps uit. De meer sierlijke, nu en dan door de ontwikkeling van het laatstgenoemde orgaan zelfs fantastische vormen behooren geheel of grootendeels tot de boschfauna. Dit laatste geldt eveneens voor de nog resteerende groepen der Orthoptera Gursoria, namelijk de Phas- midae en de Mantidae. Terwijl de eerste in dit en aanverwante gebieden geheel ontbreken of hoogstens door enkele eenvoudig gebouwde, kleine, weinig opvallende soorten zijn vertegenwoordigd, vindt men er van de laatste niet meer dan eenige Mantis-soorten {walang nonna, ivalang sembah), die eveneens de eigen- aardigheden missen, waardoor de boschvormen dade- lijk als zoodanig zijn te herkennen, en zonder onder- scheid een groote gelijkenis vertoonen met de, uit Zuid-Europa welbekende, Mantis religiosa. Twee uit- - 93 - zonderingen worden hier echter gemaakt; de eerste door een der soorten van het hoogst merkwaardige geslacht Paratoxodera, dat ongetwijfeld de meest grillig gevormde insecten omvat. Deze soort {corni- collis is verre van alledaagsch, maar de weinige exemplaren, die ik in den loop van vele jaren ervan heb verkregen, zijn alle uit de onmiddellijke omge- ving van den mensen afkomstig; één ervan vond ik in mijn tuin te Ruitenzorg. Het verdient hierbij afzonderlijke vermelding, dat, voor zooverre ik door eigen waarneming en door navraag heb kunnen constateeren, deze dieren zich ophouden in de doekoe- boomen (Lansium domesticum), hoewel ze, als insecti- voren in het algemeen, ook elders rijkelijk (en wellicht nog beter) in hun onderhoud zouden kunnen voorzien. Neemt men nu in aanmerking, dat zij, zooals de ervaring met het zooeven bedoelde exemplaar mij leerde, een meer dan bedriegelijke gelijkenis vertoonen met de steeltjes der vruchttrosjes, die na den vrucht- afval nog geruimen tijd aan stammen en takken aanwezig blijven, en dat zelfs de opgedroogde melksap- druppels en de schubjes, vooral bij de nog ongevleugelde individuen, door witte plekken en aanhangsels op het takvormige abdomen zijn vertegenwoordigd, dan valt het niet te ontkennen, dat hier aanleiding bestaat om te denken aan een, met bewustzijn gebruik maken van een voordeelige gelijkenis. De tweede der bedoelde uitzonderingen leverteen niet minder frappant geval van nabootsing. Zij betreft Hymenopus coronatus, een Manticle, die in den Bota- nischen Tuin alhier niet zeldzaam is en mij ook meermalen van elders, eveneens in tuinen van Europeesche woningen aangetroffen, werd toegezon- - 94 - den, terwijl zij mij niet van de fauna der wildernis bekend is. Trekt reecis het volwassen insect door zijn eigenaardig voorkomen, door zijn teere, geelwitte tint met eenige weinige, groenachtig bruine teekenin- gen en door de vliesvormige verbreedingen aan het tweede en het derde paar pooten in hooge mate de aandacht, veel merkwaardiger nog is het voorkomen cler larven, die terecht den naam van wandelende bloemen mogen dragen. Wanneer zij de eieren verlaten, die, zooals bij cle Manticlen gewoonte is, in grooten getale tot een ronde, bruine, sponsachtige massa vereenigd, rondom dunne takjes of tegen bladeren worden gelegd, zijn de jonge dieren alle geheel gelijkvormig gekleurd, helderrood op het lichaam, metaalachtig blauw op den kop en, gedeel- telijk, op de pooten. Spoedig verspreiden zij zich. Een groot aantal gaat natuurlijk te gronde: de overige slagen erin, planten, veelal heesters of lage boomen, te bereiken, die voortdurend bloeien en bij welker inflorescenties zij zich nu vestigen. Hunne bizarre gedaante herinnert na elke vervelling meer aan die eener bloem, waarbij het abclomen, dat opwaarts gebogen wordt gedragen, geheel het voor- komen krijgt van het labellum van sommige Orchideeën. Om nu het bedrog volkomen te maken, nemen zij geheel de kleur aan van de bloemen, te midden waarvan ze leven: ze zijn wit, geel, rosé of blauw al naar gelang van hunne omgeving en worden volkomen over het hoofd gezien, wat hun ongetwijfeld van voordeel moet zijn tegenover Honigzuigers, Aegithina's, Meezen en dergelijke insecteneters, die lenig en licht genoeg zijn om hun op de bloemtrossen concurrentie aan te doen en hen stellig niet zouden sparen, als ze ontdekt werden. - 95 - Tegenover deze, in onze schatting vrijwel vol- maakte bescherming maakt het een zonderlingen indruk, dat de volwassen dieren, waarop het ten slotte voor de instandhouding der soort het meest aankomt, wederom alle wit zijn en bovendien zeer weinig moeite doen om zich te verbergen of op andere wijze onopgemerkt te blijven. Van de Orthoptera Saltatoria behoeven voor dit gebied de Acrididae (Veldsprink hanen) slechts vluchtig te worden vermeld. Wel is waar komen ze er in groot aantal en in vele soorten voor. maar geen van deze trekt in bijzondere mate de aandacht. In het gras. op kruiden en heester-, treft men ze overal aan. de kleinere Oxya's en Attractomorpha's, de grootere Mastax- en Tn/a^is-soorten, hier en daar zelfs een van elders verdwaalde Acridiaia. maar het eigenlijke gebied dezer dieren ligt buiten, waar wij ze later. in de velden, zullen ontmoeten. Ook des avonds worden wij aan hunne aanwezigheid herinnerd, wan- neer enkele der kleine, donkerbruine Tetn'gidae op het lamplicht afkomen en door hun verre en krachtige sprongen onze aandacht trekken, maar over het al- gemeen bemerken wij meer van de groep der Lo- custidae (Sabelsprinkhanen). Xiet alleen, omdat vele, ook van de grooten - ten. door het lamplicht werden aangelokt en soms met veel geraas komen binnenvallen, maar vooral door het geluid, dat ze gedurende de duisternis voortbrengen. Ik denk hier vooral aan de talrijke, dikwijls zeer fraaie soorten met bladvormige voorvleugels, waarvan wij het ge- slacht Pseudopkyllus als type mogen noemen. Deze insecten toch, die vaak aanzienlijke afmetingen be- reiken, hebben het vermogen, door bepaalde inrich- - 96 - tingen aan cle bases der voorvleugels, zulke krachtige geluiden voort te brengen, dat men bij het hooren ervan aanvankelijk denkt aan een vogel of een nachtelijk zoogdier. Zoodra de duisternis volkomen is, begin- nen ze hun eentonig, voor elke soort verschillend geroep, dat veelal onafgebroken doorgaat, totdat het opkomen van de maan of het naderen van den dage- raad de duisternis doet verminderen. Een van de meest algemeéne soorten huist bij voorkeur in cle nangka-boomen {Artocarpus integrifolia), vermoedelijk, omdat zij zich met de blaren ervan voedt en deze soort is zóó gevoelig voor licht, dat men des nachts aan haar stemgeluid een ruwe tijdsbepaling kan ontieenen, wanneer men bekend is met het uur van opkomst of ondergang van de maan ; men kan bij het hooren ervan met zekerheid zeggen, dat dit uur nog niet is aangebroken, resp. reeds voorbij is. Verschillende der kleinere soorten brengen eveneens geluiden voort, maar het is uit den aard der zaak zeer moeielijk, in de duisternis de juiste herkomst ervan na te gaan, daar de meeste plotseling zwijgen, zoodra ze eenig onraad bespeuren. Ook in verscheidenheid van vormen overtreffen de Locustidae in dit gebied verre cle Acrididae ; de groep der Conocephalinae in het bijzonder is hier rijk ver- tegenwoordigd, zooals de vele kleine, hoofdzakelijk in het gras levende soorten kunnen getuigen. Afzon- derlijke vermelding verdient eindelijk de niet zeldza- me en in voorkomen zeer gespecialiseerde Dehaania fernorata, die zich op boomstammen, tusschen de grijze korstmossen ophoudt en waarvan vooral de larven in die omgeving uiterst moeielijk zijn te ont- dekken. Want niet alleen werken hier kleur, sculptuur en teekening mede om een groote gelijkenis met - 97 - Lichenen tot stand te brengen, maar het dier weet bovendien zijn houding zóó te kiezen, dat van een en ander zoo voordeelig mogelijk wordt gebruik ge- maakt. In dit laatste, speciaal in het nagenoeg ver- borgen houden der pooten en het, tegen een gelijk gekleurden achtergrond rechtlijnig naar voren leggen der sprieten, waardoor deze zoo goed als onzichtbaar worden, hebben de larven der- Sabelsprinkhanen het over het algemeen zeer ver gebracht, Dit ervoer ik o.a, eens aan die van een der grootere, groene soorten, die op het abdomen eenige fraaie, gele en blauwe teekeningen vertoonde en zich, met behulp van uitgroeiingen en plooien op romp en pooten, op de hoofdnerf van een blad van Ficus elastica zoodanig wist voor te doen, dat ik haar een oogenblik hield voor de rups van Setora [Miresa) nitens, een van de insekten, die men, om hun geweldig werkende brand- haren, liever uit den weg gaat. Aan het nachtelijk concert, dat in dit gebied den bewoner evenmin bespaard blijft als hem, die in een vrijere omgeving woont, nemen, zooals begrijpelijk is, ook de GryUidae een levendig aandeel. Men kan daarbij verschillende soorten als GryUidae herkennen aan'de omstandigheid, dat, hetgeen ze doen hooren, niet is een één- of meersylbig geroep, maareen, soms constan- te, soms rijzende en dalende toon, die dikwijls uren achtereen wordt voortgebracht. Ook zijn er, naar het mij voorkomt, soorten bij, welker toon zóó hoog stijgt, dat het geluid gedurende eenigen tijd voor het menschelijk oor onhoorbaar wordt, om daarna weder in te vallen op de hoogte, waarop het schijnbaar ophield. Bijzonder zwaar van klank, in aanmerking genomen de geringe afmetingen van het insect, waardoor het wordt voort- - 98 - gebracht, is het geluid van de zeer algemeene Veenmol Grijllotalpa africana {andjing tanah, gadng), die zich niet zelden in de bloempotten der sierplanten, ook binnenshuis, ophoudt, Gelukkig duurt het niet lang en wordt het des nachts slechts een enkele maal even vernomen: het weerklinkt bijna uitsluitend in de avondschemering en duurt dan 10, hoogstens 15 mi- nuten, waarna de dieren hun avondzang eindigen en uitgaan op voedsel of op avontuur. Overdag ziet men van de Krekels niet veel meer dan de sporen van hun schadelijke, nachtelijke werk- zaamheid, die zich in dit gebied vooral op jonge bloemperken openbaart, Daar worden de plantjes, veelal onder aan den stengel, aan- en doorge vreten, zoodat ze des morgens verwelkt ter aarde liggen ; de grootere krekels, vooral Brachytrupes achatinus, trachten ze bovendien nog mede te sleepen naar hun onderaardsch verblijf, maar dit gelukt hun in den regel slechts ten deele en de plantjes, die in de in- gangen daarvan blijven steken en niet verder naar binnen kunnen worden getrokken, wijzen dan tevens de plaats aan, waar zich de schuldige ophoudt, 2. Neuroptera. De insectengroepen, die vroeger tot de Orde der Neuroptera werden vereenigd, eene rangschikking, die wij hier gemakshalve zullen blijven volgen, spe- len, met uitzondering van de Termieten, in dit ge- bied een tamelijk ondergeschikte rol. Intusschen moet worden erkend, dat het ontzettend groote aan- tal Odonata, dat men gedurende den geheelen dag allerwege kan waarnemen, niet nalaat de aandacht - 99 - te trekken, vooral van den nieuw aangekomene, die de Glazenmakers slechts kent als een zomersene verschijning van niet meer dan middelmatige getal- sterkte. Terwijl de fraaiere en meer delicate vormen van deze, op Java zeer vormenrijke groep aan hun oude omgeving, het bosch en de heldere bergstroom- pjes, zijn getrouw gebleven, zijn het ook hier weder de, naai- uitwendig voorkomen eenvoudige soorten, die naar de cultuurfauna zijn overgegaan en aldaar, zoowel in den larvalen, als in den volwassen toestand, hun roofbedrijf uitoefenen. Zij hebben zich hier vermeerderd tot een getalsterkte, die kwalijk in cij- fers zou zijn weer te geven en op hare beurt eenig inzicht geeft in den ongeloofelijken rijkdom der tro- pische natuur aan kleinere, veelal tweevleugelige insecten, die voor dit heirleger als voedsel moeten dienen. Edoch, al zweven ook de Libellen boven wegen en tuinen, al rust er een op elk blaadje en takje, dat vrij uitzicht geeft op de omgeving (noemen we ook nog de draden van telegraaf en telefoon als een geliefkoosde zitplaats), hun bakermat is elders, op het bevloeide rijstveld, waar wij later nog op deze, oeconomisch en hygiënisch zeer belangrijke dieren terugkomen. Bij de verwante Myrmeleontidae, de zoogenaamde mierenleeuwen, zien wij juist het omgekeerde ; want hier zijn het de larven, die in dit gebied de aandacht trekken, terwijl de imagines betrekkelijk zelden wor- den gezien, omdat zij voor het meerendeel nacht- dieren zijn, die slechts bij uitzondering, bijv. wan- neer ze door zware regens worden opgejaagd, in de verlichte woningen binnenkomen. Deze larven, die voor het aanleggen van hun valkuilen volmaakt drogen, - 100 - zeer fijn verdeelden grond noodig hebben, vinden een uitnemende verblijfplaats, vooreerst in de ruimten on- der de huizen, wanneer deze, zooals vroeger veelal placht te gebeuren, een paar voet boven den grond zijn gebouwd en op steenen zuiltjes of bogen rusten, in de tweede plaats onder cle breecle afdaken. Dat verblijf wordt nog geperfectionneerd door den mensen, die ter bevestiging en om, op hellend terein, den grond bij elkaar te houden, op deze plekken gewoonlijk van kiezelsteenen ter grootte van een ei een soort van bestrating maakt, waarbij natuurlijk de ruimten tusscheri de steenen den insecten een verblijf aan- bieden, dat reeds ten halve voor hen is gereed ge- maakt. Men vindt ze daar in grooten getale en het maakt dikwijls een spel uit voor de inlandsche jeugd, de vechtlustige dieren in een stukje stroo te doen bijten en ze alsdan voor den dag te halen ; een tijd- verdrijf, waaraan nu en dan ook commerciëele over- wegingen ten grondslag liggen, aangezien de larven der Myrmeleoris hier en daar worden opgekocht door Chineezen, op wier lange lijst van geneesmiddelen ze voor een, mij niet nader bekend doel een plaats innemen. Terwijl wij de Psociclae (Houtluizen), die hier geen grooter rol spelen dan elders, stilzwijgend kunnen voorbijgaan en slechts terloops melding behoeven te maken van de Ephemeridae, die des avonds dikwijls in vrij grooten getale komen binnenvliegen, moeten eenige woorden worden gewijd aan de Tennitidae, die, zooals algemeen bekend is, in de warme streken gewoonlijk tot de ernstigste plagen behooren. Hoe- wel men zich, wat Java betreft, van hun optreden geen te ernstige voorstellingen moet maken, staat - 101 - het toch vast, dat ze vrijwel overal in den bodem aanwezig zijn en ook overal voor den dag komen, waar iets van hunne gading is te vinden. Hun speurzintuigen moeten van bijzondere scherpte zijn. Het komt bijv. voor, dat voorwerpen in een kast van djatihout (Tectona grandis, een der weinige hout- soorten, die niet door hen worden aangetast), waar- van de planken niet geheel aan elkander sluiten, plotseling zijn aangetast, terwijl clen vorigen dag nog niets van Termieten viel te bespeuren. De dieren hebben derhalve die bepaalde voorwerpen, trots de wanden van de kast en trots de grondlaag, waaronder ze zich bevonden, moeten ruiken. Zijn er in zulk een geval geen vaste voorwerpen voor het aanleggen van een overdekten verbindingsweg in clen vorm van een aarden tunnel, dan bouwen ze eenvoudig aarden buizen, bijv. van, de muur naar den achterwand van de kast. Dergelijke buizen stor- ten niet zelden door hun eigen gewicht in, vóórdat het eindpunt is bereikt, maar de onvermoeide dieren vatten onmiddellijk het werk weder op en rusten in den regel niet, voordat het is voltooid. Een merkwaardig staaltje van hun overleg is het volgende, dat in dit verband een plaats moge vinden, hoewel het ons in een geheel ander gebied verplaatst. Gezonde, krachtige planten worden, zoolang er ander voedsel is te vinden, niet door Termieten aangetast. Dringt hen echter de honger, dan knagen zij die planten aan den wortelhals door, zoodat deze op den grond vallen, laten ze een paar dagen liggen en verklaren ze alsdan voor goede buit. Op deze wijze traden ze eens op in een gedeelte van een jonge thee-aanplanting, waar een vrij schrale bodem bovendien* geheel van onkruid was gezuiverd, zoodat - 102 - er voor hen geen ander voedsel aanwezig was. De beheerder trachtte toen dit aanvreten te beletten, door de stammetjes, die ongeveer 1 centimeter doorsnede hadden, nabij den wortelhals over een lengte van circa 5 centimeter in te smeren met een mengsel van teer en vet. Dit middel hielp echter weinig: want de vindingrijke insecten bouwden eenvoudig uit den oimïngenden grond, onder een hoek van ongeveer C50°, hun aarden buizen naar dat gedeelte der stammetjes, dat boven het ingesmeerde gedeelte lag, en knaagden ze daar door. Over het uitvliegen van de gevleugelde, geslachts- rijpe dieren werd vroeger (bladz. 73) reeds gesproken naar aanleiding van de aanzienlijke bijdrage, die dit verschijnsel levert in de voeding van vleermuizen en vele sooi;ten van vogels en wij merkten toen reeds op, dat, vooral wanneer dit uitvliegen vóór het invallen van de schemering geschiedt, slechts een fractie van de dieren, soms zelfs geen enkel hunner, aan cle vervolging ontkomt. Dit is overigens ook. maar zeer gelukkig, want cle vraag ligt voor.de hand: wat zou er van Java worden, wanneer eens een aanzienlijk percentage van die talrijke dieren erin slaagde, nieuwe maatschappijen te stichten? Men kan hoogstens eenige deernis gevoelen met de talrijke arbeidsters en soldaten, die bedrijvig rondloopen op de plek, waar het nest werd geopend om cle ima- gines uit te laten en die daarbij voor een oogenblik hunne lichtschuwheid afleggen. Voor deze, die eenigszins den indruk maken van zeer bezorgde bruidsjonkers en bruidsjuffers, moet het een hard ding zijn, dat de voorwerpen hunner langdurige zorgen zoo meecloogenloos worden vervolgd en opge- - 103 - geten, maar, bij de afwezigheid van een gezichtsorgaan, blijft de aanblik daarvan hun bespaard en, als ze straks het nest weder sluiten, vragen nieuwe werkzaam- heden hunne aandacht. Tot die werkzaamheden moet ook worden gerekend de zorg voor de talrijke gasten, die een Termieten- kolonie herbergt en waarover de onderzoekingen van Wassmann veel licht hebben verspreid. In hoeverre het verblijf van die gasten in de kolonie een vrij- willig karakter draagt, of in hoeverre het wéinig- anders is dan gevangenschap, is van de meeste termitophiele insecten moeielijk te zeggen: zeker is het, dat sommige, vooral de Paussidae, van de, door het uitvliegen der imagines veroorzaakte verwarring gebruik maken om eveneens het nest te verlaten. De buitengewone getalsterkte en de algemeene verspreiding der Termieten vinden ongetwijfeld voor een groot deel hare verklaring in de omstandigheid, dat zij, zoolang ze maar onder den grond blijven, zoo goed als geen natuurlijke vijanden hebben. In de bovenste lagen van den bodem zijn ze nog bereik- baar voor vogels en andere, gewervelde insecteneters, doch daarbeneclen zijn ze geheel veilig. De eenige, mij bekend geworden, natuurlijke vijand is een plantaardige: het is een Cordyceps-soort, die niet zelden in de nesten optreedt en wel op die plaatsen, waar de aanstaande imagines de laatste phasen hunner ontwikkeling doorbrengen. Soldaten en arbeidsters tast zij niet aan. Zij doodt de nymfen in grooten getale en vormt daarna een dik-draad- vormig mycelium, dat zeer lang kan worden. De gezamenlijke mycelia vormen dan met de lichamen der gestorven dieren een dicht kluwen, dat in zijn - 104 - geheel uit het nest kan worden genomen. Zij komen in uiterlijk geheel overeen met de wortels van grootere, grassoorten, in het bijzonder van Imperata arundinacea, de als onkruid zeer gevreesde en moeie- lijk uitteroeien alang-alang, en hebben daarom bij de inlanders aanleiding gegeven tot de tamelijk algemeen verspreide meening, dat deze grassoort haar oorsprong neemt in de nesten van de Termieten. Rhynchota. De Rhynchota spelen in dit gebied eveneens een niet meer dan bescheiden rol, hoewel het aantal soorten, dat men er zou kunnen bijeenbrengen, vrij aanzienlijk is. Zoo zijn de verschillende Gitrus- soorten, die alom in de tuinen worden aangetroffen en aldaar om de vruchten worden gekweekt, een gelief- koosde verblijfplaats voor allerlei Schildluizen, die zoowTel op de bladeren en de jonge takken, als op de vruchten in groote verscheidenheid zijn te vinden en een besliste voorliefde aan den dag leggen voor deze, aan aetherische olieën ongemeen rijke planten. Zoo komen voorts de vruchten van de ramboetan (Nephelium lappaceum) zelden op tafel, zonder dat men tusschen cle harige aanhangsels een aantal Coc- cidae van het geslacht Dactylopius (veelal D. adonidum en D. longifilis) kan aantreffen, welke parasieten eveneens zelden op de vruchten van de zuurzak {Anona muricata) ontbreken en bovendien dikwijls een ware plaag worden voor de algemeen als sier- planten gekweekte Adiantum-soorten. - 105 - Dat, zoowel hier, als op Java in het algemeen, de Aphidae (Bladluizen) in vergelijking met de Schild- luizen zulk een ondergeschikte rol spelen, moet on- getwijfeld worden toegeschreven aan de zware slagregens, die in deze streken voorkomen. Zelfs rozestruiken, die in de gematigde luchtstreken zelden zonder deze teere parasieten worden aangetroffen, zijn hier gewoonlijk vrij ervan, wanneer ze maar geheel in de open lucht staan. Plaatst men de planten echter onder de beschutting van een afdak, dan treden Bladluizen in den regel spoedig op, zooals men ook kan waarnemen bij de, toevallig tegen den regen beschutte deelen van verschillende, urn de bloemen aangekweekte slingerplanten als Porana volubilis, Antigonum's, Ipomoea's e.a. De Homoptera geven het meest van hunne aan- wezigheid blijk door de luidruchtige, dikwijls hinder- lijke wijze, waarop zij door de Cicaden (mal. tongèr- ret) zijn vertegenwoordigd in het samenstel van ge- luiden, dat de avondschemering te hooren geeft, Op eenigen afstand nog dragelijk, is het geluid dezer insecten, van nabij gehoord, soms een marteling voor de ooren. De soort, die men in dit gebied aantreft en die zich in geboomte van middelbare hoogte ophoudt, is Dundübia mannifera ; haar geroep, dat men op regenachtige namiddagen reeds tegen vier uur verneemt, herinnert aan een hevig piepend kruiwagenwiel. Zij laat het langen tijd achterelkaar hooren en zwijgt slecht nu en dan eenige oogen blik- ken, om nieuwe krachten te verzamelen. Later op den avond komen de Dundubia's dikwijls op het lam plicht af en kenmerken zich dan door de wilde, - 106 - * onbesuisde vlucht, waarmede ze in volle vaart tegen alles aanvliegen. Kleinere Homoptera van de familie der Falgorklae en van -die der Jassidie zijn des avonds eveneens zeer gewone, nagenoeg dagelij ksche verschijningen in de verlichte huizen. Niet zelden komen ze in talrijke zwermen binnenvliegen, die nu eens uit in- dividuen van dezelfde soort, dan weder uit talrijke soorten bestaan, maar steeds in hooge mate hinder- lijk zijn. Veelal zijn ze door den regen opgejaagd uit het gras en andere, laaggroeiende planten, waar men ze overdag in groote verscheidenheid kan aan- treffen. Met een enkel woord moet eindelijk melding wor- den gemaakt van de familie der Membracidae, in het bijzonder van het geslacht Centrotus, dat in dit ge- bied vooral door de soorten C. {Leptobelus) dama en C. comutus is vertegenwoordigd. Merkwaardig is, dat deze, door den grilligen vorm van het pronotum zeer in het oog vallende insecten een groote voor- liefde hebben voor cle snelgroeiende ranken van slin- gerende en klimmende planten in het algemeen, ter- wijl de overige eigenschappen dier planten hun ta- melijk onverschillig zijn. Zoo vindt men ze zoowel op de ranken van Gnetum als op die van Aristolochia en van Ipomaea ; cle larven zitten daarbij steecis in verschillende stadiën van ontwikkeling opeengehoopt nabij de bases der bladeren, terwijl de volwassen dieren zich vrijer bewegen en, bij een poging om ze te grijpen, in den regel met een sprong zijn verdwenen. De Heteroptera zijn, voor zooverre zij in dit ge- bied door optreden in grooten getale de aandacht — 107 — trekken, van andere terreinen afkomstig. In het bijzonder is dit het geval met Leptocorisa acata, waar- van op pag. 43 reeds werd gesproken, en met som- mige Podops-soovten (vooral P. uermiculatus). Laatst- bedoelde wants, die eveneens op de sawah's thuis behoort, kan men bijv. te Batavia niet zelden bij duizendtallen aantreffen rondom de groote, electri- sche booglampen aldaar, door welker licht zij van verre wordt aangelokt. Andere soorten, zooals Ne- sara viridula, Antestia histrio, Agonoscelis nubila e.a., strekken hun nachtelijke zwerftochten ook wel eens uit tot in het midden der grootere steden, maar dan toch zelden of nooit in zoo grooten getale als de beide eerstgenoemde. Terwijl de cosmopolitische Cïmex lectularius ook hier niet ontbreekt, zijn er twee Roof wantsen, die een enkele maal, als incidenteele parasieten, den mensen aanvallen. De eerste is een der eigenaardige, sterk behaarde, kleine Ptüocerus {M aotys)- soorten, die onder gewone omstandigheden op mij niet nader bekende wijze in vochtige hoeken in haar levenson- derhoud voorziet *). Zij is veel zeldzamer dan de tweede, Gonorhinus rubrofasciatus, die des avonds dikwijls komt binnenvliegen en met welke ik twee- maal op pijnlijke wijze kennis maakte. De eerste maal, toen ik haar nog niet kende, nam ik haar *) Van Ptüocerus ochraceus werd onlangs door Jacobson de hoogst merkwaardige levenswijze beschreven (Tijdschrift voor Entomologie, Deel 54, pag. 175). Deze soort heeft aan de buikzrjde van den tho- rax een door haren omringde klieropeniny, die door een bepaalde soort van mieren (Dolichodtrus bituberculatus) wordt afgelikt. Het product van de klier oefent op de mieren een bedwelmenden invloed uit en zoodra de mier duidelijke teekenen van bedwelming begint te geven, drukt de wants haar zuigsnuit tusschen de naden van de chitinehuid (dikwfjls ook in de inplantingsopening der sprieten) en zuigt dan haar slachtoffer leeg. Niet onwaarschijnlijk voeden ook andere Ptilocerus-soorteu. zich op dergenjke, perfide wrjze. - 108 - tusschen vinger en duim, van welke, ongetwijfeld onvoorzichtige, handelwijze zij gebruik maakte om haar zuigsnuit diep onder den nagel van den duim te doen doordringen. De tweede maal werden mij dooreen exemplaar, clat toevallig onder het bedgordijn terecht was gekomen, eenige steken in den bovenarm toe- gebracht, die weken lang hevig gloeiende en jeukende bulten veroorzaakten. Toch schijnt de steek van dit insect minder venijnig te zijn dan die van zijn Amerikaanschen verwant Conorhinus sanguisugus, die langdurig etterende wonden veroorzaakt. Voegen wij aan het bovenstaande toe, dat in de nabijheid van water dikwijls verschillende kleine Corixidae en Notonectidae in zwermen komen binnen- vliegen en dat men ook wel eens een enkele maal wordt opgeschrikt door de groote Bdostoma indicum, dan zijn hiermede de voornaamste Rhynchoten genoemd, die in deze omgeving op eene, voor den mensen merkbare wijze optreden. 4. Diptera. Van de Diptera eisenen in de eerste plaats de Gulicidae een oogenblik de aandacht om de groote rol, die deze insecten hier in de menschelijke samenleving vervullen. Vooral in de kustplaatsen en in het algemeen in alle streken, waar stagneerende wateren voorkomen zonder de diervormen, die daarin het voor den mensch gewenschte evenwicht bewaren, treden de muggen op als een ware plaag, waaraan, zooals bekend is, de Anopheles-soorten bovendien een gevaarlijk karakter kunnen verleenen. Dit laatste echter alleen in die plaatsen, waar nog niet geheel opgehel- derde omstandigheden de ontwikkeling der malaria- - 109 - plasmodiën toelaten. Het is namelijk opvallend, dat plaatsen, waar malaria niet inheemsen is en die zelfs als herstellingsoorden voor lijders aan die ziekte een goeden naam bezitten, zooals Soekaboemi, dik- wijls veel rijker zijn aan Anopheles -muggen dan lager gelegen plaatsen (ter vergelijking met Soeka- boemi zij hier Buitenzorg genoemd), waar malaria een gewoon verschijnsel is. Daar nu de bloedtemperatuur van den mensen overal dezelfde is, de lichaamstem- peratuur der muggen daarentegen zich regelt naar die van de omgeving, zou men geneigd zijn, aan te nemen, dat het gedeelte van den ontwikkelingscyclus der plasmodiën, dat in de muggen en hunne larven wordt afgespeeld, door het koelere klimaat onmoge- lijk wordt gemaakt. Tegen die onderstelling spreekt echter het feit, dat ook in koelere streken van Java dan het, als voorbeeld gekozen Soekaboemi, malaria voorkomt. Over het algemeen zijn de Muggen nachtdieren, de Anopheles- en Meg ar kina-soorten in mindere mate dan die van het geslacht Oulex, van welke laatste echter eene overdag vliegende, vooral in de morgen- uren dikwijls zeer hinderlijke en aan de zilverwitte ringen op de pooten gemakkelijk herkenbare soort eene uitzondering maakt. Maar in den regel is hun bloedgierigheid zóó groot, dat voor hen, ook overdag, cle gelegenheid den dief maakt. Naast cle Echte Muggen maken ook andere, bloed- zuigende Diptera het den mensen hier lastig. In het bijzonder denk ik hier aan cle, dikwijls nauwe- lijks een millimeter groote, insecten, die algemeen onder den inlandschen naam meroetoe bekend staan en waarvan een aantal door De Meijere *) zijn be- *) Tijdschrift voor Entomologie, Deel 52, pag. 191. - 110 - schreven als soorten van de geslachten Ceratopogon, Phlebotomns, Culicoides e.a. Verschillende van deze parasieten veroorzaken niet alleen een brandend, jeukend gevoel op de bulten, die ze, bij voorkeur op de ooren en de oogleden, doen ontstaan, maar geven ook aanleiding tot het optreden van kleine blaasjes op de huid, die soms nog dagen lang, bij het wasschen en afdrogen, open gaan en waarmede, ter voorkoming van infectie, eenige voorzichtigheid is geboden. De Tipulidae, op Java in schier elk gebied ruim vertegenwoordigd, trekken ook hier de aandacht, zoowel om de buitengewone afmetingen, die sommige soorten bereiken, als om een eigenaardigheid, die men bij verschillende der kleinere vormen kan waar- nemen. Niet zelden toch ziet men, vooral in de morgenuren, een geheele reeks, soms twintig en meer, van deze dieren, als een keten uitgespannen tusschen een paar takjes of een paar andere voorwerpen. Zij hebben elkander clan aan weerszijden met twee pooten vast en vertoonen geen andere beweging, dan door den wind wordt veroorzaakt. Van tijd tot tijd echter begint een van de uiterste dieren, die aan de ééne zijde een behoorlijk houvast heeft, een heen en weer gaande, schommelende beweging op de pooten te maken, welke beweging zich dadelijk voort- plant door de geheele rij en geruimen tijd kan aan- houden. Zij is, vooral bij de middelste dieren, zóó krachtig, dat deze zich bepaald stevig aan hunne buren moeten vasthouden, om den keten niet te verbreken. Aanvankelijk meende ik, dat het wellicht juist om dit laatste te doen was, doch daarvoor is zulk een krachtsinspanning niet noodig ; want zoodra men één van de rij maar even aanraakt, stuift deze — 111 — in alle richtingen uit elkaar. Eerst dan wordt het duidelijk, dat een dunne spinragdraad als steun voor den keten heeft gediend; de bekentenis moet intus- SChen worden afgelegd, dat oorzaak en beteekenis van het verschijnsel geheel in het duister liggen. Een andere merkwaardige Tipulicle, die men des morgens dikwijls tegen witte muren aantreft, is Limnophila (Co/wsko crux. Dit dier onderscheidt zich door de zeer bijzondere houding, die het in den rust- toestand aanneemt en waaraan, met volkomen juist- heid, zijn soortnaam is ontleend. Wie het insect niet kent. denkt aanvankelijk niet anders, dan dat twee stukjes van de zwarte vezels van den arènpalm (Arenga saccha rifera), die hier veelvuldig voor het vervaardigen van zachte bezems worden gebruikt, bij het afvegen van den muur toevallig in gekruist. mi teestand daaraan zijn blijven vastzitten. Terwijl de talrijke soorten van Rouwmugjes, veel- al tot het geslacht Sciara behoorend, slechts terloops behoeven te worden genoemd, is de verwante Plecia fulvicollis, van de familie der Bibionidae, een geregelde verschijning in dit gebied, gelijk in alle andere, waar opeenhooping van plantaardigen en dierlijken afval tot de vorming van mesthoopen aanleiding geeft. De vliegjes komen des avonds af op het lamplicht, waarbij zij door de groote. dofzwarte vleugels en den fraaien, steenrooden prothorax zeer de aandacht trek- ken. Hunne larven leven in en op de zooeven be- doelde verzamelplaatsen van afval en zijn gekenmerkt door het bezit van talrijke dikke, haarachtige huid- vormingen, tengevolge waarvan zij, naar onjuiste ana- logie met verschillende andere insecten, de geheel onverdiende reputatie hebben van bij aanraking jeuk - 112 - en pijn te veroorzaken. Vooral merkwaardig is bij deze dieren het ongeloofelij ke aantal, waarin ze bij elkaar voorkomen ; ik zag ze meermalen door inlandsch stalpersoneel, dat voor aanraking der larven met hun bloote voeten bedacht was, bij geheele bakken vol in een naburige waterleiding werpen of verbranden. De gewone Huisvlieg, Musea domestica, ontbreekt op Java in geenen deele en men moet zich eenigszins erover verwonderen, dat in een land, waar gedurende het geheele jaar de voorwaarden voor hare vermenig- vuldiging zoo gunstig zijn, hare getalsterkte slechts plaatselijk en tijdelijk eenigermate nabij komt aan die, waarin zij zich, gedurende de warme maanden, in de gematigde 1 Lichtst reken vertoont. Het is moeielijk na te gaan, wat de oorzaak is van dit verblijdend verschijnsel, maar het vermoeden ligt voor cle hand, dat de, aan endoparasieten en insectenetende vormen rijke, tropische natuur aan een numeriek krachtige ontwikkeling der Musca's ernstige belemmeringen in den weg stelt, ja, die hier en daar zelfs geheel on- mogelijk maakt. In dit laatste geval worden zij in hare hoedanigheid van huisvlieg door andere vliegen vervangen, die niet eenmaal uit haar naaste verwant- schap behoeven te komen ; zoo nam ik te Malang eens waar, dat de genoemde rol werd gespeeld door de Ortaline Stenopterina aenea. De hier eveneens ruim vertegenwoordigde geslach- ten Luci/ia, Galliphora en dergelijke onderscheiden zich in hunne levenswijze niet door iets anders, dan hetgeen zij ook elders te zien geven; evenmin de Syrphidae, waarvan wij in clit gebied, behalve de zeer algemeene Megaspis errans, verschillende kleinere S/ji p hus- soorten opmerken, die, bij 't zich zwevende - 113 - houden in den zonneschijn, door het buitengewoon sterk glinsterende pronotum de aandacht trekken. Van de Stratiomyidae treden hier het meest op den voorgrond Ephippium bilineatum en Ptüocera quadridentata, de eerste zeer levendig in hare bewe- gingen, de laatste rustig en weinig schuw, als gaf zij den waarnemer gaarne gelegenheid, haar fraaie kleeding te bewonderen. Een dergelijke rust leggen de Tabanus- soorten aan den dag, waarvan Tabcmus rubidus, de meest algemeene, zich dikwijls ook binnenshuis ver- toont en soms geheele dagen onbewegelijk op dezelfde plaats blijft zitten. Daarentegen zijn de Tabaniden Ghrysops dispar en Ohrysops fasciatus veel bewegelij kei- en geven daarbij de voorkeur aan buitenlucht en zonneschijn. De Bombylidae en de Asilidae ontbreken in dit gebied weliswaar niet geheel, maar spelen hunne rol toch veel meer elders. Ook de Dolichopodidae zullen wij in andere omgevingen in veel grooter aantal aantreffen dan hier, waar slechts enkele langpootige, metaalachtig glanzende, kleinere Psüopus- soorten over heesters en bloemen rondvliegen. Tachinidae komen daarentegen in groot aantal voor, maar hun groote, zij het ook oppervlakkige gelijkenis met de eveneens talrijke, slechts bij nadere beschou- wing van elkander te onderscheiden Muscidae maakt, dat men over het algemeen wel den indruk krijgt van de aanwezigheid van veel „vliegen", maar dat geen van alle in den regel op dit gedeelte der fauna een bijzonderen stempel drukt. Slechts een paar der grootere Parasietvliegen, zooals Crossocosmia seri- cariae en Stilbomyia fuscipenmis, zijn terloops te her- - 114 - kennen, als ze zich voor een oogenblik op een, dooi- de zon verlichte plek neerzetten, om gewoonlijk dadelijk weer te verdwijnen, welke handelwijze ook door vele Anthomyidae in practijk wordt gebracht. De Calobatidae zijn dadelijk als een afzonderlijke groep te onderscheiden, waartoe niet alleen het langwerpige lichaam, maar ook de ligging van de vleugels, op elkaar boven het abdomen, mede- werkt. De Nerius-soortm komen plotseling als- uit de lucht neervallen op blaren en bloemen, zitten een tijdlang rustig en verdwijnen dan weder: de Calobata's hebben een veel onrustiger natuur en herinneren, niet alleen in hun uiterlijk, maar ook in hunne manieren, aan Sluipwespen. Die gelijkenis wordt bij de, in dit gebied algemeene Galobata albitarsis in de eerste plaats veroorzaakt door het drukke manoeuvreeren met de voorpooten, op dezelfde wijze, als waarop vele Sluipwespen dat met de sprieten doen, terwijl zij aanzienlijk wordt verhoogd door de witte tarsen, die den witten band op de sprieten der laatste nabootsen, alsmede door de don- kere vlekken op de vleugels. Merkwaardig is de wijze, waarop de Calobata's drinken van de kleine waterdruppels, die des morgens op de blaren liggen. Daar zij hoog op de pooten zijn, is het uiteinde van haar monddeelen tamelijk ver verwijderd van het oppervlak, waarop zij zich bewegen en om nu haar snuit daarmede in aanraking te brengen, zakken ze een weinig door op de voorpooten en brengen daardcor het lichaam in een naar voren hellenden stand, een beweging, die ze herhaaldelijk en met zooveel gratie uitvoeren, dat men den indruk krijgt, alsof ze het blad kusten. - 115 - Tot de sierlijkste vliegjes van dit gebied behooren ook de Dacus-soorten, maar deze en vele andere Trypetiden zullen wij elders meer in hun element vinden, evenals Gelyphus obtectus, die door de enorme ontwikkeling van het blauwe scutellum veel meer den indruk maakt van een wants of zelfs van een kevertje, dan van een vlieg. Ten slotte zijn voor dit gebied nog de Hippoboscidae en de Nycteribidae te noemen. Van de eerste familie is vooral Olfersia spinifera een even algemeene als lastige vertegenwoordiger, die het hier vooral op de minder behaarde huidgedeelten der paarden heeft voorzien, en elders soms bij dozijnen ook op runderen en andere huisdieren is te vinden. Terwijl cle in- landsche paardenrassen deze vasthoudende parasieten met vrij groote gelatenheid verdragen, vermoedelijk omdat zij een minder teere en gevoelige huid hebben, zijn de van elders (vooral van Australië) ingevoerde paarden veel minder tegen haar steek bestand en slaan soms als razend om zich heen, wanneer zij den indringer niet op eenige wijze kunnen bereiken en verwijderen. Van de Nycteribidae bemerkt men uiteraard wei- nig, verborgen als zij leven tusschen de haren en de veeren der dieren, waarop ze parasiteeren. Zij komen vooral op vleermuizen in grooten getale voor en hebben daardoor aanleiding gegeven tot de fabel, dat deze avondbezoekers onzer woningen op den mensch gemakkelijk een deel hunner parasieten zouden o\> erbrengen . HOOFDSTUK VI. De Diervormen der grootere plaatsen. ( Vervolg) D. Insecten {Vervolg). 5. Coleoptera. De Kevers, die in dit, ten aanzien van den mensen meest geavanceerde gedeelte van de Cultuurfauna worden aangetroffen, zijn vrij talrijk, maar het aan- tal, dat geheel daarin is overgegaan en niet meer elders wordt aangetroffen, is zeer gering. Verreweg de meeste komen ook in één of meer andere ge- deelten van het cultuurgebied voor. De Gicindelidae ontbreken hier vrijwel geheel ; hoogstens treft men op bloeiende heesters een enkele GoUyris aan, die zich met groote vlugheid, deels loopend, deels vliegend, daarop beweegt. Ook de Garabidae zijn hoofdzakelijk vei tegenwoordige! door een aantal kleinere vormen, waarvan Morio orientalis, Ghlaenius bihamatus, Miscelus unicolor, Acanthogenius distactus en eenige Orthogonius- en Abacetus-sooi'ten mogen worden genoemd, die alle een verborgen levenswijze leiden onder afgevallen blad, onder de gebarsten schors van oude boomen, onder steenen enz., zoodat men ze bepaald moet zoeken, om hunne aanwezigheid te constateeren. Des avonds echter komen de meeste soorten wel - 117 - eens binnenvliegen, evenals een kleine Ophionectrsoort, die, zooals haar heldere kleuren reeds doen vermoeden, ook overdag het licht in geenen deele schuwt; Tot de avondgasten behoort verder Pheropsophus javanus, een van de „bombardeerkevers", bij wien het appar raat, waaraan deze laatste naam is ontleend, tot een zóó krachtige ontwikkeling is gekomen, dat de daarin gevormde, damp verspreidende, stinkende en bijtende vloeistof tot een afstand van 20 — 30 centimeter wordt weggeslingerd. Van alle werkelijke of ver- meende verdedigingsmiddelen, waarmede de tropische natuur allerlei insectenvormen heeft toegerust, komt dit apparaat, waarvan Dierckx 1) den bouw en de functie in bijzonderheden heeft nagegaan, mij wel het meest effectief voor; niet alleen om de wijze, waarop het werkt, maar ook, omdat de kevers in den regel een vrij spoedig gebruik ervan maken en daardoor een aanval voorkomen, die, zoo hij eenmaal had plaats gehad, trots de krachtige verdediging voor het dier noodlottige gevolgen zou hebben. De Dytiscidae, HydrophiUdae en verwante, kleinere familiën laten zich hier eveneens slechts des avonds zien, als wanneer zij van elders komen aanvliegen. Vooral Dineutes australis schijnt zich over vrij aan- zienlijke afstanden te kunnen verplaatsen, maar noch deze, noch eenige andere soorten van zeer gewone Waterkevers, die wij later zullen ontmoeten, zijn bij het lamplicht zulke alledaagsche verschijningen als verschillende soorten van Staphyliniden, aan welke detritus-dieren de natuur hier in het algemeen zeer rijk is. Er gaat wel geen avond voorbij, waarop 1) Etude comparée des Glandcs pygidimnes chez les Carabides et les Dytiscides; „La Cellule", t. XVI, fase. 1. Les Glandes pygidiennes des Coléoptères; ibid. t. XVIII, fase. 2. - 118 - men niet een of meer soorten van deze familie kan verzamelen. In het algemeen voorzien van pygidiale afscheidingsklieren in den geest van hetgeen zooeven bij Pheropsophus javanus werd vermeld, zijn deze zooveel kleinere kevers echter zonder bezwaar aan te raken, met uitzondering van ééne soort, die afzon- derlijk moet worden vermeld. Het is Paederus pere- grinus, die een groote geographische verspreiding- heeft over Zuidoostelijk Azië en nu en dan in groote getalsterkte schijnt te trekken. Er is mij een geval bekend geworden, waarbij, in een winderigen nacht, een der vuurtorens nabij de Noordkust van Java plotseling door millioenen van deze diertjes werd bezocht, die zich weldra in alle localiteiten verspreid- den, zeer ten ongerieve van het bewonend personeel. Want deze kleine insecten veroorzaken bij aanraking- met de menschelijke huid een kwaadaardigen en moeielijk genezenden uitslag, gevolg van de werking- van de stof, die door de, zooeven genoemde klieren wordt afgezonderd. Een dergelijke talrijke invasie heeft zich voorgedaan op eene onderneming in de nabijheid van Djember, in Oost- Java, terwijl een derde geval mij bekend is geworden van Buitenzorg, waar zich onder loges en personeel van een der hotels plotseling eene, naar het scheen epidemische huid- ziekte vertoonde, waarvan de behandelende genees- heer het karakter niet kon vaststellen. Totdat, op zeker oogenblik, een der inlandsche bedienden zijn aandacht vestigde op kleine insecten, die zich, in overigens niet groot aantal, in de plooien der bed- gordijnen verscholen hielden en niet anders bleken te zijn dan de hier bedoelde Staphylinide, die gelukkig niet tot de dagelijks voorkomende soorten behoeft te worden gerekend. - 119 - Terwijl over de Paussidae reeds vroeger (pag. 103) met een enkel woord werd gesproken en de Sylphidae in dit gebied geheel ontbreken, kannen wij een aantal familiën, die nagenoeg uitsluitend kleinere vormen omvatten [Pselaphidae, Scydmaenidae, Soa- phididae, Fitidulidae, Oucujidae, Trogositidae, Mycetopha- gidae, Dermestidae enz.), met stilzwijgen voorbijgaan, aangezien deze dieren zich hier door niets bijzonders onderscheiden, ja, naar het mij voorkomt, in mindere mate dan elders van hunne aanwezigheid doen blijken. Vele soorten ervan belmoren tot de gasten van mieren en termieten, andere leven in en van detritus, wederom andere leven van droge voedings- middelen. Tot deze laatste categorie belmoren verschillende vormen, die door het handelsverkeer cosmopoliet zijn geworden, zooals Trogosita mauri- tanica, Sikanus surindménsis, Garpophüus hemipterus e.a., terwijl die van beide eerstgenoemde categorieën over het algemeen sytematisch nog weinig zijn bestudeerd, aangezien het stelselmatig verzamelen ervan in den regel vele bezwaren ontmoet, die eerst zullen worden overwonnen, wanneer wellicht in de toekomst specialisten, die over veel tijd kunnen beschikken, hier hun arbeidskracht in dienst willen stellen van het onderzoek van deze en vele dergelijke groepen van insecten. Dat in dit gebied, en in de cultuurfaima in het alge- meen, de Lucanidae zoo goed als niet zijn vertegenwoor- digd, vindt zeer gereedelijk zijne verklaring in de om- standigheid, dat er geen rottend hout aanwezig is, waar- in de larven zich zouden kunnen ontwikkelen. De be- hoefte aan brandmateriaal is in de bewoonde streken zóó groot, dat er voor deze dieren inderdaad geen - 120 - plaats is. Des te rijkelijker daarentegen gedijen er de Goprophaga, daar aanzienlijke hoeveelheden plantaardige en dierlijke afvalstoffen, die als mest zouden gebruikt kunnen worden, dikwijls onbenut blijven liggen en uitnemende kweekplaatsen vormen voor Mestkevers, ook in de grootere plaatsen, die ten slotte toch alom met inlanclsche kampongs zijn doorzaaid. Het zijn, met uitzondering van Gatharsius molossas, vooral de middelmatige en de kleinere vor- men, die hier voorkomen : öopris suloicollis en O. punc- tulatus, Oniticellus tesselatus en 0. femoratus, Onto- phagus trüuber en 0. sagittarius, Aphodius marginellus e.a en het is wederom de avond, die ze ons het ge- makkelijkst doet ontdekken. Lag bij de beide laatstgenoemde familiën de oorzaak van het ontbreken, resp. rijkelijk vertegenwoordigd zijn zeer voor de hand, de öetonidae plaatsen ons voor de, nog onopgeloste vraag, waarom ze niet of hoogstens zeer sporadisch voorkomen in eene omge- ving, waarin, te oordeelen naar hunne levenswijze elders, alle voorwaarden voor een behoorlijk bestaan, zoowel van de kevers als van de larven, aanwezig zijn. Een enkele maal vindt men, gewoonlijk op de bloemen van Crinum en andere, lelie-achtige gewas- sen, een der eenvoudig gekleurde Glycyphana's of Macronota's, maar dan niet meer dan een enkel exem- plaar, waaruit men wel mag opmaken, dat men met verdwaalde individuen te doen heeft, omdat Bloem- kevers in hun eigenlijke terreinen meestal in grootere of kleinere troepen bij elkander worden aangetroffen. Temeer verwondert ons deze afwezigheid der Ge- tonidae, waar twee van de Dynastidae, welker larven een overeenkomstige levenswijze hebben, zich niet - 121 - alleen in het cultuurgebied hebben weten staande te houden, maar er zelfs door hun aantal een rol van beteekenis spelen. Dit geldt wel het meest voor Oryctes rhinoceros, om zijn later te bespreken levenswijze de Klappertor bij uitnemendheid, die op Java tot minstens 2000 voet boven zee nergens ont- breekt, waar ook Oocos nucifera is te vinden : in iets mindere mate voor Xylotrupes gideon. waarvan de volwassen individuen algemeen worden aangetroffen in de kruinen van waaierpal men, zooals Livistona- soorten, die in de grootere plaatsen allerwege, hiel- en daar zelfs als lanen, ter versiering zijn aangeplant. Dat het intusschen dezen dieren in hunne jeugd niet altijd evenzeer vóór den wind gaat, dat vele zelfs een moeielijken strijd hebben te voeren om den vol- wassen toestand te bereiken, blijkt wel uit de zeer verschillende afmetingen der imagines, waaronder er zijn, die niet alleen geheel den indruk maken van pygmaeën, maar bij welke bovendien de aanhangsels van kop en pronotum, ongetwijfeld hypertelische vormingen, die bij krachtige individuen soms een buitengewone lengte bereiken, zich als niet meer dan rudimenten voordoen ; wel een bewijs, dat hier ge- durende het larvale leven niet meer dan het aller- noodigste materiaal voor de toekomst kon worden bijeengebracht. Hoewel het eigenlijke terrein dei- Phyllophaga bui- ten, te midden der culturen, ligt, laten de omstandig- heden overal de ontwikkeling toe, zij het ook in gering aantal, van talrijke soorten, die daardoor tot de meest alledaagsehe insecten behooren. Allerlei Serica's en Apogonia's komen des avonds, ook in de steden, de huizen binnenvliegen ; Anomala ypsilon is - 122 - zelfs in dit gebied zeer veelvuldig aan te treffen, Anomala chalcites en Anomila aerea zijn verre van zeldzaam; hetzelfde geldt van Adoretus urnbrosus, Exopholis hypoleuca, Lepidiota stigma, Tricholepis gran- dis en van verschillende soorten van de geslachten Lachnosterna en Ancylonycha. Deze alle zijn ware cultuurdieren geworden, die elk plekje grond bewonen, dat de mensen hier op de terreinen van zijn meest intensieve samenleving heeft vrijgelaten of voor zijn genoegen als tuin heeft ingericht. Een voorbeeld, dat door verschillende, voor het meerendeel echter kleine Eiateridae is gevolgd : Megapenthes- en Mela- notus- soorten, Heteroderes malaisianus en Cardiophorus javanus strekken hun verspreidingsgebied eveneens over de tuinen der steden uit en zelfs de kleine, fraaie Cardiophorus carduelis kan men nu en dan des avonds bij het lamplicht waarnemen. De Buprestidae daarentegen nemen tegenover den mensch een meer gereserveerde houding aan. Op zich zelf reeds is het aantal hunner, dat in de cultuur- fauna is overgegaan, verre van aanzienlijk en wat daarvan nu en dan in dit gebied voorkomt, bepaalt zich tot Ghrysochroa fulminans, die zijn jeugd in weekhoutige Leguminosen doorbrengt, en een enkel exemplaar van Agrilus armatus, waarvan de levens- wijze mij nog niet bekend is. Een zeer eigenaardig bestanddeel van de keverfauna maken, ook in druk bewoonde buurten, cle Malacoder- midae uit, voor zooverre zij tot de lichtgevende soorten behooren {Pyrocoelia lateralis, Luciola vittata e.a.). Overdag zitten deze insecten stil, maar nauwelijks is de duisternis goed ingevallen, of ze komen tot actie en het verlichtings-apparaat wordt in werking gesteld. Vooral boven waterleidingen met eenigs- - 123 - zins ruig begroeide randen ziet men ze soms in grooten getale zweven, waarbij het intermitteeren van het licht den eigenaardigen indruk nog verhoogt en de intensiteit ervan grooter doet schijnen, dan ze in werkelijkheid is. Een andere Weekhuidige, Horia cephalotes, verdient eveneens vermelding. Men vindt dezen fraaien, rooden kever wel eens op den grond liggen onder de afdaken der huizen, in den eenigszins hulpeloozen toestand van een insect, dat pas uit het pophulsel is te voorschijn gekomen. Zulke exemplaren zijn dan komen vallen uit het houtwerk van het dak en wel uit de groote. ronde gaten, die daarin door de Houtbijen (Xijlocopa' s) zijn gemaakt. Van deze, op Java trouwe metgezellen van (\en mensch zijn namelijk de Horia's een veelvuldig voorkomende parasiet, die in een zeer jong stadium weet binnen te dringen in het verblijf der Houtbij larve, vermoedelijk op het oogenblik, waarop laatstgenoemde, nog in den eitoestancl, daarin door de moeder wordt gede- poneerd. Deze levenswijze verklaart tevens de aan- wezigheid van de sterke kaken, waarvan Horia cepha- lotes, geheel in onderscheid met zijn verwanten, is voorzien ; want de tusschenschotten, die de Houtbijen aanleggen tusschen de verschillende afdeelingen van het larvale verblijf, worden na het opdrogen zóó hard, dat de gewone mondwerktuigen van deze ke- vergroep zeer zeker niet in staat zouden zijn, ze door te knagen. De Tenebrionidae geven, niettegenstaande het groote aantal, waarin zij, zoowel in dit gebied, als elders op Java voorkomen, geen aanleiding tot opmerkingen. Talrijke soorten van TJloma (waarvan U. denticornis een der meest gewone is), Ocropria, Eucijrtas, Stron- - 124 - gylium en Amarygmus komen algemeen voor en het verdient alleen vermelding, dat men hunne, voor het meerendeel nog onbekende larven zoo zelden aantreft. Wel is waar vindt men hier en daar, voor- al op plaatsen, waar, zooals in boorgangen, plant- aardige en dierlijke detritus gemengd voorkomen, larven, die ongetwijfeld tot deze familie behooren, maar het opkweeken daarvan vereischt zoovele zorgen, dat ook hier wederom speciale en tijdrooven- de onderzoekingen zullen noodig zijn, om over deze groep meer licht te verspreiden. De insecten vormen toch, welker levenswijze meer of minder in bijzonder- heden is onderzocht, zijn, zooals voor de hand ligt, diegene, die oeconomisch voor den mensch van directe beteekenis zijn. Wat men van de andere weet, bepaalt zich in een land als Java voorshands tot hetgeen, naast het onderzoek van eerstbecloelde, in- cidenteel kon worden waargenomen en aangeteekend en tot hetgeen op dit gebied werd verricht door de, tot heden slechts weinigen, die een deel van hun vrijen tijd aan het waarnemen der natuur besteedden. De Bostrychidae, die op Java in het algemeen tegenover de Scolytidae op den achtergrond treden, doen in dit gebied hunne aanwezigheid het best bemerken door het langzame vernielingswerk, waar- aan zij zich ten aanzien van verschillende houtsoorten en van bamboe schuldig maken. Vooral meubilair, dat van elders, veelal uit Europa, is medegebracht en bamboe, die vóór het gebruik niet behoorlijk is uitgeloogd, vallen vroeg of laat ten prooi aan de boeboek, d.w.z. aan de Dinoderus- en Sinoxylon-soor- ten, die het soms geheel in boormeel en fijne, kor- relige excrementen omzetten. Hetzelfde is het geval met vele inlandsche houtsoorten, die, ook bij het - 125 - bouwen der grootere huizen, dikwijls worden ge- bruikt voor doeleinden, waarbij het op draagkracht of stevigheid minder aankomt, Ook de cosmopolitische Lasioclerma testaceum van de verwante familie der Ptinidae is hier geen zeld- zame verschijning, heeft het vooral voorzien op sigaren en sigaretten, maar stelt zich, bij gebreke daarvan, ook tevreden met andere gedroogde, plant- aardige en zelfs dierlijke producten. In dit opzicht is zij de evenknie van Araeocerus fasciculatus, het zoogenaamde Koffie-Snuitkevertje, eene eveneens vrijwel cosmopolitische Anthribide, die ook alle ge- noemde stoffen voor lief neemt, wanneer zij haar geliefkoosd voedsel, koffieboonen in voor de markt bereiden toestand, niet kan verkrijgen. De vormenrijkdom der Javaansche Ourculionidae kan zeker niet worden afgeleid uit de weinige soorten, die men in dit gebied ontmoet. Hier en daar vindt men, knagend aan de randen van verschillende blaren, Myllocerus isdbeiïinus, Eugnathus viridanus, een Dermatodes-, een Lixus- of een Oleonus-soort; in meer buitenaf gelegen tuinen bovendien nog Apo- derus melanopterus en, ofschoon zeldzaam, Attelabus bispinosus, maar daarmede is dan ook vrijwel alles gezegd, terwijl slechts twee soorten zich ook binnens- huis vertoonen. Ééne daarvan is de Rijstklander {Galandra oryzaé), de oostersche tegenhanger van Calandra granaria, met welke zij echter voor een deel het verspreidingsgebied gemeen heeft; de tweede is de reeds vroeger (pag. 9) genoemde Oryptorhynchus mangiferae, die in West-Java en een deel van Midden- Java in den regel bij het opensnijden der mangga's te voorschijn komt. - 126 - Met de Gerambycidae is het weinig anders gesteld daar echter het meerendeel der imagines nacht- dieren zijn, die door kunstlicht worden aangelokt, komen de hier aanwezige vormen cles avonds wel eens binnenvliegen. Daardoor kan men het voor- komen constateeren o.a. van Xystrocera festiva, waarvan de larven in weekhoutige Leguminosen, van en Batocera hector, waarvan ze bovendien in de, in dit gebied voor verschillenden doeleinden aange- plante Odina gummi fera (kajoe-koeda) leven; van eene Rhytidoder a-soort, die ik uit Mangifera indica op- kweekte, waarin ook nu en clan de larven van Epepeotes luscus worden aangetroffen, en van Pelar- goderus bipunctatus, die hier in Ganarium commune, elders in peper en cacao parasiteert. Eindelijk van eenige soorten, welker levenswijze mij nog onbekend is en waarvan hier Atmodes marmorea, Palimna tesselata, Nupserha fricator en een paar Gacia-soorten mogen worden genoemd. Voor cle Coccinellidae is het terrein hier niet gun- stig; noch voor de plantenetende vormen, hoofdza- kelijk Epilachna-soorten, die beter elders ter sprake worden gebracht, noch voor de carnivore, waarvan men hoogstens enkele kleine Scymnus-soorten tame- lijk algemeen aantreft tusschen de Goccidae, die op de citroenachtige gewassen leven. De Crysomelidae daarentegen, waartoe tal van polyvore soorten be- hooren, zijn hier vrij goed vertegenwoordigd: zeer algemeen door Gerophysa nodicornis, Graptodera cyanea, Ochralea f lava, Hoplosoma ventralis en het geslacht Colaspoides, terwijl ook Euphitrea micans, Aulacophora quinqueplagiata, Aulacophora flavomar- ginata, Mimastra violaceipennïs en Monolepta quadri- notata tamelijk verspreid worden aangetroffen, waarbij - 127 - het weder opmerking verdient, dat men van al deze vormen steeds de volwassen dieren en zeer zelden de larven ontmoet. Eene uitzondering op dit laatste maken een paar soorten van Hispidae, voornamelijk Oncocephala angu- lata en Gonophora orientalis, die zijn te vinden op de verschillende soorten van Orchideeën, welke hier algemeen worden gekweekt. Zij bewonen deze planten gedurende hun geheelen levenscyclus en brengen ze vooral schade toe in den larvalen toestand, die bij de ééne soort in, bij de andere op de bladeren wordt doorgebracht. De Erotylidae ontbreken in dit gebied niet geheel, zijn er o.a. door Tetralanguria elongata vertegen- woordigd, maar geven voor het overige geen aanleiding tot bijzondere bespreking; van de Endomychidae daar- entegen moet worden genoemd Eumorphus marginatus, dien men. in gezelschap van zijn stekelige larven en van de poppen, dikwijls in grooten getale kan aantreffen op de boven-, maar vooral aan de onderzijde van de tafelvormige Fungi van de familie der Pohj- poraceae, die, vooral op vochtige plekken, veelvuldig op oude boomstammen voorkomen en dezen insecten tot voedsel dienen. 6. Lepidoptera. Het betrekkelijk gering aantal Vlinder-, in net- bijzonder Rhopalocera, dat zich op Java in bijna elke omgeving vertoont, heeft reeds menigeen teleur- stelling gebaard, die herwaarts kwam met de ver- wachting, een tropischen vormenrijkdom te zullen aantreffen. Daartoe werken twee oorzaken mede. De eerste is — en deze geldt niet alleen voor de - 128 - vlinders — , (lat het insectenleven, dat zich, voor zooverre het voor den mensch gemakkelijk waar- neembaar is, in een kleiner gedeelte van het jaar concentreert, naarmate de geographische breedte toe- neemt, in de tropen over het geheele jaar of althans over een aanzienlijk gedeelte daarvan is verdeeld. In de tweede plaats treft men onder cle Vlinders slechts een gering aantal omnivore en polyvore vormen aan ; verreweg de meeste soorten zijn in den larvalen toestand specialisten en hunne verspreiding is daarom gebonden aan die van de plantensoort, waarmede zij zich als rupsen voeden. Daar nu de planten aan hunne omgeving veel meer bijzondere eisenen stellen clan de dieren, welken het voor een zeer hoog percentage slechts om voedsel is te doen, terwijl zij het niet zoo nauw nemen met andere zaken — zooals de meteorologische toestanden, waarvoor juist cle planten zoo gevoelig zijn en die op Java zoo sterk uiteenloopen — , laat het zich hooren, dat de meeste Lepidoptera slechts in bepaalde gebieden voorkomen en elders ontbreken. Dit werd reeds jaren geleden (1876) in het licht gesteld door Piepers *), die voor cle vlinderfauna van Batavia, over een kuststrook van niet meer dan 10 Kilometer breedte en van geen hooger verheffing- dan eenige weinige Meters boven den zeespiegel, reeds drie gebieden kon onderscheiden, waarvan elk, naast vele gemeenschappelijke, zijn eigen vormen vertoonde. In verband met het bovenstaande is ook het aan- tal Dagvlinders, dat men in het thans te behandelen gebied aantreft, tamelijk beperkt; toch is het niet arm aan opvallende vormen, al ware het alleen, *) Tijdschrift voor Entomologie, Deel XIX, pag. 141. - 129 - omdat de Papüio's er vrij ruim zijn vertegen- woordigd. Men kan de Papilióniden van Java, met inbegrip van de Ornithoptera's, naar den larvalen toestand, voor zooverte deze bekend is, in drie groepen ver- deelen, die te dezen aanzien nogal uiteenloopen. Bij de rupsen der eerste groep, waartoe die van Orni- thoptera pompeus en Papilio aristolochiae behooren, is het lichaam van een aantal rijen langwerpige papillen voorzien en in hoofdzaak vaal bruin van kleur: men vindt deze rupsen o.a. op verschillende Aristolochia-soorten, en waar deze planten in vol- doende aantal voorkomen, zijn de genoemde vlinders niet zeldzaam. Bij de tweede groep is het, in hoofdzaak groene lichaam gekenmerkt door den, naar achteren sterk toenemenclen omvang van den thorax, waarbij een lichte, eenigszins wrattige streep, die de drie dorsale helften der thoracale geledingen gezamenlijk omsluit, een soort van schild doet ontstaan. Voorts vindt men aan heide zijden van het abdomen gewoonlijk twee lichte zijstrepen, die achterwaarts schuin naar boven loopen. Tot deze groep behooren cle rupsen van Papilio memnon, P. polytes, P. demolion, P. coon en P. arjuna, die alle bij voorkeur op verschillende ('it rus-soorten worden aangetroffen. Daar nu deze planten in dit gebied zeer veelvuldig worden aange- kweekt, komen cle genoemde Papüio's, met uitzon- dering van P. arjuna, die in hoogere streken thuis behoort, in dit gebied algemeen voor, waarbij nu eens deze, dan gene vorm de andere in 'getalsterkte overtreft. De rupsen van de derde groep hebben grondkleur en algemeenen lichaamsvorm als die van de tweede, - 130 - maar het nagebootste schild en de zijstrepen ontbreken. Daarentegen dragen de thoraeale geledingen elk twee . buitenwaarts gerichte stekels, Waarvan de achterste het grootst zijn. de voorste soms ontbreken. Bovendien loopt de achterste geleding van het achterlijf veelal in twee scherpe punten uit. Deze rupsen nu, waartoe die van Papilio agamemnön, P. sarpedon, P. antiphates en P. jason behooren, zijn vooral op Anonaceae te vinden, welke familie in dit gebied algemeen (o.a. door de zuurzak, Anona muricata) is vertegenwoordigd. De verschillende, hierboven genoemde Papilioniden dragen natuurlijk in ruime mate bij tot decoratie van de omgeving. De wijze, waarop zij zich daarin bewegen, loopt bij de verschillende soorten zeer uiteen. ornithoptera pompeus vliegt rustig rond, is echter steeds op hare hoede en verdwijnt bij naderend gevaar in de hoogere gedeelten van het geboomte. Papilio de- mol ion blijft in den regel dicht bij den grond en tracht zich steeds door haar snelle vlucht te redden. P. coon, met haar lange, smalle vleugels, is als de zwaluw van het genus, terwijl P. aristolochiae voor de colibri ervan kan doorgaan, daar zij zich gaarne vóór de bloemen in de lucht staande houdt en stootsgewijze van plaats verwisselt. P. meynnon vliegt rustig, maar in een onregelmatige lijn, terwijl P. sarpedon en vooral P. agamemnön een woeste en volkomen onberekenbare vlucht hebben, welke aan die van vele Sphingiclen herinnert. Onder de vertegenwoordigers in dit gebied van de Danaïden trekt het geslacht Euploea het meest de aandacht, meer in het bijzonder de fraaie Euploea midamus, waarvan men de rupsen op Nerium oleander kan aantreffen. Ook deze zijn niet van uiterlijk schoon ontbloot, doch van cle drie ontwikkelingsstadieën van - 131 - dit insect is stellig de pop wel het meest de aandacht waard; deze toch doet zich voor, alsof zij van gepolijst goud of zilver was vervaardigd, welk verschijnsel een gevolg is van een dun laagje lucht tusschen de dun- ne, glasachtige pophuid en het integument der nymphe en bijgevolg verdwijnt na het uitkomen van den vlinder. Minder algemeen verspreid, maar dan plaatselijk in den regel nogal talrijk, zijn de Danais- en Radena- soorten. Zoo zijn Danais juventa en D. genutia te Batavia zeer gewone vlinders, terwijl men te Buitenzorg Danais aspasia, var. crocea het meest ziet vliegen, wederom elders Radena vulgaris en Danais melaneus. Be genoemde vlinders vicariëeren echter niet alleen naar plaats, maar ook naar tijd. terwijl er ook perioden voorkomen, waarin ze plaatselijk geheel ontbreken. Bit laatste is niet het geval met vele Satyriden van dit gebied, die ten allen tijde aanwezig zijn en waar- van Melanitis leda ongetwijfeld wel de meest typische vertegenwoordiger is. Beze schemeringvlinder, waar- van vroeger (pag. 41) reeds sprake was in verband met zijn seizoen-dimorphisme, is een zeer alledaagsche verschijning, die in de vrije natuur overdag rustig, met toegevouwen vleugels, op den grond en op het gevallen blad zit en daar, om de vroeger reeds opge- geven redenen, zoo goed als onzichtbaar is. Toch mag men niet aannemen, dat men hier te doen heeft met een bewust gebruik maken van een beschermende eigenschap, aangezien dit insect de voorliefde voor de zooeven genoemde rustplaatsen in dit gebied paart aan eene voor witte muren, en het is vooral deze idiosyncrasie, waaruit men tot zijn algemeenheid al- daar kan besluiten. Be rups behoort, zooals wij later zullen zien, hoofdzakelijk op de rijstvelden thuis, - 132 - maar voedt zich ook met andere Gramineae, die in vorm en samenstelling van het blad met de rijst overeenkomen. Andere Satyriden, die men eveneens gedurende de schemering' veelvuldig kan waarnemen, hier de ééne, ginds de andere soort, zijn Elymnias undularis en E. lais, die alsdan de voorgalerijen bezoeken om de eieren te leggen op verschillende soorten van sierpalmen. De rupsen, die in voorkomen aan die van Melanitis leda herinneren, verraden dan latei- hunne aanwezigheid vooral door de uitwerpselen; zij zitten gewoonlijk aan de onderzijde der bladeren en komen daarmede in algemeene kleur geheel over- een, zoodat men ze eerst bij nauwlettende waarne- ming in het oog krijgt. Voor het overige levert dit gebied aan Satyriden nog verschillende Ypthima- en Mycalesis-soorten, die trouwens ook elders zeer gewoon zijn, alsmede plaat- selijk Lethe mekara, doch geen van deze behoort tot de vormen, die in eenig opzicht de aandacht op zich vestigen. De Nympaliden zijn hier vrij talrijk; de groote Amathusia phidippus, cle zoogenaamde Visitekapel, vertoont zich dikwijls binnenshuis en zet zich dan hoog tegen een muur, nabij de zoldering, ter ruste. Ook deze kapel vliegt tijdens de schemering en legt dan de eieren op de bladeren der cocospalmen, evenals de verwante Disoophora celinde, die nagenoeg even groot, maar minder algemeen is. De overige Nympha- liden van dit gebied zijn echte dagvlinders, die op vele plaatsen wel het hoofdbestanddeel der Rhopa- loceren-fauna uitmaken. Zoo zijn hoogst algemeen Junonia asterie, J. erigone en J. atlites, Precis iphita en P. ida: öupha erymanthis en Limenitis procris alsmede - 133 — verschillende soorten van de geslachten Neptis en Athijma, rondom welke vormen zich dan plaatselijk weder andere groepeeren, in samenhang met omstan- digheden, die men voor elk afzonderlijk geval zou moeten nagaan, maar die voor een groot deel wel in verband zullen staan met het al of niet, het meerder of minder voorkomen van de voedster- planten der rupsen. Er is bijvoorbeeld een tijd geweest, waarin men zich op Java met bijzondere voorliefde toelegde op het kweeken, in de tuinen der Europeesche woningen, van verschillende, fraai- bladerige Croton's, Oodiaeum's en verwante planten, waarvan men thans nog op zeer vele erven de overblijfselen aantreft. In die dagen zag men, veel talrijker dan thans, Doleschattia bisaltide rondvliegen, waarvan de ongemeen fraaie rupsen op die planten leven. Op sommige plaatsen treft men voorts, soms langs drukke wegen, Hypolimnas bolina en vooral Hypolimnas misippiis aan, waarvan de mannetjes zeer in het oog vallen door de gewoonte, zich met half geopende, als in balanceerende beweging gehou- den vleugels op den grond te zetten, zoodat de fraaie, donkerblauw schemerende bovenzijde, met de drie paar witte vlekken, duidelijk wordt ten toon gespreid. Elders, waar op de erven veel Mangifera's, inzon- derheid Mangifera foetida, zijn aangeplant, zijn verschillende Euthalia-soovten niet zeldzaam, welker bizarre, als met een krans van veeren omkleede rupsen, zich met de bladeren dier boomen voeden. Ten slotte zij nog genoemd Gharaxes athamas, een vlinder van wilde vlucht, waarvan het wijfje zich vóór de paring op of nabij den grond neerzet, terwijl het mannetje, na eerst eenigen tijd op eenige meters hoogte in het geboomte van plek tot plek te hebben - 134 - gevlogen, zich plotseling met bliksemsnelheid op haar stort. De Lycaenidae, die op Java in een groot aantal, waaronder vermoedelijk nog veel onbeschreven soor- ten, voorkomen, vertoonen alhier volmaakt dezelfde biologische eigenschappen als elders. Waar het terrein voor hen gunstig is, waar bloemrijke ruigten en heesters hun een goede verblijfplaats aanbieden, daar vliegen ze overdag in grooten getale en daar gaan ze tegen den avond ter ruste. Opvallende vormen, zooals wij er elders eenige zullen ontmoeten, levert dit gebied niet op. De Piericlae spelen noch hier, noch in andere omgevingen, physionomisch zulk een groote rol, als men geneigd zou zijn te verwachten, wanneer men de tamelijk lange lijst der Javaansche soorten nagaat, terwijl ook bij deze familie groote plaatselijke ver- schillen zijn waar te nemen, wat de verdeeling naar getalsterkte der verschillende vormen betreft, Verschil- len, die vermoedelijk voor een deel wederom zijn te verklaren op de wijze, zooals bij de Nymphaliden werd aangegeven en dadelijk, bij een meer nauw- keurige beschouwing der locale fauna's, in het oog- springen. Zoo geeft Piepers (l.c.) Pitris coronea en P. amasena voor Batavia op als gewoon, terwijl deze beide soorten in Buitenzorg wel voorkomen, maar stellig niet tot de alledaagsche vormen mogen worden gerekend. Omgekeerd is JDelias belisama in Buitenzorg nu en dan niet alleen gewoon, maar zelfs in 't oog vallend talrijk, terwijl ik Waar te Batavia nooit waarnam en Piepers, die daar gedu- rende vijf jaar de vlinderfauna observeerde, haar ook niet voor die plaats opgeeft. Daar echter de Loranthas- - 185 - soorten, waarmede de rupsen van dezen vlinder zich voeden, op beide plaatsen gelijkelijk overvloedig zijn, ook het klimaat het onderscheid niet te weeg brengt, daar ik hem op verschillende andere kustplaatsen waarnam, moet hier een andere oorzaak in het spel zijn, waarbij wellicht moet worden gedacht aan de aanwezigheid van een parasiet, een Ichneumonide, een Tachinide of iets dergelijks, die te Batavia het bestaan voor deze diersoort moeilijk of onmogelijk maakt. Dat, in het algemeen, de Pieriden in dit gebied door parasieten binnen tamelijk enge grenzen worden gehouden, is eene ervaring, die men bij het kweeken der vlinders uit toevallig gevonden poppen reeds zeer spoedig opdoet; het aantal Sluipwespen, dat uit dergelijke poppen te voorschijn komt, is veel grooter dan bijv. bij de Papilioniden of bij de N ymphaliden, waar ze betrekkelijk zeldzaam zijn. Mogen deze Sluipwespen al eens tijdelijk in hun optreden verslap- pen, dan weten zij toch gewoonlijk het verloren terrein weder te herwinnen, zooals op zeer instructieve wijze bleek in het geval met Terias hecabe, waarover op pag. 26 reeds werd gesproken. De derde generatie werd toen slechts sporadisch aangetast door een Chalcidide, die men ook in gewone tijden nu en dan uit de poppen van dezen vlinder kan verkrijgen, maar die vermoedelijk een tijdlang haar plicht had verzaakt; bij de vierde generatie was de aantasting reeds veel sterker en de vijfde werd vrijwel geheel vernield, zoodat het op eenmaal gedaan was met de Tenas-plaag, die een oogenblik vrij bedenkelijke afmetingen begon aan te nemen. De bedoelde evenwichtsverstoring had plaats in 1896 en heeft zich sedert dien tijd niet herhaald: Terias hecabe en de nauw verwante Terias sari zijn - 136 - alledaagsche vormen gebleven, zonder zich verder in hun optreden door iets bijzonders te kenmerken. Van het geslacht Delias noemde ik zooeven reeds de soort belisama; daaraan kunnen nog de soorten hyparete en egialea als zeer gewoon worden toege- voegd, wat plaatselijk ook geldt voor Hébomoia glaucippe. De naar verspreiding en aantal meest gewone Pieiïden van dit gebied zijn echter ongetwijfeld de Catopsilia's en wel de soorten crocale, catilla en scylla, van welke eerstgenoemde reeds op pag. 27 ter sprake werd gebracht naar aanleiding van het, in 1902 door mij waargenomen, bij millioentallen verschijnen der vlinders in geheel West- Java. Bij dit belangwekkende verschijnsel was geen sprake van trekken in zwermen ; men ontving veeleer den indruk van een zeer ijle sneeuwbui van groote vlok- ken, die door den wind langzaam werden voortge- dreven, waarbij het zeer waarschijnlijk was, dat elk individu op zich zelf slechts over een betrekkelijk korten afstand medevloog en daarna weder door een ander werd vervangen. De eenige Hesperide van dit gebied, die afzonder- lijke vermelding verdient, is Erionota thrax, waar- van de rupsen de overal aangeplante pisang, Musa paradisiaca, bewonen en niet weinig bijdragen tot het vernielen van de fraaie bladeren, waarvan dik- wijls slechts de hoofdnerf overblijft. Daaraan hangen dan, op onregelmatige afstanden, eenige koker vorm ig opgerolde bladstukken, die den rupsen tot verblijfplaats dienen en inwendig bekleed zijn met een witte, krijtachtige stof, afkomstig van de insecten, die haar over het geheele lichaam afscheiden en ook zelf dik ermede bekleed zijn. Rolt men - 137 - den bladkoker van een volwassen rups af, dan staat men verbaasd over de groote oppervlakte blad, die zij voor het vervaardigen ervan heeft noodig gehad en die in geen verhouding staat tot de vrij geringe hoeveelheid, die als voedsel is gebruikt. Intusschen schijnt het opgerolde bladstuk niet geheel voor de plant verloren te gaan, want het blijft groen en de monocotyle nervatuur maakt een blijvende, vitale gemeenschap met de hoofdnerf mogelijk. Ook de langwerpige pop is in den bladkoker te vinden en men ziet niet zelden den pas uitgekomen vlinder op de buitenzijde daarvan het strekken en hard worden der vleugels afwachten. Voor ieder, die niet in de gelegenheid is, geregeld waarnemingen in de vrije natuur te verrichten, spelen op Java de Heterocera een aanzienlijk grooter rol dan de Dagvlinders, aangezien het meerendeel van eerstgenoemde des avonds bij het lamplicht verschijnt. Dat hun aantal, zelfs in de groote bevolkingscentra, aanzienlijk is, blijkt wel uit de omstandigheid, dat Piepers in Batavia, exclusive de Microlepidoptera, 123 soorten verkreeg, terwijl ik in Buitenzorg, waar door ligging en omgeving meer soorten mogen worden verwacht, in den loop der jaren binnenshuis meer dan 300 soorten van Macro -heterocera verzamelde. Het heeft daarbij steeds mijne opmerkzaamheid ge- trokken, dat er, geheel onafhankelijk van jaargetijden, weersgesteldheid en alle andere factoren, die men ermede in verband zou willen brengen, vlinderarme en vlinderrijke tijden zijn; maanden, waarin men slechts de allergewoonste of in het geheel geen soorten ziet ; andere, waarin een of meer soorten in - 138 - meer dan gewoon aantal optreden ; wederom andere, waarin het aantal soorten groot, dat der individuen gering is en eindelijk tijden, die zich door een buiten- gewonen rijkdom aan beide kenmerken. Zoo was voor Buitenzorg 1898 een Pyralidenjaar bij uit- nemendheid, terwijl in het algemeen de rijkste tijd van mijn verblijf alhier in het voorjaar van 1903 is gevallen, als wanneer ik een aantal soorten waar- nam en verzamelde, die ik vóór noch na dien tijd ooit in deze omgeving aantrof. Wij hebben ons hier echter tot de typische vormen te bepalen en kunnen van de Sphingidae in de eerste plaats als zoodanig noemen Protoparce convolvuli, volkomen dezelfde als de Europeesche soort, waarvan de rupsen hier niet alleen op verschillende Convol- vulaceae, maar ook op windende Leguminosen, als Phaseolus e.a., zijn te vinden. Deze vlinder is in de langdurige, nachtelijke duisternis van de tropen een van de lastigste indringers, omdat hij in onbesuisde vlucht tegen alles aan vliegt, overal het stof van zijn lichaam en zijn vleugels verspreidt en zelfs door een uiterst geringen lichtschijn wordt aangelokt, zoodat men hem, ook in het midden van den nacht, tusschen de latten der zonneblinden naar binnen hoort fladderen, wanneer in het slaapvertrek maar een minimum van licht aanwezig is. In de tweede plaats moet het genus Chaerocampa worden genoemd, waarvan verschillende soorten tot de gewone avondbezoekers behooren (Ch. alecto, Ch. olclenlandiae, Ch. theylia, Ch. mydon, Ch. silhetensis, Oh. vigü, Ch. butus en Ch. lucasi). De algemeenheid van deze dieren wordt gemakkelijk verklaard, daar, met uitzondering van de laatstgenoemde, de rupsen zich voeden met de blaren van verschillende Aroï- - 189 - deeën (soorten van Arum, Caladium, Alocasia e.a.), die overal rijkelijk en dikwijls in reusachtige af- metingen als onkruid opschieten, waar de mand van den hiensch zich eenigen tijd heeft teruggetrokken, en waarvan ook een paar soorten (o.a. Alocasia antiquorum) door de inlandsche bevolking op schier elk beschikbaar stukje grond worden aangeplant. Ghaerocampa lucasi is in den larvalen staat te vinden op de zoogenaamde Indische Vlier (Leea sambucina), een boomachtigen heester, die eveneens vrij algemeen in de tuinen der Europeesche woningen en in de kampongs is te vinden. Daarentegen komen de Therdra soorten nessus en actea als rupsen weder op de zooeven genoemde Aroideeën voor en zijn dienten- gevolge, hoewel minder algemeen dan de Chaero- campa's, in dit gebied gewone verschijningen. Tot de minder algemeene soorten van dit gebied moeten worden gerekend Baphnis nerii, welks aan- wezigheid uiteraard samenhangt met het, al of niet, aanwezig zijn van den Oleander, die hier veelal in den vollen grond wordt geplant en tot een spichtig gewas opschiet : Baphnis hypothous, waarvan de rups op verschillende, om de bloemen aangeplante Rubi- aceae leeft (Ixora, Pavetta, Guettarda e.a.), en einde- lijk Calymnia panopus, waarvan de rupsen zich met de bladeren van Mangifera inclica voeden. Bij deze laatste Sphingide heeft ook de verpopping op de plant zelve plaats, terwijl men gewoonlijk een aan- tal poppen bij elkaar aantreft, die gelijktijdig uit- komen. Dit uitkomen geschiedt in de morgenuren en de reusachtige vlinders, die in den zonneschijn een fraai gezicht opleveren, blijven den geheelen dag zóó rustig zitten, dat zelfs het afsnijden en mede- - 140 - nemen van den tak, waarop ze zich bevinden, geen verandering in hunne houding teweegbrengt, De Saturniclae behooren door hunne afmetingen tot de Heterocera, die het eerst de aandacht trekken. De grootste, de Atlasvlinder {Attacus atlas) is op Java in het geheele cultuurgebied een algemeen en veel- vuldig voorkomend insect, dat door het omnivoor karakter van zijn rupsen overal kan bestaan. De vraatzucht der rupsen is buitengewoon groot; want terwijl de meeste andere rupsen bij gebrek aan voedsel, dat in hun smaak valt, eenvoudig doodhongeren, vreten deze dieren zich liever dood aan bladeren, die voor hen vergiftig zijn (o.a. van vele Euphorbiaceae), dan dat ze zonder voedsel zouden blijven. De vlinders komen in het algemeen niet af op kunstlicht van de sterkte van gewone petroleum- en gaslampen ; slechts enkele malen nam ik ze binnenhuis waar, maar dan zochten ze daar een toevlucht tegen lang- durigen en zwaren regen. Dat zij soms in zeer grooten getale aanwezig kunnen zijn, daarvan kon ik mij eens overtuigen op een kina-onderneming. Hoewel daar geen bijzondere rupsenschade van deze soort viel te constateeren en er dus ook geen aanleiding bestond, haar in zoo grooten getale aanwezig te ver- moeden, werd naar aanleiding eener, over dit onderwerp gevoerde discussie, des avonds een vrouwelijk exem- plaar in een kleine vogelkooi buiten gezet, in de onmiddellijke nabijheid van het huis van den admi- nistrateur. In den loop van den avond nu werden rondom deze kooi niet minder dan 273 mannetjes gevangen, die, blijkbaar veel sterker in aantal dan de wijfjes en door hun fijne zintuigen op dit ééne vrou- welijke exemplaar opmerkzaam gemaakt, met zoo- - UI - veel drift kwamen aanvliegen, dat zij zich zonder eenige moeite met de hand lieten grijpan. De verwante soort Attacus ricini komt in dit gebied ook voor, is hier en daar zelfs verre van zeldzaam, maar vertoont overigens, zooals zoovele andere insec- ten, het verschijnsel, dat er korte perioden zijn, waarin men ze dikwijls aantreft, afgewisseld door langere, waarin er geen spoor van hen is te ontdekken. Bepaald zeldzaam in dit gebied, maar toch niet geheel ontbrekend (o.a. te Buitenzorg eenige malen door mij verkregen) is de fraaie Maan vlinder Actias maenas. In algemeenheid en talrijkheid worden hier echter alle Saturniden overtroffen door Cricula trifenestrata, deze parasiet bij uitnemendheid van Canarium com- mune en Persea gratisaima, clen Advocaatboom. Zij behoort tot de vormen, die ten allen tijde aanwezig zijn, doch zoo nu en dan in een ontzettende ge- talsterkte optreden. Heeft dit laatste plaats, dan worden soms geheele lanen van Kanarie-boomen in korten tijd kaalge vreten, terwijl de neervallende uitwerpselen der rupsen een geluid maken als een zachte regen. Men vindt dan spoedig daarna overal de poppen, die in een sterk, tamelijk dicht, fraai goudkleurig spinsel zijn gehuld, dat echter geen industriëele waarde heeft (o.a. omdat ook de haren van de rups ermede zijn dooreengesponnen), terwijl weldra ook de vlinders des avonds kommen binnen- vliegen, daarbij tamelijk hinderlijk kunnen zijn en niet zelden hunne zeer talrijke eieren op allerlei huiselijke voorwerpen deponeeren. Antheraea paphia, van welke soort de rupsen zich het liefst voeden met de bladeren van Terminalia catappa (ketapang), is het meest gewoon op de plaatsen, waar ook deze boom het meest voorkomt, namelijk - 142 - in de nabijheid van de kust; in de plaatsen van het binnenland ziet men haar zelden. Daarentegen heeft Loepa katinka een grootere verticale verspreiding, daar de rupsen leven op Leea rubra en Leea sambu- cina, welke planten in dit gebied zoowel in de vlakte als vrij hoog in het gebergte voorkomen. Ocinara dilectula. die ik voor dezelfde soort houd, die elders *) door mij onder den naam Bombyx waringi werd besproken, is de eenige Bombycide, die in de groote plaatsen nu en dan de aandacht trekt door het aantal, waarin de rupsen op den waringïn (Ficus benjamina) kunnen optreden. Zij hebben daarbij de gewoonte, zich tegen den avond aan een draad te laten zakken en dan een tijdlang ongeveer op manshoogte boven den grond te zweven. Deze handelwijze schijnt echter niet met plannen tot verpopping in verband te staan ; de laatste heeft bij voorkeur plaats langs de afhangende, dunne luchtwortels. Daarbij wordt niet zelden de ééne cocon boven op de andere gemaakt, zoodat er ten slotte een geheele klomp ontstaat, waarvan slechts de buitenste laag later kan uitvliegen, terwijl de onderste individuen opgesloten blijven en in dien toestand een ongelukkig einde vinden. Van de verwante familie der Eupterotidae treden de rupsen van Tagora amoena soms in vrij groot aantal op, waarbij ze nu eens op Premna-soorten (fam. Verbenaceae), dan weder op sirih (Ohavica bette) of op dadap {Erythrina-soorten), soms zelfs op één- zaadlobbige gewassen, als Dioscorea, zijn te vinden. Veel zeldzamer, maar door de buitengewone beharing veel opvallender, zijn de rupsen van Dreata udiana, die op het eerste gezicht meer gelijken op een klein, •) Mededeelingen uit 's Lands Plantentuin . Deel LIV, 1903, pag. 78. - 143 - wollig zoogdier, dat in elkaar zit gedoken, dan op een insect; men treft ze een enkele maal aan op Butea frondosa, een heesterachtige Leguminose met fraaie, gele bloemen. Tarsolepis remicaiida en eene Dudusa-soort zijn de eenige Xotodontidae, die voor dit gebied afzonderlijke vermelding vereischen. Vooral de eerstgenoemde heeft de wilde beweging der Sphingiden, maar zet zich spoedig ergens neder, waarbij het puntige abdo- men wordt opgericht en de haren van het laatste segment tot een kleinen raagbol worden opgezet, Nu en dan komen de vleugels in een trillende beweging en het dier geeft dan geheel den indruk, aan zijne omgeving schrik of vrees te willen inboezemen. Een van de fraaiste, maar tevens een van de lastig- ste Syntomidae, die vooral in de tuinen der Europee- sche woningen wordt aangetroffen, is Euchromia horsfieldi, waarvan de rupsen met groote hardnekkig- heid parasiteeren op Ipomoea brexii, in den bloeitijd een der mooiste en rijkbloemigste klimplanten, die in de laatste jaren onder den geheel verkeerden naam van ..roode Stephanotes" vrij algemeen wordt ge- kweekt. Want niet alleen de blaren, maar ook de bloemknoppen worden grootendeels weggevreten door de rupsen van deze Etichi'omia, die steeds in talrijke troepen optreden en wellicht, maar dan op zeer eigenaardige wijze, tegen de aanvallen van Sluip- wespen, in het bijzondei' van Microgastridae, zijn beschermd. Toen ik namelijk deze rupsen voor de eerste maal waarnam, verkreeg ik een oogenblik den indruk, dat zij reeds waren aangetast geweest door larven van Sluipwespen, als hier bedoeld en, dat deze - 144 - reeds naar buiten waren gekropen en op het lichaam der rups de welbekende, witte coconnetjes hadden vervaardigd. Het bleek mij intusschen spoedig, dat hier bedrog in het spel was en dat de vermeende coconnetjes niet anders wraren dan witte, penseel- vormige haarbundels tusschen de, voor het overige zwarte beharing. Wanneer ook de Microgaster's dupe zijn van dit gezichtsbedrog, dan laat het zich verklaren, waarom de Euchromia- rupsen althans van deze parasieten niet hebben te lijden. De Euchromia- vlinders, hunne fraaie, hier en daar metaalachtig schitterende kleuren wijzen reeds daarop, zijn dagdieren, evenals vele öhalcosidae, waarvan talrijke soorten sterk aan Rhopalocera herinneren. De meeste soorten dezer familie leven echter elders en zijn aan hunne oorspronkelijke omgeving getrouw gebleven ; hier treft men weinig meer aan clan de gele Ohalcosia thallo en Pintia mefachloros, welke laatste weliswaar overdag vliegt, maar zich toch gaarne op een beschutte plaats, zooals aan de onder- zijde van een blad, nederzet, Wij komen thans tot een paar van de — en terecht — meest gevreesde rupsen van Java, die beide in deze omgeving verre van zeldzaam zijn. De eerste is die van Setora n'itens van de familie der Limaco- didae, een polyvoor insect, dat op allerlei gewone tuinplanten is aan te treffen. Evenals de meeste Slakrupsen, is zij van harde, stekelige aanhangsels voorzien, die bij aanraking met de huid daarin door- dringen, afbreken, een hevige pijn veroorzaken, en, wanneer zij bijv. in de hand zijn gedrongen, zelfs de klieren nabij het schoudergewricht doen opzwellen. Zoolang de rups rustig zit, zijn de stekels, die bundelsgewijze op verhevenheden der huid zijn inge- - 145 - plant, tot penseelen bij elkaar gevoegd, maar nauwe- lijks bespeurt zij onraad, of de stekels worden zoo wijd mogelijk uitgespreid: drukt men haar met-een potlood midden op den rug, dan heft zij zelfs de beide uiteinden van het lichaam omhoog, om het vijandelijke voorwerp van alle kanten met haar wapenen te treffen. De tweede is de rups van Suana coneolor, die, ge- heel in tegenstelling met die van Setora nitens, ook in uiterlijk voorkomen iets terugstootends heeft. Men vindt deze Lasiocampide o.a. dikwijls op Persea gratissima en op Psidium guajava (djamboe). Zij is in hoofdzaak grijsachtig wit van kleur, met zijde- lingsche, eenigszins naar beneden gerichte, aan de uiteinden verbreede haren. Op het tweede en het derde segment van den thorax bevindt zich een dwarse, uitstulpbare huidplooi, die nagenoeg onzicht- baar is. wanneer het dier zich in rust bevindt. Nauwelijks echter dreigt er gevaar, of het voorste gedeelte van het lichaam kromt zich dreigend en uit de, zich daardoor ontspannende, huidplooien komen dicht opeen geplaatste korte, harde brandbaren te voorschijn, die bij aanraking een dergelijke pijn veroorzaken als de stekels van de vorige soort. Ook de vlinders van Suana coneolor hebben iets terug- stootends, zoowel de plomp gebouwde wijfjes, als de. meer dan de helft kleinere, slanke mannetjes. Dit wordt veroorzaakt door de, in de rust uitge- strekte, zijdelings behaarde pooten, waardoor het dier, op het eerste gezicht, meer aan een langlijvige spin dan aan een vlinder doet denken. Een andere, in dit gebied niet zeldzame, Lasio- campide is Trabala vishnu, waarvan de rupsen even- eens dikwijls op djamboe-soorten, maar ook op - 146 - Terminalia catappa zijn te vinden. Ook deze vlinder heeft in den rusttoestand een eigenaardige houding, doordat de achtervleugels verder naar voren worden gehouden dan de voorvleugels, iets, dat ook bij een verwanten, Europeeschen vorm voorkomt. De Lymantriidae leveren een zeer aanzienlijk con- tingent van de rupsen, die in dit gebied op allerlei planten zijn te vinden. De zeer talrijke, voor het meerendeel polyvore Borstelrupsen, die men gedurende het geheele jaar kan aantreffen, behooren vooral tot de soortenrijke geslachten Dasyckira en Euproctis, terwijl ook het geslacht Lymantria door een paar soorten (ascetria, sim/lis) is vertegenwoordigd, die echter meer door de, 's avonds binnenkomende vlinders, dan door de rupsen, van hunne aanwezigheid blijk geven. Ditzelfde geldt van het geslacht Hypsa, waarvan men de rupsen slechts zelden aantreft, terwijl des avonds het lam plicht de vlinders in talrijke soorten naar binnen lokt. Hypsa monycha, H. complana, H. heliconia, H. eg >jns, H. javana, H. alciphron, H. producta en wellicht nog meerdere soorten, komen alle in dit ge- bied voor, niet echter de, in kleur en teekening eenigs- zins afwijkende Hypsa marmorea, die zich, wat ver- blijfplaats betreft, aan het, in de bosschen en wilder- nissen voorkomende geslacht Euplocia van dezelfde familie der Hypsidae aansluit. Ook de Arcüidae vertoonen zich in dit gebied voor- namelijk in den volwassen vorm, terwijl de rupsen vooral elders, op het bouwland, worden aangetroffen, waaruit men, gelijk in zoovele andere gevallen, de gevolgtrekking mag maken, dat de 's nachts vliegende insecten zich soms over vrij groote afstanden ver- - 147 - plaatsen. Greatonotus lactineus en G. int&rrwptus, Phissama transiens, de Spilosomasoovten maculifascia en strigatulum, verschillende fraaie Gyana-soorten en eindelijk Deiopeia pulchella zijn in alle plaatsen zeer gewone avondgasten, waaraan nog kunnen worden toegevoegd een aantal kleine Miltochrista's en Aemenës, terwijl Nijctemera latisiriga, X. coleta e.a. eveneens hier thuis behooren, maar in mindere mate door het kunstlicht worden aangelokt. Ook Argina cribraria en zelfs de fraaie Eligma narcissus verdwalen wel eens herwaarts, maar moeten hier toch tot de zeldzame verschijningen worden gerekend. De Noctuidae zijn, zoowel wat rijkdom aan, als wat fraaiheid van vormen betreft, het best vertegenwoor- digd door de groep der Quadrifinae. Maar ook de andere groepen ontbreken in geenen deele. Van de Tn'finae treden, zooals te verwachten is, de geslachten Agrotis, Haclena en Leucania het meest op den voor- grond; vele soorten daarvan zijn alledaagsche ver- schijningen, die in den regel echter weinig de aandacht trekken, tenzij ze zich door iets bijzonders kenmerken, zooals o.a. bij Leucania kamifera het geval is. Bij deze soort namelijk hebben de mannetjes de onderzijde der vleugels voor het grootste gedeelte bedekt met schubbetjes, die schitteren als gepolijst zilver en daardoor het, rondom de lamp fladderende dier da- delijk in het oog doen vallen. Zeer gewoon is voorts Prodenia litoralis, die echter voor andere terreinen meer karakteristiek is, evenals de cosmopolitische Heliothis armigera. Ook Calogram- ma festim komt in dit gebied een enkele maal voor, terwijl Glottula dominica plaatselijk algemeen is. Laatst- genoemde is hier de eenige der Trifinae, die zijn aanwezigheid vooral in den larvalen toestand doet - 14-8 - bemerken, daar de rupsen leven van, en gedeeltelijk in, de dikke, saprijke bladeren van verschillende, als sierplanten aangekweekte soorten van de geslachten Grinum, Eucharis e.a. De wildgroeiende verwanten van deze gewassen behooren voor een aanzienlijk deel tot de kustflora; vandaar, dat men Glottula dommica meer aantreft in de plaatsen, die aan zee zijn gelegen, dan in die van het binnenland. Terwijl de Acontiinae hier zijn vertegenwoordigd door Acontio transversa en voorts door een aantal kleinere vormen van de geslachten Xanthöptera, Ta- rache, Bryophüa, Metachrostis enz., de Palindiinae door de, overigens verre van alledaagsche Callyna jugaria en de Sarrothripinae door de vrij algemeene Hyblaea puera, waarvan de rupsen o.a. op Tectona grandis worden gevonden, ontbreken de Eutelihwe zoo goed als geheel en behooren ook de Stictopterinae en de Gonopterinae meer elders tehuis. Van de laatste groep moet hier slechts het geslacht Gosmophila worden genoemd, waarvan de soort erosa des avonds niet zelden komt binnenvliegen. De Quadrifinae vormen, gelijk zooeven reeds werd opgemerkt, verreweg het meest opvallend bestand- deel van cle Noctuidenfauna van dit gebied, waarvan slechts de grootere en tevens meer algemeene soor- ten hier mogen worden vermeld. Vooreerst het ge- slacht der Nachtpauwoogen, overal door Nyctipao crepm- cularis en plaatselijk bovendien door N. hieroglyphica en N. macrops vertegenwoordigd. De eerstgenoemde soort is des avonds een rustige gast, die zich dadelijk, liefst zoo hoog mogelijk, tegen den muur nederzet en daar den verderen nacht en, zoo hij niet wordt ge- - 149 - stoord, ook den geheelen volgenden dag in een toe- stand van lethargische rust doorbrengt. Zeer gewoon zijn verder Hylodes caranea, Homoptera umbrina en eenige Polydesma-soorten, minder Agonista endoleuca, Cyclodes omma, Gatephia acronyctoides, Sphingomorpha chlorea, Lacera alope e.a. Afzonderlijke vermelding verdient verder het ge- slacht Ophiusa, naar aanleiding van een verschijnsel, dat ook, maar in veel mindere mate, bij andere ge- slachten valt waar te nemen, namelijk het tijdelijk op den voorgrond treden van het geheele genus. Dat een bepaalde soort zulks doet, zonder dat de oorzaak ervan is na te gaan, kan men hier zeer dik- wijls waarnemen, maar dat het geheele geslacht, voor zooverre het althans tot de plaatselijke fauna behoort, nu en dan (en gewoonlijk met jarenlange tus- schenruimten) op zulk een opvallende wijze een ab- normaal groote plaats in de insectenwereld inneemt, is een verschijnsel, dat nergens zoo duidelijk als bij de Ophüisa's kan worden geconstateerd en waarvan ik de verklaring tot heden tevergeefs heb gezocht. In zulk eene periode is het aantal soorten in dit ge- bied talrijk; mijne aanteekeningen over het vlinder- rijke voorjaar van 1903 en die van het najaar van 1906, waarin speciaal weder het geslacht Ophiusa optrad, vermelden de soorten melicerte, serva, ülibata, palumba, adusta] absentimacula, arcuata, joviana, similli- ma, algira, arctota^nia, onelia, coronata, honesta en fulvotaenia, terwijl in normale tijden slechts nu en dan een enkele Ophiusa zich vertoont. Ook het geslacht Ophideres vertoont iets dergelijks; er zijn tijden, waarin 0. hypermnestra, 0. fullonica en 0. salamima in dit gebied tamelijk gewone ver- schijningen zijn, terwijl er dan weder maanden en - 150 - jaren kunnen verloopen, zonder dat men op dezelfde plaats een enkel exemplaar ontmoet. Van de overige Quadrifinae zijn hier algemeen Re- migia frugalis enR. archesia, verschillende Trigonodes- en Grammodes-soorten, Sympis rufibasis, Ischyja man- Ma, Spirama retort-a, Galpe minuticornis en verschil- lende Plusia-soorter), terwijl van de minder veelvul- dig voorkomende vormen mogen worden genoemd Lagoptera juno, die de aandacht trekt door de, als raagbollen opgezette haarbundels aan de basis van het abdomen, Hypaelra bubo, Serrodes inara, Cla- tema cidonia, Episparis variabilis e.a. Van de rupsen van al deze Nociuiden bemerkt men in deze omgeving weinig of niets. Deels leven ze op boomachtige gewassen en onttrekken zich daar- door aan de waarneming, deels leven ze elders, waar wij enkele hunner later zullen ontmoeten. De eenige rups van deze groep, die men dikwijls kan aantreffen, is die van Tinoleus eburneigutta, welk ongemeen fraai dier leeft op de bladeren van Thunbergia javanica, een klimmende Acanthacee, die niet zelden als sier- plant wordt geduld en zelfs aangekweekt, Behalve door hun uiterlijk, trekken deze rupsen de aandacht door het gebruik, dat zij maken van het tweede paar der lintvormige aanhangsels van den rug, dat in voortdurende beweging is en ongetwijfeld als tast- orgaan dienst doet, Van deze diersoort geldt overi- gens juist het tegenovergestelde van hetgeen aangaan- de de andere Quadrifinae werd opgemerkt ; zijn de rupsen een zeer gewone verschijning, de vlinders ziet men zelden of nooit, De resteerencle Noctuidae (de Focülinae en cle Beltoi- dinae) spelen in dit gebied een zeer bescheiden rol. - 151 - De voornaamste geslachten (Egnasia, Gapnodes, Sim- pliüia, Hypena e.a.) zijn hier vertegenwoordigd, maar gewen geenerlei aanleiding tot opmerkingen. Het eigenlijke gebied van deze groepen ligt nog temidden der oorspronkelijke flora, waar men ze in grooten rijkdom van soorten kan aantreffen. Daar behooren ook de meeste Epiplemidae en Uraniidaè thuis, hoewel van laatstgenoemde familie o.s,.Strophidia fasciata en Acropterit striataria in dit gebied voorkomen en ook Nyctalemon patroclus wel eens naar de omgeving van den mensen afdwaalt. Zooals reeds vroeger (pag. 50) werd opgemerkt, zijn ook de Geometridae in het algemeen weinig ge- neigd, zich te schikken naar de omstandigheden, die in het leven zijn geroepen door het ingrijpen van den mensch in den oorspvonkelijken toestand der natuur. Hun eigenlijke gebied is het bosch met zijn veelsoor- tige flora en daarom zijn zij. in vergelijking met andere vlinderfamilies, in dit gebied slechts spaarzaam ver- tegenwoordigd. In de eerste plaats treft men hier verschillende soorten aan van het groote en kosmo- politische geslacht Boarmia, voorts een aantal teere, in hoofdzaak groene vlindertjes van het geslacht Thalassodes en zijn verwanten, eenige fijngemarmerde, oranjeroode Eumelea's en, door hun witte vlekken zeer in het oog vallende Macaria's, maar daarmede is dan ook. wat typische representanten betreft, vrijwel alles gezegd. Een aantal andere soorten is te weinig algemeen, om hier met name te worden genoemd. Geheel anders is het met de Pyralidae, de eenige familie van de-Microlepidoptera, waarvan, dank zij vooral onzen landgenoot Snellen, van de Javaansche - 152 - vormen een percentage van beteekenis is beschreven. De Lichtmotten toch ontbreken, in den letterlijken zin van het woord, geen enkelen dag op het avondap- pèl en alleen reeds door te verzamelen, wat er des avonds komt binnenvliegen, kan men op Java, ook in de groote plaatsen, een vrij aanzienlijke collectie van deze familie bijeenbrengen. Echter bestaat er ook hier weder een scherpe scheiding tusschen de vormen der cultuurfauna en die van onbewoonde, woeste streken, onder welke laatste ongetwijfeld nog een zeer aanzienlijk aantal onbeschreven soorten schuilt. Tot de vormen van dit gebied mag men in de eerste plaats rekenen een aantal Grambinae en Schoe- nobiinae, van welke beide groepen de rupsen voor- namelijk leven in gras- en rietachtige gewassen, en daar van de laatste op Java geene zoo algemeen is verspreid als de rijstplant, mag Schoenobius bipuncti- feralis, het vlindertje van den Rijstboorder bij uit- nemendheid, hier worden genoemd als meest alge- meen en veelvuldigst voorkomende Pyralide. Op sommige plaatsen, die geheel door rijstvelden zijn omgeven, kan dit insect door zijn aantal soms hin- derlijk worden, in het bijzonder door de jeukverwek- kende eigenschappen van het stof, vooral van de anaalpluim, dat zij allicht verspreiden, en door de gewoonte, de eihoopjes tegen allerlei voorwerpen te leg- gen en deze te bedekken men een bruine, viltige massa, die bij aanraking eveneens jeuk veroorzaakt. Rondom deze soort rangschikken zich nu een aantal verwanten van minder algemeenheid, waarvan hier mogen wor- den genoemd een paar Scirpophaga-, Gkilo- en Crambus- soorten van dezelfde levenswijze, alsmede Girrochrista fumipalpis, waarvan de rups mij nog niet bekend is. - 153 - Van de Hydivcampinae moeten in de eerste plaats worden vermeld de geslachten Oataclysta, Oligostigma en Aulacodes, niet zoozeer, omdat verschillende soor- ten ervan tot de tamelijk gewone avondgasten be- hooren, als wel om de, bij vlinders zeldzame ge- woonte, ook in den volwassen toestand troepsgewijze bij elkander te blijven. Men vindt deze vlindertjes namelijk in den voormiddag dikwijls aan de onder- zijde van bladeren, soms een paar dozijn bij elkaar en dan steeds gerangschikt op een wijze, die aan regelmatige opstelling in een phalanx doet denken. Is deze handelwijze op zich zelve al eigenaardig, men vraagt zich daarbij tevens af, hoe cle dieren, die toch elders en allicht ook niet alle op hetzelfde oogenblik, uit de pop zijn gekomen, elkander weder hebben weten te vinden. In de tweede plaats moet worden genoemd het geslacht Nymphula, waarvan vooral de soorten fluc- tuosalis en depunctalis zeer gewoon zijn, de laatste weder een rijstparasiet, waarop wij later nog zullen terugkomen, terwijl ook Parthenodes vagalis in geenen deele tot cle zeldzame verschijningen behoort. Verreweg het grootste contingent levert echter cle groep der Pyraustinae en van deze treedt weder het geslacht Olyphodes het meest op den voorgrond. Het zijn vooral de soorten indica, hivüralis, bicolor, stola- lis, negatalis, psittacalis en caesalis, die men des avonds dikwijls kan waarnemen, terwijl eenige andere soorten, zooals celsalis, spectandalis en düectalis, althans te Bui- tenzorg, tot de meer zeldzame behooren. Voorts kunnen als algemeene vormen worden genoemd : Zinckenia recurvalis, Cnaphalocrocis jolinalis, Rhim- phalea ochalis, Gaprinia conchylalis, Filodes fulvidor- - 154 - scrfis, Lygropia quaternalis, Sedylepta ustalis, Sameodes cancellalis, Agathodes ostensalis en A. ealiqinosalis, Terasiia mdiculosalis en T. egialeaïis, Maruca testu- lalis en Sylepta multilmealis, bij welke dan nog een aantal vormen komen, die, vermoedelijk plaatselijk en tijdelijk, zich nu eens meer, dan weder minder vertoonen. Verschillende der bovengenoemde vormen vinden elders gunstiger levensvoorwaarden dan in dit gebied, in verband waarmede wij later nog op hen terugkomen. Van de rupsen dezer talrijke avond- bezoekers bemerkt men wederom zeer weinig ; die van Sylepta multüinealis vindt men wel eens op de algemeen aangeplante kembang sepatoe (Hybiscus rosa- sinensis en H. schizopetalus). Even veelvuldig als in dit gebied de Pyralidae zijn, even spaarzaam zijn er de Tortricidae vertegen- woordigd. Trouwens, de geheele cultuurfauna is arm daaraan ; de lange rij der insecten, die op Java schadelijk zijn, telt er slechts enkele. Het is weder- om een van die families, clie aan hare oorspronke- lijke omgeving zijn getrouw gebleven en, waarschijn- lijk als een gevolg daarvan, zijn de Javaansche vormen nog slechts uiterst lacunair bekend. Niet veel beter is het gesteld met de Tineidae, maar van deze hebben toch meerdere soorten zich een plaats in de cultuurfauna weten te veroveren en te behouden. Van deze treft men in dit gebied een drietal aan, die algemeen en karakteristiek ge- noeg zijn, om hier te worden vermeld. De eerste is, zoo niet identisch met, dan toch ten nauwste verwant aan Tinea granella, de Europeesche Graanmot: zij is eene bewoonster van pakhuizen en piuvibiekamers en wordt daar even ongaarne gezien als elders binnenshuis Setomorpha tineoides, waarvan — 155 — overigens de rups een zeer alledaagsche verschijning is. Deze woont in een kokertje, dat aan de uiteinden en in het midden een weinig is verbreed en tevens min of meer is afgeplat. Het is donkergrijs en bestaat uit zeer fijne zand deeltjes, door het rupsje tot een stevig en taai geheel aaneengesponnen. Het rupsje beweegt zich geheel vrij daarin en kan zich zelfs erin omdraaien, zoodat het aan beide zijden uit het kokertje kan tevoorschijn komen. Men ziet deze kokertjes dikwijls tegen de muren, als wanneer het rupsje bezig is, naar boven te kruipen; niet zelden treft men ook leege kokertjes aan, reeds door het vlindertje verlaten, dat zijn pophuid halverwege in een der openingen heeft laten zitten. Een bijzon- dere voorliefde voor wollen kleederen heeft aan dit insect terecht een slechten naam bezorgd. De derde der bedoelde Tineiden, Pyllocnistis minu- tella, is buitenshuis te vinden, op de jonge blaadjes der citroen ach tige gewassen. Daar leeft het uiterst kleine rupsje *) onder de opperhuid der bovenzijde en maakt er een slingerenden gang, die gewoonlijk nabij den rand van het blad eindigt in een, iets grootere ruimte, waarin de verpopping plaats heeft. De opperhuid blijft in haar geheel aanwezig en verkrijgt door de. zich daaronder bevindende lucht een wit glinsterend uiterlijk, als had — en zoo wordt cle zaak niet zelden verklaard — een slak over het blad geloopen en een weinig slijm op haar slingerend spoor achtergelaten. Eindelijk moge nog worden genoemd het geslacht Pterophora, dat cle zoogenaamde Vedermotjes omvat, *) Dit rupsje is in bijzonderheden beschreven door W. van Deventer : Over de ontivikkelingstoestanden van eenige Microlepidoptera van Java, Tijdschrift voor Entomologie, Deel 46, pag. 79. - 156 diertjes van dikwijls witte, satijnachtige kleur, wier diep ingesneden vleugeltjes den indruk maken van uit kleine veertjes te bestaan. mvm ZOOIPGISCH En BIOIPGI5CH DGDR DtU.C.KONINGSBErXGER =^^ AFLEDERING IV DRUKKERIJ DEP. v. L. N. en H. BUITENZORG 1912. Verkrijgbaar bij G.JKOLFF & Co. Batavia. Prijs f 1.- INHOUD. AFLEVERING I. pag. Voorwoord 1. Hoofdstuk I. Algemeene samenstelling der Fauna van Java en hare wordingsgeschiedenis. De Hoofdgroepen 5. Hoofdstuk IL Overgangen van de eene groep in de andere. Morphologische gevolgen daarvan. Voorbeelden van vormen, die in overgang zijn. Nachtelijke en diurne levenswijze. . 22. Hoofdstuk III. Invloed van jaargetijden, regen, wind en zonneschijn. Vergelijking met andere eilanden 37. AFLEVERING II en III. Hoofdstuk IV. Kort overzicht der verschillende gebieden. De Cultuurfauna bij uitnemendheid: de diervormen der grootere plaatsen 51. A. Zoogdieren 55. B. Vogels 60. C. Kruipende en Tweeslachtige Dieren. . 76. Hoofdstuk V. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg) 90. D. Insecten 90. 1. Orthoptera 90. 2. Neuroptera 98. 3. Rhynchota 104. 4. Diptera .... 108. Hoofdstuk VI. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg). D. Insecten. (Vervolg) 116. 5. Coleoptera 116. 6. Lepidoptera . . 127. AFLEVERING IV. pag. Hoofdstuk VII. De Diervormen der grootere plaatsen (Vervolg). D. Insecten (Vervolg) 157. 7. Hymenoptera 157. 8. Apterygota ' 179. Hoofdstuk VIII. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg) 1G0. E. Schorpioenen en verwante vormen ... 180. F. Spinnen en Mijten 182. Gr. DUIZENDPOOTEN 189. H. Kreeftachtige Dieren 193. I Weekdieren. 194. K. Wormen 195. Hoofdstuk IX. De Fauna der dessa's 198. A. dessa's in het open veld 199. HOOFDSTUK VII. De Diervormen der grootere plaatsen. ( Vervolg) D. Insecten (Vervolg). 7. Hymenopkra. Waar in de tropen van Hymenoptera wordt ge- sproken, is men in de allereerste plaats geneigd te denken aan de mieren, die in de streken aan weers- zijden van den evenaar een rol spelen, waarvan men zich slechts door eigen aanschouwing eene voorstel- ling kan maken. Hoewel zij in de grootere bevol- kingscentra natuurlijk veel minder op den voorgrond treden dan daarbuiten, zijn zij toch ook daar een factor, waarmede de mensch in zijn huiselijk leven rekening moet houden, wil hij zich niet nu en dan voor onaangename verrassingen zien geplaatst. Deze worden hem het meest bereid door de groep van mieren, waarvan men onder normale omstandigheden het minst bemerkt, namelijk die der Myrmicinae, en dan nog wel door de kleinere soorten, die veelal niet meer dan een paar millimeter lang zijn en, wanneer men een of ander begeerlijk voorwerp on- bewaakt laat liggen, in korten tijd bij drommen komen opzetten op plaatsen, waar zij anders niet zijn te bespeuren. Het eigenlijke terrein der Myrmicinae ligt overigens - 158 - niet hier, maar in de wildernis, waar men ze in* hun volle maatschappelijke ontwikkeling kan gade- slaan. In de nabijheid van den mensch houden zij zich, behoudens de zooeven bedoelde rooftochten, op een afstand, nestelen in het verborgene en verraden hunne aanwezigheid voornamelijk door de gevleugelde exemplaren, die des avonds, echter zelden zwerms- gewijze, komen binnenvliegen. Als soorten, die in dit gebied voorkomen, mogen o.a. worden genoemd Pheidole javana, Ph. plagiaria, Monomorium pharaonis, Pheidologeton affmis en Tetramorium pacificam. Ook het geslacht Strumigenys, met zijn eigenaardig ge- vormde kaken, is hier door een vrij groot aantal soorten vertegenwoordigd, maar men moet deze kleine insecten bepaald in hunne verblijfplaatsen (in plantaardigen detritus, onder loslatende stukken boomschors enz.) opsporen om hunne aanwezigheid te kunnen constateeren. Een nog veel meer verborgen levenswijze leiden de Dorylinae, die, evenals de Termieten, hunne nesten diep in den grond maken. Dat zij echter in dit gebied in geenen cleele ontbreken, bemerkt men des avonds aan de gevleugelde mannetjes, waarvan vooral die van het geslacht Dory lus zoozeer op wespen gelijken, dat zij in den regel daarvoor worden ge- houden en in gelijke mate worden gevreesd. Het moet inderdaad worden erkend — mijn eerste ervaring dienaangaande staat mij nog levendig voor den geest— , dat een, rondom de lamp vliegende zwerm van de groote Doryhts- mannetjes er schrikverwekkend genoeg uitziet. Dergelijke zwermen behooren echter op de meeste plaatsen tot de zeldzaamheden, wellicht voor- namelijk omdat de dieren eerst omstreeks of na middernacht schijnen uittevliegen. - 159 - Meer alledaagsche verschijningen daarentegen zijn de mannetjes van het verwante geslacht Aenictus, waarvan men bijv. te Buitenzorg bijna eiken avond een paar exemplaren kan verkrijgen. Door hun gerin- gere grootte en doordat ze altijd afzonderlijk ver- schijnen, trekken zij echter veel minder de aandacht. De Poneridae, in de cultuurfauna rijk vertegen- woordigd, komen ook in dit gebied veelvuldig voor, terwijl hunne, in den regel voor mieren aanzienlijke afmetingen ertoe medewerken, dat zij een opvallend bestanddeel van de fauna uitmaken. Zij nestelen gaarne in holten van boomstammen, in den regel niet hoog boven den grond, ook wel onder steenen, en zelfs vond ik wel eens kleine nesten onder afge- vallen blad, die echter meer den indruk maakten van een tijdelijk bivak op een, vermoedelijk lange verbindingslijn met het eigenlijke nest. In den regel zijn, althans in dit gebied, de nesten der Poneridae niet groot en is ook het aantal bewoners niet uitermate talrijk. Men treft er gewoonlijk allerlei overblijfselen van andere insecten aan: chiti- nestukjes, pooten, dekschilden van kevers, stukjes van vliezige vleugels, alles afkomstig hetzij van reeds doode dieren, hetzij van dieren, die, door omstandigheden in een hulpeloozen toestand geraakt, aan de mieren zijn ten prooi gevallen. Het in colonnes oprukken van Poneridae, vooral eene gewoon- te van het geslacht Lobopelta, nam ik in deze omgeving nooit waar, wat waarschijnlijk in verband staat met de betrekkelijk geringe getalsterkte der kolonies; integendeel ziet men ze dikwijls geheel alleen rond- zwerven, zonder eenig verband met andere individuen. Tot de meest gewone soorten behooren Odontopo- - 160 - nera transversa, Pachycondyla insularis. Ectomomyr- mex astutus, Stigmatomma redinata en een paar Diacamma-sooïten, terwijl ook het geslacht Odonto- machus hier door de soorten haematodes en rixosus is vertegenwoordigd. Ik maak van dit laatste afzon- derlijk melding, niet, omdat ik in twijfel trek hetgeen Bingham !) aangaande het geslacht Odontomachus in Britsen Indië opmerkt: „the species belonging to this genus are eminently forest ants, never, so far as I know, found near human habitations", maar om erop te wijzen, hoe dezelfde diersoorten (0. haema- todes en 0. rixosus komen beide ook aldaar voor), wanneer zij worden geplaatst voor de keuze, die het optreden van den mensen hun stelt, in verschil- lende streken niet steeds hetzelfde doen, maar door omstandigheden van plaatselijken aard in geheel verschillende richtingen kunnen worden geleid. Zijn de hier bedoelde insecten in Britsen Indië bosch- dieren gebleven, op Java kan men ze temidden der menschelijke samenleving waarnemen, hetzij dat men overdag de werkmieren met dikwijls geheel opengesperde kaken ziet rondzwerven, hetzij dat men des avonds de gevleugelde individuen op het lamp- licht ziet afkomen of ze den volgenden morgen, met afgebeten vleugels, vrij hulpeloos naar een passend onderkomen vindt zoeken. Over het algemeen hebben cle Ponerictae, ook de gevaarlijk uitziende Odontomachus- soorten, een rustig temperament en onderscheiden zich daardoor gunstig van de meeste Componotinae, waartoe het meeren- deel behoort van die mieren, die men overal in dit gebied zonder eenige bedekking of poging om zich te verschuilen aantreft. Gelukkigerwijze is dit tem- 1). Fauna of British India, Formiciclae, pag. 46. - 161 - perament het minst ontwikkeld bij de soorten, die men gewoonlijk binnenshuis tegenkomt en die tot de geslachten Lasius, Pseudolasius, Camponotus e.a. be- hooren. Bij andere soorten van dezelfde geslachten, die men buiten aantreft, waar zij, in overeenstem- ming met de algemeene neiging der Gamponotinae, in den vorm van Plantenluizen en jonge Homoptera hun mierenvee houden, valt een meer aggressief ka- rakter waar te nemen. Strijkt men bij ongeluk met de kleeren langs een plant, waarop ze zich in groot aantal bevinden, dan verspreiden ze zich spoedig in alle richtingen en hebben weldra op hals of handen van den indringer de gelegenheid, hunne woede over deze stoornis door nijdige beten kenbaar te maken. Sommige soorten gaan daarbij zóó sanguinisch te werk, dat zij zich, bij een poging om ze te verwij- deren, eerder in tweeën laten trekken dan loslaten. Een van de meest onverdraagzame vormen, die ook wel een enkele maal binnenshuis voorkomt, is Plagiolepis longipes, een licht roodbruine en, zooals de naam reeds aanduidt, langpootige soort, die bij het te lijf gaan van andere soorten den aangevallene op het lichaam springt en hem met ongeloofelij ke snelheid een beet tusschen kop en thorax toebrengt, die bij zwakkere en kleinere individuen dikwijls binnen weinige seconden den dood ten gevolge heeft. Wellicht wordt dit proces nog verhaast door uitstor- ting, op de gewonde plek, van een weinig vocht uit de abdominale giftklier; er wordt althans met het achterlijf eene beweging gemaakt, die daaraan zou doen denken, maar ik heb het feit nooit met zekerheid kunnen constateeren. Dat echter sommige Camponotinae voor dergelijke doeleinden van de ge- noemde klier gebruik maken, is duidelijk waarneem- - 162 - baar bij Oecophylla smaragdina, die het vocht zelfs met kracht kan uitspuiten. Deze meest oorlogzuch- tige en temperamentvolle van alle Gamponotinae komt in dit gebied echter slechts sporadisch voor. Zij behoort thuis in bosch en wildernis, met een besliste voorliefde voor de nabijheid der zee. Tot de grootste vormen van de groep behooren in dit gebied die van het geslacht Polyrhachis, die er in grooten vormenrijkdom aanwezig zijn en de aandacht trekken door de, dikwijls sierlijke dorens en tandvormige uitsteeksels op thorax en steel van het achterlijf, vormingen, die aan de, overigens ta- melijk vreedzame dieren een min of meer geducht uiterlijk verleenen, maar toch van twijfelachtig nut moeten worden geacht, daar de dieren bijv. door mierenetende vogels even goed als andere, ongedoorn- de soorten worden gegeten. Houtwespen en Bladwespen heb ik in dit gebied nooit ontmoet; de laatste vindt men op Java in de hoogere, boschrijke bergstreken. Ook de Galwespen spelen hier een zeer bescheiden rol, wat o.a, kan blijken uit de omstandigheid, dat J. en W. Docters van Leeuwen-Reijnvaan !) onder de vele gallen, die zij in ds omstreken van Salatiga verzamelden, dus nog niet eenmaal binnen het gebied, dat wij hier behan- delen, niet meer dan 6 Cynipidengallen aantroffen. Sluipwespen daarentegen ziet men hier tamelijk veel. Waar bladeren en jonge takken met Bladluizen en Schildluizen zijn bedekt, daar zweven kleine Procto- 1). Door deze auteurs zijn in de laatste jaren niet minder dan 350 verschillende Javaansche gallen beschreven; de nos. 1-250 in het tijdschrift „Marcellia", Eiv. int. di Cecidologia, Jaargangen .909-1911, de nos. 251-350 in Bulletin du ) 'ardin Botanique de Buitenzorg , Deuxi- ème Série, No. III. - 163 - trupidae en Chalcididae eromheen; dikwijls ziet men in de verdroogde schilden der Coccidae de overblijfselen van hun optreden in den vorm van kleine, ronde openingen, waaruit ze als imagines tevoorschijn kwa- men. Elders hangen de tonvormige cocons van Bra- conidae aan draadjes of wijzen de overblijfselen van witte, vlokkige Microgaster- cocons de plaats aan, waar de larven zich uit een leeggevreten rups naar buiten boorden, om zich op de huid van hun slachtoffer te verpoppen. Op de zonnige uren van den dag ziet men op bloeiende planten en heesters fraaie Ichntu- monidae al zoekend rondzwerven, deels om voedsel voor zich zelf, deels om een legplaats voor hunne eieren te vinden. Het zijn voor het meerendeel fraaie, zenuwachtig bewegelijke insecten, waarbij de geslach- ten Amblyteles, Cryptus, Theronia en Mesostenus het best zijn vertegenwoordigd. Tegen den avond eindelijk komen de Ophionidae voor den dag, die slechts ge- durende de duisternis hun slachtoffers besluipen en een enkele maal door het licht onzer woningen naar binnen worden gelokt, Van de Chrysididae is in dit gebied Stilbum cy- anurum de meest algemeene vorm, welke parasiet der straks te bespreken Eumenes-soorten niet zelden overdag de huizen binnenvliegt in de hoop, aldaar de nesten van laatstgenoemde aan te treffen. Maar ook kleinere Goud wespen van het geslacht Chrysis zijn niet zeldzaam; ook cleze leven, voor zooverre bekend is, parasietisch in de nesten van andere Wespen, terwijl ze ook als secundaire parasieten de larven van Sluipwespen aantasten. Tamelijk groot zijn het aantal en de verscheiden- heid van Graafwespen, die deze omgeving herbergt - 164 - en bijzondere aandacht verdient het aanzienlijke procent daarvan, dat zoozeer alle banden met het verledene heeft verbroken, dat het thans ten aanzien van den mensen is gekomen in een verhouding, die niet zelden grenst aan symbiose, in zooverre elke men- schelijke woning op Java ook die van een aantal dezer insecten bevat. Tot de vormen, die ten aanzien van den mensen het meest geavanceerd zijn, moet ongetwijfeld in de eerste plaats het geslacht Ampulex worden gerekend. Weliswaar maken deze tamelijk kleine, aan de hals- vormige verlenging van den thorax ook in de vlucht gemakkelijk herkenbare wespjes hun nest in den regel niet binnenshuis, maar voor de proviandeering ervan maken ze jacht op jonge kakkerlakken en om deze te bemachtigen, laten zij geen hoekje onzer woningen ondoorzocht. Met de grootste vrijmoedig- heid bewegen zij zich overal, waar zij een prooi hopen aan te treffen, en ze storen zich in het geheel niet aan de aanwezigheid der bewoners, als hadden ze eenig besef ervan, dat ze een nuttig werk ver- richten, waarvoor men hun slecht dankbaar mag zijn. Inderdaad mag men het ervoor houden, dat de overlast, den mensen in de tropen door de Blat- tidae veroorzaakt, aanzienlijk grooter zou zijn dan thans, wanneer niet deze ondernemende diertjes onder de jonge exemplaren voortdurend opruiming hielden. Binnenshuis nestelen zeer veelvuldig verschillende soorten van de geslachten Trijpoxylon en Sceliphron, waarvan vooral eerstgenoemde, die kleiner zijn dan de laatste (T. bicolor, cle meest gewone soort, is hoog- stens 15 mM. lang), ons dikwijls voor allerlei verras- singen plaatsen. Zij dringen voor den bouw hunner nesten overal door, waar zich de gelegenheid voor- - 165 - doet, in het verborgene te bouwen. Sleutelgaten, die niet geregeld worden gebruikt, de loop van een geweer, dat rustig aan den wand hangt, de rugruimte van een ingebonden boek, een sigarenpijpje, dat eenigen tijd ongebruikt is blijven liggen, dergelijke en vele andere zijn de plekjes, die men ten allen tijde versperd kan vinden door de aarden bouw- werken dezer nijvere insecten, die in betrekkelijk korten tijd eene hoeveelheid aarde bijeen brengen, die hun eigen lichaamsgewicht ettelijke malen over- treft. Merkwaardig is daarbij de zekerheid, waarmede ze steeds van buiten rechtstreeks op de plaats van hun nestbouw komen aanvliegen, en de snelheid, waarmede zij een anderen toegangsweg vinden, wanneer men hun de gewone route onmogelijk maakt. Sluit men bijvoorbeeld het venster, waar- door zij telkens .komen binnenvliegen, dan komen ze na weinige oogenblikken door een ander, ook al ligt dit aan de tegenovergestelde zijde van het vertrek. Sluit men alle zonneblinden, dan onder- breken zij hunne werkzaamheid niet. maar komen tusschen de latten door en weten ook in het half- duister zonder eenige aarzeling hun nest te bereiken. De Sceliphron-soorten, die, evenals de laatstge- noemde, hunne nesten met spinnen proviandeeren, kunnen door hun grootere afmetingen niet zoo ge- makkelijk overal doordringen en nemen daarom dik- wijls plaatsen voor lief, die slechts aan twee zijden beschutting en gelegenheid tot aanhechting bieden, zooals de ruimte tusschen een schilderij en den wand, kieren in het houtwerk van deuren en vensters, achterwanden van kasten enz. enz. Het zijn vooral de soorten madraspa lammi, violaceum en, in mindere mate, javanum, die men hier in de woningen aantreft. - 166 - De Ammophila's, die morphologïsch aan de zooeven besproken Fossores nauw verwant zijn, staan met den mensen op een minder gemeenzamen voet. Weliswaar zijn Ammophüa clava en A. variabilis in de tuinen onzer woningen niet zeldzaam, maar zij zijn tamelijk schuw en komen slechts bij uitzondering een enkele maal in de galerijen, om tusschen cle sierplanten naar spinnetjes te zoeken, waarmede zij zich snel verwijderen. Evenals bij vele vogels is waar te nemen, begeven zij zich dan niet recht- streeks naar het nest, dat op een afgelegen plekje in den grond is uitgegraven, maar bereiken dit langs een omweg, om een mogelij ken vervolger het spoor bijster te maken. Behalve de bovengenoemde komen nu en clan in dit gebied nog andere Sphegidae voor, die echter elders meer in hun element zijn en daarom later zullen worden besproken, evenals het meerendeel der Pompilidae. Slecht eenige kleinere Pompilus- soorten zijn hier algemeen, maar deze vertoonen, in de vlucht waargenomen, zooveel gelijkenis met elkander en met verschillende soorten van het ver- wante genus Pseudagenia, clie hier eveneens voor- komen, dat men slechts door het langdurig en op groote schaal verzamelen dezer dieren zou kunnen komen tot een juiste voorstelling van de rol, die ze spelen en van de onderlinge verhoudingen hunner getalsterkten. In afwijking van hetgeen bij de meeste Pompilidae het geval is, bouwen de Pseudagenia's van aarde een geheel zelfstandig nest, dat op der- gelijke plaatsen als de nesten der Sceliphron- soorten wordt aangelegd en eveneens spinnen als voedsel voor de nakomelingschap bevat. - ]67 - De geslachten Scolia en Elis van de familie der Scoliidae zijn hier, in den regel door talrijke indivi- duen, vertegenwoordigd door Scolia rnbiginosa, S. capitata, Elis tristis, E. rubromaculata, E. thoracica en E. lindenii. Laatstgenoemde soort wordt talrijker, naarmate men op hooger boven zee gelegen plaatsen komt, terwijl, wat de andere soorten betreft, die alle een vrij groote, verticale verspreiding hebben, hier de eene, ginds de andere meer op den voorgrond treedt. Dit laatste bepaalt zich echter tot een, niet zelden op onheilspellende wijze rondvliegen rondom den waarnemer; een blik in hun meer belangrijke levensverrichtingen gunnen zij in deze omgeving in den regel niet, daar zij geen nesten bouwen en, voor zooverre hunne levenswijze bekend is, de eieren eenvoudig deponeeren bij larven van Bladsprietige Kevers, die ze in den bodem opzoeken en op de gebruikelijke wijze paralyseeren. De Diploptera hebben, zoowel in de familie der Enmenidae, als in die der Vespidae, eveneens talrijke vertegenwoordigers, die neiging vertoonen tot aan- sluiting aan de menschehjke samenleving. Daarvan zij in de eerste plaats het geslacht Eumenes genoemd, dat in dit gebied vooral door de soorten blanchardi, esuriens en circinalis is vertegenwoordigd, die alle in levenswijze en nestbouw een groote onderlinge over- eenkomst vertoonen. Hunne, met geparalyseerde rupsen geproviandeerde nesten worden in den regel bevestigd aan een dun takje of een stevigen stengel en bereiken de afmetingen van een zeer grooten, langwerpigen aardappel. Inwendig bevat het nest een complex van 6 tot 10 cellen, waarvan de wand ge- heel glad is en bovendien nog met een eigenaardige, - 168 - glinsterende stof wordt bestreken. Het takje, dat dit vrij zware nest heeft te dragen, loopt er in de geheele lengte doorheen, maar niet in het midden, zoodat de inwendige ruimte der cellen geen hinder ervan ondervindt. Merkwaardig 'is de onverschilligheid voor stoornis, door cle Eumenes-soorten aan den dag gelegd, wan- neer zij met den nestbouw bezig zijn. Zij werken rustig door, ook al bekijkt men ze op een afstand van eenige centimeters, en laten zich nauwelijks verjagen, als men de vorderingen van hun arbeid eens nauwkeuriger wil opnemen. Zelfs dan worden ze niet kwaarclaardig en wachten eenvoudig het oogenblik af, waarop ze de nieuwsgierigheid van den waarnemer bevredigd achten. Vermoedelijk tengevolge van den z waren arbeid, die voor hen aan den nestbouw is verbonden, gaan ze reeds vóór zonsondergang ter ruste en kiezen daartoe gaarne heesters en boomen met zeer fijn loof, waar men ze geregeld des avonds op dezefde plaatsen kan zien terugkeeren. Het geslacht Rhynchium, waarvan voor dit gebied de soort haemorrhoidale de algemeene en t}7pische vertegenwoordigster is, kiest voor den nestbouw bij voorkeur eene reeds bestaande ruimte, die alsdan met klei wordt bijgewerkt en afgesloten. De tamelijk eenzelvige dieren van deze soort zoeken een dood takje, dikwijls ook een bamboestengel, waarin zich toevalligerwijze eene opening bevindt: als eisen stellen zij echter, dat die opening eenigszins naar beneden is gericht, zoodat het regenwater zich niet in de holte kan verzamelen. De laatste wordt dan zorgvuldig gezuiverd van merg en alle daarin niet - 169 - behoorende zelfstandigheden, terwijl, zooals ook bij sommige andere vormen gewoonte is, het ei later aan een draadje wordt opgehangen, vermoedelijk om te voorkomen, dat het in verdrukking geraakt, wanneer de rupsen, zooals ze, trots bun paralyse, dikwijls doen, met het lichaam een heen en weer slaande beweging maken. Terwijl Bhynchium haemorrhoidale slechts bij uit- zondering binnenshuis nestelt, kan men de kleinere Odyn&rus-soorten dikwijls waarnemen op dezelfde plaatsen in onze woningen, die ook den vroeger besproken Graafwespen een nestplaats aanbieden. Overigens gaan deze, door hun uiterlijk en hun ge- ringere grootte, weinig opvallende vormen geheel op dezelfde wijze te weik. Als een overgangsvorm, wat levenswijze betreft, van de solitaire tot de sociaal levende wespen mogen wij vermoedelijk het geslacht Ischnogastcr beschou- wen, wraarvan de soort mellyi hier een zeer gewone verschijning is. Deze kleine, uiterst slank gebouwde, zwak metaalachtig glanzende vvespjes kan men dikwijls voor sleutelgaten en dergelijke openingen zien zweven, die hun een goede nestplaats aanbieden. Soms ziet men, dat eenige individuen samen aan het bouwen zijn, zoodat er een gemeenschappelijk nest wordt aangelegd. In andere gevallen neemt men ei- maar één waar. terwijl, als men dit ééne individu eenige dagen gevangen houdt, in die dagen geen vorderingen aan het nest zijn te bespeuren. waaruit de gevolgtrekking mag worden gemaakt. dat het hier slechts een nest voor één gezin betreft, waaraan cle gevangene, zoodra zij op vrije voeten - 170 - wordt gesteld, onmiddellijk weder verder arbeidt, alsof er geen stoornis had plaats gehad. Het is opmerkelijk, dat de sociaal levende Diplo- ptera over het algemeen een veel sanguinischer karakter hebben dan de solitaire. Men kan dit reeds waarnemen bij de Icaria-soovten, die nog maar in tamelijk kleine maatschappijen leven en, dikwijls aan de onderzijde van blaren, dus beschut tegen den regen, hun omgekeerd-pyramidevormige nesten bouwen. Deze nesten, die door middel van een stevigen steel zijn bevestigd, bevatten niet meer dan 25 tot 30 cellen, in den regel zelfs veel minder, en worden door de volwassen dieren met zooveel zorg bewaakt, dat zij soms den meest onschuldigen voorbijganger, mensen of dier, op verwoede wijze aanvallen en hoogst pijnlijke steken toebrengen. Intusschen wordt, wanneer daartoe door de nabijheid van roofzuchtige mieren aanleiding bestaat, het nest ook op praeventieve wijze beschermd en wel, door rondom den steel, nabij de aanhechtingsplaats, een tamelijk dikken ring aan te brengen van een speeksel- achtige, kleverige, niet opdrogende stof, die aan vaseline doet denken. Door deze barrière worden de mieren volkomen tegengehouden, zoodat de jonge Iearia's, die in dit gebied tot de soorten pendula, bioculata en ferruginea behooren, zich rustig kunnen ontwikkelen. Van het geslacht Vespa zijn de soorten cincta en analis in dit gebied het meest algemeen vertegen- woordigd. Zij zijn het. die o.a. tusschen de daken en de plafonds der woningen nesten maken van dik- wijls reusachtige afmetingen, waarvan wel eens groote - 171 - stukken door hun eigen gewicht naar beneden storten. Gelukkig behooren deze beide soorten niet tot de gevaarlijkste; daartoe mag o.a. worden gerekend Vespa velutina, die haar nesten hoog in de boomen bouwt en, wanneer zij daartoe toevallig een alleen- staanden boom heeft uitgekozen, de geheele omge- ving daarvan onveilig maakt. Hoewel deze soort ook in de groote plaatsen van Java voorkomt, be- hoort zij toch meer thuis in een vrijere omgeving: zij wordt nu en dan aangetast door een schimmel- ziekte, waarbij de parasiet een mycelium vormt, dat vooral uit het abdomen naar buiten groeit en zich voordoet als lange, stijve, zwarte, achterwaarts ge- richte haren. Vespa cincta en Vespa analis nestelen intusschen ook in de boomen en stichten daar dikwijls om- vangrijke koloniën, waarin den geheelen dag groote bedrijvigheid heerscht. Tot zelfs in de avondsche- mering neemt men een aanhoudend komen en gaan van talrijke individuen w7aar; het is een drukte als van een postkantoor van een groote handelsstad, waar de bezoekers geen tijd hebben om een enkel woord met elkander te wisselen en zich, na afdoe- ning hunner zaken, met haast weder naar alle rich- tingen verspreiden. Eerst met de duisternis komen zij tot rust en vereenigen zich dan in en op hun gemeenschappelijk verblijf, om den volgenden morgen vroeg hun bedrijvigheid weder te hervatten. Geen wonder, dat bij zulke naarstige dieren de nestbouw vlug van stapel loopt en men zelfs van verre dage- lijks een toename van den omvang kan waarnemen. Op zeker oogenblik echter is de definitieve grootte bereikt. Langzamerhand zijn alle cellen uitgekomen en het nest begint dan aan overbevolking te lijden, - 172 - ten gevolge waarvan een aantal werksters onder aanvoering van een paar geslachtelijke dieren uit- zwermt, om elders een nieuwe kolonie te stichten. Bij het zoeken naar oen geschikte plaats daarvoor en gedurende het begin van den bouw, als wanneer ze nog geen behoorlijk onderkomen hebben, ziet men dan de geheele troep soms, tot één klomp vereenigd, aan een tak of tegen een boomstam hangen. Het oude nest blijft echter ook in gebruik, hetzij door de dieren, die het bouwden, hetzij door een jongere generatie, totdat het, vermoedelijk door atmosferische invloeden, minder bruikbaar wordt. Uit de groep der Bijen treden verschillende ver- tegenwoordigers den mensch eveneens tamelijk na, wat niet te verwonderen is bij de verscheidenheid van bloemen, die men gewoonlijk op de erven der Europeesche woonhuizen aantreft. Reeds tamelijk vroeg in den morgen vliegen niet zelden Anthophora zonata en Nomia strigata door onze voorgalerijen, onder een aangenaam gonzend geluid, dat ons aan een warmen zomermorgen op de vaderlandsche heide herinnert. Zij houden zich daarbij gaarne een oogenblik zwevende voor allerlei openingen, in het bijzonder die van het vlechtwerk van rottan meubelen, als zagen ze daarin den toegang tot een of ander nest, op overeenkomstige wijze gebouwd als het hunne, dat men in clen grond kan aantreffen. De veel kleinere Graafbijtjes (soorten van Andrena en Halictus) vallen minder op en zijn daarbij zeer moeielijk van elkander te onderscheiden. In talrijkheid leggen zij het verre af tegen de Prosop^s-soorten, waar deze in reten van muren of van steenen trappen - 173 - een nestgelegenheid hebben gevonden, waarvóór ze in den regel in dichte zwermen dooreen krioelen. Op dergelijke plaatsen nestelen ook de Melipona's, maar deze hebben, door de groote hoeveelheden was en honing, die ze maken, over het algemeen meer ruimte nooclig. De was, die deze diertjes vervaardigen, is buitengewoon taai ; ik heb eens waargenomen, dat zij hun nest hadden gemaakt in een porceleinen bloempot, tusschen den wand ervan en dien van een zinken binnenpot en dat zij deze beide voorwerpen zóó stevig aan elkander hadden vastgebouwd, dat ze slechts met een beitel waren los te maken. Van de Behangersbijen is in dit gebied Megachile thoracica de meest algemeene soort, waarvan men de sporen dikwijls aan allerlei planten kan waarnemen in den vorm van geheele of gedeeltelijke kringen, die uit de blaren zijn weggesneden.1) Veel kwaad doen zij hier overigens niet, terwijl hunne ontwik- keling naar getalsterkte bovendien nog wordt tegen- gegaan door de aanvallen, die zij in hunne nesten hebben te doorstaan van het verwante geslacht Coelioxys, dat, ook in de vlucht, gemakkelijk aan den puntigen vorm van het achterlijf is te herken- nen. Dit laatste geslacht toch is de „koekoeksbij" der Megachile's, die haar eieren legt in de nesten van deze laatste, welker larven daardoor te gronde gaan. Voor het aanleggen van het nest gebruiken de Me- gachile's het liefst bestaande, nauwe, buisvormige holten, zooals in vermolmd hout, oude bamboe enz. dikwijls zijn te vinden. Een enkele maal nestelen 1) Ook van het Chrysomeliden-geslacht Haplosonyx maken een paar soorten zich aan hetzelfde schuldig, bij voorkeur op de groote blaren van Araceae, die vaak als sierplanten worden gekweekt. In de groote plaatsen zijn deze insecten echter zeldzaam. - 174 - zij ook wel binnenshuis en, als geen geschikte holte ter beschikking staat, maken zij er zelf een, veelal in den grond. Die nestruimte nu wordt op de gewone wijze bekleed met de afgesneden blad- stukjes en, zoodra genoeg stuifmeel voor ééne larve is bijeengebracht, wordt een ei gelegd en de aan- staande larvenkamer door een groot, rond bladstuk afgesloten. Van het tijdsverloop, dat tusschen het leggen van het ei en het aanbrengen van dit laatste bladstuk is gelegen, moet de koekoeksbij gebruik maken om haar slag te slaan en daarom ziet men de laatste dikwijls in de nabijheid van het nest op den loer zitten en telkens van de afwezigheid der Megachile gebruik maken, om zich daarbinnen van den stand van zaken op de hoogte te gaan stellen. Wij komen thans tot een geslacht van Apidae, dat met de menschelijke samenleving op een bij- zonder goeden voet staat en dadelijk de aandacht trekt van den nieuw in de tropen aangekomene, namelijk dat der Houtbijen oï Xy locopa's, hier veelal met de inlanclsche namen bangbara en koynbang aan- geduid. Deze insecten toch bewonen, zooals bekend is, in groot aantal het houtwerk der daken, voor zooverre dit van buiten gemakkelijk is te bereiken en brengen daaraan niet zelden belangrijke schade toe. Met de krachtige voorkaken boren zij gangen in de dikkere latten, eerst loodrecht op de lengte- richting, daarna over een veel grooteren afstand evenwijdig daaraan, om ten slotte weder een clwars- gerichten uitgang te maken. Deze uitgang wordt echter weder gesloten met een wandje, dat uit aan elkaar geplakte, fijngekauwde houtvezels bestaat. Nabij dit wandje wordt, nadat de noodige hoeveel- - 175 - heid voedsel in den vorm van stuifmeel en honig is bijeengebracht, een eerste ei gelegd, waarop een tweede wand wordt vervaardigd, om het kamertje voor de aanstaande larve aftesluiten. Op dezelfde wijze gaat het dier nu voort met aandragen van voedsel, leggen van eieren en maken van d wars- wanden, totdat de geheele nestgang, met uitzon- dering van het ingangsgedeelte, gevuld is. Het aantal kamertjes is bij de verschillende soorten van Zylocopa's en zelfs bij de individuen van dezelfde soort verschillend, maar bedraagt zelden meer dan twaalf. Het is een geluk voor de bezitters der huizen, dat dezelfde gang vele malen, zelfs ettelijke jaren achtereen, voor hetzelfde doel wordt gebruikt. Het zijn vooral de grootere, donkere soorten latipes, tenuiwapa, coerulea en pictifrons, die op deze wijze in de menschelijke woningen hospiteeren en overdag niet zelden in kamers en galerijen hun onheilspel- lend, maar overigens ongevaarlijk gebrom doen hooren. Hetzelfde gebrom hoort men wel eens des nachts, als wanneer het afkomstig is of van de volwassen dieren, die in den ingang van het nest overnachten, of van de, pas uit de pop gekomen individuen, die het wandje, dat hen van de buitenwereld scheidt, hebben doorgebroken en nu hun vleugels in trillende beweging zetten, alvorens in de morgenschemering voor de eerste maal uit te vliegen. De kleinere soorten (collaris, aestuans, mesoxantha) komen niet of slechts zelden in onze huizen voor, wellicht omdat het houtwerk hun in den regel te hard is. Zij maken hun gangen in doocle en ver- molmde takken, in oude bamboe enz., maar hebben overigens, althans voor zooverre bekend is, dezelfde levenswijze. Evenals de grootere soorten, zijn zij - 176 - blootgesteld aan gevaren van de zijde eener groep van Weekhuidige kevers, waarvan in dit gebied de roode, reeds vroeger (pag. 123) genoemde Hor ia cephalotes de meest bekende vertegenwoordiger is. Men vindt dit laatste insect niet zelden op den grond rondkruipen onder afdaken, waarin Houtbijen nestelen, en het is waarschijnlijk, dat zulke individuen dadelijk na het uitkomen door de rechtmatige bezitters met geweld zijn verwijderd uit cle nesten, waarin zij ten koste van één der larven zijn opgegroeid. In bijzonderheden is de toedracht der zaak nog niet bekend, maar uit de aanwezigheid van eene Boria- larve in sommige gesloten cellen, waarin men een Houtbijlarve zou verwachten, mag men opmaken, dat de eerste bijtijds, cl. w.z. op het oogenblik, waarop de Houtbij haar ei legde, in die cel is gekomen. Naar analogie met verwante, eveneens parasitische keversoorten, waarvan cle ontwikkeling volledig bekend is, mag men verder als waarschijnlijk aan- nemen, dat de IZona-larven zich in jeugdigen toestand in bloemen ophouden, waar zij gelegenheid vinden, zich fluks vast te klampen aan de Houtbijen, die deze bezoeken, en in welker beharing zij een voor- loopige schuilplaats vinden tot het oogenblik, waarop een ei wordt gelegd. Zij komen dus slechts dan tot ontwikkeling, wan- neer zij zich tot dit beslissende oogenblik op een vrouwelijke Houtbij hebben weten staande te hou- den en nu komt het mij niet onmogelijk voor, dat de kans daarop, die op zich zelf niet zoo heel klein is, door een derde diersoort zooveel kleiner wordt gemaakt, als overeenstemt met het vrij geringe aan- tal Horia's, die men in de Xylocopa- nesten aantreft. Men vindt namelijk op het lichaam van cle wijfjes — 177 — van vele JCylocopa-soorten (o.a. van alle bovenge- noemde soorten met uitzondering van collaris) een zeer eigenaardig logeerverblijf, waarin zich groote mijten ophouden van het geslacht Oreenia, in 1902 door onzen landgenoot A. C. Oudemans beschreven naar aanleiding van materiaal, hem uit Ceylon toe- gezonden en aldaar verzameld op Jylocopa tennis- capa 1). Wanneer men bij een vrouwelijke Houtbij van een der bedoelde soorten het achterlijf 2) van het lichaam verwijdert en van de voorzijde bekijkt, ontdekt men, boven den achterlijfssteel, een ronde opening, die door korte, dicht bijeengeplaatste, tame- lijk stevige haren is omgeven. Deze opening voert in een groote, bolvormige ruimte, die een eigen, dunnen chitinewand bezit, gelegen is tusschen de blaasvormige luchtzakken van het acterlijf, maar overigens met de inwendige holte van het lichaam in geenerlei gemeenschap staat, In deze ruimte nu vindt men een aantal individuen van het zooe- ven genoemde geslacht, die voor mijten zulke aan- zienlijke afmetingen hebben, dat men ze op het eerste gezicht voor kleine teken (Ixodidae) zou kun- nen houden. Soms treft men slechts een paar ervan aan, dikwijls echter is hun aantal zóó groot (als maximum telde ik zestien), dat ze, door de vrij lange pooten, als tot één kluwen zijn vereenigd. Aan de aanwezigheid dezer mijten knoopen zich verschillende vragen vast, welker beantwoording zeer zeker de moeite van een gedetailleerd onderzoek waard is. In de eerste plaats is men geneigd, zooals ik hierboven reeds opmerkte, verband te zoeken met, 1). Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging, 2e Serie, Deel VII, pag. 60. 2). Hoewel het morphologisch niet geheel juist is, zullen wjj dit woord hier gemakshalve gebruiken: de bedoeling ervan is duidelijk. — 178 — de iZona-larven, die wellicht door de Greenia's, 'm ruil voor het genoten, vrije onderdak, worden vervolgd, onschadelijk gemaakt en als voedsel genuttigd. Dit verband wordt cles te plausibeler gemaakt, omdat de mijten niet worden aangetroffen bij cle mannelijke Houtbijen, aan welke de Horia- larven ten slotte weinig kwaad kunnen toebrengen en die, ter aangeduide plaatse van het achterlijf, slecht een kleine indeuking vertooneu. In de tweede plaats rijst de vraag, hoe en wanneer de mijten op de Houtbijen komen, m.a.w., welke hun eigen levensgeschiedenis is, terwijl ten slotte nog het meest belangrijk is de vraag naar den oorsprong en het karakter eener correlatie tus- schen twee diersoorten, die, in een zoover gevorderd stadium van ontwikkeling als den poptoestand, bij de vrouwelijke individuen van de ééne soort eene woning voor de andere doet ontstaan. Daar Hommels in dit gebied niet voorkomen en beperkt zijn tot de bergstreken, waar zij, naarmate men hooger stijgt, langzamerhand de Houtbijen geheel vervangen, behoeft van de groep der Apidae hier nog slechts te worden genoemd het zeer algemeene, In- dische bijtje, Apis indica, dat groote uitwendige ge- lijkenis met Apis mellifica vertoont, maar dat verschillende pogingen ten spijt, weinig neiging aan den dag legt om zich in het pantser der domesticatie te voegen. Men treft dit insect zeer algemeen aan op allerlei bloeiende planten, waar het zijn voorraden opdoet voor de nesten, die dikwijls een aanzienlijken omvang bereiken, uit hexagonale celletjes zijn opge- bouwd en op allerlei goed beschutte plaatsen worden aangelegd (in holle boomstammen, onder daken enz.). - 179 - De hoeveelheid honing, in deze nesten aanwezig, is dikwijls vrij aanzienlijk. 8. Apterygota. Deze groep van primitieve insecten behoeft voor dit gebied slechts een korte vermelding. Zij is hier vertegenwoordigd, in het bijzonder in de woningen, door het geslacht Lepisma, in verschillende soorten over cle geheele wereld verspreid en in Hollandsche werken gewoonlijk met den naam van Snikergast aangeduid. Eene op Java zeer algemeene soort is de groote Lepisma cincta, die eene lichaamslengte van meer dan een Centimeter kan bereiken en zich van ver- wante soorten dadelijk onderscheidt door een geel- witten dwarsband, langs den achterrand van het voorste thoracaalsegment, over het, als gewoonlijk bij dit geslacht, zilvergrijze, glinsterende lichaam. Men treft deze soort en hare verwanten in allerlei schuilhoeken van kasten en laden aan, waar eenig organisch voedsel is te vinden, terwijl zij het in het bijzonder op lederwerken hebben voorzien en overal de sporen van hun optreden achterlaten in den vorm van talrijke en harde excrementen ter grootte van zandkorrels. HOOFDSTUK VIII. De Diervormen der grootere plaatsen. ( Vervolg) E. Schorpioenen en verwante vormen. De Schorpioen bij uitnemendheid van Java is Bu- thus ( Heter ometrm) cyaneus, trots zijn soortnaam zwart of groenachtig zwart, veelal met een rossigen weerschijn. Dit dier is, ook in de grootere plaatsen, zóó algemeen, dat men bijvoorbeeld te Buitenzorg, tegen de geringe premie van een paar centen per exemplaar, dagelijks wel een honderdtal ervan kan krijgen. Toch is er vermoedelijk menigeen, die dit, voor velen min of meer huiveringwekkende dier, waarvan de grootere exemplaren, van kop tot stekel gemeten, een lengte van 16 Centimeter bereiken, nooit hebben gezien, daar het zich uitsluitend op tamelijk verborgen, vochtige plaatsen ophoudt, Men moet het zoeken langs de randen van rivieren en beken, op moerassige plekken, waar het leeft, deels in den grond, deels onder steenen en onder afgeval- len blaren. Zoodra het dier bemerkt, dat het ont- dekt is, neemt het zijn verdedigende houding aan, waarbij het zich ,een weinig op de pooten opricht en zoowel de beide, met scharen gewapende pedi- palpen als vooral het, van den giftstekel voorziene achterlijf omhoog steekt. Met zijn zijdelings ge- — 181 — richten gang en zijn dansende bewegingen maakt het alsdan meer een komischen, clan een gevaarlijken indruk. Evenals alle schorpioenen, is ook deze soort levenclbarend ; de geelwitte, in den aanvang zeer weekhuidige jongen worden geruimen tijd door de moeder op het lichaam rondgedragen. De veel kleinere Hormurus australasiae is eveneens niet zeldzaam en vertoont zich wel eens binnens huis, waar dan een verborgen plekje tot verblijfplaats wordt gekozen, liefst waar een gordijn of een andere beklimba- re stof de jacht ook in verticale richting mogelijk maakt. Van nog geringer afmetingen zijn de Isometrus- soorten, die gemakkelijk als zoodanig zijn te herken- nen aan den zeer slanken bouw en vooral aan de smalle, bijna pincetvormige scharen der pedipalpen. Van dit geslacht zijn hier drie soorten {maculatus, formosus en mucronatus) te vinden, waarbij hier de ééne, ginds de andere soort door getalsterkte praedomineert. Ten slotte zij hier genoemd de groote, maar blijk- baar zeldzame Palamnaeus longimanus [spinifer ?) waarvan ik slechts een enkele maal hier te Buiten- zorg een exemplaar verkreeg. In algemeenen habi- tus herinnert deze soort aan Buthus cyaneus, maar zij is daarvan door de langere geledingen der pedi- palpen en vooral door den veel slankeren bouw der scharen dadelijk te onderscheiden. Van de, aan Schorpioenen verwante vormen moet hier in de eerste plaats worden genoemd het geslacht Theiyphonus, in dit gebied tamelijk veelvuldig, hier en daar zelfs zeer algemeen, door de soort caudotus vertegenwoordigd. Deze dieren, die met den vrij juisten naam van Schorpioenspinnen worden aange- duid, zijn eveneens op vochtige, donkere plaatsen te - 182 - vinden. Zij verbergen zich onder steenen, doode boomstammen en in dergelijke schuilhoeken en graven zich daarbij nog dikwijls een holte in den grond, wan- neer deze zich daartoe leent. In tegenstelling met de zgn. levendbarende Schorpioenen dragen de wijfjes reeds eenigen tijd, in een soort van cocon, de eieren met zich rond, voordat de teere, witte jongen uit- komen, die nog zeer langen tijd in de moederlijke schuilplaats blijven vertoeven. Vertegenwoordigers van de verwante groep der Phrynichidae heb ik in dit gebied nooit aangetroffen, waarmede echter niet gezegd is, dat zij, en vooral de kleine soorten (van de geslachten Sarax en Gata- geus) hier niet zouden voorkomen. In de tweede plaats mogen kortelijk worden ver- meld de Pseudoscorpiones (Chelonethidae, Gheliferaë), die door hun geringe afmetingen en hun verborgen levenswijze al zeer weinig de aandacht trekken. Bin- nenshuis komt men wel eens een kleinen Ghelifer tegen in de banden van oude boeken en in hoekjes van kasten, die niet dikwijls worden geopend: buiten moet men ze zoeken onder de korstmossen, die oudere boomen bedekken, onder afstervende bastgedeelten en op dergelijke, niet voortdurend vochtige plekken. F. Spinnen en Mijten. De buitengewoon talrijke vertegenwoordigers der Spinnen op Java zijn systematisch nog slecht zeer lacunair bekend. Wel is waar is er in den loop .der jaren hier veel verzameld, maar het bijeengebrachte materiaal is slechts voor een klein gedeelte bewerkt. Daarbij komt nog, dat vele der oudere beschrijvingen - 183 - en afbeeldingen (o.a. die van Doleschall *) te onvol- ledig en te onduidelijk zijn, om de voorwerpen be- hoorlijk te kunnen herkennen. Wij zullen ons der- halve bij de bespreking der Spinnen, zoowel in dit gebied, als elders, grootendeels tot het mededeelen van waarnemingen van meer algemeenen aard moeten bepalen. De Spinnen, die men binnenshuis te zien krijgt, behooren, wanneer het huis met vaderlandsche zin- delijkheid wordt schoongehouden, uit den aard dei- zaak tot de zwervende vormen, die zich geen vast verblijf vervaardigen. Overdag zijn het een aantal Springspinnetjes {Saltigradae), die onze aandacht trek- ken en zóó vlug jn hun bewegingen zijn, dat de genoemde zindelijkheid geen vat op hen heeft, Ze weten zich in den regel bij naderend gevaar zoo goed te bergen, dat ze aan de opmerkzaamheid ontgaan, terwijl ze overigens, zoowel door hun geringe af- metingen, als door hun dikwijls fraai voorkomen, niet als ongewenschte gasten worden beschouwd. Wat ze ook inderdaad niet zijn; want men mag aannemen, dat een groot aantal muggen en andere lastige, kleine insecten door hen wordt opgeruimd. Het aantal soorten, dat men van deze familie, zoo- wel binnenshuis als buiten, vooral op bloeiende planten en heesters, aantreft, is ongeloofelijk groot en van haar geldt wel in de eerste plaats, wat hier- boven in het algemeen aangaade de Spinnen van Java werd opgemerkt, De verscheidenheid is zelfs van dien aard, dat men gemakkelijker van honderd verschillende soorten één exemplaar, dan van ééne soort honderd exemplaren zou kunnen verzamelen. Zijn de binnenshuis levende soorten over het alge- 2) Acta Societatis Scientiarium Indo-Neêrlandicae, Vol. V, 1859. - 184 - meen stemmiger van kleur, hoewel ook dikwijls zeer sierlijk van teekening, men vindt onder de vormen, die zich buiten ophouden, de meest schit- terende voortbrengselen der tropische natuur. Tot dien indruk werken niet weinig mede de, veelal in fraaie kleuren glinsterende oogen, in het bijzonder het viertal oogen, dat recht naar voren is gericht en waarvan wederom een tweetal uitmunt door bijzondere grootte en eenigszins den indruk maakt van de groote frontlantarens van een automobiel. In hun bewegingen zijn, zooals reeds werd opge- merkt, cle Springspinnetjes, die vroeger voor een groot deel in het geslacht Salticus werden onder- gebracht, vlug en behendig, dikwijls zelfs stout- moedig, doch ook hierin heerscht veel verscheiden- heid; enkele zou men zelfs traag kunnen noemen. Tot de minder vlugge soorten behooren er eenige (wellicht bestaat er verband tusschen beide zaken), die zóó bedriegelijk op mieren, o.a. van het geslacht Odontomachus, gelijken, dat inderdaad een meer nauw- keurige beschouwing noodig is, om haar ware natuur te herkennen. Zoodra de avond is gekomen, verdwijnen de Sal- tigradae grootendeels, om het terrein over te laten aan de nachtelijke zwervers, welker voorkomen en optreden meer in overeenkomst is met cle minder goede verhouding, die in het algemeen tusschen menschheid en spinnen bestaat. Bovendien werkt de wijze van beweging dezer avondgasten nog mede, om clen onaangenamen indruk te verhoogen; want het zijn vooral de schrijlings loopende Krabspinnen {Later igradae), die zich alsdan vertoonen. Vooral de, over een groot deel der tropen verspreide Hete- ropoda venatoria komt algemeen voor, terwijl voorts - 185 - cle geslachten Sparassus, Olios en dgl. mogen worden genoemd. Voor zooverre deze dieren zich niet overdag ergens binnenshuis hebben schuil gehouden, komen ze door de geopende deuren en vensters, of door de openingen der jalouzieën naar binnen, de wijfjes niet zelden beladen met een grooten, platten, geelwitten eierzak, die aan de buikzijde tegen het lichaam wordt gedragen en, bij vervolging, niet dan in den uitersten nood wordt losgelaten. De moeder- liefde toch schijnt bij deze dieren zeer sterk te zijn ontwikkeld, want ook de jonge spinnetjes blijven in dezen zak nog geruimen tijd vertoeven. De laatste zijn in honderdtallen daarin aanwezig en in cle dagen, nadat zij de moeder voor goed hebben verlaten, kan men deze diertjes overal in huis zwervende aantreffen, waarbij zij voor een groot deel weder aan andere dieren ten prooi vallen of op andere wijze omkomen. De Krabspinnen kunnen, wanneer dat noodig is, een groote vlugheid en behendigheid aan den dag leggen. Een voorbijrennende, groote Blatta zag ik eens in volle vaart door eene ervan bespringen, vasthouden en spoedig aan een beet in de buikzijde van het lichaam bezwijken. Het liefst echter voeden zij zich met de kleine, gevleugelde miertjes, die, het dansen om cle lampen moede, in cle latere avonduren tegen de muren naar boven trachten te loopen en clan met huid en haar worden opgegeten door de spinnen, die hun komst rustig afwachten en ze, zoodra ze dicht genoeg in de nabijheid zijn, met de kaaktasters naar zich toe schuiven. In de huizen vindt men voorts verschillende soorten van Wolfsspinnen, waarvan een groote, donkere Lycosa-soort door haar snellen gang aan den naam der groep (Citigradae) alle recht doet wedervaren. - 186 - Ook zij verschijnt alleen des avonds en is veel minder vreesachtig dan cle Krabspinnen, die zich bij het minste geritsel of bij de minste beweging, die men maakt, in een schuilhoek terugtrekken. Eindelijk vindt men overal, waar niet geregeld wordt schoon- gemaakt, zeer spoedig de raggen van verschillende soorten van Biüspinnen (Tubitelariae), in het bijzonder van cle zoogenaamde Trechterspinnen, maar deze onderscheiden zich in geen enkel opzicht van hetgeen dergelijke dieren ook in de gematigde luchtstreken te zien geven. Buitenshuis spelen, met uitzondering van een paar opvallende vormen, de Spinnen in dit gebied een niet meer dan bescheiden rol. Zooals hierboven reeds werd opgemerkt, is de rijkdom aan Saltigra- dae zeer groot, maar een groot deel daarvan houdt zich op binnen de kronen van groote bloemen en op andere plaatsen, waar veel kleine, vooral Tweevleu- gelige en Vliesvleugelige insecten zijn te verwachten, en hun taktiek brengt mede, dat zij zich daar een weinig schuil houden, zoodat zij niet dadelijk in het oog vallen. De zooeven bedoelde, meer opvallende vormen zijn vooral de Nephila-aoovten, van de groep der Web- spinnen {Orbüelariae), waarvan de wijfjes niet zelden reusachtige afmetingen bereiken en waarvan de ongemeen fraaie Nephila metadata haar web bij voor- keur op open, liefst zonnige plekken, dikwijls dwars over de wegen, aanlegt. Minder algemeen dan deze zijn N. malabarensis en N. kühlii, waarvan de eerste aanzienlijk kleiner, de tweede veel minder fraai geteekend is dan N. maeidata. 't Zijn bij deze soorten steeds de wijfjes, die men te zien krijgt; de kleine - 187 - mannetjes zijn moeielijk te vinden, daar zij, zoo ze aanwezig zijn, zich met een zeer bescheiden plaats ergens aan een der uiteinden van het web moeten tevreden stellen. Terwijl het verwante geslacht Argyope in dit ge- bied wel voorkomt, maar hoofdzakelijk is vertegen- woordigd door de kleinere soorten, die hun aanzien trachten te vergrooten dooi' een dicht spinsel te maken in het verlengde der kruisvormig gehouden, twee aan twee geplaatste pooten, worden van het genus Araneus {Epeira) talrijke soorten van allerlei afmetingen hier aangetroffen. Onder de grootste daarvan mogen worden gerekend A. dehaann, kenbaar aan het puntig-driehoekige achterlijf en A. moluc- censis, waarvan het achterlijf naar voren twee pun- tige schouderuitsteeksels heeft, maar van achteren afgerond eindigt; onder de meer bijzondere vormen A. laglaizei, welker achterlijf dikwijls in een staart- vormig aanhangsel is verlengd. Ten slotte zij hier vermeld het geslacht Tetragnatha, waarvan in dit gebied verschillende soorten van middelmatige grootte voorkomen, alle gekenmerkt door een lang, nagenoeg cylindrisch achterlijf en zeer lange voorkaken, waar- van het basale lid van dorentjes i« voorzien, terwijl het tweede lid eenigszins gebogen is, zoodat de ge- heele kaak in zijn bouw aan een vangpoot herinnert. In den toestand van rust ziet men van dit alles echter niets; de Tetragnatha' 's houden dan de beide voorste paren pooten, alsmede de lange kaken en kaak- pooten, recht naar voren, de beide achterste paren pooten recht naar achteren gestrekt en hebben in die houding zulk -een langwerpig, bijna lijnvormig voorkomen, dat men ze eerder houdt voor een steeltje of een dun takje, dar toevallig in het web is - 188 - terecht gekomen, dan voor de wettige eigenares ervan. Ten aanzien der Acarina kunnen wij kort zijn; men bemerkt in de grootere plaatsen weinig ervan, wellicht zelfs minder dan in de gematigde lucht- streken. Aan de bladeren van verschillende planten ziet men misvormingen, die bij nader onderzoek door Phytoptidae blijken te zijn veroorzaakt; op or- ganische stoffen, die in ontleding verkeeren, treft men aanvankelijk talrijke mijten aan, die hier echter, spoediger dan in een koel klimaat, door andere sapro- phytische diervormen worden vervangen, maar over het algemeen kan men niet zeggen, dat op Java de mijten even sterk als bijv. de insecten op den voor- grond treden. Slechts voor de Teken (Ixodidae) moet een uitzondering worden gemaakt, daar deze, door hun algemeen voorkomen o.a. bij honden, hier meer de aandacht trekken dan elders. In het bij- zonder geldt dit voor de Rhipicephalus- soorten. Op plaatsen, waar een hond heeft geslapen, ziet men des morgens niet zelden eenige volgezogen wijfjes van dit geslacht, die hun prooi hebben verlaten, langzaam voortkruipen, soms zelfs tegen muren, ten einde in een veilig hoekje het opgenomen voedsel te verteren en eieren te leggen. Intusschen houd ik mij ervan overtuigd, dat ge- detailleerde onderzoekingen over de biologie der Acarina op .Java nog veel merkwaardigs aan het licht zullen kunnen brengen, zooals trouwens reeds vroeger (pag. 177), naar aanleiding van de Xylocopa- bewonende Greenia's, werd opgemerkt. - 189 - G. DüIZENDPOOTEN. Deze groep is naar verhouding beter bekend dan de vorige, wat de Javaansche soorten betreft, welker aantal, voor zooverre in 1907 bekend was, ongeveer 110 bedraagt !). Ongetwijfeld zal in de toekomst dit aantal nog wel grooter blijken te zijn, maar de nog aan te treffen vormen zullen geheel of ten minste grootendeels tot de kleinere behooren, die, hoe belangrijk ook in systematisch en zoögeographisch opzicht, weinig veranderen aan het algemeene beeld, dat aan dit werk ten doel is gesteld. De Echte Duizendpooten (Ghilopoda) zijn in de grootere plaatsen behoorlijk vertegenwoordigd, in de eerste plaats door de Scolopendridrae, waarvan ver- schillende soorten reeds door hun afmetingen niet kunnen nalaten de aandacht te trekken. Vlet name mogen hier worden genoemd Otostigmus spinosus, Rhysida longipes, Scolopendra gracülima en Scolopendra pingais, die het alle in den volwassen toestand tot een lengte van 6 — 8 cM. kunnen brengen. Zij worden echter in grootte verre overtroffen door Scolopendra subspinipes, var. dehaani, waarvan de grootste exemplaren een lengte van 25 cM. kunnen bereiken. Dat dergelijke dieren ook in dichtbevolkte buurten voorkomen, blijkt wel het best uit de om- standigheid, dat het grootste exemplaar, dat in het Zoölogisch Museum alhier aanwezig is, in het centrum van Buitenzorg, in de badkamer eener Europeesche woning werd gevangen, waarin het vermoedelijk door de afvoerleiding was binnengedrongen. G-eluk- 1) Een lijst dier soorten geeft Attems in de Mitteilungen aus dem Naturhistorischen Museum. XXIV, pag. 77, Hamburg 1907, naar aan- leiding van de bespreking en de beschrijving van het door Prof. Kraepelix in 1904 op Java verzamelde materiaal. - 190 - kig echter ziet men de genoemde vormen slecht zelden binnenshuis; zij houden zich op in de meer afgelegen, vochtige en schaduwrijke, met afgevallen blad bedekte gedeelten der erven, in de nabijheid van waterleidingen en goten, en stellen zich zelden aan het volle daglicht bloot. Van een aggressieve natuur zijn zij niet, doch men behoeft slecht op de klauwen der roofpooten te letten, om daarin een paar zeer geduchte verdedigingsw7apenen te zien, des te gevaarlijker, omdat hun greep gepaard gaat met de uitstorting van den inhoud een giftklier, waarvan de uitmondingsopening juist aan het uiteinde der klauwen is gelegen. Dat, vooral bij kinderen en in het algemeen bij daarvoor gevoelige personen, de „beet" van een Reuzenscolopender *) zeer ernstige gevolgen kan hebben, kan eveneens uit de afme- tingen dezer roofpooten gemakkelijk worden opge- maakt. Een niet zoo geducht voorkomen als de Scolopenders vertoonen de slanke, teere Geophüidae, die zich met hun veel talrijker pooten al kronkelend voortbewegen. Orphnaeus brevilabiatus, Lamnonyx punctifrons, beide over alle tropische landen verspreid, komen, met een paar Mecistocejihalas-sooYten, ook in dit gebied voor en zijn nu en dan ook binnenshuis aan te treffen, waar zij zich bij voorkeur in de plooien en naden van geweven stoffen ophouden en slechts gedurende de duisternis op voedsel uitgaan. De zooeven ge- noemde voorliefde brengt hen ook wel eens binnen de bedgordijnen, bij welke gelegenheid zij den rusten- 1) In de populaire literatuur vindt men voor de hier bedoelde soort nu en dan den naam gvgantea opgegeven. Deze heeft echter betrekking op een tropisch-Amerikaansche soort van ongeveer dezelfde grootte. - 191 - den homo sapiens zonderlinge verrassingen kunnen bezorgen. Deze familie van Duizendpooten beschikt namelijk vrij algemeen over het vermogen, licht te verspreiden en zelfs een lichtend spoor achter te la- ten. Nu weet men van de physiologische zijde van dit verschijnsel, dat in de dierenwereld tamelijk ver- spreid voorkomt, nog zeer weinig, maar, wat de Geophüidae betreft, staat wel vast, dat zij, onder ge- heel normale omstandigheden, d.w.z., als hun ge- moedsrust door niets wordt gestoord, geen licht uit- stralen of achterlaten. Nauwelijks echter zien zij zich bedreigd, of worden zij op andere wijze in hun evenwicht gestoord, of de uitstraling begint, en deze wordt sterker, naarmate de storing heviger is, om haar hoogtepunt te bereiken, wanneer het dier door een of ander voorwerp wordt vermorzeld en fijnge- wreven. Elk weefselstukje en elk plekje, dat met hen in aanraking is geweest, gloeit dan nog geruimen tijd na in een schittering van „bleu électrique". Loopt nu, wanneer men half of grootendeels is ingedommeld, een der bedoelde Geophüidae des nachts over een bloo- ten arm, dan maakt men, tengevolge van de daardoor veroorzaakte kriebeling, onwillekeurig een wrijvende beweging, harder of zachter, maar in allen gevalle voldoende om het dier tot lichten te brengen. Zoo is het mij eens overkomen, dat, bij ontwaken door aanhoudend gekriebel, mijn geheele linkerarm, de rechterhand en een deel van het laken en van de kussens in een fraaien, blauwen lichtgloed stonden, terwijl eenige fragmenten van de onschuldige oor- zaak dezer illuminatie nog hier en daar kronkelend rondscharrelden en in hun eigen licht duidelijk waren te herkenen. Blijkbaar was ik in mijn slaap reeds eenige malen energiek aan het wrijven geweest. - 192 - Veel minder talrijk dan de beide vorige families treft men hier de Lithobiidae aan, wat echter voor een deel aan de kleinere afmetingen en de zeer verborgen levenswijze moet worden toegeschreven. Daarentegen is niet zeer zeldzaam Scutigera {Orto- thereua) long kor nis, welk merkwaardig dier men o.a. wTel eens in een verborgen hoekje der bijgebouwen aantreft. Bij het loopen zijn de buitengewoon lange, dunne pooten eigenlijk niet als zoodanig te onderschei- den, maar vormen, vooral tegen een donkeren achtergrond, een soort van wolk rondom het lichaam van liet dier. Men weet aanvankelijk niet goed, wat men ziet en krijgt den indruk, alsof een plui- zige stofmassa door den wind werd voortbewogen. Opmerkelijk is daarbij de onverschillige wijze, waarop het dier met zijn ledematen omspringt; bij de minste aanraking laat het eenvoudig een paar pooten in den steek, reden, waarom het maar zelden gelukt, een exemplaar in geheel ongeschonden toestand te bemachtigen. Van de Millioenpooten {Ghüognatha) mag hier in de eerste plaats worden genoemd de familie der Zephro- niidae. die de zgn. Oprollers omvat. Maken deze dieren, waarvan o.a. Zephronia nigriceps in dit gebied voorkomt, gebruik van het vermogen, waaraan hun Hollandsche naam is ontleend, dan doen zij zich vrijwel voor als een geribde knikker, zoo volkomen sluiten kop en achtereinde van het lichaam aan elkaar. Lang blijven ze echter in die houding niet; in den regel strekken ze weder vrij spoedig het lichaam om een goed heenkomen te zoeken. Dit oprollen van het lichaam is trouwens, zij het ook op minder volmaakte wijze, een eigenschap "an - 193 - de meeste Chilognatha; ieder kent vermoedelijk wel de overblijfselen der veelal roodbruine Spirostreptus {Thyropygusysoorten, die men dikwijls in de tuinen aantreft, of heeft het levende dier waargenomen, terwijl het zich, na aanraking, in de bekende hou- ding dood hield. Het is vooral Spirostreptus java- nicus, die in dit gebied voorkomt, een soort van middelbare grootte, die tot 13 cM. lang kan worden. De grootere soorten houden zich in minder bewoonde omgeving op. Dit laatste geldt ook voor de zeer vormenrijke groep der Polydesmidae, waarvan een aantal kleine soorten des avonds dikwijls in onze huizen zijn aan te treffen, als wanneer zij langzaam en rustig rond- loopen. Het meerendeel van deze soorten is uiterst moeielijk van elkander te onderscheiden en levert zelfs den specialen onderzoekers dezer familie veel hoofdbreken op, zoodat ik mij meen te mogen te bepalen tot het noemen, voor dit gebied, van de geslachtsnamen Strongylosoma, Orthomorpha, Platy- rhacus, Gryptodesmus en Doratodesmus. H. Kreeftachtige Dieren. Voor zooverre de Crustacea zeedieren zijn, zullen zij, met uitzondering van een paar litorale vormen, uit den aard der zaak in dit werk buiten beschou- wing blijven. De zoetwatervormen komen in een ander hoofdstuk ter sprake, zoodat voor dit gebied slechts overblijven de Landpissebedclen {Fsopoda terrestria), die er slechts een zeer bescheiden rol spelen en waarvan de meeste soorten bovendien nog tot de detritus-fauna moeten worden gerekend. Onder - 194 - bloempotten en steenen treft men hier deze dieren minder veelvuldig aan dan bijv. in Holland, terwijl ze ook binnenshuis een vrij zeldzame verschijning zijn, slechts in vochtige bijgebouwen te vinden. Van de vormen, die nog het meest voorkomen, mogen hier worden genoemd Armadillo murinus, die over alle warme landen der aarde is verspreid, Porcellio sundaicus en P. pruinosus, alsmede het geslacht Philoscia. I. Weekdieren. Voor dit gebied komen feitelijk slechts de Land- slakken in aanmerking, maar van -de zoetwater- mollusken zijn de donker gekleurde, peperhuisvormige, spiraalsgewijze gewonden huisjes van verschillende Melania-soorten en de schelpjes van Corbicula-soorten zóó algemeen, in het water veelal met, in het op- gebaggerde grint zonder hunne bewoners, dat deze namen hier volledigheidshalve even moeten worden genoemd. De rijkdom nu aan Landslakken is in dit gebied bui- tengewoon gering en de reden hiervan is vermoedelijk wel aan te geven. Al is namelijk de gemiddelde vochtig- heid van de atmosfeer hier hoog, aanzienlijk hooger zelfs dan op plaatsen in de gematigde luchtstreken, waar veel slakken zijn te vinden, er zijn aan den anderen kant in de grootere bevolkingscentra oogenblikken op het midden van den dag, waarop de zonnegloed zóó fel is, dat, niettegenstaande een vochtigheidsge- halte der lucht van 50 tot 60%, de blaren van verschillende planten slap neerhangen 1). Dat slechts 1) Men ziet dit wel het best bij de, vaak in heggen aangeplante Aeanthacee Scmchezia nobilis. - 195 - weinig weekdieren daartegen bestand zijn. laat zich hooren; neemt men daarbij in aanmerking de lang- zaamheid hunner bewegingen, waardoor ze niet in staat zouden zijn, zich tijdig in een voldoende beschaduwd hoekje terug te trekken, dan wordt hun gering aantal in de groote plaatsen daardoor zeer gereedelijk verklaard. De weinige soorten, die zich hier kunnen staande houden, moet men dan ook zoeken op vochtige, steeds beschaduwde plekken; het zijn, van de Naaktslakken, een paar Parmarion- soorten en van de Huisjesslakken een paar vertegen- woordigers van de geslachten Amphidromus, Stenogyra en Vaginula. K. Wormen, Het ligt niet in de bedoeling, in dit werk de tal- rijke inwendige parasieten van mensch en dieren te bespreken, die de groote afdeeling der Wormen hier in niet mindere mate dan elders oplevert. Deze parasieten zijn hier nog slechts weinig onderzocht, maar, voor zooverre dat onderzoek heeft plaats gehad, heeft het geen zaken aan den dag gebracht, waar- van men kan aannemen, dat zij slechts voor Java (of voer Nederlandsen Indië in het algemeen) gelden. Trouwens, bij de groote overeenkomst der levens- voorwaarden, die deze dieren in de lichamen hunner gastheeren. aantreffen, met hetgeen hun of hunnen verwanten elders wordt aangeboden, waren verschil- punten van belang in biologisch opzicht ook niet te verwachten. Van de Wormen, die parasietisch in planten leven, geldt hetzelfde. Deze behooren in hoofdzaak tot de Familie der Aaltjes (Angiiillulidae), en het is van al- . - 19(3 - gemeene bekendheid, dat de aaltjesziekten der cul- tuurgewassen hier verloopen onder dezelfde verschijn- selen als elders. Alleen bereiken de gallen, door Heterodera' 's veroorzaakt, hier wel eens afmetingen, die aan andere ziekte-oorzaken zouden doen denken. In het bijzonder is dit het geval, wanneer deze diertjes, in afwijking van hun gewone wijze van optreden, een aanval ondernemen op stengeldeelen van klim- of slingerplanten, die op den grond zijn komen te liggen en dus gemakkelijk binnen hun bereik zijn. In dergelijke gevallen doen zij wel eens aanzwellingen ontstaan ter grootte van aardappelen, die men slechts behoeft door te snijden, om de na- genoeg bolvormige, volwassen wijfjes reeds met het ongewapende oog bij dozijnen te kunnen onderscheiden. Sluiten wij derhalve al deze parasieten uit, dan komen voor dit gebied hoofdzakelijk slechts de Aard- wormen voor een nadere beschouwing in aanmerking. Daar de werkzaamheid dezer dieren hier vrij ge- lijkmatig over het geheele jaar verdeeld is, krijgt men niet dien indruk van hun talrijkheid en hun oeconomische beteekenis als in de gematigde lucht- streken, in bepaalde tijden van het jaar het geval is. Toch vindt men allerwege op beschaduwde plaatsen en vooral daar, waar de bodemvegetatie niet zeer dicht is, de sporen van hun werkzaamheid in den vorm der welbekende aardhoopjes. Terwijl de eigenlijke Lumbricidae hier schijnen te ontbreken, treden vooral de Perichaetidae op den voorgrond. Zij zijn in dit gebied o.a. door de soorten Perichaeta indica, P. capensis en Perionyx violaceus vertegenwoordigd, die in afmetingen vrijwel met den gewonen Europeeschen regenworm (Lumbricus ter- restris) overeenkomen en waarvan de laatste en - 197 - kleinste gemakkelijk is te onderscheiden door de bruinachtig violette kleur van de bovenzijde, waar- tegen het veel lichter gekleurde clitellum scherp afsteekt. Intusschen komen ook van andere families der Oligochaeta verschillende vormen hier voor, waarvan sommige plaatselijk in groot aantal: van de Acanthodrilidae verschillende Benhamia-sooYten en van de Urockaetidae de zeer algemeene Pontoscolex core- thrurus, die vóór het staarteinde van het lichaam een opgezwollen gedeelte heeft, dat men op het eerste gezicht voor een tweede clitellum zou kunnen houden, maar dat een andere, nog niet opgehelderde beteekenis moet hebben. Men heeft wel eens de onderstelling uitgesproken, dat hier sprake zou zijn van een plek. waar een gemakkelijke deeling van het lichaam (met daarop volgende regeneratie van het voorste gedeelte) zou kunnen plaats hebben, die de dieren in staat zou stellen, in oogenblikken van gevaar, bijvoorbeeld tegenover in den grond wroe- tende, wormen zoekende zoogdieren, zich te redden met opoffering van het staartgedeelte. Ten aanzien van de Landplanariën geldt hetzelfde als bij de Weekdieren werd opgemerkt; de atmos- ferische toestanden maken in dit gebied hun bestaan grootendeels onmogelijk en men vindt daarom slechts nu en dan een enkel exemplaar van het genus Bipalium, gemakkelijk aan den verbreeden, halve- maanvormigen kop te herkennen, op de vochtige plekken van vele achtererven, waar zelden een zon- nestraal doordringt, HOOFDSTUK IX. De Fauna der Dessa's. De Javaansche dorpen zijn, vooral in de lagere streken, meestal scherp begrensde plekken, waar, onder dicht opeengeplant, opgaand geboomte de huizen van het landvolk in een altijd schaduwrijke en daardoor dikwijls vochtige atmosfeer zijn gelegen. Zij zijn als eilanden in een zee van bouwland en de overhangende bamboe, waaruit in den regel de buitenste gordel der beplanting bestaat, verleent hen, op een afstand gezien, ' een sierlijk en aantrekkelijk voorkomen. In sommige streken, waar, zooals in de omstreken van Batavia, veel aan vruchtenteelt wordt gedaan, zet het geboomte der dorpen zich min of meer geleidelijk voort in dat der omgeving; elders, waar veel vee wordt gehouden en daarvoor weidegronden beschikbaar zijn, treft men op de laatste gewoonlijk alleenstaande boomen, o. a. fraai uitge- groeide Mangifera's aan. In de hoogere streken wordt het in den regel eenigszins anders; daar wordt de opgaande flora verrijkt met allerlei boomsoorten, clie hetzij bij het vellen der wouden om de eene of andere reden zijn gespaard, hetzij later weder ;zijn opgekomen uit zaden, die zich nog in den bodem bevonden of uit stronken, die men niet opruimde. Ook de kruid- en heester- achtige gewassen vertoonen floristisch een ander - 199 - karakter; de omgeving der dessa's wordt ruwer, minder intensief bebouwd, minder zorgvuldig onder- houden. Men gevoelt, men ziet het bovendien aan allerlei andere verschijnselen, dat men meer in de nabijheid der wildernis komt. Uit het bovenstaande kan reeds a priori worden opgemaakt, dat de fauna der dessa's, in verband met de omgeving, allerlei bijkomstige karaktertrekken vertoont, maar toch is zij in hoofdzaak over geheel Java tamelijk uniform. Dit geldt des te meer, waar wij in de volgende bladzijden voornamelijk het oog- hebben op de dessa's der uitgestrekte vlakten en der lagere berghellingen, dus ongeveer tot het gebied, waar de bergculturen beginnen. Boven die grens verandert haar karakter, staat zij minder scherp afgescheiden tegenover het omringende gebied en ondervindt zij in veel sterkere mate den invloed van het laatste, hier en daar zelfs zóó, dat van een eigen fauna nauwelijks meer kan worden gesproken. Uit biologisch oogpunt beschouwd, kan men de dessa's der lagere streken nog in twee groepen verdeelen : die, welke in het open veld zijn gelegen en meestal ook in letterlijken zin (namelijk door een hekwerk van bamboe) scherp van het omliggende land zijn gescheiden en die, welke een boomrijke omgeving hebben. De fauna van de laatste categorie is veel rijker, inzonderheid aan zoogdieren en vogels en vormt met die der omstreken een geheel, dat een afzonderlijke bespreking vereischt. A. Dessa's in het open veld. In cle dessafauna kan men bijna zonder uitzonde- ring alle diervormen terugvinden, die in de vorige hoofdstukken de revue passeerden. Bovendien is zij nog een aantal andere vormen rijk, die in nauwen - 200 - samenhang staan met de plantensoorten, in het bijzon- der de vruchtboomen, die er overal worden aan- gekweekt. De biologische groepeering dezer vormen treedt dus het best aan den dag, wanneer wij ze bespreken aan de hand van de meest algemeene soorten dier flora, waaronder de cocospalm, vulgo klapper, {Cocos nucifera) ongetwijfeld de belangrijkste rol speelt. Ook in biologisch opzicht; want zonder over- drijving kan worden gezegd, dat zij een geheel heir- leger van diervormen herbergt, voor het meerendeel in de hooge, moeielijk toegankelijke kruin, welker middelpunt ook aan grootere dieren uitnemende en veilige schuilplaatsen biedt. Daar rusten overdag tal van Vleermuizen, nestelt niet zelden het kleine Uiltje Scops lempiji (pag. 60) en huist cle Klapper- eekhoorn, gewoonlijk, maar natuurlijk ten onrechte, Klapperrat genoemd, Sciurus notatus. Tot die Vleer- muizen behooren niet slechts de kleinere soorten; ook de grootere, reeds vroeger (pag. 58) genoemde vormen vinden er een goed onderkomen, terwijl men er dikwijls zelfs een der beide, op Java voorkomen- de kalong- soorten, Pteropus nicobaricus, tegen de avondschemering kan zien uit vliegen. Deze soort neemt, evenals haar grootere verwant, de gewone kalong {Pteropus edulis), overdag' niet eenmaal de voorzorg, zich aan het gezicht te onttrekken ; zij hangt geheel onbeschermd aan het basale gedeelte der bladsteelen en valt daarbij door haar helder- roodbruinen nekkraag vrij gemakkelijk in het oog. De bedrijvigheid en het heldere licht van den dag schijnen haar rust niet te bederven en het stoort haar blijkbaar niet, als cle eekhoorns rondtrippelen op de plek, waar zij zich met de krachtige klauwen der achterpooten vasthoudt of als een djalak of een - 201 - wielewaal nieuwsgierig tracht uit te vorschen, welk hidalgo-achtig wezen daar in zijn nabijheid hangt. Wat de genoemde eekhoorns betreft, deze staan terecht in een kwaden reuk. Door hun groot aantal en hun algemeene verspreiding, gepaard met groote vraatzucht en speelsche vernielzucht, berokkenen zij den eigenaars der klappers een aanzienlijke schade, die in geenen deele en allerminst in het oog van den inlander, wordt goed gemaakt door hetgeen zij, sierlijk van gedaante als ze zijn. in het oog van den liefhebber der natuur bijdragen tot verlevendiging der omgeving. Intusschen zijn zij niet de eenige knaagdieren, die de kruinen der klappers bewonen ; maar die andere vormen, waarvan reeds vroeger (pag. 88) terloops een paar werden genoemd, verlaten hun verblijf- plaatsen niet in het volle daglicht. Overdag vertoe- ven zij in de donkere hoekjes tusschen de vruchten en de onderste deelen der bladsteelen, niet zelden ook in leeggeknaagde, halfrijpe vruchten, die hun tevens een prachtige gelegenheid tot nestelen aan- bieden. Aan die gelegenheid is echter één groot gevaar verbonden: de mishandelde vrucht valt na- melijk wel eens af, verraadt dan den eigenaar, met welke gasten hij de opbrengst van zijn boom moet deelen en geeft daardoor aanleiding tot razzia'-. waaraan wij feitelijk onze wetenschap van het bo- venstaande te danken hebben. Want op deze wijze weten wij, dat de Knaagdiersoorten Ghiropodomys gliroides en Gh. anna, Sciuropterus sagitta, Sc. lepidus en wellicht ook Sc. genibarbus dikwijls in die, voor ons, Europeanen, volkomen onbereikbare hoogten leven. Aangaande de Ghiropodomijs- soorten, die men naar verkiezing, tot de groote muizen of tot de - 202 - kleine ratten zou kunnen rekenen, kan daaraan echter worden toegevoegd, dat zij ten aanzien van den mensch reeds een schrede verder zijn gegaan en nu en dan ook in diens woningen zijn aan te treffen. Daarentegen is voor de Sciuropterus - soorten, de kleine, fluweelachtig grijze, vliegende Eekhoorntjes, die met hun struisveervormigen staart een bijzonder sierlijken indruk maken, dit bewonen van de kruinen der klappers niet meer dan een begin van overgang tot de cultuur- fauna; hun eigenlijke verblijfplaats is nog het bosch. Ook aan Insecten herbergen de cocospalmen tal van gasten, welker aanwezigheid men in vele geval- len reeds op een afstand kan constateeren. Het gemakkelijkst en het meest algemeen die van den welbekenden Klappertor Oryctes rhinoceros, een van de Neushoornkevers. Men mag zelfs veilig bewe- ren, dat het uiterst moeielijk is, op Java een klap- per te vinden, die geen teekenen van aantasting- door dit insect vertoont. In het bijzonder heb ik hier het oog op de wijze, waarop de bladeren wor- den beschadigd. Zooals bekend is, trachten de kevers van bovenaf in het weeke, binnenste gedeelte van den stam door te dringen en beginnen derhalve dikwijls hun boorgangen in de kruin. Daarbij ontmoeten zij natuurlijk op hun weg cle jonge, nog geheel speervormig toegevouwen bladeren en, deels om zich een weg te banen, deels misschien om zich ermede te voeden, knagen zij een zijdelings gelegen stuk uit die speer. Wanneer nu later het blad zich ontvouwt, dragen een aantal zijblaadjes de duidelijke sporen van die verminking; het blad ziet eruit, alsof met een groote schaar een driehoekig stuk eruit was geknipt. Bedenkt men daarbij, dat de levensduur van een - 203- klapperblad eenige jaren bedraagt en dat elk blad in zijn jeugd groote kans loopt, op de beschreven wijze te worden aangevreten, dan laat het zich hooren, dat er maar weinig boomen zijn, waaraan het optreden van dezen neushoornkever niet valt te constateeren. Ook de ronde gaten, die men algemeen in de stam- men der klappers aantreft, zijn van dezen kever af- komstig; want hij tracht ook van de buitenzijde, dwars door de harde bases der bladsteelen, in den stam te dringen. In den regel gelukt hem dit, dank zij zijn krachtigen bouw, terwijl dan later, tenge- volge van den lengtegroei van den stam, de ge- maakte openingen steeds verder van de kruin ko- men te liggen en gedurende het geheele leven yan den boom een toegangsweg vormen voor allerlei ander, saprophytisch en parasietisch gedierte. Van dit laatste zijn wel het meest bekend de groote, rood- bruine, klanderachtige Snuitkevers van de geslachten Rhynchophorus, Omotemnus, Oyrtotrachelus e. a., die men in het algemeen met den naam van Palmen- snuitkevers zou kunnen aanduiden, omdat zij het op allerlei vertegenwoordigers dezer plantenfamilie hebben voorzien [Elaeis, Areca, Galamus enz.) Niet zoozeer voor zich zelf (want de hoeveelheid voedsel, die zij tot zich nemen, is hoogst onbeduidend), als wel voor hunne nakomelingschap, die zich ophoudt in het saprijke, van grove vezels doortrokken in- wendige der stammen en bladsteelen. Deze nakome- lingen zijn vleezige, pootlooze larven, die door vele inlanders gaarne worden gegeten en dikwijls zulke groote afmetingen bereiken, dat de bladsteelen wel eens afbreken op de plaatsen, waar zij zich, vóór de verpopping, van de afgekloven vezels een zeer - 204 - behaaglijke rustplaats samenstellen; een verschijnsel, dat men vooral bij den pinang (Areca catechu) kan waarnemen. Behalve de genoemde, groote kevers is er ook een kleine soort, die cle klappers op een, van verre zichtbare wijze kan beschadigen en wel een Hispide van het geslacht Bronthispa. Dit insect, dat in het bezit is van een uiterst plat lichaam, tast eveneens de jonge, nog opgevouwen blaren aan en dringt tusschen de stevig tegen elkaar gedrukte zijblaadjes, zoowel tusschen de rugzijden van twee naast elkaar geplaatste blaadjes, als tusschen de twee helften van één blaadje. Van het blaadje, dat zich aan zijn buikzijde bevindt, knaagt het ééne opperhuid en het grootste gedeelte van het bladmoes weg, terwijl de andere opperhuid daarbij onaangetast blijft. De gevolgen van dit optreden worden aanzienlijk ver- ergerd, doordat de wijfjes, al vretende, talrijke eieren leggen, waaruit zich larven ontwikkelen, die eveneens zeer plat zijn en geheel op dezelfde wijze als de volwassen dieren te werk gaan. Zoodoende wordt soms bijna al het bladmoes weggevreten, wat ten gevolge heeft, dat of het jonge blad geheel de kracht mist om zich te ontvouwen en weldra af- sterft, of zich nog ontplooit, maar dan in een zeer gehavenden, van verre reeds waarneembaren toestand. Veel algetneener dan deze Hispide is echter een klein rupsje, dat de klappers op dergelijke wijze mis- handelt, maar daartoe de oudere, reeds ontplooide blaren uitkiest. Deze rupsjes, die behooren tot de soort Brachartona catoxantha van de familie der Zygaenidae, komen niet zelden in zeer groot aantal op de blaren der klappers voor; zij vreten aan de bovenzijde, laten de opperhuid der onderzijde %J Mvm ZQOIPGISCH En BIOIPGI5CH DGDR DRJ.CKOrNIMGSBEP.GER AFLEÜERING V DRUKKERIJ DEP. v. L. N. en H. BUITENZORG 1912. Verkrijgbaar bij G. KOLFF & Co. Batavia- Prijs f 1.- INHOUD. AFLEVERING I. pag. Voorwoord \m Hoofdstuk I. Algemeene samenstelling der Fauna van Java en hare wordingsgeschiedenis. De Hoofdgroepen 5. Hoofdstuk II. Overgangen van de eene groep in de andere. Morphologische gevolgen daarvan. Voorbeelden van vormen, die in overgang zyn. Nachtelijke en diurne levenswijze. . 22. Hoofdstuk III. Invloed van jaargetijden, regen, wind en zonneschijn. Vergelijking met andere eilanden. ..... 37. AFLEVERING II en III. Hoofdstuk IV. Kort overzicht der verschillende gebieden. De Cultuurfauna bij uitnemendheid: de diervormen der grootere plaatsen 51, A. Zoogdieren 55, B. Vogels 60. C. Kruipende en Tweeslachtige Dieren. . . 76. Hoofdstuk V. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg) 90. D. Insecten 90. 1. Orthoptera 90. 2. Neuroptera - 98. 3. Bhynchota 104. 4. Diptera 108. Hoofdstuk VI. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg). D. Insecten. (Vervolg) 116. 5. Goleoptera 116. 6. Lepidoptera 127. AFLEVERING IV. pag. Hoofdstuk VIL De Diervormen der grootere plaatsen (Vervolg). D. Insecten (Vervolg) 157, 7. Hymenoptera 157. 8. Aptertjgota. . 179. Hoofdstuk VIII. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg) 180. E. Schorpioenen en verwante vormen . . . 180. F. Spinnen en Mijten 182. G. DUIZENDPOOTEN 189 H. KrEEFTACHTIGE DlEREN 193. I. Weekdieren 194, K. Wormen 195. Hoofdstuk IX. De Fauna der dessA's 198. A. Dessa's in het open veld 199. AFLEVERING V. Hoofdstuk IX. (Vervolg). De Fauna der dessa's (Vervolg). A. Dessa's in het open veld (Vervolg) . . . 205. B. Dessa's in boomrijke omgeving 212. Hoofdstuk X. De Fauna der dessa's. (Vervolg). B. Dessa's in boomrijke omgeving. (Vervolg) . 227. Hoofdstuk XI. De sawahfauna . 245. - 205 - onaangetast en maken aldus talrijke, langwerpige vlekken, die in den regel niet meer dan 3 cM. lang zijn. Maar het aantal van deze vlekken is soms zóó groot, dat meer dan de helft van de bladoppervlakte erdoor is ingenomen; wederom eene beschadiging, die karakteristiek genoeg is om van den beganen grond te worden herkend. Eindelijk ziet men dikwijls, hoe de zijblaadjes, met uitzondering van de hoofdnerf, geheel zijn wegge- vreten. Hier kunnen verschillende schuldigen in het spel zijn. Reeds noemden wij (pag. 65) de groote rupsen van Amathusia phidippus en Discophora celinde, maar er kan ook sprake zijn van Hidari irava, van de familie der Hesperidae, en zelfs van Parasa bicolor, een polyvore Slakrups (fam. Limacodidae), die wij elders meer binnen ons bereik zullen vinden. Geen der andere boomen in de dessa heeft zulk een rijkdom van bewoners aan te wijzen als hierbo- ven voor de cocospalm werd beschreven. Veeleer zou men kunnen zeggen, dat vele soorten één of hoogstens een paar speciale gasten hebben, die, voor zooverre zij ook in de groote plaatsen voorkomen, reeds in vorige hoofdstukken werden genoemd. Wij kunnen daaraan thans nog de volgende toevoegen. Aan de doekoe (Lansium domesticum) kan men zeer dikwijls een verschijnsel waarnemen, dat op het eerste gezicht aan een heksenbezem doet denken. Tusschen het gebladerte, niet zelden ook een weinig daaruit stekend, bevinden zich daarbij rijk vertakte, ongeveer uit één punt ontspringende, deels knobbelig gezwollen, deels gelijkelijk verdikte takjes, waaraan nagenoeg alle blaren ontbreken. Bij onderzoek is het mij gebleken, dat hier een Schildluis in het spel is, die zich vestigt - 206 - op de pas uitgeloopen takjes en de schors daarvan aanzienlijk doet opzwellen. Weliswaar groeien de aangetaste takjes nog eenigen tijd in de lengte door, maar de verdere ontwikkeling der blaren wordt be- lemmerd en er vormen zich zijtakjes, die in den regel hetzelfde lot ondergaan, totdat ten slotte het complex ontstaat, dat aan een heksenbezem herinnert. Elke schildluis op zich zelve doet een ronde opzwelling ontstaan, maar gewoonlijk zijn er zooveel aanwezig, dat de opzwellingen over aanzienlijke gedeelten der takjes ineenvloeien en daardoor een vrij gelijkmatige verdikking vormen. In het midden van elke opzwel- ling is een tamelijk diepe, komvormige inzinking, die van boven door het lichaam van cle luis wordt afgesloten ; licht men cle laatste met een naald eruit, dan vindt men de ruimte onder haar soms grooten- deels met eieren gevuld. Een niet minder eigenaardige verminking vertoont dikwijls cle bamboe, die in het algemeen al bijzonder weinig relaties met de dierenwereld heeft aangeknoopt. In overigens gezonde bamboestoelen merkt men bij clit verschijnsel één of meer stengels op, waarvan sommige (6 — 12) opeenvolgende geledingen slechts een gedeelte, soms niet meer dan een vierde of een vijfde, van de normale lengte hebben bereikt, terwijl ze tevens niet zuiver in eikaars verlengde zijn gele- gen, maar een gebroken lijn vormen. Splijt men nu zulk een stengel open, dan blijkt het uiterste paar (en wel gewoonlijk het onderste) der abnormale in- ternodiën een groot aantal kale, licht-vleeschkleurige rupsen te bevatten, terwijl men de dieren natuurlijk ook wel eens in den poptoestand aantreft, als wanneer ze aanvankelijk licht-, later donkerbruin zijn. Dein- - 207 - landers, althans die in West-Java, kennen deze rupsen zeer goed (onder den naam tjangküoeng) en gebruiken ze als aas bij het visschen, waartoe ze, door haar groote taaiheid en haar welgedaan voorkomen, zeer geschikt zijn. Hoe de rupsen aan dat uiterlijk komen, vraagt men zich terecht af ; ten getale van soms een paar honderd te zijn opgesloten in een paar geledingen van een bamboestengel strookt nu juist niet met onze begrippen van culinairen over- vloed. Slechts de binnenwand der aangetaste geledin- gen is een weinig afgeschaafd, terwijl de weinige, korrelige overblijfselen van parenchymatischen aard, die men in normale geledingen aantreft, zijn verdwenen, maar daarmede is dan ook al het eetbare genoemd. Voegen wij hieraan toe, dat de geledingen, waarin de rupsen zich achtereenvolgens hebben opgehouden, slechts door een kleine, blijkbaar doorgeknaagde ope- ning in het harde tusschenschot met elkaar in ver- binding staan, dat de laatstgemaakte openingen weder door spinsel worden afgesloten en dat er daarna nog geruime tijd vóór de verpopping verloopt, dan wordt het inderdaad raadselachtig, hoe de dieren zich in het leven houden. De vlinder is een Pyralide, die echter blijkbaar niet op kunstlicht afkomt. Want als men bedenkt, dat tjangkiloeng in en om Buitenzorg algemeen voor- komt en dat elke aangetaste stengel gemiddeld een honderdtal vlinders moet leveren, dan mag men aannemen, dat ik, in de achttien jaren van mijn verblijf alhier, wel eens een exemplaar bij het lamp- licht zou hebben gevangen, wat niet het geval is geweest. De vraag is intusschen bij mij gerezen, of de volwassen dieren normaliter wel behoorlijk ontwikkelde vleugels hebben. Bij het opkweeken - 208 - uit den poptoestand, die maanden lang duurt, krijgen zij die niet dan bij zeer hooge uitzondering, ook, als men de omstandigheden voor de dieren zoo normaal mogelijk maakt, door bij voorbeeld den gespleten stengel weder dicht te binden. Dan is er nog een onopgeloste vraag: hoe komen, in de vrije natuur, de vlinders naar buiten? De gele- ding, waarin de poppen zijn opeengehoopt, staat slechts door de genoemde, kleine doorgangsopening, waarvan het spinsel eerst weder moet worden ver- wijderd, in verbinding met de aangrenzende, die echter nog lang niet als „buitenwereld" mogen worden beschouwd. Het is waar, dat sommige der verkorte geledingen op lateren leeftijd overlangsche barsten vertoonen, maar ook dat is niet altijd het geval. De zaak behoeft dus nog in alle opzichten een nader onderzoek; bij onze huidige kennis ervan kan men bijna niet anders dan aannemen, dat slechts een zeer gering aantal dieren fortuinlijk genoeg is om het te brengen tot den toestand van rondvliegende vlinders, waarvan de wijfjes hare eieren vermoedelijk leggen in de jonge spruiten, en dat deze laatste de jonge rupsen voeden met haar inwendig parenchym en eerst later, wanneer de geledingen zich zullen gaan strekken, cle gevolgen van deze gastvrijheid onder- vinden en op de beschreven wijze openbaren. Merk- waardig is hierbij, dat het stengelgedeelte onder en boven de aangetaste streek gewoonlijk internodiën heeft van normale lengte. Ten bewijze daarvan volgt hier een opgave van de lengte der geledingen, van beneden naar boven, van een nagenoeg volwassen stengel, die door tjangkiloeng was aangetast (in cM., de aangetaste geledingen cursief): 33, 29, 24, 32, 31, 16, 14, 12, 13, 12, 13, 11, 20, 42, 45 enz. De - 209 - verpopping had plaats in de beide onderste der aangetaste geledingen, terwijl men uit deze cijfers tevens kan zien. dat de geledingen, die het eerst en bijgevolg nog in jeugdigen toestand, werden aangetast, het meest de gevolgen daarvan ondervonden. Ook het fraaie Boktorretje Clytanthus annularis zou volgens opgave van inlanders in zijn ontwikkeling iets met de bamboe hebben uittestaan, doch het is mij nooit mogen gelukken, den aard dezer betrekking vast te stellen. Van de pisang werd de meest karakteristieke bewoner, Erionota thrax, reeds vroeger (pag. 136) beschreven; hij is echter niet de eenige gast, dien de blaren huisvesten. In jongen toestand namelijk, vooral wannneer ze nog slechts peperhuisvorming zijn opgerold, dienen ze overdag tot schuilplaats aan een aantal kleine soorten van Vleermuizen, die er een koel en veilig verblijf vinden. De fraaie Ceri- voula picta, die voor een Vleermuis bijzonder leven- dige kleuren en teekeningen bezit, heeft voor dit dagverblijf zelfs een bepaalde voorliefde. De overige bewoners der pisangplanten houden zich op in de inwendige deelen, speciaal in de sap- rijke bladscheeden, die samen het grootste gedeelte van den ,,stam" vormen. Zij behooren, voor zooverre de plant hun niet alleen huisvesting, maar ook voedsel verstrekt, bijna alle tot de Snuitkeversoort Spheno- phorus planipennis, een nauwe verwant van de Pal- mensnuitkevers, maar van geringer afmetingen dan deze. Men kan dit insect hier in alle ontwikkelings- toestanden aantreffen, soms zelfs in grooten getale, maar het schijnt, dat de plant van hunne aanwezigheid weinig nadeel ondervindt. Overigens wordt hunne - 210 - ontwikkeling nogal tegengegaan door het optreden van een andere groep van Kevers, die der Histeridae, in het bijzonder de geslachten Plaesia en Hololepta. Deze glimmend zwarte, platte, breedgeschouderde dieren zijn er geheel op gebouwd om zich een weg te banen tusschen de aaneensluitende bladscheeden en daar niet alleen voor zich zelf hun prooi op te sporen, maar tevens eieren te leggen, waaruit zich larven van zeer roofzuchtigen aard ontwikkelen. De manggistan {Garcinia mangostana) vertoont aan zijn bladeren niet zelden een verschijnsel, dat aan het optreden van een parasietische schimmel doet denken, maar waarvan de oorsprong toch van dier- lijken aard is, al is natuurlijk het secundair optreden van schimmels of van bacteriën niet uitgesloten. De blaren vertoonen alsdan groote, droge, bruine vlekken, die bij nadere beschouwing blijken uit te gaan van kleinere of grootere beschadigingen van den rand, en daar de levensduur van de blaren bij deze boom- soort zeer lang is, óók al zijn ze in hun jeugd op de aangegeven wijze beschadigd, is de eigenlijke oorzaak soms ver te zoeken. Deze is cle rups van de Noctuide Stidoptera cuoulloideSj die nu en dan in groot aantal op de manggistan is te vinden en zich bepaalt tot het aanvreten van den rand der, natuurlijk bij voorkeur jonge blaren. Hoogstens wordt de helft der bladoppervlakte weggevreten. Zooals de meeste Uilenrupsen, vreten ook deze dieren slechts gedurende cle duisternis; overdag zitten ze bewegingloos op de dikke hoofdnerf en vallen dan zeer weinig in het oog. De kunst om zich moeielijk zichtbaar te maken zit hun trouwens in het bloed, want de vlinder van deze soort gelijkt in den rusttoestand volmaakt op - 211 - een cylindrïsch stukje dood hout of schors. Van pooten en sprieten is alsdan niets zichtbaar, de grijze voorvleugels zijn half om het achterlijf gerold en de langschubbige bekleeding van den prothorax steekt aan weerszijden van den kop in een dikken bundel naar voren en geeft den indruk, alsof het nagebootste voorwerp op die plaats op onregelmatige wijze was afgebroken. Op verschillende djamboe-soorten (Psidium guajava en üfa^ema-soorten) vindt men voorts de zonderlinge rups van Carea subtilis, eveneens een Noctuide, ge- kenmerkt door het sterk gezwollen voorkomen van wat men aanvankelijk voor den kop zou houden. Het blijkt echter hij nadere beschouwing dadelijk. dat deze opzwelling slechts den thorax betreft, die zich daardoor voordoet als een groen bolletje, en dat de kop, hoewel eenigszins verborgen, toch in normalen toestand aanwezig is. Eindelijk moet een woord worden gewijd aan de waroe {Hibiscus tiliaceus), die zoowel om het hout, als om de schors in alle dessa's is aangeplant. Men vindt namelijk aan dezen boom zelden een gaaf blad, terwijl de blaren er dikwijls uitzien, alsof men met hagel er doorheen had geschoten. Dit is het werk van talrijke soorten van kleine Chrysojjielidae, die voor deze plant een bijzondere voorliefde schijnen te hebben ; het is des te opvallender, omdat, trots het groote aantal soorten, waardoor deze ke verfamilie op Java is vertegenwoordigd, slechts weinig andere boomen de sporen van hun optreden vertoonen. Wat hen in de waroe-blaren zoo bijzonder aantrekt, is moeielijk te zeggen. Voor de kleinste soorten, die - 212 - dikwijls aan de onderzijde zitten te vreten, kan het de viltige beharing zijn, waartusschen zij zich veilig gevoelen. Merkwaardig is, dat men onder de hier bedoelde Chrysomeliden ook enkele soorten van de Psylliodes-gvoep aantreft, die, zooals hun Hollandsche naam „aardvlooien" al aanduidt, in den regel meer jn de nabijheid van den grond vertoeven. Voor het overige ziet men onder hen eenige van de vroeger (pag. 126) genoemde vormen, alsmede Plagiodera meiusa, Mysothra gemella, Nodostoma bohemanni en Ghalcolampra violaceipennis, waarvan de drie laatst- genoemde ook op andere planten van dezelfde familie (Malvaceae), o.a., zooals wij later zullen zien, op katoen, zeer algemeen zijn te vinden. Dezelfde voorliefde voor Malvaceae vindt men trouwens bij meerdere insecten in zeer sterke mate ontwikkeld, o.a. bij de wantsen Dysdercus cingulatus en Tectöcoris cyanipes, die ook wel eens op de waroe voorkomen, doch beter later kunnen worden ter sprake gebracht. 13. Dessa's in boomeijke omgeving. Als type van dit gebied beschouw ik het platte- land, zooals het zich in wijden kring rondom Batavia uitstrekt en den meesten Indischen lezers, zij het ook slechts door aanschouwing uit den trein, bekend zal zijn. Soortgelijke streken vindt men op Java zeer veelvuldig, al bestaat er ook veel variatie in de boom-soorten, die er den boventoon voeren en bijgevolg in den algemeenen indruk van het landschap. Die verscheidenheid weerspiegelt zich echter slechts ten deele in de dierenwereld, welke het in hoofdzaak slechts om de aanwezigheid van opgaand geboomte - 213 • is te doen. Slechts een paar vormen, aan bepaalde plantensoorten gebonden, mogen hier vooraf worden besproken, waarbij ik in de voornaamste plaats het oog heb op de bewoners van de verschillende, om de vrachten aangeplante en onderling zeer verwante Mangifera-soorten . Hoewel deze boomen ook in de dessa algemeen zijn te vinden, ontwikkelen zij zich uit den aard der zaak veel beter op een ruimere standplaats; men ziet soms vrijstaande boomen en boomgroepen, die niet behoeven onder te doen voor het fraaiste, dat in een Enropeeschen parkaanleg in die richting kan worden bereikt. Zoodanig is de indruk op eenigen afstand; beschouwt men de boomen van naderbij, dan blijkt het in den regel, dat zij op allerlei wijzen zijn gehavend. Zoo vertoont de kruin dikwijls plek- ken, waar de uiteinden der takken half afgestorven en nagenoeg bladerloos zijn. Hier is Orthaga euad- rusalis aan het werk geweest, een kleine Lichtmot, die haar eieren in grooten getale legt op den, zooals bekend is. zeer snel groeienden uitloop der mangga's. In de weinige dagen, die verloopen tusschen het leggen der eieren en het uitkomen der jonge rupsen, hebben de blaren van het jonge takje bijna hun definitieve grootte en kleur bereikt, maar het weef- sel is nog zóó malsch, dat zelfs die uiterst kleine dieren zich eraan tegoed kunnen doen. Indien deze zich nu verspreidden, zou hun aanwezigheid aan de plant nog niet zooveel kwaad doen, maar zij blijven bij elkaar en spinnen zich een gemeenschappelijk nest, dat langzamerhand wordt uitgebreid en ten slotte een veel grooter gedeelte van den boom omhult en verstikt, dan voor hun voeding noodig is. Later, als na den poptoestand de vlindertjes zijn uitgevlogen, - 214 - blijven de overblijfselen van dat nest nog lang aan- wezig, maar door regen en wind worden ze op den duur verwijderd en het aangetaste gedeelte blijft dan in onherstelbaren toestand over. Een andere, algemeen bekende gast van de mang- ga, het Snuitkevertje Oryptorhynchus mangiferae, werd reeds in het Eerste Hoofdstuk (pag. 9) van dit werk genoemd, naar aanleiding van zijn voor- komen in het Westen, zijn ontbreken in het Oosten van Java. Als wij hier nog even op hem terug komen, dan is het om melding te maken van een zeer vernuftige campagne, die op sommige plaatsen tegen hem wordt gevoerd en waarvan de mededeeling geheel past in het kader van dit boek. Hierbij wordt namelijk gebruik gemaakt van cle oorlogzuchtige natuur der, vooral nabij de kust algemeen voorko- komende mierensoort Oecophylla smaragdina (pag. 162), die gaarne in boomen nestelt en haar nest maakt door een groot aantal naburige blaren tot een ronden klomp van soms een halven meter middellijn met elkaar te vereenigen. Deze klompen worden nu op de eene of andere, zeer omzichtige wijze af- gesneden en in de manggaboomen opgehangen en de mieren, intelligent genoeg om „bonne mine a mauvais jeu" te maken, zetten op die nieuwe woonplaats haar levenswijze voort, die medebrengt, dat geen ander, voor haar nutteloos insect, dus ook geen eierleggende Oryptorhynchus, in hare nabijheid wordt geduld. Men zou clie mieren derhalve niet in het veld kunnen brengen tegen een ander insect, dat niet zelden op de mangga's is te vinden, en wel in zulk een groot aantal, dat niet alleen de boom, maar ook cle omgeving de sporen ervan draagt. De hier - 215 - bedoelde is Poeciloptera (Copsyrna) stollii (familie der Fulgoridae, onderorde der Homoptera), die, evenals het meerendeel harer verwanten, de eigenschap heeft, in den larvalen staat vrij aanzienlijke hoeveelheden „honigdauw" af te scheiden, welke, op zijn beurt, op de voorwerpen, waarop hij neervalt, den welbekenden „roetdauw" doet ontstaan. Dientengevolge vindt men onder de mangga's, wanneer daarin veel Poe- ciloptera's huizen, soms de geheele bodemvegetatie, en zelfs steenen, met een zwarte laag bedekt, die zich, daar de fijne druppeltjes honigdauw dikwijls door den wind een eind weegs worden medegevoerd, niet zelden ook over naburige voorwerpen uitstrekt. Een ander afscheidingsproduct blijft intusschen aan de larven zitten en doet zich voor als een witte, uiterst teere, vlokkige massa, die de dieren soms geheel bedekt en ook, na de vervelling, op de afge- worpen huidjes aanwezig blijft. Deze stof is van wasachtigen aard en komt ook, hoewel in veel mindere mate, voor op het lichaam der volwassen dieren, die ten onrechte dikwijls voor vlindertjes worden gehouden. De genoemde honigdauw maakt, zooals bekend is, voor vele soorten van mieren een zeer geliefkoosd voedsel uit en ook de Oecophylla's zijn van zulk voedsel niet afkeerig, zoodat zij met de Poeciloptera s vermoedelijk spoedig een verbond zouden sluiten in plaats van ze te verdrijven. Bij de mangga kan nog een verschijnsel worden waargenomen, dat aan het optreden van insecten is toe te schrijven, namelijk het uitvloeien van een aan de lucht tot hars opdrogende, terpentijnachtige vloeistof uit de schors van stam en takken. Dit wordt veroorzaakt door de wijfjes van verschillende Boktorren, o.a. van Batocera hector, Epepeotes luscus, - 216 - en van eene Rhytidodera- soort, welker larven in het hout dezer boomen leven. Bij het leggen der eieren worden in de schors, en dikwijls ook dieper, grootere of kleinere wonden gemaakt, waaruit weldra de uit- vloeiing begint, die, wanneer toevallig groote harska- nalen zijn getroffen, soms geruimen tijd kan aanhouden. Eindelijk mogen hier nog worden genoemd de rupsen van een paar Euthalia-soorten, die van de manggablaren leven en de aandacht, trekken door haar fraai, maar eenigszins vreemd voorkomen, voor- zien als ze zijn van lange, vedervormige haren, die rondom het lichaam horizontaal in alle richtingen uitsteken. Zit zulk een rups toevallig op de hoofdnerf, dan lijkt het, alsof daaruit groene veertjes ontspringen, die het blad grootendeels bedekken. Met ziet deze rupsen echter niet dikwijls, omdat zij zich in de hoogere gedeelten der boomen ophouden ; dat zij niettemin vrij algemeen moeten zijn, mag men wel opmaken uit het groote aantal Euthalia-\\mdevs, dat in dit gebied rondvliegt. Een tweede boom in dit gebied, die nog aanleiding geeft tot een bijzondere opmerking, is de sawoe manila (Achras sapota), die men soms vereenigd ziet tot aanplantingen, waaraan men den naam van boomgaard zou kunnen geven. Dat deze boom wel eens wordt aangetast door Scolytidae (Bastkevers), is op zich zelf nauwelijks der vermelding waard, daar hij dit lot deelt met tal van andere boomsoorten op Java; het is de wijze van aantasting, die de opmerkzaamheid verdient. Bij alle Scolytidae toch op Java, waarvan de levenswijze min of meer uitvoerig is onderzocht, bepaalt het optreden zich tot het maken van gangen met nu en dan een enkelen zijgang, of van holten, - 217 - waarin men soms geheele families van dieren in alle toestanden van ontwikkeling kan aantreffen. Bij de soorten, die boomen bewonen, dringen zij daarbij steeds rechtstreeks in het hout. Hierop nu maakt de Scolytide, die men nu en dan in sawoe manila aantreft, eene uitzondering, daar zij zich geheel ge- draagt als bijv. de Hollandsche Hylesmus fraxini en derhalve tot de echte schorsboorders mag worden gerekend. Zij maakt onder de schors een „moeder- gang", vanwaar de larfjes hun zijgangen maken, zoodat men hier de welbekende figuur te zien krijgt, waaraan voor een van de Europeesche vormen de soortnaam typographus is ontleend. De buitengewone rijkdom der Javaansche dessa aan hoenders is ongetwijfeld een van de redenen, waarom kleine roofdieren en roofvogels overal ruim zijn vertegenwoordigd, waar, zooals in dit gebied, de omstreken aan deze dieren een goede verblijfplaats verleenen. Daarbij komt nog, dat die hoenders voor hun voedsel zijn aangewezen op afval, dat natuurlijk niet altijd in even ruime mate aanwezig is, en daarom dikwijls genoodzaakt zijn, overdag in den omtrek zwerftochten te ondernemen, welke, vooral voor de jongere dieren, vaak een noodlottig einde nemen. Een van hun grootste belagers is Spisaetus limnaetus, dien men voor Java wel als den kieken- dief bij uitnemendheid mag beschouwen. Deze even brutale als slimme roover komt in dit gebied algemeen voor, zoowel in het laagland als op de berghellingen, en wel in twee variëteiten, waarvan de ééne aanzienlijk donkerder . is dan de andere. Men ziet hem dikwijls rustig op een dooden tak zitten, hoog in het geboomte, terwijl hij daarbij - 218 - zelfs in het geraas van een voorbij rij denden trein geen reden tot vluchten ziet, wel wetend, dat hem van die zijde geen gevaar dreigt. Is hij het, die overdag de hoenders weghaalt anderen doen het des nachts. Zoo zijn de loewak {Paradoxurus hermaphroditus, pag. 57) en vooral de rassi ( Viverricula malaccensis) welbekende, nachtelijke bezoekers der dessa's, waaraan wij nog kunnen toevoegen Helictis orientalis (bioel, njentek), ofschoon deze laatste minder schadelijk is en door het dooden van ratten en muizen zelfs nu en dan 'aanspraak op eenige waardeering kan maken. Alle drie genoemde Roofdieren zijn in dit gebied algemeen, daar zij zich overdag in veilige schuilplaatsen kunnen terugtrekken, hetzij in holten van oude boomstammen, hetzij in onderaardsche verblijven, waarvan men de ingangen wel eens tusschen de opstaande wortellijsten van verschillende boomen kan waarnemen. Dan is er nog een vierde Roofdier, dat zich niet zelden in de nabijheid der dorpen waagt, maar van nog schuweren aard is dan de reeds genoemde, namelijk Felis minuten (bengalensis), de Wilde Boschkat, mèong tjongkok of koewoek, een dier van wilde en bloeddorstige natuur, waarvan echter de jongen, wanneer ze op zeer jeugdigen leeftijd zijn gevangen, zich wel eenige maanden zeer behoorlijk en zelfs mak kunnen gedragen en gereedelijk kunnen doorgaan voor zeer fraaie, jonge exemplaren van de gewone Huiskat. Op een bepaalden leeftijd krijgt echter bij hen de natuur de overhand boven de leer en dan zijn ze niet meer te vertrouwen; in het bijzonder schijnt de lucht van bloed, zelfs niet meer dan één enkele maal geroken, hen plotseling en volkomen tot den wilden staat terug te brengen. Dat zij ook onderling verwoede - 219 - gevechten kunnen leveren, bleek eens bij een der kampongs nabij het Krankzinnigengesticht alhier. Daar waren twee groote, mannelijke exemplaren, ver- moedelijk uit jaloezie, elkaar te lijf gegaan; hun woede was daarbij van dien aard, dat zij alle voorzichtigheid uit het oog verloren en zich zonder eenige poging tot vluchten lieten vangen door het kampongvolk, dat was komen toeloopen op het gebrul, dat van veel grootere dieren afkomstig scheen. ^» Voor de overige roofdieren van dit gebied hebben wij weder tot de Roofvogels terug te keeren en ontmoeten dan een aantal vormen, die het niet of in veel mindere mate dan de genoemde Spizaetus op het pluimvee hebben voorzien. Niet zeer algemeen, en in West-Java zelfs meer tot de hoogere cul- tuurstreken beperkt, is Cerchneis occidentalis, een •fraai, in hoofdzaak bruin valkje, dat in habitus en bewegingen aan den Hollandschen Torenvalk {Falco tinnunculus) herinnert en zich niet alleen voedt met kleine, warmbloedige dieren, maar ook gaarne hage- dissen en groote insecten nuttigt. Dezelfde voorliefde voor hagedissen treft men aan bij Astur trivirgatus, een kleinen, algemeenen havik, gemakkelijk herken- baar aan de drie donkere dwarsstrepen over den staart, waaraan trouwens zijn soortnaam is ontleend. Van geheel anderen aard daarentegen is het voedsel van den fraaien Pernis ptüonorhynchus, zooals reeds blijkt uit den Hollandschen naam van Wespendieven, waarmede dit genus wordt aangeduid. Hij behoort tot de grootste Roofvogels op Java en, waar men hem in staat zou achten, dieren van vrij aanzienlijke afmetingen te lijf te gaan, maakt het een eenigszins - 220 - zonderlingen indruk, dat hij zich uitsluitend voedt met insecten, hoofdzakelijk met bijen en wespen. Een enkele maal zijn ook overblijfselen van kak- kerlakken in - zijn maag aangetroffen. Tamelijk veelvuldig in het geheele gebied, waarmede wij ons bezighouden, schijnt hij toch aan het lagere gedeelte daarvan de voorkeur te geven. De hoeveelheid bijen en wespen, die men in zijn maag kan vinden, is soms aanzienlijk, terwijl zich dikwijls ook de larven dezer dieren daartusschen bevinden. Het schijnt dus, dat hij de nesten open breekt en plundert en wie eenige ervaring heeft aangaande de verwoede wijze, waarop vele soorten van Vespidae zich bij een dergelijke ingrijpende aanranding van hun verblijf te weer stellen, zal moeten erkennen, dat hij de minder dicht beveerde plekken van zijn lichaam (bijv. het aangezicht) op eene of andere bijzondere wijze tegen de steken dezer dieren moet weten te beschermen. Van de Uilen komt, behalve Scops lempiji, in dit gebied algemeen voor Bubo orientalis, gewoonlijk hiengkiek genoemd, die ook in den gevangen staat blijk ervan geeft, dat de menschelijke samenleving voor hem niets vreemds op vreeswekkends heeft. Ik heb van deze fraaie vogelsoort gedurende twee jaar een levend exemplaar in mijn bezit gehad, dat geheel tot huisdier is geworden. Gekocht als jong in zijn wit en donzig vederkleed, werd het weldra zoo mak, dat het een deel van den dag buiten zijn kooi doorbracht en ten slotte geheel vrij werd gelaten. Hij bleef echter in de buurt van zijn oude woning. Des nachts, als hij op het dak en in het omringende geboomte rondscharrelde, deed hij voortdurend zijn hoog, éénsylbig stemgeluid hooren en zette zich tegen - 221 - den morgen op een lagen tak vóór de keuken, om daar de komst af te wachten van een zeer bevriende persoonlijkheid, namelijk den slagersjongen, die dagelijks eene hoeveelheid vleeschafval voor hem medebracht. Kwam deze te laat naar zijn zin, dan kortte hij zich den tijd door 'de keukenmeid te plagen of zich in het venster van de eetkamer te zetten en zijn nood te klagen aan het ontbijtend huisgezin. Met een jongen fox-terrier stond hij op zeer goeden voet; beiden stoeiden in het gras als waren ze soortgenooten. Bij zijn nachtelijke zwerftochten scheen hij het vooral op sprinkhanen te hebben voorzien, want dikwijls verwijderde hij op de, bij Roofvogels ge- bruikelijke wijze, ballen onverteerd voedsel uit zijn mond, waarin een groot aantal pooten en vleugels dezer dieren waren te vinden. Intusschen heb ik hem ook eens betrapt, terwijl hij bezig was met het plunderen van een nest van de priet {Uroloncha leucogastroides) waarbij de eitjes zeer voorzichtig werden opgenomen, om daarna met een vlugge be- weging van den kop te worden ingeslikt. Mag men van Bubo orientalis aannemen, dat hij van oudsher de nabijheid van den mensch heeft gezocht en sedert lang tot de cultuurfauna is over- gegaan, anders is het met Phodilus badius, welke fraaie Katuil waarschijnlijk nog in de periode van overgang verkeert. Bij de oudere auteurs (Horsfield e.a.) vindt men dit dier vermeld als een bijzonder zeldzame soort, die zich het liefst in de dichtste ge- deelten der bosschen terugtrekt. Dit blijkt echter, zooals reeds vroeger (pag. 34) werd opgemerkt, in geenen deele meer het geval te zijn. Wel is waar - 222 - is mij nog geen exemplaar bekend uit oude cultuur- streken, die reeds lang verre van alle wildernis zijn verwijderd, maar van verschillende plaatsen ken ik hem thans als een diersoort, die het bosch althans gedeeltelijk heeft vaarwel gezegd en daarbij de meeste neiging toont tot vestiging in dit gebied, vermoedelijk, omdat zij aldaar hare levensvoorwaarden het best vervuld vindt. Noemde ik vroeger als plaats van voorkomen reeds de, allengs geheel bewoonde streek ten Z.0 van Buitenzorg, ik kan thans daaraan toe- voegen, dat zij ook te Sinagar, bij Tjibadak, in de kampongs nestelend is aangetroffen *). Dat zij voorts geenszins tot de hoogere streken is beperkt, blijkt uit een exemplaar, dat werd verkregen te Bandjar, slechts weinige voeten boven zee, waar het zich eveneens in de nabijheid eener kampong ophield. Behalve de reeds genoemde, zijn er nog eenige Roofvogels, die zich in dit gebied ophouden, doch slechts daar, waar het langzamerhand in meer open terreinen overgaat, die hun dan tot jachtterrein dienen. Zijn de laatstbedoelde rijk aan water, dan kan men in de eerste plaats vrij zeker zijn van de aanwezigheid van den grooten Ooruil Ketupa jaoanensis, eveneens veelal hiengkiek genoemd, wiens voedsel voor een aanzienlijk deel uit visch bestaat. Kan hij deze des nachts bemachtigen in de kunstmatig aangelegde vischvijvers der dorpen, dan vindt hij dat natuurlijk gemakkelijker; zoo niet, dan is hij aangewezen op de jacht in de omstreken. In de tweede plaats treft men er dan dikwijls Spilomis baccha aan, een zeer fraaien, grooten bui- zerd, die, om het bezit van een breede, opzetbare *) Volgens medèdeeling van den- vroegeren administrateur dier onderneming, den Heer L. Bn. van Heeckeren tot Waliën. Het dier draagt aldaar, naar zijn stemgeluid, den naam Toelangkoeiuiwi. - 223 - kuif, hier en daar met den naam oeloeng-oeloeng djamboel wordt aangeduid en in Midden- en Oost- Java vrij algemeen onder den naam bido bekend is. Diens voedsel bestaat echter slechts voor een klein deel uit visschen, voor het meerendeel uit slangen, die op de bedoelde terreinen gewoonlijk eveneens in groot aantal zijn te vinden. In de derde plaats, maar veel minder algemeen, gebruikt nog een andere buizerd het boomrijke gebied als operatie-basis voor strooptochten langs naburige wateren, namelijk Butastur ïioenter, die, behalve op Kruipende Dieren, gaarne langs de oevers van rivieren op zoetwaterkrabbetjes en dergelijk gedierte jaagt. Terwijl de eerdere avifauna van dit gebied zóó rijk is, dat daaraan een afzonderlijk hoofdstuk zal worden gewijd, moet nog worden melding gemaakt van een drietal Zoogdieren, die overal in dit gebied huizen, waar de aard en de uitgestrektheid van het geboomte schuilplaatsen van voldoende eenzaamheid waarborgen. De eerste is Manis javanica (s. peusing ; j. trenggiling), welbekend als Schubdier of Geschubde Miereneter, de eenige, in Nederlandsch-Indië voorkomende vertegen- woordiger van de orde der Edentata, die vooral in Afrika en Zuid-Amerika thuis behoort. Hoewel in voorkomen een vrij onhandig en zelfs hulpbehoevend dier, is hij dat in werkelijkheid geenszins. Integen- deel, hij is van twee markten thuis, daar hij zich niet alleen gemakkelijk voortbeweegt op den grond en daarin met zijn, tot graven ingerichte, klauwen diepe holen kan maken, maar bovendien over zulk een uitnemend klimvermogen beschikt, dat hij zich - 224 - zelfs langs gladde, ijzeren stijlen naar boven weet te werken. Een en ander komt hem natuurlijk in den vrijen staat zeer ten goede en het verklaart, hoe hij zich volstrekt niet in de wildernis behoeft te verbergen, maar zich ook staande kan houden in een cultuurgebied als dit, waar, wat voedsel betreft, de omstandigheden dikwijls zeer gunstig voor hem zijn. Termieten en mieren, die hij het liefst eet, zijn hier steeds in overvloed te vinden, de eerste in den grond, de laatste vooral in de boomen, waar hij ze zelfs op de dunnere takjes opzoekt en daarbij blijk geeft van een lenigheid en een handigheid, die men stellig bij een zoo hard en stijf gepantserd dier niet zou verwachten. Bekend is verder zijn gewoonte, zich bij naderend gevaar als een bal op te rollen ; minder bekend vermoedelijk de rijkdom aan Ixodidae, (vooral Amblyomma sublaeve), die hij in den regel bij zich draagt en die onder de schubben van het pantser natuurlijk een uitgezochte verblijfplaats vinden. Het tweede der bedoelde Zoogdieren is het stekel- varken de landak, Hystrix javatiica, die dit gebied vooral gebruikt als schuilplaats overdag, om onder beschutting van de duisternis op voedsel uit te gaan in naburige velden, waar hij onder het gewas soms geducht kan huishouden. Vandaar, dat hij in de dessa een slechte reputatie geniet en nogal is bloot- gesteld aan vervolging, waaraan hij zich intusschen dikwijls in onderaarsche schuilhoeken weet te ont- trekken. Daarbij heeft hij het groote voordeel, dat losloopende of alléénjagende honden geen vat op hem hebben en, van weinig energieke natuur als Javaansche kamponghonden zijn, gewoonlijk reeds van de ver- - 225 - volging hebben afgezien, vóórdat hun geblaf de noodige aandacht heeft getrokken. In de derde plaats de Kalong of Vliegende Hond (Pteropus edulis), over geheel Java een uiterst gewone verschijning, hier en daar door groote talrijkheid zelfs een ware plaag voor de vruchtboomen. Hoewel men hem ook in de groote bevolkingscentra gedurende de avondschemering niet zelden ziet vliegen, gewoon- lijk op aanzienlijke hoogte, is hij toch vooral een bewoner van het gebied, dat ons thans bezig houdt. Daar houdt hij zich overdag op in de toppen der hoogste boomen, meestal in troepen bij elkaar. Zijn die troepen talrijk, dan draagt het geboomte weldra de sporen van de bewezen gastvrijheid: grootere of kleinere gedeelten der toppen raken ontbladerd, worden ver- nield en leveren dan overdag met de, aan de achter- pooten hangende en in hun vleugels gehulde dieren een zeer eigenaardig schouwspel op. Oude kapokboo- men {Eriodendron anfractuosum) worden door de dieren met groote voorliefde als dagverblijf gebruikt ; men ziet ze daarin wel eens bij honderdtallen hangen. Tegen zonsondergang komt er leven in zulk een ko- lonie ; de dieren worden wakker, rekken de vleugels eens uit, kruipen met behulp van de klauwen der achterste en den duimklauw van de voorste ledema- ten langs de takken, voor zooverre de ruimte dat toelaat, en vliegen dan uit, alléén of in paren. De terreinen, waarheen zij zich op hun nachtelijke expedities be- geven, liggen soms mijlen ver van hunne rustplaatsen verwijderd en worden bepaald door hetgeen er aan vruchten te vinden is. Uitnemende vliegers als de Kalongs zijn, zien zij er geen bezwaar in, ook over zee te trekken. Zoo nam ik eens op Poeloe Oentoeng - 226 - djawa (Amsterdam), een eilandje bewesten de Baai van Batavia, eene kolonie van kalongs waar, die zich had gevestigd in een hoogen njamploeng {Calophyllum inophijllum) en van daar in kleine troepjes tegen den avond naar den Java-wal vloog, om tegen het aan- breken van den dag weder terug te keeren. De be- woners van het eiland vertelden mij, dat zij die ko- lonie reeds hun geheele leven hadden gekend en het kwam mij voor, dat zij haar min of meer patroniseer- den en het maar half goed vonden, toen ik, om de juiste soort na te gaan, door een geweerschot een exemplaar naar beneden deed tuimelen. Trouwens, het valt, wellicht in verband hiermede, niet te ont- kennen, dat de dieren, van nabij beschouwTd, een aantrekkelijk voorkomen hebben ; de kop is sierlijk en de oogen zijn groot, met een zachte en intelligente uitdrukking. Heeft men de dieren voor zich, dan verkrijgt men een geheel anderen indruk dan dien van het infernale silhouet, dat ze in de vlucht te zien geven. HOOFDSTUK X. De Fauna der dessa's. ( Vervolg). B. Dessa's in boomrijke omgeving {Vervolg) Zooals werd opgemerkt, kenmerkt de avifauna van dit gebied zich door een grooten vormenrijkdom, wat wel voor een aanzienlijk deel mag worden toe- geschreven aan het feit, dat vele. oorspronkelijk boschbewonende soorten, hier levensomstandigheden terugvinden, die eenigszins aan die van hun voor- geslacht herinneren. Een vaste en zeer typische bewoner is de fraaie Ijsvogel Halcyon cyaniventris, zelfs in streken, waar betrekkelijk weinig water is te vinden. Ten aanzien van zijn voedsel toch is deze vogel, die tot heden slechts op Java is aangetroffen, allerminst kieskeurig en in dat opzicht een waardige tegenhanger van Halcyon chloris (pag. 65). Kan hij waterbewonende dieren, van welken aard ook, krijgen, dan zijn die hem natuurlijk zeer welkom, maar hij neemt ook genoegen met kevers, sprinkhanen, kleine hagedissen enz. Zijn onverschilligheid voor water is verder oorzaak, dat hij in zijn verspreiding volstrekt niet tot de lagere streken is beperkt, maar dat men hem ook in de bergstreken, tot een hoogte van ongeveer 3000 voet boven zee, kan aantreffen. Tot ongeveer dezelfde hoogte stijgt in dit gebied - 228 - de Bijeneter Mditoph'igus leschenaulti, die echter ner- gens algemeen schijnt te zijn. Zijn verwant Merops phüippinus daarentegen houdt zich veel meer (ik zou bijna durven zeggen uitsluitend) in de lagere, war- mere streken op en is daar, althans plaatselijk, dik- wijls zéér algemeen. Men kan hem nu en dan ook in de steden waarnemen en zijn neiging tot aanslui- ting aan den mensen en diens werken blijkt o. a. ook uit zijn voorliefde tot zich neerzetten op de telegraafdraden langs den spoorweg, die hem tevens een goed uitzicht op de omgeving aanbieden. Zijn vlucht is buitengewoon snel en behendig, terwijl hij den naam van Bijeneter meer eer schijnt aan te doen dan de eerstgenoemde soort, in welker maag ik, behalve bijen, allerlei andere insecten (glazenmakers, kakkerlakken, wespen, mieren en kevers) heb aan- getroffen. Ook de derde vertegenwoordiger der Meropidae op Java, Merops sumatranus, schijnt zich in dit gebied op te houden, maar veel zeldzamer te zijn dan de beide andere. Hij is o. a. in de omgeving van de kampongs nabij de Wijnkoopsbaai te vinden. De Nectarinidae zijn in dit gebied eveneens ruim vertegenwoordigd. Blijft ook hier Cinnyris pectoralis veelal de minst schuwe en meest algemeene soort, die zich op zonnige avonden gaarne naar de hoogere gedeelten van het geboomte begeeft en daar een soort van avondzang doet hooren, zij wordt plaat- selijk vergezeld door haar kleinere, maar ongemeen fraaie verwant Cinnyris hasselti, die in haar donker, maar voor een groot deel metaalachtig glanzend ge- vederte ongetwijfeld tot de mooiste vogeltjes van Java mag worden gerekend. Door haar schuwheid, - 229 - haar geringe afmetingen en haar vlugge bewegingen valt deze soort echter niet gemakkelijk in het oog. In levenswijze, in het bijzonder in de wijze, waar- op zij haar voedsel zoeken, komen beide soorten overeen, d. w. z., dat zij zich volstrekt niet bepalen tot het afzoeken van bloemen, maar wel degelijk ook alle andere plantendeelen naspeuren. Hun ge- heele gedrag doet daarbij veel meer denken aan dat der kleinere soorten van Meezen (o.a. de Hollandsche Pimpelmees), dan aan dat van de Colibri's. Aan deze laatste herinneren in veel sterker mate de beide, op Java voorkomende Anthothreptes-soorten malac- censis en phoenicotis, die zelfs op eenigen afstand gemakkelijk van de Cinnyr is-soorten zijn te onder- scheiden door haar meerdere grootte en door het verder achterwaarts, tot den staart, doorloopen van den metaalachtigen gloed van het gevederte der rug- zijde. Beide vogeltjes zijn in en om alle kampongs vrij algemeen aan te treffen, vooral wanneer daar boomen bloeien, die door den aard hunner bloeiwijze een geschikt jachtterrein voor hen opleveren. Het is namelijk een feit, waarvan ieder zich gemakkelijk kan overtuigen, dat een groot aantal kleine bloem- pjes bij elkaar, afgezien nog van kleur en geur, een veel grooter aantal insecten lokt dan een gering aantal groote » bloemen, en in verband met dit ver- schijnsel zien wij bloeiwijzen als o.a. die van mang- ga's, klappers en dergelijke steeds omzwermd door allerlei Diptera en Hymenoptera. Op dergelijke boomen nu komen de Anthothreptes-soorten gaarne af; men kan ze dan waarnemen, terwijl zij zich vóór de bloempjes in de lucht zwevende houden en zoowel de insecten opeten, die de bloemen bezoeken, als de spinnetjes, die zich daartusschen verschuilen. - 230 - Aanzienlijk minder algemeen zijn de beide Aethopyga- soorten, die dit gebied bewonen. Het zijn A. mysta- calis en A. siparaja, die zich in hoofdzaak van elkander onderscheiden, doordat bij de laatste de roode super- ciliair-streep ontbreekt en de middelste staartpennen iets minder verlengd zijn. Overigens zijn zij in alle opzichten zeer nauw verwant en vertoonen het ver- schijnsel, dat in dergelijke gevallen meer voorkomt, namelijk, dat zij niet naast elkaar op dezelfde plaatsen leven, althans tot heden niet werden aangetroffen. Hier treft men de ééne soort aan, ginds de andere, maar dikwijls geen van beide. Aangaande hunne levenswijze weet men nog weinig; slechts zij ver- meld, dat ik tot tweemaal in de maag van A. mysta- calis een vrij groot aantal roode, kale rupsjes aan- trof, vermoedelijk van het Mottengeslacht Gracilaria, die alle kenmerken van bladmineerende larven ver- toonden. Waren zij dit inderdaad, dan zou daaruit opnieuw blijken, hoe de Honigzuigers niet alleen allerlei insecten voor lief nemen, maar ze ook in hun, dikwijls verborgen schuilhoeken weten op te sporen. De overige Honigzuigers van dit gebied behooren tot het geslacht Arachnothera ; zij missen den metaal- achtigen gloed op het gevederte. Het zijn de soorten longirostris en affinis, beide tamelijk algemeen, de laatste evenwel in mindere mate dan de eerste. Ook de Arachnothera' 's zijn niet kieskeurig in de keuze van hun voedsel. In de maag van A. affinis vond ik meermalen Cicaden, Fulgoriden en andere Homoptera. De Oaprirnulgus-sooYten behooren tot dat gedeelte van de cultuurfauna, waarvan men uithoofde van - 231 - hun nachtelijke levenswijze slechts weinig bemerkt, maar de algemeenheid, in dit gebied, van hun stem- geluid, waaraan de inlandsche naam tjoehrjoer is ontleend, verraadt reeds spoedig na het invallen der duisternis hunne aanwezigheid. Men treft ze vooral aan, waar dicht struikgewas en bamboe hun overdag een goede schuil- en nestplaats aanbieden, terwijl zij het liefst jagen in eene vegetatie, waar een sterke tegenstelling tusschen onderhout en opgaand geboomte bestaat. Dat zij overigens in de keuze van hun nestplaats niet bijzonder kieskeurig zijn en daarbij in hoofdzaak eenzaamheid en rust beoogen, bewijst de bekende waarneming van Vorderman, die ze, zonder eenige beschutting tegen de moorddadige zonnehitte, broedend aantrof op de, te Tandjong Priok aanwezige hoopen steenkool. Deze waarneming betrof G. affinis, die, evenals de tweede, grootere soort macruras, in geenen deele tot dit gebied beperkt is. Hun nachtelijke levenswijze toch verschaft den Geitenmelkers verschillende voordeden, waardoor zij zich kunnen ophouden op terreinen, die voor dag- vogels van dezelfde grootte en levenswijze te veel gevaar zouden opleveren en slechts al jagende kunnen worden bezocht. Zoo vindt men ze zelfs nabij het zeestrand onder de lage kustvegetatie, waaruit ze eerst bij zeer dreigend gevaar opvliegen en daardoor hunne aanwezigheid verraden. Dat voorts op Java nog twee andere soorten voorkomen, weten wij door de onderzoekingen van Bartel, die in de thee- tuinen zijner onderneming op den Panggerango een exemplaar van G. jotaka verkreeg, terwijl de vierde soort, die voor de wetenschap nieuw bleek te zijn en naar den ontdekker, G. bartelsi werd genoemd, later, bij de boschfauna, ter sprake komt. - 232 - Van de Klim vogels is in dit gebied de bettet, Palaeornis alexandri, een vertegenwoordiger, die plaatselijk zeer algemeen en in grooten getale kan optreden om elders geheel te ontbreken. Hij bewoont gaarne warme laagland, maar komt ook tot vrij hoog in het gebergte in het bewoonde land voor, daar ik hem zelfs aantrof in den, op 4500 voet gelegen Bergtuin te Tjibodas. Voor sommige vruchtboomen is deze diersoort een ware plaag, inzonderheid voor de peteh (Parkiet speciosa), die soms volkomen wordt leeggeplunderd; de dieren zijn echter ondernemend genoeg, om zich nu en dan ook in het open veld te wagen en zich op het bouwland met mais of op de sawah's met rijpe padi te voeden. Bekend is hunne gewoonte, zich, althans buiten den broeitijd, tegen den avond op vaste rustplaatsen tot groote troepen te vereenigen, welker geschreeuw een oorverdoovend geraas veroorzaakt, waaraan eerst door de duisternis een einde wordt gemaakt. Van de overige Klimvogels van dit gebied ver- eischen vooral de Koekoeken onze aandacht. Het moet worden erkend, dat wij van de talrijke soorten van deze familie, die op Java zijn aangetroffen, nog zeer wenig weten, dikwijls niet eens, ofzebehooren tot de vogels, die hier voorttelen. In het bijzonder geldt dit van cle Ciicidus-sooYten^ bij welke onze onkunde vooral wordt veroorzaakt door de tamelijk groote, onderlinge gelijkenis, het nogal groote verschil in voorkomen op verschillenden leeftijd en de moeie- lijkheid om goede exemplaren machtig te worden. Voor zooverre thans onze kennis gaat, zou ik geneigd zijn, bij verschillende soorten van dit geslacht een vrij groote onverschilligheid aan te nemen voor den aard van het terrein, waarop zij zich bewegen. - 233 - Hetzelfde geldt, hoewel in mindere mate, voor het nauw verwante geslacht Gacomantis, waarvan de soort merulinus reeds vroeger (pag. 74) ter sprake kwam. Deze, zoowel als de beide andere, iets grootere soorten sepulchralis en sonneratii, komen in dit gebied alge- meen voor, maar men hoort hun stemgeluid soms ook in het diepst der bosschen hoog in het gebergte, terwijl ik ze voorts meermalen heb waargenomen op de rijpende sawah's. waar zij in den vroegen morgen lustig zaten te fluiten op de bamboe-touwen, die over het veld waren gespannen om de Rijstdiefjes te verjagen. Die onverschilligheid voor de omgeving is overigens wel verklaarbaar: voedsel voor zichzelf vinden de Koekoeken overal wel en voor hunne jongen laten zij anderen zorgen. Het komt er dus voor hen slechts op aan — en dan nog alleen maar, voor zooverre zij hier voorttelen-,op het geschikte oogenblik de nesten van die andere soorten te vinden. Wat het voedsel aangaat, moge hier nog de opmerking worden gemaakt, dat harige rupsen wel is waar cloor de meeste soorten gaarne worden gegeten, maar lang niet altijd het hoofdvoedsel uitmaken. Ook allerlei andere insecten worden genuttigd. Zoo trof ik eens in de maag van Cuculus sonneratii een dikke, vlokkige brij aan, waarin, in min of meer verteerden toestand, een paar honderd kleine, ongevleugelde insecten aanwezig waren. Het bleken te zijn larven van Fulgoridae, uit de ver- wantschap van het vroeger (pag. 215) reeds genoemde geslacht Poeciloptera, waarvan de jongen in zeer talrijke troepen bij elkaar leven en, behalve den honigdauw, een vlokkige, wasachtige stof afscheiden, - 234 - waarmede zoowel hun lichaam, als de bl&ren en takken der boomen, waarop zij leven, bedekt zijn. Wat voorts betreft de noodzakelijkheid, op het juiste oogenblik de nesten van bepaalde, andere vogelsoorten voor het leggen der eieren ter beschik- king te hebben, en den invloed, dien deze factor op de verspreiding eener Koekoeksoort kan hebben, dienaangaande geeft de zwarte Koekoek Surniculus lugubris (kedassi itam) het volgende te zien. Men vindt deze soort zoowel diep in het bosch als in het gebied der kampongs en zelfs nam ik haar meermalen waar in de hooge Kanarieboomen vóór het Zoölogisch Museum alhier, waar zij door haar stemgeluid niet alleen mijne aandacht trok, maar tevens verwisseling met een der Buchanga- soorten, waarop zij sterk gelijkt, onmogelijk maakte. De oorzaak van deze, op het eerste gezicht eenigszins vreemde verspreiding is vermoedelijk niet ver te zoeken ; in het cultuurgebied legt zij hare eieren in de nesten der Buchanga's (pag. 71) en wanneer zij daarbuiten hetzelfde doet in de nesten van den, aan de laatste nauw verwanten boschvogel Bhringa remifer, dan is er inderdaad geen reden, waarom zij dezen niet in het bosch en tot de uiterste grens van zijn verspreidingsgebied aldaar zou volgen. Nog grooter onverschilligheid ten aanzien van de omgeving mag uit den aard der zaak worden verwacht bij de soorten, die hier niet voorttelen, als voorbeeld waarvan de Kuif koekoek Coccystes coromandus zij genoemd. Dit dier, waarvan op Java nog nooit het geluid werd vernomen, gold vroeger (o.a. nog in de mededeelingen van Vorderman) voor een boschvogel, maar hij blijkt een zwerver bij uitnemendheid te zijn, die bovendien niet alleen voorkomt in het gebied, - 235 - waarmede wij ons thans bezig houden, maar ook werd aangetroffen in de strandboschjes langs de noordkust en in het geboomte van 's Lands Plantentuin alhier. Terwijl van de Hierococcyx-soovten (sparveroides en fugax) waarschijnlijk hetzelfde geldt als van de Cuculii moet in de laatste plaats van deze familie, als bewoner van dit gebied, nog worden genoemd de vruchtenetende Endynamis honorata, vrij algemeen bekend onder de namen toehoe (voor het mannetje) en tjoelik-tjoelik (voor het wijfje), beide ontleend aan het stemgeluid, dat zij vooral gedurende de duisternis dikwijls doen hooren en waaraan, gelijk trouwens aan vele nachtelijke klanken, het bijgeloof der inlanders een buitengewoon onheilspellende beteekenis heeft toegekend. Dit onheil bepaalt zich intusschen tot eenige schade aan de vruchtboomen. Overdag zwijgen ze, tenzij de omgeving zeer eenzaam is, in welk geval ze door een soort van gekakel zelfs bijzonder luidruchtig kunnen worden. Zoo hoort men ze bij- voorbeeld den geheelen dag in de boschjes van het, slechts door den lichtwachter bewoonde eiland Edam (in de Baai van Batavia), waar zij de Kraaien volgen, die tegenover hun kroost als gastheeren optreden. Terwijl dit gebied aan Spechten niet veel rijker is dan het vorige en, naast Dendrocopus analis, slechts Jyngipicus auritus, die als een kleinere uitgave van deze zou kunnen worden beschouwd, vrij algemeen voorkomt, treden de Vliegenvangers en de Lijsters reeds iets meer op den voorgrond. De eerste zijn hier vrij algemeen vertegenwoordigd door Siphia banyumas, die in veel grootere mate een vogel van het - 236 - cultuurland blijkt te zijn clan vroeger werd vermoed, waarbij het natuurlijk mogelijk is, dat hij zich eerst de laatste jaren daarin heeft verspreid. Volgens Bernstein bewoont hij „hoofdzakelijk de hooger ge- „legen, nabij bergwouden liggende boschjes, plantages „en tuinen en is ook in de koffietuinen, evenals „lang den zoom der wouden, niet zeldzaam", terwijl Vordermax hem in de struikwildernissen op den Salak, op 2500 voet hoogte, veelvuldig aantrof. Hij blijkt echter ook in lager streken (o.a. in de buurt van Buitenzorg) veelvuldig voor te komen en eenige, nabij Bandjar verkregen exemplaren bewijzen, dat hij ook het laagland bewoont. Het moet echter worden erkend, dat hij, trots het indigoblauw der boven-, en de kaneelkleur der onderdeelen, niet ge- makkelijk in het oog valt en in de eerste plaats aan zijn manieren als een Vliegenvanger is te herkennen. De blauwe Hypothymis occipitalis komt ook in dit gebied voor, maar is veel minder algemeen, terwijl in de derde plaats moet worden genoemd de fraaie Xanthopygia tricolor, die hier slechts een winter- bezoeker schijnt te zijn en in verband daarmede vermoedelijk niet aan een bepaald gebied is gebonden. Deze soort werd eenige jaren geleden in vrij groot aantal aangetroffen bij de boomrijke kampongs aan den voet van den Goenoeng Pantjar, ten Z.-O. van Buitenzorg, die nog geheel met bosch is bedekt. Van de Lijsters mag als tamelijk vaste bewoner van dit gebied, maar vooral in de hoogere streken, worden genoemd Geocichla rubecula, in West-Java algemeen onder den naam manoek tjatjing bekend. Deze vogel zoekt zijn voedsel, dat inderdaad voor een groot deel uit wormen bestaat, op den grond, op vochtige, dicht beschaduwde en begroeide plekken - 287 - en valt daardoor weinig in het oog. Bovendien is hij van een stille natuur; in de latere uren van den voormiddag begeeft hij zich echter naar de hoogere deelen van het geboomte en trekt dan de aandacht door een zeer fraaien zang. Opvallend zijn bij dezen vogel de steeds volmaakte netheid en zindelijkheid van het vederkleed, terwijl de omgeving, waarin hij zich ophoudt, juist geschikt zou worden geacht om zijn teere kleuren, oranjebruin, wit en blauwgrijs, spoedig te bezoedelen. Cittocincla tricolor, bekend als koetjita oetan, houdt zich vooral in de stilste gedeelten van dit gebied op en heeft in levenswijze veel overeenkomst met de vorige soort, terwijl, wat voedsel betreft, wel allerlei gedierte wordt gegeten, doch daarbij een zekere voor- liefde voor Daizendpooten schijnt te bestaan. Ook deze lijster heeft een fraaien zang, maar door zijn meerdere schuwheid krijgt men dien niet dikwijls te hooren. Terwijl de gewone Klauwier van Java, Lanius bentet, hier en daar (o.a. te Batavia) ook in de grootere plaatsen is doorgedrongen en feitelijk het geheele cultuurland bewoont, onverschillig voor het klimaat van zijn woonplaats, is hij ook in en om de kampongs een dagelij ksche verschijning, die zich gaarne ophoudt waar het terrein hier en daar open gedeelten aanbiedt. Hij behoort voorts niet alleen tot de cultuurfauna, maar ook tot de kustfauna, waar wij hem later weder zullen ontmoeten. Van de beide andere Lanius-soovten, die op Java voorkomen, is nog weinig bekend. Lanius tigrinus, die in China broedt, komt slechts om te overwinteren zuidwaarts, waarbij de meeste individuen niet verder gaan dan Siam en Malacca. Lanius super- - 238 - cüiosus is eveneens een zeldzame verschijning, nu en dan in dit gebied aangetroffen. De zoogenaamde Malabaarsche Mees, Pericocrotus peregrinus, van de verwante groep der Rupsvogels, is de eenige van zijn geslacht, die reeds geheel in de cultuurfauna is overgegaan. Hij heeft echter nog een vrij groote schuwheid ten aanzien van den mensen behouden en vermijdt daarom liefst de onmiddellijke nabijheid van diens woningen. In de meer afgelegen gedeelten van dit gebied is hij echter een tamelijk gewone verschijning, die men in kleine troepjes kan zien rondtrekken. Overal in dit gedeelte van het bewoonde land verspreid en plaatselijk dikwijls zeer algemeen is de eenige Spitsvogel van Java, Artamus leucogaster, in West-Java met den naam Manoek boea aangeduid. In zijn wijze van doen houdt deze vogel het midden tusschen eeji zwaluw en een Buchanga. Zijn lange vleugels en ranke bouw7 stellen hem in staat, ge- ruimen tijd in de lucht te zweven, terwijl men hem ook dikwijls kan aantreffen, rustend op een kalen tak en de voorbijvliegende insecten met vlugge be- wegingen bemachtigend. Voorliefde voor een bepaal- de temperatuur heeft hij blijkbaar niet, daar men hem zoowel in het laagland als in de bergstreken kan waarnemen. Wanneer in dit gebied de vruchten van de doekoe (Lansium domesticum) tot rijpheid komen, kan men vrij zeker ervan zijn, hier ook Bladvogels (Phyllor- nidae) aan te treffen. Vorderman zegt in zijn „Salak- vogels", dat Chloropsis nigricollis „wel eens naar de lager gelegen kampongs afdwaalt, maar toch meer in het bosch thuis hoort". Mij komt het daarentegen - 239 - voor, dat deze vogelsoort de relatie met het bosch zoo goed als geheel heeft afgebroken; want ik ken hem voornamelijk als een vasten maar weinig hok- vasten bewoner van het geboomte der kampongs, wiens verschijning slechts afhangt van het al of niet aanwezig zijn van geschikt voedsel, waarbij aan de doekoe's boven alle andere vruchten de voorkeur wordt gegeven en het dier door zijn groene kleur en zijn rustige manieren een goeden voorsprong heeft op beter zichtbare en vooral op meer luidruch- tige concurrenten als koetilang's enz., die door de eigenaars der boomen spoedig worden opgemerkt en verdreven. Is Ghloropsis nigricollis in West-Java al- gemeen, het schijnt, dat zij meer naar het Oosten in getalsterkte afneemt om langzamerhand door de verwante soort viridis te worden vervangen. Naast de beide, reeds vroeger (pag. 61) besproken en in het geheele cultuurgebied met den mensen samenlevende Ptjcnonotus-soorten aun'gaster en analis treedt hier als derde soort P. plumosus op, maar dit is zulk een stille en weinig in 't oog vallend ge- kleurde vogel, dat men hem nauwelijks opmerkt, zelfs waar hij tamelijk veelvuldig is. Voor de vierde soort, P. simplex, geldt dit in nog meerdere mate. De verwante Criniger gularis, in de Soenclaneesche stre- ken vrij constant met den naam konds aangeduid, geeft daarentegen in veel meerdere mate van zijn aanwezigheid blijk en wel door zijn zonderlinge gebaren en bewegingen. Gewoonlijk trekt deze vogel in troepjes rond, die zich meestal in het lagere, zelden in het hoogere hout ophouden. Veel geluid maken zij daarbij niet, maar hun bewegingen zijn zeer levendig: men krijgt den indruk, dat de onder- - 240 - linge verstandhouding veel te wenschen overlaat en dat zij voortdurend, zoowel in letterlijken als in overdrachtelijken zin, trachten elkander vliegen af te vangen. Die indruk wordt vooral versterkt, doordat de dieren daarbij niet alleen hun kuif op nijdige wijze opzetten, maar ook de witte kin- en keel veeren naar voren strekken, waardoor ze er, in hun werkelijke of wellicht maar schijnbare ge- moedsbeweging, eenigszins potsierlijk uitzien. De Brilvogeltjes (geslacht Zosterops) geven ons de bijzonderheid te zien, althans in West-Java, dat de verschillende soorten wel voor een deel naast elkaar voorkomen, maar niet op dezelfde hoogte boven zee hun grootste getalsterkte bereiken. Zij zijn ook in dit gebied zeer algemeen en trekken er in troepjes rond, waarbij het zachte, piepende geluid, dat ze ma- ken, hunne aanwezigheid spoedig verraadt. In de lagere streken nu vindt men hoofdzakelijk Zosterops flava, terwijl men iets hooger, o.a. reeds te Buitenzorg, vooral Z. auriventer aantreft. Deze wordt op hare beurt langzamerhand door Z. melanura vervangen, die speciaal het bovenste gedeelte der cultuurstreken bewoont, Boven cle boschgrens eindelijk voert Z. fallax vrijwel de alleenheerschappij, die zich tot cle toppen van het gebergte uitstrekt, Terwijl de laatste, die zijn soortnaam zeer terecht draagt, bij de diervormen der hoogere bergwouden nader ter sprake zal komen, zij aangaande de andere nog opgemerkt, dat zij geheel de allures aannemen van Meezen, zoodat men den indruk krijgt, dat ze steeds naar insecten zoeken. Het onderzoek der magen heeft echter aangetoond, dat zij slechts in zeer beperkte mate insecteneters - 241 - zijn; verreweg het grootste gedeelte van hun voedsel bestaat uit vruchten en zaden. Terwijl de echte Kraaien dit gebied hoofdzakelijk als nachtverblijf gebruiken en overdag hun zwerf- tochten naar dikwijls verafgelegen terreinen onder- nemen, brengt een andere Corvide er zijn geheelen tijd door. De hier bedoelde is Grypsirhina varians, die dikwijls met den inlandschen naam tjetrong wordt aangeduid, maar minstens even vaak voor een Bachanga wordt aangszien. Daartoe werken niet alleen zijn zwarte, van nabij beschouwd fraai groenachtig brons- glanzende klem-, maar ook de vorm van zijn staart en zijn vlugge bewegingen mede. De staart namelijk bestaat uit vijf paar trapsgewijs en geleidelijk verlengde pennen, waarvan het middelste paar zeer lang is en aan het uiteinde eene verbreeding bezit. Hoewel dus niet vorkvormig, doet de staart toch aan dien van een Buchanga denken. De bewegingen van dezen vogel kunnen voorts met die van een salagomting in vlugheid wedijveren, wat hem als insecteneter natuurlijk goed te pas komt. Hij is echter lang niet zoo algemeen en schijnt nogal plaatselijk voor te komen. Bovendien is hij tamelijk schuw en daarom minder in de kam- pongs zelve, dan in hare omgeving aan te treffen. Dit laatste geldt evenzeer van het tweetal grond- bewoners, waarmede dit overzicht kan worden be- sloten en waarvan Pitta cyanura, de boeroeng paok, er één is. Wie dezen schitterend gekleurden vogel vlak vóór zich ziet, verbaast zich erover, dat hij in zijn natuurlijke omgeving zóó weinig opvalt, dat men hem op een afstand van weinige meters geheel over het hoofd ziet, wanneer hij niet toevallig door een beweging de aandacht trekt. De oorzaak hiervan - 242 - is gelegen in de nagenoeg volslagen afwezigheid van glans op het gevederte, een eigenschap, die aan de geheele familie der Pittidae toekomt. Overigens is het dier niet alleen fraai van kleur, maar ook sierlijk van vorm, waaraan de korte staart in het geheel geen afbreuk doet. De lange pooten en de krachtige bek staan iu verband met de levenswijze : vooral de eerste zijn, bij zijn tamelijk slecht vüegvermogen, een vereischte voor groote bewegelijkheid. De boe- rocng paok is in het geheel niet zeldzaam in dit gebied, maar in zijn verticale verspreiding tot onge- veer 2000 voet hoogte beperkt; hij zoekt er echter de meer afgelegen gedeelten op, waar het onderhout hem een goede schuilplaats verleent en groote hoe- veelheden afgevallen blad het noodige gedierte her- bergen, waarvan groote mieren, zooals vele Poneridae (pag. 159) door hem met voorliefde worden gegeten. Wordt hij bij het zoeken naar voedsel gestoord, dan houdt hij zich aanvankelijk doodstil, blijkbaar in af- wachting, of de oorzaak der stoornis spoedig zal ver- dwijnen ; blijkt dit niet het geval, dan rent hij na eenige oogenblikken plotseling weg en is dan ge- woonlijk gauw uit het gezicht verdwenen. De tweede der bedoelde grondbewoners is de wel- bekende poejoeh, Tumix pngjiax, die zoowel in dit, als in aangrenzende gebieden een gewone, maar uiterst moeielijk zichtbare verschijning is, het laatste als gevolg der bijzondere adaptatie van het veder- kleed aan de levenswijze. Dat het dier met deze, voor hem zoo bijzonder voordeelige eigenschap ten volle bekend is, blijkt wel uit het feit, dat hij zich ook in een kooi, wanneer daarin slechts een weinig aarde aanwezig is, zóó weet te plaatsen, dat men hem bepaald moet zoeken. Morphologisch van de - 243 - echte Kwartels te onderscheiden door de afwezigheid van een achterteen, komt hij in levenswijze vrijwel met hen overeen, maar hecht in mindere mate aan de aanwezigheid eener grasvegetatie. Vandaar, dat men hem ook aantreft op plekken, waar veel laag hout en struiken de vorming van zulk een vegetatie tegenhouden, maar aan den anderen kant het dier een volkomen onzichtbaarheid waarborgen. Turnix pugnax behoort voorts tot de diervormen, bij welke het vrouwelijk element de lakens uitgeeft en de richting, in de menschelijke maatschappij als feminisme aangeduid, hoogtij viert. De eenige huis- houdelijke bezigheid, waaraan de wijfjes zich nog niet hebben weten te onttrekken, is het leggen der eieren. Het uitbroeden daarvan en de verzorging der jongen worden geheel aan de mannetjes overgelaten en terwijl deze zich daarmede onledig houden, hebben de wijfjes hun bijeenkomsten, waarvan men niet kan zeggen, dat ze in vechtpartijen ontaarden om de eenvoudige reden, dat ze zulks van den aanvang af zijn en zelfs met dat doel worden georganiseerd. Dat bij die plukpartijen alle voorzichtigheid uit het oog wordt verloren, is voor de dieren natuurlijk verderfelijk; het verraadt, alle adaptatie ten spijt, hunne aanwe- zigheid en maakt ze tot een zeer gemakkelijke prooi van kleine roofdieren. Wanneer men bedenkt, dat behalve de vogels, die in dit hoofdstuk werden besproken, in dit gebied ook algemeen voorkomen de soorten, die reeds vroeger (pag 60 — 70) werden genoemd, en dat er, als toe- vallige bezoekers, nog wel eens andere vallen waar te nemen, die later zullen ter sprake komen, clan - 244 - komt men tot een vogelbevolking van circa honderd soorten, welk cijfer voor een, in de onmiddellijke nabijheid van den mensch gelegen gebied stellig aanzienlijk mag worden genoemd. De wel eens vernomen klacht, dat men op Java zoo weinig vogels ziet en hoort, is inderdaad niet gegrond, maar de waarneming der dieren — clit valt niet te ontkennen — is hier veel bezwaarlijker dan bijv. in Holland. De moeilijkheden, die terrein, klimaat, vegetatie enz. opleveren, zijn niet gering,, zoodat men iets meer dan een gewoon „vogelliefhebber" moet zijn om met de avifauna zijner omgeving op een voet van be- hoorlijke bekendheid te geraken. HOOFDSTUK XI. De Sawahfauna. De Sawahfauna is een hoogst merkwaardig biologisch geheel, waarvan de samenstellende elementen voor een aanzienlijk deel niet alleen in nauwen ouderlingen samenhang staan, maar bovendien optreden in een volgorde, die aan regelmaat weinig te wensen en overlaat. Van het oogenbhk, waarop het eerste bevloeiingswater wordt toegelaten, tot dat, waarop de verdroogde stoppels worden verbrand, zien wij ze als in een bioscoop-vertooning voorbijtrekken. De kracht, die ze draagt en voortbeweegt, is in hoofdzaak geen andere dan juist dat water, aan welks aanwezigheid zij bovendien grootendeels hun verscheidenheid hebben te danken. Onmiddellijk vóórdat de eerste aanstalten tot den rijstbouw worden gemaakt, is de daarvoor bestemde grond in den regel weinig beter dan „woest en ledig"; daarbij veelal door de zonnehitte zóó hard en droog, dat geen landbouwwerktuig behoorlijk erin vermag' door te dringen. Men begint dus met op de hoogste gedeelten het bevloeiingswater toe te laten, dat daarin aanvankelijk gretig wordt opgezogen. Binnendringend in den bodem, doet het spoedig een aantal kleine diervormen, vooral insecten, ontwaken, die hetzij in den larvalen, hetzij in den poptoestand een droog- teslaap waren ingegaan en nu naar de oppervlakte komen tot voortzetting en voleindiging van hun bestaan. Tot dit laatste brengen zij het veelal niet, - 246 - althans niet op de wijze, waarop zij dat wenschen; want verschillende vogels, onder welke de djalak (Sturnopastor jalla) wel het best is vertegenwoordigd, trippelen lustig rond op den zwellenden grond en doen zich te goed aan hetgeen de aarde hun zoo onverwacht aanbiedt. Staat de grond eenmaal behoorlijk onder water dan is weldra het oogenblik voor de grondbewerking daar. De eenvoudige, maar niet onpractische ploeg verschijnt, in West-Java in den regel getrokken door karbouwen (Bos bubalus), in Midden- en Oost Java door het Javaansche rund, een mengelmoes van velerlei herkomst, bij hetwelk nu eens de bult op Bengaalsche afstamming wijst, dan wTeder de witte billen het bloed van den banteng (Bos sundaicus) schijnen te verraden. In de week- modderige, spoedig weder vervloeiende vore wordt de ploeg weder door vogels gevolgd. Nu en dan stapt een Steltlooper achter hem aan. voornamelijk echter 'zijn weder Spreeuwen in de meerderheid, terwijl ook Buchanga's zelden ontbreken. In den, met modder overdekten inlander, die den ploeg bedient, zien zij geen vijand ; het ontbreekt er slechts aan, dat ze zich op zijn schouders neerzetten, zooals ze dat doen op den rug der trekdieren. Op een bepaald uur van den voormiddag wordt het zware ploegwerk gestaakt, daar de zonnewarmte het verder ondoenlijk maakt. De karbouwen geven gewoonlijk zelf het oogenblik daartoe aan ; zij wei- geren verderen dienst en begeven zich, zoodra ze zijn losgemaakt, naar een naburig riviertje of, bij afwezigheid daarvan, naar modderige plassen, waar ze te water gaan en in behagelijke rust vaak niet - 247 - veel meer dan het aangezicht en het bovenste ge- deelte van den hreeden rug te zien geven. Na het ploegen volgen het eggen en het schoon- maken en vernieuwen der dijkjes, terwijl inmiddels ook de kweekbedden zijn aangelegd en weldra het zachte groen der jonge plantjes te zien geven. Er heerscht dan een oogenblik van rust, doch die rust is maar schijnbaar, want het water begint zijn mach- tigen biologischen invloed te doen gevoelen. Dui- zenden kleine Diptera, voor een aanzienlijk deel uit de verwantschap der Muggen, worden erdoor aange- trokken, zweven erboven en leggen hun eieren erin. Al worden ze gedecimeerd door Zwaluwen, die ruste- loos boven de oppervlakte scheren, hun aantal is overvloedig genoeg om het water en zijn weeken bodem te bevolken met tallooze larven, die op hunne beurt aan een geweldige vervolging blootstaan. Want boven het pas geïnundeerde veld zweven eveneens in ontelbaar aantal de Odonata, die hier een uitgezochte gelegenheid vinden om de toekomst hunner nako- melingschap te verzekeren. Het zijn vooral Libellu- Udae en Aeschnidae, die wij hier waarnemen; de Agrionidqe, in het algemeen slechts in geringe mate in de cultuurfauna overgegaan, ontbreken hier vrijwel geheel. In vergelijking met het aantal individuen is dat der soorten betrekkelijk gering. Van de eerste familie noemen wij hier als algemeen Orthetrum sabina, O. (Libella) testaceum, 0.{L). pruinosum, Pantala fla- vescens, Trithemis (Diplax) trivialis, Tholymis tillarga, Neiirothemis fluctuans; van de tweede Gynacantha subinterrupta, Anaciaescha taïtensis en het geslacht MaerogompJius. De invloed, dien deze Glazenmakers uitoefenen op de instandhouding van het evenwicht in de natuur, - 248 - in het bijzonder die der sawahrijke laaglanden en lagere berghellingen, kan niet anders dan zeer belang- rijk zijn. Gegeven hun roofzuchtige aard zoowel in den volwassen als in den larvalen toestand, moet het aantal kleine insecten, dat hun tot voedsel dient, wel zóó groot zijn, dat, bleef het in leven, dat even- wicht op bedenkelijke wijze zou worden gestoord. In het bijzonder heb ik hier het oog op de Ouliciclae; hadden deze in het water van de sawah's gelegenheid, zich ongestoord te ontwikkelen, dan zouden zij voor den mensen het leven in de nabijheid daarvan on- dragelijk, zoo niet onmogelijk maken. Bedenkt men daarbij, dat juist in deze familie de verspreiders der malariakiemen worden gevonden, dan komt men ertoe, den Glazenmakers ook in hygiënisch opzicht een even grooten als welcladigen invloed toe te schrijven. De eieren worden door de verschillende soorten van Glazenmakers niet op dezelfde wijze gelegd. Som- mige deponeeren ze eenvoudig in het water, andere plakken ze vast aan de waterplantjes, die zich spoedig na de bewerking van den grond beginnen te ontwik- kelen, terwijl een derde groep ze, met behulp van een legboor, in het zachte weefsel van die plantjes deponeert. De dieren zijn daarbij soms genoodzaakt, zich onder water te begeven, een handelwijze, die bij soortgelijke insecten zeer zelden wordt waarge- nomen, maar clen Glazenmakers blijkbaar niet moeielijk valt. Uit die eieren ontwikkelen zich spoedig de larven, die, in tegenstelling met de imagines, tamelijk traag in hunne bewegingen zijn en zich gaarne ver- schuilen, hetzij onder eenig plantendeel, hetzij in de losse, bovenste lagen van den bodem, in welk laatste geval ze geheel onzichtbaar zijn en des te zekerder hun prooi kunnen grijpen. Bij dit laatste bedienen - 249 - zij zich, gelijk bekend is, uitsluitend van de onderlip, die is uitgegroeid tot een langwerpig, op twee plaatsen bewegelijk geleed orgaan, dat aan zijn uiteinde een breede grijptang draagt, waarvan de beide helften zijdelings bewegelijk zijn. In de rust zich voordoend als een onschuldige, helmvormige, soms slechts ge- deeltelijke bedekking van het aangezicht, is die ge- metamorphoseerde onderlip in werkelijkheid een zeer verraderlijk werktuig, waarmede niet alleen kleine, teere larfjes, maar ook grootere dieren onverwacht worden gegrepen. Bij de Glazenmakers voegen zich nu spoedig ver- schillende soorten van Waterroofkevers ter bevolking- van het bevloeiingswater. In de eerste plaats mogen daarvan worden genoemd de Bytiscidae met Cybister similis en Hyclaticus vittatus als meest algemeene ver- tegenwoordigers in dit gebied. Vooral de eerste speelt hier oeconomisch en biologisch een groote rol. Het lijdt geen twijfel, dat deze dieren voor een deel door het water worden aangevoerd, maar het komt mij voor, dat de eigenlijke bevolking plaats heeft door nachtelijke zwermen, afkomstig van elders, bijvoor- beeld van verwijderde rijstvelden, die men laat droog- loopen en waarop hun bestaan derhalve moeielijk of onmogelijk wordt gemaakt. Dat dergelijke zwermen bestaan en dat zij op hun tochten vaak aanzienlijke afstanden afleggen, bemerkt men des avonds wel eens aan het binnenvliegen van talrijke exemplaren in woningen, in welker nabijheid overdag zulke kevers niet voorkomen. Ook behoeft men het irrigatiewater slechts gedurende eenige uren door een net van ne- teldoek te laten loopen om te kunnen waarnemen, hoe gering in het algemeen het aantal medegevoerde dieren is. - 250 - De larven der Dytiscidae doen in roofzucht wéinig- onder voor die der Odonata, terwijl zij, althans overdag, veel bewegelijker zijn en voortdurend rondscharrelen om een prooi te bemachtigen. Deze wordt ook hier gegrepen met een tang, ditmaal gevormd door de beide, sikkel vormige kaken. Een eigenlijke mondope- ning is er niet; de kaken zijn hol met een kleine opening aan het uiteinde en dienen dus niet alleen om cle prooi te grijpen en vast te houden, maar tevens om haar leeg te zuigen. Is de prooi echter een wéinig- omvangrijk, dan worden bij het vasthouden ook cle pooten gebruikt, De tweede familie van Waterkevers, die op cle sawah's is aan te treffen, die der HydropJiilidae, lijkt mij hier biologisch van minder beteekenis. Zij schijnt zich meer thuis te gevoelen in de kalme plekken van beken en riviertjes, wellicht omdat zij, in verband met verschillende bijzonderheden harer levenswijze, aan dieper water de voorkeur geeft. Toch is Hydrophilus olivaceus in het sawahwater een gewone verschijning, evenals zijn larven, die op cle Dytiscus-l&vven gelijken, maar minder krachtige pooten hebben, terwijl de kaken van normale constructie zijn en de prooi derhalve wordt opgegeten en niet leeggezogen. De Draaikevers (Gyrinidae) daarentegen, clie hier in de derde plaats moeten worden genoemd en die meer op, dan in het water leven, gevoelen zich op de sawah's weder geheel op hun plaats. Vooral bij heldere weersgesteldheid ziet men ze, bij geheele troepen, op de bekende wijze dooreenkrioelen, terwijl ze zich bij regenachtig weer schuil houden. Hun typische vertegenwoordiger in dit gebied is de hoogst algemeene Dineutes australis, die eveneens wel eens - 251 - in talrijke troepen nachtelijke zwerftochten onder- neemt, iets, dat ik bij de vertegenwoordigers der vorige familie nooit heb opgemerkt. Wellicht staat dit in verband met de gemakkelijke verspreiding der Hydrophilidae door middel van de eieren, .die worden gelegd in een zakvormig, zelf gesponnen nest, dat aan een of ander drijvend voorwerp, veelal een blaadje, wordt bevestigd. Ten einde de bewegelijkheid dezer drijvende broedkamer te vergrooten, wordt aan dat voorwerp een stevig, opstaand gedeelte gesponnen, dat als zeil dienst doet, waarna de nakomelingschap aan haar eigen lot wordt overgelaten. Naast G-lazenmakers en Waterkevers spelen ook een aantal Rhynchoten in het sawahwater een niet onbelangrijke, biologische rol als roofdieren, die de kleinere vormen der fauna binnen behoorlijke perken houden. In de eerste plaats mogen daarvan worden genoemd de Duikerwantsen {Corixidae), die eigenlijk zelf nog tot die kleine vormen moeten worden gere- kend en daarom door hun groote snelheid en be- hendigheid in duiken en zwemmen moeten goed maken, wat ze aan afmetingen missen. De Javaansche Corara-soorten toch zijn gemiddeld niet meer dan 5 mM. lang: de Micronecta's zelfs niet meer dan ge- middeld 3 mM. Van aanzienlijker afmetingen zijn reeds de Notonectidae, de welbekende Bootsmannetjes of Rugzwemmers, welke laatste naam is ontleend aan de eigenschap, steeds met de vlakke buikzijde van het lichaam naar boven te zwemmen, waarbij de dieren zich in schuine richting voorwaarts be- wegen. Zij zijn in dit gebied o. a. door verschillende soorten van het geslacht Notonecta vertegenwoordigd, stoutmoedige en roofzuchtige dieren, die met eenige - 252 - voorzichtigheid moeten worden aangepakt, daar ze iederen vijnd onmiddellijk den stevigen zuigsnuit in de huid boren. De grootste vormen onder de Waterwantsen treft men echter aan in de familie der Belostomatidae, waarvan men de reusachtige Belostoma indicum wel eens in het sawahwater ziet ronddrijven, het uiteinde van het achterlijf even boven het water uit- stekend ten einde in de behoefte aan zuurstof te kun- nen voorzien. In tegenstelling met de Notonecta's is dit dier van een tamelijk phlegmatische natuur en slechts in beperkte mate een roofdier, daar het zich voor- namelijk schijnt te voeden met de kleine lucht- en landdieren, die overdag bij ongeluk in het water vallen en die het afwacht in de zooeven beschreven houding. Daarentegen zijn de Sphaeroclema-soorten, van dezelfde familie, hoewel aanzienlijk geringer van afmetingen, wederom ijverige jagers. Men ziet hier de meest gewone soort, de breede Sphaerodcma rusticum, . voortdurend in beweging, zoowel rond- loopend op den bodem, als klimmend. langs alles, waaraan zij maar even houvast heeft, maar steeds loerend op een prooi. Het genus Sphaerodema behoort verder tot de diervormen, bij welke de feministische neigingen, clie eigenlijk het geheele dierenrijk door in latenten toestand worden aangetroffen, weder eens op duidelijke wijze tot uiting komen. En wel in dier voege, dat de wijfjes, na het leggen der eieren, de verdere zorgen daarvoor aan de mannetjes overlaten door hun deze liefdepanden eenvoudig op den rug te plakken ; soms in zóó grooten getale, dat ze grooten- deels ermede bedekt zijn. Het is zelfs zeer waar- schijnlijk, dat aan deze manipulatie niet eenmaal een onderzoek naar het vaderschap voorafgaat, zoodat - 253 - bij de Sphaerodema-m&m-ieties het celibaat nog in gee- nen deele vrijdom van huiselijke zorgen schijnt te waarborgen. Eindelijk moeten nog worden genoemd de Water- schorpioenen [N&pidae), die in het ondiepe water der rijstvelden gaarne vertoeven, omdat zij daar kunnen ademhalen zonder genoodzaakt te zijn, telkens hun schuilhoeken te verlaten. Deze dieren hebben namelijk de gewoonte, zich in de bovenste, slibbige lagen van den bodem te verbergen, echter zóó oppervlakkig, dat ze maar voor een gedeelte bedekt zijn en hun eigenaardige grondkleur het overige doet, om hen aan het gezicht te onttrekken. Slechts cle lange, aan het uiteinde van het achterlijf geplaatste adembuizen zijn naar boven gericht en bereiken gewoonlijk juist de oppervlakte van het water. Daardoor is de lucht- toevoer verzekerd in de houding, waarin het dier zijn prooi zit af te wachten. In het bijzonder geldt dit voor Nepa robasta, clie adembuizen heeft van bijna 4 cM. lengte; de slanke, bijna staafvormige Ranatra (Cercotinetus) asiatica heeft veel kortere adembuizen en is daarom meer beperkt in cle keuze van haar schuilhoek, tenzij ze telkens naar de oppervlakte van het water verkiest te gaan. Naast Insecten treden voorts vertegenwoordigers der Kreeftachtige Dieren in het sawah water op, echter, wat de kleinere vormen, speciaal de Copepoda, Cladoce- ra en Ostracoda, betreft, in zóó bescheiden mate, dat het de verwondering gaande maakt van ieder, die wel eens in Holland in soortgelijke wateren heeft verzameld. Daarentegen zijn de grootere vormen (gar- nalen van de geslachten Palaemon en Caridina, krab- ben van de geslachten Telphusa, Sesarma en Atya) - 254 - • hier veel algemeener clan ginds, waarbij de krabbetjes, speciaal Atya moluccensis, door hun groot aantal en door de gewoonte, gangen in den grond te graven, voor het samenstel van dijkjes en leidingen wel eens gevaar opleveren. Alvorens over te gaan tot de bespreking der verdere diervormen, die, voor een deel in biologisch verband met de reeds genoemde, de sawah's bevolken, willen wij eerst de rijstplant zelve als factor invoeren, die tot vergrooting van het fauna-complex natuurlijk het hare aanbrengt. Reeds op cle kweekbedden ; want daar doet" dikwijls een G-almugje van cle familie der Cecido- myidae op groote schaal een eigenaardige verminking ontstaan door de bladscheede van het bovenste blad te doen uitgroeien tot een lang, bleekgroen, schuin bovenwaarts gericht buisje, aan welks top in den regel slechts een schamel overblijfsel van de bladschijf is te vinden, terwijl de verdere groei van het plantje ophoudt. Eenmaal uitgeplant, biedt ieder plantje een rust- plaats aan allerlei vliegen van cle families der Muscidae, Tachinidae, Psüopidae, Asüidae enz., die, al naar gelang van hunne levenswijze, de rijstvelden met verschil- lende doeleinden opzoeken en zich daar bovendien gaarne in clen zonneschijn koesteren. Vele hunner vallen daarbij ten prooi aan cle Kikvorschen, die, het behoeft nauwelijks vermelding, eveneens spoedig de sawah's komen bevolken. Vooral het geslacht Rana is hier goed vertegenwoordigd. Behalve de reeds vroeger (pag. 88) genoemde soorten macrodon, tigrina, limnocharis en erythraea kan men hier waarnemen Rana chalconota, terwijl ook Oxy glossus lima zeer ge- woon is en waarschijnlijk nog wel meerdere der van Java bekende .Rtma-soorten (o.a. grunniens, nicobariensis, %J ^vm ZOOIPGISCH en BIOIPGISCH DOOR D?J.C.KOrNIMGSBERGER ^f. AFLEVERING Z VI z DRUKKERIJ DEP. v. L. N. en H. BUITENZORG 1913. Verkrijgbaar bij G.ÜKOLFF & Co. Batavia. Prijs f 1. INHOUD. AFLEVERING I. pag. Voorwoord 1. Hoofdstuk I. Algemeene samenstelling der Fauna van Java en hare wordingsgeschiedenis. De Hoofdgroepen 5. Hoofdstuk II. Overgangen van de eene groep in de andere. Morphologische gevolgen daarvan. Voorbeelden van vormen, die in overgang zijn. Nachtelyke en diurne levenswijze. . 22. Hoofdstuk III. Invloed van jaargetijden, regen, wind en zonneschijn. Vergelijking met andere eilanden. -. . ? . 37. AFLEVERING II en III. Hoofdstuk IV. Kort overzicht der verschillende gebieden. De Cultuurfauna bij uitnemendheid: de diervormen der grootere plaatsen 51. A. Zoogdieren 55. B. Vogels 60. C. Kruipende en Tweeslachtige Dieren. . . 76. Hoofdstuk V. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg) 90. D. Insecten 90. 1. Orthoptera 90. 2. Neuroptera 98. 3. Rhynchota 104. 4. Diptera 108. Hoofdstuk VI. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg). D. Insecten. (Vervolg) 116. 5. Coleoptera 116. 6. Lepidoptera 127. AFLEVERING IV. pag. Hoofdstuk VII. De Diervormen der grootere plaatsen (Vervolg). D. Insecten (Vervolg) 157. 7. Eymenoptera 157. 8. Apterygota 179. Hoofdstuk VIII. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg) • 180. E. SCHORPIOENEN EN VERWANTE VORMEN . . . 180. F. Spinnen en Mijten 182. G. Duizendpooten 189 H. Kreeftachtige Dieren . 193. I. "Weekdieren 194. K. Wormen 195. Hoofdstuk IX. De Fauna der dessa's 198. A. Dessa's in het open veld 199. AFLEVERING V. Hoofdstuk IX. De Fauna der dessa's (Vervolg). A. Dessa's in het open veld (Vervolg) . . . 205. B. Dessa's in boomrijke omgeving 212. Hoofdstuk X. De Fauna der "dessa's. (Vervolg). B. Dessa's in boomrtjke omgeving. (Vervolg) . 227. Hoofdstuk XI. De Sawahfauna 245. AFLEVERING VI. Hoofdstuk XII. De Fauna van het Bouwland .... 272. Hoofdstuk XIII. De Fauna van het Bouwland. (Vervolg) 295. 255 - microdisca) hier en daar dit gebied zullen blijken te bewonen, wanneer, meer dan tot lieden kon geschieden, in allerlei streken de plaatselijke fauna's aan een nader onderzoek zullen worden onderworpen. De Kikvorschen vormen op hunne beurt een aan- zienlijk deel van het voedsel van vele Slangen. Voorzooverre de reeds in Hoofdstuk IV besproken soorten dezer laatste groep zich niet hoofdzakelijk op boomen of permanent onder den grond ophouden, zijn zij nagenoeg alle op de rijstvelden aan te treffen, terwijl hunne gelederen nog door een aantal andere vormen worden versterkt. Zoo trof ik eens in het laagland bij Pekalongan Simotes octolineatus in vrij .groot aantal aan, eene soort, die elders weder meer tot de hoogere streken beperkt schijnt. Xenopeltis unicolor, in West- Java onder der naam oraj bondol bekend en gemakkelijk aan zijn eigenaardig, glad en aal-achtig voorkomen te herkennen, Tropidonotus piscator, die bij vluchtige beschouwing licht met Simotes octolineatus wordt verward, Dvpsadomorphus cynodon, die soms aanzienlijke afmetingen bereikt, Amblycephalus carinatus (o. keupeul) mogen hier verder als niet zeldzame, algemeen verspreide vormen worden genoemd, terwijl Coluber radiatus (soms met den naam o. sapi aangeduid), Psammodynastes pulverulen f us en Haplopeltura boa meer tot de hoogere streken beperkt schijnen te zijn en Macropistodonrhodomdas in de Oostelijke helft van Java meer dan in de Westelijke wordt aangetroffen. Bijzonderheden uit het leven van al deze dieren zijn ons feitelijk nog niet bekend. De meeste soorten van slangen leiden waarschijnlijk een zwervend bestaan en trekken zich alleen in den paartijd paarsgewijze terug in ontoegankelijke plaatsen, waar - 25(3 de eieren worden gelegd en bewaakt. Eieren van Kikvorschen vindt men op de sawah's betrekkelijk zelden; ze zijn in die ondiepe waterlaag te veel aan allerlei schadelijk invloeden en vijanden blootgesteld en de dieren geven daarom de voorkeur aan plassen en aan langzaam stroomende riviergedeelten, waar ook de veiligheid der larven beter is verzekerd. Naarmate ' de rijstplant groeit, trekt zij meerdere diervormen aan, waarvan een deel haar als voedsel, een ander deel als beschutting in het open veld gebruikt. De eerste categorie behoort voor het grootste gedeelte tot de insectenwereld en omvat een aantal vormen, die oeconomisch voor den mensch van aanzienlijke beteekenis zijn. Ook biologisch zijn vele ervan niet van belang ontbloot. Hierbij denk ik in de eerste plaats aan Nymphula depunctalis (stagnalis), een klein vlindertje van de familie der Pyralidae met satijnachtige, witte vleugels, voorzien van eenige lichtbruine streepjes en zwarte stipjes, dat reeds terloops werd genoemd op pag. 153. Dit insect brengt zijn jeugd door op de pas uitgeplante sawah's en is öorns ook reeds op de kweekbedden te vinden. Uit de eieren, die door de wijfjes groepsgewijze op de jonge, teere rijstblaadjes worden gelegd, ontwikkelen zich in weinige dagen kleine rupsen, ciie van die blaadjes kleine stukjes afbijten en zich daarvan platte, kokervormige huisjes maken. Deze huisjes worden ge- vuld met een weinig wTater, dat nu en dan wordt ver- verscht en aan het dier de noodige zuurstof moet leveren. Want het leidt een amphibisch bestaan : terwijl het voorste gedeelte van het lichaam zich vrijelijk in de lucht bewTeegt, is het achterste gedeelte op 257 verblijf in het water aangewezen en in verband daarmede voorzien van eenige rijen van draadvormige, ten getale van 2 tot 4 bij elkaar geplaatste aanhangs'els, die physiologisch de rol van kienwen vervullen. Bij duizendtallen is het soms op de sawah's te vinden en daar de rupsjes de blaren zoodanig aanvreten, dat slechts de opperhuid van ééne zijde als een wit glinsterend vliesje aanwezig blijft, kan hunne aan- wezigheid reeds op een afstand worden gecon- stateerd. Ook den inlanders is de ..witte ziekte" [sakit poetih) welbekend, evenals de omstandigheid, dat men deze geneest, door de sawah eenige dagen droog te leggen. Merkwaardig is de wijze, waarop deze rups zich door het water beweegt, wanneer zij van de ééne rijstplant naar de andere wil verhuizen. Zoodra zij te water is gegaan, brengt zij het grootste gedeelte van haar lichaam buiten het huisje en begint dan daarmede krachtig heen en weer te slingeren. waardoor zij in eeu tamelijk snelle voortbeweging komt. Eenmaal volgroeid, verpopt zij zich in haar woning, die vooraf aan het onderste gedeelte van een rijstplant wordt vastgesponnen. De vlindertjes, die in hooge mate door kunstlicht worden aangelokt, zijn des avonds in onze woningen de boden, die ons melden, dat het gewas korf geleden is uitgeplant. Zij worden weldra gevolgd door een andere Pyralide, die langer tijd voor hare ontwik- keling tot vlinder noodig heeft, namelijk Schoenobius bipunctiferalis (pag. 152), waarvan de rups zeer spoedig na hare geboorte in de rijstplant binnendringt en eerst als volwassen insect weder daaruit te voorschijn komt. Dit binnendringen heeft plaats in het bovenste gedeelte van den stengel, dwars door de bladscheden heen. waarna een onregelmatige gang wordt geboord, die - 258 - in het benedenste gedeelte eindigt en zich aldaar verwijdt in een ruimte, waarin de poptoestand wordt doorgebracht. In de secundaire stengels kan zich een volgende, of wel een later optredende generatie van hetzelfde insect ontwikkelen, wat ten gevolge heeft, dat de vlindertjes op en bij de sawah 's te vinden zijn, zoolang nog groene rijstplanten daarop voorkomen. Ditzelfde geldt voor een derde soort van Lichtmot, Cnaphalocrocis joünalis, die ook nooit op de rijstvelden ontbreekt, maar in haar optreden veel bescheidener en daardoor voor de plant minder gevaarlijk is. Hare rupsjes toch vergenoegen zich ermede, het bovenste gedeelte der bladeren op te rollen tot een kokertje, dat hun tot verblijfplaats dient en vanwaar zij zich naar naburige gedeelten van het blad begeven om met het bladmoes hun honger te stillen. Ze zijn daarbij steeds zoo verstandig, het blad niet zoodanig aan te tasten, dat de top daardoor zou verdrogen of afvallen. Dergelijke kokervormige verblijfplaatsen zijn bij rupsen in. het algemeen nogal in trek en het rijstblad leent zich bij uitnemendheid tot het vervaardigen ervan. Zoo is er geen sawah, waarop niet een zeker- en dikwijls zeer groot — aantal Hesperidenrupsen is te vinden, die, vermoedelijk in verband met hun lichaamsgewicht, niet de toppen, maar het meer be- nedenwaarts gelegen gedeelte der bladeren bewonen en de randen daarvan met witachtige draden aan elkander spinnen. Ook de kapelletjes zetten zich gaarne op de rijstplanten neder om zich in de zon te koesteren ; het zijn vooral Pamjyhilaaugias, Hesperia philino, H. mathias en H. conjuncta, minder algemeen ook Pamphila clara. Geheel vrij op de paddiblaren leeft daarentegen de 259 fraai groene, gehoornde rups van Melanitis leda (pag. 131). die door baar kleur de bescherming van een kokertje wel kan missen en slechts in het oog valt, wanneer men haai- in den vroegen morgen tegen de zun in ziet, omdat haar lichaam dan een donkere vlek op het verlichte blad veroorzaakt. Even openlijk vertoonen zich verschillende Borstelrupsen, o.a. die van Dasychira securis, maar dit schijnt hun. onbe- schermd en in 't oog vallend als ze zijn, dikwijls slecht te bekomen; want zij zijn het, waarvan men, meer dan bij andere rupsen het geval is, dik- wijls de overblijfselen aantreft, geheel bedekt met de cocons van kleine sluipwespen van de familie der Microgastridae. Naast rupsen treden op de rijstvelden vooral Want- sen op den voorgrond. Algemeen vindt men hier Nesara viridida, Antestia histrio, Agonoscelis niibila, Podops vermiculatus en verwante soorten, die zich bij voorkeur op de buitenzijden der bladscheden neerzetten om daar het zachte, saprijke weefsel aan te boren; in oeconomische beteekenis worden zij allen echter verre overtroffen door de walang sangit, Leptocorisa acuut, die de halfrijpe korrels leegzuigt en daardoor zwart of donkerbruin doet verkleuren. Dit dier is een ware landplaag' geworden in bijna alle rijstverbou- wende streken van tropisch Azië, wat voor een deel mag worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat het zoo goed als geen natuurlijke vijanden heeft. De stinkklieren, die ten getale van twee paar op de rugzijde van het achterlijf uitmonden, vormen hier blijkbaar een zeer werkzaam beschermingsmiddel; want zelfs de gulzigste tjitjak keert teleurgesteld terug, wanneer hij een walang sangit heeft herkend - 260 - in een bewegend voorwerp, dat aanvankelijk als een welkome prooi werd begroet. De Homoptera zijn hier, zooals trouwens bij een grasachtig cultuurgewas is te verwachten, door al- lerlei kleine vormen van de families der Fulgoridae en vooral der Jassiclae vertegenwoordigd. Deze treden soms in zoo grooten getale op, dat zij een ziekte veroorzaken van tamelijk ernstigen aard, waarbij de eene bladschede vóór, de andere na, door de talrijke, steeds zuigende diertje* wordt gedood, totdat ten slotte ook de stengel zelf dit lot onder- gaat. Vooral de geslachten Delphax, Nephotettix en Deltocephalus treden dan op den voorgrond. In- tusschen is deze ziekte vooral merkwaardig door het feit, dat zij bijna zonder uitzondering en in den regel zeer spoedig door de natuur zelve wordt genezen. Een van de meest algemeene der Javaansche Lieveheersbeestjes namelijk, Goccinella arcuata, is buitengewoon belust op de jonge, nog ongevleugelde vormen van deze kleine Ehynchoten en wanneer nu de laatste tot een bijzonder sterke ontwikkeling naar getalsterkte komen, neemt ook, te hunnen koste, de zijne zulk een vaart, dat het evenwicht spoedig weder is hersteld. Of liever, het is in an- dere richting verbroken; want op zeker oogenblik is er een overmaat van CoccinelUdae en de larven daarvan, die men dan hongerig op de rijstplanten ziet rondloopen en daar deze kevertjes door hun heldere kleuren wel, de kleine Rhynchoten daaren- tegen op een aangetast veld zoo goed als niet in het oog vallen, beschouwen de Javanen vrij algemeen Goccinella arcuata als de oorzaak van de ziekte. De hier genoemde, sa wahbe wonende insecten* waar- 261 - aan nog een aantal omnivoren, zooals kleine sprinkha- nen, krekeitjes enz, zenden kunnen worden toegevoegd, lukken slechts in geringe mate insectenetende vogels aan. waarschijnlijk umdat deze op de rijstvelden geen behoorlijke zitplaats vinden en zich ertoe moeten bepalen, in aangrenzende kampongranden, op schuttingen en telegraafdraden en in alleenstaande boomen op den loer té zitten en in hun onmiddel- lijke omgeving telkens een kleinen uitval te doen. Overigens behooren zij tot cle reeds besproken vormen der cultuurfauna ; slechts waar de sawah's grenzen aan wildernissen, zooals in het kustgebied niet zelden voorkomt, vallen wel eens bijzondere waarnemingen te doen. Als zoodanig beschouw ik bijvoorbeeld het geval van Chalcococcyx malayaaus, een kleine, fraaie koekoeksoort, die een verre van alledaagsche verschijning is en waarvan mij eens een aantal exemplaren werden gebracht, dooi- een der verzamelaars geschoten op een saw7ah in het noorden van Bantam in de nabijheid van kustbosch- jes. De magen van deze dieren bleken gevuld te zijn met verschillende sawah-insecten, maar voor verreweg het grootste gedeelte met de zooeven ge- noemde Coccinella areuata. De vogels hadden hier blijkbaar hun gewone terrein verlaten voor een strooptocht in een aangrenzend gebied, vermoedelijk verlokt door de eenzame ligging daarvan. Ongetwijfeld doen dergelijke gevallen zich meermalen voor, maar zij worden natuurlijk slechts zelden opgemerkt. Jn dit bijzondere geval wordt tevens aangetoond, hoe gevarieerd het voedsel der koekoeken is. Deze soort schijnt trouwens allerlei insecten voor lief te nemen: want in de maag van een, in de nabij- heid van Batavia geschoten exemplaar bevonden - 262 - zich een paar exemplaren van de rupsenetende Vuur- wants Dindymus rubiginosiis. Van de hoogere diervormen, die de 'rijstplant als voedsel gebruiken, moeten in cle eerste plaats de Veldratten worden genoemd, het meest algemeen door de soort Mus rattus (pag. 56) vertegenwoordigd. Reeds op de kweekbedden treden deze dieren op, waar het kiemende zaad voor hen een gezochte spijs uitmaakt; zij knabbelen voorts aan de basis der jonge planten, doch zijn natuurlijk het meest in hun element, wanneer cle aren tot rijpheid komen. Hunne werkzaamheid openbaart zich het eerst in het midden der velden, omdat ze daar veiliger zijn dan aan de randen, maar ook deze vallen hun niet zelden ten offer. Overdag ziet men ze weinig ; zij houden zich dan bij voorkeur schuil in hunne holen, die zich in de dijkjes of onder aangrenzende wegen en droge velden bevinden. De dijkjes worden dikwijls zóó doorwoeld, dat zij geen stand houden en, tot meerdere schade van het gewas, het water wegvloeit. Slechts waar bepaalde slangen in groot aantal voorkomen, wordt hun bestaan bemoeielijkt. Het meest verdienstelijk maakt zich in dit opzicht ongetwijfeld Python reticulatus (pag. 81), in wiens darmkanaal men soms een geheele serie van ratten kan aantreffen, waarvan cle voorste pas is ingeslikt, de . achterste reeds voor een aanzienlijk gedeelte is verteerd. Ook Varanus salvator (pag. 80) treedt hier op als bondgenoot van den mensen, maar toch minder geregeld dan cle slangen. In de tweede plaats een aantal kleine vogels van de familie der Ploceidae, die in verband daar- 263 - mede met den algemeenen naam van „Rijstdiefjes" worden aangeduid. Ontmoetten wij ze voor een deel reeds in een ander gebied (pag 67), hier zijn ze eerst recht op hun plaats. Het zijn de priel (Uroloncha leucogastroicles), de peking [Munia nisoria), de glatik (M. oryzivora), de bondols (M. maja en M. ferritginea), de bondol itam (M. atricapüla), de bondol idjoe {Erythrura prasina) en de priet benggala {Spo- raeginthus amandava). Laatstgenoemde soort — de in- landsche naam wijst erop — schijnt in vroeger jaren uit Vuor-Indië op Java te zijn ingevoerd: zij komt nog maar plaatselijk in grooten getale voor, vermoe- delijk omdat ze met de anderen een zwaren strijd om het bestaan heeft te voeren. De voorlaatste is in de laaglanden minder algemeen dan in de hoogere streken, zooals in verschillende deelen van de Preanger Regentschappen. Van de anderen zijn vooral de vier eerstgenoemde soorten over geheel Java verspreid. Zij mogen zich voor een deel voeden met de zaden van willekeurige grassoorten, het liefst begeven zij zich in grootere of kleinere troepen naar de sawah's, wanneer het gewTas aldaar aan het rijpen is. Niet alleen verdwijnt dan een aanzienlijke hoeveelheid der rijstkorrels in hun hongerige macen, maar door hun'lichaamsgewicht knakken zij bovendien de halmen of werpen ze die tegen den grond of in het water. Vandaar, dat de inlanders zich op allerlei wijzen van deze ongenoode gasten trachten te ontdoen. Des avonds vangen zij ze in werpnetten, als de vogeltjes zich in struikgewas of hoog, rietachtig gras hebben ter ruste begeven ; overdag probeeren zij ze te verjagen door over de sawah's lange touwen van bamboe te spannen, die in een klein wacht - huisje samenkomen en daar door kinderen in be- - 264 - weging worden gebracht, zoodra een koppel dieren ergens neerstrijkt. Eindelijk moeten hier worden genoemd de echte Wevervogels (manjar's) van de geslachten Ploceus en Ploceëlla. Ook deze leven voor een aanzienlijk deel van rijst, maar zijn, wat hun nestbouw betreft, zulke typische bewoners der suikerrietvelden, dat ze beter daar ter sprake komen. Veel natuurlijke vijanden hebben deze verschillende Ploceidae niet; een zeker aantal mag ten prooi vallen aan kleine, roovende zoogdieren of aan roofvogels, sommige wellicht ook aan slangen, maar over het algemeen kunnen zij zich tamelijk ongestoord ont- wikkelen. Slechts één hunner belagers moet voor dit gebied nog afzonderlijk worden genoemd, namelijk de Vogelspin Selenocosmia (Mygale) javanensis. Deze grootste der op Java voorkomende spinnensoorten, die door de sterke beharing van lichaam en pooten nog aanzienlijker van afmetingen lijkt, dan ze in werkelijkheid is, graaft haar holen in de dijkjes der rijstvelden en loert uit den ingang daarvan op de vogeltjes, die zich, geen kwaad vermoedend, in de nabijheid mochten wagen. Op het gunstige oogenblik, d.w.z., wanneer het vogeltje haar den rug toekeert, neemt de spin haar kans waar. Gelukt het haar, zóó te springen, clat ze haar slachtoffer dadelijk met de pooten kan omvatten en derhalve het uit- slaan der vleugels beletten, dan heeft ze haar doel bereikt. Want dan kan ze met kracht de zware voorkaken in den rug doen dringen en in beide wonden het gift uitstorten, clat op de aangevallene een snelle, paralyseerende werking schijnt te hebben. - 265 - Wij keeren thans terug tot de diervormen, die slechts in indirect verband met de rijstplant op de sawah's leven en welken het, zij het bij sommige ook onder beschutting der planten, in hoofdzaak is te doen om het water en de bewoners daarvan. Een geheele reeks van vogels heeft hier de revue te passeeren: zij behooren voor verreweg het grootste gedeelte tot de orde der Waadvogels, die hier natuur- lijk bijzonder gunstige condities vinden. Dit laatste betreft vooral de kleinere vormen, die zich bij na- derend gevaar tusschen de planten kunnen verbergen of door hun geringe' afmetingen reeds zonder meer verborgen zijn ; de grootere soorten vinden het hier niet rustig en veilig genoeg en van deze kan men slechts Arclea (PJwyx) manillensis een enkele maal in dit gebied waarnemen. Daarbij komt nog, dat in de streken, waar cle sawahbouw zijn grootste ontwikkeling heeft bereikt en nagenoeg alle terreinen in beslag neemt, geen ander geboomte voorkomt dan dat der dessa's, dat voor de meeste der hier broedende soorten geen nestplaats naar hun zin op- levert. Zooals wij vroeger (pag. 75) reeds zagen, nemen echter enkele soorten genoegen daarmede, ja, nestelen zelfs in de hoornen der grootere plaatsen, zoodat zij ook in het zoeken naar voedsel in 's menschen nabijheid allicht geen gevaar zien. Dat dit gevaar niettemin bestaat, gevoelen vooral de Eeredias-soorteïi, op welke, ter wille van het geve- derte en vooral van de egret ten, in sommige streken zóó veelvuldig wordt gejaagd, dat zij die langzamer- hand vermijden en zich elders terugtrekken, waar men ze voorloopig met vrede laat. Het aantal op Java voorkomende soorten van dit geslacht bedraagt drie, nl. Herodias alba, H. garzetta (=Gazetta nigripi s) - 26(5 - en R. (Mesophoyx) intermedia, waarvan de eerste de grootste, de tweede cle kleinste is, terwijl zij overigens en vooral buiten den paartijd in hun egaal wit vederkleed zooveel overeenkomst vertoonen, dat ze op eenigen afstand niet van elkaar zijn te onder- scheiden. Overigens zijn zij op de rijstvelden niet zulk een vaste verschijning als Bubulcus coromandus, die met een gelijken inlandschen naam {koendoel) wordt aangeduid, maar zich door een meer gedrongen gestalte van de Herodias-soorten onderscheidt en gedurende een vrij groot gedeelte van het jaar is te herkennen aan de oranjebruine kleur op kop, nek, hals en rug. De kleinere soorten van Reigers, die algemeen onder den naam blekok bekend staan, zijn hier het meest algemeen vertegenwoordigd door Ardeola spe- ciosa, die in den paartijd inderdaad op zulk een soortnaam aanspraak kan maken, terwüjl van de kleinste soorten, als kokkokan aangeduid, de fraai bruine Ardetta cinnamomea het veelvuldigst wordt gezien. Intusschen is ook Ardetta sinensis in het geheel niet zeldzaam, maar het is uiterst moeilijk, zich van cle talrijkheid van deze kleine reigersoorten eene voorstelling te maken, daar ze geheel tusschen de rijstplanten verdwijnen en slechts bij ernstig gevaar opvliegen. Ook van hun levenswijze zijn nog weinig bijzonderheden bekend, zooals dit trou- wens bij de meeste der Javaansche Waadvogels het geval is. Hun voedsel bestaat, zeer in het alge- meen gesproken, uit de dieren, die zij in het water en in den moclclerigen bodem vinden, maar het schijnt wel, dat vele soorten aan een bepaald «oort van voedsel de voorkeur geven, zonder daarom het andere geheel uit te sluiten. Iets dergelijks ligt - 267 - trouwens voor de hand, daar bij zulk een dichte \rogelbevolking de onderlinge concurrentie anders te grool zou worden. Terwijl de Ibidae en de Giconidae door hun aan- zienlijke afmetingen geen typische bewoners van dit gedeelte van liet cultuurgebied kunnen zijn, vinden de Snippen, en wel nagenoeg uitsluitend Gallinago stenura (blèkèk), hier in de maanden van hun verblijf op .lava een waar dorado, althans voor zooverre zij geen slachtoffers worden van de jacht, die op vrij groóte schaal op hen wordt uitgeoefend, zoowel met schietgeweer als met netten. Deze gunstige omstandigheden blijken wel het best uit de toename van hun lichaamsgewicht, aangaande hetwelk de volgende cijfers ter mijner beschikking- staan *). Bij hun aankomst, in de maand October of iets later, wegen zij van 90 tot 120 gram: bij hun vertrek, omstreeks einde Maart, wTegen de lichtste 120, de zwaarste 170 gram, een toename derhalve van gemiddeld 40 percent in een vijftal maanden. Het zou zeker van behing zijn te weten, hoeveel van deze toename weder verloren gaat op de terug- reis naar de noordelijke landen, waar zij broeden, maar het blijkt in allen gevalle, dat zij die reis onder uitnemende condities aanvangen en het is wel waar- schijnlijk, dat er nog een voordeelig overschot zal zijn, om hen door den zorg vollen tijd van het broe- den en het grootbrengen der jongen heen te helpen. Het schijnt, dat de Europeesche Watersnip, Gal- *) Deze en meerdere gegevens heb ik te danken aan den Heer J. Olivier, Oud-oft'. N. I. L. te Meester Cornelis, die mij een aantal zeer waardevolle aanteekeningen deed e "komen op mijn werken over de Zoogdieren en de Vogels van Java, met vergunning, daar- van bij latere publicaties gebruik te maken, wat thans met erken- telijkheid geschiedt. - 268 - linago gallinago haar winterreis ook een enkele maal tot Java uitstrekt; als hooge uitzondering is zij een enkele maal tusschen de stewwa-exemplaren aange- troffen. Van de Ruiters, de Stranclloopers, de Gruto's en de verdere naaste verwanten der Snippen komen verschillende, algemeen onder cle namen tiril en trinil bekende soorten eveneens soms in grooten getale op de sawah's voor. Hoewel het eigenlijke terrein dezer vormen meer in de nabijheid der zee is gelegen, trekken zij niet zelden ver het binnenland in, gelijk omgekeerd cle Snippen in geenen deele aan de sawah's zijn gebonden, maar ook andere waterrijke terreinen voor lief nemen. Ook de groep de Plevieren levert een hoogst algemeenen bewoner van dit gebied, speciaal wat de laaglanden betreft, in Glareola orientalis, onder den inlandschen naam terèh bekend. Deze winter- gast wijkt echter door zijn gevorkten staart en zijn zeer lange vleugels nogal van het gewone type van de Plevieren af en wordt naar de genoemde ken- merken en zijn daarmede verband houdende wijze van vliegen gewoonlijk met den welgekozen naam van Zwaluwplevier aangeduid. Ook begeeft hij zich zelden in het water, maar zoekt zijn voedsel op de drogere gedeelten en op de dijkjes, terwijl hij even- eens op afgeoogst bouwland is te vinden. Van de echte Plevieren moet voor dit gebied nog worden genoemd de troelek of koewil, Oharadrius fulvus, in de omstreken van Batavia als ,, dikkop" bekend. Voor het overige zijn er nog tal van Waad- vogels, die men wel eens op de sawah's kan aantreffen, maar die over het algemeen toch meer thuis be- — 269 — tiooren in de waterrijke streken van het kustgebied en voorts ook in meer binnen waarts gelegen en zelfs in hoogere streken, wanneer bodem en plantengroei hun daar slechts gunstig zijn. Verreweg de meeste van deze zijn trekvogels, die den kouden winter van het Noorden ontvluchten en voor wie het, wat de temperatuur van hun tijdelijk verblijf aangaat, op een paar graden meer of minder t^n slotte niet aankomt. In de streken, waar, in wisseling met den rijst- houw, on de sawah's vischteelt wordt gedreven en voorts op de pas geïnundeerde velden, waar zich vaak kleine vischjes in het bevloeiingswater bevin- den, vinden verschillende soorten van Ijsvogels een ruim bestaan. Het zijn vooral de kleinere soorten, die van het geslacht Aicedo, die hier optreden en van welke A. meninting, althans beneden 2000 voet, wel voor de meest algemeene mag worden gehou- den. A. ispida, dezelfde soort, die in ons vaderland wordt aangetroffen, wordt ook voor Java opgegeven, maar werd nooit met zekerheid door mij aange- troffen; op eenigen afstand is ze bijna niet van de vorige te onderscheiden. A. euryzona schijnt meer tot de hoogere streken beperkt te zijn en ook gaarne aan riviertjes te huizen; daarentegen is A. beryllina, hoewel vooral een kustvorm en gemakkelijk te her- kennen aan de kleur, welke aan die van Halcyon chloris (,pag. 65) herinnert, ook in dit gebied plaat- selijk zeer algemeen. Ook de, door haar kleur geheel van de Alcedo's afwijkende Oeyx innominata mag hier worden genoemd: ik nam dit vogeltje meermalen waar op sawah's beneden Buitenzorg, waar het zeer in het oog viel door de bruinroode kleur der boven- - 270 - deelen, die, vooral wanneer zij door de zon worden beschenen, een zeer fraaien, lilakleurigen gloed ver- toonen. Wanneer het gewas zijn rijpheid nadert, "het be- vloeiingswater langzamerhand is weggeloopen en de velden een goudgele kleur beginnen aan te nemen, dan verdwijnt het grootste gedeelte van de bevolking, waarvan in de vorige bladzijden een kort overzicht werd gegeven. En wanneer, iets later, ook het oogsten is afgeloopen en de verdroogde stoppels deels nog in onregelmatige plukjes overeind staan, deels door het branden zwartverkoolde plekken vormen, dan herinnert bijna niets meer aan het intense leven en de veelzijdige bedrijvigheid van eenige maanden tevoren. Slechts enkele Rietzangers nemen dan het verlaten terrein in bezit en brengen nog een weinig levendigheid aan, door zich nu en dan al zingende in de lucht te verheffen en zwevend weder neer te strijken. Het is in de eerste plaats de ' grootste der Javaansche Si/lviidae, Megalurus palustris {tjüjakorek), die men alsdan, hoewel niet zeer algemeen, op de gewezen sawah kan aantreffen, zoekend naar de weinige sprinkhanen en krekeitjes, clie nog van vroeger zijn overgebleven of door enkele spaarzame nieuwe uitloopers der rijstplant zijn aangelokt. Talrijker zijn de zooveel kleinere Gisticola's, vooral G. cisticola] die zich met groote vlugheid tusschen de verdroogde halmen beweegt en, in vereeniging met Prinia blythi, eveneens de laatste hand legt aan de zuivering van het temen van de een- maal zoo rijke insectenbevolking. En wanneer ten slotte een enkele Veldrat zich nog waagt in de thans onbeschutte omgeving, ter - 271 - wille van eenige weinige korrels, die, het nalezen niet waard, aan de halmen zijn overgebleven, dan trekt zij spoedig de aandacht van den slanken Elanus hypolencus, een Wouw, dien men door zijn kleuren en zijn wijze van vliegen voor een meeuw zou kunnen houden en die zoowel in dit, als in het thans te bespreken gebied, een niet zeld- zame en bijzonder sierlijke verschijning is. HOOFDSTUK XII. De Fauna van het Bouwland. Voor wie Java van nabij kent, laat het zich hooren, dat dit gebied minder scherp is omlijnd, wat zijn fauna betreft, clan de terreinen, waarmede wij ons tot nu toe bezig hielden. In het bijzonder betreft dit de Gewervelde Dieren, die, in hooge mate over het vermogen om zich te verplaatsen beschikken, en dus geen vaste bewoners behoeven te zijn van een omgeving, die hun zoo weinig schuilplaatsen biedt als een stuk grond, dat, beplant met een één- of anderhalfjarig gewas, voortdurend verzorging en toezicht van de zijde van den landbouwer vereischt. Aan de andere zijde kan die omgeving voor hen zooveel aanlokkends hebben, dat ze er gaarne tijdelijk vertoeven en er bijgevolg beter dan in hun eigenlijke woonplaats zijn waar te nemen. Veel hangt ook hier natuurlijk af van de aangrenzende terreinen; zijn deze geheel tot territorium van den mensen geworden, dan kan men er kwalijk andere hoogere dieren ver- wachten dan die van de cultuurfauna in engeren zin. Waar echter het bouwland grenst aan, of ligt in de nabijheid van bosschen en wildernissen, staat het bloot aan de invasies van wilde zwijnen, apen, herten en zelfs van wilde runderen en neushoorn- clieren, die zich aan het loof of aan de wcrtels der planten te goed doen. Tusschen deze twee uitersten ligt de zeer algemeene toestand, dat diersoorten als - 273 - stekelvarkens, rasi's en loewak's hier voorkomen; kortom, van de Zoogdieren kunnen vrijwel alle her- bivore vormen van Java elkander in dit gebied ontmoeten. In mindere mate geldt dit voor de Vogels, bij welke vooreerst de vegetariërs en de omnivoren het meer op zaden en vruchten, dan op andere plan- tendeelen hebben voorzien en, in de tweede plaats, de bosch en wildernis bewonende vormen zich maar zelden in het open veld wagen. Dat voorts de aard van het verbouwde gewas van veel invloed is op de hoogere vormen cler fauna, behoeft wel nauwelijks te worden gezegd. Zoo is bij- voorbeeld Corvits enca: de gogak of engkak, dien men den Javaanschen dorpskraai zou kunnen noemen, in tegenstelling met den gaok, Corvus macrorhynchus, dien wij reeds in de groote steden ontmoetten (pag. 75), een even onwelkome als algemeene gast op de velden, wanneer verschillende soorten van katjang, inzon- derheid Arachis hypogaea (katjang tanah), Voandzeia subterranea (katjang bogor) en Glycine soja (katjang keclele) hun rijpheid naderen. Speciaal echter tijdens het oogsten ziet men ze soms bij geheele troepen, die met de grootste brutaliteit de werkende landlieden op den voet volgen, zich de maag vullen met hetgeen ze kunnen bemachtigen en tegen den avond met tragen vleugelslag hun dikwijls ver verwijderde rustplaatsen opzoeken. Zoo bezitten voorts de aan- plantingen van gewassen met meelrijke wortels, als cassave [Manihot utüissima), of met voedzame knollen als oebi (D/oscorea-soorten) en, in de bergstreken, aardappelen, een bijzondere aantrekkingskracht voor de Wilde Zwijnen {Sus vittatus en Sus verrucosus), die er soms geducht kunnen huishouden. - 274 - De losse grond en de beschutting der planten lokken verder verschillende vogelsoorten, die hun voedsel uitsluitend op den bodem zoeken, zooals Turnix pugnax (pag. 242) en het kleine Kwarteltje Exalfactoria lineata {pepiko), die hier overdag gaarne komen fourageeren, terwijl de randen der velden een geliefkoosde verblijfplaats zijn voor een aantal andere, die veel van een open terrein houden, maar toch gaarne een veilige retraite in hun nabijheid hebben. Een van de meest algemeene van laatst- bedoelde is wel Pratincola caprata, een Vliegen vanger, die in West-Java algemeen bekend is onder den naam singsèwan, in Oost- Ja va onder dien van koetjita batoe en die gevoegelijk kan doorgaan voor een kleine uitgave van den gewonen koetjita van Midden- en Oost- Ja va, Gopsychus amoenus, waaraan hij ook in zijn bewegingen doet denken. Deze Pratincola komt zoowel in de hoogere als in de lagere streken voor, maar ik zag haar nergens in zoo grooten getale als in het vlakke land bewesten Sidoardjo, waar elk bouwveld er eenige herbergde. Een andere vaste bewoner van deze terreinen, alsmede van de afgeoogste sawah's, is de Javaansche Leeuwerik, Mirafra javanica (brandjangan, manoek apoeng), die geheel de allures heeft van zijn welbekenden, Hol- landschen verwant, maar minder fraai zingt. Minder algemeen zijn daarentegen de Pieper Anthus rufulus en de Timeliide Drymocataphus capistratus. Laatst- genoemde is een tamelijk schuwe vogel, die, evenals vele andere soorten der dusgenaamde „Miervogels", hoofdzakelijk op en nabij den grond leeft en zich, bij naderend gevaar, zóó hoog op de pooten kan oprichten, dat hij op een klein Steltloopertje gelijkt. In sommige streken staat hij onder den naam !',.> — kantjilan bekend, wat vermoedelijk verband houdt, zoowel met zijn kleur, welke aan die van een Dwerghertje (kantjil) herinnert, als met dé buiten- gewone snelheid, waarmede hij. evenals vele zijner verwanten, kan loopen. Waar de omgeving van het bouwland geschikte rust- en verblijfplaatsen aanbiedt, wordt het ook door verschillende Roofvogels als jachtterrein gebruikt. Behalve vele der reeds vroeger besproken soorten kunnen wij hier aantreffen Accipittr cirgatus, een Sperwer, die zich hoofdzakelijk met kleine vogeltjes voedt en gaarne in het open veld, hier en boven de rijpe rijstvelden jaagt: Astur soloensis, die een groote voorliefde heeft voor Sprinkhanen, waai van vooral de maïsvelden en de riettuinen hem zulke welgedane exemplaren kunnnen opleveren; Falco papuanus, die meer in de hoogere streken thuis behoort, maar in den regentijd niet zelden afdaalt naar het laagland, waar hij spoedig de aandacht trekt van ieder, die geen vreemdeling is in de vogelwereld, door de buitengewoon lange vleugels, die in de rust ver over den staart reiken en hem een bijzonder sierlijke en gemakkelijke vlucht geven, zelfs in die mate, dat het hem wel eens gelukt, vliegende Zwaluwen te bemachtigen. Wat eindelijk de Slangen betreft, moet voor dit gebied in het bijzonder worden genoemd Ancistrodon rhodostoma, de gevaarlijke, hoogst giftige oelar lèma^ die plaatselijk zeer algemeen kan optreden en een zekere voorliefde voor cassave-aanplantingen schijnt te bezitten. Met de reeds vroeger besproken Naja tripudians, var. sputatrix mag deze Viperide, die met - 276 - haar breeclen. driehoekigen kop, het vrij korte, dikke lichaam en den korten, snel versmalden staart een voorkomen heeft, dat in terugstootendheid geheel met de valsche, loerende oogen harmonieert, veilig worden beschouwd als de soort, die hier ten aanzien van den mensch de meeste zonden op haar geweten heeft. De beet harer lange gifttanden, die in cle rust achterwaarts onder een plooi van cle mondslijm- huid liggen teruggeslagen, is in vele gevallen doocle- lijk. maar heeft voor het minst een levenslange verminking van het gebeten lichaamsdeel, uiteraard veelal een been, ten gevolge. In tegenstelling met cle meeste andere Slangen, neemt deze bij naderend gevaar niet de vlucht, maar neemt een verdedigende houding aan, die, wanneer het gevaar haar werkelijk ernstig voorkomt, zeer spoedig in een aanvallende beweging overgaat. Intusschen maakt ze, zoodra zij onraad bespeurt, een eigenaardig geluid, dat velen inlanders wel bekend is en hun tot tijdige waar- schuwing dient. De insecten wereld heeft voor dit gebied, in zijn geheel beschouwd, in de eerste plaats een aantal vormen aan te wijzen, die hier steeds, en soms meer dan elders, op den voorgrond treden ; in cle tweede plaats een aantal andere, clie min of meer karak- teristiek ervoor zijn. Tot de 'eerste mag men rekenen een groote ver- scheidenheid van Velclsprinkhanen, Sabelsprinkhanen en Krekels, die temidden van het veelal welig groeiende gewas een uitnemend verblijf vinden. Het meest trekken de Acridium-soorten (melunocorne, luteicorne, aeruginosum, roseum enz.) de aandacht. daar zij bij de nadering van den mensen gewoonlijk opvliegen en dooi- hun aanzienlijke afmetingen den indruk maken van groene vogels. Ook de wijze, waarop ze, meestal reeds op korten afstand, al zwevende neerstrijken, doet daaraan denken, maar hel glinsteren der achtervleugels in den zonneschijn verraadt weldra hun ware natuur. In aanmerking- nemende het dikwijls vrij groote aantal dezer vraat- zuchtige dieren, verbaast men zich wel eens over de betrekkelijk geringe schade, die ze aanrichten, evenals het wel eens bevreemding wekt, dat in een land, waar zooveel soorten van Sprinkhanen voor- komen, eigenlijke sprinkhanenplagen, zooals uit vele andere streken bekend zijn, nooit zijn waargenomen- Het eenige geval, dat mij is bekend geworden en dat eenigszins aan zulk een plaag herinnerde, deed zich voor in 1897, maar het was slechts een flauwe afschaduwing van hetgeen andere werelddeelen soms te zien geven en kwam in hoofdzaak neer op een sterke vermeerdering, in bepaalde gedeelten van Midden- en Oost-Java, waarbij het eigenlijke trekken, dat juist voor de echt" sprinkhanenplagen zoo karakteristiek is. slechts in zeer beperkte mate en over afstanden van niet meer dan honderdtallen van meters plaats had. De oorzaak van dezen, voor Java zeer vërblijdenden vrijdom der bedoelde plagen ligt vermoedelijk in de omstandigheid, dat er gedu- rende het geheele jaar voor deze dieren voldoende voedsel is te vinden en er bijgevolg voor hen geen aanleiding bestaat, uit hun gewone doen te komen, in casu zich tot groote. rondtrekkende troepen te vereenigen. Zulke vereenigingen toch. die in de insecten wereld en trouwens bij de dieren in het algemeen verre van zeldzaam zijn, schijnen vooral - 278 - plaats te hebben op grond van minder gunstige levensomstandigheden en waar nu de laatste weinig of niets te wenschen overlaten, blijven ze achterwege. Van de kleinere Yeldsprinkhanen zijn de Attrac- tomorpha-soorten {psittacina, crenulata e.a.) zeer tal- rijk en gemakkelijk herkenbaar aan den -kegel- vormigen kop, terwijl verder de geslachten Oxya7 Epacromia, Trilophidia, Tryxalis en vele andere door een groote verscheidenheid van soorten zijn ver- tegenwoordigd. De Sabelsprinkhanen treden in aanzienlijk mindere mate op den voorgrond, daar deze over het algemeen meer bewoners van boomachtige gewassen zijn. Toch komt men hier wel eens Pseudophyllus-soorten tegen met fraaie, volkomen bladvormige voorvleugels, als- mede—en deze is vrij algemeen — Elimaea chloris, herkenbaar aan de naar boven gerichte legboor. Bij dikbladige gewassen ziet men niet zelden de eieren dezer dieren, netjes op een rij gelegd in een, in den bladrand gezaagde spleet. Cok het geslacht Mecopoda is hier door verschillende, grijsbruin gekleurde soorten vertegenwoordigd, waarvan M. elongata wel de meest algemeene is. Van de Krekels bemerkt men overdag weinig, daar zij zich alsdan schuil houden in den lossen bodem. Dat ze hier echter in grooten getale aanwezig zijn, wordt bewezen door het gezang, dat ze "vooral in de avond- schemering, vóór het nitvliegen, doen hooren, alsmede door cle sporen, die hun vraatzucht, vooral in jonge aanplantingen, achterlaat. Het woord „gezang" is voor sommige soorten wel wat euphemistisch gekozen: soms is het een aanhoudend schril en scherp gefluit, terwijl het bij de Gryllotalpa-soorten, die hier bijzonder veelvuldig zijn en waarvan vroeger (pag. ^>S) reeds 279 een der kleinere werd genoemd, dikwijls in een soort van onderaardsch geloei dreigt te ontaarden. Naast Orthoptera herbergt dit gebied in het alge- meen veel Diptera, zonder dat deze aan een bepaald gewas de voorkeur schijnen te geven ; het is blijkbaar de zonnige omgeving, die hen aantrekt. Voor zooverre deze dieren niet leven van roof, schijnen ze in den volwassen toestand met zeer weinig tevreden te zijn. Een weinig water, afkomstig van dauw of van regen, een weinig detritus op de blaren is hun voldoende. Van hunne levensgeschiedenis weten wij, met uit- zondering van de Parasiet vliegen, nog zeer weinig. Slechts van sommige soorten van de geslachten Dacus en Bactrocera kennen wij de larven, die in vleezige, sap rijke vruchten leven, maar deze fraaie, levendig met geel geteekende vliegjes zijn daarom toch niet talrijker op velden, waai' bijv. tomaten worden ver- bouwd, dan op andere, waar voor hunne larven niets is te halen. Ook talrijke andere dan de genoemde Tnjpetinae komen hier voor; soorten van Rioxa, Ptüona, Trypeta en andere geslachten, voor het meerendeel gekenmerkt door donkere, lichtgestippelde vleugels, die ze, onafhankelijk van elkaar, onder het loopen en soms ook tijdens het stilzitten, beurtelings op den rug leggen en zijwaarts uitsteken, als gold het 't geven van signalen. Van de verwante familie der Ortalinae kan men hier vrij algemeen aantreffen Platystoma pinictiplena, die zich zoodanig houdt. o.a. door de uiteinden der grijsachtige vleugels over het achter- lijfsuiteinde naar beneden te buigen, dat men haar op het eerste gezicht houdt voor een kleine Curculionide. Waar Bladluizen op de geteelde gewassen voor- komen, vertoonen zich de Syrphidae nat umi ijk in - 280 - groDten getale. Sommige grootere vormen, zooals Syrphus aegrotus, Helophüus pilipes en H. bengalensis zijn reeds in de vlucht te herkennen, wanneer zij zich inde lucht zwevende houden ; andere alge meene soorten, zooals Megaspis errans. M. zonatus, Eristalis splendens, hebben een wildere vlucht, welke aan die der Oalliphora's herinnert, terwijl Graptomyza longirotris rustig op de planten rondsluipt, zoekend naar een geschikte plaats voor haar nakomelingschap. De bloecl- zuigervormige larven kan men veelvuldig tusschen de luizen waarnemen ; soms leven ze er geheel onbedekt, maar dikwijls plakken zij zich de leeggezogen huidjes op het lichaam, totdat ze geheel als in een dichten mantel zijn gehuld. Een andere biologische groep vormen hier de Pa- rasiet vliegen, voor het meerendeel Tochinidae van de geslachten Exorista, Crossocosmia, Masicera, Tachina en vele andere. Zij zwerven, met de algemeene Muscicle Bhinia discolor, onrustig rond en weten zelfs rupsen te vinden, die zich in een opgerold bladstuk plegen te verschuilen. Ongeloofelij k is de snelheid, waarmede ze hun eieren deponeeren op de huid van hun slachtoffer, steeds op een weeke plaats tusschen een paar lichaamsgeledingen, vanwaar de larven zich naar binnen boren en hun vernielingswerk be- ginnen, dat gewoonlijk in weinige dagen wordt vol- tooid, fn den aanvang schijnen de parasieten zich uitsluitend te voeden met cle reservestoffen, die de rups voor haar poptoestand op zijde legt en de aangevallene ondervindt dan natuurlijk weinig hinder ervan. Later gaat het ten koste van haar functf- onneerende organen, maar ook dan is het verwon- derlijk, hoe weinig de rups uitwendig te zien geeft, welk een vernielingsproces in haar binnenste plaats - 281 - heeft. Zoo kweekte ik eens een rups van Anticyra combusta, die tamelijk algemeen op suikerriet en mais voorkomt, zonder dat ik wist of kon bemerken, dat zij door parasietvliegen was geïnfecteerd. Op zekeren morgen viel ze even gretig als gewoonlijk aan op het versche voedsel, dat haar werd gegeven, maar een paar uur later was van haai' niet meer over dan een zeer dun huiclje, terwijl een twaalftal Tachinidenlarven in het kweekkastje bezig waren. een geschikte gelegenheid te zoeken om zich te verpoppen. Aan Roofvliegen (Asilidae) is dit gebied niet zeer rijk, waarschijnlijk omdat de concurrentie met de Libellen hun te zwaar valt. Slechts de zeer alge- rneene cultuurvorm Asilus melanurus vliegt ook hier rond, terwijl van verwante groepen hier nog mogen worden genoemd de, aan haar kleur gemakkelijk kenbare Leptis {Ghrysospila) ferruginea en vooral een aantal fraaie, goudgroen glanzende Ps//o/) «s-soorten, die, naar het mij voorkomt, aan de aanplantingen van suikerriet boven elke andere omgeving de voor- keur geven, zonder dat het duidelijk is. waaraan die voorkeur is te danken. Van de Vlinders zijn in dit gebied verreweg het best vertegenwoordigd de Noctuidae, meer in het bijzunder de Trifinae. Dit laat zich trouwens hooren ; want over de geheele wereld is het bouwland de geliefkoosde verblijfplaats van alwat tot de biologische groep der Aardrupsen behoort en zoo men overdag weinig van deze dieren ziet, het nachtelijk duister doet ze in grooten getale boven den grond verschijnen. Als omnivore vormen mogen hier worden genoemd talrijke soorten van de geslachten Agrotis, Leucania, - 282 - Hadena, Nonagria e.a., terwijl Prodenia Uttoralis zich meer in de richting der tabaksplanten heeft gespecia- liseerd, waarin zij— gelijk op Deli het geval is geworden — ongetwijfeld zou zijn gevolgd door Heliotkis armigera, wanneer deze laatste het hier op Java niet nog behagelijker vond op de maisvelden, waar jonge stengeldeelen en het malsche weefsel van rijpende kolven haar alles bieden wat ze begeert, namelijk rijkelijk voedsel en voldoende weefsel om zich. zooals haar geliefkoosde gewoonte is, halverwege daarin te boren. Karakteristiek voor dit gebied is de rijkdom aan Graafwespen van de groep der Sphegidae, voor zoo- verre het betreft de vormen, die in den grond nestelen. Ook dit ligt intusschen in den aard dei- zaak : de veelvuldig omgewerkte bodem heeft hier langzamerhand een structuur gekregen, die hem gemakkelijk toegankelijk maakt voor dieren, welker lichaamsbouw niet door bijzondere vormingen dicteert, dat hij op graven is ingericht, De krachtigste en grootste der hier bedoelde Graaf wespen zijn Sphex argentatus en S aurulentus. Men ziet deze zenuwachtige dieren steeds in groote bedrijvigheid; nu eens vliegen ze onrustig van de eene plek naar de andere, dan weder leggen ze een korten afstand te voet af, telkens even ophoudend om met verwoeden ijver aan het graven te gaan, zoodat, bij drogen grond, kleine stofwolkjes ervan opvliegen. Het is alsof 's werelds welzijn afhangt van het resultaat, dat toch bijna altijd nihil is, want na eenige seconden gaan ze weer verder. Komen ze een kleine opening in den bodem tegen, dan verdwijnen ze onmiddellijk daarin, in de hoop, - 283 - aan het uiteinde ervan oen krekel of dergelijk insect te vinden, is dit inderdaad het geval, dan heeftin het duister een verwoed gevecht plaats, dal ge- woonlijk daarmede eindigt, dal de aangevallene van de Graafwesp een steek ontvangt, die hem voor zijn verdere levensdagen het bewustzijn ontneemt. In de onmiddellijke nabijheid van den verslagene wordt dan een ei gedeponeerd, zoodat de uitkomende larve dadelijk kan beginnen aan liet wildbraad, dat voor haar geheele jeugd moet dienen. Het schijnt namelijk, dat in dergelijke gevallen de Sphex geen eigen nest graaft, wat trouwens ook geheel overbodig zou zijn ; maar wanneer zij boven den grond met goed gevolg een prooi, steeds een Gryliide, overvalt, dan is het noodzakelijk, deze op te bergen. Zij gaat dan met meer volharding dan daar straks aan het graven, tenzij ze zoo gelukkig is. in de nabijheid een opening van voldoende diepte te vinden, waarin ze haar slachtoffer kan binnensleepen. Dit laatste gaat dik- wijls met groote bezwaren gepaard, want de Krekel is soms twee- of driemaal zoo groot als zij zelve en het is merkwaardig om gade te slaan, tot welke, naar verhouding enorme krachtsinspanning hef vlugge en sierlijke dier in staat is. (xeheel hetzelfde geven de verwante geslachten Taclujfes. Larra en Liris te zien, waarvan de soorten Larra maura en Liris aurata de meest algemeene zijn, doch door hun kleinere afmetingen vallen deze, die eveneens op Gryllidae jagen, minder in betoog. Het geslacht Gerceris daarentegen, dat in voorkomen meer aan de reeds vroeger (pag. L70) besproken Icarin's herinnert, jaagt op Eladkevertjes, waarvan vele cultuurvormen ook in dit gebied algemeen voorkomen. - 284 - Waar een gewas bloemen draagt, komen natuurlijk de Anthophüa in grooten getale erop af. Het aantal der soorten is echter vrij gering: Apis indica en, in, meer afgelegen en houtrijke streken, Apis dorsata, verder Anthophora zonata, Nomia strigata en plaatselijk cle kleine, maar fraai geteekende Ceratina hieroglyphiea zijn wel de meest gewone verschijningen, waaraan, als parasietische vorm bij de Anthophora's, kan worden toegevoegd Crocisa emarginatu, die dadelijk opvalt door de afwijkende (zilverachtig blauwe) kleur der teekeningen op het overigens zwarte lichaam. De overige insecten van het bouwland staan voor een zóó aanzienlijk deel in nauw verband met het geteelde gewas, dat zij beter aan de hand daarvan worden besproken, waarbij eerst de voornaamste der zoogenaamde tweede gewassen zullen worden be- handeld. Katjanu-soorten. De groote verscheidenheid van Leguminosen, die onder bovenstaanden naam algemeen worden aange- plant en waarvan de voornaamste zijn k. kedeleh {Soja hispida of Glycine soja), k. tjina of k. tanah (Arachis hypoyaea), k. Bogor ( Voandzeia subterraned), k. pandjang {Vigna sinensis of V. catjar/g), k. idjo (PJiaseolus radiatus of Ph. mungo) en k. koro of kratok {Phaseolus hmatus), heeft een tamelijk uniforme in- sectenbevolking, die, wat Lepidoptera betreft, hoofd- zakelijk uit Arctiidae en Lymantriidae bestaat. De harige Beerrupsen van Crea/onot-us intefruptus en G. lactineus, Phissama transiens, Spilosoma maculifascia en S. strigatulum zijn hier schering en inslag, evenals - 285 - de Borstelrupseh van Vasychira mendosaen J>. horsfieldij Laelia suffusa, Lymantria-soorten, Euproctisbimaculata, E. digramma en E. uirguncula, die, hoewel alle van tamelijk polyvore natuur, het malsche blad der Le- gaminosen blijkbaar gaarne eten. Ook Hypsa complana en H. alciphron, Argina cribraria en A. argus komen hier veel voor. Meer karakteristiek voor de katjangvelden zijn eenige soorten van tamelijk groote Langwantsen {Lygaeidaé), waarvan Anoplocnemis {Mictis) grossipes de veelvuldigste is. die plaatselijk wordt vervangen of vergezeld door Mictis fulvicornis, Phy somerus calcar, Ph.parvulus en vermoedelijk nog wel meerdere soorten van deze groep van dof-lede rachtige, donker grijsbrui- ne insecten. Zij hebben alle in hooge mate de eigen- schap, bij aanraking of andere stoornis de welbekende, ranzige wantsenlucht te verspreiden, terwijl de larven, zoodia zij zich bedreigd achten, zich verdedigen door de vloeistof, die deze lucht van zich geeft, met kracht te spuiten uit eene parige opening, die zich nabij het achtereinde van het abdomen bevindt. Dit is onge- twijfeld een werkzaam verdedigingsmiddel tegen in- sectivore vijanden, vooral, omdat zij met de toepassing ervan zeer vlug zijn en daarom is het wei verwon- derlijk, dat de volwassen dieren niet erover beschikken, aangezien bij hen de bedoelde opening door de vleugels is bedekt. Men ziet het trouwens in de insecten- wereld dikwijls, dat de larven beter beschut zijn dan de volwassen dieren, een verschijnsel, dat op het eerste gezicht een ietwat zonderlingen indruk maakt, rmmers, zoo is men geneigd te vragen, waarom wordt zooveel zorg besteed aan het groot brengen, terwijl de dieren, eenmaal volwassen, in veel mindere mate bescherming genieten? Tot antwoord op deze vraag 286 zou men op twee zaken kunnen wijzen, primo, dat de bestaanszekerheid eener diersoort grooter wordt, naar- mate meer individuen den volwassen toestand bereiken; vandaar de bescherming. Secundo, dat. door de tal- rijkheid der nakomelingschap (eieren), een betrekkelijk gering aantal volwassen individuen ruim voldoende is om het voortbestaan der soort te waarborgen ; daarom is in dien toestand de bescherming minder noodzakelijk. Behalve deze Langwantsen vindt men in de katjangaanplan tingen algemeen kleine, glimmend zwarte Schildwantsen van het geslacht Brachyplatys van de familie der Scutelleridae, bij welke het schild nagenoeg het geheele achterlijf bedekt en derhalve een weinig moet worden opgelicht, wanneer de dieren hun vleugels voor het gebruik „voorden dag moeten halen". Deze uitdrukking klinkt wellicht vreemd, maar dat de dieren deze beweging, evenals het weder op- bergen, als een bezigheid van eenige beteekenis beschouwen, zou men zoo opmaken uit de omstan- digheid, dat zij. zoudra ze bij stoornis uit hun ge-' woonlijk vrij indolenten toestand ontwaken, beginnen met zich te laten vallen, instede van weg te vliegen, of, na éénmaal de vleugels te hebben gebruikt, ze voorloopig naast het lichaam laten hangen om dezelfde reden, waarom een ruiter zijn paard niet afzadelt, wanneer hij het vooruitzicht heeft, over een kwar- tiertje zijn rit te moeten vervolgen. Zijn ook deze wantsen door stinkklieren beschermd, een andere bewoner van dit gebied weet zich op geheel andere wijze tegen vervolging te vrijwaren. ook wederom alléén in den larvalen toestand. De i bedoelde is Aspidomorpha militaris, een zeer in het vallende ( 'asside. zoowel door den ronden vorm, — 28 < - veroorzaakt door de schildvormige uitbreiding. van pronotum en elytra, als door haar heldere kleuren en teekeningen. De lichaamsvorm der larven van dit kevertje beantwoordt aandien der Chrysomeliden in het algemeen, maar langs den geheelen lichaamsrand bevindt zich een uitstaand»' krans van harde, puntige uitsteeksels, die op hunne beurt dorens dragens. Nu zou men zoo zeggen, dat deze bewapening al iierming genoeg verleende: honderde soorten van Bladkeverlarven, die open en bloot op blaren leven. moeten het doen zonder deze en komen er ook. Niettemin bevindt zich bij de Aspidomorpha-l&rve boven de anale opening nog een kort, stomp uit- iksël, dat vuur- en achterwaarts kan worden bewogen en aan dit uitsteeksel nu worden vastge- plakt niet alleen de huidjes, die bij de verschillende vervellingen worden afgeworpen, maar ook de uit- werpselen, die daaraan ten slotte zwarte, bij ver- grooting gezien, snoervormige haren vormen. Het aldus gevormde geheel doet zich voer als een slordige pluim en deze wordt nu. dooi- het bedoelde uit- -■ sksel naar voren te richten, gebruikt om het lichaam te bedekken en aan het oog van een m lijken vervolger te onttrekken. Wij noemden hier de snert A. müitaris, omdat deze de meest algemeene is in dit gebied; men kan er intusschen ook Aspidomorpha amabüisenA. assimilis aantreffen, met geheel overeenkomstige larven, en zelfs soorten van het verwante geslacht Goptocycla, maar deze laatste zijn nog slechts gedeeltelijk tot de cultuurfauna overgegaan. Wij zullen ze later in een meer oorspronkelijke omgeving aantreffen. - 288 - Maïs. De maïsvelden, die tijdens het latere gedeelte van de rijpingsperiode der vruchten een tamelijk dor en onbewoond aanzien hebben, zijn vooral tijdens den bloei van het gewas een concentratiepunt van zeer rijk insectenleven. Op de blaren kunnen wij de Hesperiden- rupsen terugvinden, die we reeds bij de rijst ontmoetten en die zich hier met een stukje omgeslagen bladrand als woning moeten vergenoegen. Bovendien treffen wij hier dikwijls aan de fraaie rupsen van Breata petola, die, wanneer zij nogjong zijn, in troepjes bijeen aan de onderzijde der blaren zitten, terwijl zij zich op lateren leeftijd verspreiden. Opvallend is het verschil tusschen cle jonge en de volgroeide rupsen van dezen Spinner. De eerste zijn in hoofdzaak geelgroen en vertoonen smalle, zwarte ringen, die op den rug breecler zijn dan op zijde. Met elke vervelling wordt echter de harige, zwarte ringstreep breeder, maar tevens korter en er vormen zich smalle, nieuwe strepen tusschen de oude. Wanneer eindelijk de rups haar laatste ver- velling heeft volbracht, zijn de vroegere ringen samengetrokken tot breede, dichtbehaarde d wars- strepen op den rug, smal omzoomd door geelgroene lijnen. De talrijke, zwarte haren worden later door de rups gebruikt om er de cocon van te vervaar- digen, die er als een vormlooze, verkoolde massa uitziet. Ook verschillende Wantsen komen hier vrij con- stant voor. Naast cle Clramineeën-bewonende Nesara viridula en N. griseipennis kan men hier soms in grooten getale aantreffen cle kleine, bruinzwarte, fraai met geel geteekende Antestia histrio en voorts Me- - 289 - garhynchus truncatus, een Pentatoniide, die door haar slanken bouw eenigszins een overgang tol de Lygaeiden vormt. Een andere soort van hetzelfde geslacht, M. rostratus, is ook wel eens in dit gebied te vinden, maar zij is nog geen vaste bewoonster ervan en houdt zich liever op in de grassen langs de bosch randen. De genoemde insecten vormen worden in talrijkheid vaak verre overtroffen door een kleine, glinsterend bruinzwarte Coccinellide, Verania afflicta, kenbaar aan een klein, helder geelbruin plekje aan beide randen van het pronotum. Deze diertjes zijn vooral te vinden op de mannelijke bloempluimen; zij loopen daar ijverig heen en weer, vliegen even op, wanneer men ze stoort, maar zetten zich dadelijk weder op een naburige [laats neer. Blijkbaar voeden zij zich met het zachte weefsel der helmdraden, die ze eerst doorknabbelen, zoodat de hel in knop komt te vallen. en daarna gedeeltelijk opeten. Vandaar dat de blaren nabij hun basis met de afgebeten helmknopjes soms als bestrooid zijn. Katoen. Bij de bespreking der insecten, die op de waroe (Hibiscus tüiaoeus) zijn te vinden (pag. 21-2), werd er reeds op gewezen, hoe sommige vormen een bepaalde voorliefde aan den dag leggen voor planten van de familie der Malvaceae, die zich in het alge- meen toch niet door bijzondere bestanddeelen onder- scheiden. Het sterkst vindt men die voorkeur ge- prononceerd bij enkele Wantsen, waarvan toen twee meest algemeene vormen werden genoemd. De ééne daarvan, de Scutelleride Tectocoris cyanipes, — 29<) — « die in den volwassen toestand op de geheele boven- zijde geelbruin is, bezit larven, die door haar hel- derroode en goudgroene kleuren almede tot de fraaiste insecten behooren en de gewoonte hebben, tijdens hare jeugd in dichte kringen rondom de jonge tak- ken te zitten. Dit is hun blijkbaar bijgebleven van cle omstandigheden, waaronder zij liet levenslicht hebben aanschouwd, want ook de eieren vormen dergelijke ringen. Voor de planten is deze gewoonte ruïneus, daar de tak afsterft boven de plaats, waar zooveel honderde kleine zuigsnuiten in het bastweefsel zijn doorgedrongen. Overigens schijnt het, dat de larvale kleuren ook velen volwTassen exemplaren na de laatste vervelling nog bijblijven, soms gedurende vrij langen tijd. zoodat zij alsdan den verzamelaar nog in dien toestand in handen komen. De tweede de genoemde Wantsen, de Pyrrhocoride Dysdercus cingulatus [königii), is nog veel algemeener dan de vorige, maar leeft, ook in jeugdigen toe- stand, meer verspreid en paarsgewijze, waarbij zij zich gaarne ophoudt in de nabijheid der rijpende vruchten en zich voedt met de sappen van den vruchtwand. Zij heeft een oppervlakkige, maar toch zeer bedriegelijke gelijkenis met een andere Vuur- wants, namelijk Bindymus rubiginosus, hier op Java vooral door de variëteit hypogastrica vertegenwoor- digd. In levenswijze wijken beide vormen echter zeer van elkander af, want deze Dindymvs leeft van roof op andere insecten, voornamelijk rupsen, welken ze haar krachtigen zuigsnuit in den rug steekt, om ze daarna in triomf weg te dragen en op een rustig plekje te verorberen. Op de katoenplant komen voorts een groot aantal 291 - soorten van Btadkevertjes voor, die eveneens vro» reeds werden vermeld en welker optreden op gelijke wijze de aandacht trekt, als bij de waroe liet geval was. Trots liet opvallende daarvan, doen zij in den grond dei- zaak toch minder kwaad dan een paar rupsen, waarvan de ééne, Heliothis armigera, reeds bij de algemeene beschrijving van dit gebied sprake kwam. Zoo wij hier deze soort nogmaals noemen, dan is het om erop te wijzen, hoe zij, die O]) Deli vooral de tabak aantast en op Java aan maïs de voorkeur geeft boven tabak en katoen, in Amerika en elders (zij is vrijwel cosmopoliet) haar liefde speciaal bij de katoenplant heeft geplaatsten de jonge vruchten op de bij haar gebruikelijke wijze vernielt. Wel een bewijs, dat dezelfde diersoort volstrekt niet overal hetzelfde behoeft te doen. maar zich in biologisch opzicht kan differentieeren, ook zonder dat daartoe een uitwendige noodzakelijkheid bestaat, daar zoowel op Java als in Amerika alle drie plan- tensoorten naast elkaar worden verbouwd. De speci- aliseering op Deli kan men desnoods nog toeschrijven aan de kunstmatige alleenheerschappij, die men aldaar over aanzienlijke uitgestrektheden aan de tabaksplant heeft gegeven. [s dus Heliothis armigera op de katoenvelden van Java niet meer dan een „occasional", een tamelijk vaste bewoner is de rups van Earias fabia, een vlin- dertje, dat vroeger tot de Noctuidae werd gerekend, maar later naar de familie der ArcHidae is verhuisd. Als men zijn natuurlijke verwantschap alleen naai- de levenswijze der rups zon willen beoordeelen, was men vroeger dichter bij de waarheid dan thans; de laatste toch heeft ongeveer dezelfde wijze van optreden als die van Heliothis armigera en boort in de zachte, - 292 - .groene weefsels van stengel toppen en jonge vruchten, maar verandert minder dikwijls van woonplaats. Het schijnt wel, dat de uitbreiding van dit insect, dat in vroeger jaren op Java nooit van zich heeft doen spreken, hier met cl i e der katoencultuur gelijken tred heeft gehouden en dat deze diersoort derhalve gedurende het laatste tiental jaren onder aanzienlijk verbeterde omstandigheden is gekomen. LANACEAE. Van deze familie worden hier algemeen verbouwd velschillende variëteiten van terong [Solanum me- longena)) tjabeh (Spaansche Peper. Gapsicum annuum) en tomaat [Lycopersicum esculentum), waai aan. \ vele bergstreken, kan worden toegevoegd de aardappel {Solanum tuberosum), terwijl ook de tabak (Nicotiana tabacum) tot dezelfde familie behoort, maar. wegen- de plaatselijk groote uitgebreidheid harer cultuur. afzonderlijk zal worden besproken, temeer, daar bij haar niet de diervormen voorkomen, die voor de vier eerstgenoemde plantensoorten typisch zijn. Met dit laatste hebhen wij vooral het oog op het Coccinelliden-geslacht Epilachna, dat geheel den wonen habitus der Lieveheersbeestjes heeft, daarom door velen voor carnivoor wordt gehouden, maar in werkelijkheid slechts plantenetende vormen omvat, die het op Java vooral op de genoemde Solaneeèn, in aanzienlijk . mindere mate op eenige Komkom- merachtige gewassen {Gucurbitaceaé) hebben voorzien. Van het genoemde geslacht, dat door het nogal doffe voorkomen der bovendeden van de carnivore, i< bruine Lieveheersbeestjes is te onderscheiden, komen hier algemeen de soorten territa, pytho en pitsillanima - 293 - voor. dié hoofdzakelijk verschillen in hel aantal en de plaatsing der zwarte vlekjes op de dekschilden. Haar echter deze vlekjes dikwijls niet aanwezig zijn in hel aantal, dat voor de soort als normaal wordt opgegeven, op hel ééne dekschild vaak talrijker zijn dan op het andere en eindelijk een bedenkelijke neiging vertoonen om met elkander tot grootere plekken samen te vloeien, is het dikwijls uiterst moeilijk na te gaan, met welke soort men heeft te doen. Ook de larven en de langwerpige eieren, die in hoopjes op de blaren worden gelegd en wel in de bonding, waaraan Columbus een groot deel van zijn roem heeft te danken, vertoonen bij de verschil- lende soorten een groote, onderlinge gelijkenis. De eerste zijn langwerpig, geelgroen van kleur en van talrijke, gestekelde, in overlangsche rijen geplaatste dorens voorzien, zoodat ze eenige gelijkenis vertoonen, maai- dan zeer in het klein, met de gevaarlijke Slakrupsen van bijv. het genus Parasa In de tweede plaats is in de-ze Solaneeën-aanplan- tingen, maar bij de terong in aanzienlijk meerdere mate dan bij d3 andere, algemeen het genus Ooptoaoma van de familie der ScuteUeridae aanwezig en het veelvuldigst vertegenwoordigd door de soort cribrai ium. Het is merkwaardig dat deze diertjes, waarvan de hoofdkleur licht groenachtig bruin is, erin geslaagd zijn3 als vrij vaste woonplaats een plantensoort in beslag te nemen, die. zooals de terong, op de plaats, waar ze zich meestal bevinden, d.w.z. op de onderzijde der blaren, een achtergrond kan aanbieden, waar- tegen ze bijna niet zijn te onderscheiden. Vandaar dan ook, naar alle waarschijnlijkheid, de voorliefde voor deze Solanee boven de andere, waarop ze na- tuurlijk in minder veilige condities verkeeren. - 294 - De overige „tweede gewassen" leveren weinig stof voor een afzonderlijke bespreking. De soorten, die worden aangekweekt ter wille van volumineuze, meelrijke onderaardsche deelen, zooals cassave [Mani- hot utilissima), bataten (Convolvulus batatas), oebie Dioscorea-soorten) e.a. geven daarin soms talrijke ko- lonies te zien van Cylas formicarius, welke levendig gekleurde Snuitkever in gedaante nadert tot deBrenthi- dae en in alle stadiën van ontwikkeling in zulke knollen en wortels is te vinden. Op dj arak (Ricinus communis) vindt men verder niet zelden de harige rupsen van Trabala vishnu (pag. 145) en de kale, maar fraai gekleurde rupsen van Ophiusa melicerte, die, evenals die van Ophiusa serva, waaraan ze ten nauwste ver- want zijn, gaarne melksaphoudende blaren schijnen te eten ; beide soorten treden althans nu en dan ook in zeer grooten getale op in de Palaquium- aanplan- tingen te Tjipetir. HOOFDSTUK XIII. De Fauna van het Bouwland. (Vervolg). Tabak. De uitgestrektheid gronds, die op Java jaarlijks met tabak wordt beplant, is zóó aanzienlijk, dat het in geenen deele is te verwonderen, dat zich in de insectenwereld allengs eenige vormen hebben af- gezonderd, die wel niet uitsluitend, maar toch ver- reweg het meest in die aanplantingen worden ge- vonden. Waar zij zich staande houden gedurende de perioden, waarin geen tabak te velde staat, is een, nog niet voor alle opgehelderde zaak. Speciaal betreft dit een kleine Tineide. Lita solanella (tabacella), die in den larvalen toestand bij de tabak hoogst eigenaardige verminkingen veroorzaakt, waarvan de meest in het oog vallende aanleiding heeft gegeven tot den naam „omo mëteng", in het Hollandsen gewoonlijk door „dikbuikziekte" weergegeven. Het optreden dezer larve verloopt namelijk, in zijn een- voudigsten vorm, op de volgende wijze. De vrouwe- lijke vlinder legt een ei tegen een van de jongere bladeren en wel in de vorkvormige vertakking van een der zijnerven. Zij beschadigt daarbij het weefsel en doet daardoor een prikkel ontstaan, die oorzaak is, dat het gedeelte van het blad, dat van de beschadig- - 296 - de nerf en de verdere vertakkingen daarvan zijn voedsel ontvangt, niet op de normale wijze uitgroeit. De bladoppervlakte wordt op die plaats ongelijk en de bladrand vertoont na korten tijd een inham, waaraan de aanwezigheid van het rupsje kan worden herkend. Dit laatste baant zich een weg in het sappige, buiten den vaatbundel gelegen weefsel van de bladnerf en boort daarin in de richting van de hoofdnerf verder, een uiterst klein, maar toch zeer duidelijk en soms reeds van buiten waarneembaar kanaaltje nalatend. Van de hoofdnerf komt de rups iu den bladsteel en vandaar in den top van den stengel. Hier aangekomen, begint zij meer om zich heen te vreten, maakt een tamelijk groote, meer of minder in gangen vertakte holte en doet op die plaats de buikachtige opzWelling van den stengel ontstaan, waarnaar de gevolgen van haar optreden worden genoemd. Na korten tijd is de rups vol- wassen; zij vreet alsdan eene opening naar buiten, maar laat de opperhuid van den stengel aanwezig. Daardoor ontstaat een rond, zeer doorschijnend plekje, dat later moet dienen om het uitkomende vlindertje een gemakkelijken uitweg naar buiten te verleenen. Hoewel hetzelfde insect elders ook is waargenomen in de knollen van aardappelplanten, kunnen deze haar hier te lande kwalijk een verblijfplaats aanbie- den gedurende de maanden, waarin geen tabak is te vinden, aangezien de terreinen, waarop beide plantensoorten worden verbouwd, daartoe te ver van elkander liggen. Vermoedelijk leidt dus deze Lita, in een betrekkelijk gering aantal exemplaren, tijdelijk een verborgen bestaan in een geheel andere plan- tensoort, daar het vrij onaannemelijk is, dat zij ge- durende zóó langen tijd in den toestand van ei of - 297 - V;m pop een soort van rusttoestand zou doormaken. Zulke toestanden toch komen in de tropen verre V;m algemeen voor en worden ook dan nog veelal door buitengewone omstandigheden, zooals groote droogte (vgl. pag. 27) veroorzaakt. In hel normale gaat, op Java althans, hel insectenleven continu van geslachl tol geslachl door; de ééne generatie moge, door de eenigszins verschillende omstandigheden, voor haar levenscyclus wat meer of waf minder tijd in beslag nemen dan de andere, groote perioden van stilstand, als in de gematigde luchtstreken, zijn bier slechts bij uitzondering waar te nemen. Voor dezelfde vraag als dit vlindertje plaatst ons een kleine Capside van het geslacht Leptoterna, die zelden op de tabaksvelden ontbreekt en soms in ontelbaar aantal op de planten is te vinden, in liet bijzonder op de bovenste gedeelten daarvan, waar het insect zich met groote vlugheid over de kleverig behaarde Maren beweegt. Door zijn tamelijk lange ponten schijnt het weinig last te hebben van die haren, die voor andere insecten een reden zijn om zich niet op de blaren (althans op de bovenste, sterksl behaarde) en de hoogere stengeldeelen van de tabaksplant te wagen. Vermoedelijk is de oorzaak hiervan, dar het knopvormige, sterk oliehoudende uiteinde van de haren hij aanraking afbreekt en dal de alsdan vrijkomende (die den dieren onaangenaam en zelfs schadelijk, ja, in sommige gevallen noodlottig !>- Wet laatste o.a. hij het hoogsl algemeene, zwartbruine miertje Dolichoderus Utuberculaius. Ik heh dikwijls waargenomen, dat. wanneer deze mier- soorl op een sterk behaard tabaksblad terecht koi zij zich «laar reeds dadelijk niet op haar gemak ,- :298 - bevindt. Blijkbaar wordt ze in haar bewegingen belemmerd en zij tracht zich daarom met alle kracht uit deze, haar hoogst onaangename omgeving te verwijderen. Gelukt het haar, den bladrand te bereiken, dan laat zij zich dadelijk vallen; gelukt haar dit niet, dan sterft ze na eenige minuten onder sterk convulsieve verschijnselen, die op een dood door verstikking wijzen, vermoedelijk veroorzaakt, doordat de olie der haren in de ademhalingsopeningeh van het achterlijf dringt en deze verstopt doet raken. Of wij hier inderdaad met een verdedigingsmiddel der tabaksplant tegen ongewenschte gasten hebben te doen, is echter nog een open vraag. Men zou zelfs geneigd zijn, die ontkennend te beantwoorden, omdat andere insecten, ook dezulke, die de plant veel meer kwaad doen dan de genoemde miersoört, ongestraft tusschen de haren kunnen verblijven of zich daartusschen bewegen. Het eerste bijv. zien wij bij de, op tabak zeer algemeene, groene Bladluis, die van het afbreken der tiaren geen last heeft, omdat zij zich zoo goed als nooit beweegt. Het tweede bij cle rupsen, die op en van de blaren leven en zelf eenigszins behaard zijn, waardoor vermoede- lijk de olie minder tot haar huid doordringt. Wat deze Bladluis aangaat, valt nog op te merken, dat ik haar nooit vergezeld zag van mieren, die anders bij cle Aphidae zelden of nooit ontbreken. Na het aangaande de Dolichoderm- soort medegedeelde, is deze afwezigheid begrijpelijk, maar aan den anderen kant heeft het zoete afscheidingsproduct der luizen voor de mieren zooveel aantrekkelijks, dat enkele soorten, die door het bezit van lange pooten eenigs- zins in het voordeel zijn, er toch nog iets op gevonden hebben, om zich althans van een gedeelte - 299 - van deze lekkernij meester te maken. De meest algemeene der hier bedoelde is de vroeger (pag. 161) reeds genoemde Plagiolepü (ongipes. Deze nu kan men dikwijls op de tabaksplanten waarnemen, maar vooral op de lagere bladeren, die door allerlei invloeden reeds een aanzienlijk deel van hunne beharing hebben verloren. Eene reis naar de bovenste deelen dei- plant, waar zich de meeste Bladluizen bevinden, durven deze mieren blijkbaar niet aan, vooral ook, omdat ze dan den dichtbehaarden stengel moeten passeeren en daarom wachten ze beneden eenvoudig den afvallenden honigdauw op. Behalve de reeds in het algemeen voor het bouwland genoemde rupsen kan men hier vrij veelvuldig aan- treffen de ongemeen fraai gekleurde rupsen der beide Doodshoofdvlinders Acherontia lachesis en A. styx, als- mede de rupsjes der Pyralide Botys marginalia, die zich gewoonlijk, in kleine troepjes bij elkaar, onder een gemeenschappelijk spinsel aan de onderzijde dei- bladeren ophouden. Eindelijk moet hier het geslacht Plusia worden genoemd, waarvan de soorten signata en eriosoma vaak zeer algemeen zijn, terwijl ook nu en dan hier optreedt de rups van de fraaie Plusia orichalcea, die, wanneer ze des avonds als vlindertje door het lamplicht wordt aangelokt, met haar groo- tendeels goudglanzende voorvleugels een schitterend effect maakt. Voegt men aan het bovenstaande nog toe, dat de tabaksaanplantingen een dorado schijnen te zijn voor de Tenebrioniden Holoniara picescens, Opatrum depressum, 0. acutanguhtm, O. truncatum en hunne ritnaaldachtige larven, dan heeft men een vrij volledig beeld van hetgeen hier in faunistisch opzicht valt waar te nemen. - 300 - Liggen de velden der Europeesche tabaksonderne- mingen grootendeels in een gebied, dat met groote kampongs is doorzaaid, zoodat allerlei vogels van de kampongfauna er nog wel eens vallen waar te ne- men en eenige levendigheid aanbrengen, anders is het met het reusachtige tabaksgebied der inlanclsche bevolking in de Residentie Kedoe, meer bepaaldelijk met de treek, die zich, bezuiden de spoorlijn, tot een hoogte van circa 4000 voet tegen de noordelijk hel- lingen van Sindoro en Soembing uitstrekt. Volgt men van Parakan den stijgenden weg, die naar het, op 4500 voet hoogte gelegen zadel tusschen deze beide bergen voert, dan ziet men, zoover het oog reikt, bijna niets anders dan de terrasge wijze aan- gelegde velden, met hier en daar kleine nederzettingen der bevolking ertussehen. Nagenoeg geen enkele boom verbreekt het eentonige van dit landschap, dat aan de bovenzijde is begrensd door de vrijwel volmaakt rechte benedenlijn van den reboisatiegordel. Vandaar een troostelooze armoede aan hoogere diervormen ; een enkele Sturnopastor waagt zich nog in deze een- zaamheid, hier en daar een waadvogeltje op vochtige gedeelten, maar over het algemeen is de indruk die van een gebied, dat door den mensen even volledig in beslag is genomen als een dichtbevolkte achterbuurt eener groote stad. Suiker. Van weinig tropische cultunrgewassen is, dank zij de onderzoekingen van Kobus, Zehntner, Arend- sen Hein, van Deventer e.a., de fauna zoo goed bekend als die van het suikerriet op Java. Zehnt- 30] - m:i; *) publiceerde in ls(.)7 een beredeneerd over- zicht van de diervormen, die men destijds als schadelijk voor het riet had leeren kennen on kwam tot een honderdtal soorten, welk aantal men sedert nog met eenige andere heeft kunnen vermeerderen. Voegt men daarbij nu nog de nuttige vormen, dan komt men zeker tot een 150-tal diersoorten, die met het suikerriet in oeconomische betrekking- staan. Wie de aanplantingen te voet of per voertuig voorbij gaat. ziet daarvan weinig of niets: men moet zich inderdaad de warmte daarbinnen getroosten, wil men van dezen rijkdom ook maar het voornaamste en meest op den voorgrond tredende waarnemen. Van * het optreden van Zoodieren ziet men ge- woonlijk slechts de sporen, die echter voor elk type nogal karakteristiek zijn. Zoo is de vreterij, der Knaagdieren, hier hoofdzakelijk door Ratten en een enkele maal ook door Sciurus notatas (pag. 200) vertegenwoordigd, gemakkelijk te herkennen aan de omstandigheid, dat de stengels slechts zijn aange- vreten tusschen de knoopen, die, bij zulk een over- vloed van voedsel, den dieren waarschijnlijk te hard zijn. Zijn ook de knoopen aangevreten, dan kan men er vrij zeker van zijn,' dat Wilde Varkens {Sus vütatus en S. verrucosus) aan het werk zijn geweest, welker optreden zich bovendien pleegt te openbaren in het omverliggen van het riet en het omgewoeld zijn van den bodem, dit laatste als gevolg van het zoeken naar engerlingen en wormen. Een eigenaardige beschadiging» veroorzaakt de loewak [Paradoxurus hermaphroditus, pag. 57), die slecht- dunne rietstengels aantast, door daarin op *) Mededeelingen van het Proefstation Uost-Java. Nieuwe serie, N'm 37 - 302 - . eenige hoogte boven den grond te bijten en ze ver- volgens zóó te wringen, dat het suikerhoudende sap in zijn bak vloeit. Door deze manoeuvre worden de aangetaste stengels in een aantal overlangsehe vezelbun iels gespleten, die zich later wel grooten- deels weder tegen elkaar leggen, maar toch niet meer onderling kunnen vergroeien, zoodat het riet de toegebrachte beschadiging zeer duidelijk blijft vertoonen. De reecis vroeger (pag. 264) terloops genoemde Wevervogels en inzonderheid de soort Ploceus manjar, treden in de suikerriet-aanplantingen soms op in een aantal, dat vele duizendtallen kan bedragen en op een wijze, die, hoe onaangenaam overigens voor den planter, biologisch zeer interessant is. Vaste bewoners kunnen zij er natuurlijk niet zijn ; ze verschijnen er tegen het voorjaar, wanneer in de omgeving der riettuinen in de lagere streken de rijst begint te rijpen en dus voorloopig op een voldoende hoeveelheid voedsel kan worden gerekend. Spoedig komen paring on nestbouw aan de orde en het is deze laatste, die vooral merkwaardig is, zoowel dooi- den vorm en den omvang der nesten, als door de wijze, waarop deze worden opgehangen *). Vandaar dat een riettuin, waar zich een kolonie van Wever- vogels heeft gevestigd, waar het gewas zeer is gehavend, doordat het de materialen voor den nest- bouw heeft moeten leveren en waar de korfvormige nesten aan een paar elkaar kruisende en dikwijls geheel kaal geplukte hoofd nerven zijn opgehangen, een zeer curieuzen aanblik oplevert, Elk nest op '). Een uitvoerige beschrijving van een en ander is gegevendoor Zehntner in: Mededeelt >i geit van het Proefstation Oost-Java, Tweede Serie, No. 46. - 303 - zich zelf is een knap stuk werk en bestaai uit een broedholte en een korteren of langeren, ronden gang, die daartoe van buiten toegang verleent. Op de grens tusscheri gang en holte is een hooge, ronde drempel, waardoor de laatste nog meer het karakter van een afzonderlijk kamertje verkrijgt. De gang, die zich van buiten voordoet als een fcuitvormig aanhangsel van het nest, is buitenwaarts schuin naar beneden gericht, zoodat de binnenruimte van het nest volkomen tegen weer en wind is beschermd. Het pleit in hooge mate voor het intellect der Wevervogels, dat zij deze inrichting van het nest steeds weten door te voeren, ongeacht cle verschil- lende omstandigheden, waarmede zij bij den aan van-' van den bouw, in het bijzonder ten aanzien van de situatie der ophangpunten, hebben te maken. Trots den omvangrijken arbeid en de vele zorgen, aan het bouwen der nesten verbonden, worden deze slechts éénmaal gebruikt. Zijn in Mei en Juni de jongen van het eerste broedsel uitgevlogen, dan worden de nesten verlaten ; ze beginnen een ver- waarloosd voorkomen te krijgen, worden donker van kleur en vallen dikwijls op den grond of hangen uit elkaar. Spoedig beginnen nu de nijvere diertjes opnieuw, want er wordt tweemaal gebroed. Zijn ook de jongen van het tweede broedsel grootgebracht, dan verdwijnt langzamerhand de geheele kolonie. De dieren verspreiden zich, om in den regel het volgend jaar naar dezelfde nestplaatsen terug te keeren. Het bovenstaande betreft meer in het bijzone Ploceus manjar; de veel minder algemeene Ploceëlla mensis, die soortgelijke nesten bouwt, schijnt niet de neiging te hebben, zich tot talrijke koloniën te ver' - 304 - eenigen en in het algemeen nog weinig op verblijf in het cultuurgebied gesteld te zijn. Wel is zij even verzot op rijst als de andere soort, doch voor haar nestbouw geeft zij de voorkeur aan eenzame en boomrijke terreinen. Beide soorten staan algemeen bekend onder der inlandschen naam manjar, terwijl de fraaiere mannetjes wel eens als manjar kembang van de meer eenvoudige wijfjes worden onderscheiden. De gewone kampongspecht Dendrocopus analis (pag. 74) komt ook wel eens in de riettuinen en zal dat oorspronkelijk wel hebben gedaan ter wille van de talrijke borende larven, die het suikerriet herbergt. Langzamerhand heeft hij echter zooveel smaak gekregen in het zoete weefsel der stengels, dat hij thans het riet alleen daarom wel eens schijnt aan te tasten. Er zijn op Java trouwens meer spechten van een gemengd dieet en het is zeer goed mogelijk, dat ook deze, speciaal bij het openhameren en daardoor „nolens volens" proeven van smakelijke vruchten, op dergelijke wijze ertoe zijn gekomen, hun uitsluitend carnivore gewoonten vaarwel' te zeggen. Tot de Insecten, die in riettuinen dadelijk onze aandacht trekken, behooren weder de talrijk Psüopus- soorten en voorts de blauwgrijze Fulgoride Phenice maculosa, die zich gewoonlijk aan de onderzijde der bladeren ophoudt en gekenmerkt is door de zeer lange voorvleugels, die niet op het lichaam rusten, maar steeds zóó opgericht zijn, dat het diertje zich voordoet als een V. Bladluizen en Schildluizen vinden hier eveneens een goed verblijf. Van de eerste familie zijn de meest algemeene vertegenwoordigers de witte Oregma - 305 - lanigera en de groene Aphis sacchari, die beide in hooge mate tot de vorming van roetdauw aanleiding geven. Van de Coctidae zijn het een aantal soorten van de geslachten Ohionaspis, Aspidiotus, Dactylopius e.a.. «lic deels op de blaren, deels op de stengels voorkomen, terwijl afzonderlijk melding moet wor- den gemaakt van het geslacht Aleurodes, dat de zoogenaamde Mottenschildluizen omvat, dikwijls tot den rang eener afzonderlijke familie verheven. In het bijzonder is Aleurodes bergt in dit gebied een zeer algemeen insect, dat niet nalaat de aandacht te trekken, o.a. door de ringvormige eihoopjes, vanwaar de larven zich langzamerhand verspreiden, steeds in den vorm van ledige huidjes de sporen van hun verblijf nalatend. Deze huidjes, alsmede die, waaruit ten slotte de volwassen diertjes met hun grijsgevlekte, breede voorvleugels tevoorschijn komen, vormen met de wasachtige afscheidings- producten der larven grijze korsten, die op hunne beurt weder het aanzijn geven aan een schimmel- vegetatie van dikwijls aanzienlijken omvang. Bij de talrijke parasieten dezer op het suikerriet levende Plantenluizen zullen wij niet stilstaan: zij vormen een wereld op zich zelf, waarin de onder- zoekingen van Zehntxer ons hebben binnengeleid en hare waarneming vereischt heel wat meer dan een oppervlakkig bezoek. Slechts een tweetal Goccinel- lidae moge hier weiden genoemd, Öaria dilatata en Synonycha grandis, die beide, waar ze aanwezig- zijn, door haar bijzondere grootte onmiddellijk in het oog vallen. Een groep van larven, die bij het suikerriet dooi- den bouw van het blad op den voorgrond kunnen - 306 - treden, zijn de zoogenaamde mineeiïarven, die zich tusschen beide opperhuiden ophouden en zich met het bladmoes. voeden. Drie ervan behooren, voor zooverre zij in dit gebied voorkomen, tot de kevers, ééne is een rupsje. Van de kevers is Hispella wakkert, een gedoomde Hispide, over geheel Java verspreid; de larvengang begint op het punt, waar het moederdier een eitje in het bladweefsel heeft gelegd en is over zijn geheele lengte tamelijk breed. Daardoor onderscheidt hij zich van die der beide andere keverlarfjes, Asphanisticus krügeri, die in West-, en A. consanguineus, die in Oost-Java voorkomt. Bij deze kleine Buprestiden toch zijn de gangen over ongeveer de helft hunner lengte zeer smal, weinig meer dan lijnvormig, om zich eerst daarna te ver- breeden. Bij het rupsje eindelijk, de larve van Cosmopteryx pallifasciella van de familie der Tineidae, begint de gang eveneens smal, maar cle verbreeding heeft eerder en meer geleidelijk plaats, terwijl aan het begin van den gang, in de opperhuid der onder- zijde, steeds een paar kleine, ronde openingen zijn waar te nemen, die gewoonlijk door boormeel zijn verstopt. Bovendien is de Aphanistiats- gang steeds te herkennen aan een klein, bruin, bol kapje bij het begin, dat daar door het moederdier tot bescherming- van het ei is aangebracht. Ook de stengel van het riet leent zich bij uit- nemendheid voor de huisvesting van boorders. Een viertal daarvan, de stengelboorder (Diatraea striatalis)7 de Witte Boorder (Scirpophaga intacta), de Gele Boor- der (Chüo infuscatellus) en de C4i au we Boorder {Grap- tolitha schistaceana) is van algemeene bekendheid en twee ervan verraden hunne aanwezigheid in het riet reeds door de sporen hunner werkzaamheid in den %J Mvm ZOOIPGISCH EN BIOIPGI5CH DODR D?J.CKOrNIMGSBERGER AFLEÜERING ZZ VII DRUKKERIJ DEP. v. L. N. en H. BUITENZORG 1913. Verkrijgbaar bij G. KOLFF & Co. Batavia. Prijs f 1.— INHOUD AFLEVERING I. pag. 1. Voorwoord • • ■ ■ . . Hoofdstuk I. Algemeene samenstelling der Fauna van Java en hare wordingsgeschiedenis. De Hoofdgroepen 5 Hoofdstuk II. Overgangen van de eene groep in de andere. Morphologische gevolgen daarvan. Voorbeelden van vormen die in overgang zrjn. Nachtelijke en diurne levenswijze. . Hoofdstuk III. Invloed vhl .aargetiiden, regen, wind en zonneschijn. Vergelijking met andere eilanaen 22. 37. AFLEVERING II en III. Hoofdstuk IV. Kort overzicht der verschillende gebieden. De Cultuurfauna bij uitnemendheid: de diervormen der grootere plaatsen 5L A. Zoogdieren 55. B. Vogels 60. C. Kruipende en Tweeslachtige Dieren. . . 76. Hoofdstuk V. De Diervormen der grootere plaatsen. Vervolg) 90. D. Insecten 90. 1. Orthoptera 90. 2. ■ Neuroptera 98. 3. Rhynchola 104. 4. Diptera 108. Hoofdstuk VI. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg). D. Insecten. (Vervolg) 116. 5. Coleoptera 116. 6. Lepidoptera. 127. AFLEVERING IV. Hoofdstuk (Vervolg). D. pag. VII. De Diervormen der grootere plaatsen Insecten (Vervolg) 157. 7. Hymenoptera 157. 8. Apterygota 1'9. Hoofdstuk VIII. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg) 180. E. SCHORPIOENEN EN VERWANTE VORMEN . . . 180. F. Spinnen en Mijten 182. G. DuiZENDPOOTEN 189. H. Kreeftachtige Diepen 193. I. Weekdieren 194. K. Wormen 195. Hoofdstuk IX. De Fauna der dessa's 198. A. Dessa's in het' open veld 199. AFLEVERING V. Hoofdstuk IX. De Fanna der dessa's (Vervolg). A. Dessa's in het open veld (Vervolg) . . . 205. B. Dessa's in boomrijke omgeving 212, Hoofdstuk X. De Fauna der dessa's. (Vervolg). B. Dessa's in boomrtjke omgeving. (Vervolg) . 227. Hoofdstuk XI. De Sawahfauna 245. AFLEVERING VI. Hoofdstuk XII. De Fauna van het Bouwland .... 272. Hoofdstuk XIII. De Fauna van het Bouwland. (Vervolg) 295. AFLEVERING VIL Hoofdstuk XIV. De Fanna van Braakliggend Land en Weidevelden 309. Hoofdstuk XV. De Fauna van het Gebied der Overjarige Cultuurgewassen 322. Djatibosschen 322. koffie en schaduwboomen 327. Hoofdstuk XVI. De Fauna van het Gebied der Over- jarige Cultuurgewassen (Vervolg) 351. Cacao 351. - 307 - jongsten larven toestand. Zoo begeven zich de Stengel- boorders onmiddellijk na hunne geboorte naar de jonge, nog opgerolde blaren, waar ze op talrijke plaatsen het bladmoes afschaven. Hierdoor ontstaan witachtige vlekjes, die niet anders zijn dan de over- gebleven opperhuid van de onderzijde der bladeren en een vrij zekere aanwijzing van de aanwezig- heid van Diatraea-rupsen. De Witte Boorders door- boren den bundel der nog opgerolde, jonge blaren in dwarse richting, zoodat, wanneer de blaren zich hebben ontrold, daarin dwarsgeplaatste rijen van kleine gaatjes zichtbaar zijn. De beide andere der genoemde Boorders laten niet zulke kenteekenen na en hunne aanwezigheid kan daarom eerst worden geconstateerd, wanneer het grootste gedeelte van hun 1 ar vale leven reeds achter den rug ligt. Er doen zich alsdan opdrogïngsverschijnselen der jonge blad- kokers voor, welke verdroging bij den Gelen Boorder dadelijk den geheelen koker omvat, bij den Grauwen Boorder eerst het jongste ontrolde blad betreft. De rupsen, die bij het suikerriet alleen de bladeren beschadigen, zijn voor het meerendeel oude bekenden, die wij reeds bij de rijst en de mais ontmoetten (zooals Melanüis leda, de Hesperia's en JDreata petola) of voor het bouwland in het algemeen noemden (Borstelrupsen, Aardrupsen). Nieuw zijn de Sphin- gide Leucophlebia lineata, die niet zeer dikwijls, maar dan in grooten getale optreedt, Anticyra {Phalera) combusta en de Pyralide Cnaphalocrocis bifurcalis, die zich van een paar naburige bladtoppen een verblijf spint en dit gebruikt als uitgangspunt voor tamelijk onschuldige rooftochten, die slechts hier en daar een gedeelte van het bladmoes gelden. - 308 - De Goleoptera zijn, behalve door de reeds genoemde mineerlarven, door een zeer beperkt aantal soorten vertegenwoordigd. De meest bekende van deze is wel Apogonia destructor, een klein Bladsprietig kevertje, welks larven zich aan de wortels van het riet te goed doen, terwijl de imagines zich het liefst ophouden in de boomachtige Leguminosen, zooals toeri (Sesbania grandi flora), klampis (Acacia tomentosa, var. chryso- coma), kelor wono {Sesbania aegyptiaca) en tamarinde (Tamarindus indica), die veelvuldig in de omgeving der tuinen zijn te vinden en zelfs dikwijls langs de randen zijn aangeplant. Bij dit insect treffen wij voor het eerst een langdurigen rusttoestand aan. De zeer gedetailleerde onderzoekingen van Zehntner hebben namelijk, aangetoond, dat de kevertjes, die in October en vooral in November tevoorschijn komen, alsdan hunne eieren in de riettuinen leggen. De larven, die zich uit deze eieren ontwikkelen, worden in Maart tot een volgende generatie van kevertjes, die tot in Mei rondvliegen en zich dan in den. bo- dem verbergen, om aldaar gedurende den drogen tijd een rusttoestand, vergelijkbaar met de winterrust van gematigde luchtstreken, door te brengen. Door de regens van den volgenden Westmoesson worden ze daaruit opgewekt. Zooals wij later zullen zien, komt een dergelijke toestand bij meerdere kevers van dezelfde familie voor; dat hij door de langdurige droogte van den Oostmoesson wordt veroorzaakt, is op te maken uit de omstandigheid, dat bij een abnormaal regenrijken Oostmoesson steeds veel Apo- gonia's rondvliegen en dat hij in West- Java, waar droge perioden van eenige maanden lengte zelden voorkomen, in evenredig mindere mate wordt aan getroffen. HOOFDSTUK XIV. De Fauna van Braakliggend Land en Weidevelden. In een dichtbevolkt land als Java zijn natuurlijk in de lagere streken niet veel terreinen van eenigszins bruikbaren aard, die niet voor het een of ander worden gebezigd. Onder braakliggend land wordt hier dan ook verstaan het geheel van die gronden in het cultuurgebied, dit niet geregeld aan grond- bewerking en beplanting worden onderworpen, maar die daarom volstrekt nog niet onproductief behoeven te zijn. Zij kunnen de bevolking van brandhout, in gunstige gevallen soms van hout voor woningbouw voorzien : waar veel arènpalmen (Arenga sacharifera) erop voorkomen, levert de exploitatie dezer boomen een bron van inkomsten. Men vindt er dikwijls ook allerlei andere boomen, die een of ander pro- duct leveren en eindelijk dienen ze als plaatsen, waar het vee na gedanen arbeid een heenkomen vindt. Zelfs waar zij met Lantana en, in streken boven 1000-2000 voet met krinjoe {Eupatorium pallescens) ketjoeboeng {Datura alba) en dergelijke gewassen zijn begroeid, zijn er altijd nog wel grazende huisdieren, die daartusschen iets van hunne gading- vinden. Hier en daar zijn de bedoelde terreinen van vrij groote uitgestrektheid en daarom mogen ze, ook faunistisch, als een afzonderlijk gebied worden be- - 310 - schouwd, al was het daarbij alleen maar om de armoede aan eigen diervormen van eenigszins opval- lend karakter, waardoor ze zich in het algemeen kenmerken. Men kan hier- mijlen ver loopen, zonder iets anders tégen te komen dan enkele van de meest gewone vormen der cultuurfauna en zelfs de bloemen van de Lantana's, die om hun alledaagschheid niet worden gewaardeerd, maar toch inderdaad een bij- zondere kleurenpracht kunnen vertoonen, vermogen bijna geen andere insecten te lokken, dan die ons reeds van de vroeger besproken terreinen bekend kunnen zijn. Toch zijn er daaronder, voor wie de bijzondere omstandigheden van dit gebied een groote- aantrek- kelijkheid schijnen te hebben, zoodat wij ze hier in grooter aantal dan elders ontmoeten. Hierbij denk ik o.a. aan vele kleine tfhopalocera ; Lycaeniden, kleine Hesperiden, Tm'as-soorten zijn hier overvloedig te vinden en van beide eerstgenoemde families zou men hier al een geheele verzameling bij elkaar kun- nen brengen. "Waar grasvlakten praedomineeren, vindt men verder in groot aantal verschillende Junonia- soorten, waarbij wij aan de, vroeger (pag. 132) reeds genoemde soorten nog J. wallacei kunnen toevoegen. Voorzoo verre dit gebied in de nabijheid der kam- pongs ligt, vloeit het natuurlijk ineen met de reeds vroeger besproken omgeving daarvan, waarbij men de eerste de beste grasvlakte van eenige beteekenis wel als buitengrens van die omgeving kan beschou- wen. Hier toch wordt het grazende rund van de ééne zijde gevolgd door verschillende soorten van Spreeuwen en Buchanga's, terwijl van den anderen kant soms Stel tloopers, inzonderheid Serodias-soorten, komen aanzetten, om te azen op de wormen, die door - 311 - den plompen tred der buffels uit den vaak drassigen bodem tevoorschijn komen. Hier voegt zich bij de bedoelde Spreeuwen plaatselijk de witte Graculipica melanoptera, die, schuwer van aard dan Acridotheres en Sturnopastor, aan het stille, onbebouwde gebied de voorkeur geeft. Naarmate men zich verder van de kampongs verwijdert, wordt voor zulke dieren het terrein gunsti- ger en wanneer het door een rijkere vegetatie aan de dierenwereld maar iets betere levensomstandig- heden aanbood, zou het faunistisch ongetwijfeld beter bevolkt zijn. Thans herbergt het niet meer dan eenige minimumlijders, waaronder ik in de voor- naamste plaats zou willen rangschikken de Javaansche Haas (Lepits nigricollis), die hoofdzakelijk leeft van wildgroeiende kruiden, waaronder babadottan of ban- dottan {Hyptis suaveolens), en bajam merah (Ama- ranthus gangeticus) een voorname plaats innemen (Olivier). In tegenstelling toch met vele an- dere Knaagdieren, waagt zij zich zelden of nooit in de aanplantingen der bevolking en houdt zich bij voorkeur op in de struikwildernissen van dit gebied. Haar verspreidingsgebied op Java is bovendien be- perkt, vermoedelijk niet alleen tot West-Java, maar ook daar nog tot de streek, die ten Westen wordt begrensd door de Tjikandi, ten Oosten door de Tjita- roem en wellicht zelfs door de Bekassi-rivier en ten Zuiden door de bergenreeks, waarvan Salak, Gedeh en Pangerango de voornaamste toppen zijn. Deze zeer geringe verspreiding concordeert met de onderstel- ling, dat Lepus nigricollis hier indertijd zou zijn ingevoerd. Blijkbaar heeft ze hier dan niet zulke gunstige omstandigheden aangetroffen als haar ver- want, het Konijn, in Australië. De mogelijkheid - 312 - blijft natuurlijk bestaan, dat ook elders op Java dan in het genoemde gedeelte hazen voorkomen, maar de gegevens, waarmede ik mijn eigen waarnemingen over deze diersoort kon aanvullen en waaronder die van den Heer Olivier de belangrijkste zijn, luiden vrijwel éénstemming. De tegenstelling, in dit gebied, tusschen gedeelten, die door den mensen nog druk worden bezocht en andere, die afgelegen en eenzaam zijn, openbaart zich ook in de Duiven, met name in de Turturidae. Voor de gewone perkoetoet, Geopelia striata, die tot de cultuurfauna bij uitnemendheid behoort, maakt het weinig uit, of zij zich in de eerste of in de laat- ste bevindt. De tekoekoer, Turtur tigrimis, neemt reeds meerdere voorzorgen in acht en houdt zich slechts daar op, waar ze met rust wordt gelaten. Zoodra dit niet het geval is, trekt zij zich naar stillere plaatsen terug. Veel schuwer nog is de deroek, Turtur bitor- quatus, die de nabijheid van druk bewoonde buurten zorgvuldig vermijdt. Aangaande de levenswijze van deze drie Duiven stelde de Heer Olivier eenige aanteekeningen te mijner beschikking, waarvan ik geen beter gebruik weet te maken, dan ze hier grootendeels te laten volgen. „De verschillende soorten van Tortelduiven zijn meer veld-, dan boomvogels, in zoover, dat zij bij voorkeur laveien (hun voedsel zoeken) op open, vlakke terreinen, hetzij op droge, onbebouwde of pas gesneden rijstvelden, hetzij op grasvlakten; de laatste in het bijzonder, indien zij hier en daar, doch niet te dicht, begroeid zijn met tjenté-struiken (Lantana camara).. - 313 - Naarmate de zon stijgt, zoeken zij de boomen op, doch indien ergens op het vlakke veld een poel met stilstaand water ligt, als karbouwen wed in gebruik, dan vindt men aan de randen hiervan op het heetste gedeelte van den dag bijna altijd ver- scheidene koppels van de drie, in het wild levende soorten van Tarturidae. Het eigenaardige hierbij is, dat men de duiven ook wel aantreft in de nabij- heid van andere wateren (meertjes bijv.), doch dat zij toch een speciale voorliefde schijnen te hebben voor de bovenbedoelde poelen. Of dit verband houdt met het aldaar veelvuldig aanwezig zijn van kar- bouwen, dan wel met den vorm dier plassen, die aan de randen zeer ondiep zijn en geleidelijk in het omliggend terrein overgaan, waardoor zij wellicht bijzonder geschikt zijn als drinkplaats voor de vogels, heb ik niet kunnen uitmaken. Van de drie het meest gesteld op geboomte ge- durende de middaguren is de deroek, die betrekkelijk vroeg in den morgen het vlakke veld reeds verlaat (behoudens het hierboven medegedeelde omtrent karbouwenpoelen) en dan bij tusschenpoozen haar weinig gekunsteld, eenigszins somber geluid doet hooren. Daarna volgt de tekoekoer, die eerst de boomen opzoekt, als het reeds goed heet begint te worden en omstreeks den middag de eerste tonen laat hooren van haar gekoer, dat vroolijker klinkt dan dat van de deroek en bij de verschillende indi- viduen geheel anders is. Degene, die na den wel- bekenden roep, waaraan de vogel zijn naam dankt, tot driemaal toe een toon laat hooren, klinkend als „koek", staat in hoog aanzien bij de inlanders, die voor het bezit van zoo'n vogel gaarne hooge sommen besteden. Wanneer deze eigenschap gepaard gaat - 314 - met nog een andere eigenaardigheid in het geluid of met de eene of andere afwijking van de gewone bevedeiïng (bijv. albinisme, dat wel eens voorkomt), dan ontkomt het dier moeielijk aan een heiligver- klaring. Het geldt dan voor onkwetsbaar; het ge- weer zal dan eer in de hand des jagers springen, dan ook maar één veertje van de phenomenale duif deren. In het algemeen is de tekoekoer een vogel, waar- aan het bijgeloof van den bruinen broeder allerlei bovennatuurlijke krachten toeschrijft. Haar bezit, evenals dat van de perkoetoet, brengt geluk aan. Om ten slotte omtrent de gewoonten van de laatstgenoemde iets mede tedeelen. zij hier vermeld, dat zij zich het minst van de drie om zonnewarmte schijnt te bekommeren. Wel is waar vliegt ook zij heel vaak hoog in een boom, om er haar aardigen, vroolijken slag te doen hooren, doch ook vindt men haar op alle uren van den dag op den grond. Tegen de koele namiddaguren komen de twee andere soorten ook weer naar beneden om te laveien. Den nacht brengen alle drie ■ soorten in het geboomte door, alwaar zij ook nestelen". Ook de Papegaaiduiven (Tr&ronidae), reeds vroeger (pag. 73) genoemd, komen in dit gebied voor, wan- neer het maar voldoende geboomte bevat. „Veel schuwer nog dan de tamelijk wantrouwige deroek zijn alle soorten van Papegaaiduiven, die ook meer geprononceerde boomvogels zijn en, in onderscheid met de hoofdzakelijk zaadetende Tortelduiven, zoo goed als uitsluitend frugivoor. Zij zijn verzot op allerlei besachtige vruchtjes, mits goed rijp, zooals die van de waringin (Ficus benjamina), de woeni - 315 - (Antidesma bunias), dekandiï {Bridelia lanceolata) enz. Heel vroeg in den morgen en tamelijk laat in den namiddag komen zij ook wel uit het hooge geboomte naar beneden, om zich te goed te doen aan de vruchtjes van sommige struikgewassen, waaronder de tjenté, misschien ook om te drinken, hoewel zij daaraan wegens hun levenswijze minder behoefte zullen hebben dan de, droge zaden verorberende tortels. De rest van den dag zoeken zij hoog opgaand hout, bij voorkeur in de eenzaamheid, zooals bijv. inlandsche begraafplaatsen (Olivier)". De laatste duif, die voor dit gebied moet worden genoemd, is de delimoekan {Ghalcophaps indica), een als kooivogel om zijn fraai gevederte in hoog aanzien staande soort, die echter niet zeer algemeen is. Zij is in mindere mate dan eenige andere soort boom bewoonsters en houdt zich het liefst op tusschen struikgewas en gras van een paar voet hoogte, zooals alang-alang. Men vindt verder in dit gebied, voornamelijk onder de beschutting van kreupelhout, een tweetal Waadvogels, die men hier a priori niet zou verwachten, maar die er gaarne de warmere uren van den dag doorbrengen, dikwijls op aanzienlijken afstand van hun eigenlijke terrein. De eerste van dit tweetal is Gorsachius mela?iolophus, de eenige echte Roerdomp van Java, die onder den inlandschen naam ivalangkada bekend staat en merkwaardig is door het groote verschil in vederkleed, dat er bestaat tusschen de oudere dieren en de jongen, ook wanneer deze laatste reeds geheel de allures van volwassen exemplaren hebben verkregen. Deze Roerdomp is een nachtvogel, in zooverre, dat hij gedurende de duisternis zijn - 316 - grootste activiteit, ontwikkelt; maar, zooals bij meerdere dieren van een dergelijke levenswijze (o.a. ook bij den reeds vroeger genoemden Nachtreiger Nycticorax griseus, pag. 76) het geval schijnt te zijn, heeft hij weinig behoefte aan een langdurige rust en is ook gedurende een aanzienlijk gedeelte van den dag op de been. Zoo kan men hem soms midden op den dag waarnemen, terwijl hij zich schuw door het lage hout beweegt, waarin hij half droomend, half wakend den dag doorbrengt. De tweede der bedoelde Waadvogels is het zeer algemeene Waterhoentje Amaurornis phoenicura, be- kend onder de inlandsche namen terkoewak (mal.), kakarèwan (soend.), sribombok (jav.) e.a. Hoewel van huis uit een liefhebber eener waterrijke omgeving, schijnt deze vogel het toch ook zeer goed op drogere terreinen te kunnen stellen. In Deli is hij bijvoor- beeld zeer algemeen op de uitgestrekte terreinen, die aldaar na het afoogsten der tabak en den, dikwijls daarop volgenden rijstbouw, gedurende ettelijke jaren braak blijven liggen en zich alsdan met een eigenaardige, savannen-achtige vegetatie bedekken. Evenzoo gevoelt hij zich geheel thuis op het braakliggend land in Java en daar hij van nature niet zeer schuw is, ziet men hem daar niet zelden vlak vóór zich de wegen of de voetpaden oversteken en, opgeschrikt door de stoornis, onder luid geroep in het kreupelhout verdwijnen. Het vee, dat op deze terreinen zijn voedsel moet zoeken, heeft, vooral op de zonnige gedeelten, nogal van bloedzuigende Diptera te lijden. Is dit op zich zelf voor de dieren reeds hinderlijk, de zaak neemt 31 vaak een veel ernstiger karakter aan, waardesteek van sommige dezer insecten gepaard gaat met de uitstorting van speeksel, dat ziektekiemen bevat. In het bijzonder heb ik hier het oog op de plasmodiën die de welbekende surrah veroorzaken en tot het geslacht Trypanosoma van de Protozoën-proep der Flagellata behooren. Onze kennis van de vliegen, in welker lichaam deze kleine organismen een deel van hun levenscyclus doorbrengen en die derhalve in staat zijn, de ziekte over te brengen, is, wat Java betreft, nog zeer verre van volledig. Wij weten nog niet veel meer, dan dat de welbekende en zeer ver verspreide Stomoxys calcitrans hier een belangrijke rol moet spelen, daarin waarschijnlijk ter zijde gestaan do.or andere Muscidae van nog minder opvallend voorkomen, zooals Haematohia exigua. Voorts rust een zware verdenking op de Tabaniden-geslachten Tabanus (soorten : rubidus, brunneus, striatus, brunni- pennis e.a.), Ghrysops (soorten : dispar, fasciatus, trans- lucens, rufitarsis) en Haematopota (soorten : javana, irrorata, lunulata e.a.), maar over het algemeen zullen nog zeer omvangrijke en vooral veel plaatse- lijke onderzoekingen nooclig zijn, vóórdat ook hier de zoölogische wetenschap in het belang van den veestapel datgene zal hebben gepraesteerd, waartoe zij reeds elders in staat is gebleken. Geheel hetzelfde gekit ten aanzien van de Teken (Izodidae), waarvan Rhipicephalus australis hier de meest algemeene vorm is. Naar alle waarschijnlijkheid speelt deze soort hier de hoofdrol bij de verspreiding- van een andere Flagellaat, Piroplasma bigeminum, die de Texaskoorts veroorzaakt. Met opzet wordt hier gesproken van verspreiding en niet van overbrenging, omdat het mij niet waarschijnlijk voorkomt, dat - 318 - een vrouwelijke teek, die zich eenmaal gedurende een zeer langdurig verblijf op haar gastheer heeft volge- zogen en daarna heeft losgelaten om met haar be- langrijkste functie, het leggen der talrijke eieren, te beginnen, na afloop van die bezigheid andermaal zou gaan zuigen. Veeleer houd ik het ervoor, dat zij alsdan met het leven heeft afgerekend. De jongen echter, door de moeder met Piroplasma' 's be- deeld, verspreiden zich in alle richtingen, zoeken en vinden nieuwe gastheeren en brengen daardoor de ziektekiemen verder. In hoeverre Rhipicephalus australis in dit bedrijf alléén staat, is eveneens nog een open vraag; het is geenszins onmogelijk, dat nog andere soorten van hetzelfde geslacht haar daarbij helpen, ja zelfs, dat vormen als Amblyomma testu- dinarium, waarvan de volgezogen wijfjes soms reus- achtige afmetingen verkrijgen, ten deze nog iets op haar geweten hebben. Ten slotte spelen in dit gebied de Spinnen een belangrijke rol, vooral in zooverre zij aan de grasvlakte een eigenaardig aanzien kunnen verleenen. Ik heb hier speciaal op het oog de groep der Netspinnen (Retitelariae), waarvan wij het geslacht Theridion wel als type mogen beschouwen. Deze dieren leven op den grond en bedekken het gras over een op- pervlakte van een paar vierkante Decimeter met een tamelijk dicht spinsel, in wTelks nabijheid zij zich verbergen en afwachten, wat het toeval hun aan buit zal bezorgen. Op het midden van den dag zijn deze spinsels zoo goed als onzichtbaar, maar in de morgenuren zijn zij bedekt met duizende kleine dauw druppeltjes en wanneer zij dan door de nog schuin opvallende zonnestralen worden beschenen, - 319 - doen zij zich als witte, zijde-achtige sluiers voor. Eerst dan ziet men, hoe talrijk ze zijn en hoe aan- zienlijk het aantal spinnen is in dit gebied; de ge- heele grond is er soms letterlijk mede bedekt, een ver- schijnsel, dat men ook, en wel het gemakkelijkst. kan waarnemen op de, met gras bedekte hellingen der spoordijken. Het doel, waarmede deze netten worden gespreid, is vooral het bemachtigen van de kleinere soorten van Sprinkhanen, die in het gras overvloedig voor- komen. Komt zulk een insect met zijn pooten op het net terecht, dan raakt hij daarin spoedig verward, vooral met de stekels van de achterpooten. Dit is voor de spin het oogenblik, om uit haar hoekje tevoorschijn te komen, echter nog niet dadelijk voor den aanval. Eerst worden namelijk de pooten van den Sprinkhaan door een aantal nieuwe draden nog steviger omsponnen; zelfs het lichaam w^ordt veilig- heidshalve aan dezelfde bewerking onderworpen en eindelijk, als de prooi volkomen weerloos is gemaakt en slechts de geleding tusschen kop en rug nog een weinig kan bewegen, onvangt hij juist op die plek een beet, waaraan hij binnen weinige oogenblikken sterft. Het spinsel der Retüelariae kan intusschen ook voor grootere dieren gevaar opleveren, namelijk voor de grazende runderen en geiten, w7anneer deze het in eenigszins aanmerkelijke hoeveelheid met het gras naar binnen krijgen. De draden hechten zich dan aan het slijmvlies van keelholte, slokdarm en maag, waardoor verschijnselen als braken en hoesten optreden, die men aanvankelijk geneigd is aan geheel andere oorzaken, bijv. het eten van vergiftige plan- ten, toe te schrijven. - 320 - Het geslacht Lathrodectus van dezelfde groep wordt in de literatuur wel voor Java opgegeven, doch ik heb daarvan nooit vertegenwoordigers in handen ge- had. Sommige daartoe behoorende soorten zijn overigens zeer gemakkelijk herkenbaar; ze zijn ge- heel dofzwart, met een overlangsche, scharlaken roode streep op de bovenzijde, en veelal een derge- lijke, maar minder duidelijke streep op de onderzijde van het massieve, tamelijk ronde achterlijf. De aldus gekleurde dieren zijn, wellicht juist in verband met hun voorkomen, in vele streken zeer gevreesd, zelfs in die mate (bijv. op Timor), dat aan hun beet een doodelijke werking op menschen en op grootere dieren, zooals paarden en runderen, wordt toege- schreven. Ook Aardspinncn (Territelariae) komen in dit ge- bied tamelijk veelvuldig voor, in het bijzonder de kleinere soorten, die tot de geslachten Calommata, Cteniza e.a. behooren. Hun taktiek komt overeen met die van hun grootere verwanten van het geslacht Selenocosmia (pag. 264), maar hun verblijf is van kunstiger constructie. Zoo maken de Galommata's een gang van een paar Decimeter lengte in den grond, terwijl zij daarin een langwerpig, peperhuis- vormig spinsel vervaardigen, dat men in zijn geheel uit den bodem kan trekken. Boven den grond zet dit spinsel zich een kleine eindje voort en eindigt dan in een tamelijk nauwe opening, waarachter de bewoonster geduldig op een voorbijkomend insect of ander klein dier zit te loeren. De Ofomsa-soorten maken een dergelijk verblijf, maar sluiten dit van boven af door middel van een valdeurtje, dat zij eveneens zelf vervaardigen van zandkorrels of an- dere partikels, door hun spinsel tot een tamelijk - 821 - stevig geheel vereenigd. Dit deurtje nu staat op een kier, die de bewoonster in staat stelt een oogje in het zeil te houden en het oogenblik voor een uitval af te wachten. HOOFDSTUK XV. De Fauna van het Gebied der Overjarige Cultuurgewassen. Bovenstaande titel is slechts kortheidshalve geko- zen: er kan hier natuurlijk evenmin sprake zijn van ééne fauna als van één gebied. In de eerste plaats treedt als factor van groote beteekenis op het ver- bouwde gewas zelf, in verband met de diervormen, waarmede het in rechtstreeksche oeconomische relatie staat. In de tweede plaats is van grooten invloed de habitus, dien dat gewas door zijn aard aanneemt of waarin het langs kunsmatigen weg door den mensen wordt gehouden. In de derde plaats maakt het een groot verschil, of men te doen heeft met een cul- tuurwijze mèt, of met eene zonder schaduwboomen of boomen, die (zooals kapok) èn tot tempering van het licht, èn om hun product worden tnsschengeplant. Wij zullen daarom de verschillende overjarige culturen afzonderlijk hebben te beschouwen. D.JATIBOSSCHEN. Weliswaar draagt een aanzienlijk gedeelte van de, met djati (teak, Tectona grandis) begroeide terreinen op Java een oorspronkelijk karakter, maar het aan- geplante gedeelte heeft reeds zulk een omvang ver- kregen, en wordt jaarlijks zoodanig uitgebreid, dat wij den djatiboom wel onder de cultuurgewassen mo- - 323 - gen rekenen. Tot in de tweede helft van de vorige eeuw voorwerp van een even onoordeelkundige als onverantwoordelijke exploitatie, die weinig beter was dan een stelselmatige vernieling, beslaan die terreinen, dank zij beter beheer en bijplanting, thans nog een oppervlakte van ongeveer 700.000 Hectaren, derhalve meer dan de provinciën Gelderland en Utrecht samen. De grootste complexen strekken zich uit benoorden en bezuiden een denkbeeldige, 250 Kilometer lange lijn, die Semarang met Soerabaja verbindt; in het bijzonder is de Residentie Rembang het djatiland bij uitnemendheid. In het bekende werk van wijlen den Inspecteur van het Boschwezen J. W. H. Cordes, „De Djattibosschen op Java, hunne natuur, versprei- ding, geschiedenis en exploitatie", in 1881 te Batavia verschenen, worden ook aan de fauna dezer wouden eenige bladzijden gewijd. Reeds daar wordt erop ge- wezen, dat die fauna zeer arm is; het armst, waar de bosschen zich mijlen ver in onafgebroken eento- nigheid uitstrekken, iets rijker, waar ze afwisselen met opengekapte 'gedeelten, die soms ten deele door tijdelijke nederzettingen der bevolking in primitieve cultuur zijn genomen, maar ten slotte veelal weder zijn begroeid met alang-alang en allerlei heester- en boomachtige gewassen en slingerplanten. Dergelijke, dikwijls zeer uitgestrekte plekken zijn dan de eigen- lijke verblijfplaatsen van vele grootere diersoorten, die zich echter op hun zwerftochten ook in het djatibosch s.s. begeven. Zij behooren, floristisch zoowel als faunistisch, tot de tweede groep der Graswilder- nissen, zooals wij die op pag. 53 hebben aangeduid en onderscheiden zich daarvan slechts door de, naar alle zijden gelijke omgeving. - 324 - De armoede van de fauna der djatiwouden wordt wel in de eerste plaats veroorzaakt door de omstandig- heid, dat de djatiboom zelf, in vergelijking met vele andere planten en speciaal met het meerendeel der cultuurgewassen, slechts zeer weinig parasieten heeft. Het sterk riekende, olieachtige hout is bij de hout- borende larven niet bijzonder in trek en herbergt slechts enkele, in hunne levenswijze nog onvoldoend bekende larven van de geslachten Aegosoma en Stro- matium van de familie der Cerambycidae, alsmede, maar gelukkig niet zeer algemeen, de rups van de groote Cosside Duomitus ceramicus. Ook het blad oefent, vooral in ouderen toestand, slechts weinig aantrekkingskracht uit op phytophage insecten en de rupsen van de, ook op Java voorkomende Pyralide Pyrausta macho&ralis, die in Britsch-Indië dikwijls in grooten getale op de djati leven, heb ik hier slechts sporadisch erop aangetroffen. Coedes beschrijft in zijn bovengenoemd wTerk „een donkergrijze of zwarte rups, behoorende tot het geslacht Tortrix, die zich, veelal reeds kort na het ontluiken, met het celweefsel van de bladeren der djatiboomen voedt .... Zij scheiden kleverige draden af, die vooral des morgens allerwege aan de bladeren hangen, zich aan de kleede- ren hechten en daarop vlekken achterlaten. Men zou ze met de bekende herfstdraden der koude luchtstreken kunnen vergelijken. In weinige dagen tij ds kunnen deze rupsen over groote uitgestrektheden de bladeren vernielen, waarbij het geraamte van het blad geheel, als een witachtig weefsel, overblijft." Een verschijnsel als het laatstbeschrevene heb ik slechts eenmaal waargenomen, en wel sporende door de djattibosschen in het noordelijk gedeelte der Residentie Madioen, zoodat er geen gelegenheid was voor nadere waar- - 325 - neming, die mij wel noodig voorkomt, ook ten aanzien van hetgeen de schrijver mededeelt betreffende de vlinders. „Gewoonlijk vliegen deze vlinders dadelijk in noordelijke richting naar de streken langs de kust, alwaar zij op allerlei bloemen azen, waarna zij dan in zwermen weder naar het binnenland trekken om op de djatiboomen hare eieren te leggen en daarna spoedig sterven. Vooral bij avond vertoonen zich groote zwermen van die kleine kapellen." Voor een Tortricide klinkt een en ander niet zeer waar- schijnlijk; ik ben echter nooit in de gelegenheid ge- weest, de toedracht der zaak na te gaan en bepaal mij dus ertoe, de aandacht op haar te vestigen. Een andere bladvretende rups, die door Cokdes niet wordt genoemd, maar dikwijls in groot aantal op de djati is te vinden, is die van de Noctuide Hyblaea puera. Dit vlindertje is. o.a. aan de oranje vlekken op de achter vleugels, zóó gemakkelijk her- kenbaar, dat het vermoeden voor cle hand ligt, dat het zich eerst in de laatste jaren op de djati heeft geworpen ; want het zou anders aan een zoo ijverig waarnemer stellig niet zijn ontgaan. Een dergelijke overgang is zeer goed denkbaar ; de geliefkoosde voedsterplanten toch van deze rups zijn, zoowel hier als in andere streken (o.a. Voor-Indië), Bignoniaceae. Deze familie nu is ook in de djatibosschen vertegen- woordigd, vooral door Oroxylum {Calosanthes) indicum (een niet zeer hoogen, aldaar verspreid groeienden boom met meterlange, platte vruchten, die aan reusachtige peulen doen denken) en de overgang, hetzij wegens gebrek aan voedsel, hetzij bij toeval, op de djati, die tot een nogal verwante planten- familie ( Verbenaceae) behoort, is in het geheel niet onwaarschijnlijk. - 326 - De overige insecten, die mij van de djati bekend zijn, dragen een polyvoor karakter en zijn bovendien niet talrijk; geen wonder dus, dat, waar het hoofd- gewas een zoo schrale basis aanbiedt, het geheele biologische complex der djatibosschen een overeen- komstige armoede aan diervormen vertoont. De opsomming der grootere dieren, door Cordes (l.c. pag. 101 — 110) voor de djatibosschen gegeven, bevat dan ook overwegend meer soorten, die men er zelden of soms tegenkomt, dan die er talrijk zijn. Zoo noemt hij van de Zoogdieren als uiterst zelden: Wilde Runderen (Bos sundaicus) en Wilde Honden (Cyon rutilans); als zelden: Herten {Cervus russa), Kidangs (Cervulus muntjak), Kantjüs (Tragulus java- nicus) en, in verband daarmede, Tijgers (Felis tigris) ; als iets talrijker: Wilde Zwijnen {Sus vittatus en Sus verrucosus), de Apensoorten Macacus cynbmolgus (monjetj kètèk, koenjoek) en Semnopithecus pyrrhus (loeioeng, boedeng, kowi) en, wederom in verband met de beide laatste, Panters {Felis pardus). Geen van deze dieren is echter voor dit- gebied voldoende karakteristiek, om hier nader te worden besproken. Hetzelfde geldt van de niet zeer talrijke vogel- soorten, die men hier tegenkomt. Het meerendeel behoort tot vormen, die wij reeds elders ontmoetten. Een enkele maal, in afgelegen gedeelten, houdt de Pauw (Paoo muticus) zich hier op, maar ook deze hoort meer thuis in de secundaire wildernissen dan in het eigenlijke djatibosch, waar hij zich, in den drogen tijd, gaarne in de kale boomen neerzet. Alles samengenomen, geldt nog thans — en wellicht zelfs in meerdere mate dan voorheen — de conclusie van Cordes: „in het algemeen bespeurt men echter in de djatibosschen uiterst weinig van het dierlijk - 327 - leven. Zelden komen vogels of zoogdieren zoo tal- rijk voor, dat daardoor werkelijk leven of stoffeering in het landschap wordt gebracht. De diepe stilte, die er heerscht, wordt slechts verbroken door men- schelijke bedrijvigheid". Koffie en Schaduwboomen. De uitgestrekte, aaneengesloten Javakoffie- aanplan- tingen, zooals die zich, een twintigtal jaren geleden, in de bergstreken van Midden-en Oost- Java mijlenver uitstrekten onder de schaduw der dadapboomen (Erythrina lithosperma en variëteiten), zijn voor een niet onbelangrijk deel verdwenen, om plaats te maken voor andere cultuurgewassen, voor een ander deel vervangen door uitgebreide aanplantingen van Coffea róbusta, die vooral in de Oostelijkste Residentien en dikwijls op geen of zeer geringe hoogte boven zee zijn te vinden. Ook de terreinen, waar koffie, hetzij als zoogenaamde catch- erop, hetzij als blijvend gewas, in vereeniging met andere culturen voorkomt, beslaan thans een grootere opper- vlakte dan vroeger. Voor de onderstaande beschrijving zullen wij echter als uitgangspunt nemen de eerst- bedoelde terreinen, zooals ze o. a. nog in grooten getale in de omstreken van Malang zijn te vinden. Ook hier is de eerste indruk in geenen deele die van tropischen rijkdom aan diervormen, maar een nadere kennismaking leidt tot andere inzichten, vooral, wanneer men die aanplantingen in verschil- lende seizoenen heeft leeren kennen, waarbij de re- gentijd, zooals in den aard der zaak ligt, heel wat meer verscheidenheid heeft aan te bieden dan de droge Oostmoesson. Toch biedt ook de laatste eigen- - 328 - aardige verschijnselen aan. In het bijzonder denk ik hier aan verschillende Lichtmotten van het geslacht Agathodes, vooral A. modicalis en de iets grootere A. caliginosalis, welker rupsen, die op de dadap leven, bij voorkeur in den drogen tijd optreden. Zij worden door de planters van Coffea arabica niet ongaarne gezien, daar hun optreden in zoo grooten getale pleegt plaats te hebben, dat er dikwijls geen blaadje aan de schaduwboomen overblijft en de zonneschijn derhalve vrijelijk kan toetreden tot, en een gunstigen invloed uitoefenen op de vruchten, die alsdan in het laatste gedeelte der rij pingsperiode verkeeren. Overigens levert een koffietuin, waarvan de dadap zwaar door Agathodes- rupsen is aangetast, een eigenaardigen aanblik op door het kale geboomte, dat zich verheft uit de fraaie groene onderlaag, die door de koffieboomen wordt gevormd, terwijl overal „herfstdraden" hangen met ontelbare rupsen, die nieuw voedsel zoeken, of een plaats, waar zij zich kunnen verpoppen. De Oostnioesson is ook bij uitnemendheid de tijd voor de loewak-kofüe; want zooals reeds op pag. 57 werd medegedeeld, is de loewak (Paradoxurus her- maphroditus), trots zijn roofzuchtigen en tamelijk bloeddorstigen aard, een groot liefhebber van geheel of bijna rijpe koffiebessen. waarvan hij slecht schil en vruchtvleesch verteert. De zaden, de eigenlijke „koffieboonen" derhalve, verlaten het lichaam geheel „gepulpt" en zijn, tot de bekende hoopjes vereenigd, dikwijls in groote hoeveelheid in de aanplantingen te vinden. Het zijn niet alleen de zuinige planters, die de, op deze wijze bereide koffie als een deel van hun oogst beschouwen, maar er zijn er ook. die ze bij voorkeur voor eigen gebruik bestemmen, - 329 - aangezien ze zich in smaak gunstig zou onder- scheiden. Over het algemeen echter is de Oostmoesson in deze gedeelten van Java een periode van kalmte op op het gebied van dierlijk leven, aan welke eerst door de najaarsregens een einde wordt gemaakt. Een nieuwe uitloop van de dadap trekt dan niet zelden dadelijk een ander geslacht van Lichtmotten aan, tamelijk nauw verwant aan Agathodes, maar in levenswijze geheel verschillend. Het is Terastia, in dit gebied hoofdzakelijk door de soorten egialialis en meticulosalis vertegenwoordigd, welker rupsen naar hun wijze van optreden behooren tot een biologische groep, welke men die der semi- hoorders zou kunnen noemen en waartoe ook de vroeger (pag. 282 en 291) besproken rups van Heliothis armigera kan worden gerekend. Want terwijl zij zich voor een deel met bladmoes voeden (en, zoo noodig, ook uitsluitend daarvan kunnen leven), maken ze van tijd tot tijd een meer of minder diepen gang in jonge twijgen of ander zacht en saprijk weefsel. Hierdoor vernielen zij de aangetaste plantendeelen meestal totaal, terwijl in het geval van deze Terastia' $ dikwijls van de door hen gedoode toppen een diepgaande verrotting van het merg uitgaat. In den regel weet de dadap zich van zulk een aanval weder te herstellen, gelijk in het algemeen aan dezen boom een groote taaiheid en een merkwaardig regeneratie-vermogen moeten worden toegekend. Er is misschien geen andere boom, waaraan de insectenwereld op zoo hevige mate zijn krachten beproeft; want behalve de reeds genoemde zijn er nog een aantal andere parasieten, waarvan sommige vrijwel constant aanwezig zijn. De meest geduchte daarvan zijn wel de larven van - 330 - Batocera hector (pag. 126), die, hoewel ze ook leven in de takken en stammen van nootmuskaat (Myridica fragans), kapok (Eriodendron aiifractuosum), kajoe koeda (Odina gummifera) en andere, op Java algemeen aangeplante boomsoorten, toch aan het hout van dadap de voorkeur schijnen te geven. Vandaar, dat men in dit gebied de volwassen kevers veelvuldig aantreft ; zij zitten overdag rustig tegen de takken, knabbelen wel een weinig aan den bast, maar doen overigens niet veel kwaad en zijn een geliefkoosde prooi voor rondzwervende kraaien. Deze maken gewoonlijk een luid misbaar, wanneer ze er een hebben ontdekt en voeren een soort van kannibaalschen vreugdedans uit, voordat zij den kever grijpen. Er volgt dan een even hevige als ongelijke strijd, waarvan het einde niet zelden is, dat de kever nog een gedeelte van zijn lichaam, namelijk kop en thorax (maar den laatste van de vleugels beroofd) weet te redden, doch natuurlijk weldra aan de verminking- bezwijkt en dan een prooi wordt van mieren en andere opruimers van overblijfselen van dierlijken aard. Als men nu bedenkt, dat de larven dezer Batocera vingergroot worden en dat één enkele boom soms een vrij groot aantal ervan herbergt, dan staat men inderdaad verbaasd erover, dat hij niet alleen nog in leven is, maar er dikwijls nog vrij welvarend uitziet. Slechts éénmaal heb ik waargenomen, dat een dadapboom door ééne larve was gedood, maar hier was de schuldige de reusachtige larve van den Atlaskever {Ghalcosoma aüan), een boschinsect, dat in een naburige aanplanting was verdwaald. De boom was aangetast even beneden den grond en het enger! ing-achtige dier, vermoede- lijk wel de grootste insectenlarve van Java, had - 331 - hem ter hoogte van « i« >i i wortelhals vrijwel geheel uitgehold. Zelden ontbreekt voorts op de dadap een kleine, geel- groenachtige Jasside van het geslacht Typhlocyba, die in aantal vergoedt, wat ze in afmetingen te kort komt. Bij duizenden vliegen deze diertjes soms op, wanneer men een aangetasten tak schudt, maar bijna op het- zelfde oogenblik zetten zij zich weder op haar gewone rustplaats, de onderzijde der bladeren in de nabijheid der nerven. Bij de koffieplanters algemeen bekend onder den naam „dadapvliegje", geeft deze diersoort aan de bladeren een herfstachtig voorkomen. De laatste verbleeken eerst onder den invloed der ontel- bare wondjes, clie over haar geheele ondervlakte worden toegebracht; daarna worden ze bruin, ver- drogen en vallen af. Een andere Rhynchote is minder- algemeen, maar kan zich nu en dan in ongeloofelij ke hoeveelheden op de dadap vertoonen. De bedoelde is een vrij groote Schild wants, Oyclopelta obscura, die vooral in West Java huist, terwijl het feit, dat zij in verschil- lende bergstreken der Preanger Regentschappen met den afzonderlijken naam kapi pihi wordt aangeduid, reeds bewijst, dat zij zelfs de aandacht der inlanders heeft getrokken. Het voor den boom meest ruïneuze van haren modus operandi komt overeen met dat van meerdere andere Wantsen (o.a. Tectocoris cyani- pos, pag. 289), namelijk het bij elkaar blijven der jonge larven, waardoor ringvormige bastst ukken worden vernield en de daarboven gelegen takgedeelten gedood. Ik heb wel eens jonge aanplantingen gezien, waarin alles wat boven de koffie uitstak, geheel was afgestorven en waar de dieren, bij gebrek aan beter, - 332 - genoodzaakt waren, hun krachten aan de koffie te beproeven. Dat bekwam hun echter slecht en daar- door verdwenen ze op even geheimzinnige wijze, als ze waren gekomen. In het optreden toch van zulke enorme hoeveelheden exemplaren eener diersoort, waarvan men onder gewone omstandigheden nauwe- lijks iets bemerkt, is nog veel duisters. Men kan in het algemeen spreken van verbreking van het evenwicht in de natuur, maar de oorzaken, die tot die verbreking leiden en die, welke het evenwicht weder herstellen, laten zich slechts zelden met eenige zekerheid aanwijzen, de laatste uiteraard iets gemak- kelijker dan de eerste, die gewoonlijk reeds hebben uitgewerkt vóórdat het geheele verschijnsel onze aandacht trekt. De koffiecultuur heeft op dit gebied een aantal interessante voorbeelden aan te wijzen, waarvan het meest bekende wordt geleverd door Oreta extensa, een nachtvlindertje van de familie der Drepanulidae, waarvan de rups in Midden- en in Oost- Java, althans in de koffiestreken, algemeen onder den naam oelar tjèlèng (varkensrups) bekend staat, wellicht vanwege het staartvormige- achtereinde van het abdomen, dat bovenwaarts is gekruld. Dit insect behoorde oorspronkelijk natuurlijk thuis in de bosschen, die, vooral voorheen, de koffie- aanplantingen zoo nauw omgrensden en de rupsen voedden zich aldaar met de blaren van Ixora- en Pa-yefóa-soorten van de familie der Rübiaceae. Toen echter de mensen de onvoor- zichtigheid beging, in de onmiddellijke nabijheid groote uitgestrektheden met een andere soort van dezelfde familie te gaan beplanten, bleven de gevolgen niet achterwege. Een in den aanvang wellicht niet meer dan ■ toevallige invasie bracht deze Oreta in omstandigheden, die voor hare ontwikkeling zoo onge- - 833 - meen gunstig waren — op schadelijke insecten werd in de gouden dagen der koffiecultuur nog niet veel acht geslagen — , dat aanvankelijk niets in staat was, aan haar vermenigvuldiging paal en perk te stellen. Gedurende vele jaren heeft zij daardoor voor deze cultuur een ernstig gevaar opgeleverd, maar de oor- zaken van het verdwijnen daarvan laten zich met even groote zekerheid aanwijzen als die van het ontstaan. Een vrij groote Sluipwesp namelijk, The- ronia {Pimpla) concinna, heeft zich op de Oeta-rupsen geworpen, in deze op hare beurt een gelegenheid tot vrijwel ongelimiteerde vermenigvuldiging gevonden en ten slotte weinig minder dan haar ondergang bewerkt. En zoo ik hier nog een tweede oorzaak mag noemen, die den mensch in zijn kwaliteit van animal erectum, bipedum, bimanum (cle diagnose van Linnaeus) binnen het kader van dit boek brengt, dan was die gelegen in de, destijds (ik spreek van een twintig jaren geleden) ook bij de planters in de tropen langzamerhand veldwinnende overtuiging, dat men zelfs hier wrel eens iets tegen cle vijanden van zijn gewas moet ondernemen. Na het repressieve optreden der zooeven genoemde Theronia's bleef echter weinig anders over dan het nemen van praeventieve maatregelen en deze bestonden hier en daar in het uitloven van een niet onaanzienlijke premie voor de eerste rups, die in elke maand zou worden aange- bracht. Hierbij had men echter geen rekening ge- houden met het bestaan van verschillende rassen bij de soort Homo scqnens en terwijl nuhetééneras "den strijd tegen Oreta extensa op krachtige wijze meende aan te binden, maakte het andere de larven daarvan op de meest bedriegelijke wijze na van gekauwde tabak. - 334 - Een ander voorbeeld van het, in dit gebied, plotseling in sterke mate op den voorgrond treden eener diersoort werd, in ander verband, reeds genoemd in het Tweede Hoofdstuk (pag 26) en wordt nu en dan geleverd door de kleine, gele Piëride Terias hecabe. Hier ligt de oorzaak minder duidelijk voor ons. De rupsen van dit Kapelletje eten gaarne de blaadjes van Aïbizzia moluccana, A. stipulata en andere Leguminosen, waar- van vooral de eerste in West- Java veel als schad uw- boom werd aangeplant. Dit zou, op gelijke wijze als bij Oreta extensa, haar sterke vermenigvuldiging kunnen verklaren, wanneer die slechts éénmaal had plaats gehad, maar het bedoelde geval heeft zich bij deze diersoort herhaaldelijk voorgedaan en daarbij moeten dus invloeden in het spel zijn geweest, die zich niet zoo gemakkelijk laten aanwijzen. Overigens schijnt het evenwichtsherstel ook hier weder plaats te hebben door de werkzaamheid van een Sluipwesp en wel een Ghalcis- soort, waarvan men de talrijkheid ten opzichte der vlindertjes zeer gemakkelijk kan nagaan. De verpopping dezer Terias heeft namelijk, in perioden als de bedoelde, plaats in lange rijen langs takken en kaalgevreten bladnerven, waaraan na het uitkomen der volwassen insecten, vlinders zoowel als parasieten, de leege pophuiden nog langen tijd aanwezig blijven en door de wijze, waarop ze zijn opengegaan (de wespen maken een ronde opening aan één der zijden), duidelijk aangeven, welke hun laatste inhoud was. Wij hebben nog even terug te komen op de dadap, die ook voor verschillende Coccidae een geliefkoosde verblijfplaats is. Vele daarvan zijn omnivoor en roepen hier gelijke verschijnselen in het leven als elders; een paar echter vereischen afzonderlijke - 335 - aandacht. In de eerste plaats de, voor een Schildluis bijzonder groote Pulvinaria maxima, die niet alleen zelve een lengte van één cM. kan bereiken, maar bovendien eierzakken voortbrengt, helderwit van kleur en langwerpig van vorm, die tot 2 cM. lang kunnen worden en reeds op een afstand zichtbaar zijn. In 'de tweede plaats. Aspidiotus pustulans, die op takken en stammen pokachtige opzwellingen veroorzaakt, in het midden waarvan de luis, in een ondiepe inzinking- ligt ingebed. Eindelijk Lecanium tenebricophilum, die, zooals de soortnaam aanduidt, in het duister leeft en wel in het inwendige van takjes, die door andere insecten (o. a. Terastia's) zijn uitgehold, maar daardoor nog niet zijn gedood. Zij leven daar in gezelschap van talrijke mieren, zijn bruin, halfkogelvormig en moeten reeds, hetzij zelfstandig, hetzij door de mieren aangedragen, als larven in hun verblijfplaats zijn gekomen, daar de gaatjes, die men in de takken waarneemt, veel te klein zijn om den volwassen luizen doorgang te verleenen. Vele der op de dadap levende Schildluizen verraden huune aanwezigheid reeds door den roetdauw, dien ze ook op de koffieboomen veroorzaken. Dezen laatsten ontbreekt het echter in geenen deele aan eigen bewoners, die hetzelfde doen en daarvan is Lecanium viiide de meest algemeene. Hoewel polyvoor van nature, heeft deze Schildluis een groote voorliefde voor verschillende koffiesoorten en bewoont de aan- plantingen niet zelden over aanzienlijke uitgestrekt- heden, waarbij ze een samengesteld biologisch geheel in het leven roept. Plantaardige en dierlijke parasieten volgen haar op den voet. Nu eens vinden wij haar - 336 - omkransd door een fijn kleed van witte schimmel- draden van nog onbekende, systematische plaats, die straalsgewijze onder haar schild te voorschijn komen en de bladoppervlakte rondom haai- begroeien; dan weder valt ze ten offer aan een andere schimmel- plant, die haar, zooals een Aschersonia- soort, in een vormlooze, roode massa verandert, of, zooals eene Empusa, achtereenvolgens wit, grijs en zwart maakt. Sluipwespjes van het geslacht Ennyrtus, nauwelijks een niï. groot, maar toch in het oog vallend door het heldergele schildje, bewegen zich ijverig op de blaren der door Lecanium viride bewoonde boomen. In elke luis wordt slechts één ei gelegd, daar het kleine lichaam voor niet meer dan één larve tot voedsel zou kunnen strekken. Heeft deze straks haar vollen wasdom bereikt, dan verpopt zij zich onder het schild van haar gastheer. Weldra schijnt dan het zich ontwikkelende, donker gekleurde lichaam van de wesp door het schild heen en iets later wijst een klein, rond gaatje daarin de plaats aan, waai- de parasiet is uitgevlogen. Sneller dan door deze inwendige parasieten, worden de luizen gedecimeerd door allerlei carnivore insecten. Daar zijn in de eerste plaats allerlei Coccinellidae: de kleine Thea cincta, de roode Ghilomenes sexma- calata, Ghüocorus melanophthalmus e. a., allen van den gewonen habitus der Lieveheersbeestjes, die hier met hun larven een ruim bestaan vinden maar, naar het mij voorkomt, het in roofzucht afleggen tegen den staalblauwen Orcus janthinus, die, in samen- werking met zijn lichtgroene, van fijn vertakte stekeltjes voorziene larven, hier in oeconomisch opzicht wel de grootste rol speelt. In de tweede plaa/ts zien wij de bloedzuigervor- - 337 - mige larven van allerlei Syrphidae zich tusschen de luizen bewegen. Sommige so uien oefenen hun rooversbedrijf open en bloot uit, andere bedekken zich het lichaam met de leeggezogen huiden hunner slachtoffers en stellen zich op die wijze tevens een omhulsel voor de verpopping samen. Een der meest algemeene vormen is hier Helophüus püipes, maar ook het geslacht Syrphas is hier door vele soorten van allerlei grootte vertegenwoordigd, reeds als ver- schillend te onderscheiden, als ze zich in den zonne- schijn zwevende houden. Eindelijk de Gaasvliegen, welker aanwezigheid reecis wordt aangeduid door de eieren, die ook hier op de, bij het geslacht Chrysopa en zijn verwanten gebruikelijke wijze, op fijne, witglinsterende draden worden geplaatst. Soort- namen vallen hier nog niet te noemen, want weinig insectengroepen zijn op Java — en trouwens ook elders — door de entomologen zoo weinig bestudeerd als deze. Niettegenstaande dit heirleger van vijanden, dat men het best op een zonnigen morgen in den regen- tijd voltallig bijeen kan vinden, weet Lecanium viride zich hardnekkig staande te houden. Beter dan de grootere, hooggewelfde, bruine Lecanium hemisphae- ricum en dan verschillende Ichnaspis- en Diaspis- soorten, die zich hier nu en dan vertoonen, beter zelfs dan de geduchte Icerya purchasi, die hier ook reeds een enkele maal heeft gedreigd, houdt zij in dit gebied de eer harer familie op. Bladluizen zijn in dit gebied niet van veel be- teekenis en ook Wantsen spelen, met uitzondering van de reeds genoemde öyclopelta obscura, een onder- geschikte rol. Pentatoma plebeja vindt men nu en - 338 - dan zuigend aan de rijpende bessen en aan de jonge takjes, welker merg ten. gevolge daarvan een rood- achtige kleur verkrijgt. Interessanter is, hetgeen sommige Dalpada- soorten, vooral D. versicolor, te zien geven. Ook deze Wantsen zuigen aan de jonge, nog groene of althans nog groenachtige takken en veroorzaken daarop overlangsche, zwarte strepen. Maar bovendien schijnt de speekselachtige vloeistof, die zij vóór en tijdens het zuigen in de plant brengen, op die takken een zeer giftige werking te hebben. Men ziet deze alsdan spoedig verwelken, verkleuren, daarna verdrogen en ten slotte zwart worden, zoo- dat ze er als verkoold uitzien. Kort vóór dit laatste stadium vertoonen ze bovendien een zóó groote gelijkenis met een der phasen der djamoer oepas- ziekte (door üorticium javanicum veroorzaakt), dat men zich hier gemakkelijk in de oorzaak van het verschijnsel zou vergissen. Een der verschijnselen, die in dit gebied ook den minst zoölogisch onderlegden bezoeker opvallen, zijn de glinsterende gangen, die vooral op het blad der Javakoffie zichtbaar zijn en gemaakt worden door de larven van een klein vliegje van het geslacht Oscinis. Deze graven, door het bovenste gedeelte van het bladmoes weg te vreten, onder de epidermis een breeden, platten gang, die sterk gekronkeld is, dikwijls in zich zelf terugkeert en eindigt in een verbreed gedeelte, waar de verpopping plaats heeft. Evenals bij de mineerende rups van Phyüocnistis minutella, die wij vroeger (pag. 155) bij de Citrus- soorten ontmoetten, wordt ook hier dikwijls gedacht aan de nagelaten sporen eener slak. Overigens is deze Oscinis vrijwel het eenige Dipteron, dat hier - 339 - eenigszins op den voorgrond treedt; bijna alle overige soorten, die hier als gewoon vallen waar te nemen, zijn vormen der cultuurfauna, die men ook elders kan tegenkomen. Slechts eenige groote Bombylidae zullen straks in ander verband ter sprake komen. De rupsen, die men naast de reeds besproken soorten in dit gebied kan aantreffen, zijn vele, maar een groot aantal ervan is van tamelijk omnivore natuur. Spanrupsen zijn ook hier zeldzaam, maar toch niet meer in die mate als in de oudere cul- tuurstreken. Zoo ontmoet men hier o.a. Hyposidra talaca en H. infixaria als vormen, die blijkbaar bezig zijn in de cultuurfauna over te gaan. Op de dadap treden nu en dan in groot aantal op de kleine rups van Striglina scitaria, een Thyridide, die, door het bewonen van een, eerst half losgebeten en daarna opgerold gedeelte van de bladschijf een gemakkelijk te herkennen gast is ; de groote, logge rups van den Atlasvlinder (pag. 140), waarvan een paar exem- plaren in één nacht een boom kunnen kaalvreten; de fraaie rupsen van Hypolimnas misippus (pag. 133), waarvan mejD de vlinders dicht bij den grond in den zonneschijn kan zien spelen. In de koffietakken is een zeer gewone gast de nonol, de roode rups van Zeuzera coffeae, die in jongen toestand haar aanwe- zigheid verraadt door het verwelkte uiteinde van het takje, waarin zij zich bevindt, terwijl later een dikkere tak, dien ze via den stam pleegt te bereiken, gewoonlijk afbreekt op de plaats, waar de uitvlieg- opening wordt gemaakt en de ledige pophuid nog een tijdlang zichtbaar blijft. De Liberia-koffie is voorts een nogal geliefkoosde verblijfplaats voor de Psychide Eumeta variegata, terwijl eindelijk, in het - 340 - bijzonder op Java-koffle, eenige Slakrupsen vrij veel- vuldig voorkomen, vooral Parasa bicolor, met den inlandschen naam oelar s§r§t aangeduid en terecht gevreesd om de hoogst pijnlijke gewaarwording, die men bij de geringste aanraking met haar stekelige haren ondervindt. Het is zelfs voorgekomen, dat het werkvolk weigerde voor het binnenhalen van den oogst tuinen in te gaan, waarin deze dieren op dat oogenblik voorkwamen, aangezien men bij het plukken natuurlijk zeer licht met banden of armen ermede in aanraking zou komen. Van de, in dit gebied algemeen voorkomende kevers werd hierboven reeds Batosera hector genoemd. Een andere Boktor, Xystrocera festiva, komt meer voor in de aanplantingen in West- Ja va en in het algemeen daar, waar Albizzia als schaduwboom wordt gebruikt, voor welken boom zijn larven een zeer geprononceerde voorliefde hebben. Van deze ke versoort vindt men soms volwassen, maar zeer weekhuidige exemplaren in gangen, die geen directen uitgang naar buiten hebben en het lijkt mij niet onmogelijk, dat hier het paren en het voorbrengen van een nieuwe generatie wel eens plaats hebben, zonder dat de volwassen dieren het zonlicht aanschouwen. Een tweede, eveneens zeer algemeene bewoner der Al- bizzia-sta.mmen is de larve der Buprestide Ohrysochroa falminans, die echter eerst op late ren leeftijd in het hout doordringen en geruimen tijd ter hoogte van het cambium vertoeven, waar zij zich aan de weeke, jongste lagen van het hout te goed doen. Op die plaatsen sterft de bast niet zelden over groote uitgestrektheden af. droogt op, krult binnen waarts om en valt eindelijk af, waarbij dan duidelijk de - UI - openingen zichtbaar worden, waardoor de reeds vrij groote larven naar binnen, in het hout, zijn gedrongen. Maar vóór het binnendringen vallen ze niet zelden ten prooi aan Spechten, inzonderheid aan de fraaie Tiga javanensis (platok bawang), die met de levens- wijze dezer Chrysochroa-l&rven blijkbaar goed bekend is en welker eigenaardig gehamer in de, met Albizzia beschaduwde aanplantingen een zeer gewoon geluid is. Intusschen houdt ook deze specht zich in geenen deele steeds even getrouw aan het dieet, dat voor hare familie als normaal wordt aangenomen, maar waarop (wij zagen het reeds vroeger) nogal uitzonderin- gen schijnen te bestaan. Feitelijk eet zij alles, wat van dierlijken aard binnen haar bereik komt. Zoo vond ik bij verschillende gelegenheden in haar maag niet alleen overblijfselen van Schorpioentjes, Oorwurmen, Kakkerlakken en dergelijke dieren, die zij nog wel onder een of anderen bast of in opengehamerd, dood of rottend hout kan hebben gevonden, maar bovendien groote Mieren, cocons van Vlinders, pas uitgekomen Vliegen en Kevers en zelfs rupsen, wat er wel op wijst, dat zij allerlei voedsel voor lief neemt, ook, wanneer ze niet op de gebruikelijke wijze ervoor behoeft te werken. Het is hier de plaats om met een enkel woord terug te komen op het, reeds in het Derde Hoofdstuk (pag. 40) genoemde verschijnsel van het periodiek in grooten getale optreden van Bladsprietige Kevers, aangezien dienaangaande in dit gebied meer waar- nemingen werden verricht dan elders. Bovendien doet het zich hier— en dan speciaal op de terreinen in Oost-Java, die wij als uitgangspunt dezer be- schrijving aannamen- in zeer sterke mate voor. - 342 - Aan het einde toch van den dikwijls langen Oostmoesson, wanneer de eerste regens in den bodem doordringen, doen deze aldaar een heirleger van Lamellicornia uit den poptoestand ontwaken, die zich weldra in de aanplantingen verspreiden en zich bij voorkeur met het malsche dadapblad voeden. Het zijn vooral de grootere vormen, die een jaar of langer voor hun ontwikkeling tot volwassen insect noodig hebben, welke zich dan vertoonen: Anomala jurinei, A. chalcites, A. aerea e.a ; de grootere soorten van Lachnosterna, Haplidia en Ancylonyclia ; Exopholis hypoleuca, Lepidiota stigma en Tricholepis grandis, alle reeds op pag. 122 genoemd als cultuui vormen bij uitnemendheid. Men kan deze dieren soms bij honderdtallen van een enkelen dadaptak schudden en behoeft zich niet erover te verwonderen, dat zij weldra, in den bodem, het aanzijn geven aan een nakomelingschap van engerlingen, zóó talrijk, dat de welstand der aanplantingen daardoor niet zelden ernstig wordt bedreigd. Want veel natuurlijke vijan- den hebben deze larven op Java niet; ziekten, door Isaria, Botrytis, Oordiceps en dergelijke parasietische schimmels veroorzaakt, werden hier tot dusverre niet of slechts sporadisch waargenomen, terwijl ze door hunne levenswijze buiten het bereik blijven van Sluipwespen en Tachinidae. Er is mij slechts ééne Wespensoort bekend, die ze aanvalt, nl. de Graafwesp Mis lindenii (pag. 167). Deze weet in haar onderaardsch verblijf door te dringen en daar een ei te deponeeren, waaruit zich een larve ont- wikkelt, die den geparalyseerden engerling te lijf gaat en langzamerhand verorbert. Maar op hare beurt valt de wespenlarve nu en dan ten prooi aan een parasiet van de tweede orde, de made van - 343 - Exoprosopa tantalus, een groote donkergekleurde Bombylide, die men, evenals een paar verwante vormen, niet zelden in snelle, stoere vlucht dicht bij den grond door de tuinen ziet zweven, blijkbaar op jacht ten bate harer nakomelingschap. Het is mij echter nooit gelukt waar te nemen, hoe zij haar eieren krijgt op de plaats, waar zij ze hebben wil ; slechts het opkweeken van toevallig verkregen materiaal heeft mij tot de kennis van het bovenstaande gebracht, terwijl, wat de Wespen betreft, het wel waarschijnlijk is, dat ook andere i^tó'-soorten en soorten van het nauwverwante geslacht Scolia hun larven ten koste van engerlingen een bestaan bezorgen. In koffietuinen, waarin, in den vorm van stronken en rottende stammen, nog veel overblijfselen van het vroegere bosch aanwezig zijn, treft men in den bodem dikwijls vrij ruime, ronde gaten aan, wTaarin zich groote, zwarte, glinsterende kevers van het geslacht Passalus ophouden ; men vindt ook niet zelden overblijfselen van de doode dieren. Daar de engerlingvormige larven der Passalidae zich vrijwel uitsluitend met rottend hout voeden, komen deze kevers natuurlijk minder veelvuldig of in het geheel niet voor op terreinen, die reeds lang in cultuur zijn geweest. Hetzelfde geldt van de Lucanidae, die in dit gebied vooral zijn vertegenwoordigd door Aegus acuminatus, in mindere mate door OdontolabisbeUico-sus, Eurytruchelus bucephalus, Hexarthrius rhinoceros, Dorens parryi en andere, algemeen bekende vormen van de Javaansche fauna, voor welke eigenlijk weinig aanleiding bestaat om het bosch te verlaten, aangezien ze daar steeds, - 344- zoowel voor zich als voor hunne larven, uitnemende levenscondities aantreffen. Andere vormen van Kevers, dan die in het boven- staande werden besproken, treden in de koffie-aan- plantingen niet of zelden op den voorgrond. Aan de bladeren knabbelen nu en dan allerlei öhrysome- liclae, terwijl de bladranden dikwijls beschadigd worden door öurculionidae, zooals Myllocerus isabel- linus, Hypomeces curtus, Rhinoscapha amicta e. a. meer of minder gewone vormen. Bovendien kan men hier en daar de werkzaamheid constateeren van Bastkevertjes, waarvan vooral Robusta-koffie nogal eens te lijden heeft en waarbij zich weder het op pag. 217 terloops genoemde geval voordoet, dat men, in een vrij kleine holte, in de dunnere takken gemaakt, alle ontwikkelingstoestanden van het insect, in dit geval Xyleborus coffeae, bij elkander kan aan- treffen. Eindelijk ziet men nu en dan de jonge takeinden verwelkt of afgestorven door de werkzaamheid dei- overigens nuttige, of althans niet schadelijke larven van Cicindeliden van de Gollyris-groep, die zich daarin een zeer langwerpige holte boren en voor de opening ervan op voorbijwandelende insecten zitten te loeren. Deze, voor Roof kevers tot dusverre vrijwel op zich zelf staande handelwijze is waargenomen bij Collyris emarginata, O. tuberculata en Tricondyla cyanea, maar het is niet onwaarschijnlijk, dat nog meer soorten uit dezelfde groep in haar jeugd een overeenkomstige levenswijze hebben, waarbij ze natuurlijk even goed andere planten tot woonplaats kunnen kiezen. - 345 - Het in de voorgaande bladzijden geschetste, biolo- gische geheel ontleent, zooals voor de band ligt, een aanzienlijk deel van zijn vrij samengesteld karakter aan de omstandigheid, dat meer dan ééne planten- soort op hetzelfde terrein wordt gekweekt en waar schaduwboomen boven andere cultuurge wassen dan koffie worden gebezigd, kan men derhalve soortgelijke toestanden aantreffen, zonder dat daarop later in dit werk zal worden teruggekomen. Hebben wij ons echter tot dusverre bijna uitsluitend met de insecten in dergelijke beschaduwde aanplantingen opgehouden, ook andere diergroepen vereischen een oogenblik onze aandacht. Zoo zijn zeer karakteristiek ervoor de vele Doorn- spinnetjes, die er, bij voorkeur ongeveer op mans- hoogte, hun webben uitspannen. Vooral de kort en middelmatig lang gedoomde Gasteracantha- soorten (leucomelaena, brevispina, praetextata, roseolimbata e.a.) treden hier niet zelden in hinderlijke mate op. Van de Zoogdieren kan hier, naast den reeds besproken Paradoxurus hermaphroditus, in de eerste plaats worden genoemd de rassi (dèdès in West- Java, Viverricula malaccensis), door de afwisselende, zwarte en lichtgrijze ringen van den staart reeds op een afstand van den loewak te onderscheiden. Ook dit roofdier is voor een deel planteneter en maakt zich wel eens schuldig aan het afvreten van rijpe koffie- vruchten, maar toch in veel mindere mate dan zijn verwant, terwijl hij verder niet alleen op warm- bloedige dieren jacht maakt, maar ook genoegen neemt met groote insecten en insectenlarven. Dat grootere Roofdieren, zelfs Tijgers, de oudere aanplantingen, vooral de eenzame en afgelegen ge- deelten ervan, wel eens onveilig maken, is een be- - 346 - kend feit. Evenzoo, dat ze daarheen worden gelokt door Herten, Dwergherten en Wilde Zwijnen, die er op hunne beurt iets van hunne gading kunnen vinden, de beide eersten in het hoog opschietende gras van afgeschreven plekken, de laatsten in de vette enger- lingen en aardwormen in den bodem. Maar deze allen zijn toch niet meer dan zwervers, evenals de Apen, die zich vaak aan de jonge dadapblaren tegoed doen. Vaste bewoners kunnen slechts zijn eenige kleinere diervormen, waartoe o.a. de Tupaja's (toepai) behooren. Deze sierlijke, op kleine Eekhoorns gelij- kende Insecteneters zijn in dit gebied geen zeldzame verschijning; men ziet ze dikwijls op de takken der koffieboomen loopen, voortdurend in levendige bewe- ging alle hoekjes en gaatjes doorsnuffelend, waarbij ze nu en dan hun schel geroep doen hoeren, waar- aan vermoedelijk de Soendaneesche naam kèkès is ontleend. Tupaja javanica is hier de meest algemeene soort, T. femiginea, iets grooter van stuk, is minder veelvuldig. Ook hun dieet is van gemengden aard en het is wederom de rijpe korïiebes, die een deel ervan uitmaakt, ja, hen wellicht ertoe heeft gebracht de boschranden, waarin ze feitelijk nog thuis behooren, voor een deel te verlaten en hun geluk in het cultuur- gebied te beproeven. Een andere, kleine Zoogdiervorm, die zich nog slechts nu en dan in de eenzame gedeelten dezer aanplantingeh waagt, is de zonderlinge Hylornys suülus, die tot de familie der Egels wordt gebracht, maar, zooals door zijn soortnaam reeds wordt aangeduid, eenige overeenkomst met een varkentje vertoont. Echter in duodecimo, want zijn totale lengte is niet meer dan 14—15 cM., terwijl de lengte van het dunne, kale staartje niet meer dan één cM. bedraagt. Het - 347 - zijn zoowel de habitus van het dier in het algemeen, als, in het bijzonder, de verlengde, aan het uiteinde een weinig opwaarts gebogen neus, die deze gelijkenis in het leven roepen. Overigens is deze Hylomys in hoofdzaak een bewoner van laag geboomte en struiken, waarop hij in de jacht op allerlei insecten een bestaan vindt. Ook de Vogelwereld geeft hier eenige vormen te zien, die wij elders nog niet ontmoetten. Twee ervan trekken reeds door hun stemgeluid van verre onze aandacht: Trachycomus ochrocephalus en Cyanops lineata, beide ook als kooivogels welbekend onder de namen resp. van tjitjarawah en boeltok. De eerste is een van de beste zangers van Java, met een vol en krachtig geluid. Weliswaar heeft hij het bosch nog niet ge- heel vaarwel gezegd, maar men mag wel aannemen, dat hij den overgang tot de cultuurfauna grootendeels reeds achter den rug heeft. Deze aansluiting aan den mensen is hem echter slecht bekomen; want zijn hooge waarde als zang vogel heeft hem van diens zijde aan zulk een vervolging blootgesteld, dat hij hier en daar vrijwel is uitgeroeid. Den tweede heb ik nooit in het bosch gehoord, steeds erbuiten en hier en daar zóó aanhoudend en in zóó groot aantal, dat men den dieren gaarne eens een tijdlang het stilzwijgen zou opleggen. Het gewone geroep, waaraan de naam boeltok is ontleend, is nog wel aan te hooren, maar moeielijker voor's men- schen geduld te dragen is zijn, langdurig, gerekt, rollend gefluit, dat eenigszins gelijkt op het van verre gehoorde gefluit van een locomotief en wordt gevolgd door het, met korte tusschenpoozen kortelijk, maar soms in het oneindige, herhalen van den denzelfden - 348 - toon, een gewoonte, die trouwens den meesten Baard- vogels eigen is. Als kooivogel is hij overigens, o.a. door zijn eigenaardige bewegingen, vooral die van kop en hals, alsmede door de gewoonte, liefst in een stak bamboestengel van een paar Decimeter lengte te slapen, wel de observatie waard ; als bestanddeel der fauna is hij vooral karakteristiek voor aanplan- tingen met opgaand geboomte en dan in het bijzonder in de streken boven 1000—1200 voet. Als vogels, die de aandacht trekken door hun fraai vederkleed, kunnen voor deze aanplantingen, wanneer ze niet te ver van de bosschen zijn verwijderd, worden genoemd de beide Pericocrotus-soorten miniatus en exsul, waarvan de laatste tot aanzienlijk lager streken afdaalt dan de eerste. Deze Rupsvogels {Campophagiclae) vallen des te meer in het oog, omdat zij de gewoonte hebben, in dikwijls vrij talrijke koppels rond te trek- ken en daarbij voortdurend een zacht, meesachtig gepiep te doen hooren. P. miniatus, voor een deel zwart met hier en daar een indigoblauwen weerschijn, voor het overige schitterend vermilloenrood, komt in laatstgenoemde kleur overeen met de bloemen van de dadap, waartusschen de koppels zich gaarne be- wegen. P. exsul, waar de mannetjes op de niet zwart gekleurde deelen helder oranje, de wijfjes citroengeel zijn, levert een niet minder fraai gezicht op, wanneer de dieren met vlugge bewegingen in het geboomte hun voedsel zoeken. Beide soorten verkeeren in den toestand van overgang, dien hun vroeger (pag. 238) besproken verwant Pericocrolus peregrinus reeds ge- heel achter zich heeft en waarin de soort exsul aan miniatus weder een aanzienlijk eind schijnt vóór te zijn. - 849 - Een fraaie vogel, die zich in dit gebied en ook in de daarin verspreide kampongs ophoudt, is voorts Microtarsus melanocephalus, een groen en zwart ge- kleurde Ixodide, die gemakkelijk is te herkennen aan den afgezonden staart en de zeer verlengde, bo- venste staartdekveeren. Hij is veel algemeener dan M. chalcocephahis, bij welken alle deelen, die bij de eerste soort groen zijn, een teere, blauwgrijze kleur hebben. Overigens is de kleurverdeeling bij beide soorten zoo geheel dezelfde, dat men de ééne bijna voor eene variëteit van de andere zou kunnen houden. Een vorm, die noch door geluid, noch door voor- komen de aandacht trekt, is de kleine Prionopide Hemipus obscurus, die in kleine troepjes rondtrekt, zich weinig bekommert over de hoogte boven zee, wanneer die de 3000 voet maar niet te boven gaat en evenmin kieskeurig is op zijn jachtterrein, wan- neer dit hem slechts niet te dicht bij den mensen brengt. In zijn bewegingen, in zijn geheele wijze van doen, is deze Hemipus echter nogal opvallend. Van allerlei andere typen (mees, klauwier, vliegen- vanger en zelfs honingzuiger) heeft hij iets en dit concordeert met de moeilijkheden, die de systematici hebben ondervonden, toen ze hem achtereenvolgens bij verschillende families onder dak wilden brengen. Totdat men eindelijk op den practischen inval is gekomen, hem met eenige andere vormen, waarmede men evenmin raad wist en waarvan wij er later nog een paar zullen tegenkomen, tot eene afzonderlijke familie te vereenigen. De overige vogels, die men in dit gebied kan ont- moeten, zijn alle reeds vroeger besproken; enkele - 350 - zwervers uitgezonderd, die beter later, bij de fauna der bosschen en boschranden zullen ter sprake komen. HOOFDSTUK XVI. De Fauna van het Gebied der Overjarige Cultuurgewassen. ( Vervolg) Cacao. De fauna der cacao-aanplantingen sluit zich zoowel door de wijze, waarop de cultuur wordt gedreven, als door de terreinen, waarop ze plaats heeft, zóó nauw aan de vorige aan, dat hier slechts de dier- vormen behoeven te worden besproken, die door hun levenswijze aan de cacaoplant zelve zijn gebonden en niet bijzonder talrijk zijn. Sommige ervan spelen echter, zooals bekend is, oeconomisch een zeer groote rol, bijv. Gracüaria cramerella, het Cacaomotje, welks rupsen zich in de vruchten boren en talrijke gangen en ruimten in het vruchtvleesch maken. Vele der rijpende zaden worden daardoor van het moederlijk weefsel geïsoleerd, krijgen geen toevoer van voedsel meer en sterven af. Zij gaan dan in een-gedeeltelijke rotting over, maar drogen ten slotte uit, zoodat men een aangetaste vrucht, reeds door haar te schudden, als zoodanig kan herkennen. Uitwendig bemerkt men derhalve van de aanwezigheid der rupsen niets, maar zoodra ze volgroeid zijn, verlaten ze haar verblijf en verpoppen zich, 't zij aan de onderzijde der bladeren, 't zij tusschen de oneffenheden van vruchtschil of - 352 - van stam, onder een geelbruin, zijde-achtig spinsel, dat nogal in het oog valt. Veel duidelijker en op- vallender treedt de aanwezigheid der Capsidae van het geslacht Helopeltis aan den dag, wanneer deze, wat ze bij voorkeur doen, zich op de jonge, nog groene en dus nog weinig verhoute takjes hebben geworpen. De blaren zelf worden hier niet aangetast, maar ten gevolge der verwondingen, die aan het takje zijn toegebracht, verwelken ze en vallen weinige dagen later af, waarbij dan het inmiddels verdorde takje aan de plant blijft zitten. Dezelfde Wantsen tasten ook de vruchten aan, maar de sporen van hun optreden vallen dan veel minder in het oog, terwijl ook de plant niet zulke ruïneuze gevolgen ervan ondervindt. Jonge vruchten kunnen weliswaar door talrijke Helojjeltis-steken tot afsterven en afvallen worden gebracht, maar de plant brengt ze gewoonlijk in zóó grooten getale voort, dat toch niet alle tot rijpheid kunnen worden gebracht; oudere vruchten, met hun dikke, saprijke schil, reageeren niet anders erop dan door het vormen van de bekende zwarte vlekjes, gevolg van het plaatselijk afsterven van de buitenste weefsellagen. Borende ke verlarven, in hoofdzaak Cerambj^ciden, spelen ook hier een vrij belangrijke rol. De meest algemeene is die van Glenea novemguttata, een 13ok- torretje, dat zelfs de, in de grootere bevolkingscentra verspreid voorkomende cacaoboomen pleegt te volgen en welks larven verblijf houden tusschen den bast en het hout, om eerst tegen de verpoppingsperiode in dit laatste door te dringen en daar een korten, naar boven gerichten gang te maken. Ook de reeds vroeger (pag. 126) genoemde vormen Epepeotts luscus en - 353 - Pelargoderus bipunctatus komen in dil gebied voor, alsmede Praonetha melanara, waarvan de larven, in rottenden bast en afgestorven kolven, meer een saprophaag bestaan leiden; voorts Monohammus fistu- lator, waarvan de larve aan cacao nog de voorkeur schijnt te geven boven koffie, waarin ik haar slechts een enkele maal aantrof. De meest energieke boorder is hier echter, reeds op grond van zijn afmetingen, de larve van Catoxantha bicolor, de grootste Bu- prestide van Java. Bij deze diersoort schijnt zich weder de tegenstelling, in klimaat, tusschen het Westelijke en het overige gedeelte van Java te doen gevoelen. Zehntner toch, aan wiens onderzoekingen men ook op dit gebied veel verplicht is, gewaagt voor Mi Iden-Java van het uitkomen der kevers hoofdzakelijk in Januari, en van eene, met dien termijn in verband staande levenswijze der larven. In West-Java daaren- tegen heb ik van een dergelijke regelmaat nooit iets waargenomen. Wat de larven zelve aangaat, deze behooren almede tot het grootste, dat de insecten- wereld op Java heeft aan te wijzen, daar een lengte van 15 cM. en een breedte over den thorax van '2 cM. volstrekt geen zeldzaamheid zijn en, wanneer men de boorgangen ziet, die deze dieren in de cacaostammen ma- ken, verwondert men zich in het geheel niet erover, dat een paar hunner een volwassen boom kunnen dooden. Blijkbaar houden ze van ruimte in hun verblijf, want zelfs het boormeel wordt, door afzonderlijk daartoe ver- vaardigde openingen, eruit verwijderd, een handelwijze, waardoor ze tevens hunne aanwezigheid verraden. Waar de Lamellicornia, die de, ook hier veelvul- dige engerlingen produceeren, in het vorige gebied het hoofdgewas vrijwel onaangeroerd lieten en zich - 354 - tot het loof der schaduwboomen bepaalden, treden ze hier ook op de blaren der cacaobooraen op en laten daaraan de sporen hunner vraatzucht achter, die voor de verschillende soorten dikwijls karakteris- tiek zijn en voor een deel werden afgebeeld door Docters van Leeuwen *). Aan de reeds vroeger (pag. 342 ) genoemde soorten en geslachten dezer bij uitnemendheid vormenrijke familie kunnen voor dit gebied nog worden toegevoegd Adoretus umbrosus, Serica javana en S. pulchella, Brahmina pumüa, Ano- mala anchoralis en verschillende, moeielijk van el- kander te onderscheiden Apogonia- soorten. Vooral de kleinere vormen zijn in den volwassen toestand liefhebbers van zonneschijn en, in verband daarmede, zullen wij ze later weder ontmoeten in het gebied der theeaanplantingen, waar de zon steeds vrijen toegang heeft. De Lepidoptera zijn in dit gebied slechts matig vertegenwoordigd. Zeuzera coffeae,' in geenen deele gebonden aan de plant, waaraan ze haar soortnaam ontleent, treedt ook hier soms in vrij groot aantal op, gelijk men haar eveneens kan aantreffen in thee, Erythroxylon coca en zelfs in Dammarboomen {Dam- mara alba). Voor bladvretende rupsen schijnt het eenigszins stugge cacaoblad weinig aantrekkelijks te hebben; slechts de rupsen der Psychidae, met hun uitermate trage stofwisseling en daarmede verband- houdenden, langen levensduur, zijn hier rijk vertegen- woordigd en eveneens door Docters van Leeuwen meer in bijzonderheden nagegaan **). Men vindt *) Bespreking van enkele Bladsprietige Kevers, welke schade doen aan de cacaobladeren. Cultuurgids 1909 Tweede Gedeelte, Afl. No. 12. ") 1. o. Jaargang 1909, Tweede Gedeelte, Afl. No. 11. %J mvm ZQOIPGISCH EN BIOIPGI5CH DODR DRJ.C.KOfNIMGSBERGElR RFLE.ÜERIMG VIII EN IX DRUKKERIJ DEP. v. L. N. en H. BU1TENZ0RG 1913. Verkrijgbaar bij G. KOLFF & Co. Batavia. Prijs f 2.- INHOUD. AFLEVERING I. pag. Voorwoord . 1. Hoofdstuk I Algemeene samenstelling der Fauna van Java en hare wordingsgeschiedenis. De Hoofdgroepen 5. Hoofdstuk II. Overgangen van de eene groep in de andere. Morphologische gevolgen daarvan. Voorbeelden van vormen, die in overgang zijn. Nachtelijke en diurne levenswyze. . 22. Hoofdstuk III. Invloed van jaargetn'den, regen, wind en zonneschijn. Vergelijking met andere eilanden. . . . . 37. AFLEVERING II en III. Hoofdstuk IV. Kort overzicht der verschillende gebieden. De Cultuurfauna bij uitnemendheid: de diervormen der grootere plaatsen 51. A. Zoogdieren 55. B. Vogels 60. C. Kruipende en Tweeslachtige Dieren. . . 76. Hoofdstuk V. De Diervormen der grootere plaatsen. Vervolg) 90. D. Insecten 90. 1. Orthoptera 90. 2. Neuroptera 98. 3. Rhynchota 104. 4. Diptera 108. Hoofdstuk VI. De Diervormen der grootere plaatsen. (Vervolg). D. Insecten. (Vervolg) 116. 5. Coleoptera 116. 6. Lepidoptera 127. AFLEVERING IV. pag. Hoofdstuk VIL De Diervormen der grootere plaatsen (Vervolg). D. Insecten (Vervolg) 157. 7. Hymenoptera 157. 8. Apterygota 179. Hoofdstuk VIII. De Diervormen der grootere plaatsen. (V>rvolg) 180. E. Schorpioenen en verwante vormen . . . 180. F. Spinnen en Mijten 182. G Duizendpooten. . . 189 H. Kreeftachtige Dieren 193. I. Weekdieren 194. K Wormen 195. Hoofdstuk IX. De Fauna der dessa's . 198. A. Dessa's in het opent veld 199. AFLEVERING V. Hoofdstuk IX. De Fauna der dessa's (Vervolg). A. Dessa's in het open veld (Vervolg) . . . 205. B. Dessa's in boomrijke omgeving .... 212. Hoofdstuk X. De Fauna der dessa's. (Vervolg) B Dessa's in boomrtjke omgeving. (Vervolg) . 227. Hoofdstuk XI De Sawahfauna 245. AFLEVERING VI. Hoofdstuk XII. De Fauna van het Bouwland .... 272. Hoofdstuk XIII. De Fauna van het Bouwland. (Vervolg) 295. AFLEVERING VIL Hoofdstuk XIV. De Fauna van Braakliggend Land en Weidevelden 309. Hoofdstuk XV. De Fauna van het Gebied der Overjarige Cultuurgewassen 322. Djatibosschen 322. koffie en schaduwboomen . . 327. Hoofdstuk XVI. De Fauna van het Gebied der Over- jarige Cultuurgewassen (Vervolg) 351. Cacao 351. AFLEVERING VIII en IX. Thee 355. Kina 363. Hevea en andere, rubber produceerende ge- wassen. Palaquium. ... 368. Hoofdstuk XVII. De Zoetwaterfauna en de Detritusfauna van het Cultuurgebied 373. Zoogdieren 374. Kruipende en Tweeslachtige Dieren. . . . 374. Visschen 380. Gelede Dieren. ... 399. Weekdieren 404. Wormen en andere Lagere Dieren 406. De Detritusfauna van het Cultuurgebied. . 408. Hoofdstuk XVIII. De Fauna der Graswildernissen. . . 414. — 855 — hier zoowel de gladde, langwerpig-peperhuisvormige en alleen uit spinsel bestaande huisjes van Heljlaertsia- en Animula-soorten, als de, eenigszins slordig met stukjes blad bekleede verblijven van Eumeta layardi en Lamera cana en de, reeds van vroeger (pag. 339) bekende, met stokjes en afgeknabbelde stukjes blad. nerf bekleede huisjes van Eumeta variegata (crameri). Het merkwaardigst en sierlijkst van vorm zijn ech- ter die van het geslacht Pagodia, die zijn opgebouwd uit ronde bladstukjes, die van voren naar achteren toe (ten aanzien van het lichaam van de rups gere- kend) kleiner worden, spiraalsgewijze en tevens dakpansgewijze zijn gerangschikt en aan hetgeheele verblijf inderdaad eenigszins het aanzien eener mi- niatuur-pagode verleenen. Zelden ontbrekende bewoners van dit gebied zijn eindelijk verschillende Dactylopius- soorten , die in de oneffenheden van de schil der vruchten een uit- gezocht verblijf vinden, in het bijzonder nabij den korten steel, waar ze in den regel door allerlei soor- ten van Mieren ijverig worden bezocht. Thee. De thee-aanplantingen van West-Java vormen een uitgestrekt gebied, dat zoölogisch en vooral ten aan- zien der hoogere dieren, geheel afwijkt van de laatst- besproken terreinen. Een niet meer dan manshoog, dikwijls zelfs nog lager gehouden cultuurgewas, dicht opeengeplant in een omgeving, die gewoonlijk zooveel mogelijk van andere planten wordt gezuiverd, kan uit den aard der zaak weinig anders te zien geven dan zijn speciale gasten en daarnaast een aantal lief- hebbers van licht en lucht, van ruimte en zonneschijn. Dit vindt in de eerste plaats zijn uitdrukking in - 356 - de avifauna, waarin de Zwaluwen, als luchtbewoners bij uitnemendheid, steeds op den voorgrond treden. Met dikwijls ongeloofelijke snelheid scheren zij vlak over de heesters, volgen ze de glooiingen van het terrein of verdwijnen ze, bij het oversteken van een ravijn, even snel uit het gezicht als ze daarin zijn gekomen. Veelal heeft men nauwelijks den tijd om te zien, of 't een G-ierzwaluw of een Huiszwaluw was, die voorbijschoot. Beide families zijn hier ruim vertegenwoordigd, de laatste vooral door de groote Hirundo striolata, de eerste door alle vormen, die reeds vroeger werden besproken (pag. 70 en 71), alsmede door Micropus pacificus en Chelydon dasypus, welke laatste soort althans door Bartels in vrij groot aantal op den Gedeh werd waargenomen, waar de dieren vermoedelijk op den doortrek waren. Na het vallen der duisternis hoort men in de thee- tuinen niet zelden het geroep der Caprimulgus- soor- ten, die zich overdag schuil houden in aangrenzende wildernissen, in onbebouwde ravijntjes en, in oudere tuinen, zelfs onder de theeheesters en die na zonson- dergang hun jacht beginnen. Zij hebben het daarbij vooral gemunt op kevers, waarvan zij, op gunstige avonden, een aantal kunnen verorberen, welker ge- zamenlijk gewicht bij het hunne niet ver ten achter staat. Dezelfde voorliefde vinden wij bij Eury- stomus orientalis, die zich vooral tegen en gedurende de avondschemering laat zien. Overdag houdt hij zich in veiliger omgeving, liefst zelfs in bosschen op, maar zoodra de bedrijvigheid van den dag een einde heeft genomen, plaatst hij zich gaarne, aan den rand der aanplantingen, op een kalen tak, die hem een goed overzicht over de omgeving aan- biedt en waarop hij niet alleen na eiken uitval weder - 857 - terug keert, maar dikwijls een geregelde, dagelijksche verschijning is van zoodanig opvallend voorkomen, dat hij in de Preanger zelfs met een vasten naam (bèbèak) wordt aangeduid. Tot de gewone verschijningen in dit gebied behooren verder Lanius bentet, die door zijn eenvoudig, maar niet onaardig stemgeluid spoedig de aandacht trekt; Artamus leucngaster (pag. 238), die dikwijls dezelfde wijze van jagen als Eurystomus orientalis in praktijk brengt; Praüncola caprata (pag. 274), die ook hier de. vroeger voor haai' genoemde Ie vensvoorwTa arden ten volle aanwezig vindt. In den Westmoesson, de wintermaanden van het noorden, vinden hier boven- dien talrijke Kwikstaarten een vroolijk en zonnig verblijf. Het zijn Motacüla flaua en M. melanope, waarvan vooral de eerste in grooten getale herwaarts komt. Men ziet deze sierlijke vogeltjes gewoonlijk in kleine troepjes rondtrekken, dikwijls neerstrijken en, zonder bijzondere schuwheid te toonen, met den wandelaar toch steeds een behoorlijken afstand hou- den. De onbebouwde ravijntjes eindelijk bieden niet zelden een goed en veilig verblijf aan Pycnonotus bimaculatus, dadelijk te herkennen als een nauwen verwant der vroeger (pag. 61 en 239) besproken soorten van hetzelfde geslacht, maar, o. a. door de beide oranje bundels van korte, rechtop staande veer- tjes achter de neusgaten, sierlijker van voorkomen en bovendien begaafd met een niet onaardigen zang, alsmede aan Mtgalurus palustris (pag. 270), die zich intusschen ook wel in de open tuinen waagt, gelijk wij hem vroege)- op de afgeoogste rijstvelden ont- moetten. Hoog in de lucht zwevende Roofvogels maken eveneens een deel uit van het faunistisch beeld, dat deze omgeving te zien geeft: de nabijheid - 358 - der bosschen verklaart gemakkelijk hunne aanwezig- heid en de open gesteldheid van het terrein doet ze hier meer in het oog vallen dan elders, maar meestal vliegen zij zóó hoog, dat aan herkennen niet valt te denken. Veel is er voor hen in de theetuinen niet te halen ; want de zooeven genoemde vogels lokken hen niet hierheen, kleine zoogdieren zijn hier ook vrij schaarsch en een van de weinige vormen, die zich overdag vertoonen, doet hun bovendien concurrentie aan. Ik bedoel hiermede Herpestes javanicus, [gang- garangan), een klein, maar buitengewoon bloeddorstig en brutaal roofdiertje, dat men nu en dan, in som- mige streken zelfs vrij dikwijls, door de tuinen ziet hollen. Het is in geenen deele tot dit gebied beperkt, komt zelfs in het geheele cultuurgebied (buiten de grootere plaatsen) van het zeestrand tot hoog in het gebergte voor, maar geeft zich nergens zoo bloot als hier, waar zijn zwerftochten, van de eene kam- pong naar de andere, hem meestal onvermijdelijk, door de aanplantingen voeren. Zijn vermetelheid is van dien aard, dat hij ook overdag in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen hoenders en eenden aanvalt en tracht mede te sleepen. De insecten wereld dezer aanplantingen hangt grootendeels nauw met de theeplant zelve samen en is niet zeer rijk aan vormen. Enkele ervan zijn echter voor dit gebied nogal karakteristiek. Als zoodanig moet hier in de eerste plaats worden ge- noemd het geslacht Ricania van de familie der Ful- goridae, waarvan vooral de soort atrata hier zeer algemeen, fuliginosa minder veelvuldig optreedt. Door den vorm en de kleur der vleugels en door de wijze, waarop de laatste worden gedragen, zien velen 359 deze insecten voor kleine vlindertjes aan, maar wie ze tracht te grijpen, bemerkt aan de springende beweging, waarmede ze hun vlucht beginnen, dat men hier met iets anders heeft te doen. Gewoon lijk zitten ze rustig tegen de jonge takjes, met welker sappen zij zich voeden en bij nadering van eenig gevaar trachten zij eerst zich aan de af- gewende zijde van het takje te verschuilen, een ware struisvogel-politiek, daar ze, wegens hunne grootte, door die beweging niet minder zichtbaar worden. Wordt het gevaar hun te groot, dan vliegen ze weg. Andere, voor dit gebied kenmerkende verschijningen zijn de vele Cicindela's, die men vooral gedurende de warmere uren van den voormiddag in grooten getale kan aantreffen op droge, zanclige paden en hellingen, welke alsdan in den zonneschijn liggen te blakeren. Met name zijn Oicindela discreta, C. viiuata, C. minuta en C. analis hier algemeen. Met de, bij deze dieren gebruikelijke vlugheid bewegen zij zich over den grond, deels loopend, deels vliegend, soms beide bewegingen tegelijk makend. Maarzoodra de zon zich achter een wolk verbergt, is het met hun levendigheid gedaan en wanneer de regen dreigt, is er geen spoor meer van hen te zien. In de derde plaats een paar rupsen, die hier met groote voorliefde vertoeven : die van het geslacht Bdippa en die van Stauropm alter nus. De Belippa- rupsen behooren tot de soorten laleana, lohor en al- biguttata; vooral Belippa laleana treedt soms in zeer grooten getale op. Hun voorkomen is geheel afwij- kend van dat van andere Slakrupsen, daar de dorens en de brandharen geheel ontbreken, daarentegen het geheele lichaam, met uitzondering van de lmikzijde, - 360 - is omhuld door een dikke, half doorschijnende, korrelig-glasachtige huid, waarin, op regelmatige rijen, gele v stipjes zijn waar te nemen. Overigens is de kleur der dieren zoo volmaakt gelijk aan die van het theeblad, dat men ze zeer gemakkelijk over het hoofd ziet. De cocons, die gewoonlijk worden gemaakt in een daartoe gesponnen plooi van het blad, zijn bolvormig, slechts op de aanhechtingsplaatsen een weinig afgeplat, krijtachtig wit van kleur en springen open langs een volkomen zuiver cirkeltje, waardoor het overeenkomstige seg- ment als een dekseltje wordt opgetild. Slechts op ééne plaats blijft een soort van scharnier aanwezig. De uitkomende vlindertjes blijven een tijdlang aan één of aan beide achterpooten hangen en hebben dan de dichte beschubbing geheel uitstaand, zoodat zij in die houding vrijwel onherkenbaar zijn en het meest op een dicht, wollig coconnetje gelijken. De rups van Stauropus alternus heeft den welbe- kenden, aan het geheele genus eigen vorm. Daar zij in de rusthouding kop en thorax opgericht houdt en met de lange pooten van het derde thoracaalseg- ment een beweging maakt, welke herinnert aan' de aan de beweging, die een hoog steigerend paard met de voorbeenen te zien geeft, hebben de Soenda- neezen haar den naam hileud koeda gegeven. In de vierde en voornaamste plaats geeft in dit gebied het, reeds bij de cacao genoemde Capsidenge- slacht Helopeltis blijk van zijne aanwezigheid, waarbij de soort antonii verreweg de meest algemeene is, theivora meer tot de lagere streken beperkt schijnt. De modus operandi dezer dieren is bekend; al zuigende brengen zij aan cle jonge takjes en blaadjes talrijke steken toe, waardoor even zoovele, aanvankelijk - 361 - lichtbruine, later donkerbruine tot zwarte plekjes ontstaan, die ten slotte ertoe leiden, dat de jonge uitloop verschrompelt, verdort en verdroogt. Die verdroging strekt zich echter niet uit tot de plaals, waar, in het inwendige der takjes en gewoonlijk ten getale van twee bij elkaar, de langwerpige en naar verhouding zeer groote eieren worden gelegd, die uitwrendig hare aanwezigheid door een fijn, witglinste- rend, haarvormig aanhangsel verraden. Hoewel de wijfjes van een legboor zijn voorzien, die bij H. an- tonü in de rust naar voren, bij H. theivora naar achteren wordt gedragen, moet men zich toch eenigs- zins verbazen over de krachtspraestatie, waartoe deze teere diertjes blijkbaar bij het leggen der eieren in staat zijn. De werkzaamheid dezer insecten bereikt haar hoogte- punt in de vroege morgenuren. Wanneer de zon stijgt trekken zij zich naar de beschaduwde deelen der heesters terug, om in de latere namiddaguren weder voor den dag te komen. Vliegen doen ze weinig, als wisten ze, dat dit, met het oog op de vele Zwaluwen, hun ondergang zou beteekenen. Ook voor het overige staan zij, trots de weinig beschermen- de omgeving, waarin ze leven, aan weinig gevaren bloot; hoogstens vallen enkele aan een verdwaalde Mantis of dergelijken roover ten prooi. Aan de genoemde vormen kunnen nog worden toe- gevoegd de Psychidae, die hier in niet minder ver- scheidenheid optreden dan in het vorige gebied, terwijl ten aanzien van een aantal kleine Lamel- Ucornia, die men niet zelden aan de bladeren vindt knabbelen en waarvan hier Popilia biguttata, Serica javana en S. pulchella de meest algemeene zijn, nog - 362 - valt op te merken, dat zij, bij droogte van eenigs- zins langen duur, zich gaarne in den grond verbergen en dan een rusttoestand doormaken. Deze slaap duurt echter niet zoo lang als die van Apogonia destructor in de omgeving van het suikerriet; de diertjes dringen ook niet zeer diep in den grond en worden uit hun rust opgewekt door de eerstkomende regenbui, die zelden langer dan een vier- of vijftal weken op zich laat wachten. Van de genoemde kevertjes is Popilia biguttata voor de thee-aanplantingen wel de meest karakteristieke, hoewel zij het naar getalsterkte tegen de Serica's aflegt. Als insectenvormen, welker aanwezigheid, in vrij grooten getale, voor zooverre bekend is, geen recht- streeksch verband houdt met de theeplant, moeten de Tipulidae, in het bijzonder de groep der Longipalpi worden genoemd. Vooral de Tipula-soo\t9 een even typische boomslang als de vroeger (pag. 85) genoemde D. prasinus en eveneens met een donkere huid die bij de minste uitzetting van liet lichaam tusschen de uiteen wijkende schilden voor den dag k ( > n i ! : / )if >sadomorphus drapiezii, van d e n al ge m ee n e n habitus van het genus, met donkere dwarsstrepen aan weerszijden van den rug en een rij van lichte, gedeeltelijk zwart omzoomde vlekken langs den onderrand der flanken: Ooluber tricolor, groenachtig geelbruin op de onderdeelen, bruinachtig op de bo- vendeelen, met een zwarte streep over het oog, die zich achterwaarts eenige centimeters voortzet. Van grooter verticale verspreiding is Polyodonto- phis geminatus, met twee roodbruine strepen over den zwarten tot donkergrijzen rug, waardoor deze soort aan Sinotes octolineatus (pag. 255) herinnert, waarvan zij echter door den bruinen (soms weder in tweeën gedeelden) nekband is te onderscheiden. Een gevaarlijke gast is voorts de variëteit leucodira van Najti trtpudians, die zich door de witachtige kleur aan de onderzijde van kop en hals (op de laatste met twee zijdelingsche, donkere vlekken) van de meer algemeene en reeds vroeger (pag. 82) be- sproken variëteit sputatrix onderscheidt, maar overi- gens in allures en wijze van aanvallen en verdedigen geheel daarmede overeenstemt. Eindelijk zij nog vermeld Gylindrophis melanotus, die dezelfde verborgen levenswijze en ook geheel denzelfden plompen habitus heeft als zijn vroeger (pag. 82) genoemde verwant C. rufus, maar minder in bewoonde buurten schijnt voor te komen, evenals zulks het geval is met een paai-, onmiddellijk als zoodanig te herkennen Cala- mara-soorten. die tot heden slechts in de hoogere streken zijn aangetroffen. HOOFDSTUK XXI. De Boschfauna in het algemeen. Hoewel in de vorige hoofdstukken niet meer is gegeven dan een algemeen overzicht van de fauna's der verschillende besproken gebieden, zal het zonder meer duidelijk zijn, dat de oerfauna, die wij op pag. 10 onderscheidden, tijdens de historische ontwikkeling- van Java uit haar gelederen héél wat vormen heeft zien verdwijnen, vóórdat haar restant zich kon groepeeren tot de coenobiose, die wij thans als de meest oorspronkelijke van Java hebben te beschouwen, namelijk de boschfauna. Men zou kunnen zeggen, dat de oerfauna een reusachtig zuiveringsproces heeft ondergaan en dat er een garde is overgebleven, waarop het bosch met vrij groote zekerheid kan rekenen, al komen nog voortdurend gevallen van desertie voor en al zullen die zich ook in de toe- komst ongetwijfeld blijven voordoen. Met deze „garde" zullen wij ons thans hebben bezig te houden. Er is niemand, en in de eerste plaats geen natuur- onderzoeker, die zich kan onttrekken aan den indruk, dat een tropisch bosch een organisch geheel is van zeer bijzonderen, men mag bijna zeggen van geheel éénigen aard. Het is eerder één organisme van uiterst samengestelden bouw, dan een opeenhooping van individuen, die zelfstandig naast elkander voort- leven. Ja, vele van die individuen kunnen zelfs niet - 501 - onafhankelijk van de andere bestaan, of, wannéér ze het kunnen, dan zijn ze dikwijls zich zelf niet meer. Plant een woud boom in het open veld en -zoo hij daar wil gedijen- is het toch niet dezelfde boom, zooals men dien kent uit het bosch. Hiermede is volstrekt niet gezegd, dat de omstandig- heden in het bosch voor de plantaardige en dierlijke organismen aldaar zoo bijzonder gunstig zouden zijn; veeleer is het tegendeel dikwijls het geval. Het is een harde strijd, die daar moet worden gestreden, maar die voortdurende strijd geeft training en harding, geeft, als wij het zoo eens mogen uitdrukken, een gevoel van eigenwaarde en trots. Bied aan iemand die met hart en ziel werkman is, zooals zijn vader en zijn grootvader het vóór hem waren, en zooals hij hoopt, dat zijn kinderen het na hem zullen zijn, bied dien man een behoorlijk inkomen aan op voor- waarde van een dolce f ar niente en hij zal het trotsch afwijzen. Zoo weigert ook het echte bosch-organisme zich buiten het woud te vestigen, al zijn de om- standigheden van voeding, licht en lucht er dikwijls oneindig veel gunstiger. De bezetting van ledige plekken in de nabijheid toont dit ten duidelijkste aan. Het zijn geen boschplanten en boschdieren, die daar komen, maar vreemde indringers en geluk- zoekers, de heffe van flora en fauna: het trotsche bosch-organisme „verwildert" niet; zijn gelederen zijn in den loop der eeuwen grootendeels gezuiverd van alle vormen, die daartoe neiging hebben ver- toond. Er zijn een groot aantal diervormen voor welke het feit, dat zij in het oorspronkelijke woud leven, zoozeer hoofdzaak is, dat de andere factoren, inzonder- - 502 - heid de klimatologische, daarbij vergeleken, van geen of hoogstens ondergeschikte beteekenis zijn. Wij vinden dezulke zoowel onder de lagere, als onder de hoogere dieren en voorzeker niet het minst onder de laatste. Zoo zijn er van de vier Apensoorten van Java twee, die zoowel in de heete laaglanden, voor zoo- verre daar nog bosschen zijn, als in de bergwouden tot op vrij aanzienlijke hoogte voorkomen, namelijk Macacus cynomolgus en Semnopithecus maurus. De eerste (m. monjet; s. koenjoek; jav. kétëk) is wel de meest algemeene van de twee en komt hier en daar ook veelvuldig voor in de mangrove-bosschen langs de kust. Van de tweede (m. loetoeng, jav. boedeng), die normaliter zwart is, komt, vooral in het Oosten van Java, een roodbruine vorm voor, die vroeger als een afzonderlijke soort onder den naam Semnopi- thecus pyrrhus is beschreven. Deze vorm omvat echter de individuen, die levenslang, of althans veel langer dan gewoonlijk, de veel lichtere kleur van het jeugd- kleed hebben behouden. De haren der jonge dieren zijn namelijk steeds roodachtig goudgeel en vertoonen slechts over de dorsale middellijn zwarte uiteinden. Eerst langzamerhand breidt zich het zwart over de geheele vacht uit, met uitzondering dan van den bedoelden pyrrhus-v ovm. Hoewel de loetoeng tot in zeer hooge streken voorkomt en door Kohlbrugge in het Tengger-gebergte zelfs op 7500 voet boven zee werd waargenomen, schijnt hij toch in het alge meen aan warmere streken de voorkeur te geven, een voorliefde, die hij volgens Büttikofer *) ook op Borneo vertoont. Een ander Zoogdier, dat zich weinig aan de tem- *) Notes Leyden museum, XIX. pag. 38. - 503 - peratüur laat gelegen liggen en daarbij bij voorkeur, hoewel niet uitsluitend, in het bosch vertoeft, is de vroeger (pag. 426) reeds genoemde kantjü, Tragulus javanicus, terwijl de Panter {Felis pardus) eveneens een, over hooge en lage streken verspreide woudbewoner is. Zooals bekend is, bestaat van den Panter een zwarte vorm, die vroeger eveneens als een afzonderlijke soort (Felis melas) is beschreven. Men vindt echter in hetzelfde nest wel eens een zwart jong tusschen de normale en wanneer men de huid van een zwart volwassen individu bij verschillend invallend licht bekijkt, kan men nu en dan zeer duidelijk dezelfde vleksgewijze teekening waarnemen als bij de normaal gekleurde dieren. Ook naar de grootte van het lichaam, naar de grondkleur van de vacht en naar de grootte en de meer of minder dichte plaatsing der i vlekken kan men bij den Panter een drietal vormen onderscheiden, die door de Soendaneezen zelfs als meong malangbong (de grootste), meong toetoel en meong keroed (de kleinste) worden onderscheiden. Het staat echter nog niet vast, in hoeverre deze vormen constant zijn of' in hoeverre zij in verband staan met woonplaats, klimaat, voedsel enz. De zwarte vorm wordt in West-Java algemeen met de namen meong koembang en meong hideung aange- duid. Sporen van den Panter vond ik tot bij Kandang Badak, in het zadel tusschen Pangerango en G. Gedeh, op een hoogte van ruim 7000 voet. Van de Vogels zijn in de eerste plaats de Neus- hoorn vogels (Bucerotidae) echte bosch bewoners, die door hun grootte en hun eigenaardig voorkomen - 504 - volkomen passen in een oorspronkelijke, min of meer woeste omgeving. Zij zijn op Java vertegen- woordigd door drie soorten : Buceros sylvestris (rang- kok), Rhytidoceros undulatus (djoelan) en Anthracoce- ros convexus (kangkareng), die hier alle drie naast elkaar voorkomen, elders elkander min of meer schijnen uit te sluiten. Hunne aanwezigheid verraadt zich reeds op aanzienlijken afstand door het eigenaar- dige piepende en krakende geluid, dat zij bij het vliegen veroorzaken, welk geluid schijnt te worden veroorzaakt, doordat de lucht met kracht tusschen de basale gedeelten der slagpennen wordt door- gedreven, welke hier niet door de onderste vleugel- dekveeren worden bedekt. Een soort van onwellui- dende Aeolusharp, die den indruk maakt, alsof een nieuwe mand met zwaren inhoud door eenige dragers wordt vervoerd. Bekend is bij deze vogels de op- sluiting van het wijfje gedurende den broedtijd, als wanneer zij in de nestholte (gewoonlijk in de holte van een boomstam) door het mannetje wordt in- gemetseld, terwijl zij hare vrijheid niet herkrijgt, vóórdat de jongen zich zelfstandig kunnen bewegen. Echte boschbewoners zijn voorts de meeste Spechten (Picidae) van Java. Van de 15 soorten, waardoor deze familie hier is vertegenwoordigd, zijn er niet min. der dan 12, die men zelden of nooit buiten het bosch ontmoet. Van de levenswijze dezer bosch- spechten weet men nog maar zeer weinig, maar zooveel is zeker, dat zij lang niet alle hun voedsel steeds zoeken op de wijze, die voor deze familie vrij algemeen als typisch wordt aangenomen. Daar- op wijst vooral het onderzoek van verschillende maaginhouden. Zoo werden in de maag van Geci- nus vittatus gevonden kevers, vliegen en gevleugelde - 505 - mieren, in die van Gecinus puniceus vooral mieren. Bij Ghrysophlegma mentale en Thriponax javensis zijn zelfs overblijfselen van vruchten aangetroffen. Ghry- socolaptes strictus, Chr. validus en Hemicercua concretus bevatten daarentegen steeds insectenoverblijfselen, die wijzen op het zoeken naar voedsel in boomstam- men, levende zoowel als vermolmde. Neemt men hierbij in aanmerking, wat vroeger (pag. 341) over de levenswijze van T/ga jaoanensis werd opgemerkt, dan blijkt, dat de levenswijze der Spechten op Java nogal gedifferentieerd is, temeer, waar Micropternus brachy tiras, blijkens de onderzochte magen, zich uitsluitend met den inhoud van mierennesten schijnt te voeden. De wijze van nestelen van deze soort is op Java nog niet bekend, maar het is niet on- mogelijk, dat zij overeenkomt met die eener verwante soort in Britsen Indië, die eenvoudig de papierachtige nesten eener Mier van het geslacht Orematogaster in beslag neemt, daarin het noodige ,. vertimmert" en de wettige bewoners verjaagt en vermoedelijk voor een deel opeet. Men heeft zelfs waargenomen, dat de Mieren het niet vernielde gedeelte van het nest bleven bewonen, in welk geval de broedende vogel al bijzonder gemakkelijk aan voedsel voor zich en later ook voor zijn jongen zou kunnen komen. Evenals de Spechten, hebben ook de Vliegen vangers in het algemeen zeer weinig neiging aan den dag gelegd om in de cultuurfauna over te gaan. Slechts met een drietal is dit volledig het geval geweest, een paar andere (pag. 236) zoeken in het cultuur- gebied de meest afgelegen gedeelten op en wederom een drietal andere (pag. 366) wagen zich wel eens buiten het bosch op kleine strooptochten. Er - 506 - blijft echter nog ruim een dozijn soorten over, die in de bosschen leven ; daar deze echter in verticale richting een meer beperkte verspreiding hebben, dan, voor zooverre thans bekend is, met de Spech- ten het geval schijnt te zijn, kan het meerendeel ervan later nog ter sprake worden gebracht. De Vorkstaarten (Henicuridae), reeds op pag. 10 terloops genoemd, moeten in het geheel niets van de nabijheid van den mensch hebben, maar stellen overigens geen andere, bijzondere eischen dan helder water en een boschrijke omgeving. Vandaar, dat men ze zoowel in lagere als in hoogere streken, aantreft. Twee vormen komen op Java voor, t.w. de grootere Henicurus leschenaulti en de kleinere Hydrocychla velata, beide uiterst sierlijke dieren, die men het best te zien krijgt door zich in een verbor- gen hoek nabij een bergstroompje neer te zetten. Zij bewegen zich met buitengewone vlugheid over de steenen, die boven het bruisende en schuimende water uitsteken en maken, wanneer ze toevallig door een zonnestraal worden beschenen, den indruk, alsof ze van half doorschijnend glas waren gemaakt. Van de Timeliidae geldt hetzelfde als van de Spechten en van de Vliegen vangers : een overvloed van boschvormen tegenover slechts een paar vormen in de cultuurfauna. Het moet w7orden erkend, dat de levenswijze van verreweg de meeste vertegenwoor- digers dezer familie hen bij uitnemendheid in het bosch op hun plaats doet zijn. Vlugge loopers, minder goede vliegers, als ze zijn, houden zij zich bijna voortdurend op of zeer nabij den grond op. Onderhout en kruidachtige planten verleenen hun - 507 - daarbij niet minder beschutting dan hun, in den regel zeer eenvoudig vederkleed. Hoewel eenige soorten ook in de lagere streken voorkomen, houdt het meerendeel zich op in bosschen van middel- matige hoogte boven zee, zoodat ze daar het best ter sprake komen. Er zijn verder een aantal afzonderlijke soorten, die hier moeten worden genoemd. Zoo is Oriolus xanthonotus van de bosschen in het laagland tot die, welke op 4 a 5000 voet boven zee zijn gelegen, de parallelvorm van Oriolus macuiatus (pag. 64), een cultuurvorm bij uitnemendheid. Evenzoo is Batrachostomus javensis in het bosch de tegenhanger van de Caprimulgus- soorten (pag. 231) daarbuiten. Het Dwergspechtje Sasia abnormis, dat in zijn levenswijze minder overeenkomst met de echte Spechten vertoont dan in zijn lichaamsbouw, is eveneens een vorm van groote verticale verspreiding. De maaginhouden van meerdere exemplaren heboen het waarschijnlijk gemaakt, dat het zich voedt met vrij levende, hoogstens bladrollende rupsen en niet met houtborende larven. Het is overigens van een zoo nietig diertje ook niet te verwachten, dat het in staat zou zijn, de laatste in hun verblijf op te sporen. Zijn gewone houding is ook niet klimmend, maar zittend. Wanneer ik hier verder Cissa thalassina noem. dan is dat, omdat men dezen luidruchtigen bosch- bewoner een zeer enkele maal in laaggelegen bosschen tegenkomt. Zijn eigenlijke gebied ligt echter meer tusschen 2000 en 6000 voet. Hetzelfde geldt van Carpophaga aenea, welke Muskaatduif zich eveneens wel eens in de lagere streken vertoont. - 508 - Wat eindelijk de Roofvogels betreft, daarvan heeft men in het algemeen de Dagroof vogels meer om en buiten, dan in het bosch te zoeken; verreweg de meeste kwamen dan ook bij de cultuurfauna reeds ten sprake. Slechts voor Uilen is het getemperde licht van het woud een aantrekkelijke omstandig heid. Behalve Phodilus badius, die vermoedelijk in den overgangstoestand naar de cultuurfauna is (pag. 221), kan men hier aantreffen Nitiox borneensis, Glaucidium castanopterum en vooral Syrnium sinense, waaruit blijkt, dat het vooral de Katuilen zijn, die aan de wildernis zijn getrouw gebleven. Slangen ziet men in de bosschen weinig. Slechts in de laaglanden, waai' de bosschen het karakter van rawah's vertoonen, komen ze vrij veelvuldig voor (zie pag. 470 — 473). Hoogerop worden ze vervangen door Lacertiliën en Batrachiërs, die later zullen ter sprake komen. Thans zij slechts opge- merkt, dat ten aanzien van beide laatstgenoemde groepen, voor zooverre hun boschvormen betreft, een duidelijk verschil in verticale verspreiding is waar te nemen tusschen de broedere Noordelijke, en de smallere Zuidelijke strook, waarin Java door de reeks zijner vulkanen wordt verdeeld. Een verschil, dat verband houdt met de omstandigheid, dat de homogeniteit der omgeving in de Zuidelijke strook in vele opzichten zooveel grooter is dan in de an- dere. Zij is minder bevolkt en daardoor minder in cultuur gebracht; de bosschen dalen op vele plaatsen nog af tot aan de kust. Het klimaat staat er meer dan in het breede, Noordelijke gedeelte, onder den onmiddelijken invloed van de zee en is daardoor minder rijk aan sterke afwisselingen, altemaal zaken, - 509 -- die ertoe hebben geleid, dat vele diervormen zich aldaar minder dan elders in de hoogere streken hebben teruggetrokken. De Insectenwereld der bosschen vertoont in hooge mate het zeer bijzondere karakter, waarop in den aanvang van dit hoofdstuk werd gewezen. Het is in den loop der jaren menigmaal voorgekomen, dat ik, ergens in de nabijheid van het bosch vertoeven- de, aan een inlander had opgedragen, aldaar te gaan verzamelen en dat de man, het gemakkelijker of veiliger oordeelend, zich niet in de wildernis te wagen, zijn opdracht elders ging uitvoeren. De aard van het verzamelde verried dat steeds onmid- delijk; er was inderdaad geen ontkennen aan. Bosch vormen en cultuurvormen zijn hier te scherp van elkander gescheiden, clan dat een dergelijke poging tot misleiding eenig succes zou kunnen heb- ben. Bovendien is het hier niet alleen een kwestie van diersoorten: in vele gevallen zijn het geslachten, families, zelfs systematische eenheden van nog hooger orde, van welke met zekerheid kan worden gezegd, dat ze geheel of voor een overwegend deel uit het ééne, of uit het andere gebied afkomstig zijn. Een van de meest sprekende voorbeelden hiervan levert de groote groep der Eu-neuroptera, waarvan bijna alle Mecoptera en verreweg het meerendeel der Planipennia zuivere boschvormen zijn. Wat aan enkele soorten van Mierenleeuwen en Gaasvliegen in de cultuurfauna is overgegaan, is niet meer dan een fractie van het geheel, dat op Java voorkomt, en bevat bovendien juist de vormen, die aldaar door eenvoud van voorkomen, door afwezigheid van alles, - 510 — dat in bijzondere mate de aandacht zou kunnen trekken, volkomen op hun plaats zijn. Het minder eenvoudige, het door vorm en kleur opvallende, het bizarre, dat alles is in het bosch gebleven. De Ascalaphiden met hun lange, knodsvormige sprieten zweven er gaarne boven de bergstroompjes ; de Mantispa's, in habitus sterk aan kleine Mantis-soorten herinnerend, de Panorpa's, met hun verlengde snuiten en slanke, gekromde achterlijven, aan het uiteinde van een forceps voorzien, het zijn altegader vormen, die in de oorspronkelijke natuur thuis behooren en waarvan het opvallende zijn hoogtepunt bereikt in vormen als Leptopanorpa, die volkomen den indruk maakt, alsof hij met zijn eigen, bovenmatig- lang abdomen eigenlijk zelf geen raad weet. Een ander voorbeeld leveren de Glazenmakers (Odonata), wTaarvan reeds op pag. 247 de voornaamste cultuurvormen werden genoemd, onder vermelding van de omstandigheid, dat ééne van de drie families, die der Agrionidae, zoo goed als niet in de cultuur- fauna is overgegan. Inderdaad, zoolang men den boschrand en de aangrenzende terreinen volgt, is men omgeven door dozijnen van alledaagsche Libel- lulidae en Aeschnidae, maar zoodra men door de bedding van een bergstroompje het bosch eenige meters ver ingaat, staat men op de eerste de beste, goed verlichte plek voor de fraaie Vestalis lugens en andere Agrionidae [Euphaea variegata, Psüocne- mis marginipes, Agriocnemis incisa), die hun vaak wonderlijk fraai gekleurde vleugels en abdomina in den zonneschijn laten schitteren. Zij worden daar- bij in hun vlugge bewegingen op bedriegelijke wijze nagebootst door de fijne en elegante Papilionide Leptocircus, van welken in dit verband tegelijk even _.- 51! - melding kan worden gemaakt en dien men op het eerste gezicht zeer zeker niet als een nauwen ver- want der statige Ridderkapellen herkent. Met hun grootendeels doorschijnende voorvleugels, hun naar achteren in lange staarten verlengde achtervleugels vertoonen deze vlindertjes een geheel ander type van insect, waaraan de soortnaam van één hunner, libelluloides, niet zonder recht is ontleend. De zooeven genoemde, doorschijnende, glazige vleugels herinneren aan een andere familie van Vlinders, die op Java eveneens weinig anders dan bosch vormen bevat, namelijk die der Sesiidae. Uit de cultuurfauna is mij slechts een enkele vorm bekend, eene Aegeria-soort, die in den larvalen toestand zich ophoudt in de schillen van cacaokolven, die door Helopeltis zijn aangetast M en derhalve het bosch voor naburige aanplantingen heeft verlaten. Voor het overige ontmoette ik deze, dikwijls zeer fraai gekleurde vlindertjes nooit anders dan- in het bosch. waar zij de gewoonte hebben, dicht boven den grond rond te vliegen, waarbij ze zich in on- regelmatige kringen bewegen en ten slotte bijna niet van plaats veranderen. Opmerking verdient hierbij, dat van de zeer naverwante familie der Syntomidae (pag. 143) juist weer een vrij groot aantal soorten in de cultuurfauna is overgegaan. Ook de Hymenoptera vertoonen verschillende groe- pen van grooteren en kleineren omvang, die aan het bosch verre de voorkeur geven boven elke andere omge- ving. Ik denk hier in de eerste plaats aan de Wesp Polistes hebraeus, die stellig mag worden beschouwd 1). Beschreven door Docters van Leeuwen in de „Cultuurgids" 1910. Tweede gedeelte. Afl. No. 4. 12 als een van cle diersoorten, die zich het minst aan de temperatuur hunner woonplaats laten gelegen lig- gen. Zij is verre van algemeen, maar de weinige exem- plaren, die ik in den loop der jaren verkreeg, loopen, wat vindplaats betreft, uiteen tusschen de kustbos- schen bij Tandjong Priok en de hoogste gedeelten van den Pangerango, ruim 9000 voet boven zee. Als voorbeeld van een genus, dat in zijn geheel tot de boschfauna moet worden gerekend, moge het vormenrijke geslacht Mutilla worden genoemd, waar- van men de ongevleugelde wijfjes dikwijls tusschen het afgevallen blad op den bodem ziet rondloopen, de mannetjes daarentegen slechts zelden te zien krijgt, omdat zij zich hoog boven ons bereik, bij de bloeiende kruinen van het geboomte ophouden. Ook de later nog te bespreken Hommels (geslacht Bombus) kunnen hier voorloopig worden vermeld. Verder zij een afzonderlijk woord gewijd aan de galvormende Wespen {Gynipidae en verwanten), die op Java, in het algemeen gesproken, „schitteren door afwezigheid." Was dit reeds lang mijn indruk, het wordt door Docters van Leeuwen met cijfers aangetoond in zijn laatste publicatie over de gallen van Java *). Van de 500 gallen, door dezen onderzoeker in samenwer- king met zijn echtgenoote beschreven, komen slechts 15 op rekening van Hymenoptera, een uiterst gering aantal, wanneer men daarmede bijvoorbeeld eens vergelijkt, wat een klein land als Nederland in dit opzicht te zien geeft. Het onderzoek heeft zich echter niet uitgestrekt tot den bijzonderen vorm van gallen, dien de vruchten van het vormenrijke geslacht *) Bulletin du Jardin Botanique de Buitenzorg. II Série, No 15, een vervolg op de publicaties, die in de noot op pag. 162 zijn genoemd. 513 Ficus ons te zien geven en men krijgt den indruk, dat de bedoelde insecten op Java daarop al hun krachten hebben geconcentreerd. Wanneer men in het bosch „vruchten" van Ficus- soorten openmaakt, die nagenoeg rijp zijn, zal men de inwendige holte niet zelden bewoond vinden door wat men op het eerste gezicht voor verschillende soorten van kleine insecten houdt. In sommige ge- vallen is inderdaad meer dan ééne soort aanwezig, maar in den regel ziet men vóór zich kleine Wespjes, die van een kortere of langere legboor zijn voorzien (derhalve vrouwelijke individuen) en mieiachtige, ongevieugelde insecten, die min of meer hulpbehoe- vend rondstrompelen en van welke het onderzoek heeft uitgewezen, dat zij de bijbehoorende mannetjes zijn. A.1 deze diertjes hebben zich ontwikkeld in kleine gallen, gevormd door telkens één vrouwelijk bloempje, dat derhalve zijn bestemming volledig heeft gemist en een insect, in plaats van een zaadje heeft voortgebracht Over de, nog verre van opgehelderde, beteekenis van deze insecten voor de plant zullen wij ons hier niet in beschouwingen verdiepen. Volstaan moge worden met de mededeelingen, dat in de verschillende „vijg vruchten" van Java (er komen hier ruim 80 Ficus-soorten voor) een geheele verzameling van kleine Hymenoptera valt te maken, die men met den collectief naam „vijgeninsecten" kan bestempelen. Vooral de mannetjes daarvan vertoonen een geheel abnormalen bouw, terwijl de wijfjes zijn voorzien van een legboor, bij sommige soorten ter lengte van een naald, terwijl de lichaamslengte niet meer dan 3-4 raM. bedraagt. Zulk een diertje is zóó licht, dat de leegboor, bij het uiteinde aangevat, niet een- - 514 - maal doorbuigt. Aan den anderen kant heeft het insect het vermogen, zijn legboor zóó ver te buigen, dat het uiteinde nabij het achtereinde van zijn abdomen komt te liggen, en haar in die houding in den wand van een jonge vijgvrucht te doen binnendringen. Deze „lang- staartige" diertjes toch zijn weer parasieten van de „inquilinen", zooals de oorspronkelijke bewoners der galbloemjes worden genoemd en daar er voor hen met hun lange boor niet aan te denken valt, op de gewone wijze (nl. tusschen de schubben door, die de opening afsluiten) in de binnenruimte te komen, waarin zich de bloempjes bevinden, zijn zij wel verplicht, hun slachtoffers via recta, dwars door den wand der vijg vrucht heen, te bereiken. Het verlaten van het verblijf valt den volwassen dieren later niet moeielijk, daar, na het rijpen, bij het orificium (de door schubben afgesloten opening) door het van stand veranderen, het uitvallen en zoo noodig, het losknagen der schubben een opening van voldoende ruimte wordt gevormd, om allen gevleugelden bewoonsters, inquilinen zoowel als hun parasieten, de gelegenheid tot ontsnappen te geven. De mannetjes der inquilinen blijven binnen de af- gevallen vijgvrucht nog eenigen tijd in leven, maar na de bevruchting der wijfjes, die vóór het uitvliegen plaats heeft, is hun levenstaak ten einde. Aangaande de systematische plaats dezer vijgen- inquilinen verkeert men nog eenigszins in het onzekere. Sommigen rekenen ze tot de Gynipidae, anderen tot de Ghalcididae ; wederom anderen plaatsen ze in de onmid- dellijke nabijheid van laatstgenoemde familie als Blas- tophagidae, welke naam is ontleend aan den geslachts- naam der soort Blastophaga grossorurn, die bij de gewone Europeesche Vijg in Italië en Griekenland een rol speelt. - 515 - Wat de Formicidae aangaat, moet de bekentenis worden afgelegd, dat wij aangaande de bosch bewonende soorten en hunne levenswijze nog minder weten dan aangaande de soorten, die in onze naaste omgeving- leven en waarvan de meest algemeene vormen vroeger (pag. 157 — 162) werden genoemd. Zelfs de vraag, in hoeverre er een scherpe grens tusschen beide groepen bestaat, kan nog niet voldoende worden beantwoord, hoewel het vaststaat, dat eenige soorten beide gebieden bewonen, zooals de reeds meermalen genoemde rangrang [Oecophylla smaragdina). Ook is het een bekende zaak, dat men in woningen, die zich nabij het bosch of' in jonge ontginningen bevinden, dikwijls oneindig meer last heeft van de invasies van allerlei Mieren, dan in meer bewoonde streken. Feitelijk mag men echter op Java in dit opzicht van groot geluk spreken. Wanneer men de verhalen leest van betrouwbare waarnemers in Britsen Indië en in de Mol ukken, om van andere tropische landen niet te spreken, betreffende den overlast, dien men aldaar, ook in de grootere plaatsen, dikwijls van deze insecten ondervindt, dan heeft men hier geen reden tot klagen, waar een weinig toezicht, mits het slechts voortdurend zij, ons vrijwel op afdoende wijze tegen deze plaag beschermt. In de bosschen treedt vooral de groep der Myrmicinae op den voorgrond, dadelijk herkenbaar aan de twee geledingen van den achterlijfssteel, waardoor het abdomen ten aanzien van den thorax een groote bewegelijkheid bezit. Van die bewegelijkheid maken sommige soorten gebruik op een wijze, die een min of meer komischen indruk maakt. Zoo is er een Aphaenogaster-soovt, die men gewoonlijk in lange colonnes, van drie tot vier dieren breedte, ziet mar- - 516 - cheeren en die de gewoonte heeft, het achterlijf beneden waarts naar voren te slaan en derhalve tusschen de pooten te dragen. Van ons standpunt bekeken, lijkt deze wijze van loopen zeer ongemak- kelijk, maar de dieren denken daar blijkbaar anders over; het is hun normale gang, dien men het best kan waarnemen, wanneer men ze tegen het licht ziet, bijv. marcheerende op den tak van een slinger- plant. Andere Myrmlcinae, inzonderheid sommige soorten van het geslacht Gr ematog aster, slaan het abdomen bovenwaarts naar voren en leggen het derhalve op de rugzijde van den thorax, maar gewoonlijk doen zij dat eerst onder den invloed van de eene of andere emotie, vermoedelijk als eene bedreiging. Komen geslachten als Phidole, Phidologiton, Sima e.a. in de grootere plaatsen, sommige zelfs in onze woningen wel eens voor, zoo schijnen zij toch in de wildernis een hoogere maatschappelijke ontwikkeling- te bereiken, deels naar getalsterkte en deels naar rijkdom van ontwikkelingsvormen. Dit laatste geldt o.a. vooral voor Phidologiton, welk geslacht zeer polymorphe soor- ten telt, daar (behalve werksters in verschillende groot- te) ook een soldatenkaste optreedt, die eveneens ver- schillende rangen kent, welker distinctieven echter slechts bestaan in verschil van afmetingen. De kleinste en tevens dapperste soldaten hebben ongeveer de dubbele grootte der werksters, de grootste zijn ongeveer vijfmaal zoo groot. Ontmoet men in het bosch een colonne van zulk een diersoort, dan kan men gewoonlijk alle vormen daarin aantreffen, waarbij onmiddellijk de aandacht wordt getrokken door de luie, indolente wijze, waarop de grootere soldaten met den troep medesukkelen. - 517 - Zij bewegen zich traag en langzaam voort, waarbij zij meestal omstuwd zijn door een groot aantal der gewone werkmiertjes. Het is, alsof ze door deze worden gesteund en geleid; eenige kracht schijnt er van hen niet uit te gaan. „Men heeft zich reeds dikwijls verdiept in de beteekenis dezer Gulliver's, echter zonder tot een bevredigende oplossing te komen. Een Engelsen natuuronderzoeker vergelijkt ze met de staatsie-oli- fanten, die in Britsen -Indische optochten medewan- delen, om aan de zaak meer luister bij te zetten. Een andere, blijkbaar meer practisch aangelegde zoon van Albion, heeft de onderstelling uitgesproken, dat ze op staatskosten door de mieren worden onder- houden, om, in oogenblikken van gevaar, als afleiders daarvan dienst te doen. Wanneer namelijk het nest door een insecten-etenden vogel wordt ontdekt, zoo redeneert hij, zullen deze groote dieren het eerst in het oog vallen en worden opgegeten, terwijl de andere alsdan tijd hebben voor de vlucht" x). Wat hiervan zij, ik heb deze groote individuen nooit aangetroffen in de nesten, die ik van dit en verwante geslachten meermalen te Buitenzorg waar- nam, éénmaal zelfs in een lade van mijn schrijftafel, die langen tijd ongeopend was gebleven. In den regel waren dan slechts eenige kleinere soldaten aanwezig, die hun plicht op meer martiale wijze opvatten. Het bovengenoemde geslacht Sima is niet poly- morph, maar treedt soms in zeer groote maatschappijen op, die het liefst in omgevallen, reeds zeer vermolmde boomstammen huizen. Zet men zich bij ongeluk op zulk een boomstam neer. dan heeft men groote kans, M , Zoölogische Wandelingen te Tjibodas": Teysmannia 19<>7 - 518 - eenige zeer pijnlijke steken in de zitdeelen te krijgen: want de soorten van dit geslacht, vooral de grootere, zijn zeer aggressief en maken dadelijk gebruik van hun angel. Zelfs het zoeken met een pincet in hun nesten moet met groote omzichtigheid plaats hebben, want het gladde metaal is voor hen geen beletsel om het bij honderden te beklimmen. Veel verdraagzamer zijn de Myr mica fia-sooï ten, die gewoonlijk in den grond nestelen en welker nesten hunne aanwezigheid verraden door de kleine zand- kratertjes, die aan de uitgangen worden opgeworpen en die men vooral op de voetpaden dikwijls kan waarnemen. De verborgen levenswijze van dit geslacht is oorzaak, dat het zich zonder moeite ook in de nabijheid van den mensch kan staande houden. Het behoeft wel geen betoog, dat ook de groep der Camponotinae in de bosschen ruimschoots is verte- genwoordigd, maar zij treedt in den regel niet in die mate op den voorgrond als de vorige. Het zijn vooral de Polyrhachis-aoovten, die de aandacht trekken door de bewapening van den thorax en den achter- lijfssteel met allerlei, dikwijls grillig gevormde dorens en stekels, terwijl een roodbruine Oamponotus-soort niet zelden optreedt als voorvechtster van de bosch- fauna in menschelijke woningen, die nabij het bosch zijn gelegen en het alsdan den bewoners wel eens hoogst onaangenaam en lastig kan maken. Borylinae en Ponerinae ziet men in de bosschen veel minder dan erbuiten. De eerste, omdat zij diep in den grond leven en slechts de mannetjes ervan gedurende de duisternis vliegen, de tweede, omdat zij meer verspreid dan in groote maatschappijen leven en tegenover de overwegende meerderheid der andere groepen eenigszins in het niet verzinken. - 519 - Van de Dolichoderinae, die slechts bij nauwkeuriger beschouwing van de Gamponotinae zijn te onderscheiden, zullen wij later nog een bijzonderen vorm tegenkomen. Tot de boschlievende insectenvormen moeten eindelijk een aantal vertegenwoordigers van de Vlin- derfamilie der Nymphalidae worden gerekend, waar- van sommige een aanzienlijke verticale verspreiding hebben, andere meer tot bepaalde hoogten beperkt zijn; sommige de donkerste gedeelten van het woud opzoeken, andere de open gedeelten, vooral de nabij- heid der bergriviertjes. Een boschvorm bij uitnemendheid is, in vele berg- streken, Clerome arcesüaus. die overeenkomstige ge- woonten heeft als Cyllo leda (pag. 131), maar de kunst, zich onzichtbaar te plaatsen, in nog veel hooger mate meester is. Bij een wandeling door het bosch ziet men het dier soms plotseling vóór zich verschijnen, een oogenblik langs zeer onregel- matige lijnen vliegen en zich dan op het afgevallen blad zoodanig neerzetten, dat hij volmaakt onzicht- baar is, waartoe in de eerste plaats de kleur van de onderzijde der vleugels medewerkt. Maar boven- dien plaatst hij zich bij voorkeur met het achterlijf naar den wandelaar gekeerd, die hem dan, door de stijf samengeklapte vleugels, in het geheel niet meer ziet. Jaagt men hem een paar maal achtereen op, dan trekt hij zich op de donkerste en dichtst begroeide plekken terug. Minder lichtschuw in Kallima paralekta, een van de klassieke voorbeelden van „mimicry", met de bekende teekening van een verdroogd blad, inclusive de nerven, op de onderzijde der vleugels in den rusttoestand. Ook deze vlinder zou volkomen on- - 520 - opgemerkt blijven, als hij maar rustig bleef zitten; blijkbaar echter durft ook hij het daarop niet te laten aankomen. Want bij onze nadering neemt hij de vlucht en is dan dadelijk te herkennen aan het fraaie blauw op de bovenzijde der vleugels en den roodbruinen band over de voorvleugels. Dergelijk fraai blauw, dikwijls met een violetten gloed overtogen, treft men bij meerdere soorten van groote Nymphalidae aan, zooals bij Termos darissa, Thaumantis odana en Zeuxidia luxeri, vormen, die gaarne in de nabijheid der riviertjes vertoeven en die men vooral in perioden van groote droogte ge- makkelijk te zien krijgt, omdat zij dan samenkomen nabij de gedeelten der beddingen, waar nog een weinig water is te vinden. Zoo heb ik den grootsten rijkdom aan groote en fraaie vlinders, dien ik ooit bij elkaar zag, aangetroffen aan het einde van een langdurigen Oostmoesson in de woeste bosschen nabij Java's Eerste Punt (Z. W. Bantam). De nagenoeg- uitgedroogde bedding van een klein riviertje vormde daar een toegangsweg van het strand landinwaarts en elke natte plek was aldaar het vereenigingspunt van allerlei vormen, die men onder gewone omstan- digheden slechts zelden te zien krijgt. Zelfs het bruine, drabbige, zilte water nabij de monding bleek op deze dieren nog een groote aantrekkingskracht uit te oefenen, maar toch viel weder op te merken, dat geen enkele zich ooit buiten de beschutting van het geboomte waagde. Andere groote Nymphalidae, die in dit verband mogen worden genoemd, zijn Amathusia düucida, Zeuxidia doubledayi, Z. amethystus, Discophora sondaica, Ammonia decor u, Prothoe angelica, terwijl de fraaie Tenaris horsfieldii, dadelijk te herkennen aan de twee 52 1 donkere, in het midden een zilverwit stipje ver- toonende, oranje omzoomde oogvlekken op eiken achtervleugel, meer een liefhebber is van zonneschijn en vooral de open gedeelten opzoekt. Daar kan men hem aantreffen in gezelschap van Dichorragia nesi- machux, Euripas halit herpes, Stibochia coresia en andere algemeene vormen, zooals de fraaie en groote, in vleugel vorm aan Papilio's herinnerende ParUienos gam- brisiuSi de oranjebrnine Cynthia deione en de, voor het meerendeel eveneens gekleurde Girrochroa'x. Er zal in de bosschen van Java nog heel wat moeten worden verzameld in alle deelen van het eiland en op allerlei hoogten boven zee, voordat men zich eenige voorstelling zal kunnen maken van de horizontale en de verticale verspreiding der aldaar meer op den voorgrond tredende insectenvormen. Wat de verticale verspreiding aangaat, vindt men den grootsten rijkdom niet in de koudere en hoogere, maar evenmin in de laagste en warmste streken; ik zou geneigd zijn, het maximum te zoeken tus- schen 1500 en 3000 voet boven zee en dan nog meer in het regenrijke Westen, dan in het Oosten met zijn langdurigen drogen tijd, die aan de ontwik- keling van het insectenleven tot vollen, tropischen rijkdom een niet onbelangrijken hinderpaal in den weg legt. HOOFDSTUK XXII. De Boschfauna der lagere streken. (0-2500 voet) Zooals reeds vroeger werd opgemerkt, dragen de bosschen, die ongeveer op gelijk niveau liggen met de zee, dikwijls het karakter van rawah's, zoodat, voor zooverre hun fauna met dit karakter in verband staat, naar de bladz. 401 tot 475 kan worden ver- wezen. De diervormen, die thans ter sprake moeten komen, zijn de echte boschdieren, voor welke de gesteldheid van den bodem geheel of voor het grootste gedeelte onverschillig is. Dit is bij uitstek het geval bij boomenbe wonende dieren, zooals Nycticebus tardigradus, de lori of koekang (s. moeka), een klein Zoogdier van de orde der Half- apen, dat in de bosschen der warmere streken in het geheel niet zeldzaam is, maar als nachtdier natuurlijk slechts zelden wordt gezien. Overdag in een toestand van diepe rust verzonken, komt de lort eerst tegen de avondschemering in beweging en be- weegt zich dan langzaam en behoedzaam door het geboomte. Zijn voedsel is grootendeels van plant- aardigen aard, maar op zijn nachtelijke sluiptochten vangt hij ook wel insecten of plundert vogelnesten om de eieren of de jonge dieren. Te oordeelen naar de bewegingen, die men hem soms ziet maken, moet hij over groote spierkracht en lenigheid be- schikken, die in het bijzonder spreken uit de lang- - 52:] - zaamheid, waarmede die bewegingen worden uit- gevoerd. Het Spookdiertje {Tarsius spectrum) vindt men in de zoölogische literatuur ook meermalen voor Java vermeld. Indien het hier werkelijk voorkomt, zal men het, te oordeelen naar zijn voorkomen op Banka en Borneo, eveneens in dit gebied moeten zoeken. Ik heb echter nooit een exemplaar gezien, waarvan werkelijk vaststond, dat het van Java afkomstig was. De bientoerong {Arctitis binturong) is tot heden ook voornamelijk beneden 2500 voet zeehoogte aan- getroffen. Het is een Roofdier van deels katachtigen, deels beerachtigen habitus, dat in het bezit is van een langen, rolronden, dik behaarden staart, die vooral door de jonge dieren als grijporgaan wordt gebruikt. De kleur van de vacht is in den regel zeer donker, soms bijna zwart, maar de uiteinden der haren zijn in vele gevallen grijs en van de lengte dezer grijze gedeelten hangt de totale kleur van het dier in hooge mate af. De witte rand der ooren is ook niet steeds in gelijke mate ontwikkeld. Het schijnt, dat de bientoerong voor een groot deel van vruchten leeft en in Oost-Java veel menigvul- diger is dan in het Westen. De reeds vroeger ( pag. 419) genoemde Heer Ledeboer schreef mij over deze diersoort het volgende: „Hier in het Djembersche heb ik tweemaal een bientoerong geschoten : beide malen bevatte de maag niets anders dan vruchten van den boeloe-boom *). Eenmaal zag ik een exemplaar, dat geschoten was ten Zuiden van de spoorhalte Kempit. In Djember *) Met dezen naam worden verschillende i^c^s-soorten aangeduid, gewoonlijk met een nadere toevoeging tot verdere onderscheiding dei- soort. - 524 - en Banjoewangi hebben de inlanders geen naam ervoor. Het vorige jaar was ik op de Zuidoostelijke helling van den Semeroe, op ongeveer 1500 voet boven zee, en hoorde daar bij het ondergaan van de zon van alle kanten een langgerekt geschreeuw, als é-oe klinkend, met de oe héél lang gerekt. Ik vroeg de inlanders, wat voor een dier dat was en zij noemden het een baong. Ik schoot er een, terwijl het schreeuwde, uit een waringin en het bleek een bientoerong te zijn. Speciaal in die buurt komen ze veel voor." Het lijkt mij wel waarschijnlijk, dat de bientoerong nu en dan genoodzaakt is, de bosschen te verlaten, wanneer het voedsel daar schaarsch is, en dat hij op zijn zwerftochten dan de vruchtdragende Ficus- boomen in de nabijheid der kampongs bezoekt, in welker takken hij zich overdag gemakkelijk kan schuil houden. Een derde Zoogdier van dit gebied, dat grooten- deels op de boomen leeft, is de Roode Boschrat Pitechir melanurus. In de bosschen der Djampangs, bezuiden Soekaboemi, waar veel voor het Zoölogisch Museum alhier is verzameld, schijnt deze soort geen zeldzame verschijning te zijn. Wellicht is dit ook elders het geval; aan de, vooral op de bovendeelen bruinroode vacht en den zwartachtigen, kalen staart is zij gemakkelijk genoeg herkenbaar. Onder de Vogels, die zich vooral of uitsluitend in de lager gelegen bosschen ophouden, zijn er een paar, die door hun stemgeluid zeer de aandacht trekken en daardoor gemakkelijk herkenbaar zijn. 525 - Kéne ervan is Platylophus galericulatus, die het meest veelvuldig tusschen 1500 en 2500 voet zeehoogte voorkomt en wiens geroep aan het blaten van een geit doet denken. De Maleische en Soedaneesehe namen boeroeng kambing en manoek mbè zijn daaraan ontleend. Deze gaai-achtige vogel, die, met uitzon- dering van een witten, halvemaanvormigen kraag, een geheel zwart vederkleed bezit, is ook naar het uiterlijk gemakkelijk te kennen door de verlenging der voorhoofdsveeren, die een kuif vormen, waarvan de achterste veeren soms 7 — 8 cM. lang zijn en een weinig naar buiten zijn gekromd. Het dier is in het geheel niet schuw en, gelijk vele gaai- en ekster- achtige vogels, zeer nieuwsgierig, zoodat hij den wandelaar in het bosch soms langen tijd volgt, daarbij echter steeds een behoorlijken afstand bewarend. Een ander geroep brengen wij dadelijk thuis als dat van een Baard vogel ; het herinnert aan dat van Xantholaema rosea (pag. 66), maar is veel scheller. De vogel, die het voortbrengt, is trouwens een nauwe verwant ervan, namelijk Xantholaema austra- lis, en tevens zijn tegenhanger in het bosch. Ook bij dit geslacht van Baard vogels vertoonen de twee soorten, die op Java voorkomen, evenals bij Ühoto- rhea en bij Gyanops, een duidelijk uitgesproken neiging, elkanders gebied zoo volkomen mogelijk te vermijden. Andere vogelsoorten vallen hier op door hun fraai gevederte. Daartoe mag in de eerste plaats worden gerekend Dissemurus paradiseus, var. platurus, in dit gebied de tegenhanger van den, voor hooger gelegen bosschen later te noemen Bhringa remifer. Het vederkleed van Dissemurus is geheel zwart, maar door een staalblauwen, metaalachtigen gloed zeer fraai. Het grootste sieraad van het dier is echter de staart, - 526 - waarvan de buitenste pennen ongeveer de dubbele lengte hebben van de andere, in het midden een versmalde vlag vertoonen en over het achterste gedeelte eenigszins schroefvormig zijn gedraaid. Deze Drongo is veel minder schuw en zeldzaam dan Terpsiphone affmis, de fraaiste Vliegenvanger van Java, dien men maar zeer zelden en dan nog alleen in de meest afgelegen bosschen te zien krijgt, waar hij zich met ongeloofelij ke snelheid en vlugheid tusschen het dichte gewirwar der takken beweegt. Ook hier is de staart weder het voornaamste sieraad; het middelste paar staartpennen is namelijk sterk verlengd, hangt sierlijk gebogen achterwaarts en maakt ook onder het vliegen een bijzonder effect. Intusschen is ook het overige vederkleed fraai; de blauwzwarte, gekuifde kop, de helderblauwe huid om het oog en de eveneens gekleurde snavel steken scherp af tegen het witte gevederte van den romp. Een en ander betreft echter slechts het mannetje; het wijfje heeft een veel eenvoudiger en, met uit- zondering van den zwarten kop, in hoofdzaak bruin vederkleed, zonder verlengde staartveeren. Het is eenigszins vreemd, dat dit dier op Java zoo zeldzaam is; in de laaggelegen bosschen van Sumatra is hij veel algemeener en Vorderman trof hem zelfs op Billiton in vrij groot aantal aan. Hij werd daar, naar deze mededeelt, door kinderen met lijmstokjes ge- vangen, wat er wel op wijst, dat hij op dit kleine eiland, onder den drang de omstandigheden, een deel van zijn groote schuwheid heeft moeten afleggen. De Ijsvogel Carcineutes pulclisllus behoort, zooals trouwens de soortnaam reeds aanduidt, eveneens tot deze rubriek. Door de keuze van zijn voedsel, dat grootendeels uit insecten bestaat, is hij niet aan de - 527 - nabijheid van water gebonden en hij is eigenlijk de eenige vertegenwoordiger zijner familie op Java, die tot de echte boschvogels moet worden gerekend. Tevens de eenige, bij welken een duidelijk verschil tusschen het voorkomen der mannetjes en dat der wijfjes be- staat, in zooverre de donkere, dwarsgestreepte teeke- ning op hetgevéderte der bovendeelen bij de eerste een blauwen, bij de laatste een bruinen ondergrond heeft. Sierlijke vogeltjes zijn verder de beide Rubigula- soorten dispur en squamata van de familie der Ixodidae, waarvan de eerste als koetilan mas bekend staat. Deze naam is ontleend aan de goudgele kleur van borst en buik, die op keel en kin overgaat in vurig helderrood, welke kleur op hare beurt fraai afsteekt tegen het metaalachtig blauwzwarte van den zwak gekuifden kop. Rubigula squamata heeft minder sprekende kleuren, maar is dadelijk te herkennen aan de witte, harige omzooming der vederen van de borst, waardoor deze een grofgeschubd voorkomen heeft. Beide soorten zijn in vele laaggelegen bosschen de, dikwijls talrijke tegenhangers van de Pycnonotus- soorten aurigaster en analis in onze cultuurfauna. Op dergelijke wijze wordt de, in bebouwde, maar boomrijke streken niet zeldzame Pitta cyanura (pag. 241) hier vervangen door Pitta muelleri, die dezelfde levenswijze heeft als eerstgenoemde en in zijn omgeving al bijzonder moeielijk in het oog valt. De zwarte kop en de, in hoofdzaak en voor zooverre zichtbaar, groenachtige kleur der bovendeelen maken het dier zoo goed als onzichtbaar tusschen de zwarte, rottende plantendeelen, die in warme bosschen den grond bedekken en waartusschen allerlei versch afgevallen, groene plantendeelen verspreid liggen. 528 Als laatste vorm van deze rubriek zij genoemd Irene turcosa, waarvan het mannetje in fraaiheid van gevederte stellig wel de kroon spant boven alle vogels van Java. Geheel fluweelachtig zwart van kleed, wordt zijn voorkomen verlevendigd door een breeden band van schitterend helder, ultramarijn blauw, die op den kop begint, zich over nek, mantel, een deel der vleugeldekveeren en den rug voortzet en op de bovenste staartdekveeren eindigt. Ook de staartdekveeren der onderzijde hebben die kleur. Op Java is deze soort schaarsch. Van West- Java ken ik geen exemplaren, maar in Midden-Java komt zij op de hellingen van het Moeiïah-gebergte en van den Merapi voor, terwijl zij ook in de bosschen van Banjoewangi is waargenomen. Op Borneo schijnt zij echter veel algemeener te zijn, te oordeelen naar de talrijke exemplaren, die in de aldaar bijeengebrachte verzamelingen voorkomen, terwijl Vorderman haar ook op Billiton in grooten getale waarnam. Feitelijk mag voor de verschillende, hier genoemde streken niet van volkomen dezelfde diersoort worden gesproken (er zijn kleine verschillen), maar het algemeen voor- komen der dieren is zóó overeenstemmend, dat wij ons hier deze kleine ketterij meenen te mogen ver- oorloven. Aan Duiven zijn de lagere bosschen in het algemeen minder rijk dan de hoogere. Noemde ik hierboven (pag. 507) reeds den pergum {Garpophaga aenea) als wel eens naar dit gebied afdwalend, maar beter hoogerop te huis, als meer vaste bewoner kan hier worden genoemd de fraaie Goudduif Oaloenasnicobarica, die echter zeldzaam is en, voor zooverre mij bekend, slechts in de bosschen van Zuid-Bantam is aangetroffen. - 529 - Ook de fraaie, groote Papegaaiduif Butreron capellei schijnt zich bij voorkeur in de warmere streken op te houden, terwijl Ptilopus jambu hier en in het volgende gebied de tegenhanger is van het Jufferduifje der cultuurstreken Pt. melanocephalus. Opmerking- verdient, dat van de genoemde Duiven, die op den vasten wal van Java soms schaarsch of althans moeielijk te vinden zijn, op de omringende, nabijgelegen en veelal met oorspronkelijk bosch bedekte koraal- eilanden dikwijls talrijke exemplaren zijn aan te treffen. Zelfs Garpophaga aenea schijnt hier het warme klimaat geheel te vergeten ter wille van het rustige en ongestoorde verblijf, dat deze onbewoonde en bekoorlijke stukjes grond haar kunnen aanbieden. Voor het overige komen in dit gebied typisch een aantal vogelsoorten voor, die in geen enkel opzicht bijzonder de aandacht trekken, maar die niettemin hier kortelijk moeten worden vermeld. De kleine, blauwzwarte Koek koek Chalcococcyx xanthorhynchus, kenbaar aan den fraai gelen snavel, w7aaraan zijn soortnaam is ontleend, is één daarvan. Waar zijn verwanten basalis (pag. 496) en vooral malayanus (pag. 261) neiging tot aansluiting aan de cultuurfauna veitoonen en ook in hun voedselkeuze een bijzon- dere richting hebben ingeslagen, is hij zoowel aan het bosch, als aan het normale dieet van zijn stam getrouw gebleven. Het eerste geldt ook van den Honigzuiger Arachnothera armata, die een bedriegelijke gelijkenis met A longirostris (pag. 230) vertoont en zoowel in dit gebied, als iets hoogerop, de boschvorm van dit geslacht is gebleken. Deze soort werd, eenige jaren geleden, voor het eerst door den Heer Bartels, op ongeveer 3000 voet boven zee, in het bosch op - 530 - den Pangerango aangetroffen. Later bracht mijn jager een paar exemplaren mede van Bandjar, waar hij ze eveneens in het (destijds aldaar nog alom voor- komende) bosch had geschoten. Overigens is het niet onbegrijpelijk, dat deze soort op Java eerst zoo laat werd ontdekt; want men moet al over een zeer scherpen blik en een groote kennis van vormen beschikken om, in het veelal dichte groen, deze soort van longirostris te onderscheiden. Waarschijnlijk hebben de vroegere verzamelaars haar daarom over het hoofd gezien, want de jacht in deze terreinen is in den regel zóó bezwaarlijk, dat men er zich liever niet ophoudt met diervormen, die men elders veel gemakkelijker meent te kunnen krijgen. Van de Bastaard-Honigzuigers, in het cultuurgebied zoo algemeen door Dicaeum flammeum (pag. 63) ver- tegenwoordigd, is hier Dicaeum chrysorrheum de bosch- vorm, die in de talrijke en daaronder vaak fraai- bloemige Loranthus-soorten van het woud een ruim bestaan vindt. Dat ook echte insecten- eters hier geen gebrek behoeven te lijden, behoeft wel geen betoog. Spe- ciale bosch vormen van de lagere streken zijn vooral de Prionopide Tephrodornis oirgatus, die in habitus aan een Klauwiertje herinnert; Pachycephala griso/a, die gewoonlijk tot de Klauwieren wordt gerekend, maar veel allures van een Muscicapide vertoont, en de echte Vliegen vangers Philentomavelatum en Rhinomyias baliensis, de eerste een blauwgrijze vogel met een zwarten sluier over het gelaat en een bruinen hals, de tweede olijfbruin van boven, wit van onderen, met een breeden, okerkleurigen band dwars over den krop. Van de Timeliiden is vooral Malacopterum lepido- - 531 - cepkalum in lagere streken aangetroffen. Naai' de onderzochte maaginhouden te oordeelen, houdt deze soort zich minder voortdurend nabij den grond op dan haar verwanten, die over het algemeen in hooger gelegen streken hun hoogste ontwikkeling naar soorten en individuen bereiken. Ten slotte moeten voor dit gebied nog twee vogels worden genoemd, waarvan ééne, de patrijs Arboricola orientalis, tot heden slechts van Oost-Java bekend is. Zij is nauw verwant aan den later te bespreken Arb. jauanica, als poejoe gong-gong welbekend en in vele bergstreken van West- Java zeer algemeen. De tweede is Asarcornis scutulata, een zeer schuwe en vermoedelijk daarom tot de zeldzame diersoorten gerekende Eend, die aan haar omgeving, behalve het karakter van rawah, ook dat van dicht en een- zaam woud als eisen stelt. Van de Vlinders der lagere bosschen zijn bij de bespreking der Nymphalidae in het vorige Hoofdstuk reeds een aantal genoemd. Wij kunnen daaraan toe- voegen, als meer in het bijzonder in dit gebied thuis behoorend, het geslacht Bestia van de familie der Danaidae, op Java vertegenwoordigd door de beide soorten beha en lynceus, waarvan de eerste tot West- Java schijnt beperkt te zijn en ook de tweedeinde Westelijke helft van het eiland veelvuldiger is dan in de Oostelijke. Beide zijn, met hun groote, licht- tot donkergrijze, half doorschijnende, zwart gevlekte vleugels, hoogst sierlijke dieren, bij welke de natuur weder eens heeft willen probeeren, hoever zij haar goede gaven kon overdrijven, zonder de begunstigden het bestaan al te lastig of zelfs onmogelijk te maken. 532 De enorme oppervlakte der vleugels staat in geenerlei verhouding tot het teere lichaam en als men de dieren ziet vliegen, krijgt men volkomen den indruk, dat het geheel op goed geluk gaat, dat zij geen behoorlijk stuur over zich zelf hebben en dat het „meer geluk dan wijsheid" is, wanneer ze arriveeren op de plaats, waar ze heen wilden. Zulke dieren moeten boschdieren zijn; in de min of meer geordende maatschappij daar buiten, in het „geregelde huis- houden" der cultuurfauna is voor hen geen plaats, zij zouden zich daar niet staande kunnen houden. Zelfs hun miniatuur-uitgave Fdeopsis gaura, die vroe- ger wel eens tot hetzelfde geslacht werd gerekend, heeft hiermede zooveel moeite, dat haar, hier en daar ondernomen, proefnemingen om in de cultuurfauna over te gaan, nog slechts met zeer twijfelachtigen uitslag zijn bekroond. De in de cultuurfauna algemeene Terias hecabe en T. sari (pag. 135) vinden hier hun tegenhangers in de soorten Jiarina, die veel minder, en tüaha, die veel meer zwart op de vleugels heeft dan beide eerstgenoemde. De Pieride Nepheronia valeria, waar- van bij de mannetjes het wit op de bovenzijde der vleugels een licht blauwgroene tint vertoont, stelt krachtige pogingen in het werk om het bosch te verlaten en is daarin plaatselijk reeds geslaagd. Ook van de Kevers treden in de lager gelegen bosschen een aantal vormen meer dan elders op den voorgrond. Werd op pag. 125 Apoderus melanopterus genoemd als een vorm der cultuurfauna, de ware zetel van dit genus is de wildernis, die nog slechts door zijn meest eenvoudigen vertegenwoordiger is verlaten. Want de fraai geteekende A. notatus en 533 - de gestekelde A. hystrix zijn daarbuiten niet te vin- den, evenmin als A. cygneus, die zijn naam ontleent aan de buitengewoon lange,, halsvormige verlenging- van den kop. De groote Elateiïde Alaus lacteus is eveneens een echt boschinsect, dat meesterlijk gebruik weet te maken van zijn kleur en teekening om zich verdekt op te stellen. Deze kever plaatst zich namelijk bij voorkeur tegen een, met Korstmossen bedekten boom- stam en is dan, van boven gezien, niet van zijn omgeving te onderscheiden. Hij valt slechts in het oog. wanneer men hem, van terzijde, als eene ver- hevenheid ziet, terwijl hij ook alweder de gewoonte heeft, bij naderend gevaar op te vliegen. In dit opzicht gedraagt zich veel verstandiger de Carambycide Goptops Uchenea, wiens soortnaam voldoende aangeeft, dat hij zich. op gelijke wijze aan het oog van zijn belagers kan onttrekken en die steeds rustig blijft zitten. Geheel anders is het gesteld met twee andere Boktorren, die vooral in dit gebied voorkomen, namelijk Thysia tricincta en Bejanira quadripunctata, beide ongemeen fraai van voorkomen, waarvan vooral de eerste, die men gewoonlijk in kleine troepen bij elkaar aantreft, eerder al het mogelijke doet om de aandacht te trekken. De purperen kleur van het geheele dier, de zwarte, harig-fluweelachtige strooken over de dekschilden, de sierlijke pluimen aan de geledingsplaatsen der, wijd uitstaand gehouden sprie- ten, doen hem reeds op een afstand in het oog vallen. Ook de tweede soort ziet men, in haar roodbruine, fluweelen jurk, niet licht, over het hoofd. Goed vertegenwoordigd zijn hier verder de Antho- thribidae, die zich opwaarts ook nog in een gedeelte - 534 - van het volgende gebied uitstrekken en van welke feitelijk slechts de kleine, onaanzienlijke Araeocerus fasciculatus (pag. 125) in de cultuurfauna is overge- gaan (wellicht hier van elders is ingevoerd). Met name mogen hier worden genoemd Xylinades wester- manni en de kleinere X. rugosus, de geslachten Acorynus, Sintor en Otidognathus, en eindelijk de groote Mecocerus gazella, die zijn naam ontleent aan de afmetingen der dunne, draad vormige sprieten, die bij sommige exemplaren vier maal de lengte van het lichaam hebben en een buitengewoon sterke prikkelbaarheid vertoonen. Een van de fraaiste kevers der Javaansche fauna, Chrysochroa buqueti, kan men hier eveneens aan- treffen : het vermoeden bestaat, dat deze zijn larven- toestand doorbrengt in een der boomachtige Legu- minosen, die hier in groot aantal zijn te vinden. Om zich een voorstelling te kunnen maken van de pracht van dit dier, moet men het levend hebben gezien; want zoowel het ivoorwit der dekschilden als de vlammend roode kleur langs de randen van den prothorax verliezen na den dood spoedig een groot deel van hun helderheid. Een meer bescheiden rol spelen hier de Mordellidae, herkenbaar aan de scherppuntige, achterwaartsche -verlenging van het achterlijf. Evenals een aantal Languridae, treft men ze tamelijk veelvuldig op bla- deren en bloemen aan. Zoo ook verschillende soorten van Snuitkevers uit de verwantschap van het geslacht Üolobodes, die bij nadere beschouwing vaak zeer sierlijk blijken te zijn geteekend en gekleurd, maar op het eerste gezicht den indruk maken van een tamelijk vormloos klompje, waarin men zich zelfs met kop- en achtereinde gemakkelijk vergist, aan- - 535 - gezien de kop, zooals in het algemeen bij de groep- der Cryptorhynchidae, volledig kan worden opgeborgen. Verder zij hier genoemd het vrijwel op zich zelf staande geslacht Atractocerus, dat gewoonlijk tot de kleine familie der Lymexylonidae wordt gebracht, maar door de nagenoeg geheel gereduceerde dekschil- den en den slanken vorm aan de Staphylinidae, herinnert, waarvan het zich echter onderscheidt, doordat de achtervleugels waaiervormig boven het achterlijf liggen opgevouwen. Opvallend is verder de groote lengte van het achterlijf. De kevers van dit geslacht zijn vaal bruingele nachtdieren, die ook wel eens in bewoonde buurten voorkomen, en aan- gaande welker levenswijze nog niets bekend is. Zij komen met vrij veel geraas op het licht af, waarbij het lange achterlijf tamelijk slap afhangt. Ik heb eens bij de lamp een zwanger vrouwelijk exemplaar verkregen, dat des nachts een groot aantal langwerpig- spoelvormige eieren heeft gelegd tusschen de lagen filtreerpapier, waarmede de bodem van haar gevangenis was belegd Uit de bewegingen van het achterlijf viel op te maken, dat het dier de eieren tusschen, en niet op de voorwerpen wilde leggen. De kutjes, die een tamelijk grooten, chitineuzen kop hadden, boorden zich in een stuk dood hout, dat ik daartoe binnen hun bereik had gelegd, maar stierven, nadat zij daarin halverwege waren verdwenen. Blijkbaar was dit voor hen niet het juiste milieu. In de hoogere gedeelten van dit gebied treden de Tenebrionidae en hun verwanten nogal op den voorgrond. Tot de laatste reken ik o. a. de groote, bruine tot bruingrijze Trictenotoma's, insecten, die men om hun sprieten en andere kenmerken ook wel bij de Ceramby- i-idac heeft geplaatst. Voorts de Cistelidae, van welke - 536 - men hier vooral de geslachten Cistelomorpha en Allecula kan tegenkomen ; de Lagriidae, een zeer uniforme groep, welker boschvormen in voorkomen geheel met de vormen der cultuurfauna overeen komen. De eigenlijke Tenebrionidae zijn in de eerste plaats vertegenwoordigd door de groote. dofzwarte Nyctobates- soorten impressa en valgus, die men dik- wijls in troepen bij elkaar aantreft ; verder door fraai gesculpteerde vormen als Strongylium arnbiguum en door soorten, die door kleur, of door glans, of door beide in het oog vallen, zooals verschillende vertegen- woordigers der geslachten Encyalesthus en Oeropria, als- mede de plaatselijk zeer algemeene Eucyrtus splendens. De merkwaardige insecten, die algemeen onder den naam van „Wandelende Bladen" en „Wandelende Takken" bekend zijn, treft men eveneens vooral in bosschen van 1500 tot 2500 voet zeehoogte aan, terwijl laatstgenoemde zich boven waarts in een aantal, allengs kleinere en meer eenvoudige vormen voortzetten. Er zijn op Java twee soorten van „Wandelende Bladen", die beide tot het geslacht Phyllium behooren, namelijk Ph. pulchrifölium en Ph. siccifolium- Hun normale kleur is bladgroen, maar van de eerste treft men niet zelden exemplaren aan, die „herfsttin- ten" vertoonen en uiteenloopen tusschen tamelijk helder geel en bruinachtig rood, maar dan steeds met de eigenaardige, donkere, onregelmatige teekeningen, welke in zoo hooge mate bijdragen tot hun gelijkenis op blaren, die tengevolge van ouderdom aan het verkleuren zijn. Zonder nog genoegen te nemen met de eenvoudige verklaring van een mijner inlandsche verzamelaars: „doeloe daoen, abis djadi binatang" *), „vroeger was het een blad. daarna is het een dier geworden". — 537 - zullen wij ons hier niet verdiepen in de vele, maar tot heden tamelijk onvruchtbare beschouwingen van teleologisch aard, waartoe deze insecten in den loop der laatste dertig jaren aanleiding hebben gegeven en alleen erop wijzen, dat wij hier staan voor één van die gevallen, waarin de plastische kracht der natuur is gekomen tot een herhaling van vormen, die reeds elders zijn bereikt. Deze gevallen zijn te merkwaardiger, naarmate de levende wezens, die ze vertoonen, verder van elkander af staan (en daarom is het voorbeeld, dat het geslacht Phyllium ons levert, zeker een van de meest frappante), maar overigens zijn zij in het geheel niet zeldzaam. Men denke bijvoorbeeld eens aan de „pauwoog-teekening", eene combinatie en rangschikking van kleuren, die bij allerlei diervormen (vogels, visschen, vlinders, lagere dieren) is te vinden en waarvan men bijna zou kunnen zeggen, dat zij door de natuur met zekere voorliefde wordt aangebracht. Voorts aan de over- eenkomst in algemeenen habitus tusschen het Crusta- ceeen-geslacht Squilla en het Orthopteren - genus Mantis; aan de bedriegelijke gelijkenis van een Kikvorsch van het geslacht Polypedatea (pag. 88), wanneer hij zich in den rusttoestand bevindt, met de eigenaardige, tegen stammen en takken aangedrukte bladeren van sommige klimplanten van de geslach- ten Dischidia en Conchophyllum van de familie der Asdepiadaceae; aan de gelijkenis, die het Dipteren- geslacht Gelyphus (pag. 115) door de groote ontwik- keling van het scutellum heeft verkregen met een wants van de familie der Scutelleridae en zelfs met een Coccinelide, bij welke de halve bolvorm van het lichaam niet door het schildje, maar vooral door de voorvleugels wordt veroorzaakt. - 538 - De larven der beide Phy Muntsoorten zijn bedeeld met dergelijke herfsttinten als waarvan hierboven sprake was. In onderscheid met de volwassen dieren, die tamelijk traag in hun bewegingen zijn, loopen zij, met opwaarts gebogen abdomen, vlug en levendig rond. Langzamerhand gaat, met uitzondering van de bovenbedoelde individuen, hun kleur in helder- groen over; wij staan hier dus, wat het levenslang blijven der kleur van het jeugdige dier betreft, voor een dergelijk geval als bij Semnopithecus pyrrhus (pag. 502). Van de „Wandelende Takken" is op Java Gypho- crania goliath de merkwaardigste vorm. Bij deze diersoort zijn mannelijke exemplaren nog veel schaar- scher dan bij Phyllium. Het schijnt zelfs, dat parthe nogenese hier regel is en dat slechts nu en dan, met tusschenpoozen van eenige jaren, mannelijke individuen optreden. Even merkwaardig als de dieren zelf, is, bij beide geslachten, de lange duur van den eitoestand, die bij Phyllium pulchrifolium gemiddeld honderd dagen bedraagt. Terwijl wij in het volgende Hoofdstuk nog gelegen- heid zullen hebben te wijzen op enkele andere gevallen van wat men dikwijls, en niet zelden terecht, beschermende gelijkenis noemt, moge voor dit gebied ten slotte nog melding worden gemaakt van de zoogenaamde mierenplanten Hydnophytum myrmi- carum en Myrmecodia echinata, beide epiphytische Rubictceae, die in sommige laaggelegen bosschen niet zeldzaam zijn. Het zijn gewassen van kruidachtigen tot heesterachtigen groei, welker takken ontspringen uit één groot, knolachtig orgaan, welk laatste inwendig een stelsel van gangen en holten vertoont, die door - 539 kleine, ronde openingen met de buitenwereld in verbinding staan en door mieren, vooral de Dolicho- derine Iridomyrmex myrmecodiae, worden bewoond. Men heeft langen tijd gemeend, hier te doen te hebben met een geval van mutualisme, waarin de mieren, ter vergoeding van het verleende onderdak, den planten in een of ander opzicht een tegendienst zouden bewijzen. Het is echter nooit gelukt, eenige aanwijzing te vinden aangaande datgene, waarin die tegendienst zou kunnen bestaan, zoodat wij wel moeten aannemen, dat ook in dit geval de mieren niet anders doen, dan wat zij in de tropen nergens kunnen laten, namelijk alle hoekjes en gaatjes op- zoeken en tot verblijfplaats inrichten. HOOFDSTUK XXIII. De Boschfauna van 2500-5000 voet boven zee. A. Gewervelde Dteren. Te oordeelen naar den rijkdom der fauna, moeten binnen de bovengenoemde grenzen de levensvoor- waarden in het algemeen bijzonder gunstig zijn. Het nog tamelijk warme klimaat, het slechts bij uit- zondering optreden van perioden van langdurige droogte en de vormen rijke flora werken daartoe ongetwijfeld in de voornaamste plaats mede. Van- daar dat men, naast de vroeger besproken, algemeene boschvormen, hier een aantal nieuwe diersoorten kan ontmoeten, dat mij - de schatting is natuurlijk uiterst moeielijk — grooter voorkomt dan het geheel, waarvan in het vorige Hoofdstuk een overzicht werd gegeven. De Apensoorten van Java komen hier op hun volle getalsterkte door het optreden van Hylobates leu- ciscus en Semnopithecus mitratus. De eerste, de eenige Gibbon van Java, algemeen onder de namen Wau- wau (mal.) en oa (soend.) bekend, is geen liefhebber van het warme laagland, maar evenmin van het koudere gedeelte der bergstreken, zoodat hij in zijn verspreiding nauwelijks den bovengrens van dit gebied - 541 - bereikt. Hij leeft in troepen, die dikwijls een vrij aanzienlijke getalsterkte bereiken en welker concerten tot grooten afstand hoorbaar zijn. Het samenspel in deze concerten is niet zoo goed en zoo geregeld als bij Hylobates syndactylus, (den siamang) op Su- 'matra, maar het is er toch verre vandaan, dat de dieren maar in het wilde erop los schreeuwen, zooals dat bijvoorbeeld bij een troep kraaien het geval is. Een zeer muzikaal aangelegde, Belgische missionaris, die langen tijd op Nieuw Guinea had vertoefd, heeft mij eens een navolging voorgezongen van de nach- telijke „zanguitvoeringen" der Papoea's aldaar, waarin zooveel overeenkomst met het zangerige geroep van een troep Gibbons viel te bespeuren, dat het aan weinig twijfel onderhevig kan zijn, of wij hebben bij deze, verstandelijk het hoogst staande dieren te doen met een eerste poging om zich tot samenwer- king op muzikaal gebied te vereenigen. Rhythmusr voorgaan en volgen, invallen op bepaalde oogenblikken, dat alles is bij de Gibbons onmiskenbaar waar te nemen. Ook in ander opzicht vertoonen zij een hoogen graad van ontwikkeling; het ontbreken van den staart en de opgerichte gang wijzen hun, in niet mindere mate dan het intellect, dat zij in gevangen staat aan den dag leggen, een plaats aan in de on- middellijke nabijheid van den mensch. Semnopithecus mitratus, de soerili, is een echte bewoner der bergwouden, die zich bij voorkeur in het hoogere gedeelte van dit gebied ophoudt. Ook hij leeft in troepen, welker geroep zich echter bepaalt tot een schel en ordeloos geschreeuw. Over het algemeen is echter de soerili niet zeer luidruchtig; daarbij is hij tamelijk schuw van aard en buiten- gewoon vlug in zijn bewegingen. Op den grond - 542 - beweegt hij zich echter niet zeer handig en ver- moedelijk daarom waagt hij zich zelden buiten het geboomte. De Eekhoorns zijn hier vertegenwoordigd door de grootste en door de kleinste soort van Java, t.w. door Sciurus bicolor en Sc. melanotis. Op plaatsen, waar hij in den regel niet aan vervolging is bloot- gesteld, is Sciurus bicolor, de djerellang of djelarang, niet zeer schuw7. Men kan hem daar gemakkelijk met een tooneelkijker gedurende geruimen tijd waar- nemen, terwijl hij zich vrij langzaam en traag door de hoogere gedeelte van het geboomte beweegt of zich, met den fraaien, breeden staart half gekruld afhangend, rustig op een tak neerzet om eenig verkregen voedsel te verorberen. Maar zoodra men op eenigszins luidruchtige wijze zijn nabijheid te kennen geeft, verdwijnt hij met groote vlugheid, onder het maken van enorme sprongen van den eenen tak op den anderen. Sciurus melanotis is een zeer kleine soort, die, met inbegrip van den staart, hoogstens 18 cM. lengte bereikt en vooral kenbaar is aan een witte streep, die aan beide zijden van den kop onder de oogen en de ooren verloopt en bij den schouder plotseling eindigt. Door haar geringe afmetingen valt zij natuur- lijk weinig in het oog, maar overigens is zij niet zeldzaam. De Vleermuizen nemen aanzienlijk in getalsterkte af, naarmate men hooger in het gebergte komt, wat verband houdt met de mindere veelvuldigheid aldaar van uitvliegende insectenzwermen. Van de Vleer- muizen, die van plantaardig voedsel leven, moge - 543 - hier worden vermeld Eonycteris spelaea, van welke soort Bartels ontdekte, dat zij zich gaarne met stuifmeel voedt *). Hij nam haar waar, in aanzien- lijken getale rondvliegend om bloeiende J. <; ave-plan ten, waarbij de dieren zich telkens voor een oogenblik op de bloemen neerzetten en later de maag geheel met stuifmeel gevuld bleken te hebben. Nu had men zich reeds lang afgevraagd, waartoe bij deze soort (en bij de verwante Carponycteris minima) de buitengewoon lange, met borstel- en haakvortnige papillen bedekte tong zou hebben dienst te doen- de bovengenoemde waarneming maakt het meer dan waarschijnlijk, dat wij hier hebben te doen met een werktuig om bloemen van hun stuifmeel te kunnen berooven, ook wanneer dit laatste minder gemakkelijk toegankelijk is. Aan Vogels zijn de bosschen op deze hoogte on- gemeen rijk. Statige Roofvogels, ons voor het meeren- deel reeds van elders bekend, ziet men hier boven de ravijnen zweven of op een hoogen, kalen tak dikwijls uren lang rusten. Een verschijning, nog niet elders ontmoet, is (naast de fraaie, maar zeld- zame Lophotriorchis kieneri) de groote Edelvalk Falco ernesti, die zich maar zeer zelden in lagere streken vertoont en het liefst in de hoogere bergwouden verblijf houdt, waar hij jacht maakt op Boschhoenders, Arboricola's en dgl. Zijn verspreidingsgebied begint op ongeveer 3000 voet boven zee en zet zich tot de hoogste zone van het gebergte voort, waar in het bijzonder Arboricola javanica soms in groote koppels is te vinden. Het geslacht Dicaeum van de Bastaard-Honigzuigers wordt op deze hoogte vooral vertegenwoordigd door ') Bulletin du Département del' Agriculture aux lndes Neérlandaises, No. 20, pag. 13. - 544 - de soort sanguinolentum, fraaier gekleurd dan zijn verwant B. flammeum uit de cultuurfauna (pag. 63), maar minder fraai dan zijn familiegenoot Prionochüus percussus, die zijn soortnaam ontleent aan een hel- derroode vlek op de borst, als was hij daar met een scherp voorwerp doorstoken. Zware concurrentie schijnen deze beide boschbewoners, wat voedsel betreft, elkander niet aan te doen. Want terwijl de eerste, getrouw aan het dieet van zijn familie, zich voedt met de vruchten van woekerplanten als Loranthus en Viscum, maakt de laatste, althans voor een deel, jacht op allerlei insecten. Dergelijke afwijkende levenswijzen, wij zagen het o. a. ook bij de Spechten, zijn in het geheel geen zeldzaamheid. Zij betreffen niet alleen de keuze van het voedsel, maar soms ook de wijze, waarop dit wordt bemachtigd. Zoo deelde de Heer Bartels mij mede, dat de, door hem ontdekte Oaprimulgus bartelsi, die in de bosschen van den Gr. Gedeh tusschen 3000 en 6000 voet zeehoogte niet zeldzaam bleek te zijn, in voedselkeuze wel met de andere Geiten- melkers overeenkomt, maar in zijn wijze van jagen veeleer aan een Dicrurus doet denken. Zoo voedt zich verder de Klauwier Laniellus leucogrammicus, in dit gebied een zeer gewone verschijning, voor een deel met vruchten en hetzelfde geldt van zijn fami- liegenoot Ptererythrius aenobarbus, die hier eveneens niet zeldzaam is. De omstandigheid, dat vruchten (en in het algemeen plantaardig voedsel) hier gemak- kelijk en vooral in grooter hoeveelheid zijn te ver- krijgen, moet, naar het mij voorkomt, op het ontstaan van dergelijke afwijkingen wel van invloed zijn geweest. Trots den grooten rijkdom aan insecten en andere dierlijke organismen hunner omgeving, be- — 545 — vatten de magen der echte carnivoren onder de vogels dikwijls zóó weinig, dat men zich afvraagt, hoe ze daarvan eigenlijk kunnen bestaan. Kieskeurig zijn zij in het algemeen niet, zooals voldoende blijkt uit de verscheidenheid, die de maaginhouden bij verschillende individuen van dezelfde soort, of die welgevulde magen van enkele individuen te zien geven. Traag in het zoeken zijn zij evenmin; want zij zijn den geheelen dag bezig. Men moet dus wel aannemen, dat het verkrijgen van een ruime hoe- veelheid voedsel den dieren minder gemakkelijk valt, dan men zou meenen en de overgang, van verschil- lende soorten, tot een half plantaardig dieet is daar- door gemakkelijk verklaarbaar. De neiging tot dien overgang moet echter aanwezig zijn en waar wij die aantreffen bij Ptererythrius aenobarbus, ontbreekt zij blijkbaar weder geheel bij de naverwante, fraaie Pt. flaviscapis, in wiens maag ik nooit iets van plantaardigen aard, maar steeds uitsluitend overblijfse- len van de meest uiteenloopende insecten aantrof. Ook deze soort hoort in dit gebied thuis; beide komen nog in het volgende voor en Pt. flaviscapts nam ik zelfs in het hooggebergte waar. Voorts moet die overgang voor een deel ook worden gesteld op rekening van de groote concurrentie, die de insectenetende vogels elkander hier aandoen. Een gulzige slokop als Gissa thalassina maakt het bijvoorbeeld zijn lotgenooten niet gemakkelijk. Deze luidruchtige veelvraat, die hier in troepen of, in sommige jaargetijden, paarsgewijze algemeen voor- komt, verslindt vrijwel alles, wat hij van dierlijken aard tegen komt en is in dit opzicht op één lijn te stellen met Ralcyon chloris (pag. 65). Intusschen moet hem de eer worden gelaten, dat hij door zijn - 546 - luid, schel en aanhoudend geroep, waaraan de in- landsche naam èkkèk- geling is ontleend, aanzienlijk medewerkt tot opvroolijking van het bosch en dat hij door de kleur van zijn vederkleed, zijn bek en zijn pooten tot een van de fraaiste vogels van Java moet worden gerekend. Even luidruchtig, maar veel schuwer, is hier Garrulax rufifrons van de familie der Garrulacidae, die wel eens met den Hollandschen naam Spotlijsters wordt aangeduid. Ook deze soort trekt dikwijls in groote troepen rond, die op verren afstand hoorbaar zijn en in welker geschreeuw men met een weinig goeden wil eenige gelijkenis met een schel en spottend gelach kan opmaken. De inlanders in West- Java vinden meer gelijkenis erin met het gehinnik van een paard en noemen hem daarom manoek koeda. Eenige jaren geleden werd een twaalftal dezer dieren door een inlander uit de bergstreken aan het Zoölogisch Musseum alhier te koop aangeboden. Hoe de man ze levend in handen had gekregen, heb ik niet kunnen uitvorschen. Zij hadden zich, in hun wildheid en schuwheid, in hun primitieve gevangenis tot bloedens toe stukgevlogen, werden uit medelijden gekocht en daarna losgelaten. Gedurende een drietal dagen kon men hun geroep in den Plantentuin hooren, maar daarna waren ze, vermoedelijk naar veiliger en koeler streken, verdwenen. Een tamelijk algemeene insecteneter van dit gebied is verder de fraaie, zwarte, maar met een groenen glans bedekte Bhringa remifer, die in deze streken den vroeger (pag. 525) besproken Dissemurus vervangt en zich door een dergelijk sieraad onderscheidt. Ook hier bestaat dit in de twee buitenste staartpennen, welker schachten bij deze soort zeer zijn verlengd - 547 - en alleen aan de uiteinden vlaggen dragen, die onder de vlucht achter het dier aanwapperen en hem bij- zonder gemakkelijk herkenbaar maken. Ook zijn niet onaardige zang verraadt dikwijls zijne aanwezig- heid, die zich in den regel niet hooger dan de bovengrens van dit gebied uitstrekt. Veel hooger gaat de echte Vliegen vanger Ehipidura ■phoenicura, dien men reeds bij den eersten aanblik herkent als een nauwen verwant van .onzen gewonen Vliegenvanger der cultuurstreken Rh. javamca. In levenswijze, in bewegingen, zelfs in stemgeluid stemt hij daarmede volkomen overeen, maar de bruine staart, in zijn waaiervormige uitspreiding steeds goed zichtbaar, doet hem dadelijk ervan onderscheiden. Deze soort is een van de meest algemeene bosch- vogels op ongeveer 3000 voet en daarboven, waar zij tot meer dan 7000 voet zeehoogte voorkomt. Geen der talrijke andere Vliegen vangers is zóó alge- meen of treedt in ander opzicht zóó op den voor- grond. Van Alseonax latirostris, die hier ook verre van zeldzaam is, zou men, gelet op den breeden en platten snavel, a priori aannemen, dat hij ook zijn voedsel voornamelijk in de vlucht bemachtigt en der- halve door zijn bewegelijkheid nogal in het oog moest vallen. Dit is echter niet het geval en de uitkomsten van het maagonderzoek stemmen daarmede overeen ; het voedsel bleek voor een groot gedeelte te bestaan uit insecten, die men gewoonlijk stilzittend aantreft. Boven 3000 voet komen wij langzamerhand in het gebied van de Lijsterachtigen, die in decultuurfauna slechts door een gering aantal soorten bleken te zijn vertegenwoordigd. Daar ik hier meer het oog heb op wat men naar levenswijze, aard der bewegingen — 548 - en algemeen voorkomen als Lijsterachtigen zou kunnen samenvatten, mogen hier in de eerste plaats worden genoemd de beide Beeklijsters Myiophoneus cyaneus en M. flavirostris, de laatste, tevens de grootste van de twee, aldus genoemd naar zijn helder gelen snavel, overigens beide glanzend blauwzwart van vederkleed. Tegen het vallen van den avond wagen deze Beek- lijsters zich wel eens buiten het bosch, weliswaar niet in open terreinen, maar in de nabijheid van beekjes langs eenzame, beschaduwde wegen en men behoeft ze dan maar in hun bedrijvigheid bij het zoeken naar voedsel waar te nemen, om dadelijk aan den gewonen Hollandschen Merel te worden herinnerd. In het bosch zelf krijgt men ze minder gemakkelijk gedurende langeren tijd te zien ; slechts- een goed verborgen observatieplaats in de nabijheid van een bergstroompje stelt daartoe in staat. Terwijl de Meruia's nog veel hoogerop thuis be- hooren, zijn de andere echte Lijsters hier vertegenwoor- digd door Oreocichla horsfieldi, in hoofdzaak bruinachtig van kleur, welke nogal zeldzame soort zich eveneens gaarne in de nabijheid van stroomend water ophoudt; door Zoöthera andromedae, welker voedselkeuze ook al wijst op veelvuldig verblijf nabij den grond en door de beide Geocichla's sibirica en interpres. Van deze is de eerste niet meer dan een wintergast, die echter nogal in groot aantal hierheen schijnt te komen; een korte, witte streep aan weerszijden van den kop en het overigens grijze vederkleed maken hem gemakkelijk herkenbaar. De tweede soort is, voor zooverre bekend, geen trekvogel, maar zij is tot dusverre zoo weinig aangetroffen, dat aangaande haar verspreiding en levenswijze niets naders bekend is. Aan de Lijsters sluiten zich een paar andere vormen - 549 - nog zeer gereedelijk aan, namelijk de Prionopide Gochoa azurea en de Rupsvogel Lalage fimbriata. De eerste draagt zijn soortnaam met eere en is een fraaie bosch vogel, in wiens maag uitsluitend vruchten werden gevonden, waaronder ook de blauwe besachtige vruchten, die, bij planten van de meest uiteenloopende verwantschap, in het onderhout der bosschen op deze hoogte zoo algemeen voorkomen, niet zelden het inten- siefst gekleurd, waar het minste licht doordringt *). Lalage fimbriata is een blauwachtig donkergrijze boschvogel, iets grooter dan zijn verwant L. terat (pag. 75) uit cle cultuurfauna en bij de wijfjes ge- kenmerkt door een fijne, dwars loopende streping van het gevederte op de borst. In tegenstelling- met laatstgenoemde, die een eenzelvige natuur schijnt te hebben, komt men L fimbriata niet zelden in kleine troepjes tegen, die gezamenlijk rondtrekken op zoek naar rupsen en kleine sprinkhanen. Hier moge tevens worden genoemd Oriolua cruentust dien men, om zijn kleur en zijn afmetingen, in het bosch zeer gemakkelijk voor een lijsterachtigen vogel aanziet. Want in tegenstelling met de andere Wiele- walen van Java is zijn geheele vederkleed zwart, met een zwakken, blauwachtigen gloed. Slechts over de borst loopt een karmijnroode streep, terwijl zich een plekje van dezelfde kleur buiten op eiken vleugel bevindt. In zijn bewegingen is hij veel rustiger dan de Lijsters; elke sprong, die hij doet, maakt den indruk van behoorlijk te zijn overdacht. Zijn stemgeluid is mij niet bekend; iets, dat op het gefluit van onzen gewonen Wielewaal (O. maculatus) •) Van deze omstandigheid maak ik hier opzettelyk melding, omdat men in de literatuur niet zelden de meening vindt uitgesproken, dat anthocyaan, bij de meeste dezer vruchten het kleurend bestand- deel, de plantendeelen tegen te sterk licht moet beschermen. ietsr waaraan hier allerminst behoefte bestaat. - 550 - gelijkt, heb ik in het bosch nooit gehoord. Zijn voedsel is van gemengden aard. De Timeliidae zijn hier, als echte boschvogels, goed vertegenwoordigd; het onderhout is juist op deze hoogte boven zee voor hen bijzonder geschikt. Men hoort ze intusschen meer dan men ze ziet. Een kort, bij de meeste éénsylbig geluid verraadt in den regel hunne nabijheid, maar men moet eenig geduld hebben en zich zeer rustig houden, vóórdat men ze te zien krijgt. Zelfs dan is het uiterst moeielijk, de soort te herkennen, want hun verderkleed biedt weinig bijzondere kenteekenen aan. Slechts Gyano- derrna melanothorax kan men vrij gemakkelijk onder scheiden aan de drie zwarte vlekken, die samen een onderbroken, halven cirkel vormen rondom de flauw geelachtig witte keel; de Mixornis-soorten desnoods nog aan de donkere schachtstreepjes op de, dikwijls tamelijk heldergele borstveeren. Maar de soorten van het geslacht Turdinus, Notodela diana, Alcippe solitaria e.a. zijn op het terrein zelf en bij het gedempte licht, dat daar heerscht, niet thuis te brengen. Laat ik daaraan toevoegen, dat zulks onder veel gunstiger omstandigheden ook niet steeds gemakkelijk valt, Hst voedsel der Timeliidae bestaat uit nagenoeg alles, wat zij nabij den grond aan gedierte aanwezig- vinden. Slakjes en wormen worden even gaarne genuttigd als insecten. Slechts Alcippe solitaria eet ook vruchten en zaden, terwijl de overige bestand- deelen der onderzochte maaginhouden het vermoeden wettigen, dat deze soort zich in mindere mate dan de meeste andere Timeliidae nabij den grond ophoudt. Wordt deze familie in het algemeen gekenmerkt door lange pooten en een korten staart, wij vinden - 551 - deze kenmerken nog meer op den voorgrond treden bij de kleine Oligura super ciliaris, die zich ook in levenswijze nauw aan de Timeliidae aansluit en in dit gebied tamelijk veelvuldig kan worden aange- troffen, als men hem en zijn manieren maar eenmaal kent. Hij is een grappige, kleine verschijning, bijna zonder staart en met zeer lange pooten, die, als hij zich hoog opricht, voor een miniatuur-reigertje zou kunnen doorgaan. Om zich bij naderend gevaar te verbergen, maakt hij aanvankelijk een duikende beweging en houdt zich doodstil, maar in den regel zet hij het spoedig daarna op een loopen, waarbij hij zich, alvorens op te vliegen, met de snelheid van een muis voortbeweegt en reeds daardoor al heel spoedig uit het gezicht is. Uit dezelfde verwantschap en eveneens zeer karig met een staart bedeeld, is Pneupyga rufa, die er eenigszins schubbig uitziet, doordat over een groot deel van het vederkleed de veeren met een andere dan de grondkleur gezoomd zijn. De staart bestaat, evenals bij het Hollandsche Winterkoninkje, uit een aantal korte, opstaande veertjes, die zóó dicht bij elkander zijn ingeplant, dat ze elkaar nagenoeg ge- heel bedekken. Ook deze soort houdt zich gaarne nabij den grond op en nuttigt gaarne kleine Week- dieren: voor zooverre mijne ervaring reikt, is zij minder algemeen dan de vorige, maar het kan na- tuurlijk zeer goed wezen, dat er bosschen zijn, waar juist het omgekeerde het geval is. Echte Rietzangers behoeft men in de bosschen uiteraard niet te zoeken. Gettia montana heb ik slechts éénmaal waargenomen en wel in een, met hoog gras {Saccharum en dgl.) begroeide, voormalige - 552 - uitkapping nabij de watervallen van Tjibeureum, op ongeveer 5000 voet boven zee. Prinia polychroa, in dit gebied de tegenhanger onzer gewone en zeer algemeene Prinia familiaris (pag. 64), lijkt mij een heel eind op weg om het bosch vaarwel te zeggen. Zij is veel minder bewegelijk en luidruchtig dan laatstgenoemde en houdt zich, naar het mij voorkomt, meer buiten dan in het bosch op. Een aardige en vroolijke verschijning is Hemixus virescens, een op de bovendeden olijfgroene Ixodide, die op de lichtgrijze borst zeer in het oogvallende, donkere, groenachtige zoomen op de veeren vertoont. Hij is zeer algemeen en verraadt zijn nabijheid door een tweesylbig, schel groep, dat volkomen gelijkt op dat van den Europeeschen Vink {Fringilla coelebs). Tamelijk algemeen is hier ook de Boomklever Sitta azurea, dien men dadelijk herkent door zijn overeenkomst met Sitta frontalis ipag. 75). In tegen- stelling met den laatste, dien men steeds in paren aantreft, trekt deze soort in kleine troepen rond. Over het algemeen speelt, vooral in de hoogere gedeelten van dit gebied, het rondtrekken van vogels in troepen een groote rol, en dat niet in koppels van ■ééne soort, maar in luidruchtige benden, waarin men soms wel een dozijn soorten kan onderscheiden. Men kan hier soms langen tijd loopen, zonder dat de aandacht in bijzondere mate door vogels wordt getrokken, maar niet zelden komt dan onder luid geroep en gefluit op eenmaal zulk een troep aan- zetten, waarbij men dan oogen te kort heeft om te onderscheiden, uit welke soorten zij bestaat. Want veel tijd gunnen de dieren den waarnemer niet, vooral wanneer hij door zijn kleeding of door de plaats, waar hij zich bevindt, gemakkelijk in het - 553 - oog valt, Ik acht het volstrekt niet onmogelijk, dat dergelijke troepen hun ontstaan hebben te danken aan iets dergelijks als het imponeerend gevoel van grootsche eenzaamheid, dat ook den mensen in deze dichte, dikwijls slechts spaarzaam verlichte wonden dikwijls bevangt. Bijzondere gevaren zijn er hier voor de vogels niet ; integendeel, zij zijn hier veel veiliger dan in open terreinen, maar toch kan het zijn, dat de verlatenheid hen drukt en dat zij daarom het gezelschap zoeken, niet alleen van soortgenooten, maar ook van andere, die onder dezelfde omstandig- heden verkeeren. De neiging daartoe bestaat echter niet bij alle. Alleen, of hoogstens bij paren, treft- men, behalve vele der boven reeds besproken soorten, de Trogon's aan, de sierlijke Harpactes orescios en Hapalarpactes reinwarati. klimvogels door de plaatsing der teenen, maar overigens van gelijke beweging als bijv. som- mige langstaartige Duiven, die eveneens, wanneer ze stil zitten en langs de takken loopen, de staart- veeren angstvallig in het verlengde van het lichaam houden, in onderscheid met vormen als de Spoor- koekoeken, die ze steeds slap laten afhangen. Beide soorten komen in het benedenste gedeelte van dit gebied naast elkander voor, maar vandaar zet het ver- spreidingsgebied van eerstgenoemde zich vooral bene- denwaarts, dat van de laatste vooral naar boven voort. Eurylaemus javanicus is daarentegen weder van een meer gezellige natuur, hoewel ik nooit waarnam, dat hij zich ook bij andere soorten aansluit. Hij is trouwens in het algemeen geen alledaagsche ver- schijning, doch waar hij voorkomt, verraadt hij bij zonnige weersgesteldheid zijne aanwezigheid door -een tamelijk welluidenden zang. - 554 - Een typisch geluid voor de bosschen op deze hoogte is, gedurende het grootste deel van het jaar, het krachtige geroep van den Koekoek Guculus po- liochephalus. Het klinkt als „sét- koeng - koeng", maar de eerste syllabe is dikwijls slechts zóó flauw hoorbaar, dat men geen oogenblik aarzelt, in de beide laatste een groote overeenkomst met het geroep van den Hollandschen Koekoek, öuculus canorus, te ontdekken en den vogel, die het geluid voort- brengt, op het genus te determineeren. Waar hij aanwezig is, hoort men hem den geheelen dag, van den vroegsten morgen tot laat in de avondschemering. Ten slotte moeten nog de Duiven van dit gebied ter sprake komen. Reeds, noemden wij hierboven (pag. 529) Ptilopus jambu als vertegenwoordiger der Jufferduiven maar meer dan deze trekken hier de Garpophaga's de aandacht, niet alleen door hun stem- geluid, maar ook door het geraas, dat ze maken, wan- neer zij in de onmiddellijke nabijheid opvliegen. Vooral Garpophaga aenea, de pergum (mal.), kadantja (s.) of gedoewo (j.) laat den mensch tot op korten afstand naderen en jaagt hem dan door zijn plotseling op- vliegen soms een schrik op het lijf. Hij is de groot- ste der Javaansche Duiven en om zijn smakelijk vleesch een geliefkoosd voorwerp van de jacht. Die goede smaak wordt echter weleens bedorven door het voedsel, dat hij gebruikt. Ik herinner mij een geval, waarin de dieren eenvoudig oneetbaar waren door een sterken en bitteren citroensmaak, die bij onderzoek bleek te zijn veroorzaakt, doordat zij zich hadden te goed gedaan aan de vruchten van Litsea citrata, een hier en daar in het gebergte nogal veelvuldig voorkomenden boom van de familie der Lamaceae, die in alle deelen, maar vooral juist — 555 — in de vruchten, een groote hoeveelheid aetherische olie bevat. Terwijl Garpophaga lacernulata veel minder alge- meen is dan G. aenea, treedt het geslacht Sphenocercus van de Papegaaiduiven hier nogal op den voorgrond. Met de reeds genoemde Butreron capellei (pag. 529) vertegenwoordigt het deze familie in de bosschen, terwijl de Osmotreron's in de cultuurfauna zijn over- gegaan. Van de twee Javaansche soorten oxyurus en korthalsi komt de eerste, die dadelijk is te her- kennen aan de puntige verlenging van het middelste paar staartpennen, nog wel eens in lager gelegen terreinen voor, terwijl zij ook algemeener schijnt te zijn dan de tweede. Van de Reptiliën behoeven voor dit en de hooger gelegen terreinen de Slangen ons niet meer bezig te houden. In de bergwouden ontmoet men ze betrek- kelijk weinig en dan zijn het nog steeds vormen, die ons reeds van andere gebieden bekend kunnen zijn. Daarentegen zijn de bosschen tamelijk rijk aan Hagedisachtige dieren, al is het aantal soorten daarvan niet bijzonder groot. De Bosch-Geckonide bij uitnemendheid is Gymno- dactylus marmoratus, die, in een verzameling op spiritus staand, den indruk maakt van vrij levendig te zijn geteekend, maar in het bosch, tusschen het verdroogde blad en op de, vaak met Korstmossen begroeide stammen en takken tamelijk lastig zichtbaar is. Van de Agamidae treft men zeer algemeen de beide Gonyocephalus-soorten chamaeleontinus en kuhli aan, de laatste met een iets hooger verspreidingsgebied dan de eerste. De geslachtsnaam is bijzonder gelukkig gekozen, wanneer hij althans aan het Grieksche — dö(y — woord gonos (hoek) is ontleend, want de kop is inderdaad zeer hoekig en scherpkantig ; vooral de rand boven het oog is opvallend en bij kuhlii nog sterker ontwikkeld dan bij chamaeleontinns. Het aantal schubben op de rugzijde, die door een bijzonder sterke ontwikkeling (en in den regel door een lichtere kleur) zich van de normale schubben onderscheiden, is bij kuhlii ook iets grooter. Daarentegen is de kam op de rugzijde bij haar iets kleiner dan bij de andere, terwijl haar buikschubben gekield zijn. Beide soorten houden zich overdag rustig en schijnen dan in een half slapenden toestand te verkeeren. Men kan ze althans gemakkelijk naderen. Tegen de avondschemering komen ze meer in actie en men hoort dan voortdurend hun schel, fluitend geroep, dat tot diep in den nacht voortduurt en waarbij zij elkander steeds beantwoorden. Van de Scincidae is de fraai geteekende, bruinachtige en zeer slanke Lygosoma temminckii de bosch- en bergvorm bij uitnemendheid, die men bijna overal in dit gebied in groot aantal kan waarnemen. Minder algemeen is Mabuia rugifera, die hier in de plaats treedt van M. multifasciata (pag. 80), terwijl Ablepharus peroni nog zeldzamer is en in de laatste jaren slechts eenmaal (door Ouwens) op het plateau van Pengalengan werd verkregen. Terwijl over de larven der Batrachiërs, ook van dit gebied, reeds vroeger (pag. 379) met een enkel woord werd gesproken, moeten thans nog eenige der volwassen vormen ter sprake komen, die in de bergstreken thuis behooren. Een echt boschdier, door zijn voorkomen volmaakt - 557 - aan zijn omgeving geaccomodeerd, is Megalophrys montana van de familie der Pelobatidae. Het is bijna niet mogelijk, dezen Kikvorsen, wanneer hij stil zit, van de verdorde en verkleurde bladeren op den bodem te onderscheiden. Dit is te merkwaardiger, omdat kleuren teekening der bovendeelen bij de verschillende in- dividuen zeer uiteenloopen; het is zelfs moeielijk, twee geheel gelijke exemplaren te vinden. Terwijl de jongen zeer schuw zijn, zijn de oudere dieren gekenmerkt door een zeer phlegmatische natuur; men kan ze, evenals sommige Padden, opnemen, bekijken en weder neerzetten, zonder dat ze bijzondere moeite doen om zich aan dit onderzoek te onttrekken. Misschien heeft de ervaring, zoo bij dieren van deze ontwikkelingshoogte al iets van dien aard bestaat, hen geleerd, dat zij des te veiliger zijn, naarmate zij zich rustiger houden. Megalophrys hasselti, de tweede soort van Javar is niet zoo talrijk, maar tevens minder tot de bergstreken beperkt. Aan de Zuidelijke hellingen van het gebergte daalt zij zelfs tot de nabijheid der zëe af (vgl. bladz. 508 ) en het komt mij voor, dat haar verspreiding, evenals die van meerdere diersoorten, vooral wordt beheerscht door de vraag, of er helder stroomend water aanwezig is, met vol- doende gelegenheid om zich op te houden in schuil- hoeken, waar zij van den stroom geen last hebben. Want daar de larven van dit geslacht geen zuig- apparaat hebben om zich vast te honden, kunnen zij zich niet aan de kracht van den stroom blootstel- len, zonder gevaar van te worden medegesleept. De Engystomatidae zijn hier vertegenwoordigd door het geslacht Microhyla en vooral door de soort acha- Una, een kleinen Kikvorsen van een welgedaan voor- - 558 — komen en een tamelijk lichte en neutrale lichaams- kleur, die onderbroken wordt door een, niet altijd even sterk ontwikkelde, donkere streep, die achter eiken voorpoot begint en langs de zijde van den romp achterwaarts verloopt. In tegenstelling met de Megalophrys- soorten, die in den volwassen toe- stand volslagen landdieren zijn, wagen de Microhyla's zich niet ver van het water. Een formeel landdier is, in den volwassen toestand, ook de kleine pad Bufo cruentatus, dien men in de hooggelegen bosschen dikwijls op de, met mos en allerlei lagere planten begroeide boomstammen aan- treft. Hij is gekenmerkt door heldere, zwavelgele en karmijnroode vlekken op de bovenzijde en ten nauwste verwant aan den minder algemeenen Bufo borbonicus, die langere achterpooten heeft. De eigenlijke Kikvorschen {Ranidae) zijn hier in de eerste plaats vertegenwoordigd door eeuige Rana- soorten, waarvan Rana kuhlii wel de meest algemeene en de grootste is. Zij is in den regel te herkennen aan de donkergemarmerde teekening op kin en keel. Rana chalconota, slanker van bouw en met een gouden gloed over de bovendeden, is eveneens zeer algemeen en nauw verwant aan R. jerboa, die zich vooral dooi- de langere achterpooten van haar onderscheidt. Minder algemeen is de slanke, overlangs bruin gestreepte Rana javanica. Van de Ixalus- soorten, die alle maar een paar duim lang zijn, is Ixalus aurifasciatus, in de bergbosschen van West-Java alhans, niet zeldzaam. Deze soort ont- leent haar naam aan een helder gelen band tusschen de oogen, waardoor zij gemakkelijk is te onderschei- den van de lichtgeel gestippelde Ixalus flavosignatus. Het geslacht Polypedates eindelijk is in de berg- - 559 - streken vertegenwoordigd door de soort javanus, die zich door de minder ontwikkelde zwemvliezen van de vroeger (pag. 88) besproken P. reinwardti onder- scheidt. HOOFDSTUK XXIV. De Boschfauna van 2500-5000 voet boven zee. B. Ongewervelde Dieren. Het laat zich hooren, dat in de vochtige atmosfeer der bosschen Slakken goed kunnen bestaan. Het meest vallen, door hun afmetingen, de Cyclostomati- dae in het oog, die, niettegenstaande de zooeven vermelde, gunstige omstandigheid uitnemend bestand zijn tegen watergebrek en, na het afsluiten van hun huisje, weken en zelfs maanden lang aan uitdroging- weerstand kunnen bieden. De dieren kunnen zon- der bijzondere voorzorgsmaatregelen, in een doos met mos of houtwol, de reis naar Europa maken. Van de grootere soorten wordt door de inlanders beweerd, dit zij gedurende de duisternis een schel klinkend geluid maken en voor het bedoelde geluid, dat men bij bosschen op deze hoogte eiken avond hourt, heb ik nooit een andere herkomst kunnen aanwijzen, maar zekerheid heb ik dienaangaande nog niet kunnen verkrijgen. Zeker is, dat ze in gevangenschap geen geluid doen hooren. Een van de meest gewone soorten dezer groep is Cyclophorus perdix. Van de Zonitidae treft men hier het ons reeds van vroeger (pag. 369) bekende geslacht Parmarion - 561 - aan, alsmede Nanina, Trochonanina, Sitala e.a. Ook de Helicidae zijn hier, o.a. door een aantal Helix- soorten, goed vertegenwoordigd, maar toch kan men niet zeggen, dat eenige groep de Cyclostomatidae in beteekenis voor de physionomie der fauna eeniger- roate nabij komt. De wereld der Insecten heeft in dit gebied een overweldigenden rijkdom van vormen aan te wijzen waarin, naar het mij voorkomt, de Kevers wel een hoofdrol spelen, voor zooverre het de dieren betreft, die zich onmiddellijk aan ons oog vertoonen. Het zou geen zin hebben, lange lijsten te geven van het- geen hier kan worden bijeengebracht en wij zullen ons ertoe bepalen, te wijzen op die groepen, die in dit gebied een aanzienlijk deel van hun krachten heb- ben geconcentreerd en er dus meer dan elders op den voorgrond treden. Daartoe mag, wat de Kevers betreft, vooreerst worden gerekend de familie der Brenthidae, waarvan wij in het cultuurgebied geen enkelen vertegenwoor- diger aantroffen. Hier ontmoeten wij niet zelden het paradestuk dei' familie, den grooten Eutrachelus temminckii, rondstrumpelend tusschen het afgevallen blad of op de bodemvegetatie. Vooral de mannetjes trekken onze aandacht door hunne afmetingen en door de sterke ontwikkeling der kaken, geplaatst op het vorkvormige, platte uiteinde van den langen snuit, aan welken laatsten, iets vóór het midden, de lange, draadvormige sprieten zijn ingeplant: eindelijk door de verdikte, met een korten stekel gewapende dijen. Dit laatste vertoonen de, over het algemeen veel kleinere wijfjes ook, die meer - 5G2 - een normalen, zij het ook zeer langen Curculioniden- snuit hebben. Een andere vorm van dit gebied is Agriorrhyuchus borrei, veel kleiner dan de vorige en waarvan de mannetjes een korten, maar zeer sterk verbreeden snuit hebben, terwijl als kleinere en soms zeer al- gemeene vormen van het gewone Brenthidentype mogen worden genoemd Prophthalmus-, Meg acerus , Cerobates- en Miolispa- soorten. Eenigszins afwijkend van vorm zijn daarentegen Dvarus forcipatus, Oedio- cera tristis en eenige andere, meer zeldzame vormen, bij welke de algemeene verlenging in de lengte-as van het lichaam nog veel meer op den voorgrond treedt, zoodat men soms met weinig meer dan lijnvormige dieren te doen krijgt. Bij de beide, met name genoemde soorten werkt daartoe ook nog mede een lang en dun, staartvormig aanhangsel der dek- schilden, dat soms de lengte van het lichaam even- aart. Bovendien hebben deze dieren meer de kleur van de doode en vermolmende boomstammen, waar- op zij zich bij voorkeur ophouden en waarin zij ook hun jeugd hebben doorgebracht. Een tweede familie van Kevers, die hier talrijker vertegenwoordigers telt dan elders, is die der Ge- rambycidae. Naast verschillende grijsbruine Batocera's, dadelijk te herkennen als nauwe verwanten van de soorten, die wij vroeger in de cultuurfauna leerden kennen, ontmoeten wij hier den schitterenden bosch- vorm Batocera octomaculata, tegenhanger van B. al- bofasciata (pag. 369), maar met grootere en meer regelmatige, scharlakenroode vlekken op de dekschil- den. Uit dezelfde verwantschap is Apriona flavescens, die ook nog aan het bosch getrouw is gebleven. Kenbaar aan twee stevige, eenigszins naar achteren - 563 - omgebogen stekels aan elke zijde van den prothorax is de donker bruinzwarte Ancyloprotus javanm, die nog van de grootte der Batocera's is, terwijl de slanke, doffe, grijsachtig bruine Aegosoma marginale de aandacht trekt door het groote verschil in afme- tingen, dat men bij de verschillende individuen kan opmerken. Een verschijnsel, dat men vrij algemeen waarneemt bij insecten, welker larven in hout boren, omdat de laatste zich daarin maar zeer moeielijk kunnen verplaatsen en afhankelijk zijn van den voedselrijkdom der plekken, waar het toeval ze heeft gebracht, Tot de meer zeldzame soorten behooren Pachylo- cerus pilosus, die van boven gezien, de gedaante van een Curcuhonide heeft en gekenmerkt is door korte, snoer vormige sprieten, Himantocera plumosa, die haar soortnaam ontleent aan de haarbundels op de sprieten en Agelasta irrorata, die van haar bruinachtig grijze kleuren en teekeningen weder gaarne gebruikt maakt om zich op een soortgelijk gekleurden achtergrond schuil te houden. Daarentegen treden de geslachten Cacia, Gnoma, Praonetha, Sphenara, Glenea e. a. ons in een groot aantal soorten en dikwijls ook in een groot aantal individuen tegemoet, waarvan hier in het bijzonder mogen worden vermeld de fraaie, blauwe, wit gevlekte en gestreepte Sphenura picta, de donkere, achter op den prothorax witgeringde S. faneruia (met bovendien een witte vlek op elk der dekschilden), de donkerbruine, fraai met oranje geteekende Glenea lineosa en de helder roodbruine Glenea ochracea. Plaatselijk kan ook de groote, don- kerbruin met geelbruin in talrijke vlekjes en over- langsche streepjes geteekende Anammus dejeani zeer talrijk zijn en dan de aandacht trekken door de — 5(54 — buitengewone lengte der sprieten, welke soms drie- maal die van het lichaam bedraagt. De fraaie Eustathes splendida nadert in algemeen voorkomen al eenigszins tot de Chrysomeliden en valt vooral in het oog door den glanzenden, metaal- achtig blauwen band over de basale helft der lichtbruine dekschilden. Een van de Keverfamilies, welker vertegenwoor- digers zich bij uitnemendheid in dit gebied en in de lagere gedeelten van het volgende ophouden, is die der Getoniidae. Bij verschillende soorten doet zich hier het verschijnsel voor, dat men ze jaren lang tevergeefs kan zoeken en dan op eenmaal en zeer plaatselijk voor een grooten rijkdom van individuen komt te staan, die blijkbaar gezamenlijk op een klein plekje grond den meerjargen larventoestand hebben doorgebracht, ook als volwassen dieren bij elkaar blijven en op hunne beurt een nieuwe generatie onder dezelfde omstandigheden zullen plaatsen. Zoo bezit het Zoölogisch Museum alhier een geheele serie exemplaren van de fraaie Diceros petelii, die alle op hetzelfde oogenblik en op dezelfde plaats werden verzameld, terwijl vóór noch na dien tijd ooit één exemplaar werd verkregen. Hetzelfde is het geval met de bronskien ïige Mycteristes rhinophyllus. Ook de Ghalcothea- soorten huizen nogal bij elkaar, terwijl daarentegen de groote, bruizwarte, lichtbruin gevlekte Clerota budda meer op zich zelve leeft. Ook Rhomborrhina gigantea, en de groote Agestrata- soorten treft men gewoonlijk slechts in weinige exemplaren bij elkander aan. Het meest algemeen en het rijkst vertegenwoordigd zijn de geslachten Glinteria, Macronota, Protaetia en Glycyphana, waarvan men, zoowel verspreid als tot troepen vereenigd, allerlei, in den regel fraai — 565 — gekleurde en levendig geteekende soorten in dit gebied kan aantreffen. Olinteria atra, Macronota regia, egregia, monacha en variegata, Protaetia acuminata, (j-Iycyphana torquata en albomaculata behooren daarbij tot de meest gewone vormen. Terwijl van de Buprestidae het geslacht Belionota hier de meest algemeene en tevens boschvorm ge- bleven representant is, treft men van Cantharidae in dit gebied nog wel de bonte Mylabris pustulata en een paar, op echte Spaansche Vliegen gelijkende Epicauta-soorten aan, maar deze dieren zijn, zonder nog voorliefde voor bepaalde terreinen aan den dag te leggen, reeds voor een groot deel in de cultuurfauna -overgegaan. De Gurculionidae zijn, zooals te verwachten is, in dit gebied zeer rijk vertegenwoordigd en vooral het geslacht Alcides treedt met talrijke soorten en individuen op de voorgrond [A. dejeani, sulcatalus, reticulatus, chüiarchus e.a). Daarnaast zijn Episomus chlorostigma. Eugnathus viridanus en verschillende Hylobius-soovten zeer algemeen. Als „gids vorm" voor dit gebied zou, in vele bosschen, Oxyrliynchns latcralis kunnen worden beschouwd. Van de groep Calandrinae moet in de eerste plaats Lithorhynchusmyrmid 'on worden genoemd, wiens larven voorkomen in de zachtere weefsels der betrekkelijk weinige Palmsoorten der bosschen en die derhalve zeldzamer wordt, naarmate ook deze gewassen hoogerop schaarscher worden. Sphenophorus sericans is hier de tegenhanger van S. planipennis (pag. 209) van het cultuurgebied, samen met Gosmopolites sordidus, die in onderscheid met zijn gedrag in andere streken, hier op Java nagenoeg niet in de cultuurfauna optreedt. - 566 - Van het geslacht Gercidocerus is de grootere soort bipundatus minder algemeen dan securifer, wiens eigenaardige sprieten met het best bij meeldraden van Lüium kan vergelijken. De kleine, tamelijk platte Gossonus ephippiger vertoont eenige gelijkenis met sommige vormen der ongestekelde Hispïdae, wat vermoedelijk verband houdt met zijn neiging, zich tusschen dicht op elkaar gedrukte plantendeelen in te dringen. Terwijl het gros der Garabidae zich in den detritus ophoudt, leven enkele meer levendig gekleurde vormen op bladeren en bloemen, waar wij, onder meer, verschillende soorten van de geslachten Gatascopus, Gal- leida, Trigonotoma, Physodera enz. kunnen aantreffen. Nog een tweetal Keverfamilies moeten hier worden vermeld, die men a priori kan verwachten in een gebied, dat zoo vochtig is en daarbij zoo rijk aan schimmels van de familie der Polyporeae, die velen hunner 'representanten tot voedsel strekken : de Endo mychidae en de Erotylidae. Van de eerste is Amphisternus hamatus, gekenmerkt door wratachtige, gladde verhevenheden op de dek- schilden wel de meest algemeene tegenhanger van den vroeger (pag. 127) genoemden Eumorphus mar- ginatus. Maar ook Eumorphus quadrinotatus is verre van zeldzaam en wij kunnen hier nog een aantal andere soorten tegenkomen, bij welke de heldere oranje kleur, in deze familie voor de vlekken zoo algemeen, de bovenhand heeft gekregen over het sombere zwart of blauwzwart (bijv. Oymbachus pul- chellus) en die daarom een ietwat vreemden indruk maken in het onaanzienlijke milieu, waarin men ze gewoonlijk aantreft. — .)(>< — Van de Erotylidae bevatten de geslachten Encaustes en Triplatoma vooral de grootere vormen, waarvan Encaustes cruenta en Triplatoma c-notata tamelijk algemeen zijn. Men vindt deze dieren zoowel op de genoemde schimmels, als op vochtige, rottende boom- stammen. Van het geslacht Episcapha zijn de soorten glabra en quadrimaculata het meest algemeen ; de eerste is door zijn meerdere grootte, zijn glimmend voorkomen en de grootere, oranjebruine vlekken op de dekschilden gemakkelijk van de tweede te onder- scheiden. Minder algemeen is Aulacochilus quadri- pustulatus. Vele dezer Erotylidae leven vooral in den larventoestand in groote troepen bij elkaar en zitten dan aan de onderzijde en op de stelen der Polyporeae en dergelijke schimmelplanten. Zij geven daar wel eens aanleiding tot galachtige vormingen, waarin dan tevens de poptoestand wordt doorgebracht. Nauw verwant aan deze familie, dikwijls zelfs erin opgenomen, is het geslacht Helota, waarvan de meeste soorten door hun metaalachtige groene kleur en de groote hardheid van hun pantser aan Buprestiden doen denken. Maar het karakter der sprieten ver- raadt hen spoedig, terwijl meestal ook de oranje vlekken op de voorvleugels niet ontbreken. De gewone vorm op Java is H. vigorsi, die men soms op wonde, vochtige plekken van boomstammen kan aantreffen, maar die zich gaarne schuil houdt achter bladscheden en in dergelijke hoekjes. Eenigszins afwijkend van het gewone type is de kleine H. semifulva, oranjebruin van kleur, maar metaalachtig blauw op den kop en het achterste gedeelte der dekschilden. - 568 - Van de Dagvlinders trekken ook in dit gebied de Nymphalidae het meest de aandacht; Glerome acre- süaus zou men in vele bosschen zelfs als „gidsvorm" kunnen beschouwen. Maar daarbij treft men ook vertegenwoordigers van andere families aan, die tot de bosch- en bergvormen moeten worden gere- kend. Zoo bijv. Euploea gamelia; Danais albata, die het liefst dicht bij den grond over de boschpaden vliegt; Elymnias casiphone, gemakkelijk als een ver- want van vroeger besproken vormen te herkennen en hoogerop vervangen door de meer grijsachtige E. ceryx, die op deze hoogte, met haar schaarschte aan palmen, langzamerhand moeite begint te krijgen om aan den kost te komen en daarom niet zeer algemeen is. Van het geslacht Delias {Thyca) is vooral D. crithoe een vorm der hoogere streken, in de rust gemak- kelijk herkenbaar aan de roode kleur op de basis der gele, zwartgerande achtervleugels. Aan overvloed van Heterocera ontbreekt het hier al evenmin, maar deze onttrekken zich overdag grootendeels aan de waarneming, terwijl de woningen, waarin ze des avonds zouden kunnen binnenvliegen, in den regel te ver van het bosch verwijderd zijn, om hen in grooten getale te lokken. Daarbij komt nog, dat van vele families, die juist hier het best zijn vertegenwoordigd, zooals de Geometridae en de Zygaenidae, de meeste vormen niet of zelden op het licht afkomen. Dit laatste is wel met de Sphingidae het geval, die bovendien door hun krachtige vlucht in staat zijn, doelbewust groote afstanden af te leggen. Zoo kunnen wij hier de dof-grijsbruine Polyptychus dyras waarnemen, alsmede Acosmeryz ancea. Ambulyx se- - 569 - mifervens en Pseudosphinx discistriga. Meer typisch voor dit gebied is echter de groep der Macroglossinae, die in lagere streken niet, of althans sporadisch voorkomen, in het bijzonder voor zooverre de vormen betreft, die ons onmiddellijk aan Enropeesche soorten herinneren. Onder de anderen bevindt zich een inte- ressante vorm, die ook in de warmere laaglanden voorkomt, maar op Java niet algemeen is, namelijk Gepit onodes hg las, een groenachtige Macroglossine met nagenoeg geheel doorschijnende vleugels en een fraai roode kleur op het derde en vierde segment van het achterlijf. Zij is een boschvorm, die zich nu en dan zeer sterk vermenigvuldigt en dan tot emigree- ren overgaat, waarbij zij natuurlijk op het aangren- zende cultuurgebied is aangewezen. Zulk een uitval heeft zich op Java, voor zooverre mij bekend is, slechts tweemaal voorgedaan, ééns in Midden-, en ééns in Oost-Java. Beide malen zijn eenige koffie- aanplantingen het kind der, overigens niet zeer hooge rekening geworden. Op Malakka en op Sumatra doet zich bij deze diersoort hetzelfde verschijnsel voor, maar haar verschijnen in het cultuurgebied is tot heden steeds van tijdelijken aard gebleven. Van de Zygaenidae is Pompelon subcyanea hier een tamelijk gewone vorm, evenals Cyclosiapapüionaris, die ook tot lagere streken afdaalt, en Histia libellu- loides, welker soortnaam niet gelukkig is gekozen, daar niet de minste gelijkenis met een Libellulide valt waar te nemen. Ook de fraaie Amesia sangui- flua en de schitterende Milleria intercisa zijn niet zeldzaam. Voor het overige zijn de grootere Zygae- nidae verre van algemeen ; in de kleinere daaren- tegen bestaat een groote verscheidenheid van vor- men, waarop wij hier echter niet nader zullen ingaan. - 570 - De Hypsidae zijn, zooals wij vroeger (pag. 146) reeds zagen, grootendeels in de cultuurfauna overge- gaan; slechts Hypsa marmorea en Euplocia membliaria zijn vormen van de wildernis gebleven. Ook het meerendeel der Arctiidae heeft het bosch verlaten, maar deze familie is daar toch nog vrij goed ver- tegenwoordigd o.a. door een paar Alpheea- soorten, door de fraaie Areas galactina en door de, nogal zeldzame Pelochyta astrea, terwijl ook talrijke Cyana- soorten, met hun roode bandjes en donkere stipjes op het witte lichaam en de witte vleugels, wel sterk aan die van het cultuurgebied herinneren, doch bij nadere beschouwing daarvan toch geheel blijken te verschillen. Overigens levert de onder- familie der Lithmiinae, waartoe laatstgenoemd ge- slacht behoort, ook hier een rijken oogst aan allerlei kleinere vormen. Het geslacht Eusemia, van de familie der Agaristidae, dat groote en zeer in het oog vallende vormen omvat, die voor een aanzienlijk deel tot de boschvor- men behooren, is in de hoogere streken vooral door de soort maculatrix verfegenwoordigd, een van dekleu- renrijkste insecten, die men hier kan aantreffen; want terwijl de grondkleur van lichaam en vleugels fluweelachtig zwart is, zijn daarop, zoowel op boven- als onderzijde, witte, gele, oranjeroode en azuur- blauwe gedeelten aan te treffen en dat. zonder aan den totaalindruk door overlading afbreuk te doen. Ook Zalissa transiens, een vorm van twijfelachtige verwantschap, maar die gewoonlijk in dezelfde familie wordt gerangschikt, komt hier voor en trekt vooral de aandacht door de meerdere grootte der individuen, vergeleken bij die, welke men in het laagland aan- treft. Exemplaren van Buitenzorg hebben een - 571 - vleugelspanning van gemiddeld 36 mM., van Tjibodas van 56 mM. Over de Noctuidae kunnen wij kort zijn. Hun aantal is hier, zooals nauwelijks behoeft te worden gezegd, zeer aanzienlijk, maar zij spelen volstrekt niet die groote rol als in de cultuurfauna (pag. 147 — 151). Hierbij dient weder in aanmerking te worden genomen de minder gunstige gelegenheid tot waar- neming, waarop hierboven reeds werd gewezen; het is best mogelijk, dat onze opinie geheel anders zou worden, als men eens eenige maanden midden in het bosch een huis bewoonde, dat des avonds goed verlicht werd. Mijn ervaring te Tjibodas, waar het woonhuis vlak bij den rand van het bosch staat, wijst daarop echter nog niet. Hoe het zij, er zijn een aantal echte Uilen, die tot de boschfauna moeten worden gerekend en waarvan hier, als grootere vormen, mogen worden genoemd Apsarasa radians, die haar naam ontleent aan de groote, blauwzwarte vlek, die een aanzienlijk deel van den geel witten voorvleugel bedekt en in alle richtingen stralen uitzendt, die tot den vleugelrand doorloopen, de sombere Iontha umbrina, te herkennen aan een groote, zwarte anaal pluim en de verlengde hoeken der achtervleugels, en Phyllodes consobrina, een van de grootste Noctuiden van Java. die op de boven- zijde der achtervleugels de kleuren der Nederlandsche vlag vertoont. Ook Arcte coerulea mag men, naar het mij voorkomt, nog wel tot de bosch vormen rekenen, evenals vele 27n# (modes-soorten, terwijl ook het geslacht Ophideres (pag. 149) e. a. het bosch nog lang niet geheel hebben verlaten. Bijzonder talrijk zijn voorts in dit gebied de Focil- Unae en de Deltoidinae, maar deze beide groepen - 572 - omvatten geen vormen, die in eenige opzicht de aan- dacht trekken. Hoogstens zouden wij een uitzon- dering kunnen maken voor een Mastigophorus-soort, die ik overigens slechts een paar maal des avonds waar- nam, en die opvalt door de enorme ontwikkeling der palpen, waarvan het eerste lid ver vóór den kop uitsteekt, terwijl het tweede lid achterwaarts is gericht en boven den kop komt te liggen, en het derde plat is en een langen haarbundel draagt, die tot boven het achterlijf reikt. Terwijl van de Uraniidae, naast verschillende andere, een langgestaarte Urapteroides valt Waar te nemen, zijn de Geometridae hier door een zeer groot aantal vormen vertegenwoordigd. Zooals wij vroeger reeds opmerkten, is deze Vlinderfamilie in hooge mate het bosch blijven bewonen, zonder dat het mogelijk is, daarvoor een bepaalde oorzaak aan te wijzen. Verreweg de meeste soorten zijn echter van bescheiden afmetingen en evenzeer bescheiden van voorkomen, hoewel vele, als men ze levend vóór zich ziet, een heel wat beter figuur maken dan in de verzamelingen; hier geldt hetzelfde als op pag. 488 voor de Vliegen werd opgemerkt. Overdag houden de meeste zich stil en zitten dan tegen boomstammen of tegen de onderzijde van bladeren. Slechts enkele vliegen overdag rond. Van de grootere vormen mogen hier worden genoemd Thinopteryx crocoptera, Elphos hymenaria en vooral de fraaie en kleurrijke Euschema milüaris en E. minervaria, verder soorten van Hypochrosis, Biston, Amblychia, Pseudoterpna e. a. terwijl door fraaiheid en fijnheid van teekening vormen als Trygodes divisaria en Maxates - soorten uitmunten. Müionea sonea, die in voorkomen de mooiste Zygaenidae nog achter zich - 573 - laat en in de bosschen van Sumatra en Borneo vrij algemeen schijnt te zijn, heb ik op Java nooit waarge- nomen. De Rhynchota zijn hier door de Pentatomidae niet zoo ruim vertegenwoordigd als aan de randen der bosschen, doch men vergete niet, dat de insecten fauna van de kruinen der hoornen zich voor een groot deel aan onze waarneming onttrekt. Wat wij in het onderhout waarnemen, zijn vooral donker gekleurde vormen, wien het is aan te zien, dat ze liever in dit getemperde licht, clan in den zonneschijn vertoeven. Van dezulken is Aspongopus ochreus zeker wel een der meest typische vormen. De groote Tesseratoma javanica is iets glimmender, maar overigens van dezelfde, weinig sprekende, bruingele kleur. Een derde vorm, die den indruk maakt, alsof zijn kleur het na de laatste vervelling niet meer der moeite waard vond, voor zulk een matige belichting nog voor den dag te komen, of wel, alsof zijn kleur door etioleering weer was verdwenen, is Priassus spiniger. De genoemde vormen voeden zich met plantensappen, maar er zijn hier onder de Pentatomidae ook roovers, die vooral op rupsen jacht maken. Een van cle meest geduchte daarvan is de breedgeschouderde Placosternum taurus, die zich niet ontziet rupsen aan te vallen, die stellig zes maal zijn eigen lichaamsgewicht hebben. Ook deze soort is van een bruinachtige kleur met gemarmerde teekeningen, die volkomen past bij vochtige boomschors en afgevallen blad. Iets eleganter van vorm en levendiger van voorkomen (door twee gele, ovale vlekken aan de basis van het scutellum) is Canthecona rufescens, - 574 - eveneens een carnivoor, wiens beide schouders in harde scherpe doorns uitloopen. Van de Lygaeidae is vooral de groep der Gor&inae hier ruim vertegenwoordigd. Ook bij deze dieren is dof bruinachtig grijs de overheerschende kleur en daardoor passen zij geheel in hunne omgeving. De meeste zijn tamelijk groot van stuk en lederachtig van huid. De grootste is Prionolomia heros, die soms een lichaamslengte van 35 mM. bereikt en geken- merkt is door een sterk ontwikkelde,' langs de zij- randen getande verbreeding van den rand van het pronotum; de mannetjes bovendien door een sterke verdikking van de dijen en een bladvormige ver- breeding van de tibiae der achterpooten. Evenals met vele zijner verwanten het geval is, vindt men dit insect gewoonlijk in troepen bij elkaar, die zoo- wel uit volwassen, als uit jonge, ongevleugelde in- dividuen bestaan, waarbij de laatste in den regel ook hier zeer spoedig overgaan tot de toepassing van het verdedigingsmiddel, dat op pag. 285 werd be- sproken. Minder geducht uitziende vormen van dezelfde groep zijn hier Pendulinus laminatus, soms met meer, soms met minder rood op de basale gedeelten der voorvleugels; Homoeocerus angulatus en H. albiguttulus, die in kleur meer tot de walang-sangit naderen en waarvan de laatste gekenmerkt is door een lichte stip op elk der voorvleugels, ongeveer in het mid- den; Notóbitus meleagris, groot, met lange dorens aan de dijen der achterpooten; Golpura obscura en Lepto- glossus membranaceus, beide dofzwart en in levenswijze reeds naderend tot de detritusfauna; Acanthocoris scabrator, die een overgang vormt tot de kleinere soorten; Alydus Unearis (van de grootte van een - 575 - walang sangü en dikwijls daarvoor aangezien), die in overgang tot de cultuurfauna verkeert. Een meer zeldzame vorm eindelijk is Dalader planiventris, een van de grootere soorten, die gekenmerkt is door groote, naar voren gezichte verbreedingen van het pronotum, door een platte verbreeding van het achter- lijf, waardoor dit laatste bijna cirkelvormig wordt en door een bladvormige verbreeding van het voor- laatste lid der sprieten ; door een algemeene neiging, derhalve, van het integument om in de breedte uit te groeien. De kleinere Lygaddae behooren voor een aanzien- lijk deel tot de detritusfauna en vertoonen daarvan ook uiterlijk alle kenmerken. Slechts eenige vormen, die wat levendiger gekleurd zijn, zooals Lygaeus hospes, geven zich meer bloot en zijn op takken en blaren te vinden. Zij vertoonen in hun kleuren en de verdeeling daarvan groote overeenkomst met Vuurwantsen {Pyrrhocoridae), die hier ook door een paar, spoedig in het oog vallende soorten zijn ver- tegenwoordigd. Zwart met rood in verschillende tinten zijn hier vrijwel het eenige kleurenmateriaal, waar- mede de natuur aan het werk is geweest; vandaar, dat een zekere eentonigheid in deze groep van in- secten niet valt te ontkennen. De grootere Vuur- wantsen van dit gebied zijn Physopelta gutta en An- tilochus nigripes; van de kleinere is Euscopus rufipes het levendigst geteekend. Voor de Roofwantsen zijn de bosschen het terrein bij uitnemendheid, dat vooral in de bovenste gedeelten van het vorige begint en zich tot ongeveer 5000 voet hoogte uitstrekt. Wel is waar zijn verspreid ook in het hoogere gedeelte van het cultuurgebied verschillende soorten aan te treffen en zijn andere, - 576 - zooals de, op den thorax nijdig gestekelde Ganthesancus trimaculatus meer in de lagere bosschen thuis, de echte Reduviidae vindt men toch het meest op eerst- genoemde terreinen. De vaalbruine, langwerpige vormen, zooals Thodelmus falleni, Sastrapada flava en Oncocephalus squalidus, verraden door hun kleur reeds, dat men ze niet bij voorkeur in het felle zonlicht moet zoeken. Vele der andere vertoonen dikwijls heldere en fraaie kleuren, en daarin spannen Eulyes amoena en de Ectrychotes-soorten wel de kroon, maar toch vindt men ook deze meer in de beschaduwde gedeelten der bosschen, dan langs de schel verlichte randen ; wellicht brengt hun rooversbedrijf dat mede. Wederom andere zijn door de natuur zóó toegerust, of takelen zich zelf zóó toe, dat zij bijna onzicht- baar zijn in de omgeving, waarin zij zich bij voorkeur ophouden ; het eerste vertoont een Centrocnemis-soort, die geheel met oneffenheden, wratjes en stekeltjes is bezet en door haar vale, bruingrijze kleur hier overal wel een veiligen achtergrond vindt; het tweede kunnen wij waarnemen bij de jonge exemplaren van Acanthaspis flavor uria, die zich zelf geheel met zand- korrels en allerlei kleine partikels omhullen en in dien toestand alleen aan de sprieten als een Reduviide zijn te herkennen. Deze dieren leveren wel een der meest saillante voorbeelden van beschermende ge- lijkenis, die op Java zijn te vinden en dat zij daar- van een behoorlijk gebruik weten te maken, bleek mij bij exemplaren, die ik in gevangenschap hield en die dadelijk roerloos stil zaten, zoodra er eenig gevaar naderde. In dien toestand zijn ze voor iemand, -die met hunne aanwezigheid niet bekend is, niet als levende organismen te herkennen. Bij de laatste "vervelling wordt echter het zanderige jasje voor goed Ö7 7 afgelegd en hel volwassen insect gaat verder zijn levensweg met open vizier. In dien laatsten toestand gelijkt het sterk op Velitra rubropicta, eveneens \ rij algemeen in dit gebied, maar .niet in het bezit van de doornige uitsteeksels aan de beide achterste hoeken van het pronotum. Het geslacht Sminthocoris, waarvan men hier de soorten singularis, pictus en rufus aantreft, trekt de aandacht door den buitengewoon platten vorm van het lichaam. Hoewel vrij groote insecten, zijn zij weinig dikker dan carton en de tamelijk algemeene rufus spant in dit opzicht wel de kroon. Deze lichaamsvorm wijst, zooals voor de hand ligt, op de plaatsen, waar ze hun prooi zoeken, namelijk onder losse baststukken van boomen en dgl. Daardoor behooren deze insecten al min of meer tot de detritus- fauna en zij vormen een overgang naar de na verwante groep der Piratinae, die wij geheel daartoe mogen rekenen en die later nog ter sprake zal komen. In andere richting voert het geslacht Tiarodes, dat zijn naam ontleent aan den vorm van den kop en hier door de soort oersicolor is vertegenwoordigd, naar de groep van grootere en levendiger gekleurde Roofwantsen, waarvan hierboven reeds een paar werden genoemd. Van het geslacht Ectrychotes is de soort vioiaceus verreweg de meest algemeene, terwijl de bruinachtige, als vernist uitziende Pristhe- vania [Ectinoderus) bipunctata, te herkennen aan een wit plekje op eiken voorvleugel, wel de grootste Roofwants van Java is (ruim 30 mM. lichaamslengte). Intusschen bereiken ook sommige exemplaren van Eulyes amoena wel eens die lengte. Deze fraaie soort vertoont op een lakroode algemeene kleur een aantal metaalachtig donkerblauwe gedeelten, waarvan - 578 - wel het meest opvalt de rij van ronde vlekken op de vliezige, zijdelingsche randen van het achterlijf. Zij komt gewoonlijk in kleine troepjes voor, die geen bijzonder roofznchtigen indruk maken en zelfs de vraag wel eens doen rijzen, waarvan de dieren eigenlijk leven. Het geslacht Sycanus, hier o.a. door S. collaris vertegenwoordigd, is gekenmerkt door een langen hals, terwijl de nogal zeldzame Yolinus sufflatus, naast dit kenmerk een eigenaardige, blazige, diep ingesneden zwelling van den achterlij fsrand vertoont. De overige Reduviiden dezer groep, die men hier nog in grooten getale kan tegenkomen, geven geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen, zoodat nog slechts met een enkel woord moet worden melding gemaakt van een paar langwerpige vormen der Euagoras-groerj, waarvan sommige Euagor as-soorten. sterk aan walang-sangits doen denken, Endochus nigricornis en vooral Isyndus keros een veel gevaar- lijker voorkomen hebben. Moge het bovenstaande al eenig denkbeeld geven van den Rhynchoten-rijkdom der bosschen, toch treedt die rijkdom eerst recht aan den dag bij de Homoptera. Dat leert ons in de eerste plaats de vallende avond, wanneer de Cicaden hun „gezang" beginnen, ons uit de grootere plaatsen eenigszins bekend door het gekrijsch van Dundubia mannifera (pag. 105). Hier is het een ware ketelmuziek, die wij te hooren krijgen, zonder evenwel, anders dan door een gunstig toeval, iets te kunnen waarnemen van de dieren, die haar voortbrengen. Want zij zitten tegen de dichtbegroeide boomstammen of in het gewirwar der takken, waar ze uiterst moeielijk - 579 - zijn te ontdekken. Bovendien zwijgen zij, zoodra ze eenig onraad bemerken en, komt men nader, dan zijn ze met bliksemsnelheid verdwenen. Wij kunnen dus slechts vermoeden, dat de zwaardere geluiden van de grootere soorten afkomstig zijn. Zoo is er een geluid, dat klinkt als het slaan op een aambeeld, op eenigen afstand gehoord, en dat ik zou willen toeschrijven aan een der Pomponia- soorten, die wel tot de allergrootste vormen van deze groep behooren. Maai- het kan ook afkomstig zijn van de fraaie Tosena fasciata, die een lichaamslengte van 55 — 60 mM. heeft en te herkennen is aan de dofzwarte, roodgeaderde vleugels, waarover, even als over den tho- rax, een helder groene dwarsband loopt. Ook de breed- koppige soorten van het geslacht Cryptotympana, bij hetwelk de oogen zelfs buiten de zijlijnen van den thorax uitsteken, of die van de geslachten Platylomia en Meimuna, die meer aan het gewone tengèrr et- type beantwoorden, moeten voor een krachtig aandeel in het algemeene concert wor.den verantwoordelijk gesteld. Een van de grappigste geluiden is dat van de, nog- al bont geteekende Platypleura nobilis, die zijn soort- naam stellig niet aan zijn gezang heeft te danken. Het klinkt, alsof een stuk kinderspeelgoed met een hoogst onaangenaam, krassend geluid werd opge- wonden. Nu zou men daarmede nog vrede kunnen hebben, wanneer het afloopen iets bijzonder liefelijks te hooren gaf. Maar dit laatste bestaat uit een reeks van krijschende klanken, die, zoo mogelijk, het ge- hoororgaan nog onaangenamer aandoen dan de eerste reeks. Het geheel is inderdaad lachwekkend van leelijkheid. De meer bescheiden partijen worden vermoedelijk gespeeld door Purana- en Leptosaltria- soorten, als- - 580 - mecle door de zeer algemeene Huechys incarnata, die druk met rood is geteekend, maar vooral gekenmerkt is door de roodachtig grijze, dof zwart geaderde en gezoomde voorvleugels. In tegenstelling met dezen rijkdom aan Cicaden, is Java arm aan zoogenaamde Lantaarndragers. Van het geslacht. Fulgora, dat de grootere vormen omvat, komt de soort oculata hier voor, terwijl het geslacht Pyrops is vertegenwoordigd door de bleekgroene P. dohrni. Beide vertoonen het groote, naar voren gerichte en eenigszins boven waarts gebogen, abnor- maal groote uitsteeksel aan den kop, dat met den naam „lantaarn" wordt bestempeld, maar geen licht- gevend vermogen bezit. Zelfs heeft men in het algemeen nooit eenige functie voor dit zonderlinge orgaan kunnen aanwijzen en wij zullen vermoedelijk niet ver van de waarheid zijn door aan te nemen, dat men hier heeft te doen met een geval van zoo- genaamde hypertelie, die in de tropische natuur zoo menigmaal voorkomt. Van de verwante geslachten, die geen zoodanig orgaan bezitten, kan hier Aphana worden genoemd, waarvan de soort farinosa op Java wel de meest gewone is. Dit roodachtige insect heeft zijn soort- naam te danken aan de witte, wasachtige stof, die een groot deel van lichaam en vleugels bedekt, bij vele Homopteren van deze afdeeling voorkomt, maar. hier zeer sterk opvalt. Bij andere Aphana-soorten. van Java, zooals pulchella en atomaria, vindt men haar in veel mindere mate. Het geslacht Thessitus, gekenmerkt door een ver- breeding van het kopgedeelte onder de oogen, geeft ons een paar soorten te zien, waarvan ééne den naam mortuifolia draagt, die haar voorkomen vol- - 581 - doende aangeeft. De andere soort, Th. insignis, vertoont weder die eigenaardige, Lichenen-achtige kleur en teekening, die wij in onze onmiddelijke omgeving bij Dehaania femorata, kunnen waarnemen (pag. 9G) en die door de natuur dikwijls wordt aan- gewend, wanneer zij een beschermende gelijkenis in het leven wil roepen. Bij do bedoelde Thessitus- soort wordt deze gelijkenis dikwijls bedorven door de overvloedige wasafscheiding aan het uiteinde van het abdomen, die als witte vlokken tassehen en onder de vleugels door te voorschijn komt en juist weder de aandacht op het dier vestigt: maar men moet hierbij niet vergeten, dat de bescherming- niet tegen den mensen in het leven is geroepen, maar tegen vogels en hagedissen, die in zulk een pluizige en wollige massa vermoedelijk weinig aan- lokkends vinden, gesteld al, dat hunne aandacht daardoor in gelijke mate wordt getrokken als de onze. Dat intusschen vogels, wanneer zij eenmaal hebben ontdekt, dat er goed voedsel onder schuilt, geen bezwaar ertegen hebben, deze wasachtige stof op den koop toe mede te eten, bewijst wel het op pag. 233 ten aanzien van een Ouculus sonnerati medegedeelde. Deze Flaticlae, waarvan de vroeger (pag. 215) besproken Poecüoptera stollii gevoegelijk als type kan worden beschouwd, leven in hun jeugd gewoonlijk in groote troepen bij elkaar en nu behoeft de nabijheid van een hongerigen vogel onder zulk een troep maar eenige beweging te brengen, om de aanwezigheid van een overvioedigen maaltijd te verraden. Systematisch sluiten zij zich nauw aan de zooeven besproken vormen aan en zij zijn in de bosschen in groot aantal te vinden. Vele soorten herinneren - 582 - in hun habitus weder sterk aan Nachtvlindertjes. Van de grootere vormen mogen hier worden genoemd Gopsyrna maculata, met witte, grijs geteekende voor- vleugels, Golobesthes falcata, bij welke de rose-achtig lichtbruine voorvleugels aan den achterhoek in een verlengde punt uitloopen en die een der grootste Flatidae van Java is (vleugelspanning tot 60 mM); Bythopsyrna circulata, met isabella-gele voorvleugels, zwartgerand en met nog twee donkere, sterk gebogen banden over het middengedeelte; eindelijk verschil- lende bruinachtige, soms nagenoeg ongeteekende Phromma- soorten . Van de Membracidae verdient het geslacht Gentrotus en zijn verwanten de aandacht, waarvan wij vroeger (pag. 106) reeds een paar eenvoudige vormen hebben ontmoet. De bijzonderheid dezer insecten is gelegen in het pronotum, dat dikwijls de zonderlingste en meest bizarre uitgroeiingen vertoont. In hun eenvoudigsten vorm doen zij zich voor als een paar horens (vandaar een soortnaam als taurus) en een tamelijk recht, achterwaarts gericht uitsteeksel, dat boven het achterlijf ligt, maar bij de talrijke soorten doen zich allerlei wijzigingen en complicaties van vormen bij deze uitgroeiingen voor, die deze groep tot een van de meest interessante der Rhynchoten maken. Op die bijzonderheden zullen wij hier echter niet ingaan. Volstaan moge worden met de vermelding van het feit, dat de bosschen wederom het grootste contingent ervan leveren. De grootere soorten der Gercopidae behooren voor een aanzienlijk deel tot het geslacht Cosmocarta en zijn eveneens boschdieren, hoewel men ook buiten de bosschen wel eens verdwaalde exemplaren aan- treft. Kenbaar aan het groote, veelal glimmende en - 583 - dikwijls breedgerande pronotum, vrijwel het eenige, dat in de rust van het lichaam zichtbaar is, vertoo- nen zij op de groote voorvleugels niet zelden fraai gekleurde banden en vlekken op een, gewoonlijk donkeren, soms zelfs glimmend zwarten achtergrond. Soortnamen als nigripennis, tricolor, octopunctata en flavifascia, waarmede de meer algemeen voorkomende vormen van Java zijn bestempeld, duiden dit voldoende aan. Ook zoogenaamde Schuimdiertjes (geslacht Aphro- phora e. a.) komen hier voor, maar geven hezelfde te zien als overal elders. Bovendien behooren zij tot de kleinere vormen, die hier in het algemeen buiten beschouwing moeten blijven. Zoo zijn wij ook de vormenrijke groep der Delphacinae stilzwijgend voorbijgegaan en zullen hetzelfde doen met de Jas- sidae, eene familie van Rhynchoten van ongeloofelij- ken vormenrijkdom, ook en vooral in dit gebied. Zich daarin eenigermate thuis te gevoelen, vereischt de speciale studie van weinig minder dan een men- sen en leef tijd. Slechts het geslacht Tettigoniella zij hier met name genoemd, omdat het een paar soorten bevat van iets meerdere grootte, waarvan de lakroode, op kop en pronotum zwart gestippelde T. f'erruginea in dit gebied de meest algemeene is. Terwijl de Diptera der hooger gelegen bosschen nog in een volgend Hoofdstuk ter sprake zullen komen, voor de Neuroptera naar het vroeger (pag. 509) medegedeelde moge worden verwezen, overigens eerstgenoemde orde, evenals die der Hymenoptera en der Orthoptera in de detritusfauna nog een groote rol zal blijken te spelen, moeten nog een paar - 584 - woorden worden gewijd aan de groepen der Locustidae en der Mantidae van laatstgenoemde orde. Vooral de eerste behoort tot de insectengroepen, waarbij de natuur, op een vrij eenvoudig patroon, met haar kleuren- en vormenmateriaal een oneindige verscheidenheid in het leven heeft geroepen. Zal niemand eenige moeite ermede hebben, zelfs de grilligst gevormde en wonderlijkst geteekende Lo- custide dadelijk als zoodanig te herkennen, er bestaan ten aanzien vooral van prothorax, voorvleugels en legboor een aantal vormen, dat men, door het ont- moeten van steeds nieuwe, voor onuitputtelijk zou kunnen houden. Bij den thorax bestaan ze in ver- breedingen, uitgroeiingen, dorens, stekels en randen van allerlei samenstelling; bij de voorvleugels zijn het, naast de verschillende geluid-apparaten, vooral kleur en teekening, die onze aandacht trekken. Hier meenen wij een normaal, groen blad vóór ons te hebben, ginds lijkt het verdroogd of verdord. Hier is het als met krijt bestoven, elders vertoont het fraaie, oogvormige teekeningen, wederom elders meenen wij met vlekjes te doen te hebben, die door bladschimmels zijn veroorzaakt. De legboor is nu eens bijzonder groot, dan weder normaal van lengte of zelfs klein ; nu eens gelijkt zij op een breed zwaard, dan eens op een speer, een kris, een kapmes of wat niet al. Een der meest bekende en tevens een der merkwaardigste vormen dezer groep is wel de simeut salak, zooals hij door de Soendaneezen wordt genoemd, Megalodon ensifer, een, niet het minst door zijn dikken, met een stekel bewapenden kop, inderdaad monsterachtig uitziend dier, waarvan de mannetjes als „vechtkrekels" in hooge eere staan en dikwijls tegen grof geld worden verhandeld. - 585 - Van de Maniïdae moet men de meest bizarre vormen meer op andere eilanden van den Archipel zoeken, maar toch geven de bosschen van Java nog een groote verscheidenheid van vormen te zien, die, wat thorax, kleur en teekening betreft, eenigszins parallel Joopen met hetgeen wij zooeven voor de Lociistidae mededeelden. Bij den prothorax zijn het vooral verbreedingen en bladvormige uitgroeiingen, die optreden, zelden stekels of een andere bewapening. Het nabootsen van verdorde blaren is hier (o.a. bij het genus Deroplatys) nog volkomener, terwijl wij (o.a. bij Mantis bui meisten) ook weder de, reeds meermalen besproken, nabootsing van Korstmossen aantreffen. Terwijl de Spinnen, voor zooverre zij niet onder het afgevallen blad en elders in het verborgene leven, veelal het meest aan de boschranden zijn te vinden, waar wij reeds eenige ervan bespraken en zich voorts in de hoogere, beter verlichte gedeelten van het geboomte aan onze waarneming onttrekken, wordt onze aandacht hier in den regel spoedig ge- vestigd op de Hooiwagens, die in de cultuurfauna volkomen ontbreken. Zij zijn hier op Java echte boschdieren, die gewoonlijk tegen de dicht begroeide stammen zijn te vinden, maar zich ook 'gaarne in kleine troepen opstellen in schuilhoekjes van allerlei aard, waar zij tegen den regen beveiligd zijn. Wor- den ze daar gestoord, dan is het een waar „sauve qui peut", waarbij men zich erover verbaast, dat elk dier zijn acht lange pooten zoo gauw uit de algemeene verwarring weet te redden. Vooral het geslacht Gagrella van de familie der Phalangoidae - 586 - is hier door verschillende soorten vertegenwoordigd, die van een stevig, doornachtig uitsteeksel op het rugschild zijn voorzien en dikwijls ongemeen lange pooten hebben. Zoo bereikt het tweede paar pooten van Gagrella celerrima (vulcanica), die een lichaams- lengte heeft van 3-4 mM., een lengte van ruim 10 cM. HOOFDSTUK XXV. De Boschfauna van 5000-7500 voet boven zee. Er behoeft wel nauwelijks op gewezen te worden, dat, gegeven de formatie van Java, de totale uit- gestrektheid der gebieden met groote snelheid afneemt, naarmate wij ons hooger boven het niveau der zee begeven. Wanneer men de verschillende gedeelten van het gebied, dat ons in dit Hoofdstuk zal hebben bezig te houden, naast elkander kon leggen, zouden zij vermoedelijk geen grooter oppervlakte beslaan dan die van een der kleinere Residenties. Deze uitgestrektheid zou misschien nog wel groot genoeg zijn om een fauna te herbergen, even rijk als die van het vorige gebied, wanneer de verschillende stukken werkelijk, en sinds een vroeg geologisch oogenblik, één geheel hadden gevormd. Maar het tegendeel is waar; het gebied is niet alleen ver- snipperd, maar bovendien van geologisch jongen datum. Deze drie zaken, de kleinheid, de versnippering en de geringe ouderdom, maken het zonder meer begrijpelijk, dat wij hier komen te staan voor eene fauna, die het in rijkdom zeer verre aflegt tegen die der terreinen beneden 5000 voet. Hierbij komt nog, dat in Midden- en in Oost-Java de bovengrens van het echte tropische woud, met zijn rijke, gemengde flora, dikwijls aanzienlijk lager ligt dan in het vochtige Westen, zoodat de dierenwereld, welker bestaan toch - 588 - in laatster instantie op de plantenwereld is gebaseerd, aldaar zooveel minder gelegenheid tot een veelzijdige ontwikkeling heeft gehad. Op een hoogst belangrijke vraag kan helaas in dit werk nog geen volledig antwoord worden gegeven, namelijk deze: in hoeverre is de omstandigheid, dat op elk der afzonderlijk liggende terreincomplexen van dit gebied zich op eigen gelegenheid, onafhan- kelijk van de andere, een fauna heeft moeten vormen, op de huidige samenstelling van die plaatselijke fauna's van invloed geweest? Voor zooverre de grootere diervormen aangaat (en voor zooverre wij weten!) bestaat er een tamelijk groote, onderlinge overeenkomst in die samenstelling, maar wat de kleinere betreft, bevinden wij ons nog op een „terra incognita", waarover eerst onderzoekingen van toe- komstige en wellicht nog ver verwijderde jaren het noodige licht zullen hebben te verspreiden. Intusschen is in die richting reeds een eerste schrede gezet, welke doet vermoeden, dat ook ten aanzien der kleinere diervormen die uniformiteit nog wel zal medevallen. Ik heb hier het oog op de interessante „Studiën über südostasiatische Dipteren", die gedurende de laatste jaren door den Amsterdamschen hoogleeraar de Meyere in het Tijdschrift voor Entomologie zijn verschenen en die gebaseerd zijn op materiaal, dat ook uit verschillende, ver uiteenliggende gedeelten van dit gebied afkomtig is (Tosari, G. Oengaran, Diëng- plateau, G. Gedeh e. a. plaatsen). Uit deze publicaties blijkt, zoowel uit nieuwe vindplaatsen van reeds beschreven soorten, als uit de vindplaatsen van nieuwe soorten, dat in de verschillende, afzonderlijk liggende stukken van dit gebied in vele gevallen dezelfde soorten werden aangetroffen. Wanneer men - 589 - nu bedenkt, dat het hier gaat om vliegjes van slechts .ruige Millimeters grootte, waarin zulk een rijkdom en verscheidenheid van vormen heerscht, dat men zich wel eens afvraagt, of de beschrijving en de bewerking ervan geen „onbegonnen werk" zijn, dan is het niet teveel gewaagd, de onderstelling uit te spreken, dat, in het algemeen, in de verschillende hooggelegen deelen van Java in den loop der laatste geologische perioden, onder tamelijk gelijke omstandig- heden, faunistisch ook tamelijk gelijke toestanden zijn ontstaan. Vele grootere Zoogdieren, zooals Wilde Runderen, Tijgers, Panters, Herten, Wilde Zwijnen enz , houden zich nog boven 5000 voet op of strekken, bij voedsel- schaarschte in lagere streken, hun tochten hierheen uit. De eenige eigen vorm van dit gebied is Prionodon gracilis, een zeer slank en fraai geteekend Roofdier, dat in voorkomen en levenswijze (voor zooverre men daarvan iets weet) een plaats inneemt tusschen de Echte Katten en de Civetkatten en dat meer in de Oostelijke, dan in de Westelijke helft van Java schijnt voor te komen. In oudere werken vindt men voor dit dier de Javaansche namen linsang en deloendoeng opgegeven. Voor zooverre ik uit meer recente gegevens heb kunnen opmaken, mij verschaft door personen, die, te oordeelen naar de beschrijving, die zij ervan gaven, deze soort hebben waargenomen, is het een nachtdier, dat zich in moeielijk toegankelijke plaatsen, zooals bij steile en rotsachtige rivierbed- dingen, ophoudt. Voor hen, die wellicht nog eens tot het doen van verdere waarnemingen in de gelegen- heid zullen komen, volge hier een korte beschrijving. - 590 - Kleur in hoofdzaak geelachtig wit; over den nek loopen donkere, langwerpige, overlangsche strepen, over den rug langwerpige, dwarse vlekken. Talrijke donkere vlekken vertoonen zich voorts op de zijden van het lichaam en op de buitenzijde der pooten, waar ze allengs kleiner worden. De staart heeft de kleur van het lichaam, maar vertoont 5 of 6 donkere ringen. Lengte van kop en lichaam 30 — 35 cM., van den staart 25 — 30 cM. Ook van de Vogels, die wij in de algemeene bespre- king der boschfauna (Hoofstuk XXI) noemden, als- mede van de soorten, die wij in het vorige gebied ont- moetten, kunnen wij hier nog een aantal tegenkomen, maar over het algemeen wordt de avifauna toch armer, naarmate men hooger stijgt. Het bosch wordt stiller, het gevoel van eenzaamheid grooter. Reeds vroeg in den morgen pakken gewoonlijk de wolken zich samen en jagen de nevels door het geboomte. Wel is waar breekt nu en dan een zonnestraal door, soms voor langeren tijd, maar men is gedurende het grootste deel van het jaar nooit zeker ervan, dat het volgende oogenblik geen stortbui zal brengen. Den psychologischen invloed van een en ander schijnen de dieren even goed te ondervinden als de mensch; er is iets onzekers in hun opgewektheid en wTat men aan gezang van vogels hoort, is haastig en wordt even plotseling afgebroken, als het begint. Wie, die de bosschen op deze hoogte bezocht, kent niet dien onzichtbaren zanger op den grond, die zijn statig lied begint op het oogenblik, waarop hij bijna gevaar loopt, onder den voet te geraken en die zich al zingende verwijdert, zonder dat het in den regel gelukt, hem tusschen de dichte plantenbedekking - 591 - van den bodem te zien te krijgen ? Maar ook hij maakt zijn lied naar ons idéé niet af; men verwacht nog iets, maar het is blijkbaar afgeloopen. Zooals zijn manier van doen reeds doet vermoeden, behoort deze zanger tot de Timeliidae; het is Brachypteryx montana, donker, blauwachtig zwart in het mannelijk, grauwachtig bruin in het vrouwelijk geslacht. Zijn gezang kan kwalijk een uiting zijn van opgewekt- heid; bijna zonder uitzondering heft hij het aan, wanneer hij zich eenigszins bedreigd moet achten. Hoe het zij, hij brengt eenige afleiding in de stilte dezer omgeving en daarvoor moeten wij hem al dankbaar zijn. In het gebergte van West- Java is hij gewoon, in de bosschen van den G. Gedeh en den Pangerango zelfs algemeen. Op den G. Semeroe heb ik hem ook gehoord, maar het geluid kwam mij niet geheel hetzelfde voor ; wellicht was hier een andere, verwante Timeliide aan het woord. Een tweede, voor ons nieuwe verschijning in de hoogere bergstreken is Zosterops fallax. Wanneer ooit een soortnaam met volle recht is toegekend, dan is het zeker deze. De ornitholoog, die hem toekende, had slechts het oog op zijn bouw en zijn gevederde : had hij het dier in de vrije natuur waargenomen, hij had allicht den superlatief gekozen. Want ook in zijn manieren heeft deze vogel niets van de andere Zosterops- soorten van Java (pag. 240). Hij is luidruchtig, trekt veelal paarsgewijze rond, zoekt niet het hoogere gedeelte van het geboomte en is, misschien door onbekendheid met den mensch, in het geheel niet schuw. Mijn eerste ontmoeting met deze soort was ergens in het dichte onderhout op den G. Gedeh, waar twee exemplaren zich op manshoogte zóó dicht voor mij neerzetten, dat ik - 592 - ze met de hand had kunnen grijpen. Ten bewijze van de juistheid van den soortnaam zij hier mede- gedeeld, dat ik ze voor een Aegithina-soort hield en mij geruimen tijd bezig hield met de vraag, welke soort van dat geslacht in deze omgeving zou kunnen voorkomen, totdat het mij op eenmaal inviel: de Bril vogel zonder bril, Zosterops fallax! Van de Vliegen vangers houdt Rhipidura phoenicura ons in vrij groot aantal en tot zeer hoog in het gebergte gezelschap ; men hoort telkens zijn driesylbig geroep. Vele andere, kleinere soorten der familie verdwijnen langzamerhand, om te worden vervangen door de Cryptolopha's, op Java door drie soorten vertegenwoordigd, waarvan de ééne hier, de andere ginds in aantal schijnt te praedomineeren : trivirgata, grammiceps en schwaneri. De eerste, die van boven olijfgroen, van onderen geelachtig groen is, ontleent haar soortnaam van drie olijfgroene strepen over den zwarten kop. De tweede heeft een helder roodbruinen kop, een witten stuit, twee evenwijdige, gele bandjes over den vleugel en de onderdeden wit. De derde is van boven donker grijsachtig, van onderen flauw citroengeel, met uitzondering van kin en hals, die, evenals een superciliairstreep, wit zijn. Voorts herbergt dit gebied een Fringillide, namelijk Chlorura hyperythra. Volgens waarnemingen van Vorderman en van Bartels leeft deze soort in kleine koppels in de hoogere gedeelten van het geboomte. Zij is van boven grasgroen, van onderen kaneelachtig bruin, terwijl de mannetjes op het voorhoofd fluweel- achtig zwart, op den bovenkop fraai indigoblauw zijn gekleurd. Het voorkomen van Duiven op deze hoogte hangt natuurlijk ten nauwste samen met de begroeiing -- 598 - van het terrein. In liet algemeen kan men zeggen, dat zij even hoog stijgen als het gemengde bosch, waarbij hun voorkomen aldaar op een bepaald tijdstip, afhangt van het al of niet aanwezig zijn van eetbare vruchten. Vooral de Jufferduiven -aan zeer hoog en ééne daarvan, Ptilopus roseicollis komt zelfs bij voorkeur in dit gebied voor. De poejoe gonggong, Arboricola javanica, die reeds vroeger (pag. 531) terloops werd genoemd, komt vooral in grooten getale voor in het bovenste gedeelte van dit gebied, waar het bosch ijler en minder hoogstam- mig wordt en waar stukken betrekkelijk vlak terrein zijn te vinden. Zoo hoort men hem den geheelen dag- en van alle kanten in het zadel tusschen den Pan- gerango en den G. G-edeh, dat op circa 7000 voet boven zee is gelegen. In dergelijke onbewoonde en eenzame oorden zijn de dieren veilig, terwijl in lagere en gemak- kelijker te bereiken streken druk op hen wordt gejaagd terwille van het vleesch, dat uitstekend van smaak is en aan dat van de Europeesche Patrijs herinnert. Daar is hier nog een tweede vogel, die, ware hij minder zeldzaam, stellig ook een geliefkoosd voorwerp van de jacht zou zijn, namelijk de Boschsnip Scolopax saturata, die, volgens waarnemingen van Bartels, ook wel eens tot 4000 voet afdaalt, maar dan in zeer vochtige en dichtbegroeide plekken der wouden. Zij is op meerdere bergen van Java aangetroffen, maar overigens slechts bekend van het Arfakgebergte op Nieuw Guinea, een verspreidingsgebied derhalve, hetwelk herinnert aan dat van de bekende, fraaibloe- mige Primula imperialis, waarvan eveneens tot heden geen bevredigende verklaring kon worden gegeven. Een van de meest opvallende verschijselen, die de Insecten wereld op een hoogte van ongeveer 5000 594 voet hoven zee te zien geeft (hier iets hooger, ginds iets lager), is het plotseling optreden van Hommels, die in de lagere streken ten eenenmale ontbreken en aldaar door de Houtbijen (pag. 174) worden ver- vangen. In het grensgebied komen ze naast elkaar voor, met dien verstande, dat de weinige Xylocopa's, die op deze hoogte nog te vinden zijn, nooit in het bosch komen, terwijl de Hommels in het bosch wonen en zich slechts voor het bezoeken van bloemen daarbuiten begeven. Er is mij van Java slechts ééne soort bekend, namelijk Bombus rufipes, bij welke echter het rood der pooten grootendeels door de 'dichte, zwarte beharing geheel wordt verborgen, zoodat men haar wel als eene variëteit obscuripes heeft onderscheiden. Zij komt algemeen in drie grootten voor: de grootste afmetingen bereiken de wijfjes, iets kleiner zijn de mannetjes en nog kleiner de arbeidsters. Alle zijn geheel zwart en sterk zwart behaard, zoodat de gele stuifmeelklompjes, die de arbeidsters en soms ook de wijfjes op de schenen samenpakken, door hun kleur reeds op een afstand, en zelfs in de vlucht, duidelijk waarneembaar zijn. Van eenige periodiciteit in de ontwikkeling dezer dieren heb ik op Java nooit iets bemerkt ; men vindt ze gedurende het geheele jaar in een vrij gelijk aantal. Zij nestelen in den grond, het liefst aan de oevers van beekjes, maar overigens ook elders. Hun natuur is zeer goedaardig en zelfs bij hinderlijke stoor- nis bepalen zij zich tot een brommende demonstratie. Onder de overige Hymenoptera van dit gebied vallen ons nu en dan blauwe Bladwespen op, die volkomen op de Europeesche Hylotoma's gelijken, doch dergelijke dieren zijn zelfs hier zeldzaam en hun rupsachtige larven heb ik nog nooit gevonden. - 595 - Aan Diptera is hier allerminst gebrek, maar vormen, die door hunne afmetingen bijzonder in het oog- vallen, zijn hier schaarsch en van de overige weet men nog maar zeer weinig. Een moeielijk te schatteri, maar ongetwijfeld zeer aanzienlijk procent vliegt hier nog onbeschreven rond, zooals uit het volgende kan blijken. In 1911 maakte ik een tocht van vier dagen naar de, boven 5000 voet gelegen gedeelten van den Pangerango en den Gr. Gedeh, waarbij ook aan de Diptera zooveel mogelijk aandacht werd gewijd en, onder meer, een aantal Syrphidae werden ver- kregen, die later aan den Dipteroloog Prof. de Meijeee te Amsterdam werden gezonden, door wien ze sedert zijn bewerkt in diens bovengenoemde „Studiën über südostasiatische Dipteren". Van de 11 soorten van Syrphidae, welke deze kleine verzameling bleek te bevatten, wTaren slechts twee reeds van elders be- schreven, acht waren geheel nieuw en ééne werd als nieuwe variëtiet aan een reeds beschreven soort toegevoegd. Wanneer men nu bedenkt, dat deze Syrphidae door hun kleuren en afmetingen hier nog tot de meest in het oog vallende Insecten behooren, die derhalve door verzamelaars in het algemeen nog eerder dan andere vormen worden verkregen, dan behoeft men wel niet te vragen, hoe het gesteld is met onze kennis van de kleinere insecten vormen der hoogere bergstreken in het algemeen. De grootere vormen zijn in hoofdzaak een op- waartsche voortzetting van die van het vorige gebied, waarbij men, al stijgende, den éénen iets eerder, den anderen iets later van het tooneel ziet verdwijnen, zonder door andere te worden vervangen. HOOFDSTUK XXVI. De Detritus-fauna der Bosschen. Zooals wij, bij de bespreking der Detritus-fauna van het Cultuurgebied (pag. 408) reeds gelegenheid hadden op te merken, zijn de warmere streken volstrekt niet de plaatsen, waar dit gedeelte van de dierenwereld zijn hoogste en vormenrijkste ontwik- keling vertoont. Door de hooge temperatuur gaat de ontleding der doode stof zóó snel in haar werk, en door de werkzaamheid van diervormen als Ter- mieten wordt een aanzienlijk deel van die stoffen bovendien zóó spoedig opgeruimd, dat voor de ontwikkeling van een gecompliceerde fauna, waarvan de bestanddeelen in onderlingen, biologische^ samen- hang staan, feitelijk niet voldoende tijd overblijft. Anders wordt het, wanneer men, al stijgende, de grens der tropische warmte overschrijdt en op ter- reinen komt, waar de gemiddelde temperatuur niet meer dan 15 tot 20 Centigraden bedraagt, met slechts zeer geringe schommelingen in haar jaarlijksch ver- loop. Daar heeft — ik bepaal mij nu tot de bosschen — een langzaam verloopend ontledingsproces plaats, dat gevoed wordt door den onafgebroken en over- vloedigen afval der rijke flora en begunstigd door de noodige hoeveelheid vocht. Bovendien worden de, zooeven bedoelde, snelle opruimers hier schaarsch, wat vooral van invloed is op de verrotting en ver- molming van meer massieve plantendeelen, zooals - 597 - afgebroken takken en omgevallen stammen, die hier soms vele jaren noodig hebben om te verdwijnen. In de volgende bladzijden zal worden getracht een overzicht te geven van de detritus-fauna, zooals zij zich op haar rijkst voordoet en vooral op een hoogte van circa 5000 voet is te vinden. De lezer moge dan bedenken, dat zij zoowel in benedenwaartsche richting (om de genoemde redenen), als in boven- waartsche) om de lage temperatuur en den geringeren afval) in rijkdom aan vormen en individuen afneemt. Daaraan zij toegevoegd, dat ik bijna al mijn waar- nemingen over dit onderwerp verrichtte in de herg- wouden van den G. Gedeh, maar dat meer vluchtige en terloops ingestelde waarnemingen elders steeds tot vrijwel gelijke resultaten hebben geleid. Het komt mij voor, dat ook hier de grondlaag van het dierlijk leven bestaat uit Dipterenlarven, die zich rechtstreeks met den detritus en zijn sappen voeden. Maar in dit laatste vinden zij hier veel meer concurrentie dan in de Cultuurfauna, met name van de zijde van kleine Slakjes, alsmede van Wormen, van welke men sommige fraai gekleurde Planariën dikwijls opgerold, maar overigens open en bloot, op een vochtig, rottend blad kan zien liggen. Voor het meerendeel behooren deze dieren tot het ons reeds van vroeger bekende geslacht Bipalium, dat zich kenmerkt door een duidelijk van het lichaam te onderscheiden kop, die bij de meeste soorten den vorm eener halve maan heeft. Bij andere, in den regel kleinere en daardoor minder in het oog vallende soorten (van de geslachten Geoplana e. a.), die door hun slijmerig voorkomen echter dadelijk als Planariën zijn te herkennen, loopt het lichaam aan beide einden versmald uit en is het kopgedeelte slechts bij nauw- - 598 - keurige waarneming aan de aanwezigheid van twee of meer oogvlekken te onderscheiden. Laten deze dieren den wandelaar volkomen met rust, hetzelfde kan niet worden gezegd van een andere groep van Wormen, die in den detritus dikwijls maar al te rijk naar onzen zin is vertegen- woordigd, namelijk de Bloedzuigers. Het is wel aan te nemen, dat het meerendeel hunner zich onder normale omstandigheden voedt met willekeurig vocht, dat organische resten bevat (zooals wij dat o. a. ook moeten aannemen van de millioenen Muggen, die in de mangrove- vegetatie leven), om de eenvoudige reden, dat ze niets anders tot hun beschikking hebben. Daarom moet men zich verbazen over de buitenge- wone vindingrijkheid, die ze aan den dag leggen om te kunnen profiteeren van de gelegenheid tot een beteren maaltijd, wanneer die zich onverwacht en in den regel niet langer dan gedurende eenige seconden voordoet. Vooral in regemïjke tijden zijn de bosschen rijk aan kleine vertegenwoordigers van het geslacht Haemadipsa van de familie der Herpobdellidae en het is alsdan bijna niet mogelijk, een tocht door het bosch te maken, zonder door deze dieren te worden aangevallen. Gewoonlijk houden zij zich onder het afgevallen blad op, maar een enkele maal vindt men ze ook wel eens op natte takken en bladeren van het onderhout, waarheen zij zich „op hoop van zegen" hebben begeven. Komt die zegen in den vorm van een passeerenden homo sapiens, dan kan men er zeker van zijn, dat de Bloedzuiger op het juiste oogenblik zijn sprong weet te nemen, maar even zeker weten de dieren den voorbijganger ten slotte te vinden, wanneer diens voet slechts een oogenblik wordt neergezet in de nabijheid van - 599 - hun verblijfplaats op den grond. De reukzin, in het algemeen de speurzin van deze Bloedzuigers moet ongeloofelijk hoog ontwikkeld zijn ; want de moeie- lijkheid begint voor hen feitelijk pas, wanneer zij zich onopgemerkt op de buitenzijde der kleeren bevinden en een doorgang moeten zoeken naar de huid van hun niets vermoedenden gastheer. Deze moeielijkheid weten zij echter in den regel glansrijk te overwinnen en men staat dikwijls verbaasd erover, hoe zij in den dooltof van kousen, laarzen, broek en puttee's nog een weg hebben weten te vinden. Veel hinder veroorzaken zij intusschen in den regel niet; tegen den tijd, waarop zij zich hebben volgezogen en het van den omvang van een lucifer tot dien van een potlood hebben gebracht, begint het gemaakte wondje jeuk te veroorzaken en daardoor eerst wordt de schuldige ontdekt. Een derde groep van Wormen, die in dit gebied goed zijn vertegenwoordigd, zijn de Lumbriciden en van deze verdient vooral de aandacht Perichaeta musica, die haar soortnaam ontleent aan het geluid, dat zij, op nog niet verklaarde wijze, kan voortbrengen. Vermoedelijk wordt het veroorzaakt door onderlinge wrijving der talrijke hchaamsringen bij de sterke inkrimping en uitrekking van het. lichaam, waar- toe deze dieren, evenals alle Regenwormen, het vermogen bezitten. Meer nog trekt dit dier de aandacht door de reusachtige afmetingen, die oude exemplaren kunnen bereiken en waardoor zij op het eerste oogenblik den indruk maken van Slangen, wanneer men ze tusschen het afgevallen blad ziet schuifelen. Meermalen nam ik individuen van 40 tot 50 cM. waar. Volgens de inlanders zouden de jonge exemplaren dezer diersoort zijn te vinden in - 600 - de groote pollen der pakoe kedaka (Asplenium nidus) die men in de bosschen allerwege als epiphyten in in het geboomte aantreft en die steeds groote hoeveel- heden zelf gevormde en opgevangen detritus bevatten. Het is waar, dat men daarin niet zelden Lumbrici- den aantreft, doch voor zooverre ik die onderzocht, waren het steeds exemplaren van kleinere vormen, die vermoedelijk door tusschenkomst van vogels daar waren terecht gekomen. Het kan namelijk licht gebeuren, dat de helft van een buitgem aakten Regenworm, waaraan zich een clitellum met bevruchte eieren bevindt, aldaar onopgegeten blijft liggen of tusschen de blaren van zulk een varen weet te ontsnappen. Echte detritus-dieren zijn hier ookdeDuizendpooten, van welke men hier alle geslachten, en voor een deel ook dezelfde soorten, kan terugvinden, die reeds bij de Cultuurfauna (pag. 189) werden genoemd. Het meerendeel ervan houdt zich op nabij of op den grond, maar vele grootere Polydesmidae loopen gaarne tegen natte boomstammen en zijn dan tus- schen de fijne, mosachtige vegetatie, die zich ge- woonlijk daarop bevindt, zeer in het oog vallend. Vele der kleinere vormen zijn vooral in en op rottende boomstammen te vinden. Wij kunnen hier weder het verschijnsel waarnemen, dat het bij dieren, die gedurende hun geheelen levenscyclus in het verborgene leven, zooals het meerendeel der kleinere Myriapoden, in veel mindere mate dan bij andere, tot een scher- pe scheiding tusschen vormen der wildernis en vormen van het cultuurgebied is gekomen. Die groote Polydesmidae ziet men bijvoorbeeld zelden of nooit buiten het bosch ; van de kleinere vormen hebben beide terreinen zelfs meerdere soorten gemeen. - 601 - ('m dezelfde reden komen wij hier ook van de Schorpioenen vele oude hekenden tegen, wanneer wij ons de moeite geven, ze in hun schuilhoeken, bij voorkeur langs de randen dei- beekjes, te gaan opspeuren. Aan de vroeger (pag. 181) genoemde vormen kunnen vyij voor dit gebied nog toevoegen Ghaerilus cariegatus, die zich door een meer gedrongen bouw van andere Schorpioenen van dezelfde lichaams- lengte (4 - 5 cM.) onderscheidt en bovendien is te herkennen aan de lichte kleur tusschen de prae- abdominale geledingen, waaraan hij trouwens zijn soortnaam ontleent. Ook de Phrynichidae, die zich in soortgelijke schuilplaatsen als de Schorpioenen ophouden, behooren bij uitnemendheid in dit gebied thuis. Inzonderheid levert Phrynichus phipsoni hier zeer groote exemplaren, bij welke de zweepvormige uiteinden van het voorste paar pooten soms een lengte van 12 cM. bereiken. Deze aanhangsels, die de dieren met groote zorgvuldigheid ongedeerd door de beperkte ruimten, waarin zij zich gewoon- lijk bewegen, weten mede te voeren, doen, zooals hun voorkomen reeds doet vermoeden, als tastor- ganen dienst. De oogen, die, ten getale van acht gewoonlijk behoorlijk ontwikkeld, aanwezig zijn, kunnen uit den aard der zaak eerst goede diensten bewijzen, wanneer het dier, door zijn tastorganen op de aanwezigheid van een prooi opmerkzaam gemaakt, uit zijn schuilplaats tevoorschijn komt. Er zijn echter ook Phrynichidae met gereduceerde gezichts- organen, die derhalve geheel of gedeeltelijk op hun tastorganen zijn aangewezen. Een zeer merkwaardig detritus dier is de Amphi- pocle, waarop reeds vroeger (pag. 400) werd ge- zinspeeld. Bij mijn onderzoekingen over dit deel der - 602 - fauna, die voornamelijk in den vrij drogen (maar in de bosschen toch altijd nog voldoende vochtigen) Oostmoesson van 1913 plaats hadden, werd mijn aandacht al zeer spoedig getrokken door betrekkelijk groote dieren, die overal tusschen het afgevallen blad in grooten getale aanwezig waren, maar op de wijze van Vlooien zóó snel weg sprongen (en dan in den regel spoorloos verdwenen waren), dat ze op het terrein zelf uiterst moeielijk te bemachtigen bleken. Het viel echter niet moeielijk, een voldoende aantal ervan te verkrijgen in een hoogwandigen, glazen bak, waarin snel een paar handen vol afge- vallen blaren met de medekomende aarde en verderen detritus werden geworpen. Eenigszins tot mijn ver- bazing bleek deze diersoort eene Amphipode te zijn, en geheel overeen te komen met de beschrijving van Orchestia paroispinosa, door Max Weber in 1888 in dezelfde streek „onder steenen en vermolmend hout" aangetroffen *). Het bestaan dezer diersoort was mij uit die beschrijving wel bekend, maar ik had inder- daad niet verwacht, dat zij in de fauna van het afgevallen blad, ook op de droogste plekken, een eerste viool zou blijken te spelen. De dieren zijn in levenden toestand donker grondkleurig bruin, maar nemen in spiritus reeds na eenige oogenblikken een fraaie, zalmkleurige tint aan. De Isopoda treden hier iets meer op den voor- grond dan in het cultuurgebied, maar spelen toch nog een tamelijk bescheiden rol. Van het reeds op pag. 194 genoemde geslacht Phüoscia is de soort pallida hier de meest gewone. *) Zoologische Ergebnisse einer Reise in N. O. I.; Bd. II. pag. 566. - 603 - Na de Orchestia's trekken in het afgevallen blad de Apterygota vooral onze aandacht, omdat zij even- eens door groote, springende soorten zijn vertegen- woordigd. Deze verkrijgt men zeer gemakkelijk, door op het te onderzoeken terrein hier en daar eenige vellen wit papier neer te leggen en dan de blaren met de handen om te woelen. Een aantal komt dan bij hun sprong op die papieren terecht en blijft daar rustig genoeg zitten, om onder een klein glazen buisje te worden gevangen. Vooral een paar Lepidocyrtus-soorten zijn zeer algemeen en talrijk; ze zijn tamelijk groot (met inbegrip vanden springstaart ongeveer 6 ml.), maar lijken, vooral op het witte papier gezien, nog veel grooter, doordat ze geheel bedekt zijn op opstaande, harige schubben, die ze bij conserveering in alcohol bijna geheel ver- liezen, maar die aan het levende dier een zeer bij- zonder aanzien verleenen. Evenals de Entomobrya- soort, waarvan sprake was op pag. 489, houdt men deze dieren op het eerste gezicht voor geheel iets anders, dan ze in werkelijkheid zijn. De Rhynchota zijn in de detritus-fauna vertegen- woordigd door een vrij groot aantal geheel zwarte, of althans donker gekleurde Lygaeidae en Reduviidae van middelmatige tot kleine afmeting. Zoowel ver- spreid op den grond, als onder de schors en in het vergane hout van afgestorven boomen en gevallen, rottende stammen kan men ze in groote verscheiden- heid aantreffen. Van de Lygaeiden mogen hier worden genoemd Lygaeus hospes, die voor deze om- geving nog tamelijk druk met rood is gekleurd; Graptostethus servus; Pamera annulicornis ; Bochrus poecüopterus, zeer plat van lichaamsbouw en met - 604 - " ongemeen zwaar gebouwde achterpooten, die hem •vermoedelijk in staat stellen, zich met kracht in allerlei spleten te dringen ; eindelijk verschillende Pachymerus- en Eucosmetus-soorten, waarbij er zijn, die, wellicht slechts ter verdediging, ook den mensen gevoelige steken kunnen toebrengen. Van de kleine, naverwante familie der Aradidae kan men hier den dofzwarten korstigen, eveneens tamelijk platten Brachyrhynchus orientalis soms in grooten getale aantreffen. Van de Reduviiden zijn het, zooals vroeger reeds werd opgemerkt, vooral de Piratinae, die tot de de- tritus-fauna behooren : Pirates affïnis en andere soorten van hetzelfde geslacht, öleptocoris atromaculatus en Sirthenea flavipes zijn hier wel de meest opvallende roovers, die men vaak tusschen het natte blad en op rottende boomstammen aan het fourageeren vindt. Van de Orthoptera vallen hier in de eerste plaats de Blattidae te noemen. Eerst, hier bemerkt men, dat deze familie toch nog andere vormen heeft aan te wijzen, dan die ons uit het dagelijksch leven en steeds in ongunstigen zin bekend zijn. Daar zijn er. die men, zoowel door hun kleur, als door hun lichaamsbouw, dadelijk als nauwe verwanten onzer Huiskakkerlakken herkent, en andere, die zich vooral door kleur en teekening daarvan onderscheiden en door beide in hun omgeving moeielijk te onderscheiden zijn. Geslachten als Pseudophoraspis, Epüampra en vooral Morphna leveren daarvan goede voorbeelden. Maar er zijn er ook, die in algemeen voorkomen afwijken van de bovenbedoelde vormen, zooals de groote, diklijvige en zeer harde Panesthia aethiops, die eenige overeenkomst met een Passalide vertoont. - 605 - Eindelijk vindt men in het bosch ook tal van soorten, die in het vrouwelijk geslacht ongevleugeld zijn en van deze is de merkwaardigste vorm zeker wel de ruwe, leerachtige Catara minor, die, als men pooten en sprieten buiten beschouwing laat, aan een Ze- phronia doet denken. Onaanzienlijke Gryllidae zijn hier voorts te kust en te keur te vinden, maar bieden minder verscheiden- heid in voorkomen aan dan de eveneens talrijke Tetrigidae, die naar alle zijden wegspringen, wanneer men slechts het gevallen blad met den voet omwoelt. Evenals bij de Centrotus-g\'OQ\) der Homuptera, is hier het pronotum in zijn verschillende vormen een van de hoofdoorzaken der verscheidenheid. Bij alle soor- ten is het sterk naar achteren verlengd, zoodat het geheele lichaam eenigermate erdoor wordt beschermd, maar bovendien vertoont het allerlei uitsteeksels en uitgroeiingen, die aan sommige soorten een vreemd voorkomen verleenen. De grootere Gryllidae treft men niet op, maar soms tamelijk diep in den lossen boschgrond aan, waar ze. tegen den avond hun- eentonig, soms snerpend, soms brommend lied aanheffen. Het is hier al even moeielijk, om niet te zeggen ondoenlijk, als bij de Cicaden, om na te gaan, welk geluid een bepaalde soort voortbrengt, maar men mag wel aannemen, dat de zwaarste basstem in het avond- concert wordt aangeheven door Gryllus orientalis (?); een krekel, die door zijn afmetingen en voorkomen tot het afzichtelijke nadert. Eindelijk de Forficididae, van welke men hier de grootere en vooral de, van een grooten forceps voorziene vormen te zien krijgt, zooals Eparchus insignis en E. tenellus, Pygidicrana marmoricriira en - 606 - P. pallidipennis, alsmede Echinosoma sumatranum, die van een meer gedrongen gedaante is dan de eerst- genoemde vormen, slechts een kleinen forceps heeft, maar te herkennen is aan de korte, dikke borstels en de tamelijk lange, geelachtige haren, waarmede het geheele lichaam is bezet. De functie van den forceps is mij steeds even duister gebleven als die van het „gewei" der Lucanidae, van den tang van Xylotrupes en meer dergelijke vormingen, die er wel gevaarlijk en geducht uitzien, maar overigens nog minder kwaad kunnen uitrichten dan een staatsiedegen, daar ze voor de dragers nooit een oorzaak tot struikelen kunnen worden. De Goleoptera hebben in de detritus-fauna een paar zeer merkwaardige vormen aan te wijzen en wel in de eerste plaats de Carabide Mormolyce phyllodes, een der paradestukken van kevercollecties. Terwijl de larven, die zich in de spleten en andere schuilhoeken van rottende boomstammen ophouden (Shelford nam ze op Borneo waar in holten tusschen deze stammen en de daarop groeiende Polyporeeën), vrijwel aan het gewone type der familie beantwoorden, zijn de imagines gekenmerkt door een zeer plat lichaam, een langen hals, een ongeveer even langen, verbreeden en langs de zijden gedoornden prothorax en zeer groote, op de zijden en naar achteren blad- vormig uitgegroeide dekschilden. Voegt men daarbij nog de lange, draadvormige sprieten en de zeer lange, dunne pooten, dan kan men zich voorstellen, welken vreemden indruk dit dier moet hebben gemaakt op den natuuronderzoeker, die het voor het eerst in handen kreeg. Zelfs waar men de aanwezigheid van het dier verwacht, geeft het nog eenige emotie, - 607 - wanneer men het, bij het moeizaam omkeeren van een groot stuk rottend hout, plotseling vóór zich ziet. Die emotie schijnt intusschen wederkeerig te zijn ; want het dier blijft een oogenblik als verstijfd van schrik zitten, maar neemt daarna de vlucht, zoo snel als zijn lange pooten hem maar dragen kunnen. Evenals Mormolyce, komt de bekende „larve van Perty" het menigvuldigst voor in bosschen van geringe tot middelmatige hoogte boven zee ; zij houdt zich eveneens het liefst op aan de onderzijde van rottend hout, maar wandelt ook wel eens vrij daarop rond. Naar alle waarschijnlijkheid behoort zij tot het geslacht Lamprophorus van de familie der Lam,- pyridae, maar aangezien het volwassen mannetje nog niet bekend is en het volwassen wijfje geheel den vorm der larve behoudt, bestaat dienaangaande nog geen zekerheid. Een van de bijzonderheden van deze zwarte, met bruin geteekende, platte en fraai gelede dieren, die ons onwillekeurig aan Trilobieten doen denken *), is wel de aanwezigheid van een vleezige schijf, die uit de anale opening te voorschijn komt en bij het loopen als „naschuiver" dienst doet. Merkwaardig zijn verder de korte, vleezige sprieten, die uit twee schuin naar voren gerichte openingen worden uitgestulpt en aan het uiteinde eene onre- gelmatig afgebroken, dunne chitinebekleeding, alsmede eenige zintuigharen dragen. De volwassen wijfjes bezitten geen naschuiver, doch vertoonen aan den achterrand der voorlaatste geleding van het abdomen een heuvelvormige verhevenheid, die door vijf papillen is omgeven en nog tot het laatste lichaamssegment behoort. Tusschen deze papillen komen de eieren te l) Vgl. mijn opstel over deze dieren in „De Tropische Natuur", Deel T. pag. 17. - C508 - voorschijn, die ook zonder voorafgaande paring in vrij groot aantal (gemiddeld 60) en afzonderlijk wor- den gelegd, maar alsdan niet uitkomen. Uit de omstandigheid, dat bij talrijke kweekproeven, die door anderen en mij met deze dieren werden genomen, nooit mannetjes werden verkregen, moet men wel opmaken, dat de laatste tamelijk gering in aantal zijn. Onder de Javaansche Lampyridae, in het Museum alhier aanwezig, is geen enkele soort aan- wezig, die, wat afmetingen • betreft, bij de groote, vrouwelijke dieren zou passen. Mijn vermoeden aangaande het genus berust op exemplaren van Sumatra. Behalve de beide besproken Kevervormen her- bergt, zooals wel nauwelijks behoeft te worden gezegd, de plantaardige detritus een heirleger van veelal kleinere Garabidae, alsmede van Staphylinidae Scydmaenidae, enz. enz., maar het ligt niet op onzen weg, daarop nader in te gaan. Overblijfselen van dierlijken aard vindt men slechts zeer weinig en daarmede houdt wel verband de zeldzaamheid van Süphidae (Aaskevers) op Java; waai' in de natuur op andere wijze voor de oprui- ming van het afgestorvene wordt gezorgd, vindt de Doodgraver 'geen bestaan. Slechts éénmaal heb ik eenige exemplaren van deze familie gezien, die in de nabijheid eener hooggelegen onderneming waren gevonden. Zij gaven mij den indruk, tot het ge- slacht Necrophorus te behooren, geleken althans sterk op den Hollandschen N. vespülo. Er zijn echter gedeelten van het dierlijk lichaam, zooals beenderen en hoeven, die langeren tijd blijven liggen, en daar- onder vindt men wel eens Trox costatus van de familie der Coprophaga, terwijl onder de uitwerpselen - 609 - van grootere Zoogdieren, die hier overigens ook niet veelvuldig zijn, behalve de gewone Ontophagus- en Gopris- soorten, wel eens fraai blauwe vertegenwoor- digers van het geslacht Saprinus van de familie der Histeridae zijn aan te treffen. Zooals hierboven reeds werd opgemerkt, zijn larven van Dcptera in ongeloofelijke hoeveelheid en ver- scheidenheid in den vochtigen detritus op den bodem en elders te vinden en het behoeft daarom niet te verwonderen, dat de volwassen vormen in overeen- komstigen overvloed aanwezig zijn. Toch schijnen de Diptera—en waarschijnlijk ook de meeste andere insecten van dit gebied — tijdens den toestand van larve of van pop te worden gedecimeerd op een wijze en tot een percentage, waarvan men vroeger niet het geringste vermoeden had. Dit is mij ge- bleken bij -de onderzoekingen, die ik in 1913 in dit gebied instelde. Daar het mij namelijk was opgevallen, dat men, ook op zonnige plekken, betrekkelijk zoo wéinig- vliegende insecten kon waarnemen, terwijl ze er toch in groot aantal moesten zijn, besloot ik eens een methode van verzamelen toe te passen, waarbij minder werd gelet op den ongeschonden toestand van het verzamelde, dan op de hoeveelheid ervan. Die manier bestond in het heen en weer zwaaien, even boven den grond, van een insecten-net met vrij diepen zak, en daarbij langzaam voortloopen. Het net moet daarbij zóó snel worden bewogen en voortdurend zóó worden gekeerd, dat de kans van ontsnappen voor de gevangen dieren zoo gering mo- gelijk wordt. Na eenige minuten verzamelens werd het net plotseling gesloten, door het een halven slag om te slaan, en de buit naar huis gebracht. - 610 - Daarna werd een groote glazen stolp horizontaal gelegd, met het gesloten einde naar een venster, en het net geopend voor de onderzijde gehouden. Alles wat nog vliegen kan, begeeft zich alsdan snel naar het licht. Reeds de eerste maal was het resultaat verrassend. Het aantal geheel of' nagenoeg ongeschonden insecten, dat in de stolp kwam, bleek ruim 400 te bedragen en de rest in het net, die erg beschadigd of reeds gestorven was, ruim 1000. Het verzamelen had nog geen tien minuten geduurd. De geheele buit bleek voor meer dan 90% uit Biptera en Hymenoptera te bestaan en wel in ongeveer gelijke hoeveelheid. Het overige waren Kevertjes, allerlei kleine Lang-en Roof wantsen, Tetrigidae, een paar Orchestia's enz. enz. Het meest trof mij natuurlijk die rijkdom aan Hymenoptera] want de Biptera had ik verwacht. In een ongeloofelijke verscheidenheid van vormen bleken Evaniide, Bra- conidae, Ichneumonidae, Proctotrupidae, in één woord alles wat tot de groote biologische groep der Sluip- wespen en vooral tot de kleinere vormen daarvan moet worden gerekend, in het verzamelde, aanwezig te zijn. Op deze wijze werd een aanzienlijke hoeveelheid materiaal verkregen, waarvan, onder mededeeling van de wijze waarop en de plaats, waar het was bijeengebracht, de Biptera werden gezonden aan Prof. de Meijere te Amsterdam, de Hymenoptera aan den Engelschen entomoloog Claude Morley, die door zijn bewerking van de Ichneumonidae in de „Fauna of British India" geacht mocht worden, het verzamelde het best te kunnen beoordeelen. Onder opmerking, dat de bewerking van een zoo omvangrijk en grooten- deels onbekend materiaal eerst zeer geleidelijk zou - (311 - kunnen plaats hebben, schreef laatstgenoemde onder meer in zijn antwoord: „they are quite a revelation to me for (though I had suspected that collectors mainly took the larger and more conspicuous kinds) 1 had no idea that these minute and obscure species were so numerous in Java and consequently probably in India". Aan het antwoord van Prof. de Meijere moge het volgende worden ontleend, waardoor de lezer van de meest bevoegde zijde wordt ingelicht omtrent de hoofdtrekken der samenstelling van wat zich aan Diptera in den detritus bevindt : „De samenstelling van het materiaal doet denken aan wat men bij ons op beschaduwde, niet bepaald vochtige plekken vangt. Van Cecidomyiden is er slechts één enkel exemplaar; van Mycetophyliden eenige Sciara's en verschillende andere soorten, meest in enkele exemplaren. In warme streken van Java is deze familie schaarsch. Verder zijn er een paar Simulium'Si een paar Geratopogon's, een Gulex en een kleine Tipulide. De Stratiomyiden zijn door ééne soort vertegenwoordigd, de Empiden eveneens (eene Tachydromia, in talrijke exemplaren). Dolichopodiden zijn er vrij veel, verscheidene soorten, echter geen Psilopus, welk genus op Java overigens zoo talrijk is vertegenwoordigd. Van Phoriden zijn er ook ver- scheidene soorten. Asiliden, Bombyliiden, Syrphiden enz. zijn er niet bij. Van Calyptraten vind ik er verscheidene Anthomyiden en een Tachinide onder. Van de familie der Acalyptraten zijn de Borborinen het best vertegenwoordigd ; het genus Limosina levert door zijn aantal exemplaren de hoofdmassa van het geheele materiaal ; vooral een kleine soort met donkere vleugels is talrijk. Overigens zijn er ook vrij wat - 612 - Drosophiliden, enkele Sapromyziden, een Ortaline, 2 Chloropiden en ook een Heteroneuride in één exemplaar onder." HOOFDSTUK XXVII. De Fauna van het Hooggebergte. De gezamenlijke oppervlakte, die op Java in be- slag wordt genomen door terreinen boven 7500 voet zeehoogte, is slechts zeer gering in vergelijking met het geheel en bedraagt vermoedelijk niet meer dan Vioo percent daarvan. Bovendien zijn in Midden- en Oost-Java nog aanzienlijke gedeelten ervan zonder vegetatie van beteekenis, zoodat ook de dierenwereld aldaar vrijwel geheel ontbreekt. Wanneer men de zoogenaamde vierde zone van Junghuhn heeft bereikt, die samenvalt met hetgeen wij hier als hooggebergte hebben aangeduid, worden in de eerste plaats de grootere dieren schaarsch. De dagen zijn voorbij, waarin, zooals Junghuhn nog weet te verhalen, groote kudden Herten in de tje- mara-bosschen op de hoogere gedeelten van den Ar- djoeno rondzwierven en Neushoorndieren zich op meerdere bergtoppen hun vaste wegen baanden. Plaatsnamen als Kandang badak (het zadel tusschen den Pangerango en den G-. Gedeh. op 7500 voet zee- hoogte) hebben nog slechts historische beteekenis. Van de grootere Roofdieren, inzonderheid van den Tijger, gaat het verhaal, dat zij zich, wanneer zij zich zeer ziek gevoelen of hun einde voelen naderen, naar de hoogste gedeelten van het gebergte begeven, om daar rustig te sterven. Wilde Zwijnen komen hier nog voor, wanneer er voor hen maar iets te - 614 - eten valt, zooals de Balanophora' s in het hoogge- bergte van West- Java (pag. 425). Slechts één Zoogdier is in zijn voorkomen tot dit gebied beperkt, althans nooit elders waargenomen, namelijk een Wezel, Mustela flavigula. In andere gedeelten van zijn verspreidingsgebied, bijv. op Su- matra, komt dit dier in veel lager gelegen streken voor, doch iets dergelijks is met meerdere diersoorten het geval en moet wel grootendeels op rekening- worden geschreven van het lange tijdperk, gedurende hetwelk Java reeds tamelijk dicht bevolkt en be- bouwd is geweest en van den onmiskenbaren afkeer, dien sommige diersoorten van den mensch schijnen te hebben. Salomon Mullee vertelt in zijn verhan- deling „Over de Zoogdieren van den Indischen Archipel", dat hij op zijn vele tochten over Java dezen Wezel slechts tweemaal ontmoette, „de eerste reis ongeveer ter hoogte van 1500 ellen boven het zeevlak, op den berg Tangkoeban Prahoe, waar twee individuen op de naakte steenen, langs den rand van den grooten krater diens vulkaans rondsprongen; en de tweede reis, onder genoegzaam dezelfde om- standigheden, in de nabijheid des vuurhaards van den berg Gedé, op een hoogte van ruim 2500 ellen." Het is mij nooit gelukt, een exemplaar van deze diersoort te zien, hoew7el ik bij het bezoeken van beide plekken wel eenige hoop daarop had, in verband met hetgeen op pag. 480 werd opgemerkt ten aanzien van Pieris pandione op den Poentjak. Die hoop werd bovendien nog verlevendigd door een andere waarneming op den kraterrand van den G. Gedeh. Junghuhn vertelt namelijk, dat hij bij het bereiken van dien krater aldaar een paar exemplaren van -den Lijster Meruia javanica zag rondhuppelen, eene - 615 - diersoort, die eveneens tot dit gebied is beperkt. Dat was omstreeks 1860. Toen ik, ongeveer 50 jaar later, na den G. Gedeh van den Westzijde te hebben beklommen, buiten het kreupelhout kwam en vrij plotseling voor de steile, hier en daar loodrechte binnenhelling van den geweldigen krater stond, was het eerste, dat ik daar zag, op weinige Meters aftand, eveneens een paar van deze Lijsters, die zich op uitspringende rotsstukken aan Vaccinium- v nichtjes te goed deden. Oorspronkelijk werd deze vogelsoort van het hoogge- bergte, die op verschillende bergtoppen van West- en Midden- Java is waargenomen, .onder den naam Meruia javanica beschreven. Er bleken echter kleine verschillen te bestaan, die aanleiding ertoe gaven, dat de vorm van West- Java als Meruia fumida werd onderscheiden van die van Midden- Java, voor welken de naam M. javanica behouden bleef. Nu werd in 1886 door den Engelschen reiziger Whiteheaü in Oost- Java, hoog in het Tengger-gebergte, een derde vorm verkregen, die zich onderscheidt door de lichtere kleur van den kop en den naam Meruia whiteheadi ontving. Het komt mij voor (en daarom maak ik speciaal melding van deze drie, overigens onderling zeer nauw verwante soorten), dat wij hier staan voor een geval, dat den invloed van het isolement op de hoogste gedeelten der gebergten, die door uitgestrekte vlakten van elkander zijn gescheiden, op zeer instructieve wijze aantoont en waaruit wij tevens kunnen leeren, hoe een diersoort zich in meerdere soorten kan splitsen. Want het kan bijna niet worden betwijfeld, dat deze drie Meruia- soorten een gemeenschappelijken stamvorm hebben gehad in een tijdperk, dat geologisch nog maar kort achter - 616 - ons ligt en dat de verschillen, die zij thans vertoonen, eerst na hun isoleering op afzonderlijke bergtoppen zijn opgetreden. Tevens mogen wij, als deze onder- stelling juist is, in dit geval een aanwijzing zien, dat dergelijke verschillen niet altijd door uitwendige factoren in het leven behoeven te worden geroepen ; want de omstandigheden, waaronder deze drie soorten leven, loopen al heel weinig uiteen. Veeleer denkt men aan een innerlijke neiging tot verandering, waarvan de uitingen genivelleerd zouden zijn ge- worden, wanneer de dieren in één gebied bij elkaar waren gebleven, maar thans tot standvastige verschil- len hebben geleid. Volgens vroegere waarnemers moet in dit gebied ook een Eend. Anas supcrcüiosa, voorkomen, en wel in het bijzonder bij de krater meertjes, die hier en daar op de hoogste gedeelten der vulkanen zijn te vinden. Het verspreidingsgebied dezer diersoort ligt Oostelijk van Java en strekt zich uit tot over het vasteland van Australië: het is zeer goed mogelijk, dat enkele individuen hun tochten wel eens Westelijk, tot Java, uitstrekken en dan de hoogste streken op- zoeken. Het museum alhier bezit een paar exemplaren, van Celebes, die verzameld werden in het bergland boven Paloppo. Overigens is de avifauna van dit gebied niet rijk. Zosterops fallax en Pycnonotus bimaculatus vergezellen ons tot de hoogste punten; Rhipidura phoenicura Ptererythrius flaviscapis, Bra- chypteryx montana en Sphenocercus oxyurus nam ik tot ruim 8000 voet zeehoogte waar. Een kleine Siphia ■ soort, naar den ontdekker Siphia vordermanni genoemd, komt voor in de hoogste gedeelten van den G-. Gedeh. Enkele Zwaluwen scheren langs de kale hellingen der kraterranden en nu en dan vertoont - 617 - zich nog een Roofvogel. Stasiasücus montis, een kleine Rietzanger, is waargenomen op het hoogste gedeelte van den Ardjoeno. Het moet echter worden erkend, dat dit gebied nog maar zeer onvolledig is onderzocht en dat mo- gelijkerwijze aan bovenstaande opsomming later nog vele namen zullen zijn toe te voegen. De biologische exploratie van deze terreinen levert echter zooveel bezwaren op van allerlei aard en is daarbij zóó kostbaar, tot onze kennis ervan niet anders dan zeer langzaam kan vooruitgaan. Kruipende en Tweeslachtige Dieren ziet men niet meer, hoewel ik overtuigd ben, dat de laatste zich toch nog wel zullen ophouden op een terrein als de Aloen-Adoen van den G. Gedeh, een groote, half- cirkelvormige vallei, die gevormd wordt door den buitenwand van den huidigen krater en een veel wijderen, bijna even hoogen kraterwand van veel ouderen datum. Door het midden dier vallei stroomt een helder beekje, dat de oorsprong is van een der rivieren, die naar het Zuiden stroomen en langs welks kanten, evenals langs die der Hollandsche slooten, Boterbloemen (Ranunculus javanicus en R. diffusus) groeien, die ons onwillekeurig aan de nabijheid van kwakende Kikvorschen doen denken. Wat Insecten betreft, is de rijkdom der bergtoppen aan Vliegen opvallend, inzonderheid waar het terrein bedekt is met de bloemenrijke kruiden en heesters van het hooggebergte, waaronder veelal de groen - achtig witte Anaphali s-soorten en kleine Ericaceae de hoofdrol spelen. Zij zijn daar bepaald in hinderlijk groot aantal aanwezig en even lastig te verdrijven als hun Hollandsche verwanten op een zonnig plekje op de heide. Eene Calliphor a-soort, door de Meijere - 618 - als var. javanica van G. fulviceps beschreven, speelt er hier en daar een hoofdrol met een ruig uitziende Tachinide, waarvan wij echter tevergeefs naar den gastheer zoeken. Ortalinen zijn er tamelijk talrijk, terwijl ook het geslacht Syrphus goed is vertegen- woordigd. Vele dezer Vliegen zijn uiterst teer van bouw7 en drijven alzoo den spot met de theorie, dat zij zich op dergelijke, aan hevige luchtstroomingen blootgestelde terreinen niet kunnen staande houden. Echter vond Roepke op het hoogste gedeelte van G. G-edeh in zeer talrijke exemplaren een Sciara- soort, die zich meer volgens deze theorie gedroeg. De mannetjes toch vlogen niet, maar liepen als mieren over den bodem rond, met de vleugels in trillende beweging en blijkbaar op zoek van de veel minder talrijke wijfjes, welker vleugels tot een paar onbruikbare aanhangsels bleken gereduceerd te zijn *.) Voor het overige zijn er maar weinig insecten, die dadelijk onze aandacht trekken. Van de Hy- menoptera treffen wij de Hommels en een paar Wespen tot op de toppen van het gebergte aan; de aanwe- zigheid van Polistes hebraeus in dit gebied werd reeds vroeger (pag 511) vermeld. Vlinders zich men nagenoeg niet. Een paar kleine Lyca.enidae en Hes- peridae houden ons gezelschap tot aan de bovengrens der vegetatie en op het hoogste, kale gedeelte van den kraterrand van de G. Gedeh bemachtigde ik eens een eenzaam rondvliegend exemplaar van Vanessa cardui. Intusschen lijdt het geen twijfel, dat ook dit gebied een aantal vormen herbergt, en daaronder vermoe- delijk zeer belangwekkende, die eerst dooi- latere onderzoekingen aan het licht zullen worden gebracht. ') — Vgl.DE Meijere in „Tijdschrift voor Entomologie" Deel 56, pag. 820 Alphabetisch Register der Dierennamen. A. Aalachtigen, 381. Aaltjes, 195. Aardspinnen, 820. Aardwormen, 196. Aaskevers, 608. Abacetus, llti. Abirus, 485. — picipes, 369. Ablepharus peroni, 556. Acanthaspis flavoraria, 576. Acanthocoris scabrator, 574. Acanthodrilidae, 197. Acanthogenius distactus, 116. Acarina, 188. Accipiter virgatus, 275. Acherontia lachesis, 299. — styx, 299. Acontia transversa, 148. Acontiinae, 148. Acorinus, 534. Acosmeryx ancea, 568. Acrididae, 95, 411, 438. Acridium, 95. — aeruginosum, 276. — luteicorne, 276. — melanocorne, 276. — roseum, 276. Acridotheres, 311. — javanicus, 69. Acrocephalus orientalis, 496. Acrochordonichthys, 385. Acrochordus javanicus, 471. Acropteris striataria, 151. Actias maenas, 141. Adjag, 417. Adoretus umbrosus, 122,354. Aegeria, 511. Aegialites dubia, 459. — ruficapillus, 459. Aegithina scapularis, 61. Aegosoma, 824. —marginale, 563. Aegus acuminatus, 27, 343. Aemene, 147. Aenictus, 159. Aeschnidae, 247, 510. Aethopyga eximia, 492. — mystacalis, 230. — siparaja, 230. Agaristidae, 570. Agathodes, 328. — caliginosalis, 154, 328. — modicalis, 328. — ostensalis, 154. Agamidae, 555. Agelasta irrorata. 563. Agestrata, 564. Agonista endoleuca, 149. Agonoscelis nubila, 107, 259. Agrilus armatus, 122. Agrionidae, 247, 510. Agriocnemis incisa, 510. Agriorrhynchus borrei, 562. Agrotis, 147, 281. — 620 Alaus lacteus, 533. Alcedo beryllina, 269, 448. — euryzona, 269. — ispida, 269. — meninting, 269. Alcides chiliarchus, 565. — dejeani, 565. — reticulatus, 565. — sulcatulus, 565. Alcippe solitaria, 550. Aleurodes bergi, 305. Allecula, 536. Alphaea, 570. Alseonax latirostris, 547. Alydus linearis, 574. Amarygmus, 124. Amathusia dilucida, 520. — phidippus, 65, 132, 205. Amaurornis phoenicura, 316, 466. Amblycephalus carinatus, 255. Amblychia, 572. Amblyomma sublaeve, 224. — testudinarium, 318. Ambïyopus gracilis, 396. Amblyteles, 163. Ambulyx isemifervens, 568. Amesia sanguiflua, 569. Ammonia decora, 520. Ammophila clava, 166. — variabilis, 166. Amphidromus, 195. Amphipoda, 400, 601. Amphisternus hamatus, 566, Ampulex, 164. Anabas scandens, 398. Anaciaeschna taitensis, 247. Anamnus dejeani, 563. Anas superciliosa, 616. Ancistrodon rhodostoma, 275. Ancylonycha, 122, 342. Ancyloprotus javanus, 563. andjing ajer, 374. — tanah, 98. Andrena, 172. Anguilla bicolor, 381. - mauritiana, 381. — sidafc, 381. Anguillulidae, 195. Animula, 355. Anisodera, 483. Anotnala, 40. — aerea, 122, 342. — anchoralis, 354. — chalcites 122, 342. — jurinei, 342. — ypsilon, 121. Anopheles, 108, 109. Anoplocnemis grossipes, 285. Antestia anchora, 487. — histrio, 107, 259, 288. Antheraea paphia, 141. Anthomyidae, 114, 611. Anthophila, 284, 482. Anthophora zonata, 172, 284. Anthothreptes malaccensis, 229. — phoenicotis, 229. Anthothribidae, 533. Anthracoceros convexus, 504. Anthribidae, 125. Anthus rufulus, 274. Anticyra combusta, 281, 307. Antilochus nigripes, 575. Anura fortis, 411. Apen, 502. Aphaenogaster, 515. Aphana atomaria, 580. — farinosa, 580. — pulchella, 580. — 621 — Aphanisticus eonsanguinens, 806. — krügei i. 806. Aphidae, 105. Aphis sacchaii. 305. Aphodius marginellus, 120. Aphrophora, 583. Apidae, 174. Apis indica, 178. — mellifica, 178. — dorsata, 284. — indica, 284. Apoderus, 365. — cygneus, 533. — hystrix 533. — melanopterus, 125, 532. — notatus, 532. Apogonia, 121, 354. — destructor, 308. Apolepis, 485. Appias, 480. Apriona flavescens, 562. Apsarasa radians, 571. Apterygota, 179, 411, 603. Arachnothera affinis, 230. — armata, 529. — longirostris, 230, 529, Araneus dehaanii, 187. — laglaizei, 187. — moluccensis, 187. Aradidae, 604. Araeocerus fasciculatus, 125. Arboricola javanica, 531, 593. — orientalis. 531. Arcte coeruiea, 517. Arctiidae, 146, 284, 570. Arctitis binturong, 523. Arctogale leucotis, 497. Ardea cinerea, 468. — manillensis, 265. Ardea sumatrana, 468. Ardeidae, 457. Ardeola speciosa, 266. Ardetta einnaniomea, 266. — siiH'iisis 266. Areas galactina, 570, Argina argus, 285. — cribraria, 147, 285. Argyope, 187. — bifasciata, 490. — catenata, 490. — crenulata, 490. Arius caelatus, 385. Arixenia, 453. Armadillo murinus, 194. Artaraides larvatus, 366, 492. Artamus leucogaster 238, 357. Asarcornis scutulata, 531. Ascalaphiden, 510. Asilidae, 113, 254, 281, 455, 611. Asilus melanurus, 281. Aspidiotus, 305. — pustulans, 335. Aspidolopha, 482. — amabilis, 287, 484. — assimilis, 287, 484. — militaris, 287. Aspongopus ochreus 573. Asterosoma radiciforme, 450. Astur soloensis, 275. — trivirgatus, 219. Atax, 404. Athyma, 133. Atlaskever, 330. Atlasvlinder, 140, 339. Atmodes marmorea, 126. Atractocerus, 535. Attacus atlas, 140, 339, 364. — ricini, 141. — 622 Attelabus bispinosus, 125. Attidae, 63. Attractomorpha, 95. — crenulata, 278. — psittacina, 278. Atya, 253. — moluccensis, 254, 401. Audinet'a, spinosa, 487. Aulacochilus quadripustula- tus, 567. Aulacodes, 153. Aulacophora batesi, 485. — flavomarginata, 126. — quinqueplaginata, 126. Aulexis, 485. Auriculidae, 447. Auricula judae, 447. — mydae, 447. B. Baardvogels, 65, 492. Baarzen, 395. babi oetan, 423. Bacha, 489. Bactrocera, 279. badak, 426. badjing, 58. Bagarius bagarius, 385. bagong, 423. — gagadoengan, 424. bandeng, 474. Bandicota, 416. banen, 423. bangbara, 174. bango, 469. banteng, 246, 426. baong, 524. Barbichthys laevis, 388. Barbus, 388, 390. Barbus bramoides, 392. — gonionotus, 394. — hampal, 290. — .lateristriga, 392. — maculatus, 390 — obtusirostris, 392. — rubripennis, 392. — soro, 390. — tambra, 390. — tambroides, 390. Bastaard-vischarend, 456. Bastkevers, 216, 344. Batissa, 405. batjokkok, 376. Batocera octomaculata, 562. — albofasciata, 26, 369. — hector, 126, 215, 330. Batrachidae, 474. Batrachostomus javensis, 34, 507. Batrachus grunniens, 444. bèbèak, 357. beberèk, 465. Behangersbijen, 173. bekiko, 435. Belionota, 565. Belippa albigutatta, 359. — laleana, 359. — lohor, 359. beloet, 382. Belone strongylura, 394. Belostoma indicum, 108, 252. Belostomatidae, 252. Bembex borrei, 403. Benhamia, 197. benjoet, 463. beo, 493. Betta pugnax, 398. — trifasciata, 398. 623 bettet, 232. beunteur, 390. Bibionidae, 111. bido, 223. bientjarong, H4. bientoerong, 523. bioel, 34, 218. Bipalium, 66, 197, 597. Biston, 572. Bivalven, 405. Bhringa remifer, 234, 525, 546. Bijen, 172. Bijeneters, 228. Bladluis (op tabak), 298. Bladluizen, 105. — (op suikerriet). 304. Bladsprietige Kevers, 40. Bladvogels, 238. Bladwespen, 162. Blastophaga grossorum, 514. Blastophagidae, 514. Blatta orientalis, 91. — rhombifolia, 91. Blattidae, 90, 164, 604. blèkèk, 267. — boelan, 467. — kembang, 467. blekok, 266, 470. Bloedzuigers, 406, 598. Boarmia, 151. Bochrus poecilopterus, 603. boeaja, 376. boeboek, 124. boeboet, 432. — kembang, 495. boedeng, 326, 502. boeèk, 60. boeltok, 347. boeroeng engkoet-engkoet, 66. — kambing, 525. boeroeng kipas, 62. — kopi, 29. — oentjal, 496. — oewoek, 496. — paok, 241. — tepèkong, 70. — tjabeh, 63. — tjioeng, 404. Bombus, 50, 512. — rufipes, 594. Bombylidae, 113,339,343,611. Bombyx, waringi, 142. bondol, 263. — idjoe, 263. — itam, 263. Boomklevers, 75. Boorders (in suikerriet), 306. Bootsman netjes, 251. Borborinae, 611. Borstelrupsen, 146, 259. Bos bubalus, 246. — sundaicus, 246, 326, 426. Boschkat, 218. Boschrat (roode), 524. Bostrychidae, 124. Botia hymenophyse, 386. Botryonopa sanguinea, 483. Botys marginalis, 299. Brachartona catoxantha, 204. Brachyplatys, 286. Brachypteryx montana, 591, 616. Brachyrhynchus orientalis, 604. Brachytrupes achatinus, 98. Brachyura, 401. Braconidae, 163, 610. Brahmina pumila, 354. brandjangan, 274. Brenthidae, 294, 561. 624 Brevipalpus obovatus, 363. Brilvogels, 240. Bronthispa, 204. Bryophila, 148. Bryozoa, 406. Bubo orientalis, 34, 220. Bubulcus coromandus, 266. Buceros sylvestris, 504. Bucerotidae, 503. Buchanga, 71, 234, 310. — cinerea, 72. — longa, 72. Bufo asper, 87, 379. — biporcatus, 87. Bufo borbonicus, 558. — cruentatus, 558. — melanostictus, 87. Buisspinnen, 186. Bungarus candidus, 82. — fasciatus, 82. Buprestidae, 122. Butastur liventer, 223. Buthus cyaneus, 180. Butorides, javanica, 469. — stagnatilis, 469. Butreron capellei, 529, 555. Bythopsyrna circulata, 582. c. cacaomot, 351. Cacia, 126, 563. Cacomantis merulinus 74, 233. — sepulchralis, 233. — sonneratii, 233. Calamaria, 499. — linnei, 82. — multimaculata, 82. — reticulata, 82. — tesselata, 82. Calandra granaria, 125. — oryzae, 125. Calandrinae, 565. Calleida, 566. Calliphora, 112. 280. — fulviceps, var. javanica, 618. Calichrous bimaculatus, 384. Callula baleata, 89. — pulchra, 89. Callyna jugaria, 148. Calobata albitarsis, 114. Calobatidae, 114, 489. Caloenas nicobariaca, 528. Calogramma festiva, 147. Calommata, 320. Calornis chalybea, 69. Calotes cristatellus, 79. — jubatus, 79. Calpe minuticornis, 150. Calymnia panopus, 139. Camponotus, 161, 518. Camponotinae, 160, 518. Campophagidae, 348, 366. Cantao ocellatus, 487. Cantharidae, 565. Canthecona rufescens, 573. Canthesancus trimaculatus, 576. Caprimulgidae, 34. Caprimulgus, 356. — affinis, 231. — bartelsi, 231, 544. jotaka, 231. — macrunis, 231. Caprinia conchylalis, 153. Capnodes, 151. — 625 Capsidae, 4 7, 297, 352, 488. Carabidae, 116, 410, 566,608. Carangidae, 395. Carassius auratus, 389. Carcineutes pulchellus, 526. Cardiophorus carduelis, 122. — javanus, 122. Carea subtilis, 211. Caria dilatata, 305. Caridina, 253. — laevis, 401. Carponycteris minima, 543. Carpophagaaenea, 507, 528, 554. — lacernulata, 555. Carpophilus hemipterus, 119. Cassidae, 286. Cassidinae, 484. Cassidula auris- felis, 447. Catacanthus aurantius, 487. Cataclysta, 153. Catageus, 182. Catara minor, 605. Catascopus, 566. — elegans, 410. Catephia acronyctoides, 149. Catharsius molossus, 120. Catopra fasciata, 395. Catopsilia catilla, 136. — crocale, 27, 136. — scylla, 136. Catoxantha bicolor, 353. Cecidomyidae, 254, 611. Cediocera tristis, 562. Celyphus obtectus, 115, 537. Centrocnemis, 576. Centropus javanicus, 432. — purpureus, 433. — sinensis, 433. Centrotus, 106, 582. — cornutus, 106. Centrotus dama, 106. Cephonodes hylas, 569. Cerambycidae, 126, 324, 352, 562. Ceratina hieroglyphica, 284. Ceratopogon, 110, 611. Cerberus rhynchops, 472. Cerceris, 283. Cerchneis occidentalis, 219. Cercidocerus bipunctatus, 566. — securifer, 566. Cercopidae, 582. Cercotmetus, 253. Ceria javana, 489. Cerithium corallinum, 446. — morum, 446. — tuberculatum, 446. — variegatum, 446. Cerivoula picta, 209. Cerobates, 562. Cerophysa nodicornis, 126. Ceropria, 123, 536. Cervidae, 425. Cervina miles, 395, Cervulus muntjak, 326, 425. Cervus russa, 326, 426. Cethosia, 480. Cetonidae, 50, 120, 564. Cettia montana, 551. Ceyx innominata, 269. Chaerilus variegatus, 601. Chaerocampa alecto: 138. — butus, 138. — lucasi, 138, 139. — mydon, 138. — oldenlandiae, 138. — silhetensis, 138. — theylia, 138. — vigil, 138 Chaetodontina, 395. — 626 Chalcis, 334. Chalcididae, 163, 514. Chalcococcyx basalis, 496. — malayanus, 261. — xanthorhynchus, 529. Chalcolampra violaceipennis, 212. Chalcophabs indica, 315. Chalcosia thallo, 144. Chalcosidae, 144. Chalcosoma atlas, 330. Chalcostetha insignis, 443, 451. Chalcothea, 564. Chanos-chanos, 474. Charadrius fulvus, 268, 459. Charaxes athamas, 133. — jalysus, 479. — schreibersi, 479. Chela anomalurus, 393. Chelifer, 182. Cheliferae, 182. Chelone imbricata, 450. — mydas, 450. Chelonethidae, 182. Chelyclon dasypus, 356. Chersydris granulatus, 472. Chilo, 152. — infuscatellus, 306. Chilocorus melanophthalmus, 336. Chilognatha, 192. Chilomenes sexmaculata, 336. Chilopoda, 189, Chionaspis, 305. Chiropodomys anna, 201. — gliroides, 33, 201. Chiton, 445. Chlaenius bihamatus, 116. — circumdatus, 410. — javanus, 410. Chloropidae, 612. Chloropsis nigricollis, 239. — viridis, 239. Chlorura hyperythra, 592. Chotorhea corvina, 492. — javensis, 493. Chrysididae, 163. Chrysis, 163. Chrysochroa buqueti, 534. — fulminans, 122 340. Chrysocolaptes strictus, 505. — validus, 505. Chrysocoris, 486. Chrysolampra, 485. Chrysomelidae, 50, 126, 211, 344, 482. Chrysopa, 337. Chrysopelea ornata, 437, 498. Ohrysophlegma mentale, 505. Chrysopila, 281. Chrysops dispar, 113, 317. — fasciatus, 113, 317. — rufitarsis, 317. — translucens, 317. Cicindela analis, 359. — aurulenta, 450. — discreta, 359. — longipes, 450. — minuta, 359. — viduata, 359. Cicindelidae, -46, 1 16. Ciconidae, 267, 457. Cimex lectularius, 107. Cinnyris hasselti, 228. — pectoralis, 63, 228. Cinxia limbata, 487. Cirrochroa, 521. Cirrohiïsta fumipalpis, 152. Cissa thalassina, 507, 545. Cistelidae, 535. 627 — Cistelomorpha, 536. Cisticola, 270. — cisticola, 270. Citigradae, 185. Cittocincla tricolor, 237. Cladocera, 253. Clarias batrachus, 384. — lindi, 384. — magur, 384. — melanoderma, 384. — nieuhofi, 384. — teysmanni. 384. Claterna cidonia, 150. Cleonus, 125. Cleptocoris atromaculatus, 604. Clerome arcesilaus, 519, 568. Clerota budda, 564. — atra, 565. Clupeidae, 393, 474. Clytanthus annularis, 209. Clytra, 482. Cnaphalocrocis bifurcalis, 307. — jolinalis, 153, 258. Cobitidae, 386. Coccidae, 104, 126, 305, 334. Coccinella arcuata, 260. Coccinellidae, 126, 260, 292. 305, 336, 485. Coccystes coromandus, 234. Cochoa azurea, 549. Coelioxys, 173. Coelophora, defïciens, 485. — inaequalis, 485. Colaspoides, 126, 485. Colasposoma, 485. Coleoptera, 116, 482. Collocalia, 451. — fuciphaga, 71, 452. — linchii, 71. Collyridae, 486. Collyris, 116, 344. — arnoldi, 486. — emarginata, 844. — horsfieldi, 486. — tuberculata, 844, 486. Colobesthea falcata, 582. Colobodes, 534. Colpura obscura, 574. Coluber melanurus, 84. — oxycephalus, 84. -— radiatus, 255 —tricolor, 499. Columba litoralis, 8. Conocephalinae, 96. Conorhinus rubrofasciatus, 107 — sanguisügus, 108. Conosia, 111. Copepoda, 253, 400. Copridae, 412, 453. Copris punctulatus, 120. — sulcicollis, 120. Coprophaga, 120. Copsychus amoenus, 62. — musicus, 62. Copsyrna, 215. — maculata, 582. Coptocycla, 287. — catenata, 485. — punctata, 485. — scalaris, 485. Coptops lichenea, 533. Coptosoma cribrarium, 293. Coptotermes gestroi, 37. Corbicula, 194, 405. — ducalis, 405. — javanica, 405. — sulcata, 405. Coreinae, 574. Corixa, 251. 628 Corixidae, 108, 251. Corvus enca, 273. — macrorhynchus, 75, 273. Corynodes, 485. Cosmocarta flavifascia, 583. — nigripennis, 583. — octopunctata, 583. — tricolor. 583. Cosmophila erosa, 148. Cosmopolites sordidus, 565. Cosmopteryx pallifasciella, 306. Cossonus ephippiger, 566. Crambinae, 152, 439. Crambus, 152. Creotonotus interruptus, 147, 284. — lactineus, 147, 284. Crematogaster, 505, 516. Cricula trifenestrata, 75, 141. Criniger gularis, 239. Crioceris, 482. Crocidura, 33. — murina, 58. Crocisa emarginata, 284. Crocodilus porosus, 374. Crossochilus oblongus, 393. Crossocosmia, 280. — sericariae, 1 13. Crustacea, 193, 253, 399. Crypsirhina varians, 241. Cryptodesmus, 193. Cryptolopha grammiceps, 592. — schwaneri, 592. — trivirgata, 592. Cryptopterus, 384. Cryptorhynchidae, 535. Cryptorhynchus, 9. — mangiferae, 125, 214. Cryptotympana, 579. Cryptus, 136. Cteniza, 320. Ctenophora ardens, 362. — compedita, 362. Cucujidae, 119. Cuculus, 232. — poliocephalus, 554. Culex, 109. Culicicapa ceylonensis, 366, 492. Culicidae, 108, 248. Culicoides, 1 10. Cultellus, 448. Cuora, 378. Cupha erymanthis, 132, Curculionidae, 125, 344, 365, 565. Cyana, 147, 570. Cyanoderma melanothorax, 550. Cyanops armillaris, 492. — lineata, 347. Cybister simibis, 249. Cyclemys dhor, 378. — amboinensis, 378. Cyclodes omma, 149. Cyclopelta obscura, 331. Cyclophorus perdix, 560. Cyclosia papilionaris, 569. Cyclostomatidae, 560. Cylas formicarius, 294. Cylindrophis melanotus, 499. — rufus, 82. Cyllo leda, 41, 307. Cymbachus pulchellus, 566. Cymothoidae, 391. Cynipidae, 162, 512, 514. Cynoglossus oxyrhynchus, 398. — potous, 398. — 629 — Cynopterus brachyotis, 58. — marginatus, 58. Cynthia deione, 521. Cyon rutilans, 326, 416. Cyphocrania goliath, 538. Cyprinidae, 386. Dactylopius, 305, 355. — adonidum, 104. — longifilis, 104. Dacus, 115, 279. dadapvliegje, 331. Dagvlinders, 478. Dalader planiventris, 574. Dalpada, 487. — versicolor, 338. Damonia subtrijuga, 378. Danaidae, 130, 531. Danais albata, 568. — aspasia, var: crocea, 131. — chrysippus, 454. — genutia, 131. — juventa, 131. — melaneus, 131. DangiJa cuvieri, 393. Daphnis hypothous, 139, 364. — nerii 139. Dasychira, 146. — horsfeldi, 285. — mendosa, 285. Debis, 478. Decapoda, 401. dèdès, 345. Dehaania femorata, 96. Deiopeia pulchella, 147. Dejanira quadripunetata, 533. Delias belisama, 134. — crithoe, 568. — egialea, 136. — hyparete, 136. ■ I. Cyprinodontidae, 393. Cyprinus earpio, 389. Cypselus subfurcatus, 70. Cyrena, 406. Cyrenidae, 405, 448. Cyrestis, 480. • delimoekan, 315 deloendoeng, 589. Delphacinae, 583. Delphax, 260. Deltocephalus, 260. Deltoidinae, 150, 571. Dendrocopus analis, 74, 235. 304. Dendrocygna arcuata, 463. — javanica, 463. Dendrophis fonnosus, 437. — pictus, 84. Dermatodes, 125. — costatus, 365. — punctulatus, 365. Desmestidae, 119. deroek, 312, 313. Deroplatys, 585. Diacamma, 160. Diapromorpha, 482. Diaspis, 337. Diatraea striatalis, 306. Dicaeum chrysorrheum, 530. — rubrum, 63. — sanguinolentum, 544. Diceros petelii, 564. Dichorragia nesimachus, 521. dikkop, 268. Dindymus rubiginosus, 262. — var. hypogastrica, 290. Dineutes australis, 117, 250. Dinoderus, 124. Diopsis, 402. — 630 — Diopsis vittatus, 402. Diplax, 247. Diploptera, 167. Diplorhinus furcatus, 487. Dipsadomorphus cynodon, 255. — dendrophilus, 85. — drapiezii, 499. — multimaculatus, 85. Diptera, 108, 279, 316, 402, 488, 595, 610. Discophora celinde, 65, 132, 205. — sundaica, 520. Dissemurus paradiseus, var. platurus, 525. Dissura episcopus, 457, 469. Diurus forcipatus, 562. djalak, 68. djantiengan, 63. djèdjèt, 393. djelarang, 542. djelèr, 387. djerellang, 542. djoelan, 504. djoelo-ng-djoelohg 394. djok-djok, 61. doedoet, 432. doek, 456. doewa, 82. Doleschallia bisaltide, 133.' Dolichoderinae, 519. Dolichoderus bituberculatus, 107, 297. Dolichopodidae, 113, 489,611. Doliophis bivirgatus, 498. — intestinalis, 85, 437. Doodshoofdvlinders, 299. Doornspinnen, 345. Doratodesmus, 193. Dorcus parryi, 343. Dorylinae, 158, 518. Doryichthys brachyurus, 399. — caudatus, 399. Dorylus, 158. Draaikevers, 250. Di-eata petola, 288, 307. — udiana, 142. Drepanulidae, 143, 332. Drosophilidae, 612. Drymocataphuscapistratua 10, 274. Dryophis fasciolatus, 498. — prasinus, 85, 499. Dudusa, 143. Duikertje, 462, Duiven, 73, 312. Dui/endpooten, 189, 412, 600. Dules, 395, Dundubia mannifera, 105. Dupetor flavicollis, 470. Dynastidae, 120, 411. Dysdercus cingulatus, 212, 290. — königii, 290. Dytiscidae, 1 17, 249. Dwergherten, 326, 426. Dwergspecht, 507. Dwergvalk, 424. K. Earias fabia, 291. Échinosomasumatranum, 606. Ectinoderus, 577. Ectornomyrmex astutus, 160. Ectrychotes, 576, 577. — violaceus, 577. Edentata, 223. Eekhoorns (vliegende), 202. 631 Eenden, 462. Egnasia, 151. ekkek-geling, 546. Elanus hypoleucus, 271. Elateridae, 122. Eleotris o-phio-cephalus, 396. Eligma narcissus, 147. Elimaea chloris, 278. Elis lindenii, 167, 342. — rubromaculata, 167. ■ — thoracica, 167. — tristis, 167. Elphos hymenaria, 572. Elymnias casiphone, 568. — ceryx, 568. — lais, 132. — undularis, 132. Empydae, 611. Emydae, 378. Encaustes cruenta, 567. Encyalesthus, 536. Encyrtus, 336. Endochus nigiico-rnis, 578. Endomychidae, 127, 566. engkak, 273. Engraulis melanochir, 393. —tri, 393. Engystomatidae, 557. Enhydrinae, 456. Entomobrya longicornis, 489. Entomostraca, 400. Eonycteris spelaea, 543. Epacromia, 278. Eparchus insignis, 605. — tenellus, 605. Epeira, 187. Epepeotes luscus, 1 26, 2 1 5, 352. Ephemeridae, 100, 403. Ephippium bilineatum, 113. Ephydatia bogorensis, 407. Epfcauta, 565. Epicedia maculatrix, 369; Epilachna, 126, 292, 485. — pusillanima, 292. — pytho, 292. — territa, 292. Epilampra, 604. Epimys, 416. Epiplemidae, 151. Episcapha glabra, 567. — quadrimaealata, 567. Episomus chlorostigma, 565. Episparis variabilis, 150. Equula, 3^)6. Erionota thrax, 136, 209. Eristalis splendens, 280. Erotylidae, 127, 567. Erythrura prasina, 263. Euagoras, 578. Euchromia horsfieldi, 143. Eucosmetus, 604. Eucyrtus, 123. — splendens, 536. Eudynanris honorata, 235. Eugnathus viridanus, 125, 565. Eulyes amoena, 576, 577. Eumelea, 151. Eumenes, 49, 163, 481. — blanchardi, 167. — circinalis, 167. — esuriens, 167. Eumenidae, 167. Eumeta crameri, 355. — layardi, 355. — variegata, 339, 355, 365. Eumolpinae, 485. Eumorphus marginatus, 127. — quadrinotatus, 566. Eu-neuroptera, 509. Euphaea variegata, 510. — 632 — Euphitrea micans, 126. Euplocia, 146. — membliaria, 570. Euploea diocletianus, 479. — eyndhovii, 479. — gamelia, 568. — leucostictos, 479. — midamus, 130. — radamanthus, 479. Euproctis, 146. — bimaculata, 285. — digramma, 285. — flexuosa, 364. — virguncula, 285. Eupterotidae, 142. Euripus halitherses, 521. Eurydema pulchrum, 487. Eurylaemus javanicus, 553. Enrystomus orientalis, 356, 492. Eurytrachelusbucephalus, 343. Euschema militaris, 572. — minervaria, 572. Euscopus rufipes, 575. Eusemia maculatrix, 570. Eustathes splendida, 564. Eusthenes robustus, 487. Euteliinae, 148. Euthalia, 133, 216, 479. Eutrachelus temminckii, 561. Evania appendigaster, 91. Evaniidae, 610.. Exalfactoria lineata, 274, 435. Exopholis, 40. — hypoleuca, 122, 342. Exoprosopa tantalus, 343. Exorista, 280. F. Falco ernesti, 543. — papuanus, 275. — tinnunculus, 219. Felis bengalensis, 218. — melas, 503. — minuta, 218. —pardus, 326, 421, 503. — tigris, 326, 420. — viverrina, 442. Filodes fulvidorsalis, 154. Flagellata, 317. Flatidae, 581. Fregatvogels, 460. Fringilla, 7. Focillinae, 150, 571. Forficula, 92. Forficulidae, 91, 605. Fossores, 50. Fulgora oculata, 580. Fulgoridae, 106, 215, 260, 358. gaang, 98. Gaasvliegen, 337. gadjaan, 458. gagak, 273. Gagrella celerrima, 586. Gallicrex cinerea, 466. Gallinago gallinago, 268. — stenura, 267. Gallinula chloropus, 466. Gallinulidae, 466. Gallus ferrugineus, 435. — varius, 435. — 633 Galmuggen, 254. Galwespen, 512. ganggarangan, 358. gaok, 75, 273. Gaperschelpen, 448. Garnalen, 253. Garrulacidae, 546. Garrulax rufifrons, 546. Garzetta nigripes, 265. Gasteracantha arcuata, 490. — brevispina, 345. — leucomelaena, 345. — praetextata, 345. — roseolimbata, 345. Gaviaal, 376. Gecinus puniceus, 505. — vittatus, 504. Gecko monarchus, 78. — stentor, 78. — verticillatus, 78. gedoewo, 554. Geitenmelkers, 34, 231. Geocichla interpres, 548. — rubecula, 236. — sibirica, 548. Geometridae, 50, 151, 568,572* Geopelia striata, 74, 312. Geophilidae, 190. Geoplana, 597. Geotelphusa kühlii, 401. Gerris fluviorum, 401. — fossarum, 401. Gerygone modiglianii, 443, 451. Gierzwaluwen, 70, 451. Glareola orientalis, 268. glatik, 67, 263. glatik batoe, 63. glatik moengoek, 75. Glaucidium castanopterum, 508. Glazenmakers, 247,455,510. Glenea, 563. — lineosa, 563. — novemguttata, 352. — ochracea, 563. Glottula dominica, 147. Glycyphana, 120, 564. — torquata, 565. — albomaculata, 565. Glyphodes bicolor, 153. — bivitralis, 153, 370. — caesalis, 153. — celsalis, 153. — dilectalis, 153. — indica, 153. — negatalis, 153. — psittacalis, 153, 365. — spectandalis, 153. — stolalis, 153. — unionalis, 370. Glyptosternum platypogon, 385. Gnathobdellidae, 406. Gnoma, 563. Gobiidae, 396, 444. Gobius belosso, 396. — giuris, 396. — pleurostigma, 396. — tambujon, 396. goeramih, 397. Gonophora orientalis, 127. Gonopterinae, 148. Gonyocephalus chamaeleon- tinus, 555. — kuhli, 555. Gorsachius melanolophus, 315. Goudduif. 528. Goudsnip, 467. Goudvisch, 389. 634 — Goud wespen, 163. Graafbijtjes, 172. Graafwespen, 46, 163,282,403, 411. Gracilaria cramerella, 351. Graculipica melanoptera, 31 1 . Grammodes, 150. Graptodera cyanea, 126. Graptolitha schistaceana, 306. Graptomyza longirostris, 280. Graptostethus servus, 603. Greenia, 177. Gruto's 268, 458. Gryllidae, 97, 411, 452, 605. Gryllotalpa, 278. — africana, 98. Gryllus, 411. — orientalis, 605. Gymnodactylus marmoratus, 555. Gymnodontidae, 399. Gynacantha subinterrupta, 247. Gyrinidae, 250. II. Haas (javaansche), 311. Hadena, 147, 282. Haemadipsa, 598. Haematobia exigua, 317. Haematopota irro rata, 317. — javana, 317. — lunulata, 317. Hagedissen, 46. Halcyon choris, 65, 227. — coromandus, 449. — cyaniventris, 227. — sanctus, 442, 449. Haliaetus leacogaster, 456. Haliastur intermedius, 455. Halictus, 172. Hapalarpactes rein wardti, 553. Haplochilus javanicus, 394. — panchax, 393. Haplopeltura boa, 255. Haplosoma ventralis, 126. Haplosonyx, 173. Haringen, 393. Harpactes orescios, 553. Hedylepta ustalis, 154. Helicidae, 561. Helicfcis orientalis, 34, 218,415. Heliocopris bucephalus, 412. Heliothis armigera, 147, 282, 291. Helix, 561. Helopeltis, 352, 365. — antonii, 360. — theivora 360. Helophilus bengalensis, 280. — pilipes, 280, 337. 'Helota semifulva, 567. — vigorsi, 567. Hemicercus concretus, 505. Hemidactylus, 76. — frenatus, 76- — garnoti, 76. — mutilatus, 76. -Hemipus obscurus, 349, 492. Hemiramphus amblyurus 394. — buffonis, 395. — dispar, 395. — fluviatilis, 394. Hemixus virescens, 552. Henicuridae, 10, 506. Henicurus leschenaulti, 506. — 635 Herodias. 75, 310. — alba, 265. — garzetta, 265. — intermedia, 266. Herpestes javanicus, 358, 415. Herpobdellidae, 598. Herten, 326, 346, 371, 425. Hesperia brunnea, 439. — conjuncta, 258, 4 39. — mathias, 258, 439. — philino, 258, 439. — toona, 439. Hesperidae, 136, 205, 209, 258, 288, 307, 310, 479. Hestia belia, 531. — lynceus, 531. Heterocera, 137, 568. Heterodera, 196. Heteroderes malaisianus, 122. Heteromet rus, 180. Heteroneuridae, 612. Heteropoda venatoria, 184. Heteroptera, 106. Hexarthrius rhinoceros, 343. Heylaertsia, 355. Hidari irava, 205. hiengkiek, 220, 222. Hierococcyx fugax, 235. — sparveroides, 234. hileud boegbroeg, 364. — koe'da, 360. — merang, 364. — setetaroe, 364, — sinanangkeup, 364. Himantocera plumosa, 563. Himantopus candidus, 466. . — leucocephalus, 466. Hippoboscidae, 115. Hipposiderus diadema, 59. Hirundo, 69. Hirundo gutturalis, 69. — javanica, 69. — striolata, 69, 356. Hispa, 4S4. Hispella, 484. —wakken, 306. Hispidae, 127, 483. Histeridae, 210, 410, 609. Histia libel luloides, 569. Hooiwagens, 585. Hololepta, 210, 410. Holoniara picescens, 299. Homalopsis buccata, 85, 472. Homaloptera ophiolepis, 387. — pavonina, 387. — wassikii, 387, Hommels, 178, 512, 594. Homoeocerus albiguttulus, 574. — angulatus, 574. Homoptera, 105, 578. — umbrina, 149. Honden (wilde), 326, 416. Honigzuigers, 63, 228. Hoplia, 486. Horia cephalotes, 123, 17(5. Hormurus australasiae, 181. Houtbijen, 123, 174. Houtwespen, 162. Huechys incarnata, 580. Huisjesslakken, 195. Huismusch (javaansche), 67. Huisvlieg, 112. Hyblaea puera, 148, 325. Hydaticus vittatus, 249. Hydrachna, 404. Hydrachnidae, 404. Hydrocarapinae, 153. Hydrochelidon, 459. Bydrocychla velata, 506. 636 Hydrometra vittata, 402. Hydrometridae, 401. Hydrophilidae, 117, 250. Hydrophilus olivaceus, 250. Hylesinus, 217. Hylobates leuciscus, 540. — syndactylus, 541. Hylobius, 565. Hylodes caranea, 149. Hylomys suillus, 346. Hylotoma, 594. Hymenoptera, 157, 481, 511, 610. Hymenopus coronatus, 93. Hypaetra bubo, 150. Hypena, 151. Hypochrosis, 572. Hypolimnas, 480. — bolina, 133. Hypolimnas misippus, 183T 339. Hypomeces curtus, 344. Hypotaenidia striata, 467. Hypothymis occipitalis, 236. Hyposidra infixaria, 339. — talaca, 339. Hypsa alciphron, 146, 285. — complana, 146, 285. — egens, 146, 370. — heliconia, 146. — javana, 146. — marmorea, 146, 570. — monycha, 146. — producta, 146. Hypsidae, 146, 570. Hypsirhina enhydris, 498. — plumbea 472. Hystrix javanica, 224. Ibidae, 267, 468. Ibis melanocephala, 468. Icaria, 170. — bioculata, 170. — ferruginea, 170. — pendula, 170. Icerya purchasi, 337. Ichnaspis, 337. Ichneumonidae, 163, 610. Ichthyophis glutinosa, 86. Ichthyoxenus jellinghausii, 391 Ideopsis gaura, 532. Ijsvogels, 65, 269. ikan bawon, 385. — belanak, 398. — belosso, 396. — boentak, 399. — bosso, 396. ikan djambal, 384. — gaboes, 397. — gaboes laoet, 396. — hampal, 390. — kapala tima, 393. — kèkèl, 385. — kipar, 395. — kodok, 444. — koero, 395. — lais, 385. — lajoer, 395. — lèlèh, 384. — lida, 398. — limpoh, 385. — manjoeng, 385. — mas, 390. — paling, 381. — pepèrèk, 396. — poentang, 396. 637 ikan söpat, 398. — soempit, 395, — larabra, 389, 390. — tjangoep, 385. — tèri, 398. Inquilinen, 514. Iontha umbrina, 571. Irene turcosa, 528. Iridomyrmex myrmecodiae, 539. Ischnogaster mellyi, 169. Ischyja manlia, 150. Isometrus formosus, 181. — maculatus, 181. — mucronatus, 181. Isopoda, 400, 602. — terrestria, 193. Isyndus heros, 578. Ixodidae, 61, 118, 224, 317, 349. Ixalus aurifasciatus, 558. — flavosignatus, 558. Jassidae, 106, 260, 583. Judas-oor, 447. Jufferduiven, 73. Junonia asterie, 132. kadal, 80. kadantja, 554. kahkè, 65. kakap, 395. — merah, 395. kakarèwan, 316. Kakkerlakken, 90, 604. kaleng, 69. Kallima paralekta, 519. kalong, 200, 225, 460. Kaneelduiven, 495. kangkareng, 504. kantjil, 326, 426, 503. katjilan, 275. kapassan, 75. kapi-pihi, 331. kapinis, 69. kapirat, 393. kapodang, 64. karbouw, 246. Karper, 389. J. — atlites, 132. — erigone, 132. — wallacei, 310. Jyngipicus auritus, 235. li Karperachtigen, 386. kasintoe, 435. katik, 73. katik kembang, 73. kedassi itarn, 234. kèkè, 417. kètèk, 326, 502. Ketengus typus 385. Ketupa javanensis, 222. kidang, 326, 425. kiki, 417. kievit, 465. Kikvorschen, 86, 254, 379, 557. Klappereekhoorn, 200. Klapperrat, 200. Klappertor, 202. Klauwieren, 237. Klim baars, 398. Kluiten, 466. koekang, 622. Koekoeken, 232. — 638 Koekoeksbij, 173. koendoel, 266. — malam, 76. koenjoek, 326, 502. koetilang, 61. — mas, 527. koetjita, 62. — batoe, 274. — oetan, 237. koewil, 268. koewoek, 218. Koffie-snuitkevertje, 125. kokkokan, 266. Kokkokan laut, 470. kombang, 174. korèis, 239. kowi, 326. kraaien, 75, 241. Krabben, 253, 450. Krabspinnen, 184. krapoe, 395. Kreeftachtige Dieren, 193, 253. Krekels, 276. krokodillen, 374. Kuifkoekoek, 234 kwartels, 243. Labia, 92. Labio chrysophekadion, 388. — erythropterus, 388. Labyrinthici, 397. Labyrinthvisschen, 397. Lacera alope, 149. Lachesis graminea, 436. — punicea, 436. Lachnosterna, 40, 122, 342. Laelia suffusa, 285. lagog, 417. Lagoptera juno, 150. Lagriidae, 536. Lais hexanema, 385. Lalage fimbriata, 549. — terat, 75. Lamellibrancbia, 448. Lamellicornia, 342, 353, 361, 365. Lamera cana, 355. Lamnonyx punctifrons, 190. Lamprophorus, 607. landak, 224. Landpissepedden, 193. Landplanariën, 197. Landschildpadden, 379. Landslakken, 194. Languridae, 534. Langwantsen, 285. Laniellus lencogrammicus, 544. Lanius bentet, 237, 357, 441. — superciliosus, 237. — tigrinus, 237. Lantaarndragers, 580. — laraq, 381. — laron's, 72. Larra, 411. — manra, 283. Larve van Perty, 607. Lasiocampidae, 145, 364. Lasioderma testaceum, 125. Lasius, 161. Laterigradae, 184. Lates calcarifer, 395. Latrodectus, 320. — lawak, 392. Lecanium hemisphaericum, 337. — tenebricophilum, 335. 639 — Lecanium viridc, 335. Leeuwerik (javaansche), 274. lehat, 388. Lema, 482. Lepidiota stigma, 122, 342. Lepidocephalichthys hasseltii, 387. Lepidocyrtus, . 280. T. Tabanus, 1 13 654 Tabanus brunneus, 317. — brunnipennis, 317. — rubidus, 113, 317. — striatus, 317. Tachina, 280. Tachinidae, 113, 254, 280. Tachornis infumata, 70. Tachydromia, 611. Tachydromus sexlineatus, 79. Tachytes, 283, 411. Taenioglossa, 446. Tagora amoena, 142. Tantalus cinereus, 468. Tarache, 148. Tarsius spectrum, 523. Tarsolepis remicauda, 143. tawes, 392. TYctocoris cyanipes, 212, 289, 331. Teken, 188, 317. tekoekoer, 312, 313. Telchinia violae, 479. teledoe, 367. Telphusa, 253. — granulata, 401. Tenaris horsfieldii, 520. Tenebrionidae, 123, 299, 353. Tephritis, 489. Tephrodornis virgatus, 530. Terastia egialealis, 154, 329. — meticulosalis, 154, 329. teren, 268. Terias, 310. — harina, 532. — hecabe, 26, 135, 334, 532. —sari, 135, 532. — tilaha, 532. Terinos clarissa, 520. terkoewak, 316. Termieten, 11, 371, 409. Termitidae, 100. Terpsiphone affinis, 526. Territelariae, 32Ö. Tesseratoma javanica, 573. Testudo, 379. Tetralanguria elongata, 127. Tetragnatha, 187. Tetramorium pacificum, 158. Tetranychus bioculatus, 43, 363. Tetrigidae, 95, 605. Tetrodon fluviatilis, 399. — leiurus, 399. — lunaris, 399. — oblongus, 399. — patoca, 399. — sceleratus, 399. — Tettigoniellaferruginea, 583. Tettix, 411. Texaskoorts, 317. Thalassodes, 151. Thaumantis odana 520. Thea cincta, 336. Thelyphonus caudatus, 181. Theretra actea, 139. — nessus, 139. Theridion, 318. Theronia, 163. — concinna, 333. Thessitus insignis, 581. — mortuifolia, 580. Thestias venilia, 454. Thinopteryx crocoptera, 572. Thodelmus falleni, 576. Tholymis tillarga, 247. Thriponax javensis, 505. Thyca, 568. Thysia tricincta, 533. Thyrididae, 339, 372. Thyropygus, 193. — 655 — Tiarodes versicolor, 577. Tiga javanensis, 341, 505. Tijger, 326, 345, 420. Tijgeroortje, 447. tikoesan, 467. Timelia pileata, 434. Timeliidae, 506 550. Tinea granella, 154. Tineidae, 154, 306. .Tinoleus eburneigutta, 150. Tipula pedata, 362. — umbrina, 362. Tipulidae, 110, 362. tiril, 268. titihan, 462. tiworo, 393. tjamperlali, 466. tjamperling, 69. tjangehgar, 435. tjangkeurilang, 61. tjangkiloeng, 207. tjareuh, 57. tjeladi loemoet, 75. tjèlèng, 423. tjelepoek, 34, 60. tjeloektjoek, 61. tjeroeroet, 57. tjetjodot, 58. tjetjrong, 241. tjipöh, 61 tjitjak, 76. tjitjakorek, 270. tjitjarawah, 347. tjitji, 65. tjoelik-tjoelik, 235. toehoe, 235. toepai, 346. tokkè, 78. Tomistoma schlegelii, 376. tongèrret, 105. Torenvnlk, 219. Tortricidae, 154. Tortrix, 324. Tosenn fasciata, 597. Tutanus calidris, 458. — glareola, 458. — glottis, 45s. — hypoleucus, 458. — stagnatilis, 458. Toxotes jaculator, 395. Trabala vishnu, 145, 294. Trachycomus ochrocephalus, 347. Tragulidae, 426. Tragulus javanicus, 326, 426, 503. trenggiling, 223. Treronidae, 73, 314. Trichiuridae, 395. Trichiurus glossodon, 395. Tricholepis grandis, 122, 342. Tricondyla cyanea, 344. Trictenotoma, 535. Trifinae, 147, 281. Trigonodes, 150, 571. Trigonotoma, 566. Trilophidia, 278. Tringa acuminata, 457. — alpina, 458. — arenaria, 457. — arquata, 457. — crassirostris, 458. — minuta, 457. — platyrhyncha, 458. — subarquata, 457. — subminuta, 457. Tringidae, 457. trinil, 268. Trionyx cartilagineus, 377. — subplanus, 378. — 656 Triplatoma c-notata, 567. Trithemis trivialis, 247. Trochonanina, 561. troelek, 268. troelek besar, 459. Trogons, 553. Trogosita mauritanica, 119. Trogositidae, 119. Trombidiidae, 363. Tropidonotus chrysargus, 498. — piscator, 255. — quincunciatus, 84. — subminiatus, 84. — trianguligerus, 84. — vittatus, 84. Trox costatus, 608. Trygodes divisaria, 572. Trygon, 381. Trypanosoma, 317. Trypauchen vagina, 396. Trypeta, 279, 489. Trypetinae, 279. Trypoxylon bicolor, 164. Tryxalis, 95, 278. Tubitelariae, 186. Tupaja ferruginea, 346. — javanica, 346. Turdinus, 550. Turdus, 7. — meruia, 62. Tureluur, 458. Turnix pugnax, 242, 435. Turtur bitorquatus, 312. — tigrinus, 312. Turturidae, 312. Tylognathus falcifer, 388. — hispidus, 388. Typhlocyba, 331. Typhlops, 80, 82. — braminus, 82. — lineatus, 82, U. Uilen, 508. Uloma denticornis, 123. Unionidae, 405. Uraniidae, 151, 572. Urapteroides, 572. Urochaetidae, 197. Uroloncha leucogastroides, 67, 221, 263. Uropodidae, 413. V. Vaginula, 195. Vanessa cardui, 478, 618. Varanidae, 474. Varanus sal vator, 80, 262, 376. Veldsprinkhanen, 276. Velitra rubropicta, 577. Verania afflicta, 289. — lineata, 485. Vespa analis, 170. — cincta, 170. Vespa velutina, 171. Vesperugo, 59. Vespidae, 167. Vestalis lugens, 510. Yijgeninsecten, 513. Vischpissebedden, 391. Visitekapel, 132. Visschen, 380, 474. Viverricula malaccensis, 33, 218, 345, 415. 65; Vivipara javanica, 405. Vleermuizen, 58, 200, 542. Vliegen, 488. Waadvogels, 457, 464. wadder, 392. wadon, 392. — goenoeng, 388 walangkada, 315, 469. walang nonna, 92. — sangit, 43, 259. — sembah, 92. walet, 69. walik, 73. Wallage attu, 385. Wandelende Bladen, 536. —Takken, 536. Waterhoentjes, 316, 466. Waterlongslakken, 405. Watermij ten, 404. j Vliegenvangers, 62, 235, 505. I Vogelspin, 264. Vorkstaarten, 506. W. Waterroof kevers, 24!». Waterschorpioenen, 253. wau-wau, 540. wawar, 417. Webspinnen, 186. Weekdieren, 194, 404, 445. welingsang, 374. Wespen dief, 219. Wevervogels, 264, 302. Wielewaal (indische), 64. Wolfsspinnen, 185. Wormen, 195, 406. Woudaapjes, 469. Wouw, 271. Wulpen, 458. X. Xantharpyia amplexicaudata, 58. Xantholaema australis, 525. — rosea, 66. Xanthoptera, 148. Xanthopygia tricolor, 236. Xenodermus javanicus, 498. Xenodon purpurascens, 437. Xenopeltis unicolor, 255. Xyleborus coffeae, 344. Xylinades rugosus, 535. — westermanni, 534. Xylocopa, 50, 123, 174. — aestuans, 175. — coerulea, 175. — collaris, 175 — latipes, 175. — mesoxantha, 175. — pictifrons, 175, Xylotrechus javanicus, 32. — quadrupes, 32. Xylotrupes gideon, 121, 411. Xystrocera festiva, 126, 340. Y. Yolinus sufflatus, 578. .Zaagvisschen, 381. Yphthima, 132. 478. z. Zalissa transiens. 570. 658 Zamenis korros, 83. — mucosus, 437. Zanclostomus javanicus, 495. Zandoogjes, 41. Zeenaalclen, 398. Zeeschildpadden, 450. Zeeslangen, 456. Zeezwaluwen, 459. Zephronia, 192. — nigriceps, 192. Zethus, 49. — cyanopterus, 481. Zeuzera coffeae, 339, 354. Zeuxidia amethystus, 520. — doubledayi, 520. — luxeri, 520. Zinckenia recurvalis, 153. Zoetwaterschildpadden, 378. Zoetwatersponzen, 407. Zonitidae, 560. Zoothera andromedae, 548. Zosterops, 240. — auriventer, 240. — fallax, 240, 591, 616. — flava, 240. — melanura, 240. Zwaluwen, 69, 356. Zwaluwplevier, 268, 459. Zwemvogels, 459. Zwijnen (wilde), 273, 301, 326, 346, 371, 423, 450. Zygaenidae, 204, 569. Alphabetisch Register der Plantennamen. A. aardappel, 292. Acacia tomentosa, 308. Ach ras sapota, 58, 216. Adiantum, 68, 104. Advocaatboom, 141. Agave, 543. alang-alang, 14, 104, 414. Albizzia, 48, 340. Albizzia moluccana, 334. — stipulata, 334. Allamanda, 68. Alocasia, 139. — antiquorum, 139. Amaranthus gangeticus, 311. Anaphalis, 617. ' Anona muricata, 104, 130. Anonaceae, 130. Antidesma bunias, 65, 315. Antigonum, 105. Arachis hypogaea, 273, 284. Areca, 203. — catechu, 68, 204. Arenga saccharifera, 309. arènpalm, 309. Aristolochia, 106, 129. Artemisia, 6. — vulgaris, 6. Artocarpaceae, 11. Artocarpusintegrifolia, 58, 96. Arum, 139. Aschersonia, 336. Asclepiadaceae, 537. Asplenium nidus, 600. B. babadottan, 311. bajam merah, 311. Balanophora, 425. bamboe, 206, 414. ban dottan, 311. bataten, 294. Bignoniaceae, 325. Borassus flabelliformis, 415. Botrytis, 342. Bridelia lanceolata, 315. Butea frondosa, 143. — monosperma, 414. cacao, 126, 351. Caladium, 139. c. Calamus, 203. Calophyllum inophyllum, 455. 660 — Calotropis gigantea, 454. Canarium commune, 58, 126, 141. Capsicum annuum, 292. Carica papaja, 58. Cassave, 273, 294. Cassia florida, 27. Castilloa elastica, 371. Casuarina, 71. Chavica betle, 142. Citroenachtige gewassen, 155- Clematis, 67. Clerodendron, 68. coca, 354. Cocos nucifera, 121, 200. cocospalmen, 132. Codiaeum, 133. Coffea arabica, 328. — robusta, 327. Convolvulaceae, 138. Convolvulus batatas, 294. Conchophyllum, 537. Cordyceps, 103, 342. Corticium javanicum, 338. Corypha gebanga, 415. Crinum, 120, 148. Croton, 133. Cucurbitaceae, 292. Cycadeeën, 11. D. dadap, 142, 327. Dammara alba, 354. dammarboom, 354. Datura alba, 309. Dioscorea, 142, 273, 294. Dischidia, 537. djoear, 27. djamboe, 145, 211. djarak, 294. djati, 38, 101, 322. doekoe, 59, 93, 205, 238. E. Elaeis guineensis, 60, 92, 203. Elettaria, 427. Empusa, 336. Ericaceae, 617. Eriodendron anfractuosum, 330. Erythrina, 26, 142. Erythrina lithosperma, 327. Erythroxylon coca, 354. Eucharis, 148. Eugenia, 211. Eupatorium javanicum, 14. — pallescens, 309. Euphorbiaceae, 140. F. Ficus, 65, 73, 513. — benjamina, 142, 314, 370. Ficus elastica, 26, 97, 368. Funtumia elastica, 370. 66] gebang, 415. glagah, 14, 414. glonggong, 414. Glycine soja, 273, 284. Hevea, 368. Hibiscus rosa-sinensis, 154. — schizopetalus, 154. — tiliaceus, 211. u. Gnaphalium, 6. Gnetum, 106. Gramineae, 132. Guettarda, 139. I! Hydnophytum myrmicarum, 538. Hyptis suaveolens, 311. Imperata arundinacea, 14, 104, 414. Ipomaea, 67, 105, 106. kajoe koeda, 126, 330. kanarieboom, 58, 74. kandri, 315. kapok, 330. karet, 368. kasso, 14, 414. katjang, 273, 284. katjang bogor, 273, 284. — idjo, 284. — kedele, 273, 284. — koro, 284. — kratok, 284. — pandjang, 284. — tanah, 273, 284. — tjina, 284. Katoen, 289. Ipomaea brexii, 143. Isaria, 342. Ixora, 139, 332. ■i. kelor wono, 308. kembang sepatoe, 154. kesambi, 414. ketapang, 141. ketjoeboeng, 309. Kickxia, 370. kina, 363. kiray, 383. klampis, 308. klapper, 121, 200. koffie, 327. —(Java), 327. — (robusta), 327. Komkommerachtige gewassen, 292. krinjoe, 309. Lansium domesticum, 59, 93, 205, 238. Lantana, 14, 309, 312. Lauraceae, 11, 554. Leea rubra, 142. — sambucina, 139, 142. Litsea citrata, 554. Livistona, 70, 121. — 662 — Livistona rotundifolia, 415. Loranthus, 63, 134 530. Mais, 288. malaka, 414. Malvaceae, 212, 289. Mangifera, 9, 39, 74, 133, 213. — foetida, 133. — indica, 126, 139. Mangistan, 210. Manihot glaziovii, 371. "lontar, 415. Lycopersicum esculentum 292. ML Manihot utilissima, 273, 294. Metroxylon, 383. Musa, 427. — paradisiaca, 136. Myristica fragrans, 330. Myrmecodia echinata. 538. Myrtaceae, 11. m nangka, 58, 96. Nepbelium lappaceum, 104. Nerium oleander, 130. Odina gummifera, 74, 126, 330. oebi, 273, 294. Oleander, 139. pakoe kedaka, 600. papaja, 58. Palaquium, 294, 371. Palmen, 11. Pandaneeën, 11. Parkia speciosa, 39, 74, 232. Pavetta, 139, 332. pelasa, 414. peper, 126. Peper (spaansche), 292. Persea gratissima, 141, 145. peten, 39, 232. Phaseolus, 138. — lunatus, 284. ramboetan, 104. Ranunculus, 6. O Nicotiana tabacum, 292, 295. njamploeng, 455. nootmuskaat, 330. >. Orchideeën, 127. Oroxylum indicum, 325. P. Phaseolus mungo, 284. — radiatus, 284. Phragmites, 14. Phyllanthus emblica, 414. pinang, 68, 204. pisang, 136, 209. ploso, 414. Poa annua, 6. Polyporaceae, 127, 566. Premna, 142. Primula, 6. — imperialis, 593. Psidium guajava, 145, 211. It Ranunculus diffusus, 617. — javanicus, 617. — 663 — Rhizophoren, 443. Ricinus communis, 294. Saccharumarundinaceum,414. — spontaneum, 14, 414. sadang, 415. Sanchesia nobilis, 194. sawoe manila, 58, 216. Schleichera trijuga, 414, Sesbania aegyptiaca, 308. — grandiflora, 308. sirih, 142. Rubiaceae, 139, 332. Rubus, 30. §. soja hispida, 284. Solanaceae, 292. Solanum, 485. — melongena, 292. — tuberosum, 292. Spathodea campanulata, 61. Stephanotes (roode) 143. Sterculiaceae, 11. Suikerriet, 300. T. tabak, 292, 295. tamarinde, 308. Tamarindus indica, 308. teak, 322, Tectona grandis, 38, 101, 148, 322. Terminalia cattapa, 141, 146. terong, 292. thee, 355. Thunbergia javanica, 150. tjinteh, 14. toeri, 308. tomaat, 292. u. Uncaria, 487. Vaatcryptogamen, 1 1 . Vaccinium, 615. Valeriana, 6. Varens, 11. Verbenaceae, 142, 325. Viscum articulatum, 64. Waringin, 142, 314, 370. Waroe, 211. Zingiberaceae, 483. V. Vigna catjang, 284. — sinensis, 284. Viola, 6. Vlier (indische), 139. Voandzeia subterranea, 273, 284. ir widoeri, 454. woenie, 65, 314. fc. zuurzak, 104, 130.