SSTLNENCHMEEEEERAETER DEN & tiger LE HARVARD UNIVERSITY LIBRARY OF THE Museum of Comparative Zoology KENTEEKENEN VAN EENIGE JAPANSCHE AMPHIBIËN ; DOOR _— Dr. H. B (0) TE. Afgedrukt uit de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, te Amsterdam, bij JOH. VAN DER HEY en ZOON. emme, JOH.F.SNELLEMAN J. A, SUSANNA. rt lins Kra iep ran Bib A wrd kin ORNE j dr gen air Abre Ne Y Nn ht / , ek he ’ jj ‚ Á « ke ar PA pe) k fx , { W ) wants Û ! A al d / le N de ‘ 4 „ EN . ' |M gf, 1e Í 7 HA k Ris ve Vn PA ah ? KENTEEKENEN VAN EENIGE JAPANSCHE AMPHIBIËN 5 door Dr. H. BOIE (*). He reeds federt eeuwen, met verwonderenswaardige duurzaamheid volgehouden werbodftelfel van de Japans nee (*) Deze belangrijke bijdrage zijn wij aan de vriendelijke mededeeling van den Heer sUsANNA verpligt, die de goedheid had, ons dezelve reeds in het vóórleden jaar, met den vol- genden brief , te zenden. / WELEDELE HEEREN ! Even vóór het vertrek van den Heer Dr. n. BOIE , naar onze Oostindifche bezittingen, werwaarts zijn Ed,, vergezeld van den Heer Dr. MACKLOT, den Préparateur MULLER en den Teekenaar vAN OORT, in het laatst des verledenen jaars, als Natuuronderzoeker, door het Nederlandfche Gouvernement is afgevaardigd, werd zijn Ed. ter bezigtiging toegelaten , van eene ‘keurige verzameling van voorwerpen der natuurlijke his- torie , door den Heer BroMnoFF, in Japan , bijeen verzameld en naar het vaderland medegebragt. — Mijn vriend Bore, ge- heel voor de natuurkundige wetenfchappen bezield, maakte gereedelijk van des Heeren BLOMHOFF’s uitftekende welwillend- heid gebruik, om, voor Zoo veel zijn naauwbeperkte tijd hem toeliet, een gedeelte van die verzameling te befchrijven. Hij bepaalde zich, te dien einde, tot eenige Amphibiën , en befchreef dezelve in de ‘Hoogduitfche taal, Zijne kort daarna invallende afreize belettede hem, die befchrijving in onze moe- Air 2 Cer. CONO nezen, welke alle Europefche natiën , met uitzonderitig alleen van de Hollanders, wan eenig verkeer met Japan vitfluit, oefende ook op de kennis der natuur van dat land, eenen treurigen invloed. Zoo bezitten wij, wat in het bijzonder de Zoölogie betreft, flechts eene geringe hoeveelheid fchrale brochures, terwijl een al. gemeen overzigt voor «de geographifche verbreiding der dieren, als eene hoogstbelangrijke zaak zoude te achten zijn. Deze voorhanden zijnde kleine gefchriften zijn wij fchier alleen aan KÄäMPFER, BLOCH, SCHNEI- DER , THUNBERG, TILESIUS ; en nu laatftelijk aan Dr. SIEBOLD verfchuldigd; en allen zijn, ondanks hunne ongelijke waarde, met te grooter’ erkentelijkheid opge- nomen, daar zelfs in de Hollandfche verzamelingen, die dertaal over te brengen, welke taak ik gaarne op mij nam, als ook de bekendmaking derzelve , door middel van de druk= pers. Tusfchenkomende omftandigheden verhinderden mij , zoo fpoedig mijne belofte na te leven, als ik zulks wel gewenschte had; thans echter met het ftuk gereed zijnde, meen ik niet beter aan den wensch en het oogmerk van mijnen vriend Bore , en aan mijne „hem gedane belofte , te beantwoorden, dan door UEd. voor hetzelve eene plaats te verzoeken in uwe geachte Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenfchappen, gelijk ik de vrijheid neem, bij dezen, te doen. Langs dien weg toch, komt hetzelve ongetwijfela onder het oog van al de beoefenaars en voorftanders dier wetenfchappen. Ik verzoek u, enz. Je Te SUSANNA Adminiftrateur van ’s Rijks Leyden, __Mufeum van Nat, Hist. den 3den October 1826, GN) die voorwerpen van natuurlijke historie, wier Japan- fche oorfprong buiten allen twijfel is, flechts zeer zeldzaam voorkomen. In deze laatfte behoefte zal, zoo wij hopen, door den wakkeren ijver van Dr, SIEBOLD 3 onderfteund door eenen bijzonderen last van de Neder- landfche regering, weldra worden voorzien; doch tot «heden zal er wel bezwaarlijk eene zoo rijke en wel be- waarde natuurkundige verzameling van Japan, naart Europa zijn overgebragt, als die, welke derzelver waardige bezitter, de Heer BLOMHOFF, mij onlangs, met uitftekende welwillendheid, heeft vergund te onder- zoeken, en omtrent welke ik aan de wetenfchappen meende verfchuldigd te zijn, datgene te moeten befchrij- ven, wat mijn beperkte tijd mij veroorloofde ‚ naauw- ‚keurig in oogenfchouw te nemen. De Heer sLoMmHorF bekleedde in Japan, langer dan tien jaren, zoo als-bekend is, den gewigtigen post van Direkteur der Hollandfche faktorij op Decima, en be- fleedde, gedurende dat tijdvak, zijne ledige uren, om de naauwkeurigst mogelijke berigten in te winnen, om- “trent den phyfieken en politieken toeftand van dat rijk. Zijne met de meeste vlijt zamengeftelde handfchriften van geögraphifchen, gefchied- en ftaatkundigen inhoud, “zullen waarfchijnlijk het publiek niet lang meer ont- «houden worden; doch, zonder zelf. Natuuronderzoeker te zijn, liet de Heer * BLOMHOFF niet na, voor zoo veel de omftandigheden hem zulks veroorloofden, ook Japanfche naturaliën bijeen te zamelen, en het was alleen gebrek aan een gefchikt lokaal, dat hem tot heden verhinderde, deze natuurkundige fchatten zoo voordeelig uiteen te zetten, als zulks voor eene gemak- | A3 ke= C 6) kelijke wetenfchappelijke beoefening derzelve , wenfche= lijk is. Een oplettend onderzoek van de, tot de gemelde vere zameling behoorende, en ftraks naderte befchrijvene Japanfche Amphibiën , moest voor mij zoo veel te meer bekoorlijks hebben, en ook te leerrijker zijn, daar ik pas de laattte hand had gelegd aan eene, tot een plaat- werk beftemde, befchrijving eener dergelijke, door wij= len KUHL €en VAN HASSELT , te Java, bijeen gebragte verzameling, welke mij, gedurende eenen geruimen tijd. heeft onledig gehouden. Onder dezelve ook werfcheide= nen te vinden, die tevens op een der Sundafche-eilan- den te huis behooren, was voor mij zoo verrasfend, dat het vermoeden van eene verkeerde opgave des. vader- lands ten opzigte van dezelven , aanvankelijk in mij op- rees, tot de Heer BLOMHOFF mij door de wijze, waar- op die voorwerpen bewaard waren, ten volle overtuig- de, dat zoodanige verwarring niet had kunnen plaats hebben, Reeds vroeger had ik, gelegenheid, mij te verzekeren , dat eenige Afrikaanfche flangenfoorten-tevens op de Kaap de Goede Hoop en de kust van Guinea of hier en in Zgypte te huis behoorden, en: van eene Aziatifche zag ik exemplaren van. Ceylon, van het vaste land van Zudië en van de Philippijnfche eilanden welke in allen deele aan elkander gelijk waren; doch ;-die= zelfde foorten van dZmphibiën, zoo wel op de Swada- fche Eilanden als op Japan te vinden, verdient te meer opmerking, daar het klimaat van dat land met het zuidelijk Ewropea in het wezenlijke overeenkomt; en Japan niet alleen met Europa, doch ook. daarenbo- ven met het noordelijke gedeelte van Mzië, fommige ___dier- Cr) dierfoorten gemeen heeft (*); alleen de aanmerkelijke hoogte van vele Javaanfche bergen, fchijnt dit zonderlinge eenigzins te kunnen oplosfen, | Hier, (*) Dr. sIEBOLD noemt , Hist. Nat, in Japonia flatu , etc, P. 13, onder de Japanfche vogelen, mede onze Europefche zijdenftaart , pestvogel Bombycivora garrula TEMM,, en daar de Heer BromHorr verfcheidene huiden van deze vogelfoort heeft medegebragt, kan. ik met volle overtuiging verzekeren , dat hij zich in die opgave in geenen deele vergiste Het wordt door deze merkwaardige daadzaak meer dan waarfchijnlijk , dat de talrijke , van tijd tot tijd, in Europa verfchijnende zwermen »van die vogels, uit ‘het oosten of noordoosten, en geenszins uit het noorden van het groote continent tot ons overkomen; echter kon de Heer BLOMHOFF mij geene inlich- ting geven, of de zijdenftaart te Japan blijvende, of wel trek- vogel is, en ook de Heer sieBorp bewaart deswege het ftile zwijgen, Even alzoo is de tot heden voor alleen Europeesch gehoudenen Emberiza eia , tevens op Japan inheemsch;, en, wat meer nog de verwondering moet wekken , dat zelfde land heeft met Kamfehatka den Accentor calliopé gemeen. Als in het voorbijgaan zij aangemerkt, dat de door Dr. sIEBOLD , On der den naam van Bombycivora Japonica , ingevoerde zijden- ftaart, «eene geheel eigene foort uitmaakt , welke noch mert de onze, noch met de Noord-Amerikaanfche mag verwisfeld wor- den, {taande zij, als ware het, tusfchen deze beïden , in het midden, >Ook van die foort bevat de verzameling van den „Heer BLOMHOFF ‘een exemplaar. De geheele vorm, zoo van ‚den {navel ‚de pooten en het lijf is volkomen , als die der Garrula , echter iets minder groot; de geheele lengte bedraagt 7/' 2'11, Parijfche maat, ‚die der ftaart 94’ 1/!, der vleugels 3’ 11///, van de fcheen (tarfus) 7''’, (navel, te rekenen van den mond- hoek 9', van het voorhoofd 5’, gat aan het grondftuk (de- A 4 fs) € Hieronder volgt in fijstematifche rangfchikking de op- gave van de verfchillende, door mij geziene Japanfche Amphibiën, zijnde meestal foorten, welke tot heden hiet befchreven zijn. A. Hagedisfen. 1. TUPINAMBIS BIVITTATUS. KUHL. Diagn. Tupin. — Naribus lateralibus , rotundis rostrù apict quam oculis propingutoribus; cauda | | | he fis) et! , breed 41/5 veren en verwen in alles als-de Garru- la; dat is, van eene zacht roodgraauwe kleur; kop en kuif van eene levendig kastanjebruine tint; kin en teugel of hal- „fter (halfter) fluweel zwart; de groote dekveren van de vleu. gels aan de buitenzijde van de pluim, met perzikbloefem rood gezoomd; van deze laatfte kleur zijn ook de punten van de ftaartpennen (rectrices) 2—3'“' van het einde, en door eenen even breeden zwarten band van derzelver graauwe Zafis afgefcheiden; de flagpennen (remiges) graauw , met zwarte punten; de twee eerften in dezen ongevlekt; de volgende acht aan het uiterfte einde van de punten eenen korten witten rand- vlek; de twee daaraanvolgende aan het einde plat afgeftompt , ongevlekt, en de vier laatfte met eenen, niet witten, maar rooden eindvlek; de zijde van de ondervleugels graauw; de onderbuik zwavelgeel , even als die van den B, cedrorum, VIEILL. 3 de onderdekveren van den ftaart donker ; of van eene purperroode tint. ' Van de hoornachtige eindpunten van de remiges van de tweede orde, of. van de rec#rices, heb ik geen fpoor kunnen ontdekken, welk gemis echter zeer mogelijk alleen aan het geflacht of aan den leeftijd is toe te fchrijven. RCA, hemiolia, fupra compresfo carinata, carina bie fida; fupra fuscus infra frramineus , fasciis ros- tri tribus transverfis nigricantibus, infra intere ruptis, postorbitali unica longitudinali, trunco fupra feriebus 5-6 macularum majorum minor rumgue alternis ornato; cauda annulata. Syn. SrBa Il. 32. 2 et 86. oe. Monitor Elégant. Cuv. A. 4. II. p. 24. Monitor de. Java giuúsd. osfem. fosf. édit. a. vole Vc P, IL. pe 988. Kuur. Beytrdge, u. fe w. S. 123. °. I5e Deze, het eerst door mijnen overleden’ vriend KUL ,\ behoorlijk onderfcheiden Waran (Varanus), fchijnt het meerendeel van de tot den Indifchen Archipel behoo- rende eilanden te bewonen. Behalve vele Javaanfche exem- plaren , onderzocht ik er ook in het Parijfche mufeum een, hetwelk van de Philippijnfche Eilanden was overge- bragt, en een ander van het eiland Rawak of Voigion. De Hoogleeraar REINWARDT vond denzelven op Celebes , en de Heer praRD op het vaste land van Cochinchinae In mijne Erpétologie de Java, welke ik. weldra hoop het licht te doen zien, heb ik van deze foort eene meer naauwkeurige befchrijving gegeven, met de bij- zonderheden aanden verfchillenden leeftijd eigen (*). B. C*) Kunftige van , metaal nagemaakte figuren uit Japan fchijnen te doen gelooven, dat eene foort van het geflacht Lacerta, cuv. , ook aldaar voorkomt. Ik heb dezelve echter nimmer iz natura gezien. A 5 B. Slangen. 2. TROPIDONOTUS TIGRINUSe MIHle Toravebi, (Tigerflangen) Jap. Char. Gen. Dentes Colubrinê, maxillares posteriores , caeteris mediocribus equalibus multo longiores; caput a trunco distinctum, oblongo-ovatum, an- tice fubtruncatum, rictu amplisfimo; oculi me- dioeres: aut magnis feuta pilei novem s verticali atque fuperciliaribus longitudine aqualibus, illo | guinguangulo oblongo; feutellis _postorbitalibus tribus; mentalium partibus 25 truneus longus cylindricus ; cauda corporis dimidia parte brevior, continua acuta, fquamae imbricatae per feries dongitudinales dispop Laces lanceolatae, omnes aut Plurimae carinatae ; fcuta abdominalia fi na arcuata , swr divifa. Char. Spec. Tropidonotus. Oculis magnis (*), cate da E35 feuto verticali lateribus fubconcavis , loreo rhombeo, gularibus 25 fguamis trunci Janceo- latis per feries 19 dispofitis, mediarum. 17 cau- daeque omnibus carinatis; fupra ex olivaceo pal= lide fuscus, futuris feutellorum marginalium fu periorum, Jinea postorbitali …maculisque _dorfe guadruplicù ferie digestis, alternis, nigriss cer- ì vh vordt (*) Door groote oogen bedoel ik de zoodanige, wier doorfnede de breedte van de bekf{childen overtreft. / ame 9 „vice valbido; infra olivaceo=albidus, fcutorum abdominalium anteriorum nonnullis guttula nigra —wtringue notatis, mediis ibidem punctatis „ postes „rioribus fubcaudalibusque obfturis, nigro margis watis aut tesfellatis; 160 — 1Ó2 d 75 76e Het geflacht. Zropidonotus , door Dr. kuur het eerst uit eenige Javaanfche foorten, van de overige adders (Coe duber sj LINN ) gefcheiden; en waarvan onze Coluber natrix js LINN. en Viperinus, DAUD., als voorbeeld ‘kunnen ffrekken, vormt eene zuivere natuurlijke afdeee ding, welke in alle werelddeelen rijk is in foorten, die; met betrekking tot de opgegevene geflachtskenmerken, volkomen overeenftemmen en zich dikwerf alleen door de kleurfchakering van elkander. onderfcheiden. / Slan- gen verdienen, in den eigenliijken zin des woords, de benaming van Zmphibiën en fchijnen het oponthoud án het. water, verre “boven dat op de aarde den voor- rang te geven. Zij leven van visfchen en kikvorfchen, De Fropid, tigrinus-is zeer naauw verwant aan eene Oostindifche foort, door Profesfor GRAVENHORST ; ON» der den naam van Coluber Melanzostus (*), het eerst be- (*) ‘GRAVENHORST, vergel. Weberficht des vINN. wed lan- derer Systeme, S. 402. De Diagnofe van deze foort, die door den Hoogleeraar REINWARDT , op Java gevonden, sen CoZ guinquefasciatus genoemd is, en bij den Hoogleeraar vaN SWINDEREN ; om ‘hare overeenkomst-met den Zropidonotus vit- tatus, (Col, vittatus ‚ LINNe) » H/eudo-vitiatus heet, heb ik ige- ‚meend dus te moeten ftellen : Trapidonotus. melanzostuse Oculis magnis ‚cauda 55 feuto verti- 64= Ja „Ca befchreven; doch veel meer nog aan de Warietas tes- fellata, welke men in de Erp&t. de Java, uitvoerie ger zal aangeduid vinden3 zóódat ik die aanvankelijk daarvoor hield; een naauwkeuriger onderzoek van eene ganfche reeks van exemplaren; heeft mij echter van derzelver foortelijk onderfcheid overtuigd, De geheele, lengte van een groot exemplaar „ bedraagt soles (Parijfche maat), van welke ro. op den kop, en-6%, 1/, op den ftaart komen, De vorm van de kopfchilden is volftrekt gelijk aan die der “andere Tropidonoten, waarbij nog verdient opgemerkt te wore den, dat dezelve twee: eerfte ‘oograndfchilden’ bezitten, „8 randfchilden, en aan iedere zijde der achterhoofdfchil- „den, twee aangrenzende temporaalfchilden, . De fchub- ben van het lijf zijn lancetvormig en liggen als dak= pannen in negentien rijen verdeeld; die van de vijftien middelfte. rijen fcherp gekield; die van de zijden glad , en de eenigzins breedere, meer ruitvormige fchubben van den ftaart, van welke men aan den oorfprong negen à tien rijen telt, alle gekield. Voorts honderd zestig tot \ cali ‚lateribus marginato, gularibus 25 fawamis trunci lanceolatis per feries 19 dispofitis ‚mediorum 15 carinatis ; fupraex olivaceo pallide. fuscus , linea infraorbitali et postorbitali » nec. non vittis dore falibus quinque. nigris ; feutis abdominalibus fubcaudalibusque nisro marginatis 5 129 — 142 + 98 — 80. Varietas — Jupra nigro tesfellata. De Hoogleeraar ReINWARDT liet in Java van deze flang eene afbeelding, naar het leven, vervaardigen, welke zijn hooggeleerde , zoo wij hopen , benevens meerdere fraaije am- phibiologifche teekeningen weldra het licht zal doen zien. / he D tot honderd twee en zestig buikfchilden, benevens vijf à zes en zeventig ftaart{childen. De grondkleur van de bovendeelen is bleck olijfbruin, die van den onderkant vuil wit. De naden van de bo- venrand- of lippenfchilden zijn zwart, en teekenen zich als eene lijn, welke van achter den ooghoek aanvang nemende, zich langs de zijde der achterhoofdfchilden uitftrekt. Achter den witachtigen rug ontfpringt eene viervoudige rij zwarte vlekken, welke de geheele bo- venzijde van het lijf innemen, en zich op den ftaart ver= liezen. De vlekken van de twee middelrijen zijn groo- ter, dan die van de zijden, dikwerf gehoekt, niet zel- den paarswijze met elkander vereenigd; en van alle rijen in eene afwisfelende ligging. De buikfchilden, welke op het achterdeel des lijfs geplaatst zijn, hebben aan den onderrand eenen zwar- ten zoom, gelijk bij aen Zropid. Melanzostus, op eenen meer oliijfgraauwen grond; doch overal zwart gedobbelfteend (tvs/ellata). Even zeo is het met de ftaartfchilden. De middelfte en voorfte buikfchilden zijn lichter van kleur; van de middelfte ieder derde of vierde fchild, zijdelings, met eene zwarte punt getee= kend, en van de voorfte, verfcheidene, op dezelfde plaats, in onafgebrokene rijen, zwart geftippeld (gut- tata), waardoor ter wederzijde eene, uit zoodanige ronde vlekken beftaande, lange ftreep geboren wordt. — Deze kenteekenen, in welke de aanverwante foort af= wijkt, heb ik. bij alle exemplaren getrouw wedergevon- den en alleen in Aet getal der vlekken verfcheidens heid aangetroffen. Bij een exemplaar, b. ve, namen zij het zesde tot het twaalfde , bij een ander het derde tot 5 ki Diagn. Tropid. Oeculis medioeribus, cauda *s ID tot het achttiende (@ngefl.) buikfchild in, enz. — Nog valt ten deze op te merken, dat bij de jongen van deze flangenfoort, langs den rug eene dubbele rij wit- achtige punten voorhanden is, gelijk zich zulks almede bij de meeste andere jonge Zropidonoten voordoet, en waarover ik bij de befchrijving van de Zwopid. chrye Jargus en fubminiatus, in mijne gemelde Erpétologie gehandeld heb. „Je TROPIDe VIBAKARIe MIHIe ‚…_Vibakari et Firakboti Jap. ih) fcutellis postorbitalibus duobus, fcutis occipitalis bus pone mucronatis; fcutellorum marginalium Superiorum Óto utringue ad feutum occipitale uss gue prolongatos loreo altiorê quam latum, fauamis banceolatis per feries 19 digestis, men diarum 15, caudaiiumgque 7 carinatiss Jupra rufo cinereus, dorfo faturatiori, fcutellorum marginalium alborum futuris nigris, cervicisquê maculis ae albidis;- infra flramineus, fcutis abdominalibus wtringue puncto nigro votatiss 144 + 6d, „ Te vergeefs, naar mijn inzien „ zoeken de tegenftan= ders van Kleine geflachtsverdeelingen, welke mij we tenfchappelijk de eenig duurzame toefchijnen , voor hun- tie wijze van zien eenigen grond in de bewering, dat er bij de menigvuldige overgangen , welke men allerwee gen KEE Dg gen aantreft, in waarheid, aan geene fcherpe geflachts- verdeeling te denken zij, daar dit zelfde argument zich met veel meerder regt tegen de vele foorten bevattende Genera; laat aanvoeren; en het is juist bij de aanne- ming van Aleine geflachtsverdeelingen, dat in ieder ge- al, het meerderdeel der kenteekenen fchier altijd voor het eene of het andere geflacht beflisfen zal, zonder letfel voor die zoo zeer gewenschte juistheid of fcherpte van grensfcheiding. Het onderhavige geval ftrekke ons ten doormbende Onder alle, tot heden door mij onderzochte Tropidono= tens Welke ruim een twintigtal beloopen zullen, is deze nieuwe Japanfche foort de eenige, welke, in plaats van drie, flechts twee achter oograndfchilden heeft, waardoor haar dus één der voor dat geflacht opgegevene kenteekenen ontbreekt, Intusfchen aarzel ik geen oogen blik, dezelve onder de Zropidonoten te rangfchikken, vermits haar al de overige gefierifche kenteekenen eigen zijn, en deze uitzondering van den regel zeer wel tot zoo lang als een foortelijk kenmerk verftrekken kan, totdat de opfporing eener reeks van zulks met haar gemeen | hebbende foorten, eene geheel nieuwe afdeeling nood= zakelijke make, Zoude men daarentegen alleen, om zoodanige uitzonderingen, de geflachtskenteekenen tele kens willen vergrooten, gelijk zoo dikwerf plaats heeft, dan moet ‘de zoo wenfchelijk juiste grensfcheie ding noodwendig verloren gaan, en te dezen opzigte mangelt het gewis niet aan menigvuldige voorbeelden. ‚Naar verfcheidene door den Heer Bromnorr medee gebragte exemplaren, te oordeelen , fchijnt de Tropide, vibákari geene aanmerkelijke grootte te Weren De groote Cob) grootfte derzelve is flechts 1’ 35’ lang , waarvan de ‘kop 7” en de flaart 4’ 3" bevatten; de cilindervormige , romp heeft in het midden 5” diameter; de kop loopt eenigzins fpits toes het achterfte is. breed platgedrukt (depresfum). De wenkbraauwfchilden en het wervel- fchild zijn, als gewoonlijk, even lang; de achter- hoofdfchilden «aan ‘het einde eigendommelijk toegefpitst, ter zijde door twee fchilden van den flaap des hoofds begrensd, die door eene fmalle verlenging van de zes overige randfchildjes vaneen gefcheiden worden. Van de negentien rijen, welke het lijf bedekken, zijn de . vijftien middelfte rijen fcherp gekield en die ter zijde glad; aan den wortel van den ftaart telde ik negen rijen fchubben, van welke de zeven middelfte gekield (caré- natae) waren; vervolgens honderd vier en veertig fchil- den aan den buik, en acht en zestig paar aan den ftaart. 8 De grondkleur der bovendeelen is roestbruinachtig aschgraauw „ welke langs het midden van den Tug in het zwartachtige overgaat; die der onderdeelen bleek ftroogeel. De lippenfchilden zijn wit met zwarte naden; ter wederzijde van het achterhoofd is eene lichte vlek, en op de beide zijranden van ieder buik- fchild eene zwarte flip. wi 4. COLUBER QUADRIVIRGATUS. MIHI. Mezumitort vebi Jape J Char. gene Dentes medioeres per feries fex-dispo= fiti, omnes aequales; caput a trunco distinctum oblon= Car govovatum, antice obtufum, rictu amplisfimo; oculi mediocres aut magni; fcuta pilei novem, verticali atque fuperciliaribus longitudine aecqua- libus „ latis , fcutellis postorbitalibus duobuss mene valium paribus 25 truncus longus, cylindricus, infra fubplanus; cauda corporis dimidia parte _ brevior, continua acuta; Jquamae imbricatae per Jeries longitudinales dispofitae, omnes aut plurimae lacves; feuta abdominalia fimplicia utringue angulato-recurva, fubcaudalia divifa, Gr: Jpec. hen Rostro acutiusculo, oculis mag= nis, cauda. 35 feutis occipitalibus vertical Joke gioribus , Ea truncatis loreo rhombeo; fquamis trunci rhombeis per feries 19 dispofitis , ferierum „mediarum 8 fubearinatis, caudae omnibus lae- yibus; fupra olivaceo-cinereus linea postorbitali wittisque trunci 4 nigris ; infra olivaceo-albidus caudam verfus fusco-nebulofus, feutis in ipfo angulo lateral pallidioribus, parte ascendente olivaceis „ ibidemgue puncto fusco notatis ; 194 + 84» Ingevolge een voorftel van Dr. KUEL vervat in eenen door hem. uit Java gefchreven’ brief, heb ik den ge- flachtsnaam Coluber, omtrent de grootere adders be- „perkt, welke men. naar derzelver oponthoud, Landad- ders konde: noemen, en heb ik getracht die kenteeke- nen, welke zij met elkander gemeen hebben, naauw- keurig. aan te duiden. Tot dezelve behoort uit het ge- tal van de Europefche foorten de Col. guadrilineatus , LAC. s Col. fcalaris, SCHINZ., Col. flavescens, SCOP., __ en. Wiridiflavus , Lac. — De boven opgegevene ge- B | flachts= / Cie) flachtSkenteekenen zijn voor dezen. beftendig dezelfde , ef laten. zich tevens” op eene groote meniste buitenland- fche {langen toepasfen. De foorten zijn, even als bij alle natuurlijke geflachten, dikwerf moeielijk van elkan= der“te- onderfcheiden, en wijken ook in het getal van de buikfchilden weinig van elkander af „ daar zij meest= al dat. van tweehonderd te boven gaan, terwijl hetzelve bij: de“ Tropidonoten niet--zoo- veel beloopt. “De over- eenkomst tusfchen deze en de volgende foort; -tusfchen den Coluber quadrilineatus, den /calaris en den za- didtus, RRINW., (Rusfells Vol. II. pl. 42) van Java is zeer groot. Deze vijf zijn echter zonder, bedenking verfchillende foorten, en in- geenen deele bloote ver= fcheidenheden. \ wrd Onze Col. guadrivirgatus gentle naar de analogie te befluiten , waarfchijnlijk eene — meer “aarmerkelijke grootte, dan zulks bij de exemplaren, die ik gelegen- heid had te onderzoeken, plaats vond, en de: geheele lenste van Ee grootfte derzelve bedroeg 2’ 6E'zdie van den kop 1" en die van den ftaart' 68’, — De kop is van voren fpitfer, dan die van den Co/. quadrilineatus; doch deszelfs bedekking verfchilt inhet wezen. van de zaak niet; echter zijn de achterhoofdfchilden in plaats van .fpits afloopend, van achteren breed en plat afge- Îneden, en ter zijde door’ drie hoofdflaapfchitden “-be- perktz het teugelfchild ({ewtum” lorem) is ruitvormig. Hij heeft twee achter, en twee (niet drie) voorroog- randfchilden; 8 randfchilden 4 negentien’ rijen fchabben: even als de Qwadrilincatüús; van welke fchubbenrijen even als bij deze foort, de zeven tot negen „mid- delfte gekield zijn; doch alle ruitvormig en niet. final lan= C 19 ) lancetvormig. gelijk. bij den Qwadrilineatus ; de ftaart- fchubben zijn. bijzonder. breed-en alle ongekield, tere wijl „dezelve bij. genoemde foort gedeeltelijk gekield zijn. Het getal der zijdelingfche, ftomphoekige, gebogene buikfchilden bedraagt vierhonderd vier en negentig, en dat, van de gepaarde van den ftaart vier en tachtig. — De bovendeelen, dezer flangen zijn: olijfkleurig graauw ende „onderdeelen „geelachtig wit, met eene olijfgraaue we “tint, welke achterwaarts meer en meer toeneemt , en, in het gewolkte overgaat. Eene zwarte lijn loopt vanden achteroogrand tot den mondhoek, en twee, ftrepen van. dezelfde kleur nemen de beide zijden van het ‘bovenfte des lijfs, in, De onderzijde van den kop, benevens ‚de, randfchilden en de voorfte buikfchilden zijn tamelijk zuiver wit, en deze zelfde kleur bezit ook de. fcherpe kant, van ieder buikfchild, welke het hori- zontale. van het opgaande. deel affcheidt3 het laatfte is donker olijfkleur met eene zwartachtige vlek, „Ze COLUBER CLIMACOPHORUSe MIHIe „ Ì : À Diagn. Col. Rostro acutiusculo, oculis mediocri- Duss cauda Es feutello loreo rhombeo, longiori „guam album, orbitalibus anterioribus 33 fcutis “_occipitalibus pone truncatis; fquamis fubangustis lanceolatis per feries or dispofitis, mediarum 9 fubearinatis; caudae omnibus laevibus; Jupra „olivaceus, linea ab oculo ad angulum oris pros ducta, guadratis dorf mediù Serie continua dise Pofitis fuscis, nigro- marginatis; cervice laterie busque nigro fr jolatis; infra olivaceovalbidus , Ba JCtta Ce Jeutis abdomtnalibus -anterioribus immaculatis , mediorum trunci 3tio quoque ad latera puncta- tis, cacterisque fusco= ne 55 230 — 233 + 104 — 106, pike) à bd Lais sti ss kopse 5 taart, 6le4: lado van hi lijf 9’; breedte 6“, kop, fpits als van den Col.-qua- drivirgatus en fcalaris, 'sCHINZ; oogen, van middel- bare grootte, onder het grootfte voorsoogenrandfchild nos twee kleinere; fmalle lancetvormige fchubben. op het lijf, in een en twintig rijen verdeeld, van welke de ‘negen middelfte zwak gekield, die van den ftaart eenigzins glad. > Tweehonderd. dertig tot tweehonderd drie en dertig buikfchilden, en honderd vier tot hon- derd zes paar ftaartfchilden. “De verdeeling der kleuren is, bij het: exemplaar, dat mij bij het opgeven van de kenteekenen;. ten lei- draad verftrekte , als volgt: Alle de bovendeelen zeer licht olijfgraauw 3 de fche- del meer donker gewolkt (webulata) ; achter de oogen eene zwarte ftreep. De nek en zijden van het lijf met fijne zwarte dwarsftreepjes. Langs’ het midden van den rug eene tamelijk regelmatige, zwartgerande rij vierhoeken, deels gefcheïden, deels met elkander verbonden; keel en voorfte buikfchilden “witachtig en ongevlekt; van de daaraanvolgenden tot aan het midden des liijfs, ieder derde Tchild aan de opgaande zijde, geteekend met eene zwartachtige ftip, en de overige ook in het midden van punten voorzien; de onderzijde van den {taart alleen aan de zijranden van de feuta een weinig gevlekt, — Deze zelfde fchakering vindt men waatichijnfijk bij jongere flan- CG an ) flangen van deze foort „even als bij de overigen , welke ik ken, duidelijker en feherper uitgedrukt. Bij twee of drie grootere exemplaren. vond ik daarentegen de laddervormige teekening van dem rug ‘onduidelijk, of geheel en al in eenen eenkleurigen „ donker olijfgraauwen grond overgegaan, even gelijk zulks bij den Col. /ca- faris plaats heeft, bij dien althans, wiens dwarsbanden van den rug met den ouderdom geheel verdwijnen (Oer 6. COLUBER GEMINATUS. OPPEL. (Mu/. Paris.) Erpétologie de Java, Pl. 20. Diagn. Coluber. irene Died cauda 35 fcuto Joreo rhombeo, verticali hexagono, occipitalibus pone angustis; fquamis rhombeis laevibus per Series 18 dispofitis; Jupra e badio:fuscus , col- dari fasciisque a longitudinalibus rubicundo- pal lidis, fcutis abdominalibus puncto fusco utrin- gue notatis; 164 — 168 EE 193 =» 105. | Eene (*) Coluber fealaris , (MEIFFRENI, Muf. Paris), onderfcheidt zich, buiten en behalve door de, in de overzetting van den Règne Animal van Profesfor scHinz, opgegevene kleurfchake- ring, ook door hare zeer fmalle, voorfte voorhoofdfchilden 5 het met fpitfen hoek verre over den kop verlengde bekfchild ; het lange (malle teugelfchild, en door het getal der buik- en flaartfchilden (arg + 61.) De kop van deze foort is mede van voren toegefpitst, en de achterhoofdfchilden zijn , even als bij de twee befchrevene foorten, van achteren regt afgefne- den, — Omtrent den Col. radiatus, REINw,, moet ik naar RUSSELL @n mijne Erpét. de Java verwijzen. rn B 3 f C 2 ) Eene zeer fchoone en regelmatig geteckende adder, welke het eerst door den Heer EESCHENAEES DE LA TOUR, later door de Heeren Kuur EN VAN HASSELT op Java gevonden. werd, en welke, zoo als uit de verzameling van den Heer BLOMHOFPF blijkt, ook in Japan te huis behoort In mijn „meermalen, gemeld werk, heb ik bij eene afbeelding dier foort, eene uite voerige befchrijving van dezelve gegeven. « Hij fchijnt geene aanmerkelijke grootte te bereiken, of de vier door mij onderzochte wdn moeten nog jong. ge- weest zijn. | 7. COLUBER CONSPICILLATUS. MIHI, Torakoetie-Nawa Jap. Diagn. Coluber. Rostro obtufo, oeulis parvis, cau- da Es feuto werticali lato. guinguangulo fuperci- diaribus longiort, occipitalibus pone truncatis; feutello orbitalt antertori uno, infraorbitalibus zullis; loreo parvo; [quamis laevibus angustis, pone rotundatis per feries ax dispofitis; fupra rufescens, fascia nares intertransverfa, altera verticis per oculos ad oris angulum producta, oc- cipitis triangulo pone aperto, linea cervicis rec- ta, vittis dorfà transverfis multis, laterumgue maculis crebris nigris; infra albido faknno age tesfellatus; arg +} 68. De ten deele onoplosbare, als nog in de Amphibio- logifche werken heerfehende verwarring, is voornames lijk , Car aah ) lijk mede daaraan toe te fchrijven, dat men de natuur voorheen veel minder rijk aan foorten achtte, dan zij werkelijk is, en men minder had opgemerkt, hetgeen ons eene veelvuldige ondervinding. geleerd heeft, dat zij doorgaans eene geheele volgreeks oplevert van fuors ten, welke zich flechts door allermoeijelijkst op te fporen kenteekenen van elkander laten. onderfcheiden. Deze waarheid laat zich insgelijks toepasfen op. eene menigte adders, tot heden verward onder de benaming van Col. Mippocrepis, LINN., en die ook inderdaad, mede met betrekking tot hunne. kleurverdeeling zoo mis» leidend op elkander gelijken, dat zelfs het naauwkeur risfte onderzoek ter naauwernood in. ftaat is, voor dwa- ling te beveiligen. Het Nederlandsch Rijksmufeum te Leyden; bezit drie dezer adders, uit Noord-Afrika, van welke de Coluber Hippocrepis, Muf. ad Fried, Le T. XVL f. 2, de gemeenfte is (*). Een vierde mede Afrikaanfche foort, is door den Heer sAvicny afge- beeld, (Rept. d'Egypte, pl. IV. f. 3) 3 een vijfde Brazi- liaaníche is van den Heer von sPIx, Serp. 4. Xe f. 23 (Col. baftenfis, in het bijvoegfel voor Synonyme van Hippoerepis genomen); en als een zesde kan deze nieuwe Japaniche foort gelden. Eene Monographie van deze adders zoude mij thans te ver van mijnen weg afvoeren; ook meen ik hier nog flechts te moeten bij. voe- () Deze foort, welke mij ook toefchijnt door den Heer GEOFFROY 3 (Rept. d'Egypte, pl. VIE f. 1); te zijn afgebeeld, onderfcheidt zich ftandvastig van de overige, door de voor- handen zijnde onder-oograndfchilden, welke zich aan de voorfle en achterfte aanfluiten, B 4 C 24 ) voegen, dat ik, bij gemis van exemplaren tot een be- hoorlijk anatomisch onderzoek, tot heden vruchteloos naar eenig generisch kenteeken voor dezelve gezocht heb, en dat mij daardoor ook het juiste hunner tand- vorming onbekend is, In allen gevalle zullen zij eene onderafdeeling in het geflacht Coluber uitmaken. De geheele lengte 15’ die van den kop 7“; van den ftaart 21! 5’; doorfnede des lijfs 4'''5 de kop, een weinig dude van het lijf, van voren ftomp; van boven eenigzins gewelfd; oogen kleinz de. voorfte voor- hoofdfchilden flechts half zoo groot als de achterfte ; twee fmalle, de achterhoofdfchilden aan beide zijden bepalende flaapfchilden; tweehonderd negentien buik- en zes en tachtig paar ftaartfchilden; drie paar keelfchub= ben. — Grondkleur, boven licht roestbruin; een fimalle , zwarte dwarsband vereenigt de beide neusgaten, en ftrekt zich van daar tot de oogen uit; een tweede tus- fchen de‘oogen, verlengt zich van daar tot den mond- hoek 5; ter zijde onder elk neusgat, bevinden zich zwarte vlekken; eene dergelijke onder de oogen; twee, in fchuinfche rigting van het wervelfchild tot eenen van achteren openen hoek verbondene, lijnen fieren het achterhoofd; in den nek eene lange ftreep; langs de rug vele afgefcheidene, veeltijds geflingerde zigzagvor- mige dwarsbanden en aan de zijden vele kleine, ronde vlekken ; — alles van eene zwarte kleur, De keel wit- achtig, ongevlekt; buik- en ftaartfchilden zwart en met witachtige teerlingwijze vlekken, _ Ik heb van deze fchoone flangen geen ander onder ié oogen gehad, dan het hier befchreven exemplaar, het- (05 ) hetwelk zeer goed was bewaard, en mij toefcheen nog: rh te zijn. tt; 8, COLUBER VULNERATUS. MIHI. \ Kolafve Kutinawa Jap. Diagn. Coluber. Rostro obtufo, oculis mediocribus, cauda 55 feuto verticali fuperciliaribusque lon-= gitudine aequalibus ‚ latis, illo fubcampaniformt ; in rhombeo; occipitalibus magnis pone truncae ; Jgquamis Is trunci per Jeries 19 dis- de tis , 8—9 intermediarum Jubearinatis, caudae omnibus fublaevibus ; fupra totus ex olivaceo atro- fuscus, collo, uiringue vitta longitudinali alba nigroque varia albogue marginata , ornato; Jeu= tellis marginalibus atque gula flramineis ; Jcutis abdominalibus anterioribus pallidis , caeteris cau- dam verfus fenfim faturatioribus , punctis fanguis geis eruentatis; cauda eoncolort; 200 + 84. In vorm over het geheel Overeankorttig met den Col. CANUS, LINN. — Volkomene lengte 2' 8! Gole lengte van den kop Iig van den ftaart rie hoogte van het lijf 8''; breedte van hetzelve 7’; breedte van den achter- kop 65 voorfte gedeelte van denzelven 2'''; ftomp _ ovaal, weinig van den romp verwijderd; oogen middel- baar groot; twee voor- en twee achteroograndfchilden ; wervelfchild van voren breed, van achteren fmaller, eenigzins klokvormig; twee flaapfchilden; die de van achteren vlak afgefnedene achterhoofdfchilden omzoo- B 5 men 5 Ceb) men; negentien rijen fchubben langs het lijf , van „welke, de acht À negen middelfte zwak gekield; tien rijen ftaartfchubben , flechts eenige derzelven zwak gekield; tweehonderd. buik- en vier en twintig paar ftaartfchil- den. Alle bovendeelen, de ftaart en de achterfte buik- fchilden donker, zwartbruin, in ‘het olijfverwige. De randfchilden en onderzijden van den kop {troogeel; de voorfte buikfchilden bleekbruin; de-daaraanvolgende don- kerder , meer of, minder. digt, met bloedroode ftippen befprenkeld. | ha k Ye HOMALOPSIS MOLURUSe MIHI. Char. Gen. Dentes colubrini numerofì, tngulo fere recto recuryi, maxillares aeqguales, postici ful- cati; palatinorum mandibulariumgue antici cae- teris longiores; caput distinctum, antice depres- - fum, rictu oris mediocri; nares mônuiae , horis fontales Jeutum nafale utringue unicum perfo- rantes , oculi antici , parvi, fubhorifontales , con= vexi; pupilla rotunda; fcuta frontalia duo pare va aut wnicum; mentalia parva; gula [qua- mata ; truncus cylindricus erasfus, fubtus Jcu= tis abdominalibus brevibus tectus; cauda tenuis, corpore multo brevior, Jubtus feutis divifis tecta. Syne Spece RusseLr, Lud. Serp, IL. 40. SEBA» IL. 15, 3e Pyton Molurus Merrem Coluber moluroides. Scuneim., Hist. Amphib. Il. pe 279. Col. Schneiderianus, DAUD. Col. deci piens, OPPEL (Mus. Paris). Col, Obtutafus , REINWARDT (Mus. Bat). | | Aan CAR) Aan Dr. kuur komt de eer toe, van het eerst (in zijne Brieven uit Java) aangemerkt te hebben, dat de Colub. buccatiis en montlis, LINN. (Horridus ‚,DAUD: » liperinus, SHAW, Echidna femifasciata, MERR.; eic.), smiet onder de adders, konden gerankfíchikt blij- en, doch een bijzonder geflacht moesten uitmaken; waartoe hij den naam “van.Momalopfis voorfloeg. De Hoogleeraar REINWARDT vestigde later mijne opmerk- _zaamheidvop de achter-bovenkaakstanden ; "welke bij-die {langen gegroefd zijn, en welligt met eene giftklier in verband ftaan3 eindelijk - werd ik ook gewaar, dat de opgegevene geflachtsteekenen aan eene ganfche, reeks van flangen ‘toekomen, welke door mij in de Erpet. de Java uitvoeriger behandeld zijn. De mij bekende Mo- mabopfis-foorten leven bij voorkeur in. zoet water ; ftaan, als het ware, in het midden, tusfchen de Zropidonoten en de familie der Zeeflangen, en voeden zich, zoo het fchijnt hoofdzakelijk met visfchen. ‘Het vereischt nader onderzoek, om te weten, of dezelve giftig zijn. Prof. REINWARDT houdt de Momal. monilis voor gevaarlijk 5 Dre EVERS> te Kleef, voorheen te Batavia. woonachtig _ geweests werzekerde: mij het tegendeel, zoowel van “deze foort, als van den Hom. molurus en den H. aêr (Col, aêr OPPELs Mus. Paris, rde de Re: ple XXXVII. Wat „de voorlaatfte foort betreft, ee is reeds door scHNEIDER uitvoerig en goed befchreven, en eene variëteit derzelve door russerL voortreffelijk afge= beeld. Dat dezelve ook in Japan voorkomt, be- wijst de, verzameling van den Heer pLomHorF.. In groote menigte bevindt zij zich op het vaste land van In= GA Indië, op de Swndafche Eilanden en op de Molukken, van waar ons Mufeum deszelfs exemplaren aan den Hoogleeraar REINwWARDT te ‘danken heeft, 10. TRIGONOCEPHALUS BLOMHOFFIL, MIHIe Hunamamouft Jap. Diagn. Trigon. Capite latisfimo, rostro refimo, oculis parvis obliquis, pupilla perpendiculariter oblonga, cauda tentê 55 feutellis frontalibus tri- bus angustis, marginalibus; verticali hexangulo , rostrali perpendiculari campaniformi ; fosfalibus anterioribus 2, posterioribus 3 his fimul ante- orbitalibus; orbitalê posteriori uno parvo, infe= riori uno longisfimo; occipitalibus pone rotune datis, fquamis acutisfime carinatis trunci per feries o1, caudae (ad bafin) per feries- 11 dis- tributis; gularibus laevibus; fupra obfcure olie vaceo-fuscus, fascia lata, albido marginata ab oculo utringue ad oris angulum producta „nigra ; dorfì maculis magnis nigricantibus nigro margi- natis, faepe duplicibus, Jeutellis marginalibus rofaceo-pallidis ; fcutis abdominalibus fubeaudali- busque nigro rofaceogue tesfellatis ; cauda fubtus apice rubicunda , fquama apicis coniformi acutis- fima , fubtus canaliculata; 142 + 45. De afdeeling der giftflangen met kaakgroeven (gaten , vóór de oogen, boven de kaak), vormt, even gelijk die der Wiperae, eene reeks kleine, door de natuur kk naauw- B CD) naauwkeurig. gefcheidene, geflachten. Naar aanleiding van Dr. KunL’s voorftel, laat ik aan de foorten zondet ratels en met verdeelde ftaartfchilden , wier fchedels’ met fchilden gedekt zijn, den naam van TRIGONOCEPHALUS;, en ik noem die, met eenen gefchubden fchedel, naar ‘MERREM en den Prins van Wied, copmias. Tot het laatfte geflacht. behooren alle Zuid-Amerikaanfché en eenige Agziatifche; tot het eerfte, behalve eene Noord: Amerikaanfche, flechts Aziatifche foorten. De TRIG. BLOMHOFFIL behoort ‘tot de fachtelijke foor= ten, met langwerpige pupillen, en ftaat, onder de mij bekenden, het naaste aan den Javaanfchen Îrig. rho dostoma REINW. RUSSELL 3 H.S. MRI Ik’ zie maar één exemplaar van. denzelven, Geheele lenste er”! 6!!; van den kop 1%: 2"; den flaart ede kop, van achteren breed 10’, van voren 2//; van achteren hoog 7'“, van voren 4’; doorfnede van het liijf op zijn dikst 11” de bek ópwippend; het bek- fchild daardoor perpendiculairs drie kleine voorfte voore hoofdfchilden,' langs den-mondrand, in: eene rij liggen- de; het middelfte het kleinst; twee voor- en drie achte terkaakgroefsrandfchilden „ deze laatfte tevens ftrekkende “tot voorfte oograndfchildens een klein achteroogrand- fchild, en een van onderen, hetwelk lang en fmal iss het wervelfchild zoo lang, als de wenkbraauwfchilden; de achterhoofdfchilden achterwaarts afgerond, en ter zijde „door féhubben afgezet, doch over het laatfte bovenrandfchild drie groote, hoekige flaapfchilden 3 Ll randfchilden ; een paar fcherp gekielde Rinnenfchilder (wore: , goot- of groefÍchilden, doelende op eene vore, tusfchen den neus en het oog); lancetvormige fchubben, met (30) met, afgeronde, punten ‘mede {cherp gekield; een en twintig rijen op, het lijf; elf op den,ftaarts honderd twee en‚veertig, buikfchilden, benevens vijf en veertig paar. flaart{childen „ gewoon lang en fpits, van onderen gegroefd, (gefurcht). Het bovendeel, van: den kop, het lijf ende, taart is donker. olijfbruin ; lippen roodachtig wit 5 een breede , zwarte „ witachtig gezoomde. band ftrekt. zich uit van het oog tot den, mondhoek, en langs den rug ‚en het eerfte deel van den. ftaart loopt eene rij groote zwartachtige, „zwart omzoomde vlekken, welke deels gefcheiden zijn «en. vervolgens elkander afwisfelen. De onderzijde . van den kop ‚is, witachtig; alle buik- en ftaartfchilden zijn roodachtig. wit „ en zwart. gedobbel- fteend (gewünfelt); de punt van, den ftaart is van one deren rood. FV NBV on Set ke II, -MOLGA :PYRRHOGASTERs. MIHla „Het is zeker omtrent geene Amphibiën, de fchildpad- „den uitgezonderd, tot eene duidelijke onderfcheiding van de foorten, zoo „noodig „de „gezamelijke ouderdoms- verfcheidenheden; te kennen.als bij de falamanders, ent het: is-daarom > dat ik het niet waag, van dezen Ja- -panfchen,; eenige „foortkenteekenen op te ‘geven, vermits ik denzelven flechts in half volwasfenen’ toeftand gezien cheb. Alsdan,gelijkt hij weel op;den Molsa.Palustris van. gelijken leeftijd, en indien mij zijn vaderland niet „bekend “ware geweest, zoude ik denzelven ongetwijfeld „voor eene variëteit, van dezen; gehouden hebben. ‚De geheele lengte van een exemplaar was 3’ 5 waar- lehe Cs waarvän “de ftaart tu 9'“” befloegs ‘van een ander was dezelve' “3” 10’, de {taart 1’” 9’, De vorm van den kop’ het lijf en den- ftaart in alles, als van den Palus- tris. De geheele’ ‘oppervlakte’ donker. zwartachtig bruin; digt ‘bezet met kleine wrattens de ruggeftreep gezwol- len , bijna glad, geeláchtig van kleur; de onderzijde des lijfs en van den {taart vùurrodd, én inzonderheid de buik , rijkelijk bezaaid met ‘ronde zwarte vlekken. HourtTuvN’s Salamandra ’ Japonica’, of THUNBERG’S Laterta Japonica, “vän welke ik „in het Ethnogra= phisch Mufeum te ’s Mage , verfcheidene uit erts 'nage- maakte “figuren te ziën kreeg, fchijnen van deze foort geheel onderfcheiden te zijn, ) ESR 12. BUFO nae Be | Jitka et rijn et Matfado Jar ier Didgn. Bufo, Rostro. draai wokcis waden paro= tidibus mediocribus, palmis fisfis „plantis bafi pale matis; corpote toto verrucofóy-verrucis. fuperis oribus magnis „ inferioribus parvis fupra lividoe … fuscus, Jubtus flavescens zigro denfe marmora- “tuss femoribus fasciis nigricantibus variës ; trune- éé witta. laterali lata , ab oculodtringue: ad; fes mur prolongata atra fupra albido late marginata, Die padden, welke naar den grondvorm van Bufo agua, feaber, enz., van vooruitfpringende, tot aan den fchedel verlengde mondlijsten, voorzien zijn, en + van C 38 van welke er verfcheidene. door MERREM „ ‘onder. den naam. van Bufo. marinus; met elkander. verward wor- den „vormen eene geheel eigene ,-foortrijke afdeeling, waartoe ook de B. practextatus is behoorende. Volgens de verzekering van den Heer BLOMHOFF „ ÌS deze padde op ‚Japan te huis, en wordt zelfs.niet zel- den gevonden in de, woningen van Nangafacki. — De- zelve fchijnt een’ aanmerkelijken. wasdom te ‘bereiken, en het grootfte, door ‚mij onderzochte exemplaar, geeft te dien opzigte den volwasfenen Bufo agua, D. , wei- nig toe. ú EU: etn AE NS 1 „Hare voortoonen of vingers zijn vrij zn achterfte aan derzelver wortels van fmalle „zwemvliezen voor- zien; de mondlijsten gelijkvormig aan den B. agua; doch minder fcherp van rand; de achterhoofdsklieren (glandulae parotides) naar evenredigheid niet fterk ont- wikkeld 3de oppervlakte des ligchaams alom met-groote, het onderdeel met kleine wratten bezet, Kleur: boven, loodkleurig bruin; onder, geelachtig wits alom, tot zelfs vaan de onderzijde des dijbeens, digt zwart gemarmerd; langs de beide zijden van den kop en romp, aanvang nemende van de oogen, een breede zwarte band, welke langs den rug, door eenen dergelijken, fchier even breeden, witachtigen beperkt wordt; de ‘kaakranden zijn zwartachtig gemarmerd. Kd zate Ki sn Bland. ef BL ht AT En Eke