u h'<']u,,:-A I KOLONIAAL INSTITUUT TE AMSTERDAM. MEDEDEELING N2 IL AFDEELINQ HANDELSMUSEUM N2 1. INLICHTINGEN, GEDURENDE HET JAAR 1913 VERSTREKT DOOR DEN DIRECTEUR DER AFDEELING HANDELS- MUSEUM VAN HET KOLONIAAL INSTITUUT. Uitgave van het Instituut. Druk van J. H. DE BUSSY, Amsterdam. 1914. PFtIJS f i.- IN LICHTINGEN 1913. KOLONIAAL INSTITUUT TE AMSTERDAM. MEDEDEELINQ N2 U. AFDEELINQ HANDELSMUSEUM N2 1. INLICHTINGEN, GEDURENDE HET JAAR 1913 VERSTREKT DOOR DEN DIRECTEUR DER AFDEELING HANDELS= MUSEUM VAN HET KOLONIAAL INSTITUUT. Uitgave van het Instituut. Druk van J. H. DE BUSSY, Amsterdam. 1914. VOORWOORD. De afdeeling Handelsmiiseum van het Koloniaal Instituut ontvangt talrijke aanvragen om inlichtingen betreffende tropische producten. Ten deele zijn de aanvragers onmid- dellijk te helpen door het toezenden van een goed boek over het gevraagde; een andermaal echter is het onmogelijk de aanvragers langs dezen weg te bevredigen. Somtijds is een scheikundig onderzoek noodig voor de beantwoording van de gestelde vraag; soms moet voor de beantwoording de hulp van een mikroskopist worden ingeroepen. In den loop van dit jaar werden bovendien nog vragen op minera- logisch en zoölogisch terrein gesteld. Deze tak van de werkzaamheid der Afdeeling is dus een uitvloeisel van aanvragen van buiten. Als regel zal de vraag noch het antwoord het algemeen belang raken, doch uitslui- tend voor den aanvrager van belang zijn. Toch zijn ieder jaar onder de verstrekte inlichtingen er eenige, die waard zijn onder het oog van een grooter aantal menschen te komen. Deze inlichtingen zijn hierachter afgedrukt. Bovendien zijn omtrent enkele aanwinsten van het Museum of andere producten eenige korte gegevens opgenomen. J. DEKKER. Directeur der afdeeling Handelsmuseum van het Koloniaal Instituut. INHOUD. Blz. A. VETTEN EN WASSOORTEN i Afzelia quanzensis Welw i Balanophora was i Fevillea cordifolia Veil 2 Hyptis spicigera (Bénéfing) 2 Makasserolie 13 Marattizaad 14 Oliepalmen in Indië 14 Pinus-zaadkernen 15 Polygala butyracea 15 Oliehoudende palmvruchten uit Guatemala 16 B. VOEDINGSMIDDELEN 18 Cachew-noten 18 Katjang poetih 18 Gierst lo Grain panis 20 Sojaboonen als koffiesurrogaat 20 Soja-melk 20 Thapsia Garganica L 22 C. GENEESMIDDELEN EN VERGIFLEN 25 Cecropia peltata 25 Coca-analyse 26 Lagoendi 26 Moa-hout 26 Poelé-bast 27 VII INHOUD. Blz. Alkaloïde in Solanum 28 Vergiftiging met safrolhoudende olie 28 Strychnoszaden uit Indië 29 Tecoma argentea 29 Terawas 3° Trevesia sundaica Miq 3° Zeep uit Yucca 3^ Vergiftigde wapens in Aijeh 3^ D. HARSEN 33 Chicle-gummi 33 Drakenbloed voor vioollak 34 Fossiele hars in Suriname 34 E. VEZELSTOFFEN 35 Gesponnen en geweven kapok 35 Papier Mousmée 3" Europeesche plantenzijde 3° Zijde in Indië 37 F. VLUCHTIGE OLIËN EN SPECERIJEN 38 Citronella-olie 3^ Cubeben 43 Makasser-sandelhout 4» Safifraanvervalsching 48 Java-vanille "^9 G. CAOUTCHOUC 5» Vanadium rubber 5^ H. ZOüLOGICA 54 Jarabakka 54 Rhinoceroshoorn als geneesmiddel 55 Een roofwants uit Indië 5^ I. MINERALEN 57 Meghra 57 J. VARIA 58 Desniodium als grondbedekker 58 Phytelephas in Suriname 59 REGISTER ^° VIII A. Vetten en Wassoorten. AfzcHa quanzensis Jf'e/w. Als afkomstig uit Centraal- Afrika werden ons van verschillende zijden helgekleurde zaden ter identificatie toey^^ezonden. De zaden kwamen over- €en met die van eene Afzelia soort en wel het meest met die van A. quanzensis. Volgens een der aanvragers bevat het zaad 19 pCt. olie, die in eigenschappen op raapolie gelijkt. Balanophora-iuas. Uit Londen werden ons inlichtingen gevraagd over dit product; de aanvragers bleken bekend te zijn met hetgeen Dr. Wijs hieromtrent heeft vermeld in onzen Vettencatalogus (blz. loS). Uit het Jaarboek van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel te Buitenzorg blijkt, dat ook te Buitenzorg aanvragen om monsters van en gegevens betreffende Balanophora-was inkwamen. De heer Heyne vermeldde daaromtrent in zijn rapport „dat de w^as voor de practijk geene waarde heeft, omdat de planten slechts in geringe hoeveelheid voorkomen. De onjuiste voorstelling, dat Balanophora een verwaarloosd handelsproduct van Java zou zijn, is klaarblijkelijk ontleend _ 1 _ VETTEN EN WASSOORTEN. van Mr. F. Branut's „Practical Treatise on Animal and Veo^etable Fats and Oils". Aan het verlangen der vele aanvrasfers naar monsters kon natuurlijk geen gevolg" gegeven worden. Aan het eerst insfekomen verzoek om een monster voor onderzoek werd gepoogd te voldoen, doch nadat driemaal aanvoer van den Salak had plaats gehad van planten, die bij uitkoken geen was gaven, werd voorloopig van verdere proefnemingen afgezien. Opgemerkt werd echter, dat eenige jaren geleden planten werden ingezameld, die door fijnstampen en uitkoken wèl en zelfs in ongedacht groote hoeveelheid was leverden van een onaanzienlijke kleur echter en in de zon niet te bleeken." Fevillea cordifolia Veil. Een Nederlandsch chemisch bureau zond ons toe een oliezaad, uit Z.-Amerika hier ingevoerd en nog niet bekend. Het bleek ons, dat dit nieuwe product het zaad was van Fevillea cordifolia Veil., een slingerplant uit Brazilië, die tot de Cucurbitaceae behoort. Volgens Heffter moet het zaad 55 — 60 pCt, vette olie van een s. g. 0.9309 bevatten. Wij ontvingen slechts een enkel zaad, zoodat een onder- zoek van dit nieuwe oliemateriaal ons onmogelijk was. Indien iemand ons aan 5 K,G, helpen kan, wordt het onderzoek ter hand o'enomen. Hyptis spicige7'a. {Béncfiiig). Van den heer Vuillet te Koulikoro ontvingen wij een monster zaad van de hierboven genoemde Labiaat. In de jaargangen 191 2 en 191 3 van r Expansion Coloiialc vinden wij over deze plant de volgende Sfeoevens: Bénéfing is zonder twijfel een van de meest belangwekkende, oliezaad-leverende planten, welke spontaan in Fransch West- — 2 — VETTEN EN WASSOORTEN. Afrika orroeien. Het is een kruidachtisf i^ewas, behoorende tot de familie der Labiatae, evenals Basilicum, waarmede ze over het algemeen in uiterlijk overeenstemt. Lamarck heeft haar Hyptis spicigcra genoemd (Dict. 3., iS^), haar zoodoende verbindende aan het geslacht Hyptis, dat door zijn tijdgenoot J. F, DE Jacquin vastgesteld werd. Den soortnaam spicigera gaf hij haar in verband met het feit, dat ze een aar tot bloeiwijze had. X'olgens de Genera des Phancrogames van Th. Duranl), kende men in 1887 ongeveer 250 soorten van het geslacht Hyptis, grootendeels behoorende tot de flora van tropisch en sub-tropisch Amerika. Bentham (in Hooker's Niger Flora, ^Sg) meent, dat Hyptis spicigera een plant van Amerikaanschen oorsprong is. P. Bakker Webb deelt ons mede, (Spicilegia Gorgonea, /J/), dat deze soort gevonden is bij Kaap Vert, in Senegambië en Casamanca, op Madagascar, op het eiland Lucon, op de Antillen, op Jamaica, in Peru en Brazilië. In de longangs en op de rijstakkers bij den Midden- Nisfer en in Boven Sénéijal komt ze veelvuldio- voor. Door den berichtgever dezes wordt medegedeeld, dat ze in overvloed aangetroffen wordt in de omgeving van Koulikoro en Bakel, waar ze, nadat de laatste regens hebben plaatsgehad, allerwegen verschijnen en tegen het begin van het koudere seizoen rijk zaden dragen. In het bijzonder wordt de plant aangetroffen op leemgronden en op kiezelhoudende leemgronden. De Bambara's en de Malinhe's noemen de plant „Bénéfing" (hetgeen woordelijk Zwarte sesam beteekent), of „Bénéfing dion" (slaaf van den Zwarten sesam) en wel uit hoofde van het gehalte aan olie van het zaad, hoew^el ze dit laatste in het geheel niet gebruiken. Ook geven ze deze plant den naam van Sossogeuéna, een naam, waarvan de letterlijke beteekenis „muskietenverdrijver'' is. Zij maken van de plant wel gebruik om zich voor deze diptera te vrijwaren, door in hunne hutten — 3 — VETTEN EN WASSOORTEN. de takken ervan te branden i). De Foulbé's duiden de plant soms aan met den naam Niembiguilé. Bénéfing is over de kolonie wel het meest verspreid ; het is een eenjarig kruidachtig gewas, recht opgroeiend, met een vierkanten stengel, die meestentijds min of meer rood gekleurd is; de plant wordt ongeveer 0.75 a 1.50 M. en hooger. De gesteelde, tegenoverstaande blaadjes hebben den vorm van een lans en zijn stomp gezaagd ; de bladschijf van de onderste bladen kan soms 9 cM. lang en 4 cM. breed worden. De bladsteel. die bij de groote bladen soms 3 cM. lang is, voelt, evenals de middennerf aan den rugkant der bladen, eenigszins ruw aan. De bloemen staan in dichte aren, die cylindervormig, kegelvormig of eivormig zijn. De bloemkelk vormt een eroenen achtererond, waartegfen de rosé kleur der zeer kleine bloemkroontjes (ongeveer 4 mM. lang) zeer helder afsteekt. Bloemkelk en bloemkroon dragen kleine stijve haartjes, die slechts met het gewapend oog te zien zijn. Een meer in bijzonderheden tredende beschrijving wil berichtgever dezes niet geven, evenmin een meer wetenschap- pelijke beschrijving van de bloem, daar de genoemde eigen- schappen van de plant den kolonist reeds in de gelegenheid zullen stellen, om, met de kennis der inheemsche benamingen, dit waardevolle olieleverende gewas te herkennen. Alleen zij nog vermeld, dat de plant een sterken, aangenamen geur verspreid. Het zaad is ongeveer i mM. lan»-. Het heeft een donkere tabakskleur, en heeft een klein v-vormig wit vlekje aan een der uiteinden. Het wordt door kloppen (dorschen) verkregen, ongeveer op dezelfde wijze als sesamzaad. 1) Somtijds leggen de inheemsche planters een bed van bénéfing onder de hoepen gierst, om zoodoende de termieten daar van af te houden. _ 4 — VETTEN EN WASSOORTEN. E. MiLLiAU, directeur van het Laboratorium voor het technisch onderzoek van vetten, te Marseille, heeft indertijd een monster bestudeerd, dat ingezonden was op de Tentoon- stelHng in 1900. en wel in het Paviljoen van Fransch Guinéa. Dit monster was herkomstig van Fouta-Djalon, vanwaar het door den administrateur Noirot inorezonden was. Volgens zeggen van den heer Noirot gebruiken de inboorlineen te Fouta-Djalon het zaad als olieleverend product. (Zie Agric. prat. des pays chauds, 1901, iió). Bij extractie van de zaden met zwavelkoolstof, oraven ze ongeveer 37,32 pCt. olie, die donkergoudgeel van kleur en middelmatig vloeibaar was, en waarvan de geur sterk herin- nerde aan die van lijnolie. Wanneer men de constanten van deze olie vergelijkt met die van andere vetten, vindt men volofens Milliau, een groote overeenkomst met die van lijnolie, hetgeen blijkt uit onderstaande gegevens : l) Hyptis. Lijnolie. Joodadditiegetal der onoplosbare vetzuren 171 153-162 Saturatiegetal der onoplosbare vetzuren 17.3 17.9 (geeft aan het aantal ci\I3. normale loog verbruikt door 5 gr. vetzuren). Verzeepingsgetal •. 203 188-195 Zuurgetal der onoplosbare vetzuren. . . 193 200 Moleculair gewicht der onopl. vetzuren . 290 280.5 ,, ,, van het vet .... 908 — Soortelijk gewicht 0.9436 0.9325 Drogingscijfer . . . . , 17.7 15.0 Bénéfing-olie heeft een hoog soortelijk gewicht; het komt ^) (Samengesteld uit de gegevens, voorkomende in 1'Agric. prat. des pays chauds 1901. 1/6.) — 5 — VETTEN EN WASSOORTEN. in een reeks direct na Ricinus-olie te staan, dat een s.g. van 0.965 heeft. Het saturatiegetal van Hyptis-olie is iets geringer dan dat van lijnolie. Dit is een gevolg- van de aanwezigheid van vetzuren met een hoog moleculair gewicht. Het jood- additiegetal van Bénéfing-olie is het hoogste, dat men tot dusver kent. Dit hooge cijfer doet tevens een gunstig drogingscijfer voor deze olie verwachten, hetgeen de proef- nemingen dan ook bewezen; tegen lijnolie met 15,0, bezit Bénéfing een drogingscijfer van 17,7. MiLLiAU komt tot de volo;-ende conclusies : ,,De Hyptis-olie bevat een hoeveelheid oplosbare vetzuren, die te eroot is, om de olie met voordeel in de stearine- fabriek te gebruiken, bovendien is haar snel droogvermogen daarvoor een nadeel. De zeepfabrikant zal er slechts in bijzondere gevallen gebruik van maken, daar ze, evenals alle drogende oliën, een zeep geeft, die niet goed bewaard kan worden. Wanneer deze zeep n.1. 8 dagen aan licht en lucht is blootgesteld geweest, dan ontbindt ze eenigszins, ze wordt geel van kleur en gaat een zeer sterken lijnolie-geur verspreiden. Daarentegen zal men er in de industrie der vette vernissen en olieverven een eroot voordeel mede kunnen bereiken, en wel door het sterke drooofvermoo-en van deze olie-soort." Na de studiën van Milliau heeft Ammann, leeraar aan de hoogere koloniale landbouwschool te Nogent een analyse van een monster gemaakt. Deze zaden waren herkomstig uit Koulikouro, en gaven de volgende cijfers: Vocht 7-12 0/0 Vetten 27.00% N-houdende stoffen . . 25.50 % De perskoek, overgebleven na de extractie van de olie, — 6 — VETTEN EX WASSOORTEN. is dus vrij rijk aan stikstof, en zou derhalve met kans op succes in den landbouw toeg-epast kunnen worden. De hoeveelheid vetten verkregen door Ammanx is aan- merkelijk geringer dan die, verkregen door Milliau. Toch is de door Ammann verkregen hoeveelheid ruimschoots voldoende om de zaden in de industrie der vetten te gaan gebruiken. Het verschil in opbrengst aan vetten moet ongetwijfeld oeweten worden aan het bestaan van verschillende soorten Bénéfing-, elk met een onderscheiden gehalte aan vetten. Misschien dat daardoor het artikel minder gemakkelijk op de markt te brengen zal zijn. Wanneer de inboorling eenige handen Bénéhng losweg zaait tusschen zijn gierst en maïs, en dit doet korten tijd voor dat deze beide producten zullen rijpen, ofwel op zijn rijstakkers, nadat deze droog gelegd zijn, dan kan hij zich een bijoogst ver- zekeren, zonder noemenswaardige arbeid daarvoor te moeten verrichten, zonder een afzonderlijken oogst te moeten houden en vooral zonder den oogst van zijn graangewassen te verminderen. De plant groeit thans reeds spontaan in groote hoeveel- heden, zoodat er nu reeds een fabriek voor gesticht zou kunnen worden, die met eenige kans op winst zou werken. Daarenboven zijn de hooge prijzen, thans voor de lijnolie betaald, een teeken, dat men een export van dit product zou kunnen ondernemen, waarbij natuurlijk van administra- tieve zijde krachtig hulp verleend zou moeten worden. Maurel, Prom en Maurel frères, te Marseille, verkregen bij de analyse van een hun gezonden monster van dit zaad, de volgende gegevens. Het fijngestampte en daarna geëxtraheerde zaad bevatte: Vocht 2,04 % Vetten 22,42 o/q. _ 7 __ VETTEN EN WASSOORTEN. Bij koude extractie, door middel van een hydraulische pers, druk 250 Kg-, per cM.2, verkregen wij: 8,8 0/0 gele-okerkleurige olie. Joodadditieg-etal . . . 195,90 o/q Drogingscijfer .... 18,3 Vrije vetzuren .... 1,2 %. Bij warme extractie (40° C), volgens dezelfde methode verkregen wij : 4,6 o/q bruinzwarte olie. Joodadditiegetal . . . 202,30 ^/q Drogingscijfer . . . . 16.7 Vrije vetzuren .... 2,4 % De beide persingen te zamen gaven een opbrengst aan olie van 13,4 o/^. Deze olie is, na de Perilla-olie, de olie met het hoogste thans bekende joodadditiegetal. Dat van Perilla-olie is 206,1 %. De zeer weeke perskoek is rood van kleur en bevat: Vocht 4 ^/q * Vetten 9,02 % Stikstof 2,80 %. Daar het zaad zeer hard is en zeer klein van afmeting (de grootste zaden zijn 0,6 niM. groot), gaat het pletten ervan zeer moeilijk; daarom moet men van molensteenen gebruik maken. Zonder twijfel zal dan nog ongeveer 7 a 8 % olie in de perskoek achterblijven. Het eerinee sfehalte aan N-houdende stoffen maakt de koeken minder oreschikt voor het mesten van het vee, dan aardnotenkoeken, \velke laatste tot 7 a 8 % bevatten. Men zou evenwel de koeken kunnen extraheeren. Wij gelooven niet, dat deze olie als spijsvet ingang zal vinden, maar wel, dat ze voor technische doeleinden gebruikt zal kunnen worden. _ 8 — VETTEN EN WASSOORTEN. Wat dc veskosken aangaat zouden nadere proefnemingen gedaan moeten worden om de juiste voedingswaarde ervan vast te stellen. Gastine, chemist te Marseille, analyseerde de Bénéfing- zaden met het ondervolgende resultaat. De zaden, die zeer klein van afmeting zijn, zijn zeer hard en moeilijk te kneuzen. Bij gebruikmaking van een vijzel slaagt men er niet in ze tot poeder te stampen. De molens, voorzien van een zeer fijne tanding, zullen de werktuigen blijken te zijn, die in staat zullen zijn de zeer harde wanden te breken, en de pit van het omhulsel te scheiden. Voor deze laatste be- werking zal men misschien molensteenen moeten gebruiken. Daar de tot dusver verkregen cijfers met betrekking tot het gehalte aan vet van het zaad zoozeer uiteenliepen, zijn thans verschillende extractievloeistoffen toegepast. Vooraf werden de zaden gemalen in een kleine, van zeer fijne tanden voorziene molen, en wel herhaalde malen (5 keer); het aldus verkregen poeder werd in vacuo gedroogd. Twee proefjes bleken 8,75 % vocht te bevatten. De cijfers, die thans volgen, zijn de resultaten verkregen met tot poeder gebrachte zaden, welk poeder gedroogd werd. Extractie cijfers met verschillende extractie-vloeistoffen: Olie. Aceton 20,9 0/0 Zwavelkoolstof. Tetrachloorkoolstof A ether .... Petroleum aether . 23'2 0/0 21,85 % 20,85 % 20,85 % Met zwavelkoolstof werd de hoogste opbrengst verkregen. Dit extractie-middel wordt in de industrie het meest toegepast; het extraheert niet alleen de olie uit de pit, maar ook de 9 — VETTEN EN WASSOORTEN. briiine harsiofe stoffen, die in de oekleurde zaadhuid voorkomen. De andere extractie-vloeistoffen oefenen alleen invloed uit op de pit, en leveren een weinig g-ekleurde olie, die zuiverder is. Aether, dat van al deze extractie-middelen het gemakkelijkste af te destilleeren is door het lage kookpunt (35°), geeft een geel-bleeke olie, die vrij vloeibaar is en wat den geur betreft sterk aan lijnolie herinnert. Gemiddeld heeft Bénéfing-zaad dus 21 o/q olie opgeleverd. De cijfers, verkregen door gebruik te maken van aceton, aether en p. aether, stemmen vrijwel overeen (20,9 — 20,85). De bij deze proefnemingen verkregen olie was te gering in hoeveelheid om er physische en chemische constanten mede te bepalen. Bovendien worden deze constanten steeds be- paald van oliën, door middel van persen verkregen. Wel kon vastgesteld worden, dat de olie sterk droogt, en dat ze zich gemakkelijk verbindt met metaaloxyden, die ge- bruikt worden als kleurstoffen voor verfsoorten. Vergeleken met lijnolie is haar droogkracht superieur. Bijv. in 24 uur droogde een verflaag, die gemaakt was van ijzeroxyde en Bénéfing-olie en uitgestreken was op ijzer of gietijzer, volkomen, terwijl er geen olie uitwerkte. Een dergelijk resultaat werd met gewone lijnolie niet verkregen, tenzij men er droog- middelen aan toevoegde. Met andere kleurstoffen dan metaal- oxyden, (die de oxydatie van de oliën bevorderen, en zoodoende tot een snellere droging daarvan medewerken) met karmin bijv., dat een langzaam drogende kleurstof is, geeft Bénéfing- olie ook een verf, die veel sneller droogt dan karmijn-verf, bereid met lijnolie. De perskoek bestaat uit 79 O/q van het droge zaad. Ze bevat geen zetmeelachtige stoffen, maar verbindingen van koolstof, zuurstof en waterstof, die denkelijk door den invloed van water en zuur hydroliseeren, en reduceerende suikers — 10 — VETTEN EN VVASSOORTEX. leveren. Deze stoffen, die crelijkwaardig aan amylum mogen o-erekend worden, wat betreft de voedingswaarde, kunnen o-een hoog bedrag uitmaken, want de zaadhuid van een zoo klein zaad als het onderhavige, die houtig is en zonder eenige voedingswaarde, maakt natuurlijk een belangrijk deel der totale massa uit. In de perskoek werd 2,6 o/q stikstof gevonden, een hoe- veelheid die overeenkomt met ongeveer 16 % proteine-stoften. De waarde van deze perskoek is dus gering, vooral in ver- gelijking met de perskoeken van andere oliezaden, die soms 4 — 7 % ^^- bevatten. Resumeerend vindt men dus, dat de Bénéfing-olie vooral belangrijk is om haar drogend vermogen, waardoor ze zonder twijfel gebruikt zal kunnen worden voor de bereiding van verven en vooral van vernissen. De extractie van deze olie is evenwel niet vrij van moeilijkheden voor de industrie, n.1. wat betreft het kneuzen van de zaden. Het vetgehalte is gering en bij persing zal men slechts 13 a 14 % olie kunnen verkrijgen, een meerdere opbrengst slechts met behulp van extractie-vloeistoffen en door een zorgvuldig uitgevoerde dubbele extractie. De overblijvende perskoek, chemisch van alle olie bevrijd, heeft slechts een geringe waarde als vee- koek voor bemestingsdoeleinden. B. RoBERTY & CiE, te Marseille, analyseerden een monster, dat 1.5 pCt. vreemde bestanddeelen bevatte, waarvan onge- veer 0.9 pCt. stofjes waren, kleiner van afmeting dan de zaden zelve. De zaden bevatten 8.33 pCt. vocht. Bij persen bieden deze zaden een vrij grooten weerstand, evenals bij het kneuzen, hetgeen een gevolg is van de geringe afmetinsfen van het zaad en van de hardheid van de schil. — 11 — VETTEN EN WASSOORTEN. Bij de bepaling- van het gehalte aan vetten viel op te merken, dat de werkzaamheid van het extractie-middel zeer gering was, wanneer de omhulseltjes van de zaden niet ge- broken waren. Hieronder volgen de cijfers, o.a. van twee opeenvolgend genomen proeven, die gedaan zijn met op verschillende wijze gekneusd zaad. Voor de eerste hebben wij het zaad gewoon met de molen gekneusd, bij de tweede hebben wij het zaad zoo fijn mogelijk gestampt als ons toestel toeliet, en dit wel twee keer; nauwkeurig werd nagegaan, of alle zaadjes gepoederd werden. In het eerste geval heeft men een rendement van lypCt. verkregen, in het tweede een van 21.8 pCt. In de praktijk zou deze opbrengst nimmer verkregen kunnen worden, zelfs niet met behulp van extractie-middelen, want een volkomen verpoedering van het zaad zou toestellen vereischen, die zeer juist gesteld waren, en zeer veel energie verbruikten, terwijl bovendien voortdurend verontreinigingen geducht zouden moeten worden. Extracties van de olie, verricht met behulp van persen, zouden toch cijfers geven lager dan de genoemde. De verkregen olie is donker van kleur, en heeft een bijzonderen^ onaangenamen reuk. Ze bevat r.óQpCt. vrije vetzuren. Het joodadditiegetal is 203. Door het bezit van genoemde eigenschappen kan deze olie geplaatst worden onder de dusgenoemde drogende oliën. Een practische proefneming heeft uitgewezen, dat ze sneller droogt dan lijnolie. Daardoor zou hare bestemming als standolie als 't ware aangewezen zijn; haar donkere kleur en haar geur laten evenwel slechts een toepassing toe in donkere — 12 — VETTEN EN WASSOORTEN. verfstoften, die bovendien van mindere qualiteit zouden zijn. Het monster, aan het Koloniaal Instituut geschonken door den heer Vuillet, werd in ons laboratorium onderzocht met het volgend resultaat: 3 maal gemalen door fijnste maling der „Excelsior Mühle". Bij de laatste maling liep de molen warm, doordat het poeder vettig werd en de walsen verstopte. Toch gelukte het een fijn rul poeder te verkrijgen, dat geen heele zaden meer bevatte. Gehalte aan: pCt. Stikstof -25 Eiwit 1406 Vet 17.78 Koolhydraat (als zetmeel berekend) 17-37 Ruwvezel 30-33 Asch 5-94 Water 7-45 Bij de vetextractie met petroleumaether liep de vloeistof troebel door. Er zette zich een belangrijke hoeveelheid bijkans wit poeder af, dat bij microscopisch onderzoek bleek te bestaan uit ronde korrels, die zich niet met jodiumoplossing blauw kleurden. Zij gaven een duidelijke reactie op stikstof en losten gedeeltelijk op in 20 pCt. zoutoplossing, waaruit zij bij verhitting weer coaguleerden. Vermoedelijk zijn dit aleuron- korrels. Ook in een doorsnede van het zaad kon men in de cellen van het endosperm dergelijke globoïden microscopisch waarnemen. De olie is eeelbruin van kleur en riekt naar lijnolie. Het onderzoek van de olie wordt voortgezet, Makasserolie. Eene Duitsche firma zond ons een monster Makasserolie (van SchUichera trijuga) met de vraag of op- — 13 — VETTEN EN WASSOORTEN. gegeven kon worden waarvoor deze olie in Europa zou kunnen dienen. In de aanvrage werd de Makasser-olie ook aans^e- duid als „Poovum-Ol". Nu is in de bekende handboeken van Hefftek en Lew- KowiTCH omtrent de toepassing in Europa niets te vinden, dan het oud-bekende feit, dat vroeger Makasserolie als haar- groei-bevorderend middel een zekere reputatie genoot. Dit gebruik van Makasserolie is echter zoo goed als geheel in het vergeetboek geraakt, waarschijnlijk doordat de vroeger hier insfevoerde olie zoo zeer aan vervalschingen bloot stond. De olie bevat gewoonlijk blauwzuur, en kan dus zonder zuivering niet als spijsolie dienen. In Indië bezigt men de olie voor verlichting en als geneesmiddel o.a. bij huid- en haar- ziekten. Volgens Lewkowitch moet men in een bepaald district van Engelsch-Indië de Makasserolie ook bezigen als spijsolie. De perskoek bevat circa 30 pCt. eiwit, maar is blauw- zuurhoudend en zal dus voorloopig wel alleen als meststof waarde hebben. Maratti-zaad. Een Nederlandsche oliefabriek zond ons een monster zaad, dat als Maratti-zaad aangeboden was. Het bleek een Hydnocarpus-zaad te zijn, dat veel overeenkomst vertoont met het zaad van H. veneuatiis. Deze plant is ge- noemd als stamplant van het Maratti-zaad, waaruit het vet is verkregen, dat indertijd oorzaak werd van de gerucht- makende margarinevergiftiging in Duitschland. (Zie Buil. Kol. Mus. 48). Olicpalme7i in Indic. Uit het buitenland schreef men ons, dat uit het Jaarboek van het Departement van Landbouw over 191 1 de indruk verkregen was, dat cultuurproeven met oliepalmen {Elaeis gicmcensis) in Nederlandsch-Indië teleur- — 14 — VETTEN EN WASSOORTEN. Stellende resultaten opgeleverd zouden hebben en dat men daarom de proeven gestaakt had. Het kwam ons voor, dat uit bedoeld Jaarboek feitelijk geen ongunstig oordeel over de cultuur van oliepalmen in Indië te lezen viel. Eigenlijk zijn nog de eenige gegevens over Elaeis te vinden in het nu reeds oude boek van van Romburgh: Aanteekeningen over de in den Cultuurtuin te Tji Keumeuh gekweekte gewassen. Nu is men op Sumatra de cultuur van dit gewas in het groot begonnen en men mag dus aannemen, dat de oprich- ters dezer ondernemino- voldoende motieven hadden voor het kiezen van den oliepalm als cultuurgewas in Indië. Pinus-zaadkcrncn. Een der proefstations zond ons olierijke zaadkernen ter determinatie. De oremiddelde lenote bedroe»- 1,4 C.M. ; het gemiddeld gewicht 140 m.gr. ; de kiem droeg gemiddeld tien zaad-lobben. Duidelijk is het dat deze zaad- kernen van eene Gymnosperme-plant afstammen, en met vrij groote zekerheid konden wij vaststellen, dat een Pinus-soort de stamplant moet zijn. Zie verder over zaadkernen van Pinus het Bulletin van het Koloniaal Museum No. 40, 146. Polygala butyracea. In het Bulletin van het Koloniaal Museum No. 48 is een overzicht gegeven van den merkwaar- digen toestand, die in 19 10 de spijsvettenmarkt kenmerkte. Als meer 'blijvend verschijnsel is toen de stijgende vraag naar vaste plantenvetten aangemerkt en in verband hiermede de aandacht gevestigd op de wenschelijkheid om een regelmatig oogstbare plant te bezitten, die een vast spijsvet oplevert. Nu is het eenige kruid, dat daarvoor thans in aanmerking komt Polygala biityracea (zie Buil. Kol. Mus. 48, 50 en 52). — 15 — VETTEN EN VVASSOORTEN. Voor een spijsvetfabriek hebben wij den Directeur van Landbouw te Buitenzorg gevraagd, om ons 200 Kg. zaad te bezorgen. Als uitvloeisel van die vraag mochten wij een verslag ontvangen betreffende een proefaanplant te Soreang, die, ondanks goede verzorging, weinig opleverde. Het zaad ontkiemde goed, maar achtereenvolgens stierf een groot deel der jonge planten af, zoodat er weinig in leven bleven. Naar het inzicht van den betrokken landbouwleeraar zal van P. buiyracea nooit een bevolkingscultuur te maken zijn. Als tweede gewas op sawah's deugt zij niet van wege de lange groeiperiode en om dezelfde reden kan zij ook niet in wissel- bouw met padi op hoemagronden worden verbouwd. Behalve dat de cultuur van Polygala circa 8 maanden duurt, zijn over 't alofemeen de resultaten harer teelt zoo wisselvallig, dat men het gewas aan de bevolking niet kan aanbevelen. Uit deze mededeeling blijkt het standpunt van den be- doelden ambtenaar voldoende. Intusschen doet het ons leed, dat het mislukken dezer proef mede oorzaak werd, dat de verwachte 200 Kg. zaad voor onze vrienden niet gearriveerd is. Oliehoudende palmvritchteu 7iit Guatemala. In het Bulletin van het Koloniaal Museum No. 50, i/2 is een en ander mede- gedeeld over een nieuwen olieleverenden palm uit Guatemala. De heer Prof. Beccari heeft voor ons het materiaal gedeter- mineerd en de plant, waarvan deze vetrijke vruchten afkom- stig waren, ScJieelea Liebmannii Becc. gedoopt. Van onzen consul te Guatemala, den heer J. Alberts, ontvingen wij in den loop van het verslagjaar weder nieuw materiaal, dat in het laboratorium is geanalyseerd. In het bijzonder was het onze bedoeling, na te gaan, in hoeverre de vruchtwand ook te bezigen was als grondstof voor olie- bereiding. — 16 — VETTEN EN WASSOORTEN. Het volofende werd frevonden : Gemiddeld gewicht: Geheele vrucht 24.3 Gr. Noot 17.3 Gr. Vruchtvleesch 3 Gr, Schil 4 Gr. Vochtgehalte: Vruchtvleesch 6.5 pCt. Schil 12.9 pCt. Vetgehalte: Vruchtvleesch 62.5 pCt. (66.9 pCt. berekend op droge stof.) Vetgehalte: Schil 12.8 pCt. (14,7 pCt. berekend op droge stof.) Vetgehalte van vruchtvleesch en schil 34.1 pCt. Smeltpunt vet vruchtvleesch 39° C. Smeltpunt vet schil 33.5 ° C. Refractie vet vruchtvleesch (50° C.) 1-4494 Refractie vet schil (50° C.) 1-4538 Het vet uit het vruchtvleesch heeft een ciofenaardisfen, doordringenden geur; is wellicht wat rans. 17 B. Voedingsmiddelen. Cachew-rioten. Een der stedelijke keuringsdiensten schreef ons het volgende: „Sinds eenigen tijd wordt hier een noot onder den naam van Cachew-noot aangeboden als surrogaat van amandelen ten gebruike in koekjes en dergelijk gebak. Door een der handelaren in dit artikel wordt nu gevraagd, of deze noten als volkomen onschadelijk zijn aan te merken". Wij ontvingen daarbij eenige zaadkernen die afkomstig bleken van Anacardhim occidentale L. Bij dezelfde zending had de inzender de ,,ongepelde cachew-noten" gevoegd. Deze bleken de vrucht van A. occidentale te zijn. Het zaad van deze plantensoort is inderdaad onschadelijk, het wordt reeds sedert lang als voedingsmiddel gebezigd. Toch is de „vrucht" in het geheel niet onschadelijk, want in den vruchtwand schuilt een sterk blaartrekkende stof (cardol), die ernstiee huidaandoeninoren veroorzaken kan. Katjang poetih. In antwoord op een vraag over Katjang poetih hebben wij het volgende geantwoord: ,,Het toegezonden monster Katjang Poetih bestaat uit — IS — VOEDINGSMIDDELEN. de zaden van Vigna Catjang Walp., een gewas, dat in de laatste jaren de groote belangstelling geniet van tropische landbouwers. Deze plantensoort is in tal van variëteiten be- kend, die in vorm en groeiwijze, in grootte van de vruchten enz. enorm uiteenloopen. Het meest bekend is thans wel de Cow-pea, die over den geheelen tropischen gordel als groene bemester gebruikt wordt. Op Java zijn enkele variëteiten van Vigna Catjang zeer gewild bij de bevolking. De variëteit Katjang pandjang, \vordt ook als groente voor de Europeesche tafel ge- kweekt. Andere, als K. bogogok, zijn als veevoeder aanbevolen. De analyse der zaden van V. Catjang gaf gemiddeld een eiwitgehalte van 22 pCt., vetgehalte 2 pCt en een koolhy- draten gehalte van 47 pCt. Dr. vaN der Burg (de Voeding- in Ned. Indië, 22^) schrijft: de halfrijpe peulen worden rauw en gekookt gegeten, de boonen gekookt. Er wordt beweerd, dat het eten der versche peulen duizeligheid zou veroorzaken. Church verklaart in zijn ,,Food-grains of India" dat de variëteiten met de witte zaden gewoonlijk als de beste worden beschouwd. Omtrent schadelijkheid vindt men bij hem geen andere gegevens, dan de aanteekening: They (de boonen) are thought to be rather heating." Gierst. De heer Ingerman te Amsterdam bezat een monster gierst, dat als ,, Manna" verkocht was voor veevoeder en zond ons dit ter identificatie toe. Met de mannagierst (van Glycei^ia fiuita7is R. Br.) bleek dit product in het geheel niet overeen te komen. Het waren de vruchten van Sorghtini Saccharat7im. De heer Ingerman heeft onlangs (Pharmac. Weekbl. 19 14, 796) de vruchten van S. saccharatiim uitvoerig beschreven, en o.a. enkele microscopische teekeningen aan het artikel toegevoegd. — 19 — VOEDINGSMIDDELEN. Grain panis. Er werden ons twee monsters toegezonden van g-ierstsoorten, die onder bovenstaanden naam in den handel gebracht werden. Door het Rijksproefstation voor Zaadcontróle te Waijenintren werden drie monsters herkend als afkomstie van Paninim italiciim en P. miliacmm. Over den naam „panis" merkte de Directeur van bedoeld station nog op, dat sommige auteurs een onderscheid maken tusschen pani^ (millet en épis) en millet (millet a grappes). Onder pani^- verstaat men wederom andere Panicum-soorten, die over 't algemeen als voedergewas in de tropen dienen bijv. P. altis- simiim. Sojaboonen als koffie surrogaat. In ons Museum bevindt zich onder de koffiesurrogaten ook een pak soja-koffie, een product verkregen door het branden en malen van soja- boonen, wellicht nadat daaruit eerst een groot deel van het vet is verwijderd. Een Duitsche scheikundige vroeg ons in verband h.iermede, hoe de voedingswaarde van gebrande en ongebrande soja- boonen zich verhield tot die van koffie. Nu is de voedings- waarde eene merkwaardige maatstaf voor een genotmiddel. Voor de scheikundige samenstelling van sojaboonen is ver- wezen naar het artikel van van der Waerden (de Indische Mercuur : Maart 191 2) die indertijd in ons laboratorium de sojaboonen chemisch onderzocht. In een naschrift van dit artikel vinden wij aangeteekend, dat gebrande sojaboonen inderdaad een smaak naar koffie vertoonen. Sojamelk. De bezoekers van de Brusselsche wereldten- toonstelling in 19 10 herinneren zich wellicht nog een klein gebouwtje, waarin China zijne afdeeling had ondergebracht en waarin het meest belangwekkende waren de praeparaten, — 20 — VOEDINGSMIDDELEN. uit sojaboonen verkregen. Ongeloofelijk groot was de ver- scheidenheid van stoffen uit deze Leguminosen-zaden ver- vaardigd, terwijl de caseine en de melk uit sojaboonen in de eerste plaats de aandacht trokken. Die melk en caseine gaven den redacteur van Tropical Life aanleiding om onlangs (Mei 1914, 94) de sojaboon te noemen een „futuristische" koe, die kaas, boter en melk bevat. De sojamelk van den Chineeschen inzender te Brussel heeft geen ingang gevonden. Men beweert, dat de smaak niet bijzonder goed was. Nu wordt er van uit Londen weer een sojamelk gepropageenl, waarvan de smaak volgens eigen waarneming van steller dezes o-oed is. De inzender van de melk verstrekte ons een afschrift van het patent, dat aldus luidt: ,,Voor 100 liter melk van een gehalte van -^j^ pCt. vet, 4 pCt. koolhydraten, 0,6 pCt. zout en 3Y2 pCt. eiwit wordt g^ebezigd : 10 kg. fijn gemalen sojaboonen, 100 liter zuiver water, 5 gram kalium- of natriumphosphaat. Dit mengsel wordt snel op het kookpunt gebracht, na een korte afkoeling wordt gefiltreerd en geperst. Daarna wordt toegevoegd. 2.4 kg. melksuiker, eenig keukenzout, 60 or, natriumcarbonaat, 2 kg. sesamolie. De massa wordt aanorevuld tot 100 Liter." De melk is op verzoek van een inzender in ons laborato- rium geanalyseerd; wij deelden daaromtrent het volgende mede: Op verschillende tijden zijn ons twee monsters melk I en II ten onderzoek aangeboden. De cijfers van dit onderzoek treft men in onderstaanden tabel aan. — 21 — VOEDINGSMIDDELEN. Het eerste aangeboden monster had een grauwwitte, het tweede een meer op melk gehjkende kleur. Zij bezaten een zaademulsie-achtigen smaak en nasmaak. Zij lieten zich koken als melk. Bij toevoeging van azijnzuur trad terstond coagulatie op. Voegde men loog toe, dan werd de vloeistof geel gekleurd, maar er had geen coagulatie plaats. Alcohol stremde. De reactie met lakmoespapier was zwak zuur. Onder III zijn in de tabel de gemiddelde gegevens op- genomen betreffende de samenstelling van Hollandsche koe- melk, uit den Codex AHmentarius. I. II. III. Soortelijk gewicht 15° C. . . 1.0334 1.0320 1.03 15 Zuurgraad 5. 4-5 6. 6 Vet 3-38% 3.41% meer dan 3 o/q Vetvrije droogrest .... 9-27^/0 8.47 o/q 8.5 o/q Droogrest 1^.650/0 11.88 0/0 — Proc. vet in droogrest . . . 26.7 % 28.6 % 28 % S. G. serum 15° C 1.0320 1.0300 1.028 Refractie 15° C 1.34622 1.344Ó0 i. 3429-1. 3439 Sulfaatasch 0.71% 0.66 o/q 0.84 O/q Reduceerende suiker: a. vóór inversie (berekend als lactose) 2.10 % 2.14 O/q ca. 5% b. na inversie (berekend als glucose) — 5.45 % Ruw eiwit (N-gehalte X 6.25) — 2.65% 3-2 ^/o Thapsia garganica L. De Directeur van een onzer land- bouwproefstations zond ons een wortel, met verzoek om mede — 22 — VOEDINGSMIDDELEN. te deelen van welke stamplant de wortel herkomstio- was en of er iets omtrent de geschiktheid voor veevoeder van be- kend was. De wortel deed in afmetino- en vorm eenieszins aan cassavewortel denken, ook in de verhouding tusschen cylinder en bast. Het zetmeel, waaraan het weefsel der centrale cylinder rijk was, deed eveneens aan cassave denken. Er was echter een kenmerkend onderscheid in den bouw van den bast. Deze bevat eenisfe concentrische rineen van melk- sapvaten, die een buitengewonen rijkdom aan melksap bleken te bezitten. Het bleek, dat het de wortel moest zijn van Tliapsia gar^gajiica L., een groote Umbellifeer uit Algerië, die reeds bij de Ouden bekend moet zijn geweest. Men neemt nl. aan, dat het „Silphium" (in oude tijden hoog gewaardeerd als geneesmiddel), door deze plant geleverd werd. De wortel bevat een gomhars, die er tot een percentage van 6 pCt. in voorkomt. De bast van den wortel (waarin het melksap en dus ook de gomhars alleen voorkomt) wordt in Algerië in- wendig als geneesmiddel bij longaandoeningen en rheumati- sche pijnen gebruikt. De bijzondere zetmeelrijkdom van den wortel geeft hem ongetwijfeld waarde als veevoeder. Het schijnt echter aan- gewezen om bij voederproeven de gomharsrijke bast te ver- wijderen. De inzender geeft omtrent de plant nog volgende bijzon- derheden: De plant behoort waarschijnlijk tot dezelfde familie als de dolle kervel, de venkel of de pastinaak en groeit, voor zoover mij bekend, slechts in één district, en wel op kalk- achtige gronden, waar de kalkrotsen diep gespleten zijn en waarin de wortels van deze olant met gemak kunnen door- dringen. Zelfs groeit de plant op oude bepleisterde muren, — 23 — VOEDINGSMIDDELEN. terwijl ze deze laatste zoo splijten, dat deze afbrokkelend neervallen. Sommige wortels dezer plant kunnen zeer dik worden, soms zoo dik als een man's dij. Wanneer de plant geheel volwassen is, (ongeveer na drie jaar), dan is ze twee voet hooo- en draagt ze groote bladeren of groene takken, met een omvang van drie voet. De stengels van de bladeren zijn saprijk, evenals die van groote rhabarberbladen. De bladen zelf zijn sierlijk gevormd, zoodat de plant over het geheel een aaneenamen indruk maakt. De stengel, die de bladeren draao-t, wordt drie tot acht voet hoog; de bloemen staan in eroote aren Bijen zoeken deze planten graag, om de honing der bloemen te winnen. Soms treft men de bijen ook aan op de wortels, wanneer deze plaatselijk boven den grond uitwerken en de zon ze heeft doen barsten, waarna het melksap eruit sijpelen gaat. Schapen eten de bladeren van deze planten met graagte, maar wanneer ze er te veel van eten, of te schielijk, dan gaan ze, evenals bij een onmatig of te veel gebruik van klaver, lijden aan benauwdheid, die meestal spoedig den dood ten gevolde heett. De ingezonden plant werd gewonnen van zaad, dat in October een jaar geleden werd gezaaid. De opkomende plantjes werden in beteren grond uitgeplant, en bloeiden tot Augustus, toen de Augustuszon de bladeren deed verdrogen. Ware dit niet geschiedt, dan zouden de planten, in den grond gebleven zijnde, opnieuw met grooter energie weer ontspruiten. 24 c. Geneesmiddelen en Vergiften. Cecropia pcltata. Ter onderzoek werden aangeboden de oredrooede bladeren van C peltata. De inlandsche naam luidt Yagruma hembra. De plant behoort tot de familie der Moraceae en komt voor in Z.-Amerika (o.m. in W. Indië) ; heet wel „Kanonenbaum" of „trumpettree". Ze levert een caoutchoucachtig- melksap, dat in Paraguay als digitalis wordt gebruikt; ook bij gonorrhoe en bloedingen. De bast werkt adstringeerend, de vruchten zijn eetbaar en de bladeren worden als resolvens en anti-asthmaticum gebruikt, CoMBS (Pharm. Review, 1897) vermeldt over het medisch gebruik het volgende: het blad van dezen boom wordt bij asthma gebruikt. Een te Havanna in gebruik zijnd prcepa- raat „pectoral anti-asmatico" bestaat uit het fluidextract van Yagruma hembra. Dr. Vildasüla (Revista de Ciencias medicas, Havana) „reports on alkaloid obtained from the leaves of Cecropia, which he calls Cowleyine." In het ons s^ezonden blad is ^^^w alkaloïde aangetoond. Verschillende Cecropia's staan als looistofhoudend te boek. 25 GENEESMIDDELEN EN VERGIFTEN. Coca-analyse. Door een der firma's, voor wie in ons laboratorium wel coca-analyses verricht worden, werd de opmerking gemaakt, dat er tusschen onze uitkomsten en die van een analysebureau vrij groote verschillen werden gecon- stateerd. Wij hebben in ons antwoord erop gewezen, dat de analyses in ons laboratorium in duplo worden verricht volgens eene bekende methode, en de uitkomsten alleen opgegeven als deze goed overeenstemmen. De cijfers uit onze rapporten zijn dus verkregen uit goed gecontroleerde analyses, terwijl door het bekend zijn der analysemethoden altijd controle mogelijk is. De methode, gebezigd door het bovenbedoeld analyse- bureau is niet bekend, zoodat controle van de door dat bureau verstrekte opgaven tot de onmogelijkheden behoort. Wanneer zal men begrijpen, dat deze wijze van analyseeren geen waarborgen oplevert voor de juistheid der uitkomsten.^ Laooendi. Een aanvragrer wenschte omtrent lagoendi- blad (van Vitex trifolia L.) een en ander te weten. Uit het sedert de aanvrage verschenen boekje van Van Dongen blijkt, dat het aromatische blad voor velerlei doeleinden dient. Zoo bezigt men het in de huishouding tot wering van muskieten, wandluizen, kakkerlakken, enz. In aftreksel dient het als aromatisch diaphoreticum en diureticum, zelfs tegen tering. Uitwendig wordt het blad tegen verschillende huidaandoe- ningen, vooral tegen scabies gebruikt en verder als verdee- lend en pijnstillend middel bij zweren en kneuzingen. BooRSMA vond een weinig alkaloïde in het blad. In de vluchtio-e olie, die het blad bevat, komt volgens Schimmel cineol voor, Moa-hout. Iemand, die aan eene Duitsche universiteit cene studie maakt van de houtsoort, die hem als „Moa"-hout — 26 — GENEESMIDDELEN EN VERGIFTEN. verstrekt is, vroeg ons naar de botanische herkomst van het hout. Hij deelde ons nog- mede, dat in chemisch opzicht het hout geleek op groenhart- of lapachohout. Het botanisch instituut te Hamburg had den aanvrager medegedeeld, dat het hout van Flindersia a^isti-alis onder den naam Moa-hout ingevoerd werd. De naam „Moa" komt in onze Nederlandsch-Indische litteratuur niet voor. Wel vindt men een soortgelijken naam voor verschillende Engelsch-Indische boomsoorten aan- eeeeven. Zoo bijv.: Moa MangifcTa indica L. Moha, movva . . Bassia latifolia L. Moha Bassia loiigifoUa. Movvha .... Mimnsops littoralis Kurz. Moja Odi)ia Wodiei' Roxb. Daar volgens den aanvrager Moa-hout een niet onbe- teekenende physiologische werking heeft, werd door ons in ,//■ < t i;/ i4i/ //' r - ra/i /;/ <^/<>r cpr/ ti-r//.: HOOFDSTUK II. G. E. R u m p h i u s. De ,, blinde ziener van Ambon" was, als zoovelen, die zich bij het natuuronderzoek in onze koloniën een welverdienden naam hebben verworven, Duitscher van geboorte, maar ,.Hol- landsch van hart en taal", verknocht als hij was aan het eiland, waarheen het lot hem gedreven had en waar hij bijna vijftig jaren lang veel leed gedragen en veel vreugde in zijn werk gevonden heeft. Lang, heel lang is het onzeker gebleven, welke stad en welke dag zich op zijn geboorte mochten beroemen en nog altijd is het juiste hieromtrent in nevelen gehuld, al zijn deze wel veel lichter geworden, dan ze voor twintig jaar waren. De meeste argumenten pleiten voor het stadje Hanau aan de Main als zijn geboorteplaats ^ in ieder geval heeft hij hier reeds vroeg in zijn jeugd gewoond en het gymnasium bezocht. Of was het Münzenberg in de Wetterau? En wanneer? Over zijn geboortedatum geeft hijzelf ongeveer uitkomst in een brief aan den Raad-Ordinaris Isaac de Sint-Martin, en wel door deze, voor ons merkwaardige, dagteekening : „Amboina in 't Gasteel Victoria den isen Maij 1691, zijnde het slot van het 63ste jaars myns ouderdoms". Dus Rumphius moet kort na 15 Mei 1628 — 25 — G. E. RÜMPHIUS. geboren zijn. En uit het gedicht, door den op 7 Juli 1696 over- leden Gouverneur van Ambon Nicolaa.s Schagen, op den toen- maals 68-jarigen Rumphius gemaakt, blijkt, dat hij voor 7 Juli 1628 geboren moet zijn. Dus in de tweede helft van Mei of in Juni 1628 zal -wel de dag gevonden moeten worden, waarop de groote onderzoeker zijn leven begon '). Overigens is door het groote aantal biografen, waarop Rumphius zich beroemen mag, al heel raar met zijn geboortejaar gesold; de opgaven 1626 en 1627 zijn algemeen; in enkele werken wordt zelfs 1637 of 1676 opgegeven. (Dit laatste in Winkler Prins' geïllustreerde ency- clopaedie 2de uitgave, die Rumphius wel in 1669 blind laat worden ! ) In een keurig geschreven biographie van den ,,Indischen Plinius" in de Java-Bode van de hand van Papageno ^), vinden wij de volgende klacht : ,, Gouden bekers schonk men aan ad- miraals, met gouden ketenen omhing men terugkeerende land- voogden; voor iemand, die een standaardwerk geschreven, en daarover meer dan de helft van zijn leven gearbeid had, was het voldoende, een zijner kinderen habiel te verklaren tot koopman," En hoe is het tegenwoordig te dien opzichte? Hoe- velen zijn er in ons land, die van Vlissinger Michiel de zee- slagen uit het hoofd kunnen noemen, die precies weten te vertellen, wanneer de verschillende Engelsche oorlogen plaats hadden, en die van een man als Rumphius nooit gehoord hebben, of hoogstens zijn naam kennen, omdat een van de schepen der Koninklijke Paketvaart-Maatschappij naar hem genoemd is? En dit, ondanks het bestaan van een prachtwerk, dat in 1902, ter O Zie G. P. RouFFAER en W. C. Muller, 1902. Eerste proeve van een Rumphius-Bibliographie. (Rumphius-Gedenkboek, uitgegeven door het Koloniaal Museum. Haarlem, 15 Juni 1902. p. 165—220). p. 206, noot 2. 2) „Papageno", 1896. De Indische Plinius. I— VI. (JavaBode, Februari 1896. Nos. 30, 33, 36, 38, 41 en 44). — 26 — G. E. RUMPHIUS. gelegenheid van zijn tweehonderdjarigen sterfdag, door het Koloniaal Museum te Haarlem werd uitgegeven, en dat in vrijwel alle groote bibliotheken van ons land te vinden is. Op alle gebied geeft dit monument uitkomst aan hem, die ver- langend is, iets meer over dezen grootste onzer zeventiende- eeuwsche Indische natuuronderzoekers te weten. ,,Meer dan een uit erts gegoten standbeeld ooit zou vermogen te doen, is dit gedenkboek geroepen, de groote beteekenis van Rumphius' onvolprezen werk aan tijdgenoot en nageslacht in het licht te stellen", heeft een der beoordeelaars van dit werk getuigd. Bovendien heeft Leupe ons in 1871 een prachtig gedokumen- teerde biographie gegeven, waarin hij alles, wat omtrent Rumphius in het Archief der voormalige Oost-Indische Com- pagnie te vinden was, bijeen bracht. Georg Everhard Rumpf bracht dus zijn jeugd door in Hanau, waar zijn vader, August Rumpf de naar het schijnt, aanzienlijke betrekking van „bouwmeester" bekleedde. Maar dat leven was niet naar den zin van den jongen woelwater Jeuriaen ; die wilde meer zien van de wereld, dan het kleine Hanau, en ging op avontuur uit. Daartoe aangezocht door zijn vorst en heer, een graaf Ludwig von Solms-Greifenstein-Braunfels, nam hij dienst bij het Venetiaansche leger; het bleek echter al spoedig, dat de grafelijke voorspiegelingen niet volkomen betrouwbaar waren, en hem in dienst hadden gebracht bij de Nederlandsche West- Indische Compagnie. Het plan was, dat de door graaf Solms aangeworven soldaten over Nederland per scheepsgelegenheid naar Venetië gevoerd zouden worden, waarna dan het schip van koers veranderen zou en hen naar Brazilië zou brengen. Maar dank zij een aanval der Portugeezen werd de „Swarte Raef", het schip, waarop Rumphius en zijn lotgenooten zich op Texel hadden ingescheept, opgebracht naar Portugal en werden ze hier in Portugeeschen krijgsdienst gehouden. Die tijd zou G. E. RUMPHIUS. een beslissing geven over Rumphius' geheele verdere leven : hier in Portugal werd zijn aandrang naar 'avonturen geleid in een richting, waarover hij vroeger nooit gedacht had ; hier hoorde hij zooveel verhalen van al de merkwaardigheden, die de Oost opleverde, van den wonderlijk weelderigen plantengroei, van de vreemde, grillige dierenwereld, dat zijn lust om te reizen sterk aangewakkerd, maar tegelijkertijd veredeld werd ; hij schijnt toen reeds het plan opgevat te hebben, hiervan zijn studie te gaan maken: „zijnde dit wel het meeste oogmerck, waerom ik mij in India begeven hebbe", schrijft hij jaren later in een zijner brieven. (i8 Juli 1669 aan den Gouverneur van Ambon). Uit Portugal vertrokken, keert hij omstreeks 1648 of 1649 naar Hanau terug; doch zijn verblijf aldaar zou slechts van korten duur zijn: in het eind van 1652 zien we hem dienst nemen als adelborst bij de Oost-Indische Compagnie, die hem van nu af aan onder haar trouwste en meest nauwgezette dienaren zou tellen. Op tweeden Kerstdag 1652 met het jacht ,,Muyden" van Texel vertrokken, kwam hij in Juni 1653 veilig in Java's hoofdstad aan, om nog in hetzelfde jaar, vermoedelijk 8 November, vandaar naar zijn toekomstige verblijfplaats, het eiland Ambon, te gaan. Maar de militaire dienst was niet datgene, wat hem bevrediging schonk ; hij ,,was geleert in allerley slach van wisconsten" ; wel werd hij al spoedig bevor- derd tot vaandrig, maar tegelijkertijd werden van hem adviezen gevraagd over bouwwerken, zoodat Jacob Hustaerdt, die toen- tertijd Gouverneur van Ambon was, hem in civielen dienst overplaatste, reeds in 1657 benoemde tot onderkoopman, (de rangen bij de O.-I. Compagnie waren assistent, onderkoopman koopman en opperkoopman), om hem in 1660 aan de Hooge Ivegeering voor te dragen voor aanstelling tot koopman. Bij missie ve van 17 Februari 1662 voldeden Gouverneur-Generaal — 28 — Ü. E. RUMPHIUS. en Raden aan dit verzoek ; aan Rumphiüs werd een salaris toe- gekend van zestig gulden 'smaands. Omstreeks dezen tijd schijnt Rumphiüs begonnen te zijn aan een systematische bestudeering van Ambon's flora en fauna; den 2oen Augustus 1663 schrijft hij Aen d'ED. Erentveste Acht- bare, Wyse, Yoorsienige, Seer bescheydene Heeren, d'Ed. Heeren Bewinthebberen van de Oost-Indische Compagnie, resi- derende ter Camer Amsterdam, een ,,cleen versoeck", een ,,ootmoedich versoeckschrift", „alsoo (hij) tot seecker syn voor- nemen U.A.A. gunstige hulpe ten hoogsten van doen heeft". Het eroote belane van dezen brief is zeker wel voldoende verontschuldiging, indien ik hier eenige gedeelten daaruit laat volgen; wij hebben toch hierin te zien een soort werkprogramma, dat Rumphiüs voor zichzelf had opgesteld, en dat hij nu aan Heeren Bewinthebberen overlegde. Kenmerkend voor zijn groote bescheidenheid zijn zeker tal van gedeelten uit dezen merkwaardigen brief: „'T is dan aldus, dat ick begonnen heb een werck, daer innen in 't Latyn beschreven werden, sodanige planten, gewassen, gedierten etc, als my in de tyt van myne residentie in Indien te sien voorgecomen syn, ende noch sullen voorcomen. Welcke rechte benoemingen, soo uyt de oude Griecxe, Arabische ende Latynsche, als nieuwe autheuren, van my uytgesocht, met malcanderen vergeleecken ende onder- scheyden, haere behoorlycke Figuren (voor soo veel const in my is) nae 't leven afgebeelt; overal bygevoeght haere eygen- schappen ende crachten, soowel uyt de oude ende voorgaande scribenten als insonderheyt door eygen ervaringe op 't neer- stigst uytgewroght, deels oock selfs ondersocht ende byeen- gedraegen syn, daerby dan noch verscheydene andere onder- soeckinge Scientiam Physicam et Mathematicam aengaende, verhandelt werden ; alles met meerder moeyte, neerstigheyt ende geschicter methode, dan betrouwe tot noch toe geschiet — 29 — Cx, E. RUMPHIUS. is." Dan is hij „hiertoe allerhande goede ende geprobeerde aiitheuren benoodight, dewelcke my tot een compas in dese Indiaense wildernisse ende steunsel van de memorie mochten dienen". En hij vervolgt: ,,Aengesien dan Achtbare Heeren dit myn voornemen een werck is, 't welck wel nu ter tyt noch geringhachtig schynt, ende meest tot myne private oefïeninge streckt, nochtans bedenckende dat weleer uyt cleene beginselen, prysweerdige wercken gevolght syn ; oock dese myne lucubra- tiones noch den eenen of den anderen genereusen geest, tot dienst ende vermaeck souden connen strecken, jae, dat selfs noch veele Europeanen, insonderheyt die onder U. A. A. hooghloffelycke regeeringe hun in dese Oostersche Landen ophouden, uyt myne schriften heden ofte morgen eenige profyt ende dienst staen te trecken, ende dat insonderheyt in 't stuck van preservatie haerer gesontheyt, daer wy in Indien tot noch toe seer om verlegen syn, wegens oncunde der middelen, die ons dickwils voor de voeten liggen". Hij verzoekt dan de ,, Heeren Bewinthebberen", ,,seer instandelyck ende met aller eerbiedigheyt'' ervoor te willen zorgen, dat de door Rumphius' vrienden, onder wie Ds. Rulicius in Amsterdam, gekochte boeken en instrumenten werkelijk goed bewaard aan Rumphius afge- leverd worden, en niet „gelijk (hij) aireede niet zonder schade bevonden hebbe", ,,uyt suspicie als oft particuliere coopman- schappen waeren (met welcke beuselingen ick my noyt hebbe vercleenen willen), bedorven overgebracht ende verkeert ge- levert werden". En de Heeren Bewindhebbers gaven gehoor aan Rumphius' ,,cleen versoeck" en de aanbeveling, die Joan Maetsuyker als Gouverneur-Generaal aan Rumphius' schrijven meegaf. De boeken werden door Bewindhebbers onder hun hooge bescherming genomen, „mits dat alvorens op het pack- huys sullen worden gevisiteert." Men kon toch nooit weten, wat er in die pakken voor Rumphius aan smokkelwaar zat ! _ 30 — G. E. RÜMPHIUS. Zoo verloopen eenige jaren, door Rumphius doorgebracht in dienst der Compagnie, zijn vrijen tijd bestedend aan zijn liefste werk, aan het beschrijven en bestudeeren van Ambon's flora en fauna, van de grondvoortbrengselen, van zijn historie, een werk, eerst door de Compagnie oogluikend toegelaten, later, door invloed vooral van Maetsuyker, van hoogerhand onder- steund. Hem werd de belofte gegeven, dat hij niet verplaatst zou worden, en dat hem ,,sooveel leedigen tyt gegundt" zou worden, „als sonder verachtinge van 's Comp. dienst ge- schieden kon." Want vóór alles bleef Rumphius dienaar der Compagnie. Toch was Rumphius niet meer met hart en ziel op Ambon. Hij wilde zoo graag vrij zijn, zich geheel kunnen geven aan „syne curieuse studiën" ; altoos was hem het ambt van koopman en opperhoofd van Hitoe een ,, masqué'', een noodzakelijk kwaad, noodzakelijk omdat hij nu eenmaal voor zich en de zijnen het levensonderhoud moest verdienen. Steeds verlangde hij er naar, eens van alle administratieve en officiëele beslommeringfen ver- lost te worden, om dan zijn geschriften te kunnen voltooien, en voor verdere verzorging hiervan naar Batavia te kunnen vertrekken. En werkelijk scheen hij dit, zijn ideaal, te zullen bereiken. In het begin van 1669 kwam van Batavia de toe- stemming ; hij kreeg verlof, zijn tegenwoordige betrekking neer te leggen, en naar Batavia te komen. Door verschillende om- standigheden, o. a. de afwezigheid van een betrouwbaar schip om RuxMPHius met zijn familie te vervoeren, en het over-en-weer- schrijven, dat hieromtrent tusschen Rumphius en den Gouverneur van Ambon plaats had, werd zijn vertrek vertraagd en steeds weer uitgesteld. En van dit uitstel kwam een geheel onvrijwilllig, door het noodlot oredwon^en, afstel. Want het scheen, alsof het geluk en de voorspoed, die Rumphius tot nog toe steeds als trouwe makkers gevolgd waren, — 31 — G. E. RUMPHIUS. zich nu van hem afkeerden, en hem overlieten aan de wille- keur van het noodlot. In het begin van 1670 trof hem een ramp, zoo groot en zoo diep-tragisch voor den natuuronder- zoeker, voor hem, die van natuur-aanschouwen zijn levensgeluk maakte, als geen andere : door te lange inspanning in het tropisch klimaat had Rumphius te veel van zijn oogen gevergd: hij werd blind. Wel heel lakoniek waren, zooals Leupe in zijn biographie van onzen geleerde opmerkt '), de woorden, die de Gouverneur van Ambon, Jacob Cops, meende te moeten gebruiken, toen hij deze zoo in-droevige gebeurtenis aan de Hooge Regeering te Batavia meldde : ,,Den coopman Rumphius is nu sedert eenige weken blind geworden." Is er voor een man als Rumphius, vol werkkracht en werklust, een ernstiger teleurstelling en tegenslag denkbaar, dan het verlies zijner oogen, een verlies, dat hem, die alles zelf wilde zien en niet op het gezag van anderen geloofde, dwong in het vervolg ,,met geleende oogen en handen" zijn werk te doen? En verdient deze man, die, ondanks het diep-tragische lot, dat zijn deel was geworden, met ijzeren wil het werk, dat hij zich als levenstaak had gesteld, voortzette, niet ten volle onze sympathie en eerbied? Gouverneur Cops achtte echter onzen geleerde niet meer den man om een zoo gewichtig ambt als ,, Hoofd van Hitoe" te blijven bekleeden ; den 2oen Mei 1670 deelde hij aan Rumphius mede, dat hij vervangen zou worden en uitgenoodigd werd, zich met de zijnen naar het Kasteel Victoria op te maken, teneinde daar de nadere beslissing van Gouverneur-Generaal Maetsuyker omtrent zijn toekomst af te wachten. En deze beslissing viel i) P. A. Leupe, 187 i. Georgius Everardus Rumphius. Ambonsch Natuiir- kundio;e der zeventiende eeuw. (Verhandelingen Kon. Akad. v. Wetensch. Amsterdam. XII. 3^ stuk. 1871. p. 1—63). p. 14. Zie ook J. E. Heeres, 1902. Rumphius' levensloop naar de mededeelingen van P. A. Leupe. (Rumphius-Gedenkboek. 1902. p. i— 16). — 32 — G. E, RUMPHIUS. voor RüMPHius veel gunstiger uit dan hij waarschijnlijk na de minder heusche bejegening van den kant van Cops wel had gehoopt. Maetsuyker was van meening, dat Gouverneur Cops wat heel hard jegens den ongelukkigen man was geweest, en dat de belangen der Compagnie wel vereenigbaar waren met andere maatregelen. Teekenend voor Maetsuvkers mede- gevoel met het lot van Rumphius, waren wel deze beschik- kingen : „Op (het request) van den Coopman Rumphius ... is geresolveert en besloten, (zijn) gagie vooreerst noch tot nader ordre sal blijven voortloopen, alsoo noch niet buyten hope van genesinge schynt te wesen ; te meer syne langduyrige, goede en onopspraeckelyke diensten en dat het oock misschien noch op Hitoe met syn persoon wel wat had mogen aangesien worden : sonder nochtans boven de gagie hem iets anders wegen de Comp. goet te doen, gelyck hier een gebruyck is met personen die geen dienst en doen. Maer is evenwel in opsien van sijn persoon verstaen, dat in Rade des Gouverneurs, oock van Justitie als andere Comp. vergaderingen, daerinne voor desen plach te verschynen, oock nu (vermogens zynde) sal hebben te verschynen besonders oock overal syn oude sitplaets en rang, sonder vercleyninge in dien deele". Spreekt niet hieruit zoowel Maetsuykers streven, om den blinde zoo weinig mogelijk zijn verlies te laten gevoelen, als ook zijn juiste meening, dat Rumphius' scherp verstand en helder inzicht in belangrijke aange- legenheden door het verlies zijner oogen geen schade had geleden^ En de Compagnie kon dergelijke ,, langduyrige, goede en onop- spraeckelyke diensten" van haar ambtenaren uitstekend gebruiken. Rumphius bleef dus op Ambon, de belangen der Compagnie behartigend en tegelijk zich aan zijn lievelingsstudiën wijdend. Jegens de regeering maakte hij zich verdienstelijk door adviezen, zoowel schriftelijk als mondeling, over fortificatie-werken, over landbouw-toestanden, enz,, terwijl de van hem gevergde werk- — 33 — G. E. RUMPHIUS. zaamheden niet zoo drukkend waren, of ze lieten hem nog voldoenden tijd om zijn werken te voltooien. Maar ook na zijn blind-worden liet het noodlot niet van hem af: vier jaar later, den lyen Februari 1674 werden Rumphius' vrouw en jongste dochter slachtoffers van de hevige aardbeving, die toen Ambon teisterde. ,,Erbermelyck was het dien man by deze zyne lycken te zien zitten, alsmede aen te hooren zyne weeklacht, beyde op dit toeval ende zyne blindheid gepast". Toch was een zoo ernstige ramp niet bij machte een werk-zoekenden geest als Rumphius te breken; in het werk vond hij zijn troost; wel schijnt hij gedurende eenige jaren mismoedig en neerslachtig en alsof hij alle lust tot werken verloren had; maar langzamer- hand komt hij ook dezen slag te boven en herstelt hij zich met een veerkracht, die bewondering afdwingt. Het is, alsof het noodlot nu tevreden is met de offers, door Rumphius gebracht; verdere beproevingen blijven hem, wat zijn persoonlijk leven betreft, gespaard, al zullen wij straks zien, dat ook zijn wetenschappelijk werk hem meer dan eens lasten op de schouders gelegd heeft die voor menig ander te zwaar ge- bleken zouden zijn. Nog dertig jaar lang heeft Rumphius, hoewel lichamelijk blind, de Compagnie met raad terzijde ge- staan; tot den 8en Juni 1700 bijv., bleef hij voorzitter van het ,,Collegie des kleynen Gerigts- en Huwelyckszaecken'', maar werd op dien datum, na zijn herhaald aandringen, als zoodanig ontslagen, daar hij „door syne accresserende ouderdom veele debiliteyten onderhavig'' was en ,,door syne indispositie veel maelen dese vergadering niet conde bywonen''. De Compagnie liet een zoo verdienstelijk ambtenaar niet gauw los. Dat Rumphius zelf aandrong op vermindering van zijn werkzaam- heden, wijst er wel op, hoezeer zijn krachten in dien tijd afnamen; hij, wien geen werk ooit te zwaar gevallen was, voelde dat hij niet meer kon volbrengen, wat zijn positie in de — 34 — G. E. RUMPHIUS. Compagnie van hem eischte; hij wilde probeeren het weten- schappelijk werk af te maken, voor het einde daar was, en die voldoening is hem geschonken. Het einde kwam, den i5den Juni 1702. Zoo was het leven van den Compagnies-ambtenaar G. E. RüMPHIUS. Maar dit, zijn ambtenaarsschap, was hem een ,, masqué"; in den grond van zijn wezen was hij geheel dienaar der Weten- schap. Wel behoorde hij tot de meest nauwgezette en ver- dienstelijkste ambtenaren, wel heeft hij altijd de hem opgelegde officieele taken met de grootste zorg volbracht, maar toch was zijn bureau niet de plaats, waar hij zijn talenten het meest vruchtbaar kon maken; hij voelde zich pas thuis in de natuur en in zijn studeerkamer. Veelzijdig als geen ander was zijn wetenschappelijke aanleg ; alles, wat de natuur hem bood, trok zijn aandacht; maar ook de geschiedenis van het land, waar- heen het lot hem gevoerd had en de aardrijkskundige gesteld- heid, boezemden hem belang in ; zijn mooie ,,Ambonsche Land-Beschrijving" en „Ambonsche Historie" zijn hiervan de meest welsprekende getuigen. Op natuurwetenschappelijk gebied heeft Rumphius een drietal groote werken geschreven : een Amboinsch Kruidboek, een Amboinsche Rariteitkamer en een Amboinsch Dierboek. Als zijn hoofdwerk beschouwt hij wel het Kruidboek, het Herbarium Amboinense, wat voldoende blijkt uit deze zinsnede: „Onder den voorschreven Coopman Rumphius berusten nog eenige andere schriften, doch van minder belangh, en die hy derhalven Uw HoogEdelh, niet zeer durft aenprysen, zynde de Ambonsche Rariteitkamer, bestaende in drie boecken, ende noch drie andere boecken van Land-, Lugt- en Zeegedierten dezer eylanden. . .". (Uit een brief van den Gouverneur van Ambon aan de Hooge Regeering, d.d. 20 Mei 1697). — 35 — G. E. RUMPHIÜS. Het .Kruidboek was het eerste werk, waaraan hij, na aan- komst op Amboina (1653) begon; wanneer precies hij met dezen arbeid een aanvang gemaakt heeft, is niet bekend; in ieder geval was hij in 1663 reeds sedert eenigen tijd ermee bezig (zie blz. 29). Zelf verzamelde hij zijn gegevens; zelf beschreef hij de voorkomende planten in het Latijn met de schitterende nauwkeurigheid van een geniaal liefhebber; zelf teekende hij ze „voor soo veel const in my is", voegt hij er bescheidenlijk bij. Helaas zijn deze oorspronkelijke teekeningen alle volkomen vernietigd, en geen enkele daarvan tot op heden bewaard ge- bleven. Maar na de groote ramp van zijn blind-worden, in het voorjaar van 1670, moest hij dit eigen werk opgeven; hij werd nu gedwongen op anderer vaardigheid in het teekenwerk te vertrouwen ; andere handen moesten op schrift brengen, wat RuMPHius aan belangrijks over de geteekende planten wist, en wat hij er nog van vernam; zijn geest bleef bezielend werken, schiftte belangrijke van onbeteekenende feiten, waarheden van verdichtsels. En daarop volgde nog in 1674 het schrikkelijk ongeval, dat zijn vrouw en zijn jongste dochter trof; zij waren onder de talrijke slachtoffers, die de groote aardbeving van 17 Februari 1674 eischte. Groot was de terneerdrukkende uitwerking, dien deze droevige ramp op onzen geleerde had ; de man, die zich met een bewonderenswaardige blijmoedigheid over het verlies van zijn gezichtsvermogen had weten heen te zetten, was door deze beproeving als versuft; zijn ambtelijke werk bleef hij met de meeste getrouwheid verrichten, maar voor zijn lief- hebberijstudie ontbrak hem de lust; eerst langzamerhand zien wij den werkkrachtigen geest overwinnen in den strijd om zijn voortbestaan; de altijd naar geestesinspanning hunkerende man der wetenschap ontwaakt weer uit een verdoovenden slaap. Zoo wordt dan in 1679 en 1680 aan Rumphius door de Hooge Regeering achtereenvolgens een ,,Clerck" en de „pro- _ 36 - G. E. RUMPHIUS. visioneele Assistent" Daniel Crul toegevoegd, teneinde hem bij zijn arbeid behulpzaam te zijn, terwijl in 1685 een zekere Jb. Hoge- BOOM teekeningen voor hem maakt. En ook Rumphius' zoon Paulus Augustus staat hem van nu af ter zijde, tenminste vanaf 1686, in welk jaar hij, die ook Compagnies-ambtenaar geworden was, als assistent van Batavia overgeplaatst werd naar Ambon. En zoo was door Rumphius, met de hulp van anderen, bij- eengebracht een schat van wetenswaardigheden omtrent Ambon's flora en ook omtrent enkele planten uit andere deelen van ons aan weelderigen plantengroei zoo rijke Insulinde ; en kon de Gouverneur Dirck de Haes ervan schrijven: „nu is 'tzelfde zoo o-oet als ten eynde gebragt, en waren oock alreeds voor zeven- honderd ende 20 capittelen, waeruyt de twaelf boecken des geheelen werckx bestaen, de helft van de nodige figuren zoo door hem als andere teyckenaers vervaerdigt", toen den in zijn persoonlyke leven reeds zoo veelbeproefde man nog meer leed trof, maar nu in zijn wetenschappelijk werk. Door een zwaren brand, die op den uden Januari 1687 de geheele Hollandsche wijk van Ambon vernietigde, werden ook Rumphius' boeken, verzamelingen en handschriften voor een groot deel opgeëischt ; wel werd het „principael werck ter naeuwer noot gesal veert", maar alle teekeningen, en dus ook alle voor 1670 door Rumphius zelf vervaardigde, werden een prooi van dit allesverterend vuur. Ook dezen slag kwam de krachtige persoonlijkheid van Rumphius te boven. Op zijn verzoek deelde de Gouverneur aan de Hooge Regeering mede dat: „indien üEd. Achtb. meening nog is, dat hetzelfde werck tot volkomentheyt gebracht werde, zoo zal aenstaende jaer een teyckenaer herwaerts dienen ge- sonden te worden, dewelcke nevens desselfs soon Augustus Rumphius omtrent een ander halff oft twee jaren die schade zouden vergoeden connen; alzoo geoordeelt wert, dat gemelte werck zonder figuren weynig nut ende aensien zoude hebben, — 37 — G. E. RUMPHIÜS. al zoude men alleen de voornaemste daervan opmaecken". Als antwoord hierop toonde de Hooge Regeering — de ruim- denkende Camphuvs was toen Gouverneur-Generaal — weer haar warme belangstelling in Rumphius' wetenschappelijken arbeid, door hem een „teyckenaer" te zenden, een scheeps- jongen Philips van Eyck, die dan onder leiding van Paulus Augustus Rumphius zich in teekenen kon bekwamen '). Door aller medewerking wordt nu de schade zoo spoedig mogelijk hersteld; in het laatst van 1690 zijn de eerste zes boeken gereed, zoodat ze naar Batavia verzonden kunnen worden, om vandaar naar patria te worden verstuurd. Midden 1692 vinden wij dan dit handschrift op reis naar Nederland aan boord van het schip „Waterland", dat echter zijn bestem- ming nooit bereiken zou. Den i2den September van dat jaar werd de ,, Waterland", het admiraalsschip van de retourvloot, onder bevel van den Commandeur Willem Kemp, door de Franschen in den grond geboord, „met volck ende al seer erbarmelyck is gesoncken, niet boven de twaelff man in de schuyt daervan afgekomen synde". „Maar noch de zon, die den schrijver door haar stralen verblindde, noch het vuur, dat zijn geschriften verteerde, noch het water, dat ze in zijn golven begroef, waren in staat, dit zeer kostbare werk aan de letterkundige wereld te ontrooven". schrijft Henschel in zijn prachtig-uitgewerkte studie: „Vita G. E. Rumphii" ^). En inderdaad, het was of de zorgzame beschermer van onzen geleerde, de oud-Gouverneur-Generaal Camphuys een dergelijk lot voorzien had; hem danken wij zijn O Zie over de handschriften van het Kruidboek en hun lotgevallen: J. P. LoTSV, 1902. Over de in Nederland aanwezige botanische handschriften van Rumphius. (Rumphius-Gedenkboek. 1902. p. 46—58). ') A. G. E. Th. Henschel, 1833. Vita G. E. Rumphh, Plinii Indici Vratislaviae (Breslau), 1833. p. 42. - 38 - G. E. RUMPHIÜS. voorzorg, om van deze zes boeken, alvorens ze aan de wille- keur van een verre reis toete vertrouwen, een afschrift te laten maken. Hoe nu ook de beweegredenen van Camphuys voor dit copieeren waren, al was misschien zijn ,, voorliefde voor het copieeren van andermans geschriften al te bedenkelijk" ') — , we mogen toch niet vergeten, dat door dit afschrift een on- herstelbaar verlies voorkomen is. Nu was het mogelijk de door Camphuys te Batavia achtergehouden copie opnieuw te laten afschrijven en de eerste copie naar Europa te zenden. Dit geschiedde dan ook en wel den 8sten Februari 1696 met het schip ,,Sir Janslandt". Tegelijkertijd werden de boeken 7, 8 en 9, die inmiddels door Rumphius van Amboina naar Batavia gezonden waren, na gecopieerd te zijn, naar het vaderland overgemaakt. En spoedig daarop volgden de laatste drie boeken, die ook eerst te Batavia zorgvuldig afgeschreven werden. De zorg te Batavia was inmiddels van Camphuys, die den i8den Juli 1695 overleed, overgenomen door den heer IsAAC DE St. Martin, Raad van Indië, en na diens overlijden op 14 April 1696 door Cornelis ChasteleyxN. En ten slotte werd den 24sten September 1701 nog een Auctuarium naar Batavia gezonden met verzoek om dit toch vooral te doen copieeren, daar „van alle figuren, die daerinne leggen, seer weynig of geen minuten off affteeckeningen daervan hier gebleven syn". Met de drie laatstgezonden deelen waren ook de beide helpers van Rumphius, de ,, provisionele adsistent' JOHAN Philip Sipman en de ,,teyckenaer" Philip van Eyck, naar Europa vertrokken. Voor zijn vertrek had Philip van Eyck een soldaat, Pieter de Ruyter, teekenen geleerd, zoodat deze hem bij zijn vertrek. September 1696 kon vervangen. De Bewindhebbers in Amsterdam bewonderden het werk ' RouFFAER en Muller, 1902. p. 185, noot 6. — 39 — G. E. RUMPHIUS. van RuMPHius zeer; ze vonden het van ,,eene bysondere curieus- heyt, en waerinne verscheyde nutte en aenmerckenswaerdige saecken souden kunnen vervat staen". Volgens de meening van Heeren Zeventienen is het „vvaerlyck een werck, dat wy bevinden met veel kennisse, studie ende applicatie samengestelt ende uytgewrocht te syn ; behelsende onder andere notabele stutken, verscheyde die niet alleen van speculatie en curieus- heyt syn, maer die te gelyck een bysondere nuttigheyt, en light in veele, ende bysonder ten reguarde van de Moluxe speceryen, de culture ende 't havenen van dien enz., komen te geven". . . Zulk een „pryselycke moeyte" willen bewind- hebbers niet „onbeloont laeten", om welke reden ze „goed- gevonden hebben, teneinde voornoemde Rumphius by provisie eenigermate dieswegen te remunereren, desselfs soon P. A. Rum- phius, Ondercoopman ende jongst Hooft op Larique, te avan- ceeren ende aan te stellen tot Coopman, met een tractement van / 60 ter maent". Hoe mooi de Heeren Zeventienen het werk ook vonden, toch achtten ze het niet juist geschikt om gedrukt en uitgegeven te worden. Een desbetreffend verzoek van eenige liefhebbers en boekdrukkers wordt dan ook den igden Februari 1700 af- gewezen met de woorden : „is nae deliberatie verstaen het drucken van voorsz. boecken als ondienstigh in dese in geene opsighten te excuseren". En toen de Heeren twee jaar later, den i5den September 1702, van meening veranderd waren, en „goedvonden de Kruytboecken van den Oudt-Coopman G. E. Rumphius in de jaren . . . herwaerts gesonden, soo sigh eenige liefhebbers tot het drucken van dien, het sy voor 't geheel, off wel ten deele quam op te doen, deselve dat toe te staen, dogh alles buyten kosten van de Comp."; toen meldde zich geen liefhebber aan. Jaren verloopen, alvorens in de resolutiën van Heeren — 40 — G. E. RUMPHIÜS. Zeventienen weer over het Herbarium Amboinense gesproken wordt: pas in 1736 blijkt de Amsterdamsche hoogleeraar JoHANNES BüRMANNUS het voornemeo te hebben het Kruidboek uit te geven •, dit wordt hem toegestaan : ,,met consent om deselve boecken, buyten kosten van de Comp. vervolgens in druk te mogen uytgeven, zonder eghter daerin te brengen eenige passagien die tot nadeel van de Compagnie zouden konnen strecken". Inderdaad, Prof. Harting had wel gelijk, toen hij in zijn RuMPHius-biografie schreef'): „alles, wat de politieke en commercieele belangen dier koloniën en de daar- van voor het moederland te trekken voordeelen betrof, werd achter een driedubbel slot bewaard, en het zoude aan de daar aangestelde ambtenaren der Compagnie als verraad zijn toe- gerekend, daaromtrent zonder uitdrukkelijk verlof iets wereld- kundior te maken". Oorspronkelijk had Rumphius zijn werk in het Latijn ge- schreven (zie zyn brief aan Heeren Bewinthebberen d.d. 20 Augustus 1663, blz, 29: een werck, daerinnen int Latyn be- schreven), maar later in het Hollandsch vertaald. Burman achtte het nuttig, dit weer in het Latijn over te brengen en Hol- landsche en Latijnsche tekst samen uit te geven. Zoo verscheen „Het Amboinsche Kruidboek. Dat is beschrijving van de meest bekende Boomen, Heesters, Kruiden, Land- en Water-Planten, die men in Amboina en de omleggende eylanden vind. Na haare gedaante, verscheide benamingen, aanqueking, en gebruik : mitsgaders van eenige insecten en gediertens, Voor 't meeste deel met de P'iguren, daar toe behoorende, Allen met veel moeite en vleit in veele jaaren vergaadert, en beschreven in twaalf boeken door Georgius Everhardus Rumphius" ..... in zes folio- 0 P. Harting, 1885. George Everhard Rumpius geschetst door (Album der Natuur. 1885. p. i — 15). p. 11. — 41 — G. E. RUMPHIUS. deelen in de jaren 1741 — 1750'); als zevende deel verscheen nog in 1755 het Auctuarium, eveneens door de zorgen van BURMAN '). De plantensystematiek was in den tijd, waarin Rumphius zijn Herbarium Amboinense bewerkte, nog een wikkelkindje ; het stelsel van indeeling, dat door Van Reede (zie blz. 21), werd gebruikt, was ook het systeem van Rumphius -, een korte opgave van de titels der twaalf boeken zal voldoende zijn om deze wijze van orde-scheppen in een overweldigende veelvuldigheid van vormen te kenmerken : Boek I : Begrypende alderley Boomen, die eetbare Vrugten dragen, en door Menschen gehavend worden ; Boek II : Behelzende de speceryagtige Boomen : dat zyn die gene, die eenige speceryagtige vrugten, schorssen, ofte wel- riekend hout dragen ; Boek III : Behelzende die Boomen, dewelke eenig Hers, aan- zienlyke Bloemen, of schadelyke Melk van haar geven ; Boek IV : Handelende van de wilde Boomen, waar van men Timmerhout heeft ; Boek V : Handelende van de overige wilde bomen onder malkanderen ; O Uitgevers van dit werk waren: te Amsterdam FRANgois Changuion en Hermanus Uytwerf, te 's Hage Pieter Gosse, Jan Neaulme, Adriaan Moetjens en Antonv van Dole ; voor de deelen I— IV bovendien te Amsterdam Jan Catuffe en te utrecht Steven Neaulme. Daarna kwam in 1750 een nieuwe titeluitgave van de pers, nu bij Meinard Uytwerf, te Amsterdam, die door aankoop eigenaar van het recht tot uitgaaf geworden was. 2) Dit Auctuarium werd uitgegeven bij Meinard Uytwerf en de Wed. S. Schouten en Zoon. Verdere bibliographische bijzonderheden omtrent deze uitgaven zijn te vinden in de reeds genoemde „Eerste proeve van een Rumphius- Bibliographie", door G. P. Rouffaer en W. C. Muller. (Rumphius-Gedenkboek. 1902. p. 165—220), een arbeid, zóó mooi van opzet en uitwerking, en zoo vol belangwekkende mededeelingen, dat de titel: „Eerste proeve", wel wat heel bescheiden is. — 42 — G. E. RUMPHIUS. Boek VI : Handelende van de Heesters, zo tamme als wilde ; Boek VII : Behelzende de Boschtouvven en kruypende Heesteren ; Boek VIII: Behelzende de Hofkruyden, zo wel die tot de kost, als Medicyn, en vermaak dienen ; Boek IX: Van Winden en omslingerende kruipende Kruiden ; Boek X : Handelende van de Wilde Kruiden door Malkander ; Boek XI : Handelende van de overige of resteerende wilde Kruiden ; Boek XII : Handelende van de Zeeboompjes, en steenagtige Zeegewassen, die na een Plant gelijken. Weliswaar ontbeert een dergelijke indeeling allen weten- schappelijken grondslag-, maar toch heeft ze een eigenaardige bekoring: „die Boomen, dewelke eenig Hers, aanzienelyke Bloemen, of schadelyke Melk van haar geven", „Bosch-touwen" voor lianen, zijn het geen bewijzen voor den onbevangen blik, waarmee Rumphius in zijn Ambonsche natuur rond zich zag? In al die hoofdstukken geeft Rumphius niet alleen uiterlijke beschrijvingen van de besproken planten, beschrijvingen, die meestal tot in kleine bijzonderheden juist zijn, een enkele maal wel eens, vooral waar het heel kleine bloemen betreft, niet volkomen nauwkeurig •, maar verder een aantal aanteekeningen, volkomen natuurgetrouw en zuiver, omtrent de produkten, die door de planten geleverd worden, de plaats, waar ze gevonden of gekweekt worden, den tijd, waarin ze bloeien, de wijze van cultuur, het gebruik, dat ervan gemaakt wordt, en wel zoowel medisch als technisch, en andere dergelijke bijzonderheden. Bovendien geeft hij zooveel mogelijk van' de planten, behalve Hollandsche, Maleische en Latijnsche namen, nog die in de talen van Amboina, Ternate, Banda, Makassar, Java, soms Arabië en China, Portugal en Hindoestan. „En daarbij had — 43 — G. E. RUMPHIUS. hij niet", zegt Henschel in zijn meergenoemde biographie '), „zooals Van Reede te beschikken over raadgevingen en kennis van geleerde Europeanen en Brahmanen, maar hij moest zijn wetenschap zelf uit het leven putten en door eigen ervaring „in dese Indiaense wildernisse" met grooten ijver verkrijgen". Ook al wat op de zeden en gewoonten der bevolking betrek- king had, welk bijgeloof bijv. er omtrent een bepaalde plant heerschte, deelde hij mede, steeds verdichtsels van waarheid scheidend. Dan vergeleek hij zijn resultaten met de mede- deelingen van Plinius, Aristoteles, zijn onmiddellijke voor- gangers BoNTius, Garcia ab Orta e.a., daarbij steeds van een groote scherpzinnigheid en een schitterende belezenheid blijk gevend. Zuiver zijn zijn waarnemingen ; is hij niet volkomen zeker van de juistheid zijner mededeehngen, dan vermeldt hij dit uit- drukkelijk; waar hij bijv. voor het in zijn tijd raadselachtige voorkomen der „coco de mer", de vrucht der Seychellen-palm, die in Indië soms aan de kust aangespoeld aangetroffen wordt, een oplossing zoekt, daar geeft hij er een, maar met aarzeling ; hij voelt heel goed het gebrek aan feitenmateriaal en hecht zelf aan zijn vermoeden, dat genoemde vruchten zouden be- hooren tot een onder zee groeiende plant, weinig waarde. Daartegenover heeft hij bij tal van andere onderwerpen de gelegenheid te wijzen op het eigenaardige karakter der tropische flora, op de aanwezigheid van biologische bijzonderheden in het plantenleven, waar men in Noordelijke streken niet van droomt; zoo zijn „Bosch-touwen" ; de bekende bekerplanten, wier bekers niet als vruchten der planten, maar „slegts voor een uitwas van 't blad" gehouden moeten worden; het merkwaardig en nog voor onzen tijd moeilijk te verklaren verschijnsel van cauli- 0 A. G. E. Th Henschel, 1833. p. 50. — 44 — G. E. RUMPHIUS. florie, d.w.z. het te voorschijn komen van vruchten onmiddellijk uit den stam, bijv. bij Cacao, en tal van andere, belangrijke biologische waarnemingen. Van de bekende stamwoekerplant Cassytha bijv. geeft hij deze schildering : ,,de voeten van de vis Polypus gelykende, namentlyck korte vingers van witagtio-e wratten gemaekt, waarmede sij haer aen de voorn, takken vast setten, en haer voordeel uyt een vreemt liggaem trecken, op de selfde manier als het Viscum — onze Maretakken — doet, dierhalve moet men dese pootjens, voor syne wortels houden, die op den geheelen struyck soo verspreydt syn, dat men niet raden kan welcke de eerste hoofdwortel sij, daer hij syn eerste begin van genomen heeft". Ook over de verspreiding van planten heeft Rumphiüs belano-- rijke waarnemingen gedaan ; van tal van Amerikaansche planten, die vooral door den handel van Spanjaarden en Portugeezen in onze koloniën waren terecht gekomen, vermeldt hij de ver- moedelijke herkomst; bij de verspreiding van Carica Papaya bijv,, waarvan trouwens reeds door Jan Huygen van Linschoten gewag gemaakt wordt, denkt Rumphiüs aan de mogelijke mede- werking van vogels. Zoo is met recht het Ambonsch Kruidboek een standaard- werk van blijvende waarde, een voortdurende bron van studie, ook voor den botanicus der twintiofste eeuw. Weliswaar is de nomenclatuur van tegenwoordig een geheel andere, dan de door Rumphiüs gebruikte : de officieel aangenomen prioriteitsdatum (1753, Linnaeus' Species Plantarum) immers doet het Herbarium Amboinense daar buiten vallen ; de door Otto Kuntze aange- v/ende poging om het jaar 1737 als aanvang van prioriteit te doen beschouwen, zoodat Rumphiüs' werk er ook in betrokken werd, is mislukt. Dientengevolge is het niet altijd gemakkelijk een bepaalde plant in het Herbarium Amboinense terug te vinden ; belangrijke hulpmiddelen zijn wel hierbij de „Clavis — 45 — G, E. RUMPHIUS. Herbarii Amboinensis" van Henschel ') en vooral de ,,Neuer Schlüssel" van Hasskarl ^). Dit laatste werk heeft voor de be- studeering van RuMPHius' Kruidboek zeer groote waarde, temeer daar er in opgenomen zijn de resultaten van een botanische reis door de Molukken, door den Buitenzorgschen Hortulanus Teysmann verricht (1853 — 1860), door wien een aantal planten, ten tijde van Henschel nog onbekend, weergevonden zijn. Behalve een uitvoerige bespreking van alle twaalf boeken van het Kruidboek, geeft Hasskarl een drietal alphabetische in- houden : een voor de Latijnsche namen van Rumphius, een voor inlandsche namen, en een voor de wetenschappelijk-syste- matische namen, die in 1866 van kracht waren. Uit het totnogtoe medegedeelde blijkt dus ten duidelijkste, hoe groote verdiensten Rumphius als botanicus had; hoe hij niet alleen door zijn floristische beschrijvingen de kennis van den plantengroei op Ambon en andere eilanden van onzen Indischen Archipel heeft gegrondvest, maar hoe hij ook in zijn Kruidboek een groot aantal wetenswaardigheden over het leven der planten heeft bijeengebracht, zoodoende een begin makend met de biolo- gische bestudeering der tropische flora. Veel minder gemakkelijk is het de waarde van Rumphius' werk op zoölogisch gebied in zijn vollen omvang te overzien: wel geeft de Amboinsche Rariteitkamer ons een inzicht in zijn wijze van werken, en een kleine afschaduwing van zijn vele belangwekkende vondsten, maar toch zijn er gronden om aan te nemen, dat deze Rariteitkamer eigenlijk meer een werk, bestemd voor liefhebbers van natuurhistorische wonderproduk- ten, die er in dien tijd in overvloed waren, zou zijn. Voor een juiste beoordeeling van Rumphius als zoöloog is O A. G. E. Th. Henschel, 1833. p. 139—202. 2) J. K. Hasskarl, 1866. Neuer Schlüssel zu Rumph's Herbarium Amboinense. (Abhandl. Naturf. Ges. Halle. IV. 1866. p. 143—389). - 46 - G. E. RUMPHIUS. dit echter geenszins voldoende, waar wij weten, dat hij behalve deze Rariteitkamer nog een boek: „Van Land-, Lugt- ende Zeeo-edierten deser eylanden", bewerkt heeft. Of dit laatste werk nog door hem afgemaakt is, is onbekend; in 1697 nog schreef de regeering te Amboina aan de Hooge Regeering over deze beide werken: „om welcke te perfectioneeren hij zelffs weynigh moed heeft wegens zyn ouderdom ende aen- groeyende swackheden". Maar toch wil hij gaarne aan het werk blijven, „om de geesten wat werck te geven, zonder het welck hy anders sorgt in melancholy zyne dagen te sullen moeten eyndigen". Helaas is echter van dit ,,Amboinsch Dier- boek" niets bekend : het handschrift schijnt verdwenen te zijn ; uito-egeven is het nooit, zoodat wij absoluut niet in staat zijn, de* waarde van dit Dierboek te schatten. Wat er ooit van o-edrukt is, en dit is misschien meer dan vermoed wordt, staat niet op naam van Rumphius, maar is opgenomen in de „Ver- handeling der dieren van Amboina", van Ds. Valentyn. Immers het is nu wel zekerheid geworden, wat Leupe ^ en na hem tal van anderen, o. a. Warburg ") als vermoeden geuit hadden, dat nl. Valentyn bij de bewerking van zijn in de jaren 1724—1726 verschenen „Oud- en Nieuw-Oost-Indiën" een ruim gebruik gemaakt heeft van de aanteekeningen en handschriften van Rumphius, terwijl hij het daarbij niet of maar een enkele keer noodig achtte den naam van zijn „zwager en boezemvriend" Rumphius te noemen. Waarschijnlijk heeft Valentijn dan ook in zijn „Verhandelingen der dieren van Amboina" 3) Rumphius' Dierboek zoodanig „bewerkt" of overgeschreven, dat Burman, O P. A. Leupe, 187 i. p. 37-38- ^) O. Warburg, 1897. Die Muskatnuss. Ihre Geschichte, Botamk, Kultur, Handel und Verwerthung, sowie ihre Verfalschungen und Surrogate. Zugleich ein Beitrag zur Kulturgeschichte der Banda-Inseln. Leipzig. 1897. p. 320. 3) Oud- en Nieuw-Oostindiën. Deel III. Stuk i en 2. — 47 — C;. E. RUMPHIUS. die in 1746 het plan opperde, om ook dit Dierboek, waarvan het handschrift ,,zoo ik verstaan heb, van zyn naastbestaande ofte nakomelingen zeer zorgvuldig bewaart" is, dit plan in 1747 reeds voorgoed opgegeven heeft. Dat Valentyn gebruik gemaakt heeft van Rumphius waarnemingen is dus zeker, alleen is niet na te gaan, in hoeverre dit geschied is. Kenmerkend voor Valentyns „oorspronkelijkheid" zijn wel de voorbeelden die RoüFFAER en Muller in hun bibliographie ') opgeven om- trent de Paradijs-vogels als liefhebbers van Tsjampadaha- vruchten, waarover Rumphius in zijn Kruidboek Deel I Boek I Fol, 109, schrijft en er bijvoegt: „daarvan kan bij 't Amboinsch Dierboek parte 2, wat nader gezien en gelezen worden", en de ,,Beschryvinge van den Serpenticida, of Moncus". Hoe dit echter zij, zeker is, dat Rumphius behalve zijn uit drie boeken bestaande Rariteitkamer, nog drie boeken over Land-, Lugt- ende Zeegedierte geschreven heeft en voornemens wasj deze drie als een Dierboek samen te vatten. Nu kennen wij Rumphius' dierkundig werk zeer onvolledig en mogen wij dus over zijn waarde als zoöloog geen oordeel uitspreken, al zou dit oordeel ook naar de gegevens, die wij thans hebben, heel gunstig moeten luiden. Het handschrift van de ,,Amboinsche Rariteitkamer, behelzende eene Beschrij- vinge van allerhande zoo weeke als harde Schaalvisschen, te weete raare Krabben, Kreeften en diergelijke Zeedieren, als- mede Hoorntjes en Schulpen, die men in d'Amboinsche Zee vindt. Daar beneven zommige Mineraalen, Gesteenten en soor- ten van Aarde, die in d'Amboinsche en sommige omleggende Eilanden gevonden worden", dit handschrift kwam met bekwame hulp van Sipman en Rumphius junior in 1699 gereed en werd gezonden aan één van Rumphius' beste vrienden, den Delftschen O RouFFAER en Muller. 1902. p. 167. - 48 - ^vTr^fviTTvm^nrTrr Gedi-tikt b_y FJIANCOIS HALMA Boekverkoper, jyo ^ G. E. RUMPHUIS. burgemeester Dr. d'Acquet. Na het in 1701 ontvangen te hebben, oordeelde d'Acquet het raadzaam dit werk, dat van zoo groot nut kon zijn voor de talrijke liefhebber-verzamelaars van ,, Schulpen en hoorntjes", die ons land toentertijd herbergde, zoo spoedig mogelijk uit te geven. Hij vertrouwde de uitgave toe aan den Amsterdamschen boekhandelaar pRANgois Halma, bij wien het in 1705 verscheen. Halma is zoo verstandig ge- weest bij de verzorging van het werk de hulp in te roepen van een deskundige: Simon Schijnvoet; hij schrijft hierover in zijn opdracht aan Dr. d'Acquet: ,,Veele zaaken ook, Ed.Achtb. Heer, waren door den Schryver maar, als men zegt, met den vinger aangeroert, die nootwendig eene nadere uitbreidinge vereischten; gelyk'er ook zulke in 't geheel ontbraken, die er, zonder de schikking en orde van 't werk te schenden, niet aan mogten gemist worden. Hiertoe was tyd, onderzoek en arbeid van nooden ; en wy willen voor Uwe Ed.Achtb. niet verbergen, dat wy zonder de hulpe en vlyt van den Heere Simon Schyn- voet, groot kenner en liefhebber dezer Frayigheden, en onzer beide geëerde vriendt, niet waren terecht gekomen; als die, alles in den grond kennende, niet alleen de aftekeningen der afbeeldzelen die 'er ontbraken, maar het werk zelf met zyne nauwkeurige waarnemingen, die hetzelve eene byzonderen luister en veel lichts toebrengen, doorgaans verrykt heeft". Op een dergelijke wijze dus als Burman zorgde voor de uitgave van het Kruidboek, was door Schynvoet gezorgd, dat de Rariteit- kamer meer volmaakt werd. Immers Rumphius bezat op zijn ver van alle westersche wetenschap verwijderde woonplaats zoo goed als geen boeken over het onderwerp, dat in zijn Rariteit- kamer behandeld werd en de weinige boeken, die hij bezeten had, waren door den grooten brand van 1687 vernietigd. Dus was het handschrift, zooals het uit Indië kwam, niet voor de pers geschikt; het moest hier en daar wat bijgewerkt en aan- — 49 — G. E. RUMPHIüS. gevuld en verbeterd worden, zoodat het meer in overeen- stemming kwam met den stand der wetenschap in het Westen. Het eerste boek der Rariteitkamer, gewijd aan de „Weeke Schaalvisschen", bevat een uitvoerige behandeling van de in de Molukken voorkomende Crustaceeën, waaronder vooral zijn beschrijving van de in vele opzichten zoo belangrijke Molukken- kreeft, Limulus Moluccanus Lam., onze belangstelling verdient; verder geeft hij beschrijvingen en afbeeldingen van een aantal stekelhuidigen : Zeeëgels, Zeesterren, en Slangsterretjes en van nekele Koralen, uit welke groep echter de meeste vertegenwoor- digers besproken zijn in het twaalfde boek van zijn Herbarium Amboinense; in het geheel beslaat dit eerste boek der Rariteit- kamer 54 bladzijden en i6 platen. Zooals overal in zijn werken geeft RuMPHius ook hier niet een droge beschrijving der in de Molukken voorkomende diersoorten, maar vlecht hij hier en daar bijzonderheden in van groot belang omtrent het leven der dieren, hun aardrijkskundige verspreiding, hun nut voor den inlander e.a. Zoo is bijv. uitermate belangrijk, ook voor ons in den tegenwoordigen tijd nog, wat hij meedeelt over het zoo merkwaardige voorkomen van de „Wawo", Lysidice Oele R. Horst (Rariteitkamer Boek I, Hooftdeel 44, Fol. 51—54)'). Hetgeen Rumphius ons hier verhaalt over wat hij omtrent de levenswijze van deze, twee eeuwen na zijn tijd nog bijna even raadselachtige, wormsoort waarnam, is een zoo mooi bewijs voor zijn scherpe opmerkingsgave, dat ik er hier even bij wil stilstaan. RuiMphius beschrijft deze dieren als: „Wormtjens, schaars een voet lang, in de dikte zommige als zeilgaarn, doch de meeste als getweernde zyde, in klompjes door malkander vermengt, daar in men altyd d'eene grooter, dikker en langer ziet dan de andere, 't welk men voor de Moeder houd. De ") R. Horst, 1902. Over de „Wawo" van Rumphius. (Rumphius-Gedenkboek. 1902. p. 105—108). — 50 — G. E. RUMPHIUS. coleur is veelderley. De meeste zyn donker groen, doch daar onder speelt vuilwit of geel, rood, bruyn en een weinig blauw, . . . welk men de Moeder noemt heeft de dikte van het eroffste zeilgaren, en zomtyds als een dunne schacht, bleekgeel of wit- agtig, het hooftje even buiten 't water steekende, daaraan men niets dan twee hoorentjes bekennen kan, gelyk de Slekken hebben, en aan iedere zyde vier duidelyke voetjes, gelyk rupzen". ' Maar behalve deze uiterlijke vormbeschrijving doet Rum- THius ons hier een allermerkwaardigst verschijnsel kennen, dat deze wormen vertoonen: ze komen alleen op gezette tijden, en wel eenmaal per jaar, ,,na zonsondergang op het water drijven, nabij die stranden, waar groote rotsen in zee staan, die vol scheuren zijn; bij brandende toortsen worden ze dan met uitgespannen doeken of fijne zeven uit het water geschept" '). En de tijd, waarop de dieren aan het strand komen is juist na zonsondergang ,, alleen den 2den, ^den en 4den avond na de volle maan" in Februari of Maart, soms drie avonden achter- een, soms, en wel indien het weer zeer heet en droog is, slechts één avond. Dit belangrijke verschijnsel, het regelmatige optreden dezer wormen eenige dagen na volle maan, is nu, twee eeuwen nadat Rumphius het opgemerkt heeft, nog een onopgelost vraagstuk ; wel weten we, dat de vangst van Wawo nog altijd aanleiding is voor de bevolking om feest te vieren ; dat ze nog steeds tusschen 6 uur 's avonds en maansopkomst gevangen worden en aan de inlanders een zeer gezochte toe- spijs opleveren ^) ; wel is door de onderzoekingen van Dr. Horst gebleken, dat de wormen zich ten tijde van hun verschijning in geslachtsrijpen toestand bevinden en dus hiermee de jaar- lijksche periodiciteit verklaard, maar waarom het dier juist ') R. Horst, 1902. p. 105. 2) Max Weber, 1899. Bulletin van de Maatschappij tot bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën. No. 34. p. 7. — 51 — (r. E. RüMPHIUS. eenige dagen na volle maan verschijnt, is tot op heden on- bekend. Het tweede boek der Rariteitkamer beslaat de folio-blad- zijden 57 — 166 en behandelt uitsluitend Mollusken en wel voornamelijk tot de Gastropoden behoorende soorten. Ook op dit zoo moeilijke gebied toont Rumphius' werk, hoe een onbe- vangen onderzoeker met scherp waarnemingsvermogen in een oogenschijnlijken chaos orde weet te scheppen. Als het ware op het gevoel af maakt Rumphius sommige geslachten en fami- lies, die zoo volkomen juist gegroepeerd zijn, dat hun om- grenzing ook nu nog algemeen geldend is. Zijn nomen- clatuur is vaak heel gelukkig gekozen ; als voorvoelend de binaire nomenclatuur van Linnaeus heeft ook hij een aantal schepdieren met twee namen aangeduid, steeds een geslachts- naam en dan een bijvoegelijk naamwoord als soortsnaam. Een belangrijk getal nieuwe soorten werden door hem beschreven ; van de 359 soorten, in dit tweede boek besproken, waren er ^57 ^og niet bekend, hoewel er toch in den loop der zeven- tiende eeuw reeds een paar speciale conchyliologische werken verschenen waren '), Behalve zijn verdiensten op morphologisch gebied, toont hij ook hier weer zijn wetenschappelijken aanleg door de bestudeering van het leven der door hem beschreven dieren ; steeds deelt hij mede op wat voor zeebodem de dieren leven, hoe ze zich beweo-en of hoe ze aan den bodem bevestiofd zijn, dat soms ,,haar koleur ook naar den grond geschikt is", d. w. z. dat ze aan de omgeving aangepast zijn, en dergelijke belangwekkende bijzonderheden meer; hij bespreekt steeds het nut, dat deze schelpdieren voor de bevolking opleveren, vermeldt hun voedzaamheid of vergiftige eigenschappen, hun O Bijv. M. LiSTER, 1685— (1693?). Historiae sive synopsis methodicae con- chyliorum, quorum omnium picturae ad vivum delineatae exhibentur. 11. IV. Londini. 1685— (1693?). — 52 — AMBOINSCHE RARITEITKAMER. PLAAT XXXII. G. E. RUMPHIUS. aardrijkskundige verspreiding over de Moluksche zeeën in den ruimsten zin. Een groot bezwaar bestaat er tegen de bewerking van RuMPHius' oorspronkelijke Rariteitkamer door den overigens zeer deskundigen Schynvoet; deze heeft niet altijd streng acht geslagen op de vindplaatsen van bepaalde soorten, sommige naar zijn meening belangwekkende vormen ingevoegd, ook al behoorden ze in het geheel niet in den Indischen Oceaan thuis, en zoodoende den indruk gewekt, als zou Rumphius zoo nu en dan van overal bijeenverzamelde schelpen als Moluksche beschreven hebben, x^chter dit tweede boek is gevoegd een „Beschrijving en verdeeling der Amboinsche Hoornen en Schul- pen" door Rumphius' medewerker Sipman, door wien deze beschrijving gezonden was aan ,, zijnen bijzonderen goeden vriend, den Heer J. de Jong", die de verhandeling weer aan ScHYNvoÉT heeft afgestaan. Met dit gedeelte, dat de bladzijden 187 — 193 in beslag neemt, is de behandeling van het dierenrijk afgeloopen ; deze beide boeken van de Amboinsche Rariteit- kamer zijn dus alles, wat we thans nog van Rumphius' geschriften op zoölogisch gebied kennen. Vermelden we nu nog. dat in het reeds meermalen genoemde RuMPHius-gedenkboek Dr. J. G. de Man een sleutel geleverd heeft op de Crustaceën in het eerste boek '), terwijl Prof. E. von Martens getracht heeft alle overige ongewervelde dieren, in de Rariteitkamer beschreven, te identi- ficeeren en hun nomenclatuur in overeenstemming te brengen met de tegenwoordig heerschende opvattingen ''). Thans rest ons nog een indruk te geven in hoeverre Rumphius O J. G. DE Man, igo2. Over de Crustacea (Weeke Schaalvisschen) in Rumphius' Rariteitkamer. (Rumphius-Gedenkboek. 1902. p. 98—104). 2) E. VON Martens, 1902. Die Mollusken (Conchyliën) und die übrigen wirbellosen Tiere im Rumpf'schen Raritatkammer. (Rumphius-Gedenkboek. 1902. p. 109-136). — 53 — G. E. RUMPHIUS. een persoon van beteekenis was voor de kennis der mineralo- gische, geologische en palaeontologische voortbrengselen onzer koloniën, en wij kunnen dit niet beter doen, dan met de woorden, waarmee Prof. Wichmann zijn belangwekkende studie hierover in het RuiMPHius-Gedenkboek ') besluit: „De litteratuur vormt als het ware de roode draad, die de opvolgende geslachten met elkaar verbindt. Ten opzichte van de in de Rariteitkamer nedergelegde mineralogische en geologische gegevens is de draad verbroken geweest. Eerst tegen het einde van de 19e eeuw heeft men een aanknooping tot stand gebracht, en zich het bestaan van zijn boek herinnerd. Zoodoende doet zich het zeldzame geval voor, dat een werk heden nog bijna even nieuw en belangrijk is, als 197 jaren geleden, toen het voor het eerst het licht zag. Dit voorrecht heeft Rumphius te danken aan de nauwkeurigheid zijner waarnemingen, en ook aan de vertrouw- baarheid der door hem gewonnen inlichtingen, in welk opzicht hij onovertroffen is. Hij heeft daardoor oneindig veel meer nut gesticht, dan door zijnen tijd zoek te maken met het uit- werken van theoriën, waarvoor de tijd nog niet gekomen was, en die voor een oplossing nog niet vatbaar waren. Dit heeft hem tevens bewaard voor het lot van zoo velen zijner tijd- genooten, die toen eenmaal ,, beroemd" waren, maar voor wier werken men heden — zoo men ze noof ter hand neemt — niets dan een glimlach over heeft. Ook de natuuronderzoeker van dezen tijd eert Rumphius als zijn uitnemenden leidsman en voorganger, wiens arbeid terecht genoemd wordt: ,.monumentum aëre perennius" ". Zie, zoo spreekt een bekend geoloog als Prof. Wichmann in onzen tijd over de beteekenis van een natuur- wetenschappelijk liefhebber als Rumphius van twee eeuwen her. O A. Wichmann, 1902. Het aandeel van Rumphius in het mineralogisch en geologisch onderzoek van den Indischen Archipel. (Rumphius Gedenkboek, 1902. p. 137-164). — 54 — G. E. RUMPHIUS. En inderdaad, ook in het zoo moeilijke en in zijn tijd nog volkomen braakliggende gebied der levenlooze natuur weet RuMPHius zich verdienstelijk te maken ; enkele der meest belang- rijke van zijn waarnemingen zijn wel waard, hier kort vermeld te worden : hoogst kenmerkend is bijv. zijn beschrijving van de phosphorescentie in diamant, pas in 1663 door Boyle ontdekt; ,,de Diamant heeft", zegt hij, „een klein, doch scherp blixemend vonksken, waardoor ik geenszins versta een uitvaarend vonksken, maar een klein lichtje of glans, het welk in den steen gezien word". Ook over de zoogenaamde eetbare aarde, dat zijn ver- schillende kleisoorten, die door de inlanders en vooral door hun vrouwen gegeten worden, doet hij ons tal van mededeelingen, terwijl bovenal zijn verdienste hierin gelegen is, dat zijn be- schrijving der mineralen de eerste en totnogtoe bijna de eenige poging is om een topografische mineralogie onzer Indische koloniën samen te stellen. Natuurlijk moeten wij zijn berichten beschouwen in het licht, dat de toenmalige mineraloeische wetenschap nog op zeer laag peil stond ; een meening, dat mineralen, als diamant, als vruchten van den bodem beschouwd werden en daar langen tijd moesten liggen, alvorens ze rijp werden, een dergelijke meening kunnen we Rumphius toch waarlijk niet euvel duiden. Des te mooier staat daartegenover zijn volkomen juiste opvatting omtrent wezen en aard' der ver- steeningen ; terwijl vele geleerden in Europa deze voorwerpen nog als ,,lusus naturae", als spelingen der natuur, beschouwden, zag Rumphius zeer goed in, dat wij hier met overblijfselen van dieren te maken hebben ; hij kende zijn fossielen uit de natuur zelve ; hij vond ze op de plaats, waar ze tientallen eeuwen gelegen hadden en kreeg zoodoende een helderder inzicht omtrent hun beteekenis, dan menig Europeesch onderzoeker, die ze alleen in museum-collecties zag. Zoo herkende hij een aantal versteeningen als overblijfselen van tweekleppige schelpen (Lamellibranchiaten) — 55 — G, E. RUMPHIUS. of van koralen; enkele Ammonieten bracht hij in verband met de hem bekende schaal van Argonauta ; maar dat hij daaren- tegen de eigenaardige Belemnieten, die met geen enkel levend organisme eenige overeenkomst vertoonen, niet wist thuis te brengen, moeten we hem dat als een fout aanrekenen ? En evenzoo, dat hij in volkomen overeenstemming met zijn tijd- genooten, van fossiele Zeeëgels, Echiniden, vermeldt, dat ze „eenpaarig gelooft worden, dat met eenig groot onweer aldaar geworpen worden", ook dat is een mededeeling, waarvan nu de onjuistheid buiten twijfel is, maar die toen algemeen geloofd werd. En juist zijn vermeldingen van Ammonieten en Belem- nieten hebben nu kort geleden door de onderzoekingen der Siboga- expeditie (1899), van Dr. R. D. M. Verbeek') en van Dr. G. BoEHM -), geleid tot hoogst belangrijke ontdekkingen over de aanwezigheid van Jura- en Krijtformaties in onzen In- dischen Archipel, Het zwakste staat Rumphius wel in de aan de eigenlijke geologie gewijde gedeelten; waar hierbij de feiten op den achtergrond treden, en het behandelde van meer theoretischen aard wordt, daar blijkt Rumphius te veel vast te zitten in zijn onwankelbaar vertrouwen op het scheppingsverhaal van Genesis I, den Zondvloed ten tijde van Noach, en dergelijke historische bijbelverhalen meer. Zoo verklaart hij de aanwezigheid van fossiele schelpen aan de oppervlakte van het land uit den Zondvloed ; weliswaar denkt hij ook aan de mogelijkheid van landopheffing door vulkanische uitbarsting, maar hecht daaraan in dit geval geen waarde, „want men vind ze binnen in 't land op zoodanige Bergen, en op zoo groote Eilanden, die buyten O R. D. M. Verbeek, 1900. Voorloopig verslag over eene reis door het oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel in 1899. Batavia, 1900. p. 48. 2) G. BoEHM, 1900. Reise-Notizen aus Ost-Asiën. (Zeitschrift deutsch. geol. Ges. LU, 1900. p. 557). - 56- G. E, RUMPHIUS. twyffel van 't begin der Scheppinge geweest zijn". Dat eveneens zijn verklaring van de werking der vulkanen niet de juiste was, is ook uitsluitend te wijten aan de gebrekkige opvattingen, die toentertijd heerschten. De Ambonsche Rariteitkamer is dus, al was het werk misschien vooral bestemd voor Europeesche Hefhebbers van rariteiten, al waren de wetenschappelijke mededeelingen mis- schien geen hoofdzaak, toch een werk van groote waarde, ook noo- voor den tegenwoordigen onderzoeker op onze Indische eilanden. Des te meer valt het te betreuren, dat het Dierboek niet bekend is in den vorm, dien Rumphius eraan gegeven heeft ; Valentyn, in wiens Oud- en Nieuw-Oost-Indiën het ver- moedelijk geheel verwerkt is, legde zich meer toe op mooien stijl en keurige zinswendingen, dan op betrouwbaarheid; van- daar dat we RuxMPHius' werk niet naar Valentyns boek mogen beoordeelen. Behalve nu deze beide standaardwerken, Kruidboek en Rariteitkamer, zijn er hier en daar nog enkele mededeelingen van Rumphius verschenen ; een aantal brieven aan Chr. Mentzel werden door dezen opgenomen in de Ephemerides van de Academia Naturae Curiosorum (1693). Ook daarin vinden wij tal van belangwekkende mededeelingen o.a. over kruidnagelen, over het lichten der zee, waarvoor hij geen goede verklaring weet te vinden en dat door hem ook in de Rariteitkamer be- sproken wordt (blz. 250). Bovendien stond Rumphius in brief- wisseling met een aantal geleerden, vooral in Indië zelf-, Gouverneur-Generaal Camphuys, Herbert de Jager, Willem ten Rhyne, Andreas Cleyer en anderen •, ook met Europeesche ge- leerden correspondeerde hij veel. Helaas is over Rumphius' briefwisseling weinigr bekend; terecht wordt in de Rumphius- bibliographie gezegd : „De studie, die naar waarheid teruggeeft, hoe aanzienlijk veel Rumphius gecorrespondeerd heeft met — 57 — G. E. RUMPHIÜS. allerlei soort van personen, geleerden en ongeleerden, doch allen belangstellenden, alles ter vermeerdering van zijn kennis, alles vooral ter verrijking van zijn Kruidboek en zijn Rariteit- kamer, . . . deze zeker hoogst belangwekkende studie moet nog geschreven worden"! RuMPHius woonde weliswaar in een uithoek der wereld, verstoken van dagelijkschen omgang met andere geleerden, maar toch niet geïsoleerd. Zijn verdienstelijke werkzaamheid werd algemeen bekend; van allerlei kanten trachtte men hem hiervoor te huldigen; de Heeren Bewinthebberen deden op hun manier het hunne om te toonen, hoezeer ze zijn arbeid op prijs stelden. Zij moedigden hem steeds aan op den ingeslagen weg voort te gaan en wisten werkelijk zijn Kruidboek naar waarde te schatten; zijn zoon Paulus Augustus werd, zooals we zagen, benoemd tot koopman „omme die pryselycke moeyte niet onbeloont te laeten, en voornoemde Rumphius bij provisie eenigermate dieswegen te remunereren". Ook uit wetenschappelijke kringen werd hem getoond, van hoe groot belang men zijn pioniersarbeid in de tropen achtte; vermoedelijk op aanbeveling van zijn twee vrienden Cleyer en Mentzel werd hij in 1 68 1 benoemd tot lid der Academia Naturae Curiosorum ; hem werd volgens de in dat genootschap heer- schende merkwaardige gewoonte de bijnaam ,,Plinius Indicus" gegeven. Goed bedoeld was deze ,,cognomen" zeker en de leden der Academia wilden hiermede vooral uitdrukken, hoe- zeer Rumphius' werkkracht en veelzijdigheid hun verdienstelijk voorkwam ; maar toch kunnen we Du Petit Thouars geen ongelijk geven, als hij in zijn korte levensbeschrijving van Rumphius ') in de Biographie Universelle de volgende opmer- 0 L. M. A. A. Du Petit— Thouars, 1825. Artikel: „Rumpf, (George Everard)" in: Biographie Universelle ancienne et moderne .... rédigée par une Société de gens de lettres et de savants. (Tomé 39. p. 317—322). p. 319a. - 58 - G. E. RUMPHIUS. king maakt: „C'était pour cela que, suivant son usage, cette compagnie savante l'a nommé Pline par autonomase; mais il y avait cette différence que Pline l'Ancien avait adopté souvent sans examen ce que ses prédécesseurs lui avaient transmis, tandis que Ie Nouveau avait vérifiée par lui-même tout ce qu'il avait annoncé de plus extraordinaire". Dat in den tegenwoordigen tijd de vereering door weten- schappelijke personen niet minder is, blijkt wel ten duidelijkste uit de reeds vermelde woorden van Prof. Wichmann (zie blz. 54), maar vooral ook uit de algemeene instemming, die aan de in 1902 door het Koloniaal Museum georganiseerde Rumphius- herdenking is ten deel gevallen. Tal van geleerden, botanici, zoölogen, geologen, historici, werkten daarbij samen om een zijner waardig Rumphius-Gedenkboek tot stand te brengen en inderdaad is deze Hollandsch-Duitsche eendracht met groot succes beloond. Bovendien werd hem ter eere een Rumphius- medaille geslagen en een Rumphiusfonds gesticht met het doel deze Rumphius-medaille in goud periodiek toe te kennen ,,aan natuuronderzoekers, die geoordeeld worden groote verdiensten zich verworven te hebben voor het onderzoek van den Neder- landsch-Indischen Archipel, bepaaldelijk het oostelijk gedeelte daarvan" '). Is het voor een land als het onze, met een zoo groote bron van inkomsten in de koloniën niet een betreurens- waardig feit, dat dit zoo sympathieke fonds pas ongeveer J 7000 bedraagt, waarvan de helft uit één legaat afkomstig? Hoe lang zal het nog moeten duren, voor de grootsche gedachte van Greshoff: „Indien eenmaal de Molukken uit hun huidige lethargie gewekt worden, dan zal er te Hila op Amboina een i,Rumphius-station" moeten verrijzen als centrum voor 't natuur- 0 Zie Inleiding Rumphius-Gedenkboek. 1902. (p. VIII) en Bijlage van het Bulletin Kolon. Museum. No. 28 (p. 12 noot). — 59 — G. E. RUMPHIUS. historisch onderzoek der door Nederland zoo verwaarloosde Molukken" verwezenlijkt wordt? Waarlijk, ons land kan een man als Rumphius niet genoeg in eere houden ; op tal van onderzoekingsgebieden was hij de baanbreker ; voor het syste- matisch onderzoek der flora en fauna van Indië heeft hij ons een voorbeeld gegeven als geen ander, een voorbeeld, dat totnogtoe te weinig navolging gevonden heeft. En daarbij werkte en schreef Rumphius met een bescheidenheid en een nauwgezetheid, als helaas in personen van wetenschap te vaak ontbreken. ,,A11 for love, nothing for reward", het woord, dat Prof. GoEBEL ') als motto boven het Kruidboek zou willen plaatsen, is zoo volkomen juist gekozen. Hoe Rumphius vanuit Europa aangemoedigd werd met zijn studiën voort te gaan, hebben we gezien ; nog te vermelden valt het blijk van belangstelling, dat hem Cosimo III de Medici, Groothertog van Toskane, gaf door een uitgezochte collectie „rariteiten" waaraan Rumphius jarenlang gewerkt had, van hem als geschenk aan te nemen. Als mooi resultaat van de Rumphius- herdenking mag wel gelden het terugvinden van alle daarop betrekking hebbende papieren, waaronder brieven van Rumphius, en enkele voorwerpen daaruit, in het museum te Florence. Een groot deel dezer collectie, vooral schelpen, bevindt zich thans in het Staatsmuseum te Weenen. De 15de Juni 1702 was een belangrijke dag voor het natuur- onderzoek van Indië; een dag, waarop de eerste periode van bloei, die wij danken aan krachtige figuren als Van Reede en Rumphius door het overlijden van den laatste afgesloten werd. De belangrijke ontwikkeling van dit natuuronderzoek in de zeventiende eeuw lag dus voornamelijk op het gebied van ^) K. GoEBEL, 1902. Rumphius als botanischer Naturforscher. (Rumphius- Gedenkboek. 1902. p. 59—62). — 60 — G. E. RUMPHIUS. flora- en fauna-bestudeering; hier en daar werden de eerste pogingen gedaan tot onderzoek der eigenlijke biologie, terwijl de anorganische natuurwetenschappen nog zeer weinig beoefend werden. Wat daarover in dien tijd gewerkt is, is uitsluitend het zeer primitieve scheikundig onderzoek der mineralen in RüMPHius' Rariteitkamer Boek III, waarbij vooral een criterium was, of de mineralen in limoensap kookten en een enkele optische waarneming, als bijv. de phosphorescentie van diamant. Zoo is het jaar 1702 geworden een punt van scheiding tusschen een bloeiperiode en de volgende „steriele" acht- tiende eeuw. 61 — HOOFDSTUK III. De achttiende Eeuw. 1702— 1816. Scherp is de tegenstelling tusschen het Indisch natuuronder- zoek in de gouden eeuw en in het volgend tijdvak, dat een aanvang neemt na Rumphius' dood (1702) en zich meer dan honderd jaren lang voortzet tot de teruggave van onze koloniën door de Engelschen (18 16): de gouden eeuw getuigend van opgewekt leven, van doelbewuste natuurstudie, zij het dan ook slechts door weinige personen, met als schitterende resultaten de grootsche werken van een Van Reede en een Rumphius; haar opvolgster getuigend van één droevig lijden : een enkele, die zijn krachten geven wil, wordt daarin door de koopmans- staatkunde der Compagnie gedwarsboomd. Voor de Compagnie zelf was het begin der achttiende eeuw een tijdperk van uitwendigen, van schijnbaren bloei, van oogen- schijnlijk belangrijke welvaart, tenminste van groote winsten. Schatten werden verdiend ; aandeelen en uitkeeringen stegen al hooger en hooger; jaarlijksche dividenden van 30, ja 40 procent waren geen zeldzaamheid ; aandeelen werden verhandeld tegen het twaalfvoud hunner oorspronkelijke waarde. Steeds meer — 62 — DE ACHTTIENDE EEUW. gebied werd aan het bezit der Compagnie toegevoegd ; krachtige bestuurders en tactvolle admiraals werkten samen om het aan- zien der Souvereine Maatschappij te vergrooten. En toch waren deze kenteekenen van bloei uitwendig: de Compagnie had haar hoogtepunt reeds overschreden; innerlijk begon een periode van geleidelijk verval. Als zoo vaak had ook hier toenemende welvaart een verslapping van het geestelijk leven ten gevolge: het persoonlijk karakter harer ambtenaren liet dikwijls te wenschen over ; de zorg voor geestelijke belangen werd op den achtergrond gedrongen, waar het geld al meer en meer macht kreeg en steeds meer zijn invloed deed gelden. „Het geheele raderwerk der inwendige administratie was allengs een zoodanig weefsel van intrigues geworden, dat de Compagnie nauwelijks meer op bekwame of eerlijke dienaren rekenen kon, en diefstal en onrecht, aan het algemeen belang gepleegd, niet alleen straffeloos geduld, maar verontschuldigd en zelfs beloond werden" '). Waar zulke toestanden heerschten, was uit den aard der zaak onder de ambtenaren der O.-I.-C. iemand, begaafd met liefde en aanleg voor wetenschappelijk onderzoek, een witte raaf; temeer waar de Hooge Regeering maar zelden blijken gaf, dergelijke onderzoekingen te willen steunen en tot de openbaarmaking ervan te willen medewerken. De houding van het Indisch Bestuur gedurende deze eeuw tegenover iedere uiting van wetenschappelijke werkzaamheid, wordt wel het best gekenmerkt door de woorden, waarin uitgedrukt was de voor- waarde, gesteld aan den Hoogleeraar DOxNATI, die zich „met voorschriivine der Kamer van Zeventienen tot wetenschappelijke nasporingen naar Batavia begeven had, wien dan ook, uit dien hoofde, de Indische Regeering de noodige hulp daartoe beloofde, ') H. Blink, 1913. Een eeuw van koloniaal bewind. (Vragen van den Dag. 1913- P- 513-605). p. 523- - 63 DE ACHTTIENDE EEUW. doch met het bekrompene bijvoegsel, ,,van tevens te zullen zorgen, dat die heeren hunnen weetlust alleen bij voorwerpen hunner studie bepaalden, en gelijk niet zelden gebeurd is, geen misbruik van het verleende verlof zouden maken" " '). Weinigen waren er dan ook, die zich, ondanks de geringe belangstelling van de zijde der Regeering, toch aan werk in dienst der Wetenschap wijdden, en niemand toonde een zoo grootsche gave en een zoo onuitputtelijke werkkracht, als de grootste der zeventiende eeuw, Rumphius. pRANgois Valentyn, jonger dan Rumphius en in vele op- zichten zijn leerling, was een man van ongetwijfeld groote gaven, van een aanzienlijke werkkracht, maar zonder veel oor- spronkelijkheid. Een volkomen rechtvaardige beoordeeling van Valentvns werk op het gebied van Indisch natuuronderzoek te geven, is een uiterst moeilijke taak; aan den eenen kant komen we onder den indruk van zijn overweldigend groote kennis en het omvangrijke feitenmateriaal, waarvan zijn Oud- en Nieuw-Oost-hidiën ^) een zoo schitterend getuigenis aflegt ; maar daartegenover moeten we voortdurend in het oog houden, O N. G. VAN Kampen, 1831— 1S33. Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa. (3 dln. in 4 bdn. Haarlem. I. 1831; II. 1831; III. i. 1832; III. 2. 1833). III. I. p. 169. 2) De titel luidt: Oud en Nieuw ll Oost-Indiën, 1| vervattende || Een Naaukeurige en Uitvoerige Verhandelinge van II Nederlands Mogentheyd |1 In die ll Gewesten, || Benevens || Eene wijdlustige Beschrijvinge der Moluccos, Amboina, Banda, Timor, || en Solor, Java, en alle de Ejdanden onder dezelve Landbestieringen || behoorende; het Nederlands Comptoir op Suratte, en de II Levens der groote Mogols; || als ook II Een Keurlijke Verhandeling van 't wezenlijkste, dat men behoort te weten van II Choromandel enz. enz. II door || Franqüis Valentyn , || Onlangs Bedienaar des Goddelijken Woords in Amboina, Banda, enz. j| in vijf deelen. H „ i Dordrecht f ... ^ Joannes van Braam, ) Boekver- ( Amsterdam ) -' ( Gerard Onder De Linden, ^ koopers. MDCCXXIV. Met Privilegie. - 64 - F \i A N C I S C' V S VA L EX T I X U S . Q o. ^' ?. .^ . ^ , .. . .. . , I V,,,,,..- VKRHI DIVINI M[NISTKR OIBOINEN S I S. ♦.t.^i:,^ DE ACHTTIENDE EEUW. van hoe weinig originaliteit en hoe weinig eerlijkheid zijn handel- wijze met betrekking tot Rumphius' Dierboek (zie blz. 47) ons spreekt. Valentyn was een werker in den goeden zin des woords, maar hij was ook een ijdele persoonlijkheid, die zich niet schaamde, handschriften van zijn overleden leermeester en verwant Rumphius als de zijne uit te geven. Dordtenaar van geboorte (1666), gaf hij reeds als jongen van een jaar of twaalf blijk van grooten aanleg en van buiten- gewonen ijver, vooral op taalkundig gebied, studeerde theologie en was reeds op zeventienjarigen leeftijd proponent, vertrok Mei 1685 naar den Oost, waar hij spoedig na aankomst „door zijn innemend gedrag en gepaste vrijmoedigheid", zegt Van Kampen '), met den Gouv.-Gen, Camphuys in kennis kwam, die hem op zijn verzoek als prediker naar Ambon zond. Hier kwam hij onder invloed van Rumphius, die hem een leermeester was voor de Maleische taal en door wiens hulp hij ook met Ambons natuurlijke gesteldheid vertrouwd raakte. Op Ambon vertoefde hij varr 1686 tot 1694, welk verblijf echter onder- broken werd door een verplaatsing naar Banda, vanwaar hij na een tienmaandsche afwezigheid weer naar Ambon terug- keerde. In 1694 vertrok hij naar het vaderland, om eerst in 1705 naar Indië en in 1707, dus lang na Rumphius' dood, naar Ambon weer te keeren, in 17 14 voorgoed de tropen te verlaten en zich in het vaderland te vestigen, waar hij de uit- gave van zijn Oud- en Nieuw-Oost-Indiën verzorgde (1724 — 1726). Valentyns werk op natuurwetenschappelijk gebied maakt geheel den indruk van compilatie-arbeid, van een ineenvlechten van talrijke belangwekkende bijzonderheden, die hij aan anderer werk, en wel voor een deel aan het handschrift van Rumphius' Dierboek ontleende. Van oorspronkelijk natuuronderzoek, van O N. G. VAN Kampen, 183 i. II. p. 398. -65 - DE ACHTTIENDE EEUW. zelfstandige beoefening der natuurwetenschap was bij hem eigenlijk geen sprake ; hij was in de eerste plaats letterkundige en zocht maar al te vaak zijn kracht in mooie zinswendingen, in gezwollen taal en in omhaal van woorden. De meening van Van Kampen ') : ,, Gelijk Rumphius de voortbrengselen van Amboina en den omtrek voor den Natuurkundige beschreven heeft, zoo heeft Valentyn zulks voor den ofewonen lezer en liefhebber gedaan, en maakt daarom ook geene aanspraak op bijzondere botanische of zoologische kunde of rangschikking, maar slechts op de gave van goede en nauwkeurige waar- nemingen", lijkt mij dan ook in drie opzichten onjuist, en wel: ie was Rumphius' Rariteitkamer veeleer een goed populair boek, dan Valentyns werk; 2e maakte Rumphius ook geen „aanspraak op bijzondere botanische of zoölogische kunde of rangschikking", en 3e waren de ,, goede en nauwkeurige waarnemingen" niet van Valentyn, maar van anderen. Daarmede is echter volstrekt niet gezegd, dat Valentyns Oud- en Nieuw-Oost-lndiën voor onze kennis der natuur waar- deloos zou zijn; het boek bezit ontegenzeggelijk groote ver- dienste en is nog steeds een belangrijke bron van ons weten, maar daartegenover is een lofprijzing als een boek, waarin „al hetgeen hij ons heeft medegedeeld het kenmerk van eenvoudig- heid en waarheidsliefde draagt" '), even onjuist als onverdiend. Zelfstandig natuurwetenschappelijk onderzoek is in de acht- tiende eeuw schaars, vooral op het gebied der organische natuur. Dank zij de koopmansstaatkunde der O.-I.-C, die zelfs reizen naar het binnenland als weglooperij en vagabondage beschouwde en met kettingstraf bedreigde, is dan ook de geheele periode van het begin der eeuw tot 1778 een trooste- ') N. G. VAN Kampen, 1831. II. p. 399. 2) W. R. VAN HÖEVELL, 1839. p. 35. — 66 - DE ACHTTIENDE EEUW. looze woestenij, waarin zich slechts hier en daar kleine oasen bevinden. Enkele bijdragen in dezen tijd tot onze kennis der tropen- wereld danken wij aan een klein getal expedities, die meest met politieke doeleinden uitgerust werden en wier leden nu en dan een gedwongen oponthoud op een der eilanden gebruikten, om flora en fauna en vooral de nuttige gewassen te bestu- deeren. Het meeste resultaat hebben wel opgeleverd de tochten van Bougainville, van James Cook en van Provost. Bougainville's tocht, die tot voornaamste doel had de Falk- landseilanden aan Spanje terug te geven, was een reis om de wereld (1766 — 1769), waarop van onze koloniën bezocht werden Boeroe, Boeton, Saleyer en Java. Als natuuronderzoeker ging mee Commerson, die in 1773 op Mauritius stierf en dus waar- schijnlijk geen deel had in Bougainville's reisbeschrijving. CoMMERsoNs plantenverzameHngen bevinden zich in Parijs en Genève. Ook James Cook werd op zijn eerste reis (1768 — 1771) door den natuuronderzoeker Sir Joseph Banks vergezeld, die zich in onzen Archipel vooral met het verzamelen van visschen bezig hield, terwijl de Fransche onderzoeker P. Sonnerat zich aansloot bij een door Poivre, den Gouverneur van Mauritius uitgeruste expeditie onder bevel van Provost. Deze expeditie, die in de jaren 177 1 — 1772 plaats vond, is van het drietal de meest succesvolle geweest; Sonnerat keerde in 1773 naar Frankrijk terug, waar in 1776 zijn reisverhaal als boek verscheen'). In 't bijzonder mogen zijn vogelplaten genoemd worden en zijn beschrijving van muskaat en kruidnagelen in de Molukken. ') P. Sonnerat, 1776. Voyage k la Nouvelle Guinee [par les Séchelles et les Philippines] dans lequel on trouve la description des Lieux, et des détails relatifs k l'Histoire Naturelle dans Ie Regne Animal et Ie Regne Végétal. Paris 1776. Duitsche vertaling: Reise nach Neu-Guinea. Leipzig 1776. - 67 - DE ACHTTIENDE EEUW. Maar gelukkig was onder de Nederlanders in de koloniën de liefde voor de natuur nog niet geheel ingeslapen, het voor- beeld van NicoLAAS Witsen, den Amsterdamschen Maecenas, die steeds bereid was wetenschappelijk onderzoek te steunen en de kosten van ontdekkingsreizen op zich te nemen ') en die ook op zijn kosten een keurcollectie teekeningen van Javaansche planten maken liet, welke verzameling zich thans in Teylers Museum bevindt ""), wekte navolging. Met behulp van teeke- ningen, grootendeels door Samuel Fallours, ziekentrooster op Amboina, gemaakt, vermoedelijk met steun van den Amboin- schen Gouverneur Balthasar Coyett en door Cornelis de Vlaming uit Indië meegebracht, bewerkte Louis Renard, agent van den Koning van Frankrijk te Amsterdam, omstreeks 1720 zijn groote werk over de Moluksche visch- en kreeftenfauna 2). Maar het meest in bijzonderheden bekend zijn de lotgevallen der teekeningen, vervaardigd door den kunstenaar]. C. Loten -*). Loten, als onderkoopman in 1731 naar Indië gegaan, werd spoedig aangesteld als fiscaal van Java's Noordkust, met stand- plaats Semarang, keerde 1741 naar Batavia terug, vertoefde 1744 — 1750 als Gouverneur van Makassar op Celebes, werd benoemd tot Raad extraordinaris en in 1752 tot Gouverneur O Zie over Nicolaas Witsen het boeiend geschreven artikel : M. Greshoff, 1909. Nicolaas Witsen als Maecenas. (Album der Natuur. 1909. p. 125—153. m. portr.). 2) Zie D. LuBACH, 1867. Notes bibliographiques. II. Plantae javanicae pictae. (Archives du Musée Teyler. I. p. 140-143). En D. Lub ACH, 1880. Teekeningen van Javaansche planten, bezorgd door Nicolaas Witsen. (Album der Natuur. 1880. p. 31-32). 3) L. Renard, 1754. Poissons, écrevisses et crabes de diverses couleurs, et figures extraordinaires, que l'on trouve autour des Mouluques et sur les cötes des terres australes. Amsterdam. 1754. fol. De catalogus der bibliotheek-TEYLER vermeldt het bestaan van een i<=" druk van 17 18. 4) P. J. VAN Houten, 1906. Twee natuurliefhebbers uit de i8« eeuw. (Bulletin Kol. Mus. Haarlem. No. 34. 1906. p. 71—81). — 68 — DE ACHTTIENDE EEUW. van Ceylon. Hier was het, dat Loten, die vroeger zelf zich met het teekenen van Indische dieren had bezio-o-ehouden het teekentalent ontdekte van De Bevere, een iono-en man van grootendeels inlandsche afkomst. De Bevere wordt door Loten in huis genomen en eenigszins in de teekentechniek onderricht ; Loten zegt van hem in een zijner brieven, dat hij was ,,een jongeling, van inlandsche Ceylonsche ouders geboren, bij mij inwonende en mij zeer veel in het afteekenen helpende". Het blijkt dus, dat ook Loten zelf zich nog tijdens zijn verblijf op Ceylon. met teekenen bezighield. Het kunste- naarstalent van De Bevere ontwikkelde zich schitterend: strencr nauwgezet werker, fantaseerde hij nooit, gaf hij met een bewon- derenswaardige vaardigheid en vastheid van hand lijnen en kleuren weer, voornamelijk van vogels, maar ook wel van zoog- dieren, visschen, planten, enz. Loten maakte bij al deze platen ,,Aanteekeningen om indertyd te kunnen dienen tot het in order brengen van het geene ik successive heb verzameld zo in tekenen naar het leeven als geschrift om eenig licht te kunnen bybrengen tot de Natuurlyke Historie van Oost-Indiën en voornamelyk van Java, Celebes en Ceylon". Bij Loten's vertrek van Ceylon naar Batavia als „Raad ordinair van Indië" ging De Bevere mee, die ook daar teekeningen vervaardigde o.a. van aldaar aange- brachte Moluksche papegaaien. In 1758 repatrieerde Loten als Admiraal der retourvloot, vestigde zich daarna te Fulham bij Londen, later te Utrecht, waar hij 25 Februari 1789 overleed'). Het was dus wel geen wetenschappelijk onderzoek, dat door ') Van Loten's platenverzameling is o.a. gebruik gemaakt voor de illustratie van G. Edwards, 1758. Gleanings of natural history, exhibiting figures of quadrupeds, birds, insects, plants, etc. Most of which have not, till now, been either figured or described. With descriptions of seventy different subjects, desioned, engraved and coloured after nature on fifty copper-plate prints. Londen, 1758. - 69 - DE ACHTTIENDE EEUW. al deze bekende en onbekende kunstenaars beoefend werd, veeleer een uiting van liefde voor het schoone, kleurenrijke en indrukwekkende der Indische dierenwereld. Onderzoek van zuiver wetenschappelijken aard, naspeuringen over het leven der dieren ontbreken in deze eeuw geheel, Eén richting van natuurwetenschap was er, die buiten het bereik der Compagnies-achterdocht viel en wier licht niet ver- duisterd worden kon door de invloedrijke domperpolitiek dier dagen, namelijk de sterrenkunde. In de inleiding zagen we reeds, hoe door de zeevaarders onzer zestiende eeuw, door de HouTMANs, HuYGEN VAN LiNsCHOTEN, en zoovcel anderen hier en daar wetenschappelijk sterrenkundig onderzoek was verricht, weliswaar zonder veel systeem en meer met het oog op de practische resultaten, maar toch als pioniersarbeid vermeldens- waard. Dat was ook het eenige gebied, waarop in de acht- tiende eeuw, tenminste in de eerste helft, zelfstandig onderzoek in onze koloniën verricht werd. Onder de Indische predikanten was te dien tijde een weten- schappelijke drang merkbaar, die zich meest kenbaar maakte m taal- en letterkundige studiën, in bijbelvertaling en in ver- taling van Javaansche en Maleische sagen, maar zich ook wel eens in natuurwetenschappelijke richting bewoog. Zoo was de eenige zelfstandige werker in dien tijd een predikant, Johan Maurits Mohr, geboren (Aug. 17 16) Duitscher, maar reeds op i6-jarigen leeftijd te Groningen als student ingeschreven. Even twintig jaar oud, werd Mohr voor de Indische kerken aange- nomen, deed eerst eenigen tijd dienst bij leger of vloot en aanvaardde in Februari 1739 het predikambt bij de Portugeesche Gemeente te Batavia. Mohr's predikantenloopbaan was een glansrijke, al waren er, vooral in het begin, tallooze moeilijk- heden voor hem te overwinnen. O.a. bekleedde hij van 1745 i^ot 1753 het rectorsambt van het door den G.-G. Van Imhoff — 70 — DE ACHTTIENDE EEUW, opgerichte Seminarium te Batavia'). Omstreeks 1750 begint MoHR zich op sterrenkundige studiën toe te leggen ; tenminste in dat jaar en enkele volgende jaren worden hem door den Leidschen hoogleeraar Johannes Zuloffs en een zekeren J. Paauw Jr., misschien instrumentmaker, boeken en instrumenten gezonden : astronomische verrekijker, heliometer, pluviometer, zee-octant, enz. In 1761 werd door hem voor het eerst de ware lengte van Batavia vastgesteld, in welk jaar hij de passage van Venus over de zon waarnam. Batavia's ligging bepaalt hij op 6° 9' zuiderbreedte en 106° 50' oosterlengte van Greenwich. Maar dit betrekkelijk primitief ingerichte onderzoek geeft Mohr geen bevrediging; hij moet een observatorium hebben, om zich daar geheel in zijn astronomische studies te verdiepen. Van de O.-I.-C. is geen hulp te verwachten; er blijft hem niets anders over, dan zelf een gebouw te stichten, waartoe hem zijn groot fortuin in staat stelt. Hoe Mohr zoo onmetelijk rijk geworden is, is onbekend; Veth ^) vermoedt, dat zijn huwelijk met de Weduwe Van Gehren ,,de voorname bron van zijn rijkdom zal geweest zijn". In ieder geval was Mohr niet rijk, toen hij Europa verliet en kunnen we ons niet voorstellen, dat hij van de 90 gulden 's maands, welk salaris later tot 130 gulden ver- hoogd werd, ,, onmetelijke rijkdommen" overlegde, ook al nemen we in aanmerking, dat het rectoraat van het Seminarium hem 1000 gulden per jaar extra opbracht. „De heer Mohr", schrijft de reeds genoemde wereldreiziger Bougainville 3), ,, eerste leeraar van Batavia, een man van on- metelijke rijkdommen, maar veel achtingswaardiger door zijne I) Zie P. J. Veth, 1885. JoHAN Maurits Mohr (Gids, 1885. 4^ Serie. 3*^ Jrgng. III. p. 55-87)- P. 69. ^) P. J. Veth, 1885. p. 67. 3) Zie P. A. Leupe, 1864. Iets over den Nederlandschen Sterrekundige JoHAN Maurits Mohr te Batavia. (Bijdr. tot de taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië. Nieuwe volgreeks. Zevende deel. 1864. p. 160—168). p. 162. DE ACHTTIENDE EEUW. kundigheden en geneigdheid tot de wetenschappen, heeft aldaar — Batavia — in een tuin van een zijner lusthuizen, een sterre- schouwplaats, die ieder koninklijk geslacht eer zoude aandoen, laten oprigten". Verder vindt Bougainville „het lofwaardigste" in dezen sterrekundige, dat hij, „die buiten kijf de rijkste der kinderen van Urania is, er zelf waarnemingen doet". Het was Mohrs bedoelino-, het observatorium orereed te hebben voor Juni 1769, wanneer weer een overgang van Venus voor de zon verwacht werd, en inderdaad vinden wij dan ook in de Verhandelingen van de Holl. Maatschappij van Weten- schappen te Haarlem ') een ,, Waarneming van Venus bij haren uitgang van de Zonneschijf, gedaan den 4den Junij 1769, te Batavia, op het observatorium, leggende op 6 graden 12 minu- ten zuider breedte". Reeds vroeger had Mohr aan de Holl. Maatschappij zijn waarnemingen over den overgang van 6 Juni 1761 gezonden, en deze opgenomen gezien in het VlIJe deel der Verhandelingen ^). Toch geven deze uiteenzettingen den lezer een onbevredigenden indruk; wij vinden in deze mede- deelingen, evenals in een derde, naar aanleiding van den over- gang van Mercurius over de zon (10 Nov. 1769 3), slechts vermelding van de gebruikte instrumenten, opgave van de omstandigheden, waaronder de waarnemingen eeschiedden, en die alleen ten opzichte der binnen- en buitenaanraking van de randen der hemellichamen bij den uitgang der planeet van de zonnevlakte, voldoende nauwkeurigheid toelieten, en een zeer beknopte opgave der voorloopig bereikte resultaten. Mohr belooft spoedig de daaruit afgeleide berekeningen van Batavia's lengte te zullen mededeelen, maar hij heeft deze belofte niet gehouden, of zijn berekeningen zijn verloren gegaan. Ten- 0 Verhandelingen Holl. Mij. van Wet. Haarlem. XII. Berichten, p. 123 — 130. 2) Verhandelingen Holl. Mij. van Wet. Haarlem. VIII. p. 380. 3) Verhandelingen Holl. Mij. van Wet. Haarlem. XII. Berichten, p. 131— 134. — 72 — DE ACHTTIENDE EEUW. minste in de verdere Verhandelingen der Holl. Maatschappij is daarvan niets te vinden. Het eenige, wat nog verder van Mohr's astronomisch werk bekend is, zijn de mededeelingen, door bemiddeling van Cook geplaatst in de Philosophical Trans- actions (1772), waar hij vermeldt, dat hij met behulp van Venus' overgang, van een aantal zonsmiddaghoogten, van eenige emer- sies en immersies van den eersten satelliet van Jupiter, en van twee maaneclipsen, de breedte van zijn Observatorium bepaald heeft op 6° 10' en het lengteverschil met de Parijsche sterren- wacht op 104° 30' (verschil Parijs-Greenwich 2° 20' 24", dus Batavia-Greenwich 106° 50'), en opnieuw belooft, dat zijn waar- nemingen „zelfs binnen weinige dagen, zoo God wil, aan de HoUandsche Maatschappij, zullen worden overgemaakt". Ook hiervan is niets gekomen. Behalve op het gebied der sterrenkunde, vestigde Mohr ook zijn aandacht op vulkanische verschijnselen : de ontzettende uitbarsting van den Papandajan, op den uden Augustus 1772, een ramp, die ongeveer 3000 slachtoffers maakte, gaf hem aan- leiding aan de HoUandsche Maatschappij te zenden een .,Berigt nopens het springen en instorten van den brandenden zwavel- bero-, met het droeviee eevolo^ van dien op het eiland Java, in de maand Augustus 1772, voorgevallen, met bijgevoegde aan- merkingen nopens dit verschijnsel" '). Mohr overleed den 28en October 1775. „Openhartig met zijne vrienden, meedoogend met ellendigen, bescheiden tegen allen" noemde hem zijn Bataviasche ambtgenoot Vermeer in zijn lijkrede; „Nimmer bezoedelde hij zijn leeven met dat vuil bedrijf, dat hier zoo meenig eenen de woorden in de keel deet smooren ; nimmer werd zijne eerlijkheid en deugd, zelfs niet van de vuilste kwaadaardigheid, in verdenking gebracht; in alles ^) Verhandelingen Holl. Mij. van Wet. Haarlem. XIV. Berichten, p. 82—96. — 73 — DE ACHTTIENDE EEUW. poogde hij eerlijk onder u te wandelen en door reine en een- voudige zeeden, door een vrolijke gemoedsgesteldheid veraan- genaamd, u de deugd beminnelijk te maken". Man van groote wetenschappelijke gaven, stond hij als mensch en als geleerde bij allen in hoog aanzien, al zal mis- schien menig ambtenaar der O.-I.-C. moeilijk een glimlach van meerderheidsbesef hebben onderdrukt bij de gedachte, dat MoHR zulke schatten aan de wetenschap offerde : Indië was toch alleen goed, om er geld te verdienen, niet om het er uit te geven. In het vaderland vinden wij in dezen tijd, na 1750, een opleving van wetenschappelijk werk ; in het bijzonder de natuur- wetenschap werd hierdoor begunstigd : op verschillende plaatsen van ons land werden genootschappen gesticht ter bevordering van wetenschap en geestelijk leven; de gedachte, dat weten- schappelijk onderzoek een belangrijke bron van volkswelvaart kon zijn, had zich baan gebroken. Zoo ontstaan achtereenvolgens in 1752 de Hollandsche Maat- schappij der Wetenschappen te Haarlem, in 1769 het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotter- dam en het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen (in 1901 naar Middelburg verplaatst), en in 1773 het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en W^eten- schappen te Utrecht, waarvan de eerste twee zich in het bij- zonder op natuurwetenschappelijk gebied bewegen, het derde vooral oudheidkundige studiën bevordert, terwijl het laatst- genoemde in den meest algemeenen zin wetenschappelijk on- derzoek steunt. Op initiatief van Mr. H. H. van den Heuvel, griffier van het Hof van Justitie te Utrecht, besloot de 25ste Algemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij (21 Mei 1777) een oeconomischen tak dier Maatschappij te stichten, die ook in — 74 — DE ACHTTIENDE EEUW. onze Oost-Indische koloniën zou moeten werken. Met dat doel werden tot Directeuren der Maatschappij gekozen de Gouverneur- Generaal Van Riemsdijk, de Directeur-Generaal Reinier de Klerk en diens schoonzoon Mr. Jacobus Cornelis Matthaeus Rader- macher, aan wie een voorloopig programma werd verzonden met verzoek, tot deze stichting te willen medewerken. Rader- macher had reeds lang met eenige vrienden plannen beraamd, om ,,de fraaye letteren en kundigheden te Batavia en in de overige Oostersche volksplantingen op den troon te vestigen". „Men begreep (en dus begrijpen het ook vele uitmuntende mannen in het vaderland), dat, indien er in deze Oostersche gewesten immer eenige voortplanting van het Evangehe plaats kan hebben, de smaak voor kunsten en wetenschappen daartoe aanleiding moet geven, gelijk, voor twee eeuwen, de hervorming der letteren die der godsdienst voorafging, even als de blozende dageraad het opkomen van de zon". Deze woorden, aan het voorbericht, dat het eerste deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap vooraf ging, ontleend, toonen ten duidelijkste, hoe het doel eigenlijk was bevordering van het Evangelie en van de volkswelvaart, en de beoefening van wetenschappen en kunsten slechts middel. J. C. M. Radermacher stamde uit een Zeeuwsch geslacht, dat, oorspronkelijk uit Aken en in 1599 naar Middelburg ge- komen, reeds sedert een eeuw bewindhebbers aan de O.-I.-C. geschonken had. Zoo kwam ook Jacobus, de op 30 Maart 1741 geboren tweede zoon van den Thesaurier-Generaal der vorste- lijke domeinen Johan Cornelis Radermacher, nadat hij op veertienjarigen leeftijd wees geworden was, door bemiddeling van zijn oom Samuel, bij de O.-I.C. in betrekking en vertrok als jongen van zestien jaar met den rang van Onderkoopman naar den Oost. Een voorspoedige loopbaan wachtte hem hier; na vier jaar (1761) werd hij tot Koopman bevorderd, en reeds — 75 — DE ACHTTIENDE EEUW. het daaropvolgende jaar tot Opperkoopman, een voor een 2 1 -jarigen man niet geringe waardigheid. Na een zesjarig verblijf in de tropen werd hij ,,na Nederland verlost", waar hij zijn tijd o. a. gebruikte, om te Harderwijk tot meester in de rechten te promoveeren. In het begin van 1767 naar Indië teruggekeerd, werd hij in 1768 Schepen van Batavia en een half jaar later Baljuw en Kerkmeester. Dit ambt bekleedde hij een achttal jaren, totdat hij 10 October 1775 door Heeren Bewindhebbers tot Raad-extraordinair benoemd werd. Gedurende zijn verblijf in Europa was Radermacher sterk onder den invloed gekomen van de nieuwe beweging in weten- schappelijke kringen ; geen wonder, dat hij het plan opvatte, na zijn terugkeer naar Indië, ook daar in het belang der alge- meene welvaart de herleving van kunsten en wetenschappen te bevorderen, ook daar een centrum van wetenschapsbeoefenaars te stichten. Zoo was hem het programma der Hollandsche Maatschappij, waarin de stichting van een oeconomischen tak, die ook in Indië voedsel zou moeten vinden, aangekondigd werd, wel in hooge mate welkom, maar evenzeer waren zijn plannen meeromvattend, op veel ruimer leest geschoeid; hij wilde een volkomen zelfstandig genootschap. De tegenwerking, die hij reeds eenigen tijd van de zijde der O.-I.-C. had onder- vonden, was door het optreden van zijn schoonvader Reinier DE Klerk als Gouverneur-Generaal gebroken. Als resultaat van Radermachers pogen, daarin gesteund door zijn vrienden Mr. W. VAN H0GENDORP en den predikant J. Hooyman, werd het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen opgericht, aldus het oudste wetenschappelijk genootschap, door een koloniseerende mogendheid in haar bezittingen gesticht. Den 24611 April 1778 gaf Zijne HoogEdelheid de Gouverneur- Generaal De Klerk zijn ingenomenheid met de plannen te kennen, en aanvaardde hij het Opper-directeurschap. Op i Juni — 76 — DE ACHTTIENDE EEUW. 1778 vergaderde het bestuur voor de eerste maal, samengesteld uit: RaderiMACHER als Voorzittend directeur, de dirigeerende leden Mr. J. de Meyer, J. van Iperen, J. Hooyman, S. Bartlo^ Mr. W. van Hogendorp, H. N. Laclé, J. van der Steege, Mr. E. Blomhert en Mr. P. Gevers, en den secretaris F. von Wurmb '). Zoo was door Radermachers invloed en werkkracht in Indië een instelling tot stand gekomen, bestemd eens een middelpunt van wetenschappelijk leven te worden, met perioden van bloei en van verval, van opgewekte werklust en van verslappende lusteloosheid. Reeds bij resolutie van 30 Juni 1778 werd door de Hooee Reeeerinof ,,oroedQ-evonden en verstaan de Bestuurders van dit Genootschap te authoriseeren tot het aangaan van zoo- danige Sociëteit, onder de zinspreuk : Ten nutte van het Gemeen, en hen teffens te accordeeren van hun programma en andere papieren in Comps. Boekdrukkery te laaten drukken, mits het papier dat daartoe zal worden gebruikt uitkoops in Compagnies Kassa betalende" ^). Wèl is de houding der Compagnie ten opzichte van weten- schappelijk onderzoek veranderd door den invloed van De Klerk ; vóór zijn optreden zou het stichten van een dergelijk genoot- schap niet „zo een edel en lofwaardig voornemen" genoemd zijn. Weliswaar werden aan de Heeren Directeuren en Leden van het Genootschap „Conditien en verpligtingen, aan de welke zy genegen zyn zig eensgezind vrywillig te onderwerpen", op- 1) Zie P. Bleeker, 1853. Overzigt der geschiedenis van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen van 1778— 1853. (Verhand. Bata- viaasch Gen. V. K. en W. XXV, 1853. p. 1-24). P. J. Veth, 1857. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten- schappen. 6 stukken. (Gids. 1857. Nieuwe Serie io<^ Jrgng. I. p. 217—237—249; 356-372; 687-704 en II. p. 375-398-422). 2) Zie H. T. DER Kinderen, 1878. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen gedurende de eerste eeuw van zijn bestaan. 1778 -1878» Gedenkboek. Batavia. 1878. Bijlage B. p. XI. — 11 — DE ACHTTIENDE EEUW. gelegd, maar deze voorwaarden waren niet drukkend; natuurlijk mocht het Genootschap geen handelingen verrichten in strijd met de belangen der O.-I.-C. ; de vijfde paragraaf der Statuten vermeldt deze, eenigszins beperkende, bepalingen: ,, Het Genoot- schap sluit geheel en al buiten den kring zijner onderzoekingen alle berichten, die de Oost-Indische Compagnie eenigszins zouden mogen aangaan ; maar zal daar tegen alle Kunsten en Weten- schappen poogen te bevorderen". Gedurende den eersten tijd was het genootschapsleven krachtig ; onder Radermachers leiding en met medewerking van den secretaris Von Wurmb begon het zijn werkzaamheden, werden talrijke prijsvragen uitgeschreven, die vooral betrekking hadden op den landbouw, en verschenen de eerste deelen der Verhan- delingen '), waarin steeds de bekroonde antwoorden opgenomen werden en die voor het overige gevuld werden met weten- schappelijke bijdragen, door de leden bewerkt. Zooals het meestal in dergelijke genootschappen gaat, vormde ook hier zich een kleine kern van ernstigwillende mannen, waaromheen een groot aantal mannen, wier medewerking alleen in gelde- lijken zin eenig nut had. Radermacher zelf leverde voor de Verhandelingen een twaalftal artikelen, waaronder bijv. een „Beschrijving van het eiland Borneo, voor zoo verre het tot nu toe bekend is'', een ,, Bericht wegens de zware aardbeving van den 2 2sten january anno 1780", voorts beschrijvingen van het Koninkrijk Jacatra en de stad Batavia, van Sumatra, van Japan, van Celebes, Flores, Soembawa, Lombok en Bali. Na in 1781 tot Raad-ordinair benoemd te zijn, keerde Radermacher in ') Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten- schappen. Deel I. Batavia— 's Hage. 1779. 8° en 4**. Idem. i^— 3"^ Deel. Herdruk. Rotterdam— Amsterdam. 1781, 1784, 1787. 8°. Idem. ie— 6^, 8*=— 9^ Deel, 2^ Druk. Batavia. 1820— 1827. 8°. Idem. ie— 2^ Deel. 3= Druk. Batavia, 1825—1826. 8°. - 78- DE ACHTTIENDE EEUW. 1783 wegens gezondheidsredenen naar het Vaderland terug, op welken tocht hij met zijn vrouw bij een aan boord der „Java" (waarop hij als vice-admiraal der retourvloot reisde) uitgebroken Chineezen-oproer om het leven kwam. Het Bataviaasch Genoot- schap verloor in hem veel ; hij was de ziel en stichter ervan ; door zijn krachtig voorbeeld scheen het een groote toekomst tegemoet te gaan. Het bestuur kwam na zijn vertrek in handen van Adriaan Moens, Directeur-Generaal van Nederlandsch-Indië, die hem in het voorzitterschap opvolgde. Behalve de moreele leiding, dankte het genootschap aan Radermacher nog het bezit van een eigen lokaal, van een belangrijke boekenverzameling en van een groote collectie natuurhistorische en ethnografische voorwerpen. Den meesten steun ontving Radermacher van de leden Van Hogendorp, Van Iperen, Hooyman, v. d. Steege, Titsingh en Von Wurmb. Door hun arbeid konden de eerste deelen der Verhandelingen geregeld verschijnen ; weliswaar begon reeds in 1782, nadat 3 deelen het licht gezien hadden, een vermindering van werkzaamheden merkbaar te worden, maar dit verschijnsel moest grootendeels worden toegeschreven aan den Engelschen oorlog en de daaruit voortkomende moeilijk- heden. Zoo verscheen het vierde deel eerst in 1 786, het vijfde in 1790, het zesde in 1792, maar daarna is dan ook de eerste bloeiperiode van het Genootschap geëindigd. De belangrijkste verhandelingen met natuurwetenschappelijke onderwerpen in deze deelen zijn van de hand van den secretaris Fred. von Wurmb, aan wien o. a. verschillende „Bijdragen tot de Natuurlijke Historie" en een overzicht van ,,De orde der palmboomen'" te danken zijn, en van den Spaanschen natuur- onderzoeker NoRONHA, die na bestudeering der Flora van Manilla naar Java kwam, aldaar van den G.-G. Alting en het Genoot- schap veel steun ontving, en dan ook in de Verhandelingen — 79 — DE ACHTTIENDE EEUW. mededeelingen deed verschijnen over verschillende Javaansche planten (o. a. Altingia excelsa), met een catalogus, waarin Latijnsche en Maleische namen naast elkaar vermeld werden. Na Radermachers vertrek was Von Wurmb de ziel van het Genootschap ; hij verzorgde bibliotheek en kabinet, begon den aanleg van een plantentuin op een stukje grond aan de Amanusorracht oreleeen, door het dirigfeerend lid S. Bartlo daartoe aan het Genootschap ten geschenke gegeven, en deed zoodoende pogingen aan Indië opnieuw, na den tuin van den G.-G. Camphuys op het eiland Edam, een plantentuin te schenken. Wat er na Von Wurmbs dood, die voor het Genootschap een zwaar verlies was (5 Dec. 1781) van den plantentuin geworden is, is onbekend. Later (1791) is opnieuw getracht een botani- schen tuin te stichten, thans op een door het dirigeerend lid F. Schouwman afgestaan, aan de Molenvliet gelegen terrein, maar ook deze tuin is zonder een spoor na te laten, verdwenen '}. Langzamerhand verdwijnt de werklust van het Genootschap ; ongeveer 1792 begint een twintigjarig tijdperk van diepe rust. Het eenige belangrijke, wat in deze jaren in onze tropen verricht wordt, is het onderzoek van Leschenault de la Tour, die op een wereldreis (1800 — 1804) ook Java, Madoera en Timor bezocht en daar mooie floristische studies maakte. Zijn verzamelingen, opgenomen in het Muséum d'Histoire Naturelle te Parijs, stel- den later anderen in staat een aantal nieuwe soorten van Java te beschrijven en een Flora van Timor samen te stellen. In Europa werd intusschen ook met ijver aan de bewerking der tropische flora gearbeid : Nicolaas Laurens Burman, de zoon van Johannes, den Kruidboekuitgever, begon in 1768 zijn i) Zie M. Greshoff, 1891. Naar aanleiding van het overlijden van G. J. Filet. (Teysmannia. II. p. 170—175). p. 173—175. P. H. V. D. Kemp, 19 14. De stichting van den botanischen tuin te Buiten- zorg. (Nieuwe Gids. 1914. p. 388—410). p. 391. — 80 — DE ACHTTIENDE EEUW. „Flora Indica" ') in het licht te geven, gebaseerd op de ver- zamelingen van reizigers, als bijv. Hermann (zie blz. 12) en vooral belangrijk, omdat zijn werk het eerste was, waarin de Linneaansche nomenclatuur werd toegepast, zoodat het dien- tengevolge tal van nog tegenwoordig geldende namen bevat. De meestal verwaarloosde plantendeelen, vruchten en zaden, waren het onderwerp van Gaertners beroemd werk^), waarin ook van een aantal tropische planten uitvoerige vrucht- en zaadbeschrijvingen gegeven werden. De nieuwe eeuw begon onder zeer ongunstige omstandig- heden; de banden waarin het Genootschap door de officiëele waardigheden der bestuurders gekneld was, waren op den duur belemmerend voor een vrije ontwikkeling ; een ingrijpende her- vorming was dringend noodzakelijk. Wij zien Ross, den voor- zitter, alle krachten inspannen om aan den druk der omstan- digheden weerstand te bieden en opnieuw leven te brengen in den toestand van verdooving, maar tevergeefs. De Nederland- sche ondernemingsgeest ontbrak; iedere poging tot bezieling stuitte onverbiddelijk af op het gebrek aan levenskracht, waar- van de gansche Koloniaal-Nederlandsche maatschappij in die dagen zoo droevig getuigenis aflegde. Ook Ross' hervormingen, die in het midden van 1802 hun beslag kregen, werkten niets uit-, het Genootschap bleef slapen. Slechts een der leden voelde zich geroepen de wetenschap te dienen: de Engelschman Thomas Horsfield. HoRSFiELD, die eerst Noord-Amerika bereisd had, kwam in 1802 naar Java, om daar zijn botanische en mineralogische 1) N. L. BuRMAN, 1768. Flora indica Nicolai Laurentii Burmanni: Cui accedit series zoophytorum indicorum, nee non Prodromus Florae Capensis. Lugduni Batavorum, C. Hoek ; Amstelaedami, J. Schreuder. 1768. 4°. 2) J. Gaertner, 1788— 1791. De Fructibus et Seminibus Plantarum. (Stutt gart— Tübingen. 1788— 1791). — 81 — DE ACHTTIENDE EEUW. onderzoekingen voort te zetten ; met ondersteuning van Genoot- schap en Regeering, die hem een vrije woning, een studielokaal, de hulp van een teekenaar der Semarangsche marineschool en een vrij hoog honorarium toezegde, legde hij zich vooral toe op onderzoek der geneeskrachtige Javaansche planten. Zoo waren Batavia's omstreken, Buitenzorg, Preanger, Cheribon en Java's noordkust achtereenvolgens het terrein zijner werkzaam- heden. HoRSFiELD kende geen zelfbeperking ; hij gaf zich geheel aan zijn werk. Hoe verder zijn werk vorderde, des te grooter bleek hem het braakliggende terrein, dat in steeds ruimer om- vang voor zijn oogen zichtbaar werd ; ten slotte vatte hij het plan op, een uitvoerige Flora Javana te bewerken, met welk doel hij zich te Soerakarta vestigde. Botanisch onderzoek ') vereenigde hij met geologisch-mineralogische en zoölogische studiën, maar van al wat hij vond en van al wat hij aan het Genootschap meedeelde, kon voorloopig niets gedrukt worden uit gebrek aan . . . drukletters. Zijn onderzoekingen op dier- kundig terrein vatte hij later samen in een groot werk ^), terwijl zijn insectenverzamelingen het materiaal leverden voor een werk van W. Sharpe MacLeay 3). Nieuw leven kwam er na de overgave van onze koloniën aan de Engelschen ; de Luitenant-Generaal Sir Stamford Raffles was een man vol liefde voor de wetenschap; terecht zag hij ï) Als resultaat hiervan verscheen T. Horsfield, 1838— 1852. Plantae Javanicae rariores, descriptae quas in insula Java, annis 1802— 1818, legit et investigavit — — . E siccis descriptiones et characteres plurimarum elaboravit J. J. Bennet-, observationes structuram et affinitates praesertim respicientes passim adjecit R. Brown. Londini, 1838— 1852. 4°. 2) T. Horsfield, 1824. Zoological researches in Java and the neighbouring islands. London, 1824. 4°. 3) W. Sharpe Macleay, 1825. Annulosa javanica, or an attempt to illustrate the natural affinities and analogies of the Insects, collected by Thomas Horsfield. London, 1825. — 82 — DE ACHTTIENDE EEUW, in, hoe grooten invloed ten goede het Bataviaasch Genootschap kon uitoefenen, en hoe gering die invloed was in den tijd waarin hij het bestuur aanvaardde (1811). Raffles had in Bengalen de werking van de „Asiatic Society of Calcutta" gezien, een instelling, vijf jaar jonger dan het Genootschap, maar met veel meer levenskracht. Onmiddellijk pakt Raffles de zaak aan: in Batavia moest meer wetenschappelijk leven komen en een tak van de Asiatic Society te stichten, leek nutteloos ; dus besloot hij het Bataviaasch Genootschap te her- vormen. Op alle manieren steunde hij het Genootschap, en wekte de leden op tot werken ; de wetenschappelijke Engel- schen, die zich na de overgave op Java gevestigd hadden, waren hem als een staf, die hem bij de uitvoering van zijn grootsche plannen moest terzijde staan. Het Genootschap bood hem het voorzitterschap aan ; de Gouverneur-Generaal Lord MiNTO werd Protector. ,, Spoedig ontwaakte dan ook", zegt Van Hoëvell '), ,,de ingesluimerde geest van werkzaamheid der voortreffelijke inrigting met jeugdige kracht. Hij moedigde anderen niet alleen met woorden aan. maar o-af zelf het voor- beeld, en werd de voorganger in de baan der letteroefeningen. Als Voorzitter des Genootschaps hield hij zelf in de vergade- ringen verhandelingen en redevoeringen, die van zijne uit- stekende bekwaamheid getuigden. Daarvan was tot dusverre nog geen voorbeeld geweest, dat het hoofd des bestuurs het niet beneden zich achtte, in eigen persoon mededeelingen te doen. Onbegrijpelijk was dan ook de invloed, dien dit op de andere leden des Genootschaps uitoefende". Daarin lag Raffles' groote bezielingskracht \ hij was niet alleen voorzitter, maar ook werkend lid. Raffles was een man van groote organisatorische gaven ; weliswaar liggen zijn studiën meer op geschiedkundig ï) W. R. VAN Hoëvell, 1839. p. 67. - 83 DE ACHTTIENDE EEUW. en geografisch terrein, dan op dat der natuurwetenschappen : zijn „History of Java" is hiervan een monument, een getuige voor de opgewekte kracht waarmee Raffles zich aan zijn wetenschap gaf. Dat echter ook de tropische natuur zijn aan- dacht bezighield, blijkt uit een door hem gepubliceerde lijst van zoölogische voorwerpen, op Sumatra verzameld '). Boven- dien had hij gedurende zijn verblijf in de tropen verzamelingen van natuurvoorwerpen en levende dieren bijeengebracht, welke verzamelingen met al zijn geschriften en teekeningen verloren gingen doordat op het schip, dat hem in Februari 1824 van Benkoelen huiswaarts brengen zou, brand uitbrak. Raffles zelf slaagde er ternauwernood in, zich in veiligheid te brengen. De Engelsche overheersching had dus op Java voor het wetenschappelijk onderzoek gunstige gevolgen gehad: er was nieuw leven gebracht, de weg voor voortzetting na de teruggave was den Nederlanders gemakkelijk gemaakt. Maar toch kunnen wij, met alle waardeering voor Raffles en zijn Engelsche medewerkers, niet nalaten hier te wijzen op het vreemde en volkomen onjuiste der bewering van Heeren ^), die van het Engelsche tusschenbestuur meende te moeten getuigen : ,,Wahrend ihres fünfjahrigen Besitzes ward eine so kluge und so milde Verwaltung eingeführt, dasz es seit der Rückgabe Eingebornen und Europaern schwer zu werden scheint, sich wieder an Hol- landische Herrschaft zu gewöhnen. Auch hat jener kurze Besitz der Britten ein helleres Licht über die merkwürdigre Insel ver breitet, als die zweihundertjahrige Herrschaft der Hollander". Een dergelijke lofprijzing der Engelschen met volkomen negatie i) S. Raffles, 1822. Descriptive catalogue of a zoölogical collection, made in account of the Hon. East India Company in the island of Sumatra and its vicinity. (Transactions I^innean Society. XIII. 1822). 2) A. H. L. Heeren, 1830. Handbuch der Geschichte des Europaischen Staatensystems und seiner Coloniën. 5^ Ausgabe. Göttingen. 1830. II. p. 407. - 84- DE ACHTTIENDE EEUW. van al het goede door onze Compagnies-ambtenaren, door Van Reede en Rumphius tot stand gebracht, is toch wel wat heel ver bezijden de waarheid. Arm aan resultaat, was de achttiende eeuw een overgangs- periode naar een nieuw tijdvak, waarin voor ons Indië betere tijden zouden aanbreken-, het verlichte bestuur van Willem I, de ruime opvattingen van Zijn Algemeenen Secretaris Falck, en de groote bekwaamheid der drie Commissarissen-Generaal v. D. Capellen, Elout en Buyskes waren de drie factoren, die Indië's bloei zouden bewerken; de man, wien wij de her- leving van het natuuronderzoek in de eerste plaats danken, was C. G. C. Reinwardt. 85 - HOOFDSTUK IV. De Natuurkundige Commissie. (1816— 1850). Opkomst van 's Lands Plantentuin. Het daghet in den Oosten. Met vol recht mogen we dit zoo vaak gebruikte en zoo vaak misbruikte woord toepassen op den eersten tijd van Neêrlands herstel; voor Indië begint een periode van nieuwen opbloei, van verjongde levenskracht. De vooruitziende geest van Falck, den Algemeenen Secretaris van den Souvereinen Vorst, ge- voelde hoezeer het onderzoek onzer herkregen koloniën van belang was, hoe groot de verantwoordelijkheid onzer natie was bij het aanvaarden van het bestuur dezer bezittingen ; hij was doordrongen van de gedachte, dat deze gewesten niet alleen finantieel voordeel moesten opleveren, maar dat wij, als kolo- niseerende mogendheid, ook moreele verplichtingen te hunnen opzichte hebben. ,,Ons moet niet langer", zoo schrijft hij aan Reinwardt, ,,de verdienste ontgaan van onze koloniën even grondig te kennen als onze naburen de hunne. Java alleen zal in de rijken der Natuur tot de belangrijkste waarnemingen en ontdekkingen aanleiding geven". — 86 — 6. drw /f /f^/^ t-/^/ L.' JÓ'^/ %y'^i-i~ C/'J-Z^J-l^':^^'^^^ C. G. C. REINWARDT. DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. Het was op voorstel van de drie Commissarissen-Generaal, dat Falck aan Reinwardt deze uitnoodiging zond: te willen aanvaarden het nieuwe ambt van „Directeur tot de zaken van Landbouw, Kunsten en Wetenschappen op Java en de naburige eilanden" en het was een gelukkige gedachte, juist een man als Reinwardt voor deze waardigheid te kiezen. Caspar Georg Carl Reinwardt') was in 1787 als veertien- jarige jongen uit zijn geboortestadje Lüttringhausen (Pruisen) naar Amsterdam gekomen, waar zijn oudste broeder het be- heer eener apotheek op zich genomen had. Gaspar wordt als apothekersleerling in de geheimen der kruidkunde ingewijd ; beide broeders toonen een uitnemenden wetenschappelijken aanleg ; terwijl broers liefhebberij vooral scheikundig onderzoek was, koos Gaspar de plantkunde als zijn hoofdvak. Reeds spoedig trok dit broederpaar de aandacht der Amsterdamsche aeleerdenwereld, waarvan vele uitmuntende vertesenwoordiorers hun met raad en daad terzijde stonden ; in het bijzonder de jongere Gaspar schijnt algemeen gewaardeerd te worden. Terwijl hij op het punt staat, na eenigen tijd aan het Athenaeum illustre onzer hoofdstad gestudeerd te hebben, zich voor de voltooiino; zijner medische studiën naar de Göttingsche Georgia Augusta te begeven, wordt hij, vooral door de krachtige aanbeveling van zijn Amsterdamschen leermeester G. Vrolik, door de Harderwijksche Hoogeschool tot hoogleeraar beroepen, als opvolger van den overleden botanicus Schacht (ii Juni 1800). En dit verwondert geenszins indien wij kennis nemen van de aanbevelende woorden, die Vrolik hem meegaf: ,,een man van buiteneemeene vorderinofen in schei- en kruidkunde, maar ook van een steeds werkzamen en veelomvattenden geest". i) Zie P. J. Veth, 1884. Caspar George Carl Reinwardt. (In zijn: Ont- dekkers en Onderzoekers. Zevental levensschetsen. Leiden, 1884. p. 95 — 149). - 87 - DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. Voordat hij aldaar het hooge ambt aanvaardde, schonk de Harderwijksche Senaat hem, den 27-jangen, nog het doctoraat ia de geneeskunde en de natuurlijke wijsbegeerte honoris causa. Het is, alsof Reinwardt voorgevoeld heeft, wat nog eens zijn levenstaak zou worden: zijn inaugureele rede .,over de geest- drift waarmede de beoefenaars der Natuurlijke Historie, en inzonderheid der Kruidkunde, voor hunne studiën bezield zijn'\ stelde hij onder een motto, waarin we van zijn eigen toe- komst een groot deel weerspiegeld vinden, de woorden van FoNTENELLE : „De plantkunde is geene stilzittende, trage wetenschap, die men, zooals de wiskunde en de geschiedenis, kan verkrijgen in de schaduw der studeercel. Zij vordert, dat men bosschen en bergen doorkruise, steile rotsen beklautere, zich wage aan den rand der afgronden". Zeven jaar lang bekleedde Reinwardt op verdienstelijke wijze het hoogleer- aarsambt, weliswaar nog meer opnemend dan voortbrengend werker, totdat Koning Lodewijk hem tijdens Zijn bezoek aan de Harderwijksche Hoogeschool, aanzocht voor de betrekking van Directeur van een aan te leggen plantentuin met dier- gaarde en natuurhistorisch museum. Reinwardt zal dit verzoek wel niet van ganscher harte verheugd hebben ; het ambt van Directeur eener vorstelijke menagerie was niet bijzonder aan- trekkelijk, terwijl ook de ijdelheid en wispelturigheid Zijner Majesteit voor Zijn ondergeschikten onaangename eigenschappen waren. Toch moest Reinwardt aan dit vorstelijk verzoek wel gehoor geven, en dus zien we hem in 1808 eerst naar Soestdijk, daarna naar Haarlem vertrekken, en nog later naar Amsterdam^ telkens wanneer een koninklijke gril de residentie geliefde te verplaatsen. Koning Lodewijk scheen met zijn geleerden dienst- knecht wèl ingenomen te zijn , Zijn goedhartigheid zorgde, kort voor Zijn aftreden, dat Reinwardt in een „veilige haven" kwam: den eersten Juli 18 10 ontvangt hij zijn benoeming tot Hoog- — 88 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. leeraar in de plantkunde aan het Amsterdamsche Athenaeum en tot buitengewoon Hoogleeraar in de scheikunde. Zoo was de levensloop geweest van den man, aan wien in 1815 (15 Januari) de organisatie van Onderwijs, Geneeskundigen dienst, Landbouw, Nijverheid en Wetenschappelijk Onderzoek in Indië opgedragen werd, een taak, te veelomvattend voor de werkkracht van één persoon, ook voor een „steeds werkzamen eeest", als die van Reinwardt. Bevorderine van natuuronderzoek was wel de meest aan- trekkelijke taak voor den geleerde : weliswaar vermeldt het tweede artikel van het Koninklijk Besluit als zijn plicht, om „onze Commissarissen-Generaal, alsmede Gouverneur-Generaal in rade, te dienen van consideratien en advies over alle poincten en questien over welke zy respectievelyk goed zullen vinden hem te raadplegen speciaal voor zooveel die betrekking hebben tot de cultuur van den grond, de houtbosschen daaronder begrepen •, tot de maatregelen ten nutte der openbare gezondheid, tot de opvoeding der jeugd, enz.", en schijnt dus zijn opdracht in de eerste plaats op de practijk gericht, maar daarnaast vinden we een meer ideëele opvatting van het doel zijner werkkring in artikel 14 van hetzelfde Kon. Besl. : „Hoofdzakelijk echter, en om zich ter vervulling der plichten bij art. 2 omschreven des te beter te bekwamen, zal hij den aard van den grond en deszelfs voortbrengselen nauwkeurig gadeslaan, delfstoffen op- sporen en nuttige waarnemingen doen omtrent het dierenrijk. Van alle merkwaardigheden zal hij trachten zich een of meerdere exemplaren te verschaffen, teneinde het Kabinet van Natuurlijke Historie te Amsterdam hoe langer hoe meer te verrijken". Met het doel, hem „in de rigtige uitvoering van zijn last" ter- zijde te staan, werden hem ter beschikking gesteld de teekenaar A. J. Bik en de Harderwijksche hortulanus VV. Kent. Van hoe groot belang Reinwardts zending door de geleerde wereld be - 89 - DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. schouwd werd, blijkt uit de aan het Kon. Besl. van 15 Januari 18 15 als Bijlage toegevoegde lijst van ongeveer honderd vragen, op zeer verschillende onderwerpen betrekking hebbend '). Maar Reinwardt was er de man niet naar, te wachten tot Heeren Commissarissen-Generaal hem om „consideratien en advies" vroegen-, uit eigen beweging gaf hij aan de Hooge Regeering een aantal plannen ^) ter overdenking op alle hem toevertrouwde gebieden ; wel een der eerste en in de gevolgen het meest verstrekkende voorstel was dat, hetwelk hij den I5en April 181 7 tot het besturend driemanschap richtte: ,,ie om aan mij authorisatie te verleenen tot het doen aanleggen van eenen kruidtuin, geschikt ter aankweking van gewassen en tot het doen van landbouwkundige proeven, en zulks op een ge- deelte der tuingronden op Buitenzorg, tot dat einde door Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal aangeboden, en 2e tot Hortulanus van den Plantentuin op Buitenzorg te benoemen en aan te stellen James Hooper, op een maandelijksch trakte- ment van een honderd en vijftig gulden enz." Het was Rein- WARDTS bedoeling, aan den hortulanus Hooper, die reeds een tocht naar China medegemaakt had en zes jaar lang aan den beroemden plantentuin van Kew was werkzaam geweest, het dagelijksch beheer van den Buitenzorgschen Hortus op te dragen, om dan den Harderwijkschen hortulanus Kent te kunnen medenemen op de onderzoekingstochten, die hij in het vooruit- zicht had. De bestemming van den nu gestichten ,,'s Lands Planten- tuin", de inrichting, die wij vanaf het jaar 1817 als het middel- punt van het wetenschappelijk botanisch onderzoek van Java ') Zie VV. H. DE Vriese, 1858 (en J. Pijnappel). Reis naar het Oostelijke gedeelte van den Indischen Archipel in het jaar 182 1 door C. G. C. Reinwardt. (Amsterdam, 1858). p. 37—48. 2) Zie P. H. V. D. Kemp, 1914. p. 11— 13. — 90 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. en de Buitenbezittingen kunnen beschouwen, was tweeërlei; in de eerste plaats zal „zulk eene plaats niet alleen kunnen dienen ter aankweking van vele gewassen, die in onze kolonie inlandsch zijn, maar men zal aldaar ook voorloopig de kuituur van vele andere nuttige gewassen kunnen beproeven", en bovendien „zal zij al nader geschikt zijn tot een kweekschool en verzamel- plaats van planten, welke van hier voor onderscheidene kruid- tuinen en soortgelijke stichtingen in verschillende gewesten en in Nederland verlangd worden". De bestudeering van Indische planten, die in onherbergzame streken groeien, om dus van merkwaardige gewassen een meer nauwkeurige kennis te ver- krijgen, lag dan ook volkomen in de lijn van Reinwardts ruime opvattingen. Na het overwinnen van talrijke moeilijkheden, vooral door het gebrek aan werkvolk veroorzaakt, kon den i8den Mei 1817, dus liauwelijks een maand, nadat Reinwardt zijn voorstel bij Commissarissen-Generaal had ingediend en door deze bestuur- deren hierop een beslissing was genomen, een aanvang met de werkzaamheden gemaakt worden. Die datum, door Treub ') terecht „de geboortedag van 's Lands Plantentuin" genoemd, is een keerpunt in de geschiedenis van het koloniaal-weten- schappelijk onderzoek. Vaak, zoo bijv. door De Vriese ^) en Veth 3) wordt de wetenschappelijke beteekenis van 's Lands Plantentuin onderschat; Veth's woorden: „niet enkel, en zelfs niet in de eerste plaats, tot bevordering van de wetenschap- pelijke kennis der plantenwereld, maar vooral met het doel om het nuttig gebruik op te sporen dat van vele planten kan gemaakt "worden, en om zich de gelegenheid te openen tot O M. Treub. 1892. Korte Geschiedenis van 's Lands Plantentuin. (In: 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. 18 Mei 1817-18 Mei 1892. Batavia p. 1-58). p. 7- 2) W. H. DE Vriese, 1858 (en J. Pijnappel), p. 58. 3) P. J. Veth, 1884. p. 117. — 91 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. allerlei proeven in het belang der verschillende takken van industrie in Indië en in het Moederland", zijn dan ook een gedeeltelijke miskenning van Reinwardts ruim-opgezette plannen en worden terecht tegengesproken door Treub, die met liefde gebruik gemaakt heeft van de gelegenheid, hem door zijn ambt van directeur van den Plantentuin geboden, uit de archieven dier instelling een geschiedkundigen ontwikkelingsgang samen te stellen en wien wij dan ook een tweetal historische overzichten danken; één, een uitvoerige ,, Geschiedenis van 's Lands Plan- tentuin te Büitenzorg" '), waarvan helaas slechts het eerste gedeelte verschenen is, hetwelk het tijdvak 1817 — 1844 be- handelt en een andere ,, Korte Geschiedenis van 's Lands Plantentuin", versierd met de portretten der leiders (Reinwardt, Blume, Hasskarl, Binnendijk, Scheffer) en een inleiding vormend tot het gedenkboek ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan uit- gegeven '). Nadrukkelijk zegt Treub 3) : ,,Uit al het aangehaalde blijkt, dat de meening, als zoude te Büitenzorg oorspronkelijk een proeftuin zijn gesticht, uit welken zich eerst veel later een botanische tuin ontwikkeld zou hebben, door de geschiedenis geheel wordt weersproken. Een botanische hiin was het, tot welks oprichting op Java den i5den April 181 7 werd besloten, eene wetenschappelijke instelling dus, wier groote praktische beteekenis van den aanvang af werd voorzien en voorbereid". Zoolang Reinwardt in Indië bleef, berustte bij hem het hoogste beheer van 's Lands Plantentuin ; hij was echter uit den aard zijner werkkring heel weinig te Büitenzorg, zoodat Hooper dan ook de dagelijksche leiding in handen had. De talrijke reizen, door Reinwardt, vergezeld van Kent, gedaan, O M. Treub, 1889. Geschiedenis van 's Lands Plantentuin te Büitenzorg, I. Van 1817 tot 1844. (Meded. 's Lands Plantentuin. VL 1889. 79 pp.). 2) Zie M. Treub, 1892. 3) M. Treub, 1892. p. 5. — 92 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. Stelden hem in staat steeds meer materiaal voor den Plantentuin bijeen te brengen, planten en zaden naar Buitenzorg te verzenden, waar ze dan door Hooper's zorgen een plaats in den tuin vonden. Maar niet alleen de flora der bezochte streken wekte Reinwardt's aandacht; zijn veelomvattende geest hield zich bezig met het onderzoeken en verzamelen van natuurvoorwerpen in den ruimsten zin; een in Juh 1817 aangevangen reis der Commissarissen- Generaal v. D. Capellen en Elout, door Reinwardt meegemaakt, welke reis zich over bijna geheel Java, van Cheribon tot Besoeki, uitstrekte, stelde hem in staat voortdurend te verzamelen, van alles, wat zijn aandacht trok, preparaten te maken, skeletten en huiden te bewaren en een groote collectie insecten bijeen te brengen. Alle op deze tochten ten behoeve der wetenschap gemaakte verzamehngen werden, met nog een belangrijke hoeveelheid schelpen en koraalgewassen uit de Molukken, een aantal mineralen en delfstoffen uit Java, China, Bengalen, ver- zonden met het linieschip „Amsterdam" om na aankomst in het vaderland aan verschillende musea te worden rondgedeeld. In September 18 18 volgde met de „Ida Aleida" een tweede bezending; in Februari 1819 een derde, waaronder tal van zeldzame vogels en insecten, planten voor 's Rijks Academie- tuinen en teekeningen van A. J. Bik, den teekenaar, die Reinwardt toegevoegd was, en een keurbende Indische kleder- drachten. Al deze verzamelingen, de resultaten van twee jaren ingespannen arbeid, van onvermoeid reizen en trekken, werden door het spel der zee vernietigd ; de drie schepen werden door hevige stormen overvallen en verongelukten : het noodlot wilde wèl den onvermoeibaren Reinwardt tarten! „Zou het te verwon- deren geweest zijn", zegt P. J. Veth '), „zoo hij, dit wreede spel van het noodlot moede, alle verdere nasporingen opgegeven O P. J. Veth, 1884. p. 129. — 93 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. en de handen in den schoot gelegd had?" Veeleer werkten al deze tegenslagen als krachtige prikkel; in den loop van 1819 ondernam Reinwardt nog groote tochten naar de Preanger- bergen Salak en Gedeh, waar hem in 't bijzonder de groote uitgestrektheid van het nog te bewerken gebied opviel. Het schijnt, dat Neptunus voor een dergelijk onverwinbaar door- zettingsvermogen eerbied koesterde ; van nu af aan eischte hij geen enkel van Reinwardt's zendingen meer als slachtoffer zijner zeeën op. Intusschen was Reinwardt's tijd, bestemd voor zijn verblijf in Indië, verstreken; oorspronkelijk was deze op twee jaar bepaald, hoogstens tot vier te verlengen, doch Reinwardt wilde geen onvoltooid werk achterlaten. Door medewerking van den Gouverneur-Generaal v. d. Capellen, een man met een ruimen blik en een ruime schatkist (misschien beschouwde hij deze wel eens als ^e ruim), verkreeg hij verlenging van zijn opdracht en werd hem in Juli 1820 toegestaan tot het einde van 1821 in de tropen te blijven, om dan in September 1822 het ambt van Hoogleeraar te Leiden te aanvaarden, een waardigheid, waartoe hij reeds in 18 19, na den dood van den grooten Brugmans, geroepen was, en ondertusschen in dezen tijd een reis temaken naar Timor, de Molukken en Noord-Celebes. Van deze reis, die belangrijke resultaten opleverde, kwam hij in Maart 1822 te Buitenzorg terug, om 24 Juni d. o. v. naar het vaderland scheep te gaan. De indruk, dien wij krijgen, als wij de resultaten van Reinwardt's werk in het belang van de natuurwetenschap overzien, is onge- twijfeld die van teleurstelling. Reinwardt's arbeidzaamheid was, wij zeiden het reeds, onbegrijpelijk; zijn organisatorisch talent heeft aan Indië den Plantentuin geschonken; zijn altijd-werkende geest en zijn onvermoeibaar lichaam stelden hem in staat, reizen en bergbeklimmingen te ondernemen, waarvoor menig ander — 94 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. teruggedeinsd zou zijn ; de liefde voor zijn vak heeft hem bij het maken van zijn verzamelingen steeds bezield en hem behoed voor neerslachtigheid, die toch zoo Hcht het gevolg van de aan zijn verzamelingen overkomen rampen had kunnen zijn. Maar met dat al hadden wij van een man als Reinwardt meer mogen verwachten, wat zijn professoraat betreft; wat hij na de aanvaarding van dit ambt te Leiden verricht heeft, v/as in hooge mate teleurstellend. Zeker, het is begrijpelijk, dat een nauwgezette persoonlijkheid als Reinwardt ongetwijfeld was, zooals Veth ') ter zijner verdediging aanvoert, ,,of geen of een uitstekend leeraar wilde zijn, en volkomen besefte, dat hij, het laatste kiezend, daaraan al zijn krachten had te wijden", maar onbegrijpelijk en onwaardig is m. i. de verklaring, die Veth geeft: ,,te meer daar hij de verbazende vorderingen had in te halen, door de natuurkundige wetenschappen, en inzonderheid door de chemie, in het tijdperk zijner zevenjarige uitlandigheid gemaakt". Op nog een eigenaardige gevolgtrekking in de overigens uitmuntende REiNWARDT-biographie van Veth ^) wil ik hier de aandacht vestigen : Veth haalt uit Reinwardt's inaugureele rede (3 Mei 18233), de woorden aan : ,, daarom heb ik mij in Indië op de studie der natuur toegelegd, zooveel de talrijke verplichiingeii aan mijne veelzijdige taak verbonden^ maar eenigszins veroorloofden", en vindt hierin een verklaring, „waarom hij tot het einde van zijn lang leven de nog steeds hier en daar opduikende hoop heeft teleurgesteld, dat hij een duurzaam gedenkteeken van zijne nasporingen stichten zou''. Voor een verschil in werkzaamheid tijdens de Indische periode O P. J. Veth, 1884. p. 139, 2) P. J. Veth, 1884. p. 141. 3) C. G. C. Reinwardt, 1823 Redevoering over hetgeen het onderzoek van Indië tot uitbreiding der natuurHjke historie heeft toegebragt, vertaald door M. Siegenbeek. Amsterdam. 1823. — 95 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. en tijdens zijn Hoogleeraarschap is de veelomvattendheid van den Indischen werkkring toch geen verontschuldiging. Hoe dit nu zij, het is niet te ontkennen, dat het verder verloop van Reinwardt's wetenschappelijk leven over het algemeen teleurstelling gewekt heeft, en gedeeltelijk met recht. Reinwardt, die getuige zijn inaugureele redevoeringen en zijn voordrachten, die hij in het Kon. Ned. Instituut (de tegen- woordige Kon. Acad. van Wet.) hield, over een zeer vloeiende en welgevormde stijl beschikte, heeft zich nooit de moeite gegeven, zijn talrijke in Indië opgedane ervaringen tot een boek te verwerken en niet meer gepubliceerd dan een zeer klein getal wetenschappelijke verhandelingen, terwijl toch in zijn nalatenschap een belangrijk dagboek van zijn laatste reis gevonden werd, kort na zijn overlijden (8 Maart 1854) door het Kon. Inst. voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.- Indië uitgegeven '). Hierin vinden we, behalve een uitvoerige levensbeschrijving door De Vriese, nog afgedrukt een door Reinwardt gehouden voordracht (27 Dec. 1827 in het Kon. Inst.): ,,Over de natuurlijke vruchtbaarheid der Oost-Indische eilanden, en bijzonder van Java, en over de waarschijnlijke oorzaken daarvan", en voorts o. a. opgaven van al wat door Reinwardt ten behoeve der musea naar het vaderland verzonden is. Bovendien heeft De Vriese gezorgd voor een eenigszins samenhangende uitgave van Reinwardt's plantenverzamelingen ''), een grootsch opgezet, maar onvolledig gebleven werk, gewoon- ') De uitgave van dit dagboek werd bezorgd door Reinwardt's leerling en opvolger W. H. de Vriese en den Delftschen hoogleeraar J. Pijnappel; het werk werd versierd met platen van Reinwardt's teekenaars A. J. en J. T. Bik en van den i^" luitenant Q. M. J. Verhuell, wiens belangrijke insectenverza- meling met Reinwardt's derde zending verloren gegaan was. Zie p. go, noot i. 2) Plantae Indiae batavae orientalis, quas in itinere per insulas archipelagi indici Javam, Amboinam, Celebem, Ternatem, aliasque annis 1815— 1821 explo- ravit Casp. Georg. Carol. Reinwardt. Lugduni Batavorum. 1856. - 96 - I LÜ CO CO < I < > Ö DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. lijk als „Plantae Reinwardtianae" bekend. De Vriese ontving bij de bewerking hulp van Miquel, Weddell, Buse en van de Sande Lacoste, terwijl behalve mossen en levermossen, slechts een 14-tal phanerogamenfamilies verschenen zijn. Onze Regeering achtte gelukkig met de zending van Rein- wardt haar taak, het Indisch natuuronderzoek te bevorderen, niet afgeloopen ; een nog veel grootscher plan werd ontworpen en in de bijzondere aandacht des Ministers aanbevolen door Van Swinderen en Temminck, hoogleeraren te Groningen en te Leiden-, een in waarheid „Koninklijk" besluit kroonde den 2den Mei 1820 de voorbereidingen. Op dien dag werd de „Natuurkundige Commissie voor Nederlandsch-Indië" in het leven geroepen. ,,In aanmerking nemende", aldus vangt het bedoelde K. B. aan, „de aanstaande terugkomst van den heer Reinwardt, en willende meer en meer bevorderen de kennis van de natuur- lijke gesteldheid en van de voortbrengsels in de Oost-Indiën Hebben besloten en besluiten: De Heeren H. Kuhl, Doctor in de Wis- en Natuurkunde en J. C. van Hasselt, worden benoemd om, onder de orders van onzen Gouverneur-Generaal, de Nederlandsche bezittingen in Oost-Indië te bereizen, met het bepaalde doel, om de wetenschappelijke kennis van de voort- brengselen der Natuur, in die landen, uit te breiden". Uit deze woorden blijkt, hoezeer het wetenschappelijk karakter der In- dische Commissie op den voorgrond gesteld werd, hoe er dus een belangrijke wijziging ten goede gekomen was in de richting, waarin de Regeering meende te moeten werken. Reinwardt's opdracht was, zagen we, in de eerste plaats op de practijk gericht; de taak, aan het vriendenpaar Kuhl en Van Hasselt opgelegd, was van zuiver ideëelen aard. Hun werd nog toege- voegd een ontleedkundige G. van Raalten en een teekenaar J. Keultjes. Behalve dat zij de beschikking kregen over een — 97 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. belangrijke som voor aankoop van instrumenten en hulp- middelen, werd hun toegezegd, dat zij na afloop der reis, die op vier a zes jaar berekend was, nog gedurende drie jaar een gratificatie van f 1 200 zouden ontvangen, teneinde de in Indië bijeengebrachte aanteekeningen, afbeeldingen en verzamelingen te kunnen bewerken. Hoe was de aandacht der Regeering gevallen op de twee jonge mannen Kuhl en Van Hasselt? Wie was de raadsman in deze zaak, door wiens invloed werd dit ondernemende studentenpaar voor een dergelijke zware taak uitgekozen? On- getwijfeld was dit Van Swinderen, die reeds op 29-jarigen leeftijd professor aan de Groningsche Hoogeschool was en die door zijn gemakkelijken omgang, zijn ideale gaven als leer- meester, Kuhl en Van Hasselt zoowel aan zich als aan elkaar gehecht wist te maken. Van Van Swinderen is het getuigenis gegeven, dat hij was ,,de steeds plannen beramende, de geest- driftige, de arbeidzame", en inderdaad blijkt wel uit de levens- geschiedenissen van zijn leerlingen Kuhl en Van Hasselt, hoe groot de prikkelende en aanvurende invloed was, die van hem als hoogleeraar in zijn jonge jaren (later heette hij ,,een on- gemeen deftig en suffisant professor") uitging. De levensgebeurtenissen van Kuhl en Van Hasselt zijn nauwverbonden ; vanaf het oogenblik hunner kennismaking waren zij steeds met elkaar ; samen verheugden zij zich in een voordeel, aan een van hen te beurt gevallen, samen over- wonnen zij de moeilijkheden, die zij op hun weg ontmoetten. Hun beider lotgevallen na te speuren en aan het vergeetboek te ontrukken, hun jong en krachtig levensvuur, hun aanleg en wetensdranofi onweerstaanbaar zelfs in de vermoeiende en uit- puttende tropen, hun liefde voor hun werk, hun geduldvolle toewijding en geduldelooze onderzoekingsbegeerte, dat alles tot één levensware en warmte-stralende schildering te ver- - 98 - DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. werken, is de taak geweest, waaraan Greshoff ') een deel van zijn arbeid van groote waardeering gewijd heeft. Greshoff's biographie van Kuhl en Van Hasselt is niet alleen een levens- beschrijving, het is een levensafspiegeling, die het leven zelf weergeeft en den lezer doet gevoelen van hoe edelen aard de persoonlijkheid dier beide vrienden was. Treffend zijn de woorden, die Greshoff in het laatste stukje van zijn zoo vol warmte geschreven schets zegt : „'t Is waar dat zij zichzelven niet gespaard hebben, maar konden zij het? Verbiê de lava, dat zij gloei. . . .'' Treffend om de groote tragiek, die er achter verborgen ligt, maar heerlijk aandoend om de groote warmte van karakter van levensbeschrijver en beschrevenen, waarvan deze woorden aetuieen. Het jaar 1797 was beider geboortejaar; Johan Coenraad VAN Hasselt was de oudste zoon van den Doesburgschen burgemeester en werd op 26 Juni geboren ; Kuhl's vader was voorzitter van het gerechtshof in Hanau aan den Main, de merkwaardige half-Nederlandsche stad, waaraan we ook onzen RuMPHius danken, en waar Heinrich Kuhl den 1 7den September het levenslicht zag. Beiden toonden reeds vroeg liefde en neiging voor natuurstudie ; beiden zijn, wij mogen wel zeggen ontdekt door Prof. Van Swinderen. In Januari 18 16 wordt Van Hasselt aan de Groningsche Hoogeschool ingeschreven als medicinae studiosus, teneinde later in staat te zijn voor zichzelf en zijn moeder, (zijn vader stierf in 18 18) te kunnen zorgen. Maar in zijn vrijen tijd gaf Van Hasselt zich geheel aan zijn natuurhistorisch werk; de onzekerheid als dienaar dier ideale wetenschap een loonend beroep te kunnen vinden, dwong hem, daarnaast zich op medische studiën toe te leggen. Dat- 0 M. Greshoff, 1903. Kuhl en Van Hasselt. Een episode in het Neder- landsch-Indisch natuuronderzoek. (Album der Natuur. 1903. p. i- 22 en 60— 88). — 99 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. zelfde dualisme vinden wij in Kuhl terug; in een zijner brieven aan zijn vriend Hendrik Boie treffen wij de volgende hiervoor getuigende uitlating aan : „De rechtsgeleerdheid wil mij volstrekt niet in het hoofd, en ik geloof daarom het best te doen met de geneeskunde als mijn hoofdvak te kiezen, wanneer er zich niet schielijk een gunstiger uitzicht opent, dat ik mij geheel en uitsluitend aan de natuurlijke historie kan wijden". Heeft Kuhl een voorgevoel gehad van wat komen zou ? Het moet ons, die achteraf den ganschen loop van zaken kunnen be- schouwen, wel treffen van hoe merkwaardig-profetischen aard deze woorden zouden worden. Op een voetreis in gezelschap van eenige collega's kwam Van Swinderen in den zomer van 1816 te Hanau, kort voordat Kuhl naar Heidelberg zou vertrekken om daar medicijnen te gaan studeeren. Als vanzelf komt het tot een kennismaking tusschen den jongen Kuhl, die door den persoonlijken omgang met een paar voortreffelijke geleerden, onder wie de bekende botanicus K. F. von Gaertner, en door de hulp en leiding, die hij aan het naturaliën-ruilkantoor van zijn overleden leermeester, dokter Leisler, gaf, reeds op jongensleeftijd groote natuur- historische kennis bezat en den wat ouderen, maar als persoon nog jeugdigen, professor Van Swinderen. De Groningsche hoog- leeraar toonde hierbij over een zeldzame menschenkennis en een groote welwillendheid te beschikken ; hij rustte niet voor- dat hij aan Kuhl een assistentsplaats aan zijn museum had aangeboden en zoodoende de wetenschap en Kuhl beiden een grooten dienst had bewezen. Kuhl ging dus niet naar Heidel- berg om daar tegen zijn natuur in medisch student te worden, maar hij trok naar ons land, naar Groningen, waarheen hem een aantrekkelijke werkkring onder Van Swinderen lokte. Zoo kwam ook hij in aanraking met Van Hasselt, een kennismaking, die tot een levensvriendschap leiden zou. Kuhl's groote faunis- — 100 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. tische kennis en Van Hasselt's meer theoretische physiologische studiën vulden elkaar aan ; Kuhl had het groote voordeel, dat hij al zijn tijd aan natuur- historisch werk geven kon, dat hij in gezelschap van Van Swinderen tochten maakte en zoo ook de voor hem vreemde en daardoor aantrekkelijke zeefauna leerde kennen ; Van Hasselt moest een groot deel van zijn dagen afstaan aan geneeskundigen arbeid, maar leerde hierdoor op breeder basis werken en de niet-systematische vakken, als physiologie, waardeeren. Een door de Groningsche Philosophische Faculteit, waar- schijnlijk wel op Van Swinderen's voorstel, uitgeschreven prijs- vraag: ,,Over de geleidelijke overgangen in de klasse der zoogdieren", zette beide vrienden aan het werk; Kuhl, met zijn ongetwijfeld grooter aanleg en zijn betere kennis van diervormen, behaalde de gouden eerepenning, Van Hasselt kreeg de zilveren, terwijl aan beiden het eere-lidmaatschap van het Natuurkundig Genootschap aangeboden werd (1817). Samen werkten zij aan vergelijkend-anatomische onderzoekingen ; hun ,,Beitrage zur vergleichende Anatomie" verscheen als resultaat daarvan in 1820; en samen maakten zij in 18 18 een voetreis door Duitschland, waar ze o. a. met Lorenz Oken kennis maakten. In den tijd op het museum bewerkte Kuhl nog een index van de museumvoorwerpen en van enkele oudere plaatwerken, waarvan de nomenclatuur niet meer in overeen- stemming met die van Kuhl's tijd was. In het begin van 18 19 kreeg Kuhl van uit den Haag een tijding, die hem „als een electrische schok" trof, zoo schreef hij aan Van Swinderen : de Minister deelde hem mede, dat ,,de gunstige rapporten, welke aan den Koning gedaan waren, Hoogstdenzelven het oog op hem hadden doen slaan, als iemand, die met vrucht eene of meer koloniën van den Staat zou kunnen bereizen, ten einde de alsnog ongekende schatten, welke de — lOI — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. natuur aldaar zoo ruimschoots oplevert, aan de geleerden van het moederland en van Europa te doen kennen". En Kuhl, die wel begreep, hoe hij deze opdracht aan den invloed van Van Swinderen en Temminck te danken heeft, weet niet, hoe hij hun zijn vreugde zal meedeelen. Teneinde volkomen voor deze zware taak berekend te zijn, wordt hij eerst door de Regeering in staat gesteld, studiereizen naar Londen en Parijs te ondernemen, om daar de schitterende verzamelingen van British Museum en Muséum d'Histoire naturelle door te werken. Zoo gaat hij in April 1819 met Temminck naar Londen, waar hij reeds als bekende ontvangen wordt : de Engelschen beschouw- den hem, zegt Greshoff, als ,,a coming man". De rijke collecties van British Museum, van Linnean Society, van Kew Gardens hielden hem een viertal maanden beziof; den 6den Augustus vinden we hem te Groningen terug, waar hij op dien dag honoris causa tot Doctor phil. bevorderd werd. Op de reis naar Parijs vergezelt Van Hasselt hem-, Kuhl besteedt al zijn tijd aan de verzamelingen van het Muséum, waarbij hij hulp en voorlichting genoot van Cuvier, Lamarck en Humboldt, als- ook aan de plantencollecties van Leschenault de la Tour (zie blz. 80); Van Hasselt's doel was het bezoeken van klinieken en hospitalen, maar toch kan hij niet nalaten een groot deel van den dag met Kuhl in het museum door te brengen. Reeds deze studiën in Europeesche musea stelden Kuhl in staat, een werk te schrijven van groote beteekenis, een getuigenis voor zijn groote gaven: „Beitrage zur Zoölogie", in 1820 te Frankfurt verschenen, een vooral systematische arbeid, waarin vele nieuwe soorten van gewervelde dieren beschreven werden. Daarnaast bewerkte hij een uitvoerige monographie der papegaaien, die in het negende deel der Nova Acta Ac. Caes. Leopold., een plaats vond, het geleerde genootschap, dat reeds Rumphius onder zijn leden telde, en in Kuhl's tijd o. a. nog Reinwardt» — 102 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. Blume, Temminck, Van Swinderen. Kort na hun terugkomst uit Parijs promoveerde Van Hasselt (13 Mei 1820) op een dissertatie over de veranderingen tijdens de ontwikkeling der kikvorschen- Inmiddels was het Koninklijk Besluit verschenen, waarbij aan hen beiden de opdracht gegeven werd, het natuuronderzoek van Oost-Indië op zich te nemen, en zij wachtten niet langer dan noodig was om zich van de noodige hulpmiddelen en uit- rusting te voorzien. In Juli 1820 reeds vertrokken ze van Texel, hielden zich onderweof bezigr met het onderzoek der zeefauna en van Madeira's rijke planten- en dierenwereld, waarvan ze steeds uitvoeriee berichten aan Van Swinderen stuurden, om in Dec, 1820 in Bantam den javaanschen bodem te betreden, en kort daarna Batavia, het einddoel hunner zeereis, te bereiken. Terstond begaven ze zich van hier naar Buitenzorg, het centrum van regeering en wetenschap, waar v. d, Capellen hen hartelijk ontving, en waar ze ook Reinwardt troffen, zich voorbereidend voor zijn laatste groote reis. De rijke natuur van Bogors omgeving hield hen den eersten tijd bezig; deze streek, het best onderzochte deel van Java, gaf hun voldoende materiaal om zich in de Indische fauna en flora in te werken, en natuurlijk vulden zij, dank zij hun aangeboren speurdersnatuur, ook hier nog tal van ontbrekende stukken in onze kennis aan, ook hier ontdekten zij een aantal nieuwe soorten. Hoe zeer ze het groote belang inzagen van nauwkeurige faunistische en floristische studiën voor andere biologische vakken, als bijv. diergeographie, een belang, dat in onzen tijd van overheerschende physiolo- gische en biologische onderzoekingen vaak te klein geschat wordt, blijkt uit een opmerking van Kuhl in een in Juli 182 1 te Tjihandjawar, aan den voet van den Pangerango, geschreven brief: ,,Het is inderdaad zeer merkwaardig, dat geene van al onze slangen op het vaste land van Indië voorkomt. Dit schijnt mij niet alleen een merkwaardig feit voor de geographische — 103 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. verspreiding der ophidia, maar iets zeer merkwaardigs voor de geschiedenis van het ontstaan van Java" '). Belangrijk zijn ons vooral deze woorden ter kenschetsiny: van Kuhl's verziende bhk, wanneer we bedenken, dat in 1821 van eenige vaststaande evolutie-theorie nog geen sprake was. Behalve Buitenzorgs omgeving werden de hieromheenliggende Preangerbergen : Salak, Gedeh, Pangerango bezocht en be- klommen, tochten, op zich zelf reeds zwaar en vermoeiend, maar voor hen uitputtend, omdat natuurlijk in die tropische streken het verzamelde materiaal zoo spoedig mogelijk bewerkt moest worden. En toch wisten Kuhl noch Van Hasselt zich in hun arbeid te beperken, zichzelf te dwingen een langen tijd achtereen rust te nemen : er was nog zoo ontzaglijk veel te doen. Van Hasselt, de minst vurige, en eigenlijk ook de meest overleggende der twee vrienden, gevoelde dit wel als een naderend gevaar; uit zijn brieven blijkt, hoe hij vaak voor Kuhl's gezondheid bezorgd was, hoe hij vaak tevergeefs ge- poogd heeft, Kuhl tot zelfbeperking te dwingen. En het noodlot wilde, dat Van Hasselts bezorgdheid helaas niet over- bodig was: na een uiterst moeitevollen tocht werden zij, over- nachtend in een primitief opgeslagen hut, door zware tropische regens overvallen ; uitgeput en doornat kwamen ze in Buiten- zorg aan. Zijn ijzeren gezondheid deed Van Hasselt herstellen, maar de lichamelijk veel zwakkere Kuhl was tegen een der- gelijke zware inspanning niet bestand ; een leveraandoening deed de ziekte een ongunstig verloop nemen; Kuhl stierf den i4en September 182 1 te Buitenzorg, nog geen negen maanden na zijn aankomst in Indië. De woorden van Van Hasselt: ,, Kuhl's te arbeidzame geest was niet geschikt voor een land als Java, waar alles rust vordert", waren maar al te waar! ^) Algemeene Konst- en Letterbode. 1822. I. p. 99. — 104 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. Vol wanhoop klinken Van Hasselts woorden, waarin hij aan hun beider leermeester en vriend, Van Swinderen, dit schrikkelijk bericht meedeelt: „Ik heb mijn vriend verloren!" En dan treft ons het waarachtige medegevoel van v. d. Ca- PELLEN, den Gouverneur-Generaal, en we krijgen eerbied voor hem als mensch, wanneer we zien, hoe deze Van Hasselt de eenzaamheid verlichten wil, hoe deze hem in zijn huis opneemt, om hem daar te laten verplegen, om zijn door een zoo droeve ramp geschokte energie te doen herleven. Twee dagen na Kuhl's dood, den lóen September, stierf ook Keultjes, de bekwame en zeer werkzame teekenaar der commissie. Het eerste werk, dat Van Hasselt ter hand nam na zijn herstel, was het zooveel mogelijk in orde brengen van al het totnogtoe verzamelde zoölogische materiaal; de reeds begonnen studiën over de flora aan te vullen en uit te werken, zoodat ze, indien noodig, naar Europa gezonden konden worden ; verder voltooide hij in dezen tijd een monographie over de Indische hoogere Zwammen, die merkwaardige natuurkinderen, wier aantrekkelijkheid voor natuuronderzoekers altijd van een bijzondere bekoring is. Kuhl schreef er reeds over in een van zijn brieven; hij vermeldde, hoe hun kleuren, die in onze streken vaak dof en onaanzienlijk zijn, in deze tropische wouden zich veel sterker en helderder voordoen. Pogingen om de door Kuhl's overlijden opengevallen plaats te doen bezetten door hun vriend H. Boie, die toenmaals assistent van Temminck te Leiden was, faalden; de regeering was te besluiteloos om terstond het werk met kracht door te zetten. Zoo blijft Van Hasselt alleen met Van Raalten, voor zoover hun gezondheidstoestand het toeliet zich bezighoudend met wetenschappelijk onderzoek. Eerst in Augustus 1822 onder- nemen ze samen een tocht naar Bantam, waar de onherberg- — 105 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. zame en woeste natuur den onvermoeibaren onderzoeker nieuwe moeilijkheden in den weg ^egde, maar ook weer schatten van nieuw onderzoekingsmateriaal aanbood. Een jaar lang blijven ze hier, steeds nog verzamelend, steeds onderzoekend en af- beeldend, strijdend met het klimaat, met de hun gezondheid ondermijnende tropische ziekten, tengevolge waarvan Van Raalten in Maart 1823 het werk staken moest. De steeds zorgzame v. d, Capellen zond nu den teekenaar J. Th. Bik naar Bantam, om Van Raalten, die naar Buitenzorg terugging, zooveel mogelijk te vervangen. En ook voor Van Hasselt zou deze onderzoekingstocht te zwaar blijken •, eind Augustus 1823 wordt hij opnieuw aangetast door een hevige buikziekte, zoodat Bik alles in het werk stelt hem zoo spoedig mogelijk naar Buitenzorg te vervoeren. Een tocht met onbeschrijfelijke be- zwaren wordt volbracht; op zijn verzoek reizen Van Raalten en een medicus, dr. Heyl hen tegemoet. Begin September komt de treurige stoet te Buitenzorg ; alle verzorging, alle wel- willendheid van Van der Capellen schoot te kort-, ook Van Hasselt werd het slachtoffer van den helaas te grooten ijver, door de eerste leden der Natuurkundige Commissie tentoon- gespreid. Hij overleed den 8en September 1823; hem en zijn boezemvriend Kuhl werd één graf gegraven ; één gedenkteeken, door Van der Capellen opgericht, herinnert den bezoeker van Buitenzorgs schaduwrijken tuin aan de zoo vroeg geëindigde levens dezer pioniers. Het eerste, zoo vol moed begonnen, gedeelte van de werk- zaamheid der Indische Natuurkundiore Commissie had hiermede een droevig einde gevonden. Op Van Raalten kwam nu de verantwoordelijkheid te rusten voor de gemaakte verzamelingen ;. dank zij zijn goede zorgen en zijn groote nauwkeurigheid werd alles volkomen geordend in het Rijks-Museum van Natuurlijke Historie te Leiden ontvangen. En aan Temminck komt de eer — 106 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. toe, van deze belangrijke verzamelingen te hebben gemaakt, wat er in de ongunstige omstandigheden, waarin ons Rijk m dien tijd verkeerde, van gemaakt kon worden. De door Kuhl en Van Hasselt bijeengebrachte verzamelingen werden zooveel doenlijk aan specialisten ter bewerking toevertrouwd: Cuvier en Valenciennes namen in hun standaardwerk ') de beschrijvingen der visschen op; BoiE verzorgde in zijn „Erpétologie" ^), waar- van echter, nadat een aflevering verschenen was, de verdere uitgave door den Belgischen opstand verhinderd werd, de Amphibiën, De Haan de insectenverzamelingen. Temminck zelf nam in zijn „Planches coloriées d oiseaux" 3), een aantal vogel- beschrijvingen op en in zijn „Monographies de Mammalogie" ') bewerkte hij de zoogdieren van Kuhl en Van Hasselt. De botanische verzamelingen en aanteekeningen werden bewerkt door Blume in zijn „Bijdragen tot de flora van Ned.- Indië" 5) en zijn „Rumphia, sive observationes botanicae" '), twee standaardwerken van groote beteekenis, maar waarin helaas ^e veel op Blume's naam staat en te veel de schijn gewekt wordt, als zou Blume zelf al het hierin bewerkte materiaal verzameld hebben. Hoeveel de geleerde schrijver, die volgens getuige- -) G. Cuvier et M. Valenciennes, 1828- 1849. Histoire naturelle des poissons. Paris, Strasbourg et Bruxelles. 1828-1849. 22 vol. 4°- , , , A^ -) H. BoiE, 1830. Erpétologie. (Van dit werk is mij geen exemplaar bekend). ^) C J Temminck et Ie Baron Meiffren Laugier de Chartrouse 1838- 1839 Nouveau recueil de planches coloriées d'oiseaux, pour servir de suite et de complément aux planches éluminées de Buffon. Paris, 1838-39- 5 vol. gr. in 4. 4) C. J. Temminck, 1827-1841. Monographies de Mammalogie, ou descnption de quelques genres de mammifères, dont les espèces ont été observées dans les diiférens musées de 1'Europe. Paris et Leiden. 1827-1841. 2 vol. 4°. 5) C. L. Blume, 1825 -1826. Bijdragen tot de flora van Ned.-Indie. Uitge- geven door C. L. Blume. Batavia. 1825-1826. 2 vol. (17 afleveringen). 6) C L. Blume, 1835-1848. Rumphia, sive observationes botanicae impnmis de plantis Indiae orientaHs tum penitus incognitis, turn quae in libris Rheedii, Rumphii. Roxburghii, Wallichii, aliorum recensentur. Lugduni Batavorum, Amstelodami. 1835— 1848. 4 vol. fol. — 107 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. nissen een ijdel en despotiek man geweest moet zijn, hierbij aan Kuhl en Van Hasselt te danken had, was zijn inziens niet de moeite waard te vermelden ! En nog een ander werk, tegen- woordig buitengewoon zeldzaam, en onder invloed van den Belgischen opstand eveneens onvoltooid gebleven, is op de Orchideeën-monographie van Kuhl en Van Hasselt gebouwd : prof. J. G. S. VAN Breda, hoogleeraar te Gent, begon in 1827 de uitgave van zijn groot folio-werk ') over de verzamelingen van Orchideeën en Asclepiadeeën, door Kuhl en Van Hasselt bijeengebracht. Zoo heeft ook prof. F. A. W. Miquel in zijn ,, Flora van Nederlandsch-Indië" een volledige opsomming ge- geven van de door Kuhl en Van Hasselt, „verwant door een onbluschbaar verlangen naar natuuronderzoek en door een schranderheid van geest" ^), bijeengebrachte plantencollecties. Reinwardt had Indië verlaten ; Kuhl en Van Hasselt waren gevallen. Voor Plantentuin en Natuurkundige Commissie waren dit ernstige gebeurtenissen. Voor zijn vertrek had Reinwardt overwogen, in hoeverre Van Hasselt de aangewezen man voor zijn opvolger zou zijn ; het bezwaar, dat hij veel op reis zou zijn, en toch ook nu hij alleen stond als lid der Natuurkundige Commissie, een zware taak te vervullen had, deed Reinwardt besluiten, niet hem, maar ,,den adjunct bij mij, en inspecteur der vaccine, C. L. Blume, voor te stellen, die sedert eenigen tijd eene meer dan gewone neiging voor de beoefening der kruidkunde heeft betoond en in deze wetenschap reeds aan- merkelijke vorderingen gemaakt heeft. Hij is daarenboven reeds O J. G. S. VAN Breda, 1827— 1829. Genera et species Orchidearum et Ascle- piadarum quas in itinere per insulam Java coUegerunt Dr. H. Kuhl et J. C. van Hasselt. Vol. I. Gent, 1827—1829. Van dit zeldzame werk bevindt zich een exemplaar in de bibliotheek van het Koloniaal Instituut. 2) F. A. W. M[QUEL, 1855. Flora van Nederlandsch-Indië. 3 dln. met i bij- voegsel Sumatra. Amsterdam— Utrecht— Leipzig. 1855 — 1860. III. Inleiding, p. VI. — 108 — ts C. L. BLUME. DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. bekend met al hetgeen tot den gemelden tuin betrekking heeft en deze zijne nieuwe betrekking zal voor hem tevens gedeel- telijk eene vergoeding zijn voor den thans ophoudenden post van adjunct bij mij''. De beide hortulani J. Hooper en W. Kent bleven aan den tuin verbonden. Carl Ludwig Blume (geb. te Brunswijk 9 Juni 1796, overl. te Leiden 3 Febr. 1862) was ten volle berekend voor zijn nieuwe ambt. Terstond na de aanvaarding dezer betrekking (zijn benoeming had 11 Juni 1822 plaats), maakte hij een begin met het catalosfiseeren van de voornaamste in den Hortus Bogoriensis aanwezige planten ; ruim een half jaar later, den isten Februari 1823, was het werk voltooid, en kon de ,, Catalogus van eenige der merkwaardigste zoo in- als uitheemsche gewas- sen te vinden in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg" in het licht verschijnen. Van 912 opgesomde planten zijn er 330 met R. gekenmerkt, wat beteekende, dat deze planten reeds in manuscript door Reinwardt beschreven waren. Blume heeft zijn tijd in Buitenzorg goed gebruikt ; hard en nauwgezet werker, heeft hij daar schatten aan botanisch materiaal bijeengebracht, die hem nu en later moesten dienen bij de bewerking van zijn reeds genoemde groote werken (zie blz. 107). Op zijn voorstel werd een zekere Alexander Zippelius in Dec. 1823 aan den Plantentuin werkzaam gesteld, om in Juni 1825 den hortulanus Kent, die tot ,, assistent bij den Inspecteur der koftïecultuur voor het regentschap Limbangan" benoemd werd, te vervangen en dus 2e hortulanus te worden. Zoo scheen de Plantentuin zich in regeeringsgunst te mogen verheugen, en een tijd van grooten bloei te zijn ingetreden, onder een hoogst bekwaam en werkzaam directeur Blume, en een tweetal zeer kundige en volijverige hortulani Hooper en Zippelius. In het voorjaar van 1826 pakten zich donkere wolken boven Buitenzorg's Hortus samen. Den 4den Februari van dat — 109 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. jaar had de Commissaris-Generaal, Burggraaf du Bus de Gisignies, het bestuur der Koloniën van v. d. Capellen overgenomen, met de uitdrukkelijke lastgeving, hem in een vertrouwelijke opdracht verstrekt, zooveel mogelijk de Indische finantiën, die door V D. Capellen's wel wat al te royaal beheer in ongunstige positie waren gekomen, weer in evenwicht te brengen. En als een der eerste slachtoffers van de bezuinigingswoede vinden we 's Lands Plantentuin. In een rampzalig besluit van 7 Augustus 1826 wordt door Du Bus de post van Directeur van 's Lands Plantentuin opgeheven en wordt bepaald, dat voortaan slechts één hortulanus, onder de onmiddellijke bevelen van den Gouverneur-Generaal den tuin zal beheeren ; zoodra Hooper of Z1PPELIUS vertrok, zou hij niet vervangen worden. Juist in denzelfden tijd vertrok Blume om gezondheidsredenen naar Europa, zoodat de opheffing van het Directeurschap geen moeilijkheden opleverde. Hoezeer we ook de bezuinigings- maatregelen mogen goedkeuren, toch was dit radicale besluit, waardoor Reinwardt's stichting ernstig werd bedreigd, naar Treub's meening om tweeërlei redenen niet gerechtvaardigd '): ,,ie toonde de Regeering in het moederland de bezuiniging niet zoover te willen doorvoeren, door de benoemingen van nieuwe leden voor de Indische Commissie, en derhalve het natuur- onderzoek van Indië krachtig te willen doorzetten ; Du Bus was dus ,,plus royaliste que Ie roi", en 2e wilde Du Bus zelf de invoering van nieuwe cultures krachtig bevorderen : thee, kaneel, kruidnagelen, peper, katoen, papaver, wijnstok, moer- beziën voor zijderupsenteelt, al die planten werden beurtelings onderzocht en hun cultuur in Buitenzorg's tuin beproefd; com- missies ter bevordering van den landbouw werden in het leven geroepen, zoodat we Du Bus niet mogen verwijten, den land ') M. Treub, 1889. p. 25. — 1 10 DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. bouw verwaarloosd te hebben". Bovendien werd in 1829 op voorstel van de Hoofdcommissie van Landbouw, besloten tot ,,den aanleg van den Gouvernements-Tuin te Weltevreden", een tuin, „voornamelijk bestemd, om in de eerste plaats alle soorten van vruchtboomen te bevatten, die men op Java en in den Indischen Archipel aantreft, even zoo zeer als die planten en heesters, die eenige geneeskundige deugd bezitten, en vooral eindelijk die plantgewassen, die reeds zijn of zouden kunnen worden, voorwerpen voor den landbouw, handel en de con- sumptie" '). De geheele zaak maakt sterk den indruk, alsof het Du Bus in de eerste plaats om opheffing der directeurs- waardigheid te doen was ; het lijkt mij dan ook volstrekt niet onmogelijk, dat het besluit van 7 Aug. 1826 meereen persoon- lijken aanval op den toenmaligen directeur Blume, wiens hooghartigheid en ijdelheid wij reeds kennen, bevatte. De ,, gezondheidsredenen", waarom Blume aftrad, kunnen zeer goed een papieren voorwendsel geweest zijn. Blume's werkzaamheid tijdens zijn Indische periode was buitengewoon \ zoowel in het belang van den tuin, als in dienst der wetenschap, gaf hij zich geheel ; tijdens de jaren 1822 — 1826 nam de tuin onder zijn beheer steeds in beteekenis toe. En al heeft Blume in later jaren, in zijn hoedanigheid van Directeur van 's Rijks Herbarium te Leiden, heel wat plannen beraamd, die, indien ze ten uitvoer gebracht waren, den ondergang van den tuin tengevolge zouden gehad hebben, toch mag dit alles ons niet Blume's groote verdiensten jegens den Hortus Bogo- riensis doen vergeten. Behalve de samenstelling van den Catalogus, op zichzelf een omvangrijk en hoogst verdienstelijk werk, waarin vooral de beschrijvingen van talrijke nieuwe O Javasche Courant, dd. 18 April 1829, no. 47. Zie P. H. v d Kemp, 1914. P. 7-8. — III — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. soorten van beteekenis zijn, werkte Blume ook nu reeds aan zijn „Bijdragen"'), waarvan in 1825 en 1826 ter Landsdrukkerij in Batavia een zeventiental afleveringen verschenen, tezamen een boek van meer dan elfhonderd bladzijden vormend. En van al deze bladzijden waren er slechts weinige van andere hand, al het overige danken wij aan Blume's energie^). Boven- dien bevatten ook de deelen 9, 10 en 11 van de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, hetwelk in die jaren omstreeks 1825 iii betrekkelijken bloei verkeerde, een viertal mededeelingen van zijn hand, waaronder één van meer geographischen aard : „Over de gesteldheid van het gebergte Gedé". En de voortzetting van dit krachtig wetenschappelijk werk, dat voor de toekomst van zoo groote beteekenis zou kunnen worden, werd door het noodlottige besluit onmogelijk gemaakt^ gelukkig slechts voorloopig. Dat de Regeering in het moederland deze gevoelens van haar Commissaris-Generaal niet geheel deelde, en de bezuini- gingsplannen niet zoover wilde doorvoeren, blijkt wel uit de verdere lotgevallen van de Natuurkundige Commissie, die, hoe- zeer ook nu en dan door geldelijke moeilijkheden in haar werk- zaamheid belemmerd, toch nog tal van jaren na Van Hasselt's overlijden een opgewekte levenskracht toonde. Nog voor het bericht van Van Hasselt's dood het vaderland bereikt had, werden bij K. B. van 5 December 1823 tot leden der Natuur- kundige Commissie benoemd Dr. H. Boie, sedert eenigen tijd conservator aan Temmincks Museum, en Dr. H. Macklot, een O Zie p. 107, noot 5. 2) Een ander belangrijk werk van Blume met betrekking tot de flora van Indië was : Flora Javae nee non insularum adjacentium. auctore Carolo Ludovico Blume, adjutore Joanne Baptista Fischer. Bruxelles, 1828. 3 vol. fol. en: Flora Javae et insularum adjacentium. Nova Series. Scripsit Carolus Ludovicus Blume. Tomus primus. Amstelodami, 1858. fol. — T 12 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. vriend van Boie en door zijn bemiddeling ook aan het Museum aangesteld, terwijl ter vervanging van den overleden teekenaar Keultjes aan hen werd toegevoegd Salomon Muller, een jonge man van eenvoudige afkomst, maar voor wien een belangrijke rol in het natuuronderzoek van onze koloniën weggelegd was. Een paar maanden later benoemde de Koning nog als teekenaar der Commissie een zekeren J. C. de Bruyn, een kunstschilder, die echter al spoedig vervangen werd door P. van Oort. Het vertrek dezer nieuwe leden zou nog langen tijd ver- traagd worden : het bericht van Van Hasselt s dood en de daarop volgende aankomst in Leiden van zijn verzamelingen en aanteekeningen hadden uitstel wenschelijk gemaakt. Boie's hulp aan het Museum bij de bewerking van dit kostbare materiaal was nog dringend noodig; Müller's bekwaamheid in het prepareeren van dieren kwam ook hier goed te stade, en zoo werd het December 1825, eer de vier reizigers Texel verlieten. Boie, Macklot en Muller waren buitenlanders. Boie's vader was staatsraad aan het Deensche Hof en Landvoogd van Zuid- Ditmarsen, waar Hendriiv den 4en Mei 1794 te Meldorf geboren werd. Gedwongren zichzelf een bestaan te veroveren, vertrok hij in 181 2 naar Kiel, om zich daar op rechtswetenschap toe te leggen, hoewel hij eigenlijk met hart en ziel natuurliefhebber was. in 18 14 verwisselde hij Kiel met Göttingen, om het volgend jaar ook deze hoogeschool te verlaten en naar Heidelberg te trekken. Hier voleindigde hij in 181 7 zijn rechtenstudie, maar werd kort daarna door den Hoogleeraar Tiedemann, die hem om zijn grooten ijver en zijn liefde voor dierkundig onderzoek krachtig steunde, aangezocht voor het ambt van conservator aan het Heidelbergsch Zoölogisch Kabinet. In 1821 riep Tem- minck hem van dezen post naar Leiden, om daar te helpen bij de organisatie en de bewerking van het Museum van Natuurlijke — 113 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. Historie '). Boie had in 182 1 van de Heidelbergsche Universiteit het doctoraat honoris causa in de wijsbegeerte ontvangen. Heinrich Christian Macklüt, Frankfurter van geboorte (20 October 1799), werd, na een drietal jaren als apothekers- leerling te hebben gewerkt, in 18 18 te Heidelberg als student ingeschreven, en promoveerde hier 15 April 1822 tot Doctor in de Wis- en Natuurkunde en de Geneeskunde. Op Boie's verzoek kreeg hij een werkkring aan het Leidsche Museum. De laatste van het drietal buitenlanders, Salomon Muller, was de zoon van een Heidelbergschen herbergier. Hij kwam door een toeval met Boie en Macklot in aanraking, wien de ijver en bekwaamheid van den jongen Salomon terstond opviel. Op hun voorstel kwam hij naar Leiden, waar ook Temminck, die waarlijk met lofprijzingen niet royaal was, van Müllers bekwaamheid een goeden indruk kreeg, en dan ook in 1825 aan den Minister meldde, ,,dat Muller, zoo noodig, wel berekend was als reiziger op zich zelf op te treden". In een ongunstigen tijd (Juni 1826) kwamen de vier mannen in Indië aan : v. o. Capellen had in Februari het bestuur aan Du Bus overgegeven, en welke plannen deze ontwierp, zagen we reeds: geld was er niet beschikbaar; in het Kon. Besluit hunner benoeming was van bezoldiging niet gesproken, alleen waren Boie en Macklot „ten opzigte der personeele uitrusting en provisioneele bezoldiging" gelijkgesteld met ambtenaren 3e klasse, maar daardoor achtte de Indische Regeering zich niet verplicht hen te onderhouden. Boie klaagt dan ook herhaaldelijk in zijn brieven over de behandeling, die ze van Du Bus onder- vonden ; de oorlog op Midden-Java was wel een ernstig beletsel ') Zie de korte biographie van Boie in Handel, en Geschr. v. h. Indisch Genootschap: „Onderzoek leidt tot waarheid", V. 1858. p. 81. en J. A. SusANNA, 1830. Levensschets van Hendrik Boie. (In: Magazijn voor Wetenschappen enz. verzameld door N. G. van Kampen. X. 1830. p. 203). — 114 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. voor de regeering, ,,mais Ie traite ment indigne, qu'on fait essuyer ici è. une commission scientifique, envoyée par Ie roi, est au dessous de toute critique", en het is alleen te danken aan den eerbied, dien hij voor den Administrateur van Onder- wijs enz.. Van Ewijk, heeft, dat hij de bijzonderheden niet in Europeesche dagbladen publiceert. De iste secretaris van Du Bus, Van de Poll, durft hem vragen, of 3000 gulden per jaar voldoende zou zijn voor alle onkosten der Commissie en geeft hun te verstaan, dat ze de verstandigste partij zouden kiezen, door maar zoo gauw mogelijk naar huis terug te keeren. Van Raalten staat aan de Commissie zijn spaarpenningen af, BoiÉ tracht zijn lotgenooten moed in te spreken en spoort ze aan geduld te hebben, en Temminck richt een scherp schrijven tot den Minister om hem te verzoeken, den Commissaris- Generaal over het schandelijke van deze behandeling te willen onderhouden. Maar intusschen had Du Bus zelf gevoeld, dat het zoo niet langer ging: hij verstrekte hun een paar keer voorschotten, en betuigde zijn leedwezen over de vertraging, die de regehng hunner bezoldiging ondergaan had ; de Regeering was ongeloofelijk overweldigd door dringende zaken. Du Bus scheen echter wel tijd te kunnen vinden, den Franschman DiARD in staat te stellen een reis naar het nog volkomen on- bekende Borneo te maken, wat voor de leden der Natuurkundige Commissie natuurlijk achteruitzetting beteekende. Eindelijk, in Februari 1827, wordt hun positie geregeld; acht maanden na hun aankomst in Indië neemt de Luit. Gouv.-Gen, Merkus een besluit, waarbij aan Boie en Macklot een salaris van ƒ 500, aan Van Raalten van ƒ 300, en aan Muller en Van Oort van / 200 'smaands toegekend wordt. In dien tijd had Boie in de omstreken van Buitenzorg, die reeds door KuHL en Van Hasselt grondig onderzocht waren, belang- rijke waarnemingen over de vogelbevolking gedaan, vooral — 115 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. over hun levenswijze, hun vlucht, hun geluid, en steeds deelde hij in zijn brieven, o. a. aan Temminck, hierover bijzonderheden mede. Een tijdlang wordt in de residentie Krawang vertoefd (Dec. 1826 — Mei 1827), waar Van Raalten op jacht door een rhinoceros zwaar verwond werd, maar gelukkig herstelde. Besloten wordt, dat de Commissie een aanvang zal maken met het onderzoek van het nog zoo weinig bekende Sumatra. ZiPPELius, de tweede hortulanus van Buitenzorgs tuin, sluit zich bij hen aan-, het vertrek naar Sumatra wordt vastgesteld op eind September. Maar ook deze maand September zou, als reeds driemaal vroeger, voor de Commissie noodlottig worden: haar leider Boie wordt kort na 's Konings verjaardag (25 Augustus) ernstig ongesteld, om den 4en September te vallen als vierde slachtoffer van het tropisch natuuronderzoek. Met hem verloor de Indische Natuurkundige Commissie een talentvol en energiek leidsman. Het pleit voor Macklots karakter, dat hij besloot aan de reo-eering voor te stellen, in Boie's plaats te benoemen den Franschen onderzoeker Diard, een man van buitengewoon groote gaven, maar een zeer eigenaardige persoonlijkheid, die zich door zijn scherp en lang niet altijd even billijk optreden en gedrag tal van vijanden gemaakt had en bij Temminck dan ook niet gunstig aangeschreven stond. Maar Diard was, zooals reeds door zijn zending naar Borneo bleek, een troetel- kind der regeering •, waren het du Bus' Fransche neigingen, die hen tot elkaar brachten? En Temminck zag heel goed in, dat het voor het onderzoek van Indië van groot belang zou zijn, als Diard de leiding op zich wilde nemen, en dat het verreweg het verstandigste was, hem voor ons land te winnen, en zoo- doende zijn betrekkingen met het Muséum te Parijs te doen ophouden. Bovendien had Temminck ook vrij sterke Fransche sympathiën, zoodat Diards landaard hem wel aanstond. Diard — 116 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. ZOU voorloopig te Buitenzorg blijven^ Macklot kreeg^ een aanschrijving om met zijn vier medeleden een expeditie te gaan meemaken naar de Zuidwestkust van Nieuvv-Guinea, op welken tocht Makassar en Amboina bezocht zouden worden, terwijl ze op de terugreis Timor zouden bezoeken. Het zoo weinig bekende Nieuw-Guinea, nog slechts door enkele reizigers bezocht, Sonnerat in 1776 (zie blz. 67), Duperrey, Dumont d'Urville, Lesson (1824 en 1827), en wel vooral aan de Noord- kust, had voor de leden der Commissie groote bekoring-, ongelukkig moest de commandant van de Triton, het expeditie- schip, reeds na zes weken verblijf voor de kust van Nieuw- Guinea wegens het groote aantal zieken aan boord tot ver- trekken besluiten. In October 1828 kwamen Macklot en zijn metgezellen op Timor aan, waar de Commissie voor het onder- zoek der ertsen ruim een jaar bleef en waar twee der leden, de botanicus Zippelius en de anatoom Van Raalten, de eenige overgeblevene van de oorspronkelijke Commissie, den dood vonden (31 Dec. 1828 en 17 April 1829). Zoowel in zoölogisch, als in mineralogisch en botanisch opzicht was deze Triton- expeditie van groot belang. Toen zij in het laatst van 1829 te Buitenzorg teruggekeerd waren, werd aan Diard en Macklot de titel van „dirigeerend lid der Natuurkundige Commissie" toegekend, terwijl de Com- missie bij Kon. Besl. van 25 Juli 1830 aangevuld werd met den botanicus P. W. Korthals en de preparateurs D. H. R. van Gelder en B. N. Overdijk. De overgebleven leden vertoefden tot de aankomst der nieuw benoemden op Buitenzorg, om dan in Mei 183 [ gezamenlijk, uitgezonderd Diard, die voor de rege- ling te Buitenzorg bleef, een reis langs de noordkust van Java te ondernemen en langs de zuidkust terug te keeren. In het volgend voorjaar vertoefde de Commissie in Krawang, toen daar op 8 Mei het Chineezen-oproer uitbrak. Daarbij werden alle — 117 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. Europeesche huizen te Poerwakarta door brand vernield, ook dat, waarin Macklot verblijf hield en waar hij al zijn resultaten van de tochten naar Nieuw-Guinea en Timor en waarschijnlijk ook een aantal manuscripten van Boie bewaarde. Macklot zelf kon nog bijtijds vluchten ; van zijn bezittingen werd niets gered. Bij een gevecht, den i2en Mei daarop met de Chineezen ge- leverd, werd Macklot door lanssteken vermoord. Teneinde alles weer zooveel mogelijk in orde te brengen, vertrok de Commissie naar Buitenzorg; maar het scheen alsof de moed om opnieuw aan het onderzoek te beginnen, sterk verminderd was. Een vol jaar hielden de overgebleven vijf leden te Buitenzorg verblijf om pas in Mei 1833 weer een onderzoekingstocht aan te vangen, en wel naar de Padangsche landen : Van Oort, Korthals en Muller vertrokken hierheen, terwijl Van Gelder en Overdijk in Januari 1834 volgden. Ook deze Sumatra-tocht zou één van de leden der Commissie als offer eischen, en weer was het de Septembermaand, die noodlottig werd: 24 September 1834 sterft P. van Oort te Padang, na een ruim achtjarig verblijf in Indië. Tot het laatst van 1835 bleven de anderen op Sumatra; voornamelijk Tapa- noeli en de residentie Padang werden onderzocht. In December van dat jaar werden alle verzamelingen naar Europa verzonden. Het had de aandacht van den Gouverneur-Generaal ge- trokken, dat van de talrijke reizen, door de leden der Natuur- kundige Commissie gemaakt, nog zoo weinig vruchten gezien waren ; het bewerken der resultaten ging z.i. niet vlug en vooral niet systematisch genoeg. De grootsche plannen door Temminck gemaakt, om o.a. een uitvoerig verzamelwerk: Galérie zoölo- gique, waarvan Boie's Erpétologie het eerste deel zou vormen, uit te geven, waren door allerlei ongunstige omstandigheden, o.a. door den Belgischen opstand en zijn gevolgen, niet tot uitvoer gekomen. Om nu de werkwijze der Commissie zoo — 118 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. goed mogelijk te regelen, vaardigde de Gouverneur-Generaal, na overleg met Diard, een resolutie uit (27 Februari 1836), waarbij bepaald werd, dat Korthals en Muller, vergezeld van den aan de Commissie toegevoegden officier van gezondheid Horner, een Zwitser van geboorte en zeer bekwaam geoloog, een tocht van vier maanden naar Borneo's Zuidoosthoek zouden maken; Korthals zou in het bijzonder voor plantenverzame- lingen. Muller voor dierkundige studies en Horner voor mineralogisch onderzoek zorgen ; na terugkomst zouden Korthals en Muller naar Nederland terugkeeren om daar gedurende twee jaar aan de bewerking van hun verzamelingen mede te helpen; aan Horner werd opgedragen, in den loop van 1837 Noord-Celebes te gaan onderzoeken, om dan op gelijke voor- waarden naar Europa te vertrekken. In deze resolutie van den Gouverneur-Generaal vinden we de namen van Overdijk en Van Gelder niet vermeld ; zij hadden den dienst der Commissie verlaten om een werkkring te vinden aan het onder leiding van Diard staande Museum van Natuurlijke Historie, gesticht met ondersteuninof der reseerinor door het Bataviaasch Genoot- schap, waarvan de zeer bekwame Chef van den Geneeskundigen Dienst, Dr. E. A. Fritze, in dezen tijd secretaris was. Het kwijnend bestaan van dit museum was aanleiding, dat het in 1844 opgeheven werd, waarna de verzamelingen naar Leiden overgebracht zijn. De bloeiperiode van de Natuurkundige Commissie is na Müller's vertrek eigenlijk voorbij ; wel worden opnieuw leden aangesteld: 4 Februari 1838 Dr. E. A. Forsten, een van de weinige Nederlanders, wien, nadat hij door omstandigheden buiten zijn schuld en tegen zijn wil een vol jaar te Buitenzorg vrijwel werkeloos had doorgebracht, een reis naar Celebes werd opgedragen, na afloop waarvan hij de Molukken als arbeidsveld koos en hier op Amboma 3 Januari 1843 overleed. Forsten — 119 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. was een psychisch zeer krachtige persoonlijkheid, die hoewel hij in de tropen voortdurend met ingewandsaandoeningen te kampen had, toch erin slaagde, belangrijke verzamelingen bij- een te brengen (o.a. drie exemplaren van den tot dien tijd nog vrijwel onbekenden Nautilus Fompilius). In het begin van 1842 wordt nog als lid der Commissie benoemd de geoloog C. A. L. M. Schwaner, Doctor in de Wis- en Natuurkunde, Mannheimer van geboorte. Ook hij werd door geldgebrek gedwongen eerst ruim een jaar te Buitenzorg in werkeloosheid door te brengen ; eerst daarna werd hem van regeeringswege het onderzoek naar steenkolenlagen opgedragen ; met dat doel vertoefde hij van 1843 tot 1847 op Borneo '). Zijn zoölogische arbeid was bijzaak; hoofdzaak voor hem was de bestudeering der geologische gesteldheid van dit nog zoo weinig bekende eiland en tevens het ethnographisch onderzoek. Schwaner was de eerste reiziger, die den tocht van Bandjer- massin naar Pontianak door de binnenlanden van Borneo volbracht. Na tot 1850 te Buitenzorg vertoefd te hebben, werd hem in dat jaar opnieuw een reis naar Zuidoost-Borneo opgedragen; voordat hij zich aan deze taak kon gaan wijden, stierf hij 30 Maart 1851 te Buitenzorg. Ook was nog aan de Commissie toegevoegd de teekenaar H. voN Gaffron, die zich evenals Schwaner verdienstelijk ge- maakt heeft door de aanwijzing van steenkolenlagen in de buurt van de rivier Riam Kiwa. Von Gaffron is administrateur van de kolenmijn Oranje-Nassau te Pengaron (Z.-O.-Borneo) geweest; later assistent-resident van Billiton. Zijn geschriften betreffen voornamelijk het voorkomen van ertsen in Zuid-Borneo. ') C. A. L. M. Schwaner, 1853. Borneo. Beschrijving van het stroomgebied van den Barito en reizen langs eenige voorname rivieren van het zuid-oostelijk gedeelte van dat eiland. Op last van het Gouvernement van Nederl. Indië gedaan in de Jaren 1843—47. (Uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de taai- land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië). Amsterdam, 1853. — 120 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. In het vaderland werden de belangen van het natuuronder- zoek behartigd door een Commissie, bestaande uit de drie Hoogleeraren Blume, Reinwardt en Temminck-, aan hen werd steeds advies gevraagd over de te nemen maatregelen en de te benoemen personen. Ingesteld den iien September 1837, had deze Commissie tot eersten plicht de verzorging en bewer- king der talrijke verzamelingen te leiden. Muller en Korthals, die met verlof gekomen waren, moesten over de door hen bijeengebrachte collecties aan deze commissie verslag uitbrengen. En opnieuw werd een grootsch plan tot het uitgeven van een standaardwerk ontworpen; dit zou den langen titel: ,, Verhan- delingen der Nederlandsche Natuurkundigen betreffende de voortbrengselen en gesteldheid der Nederlandsche overzeesche bezittingen" dragen. In tegenstelling met de overige plannen omtrent uitgave van de resultaten der Indische Commissie, kwam dit plan tenminste gedeeltelijk tot uitvoering; tusschen de jaren 1839 en 1847 verschenen drie folio-deelen : „Verhan- delingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche bezittingen door de leden der Natuurkundige Commissie en andere schrijvers, uitgegeven op last van den Koning door C, J. Temminck" ; één deel bevatte de door Kort- hals bewerkte plantkunde, één deel de zoölogische onderzoe- kingen door Muller en Schlegel, en één deel Land- en Volkenkunde, voornamelijk door Muller bewerkt. Ook nog op andere wijze toonden deze adviseurs hun taak grondig op te vatten; in 1842 diende de Commissie een „Concept-reglement voor de Natuurkundige Commissie op Java" bij den Minister in, terwijl op haar raad in Mei 1846 een ministerieel besluit verscheen, bevattende „Bepalingen tot bete- ren waarborg, dat de dagboeken enz. der Nat. Commissie in Ned-Indië niet verloren gaan". Beide reglementen zijn van een zeer practischen opzet, maar hebben slechts één nadeelige 121 DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. eigenschap : ze zijn ontworpen, toen het te laat was. Wie er belang in stelt, kan ze in hun geheel afgedrukt vinden in de belangrijke dissertatie van H. j. Veth, den geschiedschrijver der Indische Commissie'). De salarisregeling werd vastgesteld ; ieder lid zou na zesjarig verblijf in Indië, drie jaar Europeesch verlof krijgen, om hier zijn waarnemingen te komen uitwerken •, na tien jaar lid der Commissie geweest te zijn, hadden de onderzoekers aanspraak op pensioen. Alle dagboeken, ver- zamelingen, enz. werden Rijkseigendom ; de verzending naar Europa werd geregeld. Al deze bepalingen zouden misschien van groot nut geweest zijn, indien ze twintig jaar vroeger gemaakt waren ; thans, nu de Commissie zichzelf overleefd had, was ze niet meer geschikt voor hervorming en niet krachtig genoeg voor herleving. Het was een langzaam afsterven, waardoor de eens zoo roemvol begonnen arbeid der Commissie uitgeput werd ; een droevig en weinig eervol einde werd haar beschoren door het Kon. Besl. van 17 April 1850, waarvan het eerste artikel luidt : ,,De Nat. Commissie in Ned.-hidië wordt bij deze ontbonden' . Het dirigeerend lid Schwaner, volgens een uitdrukking van Temminck : „un rénégat, qui semble avoir pris la science comme marchepied pour parvenir au but, qu'il se proposait d'atteindre", bleef tot zijn dood, in het volgend jaar, in Indië. Wij verlieten 's Lancis Plantenhtin toen deze, in beginsel zoo belangrijke inrichting door de bezuinigingsbepalingen van den Commissaris-Generaal Du Bus, zich op den rand van den afgrond scheen te bevinden (blz. 112). En nog kwam er geen einde aan de noodlottige gebeurtenissen, die ten opzichte dezer instelling plaats grepen : allereerst het vertrek van Zippelius, i) H. J. Veth, 1879. Overzicht van hetgeen, in het bijzonder door Nederland, gedaan is voor de kennis der fauna van Nederlandsch-Indië. Dissertatie. Leiden, 1879. p. 99 en p. 114. — 122 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. die nog niet, zooals H. J. Veth het voorstelt '), een „gewezen hortulanus" van 's Lands Plantentuin was, maar waarschijnlijk een werkkring bij de, door de regeering in het moederland ondersteunde, Natuurkundige Commissie veiliger achtte dan een ambt aan 's Lands Plantentuin, geheel afhankelijk van Du Bus' willekeur. Maar erger dan dit wetenschappelijk verlies was het dreigende besluit, door Du Bus 4 September 1827 genomen. De radicale hervormingen, door hem in 1826 inge- voerd, vergden nog te veel van de schatkist; de belangrijke som van / 200 's maands, bestemd voor het onderhoud van 's Lands Plantentuin, werd ingetrokken en bepaald, dat de benoodio-de eelden ondeend moesten worden aan de voor het beheer van den Buitenzorgschen Paleistuin toegestane som van / 1500. Wij kunnen Du Bus niet verwijten, dat hij trachtte de verwarde Indische fmantiën weer in orde te brengen, maar verwonderd mogen wij ons toonen over de manier, waarop dit geschiedde: de Commissaris-Generaal krijgt/ 1500 per maand voor zijn tuin, een luxe-voorwerp bij uitnemendheid, terwijl de wetenschappelijke Hortus Bogoriensis afhankelijk gemaakt wordt van de willekeur van den Gouvernementsintendant. Zeker, de Plantentuin bleef bestaan, in naam tenminste, maar het is voor de ruime ontwikkeling een ramp geweest, dat een militair het opperbeheer in handen had. Toch houdt, wij kunnen wel zeggen ondanks Du Bus, het besluit van 1827 de kiem in zich van een later zeer nuttig gebleken instelling: de bergtuinen. Bij de gronden van het Paleis behoorde ook een gedeelte bergtuin te Tjipannas in de Preanger Regentschappen; aangezien dit geen wetenschappe- lijke instelling was, maar een lusthof van den Gouverneur- Generaal, wordt deze tuin door Du Bus niet opgeheven, terwijl i) H. J. Veth, 1879. p. 51. — 123 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. de onkosten eveneens uit de som van f 1 500 bestreden moesten worden. Dientengevolge noemt de Comm. Gen. in zijn besluit tegelijkertijd den tuin van het Paleis te Buitenzorg, 's Lands Plantentuin en de inrichting te Tjipannas als één geheel. De drie andere bergtuinen: Tjibeureum (tegen de helling van den Gedeh), die op den top van den Pangerango en die te Kandang Badak (in het zadel tusschen Gedeh en Pangerango) werden eerst later, toen weer een bloeitijd aangebroken was (1839 en 1840), aangelegd. Een merkwaardig voorbeeld van inzicht in de beteekenis van den Hortus Bogoriensis vermeldt Treub ') : „Toen de Capitaine de Corvette Fabre en de natuuronder- zoeker BÉLANGÉ, van goede aanbevelingen voorzien, aan de Regeering verzochten, op Java nuttige gewassen te mogen verzamelen, werd hun toegestaan uit den tuin te Buitenzorg al datgene te nemen, wat zij noodig hadden (Besl. van 30 Mei 1828 no. 13)". De nawerking dezer besluiten van 1826 en 1827 deed zich tien jaar lang gevoelen. Wel werden er door de beschikkingen der opeenvolgende Gouverneurs-Generaal enkele kleine veran- deringen in de regeling betreffende 's Lands Plantentuin gebracht: in November 1829 werd bijv. bepaald, dat de Hortulanus onder- geschikt zou zijn aan den Chef der Natuurkundige Commissie, en werd de Hortulanus Hooper, die in Dec. 1830 met verlof naar Europa vertrokken en op reis overleden was, eerst tijdelijk, en na 5 Maart 1831 definitief vervangen door J. E. Teysmann, maar toch kunnen wij ons volkomen aansluiten bij de woorden, waarmee Teysmann zelf dit tijdvak van weinig belangstelling voor den Hortus kenmerkte : „Onder het bestuur van de Gouverneurs-Generaal Van den Bosch en Baud (Januari 1830 — Februari 1836) werd de Plantentuin als niet bestaande beschouwd". ») M. Treub, 1889. p. 41. — 124 J. E. TEYSMANN. DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. Toch waren de bepalingen van 21 November 1829 en 5 Maart 1831 volstrekt niet zonder belang, maar het waren factoren van het toeval afhankelijk, die deze weinige regeerings- bemoeiingen van zoo groote gevolgen deden zijn. En deze factoren waren de karakters van Hortulanus Teysmann en van den chef der Natuurkundige Commissie Diard. JoHANNES Elias Teysmann ') had, volgens het oordeel van den eigenaar der buitenplaats ,,Mentenberg", waar de oude Teysmann tuinbaas was, dominee moeten worden, al was zijn karakter verre van zachtzinnig en zijn oordeel, hoewel steeds rechtvaar- dig, nooit ontziend of in overbeleefde termen gekleed. Maar Teysmann Jr. aangetrokken door het beroep van zijn vader, werd tuinknecht op verschillende landgoederen en kwam in 1830 in dienst bij den nieuwbenoemden Gouv.-Gen. Van den Bosch. In Buitenzorg werd hij reeds spoedig, zooals we zagen, de vervaneer van den eersten hortulanus van 's Lands Plantentuin, HooPER. En juist Teysmann was degene, wiens levensloop volkomen saamgeweven werd met het opnieuw ontwaken der hem toevertrouwde botanische instelling ; niet aan een waardig uiterlijk ontleende hij zijn invloed, evenmin aan parlementaire of diplomatieke handigheden, maar aan de open natuur en de rondborstigheid van karakter, die hem zoozeer eigen was. Wat Teysmann meende, dat zei hij en wat hij zeide, werd door hem gemeend. En er moest heel wat gebeuren, voordat Teysmann een plan door hem in het belang van zijn tuin geacht, zelfs al was dit teofen den zin van den Gouverneur-Generaal, liet varen. Het meest kenmerkend is wel het bekende antwoord, door Teysmann aan een der Gouverneurs-Generaal gegeven, toen deze hem verweet, ten opzichte van enkele maatregelen (het betrof het vellen van boomen) geen rekening met de ^) M. Treub, 1890. J. E. Teysmann. Eene korte schets. (Teysmannia. I. p. I— 12). — 125 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. wenschen van Zijne Excellentie gehouden te hebben. Het kwam tot een gesprek, waarin Teysmann op niet al te fijngeslepen wijze zijn meening verdedigde, zoodat de Gouv.-Gen. hem toe- voegde: „Wie is hier meester, mijnheer Teysmann, u of ik?" En terstond klonk het antwoord: „Ik, Excellentie, zoolang u mij niet ontslagen hebt". De eerste zes jaren, door Teysmann als hortulanus te Buiten- zorg doorgebracht, waren voor hem een leertijd; hij trachtte zoo goed het ging zonder de belangstelling der Hooge Regeering, 'sLands Plantentuin in beteekenis te doen toenemen, zette het onder Reinwardt en Blume begonnen werk voort en zal door zijn persoon aan menig intendant van den Gouv.-Gen. eerbied afgedwongen hebben. Onder het bestuur van den nieuwen landvoogd De Eerens, opvolger van Baud, werd een nieuwe koers ingeslagen : een wetenschappelijk ontwikkeld man werd aan den Plantentuin verbonden. Het was J. K. Hasskarl '), ruim drie jaar jonger dan Teysmann, maar in kennis verre zijn meerdere. Geboren te Kassei 5 Dec. 1811, bezocht Justus Karl Hasskarl, na de verhuizing zijner familie, te Bonn het gymnasium. Maar in deze richting gingen zijn verlangens niet: hij wilde reizen en de wereld zien. Spoedig verwisselde hij het gymnasiastenpakje tegen dat van tuinmansjongen aan den botanischen tuin te Poppelsdorf bij Bonn, ging daarna plantkunde studeeren en kwam door bemiddeling van den Bonner hoogleeraar Goldfuss met een reeder uit Rotterdam in aanraking, die hem het aanbod deed, met een van zijn schepen een reis naar Indië te maken. Het plan, dat Justus bij een neef van den Rotterdamschen reeder te Batavia zou logeeren, ging niet door: de neef liet hem buiten zijn deur. Gelukkig voor Hasskarl, die geen onder- i) Zie bijv. J. G. Boerlage, 1894. In memoriam. Justus Karl Hasskarl en zijn botanische werken. (Teysmannia. 1894. p. 129—148). — 126 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. komen had, vond hij in den reeds genoemden chef van den Geneeskundigen Dienst, Dr. Fritze, een welwillend beschermer. Door Fritze's invloed en door de krachtige medewerkino- van DiARD, den chef der Natuurkundige Commissie, kreeg Hasskarl (20 Dec. 1837) een aanstelling als assistent-hortulanus, waarbij hem op voorstel van den waarnemenden intendant Scharten uitsluitend het botanisch gedeelte opgedragen werd. In het advies, door dezen militair aan de Gouv.-Gen. ter benoemino- van Hasskarl uitgebracht, vinden wij de volgende eigenaardio-e opmerking: „Doch ten einde alle botsingen voor te komen, welke uit deze afgescheiden betrekkingen zouden kunnen voort- vloeien, is het wenschelijk, dat zij beiden onmiddellijk onder de bevelen van den Intendant van het huis worden geplaatst"'. En doordat deze bepaling ook in Hasskarl's benoemingsbesluit is opgenomen, is de militaire invloed op 's Lands Plantentuin nog verscherpt, en heeft de Hortus Bogoriensis, een weten- :.:happelijk-botanische inrichting, dertig jaar lang (tot 1868) onder militaire dictatuur gezucht. Als vergoelijking voor die dwaze maatregel wordt er bijgevoegd: „dat de geschillen, het vak betreffende, door het dirigeerend lid der Natuurkundige Commissie worden beslist". Het was een zegen voor Buitenzorg's Tuin, dat het drieman- schap DiARD — Teysmann— Hasskarl steeds klaar stond zijn belangen te verdedigen, een zeldzaam Fransch-Nederlandsch- Duitsch verbond van orroote beteekenis. Want wat voor crevaren er van de zijde der militaire beheerders dreigen konden, blijkt uit een gouvernementsbesluit van 1 1 Sept. 1840, waarbij Teysmann van het toezicht op den bergtuin te Tjipannas ontheven werd, op voorstel van den Kapitein-Intendant Stuten, en wel om de volgende practische redenen : „dat er ter laatstgenoemder plaatse sedert jaren geene aardappelen aangeplant zijn, zoodat dit artikel voor het gebruik van het Gouvernementshuis te Buiten- — 127 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. zorg elders is moeten worden aangekocht"! Een verschrikkelijk verzuim van den nalatigen Teysmann ! Maar het troost ons, dat reeds het volgend jaar gedaan werd, alsof dit besluit nooit genomen was, en juist gelden voor het onderhoud der berg- tuinen — er waren drie nieuwe bijgevoegd — toegestaan werden. Hasskarl's verdiensten ten opzichte van 's Lands Plantentuin werden door Prof. Treub als volgt samengevat ') : „In de eerste plaats werd hij, hoewel onder Teysmann geplaatst, ongemerkt diens bekwaamste en beste leermeester. In de tweede plaats was hij met zeldzamen ijver en groote bekwaamheden toegerust, de persoon, die de door Diard gewenschte systema- tische rangschikking der planten in den tuin, uitvoerde, en Teysmann de noodzakelijkheid ervan leerde inzien. In de derde plaats was Dr. Hasskarl de vervaardiger van den belangrijken tweeden catalogus van den tuin, voor welks samenstelling een zeer groot aantal gewassen was gedetermineerd en in den tuin uitgeplant". „Op dit oogenblik nog dankt 's Lands Plantentuin te Bui- tenzorg in de allereerste plaats zijn wetenschappelijke beteekenis aan de voor een halve eeuw ingevoerde systematische rang- schikking in den botanischen tuin. Aan dit denkbeeld, door Hasskarl het eerst verwezenlijkt en waaraan Teysmann, soms de hoogste tegenwerking trotseerend, streng de hand heeft gehouden, dankt de Buitenzorgsche instelling thans de mogelijk- heid, om een gemakkelijk station te zijn voor buitenlandsche botanisten, die eenige maanden aan de bestudeering der tropische plantenwereld willen wijden''. En ook de samenstelling van den tweeden catalogus was een werk van groote verdienste; de eerste, reeds achttien jaar geleden door Blume bewerkt, was natuurlijk door alle veranderingen in den Plantentuin geheel ') M. Treub, 1892. p, 13. — 128 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. verouderd. Hasskarl's tweede catalogus was reeds in 1839 gereed, maar kon door allerlei omstandigheden pas in 1844 verschijnen, nadat de bewerker met verlof naar Europa ver- trokken was (1843). In de jaren 1837 — 1841 waren het de driemannen Diard, Teysmann en Hasskarl, die voor Buitenzorg's belangen streden ; tegen een toenemende tegenwerking en een misplaatst militair opperbestuur verdedigden zij Reinwardt's instelling met een steeds krachtigfer beleid. Want het waren niet alleen de dwaze bepalingen van ondeskundige militairen, waardoor de ontwikke- ling van den Plantentuin belemmerd werd ; veel ernstiger was de bestrijding door hooggeplaatste deskundigen, door niemand anders dan Blume en Von Siebold. Oogenschijnlijk met volkomen wetenschappelijke bedoelingen hadden deze beide heeren, van wie een nog wel Directeur van den Buitenzorgschen Tuin was geweest, in 1839 een plan ontworpen eener „Ver- eeniging tot invoering en aankweeking van Japansche gewassen in Nederland" en den Minister van Koloniën verzocht, aan den uittezenden kruidkundige (Dr. J. Pierot) alle mogelijke hulp van de zijde van Buitenzorgs ambtenaren te willen verschaffen. Diard maakte van deze gelegenheid zeer handig gebruik, om de regeering te adviseeren, dat de door Pierot bijeengebrachte verzamelingen zouden moeten komen aan alle wetenschappelijke inrichtingen, aan de vereeniging van de Heeren Von Siebold en Blume, aan de Academie-tuinen van Leiden en Utrecht, maar ook aan den Buitenzorgschen Hortus. Voorloopig was dus van Blume's en Von Siebold's plannen weinig nadeel te verwachten ; twee veranderde omstandigheden zouden echter den toestand minder gunstig maken : Diard ver- trok in September 1841 naar Europa en werd een jaar later opgevolgd door Schwaner, wiens eenige wensch was ongestoord op Borneo te kunnen reizen en die zich dus van de zaken den — 129 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. Plantentuin betreffende al heel weinig aantrok en bovendien werd de „Vereeniging tot invoering en aankweeking van Japan- sche gewassen in Nederland" omgezet in een „Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot aanmoediging van den Tuin- bouw". Onder bescherming des Konings voelden de Heeren VoN SiEBOLD en Blume zich machtig-, hun optreden werd met den dag onbeschaamder ') : ze begonnen met aan den Gouver- neur-Generaal lijsten te zenden van planten „welke in 's Lands Plantentuin aanwezig, ter aankweeking in Nederland ten spoe- digste verlangd worden" en kwamen er ten slotte toe, aan den minister van koloniën te verzoeken „te willen zorgen, dat de planten, welke door ons uit 's Lands Plantentuin zullen worden aangevraagd, gedurende eenige jaren aan geene andere worden afgeleverd". En ingevolge ministerieele opdracht, wordt door den Gouverneur-Generaal Merkus in dien zin een besluit uit- gevaardigd. Ook in andere richting trachtte Blume de wetenschappelijke ontwikkeling van Buitenzorgs tuin tegen te werken. Reeds in 1841 had Hasskarl, krachtig gesteund door Diard, voorgesteld een bibliotheek en een herbarium aan te leggen; het eerste werd toegestaan; tot den aanleg van een herbarium kon de regeering nog niet besluiten. In 1844 zette Teysmann ook dit door en wel op de hem zoo kenschetsende wijze. „Op 14 Maart 1844', aldus schrijft Prof. Treub in zijn Korte Geschiedenis ^) „herhaalde Teysmann het vroegere voorstel van Hasskarl, om een Herbariumlokaal te bouwen, en den gen April daaraanvolgende schreef hij aan den Intendant, dat een gedeelte der balken, benoodigd tot het bouwen van een Herbarium in "s Lands Plantentuin, reeds waren ingekocht, en hij zoo spoedig mogelijk een begin met het werk ') Zie M. Treub, 1892. p. 18— ig. 2) M. Treub, 1892. p. 19. — 130 — ^^^..■.:.i':i-A^i!iVA.-A-.:-:.^i.^.. ./aa<«'-■^■^>v■ . ,iv -■^^M^.t.^aw^^M f"'Tii- vrffvmfiiiii J. K. HASSKARL. DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. wenschte te maken". Maar dezelfde Blume, nu in zijn hoe- danigheid van ,, Directeur van 's Rijks Herbarium", vond in Teysmann's plannen een ernstige bedreiging voor zijn inrichting; hij deed aan den Minister van Koloniën (December 1844) een drietal voorstellen, die om hun brutale termen alleen reeds waard zijn, hier vermeld te worden'): „ie. Te verbieden, dat iemand van degenen, die bij de Natuurkundige Commissie of bij 's Lands Plantentuin op Java zijn aangesteld .... aan een ander, onder welk voorwendsel ook, eenige gedroogde planten of andere kruidkundige voorwerpen afsta, als zullende alle botanische verzamelingen bij uitsluiting aan 's Rijks Herbarium te Leijden worden afgeleverd; 2e. Te gelasten, dat alle reeds verzamelde kruidkundige collecties, zoo bij 's Lands Plantentuin op Java of vanwege de leden der Natuurkundige Commissie, als speciaal die van den Heer Junghuhn, zonder eenige uit- zondering, onverwijld door tusschenkomst van de Hooge Indische Regeering, naar Nederland worden afgezonden ten behoeve van 's Rijks Herbarium ; 3e. Te bepalen, dat het bij 's Lands Plantentuin aan te houden Herbarium alleen zoodanige gewassen zal bevatten, welke daarin worden aangekweekt . . . ." Blume had voor deze voorstellen moeilijk een autocratischer toon kunnen vinden. Het advies van Schwaner luidde natuurlijk overeenkomstig Blume's voorstellen; Junghuhn gaf in krasse termen zijn misnoegen over dergelijke maatregelen te kennen en Teysmann slaagde erin, door een zeer gematigd en oordeel- kundig advies, de Regeering te overtuigen van het dolzinnige en sterk onrechtvaardige van Blume's bedoelingen. De Indische Reeeerine besloot dan ook Blume's eischen als niet gedaan te beschouwen. De deskundige hulp van Hasskarl moest Teysmann missen ; O M. Treub, 1892. p. 20. 131 DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. hem was in November 1843 verlof verleend; ook de Zwit- sersche botanicus Zollinger, die Hasskarls plaats na diens vertrek ingenomen had, was na vijf maanden weer op reis getogen. Hasskarl kon het echter in Europa niet lang uithouden; zijn geschokte gezondheid was daar reeds spoedig hersteld ; in het begin van 1846 vinden wij hem weer in Buitenzorg terug. Maar door meeningsverschil over de hem te geven positie ontstemd, vroeg Hasskarl spoedig ontslag en vertrok nog in hetzelfde jaar weer naar Europa. Hoewel Teysmann en Hass- karl in deze zaak lijnrecht tegenover elkander stonden, belette dit hen toch niet eikaars verdiensten te waardeeren. Hasskarls werkzaamheid ten dienste der zoo belangrijke Buitenzorgsche instelling had hiermede een einde gevonden ; een werkzaamheid van buitengewone beteekenis, zooals duidelijk blijkt uit de uiteenzetting, door Treub ') gegeven. Behalve de tweede cata- logus, verschenen van zijn hand nog een aantal verhandelingen in wetenschappelijke tijdschriften : „Tijdschrift voor Neerlands Indië", „Verhandelingen van het Batav. Gen.", „Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie", ,,Beiblatter zur Flora", terwijl hij tevens tijdens zijn eerste Indische periode, een pas in 1865 verschenen werkje schreef over enkele nuttige planten van Java ^). Na Hasskarls vertrek stond Teysmann dus weer alleen; hulp van Schwaner kon hij niet verwachten. Als opvolger werd door Teysmann Zollinger voorgesteld, die hem reeds tijdens Hasskarls verlof vijf maanden geholpen had, en steeds op zijn reizen voor Buitenzorg verzamelde; van hoogerhand werd O M. Treub, 1889. p. 72—76. =) J. K. Hasskarl, 1865. Aanteekeningen over het nut, door de bewoners van Java aan eenige planten van dat eiland toegeschreven, uit berichten der inlanders samengesteld. Amsterdam, 1865. 132 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. «chter de candidatuur van een zekeren Van Gesker zeer be- vorderd, wiens benoeming dan ook spoedig volgde. Maar gelukkig voor Teysmann bleef van Gesker slechts korten tijd werkzaam-, na twee jaar (begin 1849) werd deze wegens moord veroordeeld en ontslagen. Zollinger was naar Europa vertrok- ken en had in zijn vaderland een goede betrekking gevonden. In datzelfde jaar begint opnieuw een Leidsch hoogleeraar, voor wien de antwoorden, door Teysmann aan Blume gegeven, waarschijnlijk niet duidelijk genoeg waren, een veldtocht tegen den Plantentuin. ,.Het invoeren van gewassen van Amerika, Kaap de Goede Hoop enz. in den tuin van Buitenzorg, is steeds door mij zeer vreemd gevonden", meent bedoelde hoogleeraar, Prof. De Vriese, te mogen opmerken. Waarop Teysmann terecht antwoordt: ,,Er ontbreekt nu nog maar aan, dat alle reeds vroeger ingevoerde kultuurplanten, al ware het slechts de koffie, die thans millioenen aan het Gouvernement oplevert, weder worden uitgeroeid". En als De Vriese probeert, aan het zijns inziens verkeerde ruilen van planten een eind te maken, door Wardsche kisten ledig naar Buitenzorg te zenden, die dan ge- vuld naar Leiden moesten terugkeeren, dan merkt Teysmann op: „Ik zal hem doen weten, dat ik van mijne zijde alles zal aanwenden, om hem zijne kisten ledig terug te zenden", ter- wijl hij in een verslag meedeelt : „Het voornaamste, waarmede deze tuin in het afgeloopen jaar beschonken werd, bestaat in 8 ledige kisten, van Prof. De Vriese, directeur van den Kruid- tuin der Hoogreschool te Leiden". Bovendien acht De Vriese de opengevallen plaats van assis- tent-hortulanus een uitstekend middel, om direct invloed op den cranof van zaken in Buitenzorg: te kunnen uitoefenen : een jong, bekwaam tuinknecht, Simon Binnendijk, door De Vriese speciaal daartoe opgeleid, wordt door zijn invloed als opvolger van den mislukten Van Gesker uitgezonden. Teysmann doorziet De Vriese's — 133 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. bedoeling zeer goed : „maar ik beschouw de bedoelingen van ZEd. HGde daarheen te leiden om den Plantentuin van Buiten- zorg gedeeltelijk onder zijn beheer te brengen". Toch kan De Vriese geen klagen hebben over de wijze, waarop steeds vanuit Buitenzorg aan zijn wenschen voldaan is, ,,maar het schijnt nu zijn (De Vriese's) gevoelen te zijn, dat zijn protégé en zendeling geheel Java in een doosje zal inpakken en aan ZEd. HGde doen toekomen". Binnendijk werd 19 Juli 1850 benoemd ; een belangrijke rol in de geschiedenis van 's Lands Plantentuin was voor hem weggelegd. Volkomen op zichzelf staand, zonder eenig verband met Natuurkundige Commissie of Plantentuin, werkte nog in Indië Dr. PiETER Frederik Hendrik Fromberg, op aanbeveling van den beroemden Utrechtschen Hoogleeraar G. J. Mulder, benoemd tot landbouwscheikundige der Indische Regeering '). Oorspron- kelijk apotheker van beroep, liet Fromberg zich op 30-jarigen leeftijd (hij was geboren 19 Febr. 181 1 te Amsterdam) nog te Utrecht inschrijven als student in de Wis- en Natuurkunde, legde hier zijn candidaatsexamen af, werkte te Edinburgh drie jaar onder leiding van den landbouwchemicus Johnston, en promoveerde 30 Juni 1847 te Utrecht op een „Physiologisch- chemische verhandeling over de bestanddeelen der planten, in verband met het plantaardig leven". Kort hierop werd Fromberg naar Indië gezonden, waar hij spoedig na aankomst tot „ Agrikul- tuurchemist" der Regeering aangesteld werd. In de eerste jaren was hij veel op reis, om Java uit eigen aanschouwing te leeren kennen; zijn eigenlijke werkzaamheid, nadat hij zich in 1851 te Buitenzorg gevestigd had, valt dan ook in de volgende periode. En noe een ander onderzoeker moet hier vermeld worden, I) Zie D. W. Rost van Tonningen, 1859. Dr. Pieter Frederik Hendrik Fromberg. (Bataviaasch Handelsblad. 7 Febr. 1859; Hand. en Geschr. Indisch Genootschap. VI. p. 71—78 en Natuurk. Tijdschr. Ned.-Indië. XVI. p. 393—402). — 134 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. wiens onderzoek wel niet speciaal voor Indië van belang ge- weest is, maar wiens in Soerabaya gedane ontdekking een zoo belangrijk gevolg gehad heeft, dat ze hier niet vergeten mag worden : Julius Robert Mayer, die volgens Ostwald ') „zu den Forschern zu rechnen ist. deren ganzes Leben der Durchführung eines einzigen groszen Gedankens gewidmet bleibt". Mayer was 25 Nov. 1814 te Heilbronn geboren, bezocht een Seminarium en de Universiteit Tübingen, om medicijnen te gaan studeeren, en werd na afloop van zijn studietijd scheepsdokter op de Hollandsche driemaster „Java''. Reeds onderweg had hem de opmerking van een ouden stuurman, dat de zee na hevige stormen steeds aanzienlijk warmer was dan tevoren, belang ingeboezemd, en toen nu Mayer tijdens zijn verblijf te Soerabaya (4 Juli — 27 Sept, 1840) verschillende matrozen een aderlating deed ondergaan, bemerkte hij dat Europeanenbloed in de tropen een veel lichtere kleur heeft, dan in Noordelijke streken ; ook vond hij hiervoor spoedig de verklaring, dat de hooge tempera- tuur in deze omgeving veel minder warmteproductie, en dus veel minder oxydatie in het lichaam noodig maakt. Dat bracht hem op het spoor van de wet van het behoud van arbeids- vermogen en van de mogelijkheid, dat beweegkracht in warmte wordt omgezet en omgekeerd. Langzamerhand begint zijn opvat- ting hierover te rijpen: in Juni 1841 zendt hij een verhandeling: „Ueber die quantitative und qualitative Bestimmung der Krafte" aan Poggendorf voor zijn Annalen der Physik und Chemie. Maar Poggendorf weigert de opname, stuurt zelfs het hand- schrift niet terug, deels, omdat hij het werk van Mayer niet rijp en nog niet voor publicatie geschikt acht, deels ook omdat er in de wetenschap een verlangen naar feiten heerschte en I) WiLH. Ostwald, 1909, Julius Robert Mayer. (In zijn: Grosse Manner. Leipzig, 1909. p. 61 — 100), p. 67. — 13.S — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. natuur-philosophische beschouwingen minderwaardig geacht werden. De eerste grond was volkomen terecht '), waar Mayer zelf schrijft, dat hem pas in het najaar van 1841 de zaak helder voor den geest stond. Daarom zendt hij in Maart 1842 zijn klassiek geworden verhandeling: „Bemerkungen über die Krafte der unbelebten Natur" aan Liebig, die dan ook spoedig aan dit artikel een plaats in zijn ,, Annalen der Chemie und der Pharmazie" inruimt. En de tweede beweegreden was oorzaak, dat PoGGENDORF ook nog in 1847 opname van Helmholtz' ,,Ueber die Erhaltung der Kraft" weigerde. Ook in dit tijdvak ontbraken niet de zeereizen, meest met een politiek doel gedaan door oorlogsschepen, aan boord waarvan zich dan natuuronderzoekers bevonden, die met het botanisch en zoölogisch onderzoek der bezochte streken belast waren. Weer zijn het Franschen, aan wie wij de belangrijkste expedities in dezen tijd danken. Allereerst de reis van de ,,Uranie" onder leiding van Freycinet (1817 — 1820), waaraan als botanicus Gaudichaud deelnam. Van onze koloniën werden o.a. bezocht Timor, Alor en de oostelijke Molukkeneilanden Poeloe Pisang, Rawak en Waigeoe. Nadat de ,,Uranie" bij de Falklands eilanden vergaan was, werden de verzamelingen, die voor 't grootste deel gered waren, op de „Physicienne" overgebracht en de reis naar Frankrijk met dit schip voortgezet. Het reisverhaal-) i) Zie A. voN Oettingen, 1909. Robert Mayers wissenschaftlicher Entwick- lungsgang im Jahre 1841. (Abh. d. math. phys. Klasse der Kgl. Sachs. d. Wiss. Bd. 31. No. III. 1909). 2) L. DE Freycinet, 1824—1844. Voyage autour du monde, exécuté sur les cor vettes rUranie et la Physicienne, pendant les années 1817— 1820. Paris, 1824— 1844. Histoire du Voyage. 2 torn. (4 vol.), 1825— 1837. Zoölogie par Quoy et Gaimard, i vol. 1824. Magnetisme terrestre. i vol. 1842. Botanique par Cha. Gaudichaud. i vol. 1826. Météorologie, i vol. 1844. Observations du pendule, i vol. 1826. Navigation et Hydrographie. 2 tom. i vol. 1826. — 136 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. waarin Agardh, Persoon en Schwaegrichen de Kryptogamen bewerkten, Quoy en Aimard het deel Zoölogie, verscheen in de jaren 1824— 1844. Dan volgt de tocht van de ,,Coquille" onder leiding van Duperrey '), die van onzen Archipel vooral Waio-eoe, Boeroe en Ambon, later ook Soerabaya bezocht. De apotheker Lesson zorgde voor het bijeenbrengen der verzamelingen; bij de bewerking der zoölogische collecties verleende Garnot hulp, terwijl Dumont d'Urville, de tweede officier der Coquille, Bory de St. Vincent en Brogniart aan het botanisch gedeelte hun medewerking verleenden. Dezelfde DuMONT d'Urville was gedurende 1826— 1829 commandant van de ,,Astrolabe", aan boord waarvan de apotheker Lesson weer voor de verzamelingen zorgde; verschillende plaatsen in het oostelijk deel van ons Indië werden bezocht. Van het reis- verhaal') dat in 1830 — 1834 verscheen, werd het plantkundig deel bewerkt door Lesson en Richard. Ten slotte was het weer Dumont d'Urville, die de laatste Fransche expeditie in O L. J. Duperrey, 1826— 1838. Voyage autour du monde, exécuté par ordre du Roi, sur la corvette „LaCoquille", en 1822— 1825, publié par L. J. Duperrey. Paris, 1826— 1838. [Histoire], Hydrographie et physique, 1829—1830. Histoire du voyage, 1826. Botanique, 1828, par M. M. d'Urville, Bory de St. Vincent et Ad. Brogniart. Cryptogamie par Bory de St. Vincent. Zoölogie, 1826— 1838 par Lesson et Garnot. 2) J. Dumont d'Urville. 1830—1834. Voyage de Ia corvette l'Astrolabe, exécuté par ordre du Roi, pendant les années 1826— 1827— 1828— 1829, sous Ie commandement de M Histoire du voyage. Paris, 1830— 1833. 5 tomes en 10 part. 8° et Atlas. 2 torn fol. Faune entomologique de l'Océan Pacifique par Ie Dr. Boisduval. Paris, 1832. Zoölogie par Quoy et Gaimard Paris, 1830—1833. 4 vol. Botanique par A. Lesson et A. Richard. Paris, 1832. i vol. Philologie par d'Urville. Paris, 1833— 1834. 2 tom. en i vol. Observations nautiques, météorologiques, hydrographiques et de physique. Paris, 1833—34. 2 tom. en i vol. — 137 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. dien tijd leidde: de tocht naar de Zuidpool en den Grooten Oceaan met de „Astrolabe" en de „Zélée". Bezocht werden o.a. Ternate, Ambon, Aroe-eilanden, Ceram, Makassar, Mindanao, Batavia en Zuid-Sumatra. Van de door den scheepsdokter Dr. Hombron bijeengebrachte planten verzamelingen werd een deel door hem- zelf, een deel door Montagne en Decaisne bewerkt. Het geheele reisverhaal ') verscheen in 1841 — 1854 als standaardwerk van 23 tekstbanden en 6 banden atlas. In het laatste deel van dit tijdvak vinden we nog de expe- ditie der „Samarang", in de jaren 1843 — 1846, onder leiding van den commandant Sir E. Belcher -). Van groote beteekenis waren al deze reizen wegens de belangrijke bijdragen tot de kennis der tropische zeefauna en den plantengroei van de bezochte eilanden. Voorloopig nog orienteerinorsarbeid, zou al dit onderzoek later strekken tot grondslag voor de wetenschap, die van de verspreiding der dieren en planten een verklaring geven moet: de zoögeographie van ons hidië en de plantenaardrijkskunde. Overzien we nu nog eens, wat de eerste helft der negen- ^) J. DuMONT d'Urville, 1841— 1854. Voyagc au Póle Sud et dans 1'Océanie sur les Corvettes l'Astrolabe et la Zélée, exécuté par ordre du Roi pendant les années 1837— 1840. Sous Ie commandement de M. J. Dumont d'Urville. Publié sous la direction de M. Jacquinot. Histoire du voyage par Dumont d'Urville et C. A, Vincendon— Dumoulin. Paris, 184T— 1846. 10 vol. Zoölogie par Hombron et Jacquinot. Paris, 1846. 5 vol. Botanique par les mêmes et Decaisne et M. C. Montagne. Paris, 1845, 2 vol. Anthropologie et Physiologie humaine par Dumoutier. Paris, 1854. i voL Mineralogie et Geologie par J. Grange. Paris, 1846. 2 vol. Physique par Vincendon— Dumoulin et Coupvent— Desbois. Paris 1846. I vol. Hydrographie par Vincendon— Dumoulin. Paris, 1843— 1847. 2 vol. 2) E. Belcher, 1848. Narrative of the voyage of H. M. S. Samarang, during the years 1843—46; employed surveying the islands of the Eastern Archipelago,. accompanied by a brief vocabulary of the principal languages. With notes on the natural history of the islands, by A. Adams. London, 1848. 2 vols. - 138 - DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. tiende eeuw voor het Indisch natuuronderzoek opleverde, dan blijkt, dat de Regeering volkomen overtuigd was van het nut eener grondige bestudeering onzer Oostersche koloniën en dat ze daaraan schatten heeft ten koste gelegd. Gebrek aan systeem in werkzaamheid, gepaard met ontmoedigende tegenwerking van het noodlot, was oorzaak, dat de resultaten niet bleken te zijn als verwacht had mogen worden • daarbij kwamen mensche- lijke fouten als ijdelheidzen onverdraagzaamheid, heerschzucht en afgunst, die vaak in de beslissingen over belangrijke zaken een te groote rol speelden. Belangrijk is de vooruitgang in deze periode op het gebied van kennis der flora en fauna; vooral de plantengroei der Indische eilanden werd in het bijzonder bewerkt. Een toepassing vond de kennis der floristiek in de plantengeographie, ten opzichte waarvan Junghuhns verdiensten onsterfelijk zijn '). West-Java werd door de meeste reizigers als arbeidsveld ge- kozen, Oost-Java vooral door Junghuhm en Zollinger bereisd. Uit den aard der zaak hadden bijna alle floristische onderzoekingen betrekking op phanerogamen •, toch ontbraken ook kryptogamen niet in de collecties: vooral Fungi, die op den onderzoeker steeds weer bekoring uitoefenen, werden verzameld (Kühl, Van Hasselt, Junghuhn). En de resultaten der Natuurkundige Commissie op het eebied der dierenwereld waren misschien niet in overeenstem- ming met de ontzaglijke offers, die dit onderzoek geëischt had, onbelangrijk waren ze in geenen deele. Zoo vinden we reeds in 1846 een baanbrekende verhandeling van Salomon Muller over de Zoögeographie '') van Ned.-Indië. i) Zie het volgende hoofdstuk. 2) Sal. Muller, 1846. Ueber den Character der Thierwelt auf den Insein des Indischen Archipels, ein Beitrag zur zoölogischen Geographie. (Arch. f. Naturgesch. XII. i. 1846. p. 109-128). — 139 — DE NATUURKUNDIGE COMMISSIE. Geologische studies worden vooral gemaakt door Horsfield, HoRNER en JuNGHUHN ; palaeontologische verzamelingen van de op Java zoo belangrijke Tertiair-formatie alweer door Junghuhn '). En behalve deze meer beschrijvende wetenschappen vinden we in deze bloeiperiode een eerste begin van toegepaste weten- schap : landbouw-scheikundige onderzoekingen van Fromberg, cultuurbevorderingr door 's Lands Plantentuin onder Teysmann en Hasskarl. Met de opkomst en ontwikkeling der natuurwetenschappen in Europa ging een steeds krachtiger leven in ons Indië samen. ') Zie K. Martin, 1910. Junghuhn's Ansichten über die versteinerungs- führenden Sedimente von Java. (Junghuhn-Gedenkboek, 1910. p. 95—104) en het volgende hoofdstuk. — 140 — >" F. W. JUNGHUHN. HOOFDSTUK V. F. W. Junghuhn. Officieel bestond de Natuurkundige Commissie, op het oogenblik der opheffing, uit drie personen : Salomon Muller, die in Europa vertoefde, en wien den igden JuH eervol ontslag verleend werd, in te gaan op i Jan. 1850, Schwaner in Indië, en F. W. Junghuhn, eveneens met verlof in Europa. Deze laatste, bestemd om op het gebied van Indisch Natuuronderzoek een der groote mannen te jworden, werd in het ontbindings- besluit als lid der Commissie vermeld, en was ook reeds 25 Mei 1845 als zoodanig aangesteld, dus naar de letter lid der Commissie. Maar Junghuhns karakter was er in het geheel niet naar, zich in het keurslijf eener officieele commissie te kunnen schikken en zich aan het oppergezag van mannen als Blume en Temminck te willen onderwerpen. Franz Wilhelm Junghuhn was in den volsten zin een per- soonlijkheid. Het gedenkboek, bij de viering van het eerste eeuwfeest zijner geboorte uitgegeven (1909), doet reeds op de eerste bladzijden, in de chronologische tabel zijner levens- gebeurtenissen, inzien, dat Junghuhn niets hooger stelde dan zijn zelfstandigheid. En deze drang naar onafhankelijkheid gaf — 141 — F. W. JUNGHUHN. hem, waar dit noodig was, een karaktermoed tegenover hooger geplaatsten en een onmeedoogende strijdkracht voor wat hij als rechtvaardig beschouwde, dat wij, al mogen zijn uitingen wel eens wat te fel geweest zijn en al zag hij van zijn aanvals- standpunt de verdiensten van de betrokken personen vaak in een te ongunstig licht, toch niet anders dan grooten eerbied kunnen hebben voor dezen man, van wien niet getuigd kan worden, „dat hij geen vijanden had". Wilskracht kenmerkte het geslacht der Mansfelder Junghuhns •, grootvader en vader waren beiden mannen van temperament, gemakkelijk in den omgang zoolang niets hen hinderde, maar standvastig en misschien wat eigenzinnig, indien hun meening verdedigd moest worden, zich verheffend boven de klein- steedsche geest, die het gansche stadje, waar ook Lutheks jeugdjaren doorleefd werden, doortrokken had. Is het wonder, dat de jonge Franz, die zijn geheele jeugd thuis doorbracht, zijn karakter niet leerde verloochenen? De eerste tien jaren van zijn leven (26 October 1809 was hij geboren), was hij eenig kind-, een paar jongere zusjes stierven vroeg, terwijl de andere kinderen 10 tot 16 jaar jonger waren dan Franz, de oudste van het gezin. Zijn opvoeding en onderwijs lieten dan ook niets te wenschen over; privaatlessen leidden hem voor de universiteit op. Zestien jaar oud (September 1825), trekt hij naar Halle, om daar zijn voorbereidende kennis te volmaken, doet na anderhalf jaar zijn toelatingsexamen en wordt nu (i Juli 1827) als medicinae studiosus ingeschreven. Maar deze geregelde studie kan den avontuurlijken Franz geen bevrediging schenken ; na twee jaar, vaak door reizen naar Thüringen, den Harz en Brunswijk onderbroken, geeft hij het op en verlaat Halle, om naar Mansfeld terug te keeren. Hier doorleeft hij een jaar van zijn ,,Sturm- und Drangperiode" ; hier houdt zijn steeds onderzoekende geest zich bezig met de bestudeerin er ö 142 F. \V. JÜNGHUHN. der fungus-flora van Mansfelds omgeving; hier publiceert hij zijn eerste wetenschappelijke verhandeling ') over nog weinig bekende paddestoelen, zijn lievelingsplanten („eine Traumwelt der Pflanzen" noemt hij ze), maar hier ook dwaalt zijn geest af en vinden we hem in het voorjaar ernstig gewond door een poging tot zelfmoord. In deze jaren komt Junghühns denken in opstand tegen de hem door den Archidiaconus Heck ingeprente bijbelleer; hij zoekt uitkomst en ziet die in een wanhoopsbui alleen in den dood. Maar zijn krachtig gestel overwint den aanval ; Junghuhn zelf ziet er steeds met zekere angstvalligheid op terug; hij zwijgt er zooveel mogelijk over. Als de gevolgen van deze droevige daad voorbij zijn, is ook de crisis in zijn geestelijk leven geweken. Toch is in Berlijn, waarheen hij in den zomer van 1830 vertrok, om zijn medische studiën te voltooien, Junghühns geestesstrijd nog niet volstreden. „Des Lebens Rad hat rücksichtslos an ihm herum- geschliffen. Aber zuletzt hat sich herausgestellt : der spröde Stein, an dem es schliff, war trotz seiner rauen Aussenseite doch ein Diamant", zegt Max Schmidt zoo mooi in zijn ,,Franz Junghuhn""). In Maart 1831 neemt hij deel aan een duel, waarbij zijn tegenstander volkomen ongedeerd bleef; hijzelf werd verwond. Evenwel was het niet in het belang van het oorlogvoerende Pruisische leger, waarbij hij in April in dienst trad en spoedig Compagnies-chirurg te Laubach werd, de hem daarvoor opgelegde straf reeds nu ten uitvoer te brengen ; eerst „als die Armee demobil gemacht und auf den Friedensfusz gesetzt wurde", zoo merkt Junghuhn niet zonder bitterheid zelf O F. Junghuhn, 1930. Observationes mycologicae in species fungorum tam novas tam male cognitas. („Linnaea", V. 1830. p. 388—410). 2) Max C. P. Schmidt, 1909. Franz Junghuhn. Biographische Beitrage zur hundertsten Wiederkehr Seines Geburtstages. Leipzig, 1909. p. 63. — 143 — F. W. JUNGHUHN. in zijn „Flucht nach Afrika" =) op, werd hij (25 December 1831) gevangen genomen en naar de vesting Ehrenbreitstein gebracht, (i Januari), waar hij zijn tienjarige vestingstraf zou moeten door- brengen. Maar een karakter als Junghuhn laat zich niet dwingen ^ nadat hij een tijd lang gehoopt heeft op begenadiging en deze nog steeds uitblijft, besluit Franz zich zelf de vrijheid te her- geven; eerst schroomvallig, later met zeker welbehagen houdt hij zich, alsof de maandenlange gevangenisschap zijn geestes- leven verstoord heeft en hij daardoor krankzinnig geworden is. Door drie geneesheeren werd hij voor „total wahnsinnig" en zijn verstand voor ,,hoffnungslos verloren" verklaard. Prachtig is de ironie, waarmee Junghuhn over de geneeskundige behan- deling schrijft: „Sie überhauften mich, fast mitleidig, mit den probatesten und auserlesensten Pülverchen und Trankchen. Da gab es Resolventia, Alterantia, Narcotica und Belladonna- pülverchen die Menge, die aber natürlicher Weise einen andern Weg als den beabsichtigten durch den Tractus Intestinorum nehmen muszten — weil ich bange war, davon wirklich toll zu werden''. En als gevolg werd Junghuhns wensch vervuld: hij werd minder nauwlettend gadegeslagen. Eindelijk, 13 September 1833, aangedreven door een „nahmenlose Wehmut, eine Sehn- sucht nach dem Busen der allliebenden Natur, von der ich so lange getrennt war", besluit hij te wagen; en het gelukt. Twintig maanden had hij geleden. Een half jaar dient hij in Algiers bij het vreemdelingen- legioen ; na een ongesteldheid wordt hij met verlof gestuurd, trekt naar Toulon en Parijs en komt hier met de botanici De Jussieu, Brongniart en Persoon in aanraking. Hier verneemt hij, dat de Koning van Pruisen hem begenadigd heeft en wordt hij door Persoon overgehaald, in Nederlandschen dienst te treden. I) 1834. Zie Max C. P. Schmidt, 1909. p. 168. — 144 — F. W. JUNGHUHN. Na een afgelegd examen ontvangt hij 12 Januari 1835 zijn benoeming tot officier van gezondheid 3e klasse, bestemd voor Java; 13 October zet hij te Batavia voet aan wal. Thans heeft hij het land zijner droomen bereikt, het beko- ringrijke eiland, waar hij bevrediging voor zijn drang naar natuuronderzoek vinden zou. Door één verlofsperiode onder- broken (27 Aug. 1848—18 Juli 1855), wordt zijn verdere leven aan het naspeuren van Java's rijke natuur, van plantengroei «n dierenwereld, van vulkanengeschiedenis en tempelhistorie, gewijd. Onvermoeid en rusteloos is hij altijd door aan den arbeid; machtige, onweerstaanbare aantrekking oefent op hem -de steeds boeiende tropische natuur uit. Hij vergeet, dat hij eigenlijk geneesheer is, stelt de belangen van zijn patiënten achter bij die van zijn wetenschap; de herhaalde reizen, die de Regeering hem opdraagt, zijn hem een te groote verlokking en een veel meer ideale levenswijs, dan het geestdoodende hospitaalleven. Eerst is het de ruimdenkende Fritze, de chef van den Geneeskundigen Dienst, die hem op zijn inspectie- reizen meeneemt, zelf de geologie van Java bestudeert en aan zijn adjudant de studie van den plantengroei opdraagt. Met hem maakt Junghuhn reizen door de Preanger Regentschappen, door Oost-Java van Semarang tot Besoeki, en vooral worden hierbij de talrijke en bekendste vulkanen bezocht. En na Fritze's overlijden (Mei 1839), maakt Junghuhn vanuit Batavia vaak uitstapjes naar Wijnkoopsbaai, Gedeh, Pangerango, Bandoeng met den Malabar. In dezen tijd moet ook een voorloopige toevoeging van Junghuhn aan de Natuurkundige Commissie plaats gehad hebben ; maar deze opdracht was van korten duur. Junghuhn's geest was niet geschikt voor lid van een commissie ; als zoodanig verloor hij te veel van zijn zelfstandigheid. En na Fritze is het de G.-G. Merküs, later zijn het Rochussen •en Pahud, aan wie zijn wetenschappelijke werkzaamheid belang- — 145 — lO F. W. JUNGHUHN. rijker toescheen, dan zijn taak als officier van gezondheid. Aan hen dankt hij den steun der Regeering en de herhaalde toe- stemming om Indië te mogen bereizen : door hun medewerking bezoekt hij de residentie Kedoe, eenige malen de Preanger, Midden-Java, Salatiga, Krawang, eigenlijk geheel Java en buiten Java de Batak-landen op Sumatra (Oct. 1840 — Maart 1842). Ondertusschen had hij na afgelegd examen zijn benoeming ontvangen tot officier van gezondheid 2eJ klasse. In Mei 1845 wordt Junghuhn definitief benoemd tot lid der Natuurkundige Commissie, onder gelijktijdige toekenning van zijn eervol ontslag als officier van gezondheid. Veel verande- ring brengt hem deze onderscheiding niet; het vergemakkelijkt zijn reizen eenigszins, maar overigens blijft zijn levenswijs vrijwel dezelfde. Aan het oppergezag, dat Blume en Temminck over de Natuurkundige Commissie meenen te hebben, stoort Junghuhn zich volstrekt niet; zijn wetenschappelijke mededeelingen zendt hij niet naar Holland voor de ,, Verhandelingen over de natuur- lijke geschiedenis" want, zegt hij in de voorrede van zijn „Java ' : „Ik voelde geene roeping om bij het optreden voor het publiek met een wetenschappelijken arbeid, zulks te doen als de dienaar van een mede-natuuronderzoeker, en ik was niet onbescheiden genoeg om den wensch te koesteren, dat mijn geringe arbeid zou worden opgenomen in zulk een kostbaar werk als de „Verhandelingen enz." Junghuhn had een grenzenlooze verach- ting voor de ijdelheid der Leidsche hoogleeraren, en wist dit dan ook zeer vaak door fijnen spot en scherpen hekel te doen blijken. Zoo doorleeft hij van de dertien jaar, die zijn eerste verblijf in Indië duurde, er bijna tien met reizen ; zijn medische plichten in Batavia, Weltevreden, Buitenzorg en Djokjakarta namen hem slechts gedurende ruim drie jaar in beslag. Maar ook zijn krachtig lichaam is tegen een dergelijke inspanning niet vol- — 146 — - F. \V. JUNGHUHN. komen bestand; in Augustus 1848, verzwakt door de tropische hitte, waartegen hij meermalen in de koelte der bergen bescherming zocht, gaat hij met verlof, voorloopig voor drie jaar, later tot zeven jaar verlengd. Wel was dit verlof .,om gezondheidsredenen" toegestaan, maar Junghuhn, die in zijn * leven de woorden van Schiller: „Es ist der Geist, der sich den Körper baut" '), zoo volkomen bewaarheid heeft, was niet van zins dezen rusttijd voor rust te gebruiken. Hij heeft het in die dertien jaar verzamelde materiaal pas gedeeltelijk ver- werkt en gepubliceerd; in Europa zet hij zijn onderzoekingen en beschrijvingen met kracht voort ; reeds in 1850 verschijnt zijn grootste werk: „Java, deszelfs gedaante, bekleeding en inwendige structuur" "), oorspronkelijk in het Duitsch geschreven, met hulp o. a. van De Vriese en Molkenboer vertaald en met gouvernementssubsidie uitgegeven. In 1853 volgde een ,, tweede verbeterde uitgave". Alle uitgeverspractijken en publicatie- verwarring zullen wij terzijde laten ;- men kan hierover voldoende inlichtingen vinden in de volledige JuNGHUHN-bibliographie 3). JuxNghuhn's rustelooze natuur kan hem niet lang in de studeer- kamer houden; reizen moet hij, landen zien, gebergten en flora's onderzoeken; ook zijn verloftijd wordt hiervoor gebruikt. Gansch Europa is eigenlijk nog te klein in omvang ; vooral de Europeesche berglanden trekken hem met groote kracht: Alpen, Pyreneën, Kaukasus, die alle bezoekt hij ; hier komt tot hem de herinnering aan zijn geliefde Java, dat hem altijd weer terugroept. Tijdens Junghuhn's verlof wordt tot ontbinding van de ^) Zie Max C. P. Schmidt, 1909. p. 76. 4 F. Junghuhn, 1850— 1854. Java, deszelfs gedaante, bekleeding en inwendige structuur. 4 dln. Amsterdam, 1850— 1854. Duitsche vertaling door J K. Hasskarl. Leipzig, 1852— 1854. 3) Zie W. C. Muller, 1910. Junghuhn-Bibliographie. ( Junghuhn-Gedenkboek, 1910. p. 309-356). p. 326-333- — 147 — r. W. JUNGHUHN. Natuurkundige Commissie besloten ; maar tevens werd bepaald, dat de leden Schwaner en Junghuhn op dezelfde wijze werk- zaam konden blijven. Zoo bestond voor Junghuhn het vooruit- zicht, na afloop van zijn verlof naar Indië terug te keeren en zich opnieuw aan de bestudeering der talrijke vraagstukken op ^ het gebied van Java's flora en geologie te wijden. Pas in Juli 1855 eindigde zijn verloftijd en begaf hij zich aan boord der „Minister Pahud" met Java als bestemming. Maar Junghuhn was tijdens zijn tweede verblijf in Indië niet meer de krachtige man van vroeger-, bovendien werd hij na Hasskarl's vertrek (1856) belast met de inspectie der kinatuinen en daardoor genoodzaakt zijn zuiver-wetenschappelijk werk min of meer te verwaarloozen. Wel reist hij nog veel en brengt hij op zijn reizen nog een belangrijke verzameling planten bijeen, maar zijn tijd van productie is voorbij; na 1855 verschijnen van zijn hand alleen mededeelingen, jaarverslagen en strijdschriften met betrekking tot de kinacultuur. In de tweede helft van 1861 is de groote Ferdinand von Richthofen eenigen tijd zijn gast. Langzamerhand worden de lichaamskrachten gesloopt; hij hoopt in Europa te herstellen, vraagt en verkrijgt daarom verlof, maar noo- voor zijn vertrek uit Lembang overvalt hem een hevio-e leverziekte, die noodlottig worden zou. In den vroegen morgen van 24 April 1864 kwam het einde van een krachtig leven. Junghuhn's eerste Indische periode is verreweg de meest vruchtbare geweest. Veelzijdig als weinig anderen, bezat Junghuhn een zeldzame gave om op betrekkelijk weinig ge- o-evens juiste en logische redeneeringen te bouwen, maar vond toch zijn groote kracht in scherpe waarneming en objectieve feitenbeoordeeling. Van huis uit plantkundige, wordt vooral het gansch braakliggende gebied der plantengeographie zijn studievak; overal weet hij uit de meest weelderige planten- — 148 — F. W. JUNGHUHN. formatie één of meer kenmerkende vormen te kiezen ; steeds slaagt hij er in, .een juist beeld van den plantengroei te ont- werpen. Gewoonlijk vrij sober van stijl, wordt Junghuhn als hij zich laat gaan, als de machtige indruk der tropische natuur hem meesleept, welsprekend en warm van taal, weet hij zijn lezer een schilderij voor oogen te brengen, overweldigend als de natuur zelve. En toch vergeet hij daarbij nooit de strenge eischen, door de wetenschap gesteld, nooit fantaseert hij of kleurt zijn landschapsschildering te sterk ; waarheid wordt door hem steeds, zoowel in zijn wetenschappelijk als in zijn persoonlijk leven, als het hoogste goed beschouwd. Kenmerkend zijn de woorden, die op den muur van Jünghuhn's laboratorium geschre- ven stonden : „Amicus Plato, sed magis amica veritas". De beschrijving van den plantengroei op Java, door Junghuhn in het eerste deel van zijn ,Java" ') gegeven, is tot grondslag geworden voor de moderne planten-geographische onderzoe- kingen, door tal van geleerden op Java gedaan. Door zijn onvermoeide reizen en trekken, was hij in staat de geheele flora van dit rijkste der Indische eilanden te overzien. „Inde- fessus hic naturae scrutator omnes propemodum Javae montes adscendit et solertissime pervestigavit, atque eo maxime meruit, quod altitudines supra maris aequor, quas singulae species in montium jugis tenent, accurate annotaverit atque ita exstruxerit phytogeographiae javanicae fundamenta" getuigt Miquel '^) van hem. Vooral voor de Preangerbergen, in het algemeen voor West-Java, is Jünghuhn's indeeling in plantengordels (zeespiegel — 2000 voet; 2000 — 4500 voet; 4500 — 7500 voet en 7500 — 10,000 voet) doeltreffend gebleken ; in Oost- en Midden-Java vond hij plaatsen, waar de plantengroei sterke afwijkingen vertoonde 1) F. Junghuhn, 1850. Java, I. p. 218—671. 2) F. A. W. MiQUEL, 1855. Flora van Nederlandsch-Indië. Amsterdam, Utrecht— Leipzig, 1855. III. Inleiding, p. "VII. — 149 — F. W. JUNGHUHN. en niet in een dergelijk algemeen schema ondergebracht kon worden '). Met wetenschappelijke plantenbeschrijving heeft Junghuhn zich weinig beziggehouden, zijn verzamelingen voor een deel berustend in 's Rijks Herbarium te Leiden, werden grootendeels door anderen bewerkt. Behalve een belangrijk aantal geschriften o. a. van Nees von Esenbeck, De Vriese, Miquel, Dozy, Mol- KENBOER en Hasskarl''), verscheen in de jaren 185 1 — 1857 een belangrijk werk over Junghuhn's verzamelingen van Javaansche en Sumatraansche planten : „Plantae Junghunianae" 3), om on- bekende redenen onvoltooid gebleven. Wat er in dien tijd onbewerkt gebleven is, benevens het door Junghuhn tijdens zijn tweede Indische periode verzamelde, is door Koorders onderzocht, en in een viertal publicaties beschreven ^). Dat ook de voorgeschiedenis van Java's flora Junghuhn's aandacht geboeid heeft, blijkt uit de rijke verzameling fossielen uit het tertiaire tijdvak, door hem op zijn reizen bijeengebracht en in Europa bewerkt door Göppert s), die zich op zeer nauw- 0 Zie voor verdere bijzonderheden: S. H. Koorders en J. F. Niermever, igio. Junghuhn's verdiensten voor de plantengeographie van Java. (Junghuhn- Gedenkboek. 's Gravenhage, 1910. p. 241—266). =) Zie F. Junghuhn, 1850. Java, I. p. 179—198. 3) Plantae Junghuhnianae. Enumeratio plantarum, quas in insulis Java et Sumatra, detexit Fr. Junghuhn. Leiden, 1851— 1857. (4 afl. p. 1—570)- Mede- werkers hieraan waren: W. H. de Vriese, F. A. W. Miquel, J. H. Molkenboer, L. A. J. Burgersdijk, J. K. Hasskarl, C. Bentham, A. Spring, A. J. de Bruvn, F. DozY, L. H. BusE, C. Montagne, R. B. van den Bosch en C. M. van der Sande Lacoste. 4) S. H. Koorders, 1908— igio. Plantae Junghuhnianae ineditae. I— IV. (I, Versl. Gew. Verg. Wis- en Natuurk. Afd. Kon. Ak. Wet. XVIL p. 156-160; IL Ibidem, p. 780—782; III. Ibidem, p. 948-955; IV. Junghuhn-Gedenkboek, 1910. p. 151— 198). 5) H. R. Göppert, 1854. Die Tertiarflora auf der Insel Java, nach den Entdeckungen des Herrn Fr. Junghuhn beschrieben und erörtert in ihren Verhaltnisse zur Gesammtflora der Tertiarperiode. ('s Gravenhage, 1854). — 150 — F. W, JUNGHüHN. gezette wijze van deze taak gekweten heeft. Met het onderzoek van zijn verzameHng dierlijke fossielen was Junghuhn minder gelukkig : Herklots, die de bewerking hiervan op zich genomen had, kon door herhaalde ernstige ongesteldheid niet meer publiceeren dan een deel der echinodermen-vondsten '); gelukkig echter heeft een Duitsch-Nederlandsch onderzoeker, de Leidsche Hoogleeraar Dr. K. Martin, later (1879) Herklots' taak over- genomen en de bewerking van Junghuhns belangrijke ontdek- kingen tot een goed einde gebracht^). Hoewel Junghuhn eigenlijk geen geoloog, maar botanicus was, waren toch zijn terreinbeschrijvingen, zijn landschapsschetsen, zijn teekeningen van profielen en zijn kaarten uitnemend ver- zorgd, zoodat ook in dit opzicht zijn ,,Java" een standaardwerk blijft van groote waarde. Op zuiver geologisch gebied is Junghuhn niet altijd gelukkig geweest in zijn onderzoek; toch heeft hij ook hier belangrijke ontdekkingen gedaan en wist hij ook op dit moeilijke gebied zijn eigen opvattingen met succes te verdedigen. ,, Vooral hoog is hem de verdienste aan te rekenen", getuigt Verbeek 3) van Junghuhn, ,,dat hij optrad tegen de theorie der „Erhebungs-Kratere" bij de vulkanen, en hier heeft men voorzeker met een eeologrisch feit te doen. Hij bewees duidelijk, dat de vulkanische kegelbergen, door het uitwerpen van losse en vaste stoffen om een centrum, zichzelf successievelijk opbouwen, dat de helling der aschlagen en lavastroomen, van de kraters tot aan den voet der vulkanen, oorspronkelijk is en niet aan latere opheffingen is toe te schrijven, O J. A, Herklots, 1854. Fossiles de Java; Description de restes fossiles d'animaux des terrains tertiaires de 1 ile de Java, reciieillis sur les lieux par M. Franz Junghuhn Leide, 1844. 2) K. Martin, 1879— 1880. Die Tertiarschichte auf Java. Nach den Ent- deckungen von Fr. Junghuhn bearbeitet. Leiden, 1879— 1880. 3) R. D. M. Verbeek, 1910. Junghuhn als geoloog. (Junghuhn-Gedenkboek, 1910. p. 105 — 120). p. 119. — 151 — F. W. JUNGHUHN. en ook dat eene verheffing van den ondergrond daarbij geea rol speelt. Die theorie moge nu zeer verouderd schijnen, in Junghuhn's tijd werd zij nog door veel geologen als juist aan- aangenomen en zij werd gesteund door de autoriteit van een Leopold von Buch!". Dat Junghuhn ook op geologisch gebied verdienstelijk werk heeft kunnen leveren, dankte hij voornamelijk aan zijn onbevangen oordeel over feiten, aan zijn vrij -zijn van alle bestaande theorieën, waardoor hij zonder vooringenomen- heid tegenover de natuurvraagstukken te staan kwam. Onwillekeurig komt men bij de beschouwing van een zoo grootsche figuur in ons Indisch natuuronderzoek, als die van Franz Wilhelm Junghuhn, tot een vergelijking met den grootste onder zijn voorgangers, Rumphius. En dan blijken beide mannen in meer dan een opzicht overeenkomst te vertoonen : beiden gaven zich met al hun kracht en al hun willen aan de taak, die zij zichzelf hadden opgelegd, beiden kenden geen rust in het land, waarheen het lot hen gevoerd had, en waar de rijke, ongerepte natuur hun zooveel te zien en te overdenken gaf, dat hun geheele leven hieraan gewijd werd; beiden beschikten over een scherp waarnemingsvermogen, over een onbevangen blik op de juistheid van overgeleverde verhalen en op de waarde der ontdekte feiten. Maar daarnaast vinden wij ook punten van verschil. Rlmphius leefde in een tijd van naïef geloof, van bijna kinderlijke vereering voor de ontzagwekkende wonderen der schepping, zoodat hij meestal blijft staan bij een objectieve natuurbeschrijving, al laat hij zich wel eens tot theoretiseeren verleiden. Junghuhn is een kind van zijn tijd, van de woelende en naar oplossing zoekende negentiende eeuw, voor wie geen feitenkennis maar feitenverklaring hoofdzaak is. Rumphius wonend op een eiland, ver van de „beschaafde" wereld, rustig genietend van de mooie Ambonsche natuur; Junghuhn, een man vol kracht en strijdlust, wien de gansche wereld te — 152 — F. W. JUNGHUHN. klein lijkt, zoeker naar waarheid in zijn wetenschap en in zijn wereldbeschouwing. Maar ondanks alle verschil in persoonlijk- heid en in levensbeschouwing, beiden eerbiedwekkende mannen, wier naam in de geschiedenis der natuurwetenschap door alle eeuwen heen zal voortleven: RuxMPHtus de Indische Plinius, JuNGHUHN de Humboldt van Java, 153 — HOOFDSTUK VI. Algemeene natuurwetenschap na 1850. Zooals goede vruchtboomen, in andere streken overgeplant, ook daar onder goede verzorging goede vruchten kunnen dragen, evenzoo zal een hier te lande weigewassen en krachtige tak van wetenschap bij liefderijke verpleging ook in onze tropen tot intensief leven en bloei gebracht kunnen worden. Zoo werden van alle langzamerhand zelfstandig geworden natuur- wetenschappen stekken opgekweekt en naar Indië overgebracht. En evenals de tuinman zijn jonge boompjes vooral gedurende den eersten tijd met groote zorg beschermen moet, zoo moet ook degene, aan wien de verpleging der jonge wetenschap is toevertrouwd, maar al te waakzaam zijn, dat haar niet van een of andere zijde nadeel toegebracht wordt. Gelukkig echter waren voor deze verzorging meestal mannen aangewezen, die met alle kracht de soms vrij heftige tegenwerking ontwa- penden en erin slaagden, hun kweekelingen tot gezonde forsche boomen te doen opgroeien. Zoo zien wij in Indië verrijzen een Magneto-meteorologisch Observatorium, een Landbouwschei- kundige Onderzoekingsdienst, een uitstekend georganiseerd Mijnwezen, terwijl de reeds lang bestaande Plantentuin ook — 154 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. weer aan nieuwe inrichtingen het aanzijn schonk. Alleen de oude boom, de oorspronkelijke instelling van het algemeen natuuronderzoek, de Natuurkundige Commissie, was gestorven; in haar plaats kwamen gelukkig een aantal kleinere, oogen- schijnlijk zonder eenige verwantschap, alle goede en rijke vruchten afwerpend. De toenemende omvang der natuurwetenschappen was oor- zaak, dat de onderzoekers niet meer het gansche gebied van natuuronderzoek konden beheerschen, dat ieder werker zich speciaal ging toeleggen op een of ander onderdeel. En dit had weer tengevolge, dat in het tijdvak na 1850 een samen- vattende behandeling der uiteenloopende richtingen van onder- zoek vrijwel onmogelijk was ; dat wij dus den ontwikkelingsgang van iedere tak van wetenschap op zichzelf moeten beschouwen, zoodat in de volgende hoofdstukken het plantkundig onderzoek, de studie der dierenwereld, scheikundige arbeid, geologische ontdekkingen en meteorologisch werk alle een afzonderlijke bespreking zullen vinden. Toch is ook in dezen tijd het verband tusschen die zelf- standige wetenschappen niet afwezig. Twee richtingen zijn er, waarin onderzoekers van verschillenden huize samengaan •, twee gebieden, waarop zoölogen en botanici, geologen en chemici, meteorologen en oceanografen elkander ontmoeten kunnen en van elkanders hulp kunnen oebruik maken. Die gebieden zijn ■het wetenschappelijk vereenigingsleven, waaraan onverbreekbaar zijn verbonden de algemeen-natuurwetenschappelijke tijdschriften, en de expedities, onderzoekingsreizen soms van enkele personen, soms op grooter schaal georganiseerd door een of andere instelling. Tot 1850 was het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen het centrum van alle wetenschappelijk ver- eenigingsleven, zoodat de Verhandelingen tot dat jaar ook wel — 155 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 1850. belangrijke mededeelingen op natuurwetenschappelijk gebied bevatten. Maar na 19 Juli 1850 komt een andere vereeniging: de Natuurkundige Vereeniging te Batavia (na 20 Februari 1860 Koninklijke N. V.), een deel van het genootschapswerk over- nemen : de oudere der twee zusters kon zich van dien dag af meer op taal- en volkenkundige studiën toeleggen ; de Konink- lijke Natuurkundige Vereeniging van Nederlandsch Indië werd het verkeersmiddelpunt van alle natuuronderzoekers. Leidsman in deze nieuwe richtingf was de officier van gr-ezond- heid Dr. P. Bleeker, een man van zeldzame toewijding aan zijn studie en van een enorme werkkracht, waarvan de lijst zijner geschriften achter zijn autobiografie, een 700-tal in de jaren 1846 — 1878, een beeld geeft. Bleeker's groote verdiensten zijn gelegen in zijn krachtigen aandrang tot wetenschappelijk leven ^ van huis uit zoöloog, werd hij ook op dit gebied een der meest vruchtbare werkers, maar toch is de invloed, dien hij uitoefende op algemeen natuurwetenschappelijk gebied van veel verder strekkende gevolgen geweest. In een, vooral uit psychologisch oogpunt, belangrijk ,, Levens- bericht van Pieter Bleeker, door hemzelven" '), vinden wij een uiteenzetting van zijn gansche leven, van zijn streven, oor- spronkelijk alleen voor zijn wetenschap, later ook voor statistische oeconomie en sociale vraagstukken met betrekking tot Indië. Een zeer eenvoudige omgeving was het, waarin Pieter Bleeker 10 Juli 181 9 geboren werd. De vader had een kleine zeilmakerij te Zaandam en moest trachten daarmee voor zijn groot gezin, waarvan echter slechts vier kinderen volwassen werden, het onderhoud te verdienen. Door hulp van een vriend zijner ouders werd Pieter apothekersleerling te Amsterdam, ') P. Bleeker, 1877. Levensbericht van Pieter Bleeker door hemzelven. Met een voorwoord van P. Harting. (Jaarboek Kon. Ak. v. Wet. 1877. p. 5- 159). - 156 - ) P. BLEEKER. ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. daarna te Haarlem, waar hij in staat was, naast zijn werk de clinische school te bezoeken. Dat was in de jaren 1838 — 1840. Maar ook dit bevredigde hem niet; Teyler's rijke bibliotheek had voor hem veel meer verlokkends, dan de dorre medische colleo-es. Hij legde met zoo weinig mogelijk inspanning het examen af voor ,, stedelijk heelmeester en plattelandsgenees- kundige" (1840) en verbond zich, na tweemaal getracht te hebben aan Temminck's museum geplaatst te worden, als officier van gezondheid bij het Indische leger. In Maart 1842 bereikte hij Batavia, waar hij terstond als adjudant aan den Chef van den geneeskundigen dienst werd toegevoegd. Spoedig na zijn aankomst begon hij den weinigen vrijen tijd, dien zijn bureau- werk hem liet, te gebruiken voor de organisatie van wat hij voor de bevordering van het natuurwetenschappelijk leven het meest noodzakelijk achtte: een Tijdschrift, uitsluitend gewijd aan natuur- en geneeskunde. Als resultaat van zijn werk ver- scheen in 1844 de eerste jaargang van het „Natuur- en Genees- kundig Archief van Nederlandsch-Indië". Wel waren hiervan slechts een viertal deelen verschenen, voor een groot deel gevuld met eigen werk, toen de ondernemende Bleeker door overplaatsing naar Semarang genoodzaakt werd de uitgave te staken, maar toch was het in het geheel niet onvruchtbaar geweest : het was de voorlooper, de wegbereider voor de ,, Koninklijke Natuurkundige Vereeniging", en haar nog steeds bloeiend, in reeds meer dan zeventig deelen verschenen ..Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch In die". Maar door zijn vriendschap met W. R. Baron van Hoëvell, die omstreeks 1846 wegens zijn vooruitstrevendheid de onge- nade der regeering op zich had geladen, en door een paar statistische bijdragen in zijn ,, Archief', was ook Bleeker in 1847 niet langer een persona grata; tegen den zin van zijn chef, Dr. W. Bosch, werd Bleeker van zijn adjudantschap ontheven — 157 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. en naar Semarang overgeplaatst. Deze jaren, vooral 1848, waren weinig vruchtbaar voor zijn zoölogisch werk; de medische studiën, waartoe zijn praktijk hem dwong, waren oorzaak van het verschijnen eener monographie over de dysenterie, een belangrijke arbeid, die hem te Utrecht het doctoraat honoris causa bezorgde, een waardigheid, hem reeds vroeger door Leidens Senaat verleend voor zijn eerste geneeskundig-topo- grafische bijdragen in het Archief. In 1848 schreef hij slechts één zoölogisch artikel, nauwelijks 8 bladzijden lang, maar van groote gevolgen. Dit artikel verscheen teSingapo re in het „Journal of the Indian Archipelago and Eastern Asia". Een zeer scherp gesteld verwijt aan den G.-G. Rochussen, waarin hij o. a. zeide : „The year 1846 will be noted in the history of Netherlands India as the last year of the decennium of scientific activity", was aanleiding, dat de G.-G. hem wilde dwingen, deze woorden terug te nemen, en na Bleeker's weigering hem wilde ontslaan. Maar dank zij de standvastigheid van den Legercommandant werd Bleeker niet ontslagen. Wel werd hij tijdens de tweede Baliexpeditie naar Soerabaja verplaatst en vandaar naar Amba- rawa. In 1849, bij de oprichting van de geneeskundige school voor inlanders, zette zijn vroegere chef, Dr. Bosch, door, dat aan Bleeker de leiding gegeven werd. Zoo kwam hij in dat jaar weer naar Batavia, waar hij zijn verderen Indischen tijd doorbracht. In deze jaren was het, dat Bleeker de stichting der Natuur- kundige Vereeniging bewerkte ; niet tegenover, maar naast het Bataviaasch Genootschap moest de nieuwe instelling werkzaam zijn; ten bewijze hiervan het feit, dat Bleeker zelf in 1853 nog secretaris van het Genootschap was en als zoodanig bij ge- legenheid van de verschijning van het 25e deel der Verhande- lingen, een geschiedenis van het Genootschap samengesteld heeft (zie blz. ']']^ voetnoot i.) En dat Bleeker goed gezien - 158 - ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. heeft, blijkt uit het bloeiende vereenigingsleven, waarvan beide instellingen thans nog getuigen. De onmogelijkheid, een grootsch opgezet werk over de vischfauna van Ned. Indië, zijn ,, Atlas ichthyologique", in Indië zelf te doen drukken, deed hem in 1860 besluiten pensioen te vragen, om zich in Nederland te gaan vestigen en daar zijn studiën te blijven voortzetten. Behalve voor zijn wetenschappelijk werk vond Bleeker hier nog lust en gelegenheid in staatsaangelegen- heden de belangen van Indië voor te staan ; hij nam de redactie van het ,, Tijdschrift voor Ned.-Indië" van Van Hoëvell over en werd in 1864 benoemd tot Staatsraad in buitengewonen dienst, wel een bewijs, hoezeer de liberale regeering van Thorbecke zijn bekwame adviezen wist te waardeeren. En een tijdlang verheugde Bleeker zich in een groote populariteit, n.1. toen in 1860 hier te lande een cholera-epidemie uitbrak en hij in een brochure, binnen een maand twaalfmaal herdrukt, het Indische cholera-mixtuur publiceerde, dat hier spoedig den naam „Bleekers drank" kreeg. Talrijke malen poogde hij ook het wetenschappelijk leven in ons land te versterken, evenals hij dit in Indië gedaan had, trachtte hij de werkzaamheid van wetenschappelijke instellingen, als de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, het Haagsche Koninklijke Zoölogisch Bota- nisch Genootschap, meer intensief te maken, maar ook hier bleek zijn geest te voortvarend voor de behoudende Neder- landers. Het op zijn aandrang opgerichte „Nederlandsch Tijd- schrift voor Dierkunde" moest in 1873 wegens gebrek aan krachtige medewerking, ophouden te bestaan. En intusschen had hij steeds meer nieuwe moeilijkheden te overwinnen, vooral van finantieelen aard, bij de uitgave van zijn ,, Atlas", Hij slaagde er niet in, zijn monumentaal werk te vol- tooien ; negen deelen, waarvan het negende incompleet, ongeveer vier vijfde van het geheel, zijn verschenen ; de — 159 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. rest is als bouwstof achtergebleven. Op 24 Januari 1878 werd dit veel bewogen, door krachtigen drang geleide, leven afgesneden. Reizen, en in sterke mate reizen in tropische streken, liggen niet binnen ieders bereik. Aan weinige uitverkorenen is het gegeven, volkomen zelfstandig een wetenschappelijken onder- zoekingstocht te ondernemen. Als een gelukkige omstandigheid mogen wij het dus beschouwen, dat in dezen tijd enkele ver- eenigingen zich op het onderzoek der tropen gaan toeleggen-, de sedert 1850 bestaande Koninklijke Natuurkundige Veree- niging voor Nederlandsch-Indië, het in 1873 opgerichte Neder- landsch Aardrijkskundig Genootschap (na 1888 Koninklijk N.A.G.) en de „Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën", om de lange naam eerst wel eens als „VALENTVN-maatschappij" aangeduid, thans als gedachtenis aan haar stichters ook wel ,,Treub-Serrurier- Maatschappij " of kortweg ,,TREUB-Maatschappij" genoemd. De Koninklijke Natuurkundige Vereeniging had in 1850 de natuurwetenschappelijke belangen van het Bataviaasch Genoot- schap overgenomen ; het Aardrijkskundig Genootschap kan thans terugzien op een veertigjarig bestaan, waarin ook de kennis van Indië's fauna en flora van de door het Genootschap uitgeruste expedities veel voordeel getrokken heeft. Het initiatief voor de „Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën" is te danken aan den ruimen en practischen blik van Treub, die tijdens zijn eerste Europeesch verlof als directeur van 's Lands Planten- tuin (1887 — 1888) van de herlevende belangstelling in onze tropen gebruik maakte voor de organisatie van een ,, Commissie tot Bevordering van het Natuurkundigr Onderzoek der Neder- landsche Koloniën", een commissie van geleerden, die niet over fondsen beschikte, maar aan onderzoekers, die een studiereis wilden gaan maken, zedelijken steun verleende bij onderhande- — 160 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. Hngen met de regeering. In Indië richtte Treub na zijn terug- keer een „Indisch Comité van Wetenschappelijk Onderzoek" op, met ongeveer hetzelfde doel ; hij zelf werd de eerste voorzitter daarvan. De werkkring der Commissie werd belangrijk uitgebreid door Dr. L. Serrurier, directeur van 's Rijks ethnographisch museum, die erin slaagde (1890) naast de Commissie een Maat- schappij te stichten, beschikkend over een door „Directeuren" bijeengebracht kapitaal, waaruit de onkosten van wetenschappe- lijke expedities bestreden konden worden. De samenwerking van Commissie, Comité en Maatschappij is van groote vrucht- baarheid geweest, zoodat verschillende belangrijke onderzoe- kingstochten gevolgd zijn. De Commissie is ten slotte geheel in de Maatschappij opgenomen. Van regeeringswege ontbrak in het eerste gedeelte van het nu te bespreken tijdvak vrijwel alle initiatief voor floris- tisch of faunistisch onderzoek ; meldde daarentegen een reiziger zich om hulp voor onderzoekingen aan, ,dan werd meestal aan deze verzoeken gevolg gegeven. Maar het ondernemen van zulke reizen werd volkomen aan particulieren overge- laten, met het gevolg, dat men in de periode, die we nu behandelen, nog minder stelselmatig te werk ging, dan tijdens het bestaan der Indische Commissie. Wel is de opmerking van Veth^): „nu voor een groot deel van Insulinde de algemeene trekken van flora en fauna bekend waren, nu kon het voortgezet onderzoek langs anderen weg op meer doeltreffende en zeker op veel minder kostbare wijze worden verkregen'', grootendeels juist, maar daartegenover betoonde de regeering in dezen tijd een zoodanige slapte en laksheid in het bevorderen van het natuurkundig onderzoek, dat hiervoor geen verdediging te vinden is. Een belangrijke fout was het gebrek aan samenwerking ') H. J. Veth 1879. p. 123. — 161 — II ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. tusschen Nederlandsche en Indische bestuurderen zeker, maar grooter fout lag m. i. in de energiedoodende onverschilligheid voor het onderzoek en in de achterdocht, die aan sommige uitstekende onderzoekers ten deel viel. In 1855 werd door den toenmaligen Gouverneur-Generaal DuYMAER VAN TwisT een reis naar de Molukken en de Mina- hassa gemaakt, op welken tocht hij door Bleeker vergezeld werd. Als resultaat van deze onderzoekingsreis verscheen Bleekers reisverhaal'), een uitvoerig werk, waarvan Warburg^) in 1902 getuigt: ,,Die Reiseergebnisse legen ein glanzendes Zeugniss ab für die grosse Begabung des Verfassers". Zooals te ver- wachten was, is dit reisverhaal vooral uit zoölogisch oogpunt van beteekenis; belangrijk zijn echter ook Bleekers statistische en kultuurhistorische mededeelingen over handels- en kultuurplanten. Van groote wetenschappelijke gevolgen was het verblijf van een Engelschman in onzen Archipel in dezen tijd: Alfred RussEL Wallage, tijdgenoot en strijdmakker van Darwin. Onder ongunstige omstandigheden opgegroeid, had Wallage alles aan zichzelf te danken: begonnen als leerjongen in een timmermans- werkplaats, had hij op zijn 25e jaar reeds verschillende beroepen : landmeter, horlogemaker, schoolmeester achter den rug, toen hij op goed geluk, vergezeld door Bates, naar Zuid-Amerika trok om daar de omgeving van Para en de Amazonerivier weten- schappelijk te onderzoeken (1848 — 1852). Op de terugreis verloor hij zijn geheele verzameling, maar kon van de verzekeringssom ruim een jaar te Londen leven, om daar zijn reiservaringen te boek te stellen. 1) P Bleeker, 1857. Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel, gedaan in de maanden September en October 1855 in het gevolg van den gouverneur-generaal Mr. A. J. Duvmaer van Twist. 2 dln. Batavia, 1857. 2) O. War&urg, 1902. Die botanische Erforschung der Molukken seit Rumpfs Zeiten. (Rumphius-Gedenkboek, 1902. p. 63—78). p. 69. ■ — 162 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 1850. De reislust was in hem aangewakkerd : het volgend jaar (1854) ging hij op kosten der Engelsche regeering, die hem eerst vrijen overtocht op een oorlogsschip beloofd had, naar Singapore en begon daar voor eigen rekening zijn achtjarigen tocht door den Maleischen Archipel, eerst in Malakka, daarna op Borneo, waar hij reeds een eerste artikel over het ontstaan van nieuwe soorten ') schrijft. Vervolgens bereist hij Celebes, het land, dat hem in het bijzonder aantrekt, omdat het nog zoo geheel ,, terra incognita" is en naar zijn meening, die hij in een brief aan Bates te kennen geeft, zoölogisch misschien belangrijk is, omdat Malakka, Borneo, Sumatra en Java eigenlijk slechts één zoöloofisch gebied zouden vormen. Hier vinden we een eerste aanduiding van wat uit zijn verdere onderzoekingen tot „lijn van Wallage" geworden is, daarmee het grootste van alle zoölogische problemen uit onzen Indischen Archipel, dat der zoögeographie, treffend. Van Celebes trekt Wallage verder door den Archipel : o.a. bezoekt hij de Molukken, Timor, Bali en Lombok, Java en Sumatra. Na zijn eerste artikel over het ontstaan van nieuwe soorten, waarin hij zich overtuigd aanhanger van soortsveranderlijkheid toont, laat Wallage in 1858 een tweede volgen, geschreven op Ternate, terwijl een hevige malaria-aanval hem dwong, niets te doen, dan te denken. Toen kwam hem plotseling de ge- dachte aan Malthus' „Essay on the principle of population" te binnen, een werk, dat hij twaalf jaar tevoren gelezen had en dat hem nu op het spoor bracht van het „hoe ontstaan nieuwe soorten". Zijn artikel^) daarover zond hij aan Darwin, die op aandrano- van Lvëll en Hooker ook zelf een korte uiteenzetting O A. R Wallage, 1855. On the law which has regulated the Introduction of New Species. (Ann. and Mag. Nat. Hist. 1855). 2) A. R. Wallage, 1858. On the tendency of varieties to depart indefinitely from the original type. (Journ. Linn. Soc. Zool. III. p. 53—62). — 163 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. van zijn eigen theorie schreef, zoodat de beide verhandelingen samen (i Juli 1858) in de vergadering van de Linnean Society voorgelezen konden worden, In Engeland teruggekeerd (1862) begon Wallage zijn reisverhaal te bewerken, dat tot een be- langrijk werk, zijn meest populaire „The Malay Archipelago" is geworden '). Dan volgde in 1857 ^^ Oostenrijksche expeditie met de „Novara" onder leiding van B. von Wüllerstorf — Urdair, waaraan Karl von Sgherzer en Georg von Frauenfeld deel- namen. Het doel was een reis om de wereld; de tocht werd echter, nadat het grootste deel afgelegd was en onze Oost- Indische koloniën bezocht waren, wegens de ernstige politieke omstandigheden, waarin Oostenrijk in 1859 verkeerde, in Val- paraiso afgebroken, vanwaar zoo spoedig mogelijk huiswaarts gezeild werd. Behalve een populaire reisbeschrijving door Von Sgherzer, verscheen over deze reis een standaardwerk ^), waar- aan door tal van zoölogische, botanische en geologische specia- listen meeofe werkt werd. Door regeeringsbemoeiing werden in dezen tijd reizen gemaakt door Dr. H. A. Bernsteln, C. B. H. von Rosenberg en D. S. Hoedt. I) A. R. Wallage, 1864. The Malay Archipelago. The Land oftheOrang- Utan and The Bird of Paradise. (London. i-^ uitg. 1864). Nederlandsche ver- taling door prof. P. J Veth, (Amsterdam 1870— 187 1). =) Reise der oesterreichischen Fregatte Novara um die Erde in den Jahren 1857, 1858, 1859 unter dem Befehl des Commodore B. von Wüllerstorf - TJrbair. Wien, 1861-1875. Beschreibender Teil von Dr. K. von Sgherzer, 2 Bde gr. 8°. Het wetenschappelijk gedeelte, in 18 kwartodeelen werd bewerkt voor zoover den plantengroei betreft door A. Grunow, J. Krempelhuber, H. W. Reighardt, G. Mettenius, J. Milde en E. Fenzl, het geologisch werk door F. V. HocHSTETTER, M. HoERNES, F. V. Hauer ; terwijl de zoölogie door J. Zelebor, A. V. Pelzeln, F Steindachner, R. Kner, L. Redtenbagher, H. DE Saussure, J Sighel, G. L. Mayr, T. Brauer, J. R. Sghiner, C. Felder, R. Felder, A. R. Rogenhofer, C. Heller, E. Grube en G. von Frauenfeld. bewerkt werd. — 164 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. Dr. H. A, Bernstein was geneesheer aan het gezondheids- etablissement te Gadok bij Buitenzorg, en kreeg door bemidde- ling van ScHLEGEL, die Temminck als directeur van het Leidsche museum opgevolgd was, steun van de regeering voor een door hem ontworpen reis naar Nieuw-Guinea en Halmaheira, en wel een vaste maandelijksche toelage, benevens reis-, verblijf- en uitrustingskosten. In Nov. 1860 vertrok hij van Batavia naar Ternate en Batjan, waar hij een half jaar voor het Leidsche museum verzamelde, daarna naar Halmaheira, Morotai, de Obi- eilanden, Gebeh, Dammer enz. Toen hij zich (voorjaar 1865) eindelijk op reis begaf naar het hoofddoel zijner tochten, Nieuw- Guinea, overleed hij onderweg. Bernstein was ongetwijfeld een zeer bekwaam man, die echter naar verhouding van zijn gaven niet voldoende heeft gewerkt. Slechts enkele ,,voorloopige mededeelingen nopens reizen in den Molukschen Archipel" ') verschenen van zijn hand; de waarschijnlijk belangwekkende brieven aan Schlegel, den nieuwen directeur van het Leidsche museum, zijn nooit uitgegeven, wel daarentegen zijn dagboek, verzorgd door S. C. J. W. van Musschenbroek '). Het werk van Rosenberg en Hoedt was ook niet zonder beteekenis; het verschafte vrij veel materiaal aan het Rijks- Museum, bouwstoffen voor Bleekers onderzoekingen en voor publicaties van Schlegel en Snellen van Vollenhoven. De „Preussische Expedition nach Ost-Asiën" (1860 — 62) was een zeer succesvolle tocht ; de zoölogische resultaten werden door E. VON Martens verwerkt tot een standaardwerk 3), in vele O Tijdschr lod. Taal-, Land- en Volkenk. XVI. 1864. p. 399-495 en XVII. 1S69. p. 79—109. 2) S.- C. J. W. VAN Musschenbroek, 1883. Dagboek van H. A. Bernstein's laatste reis, van Ternate naar Nieuw-Guinea, Salawati en Batante, 17 Oct. 1864— 19 April 1865. (Bijdr. Taal-, Land- en Volk. v. N.-L, 4^ r. VII, 1883. p. i— 105). 3) E. VON Martens, 1S67 — 1876. Die Preussische Expedition nach Ost-Asiën- Zoologischer Teil. 2 Bde. (Berlin, Band 1, 1876; Band II, 1867). - 165 - ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. opzichten één der beste zoölogische geschriften over onzen Archipel. Een Amerikaansch hoogleeraar, A. S. Bickmore '), bereisde van 1865 — 1866 ons Indië, waarbij hij zich voornamelijk tot taak stelde, de door Rumphius beschreven schelpen in de Molukken weder te verzamelen, en zoodoende met de Rariteit- kamer ten grondslag een uitvoerige studie der schelpenfauna in de Molukken te maken. In het bijzonder waren het drie Italianen G. Doria, O. Beccari en L. M. d'Albertis, die zich in dezen tijd groote verdienste verworven hebben ten opzichte van de faunistische en floris- tische kennis van den ganschen Archipel (1S65 — 1867); hun verzamelingen kwamen aan het Museum van Natuurlijke Historie te Genua. Doria was voornamelijk zoöloog ; Beccari verzorgde het verzamelde botanische materiaal. Beccari's ,,Nelle foreste di Borneo'' ^) is een van de meest boeiende reisverhalen, die ooit over Indië geschreven zijn ; zijn ,,Malesia" 3) een prachtig standaardwerk over onzen rijken Archipel. Verder verdienen nog vermelding de tochten van A. B. Meyer (1 870 — 1873), die door zijn studiën op Celebes in staat was, samen- werkend met Wigglesworth 't), een uitnemend boek over de voorelfauna van dit belanorwekkend eiland uit te o-even en van ö O o MiKLUCHO— Maclay (1872— 1878), die vooral Nieuw-Guinea bezocht. De eerste expeditie, voornamelijk met diepzee-onderzoek als doel uitgerust, was de grootsche Challenger-expeditie (1872— O A. S. Bickmore, 1868. Travels in the East-Indian Archipelago. (London, 1868),. 2) O. Beccari, 1902. Nelle foreste di Borneo; viaggi e richerche di un natu- ralista. (Firenze, 1902). 3) O Beccari, 1877— 1890. Malesia, Raccolta di osservazione botaniche intorno alle piante dell' archipelago indo-malese e papuana. I.— III. (Genova, 1877—1890). 4) A. B. Meyer and L. W. Wigglesworth, 1898. The birds of Celebes and the neighbouring islands. (Berlin, 1898). 2 vol. — 166 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 1850. 1876). De Challenger bezocht alleen het oostelijk deel van onzen Archipel (Banda-Zee, Arafura-Zee) ; de wetenschappelijke leiding was in handen van prof. C. Wyville Thomson, bijge- staan door John Murray, H. N. Moseley en R. von Willemoes — SuHM. Behalve het bewonderenswaardige Challenger-report '), verscheen over dezen tocht een populair reisverhaal van de hand van Moseley "). Daarna begon ook ons land zijn roeping op dit gebied te gevoelen ; het Aardrijkskundig Genootschap rustte de eerste Nederlandsche expeditie uit, die voorbereid werd door den oud-Kolonel W, F, Versteeg en die voorlooper zou worden van een aantal andere, sommige met schitterende resultaten, andere minder succesvol. De Midden-Sumatra-Expeditie (Februari 1877 — Februari 1879) stond onder leiding van luitenant ter zee Schouw Santvoort, terwijl deelnemers waren D. D. Veth, A. L. VAN Hasselt en J. F. Snelleman. De leider stierf onder- weg; de zoöloog Snelleman moest in 1878 om finantieele redenen teruggeroepen worden, waarna Van Hasselt voor het verzamelen van zoölogisch en botanisch materiaal zorede. Een groot werk 3), waarvan de uitgave verzorgd werd door prof. P. J. Veth, bevat o. a. twee deelen gewijd aan de zoölogische O Report on the Scientific Results of the Voyage of H. M. S. Challenger, during the years 1872 — 1876, under the Command of Captain George S Nares and the late Captain F. T. Thomson, prepared under the superintendence of the late Sir C. Wyville Thomson and now of John Murray. 50 vol. 4° I. Narrative. (3 vols.); II. Physics and Chemistry. (2 vols.); IK. Deep-Sea deposits. (i vol); IV. Botany. (2 vols.); V. Zoology. (40 vols.); VI. Summary. (2 vols.) (London, 1880 — 1895). ') H. N. Moseley, 1879. Notes by a naturalist on the Challenger being an account of various observations made during the voyage of H. M. S. Challenger round the world, in the years 1872—1876. London, 1879. 3) Midden-Sumatra. Reizen en onderzoekingen der Sumatra-expeditie, uitge- rust door het Aardrijkskundig Genootschap. 1877—1879. (Leiden, 1881 — 1892. 4dln. in 5 bdn). — 167 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. resultaten, waaraan door tal van specialisten : A. A. W. Hubrecht, M. ScHEPMAN, J. G. de Man, H. Albarda, C. Ritsema Czn., A. DE Bormans, P. C. T. Snellen, F. M. v. d. Wulp, G. L. Mayr, A. W. M. VAN Hasselt en R. Horst meegewerkt werd, en een deel botanie, bewerkt door A. L. van Hasselt en J. G. Boerlage, met hulp van W. F. R. Suringar, C. A. J. A. Oudemans, C. M. V. D. Sande Lacoste, H. F. Jonkman en D. de Loos. In dezen tijd, omstreeks 1880, vallen ook de reizen van den Engelschman H. O. Forbes ') die de eilanden Ambon, Timor- Laut, Timor en Boeroe bezocht (1878 — 1883) en van den Zweedschen onderzoeker C. Bock, die met regeeringssteun een tocht door Borneo, van Koetei naar Bandjermasin, maakte. Een paar jaar later ging Dr. Bock in opdracht van de Berlijnsche Akademie van Wetenschappen in de Java-zee en de Moluksche zee rifdieren verzamelen (1885); de Russische hoog- leeraar A. A. KoROTNEFF bezocht het westelijk deel van den Archipel; Sidney Hicksox verzamelde land- en zeedieren in Noord-Celebes, de Sangi- en Talaut-eilanden (1885 — 1886), terwijl E. Modigll\ni een begin maakte met zijn Indische studiereizen door allereerst de Westkust van Sumatra en Nias te bezoeken (1886), om dan later de Bataklanden (1891) en de Mentawei-eilanden (1894) als onderzoekingsterrein te kiezen. Van beteekenis is nog Guillemakds „Cruise of the Marchesa" (1882 — 1884)^), waarin, vooral in het tweede gedeelte, be- langrijke mededeelingen over ons Indië voorkomen. De herleefde belangstelling in het natuuronderzoek onzer Koloniën zou blijken van blijvenden aard te zijn. En het is ^) H. O. Forbes, 1885. A naturalist's wanderings in te Eastern Archipelago, a narrative of travel and exploration from 1878 to 1883. London, 1885. -) F. H. H. GuiLLEMARD, 1886. The cruise of the Marchesa to Kamschatka and New Guinea with notices of Formosa, Liu-Kiu and various islands of the Malay Archipelago. London, 1886. 2 vols. — 168 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 1850. Vooral de in het voorjaar van 1887 ontworpen, in de jaren 1888 — 1889 uitgevoerde reis van den Amsterdamschen hoog- leeraar Dr. Max Weber en Mevrouw Dr. A. Weber — Van Bosse, een tocht naar de Padangsche Bovenlanden, naar West-Java en naar Zuid-Celebes en Flores, die niet alleen om zijn directe resultaten, het verzamelde zoölogisch materiaal, maar vooral om de indirecte gevolgen, de prikkel tot navolging, van be- teekenis werd. De belangrijke studies, vooral op het gebied van zoetwaterfauna en invertebraten, door verschillende mede- werkers neergelegd in een grootsch vierdeelig werk '), bewijzen wel hoeveel een enkel onderzoeker in een aan fauna rijk land als Indië, in betrekkelijk korten tijd kan tot stand brengen. Intusschen had ook de Nederlandsche regeering haar goeden wil getoond, door in 1883 een som van f 10,000. — op de begrooting uit te trekken, teneinde daaruit onderzoekingsreizen van Nederlanders te steunen, voorloopig een papieren maat- regel, die weinig resultaat had. Door gebrek aan overeenstemming tusschen Regeering en Aardrijkskundig Genootschap kwam in het begin geen der ontworpen plannen tot uitvoering, totdat er meer voortgang kwam door de besluiten tot een expeditie naar de Kei-eilanden en een tocht naar de Kleine Soenda- eilanden. De vooreenomen reis van Max Weber was nu een gereede aanleiding, samenwerking te zoeken, met het gevolg, dat de door het Kon. Ned. Aardr. Gen. o-esteunde onder- zoekingstocht van Prof. Dr. A. Wichmann (1888 —1890) '') naar Flores, Timor, Rotti en enkele andere eilanden, door Weber, die zich reeds in Indië bevond, kon voorbereid worden en dat ') Max Weber, 1890— 1Q07. Zoölogische Ergebnisse einer Reise in Nieder- landisch-Ost-Indiën. 4 dln. (Leiden, 1890 — 1907). =) A. Wichmann, 1890— 1892. Bericht über eine im Jahre 1888— 1889 im Auftrage der Niederl. Geogr. Gesellsch ausgeführte Reise nach dem Indischen Archipel. (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2^ serie. VII, 1890. p. 907-994; Vin, 1891. p. 188—293 en IX, 1892. p. 161 — 276). — 169 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 1850. voor zoover het Flores betrof, Weber's en Wichmann's reizen konden samenvallen. Het voornaamste doel, waarvoor deze expeditie van Wichmann werd uitgerust, was het geologisch onderzoek der bezochte eilanden ; echter werd ook zoölogisch materiaal verzameld. Voorts werd met hulp van het K. N. A. G. door Dr. H. F. C. ten Kate een tocht ondernomen naar de Timorgroep en Polynesië '), waaraan ook belangrijke faunis- tische waarnemingen te danken zijn, terwijl de Kei-eilanden het doel eener kleine expeditie waren, voor een deel bekostigd door A. Langen, waaraan deeleenomen werd door R. Posthumus Meyes, reeds spoedig wegens ziekte teruggekeerd en vervangen door H. O. W. Planten en C. J. M. Werthedi, De ver- slagen dezer succesvolle expeditie verschenen in het Tijdschrift K. N. A. G., en later tot een bundel ^) vereenigd, terwijl de geologische verzameling door Prof. Martin bewerkt werd ^). De mooie resultaten, door deze verschillende expedities verkregen, waren indirect ook te danken aan Dr. C. P. Sluiter, die toentertijd een leeraarswerkkring bij het middelbaar onder- wijs te Batavia vervulde, bovendien conservator was aan het Museum van de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging en een uitstekende helper en raadgever was voor allen, die in dezen tijd onderzoekingstochten in onzen Archipel ondernamen. Na de totstandkoming van Treub's Commissie (7 Januari 1888) en de omzetting hiervan in de „Maatschappij" werd ook van ') H. F. C. TEN Kate, 1894. Verslag eener reis in de Timorgroep en Poly- nesië. (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2'^ serie XI, 1S94. p. 195—246, 333—390, 541-638, 659—700, 765—818, 819—822. Ook afzonderlijk 311 pp.). =) H. O. W. Planten en C. J. M. Wertheim, 1892— 1893. Verslagen van de wetenschappelijke opnemingen en onderzoekingen op de Keyeilanden, ge- durende de jaren 1889 — 1890, met inleiding van prof. C. M. Kan. (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2= serie IX, 1892 en X, 1893. Ook afzonderlijk). 3) K. Martin, 1890. Die Kei Insein. (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2« serie VII, 1890. p. 241—280). — 170 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. die zijde, niet alleen finantieele, maar vooral moreele steun verleend aan enkele onderzoekers: Prof. A. A. W. Hubrecht, die op uitnoodiging van de Koninklijke Natuurkundige Ver- eeniging met een regeeringssubsidie in 1890—91 Indië bereisde, vooral met het doel embryologisch materiaal te verzamelen en Dr. J. F. VAN Bemmelen, thans hoogleeraar te Groningen, die eerst aan de West-Javaansche kust en in Deli zoölogische collecties bijeenbracht, en later (1891) deelnemer werd aan de YzERMAN-expeditie, uitgerust met het doel de mogelijkheid van spoorwegbouw dwars door Sumatra na te gaan, een expeditie, waaraan ook de houtvester Dr. S, H. Koorders deelnam, maar die door de snelheid van bewegen uit natuurhistorisch oogpunt niet het verwachte resultaat gehad heeft '). Een periode van krachtig leven in de Treub-Serrurier- Maatschappij begon met de uitrusting van de eerste der drie Borneo-expedities (1893 — 1895), de drie tochten, aan welker voorbereiding Treub zelf zoo'n werkzaam aandeel had. Deel- nemers aan deze eerste reis waren Prof. G. A. F. Molengraaff voor geologie, Dr. J. Büttikofer, directeur der Rotterdamsche Diergaarde, voor zoölogie. Dr. H. Hallier, assistent aan 's Lands Plantentuin, voor plantkunde, en Dr. A. W. Nieuwenhlts, tegen- woordig hoogleeraar te Leiden, als officier van gezondheid. Hoewel de expeditie door in de binnenlanden heerschende onrust niet het beoogde doel, doorkruising van Borneo, bereikte, waren haar wetenschappelijke resultaten geenszins gering. Een nieuwe expeditie had onder gunstiger omstandigheden plaats (1896 — 1897); leider was Dr. A. W. Nieuwenhuis, terwijl de Duitsche araaf F. von Berchthold voor het verzamelen van ^) J. F. VAN Bemmelen, 1895. Dwars door Sumatra. Tocht van Padang naar Siak onder leiding van den hoofdingenieur der Staatsspoorwegen J. W. IJzerman, beschreven door de leden der expeditie J W. IJzerman, J. F. van Bemmelen, S. H. Koorders en L. A. Bakhuis (Haarlem-Batavia, 1895). — 171 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. zoölogisch materiaal zorgde. Ongeveer een jaar duurde de tocht: in JuU 1896 van Poetoes Sibau (boven-Kapoeas) ver- trokken, kwamen de onderzoekers in het midden van 1897 in Samarinda aan. Om van de op deze reis verkregen aan- raking met de Dajaks zooveel mogelijk partij te trekken, ging Dr. NiEuwENHUis ingevolge opdracht van de Nederlandsch-Indische Regeering voor de derde maal het binnenland van Borneo in en bereikte ook thans zijn doel Op deze derde expeditie werd hij niet door een zoöloog vergezeld ; bijgestaan door een inlandschen helper, slaagde hij er toch in mooie verzamelingen bijeen te brengen, die zich thans evenals al het zoölogisch materiaal der vroegere Borneo-expedities, in het Leidsche Museum bevinden en daar bewerkt zijn. Van de hoeveelheid arbeid, door deze drie expedities verricht, geven Molengraaff's en NiEuwENHUis' boeken ') een duidelijk beeld. In 1892 begon de Leidsche hoogleeraar Dr. K. Martin zijn reis naar de Molukken in opdracht van het „Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië", een voornamelijk geologische onderzoekingstocht^), later gevolgd door meer algemeen Indische studiereizen van denzelfden hoog- leeraar; voorts vertoefde Prof. E. Selenka in 1890 op de Groote Soenda-eilanden voor het verzamelen van embryologisch materiaal; Dr. A. Strubell bracht een verzameling bijeen van land- en zoetwatermollusken op Java en de Molukken ; Prof. Richard Semon deed op de terugreis van zijn Australische onderzoekingstocht ook Java en de Molukken aan, waarvan in ') G. A. F. Molengraaf F, 1900. Borneo expeditie. Geologische verkennings- tochten in Centraal-Borneo. (Leiden en Amsterdam, 1900). A. \V. NIEUWENHUIS, 1900 In Centraal Borneo. (Leiden, 1900) en 1904— 1906, Quer durch Borneo (Leiden, 1904— 1906). -) K, Martin, 1894. Reisen in den Molukken, in Ambon. den Uliassern, Seran und Buru. (Reisverhaal. Leiden, 1894). K. Martin, 1903. Idem. Geolo- gischer Teil. (Leiden, 1903). — 172 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. een groot standaardwerk ') de resultaten bewerkt zijn en waar- over hij zijn mooie ,,Ini Australischen Busch" ') schreef. Verder zijn te vermelden de tochten van Whitehead ^) door Borneo en de reizen van Bedot en Pictet door den ganschen Archipel met een belangrijk zoölogisch werk ^) als resultaat. Van o-root belane om de uit de resultaten gretrokken con- clusies waren de reizen der neven P. en F. Sarasin, die vooral Celebes als onderzoekingsveld kozen en daar van 1893 tot 1896, later noo- van 1902 tot 1903 vertoefden. Hun standaardwerk is: „Materialiën zur Naturgeschichte der Insel Celebes" s), in vijf deelen, terwijl ook een mooi reisverhaal van hun hand ver- scheen ^). De Duitsche hoogleeraar W. Kükenthal bereisde, o-esteund door de Senckenbermsche Naturforschende Gesellschaft in 1893 ^^ ^^94 voornamelijk de Noord-Molukken en bracht hier een groote hoeveelheid wetenschappelijk materiaal bijeen, beschreven in verschillende deelen Abhandlungen van het ge- noemde genootschap^), terwijl een meer populair boek: „For- schungsreisen in den Molukken und in Borneo" zijn reisverhaal bevat. Alfred Maass, de later zoo bekende Sumatra-reiziger O R. Semon, 1894—1903. Zoölogische Forschungen in Australiën iind dem Malaiïschen Archipel. 5 Bde. (Jena, 1894-1903). 2) R. Semon, 1896. lm Australischen Busch und an den Kusten des Korallen- meeres. Reiseerlebnisse und Beobachtungen eines Naturforschers in Australiën, Neu-Guinea und den Molukken. (Leipzig, 1896). 3) J. Whitehead, 1893. Exploration of Mount Kina Balu, North Borneo. (London, 1893). 4) C. Pictet et M. Bedot, 1893. Compte rendu d'un voyage scientifique dans l'archipel malais. (Genève, 1893). 5) P. und F. Sarasin, 1898— 1905. Materialiën zur Naturgeschichte der Insel Celebes. 5 Bde. (Wiesbaden, 1898— 1905). 6) P. und F. Sarasin, 1905. Reisen in Celebes ausgeführt in den Jahren 1893-1896 und 1902 — 1903. 2 Bde (Wiesbaden, 1905). 7) W Kükenthal, 1896— 1903. Ergebnisse einer zoologischen Forschungsreise in den Molukken und in Borneo. (Abhandl. Senckenberg. naturf. Gesellsch. Bd. XXII, (reisverhaal) en XXIII-XXV, 1896— 1903). — 173 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. deed zijn eerste tocht naar de Mentawei-eilanden in het voorjaar van 1897'), vooral uit ethnographisch oogpunt van belang; op een van zijn latere Sumatra-reizen -), werd hij (1908) vergezeld door Dr. P. j. Kleiweg de Zwaan, die mooi materiaal voor zoölogische onderzoekingen bijeenbracht, dat in Amsterdam bewerkt werd. Verder moeten in de laatste jaren der negen- tiende eeuw nog vermeld worden de reizen op Sumatra van Dr. Walther Volz, een Zwitser, wiens dierkundige collecties in de ,, Zoölogische Jahrbücher" bewerkt zijn, en een kort bezoek van de Duitsche Valdivia-expeditie -') onder leiding van Carl Chun aan Sumatra's Westkust. Deze laatste jaren der negentiende eeuw zouden bestemd zijn in Nederland en in Indië groote dingen te zien gebeuren. Er was reeds lang, in de eerste plaats door Prof. Hubrecht, in de bijeenkomsten van de Treub-Maatschappij gesproken over de wenschelijkheid van systematisch zeeonderzoek van den ganschen Archipel, waar de zee een tweemaal zoo groot opper- vlak beslaat als het land, en waar door het groote aantal eilanden en eilandjes met grillig gevormde kustlijnen een ontzaglijke strandlengte gevonden wordt. Plannen werden gemaakt, en in 1897 werd besloten tot het ondernemen van een exploratietocht vooral door Indië's Oosthoek onder leiding van Prof. Max Weber. Maatschappij, Regeering en particu- lieren werkten samen, zoodat H. M. Siboga, een tweeschroefs- kanonneerboot voor den Indischen dienst, met volle natuur- 1) A. Maass, igo2. Bei liebenswürdigen Wilden. (Berlin, 1902). 2) A. Maass, 1904. Quer durch Sumatra. (Berlin, 1Q04). A. Maass, 1910— 1912. Durch Zentral Sumatra. 2 Bde. (Berlin, 1910-1912). De zoölogische publicaties der specialisten-medewerkers in deel III). 3) Wissenschaftliche Ergebnisse der Deutschen Tiefsee-Expedition auf dem Danipfer Valdivia, 1898—1899. Herausgegeben von Carl Chun, 20 Bde nog niet voltooid. (Jena, 1902—19..). C. Chun, 1902. Aus den Tiefen des Weltmeeres. (Jena, 1902). — 174 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. wetenschappelijke uitrusting den i6den December 1898 Amsterdam en 7 Maart 1899 Soerabaja verlaten kon onder commando van den toenmaligen Luitenant t. Zee ie klasse, thans Vice- Admiraal G. F. Tydeman. De wetenschappelijke staf bestond uit : Prof. Max Weber als leider, Mevr. Dr. A. Weber-van Bosse, aan wie belangrijke algenstudies over onzen Archipel te danken zijn, Dr. J. Versluys, thans hoogleeraar te Giessen en docts. H. F. NiERSTRASZ, tegenwoordig hoogleeraar te Utrecht als zoölogen en Dr. A. H. Schmidt als medicus met uitstekende zoölogische bekwaamheden. Het fotografeerwerk werd door den Heer Nierstrasz, het teekenwerk door den Heer J. W. Huvsmans, teekenaar van 's Lands Plantentuin, verricht. De tocht ging van Soerabaja uit langs Bali, Lombok, Soembawa, Soemba door de Flores-straat naar Saleyer, door de straat van Makassar, Celebes-Zee, langs Halmaheira, Batjan, Obi, Waigeoe naar Nieuw-Guinea, vandaar naar Ceram, Misool en Ambon, Aroe, dan naar Boeroe en door de straat van Boeton naar Saleyer, weer naar Ambon, en langs Timor, Flores, Soembawa, Kangean en Bawean terug naar Soerabaja, waar de Siboga 26 Februari 1900 aankwam. De resultaten dezer expeditie zijn schitterend; een reeks monografiën ') over de oceanografische waarnemingen, de fauna en flora van stranden, riffen, plankton en diepzee, bewerkt door een lange rij van specialisten-onderzoekers, ieder zijn bijdrage gevend over zijn arbeidsveld, toont ons hoe uit- nemend zoowel expeditie als uitwerking van materiaal verzorgd waren. De wensch van Prof. Weber, waarmee hij de eerste dier reeks monografiën besluit : „Puisse l'oeuvre du Siboga, dont Ie présent article constitue l'introduction, contribuer a augmenter nos connaissances sur cette ensoleillée partie du globe, qui =:) Siboga-Expeditie. Uitkomsten op zoölogisch, botanisch, oceanographisch en geologisch gebied, uitgegeven door Max Weber. Tot nu toe verschenen all. 1—73. (Leiden, 1902 — 1914). — 175 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. nous offre tant de questions du plus haut intérêt" '), is, dank zij Prof. Weber's werkkracht en organisatie, op de meest schitterende wijze in vervuUing gegaan. En mevrouw Weber- van BossE heeft den gewonen lezer een grooten dienst bewezen door haar: „Eenjaar aan boord H. M. Siboga", een aantrekkelijke reisbeschrijving -). De nieuwe eeuw opent de reeks Nieuw-Guinea expedities, tochten naar het groote eiland, dat, eigendom van drie koloni- seerende mogendheden en nog zoo weinig bekend, een aan- trekkingskracht uitoefent op den ontwaakten ondernemingsgeest der Hollanders. Van oudsher had de mystiek van een sneeuw- gebergte in de tropen zijn bekoring op onderzoekingsreizi- gers uitgeoefend; een prachtig-gedokumenteerde arbeid van WiCHMANN 3) geeft hiervan een uitnemend overzicht. Weer is het de Treub-Maatschappij, die deze taak op zich neemt; regeeringssubsidie en hulp van particulieren brengen weer steun en in 1903 vertrekt de Noord-Nieuw-Guinea-Expeditie ") onder leiding van den Utrechtschen hoogleeraar Wichmann, bijgestaan door Dr. L. F. de Beaufort en Mr. H. A. Lorentz als zoölogen, den off. V. gezondheid G. A. J. v. d. Sande als ethnograaf, terwijl een mantri van den plantentuin voor botanische ver- zamelingen zorgt, een . succesvolle onderzoekingstocht van een half jaar, waarvan wij het reisverhaal '=■) aan Mr. Lorentz danken. i) Max Weber, 1902. Introduction et description de rExpédition. (Uitk. en onderz. der Siboga-expeditie. Monographie I, 159 pp.)- P- 152. 2) A. Weber— Van Bosse, 1904. Een jaar aan boord H. M. Siboga. (Leiden, 1904), 3) A. Wichmann, 1909-1912. Entdeckungsgeschichte von Neu-Guinea. (Nova Guinea I-II. vol. I. bis 1828; vol. II. V^ partie, 1828-1885; vol. II. 2"'^ partie, 1885— 1902. Leiden, 1909- 1912). Zie ook A. Wichmann, 1905. Het onderzoek van Nieuw-Guinea in vroegere eeuwen. (Buil. Treub-Maatschappij. N°. 49. 1905. 12 pp.). 4) Zie Bulletin v. d. Treub Maatschappij. N°. 41— 47- 5) H. A. Lorentz, 1905. Eenige maanden onder de Papoea's. (Leiden, 1905). — 176 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. Dan volgt de ,,Zuid\vest-Nieuw-Guinea-Expeditie" ') van het Kon. Ned. Aardr. Genootschap, daartoe door het in 1902 bijeen- gebrachte Veth- fonds in staat gesteld (1904— 1905), waaraan deelgenomen werd door M. Posthumus Mevjes, E. J. de Rochemont en J. W. R. KocH, en gedurende welke wel faunistisch verzameld werd, al bleef het eigenlijke doel der expeditie, in het Sneeuw- gebergte door te dringen, onbereikt. Gunstiger resultaat had weer de ,, Maatschappij", die in 1907 de „Zuid-Nieuw-Guinea- Expeditie" ') organiseerde onder leiding van Mr. H. A. Lorentz, met J. W. van Nouhüys en G. M. Versteeg als tochtgenooten, van wie Lorentz zoölogische en Versteeg plantenverzamelingen bijeenbracht. Sedert hebben weer twee Nederlandsche Nieuw- Guinea-Expedities plaats gehad, waarvan de eerste '), onder leiding van Lorentz, en met Van Nouhuys, Dr. L. S. A. M. von Romer en luit. D. Habbema als deelnemers den 8sten Nov. 1909 op een hoogte van 4461 M. de eeuwige sneeuw op den Wilhelmina- top bereikte, en de tweede (kapitein A, Franssen Herderschee leider; G. M. Versteeg, Dr. A. A. Pulle, Dr. P. F. Hubrecht en luit. L. A. Snell deelnemers; 1912 — 1913^)) eerst kort geleden teruggekeerd is. De bewerking van al het op deze reizen bijeengebrachte materiaal, zoölogisch, botanisch, geolo- gisch, ethnografisch, geschiedt door een aantal Europeesche onderzoekers, die allen hun arbeid publiceeren in een groot standaardwerk : ,,Nova Guinea" ^). ') De Zuidwest-Nieuw-Guinea-Expeditie 1904— 1905 van het Kon. Ned. Aardr. •Genootschap. (Leiden, 190S). ^) Zie Bulletin van de Treub-Maatschappij. N°. 50, 52—58- 3) Zie Bulletin van de Treub-Maatschappij. N°. 59—64 en H. A. Lorentz, 1913. Zwarte menschen-Witte bergen. (Leiden, 1913). 4) Zie Bulletin van de Treub-Maatschappij. N^. 65—68. 5) Nova Guinea, 1903. Uitkomsten der Ned. Nieuw-Guinea Expeditie in 1903 onder leiding van Dr. A. Wichmann. (Leiden, 1905— heden). Idem, 1907 en 1909. Uitkomsten der Ned Nieuw-Guinea Expeditie in 1907 (1909) onder leiding van Mr. H. A. Lorentz. (Leiden, 1908— heden). Idem, 1913. Uitkomsten der Ned. Nieuw-Guinea Expeditie in 1912— 1913 ■onder leiding van A. Franssen Herderschee. (Leiden, 1913— heden). — ^77 — 12 ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. Naast deze min of meer „particuliere" expedities werd het onderzoek van Nieuw-Guinea vanaf 9 Juni 1907 ook van Regee- ringswege ter hand genomen'): met een juiste carteering van Zuid-Nieuw-Guinea als voornaamste doel werd een exploratie- detachement uitgerust, dat, in den eersten tijd geleid door de kapiteins A. J. Gooszen, Weber en A. B. W. Schaeffer, naar de aanwijzingen werkte van den zelfstandigen assistent resident. Vanuit Merauke maakte dit detachement tochten, waarbij de Julianatop werd ontdekt. Daarna besloot het Gouvernement in 1909 tot uitrusting van drie nieuwe exploratie-detachementen: een onder kapt. F. J. P. Sachse (Humboldt-baai), een onder kapt. A. Franssen Herderschee (Mamberamo) en een onder leiding van F. H. Dumas en kapt. K. F. Koch (vanuit Fak-Fak). Zuiver natuurwetenschappelijk werk was bij deze exploratie- detachementen uit den aard der zaak bijzaak; deskundigen o-ingen in den regel niet mede, behalve mijningenieurs voor o-eologisch onderzoek: Dr. J. K. van Gelder, O. G. Heldring èn Dr. P. F. Hubrecht. De belangrijkste botanische verzamelingea werden op deze tochten bijeengebracht in de buurt van Merauke (igo; — 1908) door den off. v. gez. B. Branderhorst en door den off. V. gez. der Humboldtbaai-expeditie (1910) K. Gjellerup. Meer gegevens op zoölogisch en geologisch gebied werden bereikt door expedities van deels andere, deels gemengde nationa- liteit: de Nederlandsch-Duitsche Grensregelings-Commissie en een tweetal Engelsche Expedities in Nederlandsch-Nieuw-Guinea. De gemengde Nederlandsch-Duitsche Grensregelings-Com- missie (Juni — November 19 10)'), waarin opgenomen was het ^) Zie A. J. Gooszen, 1913. Hoe Nederlandsch-Nieuw-Guinea geëxploreerd werd en wordt. (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2-= serie, XXX. 1913. p. 638-651). 2) Uittreksel uit het verslag der Commissie ter voorbereiding van de aan- wijzing eener natuurlijke grens tusschen het Nederlandsche en het Duitsche Ge- bied op Nieuw-Guinea. (Den Haag, 1912. Met foto's en 4 kaarten). - 178 - ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. exploratiedetachement onder leiding van kapitein F. J. P. Sachse, bestond, wat het Nederlandsche gedeelte betreft, uit den luit. t. zee ie klasse J. L. H. Luymes, den genoemden kapitein Sachse, den off. V. gezondheid K. Gjellerup, den geoloog Dr. P. F. Hubrecht en den zoöloog Dr. P. N. van Kampen, terwijl de Duitsche afdee- ling gevormd werd door Prof. Dr. L. Schultze als leider, aan wien toegevoegd was de luit. t. zee 2e kl. A. F. H. Dalhuisen, voorts bergassessor Stollë en Dr. Kopp als geneesheer. Het geolo- gische werk op deze expeditie werd verricht door Dr. Hubrecht, het zoölogisch werk door Dr. van Kampen, terwijl de off. v. gez. Gjellerup voor het verzamelen van planten zorgde. Het faunis- tisch en floristisch materiaal is of wordt nog bewerkt ; het is eio-endom van het Departement van Landbouw te Buitenzorg. Eind 1908 of begin 1909 deed de British Ornithologists Union een verzoek aan onze Regeering, om vanuit de Otakwa een expeditie naar het Carstensz-gebergte te mogen onder- nemen, welk verzoek werd toegestaan, mits de expeditie plaats vond na i Januari 19 10. De eerste georganiseerde tocht (Jan. 1910— April 1911)') onder leiding van W. Goodfellow, met als deelnemers A. F. R. Wollaston, C. G. Rawling en Dr. Eric Marshall, aan wie een Nederlandsch dekkingsdetachement was toegevoegd, had niet het verwachte resultaat; de groote moei- lijkheden ondervonden in de moerassige streken langs de Mimika-rivier, die men moest doortrekken, alvorens den voet van den Carstensz-top te bereiken, waren oorzaak, dat van een beklimmino- moest afofezien worden en de tocht afgebroken werd. i) C. G. Rawling 1913. The land of the New Guinea Pygmies. An account of the story of a pioneer journey of exploration into the hearts of New Guinea. (Londen, 1913). en: A F. R. Wollaston, 1912. Pygmies and Papuans, the Stone-Age to-day in Dutch New Guinea. (London, 191 2). In het appendix een voorloopige behan- deUng der vogels door Ogilvie— Grant. Zoölogische resultaten zijn verder ge- publiceerd in Transact. Zoolog. Soc. of London XX, 1914. — 179 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O, Maar de tweede expeditie (Sept. 191 2 — Maart 191 3) had gunstiger resultaat, daar ze op 30 Januari 191 3 de sneeuwgrens tusschen de beide Carstensz-toppen bereikte. Deze expeditie bestond uit Dr. Wollaston en C. Boden Kloss, terwijl het welslagen van dezen onderzoekingstocht grootendeels te danken is aan den leider van het dekkingsdetachement, ie luitenant der infanterie A. van de Water. De verzamelingen dezer expedities, die zich in het British Museum bevinden, worden daar bewerkt. Dat ook in het begin van de twintigste eeuw tal van parti- culiere onderzoekers reizen naar onzen rijken Archipel onder- namen, ligt voor de hand; het voetspoor der voorgangers wijst hun den weg; belangrijke vondsten van vroegere reizigers zijn hun een prikkel, om bijzondere deelen van den Archipel te gaan bewerken. Al deze personen en expedities op te sommen, zou in dit bestek ondoenlijk zijn ; uit de groote massa de voor- naamste kiezende, noemen wij achtereenvolgens de tochten omstreeks 1900 van den Duitschen geoloog Dr, G. Boehm '), die vooral de Molukken tot onderzoekinsfsveld koos en naar aanleiding van door de Siboga op Misool gevonden fossielen, o.a. dit eiland bezocht; het exploratiewerk van de beide Frei- burger Molukken-expedities (1906 — 1907 en 1910 — 1911)-), onder leiding van Dr. K. Deninger, die op de tweede expeditie vergezeld w^erd door den zoöloog Dr. E. Stresemann en den physicus Dr. O. D. Tauern ; de reis van den geoloog Dr. J, Wanner 3) naar de Molukken en Timor (1907); de Sunda- expeditie uitgerust door de ,, Frankfurter Verein für Geographie O ZiedetitelsvanzijnpublicatiesbijVERBEEK, 1912. p. 186— i87.(N°.2iii— 2122). =) Hierover is nog geen algemeen werk verschenen, wel publicaties bijv. van Stresemann. (Journ. f. Ornith. 1913. p. 597 en Novitates Zoölogicae XXI, 1914. p. 25). 3) Zie de titels van zijn publicaties bij Verbeek, 1912. p. 207. {N°. 2376—2383). — 180 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O. und Statistik" onder leiding van Dr. J. Elbert (1907 O', ^e zeer belangrijke tocht van Dr. H. Merton en Dr. J. Roux naar de Aroe- en Kei-eilanden (Oct. 1907— Aug. 1908 ^)), gesteund door de Senckenbergische naturforschende Gesellschaft, die ook twee deelen harer „Abhandlungen" ter beschikking gesteld heeft voor de mededeeling der resultaten, die vooral op zoögeogra- phisch gebied van groote beteekenis zijn; het werk van den geoloog A. ToBLER 3) in Djambi (Sumatra) ; de geologische reis van Prof. Dr. K. Martin en Mevr. H. Martin— Icken (19 10 ^)) ; de tocht van den mijningenieur E. C. Abendanon naar Celebes (1909 — 19105)), die ook belangrijke zoölogische verzamelingen bijeenbracht, welke in Amsterdam bewerkt zijn °) ; het bezoek van Dr. en Mevrouw L. F. de Beaufort aan het zoo belangwek- kende en weinig bekende eiland Waigeoe en aan Ceram (1909 — 19 10), welks resultaten voor de zoögeographie belangrijk zijn geweest ^) ; het onderzoek van Dr. J. P. Kleiweg de Zwaan op •) J. Elbert, 1911-1912. Die Sunda-Expedition des Vereins für Geographie und Statistik zu Frankfurt a. Main. Festschrift zur Feier des 75-jahrigen Bestehens des Vereins. 2 Bde. (Frankfurt a M. 1911— 1912). Aan de tweede band werd o. a. meegewerkt door onze langenooten Dr. W. van BemmelexN, Dr. H. Hallier en Mej. Dr. C. Popta. 2) H. Merton, 1911— 1913. Ergebnisse einer zoölogischen Forschungsreise in den südöstlichen Molukken. (Aru- und Kei-Insein). (Abh. Senckenb. naturf. Gesellsch. XXXIII u. XXXIV, 1911-1913. Hierin Reisebericht XXXIII. p. I — 208). 3) Zie de titels van zijn publicaties bij Verbeek, 1912. p 135. (N^. 1402—1408). 4) K. Martin, 191 i. Vorlaufiger Bericht über geologische Forschungen auf Java I. (Sammlungen geol. Reichsmuseums. Leiden, IX. p. 1—76). 5) Zie de titels van zijn publicaties bij Verbeek, 191 2. p. 172. (N°. 1922-1924). 6) Door Prof. Dr. Max VVeber. (Zoetwatervisschen. Bijdragen tot de Dier- kunde, uitg. door Artis XIX, 1913. p. 197—213) en J. H. Kruimel. Zoetwater- mollusken. (Ibidem. XIX. p. 217-236). 7) L. F. de Beaufort, 1913. Short narrative of the voyage. (Bijdragen tot de Dierkunde XIX. p. 3—5). De bewerking der resultaten v/erd door verschillende medewerkers gepubliceerd. (Ibidem. XIX. p. 9—164). — 181 — ALGEMEENE NATUURWETENSCHAP NA 185O, Nias ') (1910), waarvan het zoölogisch materiaal eveneens in Amsterdam bewerkt is ^), en de tocht van Prof. Dr. G. A. F. MoLENGRAAFF met den mijningenieur F. A. H. Weckherlin de Marez Oyens en den door de Regeering toegevoegden mijn- ingenieur Dr. H. A. Brouwer (19103)), gedeeltelijk een uit- vloeisel van Wanners reis, en waarop door De Marez Oyens een mooie verzameling van zoetwatervisschen is bijeengebracht, bewerkt door Prof. Dr. Max Weber en Dr. L. F. de Beaufort ^). Het voornaamste doel, dat al deze reizigers en expedities beoogden, was na de bestudeering van flora en fauna, zoowel recent als historisch, niet alleen de bekendheid met Indië's plantengroei en dierenwereld, maar vooral het verwerken van de lanos dezen wee verkregen resultaten voor de oplossing van grootsche problemen : het ontstaan en de ontwikkeling van onzen Archipel door de eeuwen heen tot zijn tegenwoordigen toestand, problemen in de eerste plaats van zoögeographische en geologische natuur, die dank zij den ingespannen arbeid van velen ons thans veel helderder voor oogen staan en veel meer een goed einde beloven, dan voor een twintigtal jaren. En indien over eenigen tijd deze vraagstukken hun beant- woording hebben gevonden, dan zal Nederland met trots mogen wijzen op den door Nederlanders verrichten arbeid. ') J. P. Kleiweg de Zwaan, 1913— 1Q14. Die Insel Nias bei Sumatra. I. Die Heilkunde der Niasser. (Den Haag, 1913). II. Anthropologische Untersuchungen über die Niasser. (Den Haag, 1914). -) De bewerking hiervan door een aantal specialisten zal gepubliceerd worden in het derde deel van J. P. Kleiweg de Zwaan. t. a. p. 3) G. A. F. Molengraaff, 191 i. Mededeelingen omtrent de Timor-expeditie (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2^ serie, XXVIII, 1911. p. 470— 475 en 839—840). 4) Max Weber en L. F. de Beaufort, 1912. On the freshwater fishes of Timor and Babber. (Versl. K. A. W. Amsterdam 29 Juni 1912. p. 235—240). — 182 — HOOFDSTUK VIL De verdere ontwikkeling van 's Lands Plantentuin en het plantkundig onderzoek na 1850. 's Lands Planteiitiiin was behouden gebleven. De vijanden van Buitenzorg's instelling hadden in Teysmann een verdediger ontmoet, die, aanzien noch rang ontziende, iederen aanvaller wist te ontwapenen door zijn karaktervastheid en zijn buiten- gewone openhartigheid. Als nog in 1856 de groote Utrechtsche scheikundige G. J. Mulder in een geheim schrijven aan den Minister van Koloniën de meening verkondigt, dat men z. i. zich in Java's Plantentuin te weinig toelegde op den invoer van nuttige ofewassen, en veel te veel belanor hechtte aan het kvveeken van sierplanten, dan antwoordt Teysmann, onder over- legging van een lijst van 50 planten, ,,die hun verspreiding of in kuituur brengen op Java aan den Plantentuin te danken hebben", eenvoudig dit : „De door den hoogleeraar gegeven wenk : er behoort alzoo naar mijne meening steeds op uitgezien te worden, wat er van andere gewesten naar Java kan worden overgebracht, om daar gekweekt te worden, en na in een kweektuin aldaar beproefd te zijn, overgebracht te worden op die gronden en in die streken, welke tot het in het groot - 183 - 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. kultiveeren de beste zijn, komt dus wat laat, wijl dezelve reeds sedert 40 jaren is in practijk gebracht". En in die lijst treffen wij aan : twee kaneelsoorten, notenmuscaat, kruidnagelen, suiker- riet, kina, kamfer, katoen, enz. Maar daartegenover is Teysmann's houding jegens den jongen Binnendijk, die hem eigenlijk eenigszins opgedrongen is, volkomen welwillend, vooral nadat hij Binnendijk heeft leeren kennen en waardeeren. Want de nieuwe assistent-hortulanus was een jonge man van groote bekwaamheid ; vooral in het vervaardigen van plantbeschrijvingen toonde hij zich spoedig de gelijke van zijn chef; samen stelden zij reeds in 1852 een nieuwen, nooit verschenen, catalogus samen, een taak, die de krachten van den pas aangekomen Binnendijk wel wat te boven ging. Samen publiceerden zij ook in verschillende jaargangen van het Natuurkundig Tijdschrift van Ned.-Indië, een 270-tal plantenbeschrijvingen ') voor een deel voorloopers van den in 1866 uitgegeven derden catalogus. Wetenschappelijke botanische hulp kreeg Teysmann in deze periode allereerst weer van Hasskarl, die, teruggekeerd van zijn tweejarige reis naar Zuid- Amerika -) en benoemd tot „Directeur van de Kina-plantsoenen", zooveel deze werkkring hem toeliet Teysmann, met wien de oude vriendschapsband hernieuwd was, steun verleende bij het bewerken en beschrijven van Buitenzorg's plantenschat. Hoewel ook deze, Hasskarl's derde Indische periode slechts anderhalf jaar duurde, vond hij toch nog gelegen- ') Zie J. M. Janse, 1892. Wetenschappelijke onderzoekingen verricht aan of met behulp van 's Lands Plantentuin. (In: „'s Lands Plantentuin". 18 Mei 1817— 18 Mei 1892. p. 235—378). p. 248. 2) Zie W. H. DE Vriese. De Kina-boom uit Zuid-Amerika overgebragt naar Java onder de regeering van Koning Willem III. 's Gravenhage, 1855 en Karl Muller, 1873. Die Verpflanzung des Chinabaumes und seine Kultur. (Unsere Zeit, 1873. p. 62-74, 186-215, 258-274). — 184 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 1 85O. heid een boekje te publiceeren : ,,Retzia, sive observaliones botanicae", waarvan hij na zijn terugkomst in Europa een tweeden druk bezorgde. Want Hasskarl's gezondheid had door de inspannende vermoeienissen in het Andes-gebergte en door droevige huisehjke omstandigheden zeer geleden en naar het schijnt is ook Jünghuun's kritiek op de organisatie der kina- cultuur op Java mede een oorzaak geweest, dat de eigenlijke stichter dier cultuur in het midden van 1856 met verlof naar Europa vertrok, welk verlof nooit zou eindigen. Immers, nadat door de zeereis zijn gezondheidstoestand aanmerkelijk verbeterd was, vestigde hij zich te Kleef en wijdde hij zijn verdere leven aan de wetenschap. Hier bewerkte hij (1861 en 1866) de sleutels op de beide hidische Klassieken: Van Reede's Hortus Mala- baricus ') en Rumphius' Herbarium Amboinense ') ; hier ver- schenen nog een aantal andere studies van zijn hand, meest floristische, over tropische plantenfamilies. Bijna 40 jaar lang zou Hasskarl, door de Nederlandsche Regeering met een pensioen van / 1000 beloond, zich nog met zijn lievelingsstudiën kunnen bezighouden; op 82-jarigen leeftijd (5 Januari 1894) ging de nooit rustende man de eeuwige rust in. Terwijl Junghuhn hem in 185Ó opvolgt als inspecteur der kina-cultures, maar zich door zijn reizen niet veel met 's Lands Plantentuin kan inlaten, krijgt Teysmann in 1859 opnieuw botanische hulp van S. KuRZ, die onder den naam van J. Amann als soldaat bij het Indische leger in dienst gekomen, op zijn verzoek bij 's Lands Plantentuin geplaatst wordt, daar gedurende zijn geheelen militairen diensttijd (tot 1864) uitstekend behulpzaam is in het deter- mineeren van toegezonden planten, en dan ook in 1864 een ') Zie p. 23, noot 2, 3 en 4. 2) Zie p. 46, noot 2. 185 - 's LANDS PLANTENTUIN NA 1850. paar verhandelingen ') publiceert. In dat jaar vertrekt Kurz naar Engelsch-Indië, waar hij ook nog botanisch werkzaam is geweest. Teysmann zelf doet in dezen tijd reizen door den geheelen Archipel: in 1855 bezoekt hij Bantam, Preanger, Banjoemas en Krawang; in 1857 Palembang en de Lampongsche districten, in 1859 geheel Java, Madoera en Bawean, en in gezelschap van Prof. De Vriese, wiens meening omtrent Teysmann geheel veranderd is, de Molukken, in 1861 gaat hij naar Bagelen en in 1863 naar Siam. Dan schijnt er een tijdje stilstand geweest te zijn, waarna wij in 1869 weer aanteekeningen vinden over een reis naar Bangka, in 1874 naar Bangka, Riouw, Liengga en Timor; het volgende jaar naar Borneo's westkust, dan naar Billiton, Molukken, Celebes (1877). Terwijl Hasskarl, Teysmann, Binnendijk en Kurz in Indië zelf aan de bestudeering der tropische flora werken, vinden wij in Europa een tweetal geleerden, die van materiaal, hun uit Buitenzorgs tuin toegezonden, een dankbaar gebruik maken voor hun geschriften : ten eerste Zollinger, de Zwitser, dien wij reeds in het jaar 1844 aan den Plantentuin aan- troffen en die ook nog van 1854 tot 1859 Oost-Java bereisde, maar toen door herhaalde ongfesteldheden veel minder werk- krachtig was, dan in zijn eerste periode. Teruggekeerd in zijn vaderland, kon Zollinger de bekoring van dien steeds weer boeienden plantengroei niet vergeten •, hij blijft arbeiden en geeft o. a. een werkje: ,, Gedachten over Plantenphysio- gnomie in het algemeen en over die der vegetatie van O S. Kurz, 1864. Korte schets der vegetatie van het eiland Bangka. (Nat. Tijdschr. v. N.-I., XXVII. p. 142—235). S. Kurz, 1865. Eenige kruidkundige mededeehngen. (Nat. Tijdschr. v. N.-L, XXVIII. p. 164-168). — 186 — F. A. W. MIQUEL. 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. Java in het bijzonder" uit, voorts artikelen in het Nat. Tijdschr. '). En naast Zollinger valt hier een man te vermelden, die nooit den bodem onzer Indische koloniën betreden heeft en wien wij toch zeer belangrijke bijdragen tot de kennis van Indië's plantengroei danken : F. A. W. Miquel, geb. 24 October 181 1, hoogleeraar te Utrecht, later tevens directeur van 's Rijks Herbarium te Leiden '). Miquel was een zoon van den burge- meester van Bentheim, werd door zijn vader voor de universiteit klaargemaakt en ging in 1829 naar Groningen om daar in de letteren te studeeren. Maar al spoedig verwisselde hij deze studie met die der medicijnen en der natuurwetenschappen, beantwoordde twee botanische prijsvragen en vestigde daardoor de aandacht der geleerden op zich. Tot doctor medecinae gepromoveerd, werd hij werkzaam aan het Binnengasthuis te Amsterdam, daarna lector aan de Clinische School te Rotterdam, bedankte voor een beroep als hoogleeraar aan Deventers Athenaeum, omdat daar een hortus ontbrak. Totdat hij den 2den Maart 1846 het professoraat aan het Athenaeum te Am- sterdam aanvaardde ; dertien jaar later deze inrichting met de Utrechtsche Universiteit verwisselde, om in 1862, na Blume's dood, tevens met het directeurschap van 's Rijks Herbarium belast te worden. Negen jaar bleef Miquel deze ambten waarnemen tot hij 23 Januari 1871 aan de wetenschap ontviel, gesloopt door een ongeneeslijke kwaal, die hem reeds bij herhaling het arbeiden zoo moeielijk gemaakt had. I) H. Zollinger, 1857. Observationes botanicae novae. (Nat. Tijdschr. v. N.-I., XIV. p. 145-176). H. Zollinger, 1859. Iets over de natuurlijke geschiedenis van Madoera. (Nat. Tijdschr. v. N.-L, XVII. p. 243-248). ^) Zie C. J. Matthes, 1872. Levensberigt van F. A. W. Miquel. (Jaarb. Kon. Ak. Wet., 1872. p. 29—49, met bibliographie). - 1S7 - 's LANDS PLANTENTUIN NA 1850. MiQUEL was een man, die zijn eigen leven gemaakt heeft tot wat het geworden is; met systematische onderzoekingen begon hij en zijn gansche leven heeft hij in die richting gewerkt, zich gegeven eerst aan de flora van zijn nieuwe vaderland, getuige zijn medewerking aan Van Hall's „Flora Belgii Septentrionalis" van 1832 en zijn ,,Disquisitio geogr.- botanica de plantarum Regni Batavi distributione" van 1837, om dan langzamerhand naar de studie der tropischegewassen over te hellen, gevoelend hun groote aantrekkelijkheid, al kent hij alleen kasplanten en zoo vaak geminachte herbarium-exem- plaren. Vooral de Cycadeeën zijn het, die zijn aandacht trekken, daarnaast de Suriname-collecties van H. C. Focke en de planten- palaeontologie : zoowel Limburgsche krijtflora, als fossiele Cyca- deeën. Als standaardwerken zijn daarna van zijn hand verschenen ,, Flora van Nederlandsch-Indië" (1855) ^^ ^^ „Annales Musei Botanici Lugduno — Batavi" (1863 — 1869). Een veelzijdig syste- maticus was Miquel, een bescheiden man, als plantenkenner en plantenbeschrijver ook in het buitenland gewaardeerd, zooals o. a, blijkt door het lidmaatschap der Zweedsche Academie, waar hij von Martius, Hügo von Mohl, Brongniart, Alexander Braun, Asa Gray, De Candolle en Joseph Dalton Hooker als botanische medeleden had. Door zijn voorliefde voor tropische plantenfamilies, voor de flora van ons Indië, komt hij met Teysmann in aanraking, ont- vangt uit Buitenzorg steeds meer materiaal voor zijn onderzoe- kingen en bewijst omgekeerd aan Teysmann den dienst, zijn plannen bij de Regeering te verdedigen. Want Teysmann wilde groote veranderingen in Buitenzorgs' tuin tot standbrengen, en had daartoe reeds zestien jaar lang gevochten en bij de Indische regeering nota's ingediend, die echter meest onbeantwoord bleven. hl 1851 was Teysmann begonnen met een memorie over ,,vele punten den plantentuin alhier betreffende" en in 1862 — 188 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. begint de Indische regeering, dank zij de geschiedkundige neigingen van den Gouverneur-Generaal Sloet van de Beele, het belang van Teysmanns plannen te begrijpen. In April 1863 wordt aan den Minister van Koloniën aanstelling van een „wetenschappelijk gevormden botanicus" gevraagd en op aan- drang van Miquel besluit de minister hiertoe. Weder door Miquel's invloed wordt hiertoe aangewezen de candidaat aan de Utrechtsche Universiteit R. H. C. C. Scheffer, die na voltooiing van zijn studie onder Miquels leiding, in Buitenzorg het ambt van directeur zou aanvaarden en dan eerst „door Teysmann's rijke ervaring worden voorgelicht". En tegelijk met de benoe- ming van dezen nieuwen directeur wordt de Plantentuin uit de boeien van het militair régime bevrijd en wordt de Intendant der Gouvernements-Hotels aangeschreven: „om in overleg met den Hortulanus van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, J. E. Téysmann, voorstellen te doen omtrent de afscheiding van het park en den plantentuin". Tevsmann had volgehouden en overwonnen, 's Lands Planten- tuin was herboren! De nieuwe directeur van den Hortus Bogoriensis was een noo- jonge man, maar begaafd met een wilskracht, die hem tot het overwinnen van groote moeilijkheden in staat stelde. Door zijn innemende persoonlijkheid had hij zich de genegenheid van zijn leermeester Miquel verworven; door zijn bescheidenheid en zijn liefde voor planten werd hij meer de vriend dan de chef van den zesendertig jaar ouderen Téysmann. Scheffer's vader was een energiek en wetenschappelijk hoogstaand geneesheer te Spaarndam, waar Rudolph Herman Christiaan Carel 12 September 1844 geboren werd; achtereen- volgens woonde de familie Scheffer te Spaarndam, Poortugaal, Utrecht en Weesp, totdat Rudolph in 1862 naar Utrecht terug- keerde, om hier medicijnen en natuurwetenschappen te gaan — 189 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 1850. studeeren. In 1864 legde hij summa cum laude het candidaats- examen in de wis- en natuurkunde af. Het was op Miquel's raad, dat de jonge Scheffer de toestemming van zijn vader vroeg, om zich op de plantkunde te mogen gaan toeleggen en dan in de toekomst als Directeur van 's Lands Plantentuin op te treden. Zoo gebeurde het ook, met het gevolg, dat RuDüLPH een groot deel van zijn studietijd in het Leidsche Rijks-Herbarium doorbracht, 20 Maart 1867 promoveerde tot doctor in de wis- en natuurkunde op een dissertatie : ,,De Myrsinaceis Archipelagi Indici", 15 November 1867 "^^r Indië vertrok en onderweg op Ceylon den botanischen tuin te Pera- denyia bezocht, om met den bekwamen directeur Thwaites kennis te maken. In Buitenzorg werd Scheffer door den Hortulanus met gast- vrijheid ontvangen ; meer dan een jaar was Teysmann's huis ook dat van zijn directeur. Grooter verschil dan tusschen directeur en hortulanus bestond, is moeilijk denkbaar: Scheffer jong, fijnbesnaard, practisch onervaren, maar wetenschappelijk uitnemend onderlegd, de chef van Teysmann, veel ouder, ruw maar goedhartig, wetenschappelijk een self-mademan, echter met sterk ontwikkelde practische gaven. Maar beiden, directeur en hortulanus, waren mannen van welwillend karakter, beider doel was de ontwikkeling van 's Lands Plantentuin; voor een zaak gaven zij zich en wisten zoodoende elkanders persoonlijk- heid te leeren hoogschatten. De hartelijke ontvangst, door Teysmann aan zijn jongen chef bereid, werd door Scheffer niet vergeten : Scheffer was het, die het initiatief nam tot de warme huldiging van Teysmann bij gelegenheid van diens vijftigjarig verblijf op Java (2 Januari 1880). Het werk, door Teysmann reeds lang begonnen, werd met kracht voortgezet. Nu 's Lands Plantentuin een geheel zelfstandige instelling geworden was en de beide mannen, op wier schouders — 190 — R. H. C. C. SCHEFFER. 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. de taak der regeling rustte, door dagelijkschen omgang eikaars credachten volkomen leerden begrijpen, eikaars plannen leerden kennen, nu werd ook met meer kracht en meer recht bij de regeering aangedrongen op het erkennen van het wetenschap- pelijk karakter van den Hortus Bogoriensis, op de noodzake- lijke uitbreiding van personeel en op een betere verzorging van bibliotheek en herbarium. Na gedurende een jaar zijn jongen vriend te hebben geleid door de eerste moeilijkheden van een zooveel omvattende werkkring, werd Teysmann 22 januari 1869 eervol ontheven van de betrekking van Hortulanus aan Buitenzorofs tuin en werd hem uitsluitend het doen van weten- schappelijke reizen opgedragen. Vanzelf spreekt, dat het ten opzichte van zijn Plantentuin bij Teysmann niet was : uit het oog, uit het hart, maar dat de scheiding slechts een papieren formaliteit was, teneinde Teysmann meer vrijheid van beweging te geven. En de ruim zestigjarige verlangt nog niet naar rust; het is alsof nu eerst zijn onderzoekingsgeest een geschikt terrein vindt. Betere verzorging van museum en bibliotheek werd bereikt, doordat het gebouw, waarin de naar Batavia verplaatste directie van het mijnwezen haar bureau had, bij den Plantentuin gevoegd werd, zoodat het oude houten gebouw, door Teysmann gesticht, verlaten kon worden. En personeelsuitbreiding had ook in 1870 plaats: Teysmann's plaats werd door Simon Binnendijk inge- nomen, terwijl van drie jongelieden, uit Nederland gekomen, er een, de latere hortulanus H.J. Wigman, toen als Binnendijk's opvolger aangewezen werd. Onder Scheffer's beheer werd het terrein te Buitenzorg, door de voortdurende uitbreiding der plantenverzamelingen, al spoedig te klein ; een afzonderlijke ruimte voor het nemen van proeven met cultuurgewassen was zeer gewenscht, zoodat plannen gemaakt moesten worden voor mogelijke uitbreiding. Het eenige terrein, waarover beschikt kon worden, was het — 191 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. ongeveer drie kwartier van Buitenzorg gelegen Tjikeumeiih, een stuk land ter groote van 105 bouws, waarvoor de regeering een som van f 15,000 toestond, teneinde den huurder af te koopen en het terrein in orde te brengen. In Scheffer's ver- slag over 1876 vinden we dan ook vermeld, dat Tjikeumeuh als ,,kultuurtuin" bij 'sLands Plantentuin gevoegd werd, en in 1879 deed zich de noodzakelijkheid voor in dien verafgelegen kultuurtuin een deel der botanisch belangrijke planten uit Buitenzorg onder te brengen. De bergtuinen werden zoo goed mogelijk onderhouden ; het vinden van een bekwaam persoon, om de leiding dezer eigenlijk zelfstandige gedeelten op zich te nemen, leverde groote moeielijkheden op ; de nog in Tjipannas aanwezige belangrijke planten werden naar een nieuwen berg- tuin, het thans nog bestaande Tjibodas overgebracht. Bovendien ondersteunde Scheffer krachtig het initiatief van den directeur van Binnenlandsch Bestuur, Mr. H. D. Levyssohn Norman, om in Buitenzorg een landbouwschool op te richten, een ondernemen, dat in 1876 ook met succes bekroond werd. Voor zoover Scheffer's werkkracht niet door dergelijke or^aniseerende en administratieve bezigheden werd in beslag- genomen, was hij voor het overige genoodzaakt zijn tijd te verdeelen tusschen twee dringende zaken van zeer uiteenloo- penden aard: de Indische landbouwbelangen te behartigen en het wetenschappelijk karakter van 's Lands Plantentuin te handhaven. Van beide taken heeft hij zich schitterend gekweten. Het verwijt hem door de regeering in het begin gedaan, dat hij door zijn plannen voor oprichting van een kultuurtuin zou trachten ,,zich van de bemoeienis met het practisch gedeelte van den werkkring af te maken" heeft Scheffer door daden weerlegd en was volkomen onverdiend; reeds vanaf 1870 had hij zich bezig gehouden met de verzorging van den kolonialen landbouw; in het verslag over dat jaar treffen wij o.a. mede- — 192 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. deelingen aan over proeven met koffie, suikerriet, Eucalyptus- soorten, Phormium tenax (Nieuw-Zeelandsch vlas) en zonne- bloemen, waaraan een invloed ten goede ten opzichte der in kustplaatsen voorkomende ,,miasmatische uitwasemingen" werd toegeschreven. In 1871 wordt de verspreiding van Albizzia- soorten vermeld, die als schaduwboomen voor koffietuinen ver boven de totnogtoe gebruikte dadap verkieselijk scheen. In het verslag over 1873 betoogt Scheffer de wenschelijkheid op Java Liberia-koffie in te voeren en in 1875 werden planten en zaden ontvangen en kon de cultuur dezer zoo belangrijke koffie-soort een aanvancr nemen. Hoezeer Scheffer's bemoeiingen met den landbouw en de verspreiding van nuttige planten zich ont- wikkelden, blijkt wel het beste uit den omvang der „Verslagen omtrent den staat van 's Lands Plantentuin te Buitenzoror", waarvan steeds het grootste gedeelte aan de bespreking van landbouwgewassen gewijd was: het eerste van Scheffer's verslagen (over 1868) was 4 bladzijden groot, terwijl zijn laatste (over 1878) 45 bladzijden en 56 bladzijden bijlagen besloegf. Op de grens van wetenschappelijke en landbouwbotanie ligt een mededeeling in Scheffer's verslag over 1877 (blz. 31): ,,In Augustus schijnt zich voor het eerst op Sumatra te hebben voorgedaan, die ziekte van den koffieheester, die als Ceylonsche coffee-leaf-disease bekend is, en veroorzaakt wordt door een fungus, Hemileia vastatrix geheeten". Het eerste in Buitenzorg verrichte phytopathologisch onderzoek is hiervan het gevolg ; adviezen worden gegeven, vooral gebaseerd op het feit, dat goede cultuur het weerstandsvermogen der koffieboomen sterk verhoogt en een beschrijving met afbeelding der ziekte wordt gegeven in het ,, Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch-Indië" (deel XXII). En in Midden-java treedt in die jaren een eenigszins raadselachtige koffiewortelziekte op. 193 13 's LANDS PLANTENTUIN NA 1850. die daar veel koffieboompjes vernietigt en groote schade toebrengt. Cultuurtuin en landbouwschool waren thans de veeleischende inrichtingen, die Scheffer's tijd bijna geheel in beslag namen; hij geeft er met de meeste bereidwilligheid een groot deel van zijn leven aan, al verlangt hij er naar, dat in de toekomst het zwaartepunt weer naar zijn wetenschappelijk-botanisch werk verlegd mag worden. Voor eigenlijke studie blijft hem te weinig tijd beschikbaar; toch slaagt hij erin, een drietal stukken van zuiver botanischen aard te publiceeren '). En in nog een ander opzicht weet Scheffer's initiatief zich te uiten: in 1873 verkreeg hij den steun der Regeering voor de uitgave van een zelfstandige wetenschappelijke publicatie, de later zoo bekend geworden ,,Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg". Het eerste deel, het eenige door Scheffer uitge- creven, verscheen in 1876. Behalve een reisverslag van Teysmann en enkele artikeltjes van Binnendijk en Wigman, bevat dit deel uit- sluitend floristische en systematische studies van Scheffer zelf: een tweede stuk over palmen, planten van Nieuw-Guinea, enz. Een andere belangwekkende studie over de Anonaceae werd door Scheffer nog wel voltooid, maar verscheen pas in het tweede door zijn opvolger bezorgde deel, terwijl de platen, door Scheffer bestemd voor een nieuwe verhandeling over de palmen van Buitenzorg, door Beccari bewerkt en gepubliceerd zijn ^). I) R. H. C. C. Scheffer, 1870. Observationes phytographicae. I en IL (Nat. Tijdschr. v. N.-I„ XXXI. p. 1—23 en 338—375)- R. H. C. C. Scheffer, 1873. Observationes phytographicae. III. (Nat. Tijdschr. V. N.-I., XXXII. p. 387-426). R. H. C. C. Scheffer, 1873. Sur quelques pahniers du groupe des Arécinées, I. (Nat. Tijdschr. v. N.-I., XXXII. p. 149-193). R. H. C. C. Scheffer, 1876. Idem II. (Annales du Jard. bot. Buitenzorg, I. p. 103—164). ') O. Beccari, 1885. Rehquiae Schefferianae lUustrazione di alcune Palme viventi nel Giardino Botanico di Buitenzorg. (Ann. Jard. bot. Buit., II. p. 77—171). — 194 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. Ook ScHEFFER ZOU een voorbeeld zijn, dat een werkzame «n energieke geest in een tropisch land de lichaamskrachten niet overschatten mag. „De ambitie overschreed de grenzen van een menschelijk vermogen en de natuur wreekte zich, tot schade voor de wetenschap, tot een ramp voor dierbare betrek- kingen", schrijft zijn vriend Van Gorkom in 1880 0. Scheffer werd in Februari 1880 ziek; een acute leverontsteking bleek te ernstig voor geneeskundige hulp. In koele bergstreken, het gezondheidsoord Sindanglaja, zocht hij verlichting maar ook dit mocht niet baten; hij overleed 9 Maart 1880, nog geen 36 jaar oud. In Scheffer had 's Lands Plantentuin een directeur ver- loren, onafgebroken werkzaam in het belang van land en volk, landbouw en wetenschap beide dienend, zooveel hem mogelijk was. „Het was niet een zijner geringste deugden, dat hij met onbegrensden ijver en onverdeelde toewijding aan- vaardde en doorzette, wat hij zijn roeping dacht. Daardoor kon hij zoovelen prikkelen tot belangstelling en medewerking, en een geest opwekken, die ook na zijn betreurd verscheiden lang zal blijven voortleven" ^). Was dus de ontwikkeling van 's Lands Plantentuin na de vrijmaking door Teysmann, onder Scheffer's leiding reeds een belangrijke, nog veel machtiger ontplooiing toont ons deze instelling in de nu volgende periode. De leidende geest, door wiens o-eestdriftie werken en durvend initiatief dit bereikt werd, was Scheffer's opvolger, de nog geen dertig jaar oude Melchior Treub. . Het ontstaan van 's Lands Plantentuin, de stichtingsidee, 1) K. W. VAN Gorkom, 1880. Levensbericht van R. H. C. C. Scheffer. (Jaarb. Kon. Ak. v. Wet. 1880. p. i— 21). p. 19. 2) K. W. VAN Gorkom, 1880. Dr. R. H. C. C. Scheffer en 's Lands Plan- ■tentuin te Buitenzorg. (Eigen Haard, 1880. Overdruk), p. 20. — 195 — 's LANDS PLANTENTUIN MA 1850. danken wij aan Reinwardt's vooruitzienden blik ; de eerste weten- schappelijke fundamenten zijn het werk van Hasskarl; Diard en Teysmann waakten voor zijn behoud onder ongunstige om- standigheden : het innige verband met de practijk der cultures wordt onder Scheffer's beheer gelegd ; maar dat de Plantentuin geworden is tot de eerste botanische inrichting der tropische wereld, tot de instelling, waar plantkundigen van alle landen hun kennis komen verdiepen door nauwe aanraking met de tropische natuur, waar verfijnd wetenschappelijk botanisch werk vereenigd wordt met de oplossing van veeleischende en dringende practijk-vraagstukken, dat zal steeds de onvergankelijke betee- kenis van Treub's directeurschap blijven. Melghior Treub's vader was burgemeester van Voorschoten^ waar Melchior als oudste van het viertal kinderen 26 December 185 1 geboren werd en waar hij tot zijn vertrek naar Indië wonen bleef. Eerst bezocht hij daar de lagere school, daarna de H. B. S. te Leiden, waarheen hij iederen dag van Voor- schoten kwam wandelen. Maar omdat de wet aan het eind- examen H. B. S. geen waarde hechtte voor universiteitsstudie^ deed hij in plaats hiervan het toelatingsexamen voor de uni- versiteit (1869); zijn kennis der klassieke talen had hij aan privaatlessen van den dorpsdokter te danken. Treub vond in zijn studententijd weinig gelegenheid ,, student te zijn"; hij studeerde en in de richting, waarin zijn wetenschappelijke neiging hem dreef, lagen niet de genoegens van het studentenleven. Reeds vier jaar na zijn inschrijving in het ,, Album studiosorum", toen hij nog geen 22 jaar oud was, promoveerde Treub op een dissertatie over een toentertijd zeer actueel onderwerp ; hij bracht belangrijke argumenten voor de juistheid van Schwen- dener's korstmossen-theorie. Na zijn promotie werkzaam als assistent aan de Leidsche Universiteit en in zijn avonduren aan ,, Mathesis'', vond hij ia — 19Ó — MELCHIOR TREUB. 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. deze zes jaar nog ruimschoots gelegenheid tot wetenschappelijk onderzoek: hij publiceerde in dezen tijd anatomische studies over wortelontwikkeling, over Selaginella, physiologische over bladgroen en de rol der bastvezels, embryologische over de embryozak-ontvvikkeling bij Angiospermen en vooral by Orchi- deeën, cytologische over kernkleuring en kernbouw. En boven- dien gaf hij ieder jaar in de Revue des Sciences naturelles een overzicht : „La Botanique aux Pays-Bas", een samenvatting van wat ons land aan de vordering der plantkundige wetenschap bijdroeg. Treub had dus ten volle bewezen, hoezeer hij tot zelf- standig wetenschappelijk onderzoek bekwaam was, en het was dan ook op aanbeveling van alle hoogleeraren in de botanie aan de Nederlandsche Rijks-Universiteiten, dat hem na Scheffer's over- lijden het directeurschap van 'sLands Plantentuin opgedragen werd. De jonge directeur vond in Buitenzorg een zware taak : ScHEFFER had wel de richting aangegeven, waarin 's Lands Plantentuin zou moeten geleid worden, maar Treub miste de kundige en welwillende voorlichting van Teysmann, die Scheffer bij zijn komst nog een jaar lang ter zijde gestaan had en die in Treub's tijd bijna voortdurend op onderzoekingsreizen was. De werkkring, die Treub wachtte was te omvangrijk geworden voor één man: de Regeering besloot dan ook reeds spoedig tot aanstelling van een adjunct-directeur, waartoe Treub's studie- genoot, Dr. W. BuRCK in den loop van 1881 benoemd werd. In November 1880 kwam Treub in Indië aan; den I3en aanvaardde hij het directeurschap. En onmiddellijk vond zijn werkzame en zeer begaafde oreest stof voor arbeid rondom zich ; er waren groote en belangwekkende vragen te beantwoorden. Treub zelf werkte den eersten tijd vrijwel zuiver botanisch, BuRCK later in meer landbouwkundige richting. Door een uit- muntende arbeidsverdeehng kon Treub zich geheel wijden aan embryologische en physiologische onderzoekingen-, Burck nam — 197 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. het morphologisch-systematische werk voor zijn rekening. Treubs groote werkkracht stelde hem in staat reeds in 1882 het tweede deel der „Annales" in het licht te geven, gedeeltelijk gevuld met nagelaten handschrift van Scheffer, maar grootendeels bijdragen van Treüb zelf bevattend. En voortaan zou bijna ieder deel der ,, Annales" bewijzen brengen voor Treub's krachtige werkzaamheid en zijn veelomvattenden wetenschappelijken aan- leg '). In het begin waren het vooral bloemen en zaadknoppen in hun ontwikkeling die zijn aandacht trokken : Cycadeeën, als merkwaardige overgangsvormen tusschen Kryptogamen en Phanerogamen van groot belang, Loranthaceeën, een groep woekerplanten, waartoe bijv. ons Vogellijm behoort en waarbij door hun parasitische levenswijze afwijkingen van het normale te wachten waren, Casuarinaceeën, waarbij een hoogst eigen- aardig verloop van het bevruchtingsproces (chalazogamie) ge- vonden werd, voorts Orchideeën en Burmanniaceeën, leverden hiervoor dankbaar en rijk materiaal voor onderzoek, dat alleen in de tropen mogelijk was. Want steeds hield Treub voor oogen, dat natuurwetenschappelijk werk in tropische streken zich beperken moet tot wat alleen in de tropen verricht kan worden, indien we hier tenminste bij een zoo ruim arbeidsveld van „beperking" spreken mogen. Ook vallen in het eerste tienjarig tijdvak van Treub's directeurschap, den tijd, waarin hij zich het meest aan zijn wetenschap geven kon, waarin zijn administratieve en practijk-beslommeringen hem nog niet zoo- zeer in beslag namen, de schitterende reeks van onderzoekingen over de ontwikkeling en generatiewisseling der wolfsklauwen. Van enkele tropische Lycopodiumsoorten kon Treub den gan- schen levensloop volgen ; het belangrijke feit, dat wolfsklauw- voorkiemen kleurloos en saprophytisch zijn, in tegenstelling met ') Zie voor titels: F. A. F, C. Went, 191 i. Melchior Treub. (Ann. Jard. bot. Buit., XXIV. p. I-XXVIII en bibliographie. p. XXIX-XXXII). — 198 — 'SL.\KDS PLANTENTÜIN NA 185O. varen-prothalliën die bladgroen bevatten en dus zelf hun voedsel kunnen maken, werd door hem ontdekt; hij begreep, dat zoo- doende de Lycopodiaceeën in zekeren zin een overgang vormen tusschen varens met hun zelfstandige prothalliën en phanero- o-amen waar de geslachtsgeneratie volkomen parasitisch leeft. Physiologisch onderzoek vinden wij van allerlei aard: een nieuwe groep van klimplanten, die zich met zgn. „haken" vast- hechten, gekromde organen van morphologisch zeer verschil- lende natuur, maar allen overeenstemmend door hun wijze van reactie op aanraking (diktegroei). Voorts is de beteekenis van zetmeel in de melksapvaten van Euphorbia's een onder- werp van studie, en wordt door Treub aangetoond, dat er geen verband bestaat tusschen de holle gangen in Myrmecodia- knoUen en de aanwezigheid van mieren. Later (1896— 1910), publiceert hij in de „Annales" een reeks onderzoekingen van bijzonder belang : de door Greshoff aangetoonde aanwezigheid van cyaanwaterstof in blaren van Pangium edule is voor hem aanleiding het voorkomen dezer stof in andere planten na te gaan en 1iaar beteekenis voor de eiwitvorming vast te stellen. Helaas zijn deze baanbrekende onderzoekingen onvolkomen o-ebleven: de afsluiting van dit werk heeft Treub niet meer mogen zien bok op het gebied van plantengeographie en -oecologie vinden we een belangrijke bijdrage van Treub's hand : de alge- heele vernietiging van Krakatau's plantengroei in 1883 was hem een welkome aanleiding, de wederbegroeiïng van een door vulkanische uitbarsting volkomen verwoest eiland na te gaan-, enkele tochten daarheen, waarvan hij in 1888') de resultaten publiceerde, gaven hem een inzicht hoe eerst door samenwerking van blauwwieren en verweeringsprocessen de onvruchtbare I) M. Treub, 1888. Notice sur la nouvelle flore de Krakatau. (Ann. Jard. bot. Buit., VII. p, 213-223). — 199 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 1850. bodem begroeibaar werd gemaakt, hoe in het zoo ontstane dunne waterhoudende laagje varensporen kiemen kunnen en de opgroeiende varenplanten met hun wortels het verweeren begunstigen en hoe zoo de bodem voor hoogere gewassen, wier zaden door wind- en zeestroomen aangevoerd worden, meer geschikt wordt. Wanneer men nu bedenkt, dat Krakatau op een afstand van 18,5 K.M. verwijderd is van het dichtst- bijzijnde eiland Sibesie, terwijl Sumatra 37,1 K.M. in noord- westelijke richting en Java 40,8 K.M. oostelijk ligt, dan blijkt wel uit deze onderzoekingen, hoe grooten invloed wind- en zee- stroomingen op plantenverspreiding hebben. Later (1897) werden door Treub en Penzig voor het eerst planten, wier zaden door vogels aangebracht waren, gevonden '), terwijl Ernst nog kort geleden de verdere ontwikkeling van Krakatau's flora beschreven heeft ^), daarbij voor de determinatie der planten geholpen door C. A. Backer. Thans is het nog geen twintig jaar geleden volkomen dorre eiland weer begroeid met een weelderige tropische flora. En daartusschen verschenen een aantal mededeelingen voor de practijk in de ,, Korte Berichten, uitgaande van den Directeur van 's Lands Plantentuin" ; ook een tweetal publicaties met phytopathologischen inhoud over de raadselachtige sereh-ziekte van het suikerriet en over de mogelijkheid, dat ,,sereh" door een parasitisch aaltje veroorzaakt zou worden. Naast al dit onderzoekswerk vinden wij bewijzen van Treub's liefde voor zijn tuin in de ,, Geschiedenis van 's Lands Planten- tuin", een prachtig gedocumenteerde bronnenstudie (1889 2), die O Zie O. Penzig, 1902. Die Fortschritte der Flora des Krakatau. (Ann. Jard. bot. Buit. XVIII. p. 92—114). 2) A. Ernst, 1907. Die neue Flora der Vulkaninsel Krakatau. (Viertelj. naturf. Ges Zürich 1907. p. 289-362. Ook afzonderlijk. Zürich, 1907). 3) M. Treub, 1889. Zie p. 92, noot x. — 200 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. echter alleen de eerste periode, tot 1844 bevat en waarvan helaas het beloofde tweede gedeelte nooit verschenen is. Moge de naderende herdenking van het honderdjarig bestaan aan- leiding geven deze gaping in de litteratuur aan te vullen! Wetenschappelijk hoogstaand, met organisatorisch talent en een zeldzame scherpte van bhk bij de beoordeeling van personen, die hij pas even ontmoet had, dat was de grootheid van Treub's gaven. Miskenning van de zijde van het groote publiek, wantrouwen van planters deden hem niet van zijn standpunt wijken ; steeds wist hij, ongetwijfeld geboren diplomaat in den meest gunstigen zin, het evenwicht te vinden tusschen de eischen van de mannen der practijk en de papieren bezwaren uit de ambtenaarswereld, en toch te zorgen, dat het zuiver wetenschappelijk karakter van zijn Plantentuin bewaard bleef. Thans is het ook algemeen duidelijk geworden hoe groote diensten Treüb aan wetenschap en practijk beide bewees : door herhaalde huldebetoogingen en eerbewijzen uit geleerden- kringen, door uitingen van dank, hem o. a. vanwege de Indische suikerplanters gebracht, maar bovenal door de regeeringsdaad, die Treüb o-elukkie noe beleven mocht, waardoor 's Lands *"* 'lil Plantentuin als zelfstandig-wetenschappelijke instelling is hersteld. Dat het eerste tienjarig tijdvak tot 1890 Treub's meest vrucht- bare tijd voor wetenschappelijk werk was, zal niemand verwon- deren, die slechts naast elkaar ziet het eerste „Verslag over de verrichtingen van 's Lands Plantentuin" door Treub uitgebracht over 1881 en het , .Jaarboek van het Departement van Land- bouw" over 1908, het laatste onder Treub's leiding samenge- steld. Uit een eenvoudig verslag, nauwelijks 40 blz. groot, is een omvang rijk Jaarboek gegroeid, bijna twaalf maal zooveel bladzijden bevattend. Toen Treub het ambt aanvaard had en kort na hem Bürck als Adjunct-directeur was opgetreden, was in de eerste plaats — 201 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 1850. verbeteren en vernieuwen hun werk. De bibliotheek werd ge- catalogiseerd, waardoor ze natuurlijk sterk aan bruikbaarheid won ; het herbarium werd geheel herzien en verzorgd. Met ruiling en toezending van herbarium- en spiritusmateriaal aan Europeesche geleerden werd terstond een aanvang gemaakt; terwijl BüRCK reeds in de eerste jaren een belangrijke studie- reis naar de Padanesche Bovenlanden ondernam, met de bestudeering van getah-pertjah-le verende boomsoorten als doel. Spoedig (1883) moest Treub ook de hulp van zijn uitnemenden hortulanus, Simon Binnendijk, missen, in wiens plaats de assistent- hortulanus H, J. Wigman gesteld werd, de eenige nog levende, die de gansche ontwikkeling van 's Lands Plantentuin mede- gemaakt heeft. Hoezeer het verwijt, aan Treub wel eens gemaakt, dat hij de belangen van den practischen landbouw te zeer uit het oog verloor, onverdiend is, blijkt wel uit het feit, dat hij reeds in 1884 een nieuwe geregelde publicatie begon naast de Annales van streng wetenschappelijk karakter, uitsluitend terwille van den landbouw. Het eerste nummer dezer nieuwe uitgave : ,,Mededeelingen uit 's Lands Plantentuin", bevat de resultaten van Burck's studiereis ten opzichte der getah-pertjah-soorten ; van hoe gezonde natuur deze uitgave was, toont ons het aantal dier mededeelingren, dat thans oneeveer een honderdtal bedraao-t. In den ,, winter" van 1883 — 1884 (de uitdrukking is van Treub ') werd aan 's Lands Plantentuin een bezoek gebracht door graaf Von Solms — Laubach, hoogleeraar te Göttingen, een bezoek van beteekenis, als eerste in een reeks van weten- schappelijke reizen, door Europeesche geleerden ondernomen uitsluitend met het doel op Java en vooral in 's Lands Planten- 0 M. Treub, i8q8. Notice sur l'état actuel de Tlnstitut, (Buil. de l'Inst. de bot. Buit. N°. I, 1898. 40 pp.), p. 2. 202 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. tuin onderzoekingen te doen. Graaf Solms schreef over zijn reis een waardeerend artikel in de Botanische Zeitung (Nov. en Dec. 1884), een artikel, dat er ongetwijfeld krachtig toe bijgedragen heeft, Buitenzorg's tuin en zijn wetenschappelijke bereekenis bekend te maken, en bij menig Europeesch geleerde het verlangen naar een reis naar Java zal hebben gewekt. Weer was het Treub's doorzicht, waaraan in het begin van 1885 de totstandkoming van Buitenzorg's vreemdelingenlaboratorium te danken is, uitsluitend bestemd voor tijdelijke bezoekers. „Het bezoek van buitenlandsche natuuronderzoekers aan ons station, zal niet alleen dienstig zijn om den goeden naam van 's Lands Plantentuin te helpen ophouden-, ook onze „Annales" kunnen, bij verwezenlijking mijner verwachtingen, menige belangrijke bijdrage tot de kennis en de levensgeschiedenis van tropische planten, van de hand van bekwame mannen, tegemoet zien'^ '). In het buitenland werd dit feit zeer gewaardeerd; een in 1892 bij het 75-jarig bestaan van den Plantentuin door Goebel, Haberlandt, Karsten, Schimper, Selenka, Solms— Laubach, Stahl, Strubell, Tschirch en Warburg geteekende oorkonde, geeft er schitterend getuigenis van: „Aus kleinen Anfangen, sich mühsam emporarbeitend hat er in diesem Zeitraum eine mehr und mehr wachsende Bedeutung für die Wissenschaft erlangt und steht jetzt als ein leuchtendes Vorbild da für ahn- liche wissenschaftliche Anstalten der Tropenwelt". En dat hun wensch: „Moge der weitschauende Geist der Liberalitat unter dessen Schutze allein ein reiches wissenschaftliches Leben sich zu entfalten vermag, stets dort einheimisch bleiben zu Nutz und Frommen der Völker vereinenden Wissenschaft", dat deze wensch zoo volkomen in vervulling gegaan is, dat is Treub's werk. O Zie Treub's Verslag over den staat van 's Lands Plantentuin over 1884. p. 12. — 203 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 1850. Kenmerkend voor Treüb's ruime opvattingen is het, dat in dit vreemdelingenlaboratorium niet angstvallig alleen botanisch onderzoek werd verricht, maar dat ook zoölogen, als Haeckel, Selenka, Semon en Max Weber er een werkplaats vonden. Haberlandt's „Botanische Tropenreise" ') en Massart's „Un Botaniste en Malaisie" ^) brengen grooten lof aan Buitenzorg's instelling en haar beheerder. Maar Treub begreep, dat voor een Eiiropeesch botanicus een reis naar het verre Oosten vaak om finantiëele redenen onbereikbaar zal zijn en hij wist weer het middel te vinden, hieraan tegemoet te komen. Tijdens zijn eerste verlof wegens ziekte (Treub is drie maal een jaar in Europa geweest: 1887 — '88, 1895—96 en 1902 — '03) wist hij van particulieren een som van / 15.000, — bijeen te krijgen, die als „Buitenzorg-fonds" aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam in beheer is overgedragen. Een rijkssubsidie van /700, — jaarlijks maakt het mogelijk, dat vanwege het Buitenzorgfonds eenmaal in de twee jaar een botanicus kan uitgezonden worden, om vier maanden lang in den Plantentuin onderzoekingen te doen. Reeds dertien keer is zoodoende aan een plantkundige een reis naar den Hortus Bogoriensis mogelijk gemaakt. Andere landen volgden dit voorbeeld : thans bestaan in Duitschland, Rusland, Zwitserland, Oostenrijk en België studie- beurzen voor hen, die in Buitenzorg willen gaan werken. Is het te verwonderen, dat de „Annales" door de talrijke bijdragen dier geleerden zijn geworden tot het meest belangrijke bota- nische tijdschrift der tropen? En bovendien hebben de opvattingen in de plantkunde een grondige herziening ondergaan. „Er wordt thans wel degelijk rekening mee gehouden, dat de meest vol- maakte ontwikkeling van het plantenleven alleen in de landen ') G. Haberlandt 1893. Eine botanische Tropenreise. Indomalaïsche Vege- tationsbilder und Reiseskizzen. Leipzig, 1893. ^) J. Massart, 1S95. Un Botaniste en Malaisie. Gent, 1895. — 204 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 1850. bij den Evenaar gevonden wordt; de plantkunde is van een wetenschap, die zich beperkte tot Midden-Europa en de Ver- eenigde Staten van Noord-Amerika, tot een wereldwetenschap geworden" '). Treub's Europeesch verlof van 1887 had, behalve de stichting van het Buitenzorg-fonds nog een ander gunstig resultaat voor 's Lands Plantentuin ; op initiatief van den Utrechtschen Hoog- leeraar Wefers Bettink besloot Treub poeineen te doen. een militair apotheker aan den tuin te verbinden, teneinde een onderzoek te beginnen naar de scheikundige eigenschappen van Indische nuttige planten. Dat zulk een studie resultaten zou opleveren, was te verwachten na de onderzoekingen van den apotheker J. F. Eykman, thans hoogleeraar te Groningen, die als hoogleeraar der universiteit Tokyo drie maanden in Buitenzorg werkte. Het was een zeer gelukkige omstandigheid, dat juist in dien tijd een begaafd jong militair-apotheker. Dr. M. Greshoff, van wien zijn leermeester Prof Wefers Bettink getuigde, dat hij ,,bij zijne opleiding te Utrecht blijken gaf van meer dan gewonen ijver en van aanleg tot het doen van zelfstandige onderzoekingen", naar Indië vertrok. Want Greshoff's werk is niet zoozeer door zijn arbeid in Indië zelf vruchtdragend geweest (hij was door ziekte genoodzaakt na ruim 4 jaar Indië te verlaten), maar doordat hij in dien korten tijd voor Indië liefde heeft opgevat, en hij, in Europa terug- gekeerd, eerst als chemicus, daarna als onder-directeur en na Van Eedens dood (1901) als directeur de belangen van het Koloniaal Museum zoo warm heeft verdedigd. Van groot belang voor den Plantentuin was het jaar 1890: allereerst had Treub van de depressie in de suikercultuur en het steeds meer optreden der sereh-ziekte gebruik gemaakt, om ') F. A. F. C. Went. 191 1. Melchior Treub. (Mann. en Vrouw. v. beteek. XLI. afl. 9). p. 21. — 205 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O, van de Regeering de aanstelling van twee nieuwe ambtenaren te verkrijgen, nl. een plantkundige, belast met het onderzoek naar de levensvoorwaarden en de ziekten der cultuurplanten en een scheikundige, wien landbouwscheikundig onderzoek en het beheer van den cultuurtuin te Tjikeumeuh werd opgedragen. Als plantkundige werd benoemd Dr. J. M. Janse, als scheikundige Dr. P. VAN RoMBURGH. Nu was de mogelijkheid geschapen voor bijzondere practische vragen langs wetenschappelijken weg een oplossing te zoeken ; thans konden alle aan de Regeering uit- gebrachte adviezen op wetenschappelijk onderzoek gebouwd worden. De aanstelling van deze beide onderzoekers was voor Treub aanleiding, het geheele beheer van 's Lands Plantentuin te reorganiseeren ; terwijl hij een nieuw werkreglement ontwierp, werden zes afdeelingen gevormd, ieder onder een afzonderlijken chef. De eerste dier afdeeling-en. omvattend herbarium en museum, werd onder het beheer van den Adjunct-Directeur Dr. BuRCK gesteld; de tweede, de botanische laboratoria met inbegrip van het vreemdelingenlaboratorium, onder leiding van den plantkundige Dr. Janse ; de derde, waartoe cultuurtuin en landbouwscheikundig laboratorium behoorden, onder Dr. van RoMBURGH; vau de vierde, het pharmacologisch laboratorium, werd Dr. Greshoff afdeelingschef; de vijfde, plantentuin en bergtuin, bleef hortulanus Wigman beheeren, terwijl Dr. Treub zelf de leiding van de zesde afdeeling: bureau, bibliotheek en photographisch atelier behield. Voorts verkreeg 's Lands Plantentuin in datzelfde zegenrijke jaar 1890 een belangrijke uitbreiding; het plaatsgebrek, reeds sedert lang een bron van groote moeilijkheden, was zoo nijpend geworden, dat de regeering wel moest toegeven. Een stuk grond tusschen de beide armen der Tjiliwong, ter grootte van ruim elf hectaren werd bij den tuin gevoegd; o.a. werd hierdoor — 206 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O, ook een veel betere verzorging van waterplanten bereikt. Van grooter belang nog was de toevoeging van 283 hectaren oerwoud aan den bergtuin te Tjibodas; Treub wist van de regeering de toezegging te verkrijgen, dat dit stuk bosch reikend tot aan den Gedeh-krater, onaangetast zou blijven. En om van bergtuin en oerwoud zooveel mogelijk profijt te kunnen trekken, wilde Treub er een klein eenvoudig gebouwtje stichten, waar bezoekers zouden kunnen werken en overnachten. Maar hiermee was de regeering het niet eens : herhaaldelijk had Treub zijn plannen verdedigd en zijn bescheiden wenschen medegedeeld, maar de ambtenaarswereld beschouwde een der- gelijke uitgave als luxe. Totdat bij Treub de diplomaat weer te hulp kwam, en hij aan de regeering verzocht hem de deuren en vensters en afbraakresten van het te Tjipannas (een uur gaans van Tjibodas) gesloopt wordend buitenverblijf van den G.-G. af te staan en hem te vergunnen, met hulp van den te Tjipannas aanwezigen ingenieur en het werkvolk, zijn labora- torium te stichten. Zoo is het kleine, in de geheele botanische wereld roemrijk bekende gebouwtje met zijn werkzaal, zijn vier slaapkamers en zijn keuken, tot stand gekomen (1891). Als laatste aanwinst voor 1890 valt nog te vermelden de oprichting van het half-officieele tijdschrift „Teysmannia", waarvan hortulanus Wigman de redactie voerde en waaraan Treub steun verleende, o.a, door telkens de „Korte berichten, uitgaande van den Directeur van 's Lands Plantentuin" ter opname af te staan. Het jubeljaar 1892, waarin op eenvoudige wijze het 75-jarig bestaan der bloeiende inrichting werd herdacht, was weer een jaar van uitbreiding ; het onderzoek der boomflora, door den houtvester Koorders in dienst van het boschwezen begonnen, en waarbij van den aanleg der noodzakelijke paden in Tjibodas' oerwoud een dankbaar gebruik gemaakt werd voor het ver- — 207 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. zamelen van materiaal, werd bij 's Lands Plantentuin onder- gebracht. KooRDERs werd daartoe bij den plantentuin gedeta- cheerd, terwijl hem een plantkundige, Dr. Valeton, werd toe- gevoegd voor de bewerking der wetenschappelijke resultaten. De „Bijdragen tot de kennis der boomsoorten op Java" van KooRDERS en Valeton ') toonen de vruchten van dezen uiterst belangrijken arbeid, terwijl de mikroskopische bouw dier hout- soorten in het Botanisch Laboratorium te Groningen bewerkt wordt door H. H. Janssonius ^). Later (1894) werd het labora- torium voor boomflora als zevende bij de andere afdeelingen gevoegd en Koorders tot afdeelingschef benoemd. Van groote beteekenis voor den Plantentuin waren nog de jaren 1897 ^^ 1898. Een nieuw bibliotheekgebouw, een ge- schenk van vrienden uit Holland, die aan Treub voor dat doel een som van / 18,000 aanboden, werd opgericht; de ,, Koninklijke Natuurkundige Vereeniging" te Batavia besloot tegelijkertijd haar bibliotheek van ongeveer 16000 deelen naar Buitenzorg over te brengen, waar ze in het nieuwe gebouw een gastvrije ontvangst vond. En daarnaast beginnen in deze jaren drie periodieke Buiten- zorgsche uitgaven hun leven : de Icones Bogorienses, bezorgd door Boerlage, Koorders en Valeton, later ook door Smith, het „Bulletin de l'Institut Botanique de Buitenzorg", waarvan Treub als eerste nummer een „Notice sur l'état actuel de l'Institut" laat verschijnen met alle noodige inlichtingen voor komende bezoekers en een ,,Flore de Buitenzorg", een hulp- middel, uit den aard der zaak nog zeer onvolledig, voor vlugge ') S. H, Koorders en Th. Valeton, 1894-1914. Bijdragen tot de kennis der boomsoorten op Java, i — 13. (Med. 's Lands Plantentuin, XI, XIV, XVI, XVII, XXXIII, XL, XLII. LIX. LXI, LXVIII. Med. Dept. v. Landb. N°. 2. :o, 18). ^) H. H. Janssonius, 1906-19,.. Mikrographie des Holzes der auf Java vorkommenden Baumarten. Unter Leitung von J. W. Moll. Leiden, 1906. Band I— III (nog onvoltooid). — 208 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. oriëntatie in den plantengroei, vooral aan Buitenzorg's omgeving. Tot zoover was de geheele uitbreiding van 's Lands Planten- tuin van streng-wetenschappelijken aard, al waren er reeds •enkele teekenen, die er op wezen, hoe de ontwikkelingsrichting meer en meer landbouwkundig, dus toegepast wetenschappelijk werd. Reeds tijdens Treub's eerste verlof had Burck aan den steeds toenemenden drang der praktijk-vraagstukken geen weer- stand kunnen bieden, en had zich op landbouwkundig-botanische onderzoekingen toegelegd-, de personeelsuitbreiding van 1890 was een tweede stap in die richting en wat er na de stichtmg van het herbarium voor de boomflora nog aan 's Lands Planten - tuin werd toegevoegd: de afdeelingen voor Deli-tabak, voor kofi^ecultuur, voor landbouwzoölogie, voor thee, voor geologisch en bacteriologisch grondonderzoek, voor landbouw- en handels- analyses, al deze inrichtingen waren door eischen der praktijk in het leven geroepen. De kern van 's Lands Plantentuin verdween langzamerhand in de jaren 1892 tot 1905 in een omhulling van laboratoria voor landbouwkundig werk-, in 1905 kreeg de zoodoende enorm uitgebreide instelling haar officiëele herdooping in „Departement van Landbouw". Toch had de krachtige, door Treub doorge- voerde, centralisatie van landbouw-proefstations haar groote nadeelen : de meeste cultures waren te ver van Buitenzorg ver- wijderd, zoodat de onderzoekers te veel het verband met de practische toepassing van hun werk misten. Uit de eenvoudige insteUing, door Treub in 1880 aange- troffen, heeft zich door zijn initiatief en zijn ruime opvattingen een instituut ontwikkeld, waarop ons land trotsch mag zijn. Treub zelf zegt zoo juist in de redevoering, door hem gehouden bij de herdenking van het 75-jarig bestaan van 's Lands Planten- tuin: „In de werken des vredes ligt de kracht en spruit het aanzien voort van kleine volkeren. En waar deze, zooals bij — 209 — 14 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. ons het geval is, tevens heerschers zijn over eene groote en schoone kolonie, daar voegt zich bij die overweging nog eene andere, en wel: ,,royauté oblige"" '). Landbouwbevordering is een veel beteekenende roeping van 's Lands Plantentuin geweest; thans, nu de technische afdeelingen van het Departement van Landbouw en de proef- stations deze grootsche taak hebben op zich genomen, moge het oorspronkelijk werk in den herstelden zelfstandigen Plan- tentuin, het wetenschappelijk-botanisch onderzoek van onze koloniën, de verdieping der plantkundige wetenschap door erkenning van de waarde van onderzoekswerk in de tropen, het ideaal waaraan Treub zich steeds meer heeft moeten ont- trekken, weer opbloeien tot voorbeeld van dingen, waarin „ook een klein land groot kan zijn". Een overzicht van de resultaten in deze dertig jaren onder Treub's bestuur bereikt, zou óf te oppervlakkig of te omvangrijk worden ; slechts enkele onderwerpen uit de door Treub, zijn staf en zijn gasten gepubliceerde verhandelingen kunnen hier genoemd worden. De mooie onderzoekingen van Treub zelf zijn reeds kort vermeld. Dat systematische onderzoekingen over Indische planten evengoed in Europa gebeuren kunnen, mits maar voldoende en goedbewaard herbariummateriaal ter beschikking staat, bewezen de mooie studies van Miquel ; evenzoo getuigen hiervoor de nauwkeurige bestudeering door Dozy en Molkenbüer van de Javaansche mosflora ^), door van den Bosch van de Javaansche O M. Treub, 1892. De beteekenis van tropische botanische tuinen. Rede- voering, gehouden op 18 Mei 1892. Batavia, 1892. p. 28. ^) F. Düzv et J. H. MoLKENBOER, 1844. Musci frondosi ex Archipelago Indico et Japonia. (Ann. Sc. nat. 3*= Série. Tom. II. Botanique. p. 279). F, Dozy et J. H. MoLKENBOKR, 1844. Muscorum frondosorum novae species ex Archipelago Indico et Japonia. (Leiden, 1844). F. Dozy et J. H. Molkenboer, 1845— 1848. Musci frondosi inediti Archipelagi- — 210 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 185P. Hymenophyllaceae (een groep der varens) '), door v. d. Sande Lacoste van de Javaansche levermossen ==), en bovenal van BoERLAGE, die na een korte studiereis naar Indië (14 April— 4 Aug. 1888) als conservator van 's Rijks Herbarium te Leiden, een ,, Handleiding tot de kennis der Flora van Nederlandsch- Indië"3) bewerkte. In 1892, na Burck's benoeming tot weten- schappelijk adviseur der koffiecultuur, had Treub tevergeefs o-epoogd Dr. J. G. Boerlage tot vertrek naar Buitenzorg over te halen. Later, na Treub's tweede verlof (1896) zien we ook Boerlage naar Buitenzorg komen om de reeds lang vacante plaats van chef der ie afdeeling te vervullen, een werkkring, waaraan Boerlage zich met geheel zijn persoonlijkheid gaf, maar waaraan hij in 1899 op den terugkeer van een studiereis naar de Molukken, door den dood ontrukt werd. Tijdens zijn verblijf in Indië heeft Boerlage hard gewerkt, o. a. was hij een der leiders van de nieuwe Buitenzorgsche uitgave: „Icones Bogorienses". In Indië zelf was het Herbarium met zijn vier afdeelingen : Herbarium generale. Herbarium horti, Herbarium laboratorii en Herbarium Bogoriense, en het Museum voor systematische Indici, sive Descriptio et adumbratio Muscorum frondosorum in insulis Java, Borneo, Sumatra, Celebes, Amboina nee non in Japonia nuper detectorum. (Leiden, 1845— 1848). F. Dozv et J. H. Molkenboer, 1855— 1870. Bryologia Javanica seu descriptio Muscorum Frondosorum Archipelagi Indici iconibus illustrata, post mortem auctorum edentibus R. B. v. d Bosch et C. M. v. d. Sande Lacoste. Amster- dam, 1855—1870. 2 vol. ') R. B V. D. Bosch, 1861. Hymenophyllaceae Javanicae, sive descriptio Hyme- nophyllacearum Archipelagi Indici. (Amsterdam, 1861. Verh. K. A. v. \V. Amst. IX). 2) C. M. V. D. Sande Lacoste, 1856. Synopsis Hepaticarum Javanicarum, adjectis quibusdam speciebus Hepaticarum novis extra-javanicis. (Amsterdam, 1856. Verh. K. A. v. W. Amst. V). 3) J. G. Boerlage, 1890— 1900. Handleiding tot de kennis der Flora van Nederlandsch-Indië, I, II en IIL i"^ stuk, (niet verder verschenen. Leiden, 1890— igoo). — 211 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 1850. botanie, na BoERLAGE'sdood onder leiding van Dr. Th, Valeton Sr., de werkplaats der systematici; mooi werk werd hier geleverd door Valeton zelf, door zijn conservatoren Dr. J. J. Smith Jr., C. A. Backer, C. W. R. K. V. Alderwerelt v. Rosenburgh en door den houtvester Dr. S. H. Koorders en door ,, vrijwilligers'', zooals Mevr. Dr. A. Werer — van Bosse over de algenflora. Dank zij het uitvoerig floristisch onderzoek, is zoodoende de kennis van den plantengroei van Indië's eilanden een vrij diepe en goed gegrondveste wetenschap geworden, een vak van onderzoek, dat niet alleen om de bereikte resultaten op zichzelf van belang is, maar dat de onmisbare basis is, waarop een andere, niet minder aantrekkelijke, studierichting steunt. Dat is de plantengeographie van Ned, Indië. Als resultaat van zijn studiën over de flora's van Nieuw- Guinea en Celebes kwam Warburg *) tot de conclusie, dat de ,,lijn van Wallage" in ieder geval, voor zoover de flora betreft, alle geldigheid mist, dat weliswaar Celebes een zeer rijke endemische flora bezit, maar dat de plantengroei van dit eiland, evenals die van Nieuw-Guinea en tusschenliggende eilanden, een onmiskenbare overeenkomst vertoont met dien van den Indischen Archipel. De Indische eilanden zouden met Nieuw- Guinea 96 % der niet endemische soorten gemeen hebben ; Australië daarentegen slechts 38 %. Door uitvoerige bestudee- ring van het door de ELBERT-expeditie ~) meegebrachte floristische materiaal, is Hallier 3) nog kort geleden tot dezelfde uitspraak O O. Warburg, 1891. Flora des Monsungebietes. Verh. Gesellsch. deutsch. Naturf. u. Aerzte, 1891. O. Warburg, 1891. Beitrage zur Kenntniss der papuanischen Flora. Botan. Jahrb. her. v. Engler, 1891. XIII. p. 230—455. =) Zie p. i8i. 3) H. Hallier, 1912. Die Zusammensetzung und Herkunft der Pflanzendecke Indonesiens. (In: J- Elbert. Die Sunda-Expedition des Ver. Geogr. u. Stat. II. Frankf. a. M., 1912. p. 275—302). — 2 12 — 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. gekomen. Toch kunnen wij ook deze zeer voorzichtig gestelde beschouwingen niet zonder eenig voorbehoud aanvaarden ; de floristische kennis der buitenbezittingen, vooral van Nieuw Guinea, is nog dermate in haar beginperiode, dat iederen dag belangrijke nieuwe ontdekkingen verwacht kunnen worden, waardoor schijn- baar vaststaande theorieën misschien allen steun verliezen. En bovendien mogen dergelijke vérstrekkende conclusies eigenlijk niet getrokken worden voordat van de geschiedkundige planten- geographie, de studie der plantenfossielen, meer bekend is. Een meer speciaal, maar daardoor veel verder uitgewerkt en minder hypothetisch phytogeographisch onderzoek is dat van Schimper ') over de belangwekkende strandflora der Indische eilanden. Onze Archipel met zijn naar verhouding zeer uitge- strekte kustlengte, bood hem daartoe een zeldzaam studieterrein. Op het voetspoor van Junghuhn onderscheidde Schimper in de Indische strandbegroeiing een viertal verschillende formaties : de Mangrove-formatie, de eigenaardige grootendeels uit Mangrove's bestaande plantengroei van den vloedgordel, de strook land, die bij vloed door de zee bedekt wordt en bij eb droog loopt, aan welke formatie ook Karsten ^) een keurige monografie gewijd heeft, de Nipa-formatie in minder zouthoudende moeras- sen nabij de zee, die slechts door de hoogste vloeden bereikt werden, voornamelijk gekenmerkt door het voorkomen van Nipa, de Barringtonia-formatie, een boschgroei vlak boven de branding aan steile rotsachtige kusten, waarin vooral Barring- tonia-soorten overwegend zijn, en de Pescaprae-formatie, een armoedige flora bijna zonder boomen, ongeveer te vergelijken met onze duinflora. Ook op het gebied der plantenoecologie, O A. F. W. Schimper, 1891. Botanische Mitteilungen aus den Tropen, III. Die Indo-Malayische Strandflora. Jena, i8gi. 2) G. Karsten. 1891. Ueber die Mangrove-Vegetation im Malayischen Ar- chipel. (Bibliotheca botanica, Heft 22). 213 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. de studie der betrekkingen tusschen planten en hun omgeving, leverde het werk van Schimper mooie resultaten op; de eigen- aardige „halophytische" bouw der strandplanten toont groote overeenkomst met die van woestijnplanten, een inrichting die volgens Schimper haar oorzaak vindt in het hooge zoutgehalte van het water, waarover de wortels beschikken en die voor- namelijk beperking der verdamping ten doel heeft. De eerste bezoeker van 's Lands Plantentuin, de Göttingsche hoogleeraar H. Graf zu Solms-Laubach, die van October 1883 tot Maart 1884 in Buitenzorg vertoefde, verrichtte hier mooie onderzoekingen ') over bouw en ontwikkeling van een paar belangwekkende plantensoorten : Psilotum flaccidum en trique- trum, in vele opzichten een overgangsvorm tusschen recente Lycopodiaceae en fossiele Sphenophyllaceae. Verder moeten zijn mycologische studiën en zijn werk over bloemenbiologie en geslachtsdifferentiatie bij vijgen en over den oorsprong der meloenboom, Carica Papaya, vermeld worden. De ,,Morpho- logische und Biologische Studiën" van Goebel, evenals zijn „Pflanzenbiologische Schilderungen" bevatten ook grootendeels waarnemingen, door den schrijver tijdens zijn verblijf in Buiten- zorg gedaan (November 1885 — Maart 1886); de Annales waren ook nu het tijdschrift, waarin zijn resultaten, vooral in het begin, gepubliceerd werden. Van Burck's verhandelingen is vooral van beteekenis die over de kleistogamie in verband met de wet van Knight-Darwin, waarin de schrijver het voordeel van kruisbestuiving voor het behoud eener soort boven zelf bestuiving ontkent op grond van het zeer verspreid voorkomende ver- schijnsel van kleistogamie, d. w. z. zaadvorming in bloemen, die nooit opengaan en dus gedwongen zijn hun eigen stuifmeel te gebruiken; verder die over myrmecophilie, het voorkomen van mieren in en op planten, waarin langen tijd een doelmatige ') Zie voor de titels der verhandelingen vóór 1892:}. M. Janse, 1892, — 214 — 'mmm - H^:.' ;-::;K-:«''#*;f '~ ■ :''-'' . ■ ' ->r Z "- -•>',■ . '. ■ LÜ T-"- h- ■■,''■ ' _ "■:. /;,'S.X;V^^-T; Z iv-' < Q. CO Q Z ' ' '■^'••;=-fcil-^ < ••^. 4-f^:| (0 * ■;*' •A'^- " 1 :. ' '_ Z ••'%:"- 5 i,;* * '■ f" 3 " ■ '^',<* ' C^"' o . . ■ -'< V- h- ■:•■■•-.•■ < • • '>.■■,.,,■ q: ■ '>^:i o m . ■-" ,' ', ■■ ^■■ < ■'i*^'*"^ _i * ■ •-■%!.■■' 1 '.< * m ""* i * - 3 UJ ï ■'* 1- ■.■^ ■ ■ , '.^ .-•■'■y" 1- '•.;- ;r^bw^i#;' u z . ■■:■'.■* . '-•' ^.-'^-< -.<■:■ \^U-^" >?^ 's LANDS PLANTENTUIN NA 185O. inrichting, een geval van mutualisme, gezien werd. Uit Burck's onderzoekingen bleek er werkelijk een soort wederkeerig dienst- betoon te bestaan; het oorspronkelijke, historische voorbeeld van myrmecophilie, dat van Myrmecodia echinata, waarvan de knollen door mieren doorboord en bewoond zouden worden, verloor door Treub's onderzoek zijn geldigheid. Greshoff's alcaloïd-onderzoekingen zijn van meer chemischen aard; zijn ontdekking van cyaanwaterstof in de blaren van Pangium edule is echter van vérstrekkende gevolgen geweest '). Ten slotte mogen nog vermeld worden de algenstudiën van Karsten, het biologisch werk van Stahl, teratologische onder- zoekingen van CosTERUS, pharmaceutische van Tschirch, phy- siologische van Went, embryologische van Lotsy, terwijl een groot aantal verhandelingen van jongeren datum ongenoemd moeten blijven. Dank zij Treub is het botanisch onderzoek in Buitenzorg niet meer in hoofdzaak floristisch en is 's Lands Plantentuin de werkplaats geworden van talrijke onderzoekers, die allen daar voor hun speciale studievak gelegenheid tot arbeid vonden. Treub moofe in een ooeenblik van ontstemming zich de woorden : „Nul n'est prophete dans son propre pays" hebben laten ont- vallen, wij allen, die na hem komen, weten, dat dit op hem geen betrekking had, en hij zelf heeft gelukkig ook nog de zooveel mooiere waarheid leeren kennen. Wij weten, dat er in Buitenzorg een propheet geleefd heeft, baanbreker voor steeds dieper wordende studie der tropische natuur, vooruit- ziende de groote beteekenis in het leven onzer natie en in de ontwikkeling der botanische wetenschap voor 's Lands Plantentuin weggelegd, en dat die propheet was Melchior Treub. Zijn geestkracht was het teeken, waarin het gansche jongere botanisch onderzoek van Oost-Indië stond. ') Zie p. 199. — 215 — HOOFDSTUK VIII. De studie der dierenwereld na 1850. Faunistiek, de orienteeringsarbeid der zoölogie, vond ook in dezen tijd in onze tropische bezittingen uitnemende vertegen- woordigers. In een vorig hoofdstuk leerden wij reeds de werk- zaamheid van den officier van gezondheid Dr. P. Bleeker kennen, wiens zeer nauwkeurige ichthyologische studiën de groep der visschen tot de best bekende der Indische fauna o-emaakt hebben. Bleeker's groote kracht lag ongetwijfeld in zijn vermogen tot zelfbeperking; wel was de algemeene tropische fauna voor hem van een groote en steeds grooter wordende bekoring, maar hij begreep, wat velen vóór hem, toen het gansche veld vark onderzoek nog ontgonnen moest worden, niet hadden kunnen zien, dat het terrein voor één menschenleven veel te omvangrijk was ; dat thans, nu de geheele fauna in groote trekken bekend was, speciale studiën over een afgesloten diergroep vereischt waren ; dat nu een aanvang gemaakt moest worden met mono- graphischen arbeid. Reeds van het begin af aan heeft hij zich toegelegd op bestudeering van Indische visschen, en dank zij de ongeveer 500 verhandelingen van zijn hand is de vischfauna van Java thans goed bekend. Er heeft in wetenschappelijke — 216 — DE STUDIE DER DIERENWERELD NA 185O. kringen een mode geheerscht, laag neer te zien op systematisch - faiinistischen arbeid, en deze mode is nog niet geheel verdwenen. En toch is deze mode een geheel onrechtvaardige. Men bedenke toch, hoe nauwkeurige soortbeschrijving een steunpilaar voor latere onderzoekingen zijn kan, hoe ook Darwin door soort- beschrijving tot zijn ideeën gebracht werd; zijn nauwkeurige systematische vormenstudiën over de Cirrhipediën (Rankpooti- gen), het merkwaardige endemisme op de Galapagoseilanden van een 13-tal vinkensoorten van het geslacht Geospiza, het waren alle belangrijke factoren in den ontwikkelingsgang van Darwin's evolutie-idee. Maar aan den anderen kant mag de systematicus de waarde van zijn uitwendig-morphologische studiën, die soms met inwendigr anatomische eecombineerd worden, niet overschatten; het verschil tusschen erfelijke en niet-erfelijke afwijkingen in lichaamsbouw blijkt uit zijn werk niet ; het probleem van het ontstaan der nieuwe vormen vermag zijn arbeid niet op te lossen. Eerst publiceerde Bleeker zijn mededeelingen in zijn ., Archief", daarna vooral in de „Verhandelingen v. h. Bataviaasch Genootschap" en nog later werd het „Nat. Tijdschr. v. Ned.-Indië" het orgaan, dat zijn wetenschappelijke bijdragen een plaats ver- leende, zooals ook de ,, Verhandelingen der Koninklijke Natuur- kundige Vereeniging". Na zijn terugkeer in het Vaderland (1860) publiceerde hij vooral in de ,, Verslagen en Mededeelingen" en de „Verhandelingen" der Koninklijke Akademie van Weten- schappen te Amsterdam, in de ,, Natuurkundige Verhandelingen" van de HoUandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, de ,,Archives Neerlandaises" dezer Maatschappij en het „Neder- Tijdschrift voor de Dierkunde" '). In de eerste jaren van zijn verblijf in de tropen vatte hij het plan op, buiten zijn verspreide kleinere publicaties, ook een O Zie P. Bleeker, 1877. t. a. p. (p. 156 noot 1). Bibliographie. — 217 — - DE STUDIE DER DIERENWERELD NA 1850. ,, Atlas ichthyologique des Indes" samen te stellen, een gfóot plaatwerk met beschrijvingen van de Indische vischsoorten, en in 1845 wendde hij zich om steun tot de Indische Regeering: hij vroeg de beschikking over een teekenaar en de toestemming arak uit 's Rijks magazijn te mogen betrekken en bood daaren- tegen aan zijn geheele verzameling belangeloos aan het Leidsche museum af te staan, en tevens al zijn ichthyologische geschriften en platen aan het Gouvernement ter publicatie aan te bieden. Na herhaald aandringen wordt hem .... een gratificatie van f 500 toegekend, nog wel in twee termijnen te betalen. Een dergelijk antwoord is voor een wetenschappelijk onderzoeker een beleediging. Toen nu Bleeker in 1850 het verzoek van Temminck kreeg, voor het Leidsche museum te willen verzamelen, was het voor hem eenigszins moeilijk, hieraan te voldoen. Dank zij echter de meer verlichte geest van de Regeering en van den nieuwen Gouverneur-Generaal Duvmaer v. Twist, werd hem nu alle steun verleend en kon hij groote verzamelingen naar Leiden zenden. Zijn ,, Atlas ichthyologique" heeft hij niet voltooid gezien. Van de particulieren, die na Bleeker dergelijk dier- kundig werk verrichtten, is in de eerste plaats te vermelden Dr. A. G. Vorderman, wien het Natuurk. Tijdschr. tot 1902, het jaar van zijn overlijden, belangrijke ornithologische bijdragen dankt, de vrucht van het werk op zijn reizen als Inspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst ; verder Dr. O. Mohnike en Dr. B. Hagen, twee Duitsche geneesheeren, die beiden Indische natuurstudie als liefhebberij hadden, en van wie vooral de laatste aan het Leidsche Museum en de door dit Museum uitgegeven ,,Notes" belangrijke bijdragen uit Deli zond; voorts de vlinder- verzamelaar Mr. M. C. Piepers, de zoogdieronderzoeker Dr. J. H. F. KoHLBRUGGE en de beoefenaar der algemeene faunistiek, vooral van Krakatau en Simaloer, Edward Jacobson. — 218 — DE STUDIE DER DIERENWERELD NA 185O. De Natuurkundige Vereeniging had een Museum gesticht, een vooral in de tropen eenigszins gevaarlijk waagstuk. Maar door de goede zorgen van Dr. C. P. Sluiter, die toen naast een leeraarswerkkring aan de H. B. S. te Batavia, ook het conservatorschap van dit Museum waarnam, was het omstreeks 1885 een bloeiende van een Aquarium voorziene instelling, waar vooral van de zeefauna, die Dr. Sluiter's bijzondere voorliefde had, een belangrijke verzameling aanwezig was. Zijn pogen om behalve het Museum ook een zoölogisch station in Tandjong Priok te stichten, mislukte helaas door finantieele bezwaren. Maar al spoedig zou de bloeitijd van dit museum voorbij zijn : Dr. Sluiter vertrok in 1891 als lector naar Amsterdam, waar hij thans hoogleeraar is; zijn opvolger. Dr. J. F. van Bemmelen bleef slechts korten tijd, en in 1901 waren museum en aquarium door de afwezigheid van een vakzoüloog te Batavia, vervallen. Hoe intusschen in 's Lands Plantentuin, op Treüb's initiatief, ook zoölogisch onderzoek was ter hand genomen, een zoölogisch museum en later een visscherij-laboratorium gesticht werden, terwijl tegenwoordig ook aan de proefstations practisch-zoölo- gische studies gemaakt worden, zullen we later zien. Het probleem der Indische Zoölogie bij uitnemendheid, het vraagstuk, voor welks oplossing alle zoölogische onderzoekings- tochten w^aren ondernomen, was de aardrijkskundige verspreiding der diersoorten in onzen Archipel, de zoögeographie. Een opvallend verschil in fauna tusschen het westelijk en oostelijk deel van den Indischen Archipel, het eerst duidelijk aangetoond door Salomon Muller '), die ons in zijn groot werk over de zoogdierfauna van den Indischen Archipel op- merkzaam maakte op het feit, dat Celebes en Timor het ooste- lijke grensgebied van de echte Indische fauna vormden, en i) Zie hierboven, p. 121. — 219 — DE STUDIE DER DIERENWERELD NA 185O. tegelijk de meest westelijke verspreidingsstreken van Australische dieren '), werd door dezen onderzoeker later nader onderzocht en als studieonderwerp voor een historisch zeer belangrijke verhandeling -) gekozen. Daarin vinden we een uitspraak, die voor tallooze latere zoögeographische geschriften een punt van uitgang geweest is: „Der Indische Archipel zerfallt demnach in geographisch-naturhistorischer Hinsicht, der Lange nach in zwei Halften von unorleicher raumlicher Ausdehnunof. Die westliche grössere Halfte umfasst die Insein Borneo, Sumbawa, Java, Sumatra und die Halbinsel Malakka , die ösdiche Halfte nur Insein des zweiten und dritten Ranges, namlich Celebes, Flores, Timor, Gilolo und etwa Mindanao in der ausseren Umgrenzung" 3), Daaruit is afgeleid, wat later als ,,lijn van Muller" bekend zou worden : een scheidingslijn dwars door onzen Archipel, beginnend ten N. van Mindanao, door de Soeloe-eilanden en den straat van Makassar naar het Zuiden en dan tusschen Soembawa en Flores door. De oorzaken, die Salomon Muller voor de verklaring van dit verschijnsel meende te kunnen opgeven, zijn weliswaar vermoedelijk onjuist, maar volkomen begrijpelijk, indien we bedenken, dat in zijn tijd geheel andere opvattingen omtrent het ontstaan van dieren- en plantensoorten gehuldigd werden, dan thans. Hij zegt: ,,Da die östlichen Insein durchgangig kleiner von Umfang, niedriger in ihrer Bodenerhebung, im allgemeinen unfruchtbarer, daher selten mit grossen Waldungen prangend, und dabei viel unregelmassiger in ihren klimatischen Verhaltnissen sind, als O Salomon Muller, 1839. Over de Zoogdieren van den Indischen Archipel. (Verband, o. d. natuurl. gesch. der Nederl. Overz. Bezittingen. 1839—1844. Zoölogie. I' stuk. p. 1—57). p. 9. 2) Salomon Muller, 1846. Ueber den Charakter der Thierwelt auf den Insein des Indischen Archipel. (Archiv. f. Naturgeschichte, XII. p. 109—128). 3) Salomon Muller, 1846. t. a. p. p. 109. — 220 — DE STUDIE DER DIERENWERELD NA 185O. die mit den grössten europaischen Königreichen in Ausdehnung wetteifernden westlichen, ist auf ersteren auch die Zahl der hauptsachlich von vegetabilischer Nahrung lebenden Thiere verhaltnissmassig nur gering" '). Geheel andere oorzaken, dan de door Muller aangenomen physiologische factoren, werden door W. Earle ^) voor de ver- klaring der "dierenverspreiding aangegeven: de geologische structuur der Indische eilanden, waaraan volgens hem Borneo, Sumatra en Java met Zuidoost-Azië door een groote bank ver- bonden waren, die misschien zelfs tot de Zuidwestelijke punt van Celebes reikte, terwijl aan den anderen kant Australië met Nieuw-Guinea en de Aroe-eilanden door een bank vereenigd waren. Het daartusschen liggende gebied zou dan door vul- kanische uitbarstingen de merkwaardig-grillige vormen gekregen hebben. Earle's groote verdienste ligt dus voornamelijk hierin dat hij de eerste was, die de beteekenis van geologische factoren voor de verspreiding der diersoorten over de aarde, begreep. Van Müller's lijn werd gebruik gemaakt door Sclater (1858)5), die op grond van de verspreiding der vogels trachtte de geheele aarde in zes ,, regiones" te verdeelen; de lijn van Muller vormde in zijn stelsel de grens tusschen het Indisch of Orientaalsch gebied, waartoe het w^estelijk gedeelte van den Archipel dus behoorde, en het Australische gebied, waartoe het oostelijk deel gerekend worden moest. Sclater toont zich eenigszins sceptisch ten opzichte van de zuiverheid dezer grens ; vooral de fauna van Celebes geeft hem groote moeilijkheden. De in zijn tijd heerschende star-dogmatische opvattingen hadden i) Salomon Muller, 1846. t. a. p. p. iii. 2) VV. Earle, 1845. On the physical structure and arrangement of the islands of the Indian Archipelago. (Journ. Roy. Geogr. Soc. London, XV. p. 358—365). 3) P. L. Sclater, 1S58. On the general geographical distribution of the members of the class Aves. (Journ. Linn. Soc. Zool. II. p. 130-145). — 221 — DE STUDIE DER DIERENWERELD NA 185O. natuurlijk tengevolge, dat Sclater tot deze, voor ons eigen- aardige conclusie kwam ') : „But I suppose few philosophical zoologists, who have paid attention to the general laws of the distribution of organic life, would now-a-days deny that, as a general rule, every species of animal must have been created within and over the geographic area, which it now occupies". De nieuwere meeningen over het ontstaan van soorten, die na 1859 begonnen veld te winnen en waarvan A. R. Wallage zelf een der voorvechters was, deden de geologische theorie van Earle meer tot haar recht komen, zoodat Wallage dan ook veel scherper dan door Earle geschied was, geologische factoren voor de verspreiding der soorten aansprakelijk stelde. Na zijn voorloopige verhandeling uit het jaar 1859^), werkte hij zijn theorie voornamelijk uit in zijn „Malay Archipelago" (1864)3), Daaruit is voortgekomen, wat gedurende langen tijd in de zoölogische litteratuur als „lijn van Wallage" zou bekend zijn, een scheidingslijn, die met de lijn van Muller in zooverre overeenstemt, dat ze Borneo en Celebes scheidt, maar in het Noorden en Zuiden aanmerkelijk verschilt: waar de lijn van Muller liep ten Noorden van Mindanao, ligt de lijn van Wallage tusschen Mindanao en de Sangi- en Talaut-eilanden, terwijl in het Zuiden Muller de scheiding nam tusschen Soem- bawa en Flores, Wallage echter tusschen Bali en Lombok. De dierenwereld van deze beide eilanden zou dan meer verschil vertoonen, dan die van Japan en Engeland. Voortbouwend op Earle's meening, nam Wallage ter verklaring aan de vroegere aanwezigheid van een landverbinding tusschen het Indische ') P. L. Sclater, 1858. t. a. p. p. 131. =) A. R. Wallage, 1859. On the zoological Geography of the Malay Archi- pelago. (Journ. Linn. Soc. Zool. IV. p. 172-184). 3) A. R. Wallage, 1864. t. a. p. 222 DE STUDIE DER DIERENWERELD NA 185O. vasteland en de westelijke Archipelhelft, terwijl het oostelijk gedeelte met Australië één groot continent gevormd zou hebben. Verspreiding door zeestroomingen zou de afwijkingen veroor- zaakt hebben ; mogelijk waren ook de uitzonderingsgevallen relicten van een nog oudere fauna, die ten tijde van een land- verbinding tusschen Australië en Azië geleefd had. Ook Wallage gevoelde de grootste moeilijkheden in de fauna van Celebes ; van zijn oorspronkelijke meening, dat Celebes tot het Austra- lische Continent zou behoord hebben, is hij nooit geheel terug- gekomen, al meent hij wel later dit merkwaardige eiland als een abnormaal eiland te kunnen karakteriseeren '). Zooals echter vanzelf spreekt, is Wallagers meening gedurende de meer dan dertig jaren, die hij aan de Zoögeographie van Nederlandsch-Indië werkte, vaak veranderd, telkens rekening houdend met nieuw ontdekte feiten. Een overzicht hiervan vinden we in het schitterend werk van P. en F. Sarasin ^}, die de gedachtenontwikkeling van Wallage zeer kenmerkend als volgt samenvatten : ,,Man kann somit sagen, dass sich durch die sammtlichen, spateren WALLAGE'schen Schriften zwei sich widersprechende Gedankengange hindurchziehen, einmal das Suchen nach einer wirklichen Grenze einer australischen und einer orientalischen Region und das Festhalten an seiner Linie als einer solchen, anderseits die Erkenntniss, dass Celebes in keine der beiden Regionen eingereiht werden kann oder mit anderen Worten, dass die Regionen keine Grenzen haben" ^). Deze laatste opvatting, die bij Wallage slechts zoo nu en ') A. R. Wallage, 1876. The geographical distribution of animals. (London, 1876). vol. II. p. 177- 2) P. und F. Sarasin, igci. Materialiën zur Naturgeschichte der Insel Celebes III. Ueber die geologische Geschichte der Insel Celebes auf Grund der Thierverbreitung. (Wiesbaden, 1901). 3) P. und F. Sarasin, 1901. t. a. p. p. 148. — 223 ~ DE STUDIE DER DIERENWERELD NA 185O. dan om den hoek komt kijken, is reeds vroeg verdedigd door Ed. von Martens '), die in 1867 tot de conclusie kwam: ,,So möchte ich denn hier so wenigf wie anderwarts eine bestimmte Grenze ziehen, sondern nur im allgemeinen eine westliche und eine östliche Halfte, und einen allmahlichen Uebereanof einer Fauna in die andere annehmen" ^). Bijzonder scherp definieert Von Martens dan zijn standpunt in 1889: „Fast jede Thier- gattung ergiebt wieder eine andere Grenze, eine scharfe Ge- sammtgrenze existiert in der Natur auch hier nicht" 3). Bij deze beschouwingen van Von Martens, die zijn meening vooral op de bestudeering van land- en zoetwatermollusken baseert, sluit zich in 1894 Max Weber 4) aan, die in de bewerking van de door hemzelf bijeengebrachte verzameling van zoet- watervisschen gelegenheid vindt, uitvoerige zoögeographische beschouwingen te geven. Ook hij komt sterk op tegen het schematische karakter van de ,,lijn van Wallage"; een alge- meen geldende grenslijn is niet te trekken ; ieder genus, ja eigenlijk iedere soort heeft zijn eigen grenslijn, zoodat we tusschen beide oorspronkelijke regiones een uitgestrekt over- gangs- of menggebied vinden. Een uiteenzetting van de bereikte resultaten op zoögeo- graphisch gebied naast deze algemeene beschouwingen, zou wegens de buitengewone ingewikkeldheid van het probleem te oppervlakkig worden ; men zou kunnen zeggen : ieder eiland, vooral in het overgangsgebied, heeft zijn eigen fauna (opvallend ^) Ed. von Martens, 1867. Die Preussische Expedition nach Ost-Asien, Zoolog. Theil. Band II. Landschnecken. (Berlin, 1867). 2) Ed. von Martens, 1867. t. a. p. p. 422. 3) Ed. von Martens. Banda, 1889. Timer und Flores. Tagebuchnotize. (Ztschr. Ges. f. Erdkunde. Berlin, XXIV, 1889. p. 83-131). p. 104. 4) Max Weber, 1894. Die Süsswasser-Fische des Indischen Archipels, nebst Bemerkungen über den Ursprung der Fauna von Celebcs. (Zoölog. Ergebnisse. III. 1894. p. 405—476, vooral p. 459—476). — 224 — DE STUDIE DER DIERENWERELD NA 185O. is bijv. het principieele verschil in zoetwatervischfauna tusschen de zoo dicht bij elkaar gelegen eilanden Aroe- en Hoog Kei, zooals Max VVeber aantoonde), iedere diersoort haar eigen verspreidingsgrens, en zoo zou het een onuitvoerbaar voornemen zijn, daarvan in de beperkte ruimte van dit geschiedkundig overzicht een résumé te geven. Verwijzen wij daarom naar de historisch-kritische samenvattingen van Niermeyer (1897 ')i Meyer en Wigglesworth 1898'), P. en F. Sarasin (19013), G. Breddin (1901 *), Max Weber (1902-'), Van Kampen (1909^) en De Beaufort (1911 7) en naar de belangrijke in den jongsten tijd verschenen verhandelingen van Max Weber over Nieuw-Guinea^), van Van Kampen over Nieuw-Guinea 5), van Max Weber over de Aroe- en Kei-eilanden ^°), van Max Weber en De Beaufort over Timor en Babber "), van De Beaufort over ') J. F. Niermeyer, 1897. De geschiedenis van de lijn van Wallage. (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2^ serie XIV. p. 758—765). 2) A. B. Meyer and L. VV. Wigglesworth, 1898. The Birds of Celebes and the Neighbouring islands. 2 vols. (Berlin, 1898). 3) P. und F. Sarasin, 1901. t. a. p. p. 141— 162. 4) G. Breddin, 1901. Die Hemipteren von Celebes. Ein Beitrag zur Faunistik der Insel. (Abhandl. naturf. Gesellsch. Halle, XXIV, 1901. p. i— 213). p. 135— 191. 5) Max Weber, 1902. Der Indo-Australische Archipel und die Geschichte seiner Tierwelt. (Jena, 1902). 6) P. N. YAN Kampen, 1909. De Zoögeografie van den Indischen Archipel. Bijbl. Nat. Tijdschr. Ned.-Indië, 1909. 3 p. 8—19 en 4 p. 10—21). 7) L. F. DE Beaufort, 1911. De zoögeographie van het oostelijk deel van den Indo-Australischen Archipel. (Hand. XII^ Ned. Nat. Gen. Congr. 191 1. p. 242—248). 8) Max Weber 1908 Süsswasserfische von Neu-Guinea. Ein Beitrag zur Frage nach dem früheren Zusammenhang von Neu-Guinea und Australië. (Nova Guinea, V, 1908. p. 201—267). p. 201—225. 9) P. N. VAN Kampen, 1909— 1913. Amphibiën. (Nova Guinea, IX. p. 31—49 en p. 453-465). '°) Max Weber, 191 i. Die Fische der Aru- und Kei-Insein. Ein Beitrag zur Zoögeographie dieser Insein. (Abh. Senck. Naturf. Ges., XXXIV. p. 1—49)- P- 1—20, ") Max Weber and L. F. de Beaufort, 191 2. On the freshwater fishes of Timor and Babber. (Proc. K. A. W. Amsterdam. June 19 12. p. 235—240). — 225 — 15 DE STUDIE DER DIERENWERELD NA 185O. Waigeoe in verband met andere Molukken '), van Max Weber over Celebes -) en de daar aangegeven meer speciale litteratuur. Dank zij de nauwkeurige systematische bestudeering van alle diergroepen, en wel vooral van de zoetwaterfauna (Amphibiën, Visschen en MoUusken) is het nu mogelijk, zich ongeveer een beeld te vormen van het ontstaan der Indische dierenwereld ; van hoe groote beteekenis voor onze kennis der geschiedenis van den Archipel deze studies op zoögeographisch gebied zijn, zal uit het bovenstaande duidelijk zijn. Maar tevens moeten wij erop wijzen, hoe groote en hoe moeilijke problemen hier nog op een oplossing wachten, en hoe ook het nauwkeurig onderzoek der verschillende eilandenfauna's een zaak van dringenden aard is. Wij zijn op den goeden weg; een toe- komstig geschiedschrijver moge naast de beantwoording dezer belangrijke vraagstukken kunnen vermelden, dat Nederland de voornaamste onderzoekingen over de zoögeographie van zijn Archipel verricht heeft. ^) L. F. DE Beaufort, 1913. Fishes of the eastern part of the Indo-Australian Archipelago with remarks on its Zoogeography. (Bijdragen Dierkunde. Artis, XIX. p. 93—164)- P- 153—164- ==) Max Weber, 1Q13. Neue Beitrage zur Kenntnis der Süsswasserfische von Celebes. (Bijdragen Dierkunde. Artis, XIX. p. 105—213). p. 195 — 201. — 226 — HOOFDSTUK IX. Scheikundige arbeid na 1850. ,,Practische scheikunde is langs verschillende wegen naar Java gekomen, niet als weeldevak, doch overeenkomstig de behoeften van het leven, bepaaldelijk in het belang der cul- tures". In deze woorden van Greshoff ') ligt opgesloten, dat vrijwel alle scheikundig onderzoek, in Indië verricht, betrekking heeft op de practijk : phytochemie en agricultuurchemie nemen de voornaamste plaats in ; theoretische vraagstukken, als bijv. de rol van cyaanwaterstof bij eiwitvorming in planten, zijn van groot belang, maar worden vaak door practische onderzoekingen op den achtergrond gedrongen. Omstreeks 1850 waren het de beide scheikundigen P. J. Maier en F. F. H. Fromberg, door wier werk het chemisch onderzoek in Indië voornamelijk verricht werd. Maier heeft zich in het bijzonder groote verdiensten verworven ten opzichte van het scheikundig onderzoek der op Java zoo talrijke heete bronnen en eeneeskrachtiofe wateren, een noof te veel verwaarloosde richting van studie, waaraan later o. a. ook j. J. Altheer (± 1860), i) M. Greshoff, 1906. Scheikundige arbeid in Nederlandsch-Indië. (Indische Gids. XXVIII, 1906. II. p. 1489— 1495). p. 1490. 22 SCHEIKUNDIGE ARBEID NA 185O. A. G. Veltman(± 1860), J. B. Nagelvoort(± 1870), H. Cretier (± 1880) en P. A. A. F. Kijken (± 1895) meegewerkt hebben. Juist in den tegenwoordigen tijd, nu vooral radioactieve bron- wateren hoe langer hoe meer gewaardeerd worden, en jodium- houdende bronnen voor jodiumwinning sterk in beteekenis toenemen, wordt het nauwkeurig scheikundig onderzoek van deze minerale wateren van steeds toenemend belano-. Het was G. J. Mulder's invloed, die de regeering ertoe bracht, in 1848 P. F. H. Fromberg ') naar Indië te zenden, ten einde daar landbouwscheikundige onderzoekingen te doen. En nadat Fromberg een drietal jaren over Java gereisd had, stichtte hij (185 1) te Buitenzorg een agricultuurchemisch laboratorium, waar zijn voornaamste scheikundige geschriften de chemie van het suikerriet behandelden ; daarnaast verschenen van zijn hand ook enkele mededeelingen over cassavewortel, muscaatnoot- schillen, koffiecultuur, guano als meststof, gesteentenanalyse enz. Het laboratorium-onderzoek nam geen vlucht, wel was K. VV. van GoRKOM nog eenigen tijd assistent, maar toch werd het eerste scheikundige laboratorium nog geen tien jaar na zijn oprichting,, in 1860, opgeheven. De directeur Fromberg was in 1858 ge- storven. Mulder achtte de zaak belangrijk genoeg om door te zetten 5 in 1850 was reeds een scheikundig laboratorium van den geneeskundigen dienst opgericht, waar dan militair- apothekers gelegenheid konden vinden voor wetenschappelijk onderzoek. Maar toch : ,,De scheikundige wetenschap heeft daar echter niet zooveel van geprofiteerd, als de Utrechtsche hoog- leeraar (G. J. Mulder), die zelf nooit militair geweest was, wel verwachtte : de hospitaal-practijk bleek met beoefening der chemie moeilijk vereenigbaar, en een militair régime is niet gunstig voor wetenschappelijk onderzoek. Niettemin zij met 2) Zie p. 134. — 228 — SCHEIKUNDIGE ARBEID NA 185O. eere vermeld, dat er toch uit Indische militaire apotheken niet zelden chemische bijdragen zijn gekomen" '). Belangrijke resultaten dankt de scheikunde aan de hopelooze verwarring en strijd, die in Junghuhn's tijd over de kina-cultuur heerschte. Junghuhn begreep, dat de scheikundige kennis van de kina van het ^jrootste belang- was, en het kostte hem weinig moeite, den Gouverneur-Generaal Pahud, die reeds als Minister van Koloniën Hasskarl's zendingr naar Zuid-Amerika bewerkt had, te bewegen een scheikundige aan te stellen, speciaal voor het onderzoek der verschillende kinabastsoorten. G. J. Mulder, meestal in scheikundige zaken regeeringsadviseur, beval daarvoor sterk aan den nog jongen, maar zeer begaafden K. W. van GoRKOM, militair-apotheker. Maar Junghuhn en Pahud wilden een ander : den leeraar aan de Rotterdamsche klinische school J. E. de Vrij, die reeds vroeger zich met kina-onderzoek had beziggehouden. De Vrij werd benoemd, ondanks Mulder's tetrenwerkinof. Johan Eliza de Vrij') was reeds op 19-jarig en leeftijd (hij was geboren 31 Januari 181 3) genoodzaakt de Rotterdamsche apotheek zijns vaders, na diens overlijden zelfstandig te drijven. Grondig onderlegd door de lessen van G. J. Mulder, die in dien tijd leeraar aan de klinische school was, ging hij in 1835 naar de Leidsche universiteit over, terwijl hij nog steeds het beheer der apotheek voerde. Den 2 5sten Juni 1838 promoveerde hij daar tot Magister Matheseos et Doctor philosophiae naturalis op een physiologisch-chemische dissertatie. Bij Mulder's vertrek naar de Utrechtsche hoogeschool bleek reeds, hoe de verhouding tusschen beide mannen geworden was : De Vrij had voor zijn O M. Greshoff, 1906. t. a. p. p. 1490. 2) F. A. Flückiger, 1893. Dr. Johan Eliza de Vry. (In: Gallerie hervor- ragender Therapeutiker und Pharmakognosten, herausbegeben von B. Reber. Genf, 1892. Sonderabdruck iS pp.). — 229 — SCHEIKUNDIGE ARBEID NA 185O. leermeester grooten eerbied, maar was volstrekt niet eeneied, iedere meening van Mulder als een evangelie te beschouwen ; Mulder beval dan ook niet De Vrij, maar een medicus als zijn opvolger aan; toch werd De Vrij benoemd (184 i). Zestien jaar lang bleef De Vrij in dit ambt werkzaam ; kreeg intusschen ook in het buitenland groote bekendheid door zijn talrijke chemische publicaties van den meest uiteenloopenden aard, begon na de wereldtentoonstelling te Parijs in 1855 met kina- studiën, en maakte daar kennis met de meest bekende kina- onderzoekers, o. a. Weddell. Toen nu Junghuhn in 1856 de kinacultuur van Hasskarl overgenomen had, leek De Vrij wel de aangewezen man, om hem daarbij op chemisch gebied ter zijde te staan. In den zomer van 1857 volgde De Vrij zijn bestemming en kwam 8 Januari 1858 te Batavia aan. De vijfjaar, die De Vrij in Indië, grootendeels in Bandoeng, bleef, besteedde hij voornamelijk aan het chemisch onderzoek van kinaschors, o. a. aan het bereiden van kinine-oxalaat. Na afloop van deze periode moest De Vrij om gezondheidsredenen Indië verlaten, waarbij zijn kinologische studiën echter nog geen einde vonden. Tot zijn dood toe heeft hij over dit belangwekkend onderwerp gearbeid en geschreven. Ongeveer zeventig „Kinologische Studiën" zagen het licht, en daarnaast publiceerde hij nog de resultaten van ander, in Indie uitgevoerd chemisch werk: over de suiker uit de suikerpalm, Arenga Saccharifera ; over glyco- siden in Citrus-bloesems, enz. De Vrij verliet Indië met verlof, maar verkreeg na afloop van dit verlof op zijn verzoek ontslag, zoodat Junghuhn thans weer alleen de kina-cultuur te leiden had. En na Junghuhn's dood (1864) was de kinacultuur geheel zonder leiding; teeltkundige en vooral scheikundige fundamenteele vragen wachtten op beantwoording, en thans werden de zware verantwoordelijkheid voor het welslagen van deze cultuur, J. E. DE VRIJ. SCHEIKUNDIGE ARBEID NA 185O. waarvan groote belangen der menschheid afhankelijk zijn, op de schouders gelegd van den 28-jarigen K. W. van Gorkom, den jongen militair apotheker, die reeds negen jaar te voren door Mulder voor scheikundige aanbevolen was. Nu kon het blijken, dat Mulder zich in Van Gorkom niet vergist had. Karel Wessel van Gorkom '), geboren 22 Augustus 1835 te Zutphen, studeerde onder Mulder, later ook bij de Vriese en Blume. en vertrok in 1855 als militair-apotheker naar Indië, waar de door Mulder voor hem bestemde plaats aan De Vrij toegewezen was. Na een korten werktijd aan het militair hos- pitaal te Weltevreden, werd Van Gorkom aan het landbouw- scheikundig laboratorium geplaatst, dat echter spoedig na Fromberg's dood opgeheven werd. Van hier ging hij als con- troleur naar Rembang, werd in 1863 benoemd tot secretaris der enquête-commissie voor de Gouvernements-koffiecultuur en kreeg het volgend jaar, nog voor Junghuhn's overlijden, het aanbod de inspectie der kinacultuur op zich te willen nemen. De felle bestrijding, die Junghuhn's methoden gevonden hadden, maakte zijn taak niet licht ; toch aarzelde hij niet zich beschik- baar te stellen. En van het oogenblik af, dat Van Gorkom de leiding aanvaardde, gaf de kina geen stof meer voor zoo talrijke strijdschriften van bevoegden en onbevoegden. Onder meewerking van enkele gunstige omstandigheden (in dezen tijd werd het zaad van Cinchona Ledgeriana, de beste van alle kinasoorten, ingevoerd), wist Van Gorkom de kina- cultuur tot groote hoogte op te voeren. Ieder jaar gaf hij verslag van den stand der aanplantingen in het Nat. Tijdschrift. Als scheikundige stond Van Gorkom lang niet gelijk met De Vrij of met Moens, zijn kracht lag in zijn juisten blik op O P. V. D. Wielen, 1910. Dr. Karel Wessel van Gorkom. (Eigen Haard. 36^ Jaargang. 1910. p. 184—186). 231 SCHEIKUNDIGE ARBEID NA 185O. landbouwtoestanden en vraagstukken betreffende de kinateelt. Tot 1875 bleef Van Gorkom voor de kina werkzaam; in dat jaar werd hij benoemd tot Hoofdinspecteur der suiker- en rijst- cultuur, en droeg hij het bestuur der Gouvernementskina-onder- neming over aan J. C. Bernelot Moens, voor wien de richting, waarin gewerkt moest worden, thans aangegeven was. Van Gorkom keerde in 1880 naar Europa terug, vestigde zich te Baarn, en bleef hier nog dertig jaar met groote toewijdino- werkzaam in het belang der Indische cultures. Reeds een jaar later verscheen zijn standaard-werk: „Oost-Indische cultures in betrekking tot handel en nijverheid" '), getuige van een veel- zijdigheid van kennis en een ruim inzicht, een werk, thans, na ruim dertig jaar, door een aantal speciale onderzoekers onder redactie van Dr. H. C. Prinsen Geerligs ^) in een nieuw kleed gestoken. Van Gorkom, sedert 1886 Dr. pharmaciae honoris causa aan de Universiteit te Utrecht, overleed 10 Maart 19 10 te Baarn. Nu de kinacultuur geregeld was, en zich op den goeden weg bevond, was de taak voor Van Gorkom's opvolger, Bernelot MoENs, aanmerkelijk lichter. J. C. Bernelot Moens, geboren 4 Januari 1837 te Kralingen, werd 20 Juli 1857 als militair- apotheker 3e klasse aangesteld, eerst voor West-Indië, daarna (3 Mei 1858) voor Oost-Indië. In November te Batavia aange- komen, werkte hij hier tot 1866 in het chemisch laboratorium van den geneeskundigen dienst vooral aan het analytisch onder- zoek van mineralen en aardsoorten. Overgeplaatst naar het militair-hospitaal te Weltevreden, legde hij zich hier toe op drinkwateronderzoek en ook op scheikundige bestudeering van ') K. W. VAN Gorkom, 1S80— i88r. Oost Indische cultures in betrekking tot handel en nijverheid. (Amsterdam, 1880-81 en Supplement 1890). =) Idem. 2^ druk. 2 dln. Amsterdam, 1884. Idem. Opnieuw uitgegeven onder leiding van Dr. H. C. Prinsen Geerligs. Amsterdam, 1913. — 232 — SCHEIKUNDIGE ARBEID NA 185O. kinabast. Dit was aanleiding, dat hij in 1872 eerst als schei- kundige, daarna als adjunct-directeur der kina-cultuur aan Van GoRKOM toecrevoecrd werd, en dezen in 1875 als directeur op- volgde. In 1883 verliet Moens Indië met verlof naar Europa, nam twee jaar later ontslag uit den dienst, en overleed 2 October i88ó te Haarlem, nog geen vijftig jaar oud. Een aantal verspreide mededeelingen over scheikundig kina-onder- zoek verschenen van zijn hand. Bernelot Moens zelf kenmerkte de beteekenis der scheikunde in zijn prachtige monographische arbeid: „De Kina-cultuur in Azië"') aldus: „Nooit wellicht is het nut der scheikunde bij een tak van landbouw zoo schitterend uito-ekomen als bii de cultuur van kina". Werkelijk is er geen cultuuropkomst zoozeer afhankelijk geweest van den steun der scheikundige wetenschap, als deze eerste van regeerings- wege met kracht aangevatte teeltproeven. Maar daartegenover heeft ook de scheikunde van deze cultuur veel voordeel genoten ; de juiste kennis van de verschillende kina-bestanddeelen is vooral door het werk van De Vrij en Moens krachtig bevorderd. Langzaam begon zoodoende de beteekenis van scheikundig werk in de tropen ook in regeeringskringen gewaardeerd te worden en werd de behoefte merkbaar aan een stelselmatige chemische bestudeering der Indische planten; de phytochemie had zich in Indië baangebroken. Ook door het werk van J. F. Eijkman =) tijdens zijn korte verblijf in Buitenzorg, werd de aandacht der Regeering op het belang van phytochemisch onderzoek gericht. En als uiting hiervan vinden wij in 1888 de toevoeging van den militair-apotheker Dr. M. Greshoff aan 's Lands Plantentuin, met opdracht het onderzoek naar de waarde der inlandsche geneesmiddelen te organiseeren. O J. C. Bernelot Moens, 1882. De Kina-cultuur in Azië, 1854— 1882. (Batavia, 1882). Voorrede. 2) Zie pag. 205. SCHEIKUNDIGE ARBEID NA 185O. Maurits Greshoff '), geboren ii October 1862 te 's-Graven- hage, was van jongsaf met hart en ziel chemicus ; reeds als jongen vinden wij hem in het ouderlijk huis bezig met allerlei scheikundige proeven. Na de driejarige H. B. S. te hebben doorloopen, waar hij de mooie lessen van Dr. L. Bleekrode genoot, werd hij apothekersleerling, deed examen voor apothekers- bediende, en slaagde erin, een plaats te vinden bij de opleiding voor militair-apotheker voor Indischen dienst. Zoo kwam hij met Prof. Wefers Bettink in aanraking. Uit Greshoff's stu- dententijd zijn reeds een paar artikelen in het „Pharmaceutisch Weekblad", het Album der Natuur en Haaxman's Tijdschrift voor Pharmacie. In 1885 werd hij tot apotheker bevorderd, en promoveerde ruim een jaar later (30 Augustus 1887) te Jena tot Doctor philosophiae. Kort daarna naar Indië vertrokken, werd hij hier aan het hospitaal te Weltevreden werkzaam gesteld, waar hij zich op hygienisch-chemische studiën toelegde. Het volgend jaar, na Treub's terugkeer, werd Greshoff bij Gouver- nementsbesluit voor den tijd van een jaar aan den Directeur van 's Lands Plantentuin toegevoegd; in 1889 werd deze toe- voeging met een jaar verlengd, totdat hij in 1890 voorgoed aan den tuin verbonden werd, al zou het slechts voor korten tijd zijn: in 1892 ging hij met ziekte-verlof naar Europa, bracht een tijd op Madeira door en werd spoedig na zijn aankomst in ons land als scheikundige aan het Koloniaal Museum ver- bonden. Hoewel het Museum oorspronkelijk geen chemisch laboratorium bezat, wist hij toch ook hier zijn onderzoekingen voort te zetten en zag in 1898 een naar zijn wenschen ingericht laboratorium voltooid worden. Inmiddels had hij (1896) voor een hem aangeboden hoogleeraarsambt bedankt en werd hem het onder-directeurschap van „zijn" museum opgedragen. O J. E. Q. Bosz en F. K. van Iterson, 1910. Dr. M. Greshoff f. (Chem. Weekbl. VII, 1910. p. 231 — 249. m. bibliographie). — 234 — M. GRESHOFF. SCHEIKUNDIGE ARBEID NA 185O, Na Van Eeden's overlijden (1901) volgde Greshoff hem als directeur op, en bleef aan dezen werkkring zijn geheele arbeids- kracht wijden, totdat 8 December 1909 zijn levenseinde kwam. De aan Greshoff bij zijn detacheering aan 's Lands Plan- tentuin opgedragen taak omvatte ,,het instellen van een chemisch- pharmacologisch onderzoek naar de plantenstoffen van Neder- landsch-Indië, in het bijzonder met het oog op hare beteekenis voor de geneeskunde". En vooral waren het de alcaloïden, die zijn aandacht boeiden; reeds in het ,, Eerste verslag"'), dat hij over zijn werkzaamheden te Buitenzorg uitbracht, kon hij de ontdekking melden en een beschrijving geven van zijn ,,lievelings- alkaloïd" carpaïne, een bestanddeel van papaya-blaren. Ook de algemeene vergiftleer had zijn aandacht; als resultaat daarvan verscheen in 1893 het eerste gedeelte van zijn ,, Beschrijving der giftige en bedwelmende planten bij de vischvangst in gebruik'', waarvan in 1900 het tweede gedeelte en in 191 3 het derde gredeelte volg;de. Vooral dit laatste deel o;eeft veel meer dan de titel zegt; eigenlijk is het als een handboek voor phytochemie te beschouwen. Ook zijn Indische Vergiftrapporten (I, 1899; II 1900 ; III 1914) zijn een getuige voor Greshoff's algemeene phytochemische kennis ; de warme beoordeeiingen, die dit werk ten deel zijn gevallen, geven hiervoor het bewijs. En zijn ontdekking van cyaanwaterstof in de blaren van Pangium edule, die aanleidinof aaf tot Treub's werk van buiteng-ewone beteekenis voor het onderzoek naar eiwitvorming in planten, is reeds vroeger vermeld. Greshoff's groote verdienste ligt vooral in het systematische van zijn onderzoekingsmethode ; door zijn stelselmatigen arbeid is hij de grondlegger geworden van de Indische phytochemie, de vergelijkende studie van de scheikundige samenstelling der tropische planten. ') Zie voor de titels van Greshoff's verhandelingen de bibliographie bi| Bosz en Van Iterson. — 235 — SCHEIKUNDIGE ARBEID NA 1850. Slechts een viertal jaren heeft Greshoff in Indië door- gebracht, maar deze jaren waren van beslissende beteekenis voor zijn verdere leven ; Greshoff heeft Indië Hefgekregen en heeft zijn gansche leven gewijd aan wat hij als zijn ideaal beschouwde: het Nederlandsche Volk te doordringen van het gevoel van verantwoordelijkheid jegens onzen Oost, het iets te doen gevoelen van wat in hem zelf leefde als warme belang- stelling voor de natuur onzer tropen. Zoo is hij ook na zijn vertrek uit Indië werkzaam gebleven in het belang onzer koloniën, zoo is hij door zijn werkkring te Haarlem tot zegen geweest voor velen, die op zijn raad steunend, zich in Indië een positie hebben weten te verwerven. Maar naast den maat- schappelijken kant van zijn nieuwe werk, bleef ook de wetenschap hem boeien; dat chemisch onderzoek van Indische planten in vele gevallen evengoed buiten de tropen kan geschieden, is ook weer door Greshoff's arbeid gebleken. Uit zijn talrijke onderzoekingen, in Europa verricht, noemen wij, behalve de scheikundige bestudeering van Indische voedingsmiddelen, die over alkaloïden in Composieten, over echinopsine, over coca- alkaloïden. Zijn regulatieven voor voedingsmiddelonderzoek (1903) en dat voor handelswaren (1909) hebben veel opgang gemaakt. Vragen van groot maatschappelijk belang waren het suiker- of saccharinevraagstuk, waarbij hij zich een groot voor- stander van afschaffing van den suikeraccijns toonde, en de papier- controle, waarvoor hij krachtig streed, teneinde het toenemend gebruik van houtslijp bij papiervervaardiging tegen te gaan. Greshoff was ongetwijfeld een onzer beste phytochemische onderzoekers en de grondlegger van de vergelijkende phy- tochemie in Ned.-lndië; niet een koude, nuchtere man van w^etenschap, maar een persoonlijkheid, die in vuur kon raken voor wat hem na aan het hart lag: zijn strijd tegen de ,, leugen- suiker" saccharine, het populariseeren van natuurwetenschap. — 236 — SCHEIKUNDIGE ARBEID NA 185O, de studie van volksnamen voor planten, geschiedkundig onder- zoek naar den ontwikkelingsgang der natuurstudie, dat alles vond in Greshoff een warm aanhanger en verdediger. Van een door hem gehouden voordracht : ,,Gedanken über Pflanzen- krafte und phytochemische Verwandtschaft" werd in de Süd- deutsche Apothekerzeitung getuigd : ,,eine Arbeit, die erfüUt war von einer Fülle tiefer philosophischer Gedanken über ein Arbeitsgebiet, dessen einstiger Ausbau einst zu den ersten Errun- genschaften des menschlichen Geistes zahlen wird". Greshoff leefde in zijn werk en zijn werk werd levend door hem. Wat van hem kwam, hetzij gesproken of geschreven, kon niet anders dan indruk maken ; waar hij zich gaf, daar werd met vrucht gearbeid. Nog een ander phytochemicus moet hier vermeld worden : P. C. Plugge, hoogleeraar in de pharmacie te Groningen. Plugge '), geboren 12 April 1847 ^e Middelburg, studeerde voor apotheker in Amsterdam en Groningen, promoveerde 29 Sep- tember 1876 op een dissertatie: „Bijdragen tot de kennis der photochemie", en werd, na een korte werkzaamheid in Japan, benoemd tot hoogleeraar te Groningen, waar hij 24 Sept. 1878 zijn intreerede hield. Plugge's belangrijke onderzoekingen be- troffen voornamelijk Indische plantenstoffen ; toen hij in 1897 te Buitenzorg kwam om ook daar zijn phytochemisch werk tijdelijk voort te zetten, overleed hij eenige weken na zijn aankomst aldaar (29 Juni 1897). Door de talrijke onderzoekingen van het Buitenzorgsche laboratorium voor pharmacologisch werk ^), dat sedert Greshoff's vertrek (1892) onder leiding staat van Dr. W. G. Boorsma, is O D. HuiziNGA, 1895. P. C. Plugge. (In: Gallerie hervorragender Thera- peutiker und Pharmakognosten der Gegenwart, herausgegeben von B. Reber. Genf, 1895). 2) Publikaties in de uitgaven van 's Lands Plantentuin. — 237 — SCHEIKUNDIGE ARBEID NA 185O. de phytochemie in Indië een vruchtdragende wetenschap ge- worden. In de eerste plaats waren het natuurlijk de cultuur- planten : thee, koffie, kina, tabak, rubber, die scheikundio- onderzocht werden. Landbouwscheikundiof werk werd verricht in het ag-ri- cultuurchemisch laboratorium '), dat eerst door Dr. P. van RoMBURGH, na 1903 door Dr. W. R. Tromp de Haas en Dr. A. W. K. DE Jong geleid werd. Thans vormt dit labora- torium een der technische afdeelingen van het Departement van Landbouw. De praktische richtingen, waarin de scheikunde in Indië nog meer toepassing kon vinden, vatte Greshoff in 1906 aldus samen ^) : ,,Het toezicht op de zuiverheid en onvervalschtheid van levensmiddelen, een vak, waarin de scheikunde thans zoo groote diensten aan de maatschappij kan bewijzen, is in Indië nog niet terhand genomen. Ook de controle op geneesmiddelen en op geheimmiddelen en kwakzalverijen, waarin in de koloniën zeer levendige handel gedreven wordt, ontbreekt er geheel. Evenmin biedt de chemie daar de hand bij de waardebepaling van kunstmeststoffen, enz. Ook voor physiologisch- en toxico- logisch-chemische onderzoekingen ligt op Java het veld nog nagenoeg geheel braak". Een deel van deze praktische onder- zoekingen is echter sedert 1909 ter hand genomen door het Laboratorium voor Landbouw- en Handelsanalyses, gevestigd te Buitenzorg; het werk van meer wetenschappelijken aard wordt in het pharmacologisch laboratorium verricht. Samenvattend zien wij dus de scheikunde in Indië als een vrijwel uitsluitend practische wetenschap : de bestudeering van bouwgrond en haar bemesting, controle en verbetering van de O Mededeelingen van het Agricultuur-Chemisch Laboratorium. Buitenzorg, I — (1912— heden). 2; M. Greshoff, 1906. t. a. p. p. 1494. — 238 — SCHEIKUNDIGE ARBEID NA 185O. bereiding van verschillende landbouwproducten (kina, suiker, thee, enz.), waardebepaling van het product, handelsonderzoekingen. Maar ook blijven nieuwere stroomingen in de „theoretische" chemie niet zonder invloed op de onderzoekingen ten behoeve der practijk : naast bodem-analyse, zooals ze vroeger uitsluitend verricht werd, is de studie der kolloïdale eigenschappen van den bouwgrond, waarover J. M. van BemiMELEN belangrijke bijdragen gepubliceerd heeft, van beteekenis geworden; de bepaling van bodemvruchtbaarheid wordt thans voor een deel langs kolloïdchemischen weg geleid. Trouwens de grootsche vooruitzichten, die de kolloidchemie ons opent, vinden wij ook op ander gebied: de aanwezigheid van talrijke kolloïden in levende planten is oorzaak van de groote rol, die deze nog altijd min of meer geheimzinnige rubriek van scheikundige stoffen speelt, men denke bijv. aan de belangrijke functie der kolloïden bij de caoutchouc-fabricatie. Daarnaast is de studie der enzymen, eveneens een vrij sterk mystieke groep van stoffen, van verreikende strekking; ook het onderzoek der looistoffen, die bij de bereiding van landbouwprodukten een zoo gewichtige rol spelen. Scheikundige arbeid valt in Indië dus nog veel te verrichten ; door het onafhankelijk karakter der scheikunde, waardoor in vele gevallen landstreek en klimaat van ondergeschikt belang zijn, zal haar studie in Indië altijd in de eerste plaats practisch zijn. Moge de voorspelling van Greshoff : „Rijke vruchten voor chemie en physiologie, zoowel als voor het practische leven, zullen niet uitblijven", steeds meer bewaarheid worden! — 239 — HOOFDSTUK X. Geologische ontdekkingen na 1850. Geologie is in nog sterker mate dan zoölogie een vak van onderzoek, veel minder aan een vaste plaats gebonden en ook veel minder geschikt voor beoefening op een enkele plek in den uitgebreiden Archipel, dan de studie van plantenleven. Buitenzorg heeft wel zijn laboratorium voor geologische bodem- studie, waarvan de leiding in handen is van Dr. E. C. J. Mohr, maar de hier verrichte arbeid is, evenals het aan het bacte- riologisch laboratorium, waar Dr. E. de Kruyff de studie der bodembacteriologie leidde, uit den aard der zaak in het bijzonder op de practijk gericht. De beteekenis van de structuur en de samenstelling van den bodem voor de cultures is daar hoofdpunt van onderzoek, en zoo raakt het strengwetenschappeHjk karakter dier geologische studies wel wat op den achtergrond. Geologie is een studierichting, die vooral door reizigers beoefend moet worden, en indien het bekende crezeede: ,,als de berof niet naar Mohammed komt, dan moet Mohammed wel naar den bero; komen'', ooit juist is, dan is het dit in letterlijken zin voor geologen. Veldarbeid is voor geologen hoofdzaak, laboratorium- en studeerkamerarbeid bijzaak. — 240 — GEOLOGISCHE ONTDEKKINGEN NA 1850. Het systematisch onderzoek door het Mijnwezen, waaraan N. WiNG Easton, R. Fennema, J. A. Hooze, C. J. van Schelle en R. D. M. Verbeek krachtig medewerkten en de reizen der Nederlandsche hoogleeraren K. Martin, G. A. F. Molengraaff en A. WiCHMANN en der buitenlanders G. Boehm, A. Tobler, W. VoLZ en J. Wanner schonken resultaten van zoo groote beteekenis, dat de gangbare meeningen omtrent de geologische 9^- Bik. J. t , gö, 106. Binnendijk. S., 92, 133, 134, 184, 186, 191, 194, 202. Birnie. D., 280 295 — REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. Bisschop van Tuinen. H., 289 Bleeker.P., 156—162, 216 -218 ; (1853) z^/, (1857) i()2, (1877) 156. Blink. H., (1913) Ö3. Blomhert. E., 77. Blume. C. L., 92, 103, 107— 112, 121, 126. 128—131,133,141, 146, 231; (1825 -1826) 107, (1828) 112, (1835 -1848) 107, (1858) J12. Bock. C, 168. Boden Kloss. C, 180. Boehm. G., 56, 180, 241, 246, 247 ; (1900)50. Hoerlage. J. G., 168, 208, 211, 273; (i8go— 1900) 211, (1894) 12Ó. Boie. H., 100, 105, 107, 112 — 116, 118; {1830) 107. Boisduval, 137. Boldingh. I., 293; (1909-1914) 295, (1913) 293- Bontius. Jac, 5—12, 44 ; (1642) 7, (1658) 10. Bontius. W., 10. Boom. H., 22. Boom. Th., 22. Boon. M. A., 288. Hoorsma. W. G., 237, 281. Bormans. A. de, 168. Bosch. W., 157. Bosch. J. V. d., 124, 125. Bosch. R. B. V. d., 130, 210, 2/7;(i86i) 211. Bosz. J. E. Q., (1910) 2J4. Bougainville, 67, 71, 72. Braak. C , 259 260. Branderhorst. B., 178. Hrauer. T., 164. Breda. J. G. S. van, io8:(i827— 1829) zoc?. Hreddin. G., 225; (1901) 225. Breen. H. van, 289. Britton. N. L., 293. Brogniart. Ad., 137. Brouwer. H. A., 182. Hrown. R., 82. Bruyn. A. J, de, 150. Bruyn. J. C. de, 113. Bullen— Newton, 247. Burck. VV., 197, 2or, 202, 206, 209, 214,. 272—274. Burgersdijk. L. A. J., i^o. Burman. joh., 41, 42, 49, 80; (1737) 12. Burman. N. L., 80, 81 ; (1768) 81. Bus de Gisignies. L. P. J. du, iio, 114 — 116, 122, 123. Buse. L. H.. 97, /^o. Busken Huet. Cd., 18, 20; (1886) 18. Bussy. L. P. Ie Cosquino de, 277. Büttikofer. J., 171. Buys Ballot, 255, 256. Buyskes. A. A., 85. Bijlert. A. van, 277. Camphuys, 38, 39, 57, 65, 80. Capellen. G. A. G. P. v. d., 85, 93, 94^ 103, 105, 106, iio, 114. Cappelle. H. van, 287, 294; (1907) 28 j^ (1908) 28 j. Casearius. J., 19, 22. Catuffe. J., 42. Changuion. F., 42. Chartrouse. M. L. de, (1838— 1839) loj. Chasteleyn. Cs., 39. Chun. C, 174; (1902) IJ 4, (1902— 19 .) 174. Cleyer. A., 57, 58. Commelin. J., 22, 23, Commerson, 67. Cook. J., 67, 73. Costerus, J. C, 215. Coupvent— Desbois, 138. Coyett. B., 68. Cramer, P. J. S., 282, 294. Cretier. H., 228. Crul. D., 37. Cuvier. G., 107; (1828— 1849) 107. Dalberg, 290. Dalhuisen. A. F. H , 179. Decaisne, 138. Deninger. K., 180. Deventer. W. van, 269; (1906) 26g. Diard, 115— 117, 119, 125—130, 196. — 296 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. Dole. A. van, 42. Donati, 63. Doria, G., 166. Douvillé, 250. Dozy. F., 150, 210; (1844) 2x0,(1845—1848) 2TO, (1855 — 1870) 211. Drimmelen. C. van, 287. Dubois. E, 241; (1894) 241. Duraas. F. H., 178. Dumontier, 292. Dumoutier, 138, Duperrey, 115, 137; (1826 -1838) 137. Duyfjes. H. N., 28q. Dyck. J. van, 22. Earle. W., 221, 222; (1845) 221. Easton. N. Wing, 241, 247. Edwards. G-, (1758) 69. Eeden. F. W. van, 205, 235, 284, 287- (1896) 284. Eerens. de, 126. Eilerts de Haan. J. G. W. J., 289, 2go\ (1910) 28g. Elbert J., i8r, 212, (1911— 1912) 181. Elliot, 254. Elout. C. T., 85, 93. Elzevier. L. et D., 10. Ernst. A., 200; (1907) 200. Esenbeck. Nees von, 150. Ewijk. van, 115. Eyck. Ph. van, 38, Eyken. P. A. A. F., 228. Eykman. J. F., 205, 233. Faber. F. C. von, 281. Fabre, 124. Falck. A. R., 85-87. Fallours. S., 68. Felder, C, 164. Felder. R., 164. Fennema. R, 241, 243; (1896) 241. Fenzl. E., 164. Figee. S., 258, 259; (1910) 259. Fliegel. G., 243; (1898)2^^,(1901—1902) 244. Flückiger. F. A., (1893) 22g. Focke. H. C, 188, 291. Forbes. H. O., 168; (1885) i(i8. Forsten. E. A., 119. Frauenfeld. G. von, 164. Freycinet. L. de, 136; (1824—1844) 136. Fritze. E. A., iig, 127, 145. Fromberg. P. F. H.. 134, 140, 227, 228. Gaertner. J., 81; (i 788-1 791) 81. Gaffron. H. von, 120. Gaimard, 136, 137. Garnot, 137. Gaudichaud. Ch., 136. Geinitz. H. B., 244, 247. Gelder. D. H. R. van. 117— 119. Gelder. J. K. van, 178. Gesker. van, 133. Gevers P., 77. Gjellerup. K., 178, 179. Goebel. K., 60, 203, 214; (1902) 60. Goeje. C. H. de, 288, 289; (1908) 28g. Goodfellow. W., 179. Gooszen. A. J., 178; (1913) 178. Göppert. H. R., 150; (1854) 150. Gorkom. K. W. van, 3, 195, 228, 229, 231-233; (1880) igs, (1880- 1 881) 2J-2, (1884) 232, (1913) 232. Gorter. K., 282. Gosse. P., 42. Grange. J., 138. Greshofif. M.. i, 2, 59, 99, 102, 199, 205, 206, 215, 227, 22g, 233—239; (1891) 80, (1903) gg, (1906) 227, (1909) 68. Grube. E., 164. Grunow. A., 164. Grutterink. J. H., 28g. Guillemard. F. H. H. 168; (1886) 168. Haan. de, 107. Haan. J. v. Breda de, 277, 286. Habbema D., 177 Haberlandt. G., 203, 204; (1893) 204. Hackius. F., 7, 10. Haeckel. E., 204, — 297 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN, Hagen. B., 218. Hall. C. J. J. van, 281, 282, 294. Hallier. H.. 171, 181, 212; (1912) 212. Halma. F., 49. Hann. J., 258; (1897) 258. Harting. P., 41. I5^\ (1885) 41. Hasselt. A. L. van, 167, 168. Hasselt. A. W. M. van, 168. Hasselt. J. C. van, 2, 97, 98, 100—108, 112, 113, 115, 139; (1820) loi, (1820) 102, Hasskarl. J. K., 23, 46, 92, 126-132, 140, 141, 148, 150. 184-186, 196, 229, 230; (1861) 27, (1862) 23, (1865) 132, (1866) 46, (1867) 23. Hauer. F. von. 164. Haug. E., (1900) 252. Healey. M., 247. Heeren. A. H. L., 84; (1830) 84. Heeres. J. E., (1902) 32. Heldring. O. G., 178. Heller. C, 164. Henschel. A. G. E. Th, 38, 44, 46 ; (1833)^.?. Herderschee. A. Franssen. 177, 178, 288, 289; (1905) 288, (1905) 28g. Herklots. J A., 151; (1854) 151. Hermann. P., 12, t8,8i ; (i698)/2, (1717)72. Heuvel. H. H. v. d, 74. Hickson. S., 168. Hirschi. H., 246. Hissink. D. J., 277. Hochstetter, F. von, 164. Hoedt. D. S., 164, 165. Hoernes. M., 164. Hoëvell. W. R. van, 14, 66, 83, 157, 159; (1839) 14- Hogeboom. Jb., 37. Hogendorp. W. van, 76, 77, 79. Hombron, 138. Hooker. W., 290. Hooper. J., 90, 93, 109, 124. Hooyman. J. 76, 77, 79. Hooze, J. A., 241. Horner, 119, 140, Horsfield. Th, 81, 82, 140; (1824) 82, (1838-1852) 82. Horst. R., 50, 51, i68", (1902) 30. Hostmann. F. W,, 290, 291. Houten. P. J. van, (1906) 68. Houtman, 2, 70. Hubrecht. A. A. W., 168, 171, 174 Hubrecht. P. F., 177—179, Huizinga. D , (1895) 237. Huizinga J., 294. Hulk. J. F., 289, Humboldt. A. von, 254. Huysmans. J. W., 175. Iperen. J- van, 77. 79. Iterson. F. K. van, (1910) 234. Jacobson. E., 218. Jacquinot, 138. Jager. H. de, 57. Janse. J. M-, 206; (1892) 184. Janssonius. H. H., 208; (1906— 19. .) 20^". Jensen. Hj., 278. Jong. A. W. K. de, 238, 282. Jong. J. de, 53. Jonkman. H. F., 168. Junghuhn. F. W, 131, 139-153, 185, 213, 229-231, 242, 254; (1830) 143, (1850— 1854) 147' Kaempfer. E., 13-15; (1727) '4^ (1728) 14, (1729) 14, (1777) M- Kampen. N. G. van, 179, 225; (183 1 — 1833) 64. Kampen. P. N. van, 179, 225; (1909— 1913) 225. Kan. C. M., 170. Kappler. A., 285, 290, 291. 293; (1854) 2gi, (1881) 297, (1887) 285. Karsten. G., 203, 213, 215; (1891) 27j. Kate. H. F. C. ten, 170, 246; (1804) 770. Kayser. C. C, 289; (1912) 28g. Kegel. H., 291. Kemp. P. H. v. d., go, iir\ (1914) 80. Kent. W , 89, 90, 109. Keultjes. J., 97, 105, 113. — 298 — REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. Kinderen. H. T. der, (1878) 77. Kleiweg de Zwaan. J. P., 174, 181 ; (1913— 1914) 182. Klerk. R. de, 75—77- Kner. R., 164. Kobus. J. D , 270. Koch. J. W. R., 177. Koch. K. F., 178. Koek, P. J. de, 288. Kohlbrugge. J. H. F., 218. Koningsberger. J. C, 281. Koorders. S. H., 150, 171. 207, 208,212; (1894—1914) 208, (1908— 1910) 150, (1910) 150. Kopp, 179. Korotneff. A A., 168. Korthals. P. W., 117 — 119, 121. Krause, 247. Krempelhuber. J., 164. Kroon. J. E., (191 1) ö. Kruimel. J. H., (1913) 181. Krumbeck. L., 246. KruyfF. E. de, 240. Kuhl. H., 2, 97—108, 115, 139; (1820) loi, (1820) 102. Kükenthal. W., 173; (1896— 1903) 173. Kurz. S., 185, 186; (1864) 18Ö, (1865) i8(i. Laclé. H. N , 77 Lacoste. C. M. v. d Sande, 97, 150, 168, 211-, (1856) 211. Langen. A., 170. Leersum. P. van, 271. Lemoine. P, (1906) 252. Leschenault de la Tour, 80, 102, 290. Lesson, 117, 137. Leupe. P. A., 27, 32; (1864) 7/, (1871)^2. Linnaeus. Car., 290; (1747) 12. Linnaeus fil, 290. Linschoten. J. Huygen van, 2, 45, 70. Lister. M., (1685 -1693) 52. Lodewijks. J. A., 278. Loos. D. de, 168. Lorentz. H. A., 176, 177; (1905) 176, {1913) 177. Loten. J C, 68, 69. Loth. W. L., 288. Lotsy. J. P., 215, 272; (1902) 38. Lovink. H. J., 280. Lubach. D., (1867) 68, (1880) 68. Luymes. J. L. H., 179. Maass. A-, 173; (1902) 174, (1904) 17 4^ (1910 — 1912) 174. Macklot H., 112— 118. 242. MacLeay. W. S., 82; (1885) 82. Maetsuyker. J., 30—33. Maier. P. J., 227. Man. J. G. de, 53, 168; (1902) 53 Marez Oyens. F. A. M. de Weckerlin de, 182. Marshall. E.. 179 Martens. E. von, 53, 165, 224; (1867— 1876) 1Ö5, (1889) 224, (1902) 53- Martin Is. de St , 39. Martin. K., 151, 170, 172, 181, 241, 247, 250, 286. 287, 294; (1879— 1880) 151, (1885) 286, (1886) 286, (1888) 286, (1890) 170, (1894) 172, (1903) 772, (1910) 140, (191 1) 181, (1914) 250. Massart. J., 204; {1895) 204. Matthaeus van St. Jozef. t8. Matthes. C J , (1872) 187. Mayer. J. R., 135. 136. Mayr. G L„ 164, 168. Mentzel, 58. Merkiis, 115, 130, i45- Merton. H., 181; (1911-1913) i^^- Mettenius. C, 1Ö4. Meyer. A. B., 166, 225; (1898) löö. Meyer E., 290. Meyer. J. de, 77- Meyjes. M. Posthumus, 177. Meyjes. R. Posthumus, 170. Miklucho-Maclay, 166. Milde. J., 1Ö4. Minto. G. E. Lord, 83. Miquel. F. A. W., 97, 108, 149. 150, 187 — 189, 210, 291, 292; (1851) 2g2, (1855 — 1869) 108, (1863— 1869) 188. — 299 — REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. Modigliani. E., i68. Moens. A., 79. Moens. J. C. Bemelot, 231—233, 272; (1882) 233. Moerman. C, 288. Moetjens. A., 42. Mohnike. O., 218. Mohr. E. C. J., 240, 282. Mohr. J. M., 70—74. 255. Molengraaff, G. A. F. 171, 172, 182, 241, 286, 288, 294; (1886) 286, (1900) 172, (191 1) 182. Molkenboer. J. H., 147, 150, 210; (1844) 2/0, (1845-1848)2/0, (1855— 1870) 211. Moll. J. W., 208. Montagne. C, 138, 1^0. Moseley. H. N., 167. Mulder. G. J-, 134^ 183, 228-231. Muller. Karl, (1873) 184. Muller. S, 113— 115, 118-121, 139, 141, 219-222; (1839) 220, (1846) I3g. Muller. W. C, 147- Munnikx. J , 22. Murray. J., 167. Musschenbroek. S. C. J. W. van, 165; (1883) 165. Myer. P., 254, 256. Nagelvoort. J. B., 228. Nanninga. A. W., 278, Nares. G. S., 167. Neaulme. J., 42. Neaulme. S., 42. Neumayr. M., 250. Niermeyer. J. F., 225 (1897) 225, (1910) 150. Nierstrasz. H. F., 175. Nieuwenhuis A. W., 171, 172; (1900) 172, (1904— 1906) 172. Norman. H. D. Levyssohn, 192. Noronha, 79. Nouhuys. J. W. van, 177. Oettingen. A. von, (1909) 136. Ogilvie— Grant, J7g. Onnen. P. L , 254 Oort. P. van, 113, 115, 118. Orta. Garcia ab, 9, 44. Ostwald. VV , (1909) J35. Oudemans, C. A. J, A., 168. Oudemans. J. A. C. 255; (1882) 255. Overdijk. B. N., 117 -119. „Papageno" 29; (1896) 26. Pahud. C. F., 145, 229, 254. Panhuys. L. C van, 288, 28g. Pelzeln. A. von, 164. Penard. A. P., 293; (1908— 1910) 29J. Penard. F. P., 293; (1908 -19 10) 2g^. Penzig. O., 200; (1902) 200. Persoon, 137. Petit-Thouars. L. M. A. A. du, 58; (1825) 5S. Phaff. J. M., (1913) 264. Pictet. C, 173; (1893) ^73- Piepers. M. C, 218. Pierot. J. 129 Piso. W., 10, II; (1658) 10. Planten. H. O. W., 170; (1892-1893) 170. Plugge. P. C, 237. Poivre, 67. Poll. V. d., 115 Poll. J. R. H. Neervoort v. d., 286. Poot. A. van, 22, 23. Pop. G. F., (1868) 7, (1870) 8. Popta. C:, 181. Prinsen Geerligs. H. C, 232, 270. Provost, 67. Pulle. A. A., 177, 288, 28g\ (1906) 2g2, (1907) 290, (1907-1912) 2g2, (1911) 2g2. Pijnappel. J., go, gi, gó. Quoy, 13Ö, 137. Raalten. G. van, 97, 105, 106, 115- 117. Radermacher J. C. M., 75-80. Raffles. S., 82, 83, 84; (1822) 84. Rawling. C. G., 179; (1913) ^79- Redtenbacher. L-, 164. — 300 — REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. Reede tot Drakestein H. A. van, 13—24. 42, 44, 60, 62, 185; (1678 -1703) 21. Reichardt. H. W., 164. Reinwardt. C G. C , 85-97, 102, 121, 126, 129, 196; (1823) 95, (1856) gó, (1858) go Renard. L., 68; (1754) 6S. Rhyne. W. ten, 22, 57. Richard, 137. Richthofen. F. von, 148, 242; (1862) 24J- Riemsdijk, van, 75. Ritsema Czn. C, 168. Rochemont. E J. de, 177. Rochussen. J. J., 145, 158. Roemer. F. 243, 246; (1880) 24S. Rogenhofer A., 164. Rolander, 290. Romburgh. P. van, 206, 238. Romer. L S. A. M. von, 177. Rosenberg. C. B. H. von, 164, 165. Rosny. L. de, 13; (1865) ij. Ross. J. T., 81. Rost van Tonningen. D. W., (1859) IS4. Rothpletz. A., 243 252; (T891) 244, (1892) 24S- Rouffaer. G. R en W. C. Muller, 48; i 1902) 26. Roux. J., 181. Rumphius. G. E., 13, 15, 24—62, 64—66, 102, 152, 153, 185; (1741— 1755) 41, (1705) 48. Rumphius. P. A., 37, 38, 40, 58. Ruyter. P. de, 39. Ryckevorssel. E. van, 257, 260. Sabine, 254, 256. Sachse. F. j. P., 178, 179. Sande. G. A. J. v. d., 176. Sarasin, F., 173, 223, 225; (1898— 1905) i/j, (1901) 22J, (1905) lyS' Sarasin. P., 173, 223, 225; (1898— 1905) lyj, (1901) 227, (1905) i/j. Saussure. H. de, 164. Schaeffer. A. B. W., 178. Schefifer. R. H. C. 0,92, 189-198; (1870) J^g4, (1873) ig4. Schelle. C. J. van, 241, 243, 244. Schepman. M., 168. Scherzer. K von, 164. Schimpes. A. F. W., 203, 213, 214; (i89[) 21J. Schiner. J. R., 164. Schlegel, 121, 165. Schmidt. A. H., 175. Schmidt. M. C. R, 147; (1909) 14J. Schneider. C. F. A., 242, 243. Schott, G. 263; (1902) 263. Schouten. S., 42. Schouw Santvoort, 167. Schouwman, 80. Schultze. L., 179. Schwaegrichen, 137. Schwaner. C. A. L. M., 120, 122, 129, 131, 132, 141, 148; (1853) 120. Schijnvoet. S., 49, 53. Sclater. P. L., 221; (1858) 221. Selenka. E, 172, 203, 204. Semon. R.. 172, 204; (1894— 1903) lyj, (1896) I7J. Serrurier. L., 161. Seyff. R. F. de, 242, 243. Shafer. J. A-, 293. Sherard. W., 12. Sichel. J., 164. Siebold. von, 129, 130. Siegenbeek. M., 95. Sipman. J. P., 39, 53. Sloane. H., 14. Sluiter. C. P., 170, 219. Smitt. J. J, 208, 212, 281. Snell. L. A.. 177. Snelleman. J. F., 167. Snellen. F C. T., 168. Solms— Laubach. H. von, 202, 203, 214. Soltwedel. F., 270. Someren. J. van, 22. Sonnerat. P., 67, 117; (1776) Ó7. Splitgerber. F. L., 291. Spring. A., zjo. — 301 — REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. Stahl. E., 203, 215. Steege. J. v. d., 77, 79- Steindachner. F., 1Ö4. Stockum. A. J. van, 288; (1904) 288. Stok. J. E. V. d., 282 Stok. J. P. V. d., 256-261; (1897) 261, (1910) 2ÖI, (1913) 255. Stollé, 179. Stresemann. E. 180 Strubell. A., 172, 203. Suess. E, 250; (1883-1909) 25-2. Suringar. W. F. R., 168, 286, 293 ; (1S86) 286. Suringar J. Valckenier, 286. Susanna. J A, (1830) 114. Swaving. C, 6, 8, 9, n; (i8ö8)6, (1868) 9. Swinderen. van, 97—105, Syen. A. van, 22. Tauern. O. D., 180 Temminck. C. J., 97, 102, 103, 105—107, 113— 116, 118, 121, 122, 141, 146; (1827 — 1841) 107, (1838— 1839) 107. Teysmann. J. E., 46, 124—133, 140, 183— 191, 194—196. Thomson. C. VVyville, 167, 262. Thomson. F. T., 167. Titsingh 79. Tobler. A, 181, 241, 246, 247. TresHng. J. H. A. T., 289. Treub. M., i, 91, 92, iio, 124, 128, 130, 132, 160, 161, 170, 171, 195-215, 219, 234, 235, 266, 270—273, 276, 280-282; (1888) 799, (1889) 92,(1890)725,(1892) gi, (1892) 210. (1898) 207, (1910) 2Ö6. Tromp de Haas. W. R., 238. Tschirch A., 203, 215. Tulleken. J. E., 287. Twist. A. J. Duymaer van, 162, 218. Tydeman. G. F., 175, 262, 264; (1903) 262, (1913) 261. Urban. I., 293. Urville. Dumont d', 117, 137 ; (1830— 1834) 7j>7, C1841— 1854) 138. Uytwerf. H., 42. Uytwerf. M., 42. Valenciennes. M., 107; (1828 -1849) 107. Valentijn. F., 9, 47, 48, 57, 64-66; (1724— 1726) 64. Valeton Sr. Th.. 208, 212; (1894-1914) 208. Veltman. A. G., 228. Verbeek. R. D. M., 56, 151, 180, 181, 241, 243, 245, 246-249. 252, 253; (1875) 243, (1883) 244, (1896) 2^7, (1900)50, (1903) 241, (1908) 2^5, (1910) 757, (1910) 24S, (1912— 1914) 2^7, (1913) 243. Verhuel. Q. M. J. gó. Versluys. J., 175. Versteeg. G. M., 177, 2S8, 289. Versteeg. W. F., 167. Veth. D. D., 167. Veth. H. J., I, 122, 123, 161; (1879) 722. Veth. P. J., 18, 20, 23, 71, 91, 93-95. 167; (1857) 77, (1884) 87, (1885) 77, (1887) Vincendon— üumoulin. C. A., 138. Vincent. Bory de St. 137. Vlaming. C. de, 68. Vogel, 257. Voltz. F., 292, 294. Volz. W., 174, 241, 246, Vorderman. A. G., 218. Vriese. W. H. de, 91, 96, 97, 133. 134, 147, 150. 186, 231; (1855) 184, (1858) go. Vrij. J E. de, 229—233. Wakker. J. H., 269, 270; (1898) 26g. Wallace. A. R., 162—164, 222, 223, 264; (1855) 707,(1858) 163, (1859) 222, (1864) 164, (1876) 223. Wanner. J., 180, 241, 246. Warburg. D., 47, 162, 203, 212; (1891)2/2, (1897) 47, (1902) 7Ó2. Wassink. 257. Water. A. v. d.. 180. Weber, 178. 302 — REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. Weber. Max, 169, 170, 174, 175, 182, 204, 224—226, 262; (1890— 1907) lög, (1894) 224, (1899) 51, (1902) 225-, (1902— 1914) 175, (1908) 225, (191 1) 225, (191 2) 182, (1913) 181. Weber— Van Bosse. A., 169, 175, 212; (1904) 176. Weddell, 97, 230 Wefers Bettink, 205, 234. Weigelt, 290. Went. F. A. F. C, 215, 269, 270, 292—294; (1898) 2Ó9, (191 1) 198, (191 0 205. Wertheim. C. J. M., 170; (1892— 1893) 170. Whitehead. J., 173; (1893) 173, Wichmann. A., 54, 59, 169, 170, 176, 241, 244, 246, 247; (1890— 1892) lög, (1902) 54, (1905) 176, (1909-1912) 176. Wielen. P. v. d., (19 10) 231. Wigglesworth. L. W., t66, 225 ; (1898) 166. Wigman H. J., 191, 194, 202, 206. Willemoes - Suhm. R. von, 167. Witsen. N., 2, 68. WoUaston. A. F. R., 179, i8o;(i9i2) 779. Wüllerstorf— Urbair. B. von, 164. Wullschlagel. H. R., 291. Wulp. F. M. V. d., 168 Wurmb. F. von, 77 — 80. Wymans. R. H, 289. Yzerman. J. W., 171. Zehntner. L., 270, 279. Zelebor. J., 164. Zippelius. A-, 109, 110, 116, 117, 122. Zollinger, 132, 133, 139, 186: (1857) 187^ (1859) 187. 303 New York Botanica! Garden Librar 3 5185 00259 7704 ' i lil il i!ii iiilPlI ëiÈMêimMÊMÉÉÉm few i [ 1 I iffiilS llilli i Éili^