rde erneer ep EN: be ‘ 8 0 / Te kneedde nadenkt den reddi eee ale epe tn aan de he 5, Mededeelingen van het Proefstation voor de Java-Suikerindustrie. DEEL V. Kik de 5 Ne fj Jed Me lats dt nf En BR VE bet nia Nú Af WEDEDEEEINGEN VAN HET Proefstation voor de Java-ouikerinduslrie. DEEL V. No. 1 — 22. Overgedrukt uit het Archief voor de Suiker- industrie in Nederlandsch-Indië, 1914 — 1915. Ô = Mededeelingen van het Proefstation voor de Java-Suikerindustrie. Deel V. Non ti=05: Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Nederlandsch- Indië, 1914—1915. Moi 1: OE 7. No. 10. No. M1. Dr. J. Kuiper. De bouw der huid- | mondjes van het suikerriet. P. W. HourmaN. Beschrijving der grondsoorten van de terreinen in het | rayon der onderafdeeling Banjoemas. J. GROENEWEGE. De gomziekte van | het suikerriet. veroorzaakt door Bac- terium vascularum Cobb. P. vaN DER Goor. Over boorderpa- rasieten en boorderbestrijding. J. Senuir. Het planten met uitloopers. ‚A.H. von WorzoGEN Küûur. Het biochemisch reductieproees in den bodem. Dr. T. VAN DER LINDEN. Meteorolo- | gische waarnemingen, verricht te Pe- | kalongan in het jaar 1914. Dr. J. Kuiper. De groei van blad- schijf, bladscheede en stengel van het suikerriet. Dr. T. VAN DER LINDEN. Over de ontleding der reduceerende suiker onder omstandigheden, zooals die bij de rietsuikerfabricatie optreden. P. vAN DER Goor. Over eenige en-, gerlingensoorten, die in riettuinen voorkomen. F. C. GERRETSEN. Het oxydeerend vermogen van den bodem in verband met het uitzuren. Meded. Deel V Blz: ISD 211 Archief Jaarg. XXII, 1944, Blz. 1679 1701 Jaarg. XXIII. 1915, 189 — 5 12 — 284 oM 685 oi) LO LD) ‚VI No. No.’ No. No. No. A2 15: sheh dj Oy Inhoud. Mr. M. Isa. Onderzoekingen over boorders en boorderparasieten in het suikerriet van de Cultuurafdeeling. van het Proefstation te Pasoeroean. P. W. HourmAN. Verslag over de Proeftuinen van de onderafdeeling, Banjoemas van het Proefstation voor de Java-Suikerindustrie, oogstjaar 1014. — Dr. T. vAN DER LINDEN. Beschou- wingen over melassevorming van pha- sentheoretisch standpunt, 1° gedeelte. Dr. J. Kuiper. Is een blad met een internodium bij het riet als een pb ysiologische eenheid op te vatten ? Dr. T. VAN DER LINDEN. wingen over melassevorming van pha- Beschou-. sentheoretisch standpunt, 2° gedeelte. | FF. W. Borx. trôle 1915. G. EF. Nyennus. Verslag over de proefvelden De nieuwe molencon- der groep Suikerindustrie, oogstjaar 1914. Sitoebondo_ van het proefstation voor de Java-| Dr. J. Kurrer. Bijdragen tot de phy- | siologie der huidmondjes van Sac-, charum officinarum L. Dr. J. Kvmrrer. Waarnemingen over de transpiratie van het suikerriet. Dr. J. M. Gerrrts. Samenvattende | bewerking van de resultaten der proefvelden bij de rietcultuur op Java. , Eerste bijdrage: Algemeene be- schouwingen. Dr. T. VAN DER LINDEN. Onderzoe- kingen over ontleding en ontledings- produeten van glucose. BN) 913 609 Archief Jaarg. XXIII, 1915. Blz. 861 — 877 ) Ct _l — 1023 1033 — 1050 1285 — 1203 1607 — 1640 1673 — 1700 1745 —4788 1965 — 1979 1979 — 1994 INDEX Mep. Deer. V. Blz. À. Adoretus compressus Web. 282 Anomala antiqua Gyll.. . 290 Anomala obsoleta Bl. . . 292 Anomala pallida Fabr.. . 203 Anomala pulchripes Lansb. 204 Anomala viridis Fabr. . . 296 Aphodius marginellus Fabr. 296 Apogonia destructor Bos. . 280 B. Bacterium vascularum Cobb, de oorzaak van de gom- ziekte van het riet. Banjoemas. Beschrijving der erondsoorten van de ter- INS de) reinen in het rayon der pnderatdeeling, … …—… …: 13 Banjoemas. Verslag proef- tuinen onderafdeeling. . 351 Bemesting met Angauer- phosphaat Rene ene Bemesting met boengkil . 387 Bemesting met Chilisalpeter 531 Bemesting met kali . . 352, 368 406, 414 Bemesting met kalkstikstof 363, 538 Bemesting met phosphaten 413 Bemesting met phosphor- aur: 552, 3608, 406, 413 Bemesting met stalmest 352, 406 A14, 535 Bemesting met stikstof . . 363, 368, 387, 411, 520, 531, 538 Blz, Bemesting met superphos- DAAD MEET aan 1D Aron 3 208 bemesting met zwavelzure ammonia 363, 368, 387, 520 Bemesting met zwavelzure KL retenu red St ld Bemesting. Wijze van toe- ONE A Jemestingsproeven. . . . 359, 363, 397, 400 Bewerkingsproeven. 511, 539 Jibitafstammingsproef . . 385 Bodem. Oxydasen in den . 320 Bodem. Het oxydeerend ver- mogen van den — in ver- band met het uitzuren . 317 Jodem. Het biochemisch reductieproces in den. 183 Bodem. Uitzuren van den 326 Boorder. Parasieten van den gelen” top. veren 144 Boorder. Parasieten van den gestreeptenstengel-.. . 126 Boorder. Parasieten van den SEAUWEN eN sane se en el Boorder. Parasieten van den witten top-… «+ .… «- 146 Boorderbestrijding en boor- derparasietenkns Boorderparasieten …. . 125, 333 Boorders en boorderpara- Setenn pee see a eer ee DO C. Chilisalpeter. Bemesting met 53 VI Index Blz. | Chilo infuscatellus Sn. Pa- rasletensvan A4 | D. | Diatrea striatalis Sn. Para- | GEELEN A rt 126 E. | Engerlingen. Over eenige—, | die in riettuinen voor- KOM Ee SN AD Euchlora pulchripes Lansb. 294 | Euchlora viridis Fabr. . 206 G. Glucose. Onderzoekingen over ontledingsproduecten van - 609 Gomziekte van het suiker- OTE rt Grapholita schistaceana Sn. Parasieten» vans. … ren 1207 Grondbewerkingsproeven . 511, 59 Gronden. Bruine klei- 23, 397 Gronden. Klawing- . . 20, 396 Gronden. Lateriet-.. . . 23 Gronden. Mergel- lientjat- 22 Gronden. Pekatjongan- . 20 Gronden. Rawah- . . . 24, 406 Gronden. Slamat- 17, 352, 410 Grondsoorten. Beschrijving der — van de terreinen in het rayon der onderaf- deeling Banjoemas .. 13 B. Holotrichia constrictor Burm. 297 Holotrichia helleri Brsk. . 299 Holotrichia leucophthalma ANGORA El DOD Huidmondjes van het sui- KEG Derden Zed Huidmondjes van Saccharum Blz. officinarum L. Bijdrage tot de physiologie der K. Kali. Bemesting met 399, 368, 406, 414 Kalkstikstof. Bemesting met 363 58 „20390 . 25, Jap 549 Klawinggronden Kleigronden. Bruine . L. Laterietgronden … Lepidiota stigma F. 05 Leucopholis rorida F.. 305 M. Melasse. Beschouwingen over — vorming van phasen- theoretisch standpunt 419, 447 Mergel-lientjatgronden . . 22 Meteorologische __ waarne- mingen te Pekalongan in RE Molencontrôle. De nieuwe 477 0. Oryetes rhinoeeros Li. B: Parasieten van boorders 125, Pekatjongangronden . . . 20 Phanurusbeneficiens Zehnt. Phasentheorie en melasse Phosphorzuur. Bemesting met . 352, 368, 406, Planten met uitloopers. Het 177 Plantverbandproeven 373, 401, MOT, 415, 516 Proeftuinen. Verslag — on- derafdeeling Banjoemas . dol Proeftuinen. Verslag — groep Sitoebondo. ; > 415 Blz. Proefvelden. Samenvatten- de bewerking van de re- sultaten der — bij de riet- cultuur op Java. . 993 Protaetia fusca Herbst. . . 309 R. Rawahgronden 24, 406 Reduceerende suiker. Over de ontleding der — onder omstandigheden, zooals die bij de rietsuikerfabricatie optreden ‚ 241 Riet. De gomziekte van het 29 Riet. De huidmondjes van BEN RE ont a od Riet. Is een blad met een internodium bij het — als een physiologische eenheid opeste “vatten?” . 437 Riet. De groei van bladschijf, bladscheede en stengel van het NE | Riet. Bijdragen tot de phy- siologie der huidmondjes van het . . 45 Riet. Onderzoek naar de oor- zaken van het legeren van 392, 396 Riet. Waarnemingen om- trent de transpiratie van VE EN Rietcultuur. Samenvattende bewerking van de resul- taten der proefvelden bij de—op Java . S. Saccharum officinarum L. Bijdragen tot de physio- . 993 ‚573 Index TX Blz. logie der huidmondjes van En EN 45 Scirpophaga intacta Sn. Pa- rasieten van 146 Derica spec. IER TSA Slamatgronden. . . 17,352, 410 Stalmest. Bemesting met 352, 406, 414, 535 Stikstof. Bemesting met 363, : 387, 411, 520, 531, 538 Suiker. Over de ontleding der reduceerende — onder omstandigheden, zooals die bij de rietsuikerfabri- catie optreden . ... 241 4 Transpiratie van het sui- kerriet. Waarnemingen over de . 513 Trichogramma australicum Girault . Trichogramma minutum DTE er ARE Trichogramma nana Zehnt. U: Uitloopers. Het planten met Uitzuren van den bodem M: Variëteitenproeven . . 355, « 397, 404 X. Xylotrupes gideon L. . ZL. Zwavelzure ammonia. Be- mesting met 363, 368, 387, Zwavelzure kali. Bemesting met X Inhoud, NAAMLIJST DER SCHRIJVERS. Meded. No. Bork, F. W. 17 Geerts, Dr. J. M. 21 GERRETSEN, F. C. 1 Goor, P. VAN DER 4, 10 GROENEWEGE, J. ö HourManN, P. W. 2e IsnipA, Mr. M. x 12 Kürr, C. A. H. von WOLzoGEN 65 Kuyrer, Dr. J. 1, 8,15, AGE LINDEN, Dr. T. VAN DER 1, 9, 14, JGM NYENHUIs, G. F. 18 SCHUIT, J. 5 ” p | ata ze es / d = en 8 “nn 5 ef Ô _ ; 7 ' 1e _ ; ká 3 a ee 0 b se ï on RN ê jd MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Deel V. No. 1. De bouw der huidmondjes van het suikerriet DOOR Dr. J. Kuyper. Piantkundige aan de cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. je N. V. Boekhandel en Drukkerij voorheen H. van INGEN, Soerabaia, + 1914. EN 4 ï \ 8 Î b ik: | 8, je i ” vpt LA ‚ MAS PA bj eh ok | ONE IA A ol ij - err ï Ll al } En | cr Á oe P Ä b, In PAP AN EN AA, LA ri Dg! | Ï Lt er pi if { i x Ô | 1 8 SAR Mie Á £ ’ Kr 4 kb eld RE B, A n di il _ 1. k id E B 2 Ld JE nd r ; he ì ) Ld a | Fr / / ad Ki ‘ Á u A Nt ' DP E Ni » WE did de Sn 4 MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. IND edt DE BOUW DER HUIDMONDJES VAN HET SUIKERRIET door Dr. J. KUYPER, Plantkundige aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Bij het doen van onderzoekingen over het openen en sluiten van de huidmondjes van het riet in verband met verdamping en assi- milatie, stuitte ik op eigenaardigheden, die slechts opgelost konden worden door het nagaan van den fijneren bouw dier organen. Toen ik in de literatuur trachtte hieromtrent gegevens te vinden, bleek mij, dat nergens een volledige beschrijving gegeven wordt, zoodat ik zelf gedwongen was de structuur ervan na te gaan. De laatste publicatie in het Archief over den anatomischen bouw van den epidermis van het riet is die van Drcknorr Ù), waarin ook de vroeger in het Archief gepubliceerde lectuur aangehaald wordt. Kogus, BENECKE, WAKKER, WENT, KAMERLING hebben een en an- der meegedeeld over dien bouw, maar hunne mededeelingen betref- fen meestal andere speciale punten. b.v. het voorkomen van kiezel- cellen, van haren, verdeeling der huidmondjes enz. Bovendien ko- men hier en daar kleine onjuistheden voor, zoodat herziening en aan- vulling onzer kennis alleszins geboden was. Het bleek mij verder, dat ook in de verdere literatuur over huidmondjes en speciaal over die der grassen onnauwkeurigheden voorkomen, die te harer tijd ter sprake gebracht zullen worden. De hierbij gevoegde teekeningen werden gedeeltelijk naar handdoor- sneden, gedeeltelijk naar mierotoomdoorsneden gemaakt. Wegens den grooten kiezelrijkdom bleek het noodig het materiaal eerst 3 à 5 dagen met fluoorwaterstofzuur te behandelen. Zelfs daarna treden in de praeparaten gemakkelijk scheuren op, tengevolge van de verba- zend sterke verdikking der epidermiscellen en de vele sklerenchyma- tische elementen in het blad. 1) W.C. DrckHorr. Bijdrage tot de kennis van den anatomischen bouw van den epidermis van het rietblad. Archief voor de Suikerindustrie, XX Jaargang, fe deel, p. 67, 1912, DE SLUITCELLEN. Het riethuidmondje vertoont in het algemeen den bouw van het Gramineeënhuidmondje; de sluitcellen zijn dus niet. zooals bij de meeste hoogere planten, halvemaanvormig, maar haltervormig. Daar ze de belangrijkste elementen van een huidmondje zijn, volge hier eerst een nauwkeurige beschrijving ervan. Speciaal werden voor het onderzoek gebruikt de bladeren van No. 100 P.O.J. en No. 247 B, terwijl ter vergelijking allerlei andere ariëteiten nagegaan werden. die echter geen belangrijke afwijkingen vertoonden, behalve in afmetingen. In de beschrijving bedoel ik met: buikzijde — die zijde der sluiteellen. waar zij aan elkaar gren- zen, dus waar ook de spleet zich vertoont. De rugzijde is de tegenovergestelde zijde, dus die, welke in de lengterichting aan de overige opperhuidcellen grenst; bovenzijde—=die zijde, welke aan den buitenkant van het blad ligt: onderzijde die, welke aan het parenchymweefsel van het blad grenst: pool —= het uiteinde van de lange as van het huidmondje, dus ook de wanden, loodrecht op de lengterichting van het blad, want de as van het huidmondje liet altijd evenwijdig aan de lengte-as van het blad: hoogte = de afmeting, loodrecht op het bladoppervlak. Voor No. 100 P.OJ. en 247 B gelden de volgende afmetingen: lengte gemiddeld Jh — 36 wg 1) breedte van elke sluitcel Oi DZ hoogte in het midden 6 — 8 u hoogte aan de uiteinden 12 — 14 u Uit de twee opgaven voor de hoogte volgt reeds, dat wij te doen hebben met een ingesnoerde cel; een blik op fig. 1, die een lengtedoorsnee door een huidmondje te zien geeft (dus evenwijdig aan de lange as), maakt duidelijk, dat men hier van haltervormige cellen kan spreken. Deze figuur laat ons tevens een eigenaardige teekening in den cel- wand zien, die in verband met dwarsdoorsneden op verschillende plaat- sen onseen beeld geeft van de eigenaardige verdikkingen der wanden. De reeks figuren 15 21 stellen zulke dwarsdoorsneden voor, beginnen- de in de ampullen, de wijde gedeelten, en eindigende in het midden. Fig. 13 toont aan, dat vlak bij de pool de celwand overal een- 1 1) == mikron —= — —— millimeter. 1000 zú 5 rd j ep zelfde dikte heeft; iets verder (fig. 14) begint een zekere verdikking aan den bovenkant, waar de twee cellen aan elkaar grenzen. zich uitbreidende over de rugzijde. In de volgende doorsnee ziet men, dat deze verdikking aan de rugzijde toeneemt, en tengevolge daarvan de celholte bovenin bijna spleetvormig wordt. Verder naar het midden gaande (fig. 16) begint de rugwand zieh ook aan de onderzijde te verdikken, maar men ziet. dat in het midden van dien wand toeh een dunne plaats blijft; nog meer ge- prononeeerd is het verschil tusschen niet en wel verdikte plaats in fig. 17, waar men tevens ziet, dat de hoogte der cel afneemt. De sluitcellen raken elkaar nog aan: de spleet treedt eerst op in fig. [8, waar de hoogte reeds verminderd is tot ongeveer 11 z. Op deze doorsnee wordt het cellumen geheel anders van vorm; het is in beide helften der teekening iets verschillend, omdat de doorsnee niet geheel loodrecht op de lengte-as geweest is. Er ontwikkelt zich nu aan de bovenzijde een zware wand verdik- king, eveneens aan de onderzijde, wat in fig. 19 nog beter uitkomt. In fig. 21 ten slotte is het lumen spleetvormig geworden, terwijl ik er de aandacht op vestig, dat de rugwand altijd dunner is dan de buikwand. Van boven op de opperhuid ziende, neemt men dus in het mid- den niets anders waar dan den dikken bovenwand, die echter dicht bij de polen dunner wordt, zoodat men daar de eigenaardige drie- hoekjes krijgt, waarvan de rugzijde de langzaam eindigende verdik- king van den rugwand der sluiteellen vertoont (fig. 2). De verdikte wanden zijn alle belangrijk gecutiniseerd, zooals uit al de gebruikelijke reacties blijkt; alleen de binnenzijde der am- pullen en de smallere dunnere gedeelten op buik- en rugwand ver- toonen de eellulosereactie. Op verschillende plaatsen komt ook nog kiezel voor. De protoplast der sluiteellen bevat een kern, meestal langge- rekt van vorm en gedeeltelijk in de nauwe buis besloten, en verder groote chlorophylkorrels in de verwijde gedeelten, die ik reeds met den naam ampullen” heb aangeduid. Meestal vindt men in elke am- pulle één groote chlorophylkorrel. Hef huidmondje ligt in een vlakke inzinking, in het algemeen maar weinig onder de oppervlakte van den epidermis. Boven den wand, waar de twee sluitcellen aan elkaar grenzen, loopt een groef (hg. 1317 en fig. 6). Le Van een eigenlijken voorhof of uitwendige ademholte is hier geen sprake. De centrale spleet is 13—14 z lang bij de twee steeds beschouw- de soorten, en strekt zich aan weerszijden slechts uit tot aan de pun- ten der reeds genoemde driehoekjes, dus slechts zoover als de bo- venwand der sluitcellen door een zware verdikte laag gevormd wordt. Dit is anders dan de teekening van DicrHorr (le. fig. 20) aan- geeft, die blijkbaar de zooeven genoemde groef bij de spleet meege- rekend heeft, en wijkt ook af van het algemeene Gramineeëntype, zooals door SCHWENDENER beschreven is, en waarop ik later terug- kom. De NEVENCELLEN. Van boven gezien liggen naast de beide sluitcellen aan weers- zijden halvemaanvormige cellen of liever verdikte wanden, want de cellumina zijn bijna niet waarneembaar. Op dwarsdoorsnede vormt de nevencel een driehoek, met de punt naar boven; van bo- ven af ziet men dus slechts deze punt, of liever daar men een reeks van dergelijke doorsneden naast elkaar van boven beziet, een enke- le lijn. De wand tusschen de nevenecel en de volgende opperhuid- cel is zwaar verdikt, hij vormt een driehoek, met de basis naar bo- ven: dit is dus het halvemaanvormige gedeelte, dat men naast de sluitcel ziet (fig. 2,e en 4). Beziet men een dwarsdoorsnede in het midden, dan blijkt de sluiteel aan dezen dikken wand opgehangen te zijn met een duidelijk gewricht; hier heeft men te doen met wat HABERLANDT „Hautgelenk” noemt (fig. 7). De buikwand van de ne- vencel is in het midden van het huidmondje volkomen aan den on- derkant van de sluiteel bevestigd. terwijl hij verder van het midden verwijderd, meer aan de rugzijde aangehecht is. (Fig 1, a). De rugwand der nevencellen is sterk gecutiniseerd, de buikwand bestaat volkomen uit cellulose. Men kan dit uitstekend waarnemen door een niet te dun opperhuidpreparaat van onderaf te bezien, nadat men het met chloorzinkjodium behandeld heeft; men ziet dan twee blauwe banden met een kleine gele strook ertusschen. Deze gele strook wordt gevormd door de sluiteellen (in het midden geecu- tiniseerd), die men ziet door de een weinig van elkaar wijkende nevenecellen (fig. 22). De buikwand der nevencellen neemt verschillende standen aan: soms loopt hij recht naar beneden en buigt verder met een rechten hoek om, zoodat de nevencel op doorsnee driehoekig is, zooals reeds eerder gezegd is; soms ook ligt hij grootendeels teruggetrokken tegen den rugwand (fig. 3—5). In dit laatste geval is er een ruime inwendige ademholte, in het eerste geval is deze bijna geheel door de nevencellen opgevuld. Over deze bewegingen zal nader gesproken worden. De nevencellen bevatten een duidelijke kern; dikwijls nam ik chiorophylkorrels waar, maar niet steeds. en ten slotte komt con- stant in elke nevencel een vrij sterk lichtbrekend lichaam voor, dat bleek te bestaan uit vette olie, waarschijnlijk uit een mengsel van eenige vette oliën. Ze verdwijnen spoedig bij behandeling met aether, met 5% chroomzuur na 12 uur, met 50% alcohol na langere inwerking (24 uur). Chloroform lost haar op, maar dikwijls vindt men daarna massa’s, die er uitzien alsof de oorspronkelijke lichamen uiteengeval- len zijn: chloralhydraat lost haar niet op. maar doet haar sterk op- zwellen. Osmiumzuur kleurt haar donker; in 50° KOH lossen ze niet op: sterk zwavelzuur laat haar intact, maar wanneer men de inwer- king van dit reagens onder het mieroscoop vervolgt. krijgt men den indruk, dat er iets als een membraan om de druppels aanwezig is. Zoutzuur en azijnzuur hebben geen invloed. Hoewel al de boven- staande reacties wijzen op olie, doet het verloop der zwavelzuurin- werking, het gedrag tegenover chloroform en het voorkomen der druppels, dat toch niet met dat van enkelvoudige oliedruppels over- eenkomt, aan lichaampjes denken, die eenige organisatie vertoonen. Men zou hierbij kunnen denken aan elaioplasten, daar deze lichamen speciaal voorkomen in de opperhuid van verschillende Monocotvlen. Met zekerheid viel dit nog niet uit te maken, terwijl de bolletjes wel wat weinig structuur hebben voor elaioplasten. Er komt dus constant in de nevencellen een vette olie voor, waar- van elke cel één druppel bevat; dit feit is eenigszins belangrijk in verband met de functie der nevencellen. waarover later. Hier zij vermeld, dat dezelfde druppels, maar minder algemeen en in verschillend aantal en grootte, ook in andere opperhuidcellen gevonden worden. Het is hier de plaats te wijzen op een minder juiste opvatting, die ik in de monographie van GRroB !) over den epidermis der gras- sen vond. Weliswaar zijn de teekeningen (l.c. Taf. 1, 16 — 20) van een ander gras, maar GROB trekt een algemeene conclusie. Hij zegt l.c. p. 83 en 84 „Die Zellen, welche in der Flächenansicht von aussen auf 1) A. GRrOB. Bibliotheca botanica, Heft 36. Beiträge zur Anatomie der Epidermis der Gramineen- Blätter. 6 den ersten Blick als Nebenzellen imponieren, sind in Wirklichkeit kurze diekwandige Epidermiszellen, welche von beiden seiten her sich über die echten Nebenzellen hinweg geschoben haben, sodass diese nur noeh mit einem ganz geringen Bruchteil ihrer Peripherie an die äussere Atmosphere grenzen.” Dit geldt zeker niet voor Saccharum. Ik heb reeds aangegeven, dat wat men direct bij het eerste gezicht opvat als nevencel, eigen lijk de verdikte wand dier cel is, voor zoover het lumen in de diep- te daaronder geschoven is; de aangrenzende epidermiscel ligt geheel buiten de figuur. die men als huidmondje beschouwt. Om na te gaan of de nevencel werkelijk opperhuidcel en niet eventueel een opgeschoven mesophyleel was, heb ik de ontwikke- lingsgeschiedenis nagegaan. Na eenige ervaring kan men strookjes blad van 2 c.M. lengte vinden. afkomstig van een jong blad, vlak boven het vegetatiepunt van den stengel, die vrijwel de volledige ontwikkeling vertoonen. De figuren 8 — 12 geven een overzicht van deze ontwikkeling. In het heel jonge weefsel treedt als eerste differentiatie een on- derscheid op tusschen smallere en breedere cellen. De smalle blij- ven plasmarijker (fig. 8). Bij verdere ontwikkeling blijft dit verschil bestaan, wordt zelfs iets grooter, en er ontwikkelen zich onder en boven de smalle cellen kleine lensvormige cellen, de toekomstige ne- vencellen (fig. 9). Deze cellen zijn dochtercellen van andere epider- miscellen, niet van de stomamoedercel. Dit blijkt ook zeer duidelijk uit met het microtoom vervaardigde en met DELAFIELD's haemato- xylin gekleurde dwarsdoorsneden, waar de ligging der kernen het ten volle uitwijst (fig. 12). Deze huidmondjes behooren, wat hunne ontwikkeling betreft. tot de tweede groep van STRASBURGER |), waar- toe ook hij reeds de grassen rekende. Bij deze groep levert de moe- dercel slechts de slutcellen. 2) Nu ziet men heel spoedig de cellen in de lengterichting rek- ken, de nevencellen worden smalle halvemaanvormige kapjes, nadat in de moedercel een dwarswand is ontstaan. Deze krijgt spoedig een verdikte plaats in het midden (fig. 10), waarin na eenigen tijd een opening optreedt door splijting van den wand. Het huidmondje is nu geheel gevormd: strekking en verdikking der wanden geschieden langzamerhand (fig. 11): het blijkt dus, dat 1) E‚ STRASBURGER. Ein Beitrag zur Entwicklungsgeschichte der Spaltöffnungen, Jahrb. f. wiss. Bot. B. 5, 1866—67. 2) KRüGER beschrijft inzijn boek „Das Zuckerrohr und seine Kultur” op blz. 58 deze ontwikkeling vrij volledig. 7 de nevencellen als zoodanig aangelegd zijn en door opperhuidcellen afgesnoerd; er treden geen andere opperhuidcellen in hare plaats. De hier beschreven ontwikkeling werd waargenomen aan in phenol-chloralhydraat opgehelderde weefselstukjes. HET BEWEGINGSMECHANISME DER HUIDMONDJES. Vóór we nagaan, hoe de beweging eventueel plaats heeft. is het noodig vast te stellen, of beweging plaats heeft. SCHWENDENER |) zegt b.v. dat huidmondjes, welker sluitcellen veel op die der grassen lijken, voorkomen bij sommige Dicotylen, maar dat ‘laar de huid- mondjes zich niet meer openen en sluiten. Ik gebruikte verschillende methoden om na te gaan. in hoeverre de spleet wijder of nauwer werd. Directe microscopische waarneming is niet gemakkelijk, daar de groote wasmassa’s het blad zeer ondui- delijk maken en bijna altijd min of meer lucht vasthouden. die men bijna niet verwijderen kan zonder de stukjes opperhuid te dooden of te beschadigen. Ik zocht dus naar een methode, om aan de levende plant het open zijn vast te stellen. Van de verschillende gebruikelijke methoden bleek de methode van E. Stein °) de beste resultaten te geven. Hierbij wordt de opening gemeten door het verschillend snel binnendringen van drie vloeistoffen, nl. paraffine-olie, petroleum en benzine. Het bleek hierbij, zooals ook trouwens wel te verwachten was, dat de stomata zich dagelijks openen en sluiten, en dat dit ook bij oudere, mits nog goed funetionneerende bladeren doorgaat. Het nauwkeurig nagaan der bewegingsmogelijkheid was te meer geboden, daar in het huidmondje allerlei eigenaardigheden te vin- den zijn. die op mindere beweeglijkheid wijzen. De huidmondjes krij- gen ook hun deel van de algemeene verkiezeling, die men bij het riet vindt. Wanneer men een stukje epidermis met sterk zwavelzuur voorzichtig gloeit of met zwavelzuur eu later met 20 /% chroomzuur behandelt volgens de methode van MrirtARAkris ®), ziet men, dat het langst intact blijven de dikke wandmassa’s boven de nevencel- len: wat eerder verdwijnen de zware buitenste verdikkingslijsten der sluitcellen. Tusschen deze beide in, dus op de plaats, waar een dwars- doorsnede het „gewricht” vertoont, zit een weinig versterkte wand- streep, die reeds met sterk zwavelzuur op den duur verdwijnt: een 1) S. SCHWENDENER, Die Spaltöffnungen der Gramineen und Cyperaceen, Sitz. ber. der Berl. Akad. d DE Ee Bemerkungen zu der Arbeit von Morrscu, Ber. d.d. bot. Ges., Bd. XXX, S, 66, 1912, 3) P. MILIARAKIS. Die Verkieselung lebender Elementarorgane bei den Pflanzen, Diss. Würzburg, AS8/. 8 strook dus, die beweging van de daaraan hangende sluiteel mogelijk maakt. Beschouwen we nu den buikwand der nevencel. Deze dun ne cellulosewand neemt verschillende standen in: hij kan geheel ge- strekt zijn, zoodat de cel een rechthoekigen driehoek vormt en de inwendige ademholte opgevuld is; hij kan ter halve hoogte een bocht naar binnen vertoonen, en ten slotte kan hij geheel teruggeslagen zijn (fig. 3—5). De vraag doet zich direct voor, of deze verschillende standen iets met het open en dicht zijn der huidmondjes te maken hebben. In het algemeen is men niet volkomen zeker van de rol der nevencellen bij huidmondjes; uit de verhandelingen van SCHWENDENER Lc. SCHELLENBERG Ì) en COPELAND ?) (waar ook oudere literatuur aan- gehaald is) komt men tot de conclusie, dat de nevencellen een zekere rol spelen, zeker wel als drukoverbrenger, als buffer als het ware tus- schen operhuidcellen en sluiteellen, en soms ook wel den stand der sluiteel als geheel beïnvloeden. Dit laatste lijkt mij ook bij Saccharum zeer waarschijnlijk, hoe- wel ook hier niet alles volkomen opgelost is, zooals hier beneden zal blijken. Ik moet erop wijzen, dat het waarnemen der neveneellen in na- tuurlijken toestand groote moeilijkheden oplevert. Met den dikken wand en de waslaag, die op de hellingen der ondiepe inzinking, waarin het huidmondje liegt, zeer sterk aanwezig Is, is het bijna onmogelijk scherpe beelden te krijgen. Men is dus aangewezen op ophelderen met glycerine, waardoor men weer plasmolyse krijgt. Ik heb eerst zelfs getwijfeld of het terugtrekken van den nevencelbuikwand wel natuurlijk was en niet door slechte fixatie veroorzaakt werd. maar- dat kan toch bevestigd worden. Wanneer men oppervlakkige blad- doorsneden in water van onder beziet, blijken de nevencellen bij open huidmondjes ook steeds min of meer uiteen te wijken. Ik kon waarnemen, dat in het algemeen gesproken bij open huidmondjes de nevencellen uiteengeweken zijn; dat bij geheel gesloten huidmondjes de nevencellen volkomen aaneensluiten. Wanneer men b. v. een plant één dag in zeer zwak lieht houdt, blijken bijna alle nevencellen el— kaar te raken;na twee dagen verduistering zijn bijna geen uitzon- deringen op dezen regel meer te vinden. Tusschen deze twee uitersten komen alle overgangen voor, en bovendien mag men den regel niet zonder meer omkeeren. Er zij nog op gewezen, dat het constant voorkomen van vette olie en de 1) SCHELLENBERG. Beiträge zur Kenntnis von Bau und Function der Spaltöffnungen. Bot. Zeitung: 1896, Bd, 54. 2) E. COPELAND. The mechanism of stomata. Annals of Botany, Vol XVI, June 1902, 9 aanwezigheid van chloroplasten in de nevencellen wel wijst op een bijzondere functie dezer cellen. Wanneer de nevencellen aaneen- sluiten, is de inwendige ademholte totaal opgevuld, waardoor dus de gaswisseling ten zeerste bemoeilijkt, zoo niet onmogelijk wordt. De verschillende vormen der nevencellen zijn te zien in de fig. 3—5. Ten slotte de structuur der sluitcellen. In hoofdzaak bestaan deze uit de verwijde uiteinden, ampullen, die gedeeltelijk niet, gedeeltelijk weinig verdikte wanden hebben, en een middenstuk met nauw lumen en zeer verzwaarde wanden. Zoo- als reeds gezegd, zijn deze wanden bijna overal gecutiniseerd, en vindt men hier en daar kiezel. De centrale spleet opent zich zelden zoo ver, dat deze opening werkelijk gemeten kan worden; meestal ziet men een uiterst smalle spleetvormige opening van niet meer dan 1 wg breed met evenwijdi- ge wanden; de verschillen tusschen bladeren, die volgens de infiltra- tiemethode (zie blz. 7) verschillen in spleetwijdte zouden moeten op- leveren, zijn uiterst gering, meestal niet duidelijk waarneembaar. Het mechanisme der grashuidmondjes is onderzocht door SCHWEN- DENER le. Hij geeft het hierbij gevoegde schema ter verduidelijking van de wijze, waarop hij de beweging mogelijk acht. Voor het riethuidmondje meen ik deze opvatting te moeten verwerpen. De stukken om en on ont- breken hier totaal, of zijn zoo kort, dat ze mi. geen behoorlijk opengaan veroorloven. Trouwens de fei- ten wijzen het uit; een uit elkaar wijken der even- wijdige wanden is nauwelijks waarneembaar. Volgens de theorie van SCHWENDENER moeten Schema verklaring van de ampullen merkbaar van afmeting veranderen: de beweging van een i grashuidmondje volgens ook experimenteel toonde hij dit aan. Ik heb her- SCHWENDENER. Betukken om, en on haaldelijk setracht dit ook’ te constateeren. bij bla- kunnen elkaar naderen Sornardoor de spleet deren, die ik sterk plasmoliseerde, maar slaagde vernauwen. hierin niet. Aanvankelijk leek het of ik verschil- len kreeg, wanneer ik met glveerine plasmolyseerde, maar dit bleek later een gevolg te zijn van het doorzichtig worden der praeparaten in glycerine, waardoor de celerenzen scherper uitkwamen en men dus meer nauwkeurige maten verkreeg. #) Bij plasmolyse met andere stoffen nam ik geen ‘verschil waar. Ik heb verder getracht verschillen waar te nemen bij wel en niet geplasmolyseerde bladstukjes, ook speciaal met het oog op het 1) Ik gebruikte dikwijls glycerine, omdat de beelden daarin veel beter waar te nemen waren. 10 gedrag der nevencellen, maar een vaste lijn heb ik niet kunnen vinden. Zelfs na langen tijd, nadat ik geheel in het object thuis was geraakt, kon ik geen constante verschillen opmerken. Alleen de dwarsdoorsneden vertoonen een, naar ik meen, constant verschijnsel. Bij huidmondjes, waar de nevencel geheel uitstaat, dus de inwendige ademholte opgevuld is, is de buikwand der sluitcel volmaakt recht. Zoodra de nevenecel terugwijkt, wordt deze buik- wand bol. In de uiterste standen gaat dit duidelijk op. Het komt mij voor, dat deze beweging wel te verklaren is aan de hand van den anatomischen bouw. Deze komt toch hierop neer, dat we onder en boven niet buigende wanden hebben, aan de buikzijde over de lengte van de spleet een vrij dun gedeelte, dat beweging toelaat, zoodat het als scharnier kan dienen, en aan de rugzijde over bijna de geheele lengte een dunnen wand (dunner dan aan de buikzijde). Door deze inrichting is de mogelijkheid geschapen, dat de twee dikke, onbuig- bare wanden ten opzichte van elkaar van plaats veranderen. De mo- gelijkheid bestaat, dat door waterverlies de verdikkingslijsten elkaar aan de rugzijde iets naderen, en dat daardoor de smalle strook aan de spleetzijde bol gaat staan; ook kan een verminderde spanning op den wand der ampullen tengevolge hebben, dat de verdikkingslijs- ten om hare lengte-as wentelen. De snelheid van gaswisseling zou in deze voorstelling gewijzigd worden: |°. door versmalling van de spleet als gevolg van de werking der sluiteellen: 2°, door het korter en langer worden der spleet in de verticale richting, dus door het moeilijker of gemakkelijker met elkaar in con- tact komen van de buitenwereld en de inwendige ademholte, als ge- volg van de werking der nevencellen. Volgens mijne verklaring zal men natuurlijk bijna geen verschil- len in de wijdte der spleet zien, wat door de feiten bevestigd wordt. Hieruit volgt verder, dat slechts door indirecte waarneming aan het levende blad uit te maken is, of de stomata open zijn. De directe microscopische methode geeft geen resultaat, evenmin als die van BuscALtoNr en PorLacct }), waarbij men collodiumafdrukken van den epidermis maakt. De cobaltmethode van Sram is als contrôlemiddel heel geschikt, maar is verder niet gevoelig genoeg; de porometer van DARWIN en 1). L. BUSCALIONI en G. POLLACCI, Lapplicazioni dell’ pellieole di ecolladio allo studio di al- cune processi fisiologici nelle piante, Atti Ist. Bot. Pavia, n. ser, vol. 7, 1901, dl Prerzrz 1) is voor suikerriet zeer moeilijk te gebruiken wegens de sterk uitstekende nerven en de neiging tot omkrullen van bladstukjes. Om haar toe te passen zou eerst een goede kleminrichting vervaardigd moeten worden, wat momenteel niet mogelijk was. Van een geheel ander type zijn de methoden van Mortscn 2) en Stern le. waarbij het indringingsvermogen van verschillende stoffen vergeleken wordt. Ik verkreeg de beste resultaten met de reeks, door SreiN aan- gegeven; hiermee zijn betrekkelijk kleine verschillen in den toestand van het blad goed te demonstreeren; vooral paraffine-olie en petro- leum werken uitstekend. Benzine is minder goed te gebruiken, daar ten eerste het constateeren van het binnendringen heel lastig is, en ten tweede de vluchtigheid van het reagens moeilijkheden op- levert. Het is mij gebleken, dat slechts zelden paraffine-olie oogen- ‚ blikkelijk binnendringt; bij de huidmondjes van de blad-bovenzijde ziet men het vrijwel nooit, en bij de onderzijde komt het bij vele soorten ook nooit voor. Hieruit blijkt dus, dat we bij Saccharum te doen hebben met huidmondjes, die bijna nooit een volkomen vrije gaswisseling tusschen de inwendige holten en de buitenwe- reld veroorloven. PASOEROEAN, & October 1914. ° 1). PF. DARWIN and M. PerrTz, A new method of estimating the aperture of stomata. Proced. Roy. Soc, B vol. 84, 1911. 2). H. MortscH, Das offen- und geschlossensein der Spaltöffnungen, veranschaulicht durch eine neue Methode. Zeitschrift f. Bot, Bd. 4, 1912, Figuren-verklaring. Alle teekeningen zijn gemaakt naar praeparaten van de riet- soort 247 B met de camera lucida van ABBE. Vergrooting van alle — 965. Fig. 4. Lengtedoorsnede door een huidmondje, even achter het mediane vlak; a—=de doorsnede van den buikwand der nevencel, b == de grenzen van de afloopende verdikking in den rugwand. Fie. 2, Huidmondje, van boven gezien, e = nevencel. » 3-5. Dwarsdoorsneden midden door het huidmondje, met de verschillende vormen der nevenecellen. Fig. 6. Dwarsdoorsnede midden door de ampullen. Di nd, Het gewricht tusschen sluiteel en nevencel. S—12. Ontwikkeling der huidmondjes; 8 d. de huidmondje-moedereellen, 9 e‚ de nevencellen, 10 optreden van de spleet tusschen de sluitcellen, 11 de centrale spleet ligt in de groef, 12 f. huidmondje moederecel, g. nevencel, | h. inwendige ademholte. Fie. 18—21. Reeks dwarsdoorsneden door de sluitcellen. » 22 Met chloorzinkjood behandeld, de huidmondjes van on- der gezien. Het gearceerde gedeelte stelt den blauwge- kleurden wand der nevencellen voor. DL B 60 /9 po ceo | ee ê MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. 2. Beschrijving der grondsoorten van de terreinen in het rayon der onder: afdeeling „Banjoemas'”’ Door P. W. Houtman. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. Le N. V, Boekhandel en Drukkerij oorheen H. van INGEN, Soerabaia. Vv an ING , 1914, ê ed Ei sy Et Ì bi P fl Ld zis A Ed be Á Mi A d ij k ‘ hi { Ï . els ’ A el î - , 24 Ee Lj « 4 ï N : . LI ‚ P. ni je Pb | N En Oe tad Os N 5 Di A . hark ‘ OG k Zp 4 bhi ie El ’ ‘ ï ÜÛ nj he Mrt Ä Por k vi A ff k Nol nn Ln A AN MAR 2 = 1919 MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Nom BESCHRIJVING DER GRONDSOORTEN VAN DE TERREINEN IN HET RAYON DER ONDERAFDEELING „BANJOEMAS” door P. W. HOUTMAN. Het materiaal, waaruit de gronden der onderneming Kaliredja en die der in het Serajoedal gelegen ondernemingen Kalibagor, Poerwokerto en Bodjong zijn opgebouwd, vormt met de ligging een groot verschilpunt. De eerste zijn van de laatste gescheiden door twee heuvelreek- sen, waartusschen de kotta Banjoemas is gelegen. De zuidelijke, groote, van Oost- naar West-Banjoemas loopende keten is de leverancier geweest van het materiaal voor de gron- den der onderneming Kaliredja. Deze heuvels bestaan hoofdzakelijk uit breccies en conglome- raten (aggregaten van vulkanisch materiaal), volgens VERBEEK en FENNEMA behoorende tot de M1-etage. Zijn we de veel lagere en kortere, noordelijk van de kotta Banjoemas gelegen heuvelreeks gepasseerd, dan komen we in een groote vlakte, naar de groote erdoor stroomende Serajoerivier, de Serajoevlakte geheeten. Deze vlakte, waarin de ondernemingen Kalibagor. Poerwokerto en Bodjong hare rayons hebben, wordt ten noorden begrensd door den grooten vulkaanberg de Slamat (plm. 3400 M. hoog), en noord- oostelijk door tertiairgebergte (M1-en M2- etages), dat den Slamat met den Sindoro verbindt. Deze vlakte moet vroeger een binnenmeer geweest zijn, dat noordelijk werd opgevuld met vulkanische producten van den Slamat, door rivieren en modderstroomen erin gebracht, en noordoostelijk door producten uit het M{- en M2- terrein. De omtrek van dit meer moet geloopen hebben van Banjoemas over Soekaradja naar Poerwokerto, en van hier over Poerbolinggo naar Poerworedjo. 14 Hier stroomde de Serajoe in het meer uit, zoodat in het zuid- oosten de vlakte hoofdzakelijk zal opgebouwd zijn uit vulkanisch materiaal van Soembing en Sindoro, dat voor ons van ondergeschikt belang 1s. De afzettingen van dit meer moeten liggen op tertiair gesteente, doeh dit kan door mij nergens ontdekt worden. De vlakte vertoont van Poerworedjo naar den Slamat toe een flauwe helling, veroor- zaakt door ophooping der groote hoeveelheden vulkanische produc- ten van dezen berg. Toen dit meer volgeloopen was, liep het over den rand bij Lo- gawa en schuurde dit langzamerhand geheel uit, waarbij de kali Serajoe ook wel haar aandeel zal gehad hebben. De Serajoe is in deze kloof op haar smalst, en de oevers worden gevormd door hooge, steile bergwanden. Goede insnijdingen van dit kwartair kon ik maar weinige vin- den, o.a. in Soekaradja in de kali Peloes lichtgrijze tuffen, die naar boven langzamerhand overgaan in den bruinrooden grond. Het noordoostelijk en het oostelijk gedeelte, uitsluitend terrein van de onderneming Bodjong. moet zeer sterk vermengd zijn met producten uit het noordelijk gelegen M1- en M2-terrein, vooral uit dit laatste aangevoerd door de rivieren Klawing, Pekatjangan en Merawoe. De Klawing meer gemengd materiaal, de twee laatste hoofdza- kelijk uit het M1-terrein, dat gekenmerkt is door bijzonder fijn en lichtgekleurd mergelgesteente. De Pekatjangan, hoewel niet de groot- ste van de drie, voert volgens waarnemingen, door Mour verricht, in een flinken bandjir wel 10000 wagonladingen slib aan, voldoen- de om 500 bouw oppervlakte met een vingerdikke laag slib te over- dekken. Dit slib is door Dr. Morr, naar aanleiding van klachten over de slechte hoedanigheden ervan, uitvoerig onderzocht, zoowel chemisch als microscopisch. De resultaten hiervan zijn neergelegd in zijne be- langrijke publicatie „Over het slibgevaar van eenige rivieren in het Serajoedal”, waaruit ik het volgende licht: „Het witte slib, wadas simping genaamd (de naam is ontleend aan het glanzige oppervlak, hetwelk het slibhuidje vertoont, wanneer dit slib uitdroogt), bevat een groot aantal kwartskorrels (glashelder en homogeen), waarvan de grootte afdaalt tot 1 mikron. „Deze kwartsstof heeft het nadeel de gronden sterk af te sluiten, zoodat men geen tweede gewassen kan telen. 15 „Aan plantenvoedingsstoffen is het zeer rijk, en vergiftige stof- en zijn niet aanwezig.” De lage heuvelreeks, ten noorden van de _kotta Banjoemas gelegen, en bestaande uit mergel en kleisteenen, eeft, waar de voor de rieteultuur geoccupeerde gronden vlak aan den voet hiervan liggen, voor een zeer klein gedeelte aandeel gehad in den opbouw dezer gronden. Even ten noorden van Banjoemas, in de desa Kaliori, is een ontblooting dezer gesteenten, daar, waar de kali Krindjing een wa- tervalletje vormt. Door VERBEEK en FENNEMA is dit gesteente mer- gelzandsteen genoemd; aan de Geologische afdeeling van het De- partement van Landbouw werd het gekwalificeerd als marinetuf met vele zeeschelpen. Bovengenoemde kali vormt juist de grens van de zooeven ge- noemde marinetuf en mergelsteen, iets, dat meer geconstateerd wordt, nl. dat een rivier de natuurlijke grens van twee gesteenten vormt. Het is opmerkelijk, zooals op de eerste de plantengroei veel weelderiger is dan op de tweede. Hierboven stipten we reeds aan, dat de gronden der onderne- | ming Kaliredja hoofdzakelijk zijn opgebouwd uit de groote heuvel- reeks, die de zuidgrens van de Serajoevlakte vormt, Van Banjoemas loopt over de Boentoe een weg dwars door deze heuvelreeks naar het district Kaliredja. De wegkanten vertoonen hier en daar duidelijke ontblootingen van de verschillende ge- steentelagen. _ Van Banjoemas tot het hoogste punt van dezen rijweg treft men weinig anders dan conglomeraten aan (groote stukken bazalt en an- desiet, door gruis en kleideeltjes aan elkaar gekit), meer naar de zuidzijde bruine zandsteenlagen. Tegen den voet van dit Ml-terrein ligt een zeer smalle strook mergelgesteenten, die onder flauwe hel- lingen in de vlakte verdwijnen. Deze gesteenten zijn zeer goed te zien, als men van den viersprong (kruispunt van de wegen Kroja, Banjoemas en Soempioeh, Maos) zich begeeft naar de fabriek, In de beddingen der kali’s en langs de wegkanten der desa- wegen komt men hen herhaaldelijk tegen. Wat men nu zoo samen- at onder het woord M2-gesteenten, blijkt bij analyse volstrekt niet altijd hetzelfde te zijn. _ Eenige monsters, hier en daar genomen, werden in het labora- torium onderzocht. De resultaten staan vermeld in tabel HTI, Dat de groote Ml-etage over hare lengte nogal verschillend petrografisch samengesteld is, blijkt o.a. hieruit, dat van twee niet 16 ver van elkaar verwijderde kali’s, b.v. Tambak en Soempioeh, on lijksoortig grint wordt afgevoerd; de eerste is bekend om hare m harde steenen, de laatste voert hoofdzakelijk kleisteenen af, die gemakkelijk laten stukslaan. Men mag dan ook verwachten dat g den, uit zulk in samenstelling verschillend materiaal opgebou ook groote verschillen zullen vertoonen in chemische analyse. echter een voornamere eigenschap is, is dat de physische gesteld van leden van éénzelfde groep weinig uiteenloopt. Het kwartair moet in zee zijn afgezet, hoewel duidelijke af ting in lagen nergens te zien was, en zeeschelpen niet gevo werden. Wel een weinig zuidelijker, dicht bij het kwartair, werd in sawah van Karang Gedong, op een diepte van plm. 1 M., zw grond aangetroffen met groote zeeschelpen. De kwartaire vlakte gaat naar het Zuiden in de alluviale vl over, welke door hare lage ligging en den slechten afwaterings stand veel last heeft van te veel water, waardoor ze feitelijk geheel uit den eigenlijken rawahtoestaud geraakt. lets eigenaardigs, dat in Kedoe ook veel voorkomt, zijn de regelmatig verspreide lichtgekleurde plekken. Van dit lichtgekl de materiaal werden monsters verzameld, welke chemisch en me nisch onderzocht werden. De chemische resultaten laat ik hiero volgen, terwijl de mechanische analyseresultaten in tabel IX gra voorgesteld zijn. a Vindplaats. Opl. in sterk HCI. | Opl. in heet HCI. E |P305| KO | CaO | FesOg | AlaOp Opl.SiOa| O Tuin Boentoe 0,219/0,034, 6,7 8,8 |A ( Goentoer 0,121 ‚0,063, 0.78 5,2 154 na 4 vJd. oever Kali fdjo{0,096,0,058, 0,62 | 3,0 66 | 8,1 Tuin Kedong Pring{\0,840/0,087{ 1,6 | 6,6 | 14,0 | 23,7 4 | | | { ‘mmm DANE BEES Microscopisch bleek dit materiaal te bestaan uit puimsteen dat een kiezelzuurrijk gesteenteglas, en practisch 200 goed als verweerbaar is. Daar het op vrij groote diepte gevonden wordt (plm. 2 moet het reeds zeer lang geleden zijn, dat het door den e@ anderen vulkaan werd uitgeworpen. Een monster uit desa Ampik (district Keboemen), eveneens op am diepte van 2 voet gestoken, bleek ook uit dezelfde lichte, fijne dimsteenasch te bestaan, doch niet met ander materiaal vermengd, aardoor het diagram dan ook de typische ascheurve vertoont. 5 Daar die aschlaag op vrij groote diepte voorkomt, komt alleen j het uitdiepen van den grond de asch aan de oppervlakte, en is Eee de onregelmatige verspreiding verklaard. b: , it de gronden zijn opgebouwd, kunnen we overgaan tot de beschrij- Na deze vluchtige schets van de geologische formaties, waar- ng der grondsoorten. Om een beter inzicht te krijgen in de phy- sche gesteldheid en de mineralogische samenstelling, werden ver- heidene grondmonsters aan de Geologische afdeeling van het De- rtement van Landbouw, Handel en Nijverheid opgezonden, en daar echanisch (volgens methode Dr. Mounr) en microscopisch geana- seerd. Voor de belangrijke hierover uitgebrachte rapporten betuig hier mijn dank. Beginnen we met de grondsoorten in het Serajoedal, dan krij- an we eerst de groote groep SLAMAT-GRONDEN. Zooals de naam reeds aanduidt, gronden, ontstaan uit producten m den vulkaan „Slamat”. _Nog betrekkelijk jonge gronden, die echter dour den grooten re- anval reeds sterk verweerd zijn, in de richting van gele lateriet. it adjectief wijst er reeds op, dat ze nog verre van het „lateriet” ‚engeren zin af staan; daarvoor zijn ze trouwens van nog te jongen tum. ‚De kleur is over het algemeen bruinrood, de donkere tint is at gevolg van de vrij groote hoeveelheid organische stof, het rood um de ijzeroxydehydroxyden, welke een kenmerkend verweerings- eoduct zijn van gelateriseerde gronden. Door deze ijzerzouten verkrijgt de grond zijne gunstige physische paardheid: ze werken vlokkend op de kleideeltjes, zoodat de vor- ing van korrelstructuur al zeer gering is. De grond is gemakkelijk te bewerken; bezien we de hooge cijfers por hyeroscopiciteit, dan zou men allicht meenen met zeer zware ronden te maken te hebben. We kunnen aan dit cijfer dan ook niet e waarde toekennen, welke men in droge streken wel erkent. Toch worden hier door den inlander, naar de pysische gesteld- bid, verschillende soorten onderscheiden: men spreekt van: 18 1. groeboek (de lichtste), 2. kabongan (minder licht), 9. lientjat (klei). Het zuivere groeboek-type is op het veld wel te herkennen aan de fijnkorrelige bovenlaag, die bij het uitdrogen ontstaat, en de ge- ringe opzwelbaarheid bij het bevochtigen; vandaar de mooie, scherpe kanten der goten, die tot het eind bewaard blijven. Kabongan is meer kleïig, heeft plastische eigenschappen. Bij het uitdrogen van den grond vormen zich meer scheuren, zoodat de vorm van goten en goeloetans niet zoo goed bewaard blijft. Lientjat is meer de echte kleigrond, die hard opdroogt en moei- lijker te bewerken is dan de twee eerste. Deze verschillen zijn niet zoo karakteristiek als de mechanische analyses. __ Slaan we de tabellen V en VI op, dan valt het ons direct op, dat bij groeboekgrond de hoogste toppen in de stoffracties liggen (Gen 7). Ze toonen ons de diagrammen van flink verweerden aschgrond, waarvan de curve haar hoogste top in de stoffractie heeft. De kabongan-gronden geven alle laterieteurven, nl, in de lutum- fractie een enorme stijging, terwijl de lientjat-gronden in de laatste vijf fracties geringe up and downs vertoonen. Stellen we deze mecha- nische analyse overzichtelijk samen door de vijf zandfracties tot zandgroep, de twee stoffracties tot stofgroep en de drie laatste frac- ties tot lutumgroep samen te voegen, dan krijgen we voor de onder- werpelijke grondtypen zeer sprekende grensgetallen. Groeboek, | Kabongan. Lientjat. Zand 30—52 1218 13 —28 Stof 30—48 | 2530 30-37 Lutum 1234 5463 | 3599 In de driehoek-grafische voorstelling (tabel VII) zien we dan ook, dat de lientjat-gronden de plaats tusschen groeboek en kabongamn innemen. Wat de ligging betreft kan men in het algemeen zeggen, dat de groeboek-gronden het hoogst en de lientjat- het laagst geleger zijn. Toch is het geen uitzondering als men in éénzelfden tuin var groeboek tot kabongan—lientjat aantreft, wat dan te verklaren zou zijt En! ann den sd 19 door een wegspoelen van de kleideeltjes der hoogere stukken naar de lagere. De groeboek-gronden zouden nog naar hun organische stofge- halte in twee groepen te verdeelen zijn: men treft er aan, die een zeer hoog gehalte hieraan hebben, zooals Bodjongsarie van de sf. Bodjong, en die met een normaal gehalte, welke meestal langs ri- vieroevers zijn gelegen, dus meer als recente rivierafzettingen zijn te beschouwen. Wat de chemische samenstelling aangaat, zijn de Slamat-gronden rijk aan plantenvoedende bestanddeelen. Als gemiddeld gehalte van 33 gronden vond ik aan P,O; (totaal) OTO P50Os (in 2% citroenz). ONES K50 (totaal) 0,059 / K,O (in 2% citroenz.) OOI Terwijl de K3O voor ruim 50% oplosbaar is in 2% citroenzuur, is dit voor P,O; slechts 10%. Waar nu de kali vrijwel in alle gron- den voor bovengenoemd percentage gemakkelijk oplosbaar is, tref- fen we bij het fosforzuur groote schommelingen aan, die nauw ver- band houden met het gehalte aan ijzeroxyde. Onderstaand tabelletje geeft hiervan een duidelijk overzicht. De gehalten aan assimileerbaar fosforzuur zijn gerangschikt naar het opklimmende ijzergehalte. 0, IJzeroxyde. | 1042, | 12—14. | 14-46. hen Aantal gronden 3 6 11 12 Gem. % assim P90s 26 14 10,6 8,5 )» _» totaal P,0r 101 88 110 115 9 assim. P,O, van totaal P9Os | 25,7 16,9 9,6 7,4 Onafhankelijk dus van het gehalte aan totaal fosforzuur is de oplosbaarheid hiervan grooter, naarmate er minder ijzeroxyde aan- wezig is. Daarom is het ook best aan te nemen (positieve resultaten heb- ben de proeven hierover nog weinig gegeven) dat er gronden zullen zijn, die niettegenstaande hun hoog fosforzuurgehalte toch dankbaar kunnen zijn voor een bemesting met deze stof. De verhouding van aluinaarde tot kiezelzuur is, zonder uitzon- dering, zeer nauw; bij sommige overtreft het gehalte aan aluinaarde dat aan kiezelzuur. 20 De cijfers voor onverweerd (een niet juist gekozen term, waar- over we bij de volgende gronden nog een woordje zullen spreken) zijn, met uitzondering voor de groeboek-gronden, laag, en voor de ka- bongan-gronden bijzonder laag. De gloeiverliescijfers wijzen wel op een sterke verweering. Ze geven, evenmin als de hygroscopiciteit, een juisten indruk van de physische gesteldheid. Bij groeboek- en kabongan-gronden vinden we hygroscopiciteit- gehalten, die hen zouden voeren in de klasse „zware gronden”, terwijl het meest voorkomende gehalte bij de lientjat-gronden thuis hoort in de klasse ‚matig zwaar”. Mijns inziens is deze factor moeilijk in het laboratorium te be- palen. De cijfers van krachtmeters zouden ons een heel wat beter inzicht geven in de meer of minder moeilijke bewerking van den grond. K LAWING-GRONDEN. Deze gronden zijn ontstaan uit afzettingsproducten van de Kla- wing, die niet van zuiver vulkanischen oorsprong zijn, doch sterk vermengd met mergelproducten van het noordelijke mergelterrein. Deze mergelproducten, al zijn ze slechts voor een betrekkelijk klein percentage in deze gronden aanwezig (wat uit de kleuren van de slibfracties was af te leiden), hebben aan deze gronden de ge- aardheid van zware kleigronden gegeven. Ze zijn grijsachtig van kleur, zwaar te bewerken, doch vertoonen meer overlangsche en overdwarse barsten en spleten dan de Peka- tjongan-gronden, die meer met dat mergelproduct vermengd zijn. Daar het hier de kwestie is van meer of minder van éénzelfde materiaal, laten de eigenschappen van de Klawing-gronden zich be- ter bespreken in verband met die van de PEKATJONGAN-GRONDEN. Deze gronden, die zeer veel van dat fijne, lichtkleurige mergel- materiaal bevatten, zijn wel de zwaarste, die op Java gevonden wor- den. In den meest vochtigen toestand zijn ze zeer taai en moeilijk te bewerken. Ze zuren moeilijk uit, doordat bij uitdrogen maar weinig spleten en barsten gevormd worden. Ze scheuren wel, doch in één bepaalde richting, en dan heb- ben deze spleten ook enorme afmetingen. Het gevolg hiervan is Ki 21 Mat bij sirammen het water met liters verdwijnt, zonder den jongen aanplant ten gunste te komen. Vooral in het afgeloopen oogstjaar kwam dit euvel sterk voor den dag. De Klawing-en Pekatjongan-gronden vertoonen alle de typische curve van mergelgronden (zie tabel VI), d.w.z. de 4 à 5 laatste frac- & ongeveer van gelijke grootte. De naam mergelgronden wordt hier alleen gebruikt in aansluiting van VERBEEK’s M2-etage. We we- Ben toch, dat in Holland onder mergel altijd gronden worden aan- geduid met een hoog kalkgehalte; hier wordt ermee bedoeld, dat de fijnere fracties, in plaats van uitsluitend uit lateritische ver- weeringsproduecten van vulkaanasch, grootendeels bestaan uit klei en fijn kwartsslib, welke afkomstig zijn van de gesteenten der M2- formatie. Vergelijken we deze diagrammen met die der Slamat-lientjat- gronden, dan is er wel eenige overeenkomst in het verloop der cur- ves te bespeuren. Het verschil schuilt echter in de kleur en de structuur der afzon- derlijke fracties, wat moeilijk te reproduceeren is. Deze gronden Zijn, zooals we dit hierboven beschreven, zeer zwaar. Noch de hygroscopiciteitsecijfers, noch die van gloeiverlies (zie tabel II) benaderen ook maar eenigszins de werkelijkheid. Het hooge cijfer voor onverweerd, veel hooger dan dat der Slamat-lientjat-gronden, zou den indruk geven van met nog versche gronden te doen te hebben. De term onverweerd is dan ook zeer ongelukkig gekozen. Hieronder ressorteert bij deze gronden het niet meer verweer- bare, doch als verweeringsproduet achtergebleven kwartsstof, en ten tweede het z.g. verweeringssilicaat B. van VAN BEMMELEN, dat alleen in sterk zwavelzuur oplost, en hoofdzakelijk uit kaolien bestaat: een verweeringsproduct, dat sterk plastische eigenschappen bezit en den grond in veel hoogere mate zwaar maakt dan het in zoutzuur en loog oplosbare, dat vooral in laterietgronden voorkomt, en dat veel meer neiging tot korrelen schijnt te hebben. Daar echter VAN BEMMELEN met deze methode nooit een juiste verhouding vond voor zuiver kaolien (Ll mol. Al,0 op 2 mol. Si0.), werd op de Geologische afdeeling, waar dezelfde bezwaren met deze methode werden ondervonden, naar een meer betrouwbare gezocht, en vond men daar een zeer eenvoudige, die op het feit berust dat kaolien 14 % gebonden water bevat, terwijl kwarts en de echte onverweerde silicaten er geen hebben. bo 2 Het onverweerd A. wordt dus gewoon gegloeid, en het gloei- verlies met den factor ie vermenigvuldigd. Voor alle zekerheid werd door ons nog een kali-apparaatje in- geschakeld en de mogelijk nog aanwezige organische stof bepaald, die dan van de gloeirest werd afgetrokken. In tabel IV zijn de resultaten vermeld, en we zien hieruit, dat de Klawing- en Pekatjongan-gronden aanmerkelijk hoogere kaolien- cijfers bezitten dan de Slamat-gronden. Enkele dezer (de meer hoog gelegene) bezitten een veel hoogere dan de andere, doch dit is mis- schien aan een andere wijze van verweering toe te schrijven, waarbij in stede van aluminiumoxyde kaolien ontstaat. Daar de methode zeer eenvoudig is, weinig tijd en moeite kost, is ze in ons grondonderzoek opgenomen. Wat de chemische bestanddeelen betreft, bezitten deze gron- den, evenals de vorige, naast een hoog gehalte aan totaal fosforzuur, een gering percentage gemakkelijk opneembare (plm. 10 /% van het totaal). De hoeveelheid totaal kali is iets minder dan bij de Slamat- gronden, en 36 à 37% hiervan is gemakkelijk oplosbaar. Het kiezelzuur en het ijzergehalte zijn van de Klawing-gronden aanmerkelijk hooger dan van de Pekatjongan-, daar de eerste veel meer vermengd zijn met Slamat-materiaal. MERGEL-LIENTJAT-GRONDEN. Deze zijn als een aparte groep ondergebracht, omdat ze, waar ze in het areaal voorkomen. een zekere behoefte aan fosforzuur aan den dag leggen. Uit de geologische beschrijving bleek, dat de pro- ducten van de M2-etage, waaruit deze gronden ontstaan zijn, plaat- selijk veel tuffen bevatten, waardoor de physische gesteldheid wat gunstiger is dan in het algemeen van mergelproducten kan verwacht worden. In de mechanische analyse zien we een groote overeenkomst met die van Klawing- en Pekatjongan-gronden; alleen die van Ka- rang Goedo Kidoel vertoont een sterke stijging van stof tot lutum, die, in tegenstelling van laterietcurve, trapsgewijze is, al zijn hier dan ook de treden wat wijd uit elkaar. Bij de Pekatjongan- en Kla- winggronden hebben we reeds genoeg over de eigenschappen van mergelgronden gesproken, zoodat we bij deze gronden niet verder behoeven stil te staan. 23 DE GRONDEN IN HET DISTRICT KALIREDJA. Deze zijn naar huúnne ligging in drie groepen ingedeeld, t.w. LATERLETGRONDEN. Deze zijn in het zeer geaccidenteerde noordelijk gedeelte gelegen. Zooals bekend is, wordt met dezen naam slechts een bepaalde vorm van verweering aangegeven. Begrijpelijkerwijze zullen ze in physische gesteldheid veel over- enkomst vertoonen met de Kabongan-gronden uit de Slamat-groep. Daar ze echter uit ouder materiaal ontstaan zijn, is bijhen het lateri- satieproces verder doorgeschreden. Ter onderscheiding van de eerste zou men hier kunnen spreken van roode lateriet, waarmede men dan niet wil aanduiden, dat ze reeds het stadium van roode bak- steen zijn genaderd, Odk bij deze gronden zien we beter het essentieele verschil met de Kabongan-gronden in de kleur der fracties. Aan den voet van het oud-vulkanische gebergte ligt een smalle strook mergelgebergte, waarvan de lagen, onder flauwe hellingen, zich in de vlakte verliezen. Hier en daar komt het wel in het laterietterrein voor, dat deze mergellagen tot op een voet afstand aan de oppervlakte komen, waardoor de doorlatendheid dan wel wat te wenschen overlaat. Dat deze gronden, in verband met hunne sterke verweering, reeds de phase van uitgeputheid zouden zijn ingetreden, valt uit de rietproducties vooralsnog niet op te maken, terwijl de bemesting zeer gering Is. Het gemakkelijk oplosbare gedeelte van het totaal fosforzuur is hier geringer dan bij de reeds besprokene (plm. 7%), dat van to- taal kali is weer zeer groot (plm. 50%). Ook bij de volgende gronden treffen we een hooge assimileerbaarheid der kali aan, in tegenstel- ling dus met die in het ee, die slechts in enkele gevallen boven de 20°/% komen. BRUINE KLEIGRONDEN. Deze in de strook, door VERBEEK en FENNEMA aangegeven als kwartair gelegen gronden, zijn, hoewel niet hoog gelegen, uitstekend afwaterbaar, kunnen dus goed uitzuren, en zullen niet zoo spoedig in den westmoesson van bandjirwater te lijden hebben als de vol- gende groep, de rawahgronden. Hunne kleur wijst er reeds op, dat ze tot de goed afwaterbare gronden behooren; zoodra dit niet het 24 geval is, is de kleur dadelijk lichter. Wel kunnen hier en daar lich- tere plekken voorkomen van de reeds besproken puimsteenasch en van brokken mergelklei, die ook hier plaatselijk dicht aan de opper- vlakte kan komen, doch over het algemeen vertoonen ze de bruine kleur, die men verder ook waarneemt als men reist door de distric- ten Premboen en Djenar. Het zijn vruchtbare gronden, sommige wel wat te vruchtbaar, zoodat het steeds een zoeken wordt naar soorten, die wat langzamer groeien en niet zoo dadelijk gaan legeren, zooals 247, 100 en EK2, Batjan en de D.lL-soorten dat doen. De bemesting is vrijwel nihil. Hunne slibdiagrammen gelijken op die der Slamat-lientjat-gron- den. Door de korrelende eigenschap van het ijzeroxyde verkrijgen ze bij voldoende uitzuring een prachtige physische gesteldheid. In de nabijheid van sommige kali’s zijn ze overdekt met zan- derig materiaal, wat hen niet verrijkt aan plantenvoedende bestand- „deelen (het is meer laterietzand), doeh den physischen toestand ten goede komt. Ze zijn rijk aan totaal fosforzuur, waarvan een grooter percen- tage (plm. 139%) in 2% citroenzuur oplosbaar is dan bij alle andere grondsoorten. Het kaligehalte is gem. vrij laag, doch ook hier is weer een be- langrijk gedeelte assimileerbaar (gem. 42°/). RAWAH-GRONDEN. Met dezen naam zijn alle gronden saamgevat, die een slechte afwatering hebben, en daardoor op een goede wortelontwikkeling belemmerend werken. Ze zuren slecht uit, en geraken dus moeilijk in de voor de plant zoo onmisbare kruimelstructuur. Behalve den slechten drainagetoe- stand wordt het doorlatingsvermogen dikwijls nog belemmerd door den stopverfachtigen ondergrond, die dikwijls tot op 1 voet van het oppervlak reikt. De slechte afwatering is het gevolg van het geringe doorstroo- mingsprofiel der afvoerkali’s en van hare ontelbare bochten, waar- door bij de geringste bandjirs het water plaatselijk wordt opge- stuwd, en de dijk doorbreekt. Het is dan geen zeldzaamheid dat het meer dan een week duurt, vóór het overtollige water weggestroomd is, terwijl de goten een geheelen westmoesson door met water gevuld blijven. Het is dus geen wonder, dat jonge aanplantingen er gauw de 25 funeste gevolgen van vertoonen. Is het riet wat ouder (wat o.a. het geval is met riet van vroeg beplante brandwegen), dan weerstaat het een eersten bandjir wel, meerdere echter niet; de verschijnselen van een gestoorde wortelontwikkeling blijven bij deze ook niet uit. Waren deze gronden goed te draineeren, dan zouden ze zeer ze- ker uitstekende oogsten geven. In den laatsten tijd is men van het ir- vigatiewezen begonnen met het verbreeden der hoofdafvoerleidingen. De gunstige invloed hiervan is nu reeds merkbaar. Zooals ik boven reeds zei, komen de tertiaire lagen dikwijls tot dicht bij het oppervlak. Het gevolg hiervan is dat bij het openmaken der gronden deze lagen naar boven worden gebracht en de tuin dan dikwijls een bon- te kleurenschakeering vertoont van donkergrijs over wit naar geel. Die gele en roodgele lagen zijn dikwijls oorzaak van zeer laag gehalte aan plantenvoedende stoffen. Het zijn sterk gelateriseerde lagen, die veel later pas overdekt werden met jonger materiaal. Een monster uit tuin Sibaloeng van gelen ondergrond en grijzen bovengrond gaf de volgende gehalten aan in sterk zoutzuur oplos- baar fosforzuur. Gele grond Grijze bovengrond 0,018 0,034 Dit is nu een opvallende uitzondering; in den regel treft men in den ondergrond wat meer fosforzuur aan dan in den bovengrond. Dezelfde lagen veroorzaken tevens het hooge gehalte aan ijzer- oxyde, zoodat men, zonder kennis van ligging en ontstaan, deze gronden allicht tot de laterietgroep zou rekenen. Noesadadi Soka is zoo’n dergelijke grond. Op een sawah van desa Karong Gedong zag ik op een diepte van ongeveer 80 c.M. zwarten, veenachtigen grond, vol met zeeschelpen. Het komt dan ook meerdere malen voor, dat het ondergrondsche water sterk zouthoudend is. In tuin Koentili, waar het riet reeds een mooie rijpheid aanwees, meende men dat het sap toch eenigs- zins zoutachtig smaakte, hetgeen echter niet bewezen en niet waar- schijnlijk is. Wat nu de mechanische samenstelling aangaat, geeft die van Boentoe een eigenaardige curve te aanschouwen. Het schijnt, dat de grond daar sterk vermengd is met gelateriseerd materiaal van de noordelijke heuvels. Het verloop der fracties doet nu sterk denken aan die van Karang Goedo Kidoel (mergel-lintjat). 26 De tweede, die van Noesadadi Soka, heeft meer gelijkenis met die van Klawing en Pekatjongan-gronden; alleen is de zandfractie meer vertegenwoordigd. De assimileerbaarheid der voedende bestanddeelen verschilt wei- nig van die der bruine kleigronden. Voor fosforzuur plm. 11,5%, voor kali plm. 52%. Ik wijs hier nogmaals op de groote assimileerbaarheid der kali in alle besproken grondsoorten. | KAARTEN. Daar de rayons der ondernemingen Kalibagor, Poerwokerto en Bodjong voor het grootste gedeelte uit eenzelfde grondgroep be- staan, zijn ze op één kaart te zamen genomen, en voor een gemak- kelijk overzicht op een schaal van 1 : 100000 geschetst. BANJOEMAS, 26 Mei 1914. SERESULTATEN DER VERSCHILLEI Klasse. VI in El — EN te Ee ) | sien 0,095 0,158 0,138 0,078 0,155 0.069 | 0,065 0,162 0,135 0,094 0,105 0,065 04:02 0,095 0,127 | 0.091 (OE 537 0,080 | OEE 0,080 0,073 0,079 0,067 0,067 | 0101 0,126 0,119 0,210 0151 0109 0,077 0414 0,101 En citroenzuur. 0,022 0,038 0,006 0,007 0,008 0,018 0,019 0,011 0,011 0,006 0.006 0,012 0,015 0,014 0,005 0,010 0,013 0,007 0,007 | 0,008 / 0.011 0.005 | 0,010, 0,013 0,044 | 0.026 0.016 0.009 | 0,007 0,008 0,007 0,005 ammonium. 10 Se choor- 0,38 0,26 0,34 0:37 OSD 0,50 Oe 10,34 041 035 0,56 0,41 0,45 0.56 0,48 0,35 WN 0,44 OET 0,56 0,32 0,54 O47 0,55 0.58 DES 0,32 0,45 0.34 0.48 0.51 0,56 019 | SLAMAT-GROND EEN ENNE eee mn U ze) Ge) \ == ANALYSERESULTATEN DER VERSCHILLENDE GRONDEN: Taner 1 | | P50,, oplosb. I 3 7 = | DE Al5O3, | FesO3, | Z | Ks0, oplosb. in Í Í | Stikstof- Onderneming. Tuin. totaal. SLAMAT-GRONDEN. Bodjong Groeboek | Bodjongsari VI | 0,095| 0,022| 0,38 | 0,043 | 0,034 | 0,376 | 8, Poerwokerto » Karang Raoe |L 0,038 0,049, 0,032 | OMA, 2, | » Kabongan | _Poerwokerto-lor VL | | 0,006 0,074, 0,041 / 0,085 { 1, » » Karang m VI 0,078 | 0,007 0,045 E) Bodjong Lintjat | Karang-Sentoel | VI 0,135 ( 0,008 0.058, 1. » » ‚_Djompo Nú | 0,018 0,049 { 0,024, 0,103 2, Kalibagoe D) Kedoeng Woeloeh Ni | 0,044 | 0,048 | 0,019 { 0,079 | 1, » » Tambaksarie-lor VI 0,162 0,019 0,081 | 0,043 | 0,117 | 2 | » » Pliken=lor VI | 0,135 | 0,014 0,051 | 0,026 | 0,081 | » » Kalibagor v |_0,011 0,066 | 0,024 | | Í » Kabongan | Klahang VI | 0,006 0.039 | 0,02 | | » Karang nanas vl | 0,006 0,068 | 0,028 | D» Djompo yv 0,102 0,042, \_0,049 | 0,019, 0,082 hs » Ledoek doewoer VI 0,095 | 0,015 0,064 | 0,031 t 0135: 4 » Lewiliang VL 0,127 | 0,014 | 0,070 | 0,032 0,064 | he | Poerwokerto | Bedjikidoel VI 0,091 | 0,005 / 0,080 | 0,047 OASS | 446 | » \_Glempang VIL | 0,457 | 0,040 0,091 | 0104 | 4,79 | » | Keniten-lor A 0,080 | 0,013 | 0,44 \ 0,050 | 0,15 AAS | » |_Karang Goedo-koelon | VI | 0,117| 0,007| 0,17 | 0,066, OG 3,78 » | | Vv 0,080 | 0,007 | 0,051 | 0,099, 136 » | | 18,9 v 0,073 | 0,008 | 0,057 0.04 4159 | » | r-koelon 1824 WV 0,079, 0,011 0,34 | 0,062| 0,029 | 0111 | 165 | | 2 D |_ Tamansar: 941 | VII ‚0,067 | 0,005, 017 0,059 | 0,O2S 0,105 3,82 | 9 » |_ Kedoengbanteng 118,5 1 V 0,067, 0,010, 0 | 0,062 | 0,036! 01 hAA | q, » |__Bobosan [18,4 | V 0,101 | 0,013 1 0 0,079 | 0,046, 0,080! kT 2 1 Bodjong | Bodjonagara DIEST AL 0,126 | 0,014| O | 0,064{ 0,027, 0,169, 3,46 4,88 | | 2 10 DJ |_Meri | s Vv | 0149| 0.026 | 0,32 | 0,098 | 0,064! 0,240 | 4,60 5,99 Eee) ed » |_Sironggé VI 0,210 | 0,016 | 0,45 | 0,084 | 0,044 | 0,075 | 1,70 | 4 | 4 7 » | Karang Sari 200 Me Onl | 0,009 | 0,34 | 0,047 | 0,030 0,125 | 2,60 | 4 | B 7 » Padomoro-kidoel 18,5 Vv | 0,109, 0,007 | 0,038 | 0,022 | 0,109 | 2,51 le 1,7 » Pidokangen 117,5 | V | 0,077) 0,008 | | 0,081 | 0,014, 04 B B 6,9 » |_Poerbolin a-koelan | 20,7 r MI 0,114 | 0,007 | 0,56 | 0,022| 0,011 { 0,066 | 1,90 | 3 GN » | 14,7 | VII | 0,101 | 0,005) 0,19 | 0,046| 0,033 | 0,413 | 2,50 | 4 5,0 | Ï | 5 | | | | ERESULTATEN DER VERSCHILT - | P50s, oplosbaar ET 1 EE 1D) re si | AN Re ps Ï _— _) End ui Ee sl E ee 0 =e 5 | às MS n= PR == z ERS | Er se EE EE | US ie | 2 | es | KrAWING-GRO! B 007511 0,006j 0,75 Nn O0 O4 /OE007 0.72 PEKATJANGAN-GR IV 0415 | 0,015 | 0,53 [IV | 0,106 0,010 | 0.53 lij | 0,062 | 0,003 | 0,41 (rv | 0,061 | 0,003 |_0.60 | | MERGELLINTJAT-GI En 0,017 | 0,002 | 0,85 | LATERIETGRONI | VI 0.062 | 0,003 | 0,24 [Vv | 0,088 | 0,006 | 0,35 | | RAWAH-GROND hvr | 0055 0,003 | 0,64 | LV 0.093 | 0,008 | 0,74 |V 0.070 | 0,012 | 0,31 |V 0.057 | 0,005 | 0,02 |V 0,053 | 0,009 | 0,66 IV 0,032 | 0,002 | 0,64 |V 0,020 | 0,003 | 0,44 |V 0,038 | 0,009 | 0,59 | BRUINE KLEIGRON A 0,051 | 0,007 | 0,81 LV 0:073 1 0,040 0,58 [Vv __ | 0,044 ' 0,007 | 0,M Ev | 0,072 | 0,008.) 0,52 V 0,038 ‚ 0,008 | 0,63 VI | 0,069 | 0,016 | 1,40 IV | 0,060 | 0,044 | 0,48 \ 0,043 | 0,008 | 0,72 MEV °0:0700:006 0,53 LV. | 0,070 | 0,042 \ 1,05 BNR 00520000210, Be CODE 001 3e 052 [v [0449 | 0,015 | 0,54 [v | 0,069 | 0,006 | 0,58 Onderneming. Poerwokerto Bretjek-lor Tojoreka-wetan | Joekatedjo-kidoel Tedjosari Tjilapar Panoli Karang Goedo-kidoel! Petarangan Watoeagoeng | Boentoe 1912 Boemiajoe 1912 Kemiri Koentili Noesaman Noesadadi Sibaloeng Boentoe 1913 kar Gemelar-lor Kebarongan-koelon Kedoengpring Ketjilo Lebeng Í Poerwodadi-koelon | Pandak-wetan | Soempioeh-wetan | Semampir 1912 | Boemiajoe 1913 Semampir 1915 | Koetjilo tengah Í Karang-Djati | Lebeng-kidoel 8.5 0 TC) te 0.075 0,06% 0115 0. LOG 0,062 0.061 0,017 0,062 OON 0,055 0,098 0,070 0,020 0,08 0,051 0,064 0,06 0,0 0,070 ‚0,070 0,052 0,120 | 0,119 ‚0,069 KrLAWING-GRONDEN. 0,006 / 0,75 … 0,030! 0,007 0,72 0,036 | PEKATIANGAN-GRONDEN, 0.015 1 0. 0.036 0,010 | 0.53 / 0,050 0,003 | 04 0,045 0,003 | 0,60 0,039 MERGELLINTJAT-GRONDEN. 0,002 | 0,85 0,018 LATERIETGRONDEN, 0,003 4 0,24 ‘ 0,039 0,006 0,35 0044 RAWAH=GRONDEN, 0,003 06 | 0,015 | H 0.0ON 0,74 0.0 0,012 f 0,31 0,026 0,005 — 0,02 0,016 0,009, 0,66 | 0,027 | 0,002 0.64 | 0,051 0,003 044 | 0,01 0,009 , 0,59 | 0,034 BRUINE KLEIGRONDEN 0,007 0.010 0,007 0,026 0,008 0,043 0,008 ‚0,021 0.016, 0,036 OO 0,048 | 0,008 { 0,019 0,006 0,012 0,002 0015 0,056 0,015 0,047 0.006 0OAN 0,015 | 0,067 0.013 | 0,082 0,020 , 0,102 0,014 OO OOL4 0,064 0,008 0,060 0,019 , 0,097 0,023 0,108 0,011 / 0,089 0,015 0,101 0,019 | 0,143 UO 0,101 0,011 | 0,120 0,OL1 | 0,059 0,009 | 0,05 0,014 | O4 00 0,099 0.019 | 0142 O,OLL , 0,096 0,023 « 0,096 0,008 , 0,101 DOL 0,100 0,02% « 0,001 0,008 | 0121 0,013 | 0,07 0,011 ( 0,093 0,015 … 0,095 0,OLL 0101 0,022 ( 0,070 0.007 | 0,083 oplosbaar in heet zoutzuur. CT ien | | T67 6'6T 6° VT 08 |eLo |870°0 | 8700 8°99 c'Te Jd T9 1E (4800 | LG00 T6T 9°85 Oer te evo |ec0'o [vero ‘sl9JSUOWMIJUIIJSAL Atapuy vardd G'85 OE EE LE EON DAE) 715 6'L7 67 LT | 787 90V0 | 5OVO L'o7 rrd ER jd GT |95T0 | 800 | en 0‘68 9°61 oe | se | 68 |Lr5O | eg0'0 606 097 79 Vr L'9r 18900 | v510 0°8 | 6e Be Be 075 8700 | 960'0 86 Ver 87 Se | 075 [8900 [8070 | COIS Soorv | 0%! oe |oo | tot „HOM Se | AT | 2 | 8 /oG UO k 5 HOM [OH 2e zi DH ef ur “qsordoug JG Ue TOH EE OH Y193s ur "qeordg zoay ur “qsordg | 397 ur ‘qsordg C Bqyovumad « sltasaayuod BIelIOyJo1d SNYDRUMIT « ( Dijentoyufig slag Bijal1oyjord umg StjelIoyJoI8 Bijelroyulij BijerdoygoaB CC Btjemoyulig sli) ‘aruoogses vy/A prey ‘Buenuily, |-Suemey VSO uid -5uopoy vsa uojeoysuop “95 UBA 'N UI Burpltusurso AA ugjeduor, C ( ( yeorduaog « « Je[PUAOH) « ( C olpr mey "Jsuroy1oH en UL Taav‚L ‘OfrTaarITVyj 'O'S HAT NOAVU LAH NI NA)NIJ0Hd LIN SUELSNONALNAALSA) NVA NALVL'TOSHUASATVNVY NAUHIATJ NVA 28 Ar INS PERCENTAGE KAOLIEN IN DE VERSCHILLENDE GRONDSOORTEN, BEPAALD DOOR GLOEIVERLIES VAN 100 ONVERWEERD AX — SLAMAT-GRONDEN. Et TE T A | Onderneming. Tuin. ‚Onverweerd A. Kaolien. | | Kalibagor ‚_Tambaksari-lor 15,8 0,45 Poerwokerto Karang-Salam Tee 0,85 Bodjoneg | Karang-Sentoel Ae 1:28 D) Mer 2150 RT D) Bodjong-Sari 2527 2,57 Poerwokerto Karang-Raoe Ue: 30 KLA WING-GRONDEN. Bodjong Tojareka-wetan 24,5 7,0 D) Bretjek-lor 30,8 dn PEKATJANGAN=-GRONDEN, Bodjong Boekatedja-kidoel | ho. 9,0 Jong J : a lid | RJ rd ) Tjilapar | 6157 12,6 » Tedjosari Ld 17 13,5 D Panoli 58,9 15,7 TABEL V. echanische analyseresultaten der ondmonsters. nisch bepaald volgens Dr. Mon. M. fractie 6 van 0,05 tot 0,02 m.M. ‚ Rd re 0 » 0,005 » ) » 8 » 0,005 » 0,002 » kr pn 0002 » 0,0005 » p » 10 » kleiner dan 0,0005 » „AMATGRONDEN. | ZÀ OAN ee Karang-Mangoe. Tuin Karang-Raoe. DERWOKERTO. S.f. POERWOKERTO. OD Ë 8 E E E E É E s = E & ai [2 © Ee © > a) E a. © W) = © eed = E A) Ei) E) = hs) S E h= j= Ee) Eel Er) © [=| Je © nd ë 8 E ë EA pen E Kd 2 Z E El =| id 5 = E 8 Bee Ti EE ZE áâ @ 2 58 EE: in} Z Jz) ATA ea REEEE EN … ed 5 5 [te] 388 SSS SSS Nn > onee © bnl En CON Je D= ER aalke n8S8 „SST 8=saa =) 82 NSS B aaas ND ID 2 Za asa U) mESSNSSNNSNISNN Tuin Karang-Raoe. S.f. POERWOKERTO. Tuin Karan Tiegat: Sf. BODJONG. Senn S.f. KALIBAGOR. ASSA\\A\N SLAMATGRONDEN. Tuin Karang-Mangoe. S.f. POERWOKERTO. Tuin Bodjong-Sa: S.f. BODJONG AA\ANN: SIN A\\\\\N 2 ESSEN 1. Groeboek. Tuin Poerwosari. S.f. POERWOKERTO. Ja. Kabongun. TABEL VI 3 KEE nn EE ET ge en U EE | 7ann ij Mann En: Si d En 2 he Red Zr A Dn PN EEE ne Ib. Lintjat. een 5 ; 7 lg Om) REN IJ En EK AT: A EA RSE IK Tuin Kalisogra. Sf. KALIBAGOR. Tuin Pliken-lor. Sf. KALIBAGOR. Tuin Kalibagor. S.f. KALIBAGOR. ue He Ep } EE heen 1 239 4 6 6 % ee 39 14 Tuin Karang- „Sari. S.f. KALIBAGOR. Tui in Tambaksari. Sf. KALIBAGOR. mmm 1-28 A66 & a 0 Tuin Djompo. Sf. BODJONG. 2, Klawing- vn TTE IE Ie Ha Sl LN NLD ELNLLDA 5 Han TIE SAE TE GEND A0 Tuin Bretjek. S.f. BODJONG. Ea: DOD BDD 7 28 4656 Yr & a 10 Tuin Tojareka-wetan. Sf. BODJONG. Tuin Karangtengah-kid. S.f. KALIBAGOR, Tuin Kedoeng-Woeloeh. Sf. KALIBAGOR. Tuin Karang-Sentoel. S.f. BODIONG. 3. Pekatjangan-Gronden. 2, ARE HE 12 844 e ve B 10 Tuin ERNA S.f. BODJONG. À > ee) B rn El ee AN | ei Ee SSN N ANN ge. SAN Ee Nd AN EE NIANIINLS DEELS HE GI IEN Er gr 4. Mergellinljat. if rijn DAN N — 7 NAA [7 en N/ VLAN LLN NDLL 18 a 4 are reren Tuin Kaliori. Tuin Kr. Goede-kidoel. Tuin Padjeroekan. Sf. POERWOKERTO. Sf. KALIBAGOR. Sf. KALIBAGOR. 5. Lateriel. 10/5 neen 3 Salin Bernie 45 25 — } | SSSSSSSSSN Ja EEn, NA AOR EE ON Sr RD Tuin Watoeagoeng. Tuin Petarangan. Sf. KALIREDJA. S.f. KALIREDJA. 6. Bruine Kleigrond. Jo BE all 1700000 RED Tuin Lebeng-kidoel. Sf. KALIREDJA. Kn VIIL TABEL Tuin Noesadadi-Soka. St KALIREDIA: Taner VIJL Noesadadi-Soka. Sf. KALIREDJA. : Tuin 7. Rawahgronden. ‘Puin Boentoe. Sf. KALIREDJA, Slibdiagrammen der puimsteenaschmonsters 1 3 Pe Tuin lui, ee Distr. Adiredjo. mmm Tuin Boentoe. S.f. KALIREDJA. Res. KEDOE. Distr. Premboen. VOORSTELLING ALYSES v/d. erde ‚ek. gan. land > 50 u stof 50—5 wg 5 2 „utum < Tara AA B NELE TaBeL IX. ELN EN ELIEN VAVAVAVAVAVAVAV VAG ATA ATA LAA VAVAVAYAVAV AVAN AVAN, igd tot 3 groepen t. w. Taper IX. GRAFISCHE VOORSTELLING DER SLIBANALYSES v/d. SLAMATGRONDEN. G = Groeboek. K — Kabongan. L = Lintjat. 50 Ee He De SR OERLE De 10 fracties vereenigd tot 3 groepen t. w. Fractie 1 t/m 5 isZand > 50 wg id. 6 en 7 is Stof 50—5 u id. S t/m 10 is Lutum < 5 7 De ee. Ws | 1 | | j ma legenda. 2 el Ee Rawahgronden Bruineklei vd [ ä Lateriet. me Grondmonster. M, Gebergte. Me id. Zan d - Petarangar —f 4 Schetskaart District lfaliredjo Schaal 1:50000. _ NVBOEKHANDELE DRUKKER IJ “u H.VAN INGEN SOERABAJA. AMtedoe e VR id Lamtjat Ed zn Grocboek id _Habongan Schetskaarter Mlaarnggronden M, Gebergte | s es “District POERWOKERTO, U va SJ er K _SOKARADJA, | | af S ERP. 55 POERBOLINGGO. Grondmonster. Schaal 1:100000. N.UBOEKHANDEL& DRUKHERIJ “In H VAN INGEN SOERABAJA. MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. 3. veroorzaakt door Bacterium vascularum Cobb DOOR J. Groenewege, Mycoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean, ER | De gomziekte van het suikerriet, Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. jk N. V. Boekhandel en Drukkerij orheen H. van INGEN, Soerabaia. voor : 1915. MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. 3. DE GOMZIEKTE VAN HET SUIKERRIET, VEROORZAAKT DOOR BACTERIUM VASCULARUM COBB door J. GROENEWEGE, Myeoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Inleiding. Hoewel de gomziekte sedert een twintigtal jaren in andere sui- kerriet verbouwende landen was waargenomen, scheen het wel, alsof deze ziekte op Java niet voorkwam. Aannemelijk leek dit niet, daar immers tusschen de kultuurvoorwaarden voor het suikerriet op Java en in andere landen geen belangrijke verschillen bestaan, terwijl tevens hier een groot aantal rietvariëteiten in de praktijk zijn ge- weest, die elders gevoelig voor deze ziekte bleken te wezen. Ongetwijfeld zijn de geheel onvoldoende beschrijvingen van bui- tenlandsche onderzoekers, die tot nu toe het licht zagen, één der oorzaken geweest, welke een herkennen der ziekte op Java in den weg stonden. Uit vroeger verrichte onderzoekingen over de gomziekte blijkt, van hoeveel belang de nauwkeurige kennis van de oorzaak eener ziekte moet worden geacht, daar een onvoldoende bekendheid met de oorzaak aanleiding kan geven tot het samenvatten van verschil- lende, morphologisch op elkaar gelijkende ziektevormen tot één ziekte of tot het geven van verschillende benamingen aan afwijkende ziektevormen met éénzelfde oorzaak. Zoo is bij de gomziekte, welke door een bakterie wordt veroor- zaakt en bij bakterieele plantenziekten in het algemeen door het mikroskopisch onderzoek alleen de diagnose niet te stellen. Men moet zich bij het onderzoek er allereerst van overtuigen, dat de bakterje inderdaad de oorzaak is. 0 Dit is pas het geval, wanneer : 1e. de bakterie geregeld in de zieke plant wordt aangetroffen, go, men aantoont, dat de in reinkultuur verkregen bakterie in staat is in gezond weefsel der plant in te dringen, Jo. men erin slaagt, uit de geïnfekteerde plant, op een behoor- lijken afstand van de entplaats, de bakterie weer te isoleeren. Is de oorzaak eenmaal vastgesteld, dan zal men later gewoonlijk de ziekte kunnen herkennen door bepaalde, met het bloote oog zicht- bare, of door mikroskopische kenmerken. Alleen in twijfelachtige ge- vallen zal men gebruik moeten maken van bakteriologische metho- den, om uit te maken of de parasitische bakterie in de plant aan- wezig 1S. Aan deze eischen nu is in de vroegere mededeelingen over de gomziekte allerminst voldaan. Zoo volgt b.v. uit de gomziekteliteratuur met vrij groote ze- kerheid, dat men verschijnselen van toprot en misschien ook ver- gevorderde stadiën van bacteriosis voor gomziekte hield. Als een tastbaar bewijs, hoe slecht de oudste beschrijvingen waren, kan wor- den aangevoerd, dat op Java het toprot en aanvankelijk ook de bac- teriosis gehouden werden voor vermoedelijk identiek met gomziekte. Daarom is in deze verhandeling nog eens een korte beschrijving gegeven van de bacteriosis en het toprot, waardoor wellicht de ver- schillen met gomziekte nog in een duidelijker lieht worden gesteld. Bij de indeeling van de resultaten van ons onderzoek zijn wij uitgegaan van de gedachte, in de allereerste plaats een eenigszins uitvoerige beschrijving te moeten geven van de gomziekte, zooals die zieh op Java voordoet. Aan de hand van deze beschrijving was het mogelijk de door ons bestudeerde ziekte in het suikerriet te identificeeren met de Australische gomziekte. Een ruim gebruik werd gemaakt van de door de praktijk ver- schafte gegevens, waardoor een beter inzicht werd verkregen in den omvang en het gevaar der gomziekte voor de suikerrietkultuur op Java en de factoren, die het optreden der ziekte bevorderen. De bij het onderzoek verkregen resultaten werden daarom in de volgende hoofdstukken ingedeeld: Hoofdstuk 1. De symptomen van het gomzieke riet. D) 2. De oorzaak van de gomziekte. ) 3. De met Bacterium vascularum genomen infektie- proeven aan gezond riet. 31 Hoofdstuk 4. Beschrijving van Bacterium vascularum Cobb. D) 5. Verklaring van het ontstaan der karakteristieke ziekteverschijnselen door de gomziektebakterie. ‚ Het voorkomen der gomziekte in andere suikerriet verbouwende landen dan Java. er) » Het voorkomen der gomziekte op Java. . Bacteriosis en toprot. De gevoeligheid der verschillende rietvariëteiten voor gomziekte, D) 10. Wordt de gomziekte uitgebreid bij het gebruik van plantmateriaal, waarin gomziekte voorkomt ? D) 11. Invloed van den bodem en van de waterverhou- dingen op het optreden der gomziekte. Beknopt overzicht. Geraadpleegde literatuur. » oo A » » 12 Hoofdstuk. 1. De symptomen van het gomzieke riet. De symptomen bij jong riet en bij ouder riet zullen afzonderlijk worden beschreven, omdat het gomziektebeeld bij beide in verschil- lende opzichten belangrijke afwijkingen vertoont, zoodat men, aan de hand eener symptoombeschrijving der ziekte in het jonge riet, bij een beschouwing van ouder gomziek riet, niet zou meenen, dat de oorzaak dezelfde is. Onder jonger riet wordt hier verstaan riet, waarvan de hoogste leeftijdsgrens samenvalt met het invallen van den Westmoesson. terwijl tot ouder riet, rijp of nagenoeg rijp riet moet worden ge- rekend. Goed geconstateerde gevallen van gomziekte gedurende den regentijd zijn mij tot nu toe niet onder de oogen gekomen. Hieruit mag weliswaar niet met zekerheid worden afgeleid, dat gomziekte in den regentijd in het geheel niet voorkomt, hoewel ik ervan over- tuigd ben dat de kans uiterst gering zal wezen, om tijdens de regens ziektegevallen te vinden. Om de symptoombeschrijving overzichtelijker te maken, zal eerst worden beschreven, aan welke kenmerken de gomziekte op het terrein zelf kan worden herkend. Daarna zal worden nagegaan, wat mikroskopisch aan het gomzieke riet kan worden waargenomen. Van een interpretatie der waargenomen verschijnselen moet in dit hoofd- stuk worden afgezien, daar we hiervoor gedeeltelijk gegevens noodig hebben, die in de volgende hoofdstukken zullen worden besproken. Het hoe en waarom der optredende kenmerken zal derhalve op deze hoofdstukken volgen. A. HET MAKROSKOPISCHE BEELD VAN DE ZIEKTEVERSCHIJNSELEN BIJ HET JONGE RIET. 1e. Het wortelstelsel. Een groot deel der wortels is bij gomzieke planten afgestorven. Deze afgestorven wortels missen een levenden centraalcylinder, welke bij gezonde, jonge planten steeds wordt aangetroffen. Snijdt men de wortels in de lengte aan, dan blijkt, dat de normale witte kleur van het centrale gedeelte vervangen is door een grijsachtige. Dit wijst op afsterven. Vaak is een deel der wortels reeds weggerot, zoo- dat, vooral bij een vergelijking van gezonde en zieke planten, de gebrekkige ontwikkeling van het wortelstelsel zeer opvallend is. Een enkele maal treft men bij overlangs doorsnijden der wortels roode streepjes aan. 2e. De stengel. Wordt de stengel overlangs gespleten, dan vindt men over de geheele lengte van den zieken stengel doorloopende, roode vaatbun- dels. Dit is dus een typisch verschil met de serehziekte, waar de roodkleuring in hoofdzaak beperkt is tot de knoopen, terwijl alleen bij hevig serehzieke planten slechts in de alleronderste geledingen van knoop tot knoop door het geheele lid te vervolgen roode vaat- bundels worden aangetroffen. Bij beschouwing van een in de lengte gespleten stengel lijkt het alsof het snijvlak eenigszins geel getint is. De roodgekleurde vaat- bundels kunnen tot dicht onder het stengelvegetatiepunt vervolgd worden. De top van den stengel is ten slotte geheel rood gekleurd. Bij aansnijden gaat deze roode kleur spoedig over in een bruinroode verkleuring. Deze verkleuring van rood tot bruinrood heeft echter met de gomziekte zelf niets uit te staan. Ook de aangesneden top- pen van gezond riet nemeu spoedig een donkerder tint aan. Van tijd tot tijd treft men in den stengel met het bloote oog gemakkelijk te herkennen spekkige vlekken aan. Soms zijn deze vlek- ken een weinig rood gekleurd. Het veelvuldigst worden zij dicht onder het vegetatiepunt aangetroffen. Op deze plaats worden ook vaak bruingekleurde plekken en kleine holten gevonden. De wan- den dezer holten bestaan uit bruinzwart gekleurd weefsel. Zeer in 35 het oog vallend is, dat aan de stengels van gomzieke planten een abnormaal groot aantal uitloopers voorkomen. Worden deze uitloo- pers in de lengte doorgesneden, dan treft men ook daarin een groot aantal doorloopende roode vaatbundels aan. De stengeltoppen dezer uitloopers zijn even rood van kleur als het vegetatiepunt van den moederstok. ge. De bladeren. De roodgekleurde vaatbundels gaan van uit den stengel over op de bladscheeden, wat gemakkelijk is na te gaan door de blad- scheeden af te trekken. Op het breukvlak zijn de roodgekleurde vaatbundels dan als een meer of minder groot aantal roode stippen zichtbaar. Dezelfde roode stipjes kan men waarnemen, door op eenigen afstand boven het stengelvegetatiepunt de jongste, nog op- gerolde bladeren, de z.g. poepoes, dwars door te snijden. Op de bladscheeden ziet men de roode vaatbundels vaak als roode streepjes naar buiten duidelijk doorschijnen. Suijdt men het blad door op de plaats, waar de bladscheede overgaat in bladschijf, dan kunnen ook hier weer de roode stipjes worden waargenomen. Zoowel bij jongere als bij oudere bladeren vindt men, dat waar de blijkbaar zieke vaatbundels van de bladscheeden overgaan op de bladschijf, het aangetaste veld zich verbreedt tot strooken van aan- vankelijk witte kleur, die, van onder naar boven gaande, zwak di- vergeerend met de hoofdnertf, over het blad loopen. Bij de allerjong- ste bladeren is dit verschijnsel wat minder duidelijk te zien dan bij de oudere, omdat de witte strooken minder scherp afsteken tegen de lichtgroene kleur van de jongste bladeren. De witte kleur dezer strooken gaat spoedig over in een bruine, wat wijst op afsterving. De breedte dezer strooken kan varieeren van eenige tiende deelen van een millimeter tot meer dan een eentimeter. Dit kenmerk is zeer karakteristiek voor de gomziekte. Meer naar den top van het blad gaande, kunnen deze strooken ineenvloeien tot een grootere doode bladstrook, die vaak de halve breedte van het blad beslaat. De witte strook op het blad is niet altijd beperkt tot één enkele. Herhaaldelijk treft men er twee aan, b.v. één aan elke zijde van de hoofdnerf, terwijl het lang geen zeld- zaamheid is op eenzelfde blad meerdere, onderling parallelloopende witte strooken aan te treffen. Bij 100 P.O.J. namen wij dit althans herhaaldelijk waar. soms is de witte strook niet over de geheele lengte van het 34 blad te vervolgen. Van boven naar beneden gaande, gaat de witte kleur soms weer geleidelijk over in de normale groene kleur. Niet zelden worden in deze witte strooken roode of roodbruine fijne streepjes aangetroffen. Bij het voortschrijden der ziekte verdrogen de jongste bladeren ten slotte geheel, een verschijnsel, dat doet denken aan het verdro- gen der jongste bladeren bij beschadiging door den topboorder. Ver- warring behoeft hier echter niet te bestaan. Bij boorderaantasting laten de jongste bladeren zich gemakkelijk uittrekken, en neemt men aan de nog opgerolde bladeren een alleronaangenaamste rot- tingslucht waar. Er blijft ons ten slotte nog een kenmerk over, dat vaak bij gomzieke planten voorkomt en algemeen bekend is onder den naam van pokkah-bong. Pokkah-bong is niets anders dan een harmonica-achtig in elkaar geschoven zijn der iongste, nog opgerolde bladeren, en komt tot stand door een belemmering in het uitschuiven der groeiende jongste bla- deren. Bij overlangs doorsnijden der jongste bladeren wordt dit ver- schijnsel onmiddellijk zichtbaar. Het verschijnsel bestaat dus in het optreden van misvormingen aan de jongste, nog opgerolde bladeren. Soms banen deze misvorm- de bladeren zich een weg naar buiten, en zijn dan zichtbaar zonder aansnijden, daar zij in kurketrekkervorm uit de omgevende blade- ren naar buiten hangen. De ziekte kan reeds voorkomen in plantjes van zeer jeugdigen leeftijd. Plantjes van ongeveer een maand aud, die reeds hevig waren aangetast, werden herhaaldelijk gevonden. Met meerdere of mindere hevigheid kan de gomziekte zich dan in den jongen aan- plant voordoen tot het invallen der regens. In deze periode is voor de ziekte geen duidelijk optimum te constateeren. Aan jonge gomzieke planten komen geen gezonde uitloopers voor, deze zijn alle weer gomziek. De ziekte in het jonge riet heeft een acuut verloop. Na betrekkelijk korten tijd sterven zonder uit- zondering alle plantjes af. Wat haar optreden in den aanplant be- treft, is de ziekte daardoor gekarakteriseerd, dat zij nooit aaneen- gesloten complexen van planten aantast. Altijd zijn de zieke plan- ten min of meer onregelmatig over den aanplant tusschen de ge- zonde planten verspreid. In een bepaald gedeelte van den aanplant 35 kan de ziekte proeentisch heviger optreden dan in een ander deel, maar van een afsterven van alle planten op bepaalde plekken is geen sprake. B. Her MAKROSKOPISCHE BEELD VAN DE ZIEKTEVERSCHIJNSELEN IN MAALRIET. De symptomen van gomziek maalriet zijn beschreven naar zeer fraai materiaal van K.K. 2, dat de administrateur van de s.f. Kali- redjo ons welwillend verstrekte. 1e. Het wortelstelsel. Bij de beschrijving hiervan is het noodig reeds hier de opmer- king in te lasschen, dat aan eenzelfden stoel zieke en gezonde stok- ken kunnen voorkomen. Tusschen het wortelstelsel dezer gezonde en zieke stokken was bij dit E‚K. 2 uiterlijk geen zichtbaar verschil. Het wortelstelsel was vrij slecht, zoodat ook de gezonde stokken reeds voos begonnen te worden. Bij het in de lengte aansnijden der wortels bleek echter, dat van de door gomziekte aangetaste stok- ken de wortels grootendeels waren afgestorven, daar het weefsel reeds grijsachtig van kleur was, wat op afsterving wijst. Dit was bij de wortels der gezonde stokken niet het ge val. 2e. De stengel. Bij het splijten in de lengte der zieke stokken vindt men een geheel ander beeld dan bij het jonge riet. Onderin is de stengel nog geheel gaaf en ongekleurd. Meer naar boven gaande in den stengel vindt men in de knoopen roodkleuring der vaatbundels, het talrijkst in de dwarse vaatbundelverbindingen in den knoop, minder talrijk in de groote doorloopende vaatbundels. Nog hooger neemt deze rood- kleuring der vaatbundels in de knoopen hand over hand toe. In de leden zelf blijven de vaatbundels kleurloos. Op eenigen afstand onder het vegetatiepunt beginnen er zich ook in de leden roode doorloopende vaatbundels te vertoonen, waarvan het aantal toeneemt, naarmate wij hooger komen. Het stengelvegetatiepunt is ten slotte donkerrood gekleurd. Het is in dit verband noodzakelijk erop te wijzen, dat het in- wendige der zieke stokken bij makroskopische beschouwing gemak- kelijk aanleiding kan geven tot verwarring met serehziekte, De rood- kleuring in de knoopen is immers een typisch kenmerk voor sereh- ziek riet. Ken belangrijk verschil is echter, dat de intensiteit der 36 roodkleuring bij gomziekte, van onder naar boven gaande, precies omgekeerd is aan die bij de serehziekte. Bij serehziekte vindt men de sterkste roodkleuring in de onderste knoopen, terwijl zij, naar boven gaande, geleidelijk in sterkte afneemt. Bij gomziekte is dit juist omgekeerd. Men drukt zich misschien het gemakkelijkst uit door te zeggen, dat men te doen heeft met het omgekeerde sereh- beeld Het gomziektebeeld krijgt men derhalve door zich een in de lengte gehalveerden serehzieken stok met het vegetatiepunt in den grond en het ondereind in de lucht te denken. Evenals bij het jonge riet treft men ook in de oudere aange- taste stengels van tijd tot tijd spekkige vlekken aan, die eenigszins roodgetint kunnen zijn. Het meest worden deze vlekken weer aan- getroffen dicht onder het vegetatiepunt. Naast deze spekkige, rood- getinte vlekken treft men ook vaak bruingekleurde plekken en klei- ne holten aan. De wand dezer holten bestaat weer uit bruinzwart- gekleurd weefsel. Het uiterlijk der stokken is wat de grootte betreft, niet ver- schillend van die der gezonde stokken. Wat echter onmiddellijk opvalt, is, dat aan zieke stokken alle oogen meer of minder uitgeloopen zijn en daarna afgestorven. Men vindt aan den stok dus nog slechts doode oogen, met uitzondering van die, welke aan de jongste geledingen zitten. Hiervan hebben enkele uitwendig nog een normaal uiterlijk. Bij aansnijden blijken deze oogen echter zonder uitzondering aangetast te zijn. Zij onder- scheiden zich van gezonde oogen door sterke roodkleuring. In tegenstelling met het jonge riet, waarbij aan alle uitloopers weer de symptomen der ziekte worden aangetroffen, is dit bij maal- riet niet het geval. Aan eenzelfden stoel treft men, zooals boven reeds werd opgemerkt, zoowel gezonde als zieke stokken aan. Na eenigen tijd sterven de zieke stokken geheel af. De ziekte is dus voor zieke maalrietstokken van even foudroyanten aard als voor gomziek jong riet. Eenmaal aangetaste stokken herstellen zich niet, maar sterven zonder uitzondering. 3e. De bladeren. Aan de bladeren zijn de typische symptomen te vinden, die reeds voor het jonge riet werden beschreven, nl. de zwak diver- geerend met de hoofdnerf over het blad loopende witte strooken, die later verdrogen en een bruine kleur aannemen. Trekt men de blad- scheeden van den stengel, dan ziet men op de breukvlakte een ge- 37 heele reeks van roodgekleurde vaatbundels, die op de bladscheede overgaan. Het verloop door de bladscheede is gemakkelijk te ver- volgen, daar die vaatbundels vaak als roode streepjes door de opper- huid schijnen. Blijkbaar wijst dit verschijnsel op een hevige aantas- ting in dit deel van de plant. Door deze aantasting laat in een ouder stadium der ziekte een gedeelte der bladscheeden los, en de geheele bladerkroon knikt om, en hangt langs den stengel. Alle bladeren zijn dan nagenoeg volledig afgestorven, en het ge- heel is nog slechts zwak bevestigd aan den stok. Ten slotte laten alle bladeren los, en steekt het afgestorven en zwartgekleurde vegeta- tiepunt als een piek in de lucht. Pokkah bong- verschijnselen komen hier natuurlijk even goed voor als bij het jonge riet. Door de platen worden de met het ongewapende oog waar te nemen symptonen aan gomgziek riet geïllustreerd. 1e. Het wortelstelsel. Plaat III geeft weer een gomziek plantje van 213 P.O.J.…. Hier is de gebrekkige ontwikkeling van het wortel- stelsel bijzonder duidelijk te zien. Bij de op Plaat 1 afgebeelde 100 P.0.J.-plant is het wortelstelsel in nog aanmerkelijk betere conditie. Uit een vergelijking van deze plant met het wortelstelsel van een gezonde plant van 100 P.O.J. van dezelfde grootte zou echter onmid- dellijk blijken, dat er nog een belangrijk verschil in het wortelstel- sel van gezonde en van gomzieke planten aanwezig is. ten nadeele van de laatste. 2e. De stengel. De platen Len III demonstreeren de abnormaal rijke uitstoeling, respektievelijk aan een 100 P.O.J.-en aan een 213 P.O.J.-plantje. = Bij de beschouwing van de platen IVa, IVb en Vb blijkt, dat aan gomzieke stokken van maalriet de oogen zijn uitgeloopen en daarna afgestorven. De plaat Va dient om het uitwendig zichtbare verschil te demonstreeren tusschen gezonde en gomzieke stokken van maalriet. Dit verschil bestaat dus hierin, dat de gezonde stok normale oogen heeft, terwijl aan den zieken stok de oogen zijn uitgeloopen, waarna de jonge uitloopers zijn afgestorven. 3e. De bladeren. Op plaat IIe ziet men links onderaan en vooral rechts van de hoofdnerf de overlangsche witte strepen, die zoo 38 karakteristiek zijn voor de gomziekte. Meer naar boven, rechts van de hoofdnerf vloeien de witte strooken ineen, en heeft de verkleu- ring de halve bladbreedte in beslag genomen. De platen [la en lb geven pokkah-bong-verschijnselen weer, respektievelijk bij gomzieke plantjes van 100 P.O.J. en 221 Bouricius. Op plaat III ziet men, dat bij eenige dezer pokkah-bong-spruiten de misvormde bladeren uit de omgevende bladscheeden gegroeid zijn, terwijl de misvorming, die een kurketrekkergedaante heeft, blijft bestaan. Bij den gomzieken stok van maalriet op plaat [Va is de geheele bladerkroon afgestorven en omgeknikt, zoodat ze nog slechts even aan den stok bevestigd is, Op plaat [Vb heeft de stok alle bladeren verloren. Plaat [Vb stelt dus niets anders dan een volgend stadium van plaat [Va voor. Op plaat IVa is nog duidelijk te zien, dat zich aan de bladeren van dezen stok pokkah-bong-verschijnselen hebben voorgedaan. De jongste, nog opgerolde bladeren, op de plaat links boven, die nu als een propje uit de bladscheeden komen en omhoog steken, vormen, voor zoover zij te zien zijn, een ineengekronkelde massa. Bij de makroskopische beschrijving van het gomzieke riet is al- leen een beknopt overzicht gegeven van de typische symptomen, die aan een gomzieke plant kunnen voorkomen. Uit dat overzicht zijn verder die kenmerken weggelaten, welke niet specifiek voor de gom- ziekte zijn, maar ook in andere gevallen kunnen voorkomen. Het spreekt wel vanzelf, dat het volstrekt niet noodzakelijk is, dat al- le karakteristieke kenmerken der gomziekte in eenzelfde plant be- hoeven voor te komen; ja, een plant kan zelfs reeds gomziek zijn, wanneer nog geen enkele der boven beschreven kenmerken aanwe- zig is. Voor dit laatste geval laat ons voor het stellen der diagnose de symptoombeschrijving natuurlijk in den steek. De middelen, die wij Aan noodig hebben, om de ziekte te diagnostiseeren, kunnen echter eerst later worden besproken. Niet specifiek voor de gomziekte alleen, maar ook door andere oorzaken optredend, zijn verdrogingsverschijnselen aan de plant, welke het eerst kenbaar worden door het steil gaan staan en op- rollen der jongere bladeren. Het duidelijkst is dit waar te nemen gedurende de periode van sterkste verdamping, die bij onbewolkte lucht ongeveer valt tusschen 9 uur 's morgens en 4 uur ’s middags. Na de middaguren blijven de bladeren dan nog gedurende langeren tijd opgerold en steil staan. In de ochtenduren hebben de planten 39 dan weer een normaal uiterlijk gekregen, en in den loop van den dag worden de verdrogingsverschijnselen opnieuw zichtbaar. In het eerste stadium der ziekte behoeven de roode, doorloo- pende vaatbundels in den stengel nog niet aanwezig te zijn. Men vindt dan mikroskopisch nog geen bakteriën in de houtvaten in den stengel, wel echter in de houtvaten der wortels. Een geval van dien aard werd aangetroffen bij een tweetal 100 P,O. J.-planten van de s.f, Wonosarie, waarvan de stengel nog volkomen vrij was van rood- gekleurde vaatbundels, en er ook geen enkel ander typisch symptoom was te vinden. Met behulp eener later te beschrijven methode kon echter worden aangetoond, dat de planten gomziek waren. Zij kwa- men uit een aanplant, waarin vrij veel gomziekte voorkwam, en werden verdacht, omdat ze verdrogingsverschijnselen begonnen te vertoonen. Verder kan men het geval hebben, dat de plant gomziek is, terwijl het vegetatiepunt nog de normale kleur heeft, wat zich voor- deed bij 100 P.O.J.-plantjes van de sf. Sewoegaloor. In tegen- stelling met het hierboven beschreven geval van de suikerfabriek Wonosarie waren hier in den stengel reeds roodgekleurde vaatbun- dels te vinden, die echter niet door den geheelen stengel te ver- volgen waren, maar in het bovenste deel der stengeltjes ongekleurd waren gebleven. Tevens ontbraken hier de witte strooken op de bladeren, wat trouwens lang geen zeldzaamheid is. Dit komt her- haaldelijk voor ook in de gevallen, waarin de plant overigens reeds typisch gomziek is. In een ouder stadium der ziekte kan het voorkomen, dat het vegetatiepunt geheel afgestorven en zwartgekleurd is, waardoor men geneigd zou zijn te denken aan toprot. Door het onderzoek van deze en van echte toprotplanten is echter gebleken, dat men hier met totaal verschillende oorzaken te doen heeft. Men kan ten slotte aan een plant verschillende stadiën van aantasting van het vegetatiepunt aantreffen, b.v. zoo, dat het vegeta- tiepunt van den moederstok reeds zwart en afgestorven is, terwijl dit met de vegetatiepunten der uitloopers nog niet het geval is. wat bij EK. 2 van de sf. Ardjawinangoen werd waargenomen. Juist het om- gekeerde, dus zwarte, afgestorven vegetatiepunten van de uitloopers en een roodgekleurd vegetatiepunt van den moederstok zagen wij bij Batjanriet van de sf. Tegowangi. Eindelijk, dat het vegetatiepunt nog rood was, terwijl de jongste, nog opgerolde bladeren op eenigen afstand boven het vegetatiepunt in rotting waren overgegaan. Zl) Een enkele maal werd gevonden, dat het onderste deel van den stengel bij gomzieke jonge planten met veel uitgeloopen oogen sterk ingesnoerd was. Nog moet er nadrukkelijk op gewezen worden, dat de roodkleu- ring van het vegetatiepunt bij gomzieke planten geen zeer betrouw- baar kenmerk is voor de diagnose. In de eerste plaats is het een zuiver kwantitatief kenmerk. Men heeft dus niet te doen met een symptoom, dat bij gezonde planten totaal afwezig is. Het komt bij zieke planten slechts wat krachtiger tot uiting, daar het vegetatie- punt van zichzelf reeds gekleurd is. Deze natuurlijke kleur is ten slotte voor verschillende variëteiten weer verschillend. Bij beschou- wing van gezond 100 P.O.J. en E‚K.2 is van de eerste variëteit de kleur van het vegetatiepunt lichtgeel, die van de tweede oranje. Hieruit volgt, dat b.v. bij een gomzieke 100 P. 0. J.-plant en bij een gezonde K.K. 2- plant de kleur van het vegetatiepunt niet noemens- waard behoeft te verschillen. Het besproken kenmerk heeft dus alleen waarde, wanneer men door vergelijking van een gezonde en een gomzieke plant van dezelfde variëteit het kleurverschil kan be- oordeelen. Ik wil er nog de aandacht op vestigen, dat bij niet gomzieke planten zich verschijnselen kunnen voordoen, die voor symptomen van gomziekte gehouden zouden kunnen worden. Zoo zijn bij oppervlakkige beschouwing de witte strooken op de bladeren gemakkelijk te verwarren met het verschijnsel van bontheid, wat van tijd tot tijd bij een groot aantal rietvariëteiten kan worden waargenomen, en nagenoeg altijd voorkomt op de bladeren van het geelgestreept Batjanriet. Het is dan ook voorgekomen dat bonte planten van E.K.1 en 247 B als verdacht van gomziekte ons werden toegezonden, inderdaad een zeer verklaarbare vergissing. Een vergelijking van de witte strooken bij gomziek riet en bij gewone bontheid brengt echter aan het licht, dat er verschil bestaat. Terwijl de strooken bij bontheid scherp begrensd zijn, loopen de witte strooken op bladeren van gomzieke planten eenigszins diffuus uit in het groene deel van het blad. Het wit der strooken van gom- zieke planten is trouwens ook niet van zoo’n zuiver wit als bij bont- heid. De witte kleur gaat bovendien spoedig over in bruin, zoodat men, waar twijfel mocht bestaan omtrent de geaardheid van het verschijnsel, goed doet de planten nog eenigen tijd te laten staan. Ten slotte dient nog een korte opmerking gemaakt te worden over het sereh-achtige uiterlijk van gomziek maalriet. AA Herhaaldelijk hebben wij planters hooren spreken van topsereh, waaronder men dan een serehbeeld verstaat, waarbij de roodkleuring in de knoopen boven in den stok het sterkst is, terwijl zij naar onder geleidelijk in kracht afneemt, zoodat de knoopen onderin geheel vrij van de roode kleur kunnen zijn. Wij hebben zelf nooit topsereh ge- zien, maar dat men in de gevallen van z.g. topsereh met gomzieke planten kan te doen gehad hebben, lijkt ons niet zoo heel onwaar- schijnlijk. C. Her MIKROSKOPISCHE BEELD BIJ GOMZIEK RIET. Waar niet uitdrukkelijk het tegendeel vermeld is, geldt hetgeen van het mikroskopisech onderzoek wordt gezegd zoowel voor maalriet als voor jonger riet. 1e. Het wortelstelsel. Bij mikroskopisch onderzoek vindt men in de dwarsdoorsneden der wortels, dat de groote houtvaten gevuld zijn met massa’s sterk beweeglijke, zeer kleine bakteriën, die den staafjesvorm hebben en meestal in dubbelstaafjes voorkomen. Van tijd tot tijd, maar weinig talrijk, treft men ook vergomde houtvaten aan. De gom in deze vaten kan in kleur varieeren van kleurloos tot donkerrood. De struktuur der gom stemt overeen met die, welke men aantreft in de vergomde houtvaten van serehziek riet. Mikroskopisch kunnen in deze gom geen bakteriën worden opgespoord. Bij maalriet blijken de wortels van gezonde stokken van een gomzieke plant vrij te zijn van bakteriën. 2e. De stengel. Bij de makroskopische beschrijving merkten wij reeds op, dat van gomzieke jonge planten bij overlangs splijten van den stengel, het snijvlak eenigszins geel getint is. Bij mikroskopisch onderzoek blijken echter alleen de vaatbundels roodgekleurd te zijn, terwijl het daartusschen gelegen parenchym volmaakt kleurloos is. Het kan dus wel niet anders of deze schijnbare geelkleuring van het weefsel is een gevolg van de onder het snijvlak gelegen roodgekleurde vaatbundels, die, door het omringende merg- parenchym bezien, eenigszins diffuus doorschijnen, waardoor het lijkt alsof het van zichzelf ongekleurde mergparenchym een geel- achtige tint heeft aangenomen. Bij mikroskopisch onderzoek van dwarse doorsneden van een zieken vaatbundel in den stengel vindt men, dat de groote houtvaten 42 en het ringvat gevuld zijn met een groot aantal sterk beweeglijke, kleine bakteriën, als in de houtvaten der wortels werden aangetrof- fen. Een enkele maal zijn de wanden dezer houtvaten bij jonge planten nog ongekleurd, maar meestal hebben ze reeds een gele tot roode kleur aangenomen. Deze verkleuring is dan niet altijd uit- sluitend beperkt tot de vaatwanden, maar strekt zich uit tot in het weefsel, dat in de onmiddellijke omgeving dezer houtvaten gele- gen Is. Bij jonge planten wordt, vooral onder in den stengel en ook wel hooger, maar hier vrijwel uitsluitend in de knoopen, gom in de hout- vaten aangetroffen. Deze gom kan van kleurloos tot donkerrood zijn en komt geheel overeen met die, welke in de houtvaten der wortels wordt aangetroffen. Bij gomzieke stokken van maalriet is deze ver- gomming en verkleuring nagenoeg geheel beperkt tot de knoopen. Alleen in de bovenste geledingen worden ook doorloopende roode vaatbundels aangetroffen, waarbij in het houtdeel gom voorkomt. Daarnaast vindt men op dezelfde hoogte in den stengel ook hout- vaten, waarvan alleen de wanden roodgekleurd zijn, maar de gom ontbreekt. Hier ziet men dan weer een groot aantal beweeglijke, kleine bakteriën. In die leden, waar het weefsel volkomen onge- kleurd is en er. normaal uitziet, wat bij maalriet met de meeste leden het geval is, treft men, merkwaardig genoeg, in de houtvaten in die leden toeh massa’s bakteriën aan, zonder dat de vaatwanden er zichtbaar op reageeren. Alleen in de knoopen reageert bij riet van dezen leeftijd de plant door roodkleuring en vergomming. Deze ver- gomming en roodkleuring zijn dan altijd het hevigst in de dwarse vaatbundelverbindingen, terwijl dit in de groote doorloopende vaat- bundels veel minder het geval is. Op de plaatsen, waar de houtvaten vergomd zijn, zijn mikros- kopisch in deze gom geen bakteriën te vinden Ongetwijfeld moeten in deze gom toch bakteriën aanwezig zijn, want vervolgt men zoo’n in den knoop vergomden vaatbundel, dan treft men, in beide rich- tingen naar het lid toe, weer bakteriën aan, zoodra de vergomming ophoudt. Later zal echter hierop nog nader worden ingegaan. Wel moet hieraan nog worden toegevoegd, dat, waar het houtvat slechts gedeeltelijk met gom is gevuld, in het gomvrije deel altijd een legio bakteriën worden aangetroffen. Dat men hier werkelijk met bakteriën te doen heeft en niet met kleine deeltjes in Brownsche beweging, kan men vaststellen door aan een dwarsdoorsnede in water uit een gomzieken stengel een 43 bakteriëndoodend middel toe te voegen, b.v. een druppel alkohol of zoutzuur onder het dekelas door te trekken. Heeft men met beweeglijke bakteriën te doen. zooals hier het geval is, dan moeten deze dadelijk tot rust komen, terwijl dit met deeltjes in Brownsche beweging niet plaats heeft. Natuurlijk kan aan een dergelijke proef slechts relatieve bewijskracht worden toe- gekend, daar men met den mikroskoop niet met absolute zekerheid de aanwezigheid van bakteriën in plantaardig weefsel kan vaststellen. In zeefvaten en mergparenehym worden nooit bakteriën aange- troffen; blijkbaar zijn deze dus alleen beperkt tot de houtvaten. Evenmin als bakteriën treft men ooit vergommingen aan in het zeef- deel. Bij de makroskopische beschrijving werd er reeds op gewezen, dat men bij oppervlakkige beschouwing de lokalisatie van de rood- kleuring met vergomming in de vaatbundels in de knoopen bij gom- ziek maalriet zou kunnen verwarren met serehziekte. Mikroskopisch is echter onmiddellijk vast te stellen, of men met sereh- of met gomziekte te doen heeft, omdat bij serehziekte zoowel phloëem als xyleem vergomd is, terwijl bij gomziekte de vergomming uitsluitend beperkt is tot de houtvaten. Bij de mikroskopische beschouwing van dwarsdoorsneden van den top van gomzieke stokken blijkt, dat het weefsel hier niet ho- mogeen roodgekleurd is, al zou men dit, met het bloote oog gezien, denken. Ook hier weer zijn alleen de vaatbundels in aanleg roodge- kleurd, terwijl het omgevende parenchym zijn normale kleur heeft be- houden. Men krijgt bij makroskopische beschouwing den indruk van homogene roode verkleuring, omdat de vaatbundels in aanleg hier zoo dicht naast elkaar liggen, en omdat de normale kleur van het parenchym in den top een meer of minder krachtige gele tint heeft, waardoor de roodgekleurde vaatbundels in aanleg niet scherp van de omgeving afsteken, zooals dit in oudere deelen van den stengel het geval is. Niet zelden vindt men in den top ook nog strooken afgestorven, bruingekleurd parenchym. En ten slotte treft men te dezer plaatse soms kleine holten aan, waarvan de wanden bekleed zijn met bruin- gekleurde, verschrompelde parenchymeellen. Nooit treft men echter in deze holten bakteriën aan. f 3e. De bladeren. In de roodgekleurde vaatbundels der bladecheeden worden in Ak de houtvaten met roodgekleurde wanden weer een legio kleine be- weeglijke bakteriën van den staafjesvorm aangetroffen. Soms wordt in deze houtvaten weer gom aangetroffen, waarin geen bakteriën zijn te zien. De roode streepjes, die soms in de witte overlangsche strooken op de bladeren voorkomen, zijn niets anders dan roodgekleurde hout- vaten, al of niet met roodgekleurde gom verstopt. Uit de parenchymatische vaatbundelscheede en de rest van het bladparenchym in de omgeving van een aangetasten vaatbundel is het chlorophyl verdwenen. Plaat Vla is een fotografie van een dwarsdoorsnede dicht on- der den knoop uit een volwassen gomzieken rietstengel. De beide groote houtvaten en het kleinste, meest links gelegen ringvat zijn met gom gevuld. Van het meest naar onder gelegen houtvat zijn ook de aangrenzende cellen vergomd. Het groote ringvat is vrij van gom. Dit laatste behoeft natuur- lijk volstrekt niet altijd het geval te zijn. Even goed kunnen alle houtvaten vergomd zijn, of zelfs meerdere geheel vrij van gom. Be- langrijk is echter, dat het zeefdeel altijd vrij van gom is, en juist dit vormt een scherp onderscheid tusschen het mikroskopische beeld van sereh- en gomziek riet. De zwarte banen op plaat Vb zijn afgestorven en bruingekleurde parenchymeellen. Deze dwarsdoorsnede is gesneden ongeveer twee centimeter onder het vegetatiepunt. Hier en daar zijn ook enkele houtvaten geheel of gedeeltelijk vergomd. Hoofdstuk 2. De oorzaak van de gomziekte. Jij de symptoombeschrijving is er reeds op gewezen, dat in de houtvaten van de wortels, stengels en bladeren van gomzieke plan- ten alleen bakteriën werden gevonden, en wel in zoo grooten getale, dat het gewettigd was deze bakteriën te houden voor de oorzaak of althans voor één van de oorzaken van het afsterven der planten, ook zelfs wanneer de bakterie niet parasitair mocht wezen. Door de aanwezigheid van deze massa’s bakteriën is de waterbeweging im- mers zoo ernstig gestoord, dat een verdroging van de plant het ge- volg moet zijn. Het was dus van het grootste belang na te gaan, of één soort van bakteriën aanwezig was, of dat meerdere soorten in de zieke plant voorkwamen. In het laatste geval zou het waarschijnlijk zijn, (A) dat het optreden der bakteriën een seeundair verschijnsel was. Was echter één soort aanwezig, dan bestond er alle aanleiding voorloo- pig aan te nemen, dat men met een parasiet te doen had, en was het noodig deze enkele bakterie, wanneer ze in reinkultuur verkre- gen was, in gezonde planten te enten, teneinde na te gaan of de bakterie in staat was in gezond weefsel binnen te dringen. De methode om het bakteriënmateriaal uit zieke stengels in kultuur te brengen, geschiedt als volgt. Een stukje van den stengel, dat niet te klein mag zijn, zoodat het gemakkelijk in de hand kan worden gehouden, waarbij dan nog een stukje vrij blijft, wordt ge- schild en in een desinfekteerende vloeistof gebracht, om de op het op- pervlak aanwezige bakteriën te dooden. De desinfektie wordt zoo uit- gevoerd, dat het stukje eerst gedurende ongeveer een halve rainuut in een 1 %, alkoholische sublimaatoplossing wordt gelegd. Dan wordt het met een vooraf geflambeerd en afgekoeld pincet overgebracht in 1 % waterige sublimaatoplossing, waarin het gerust 5 tot 10 mi- nuten kan blijven liggen. Is dit afgeloopen, dan wordt het gedurende eenige oogenblikken afgespoeld in 96 % alkohol, even in de vlam gebracht, zoodat de alkohol verbrandt, en de desinfektie is afgeloopen. De alkoholische sublimaatoplossing wordt gebruikt om de lucht te verdrijven en een gedeeltelijke desinfektie te bewerken. Wordt niet vooraf met alkohol behandeld, maar het stukje onmiddellijk in de waterige sublimaatoplossing gebracht, dan blijven er luchtbelletjes op het riet, waardoor niet alle plaatsen met sublimaat bevochtigd worden, zoodat desinfektie op die plaatsen uitgesloten is. Door den alkohol echter wordt die lucht verdreven. De alkoholische sublimaat zelf kan niet als afdoend desinfektie- middel gebruikt worden, daar de alkohol vrij snel in het weefsel dringt. Het gevolg van een langer verblijf in deze oplossing zou dus zijn, dat niet alleen de bacteriën op het oppervlak, maar ook alle in het inwendige aanwezige organismen zouden worden gedood. Daarbij komt nog, dat een lang verblijf in alkoholisch sublimaat noodig zou zijn, daar de desinfekteerende werking van een alkoholi- sche sublimaatoplossing geringer is dan van een waterige sublimaat- oplossing. Dit hangt samen met de omstandigheid, dat de desinfek- teerende werking grooter of kleiner is, naarmate het kwikchloride in het oplosmiddel meer of minder gedissoecieerd is. Deze dissociatie is in alkohol veel geringer dan in water. Het afspoelen met alkohol na het passeeren van het waterige sublimaat dient om het op het stukje aanwezige sublimaat snel uit te wasschen, waarvoor een goed A6 oplosmiddel als alkohol veel geschikter is dan water. Alkohol heeft boven water nog het voordeel, dat het gemakkelijk en snel verdampt kan worden, wat een voordeel is, daar men door een gedesinfekteerd stukje, dat nog nat van het water is, in de hand te nemen, het ge- makkelijk opnieuw verontreinigen kan met bakteriën. Het naspoelen met alkohol mag niet te lang duren, daar anders weer gevaar voor infiltratie bestaat. Het gedesinfekteerde rietstukje wordt eeste bij het uiteinde in de hand genomen en opnieuw geschild met een in de vlam steriel gemaakt en afgekoeld scherp mes. Een oud scheermes kan hier goede diensten bewijzen. Dit opnieuw schillen is alleen een veiligheids- maatregel om te verhoeden, dat sporen sublimaat, die nog niet met alkohol uitgespoeld mochten zijn, op den voedingsbodem komen. Er wordt dan een serie dunne dwarse doorsneden gemaakt, die men bij het snijden laat vallen op een vaste voedingsbodem in een kul- tuurschaal, waarvan men even het deksel heeft afgenomen. Het dek- sel laat men rusten op een vooraf gesteriliseerde glasplaat en op den rand van de doos. Zoodra men eenige stukjes in de doos heeft gesneden, wordt deze weer snel gesloten. Infektie van uit de lucht op-de plaat is bij snel werken gedurende de korte oogenblikken, dat de doos geopend is geweest, niet van groote beteekenis in een zin- delijk laboratorium. Met een weinig routine slaagt men erin, op deze wijze voldoend steriel te werken. Voor de eerste isolaties werden voedingsbodems van verschil lende samenstelling gebruikt, om op deze wijze den meest gunstigen voedingsbodem voor de te verwachten bakterie(n) te vinden. Gebruikt werd o.a. 1. moutagar 2. Eee glukose 2 En 3. pepton 14/2 »/ met 100 water en 2% agar. K;HPO, 0 ee D) | glukose 2 4 NH, Cl 0,1 >» sl Ks HPO, 0,05» } Op deze voedingsbodems verkreeg ik onmiddellijk een reinkul- tuur. De groei op voedingsbodem 3 was echter zoo overvloedig, dat er alle aanleiding was deze aan te houden voor mijne verdere iso- laties. met 100 water en 2/, agar. Heeft men volgens de beschreven methode een isolatie uitge- voerd en daarbij gebruik gemaakt van voedingsbodem 3,dan krijgt 41 men gewoonlijk reeds na een half etmaal een rijkelijken groei om en op de stukjes riet. Door plaat Vlla wordt de methode duidelijk ge- maakt. Rondom de stukjes ziet men een rijken bakteriëngroei. Het verkregen bakteriënmateriaal is een weinig slijmerig en aanvankelijk kleurloos, maar gaat na 2 à 3 dagen over in een fraaie gele kleur, die zeer karakteristiek is voor deze bakterie. De versche kulturen geven een eigenaardigen, niet onaangenamen geur, dien ik niet kan vergelijken met een bekenden reuk, maar voor den waarnemer een uiterst gemakkelijk diagnostisch hulpmiddel is. Bij overenting op glukose-peptonagar krijgt men na een paar dagen fraaie gele, gladrandige, zwakgebolde kolonies, 1 tot 2 m.M. in middellijn, die niet altijd zuiver rond zijn, maar hier en daar zwak- ke uitstulpingen en indeukingen aan den omtrek hebben. De op Plaat VIIb met 26-voudige vergrooting weergegeven kolonie is drie dagen oud, en gegroeid bij de gewone kamertemperatuur, die 28 à 30° C. bedroeg. Door een weinig vochtverlies is de kolonie aan den omtrek wat ingedroogd, waardoor men een kleurloozen. slijmerigen rand met een geel hart krijet. Het is in dit verband gewenscht een opmerking in te lasschen over den gebruikten glukose-peptonvoedingsbodem. In het gebruikte pepton zijn vaak zeer resistente bakteriënsporen aanwezig, die door koken bij 100° niet worden gedood, en dus op de plaat opkomen. De glukose-pentonagar kan echter geen sterilisatie verdragen bij tempe- raturen, waarbij deze sporen worden gedood, daar de glukose dan ontledingsproducten geeft, die uiterst nadeelig werken op den groei van de bakterie. Men steriliseert daarom vooraf den voedingsbodem zonder toevoeging van glukose, voegt deze later bij, en kookt dan nog even op. Het gelukt op de beschreven wijze de bakterie uit alle deelen van den stengel, van den dongkellan tot het vegetatiepunt, te isoleeren. Legt men een stukje uit de bovenste leden van gomziek riet in een met waterdamp verzadigde ruimte, dan slaagt men er soms in gele slijmdruppels op het snijvlak te doen verschijnen. Dit is dan niets anders dan bakteriënmateriaal uit de houtvaten, dat op de aan- gesneden vaatbundels gaat groeien, en daar kolonies vormt. Vaker treden ze op, wanneer men dunne schijfjes uit den gom- zieken stok snijdt en men, in plaats van glukose-peptonagar, een bo- dem gebruikt, die uit niets anders bestaat dan 2/ leidingwater-agar zonder toevoeging van voedende stoffen. De in de houtvaten aanwe- zige bakterie groeit dan nog eenigen tijd door en vormt op de vaat- 18 bundels kleine, gele, slijmerige druppeltjes. Men kan zich echter op deze methode voor de diagnose niet verlaten, daar zij niet altijd slaagt. Fraaie resultaten werden verkregen bij het uitstrijken van het aangetaste vegetatiepunt van gomzieke stengels. Nadat het stukje riet gesteriliseerd is, wordt een versch snijvlak gemaakt door een stukje van den top weg te snijden, en dit eenvoudig op de glukose- peptonagar uitgestreken. Bij zorgvuldig werken geraakt men hierbij onmiddellijk tot een zuivere koloniënecultuur. Het was van het grootste belang na te gaan, of de bakterie ook uit andere deelen van de plant kon worden geïsoleerd. Wel waren in wortels en bladeren mikroskopisch bakteriën gevonden, maar voor de beantwoording van de vraag, door welke deelen van de plant de infectie plaats had, was het noodig hieruit de bakterie te isoleeren. Meer in het bijzonder kwamen hiervoor de bibit en de wortels in aanmerking, om vast te stellen of de infektie door de wortels of door de bibit plaats had. Het springt al dadelijk in het oog, dat het ondoenlijk is met behulp der plaatmethode de bakterie uit de bibit te isoleeren, daar deze na een verblijf van een paar maanden in den grond zoo vol zit met saprophytische bodembakteriën, dat het niet mogelijk is, hieruit door uitzaaien op platen de bakterie te isoleeren. Vaak zijn de bibits dan ook reeds totaal gedesorganiseerd door boterzuurfer- menten, wat vooral het geval is bij het planten van uitloopers, het z.g. rajoengan- of pangsysteem. In de enkele gevallen, dat de bibits er nog goed uitzagen, werden isolaties verricht door rechtstreeks onder voorwaarden van steriliteit uitgesneden stukjes op glukose- peptonagar te brengen. Deze isolaties vielen negatief uit, maar op grond van deze enkele gevallen mocht niet besloten worden tot een afwezigheid van de bakterie in alle gevallen. Allerminst was hiermede afdoend aangetoond, dat de infektie niet door de bitbit plaats had. Bij de wortels leek de isolatie minder moeilijk, daar er mikros- kopisch zoo verbazend veel bakteriën in de houtvaten gevonden werden. De wortels werden, nadat de schors was verwijderd, op de gewone wijze gedesinfekteerd en in een weinig steriel water in een mortier stukgewreven. Van dit water werd rechtstreeks en in ver- schillende verdunningen op glukose-peptonagar uitgezaaid. Alle po- gingen om de bakterie te verkrijgen, mislukten volkomen. Wel kwa- men saprophytische bodembakteriën en gisten in grooten getale op de platen, maar geen enkele kolonie van de geel pigment vormende 49 bakterie werd ooit aangetroffen. In plaats van glukose-pepton werd ten slotte nog glukose-kaliumnitraat gebruikt om te zorgen, dat de gisten niet tot ontwikkeling kwamen, daar deze in het algemeen geen nitraatstikstof kunnen assimileeren. Deze verandering van voe- dingsbodem leidde echter evenmin tot het gewenschte resultaat. Wanneer dus de gezochte bakterie in de wortels al voorkwam, bleek ze met zoo’n groot aantal saprophytische kiemen verontreinigd te zijn, dat ze bij de isolatie op platen bij een verdunning, waarbij de koloniën der verschillende bakteriën vrij van elkaar komen te lie- gen, niet meer optrad. Bij een zoo ver doorgezette verdunning kan men dus hebben, dat: le. er geen kiemen van de bewuste bakterie op de plaat komen, dat in elk geval deze kans te gering is: 2e. er wel eenige kiemen op de plaat komen, maar dat aan deze verhinderd wordt op te komen door de schadelijke splitsings- produkten der overvloedig aanwezige saprophyten. Men moet er verder op bedacht zijn, dat de aantasting der wor- tels al van ouden datum is, wanneer de uitwendige symptomen van gomziekte aan de plant zichtbaar worden. De aangetaste wortels, die in een zoo rijke bakteriënomgeving als de bodem gaan afster- ven, vormen een voedingsbodem voor allerlei saprophyten. Hoe het ook zij, wij zijn er niet in geslaagd, op deze wijze de gezochte bakterie uit de wortels te isoleeren. De isolatie uit de jongste, nog opgerolde bladeren slaagt uit- stekend op glukose-peptonplaten. Het is hier niet noodig te desinfek- teeren, maar men ontdoet de plant eenvoudig zoover van de buitenste bladeren, dat er nog een dun stokje jong opgerold blad achterblijft, en knipt hiervan met een steriele schaar stukjes af‚ die men op den voedingsbodem brengt. De isoleering van de bakterie uit de doode of nog witte stroo- ‘ken op de bladeren is minder eenvoudig, daar het ondoenlijk is op het blad een rigoureuze desinfektie als bij de stengeldeelen toe te passen. Immers bij het gebruik van alkohol of alkoholische subli- maatoplossing wordt het weefsel onmiddellijk door de huidmondjes heen geïnfiltreerd en alles inwendig gedood, terwijl waterige subli- maatoplossing alleen geheel ongeschikt is. Ken fijnwrijven van de aangetaste bladstrooken in steriel water en uitzaaien met verschil- lende verdunningen gaf geen positief resultaat. Een betrekkelijk geringe kans op succes heeft men als volgt. De bladstukken worden met zeep en water afgewasschen, met water 50 nagespoeld en fijngeknipt in een kolfje met steriel water. De be- weeglijke bakteriën komen dan uit het vat in het water terecht. Na 2,4,6 en 8 uren werd van de vloeistof een druppel uitgestreken op glukose-peptonagar. Een enkele maal, maar lang niet altijd, kreeg men dan hoogst enkele kolonies van de geel pigment vormende bakterie op de plaat. Het grootste gedeelte der bakteriënflora, die opkwam, bestond uit één enkele soort, Bacillus megatherium, een bakterie. waarvan de sporen op de meeste planten in groot aantal voorkomen. Ook deze methode, door de bakteriën te laten uitzwemmen, voldeed dus aller- minst. Geen betere resultaten werden verkregen wanneer men, in plaats van na eenige uren, na Î of 2 dagen uitzaaiingen verrichtte. Er moest dus gezoeht worden naar andere methoden om tot zekerheid te geraken omtrent de uiterst belangrijke vraag, of de bakterie in de wortels of in de bibits, of in beide voorkwam. Geleid door den volgenden gedachtengang, geraakten wij tot een zeer bruikbare methode. Wanneer de bakterie, die zoo talrijk in de houtvaten van gomziek riet voorkomt, werkelijk een parasiet van het suikerriet is, moet ze bok gemakkelijk in de houtvaten van ge- zonde planten kunnen indringen. Om dit te bewerkstelligen moet men van de gezonde plant een groot aantal houtvaten openen, opdat de bakterie onmiddellijk kan binnendringen. Dit indringen moet men desgewenscht nog kunstmatig kunnen bevorderen door te zor- gen voor een krachtige waterbeweging door de houtvaten. De bak- terie kan dan door de waterbeweging in de houtvaten worden op- gevoerd en zich op aanzienlijken afstand van het wondvlak vermeer- deren. Het aangewezen materiaal daarvoor zijn jonge spruiten, die even boven de bibit afgesneden en van de wortels ontdaan wor- den, of uitloopers (siwilans) van ouder getopt riet. Men beschikt dan over een maximum van aangesneden houtvaten, want alle vaat- bundels, die in het stengeltje voorkomen, worden geopend. Door dé verdampende bladeren wordt gezorgd voor een krachtige waterbe- weging in de spruit. De proef wordt nu als volgt ingericht. Uitloopers of spruiten, waarvoor aanvankelijk uitsluitend materiaal van ongeveer een maand oud van de variëteiten 100 P.O.J. of 100 bruin gebruikt werd, wer- den op de boven aangegeven wijze van den stok of van de bibit af- gesneden, waar het jonge plantjes gold van den aanhangenden grond ontdaan, verder schoongewasschen met water, en in Erlenmeyers van 300 of 500 e.MS. inhoud geplaatst. In de Erlenmeyers was vooraf on- 51 geveer 50 c.M5. leidingwater gebracht. Het water werd geïnfekteerd met een zeer geringe hoeveelheid bakteriënmateriaal van een rein- kultuur van de geïsoleerde bakterie, zoo weinig, dat er geen spoor van troebeling in het water te constateeren was. De plantjes werden er ingezet, rustend op den bodem van de kolf, en in den hals vast- geklemd met een wattenprop. Op plaat Ve is de inrichting van de proef weergegeven. De plantjes werden nu in het laboratorium ge- plaatst, bij voorkeur zoo, dat ze aan trek waren blootgesteld om de verdamping te bevorderen. Voor de eerste proefneming werden een 15-tal 100-bruin-spruiten gebruikt. Na drie, vier en vijf dagen wer- den telkens vijf spruiten onderzocht. De spruiten zagen er na vijf dagen nog frisch uit. Tusschentijds was er nog water aan de kolfjes toegevoegd geworden. Bij het onderzoek bleek, dat slechts onmiddellijk boven het snij- vlak, tot op een hoogte van ongeveer een centimeter, soms iets hoo- ger, roodkleuring van de vaatbundels was te bespeuren. Door iso- laties uit deze spruiten uit te voeren op de wijze als voor stengel- isolatie is beschreven, kon een indruk worden verkregen, hoe hoog de bakterie was opgestegen. Het snijden der dwarse doorsneden had plaats van boven naar onder. Op deze wijze kan nauwkeurig worden vastgesteld, hoe hoog de bakterie in de stengeltjes is gedrongen. Zou men van onder naar boven snijden, dan wordt een nieuw snij- vlak telkens weer geïnfekteerd door de aan het mes hechtende bak- teriën. Door te snijden van boven naar onder wordt dit vermeden, omdat men van de bakteriënvrije in de bakteriënhoudende zone overgaat. Van het ondereinde van de spruit wordt een stuk ter lengte van ruim een centimeter weggesneden, daar op het oude snijvlak een rijke groei van saprophyten plaats heeft, die bij het aanzetten der proef op het stengeltje en in het leidingwater aanwezig waren. Het resultaat, dat na twee dagen op de glukose-peptonagar verkregen werd, was inderdaad verrassend. De meeste stukjes leverden zonder uitzondering reinkulturen van de uit gomzieke stengels geïsoleerde bakterie op. Van sommige stengeltjes gaven de bovenste dwarse doorsneden geen resultaat. Hieruit is onmiddellijk af te leiden, dat de bakterie dus nog niet tot op die hoogte was ingedrongen. Vaak kan men echter de bakterie na drie tot vier dagen reeds vinden in de jongste, nog op- gerolde bladeren, dus reeds boven het vegetatiepunt. Zelfs nam ik bij toppen van ouder riet, die voor deze spruitenmethode waren 52 gebruikt, waar, dat de bakterie reeds tot op een afstand van 20 c.M. van het snijvlak was ingedrongen. Hieruit volgt, dat men bij de iso- latie uit deze spruiten niet zoo nauwkeurig behoeft te letten op de grootte van het stukje, dat men onder van het stengeltje wegsnijdt, om eventueel aanwezige saprophyten uit te sluiten. Men behoeft hier volstrekt niet zuinig te zijn met wegsnijden, daar de gomziekte buiten- gewoon snel in de stengeltjes dringt en in de jongste bladeren overgaat. Uit deze proef kan de voor ons doel belangrijke conclusie ge- trokken worden, dat het levende riet een uitnemend geschikte voe- dingsbodem is, om in een of ander medium de aanwezigheid van de gomziektebakterie aan te toonen. Alleen de gomziektebakterie dringt in de vaten en stijgt daarin tot aanzienlijke hoogte, terwijl aan de aanwezige saprophyten het vermogen hiertoe ontbreekt. Het beschreven experiment is m.a.w. een fraai voorbeeld van een ophoopingsproef. De weg voor de isolatie uit wortels van gom- zieke planten was dus aangewezen door de opzuigingsproeven in jonge spruiten. De eerste proeven in deze richting werden uitgevoerd met plan- ten van 100 P. O0. J. van de s.f. Wonosarie, waaraan nog geen karak- teristieke symptomen van gomziekte te vinden waren. De roodkleu- ring in den stengel bepaalde zich tot een paar vaatbundels over een uitgestrektheid van eenige millimeters. Overigens was de stok nog geheel ongekleurd. De planten waren afkomstig uit een aanplant, waar vrij veel gomziekte voorkwam. De toegezonden planten begon- nen de eerste verschijnselen van watergebrek te vertoonen, gingen, wat de planter noemt, wat „aloem”’ staan. De wortels werden van de plant gesneden, van den grond ont- daan door hen goed met leidingwater af te wasschen en daarna in kleine stukjes geknipt. Het materiaal werd verdeeld over eenige kolven. Als contrôle-materiaal werden hiernaast wortels van gezonde 100-planten gebruikt. Als spruiten voor de ophoopingsproef werden uitloopers van 100 P.O.J. gebruikt. Twee dagen na de op de gewone wijze uitge- voerde isolatie op glukose-peptonagar kon worden vastgesteld, dat de van Wonosarie ontvangen planten inderdaad gomziek waren. Bij het gezonde contrôlemateriaal bleek de bakterie afwezig te zijn. Een analoog geval deed zich voor met 100 P.0.J.-plantjes van de s.f. Goedo. Bij rechtstreeksche isolatie uit de stengeltjes werd slechts voor één plantje een positief resultaat verkregen. De rest leverde de bakterie niet op. 53 Bij toepassing der ophoopingsmethode met de wortels als infek- tiemateriaal bleken alle plantjes gomziek te zijn. Het is verder gebleken dat de beschreven methode, die wij „sprwitenmethode’’ zouden willen noemen, in alle twijfelachtige ge- vallen een witstekend hulpmiddel bij de diagnose der gomziekte is. Ook de isolaties uit de overlangsche, witte strooken op blade- ren met behulp der spruitenmethode zijn zonder uitzondering ge- slaagd. De aangetaste bladstukken worden eenvoudig fijngeknipt, en verder te werk gegaan, als reeds voor wortels is aangegeven. Bij zorgvuldig werken konden bij deze methode, even goed als bij recht- streeksche isolatie uit aangetaste stengels, reinkulturen van de gom- ziektebakterie worden verkregen. In enkele gevallen werd de spruitenmethode ook toegepast op gezonde planten met bonte bladeren, die soms werden toegezonden als verdacht van gomziekte, daar de bontheid blijkbaar verward was met de overlangsche witte strooken op de bladeren van gomgzieke planten. In geen enkele dezer gevallen kon de gomziektebakterie uit deze bladeren worden geïsoleerd, wat ook te verwachten was. Wij maken er hier echter opzettelijk melding van, omdat deze negatieve uitslag een contrôle is op de bruikbaarheid van de spruitenmethode. Er blijkt opnieuw uit, dat uit niet gomziek materiaal de bakte- rie niet kan worden geïsoleerd, zoodat men zich voor de diagnose in twijfelachtige gevallen steeds op de spruitenmethode kan ver- laten. Op dezelfde wijze kan worden aangetoond, dat de bakterie in de bibit nooit aanwezig is. Bij het groote aantal bibits van gomzieke planten, dat werd onderzocht, kon de bakterie nooit worden aange- toond, hoewel er vaak alle reden was om te vermoeden, dat de in- fektie door de bibit had plaats gehad. Zoo zond de sf. Kaliredjo Batjanplantjes, waarbij aan een paar 3-oogs-bibits drie zieke planten voorkwamen. De isolatie uit bibit viel negatief uit, bij de isola- tie uit wortels werd uit de wortels van elk plantje de bakterie ver- kregen. In dit bij bibits verkregen resultaat ligt vrijwel opgesloten, dat in al de onderzochte gevallen van gomgziekte blijkbaar nooit bibit was gebruikt van gomzieke planten, waarin dus de bakterie reeds voorkwam bij het uitplanten. Deze omstandigheid zal nog nader worden behandeld bij de bespreking van de mogelijkheid van uit- breiding der gomziekte door gebruik van plantmateriaal van een gomzieken aanplant. 4 Nog wil ik erop wijzen, dat de spruitenmethode kan worden toegepast bij zeer jonge plantjes, waar het stengeltje nog zoo klein is, dat het bezwaarlijk of onmogelijk wordt de rechtstreeksche sten- gelisolatie toe te passen. En ten slotte in die gevallen, waarin het materiaal reeds geheel verdroogd is door een te lange reis. In dit verband is het wel van belang te vermelden, dat van jonge plan- tjes, die ik opzettelijk ruim veertien dagen in het laboratorium had laten uitdrogen, gemakkelijk kon worden vastgesteld, dat ze lijden- de waren geweest aan gomziekte. Alles wijst er intusschen op, dat de bakteriën, bij planten, die gomziek worden, door de wortels zijn binnengedrongen. Wat voor deze opvatting pleit, Is: le. Dat de bakterie reeds kon worden aangetoond in de wortels, terwijl zij in stengel, bladeren en bibit nog niet voorkwam. 9e. Het optreden van gomziekte in een aantal primaire zaadplanten, voortgekomen uit een zelfbestuiving van het Australische Rappoe- riet, die op één van de tuinen van het Proefstation te Pasoeroean waren uitgeplant. De mogelijkheid van infektie door de bibit bestond hier niet, aangezien bij zulke planten de bibit natuurlijk ontbreekt. De bakteriën konden met de spruitenmethode worden aangetoond in de wortels. Men zou nog de mogelijkheid kunnen aanvoeren, dat de bakteriën eerst in wonden onder in den stengel waren ingedrongen, en van daaruit de wortels hadden geïnfekteerd. De bakterie had dan echter zich moeten bewegen in een richting, tegengesteld aan die der waterbeweging, zich m.a.w. over een niet geringen afstand door eigen beweging moeten verplaatsen. Wij zullen echter in het vol- gende hoofdstuk zien, dat niets voor deze opvatting spreekt, en zij zeer onwaarschijnlijk moet worden geacht. 3e. De voortdurend negatieve witslag van isolaties wit bibits. 4e. Dal naast de gevallen, dat wit een mééroogige bibit uitsluitend zieke planten voorkomen, talrijke gevallen worden aangetroffen, dat op een mééroogige bibit zieke naast gezonde planten worden aange- troffen. 5e. Het voorkomen van zieke en van gezonde stokken aan één- zelfden stoel bij gomziek maalriet. Naar aanleiding van het voor de spruitenmethode gebruikte plantmateriaal dient nog te worden opgemerkt, dat hiervoor bij voor- keur 100 bruin of 100 P.O.J. moet worden genomen. Aanvankelijk was ik van meening dat het beter zou zijn, voor de ophoopingsproef niet deze beide soorten, maar een andere te nemen, en wel liefst 55 één, waarvan het gebleken was, dat zij weinig of niet gevoelig voor gomziekte was. Deze gedachtengang was een uitvloeisel van de over- weging, dat het voor de ophoopingsproef gebruikte plantmateriaal reeds kon zijn geïnfekteerd, voordat het nog op het oog te zien was. De opzuigingsproeven met een aantal andere variëteiten toonden echter aan, dat de weinig gevoelige variëteiten geen betrouwbare uitkomsten leveren, en dus niet voor de spruitenmethode te gebrui- ken zijn. Op dit verschil in gevoeligheid kom ik later nog terug. Aan het tegen 100 bruin en 100 P.O.J. geopperde bezwaar kan men tegemoet komen door voor iedere isolatie een niet te gering aantal spruiten te nemen en den eisch te stellen, dat alle spruiten een po- sitieve uitkomst moeten geven. Reeds nu zullen wij de door ons uit gomziek riet geïsoleerde bakterie aanduiden met den naam van Bacterium vascularum. Wel- iswaar hebben wij nog aan te toonen, dat de op Java waargenomen gomziekte en de Australische gomziekte, welke door Bacterium vas- cularum veroorzaakt wordt, identiek zijn, maar wij vermijden door die nomenklatuur de anders telkens terugkeerende hinderlijke om- schrijvingen als „geel pigment vormende bakterie’’, „uit gomziek riet geïsoleerde bakterie,” enz Hoofdstuk 3. De met Bacterium vascularum genomen infektieproeven aan gezond riet. De eenige onderzoeker, die met de gomziektebakterie infektie- proeven heeft verricht, was Erwin F. Smrru. (17) Met de door hem verrichte infekties in bladeren door naaldprikken, waarop later nog wordt teruggekomen, was weliswaar de parasitaire natuur van de bakterie bewezen, maar een inzicht in de wijze van infektie, zooals deze in de natuur plaats -grijpt, werd daardoor allerminst verkre- gen. Onmiddellijk nadat door een reeks van isolaties met zekerheid was vastgesteld, dat in de gomzieke stengels uitsluitend Bacterium vascularum voorkwam, werden op verschillende wijzen infektieproe- ven aan bibits en uitloopers uitgevoerd. De eerste entingen hadden plaats aan topbibits van de rietsoort 100 bruin. A. Op den 17en Mei 1913 werden van 10 topbibits van 100 bruin op de volgende wijze infekties verricht. Op verschillende plaat- sen in het lid tusschen twee oogen werden een groot aantal prik- ken gegeven met een naald, en daarna de naald opnieuw ingebracht met bakteriënmateriaal. De door de naaldprikken ontstane wondjes 56 werden afgesloten met paraffine; de bibits werden te kiemen gelegd in vochtig zand. Het eerste vijftal werd op den 24en Mei 1915 onderzocht. Rond- om de steekwondjes was een geringe roodkleuring opgetreden. Mi- kroskopisch konden in de onmiddellijke omgeving der geïnfekteerde plaatsen geen bakteriën worden aangetroffen. Isolaties op | centi- meter van de entplaats vielen negatief uit. Op den Slsten Mei 1915 werd het tweede vijftal onderzocht. Het resultaat was hetzelfde als bij de eerste vijf onderzochte bibits. De bakterie was van af de entplaats niet in het omgevende weefsel in- gedrongen. B. Op den 17den Mei 1913 hadden aan 10 topbibits van 100 bruin als volgt infekties plaats. Op een afstand van 5 e.M. onder de oogen werden dwarse insnijdingen gemaakt, zoodat een groot aantal vaatbundels werden doorgesneden. In deze wonden werd met een spatel een groote hoeveelheid bakteriënmateriaal gebracht. De bibits werden te kiemen gelegd in zand. Op den 2ásten Mei 1913 had het onderzoek van het eerste vijftal bibits plaats. Rondom de snijwonden was een tamelijk sterke rood- kleuring te zien. Sommige vaatbundels hadden zich afgesloten door gomvorming. In andere vaatbundels, waarin geen gomvorming had plaats gehad, waren ook in de onmiddellijke omgeving van de wond geen bakteriën te constateeren. Op den Slsten Mei 1913 werd het tweede vijftal onderzocht. De resultaten waren dezelfde als bij die, welke op den 24sten Mei 1915 onderzocht waren. C. Op den 17den Mei 1913 werden een twintigtal 100 bruin-bi- bits, die den 16en Mei 1913 geïnfekteerd waren door maken van dwarse insnijdingen en inbrengen van bakteriënmateriaal, uitgeplant op het proefveldje. Op den 28sten Mei 1913 werd een der bibits uit den grond ge- haald en onderzocht. Ook hier was weer evenmin een resultaat te zien van de infektie als bij de vroeger op deze wijze geïnfekteerde bibits. Van de overige bibits werd het resultaat der infektie nagegaan op den 21sten Augustus 1913. De bibits waren na het planten nor- maal uitgeloopen, en groeiden gedurende drie maanden goed door Geen enkel gomziektesymptoom was er aan de planten te bespeuren. De planten hadden een normaal ontwikkeld, gezond wortelstelsel. Noch mikroskopisch, noch bakteriologisch kon in de planten de gom- ziektebakterie worden aangetoond. 57 Ken volgende reeks proeven werd aangezet met uitloopers en topbibit van 100 P. O.J, 100 bruin, 213 P.O.J. en Rappoeriet. Op de drie eerste variëteiten werden infektieproeven verricht, omdat zij bekend staan als bijzonder gevoelig voor gomziekte. De mate van gevoeligheid van het Bappoeriet is ons niet bekend uit eigen ervaring. In Australië had het echter zeer onder de ziekte te lijden. D. 27 Mei 1915. Een twintigtal uitloopers van 100 P.O.J. wer- den zoo geïnfekteerd, dat onder in den stengel een aantal naaldprik- ken werden gegeven en in de aldus gevormde gaatjes een groote hoeveelheid bakteriënmateriaal werd gebracht met dezelfde naald. Na deze behandeling werden de uitloopers uitgeplant. 27 Mei 1913. De infektie werd aan een twintigtal uitloopers van 100 P. O.J. uitgevoerd in dwarse insnijdingen, die onder in het stengeltje werden aangebracht. Er kwamen dus bij deze wijze van verwonding een aantal vaatbundels open te liggen. Na infectie werd uitgeplant. EK. 12 Juni 1913. 1. Een achttiental 100 bruin-topbibits werden door dwarse insnijding ongeveer 5 c.M. onder het oog verwond en geïnfekteerd op de wijze, zooals reeds boven herhaaldelijk is aange- geven. Daarna werden de bibits in den vollen grond uitgeplant. 12 Juni 1913 IL, Aan achttien 100 bruin-uitloopers werden door naaldprikken verwondingen aangebracht onder in het stengeltje, in deze wonden bakteriënmateriaal gebracht, en de uitloopers uitge- plant. 12 Juni 1913. TIL Achttien 100 bruin uitloopers. De verwonding had plaats door dwarse insnijdingen onder in het stengeltje en in- brengen van bakteriënmateriaal in deze wonden. Na deze bewerking werden de uitloopers weer uitgeplant. F. 12 Juni 1913. Infekties bij uitloopers en topbibits van 213 P. O.J. werden op dezelfde wijze uitgevoerd als bij EI, EIT en E. III, en het geïnfekteerde materiaal uitgeplant. G. 12 Juni 1913. Intekties aan een zevental uitloopers van Rap- poeriet werden verricht door verwonding door dwarse insnijdingen onder in den stengel. Daarna werd weer bakteriënmateriaal in de wond gebracht. Over de resultaten van de volgens D, E,F en G uitgevoerde infektieproeven kunnen wij kort zijn. De planten werden op een leeftijd van drie tot vier maanden stuk voor stuk onderzocht. Geen enkele plant bleek door gomziekte te zijn aangetast, zoodat de ent- proeven zonder succes waren gebleven. Zelfs in de onmiddellijke 58 omgeving van de entwonden was de bakterie niet meer terug te vinden na dit tijdsverloop. Al deze infektieproeven waren uitgevoerd in den aanvang van het gomziekte-onderzoek. Door de verschillende isolatiemethoden, in het bijzonder door de spruitenmethode, die in den loop van het onderzoek was toegepast, was de weg aangewezen om te geraken tot geslaagde infektieproeven. De parasitaire aard van Bacterium vascularum komt eigenlijk bij deze spruitenisolaties, die tegelijkertijd ook spruiteninfekties zijn, onmiddellijk aan het licht. Elke spruitenisolatie is dus tegelijker- tijd een infektieproef, want alleen de gomziektebakterie heeft het vermogen om in de houtvaten tot op een aanzienlijke hoogte binnen te dringen en zich daar te vermeerderen. Met de saprophytische bakteriën, die b.v. bij een isolatie uit wortels in overwegend aantal aanwezig zijn, is dit niet het geval. Deze missen het vermogen in den stengel te dringen, en uit het bakteriënmengsel, dat in het te onder- zoeken medium aanwezig is, selekteert de rietplant de parasiet, daar alleen deze in staat is in levend weefsel binnen te dringen. Dat de gomziektebakterie hiertoe in hooge mate in staat is, bleek uit de isolaties uit spruiten, waarin de bakterie gedrongen was. Reeds vroe- ger wees ik erop, dat een opstijgen tot 20 ec.M. van het snijvlak was waargenomen. Met deze spruitenisolaties is derhalve de parasitaire natuur van de bakterie vastgesteld. | De spruitenmethode onderging voor infektiedoeleinden nog een uitbreiding, door de wortels niet weg te snijden van de jonge plan- tjes. De plantjes werden met grond enal uit den bodem gehaald, de grond werd goed afgewasschen en met enkele wortels in water ge- bracht, waarin een weinig bakteriënmateriaal was opgeschud. Eener- zijds werden daarvoor mooie, jonge, blijkbaar niet beschadigde wortels genomen, anderzijds werd van deze wortels een stukje weggeknipt, - zoodat een groot wondvlak ontstond. De rest van de wortels werd weggeknipt en de plantjes zóó in het water gebracht, dat alleen de wortels in het water reikten, terwijl het ondereinde van den stengel niet met het water in aanraking kon komen. Gewoonlijk werd daar- voor de bibit met een stukje van het ondereind van de dongkellan weggesneden. Den stengeltjes werd belet met het water in aanraking te komen, door hen vast te zetten in een statiefklem. Onverander- lijk was het resultaat, dat in de verwonde wortels de bakterie snel indrong en na vijf tot zes dagen in den stengel was aan te toonen. 59 Bij de niet verwonde wortels werd de bakterie niet in den stengel teruggevonden. Van het boven water uitstekende deel van den onverwonden wor- tel werd opnieuw een isolatie met behulp van spruiten aangezet. Ook dan waren in den wortel geen bakteriën aan te toonen. De bakterie mist dus blijkbaar het vermogen in den gezonden, niet verwonden wortel binnen te dringen. In den verwonden wortel doet zij het daarentegen buitengewoon gemakkelijk. feneinde na te gaan; of een infektie door de bibit door opzuiging mogelijk is, werden nog een reeks infektieproeven aangezet met uitloopers van 213 P.0.J., waaraan stukjes bibit van verschillende grootte waren gelaten. De uitloopers werden met hunne bibits in wa- ter gezet, waarin een weinig bakteriemateriaal was opgeschud. De wortelbeginsels der bibits begonnen in de vochtige omgeving spoe- dig uit te loopen. Na vijf dagen werden de plantjes onderzocht, of in de jonge stengeltjes de bakterie reeds was ingedrongen. Het bleek bij isolatie uit de stengeltjes, dat deze gedeeltelijk waren geïnfek- teerd, gedeeltelijk niet. Juist in de stengeltjes, waaraan het kleinste stukje bibit was gelaten, was de bakterie te vinden. De plantjes kon- den derhalve worden geschift in twee partijen, geïnfekteerde met korte stukjes bibit, niet geïnfekteerde met langere stukken bibit. Dezelfde resultaten werden verkregen met een infektieproef bij 100 bruinuitloopers, waaraan stukjes bibit van verschillende lengte waren gelaten. Er moet hier echter uitdrukkelijk aan worden toegevoegd, dat de stukjes bibit, waardoor infektie had plaats gehad, zeer kort waren. Hunne lengte bedroeg nl. niet meer dan ongeveer 11/, cen- timeter. Het bleek verder, dat men de kans op infektie nog aanzien- lijk kon vergrooten door den wortelring geheel of gedeeltelijk weg te snijden. Uit deze laatste proeven is de belangrijke conclusie te trekken, dat het vermogen van de bakterie om aktief, d.i. door eigen beweging in de plant te dringen, blijkbaar zeer gering is; dat daarentegen een passief indringen van de bakterie, d.i. een meevoeren met de wa- terbeweging in de houtvaten, buitengewoon snelen gemakkelijk plaats heeft. En tegelijkertijd vindt men hierin een zeer eenvoudige en be- vredigende verklaring voor het al of niet slagen van alle verrichte infektieproeven. Beginnen wij met onze uitloopers met kortere en langere stukjes bibit. Zoolang de wortelbeginsels van de bibit nog niet zijn uitge- 60 loopen, heeft de watervoorziening plaats door de vaatbundels van de bibit. Dit zal echter slechts gedurende zeer korten tijd plaats heb- ben, want weldra zal de watervoorziening van de jonge plant ver- plaatst worden naar de snel uitloopende wortelbeginsels van de bibit. Zoodra de wortelbeginsels kunnen voorzien in de waterbehoefte van het jonge plantje, zal deze waterbeweging door de bibit beperkt blijven tot den kleinen afstand tusschen wortelring en uitloopers. Alles hangt er nu van af‚ of de bakterie in dezen tijd kans heeft gezien in den stengel te komen. Is dit niet het geval, dan zal ze dit nog slechts kunnen bereiken door eigen beweging. Dat deze eigen beweging in de vaten blijkbaar uiterst gering is, blijkt ook wel hier- uit, dat wanneer uitloopers met een langer stuk bibit eenige dagen in bakteriënhoudend water hebben vertoefd, totdat de wortelbegin- sels tot langere wortels zijn uitgegroeid, ook eenigen tijd na het uitplanten in den grond de planten volmaakt gezond blijven, en de bakterie niet in den stengel is te vinden. Tevens levert deze proef met langere bibit opnieuw het bewijs, dat de bakterie niet in staat is in den onbeschadigden wortel binnen te dringen. Was dit het geval, dan zou zij door de uitgeloopen wor- telbeginsels worden opgezogen en na eenige dagen in den stengel terug te vinden zijn. Uit het voorgaande volgt, dat het al of niet voorkomen van bakteriën in de jonge stengeltjes bij de beschreven infektiemethode afhangt van de grootte van de bibit, die aan den uitlooper is gelaten, en natuurlijk ook van de grootte van den uitlooper zelf, daar hierme- de een meer of minder groot waterverbruik samenhangt. Bij grootere uitloopers zal de geheele verplaatsing van het totale watertransport naar de uitgeloopen wortelbeginsels niet zoo snel zijn afgeloopen, en zal dus de aan den uitlooper gelaten bibit iets langer moeten wezen om een infectie tot in den stengel te voorkomen. Men mag echter veilig aannemen, dat de grootte van de in de praktijk gebruikte bibit bij planten van uitloopers altijd meer dan voldoende is, om infektie door de bibit te voorkomen. Waarom men de infektie tot in den stengel kan bevorderen door wegsnijden van den wortelring, behoeft nu niet meer nader te worden toegelicht. Even duidelijk is het, dat men bij infektie van topbibit nooit een positief resultaat krijgt, omdat de waterbeweging door de bibit altijd van zeer korten duur en uiterst gering zal zijn. En wel gering, omdat het uitloopende oog aanvankelijk weinig water verbruikt, en 61 van korten duur omdat de waterbeweging in de bibit na het uitloo- pen der wortelbeginsels beperkt blijft tusschen het stukje, dat tus- schen wortelring en oog gelegen is. Wij moeten tenslotte nog even de aandacht vragen voor het mislukken van infekties bij het brengen van bakteriënmateriaal in dwarse insnijdingen in den stengel. Ook dit is na het voorgaande duidelijk. Men krijgt nl. dat door de aangesneden vaatbundels de waterbeweging ophoudt en zich geheel verplaatst naar de intact ge- bleven houtvaten in den stengel. De bakterie zal dus in de geopen- de houtvaten nog slechts aktief kunnen binnendringen. Natuurlijk geldt dit voorgaande evenzeer voor infektie in dwarse snijwonden in bibits. De aangesneden vaatbundels geraken voor de waterbewe- ging buiten funktie. Wij vinden bij deze infektiemethode een nieuw bewijs voor de opvatting, dat een aktief indringen van de bakterie in de plant niet plaats heeft. Bij infektie door aanbrengen van steekwonden met een naald blijkt bij mikroskopisch onderzoek, dat praktisch geen enkele vaat- bundel geraakt wordt. Dit hangt hiermede samen, dat de skleren- chymscheede een uitstekende beschutting vormt. De naald glijdt als het ware op deze sklerenehymscheede uit, en hoogstens worden en- kele sklerenchymvezels afgestooten. Het behoeft geen nader betoog, dat een infektie van het parenchym, alleen met Bacterium vascula- rum, die slechts in staat is in de houtvaten in te dringen, afgezien van alle andere factoren, die het slagen van de infektie beïnvloeden, zonder effekt blijft. Wij kunnen dus op grond van de bij de infektieproeven verkre- gen resultaten concludeeren, dat een infektie in den bodem alleen plaats heeft door den beschadigden wortel. Ken infektie door de bibit is uitgesloten. Hoofdstuk 4, Beschrijving van Bacterium vascularum Cobb. MORPHOLOGIE. De bakteriën hebben den vorm van cylindrische staafjes, die aan de uiteinden een weinig zijn afgerond. In versche, uit gomziek riet geïsoleerde kulturen op glukose-peptonagar bedraagt de lengte on- geveer 0,7 « en de dikte ongeveer 0,3 u, gemeten aan levend bak- teriënmateriaal in water. Sporen worden onder geen enkele voedingsconditie waargeno- men, zelfs niet in kulturen van eenige maanden oud. Ook uit het ge- 62 ringe weerstandsvermogen tegen hooge temperaturen mag in ver- band met het voorgaande veilig worden afgeleid, dat de bakterie het vermogen om sporen te vormen mist. Het meest talrijk komt de bakterie voor in den vorm van dub- belstaafjes. De bakterie is sterk beweeglijk, zoowel in de plant zelf als in jonge culturen. De beweeglijkheid op kunstmatige voedingsbodems gaat meer of minder spoedig verloren, naarmate door de kultuurvoorwaarden meer of minder slijm wordt gevormd. Op de door ons gebruikte glukose- peptonagar b.v, waarop weinig slijm gevormd wordt, behouden de bakteriën dagenlang hare beweeelijkheid. Op sommige voedingsbo- dems heeft een rijke zoogloeënvorming plaats, b.v. op moutagar. Onder deze kultuuromstandigheden gaat de beweeglijkheid spoedig verloren. De aanwezigheid van kapsels kan gemakkelijk worden ge- constateerd in versche, met carbolfuchsine gekleurde preparaten. Het breede, slijmerige omhulsel, dat de bakteriën omgeeft, is dan gemakkelijk te zien. KULTUURKENMERKEN. Onder kultuurkenmerken is alles samengevat, wat betrekking heeft op den groei op voedingsbodems van verschillende samenstel- ling, de daarbij gevormde stofwisselingsproducten, het gedrag der bakterie tegenover luchtzuurstof, indroging, temperatuur enz Vleeschgelatine. Bij de meestal voorkomende kamertemperatuur van ‚28 tot 30° C. verschijnen na 1 tot 2 dagen kleine, vlakke kolonies, die, aan van- kelijk geelachtig wit van kleur zijn, maar spoedig okergeel worden. De vorm der kolonies is cirkelrond, de middellijn bedraagt na on- geveer drie dagen 1 m.M.…. De gelatine vervloeit langzaam. De snel- heid van vervloeien hangt in de eerste plaats af van het smeltpunt der gelatine. En het smeltpunt gaat bij de bereiding hiervan sterk achteruit, vooral wanneer te vaak wordt opgekookt, en niet snel ge- noeg wordt afgekoeld. Speciaal in de tropen levert de bereiding van gelatine allerlei bezwaren op. Zelfs de tropengelatine van GEHE & Co. uit Dresden, „Non plus ultra”, leverde ons nog steeds moeilijkheden op in het gebruik. Ken der grootste bezwaren is de gelatine te steriliseeren, zonder dat het smeltpunt onder deze bewerking te veel lijdt. Toevoeging van assimileerbare suikers aan de vleeschgelatine 63 bevordert den groei sterk. Het toevoegen van 20 /% rietsuiker werkt belemmerend op het vervloeien der gelatine door de bakterie. Vleeschagar. Na 1 tot 2 dagen verschijnen op de agarplaten kleine, vlakke, cirkelronde kolonies, aanvankelijk geelachtig wit van kleur, later, evenals op vleeschgelatine, geel wordend, De pigmentproduktie op agar is echter geringer dan op gelatine. In oude vleeschagarculturen ontstaan fraaie magnesium-ammoniumfosfaatkristallen, wat wijst op de vorming van ammoniak door de bakterie. Bij steekkulturen in vleeschagar blijft de groei vrijwel uitslui- tend beperkt tot het oppervlak van de agar. Na eenige dagen ont- staat een zeer geringe groei in het bovenste deel van den steek. Dit wijst erop, dat de bakterie obligaat aëroob is. De geringe groei, die na eenige dagen in den steek ontstaat, is een gevolg van het diffundeeren van luchtzuurstof in de bovenste lagen van de agar. Vleeschbouillon. Na 24 uur is in vleeschbouillon in reageerbuizen in de bovenste laag van de vloeistof een geringe troebeling waar te nemen, terwijl de vloeistof onder in de buis nog volmaakt helder is. Lanezamer- hand ontstaat een lichte troebeling door groei in de geheele vloeistof. Op de vloeistof vormt zich na eenige dagen een geel huidje, dat na korteren of langeren tijd tot op den bodem van het buisje zinkt, waardoor onder in het buisje een vlokkig, geel bezinksel ontstaat. Toevoeging van glukose aan de vleeschbouillon werkt groeibevorde- rend. Na eenige dagen heeft zich in vleeschbouillon + glukose een weinig zuur gevormd. Zelfs giften van 30% glukose werken nog groeibevorderend. Bij gebruik van veel glukose neemt de slijmproductie op alle voedings- bodems aanzienlijk toe. Houdt men bij plaatkulturen dan den voe- dingsbodem sehuin, dan vloeit dit slijm over de geheele plaat heen. Moutagar. Op moutagarplaten (2% agar + 5% Extratum malti Merck) treedt een rijke groei met krachtige slijmvorming op. De vorming van geel pigment heeft pas plaats na eenige dagen Geregeld treft men op de moutagarplaten van den normalen vorm afwijkende kolo- nies aan, die bestaan uit sterk geplooide, droge zoogloeënklompen en sprekend gelijken op de Asecococcusmutant van Bacterium herbicola, De normale kolonies hebben een meer vochtig, glanzend uiter- 6% lijk, en met een naald kunnen hieruit lange slijmdraden getrokken worden. Moutextract. In moutextract (100 water + 5% Extract. malti Merck) ont- staat een overvloedige groei en krachtige slijmvorming. De zoogloeên- vorming treedt voornamelijk op in het vloeistofniveau aan den wand van de kultuurbuis. Na eenige dagen is onder in de buis een slij- merig geel precipitaat ontstaan. De groei van Bacterium vascularum heeft een groote overeen- komst met die van Bacterium herbicola. Alleen is de slijmvorming wat geringer. Om na te gaan, welke koolstof- en stikstofverbindingen door Bacterium vascularum kunnen worden geassimileerd, werd voor het onderzoek der verschillende koolstofverbindingen gebruik gemaakt van dezelfde assimileerbare stikstofverbinding, en omgekeerd voor de stikstofverbindingen van dezelfde assimileerbare koolstofverbinding. Aan een kultuurvloeistof van de samenstelling leidingwater 100 NH, CI 0,1 Ks HPO, 0,05, waarin dus de C-bron ontbreekt, werd telkens een der onderstaande koolstofverbindingen toegevoegd. Voor de koolstofverbindingen werd een concentratie van 1% gebruikt. Het resultaat van deze proeven is in het volgende overzicht weer- gegeven. Koolstofbron. Groei Arabinose Glukose Laevulose Galaktose Maltose Saccharose Lactose Mannose Ralflinose Inuline Dextrine Merck Glycogeen Glycerine Hdd tt + 65 Manniet + Erythriet — Ca. formicieum — Ca. acetieum — Ca. pronionicum — Ca. butyricum — Ca. oxalieum — Ca. tartaricum —= Ca. lacticum J- Ca. malicum == Ca. succinicum J Ca. citricum H Bij gebruik van een kultuurvloeistof van de samenstelling leidingwater 100 glukose dk K, HPO, 0,05 waarin dus de N-bron ontbreekt, werd met 0,1 % der volgende stikstofverbindingen onderstaand re- sultaat verkregen. Stikstofbron Groet NH, Cl L KNO, KNOs Ureum Glycocol Leucine Álanine Tyrosine Asparagine Aan een voedingsbodem van de samenstelling dd dd +4 | leiding water 100, K, HPO, 0,05, waarin dus zoowel de koolstof als de stikstof ontbrak, werden de volgende verbindingen toegevoegd als C- + N-bron. De resultaten zijn weer met + of — aangegeven. C- + N-bron Groei. Pepton NH, lacticum » _malicum » _succinicum Et + 66 NH, citricum == » _formicicum — » _aceticum — » _propionicum — » _butyricum — » oxalicum — » _tartaricum — Dat met het eerste viertal der ammoniumzouten wel groei wordt verkregen, met de laatste zes van de tabel daarentegen niet, is dui- delijk, daar dit laatste zestal ook ongeschikt bleek als assimileerbare koolstofverbinding, zooals ons boven reeds gebleken was. Groei in melk. De gebruikte melk was gesteriliseerde, niet gecondenseerde blik- kenmelk „Bear Brand” van de Bernese Alpsmilk Co. Na twee dagen had zich een geel huidje op de melk gevormd, maar verder waren er nog geen zichtbare veranderingen opgetreden. Na vijf dagen was de melk geheel gecoaguleerd. De reaktie was op dat tijdstip ampho- teer. Het is dus duidelijk, dat de bakterie chymosine produceert. Na 13 dagen werd de reaktie opnieuw nagegaan. Het bleek, dat de melk op lakmoes duidelijk alkalisch reageerde. Zuurvorming heeft men in melk niet te verwachten, daar de bakterie geen melksuiker kan assimileeren, zoodat hieruit dus geen zuur kan worden gevormd. Het coagulum werd langzamerhand gepeptoniseerd. De bakterie scheidt dus ook trypsine af‚ wat trouwens al gebleken is bij het ver- vloeien van gelatine. Het peptoniseeren verloopt uiterst langzaam. Zelfs na maanden komt het niet tot een volledige oplossing van de caseïne. Groei op aardappelschijf. Na 24 uren wordt de op aardappel getrokken streep zichtbaar. De groei op aardappel is vrij langzaam, en de kleur der kultuur is aanvankelijk okergeel. Bij oudere kulturen gaat deze kleur over in bruinachtig geel. In het water onder in het aardappelkultuurbuisje vormt zieh langzamerhand een geelgekleurd bezinksel van bakteriën. Het water zelf is troebel, en heeft een gele tint. Het oppervlak van de bakteriënlaag op de aardappelschijf ziet er homogeen en vochtig glanzend uit. De schijven blijven zelfs na weken stevig en hard. Van een aardappelschijf, waarop de bakteriën twee maanden hadden gegroeid, werd het bakteriënmateriaal afge- 67 schrapt en daarna op den aardappel gereageerd met een joodjoodka- liumoplossing. Kr was geen verschil in intensiteit der violette kleur te zien tusschen de plaats, waar de bakterie op de schijf gegroeid had, en de omgeving. Blijkbaar wordt door de bakterie het zetmeel van den aardappel niet of uiterst weinig aangetast. Groei op gesteriliseerd riet. Hierop is de groei gering, of meestal treedt er in het geheel geen groei op. Dit hangt geheel af van de rietsoort, die hiervoor wordt gebruikt. Uitvoeriger gegevens hierover treft men aan in het hoofdstuk, dat handelt over de gevoeligheid der verschillende riet- soorten voor gomziekte. Gistingsvermogen. Het gistingsvermogen werd nagegaan in gistingskolfjes met vleeschwater, waaraan 2% van de assimileerbare suikers glukose, laevulose en saccharose waren toegevoegd. Nooit trad gasvorming op. Tevens trad nooit groei op in het gesloten been van het gis- tingskolfje. Alkalivorming. In vooraf geneutraliseerd of zwak zuur vleeschwater kan na eenige dagen met lakmoespapier de aanwezigheid van alkali worden aangetoond. Trouwens het vormen van magnesiumammoniumfos- faatkristallen in vleeschagarkulturen wijst reeds op de vorming van ammoniak. Vorming van indol. Na ongeveer 14 dagen kan in vleeschbouillon + 2%/% pepton met uatriumnitriet en 25% zwavelzuur de aanwezigheid van indol wor- den aangetoond. De indolproduktie blijft echter steeds gering in deze voedingsvloeistof. Nitraatreduktie. Nitraten worden niet gereduceerd tot nitriet. Ureumsplitsing. In vleeschbouillon + 1 % ureum trad geen splitsing van het ureum op. Splitsing van indicaan. Op moutagar + 0,1% indicaan bewees het optreden van blauwe velden om de kolonies, dat indicaan gesplitst wordt. 68 Zwavelwaterstofvorming. Een geringe zwavelwaterstofvorming kan met een in loodacetaat gedrenkt filtreerpapiertje, dat vastgeklemd wordt tusschen buisje en watteprop, worden aangetoond in vleeschbouillon + 4% pepton. Na ongeveer 24 uur is een geringe zwartkleuring van het papiertje waar te nemen. Zuurstofbehoefte. Uit steekkulturen op vleeschagar en uit de wijze van groeien van de bakterie in gistingskolfjes kan reeds worden afgeleid, dat de bakterie niet kan groeien zonder zuurstof. Bevestigd werd dit nog door uitzaaien in glukosepeptonvoedingsvloeistof (glukose 29/5. pepton 1/59, Ka HPO, 0,05, leidingwater 100) in een stopflesch, die geheel gevuld was. Geen groei werd waargenomen. Hieruit volgt dat Bac- terium vascularum streng aëroob is. Optimumtemperatuur. Uit eenige globale bepalingen bleek, dat het temperatuursopti- mum ongeveer 30° C. is. Bij 37° C. ontstond nog een geringe groei; bij 40° C. had geen ontwikkeling meer plaats. Indroging. Op stukjes steriel filtreerpapier werden geringe hoeveelheden van een vleeschbouillonkultuur gebracht, en daarna te drogen gelegd in steriele glasdoozen. Na 20 dagen werden de papiertjes opnieuw in vleeschbouillon gebracht. In alle buisjes trad groei op. De buisjes werden op reinheid gecontroleerd, door opnieuw van deze buisjes uit te zaaien op glukosepeptonagar. De bakterie is dus bestand tegen indrogen. Eenzelfde proef, waarbij in plaats van filtreerpapier dekglazen gebruikt werden, gaf hetzelfde resultaat. Afstervingstemperatuur. De afstervingstemperatuur werd bepaald door 24 uur oude vleesch- bouillonkulturen in buizen met 10 c.MS. kultuurvloeistof geduren- de tien minuten in een waterbad van bepaalde temperatuur te bren- gen, en na dit tijdsverloop onmiddellijk 1 e.MS. over te enten in steriele vleeschbouillon. Bij een temperatuur van 52° bleken niet alle kiemen gedood te zijn, Door de kultuur gedurende 10 minuten aan een temperatuur van 53° C. bloot te stellen, bleken alle bakteriën gedood te zijn. 69 De afstervingstemperatuur onder deze omstandigheden ligt dus tusschen 52° en 53° C.. Diastase wordt door de bakterie niet afgescheiden. Aan een 2/ agar met leidingwater werden eenige cM5. vleesch- bouillon en 2/% aardappelzetmeel toegevoegd. Na eenige dagen werd met een joodjoodkaliumoplossing gereageerd. Van verdwijning van zetmeel was niets te bemerken. Invertase wordt door de bakterie niet afgescheiden. Zij kan ech- ter de rietsuiker assimileeren, zonder voorafgaande inversie. In leidingwater 100 saccharose 2 NH, Cl 0,1 K, HPO, 0,05 kon geen invertsuiker worden aangetoond, hoewel de bakterie in deze oplossing goed groeide. Evenmin werd invertsuiker gevormd, wanneer de NH,Cl door KNO; werd vervangen. Tevens werd in deze oplossing op nitriet gereageerd. Ook dit kon niet worden aangetoond. Ten slotte werd de bakterie uitgestreken op gistwateragar met 9 % saccharose, waarin van tevoren een glukosegist f) was opge- schud. De bakterie groeide goed, maar de gist kwam niet tot ont- wikkeling, wat een bewijs is, dat de saccharose niet in hare com- ponenten gesplitst wordt door de bakterie. Door vergelijking van deze beschrijving met die van eenige an- dere plantenparasieten, o.a. een door Erwin F. Smrrn beschreven viertal (15) en een vroeger door mij beschreven bakterie (26), blijkt mij meer en meer, dat al deze geel pigment vormende parasieten ten nauwste verwant zijn. Dit verband werd door Smirn reeds tot uitdrukking gebracht door te spreken van de „Yellow Pseudomonas group”, en door mijzelf, door deze groep van bakteriën naar hare be- langrijkste eigenschappen” Phytobakter” te noemen. Tevens wees ik toen reeds op een mogelijk verband tusschen deze Phytobaktersoor- ten en een algemeen op planten voorkomende saprophyt, Bacillus herbicola Duggeli. De physiologische verschillen dezer bakteriën bij kunstmatige kultuur zijn, oordeelende naar de thans bekende gegevens, uitslui- tend van kwantitatieven aard. De groote variabiliteit van deze para- sieten en hun hypothetische stamvorm Bacillus herbicola wekt het 1) Deze glukosegist werd aangetroffen in een gistkuip van de spiritusfabriek der s‚f. Tjomal en zal te gelegener tijd worden beschreven, 70 vermoeden, dat men hier te doen heeft met aan het parasitisme aan- gepaste vormen van eenzelfden saprophyt. Ik ben ervan overtuigd, dat door een vergelijkend onderzoek van de leden dezer bakteriën- groep nog belangrijke feiten aan het licht zouden worden gebracht. Ten slotte moet nog even het volgende punt worden aangeroerd. Enkele maanden geleden verscheen van VAN DER Work (29) een verhandeling, waarin o.a. op grond van infektieproeven werd geconcludeerd, dat de gorziekte in het suikerriet en ook de sereh- ziekte veroorzaakt zouden worden door Bacillus solanacearum. Deze bakterie is de oorzaak van de bekende slijmziekte in de tabak in Deli, van een ziekte in Arachis hypogea (katjang tanah), en van ziekten in eenige in Deli en op Java algemeen voorkomende on- kruiden en andere planten. Na de in het voorgaande gegeven beschrijving der gomziekte is het niet moeilijk de mededeelingen van VAN pER Work aan de fei- ten te toetsen. Dat de bakterie, die de gomziekte in het suikerriet veroorzaakt, nief Bacillus solanacearum is, kan blijken uit de hieron- der volgende tabellen, waarin eenige eigenschappen van Bacterium vascularum zijn vergeleken met die van Bacillus solanacearum. De gegevens voor Bacillus solanacearum zijn ontleend aan een uitvoerig onderzoek van HoNiNG (28) over deze ziekte. Bacillus solanacearum, Bacterium vascularum, naar HONING. Grootte 0:70:57 0,5—1,8 : 0,5. Kapsels aan wezig | __afwezig. Ciliën 1 polaire 4—8 peritriche. Beweeeglijkheid Na 24 uren in peptonbouillon \ Mist vaak na 24 uren zijne steeds krachtig bewegend. | beweeglijkheid in pepton- Ook altijd in sterke beweging | bouillon. Vaak ook onbeweeg- in de rietplant lijk in zieke tabaksstengels. Groei in pepton- | Eerst uitsluitend groei in de | Eerst gelijkmatige troebe- bouillon | bovenlaag, later een meer ge- | ling, later de sterkste groei lijkmatige troebeling. in de bovenlaag. Vaak bruin- Geen verkleuring kleuring, In oudere kulturen ‚Im oudere kulturen een oker- ‘een grijswit bezinksel, geel bezinksel Gelatine Blijft ongekleurd, dus geen | Meer of minder bruinkleu- diffundeerende kleurstof aan- | ring, dus diffundeerende wezig kleurstof aanwezig, 71 Bacterium vascularum. Bacillus solanacearum, naar HONING. mmm Aardappel Melk Nitraten Gistingsvermogen Indol NH,-tartraat als C- + N-bron Lactose als C-bron Glukose-nitriet Virulentie bij kunst- matige kultuur De kulturen op agar zijn okergeel De schijven worden niet ver- kleurd Koagulatie met aanvankelijk amphotere _ reaktie, Later wordt de reaktie alkalisch, Langzame peptonisatie van het koagulum Geen nitraatreduktie Ontbreekt Geringe vorming Geen groel Geen Geen groei groel Na ongeveer een jaar geen achteruitgang in virulentie voor suikerriet De kulturen op agar zijn bruin of geelachtig grijs. Een enkele maal wordt agar zwart gekleurd. de Violet-zwarte verkleuring der schijven. Eerst alkalische, later zure reaktie, Koagulatie. Nitraatreduktie. Geringe gasvorming door sommige stammen in bouil- lon met glukose, Wordt waarsch. niet gevormd. Groet. Groei. Groei. Is hoogstens na eenige weken verloren gegaan voor tabak. nme Deze tabel zou nog met een aantal andere verschillen kunnen worden vermeerderd. Wij meenen echter, dat deze gegevens ruim voldoende zijn om de overtuiging te vestigen, dat Bacterium vas- cularum en Bacillus solanacearum geheel verschillende bakteriën zijn, en dat de gomziekte derhalve niet de gewone” Indische bakterie- ziekte is. Beslist onjuist is ook de meening van den schrijver, „dat Cobb’sche ziekte en serehziekte elkaar in het algemeen uitsluiten: d.w.z. „(dat) er rietvariëteiten (zijn), waar speciaal de Cobb’sche_ ziekte heerscht, en niet de serehziekte, terwijl in andere variëteiten vooral de serehziekte optreedt en de Cobb’sche ziekte practisch geen rol speelt”. Als variëteiten, waarvoor dit volstrekt niet opgaat, noem ik slechts 100 bruin, 100 P.O.J., Batjan, E.K2 en Zwart Manilla. 72 Hoewel eenigszins buiten dit verband liggend, wil ik er toch nog op wijzen, dat door mij uit serehziek suikerriet uit het „onder- grondsche stengeldeel” nooit Bacillus solanacearum geïsoleerd is ge- worden, hoewel in de laatste twee jaren honderden isolaties op de meest uiteenloopende voedingsbodems verricht zijn uit alle deelen van serehzieke rietstengels. De gevolgde techniek was die, welke reeds voor de gomziekte is beschreven. Misschien heeft de Heer VAN DER Work een speciale, mij orbekende techniek gevolgd. In elk geval was het echter wel van belang geweest aan te geven, hoe de isola- ties werden uitgevoerd. Zooals de verhandeling thans daar ligt, moet haar alle vertrouwen ontzegd worden. Hoofdstuk 5. Verklaring van het ontstaan der karakteristieke ziekteverschijnselen door de gomziektebakterie. De bakterieziekten bij planten kunnen worden ingedeeld in twee groepen. De eene groep is daardoor gekarakteriseerd, dat de bakte- riën zich in het bijzonder ophouden in de houtvaten, en zich daar- door door de geheele plant verbreiden. Tegenover deze groep staat de zuivere verrotting van het parenchym, waarbij de bakteriën zich van parenchymeel tot parenchymeel verplaatsen, zoodat bij deze wij- ze van infektie een verwoesting van de niet verhoute elementen van de plant plaats heeft. De aantasting van het parenchym geschiedt door oplossen der middenlamel en dooden van het protoplasma, terwijl in het algemeen geen oplossing van den cellulosewand plaats heeft, zoodat de bakteriën niet in het inwendige der cellen dringen. Bij de eerste groep, waarbij door de bakteriën gebruik gemaakt wordt van de houtvaten om zich door de plant te verbreiden, be- hoeft de aanwezigheid van bakteriën niet beperkt te blijven tot deze verbreidingsbanen. Zij kunnen uit de houtvaten treden en meer of minder omvangrijke verwoestingen aanrichten in het omgevende parenchymatische weefsel. Het uittreden uit de houtvaten in het omgevende weefsel behoeft echter niet noodzakelijk plaats te hebben. Bij de mikroskopische beschrijving van gomzieke planten hebben wij reeds gezien, dat de bakteriën uitsluitend in de houtvaten voor- komen. Een uittreden uit de houtvaten met daarop gevolgde aan- tasting van het mergparenchym werd nooit waargenomen. De gom- ziekte is dus een voorbeeld eener echte vaatziekte, waarbij de bak- teriën in de plant zich dus alleen verbreiden door de houtvaten. Bij de symptoombeschrijving hebben wij ons bepaald tot een opsomming van de kenmerken, die gomzieke planten karakteriseeren. 73 Nu met zekerheid is vastgesteld, dat de gomziekte veroorzaakt wordt door een bakterie, die uitsluitend in de houtvaten van de rietplant voorkomt, kunnen wij verder gaan en ons de vraag voorleggen, of de optredende verschijnselen bij het gomzieke riet door de aan we- zigheid van de bakteriën kunnen worden verklaard. De roode verkleuring van de wanden der houtvaten, al of niet gepaard gaande met plaatselijke vergommingen, is een zoo algemeen verschijnsel bij de rietplant, dat voor het optreden hiervan de aan we- zigheid van bakteriën geen kriterium behoeft te wezen. In het al- gemeen zal dit verschijnsel door prikkels van verschillende aard tot stand kunnen komen. Een opzettelijk in den stok aangebrachte wond, waarbij vaatbundels beschadigd worden, zal reeds aanleiding geven tot plaatselijke roodkleuring en vergomming. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat een parasitische bakterie, die in groot aantal in de houtvaten voorkomt, een prikkel kan uitoefenen. groot genoeg om het bedoelde verschijnsel te voorschijn te roepen. Er zijn aan- wijzingen om aan te nemen, dat de optredende roode kleurstof een produkt is van de werking van enzymen. De blauwkleuring van levend weefsel met guajachars wijst er trouwens op, dat in suikerriet een oxydase voorkomt. Zeker is, dat de roode kleurstof slechts onder bepaalde omstan- digheden optreedt. Wordt een stuk riet in een ruimte gebracht, waar de luchtzuurstof niet kan toetreden, dus b.v. in een goed sluitende stopflesch, dan zal de nog aanwezige zuurstof spoedig verbruikt zijn, en het plantendeel gaan afsterven. Men zal dan echter waarnemen, dat in tegenstelling met het langzaam afsterven aan de lucht, het weefsel niet rood gekleurd wordt. Even goed zal roodkleuring uitblijven, wanneer het afsterven plaats heeft bij hooge temperateur. Wordt een bibit door stoom ge- dood, dan zal in het gedoode stuk riet, bij blootstelling aan de lucht, de roode kleur niet optreden. Of de in de houtvaten voorkomende gom bij gomzieke planten van bakterieelen oorsprong is, moet sterk in twijfel worden getrok- ken. Het komt mij voor, dat men veeleer moet aannemen, dat zij een product is van de reaktie van de plant op den door de bakterie opgewekten prikkel. Voortdurend treft men in de gom die eigenaardige strukturen aan, welke ook bij de gom in de houtvaten van serehzieke planten voorkomen. Het gewichtigste argument tegen de opvatting, dat de gom in de houtvaten bakteriënslijm zou zijn, is dit, dat er mikroskopisch geen bakteriën in kunnen worden aangetoond. Had 74 men werkelijk met bakteriënslijm te doen, dan moesten de bakte- riën daarin zichtbaar zijn. Er is mij althans geen bakterie bekend, die in zijn eigen slijm onzichtbaar wordt. Omgekeerd kan men bezwaarlijk aannemen, dat in de gom in de houtvaten geen bakteriën zouden zijn. Onderzoekt men een vaat- bundel, die plaatselijk vergomd is, dan treft men naar beide kanten, onmiddellijk waar de vergomming ophoudt, weer een legio beweeg- lijke bakteriën aan. Waar het houtvat slechts gedeeltelijk met gom gevuld is, komen in het niet vergomde deel weer een groot aantal beweeglijke bakteriën voor. Een oorzaak van de onzichtbaarheid in de gom zou kunnen zijn, dat de brekingsindex van de gom gelijk of nagenoeg gelijk is aan die der bakteriënlichamen. Door kleuring der bakteriën in het vergomde weefsel met verschillende anilinekleurstoffen konden zij echter niet zichtbaar worden gemaakt, een omstandigheid, die moet worden toe- geschreven aan de eigenschap van de gom om energisch kleurstoffen - te ‘absorbeeren en deze even moeilijk los te laten als de bakteriën zelf. Hieruit blijkt echter, dat de in de houtvaten aanwezige gom geen bakteriënslijm is, daar het bakteriënslijm de kleurstoffen veel gemakkelijker loslaat dan de bakterie zelf dit doet. Het spekkige uiterlijk van het parenchym, dat men bij gomzieke planten vaak pleksgewijze aantreft, moet worden toegeschreven aan infiltratie, d.i. het zich vullen der intercellulaire holten met vocht. Hetzelfde verschijnsel kan men waarnemen in de stengels van over- rijp riet, in dit geval echter niet beperkt tot geïsoleerde plekjes, maar door het geheele lid heen. Bij de allerjongste leden van gomziek riet kan men deze geïnfiltreerde plaatsen, na verwijdering der bladschee- den, soms door den epidermis heen zien. Zij maken dan op deze nog witte leden op ons eenzelfden indruk als een olievlek op wit papier. Vroeger werd er ook reeds op gewezen, dat behalve deze geïn- filtreerde plekken ook plekken met bruingekleurd parenchym en zelfs kleine holten met bruingekleurde wanden kunnen voorkomen. Wat deze holten betreft, meende ik aanvankelijk te doen te hebben met de reeds door CoBB waargenomen, met bakteriënslijm gevulde holten. Bij mikroskopisch onderzoek bleek echter in deze hol- ten geen bakteriënslijm aanwezig te zijn, en wat meer zegt, er wa- ren zelfs geen bakteriën in te bespeuren, een hoogst enkele daarge- laten, die bij het maken van de dwarse doorsnede met het mes uit een houtvat erin getrokken kon wezen. 75 Telkens en telkens weer heb ik deze holten mikroskopisch ge- controleerd, zonder ooit bakteriën aan te treffen. Het lag ten slotte in de rede, dat aan een andere oorzaak van afsterven moest worden gedacht. Het meest voor de hand liggend was aan te nemen, dat bet geïnfiltreerde, nog kleurlooze parenchym, het bruingekleurde parenchym en de holten overgangsvormen waren van een verschijn- sel, dat toe te schrijven was aan eenzelfde oorzaak. Tot de mogelijke gevallen, waardoor het den vaatbundel omringende parenchym kan afsterven, behooren: le. Het optreden van de bakterie buiten de vaatbundels. Dit geval kan onmiddellijk worden afgeschreven, daar ik, in af- wijking van andere onderzoekers, nooit een uittreden van de bakterie wit de houtvaten heb waargenomen. Trad de bakterie buiten de vaten, dan zouden òf bakteriën moeten worden aangetroffen in de parenchymeellen, òf de bakterie zou de cellen moeten isoleeren door oplossen der middenlamel. Nu worden mikroskopisch evenmin bakteriën in de parenchymeellen aan- getroffen als in de gevormde holten. In het tweede geval zou men ge- isoleerde parenchymeellen in de holten moeten aantreffen, zooals deze b.v. bij bacteriosis worden aangetroffen. Mikroskopisch kan weer wor- den vastgesteld, dat dit niet het geval is, zoodat de eerste onder- stelling geheel komt te vervallen. 2e. De bakterie kan een giftige stof afscheiden, waardoor het om- ringende parenchym gedood wordt. Tegen deze aanname spreekt de waarneming, dat het afsterven van het parenchym niet langs den geheelen aangetasten vaatbundel plaats heeft, maar altijd beperkt is tot een zeer kleine uitgestrektheid. In de tweede plaats kan de vol- gende proef tot de overtuiging voeren, dat hier bezwaarlijk aan een diffundeerbaar gif kan worden gedacht. Uit een gezonden 100 P.0.J.- stok werden onder steriele voorwaarden stukken gesneden, en dit levende uitgesneden weefsel in steriele glasdoozen gebracht. Op de stukken riet werd wat levend bakteriënmateriaal van een reinkultuur van de uit gomzieke stokken geïsoleerde bakterie gebracht. Na eenige dagen werd het resultaat van deze infectieproef nagegaan. Er was op de geïnfekteerde plaatsen niets van de infiltratie of het indringen van de bakterie in het parenchym te bespeuren. de. De houtvaten, die het watertransport in de plant bezorgen, zullen, daar zij met bakteriën gevuld zijn, in deze functie in hooge mate belemmerd worden. Het onmiddellijke gevolg daarvan zal zijn, dat het den vaatbun- 76 del omringende parenchym bedreigd wordt met watergebrek. Door dit watergebrek zal afsterven kunnen plaats hebben. Dit afsterven van de parenchymeellen wordt onmiddellijk gevolgd door uittreden van het celvocht buiten de cel, dus infiltratie. Daar deze doode cel- len geen vocht meer kunnen opnemen, zal verdroging met verkleu- ring het gevolg zijn, en het einde zal een verschrompeling wezen, waardoor de boven beschreven kleine holten ontstaan. De plaat VIb laat het tweede stadium zien, waar al afsterving heeft plaats gehad, maar waar de vorming van holten nog niet is aangevangen. De zwar- te weefselbanen in dit preparaat bestaan uit afgestorven, bruinge- kleurd parenchym. Deze laatste opvatting wordt nog aannemelijker door de omstan- digheid, dat zich dit verschijnsel het meest voordoet in het jongste, dicht onder het stengelvegetatiepunt gelegen weefsel, dat uit den aard der zaak het minst bestand zal zijn tegen groote schomme- lingen in watergehalte. Het uitloopen der oogen aan gomzieke stokken moet eveneens worden toegeschreven aan de gevolgen van de belemmering van het watertransport in de vaten door de bakteriën. Naarmate de uitloopers aan de zieke plant zich verder ontwik- kelen, hebben zij meer water noodig door de voortdurende toename van hun verdampend oppervlak. Ook voor deze uitloopers zal dus ten slotte meer water noodig zijn, dan de wortels kunnen aanvoeren, en het onmiddellijke gevolg daarvan is, dat ze gaan verdrogen. Natuurlijk zal deze verdroging nog sneller plaats hebben door de aanwezigheid van bakteriën in de vaat- bundels der uitloopers, die met den transpiratiestroom daarin ge- bracht worden en de transportbanen verstoppen. Kunnen de wortels voor deze uitloopers niet meer een voldoen- de hoeveelheid aanvoeren, dan zal het vooral bij jonge plantjes kun- nen voorkomen, dat het deel van den stengel, dat deze uitloopers draagt, door wateronttrekking in zijn primairen diktegroei belem- merd wordt, en daar ter plaatse dus dunner blijft dan de daarboven gelegen leden. Ook de symptomen aan de bladeren van gomzieke planten laten zich eenvoudig verklaren uit den slechten toestand der wortels en de gedeeltelijke verstoppingen der houtvaten door bakteriën. Het is duidelijk, dat de steile stand en het oprollen der bladeren het best te zien zal zijn gedurende de periode van sterkste verdamping, daar dan het door de transpiratie verloren gaande water niet voldoende gesuppleerd kan worden. 11 De witte strooken op de bladeren, die later afsterven onder bruinkleuring, ontstaan eveneens in hoofdzaak door water-en voed- selgebrek. De vaatbundels in deze witte strooken zijn altijd gevuld met een legio bakteriën, en in het omgevende parenchym heeft het chlorophyl zich vrijwel in het geheel niet gevormd. Dat te dezer plaatse de groene bladkleurstof afwezig blijft door gebrek aan voe- dende stoffen, die uit den bodem door de houtvaten moeten worden aangevoerd, is trouwens een niet zoo zeldzaam verschijnsel, wanneer men slechts denkt aan chlorotische planten. De witte strooken op de bladeren zijn dus geheel in analogie met de beschreven afster- vingsverschijnselen van het parenchym in den stengel. Dat de witte strooken op de bladeren naar den top van het blad toe zich ver- breeden en daar spoediger verdrogen, is een begrijpelijk verschijn- sel. Bij overigens gezonde rietplanten, die watergebrek hebben, gaat ook eerst de top van het blad verdrogen. Immers bij de beperkte hoeveelheid water profiteeren hiervan in de eerste plaats de dichtst bij de wortels gelegen deelen, en het beschikbare water kan door deze verbruikt zijn, voordat het de bladtoppen bereikt heeft. Pokkah-bong ontstaat bij gomzieke planten op de volgende wijze. Daar de aantasting van uit de houtvaten van den stengel over- gaat in die der nog opgerolde bladeren, welke de allerbinnenste bla- deren als een koker omhullen, zal in deze bladeren geen voldoende groei meer plaats hebben. De opschuivende allerjongste bladeren zullen dus door de iets oudere omhullende bladeren worden vastge- klemd. Het gevolg daarvan „zal zijn, dat de jongste bladeren door opschuiven aan de ééne en vastklemmen aan de andere zijde de bekende misvormingen zullen gaan vertoonen. Natuurlijk behoeft dit verschijnsel zich niet voor te doen bij elke gomzieke plant. Alleen wanneer de koker van jonge bladeren voldoende in zijn groei belem- merd is, wordt het gevolg pokkah-bong. Een overgangsvorm zal we- zen, dat de omgevende bladeren niet in staat zijn om de optredende spanning op den duur te weerstaan. De spanning wordt dan op een gegeven oogenblik zoo groot, dat de omhullende bladkoker moet wijken, en de misvormde jongste bladeren treden als kurketrekkers naar buiten. Het verschijnsel van pokkah-bong is niet specifiek voor de gom- ziekte, waarmee ik wil zeggen, dat ook nog andere groeibelemme- rende oorzaken dit verschijnsel kunnen te voorschijn roepen. De ziekte in het jonge riet heeft een akuut verloop. Na betrek- kelijk korten tijd sterven zonder uitzondering alle planten af, ledere 78 planter, die gomziekte in den jongen aanplant heeft gehad, zal deze ervaring hebben opgedaan. Volledigheidshalve vermeld ik hierover nog een paar gegevens. Een interessante proef werd door den Administrateur van de s.f. Pradjekan voor ons aangezet. Medio 1913 werden in een jongen 100 P.O.J.-aanplant in tuin Karang-Anjar bij alle gomzieke planten bamboestokken geplaatst, teneinde de hier vrij talrijke zieke plan- ten gedurende de verdere groeiperiode te kunnen controleeren. Na twee maanden waren de aangetaste planten nog niets gegroeid en dus geheel achtergebleven, en den Gden October berichtte de Admi- nistrateur ons, dat alle planten waren afgestorven. Van de s.f. Somobito werden door ons ontvangen twee 213 P.O.J.-planten en drie 100 P.O.J.-planten, alle gomziek, met witte strooken op de, bladeren. De planten waren met een groote hoeveel- heid aarde uit den grond gehaald, zoodat geen wortels waren be- schadigd. Zij kwamen den volgenden dag op het Proefstation aan, en werden onmiddellijk uitgeplant en flink begoten. Het gelukte ons echter niet, ondanks zorgvuldige behandeling, de planten in het leven te houden. Er ontstonden nog eenige jonge uitloopers, maar na drie weken was alles geheel afgestorven. Dat alle uitloopers van gomzieke jonge planten ook gomziek worden, ligt trouwens in den aard der zaak. De gomziekte is immers een voorbeeld van een echte vaatziekte. De jonge uitloopers, die aan- vankelijk hun water van den moederstok ontvangen, zullen door de waterbeweging den parasiet als het ware in zich opzuigen. In het algemeen zal de fabrieksaanplant vóór het invallen der regens nog niet overal zoo ver zijn, dat de uitloopers van den moe- derstok geheel zelfstandig leven op hun eigen wortelstelsel. Zoolang dit niet het geval is, kan dus een gedeelte van de watervoorziening der uitloopers plaats hebben door den moederstok. Daardoor zullen de uitloopers vanzelf via den geïnfekteerden moederstok besmet wor- den. Zou de moederstok echter eerst ziek worden op een tijdstip, dat de uitloopers reeds geheel in hun waterbehoefte voorzien door eigen wortels, dan kan men krijgen, dat de uitloopers gezond blijven, wanneer geen hernieuwde infektie van de uitloopers door hun eigen wortels optreedt. De waarneming leert echter, dat dit voor het invallen der re- gens in den fabrieksaanplant in de meerderheid der gevallen niet voorkomt. Men krijgt dus een infektie, zoowel van uitloopers als van moederstok, en daardoor een afsterven van de geheele plant. 79 Hoe de gomziekte in maalriet zal optreden, is na het voorgaande duidelijk. Zoodra de uitloopers van den moederstok (de z.g. anakans) zooveel wortels gemaakt hebben, dat ze een zelfstandig bestaan voeren, houdt de stofwisseling tusschen moederstok en anakans in hoofdzaak op. De anakan zal dan leven op eigen wortels, en de ver- binding. die er nog bestaat, is er een van bijna uitsluitend mechani- o' te) ) schen aard geworden. Men heeft dus bij een stoel maalriet te doen met een complex van tamelijk zelfstandige individuen, die ieder af- zonderlijk geïnfekteerd moeten worden om ziek te worden. Vandaar dat men aan eenzelfden stoel meestal gezonde stokken naast zieke kan aantreffen. Van het gomzieke maalriet van de sf. Kaliredjo is in het on- derstaande tabelletje een overzicht gemaakt van het aantal gezonde en zieke stokken aan een stoel. Nummer der | Geer. | Tuin lemen Ate | Zieke stokken. Opmerkingen. Ketjila-koelon l ) 1 HI 2 1 Petarangan Ï a) 2 Beide zieke stok- ken waren moeder- | stokken van een twee-oogsbibit. Goemelar [ 2 1 HI 1 1 Kebarongan-lor I 2 2 Beide zieke stok- ken waren ana- kans. Kalidjering l 1 1 HI 1 UI 1 1 IV 2 1 Moederstok _ was ziek. Manggoengan l 2 1 Kedoeng Piring Ï B) 1 Anakan was ziek. II 2 1 HI 2 1 80 Waar niet is aangegeven, of de moederstok of de anakans ziek waren, was dit niet meer na te gaan. Hoewel het aantal gevallen, waarin dit nog wel kon worden vastgesteld, gering was, blijkt er toch wel uit, dat de bakterie geen voorkeur heeft voor moederstok- ken of anakans. Het behoeft wel niet opnieuw te worden toegelicht, waarom dit laatste zeer begrijpelijk is. Hoofdstuk 6. Het voorkomen der gomziekte in andere suiker- rietverbouwende landen dan Java. De gomziekte is vroeger reeds herhaaldelijk geconstateerd in andere suikerrietverbouwende landen. Alle hierop betrekking heb- bende publikaties laten echter aan volledigheid veel te wenschen over. Sommige dier onderzoekingen zijn daarbij zoo onduidelijk, dat het meestal zeer bezwaarlijk is aan de hand dier beschrijvingen de ziekte te herkennen. Vaak krijgt men ook den indruk, dat op elkaar gelijkende ver- schillende ziektevormen eenvoudig zijn samengevat onder den naam van gomziekte. Niet onwaarschijnlijk zullen daarnaast vrij sterk van het normale beeld afwijkende gevallen van gomziekte niet als zoo- danig herkend zijn. Kortom, men wordt bij de bestudeering der literatuur getroffen door een zekere troebelheid in de voorstelling, wat uitsluitend daar- aan moet worden toegeschreven, dat aan de bakteriologische zijde van het probleem niet de noodige aandacht is besteed. Waarschijnlijk is de gomziekte het eerst waargenomen in Brazilië. Het oudste bericht hierover vindt men in een verhandeling van DRÄNERT in het „Zeitschrift für Parasitenkunde”, Jena 1869. De ver- handeling van DRÄäNERT staat helaas niet te mijner beschikking, zoo- dat ik hieraan geen gegevens heb kunnen ontleenen. De titel der ver- handeling vindt men in KRUGER „Das Zuekerrohr und seine Kultur” (12), waar echter geen verdere bizonderheden, deze verhandeling be- treffende, zijn opgegeven. De ziekte begon eerst de algemeene aandacht te trekken door een verhandeling van CoBB (1) over de „gumming” van het suikerriet in Australië. Veel, deze ziekte betreffende, werd door CoBB in het duister gelaten. De symptoombeschrijving laat aan duidelijkheid veel te wenschen over, zoodat zij voor een opnieuw herkennen der gom- ziekte van weinig belang is. De verhandeling is echter in zooverre belangrijk, dat hier de aandacht werd gevestigd op een bakterieziekte bij planten op een tijdstip, dat men over de mogelijkheid van het 81 optreden van bakteriën als plantenparasieten nog zeer sceptisch ge- stemd was. Een sceptisisme overigens, dat alleszins gerechtvaardigd was, want bij de diagnose van bakterieele plantenziekten bepaalde men er zich vrijwel uitsluitend toe te constateeren, dat in de zieke planten slechts bakteriën voorkwamen. Soms werden dan nog intektieproeven uit- gevoerd door een stukje van het zieke weefsel in een gezonde plant te brengen, om op deze wijze de ziekte bij het gezonde exemplaar te verwekken. In dit literatuuroverzicht zullen wij nagaan, in hoeverre de in Australië waargenomen gomziekte te identiticeeren is met de door ons op Java gevonden bakterieziekte in het suikerriet. Bij het refereeren van de resultaten der verschillende onder- zoekers zal daarom niet iedere publikatie uitvoerig worden bespro- ken. Slechts wanneer de meeningen der verschillende auteurs uit- eenloopen of zoo zij elkaar aanvullen en bevestigen, zal dit afzon- derlijk worden vermeld. Daardoor wordt voorkomen, dat telkens in herhalingen moet worden getreden. CoBB nam waar, dat bij lichte aantasting slechts hier en daar stoelen met stokken met doode toppen voorkwamen. De basis der jongste bladeren boven het stengelvegetatiepunt was verrot, en ge- woonlijk bevonden zich onder het vegetatiepunt een of meer holten, gevuld met een onaangenaam riekende, slijmerige stof. Geconstateerd werd, dat deze niet kon zijn voorafgegaan door boorderbeschadiging, want er was geen opening naar buiten aanwezig. Het weefsel om deze holten was gewoonlijk bruin, zwart of donkerrood gekleurd, en de slijmerige, onaangenaam riekende stof varieerde van nagenoeg kleurloos tot geel en bruin. Bij dwars doorsnijden van den stok kwam na eenigen tijd een slijmerige stof uit de vaten te voorschijn, die in habitus varieerde van kleurloos tot verschillende tinten in het geel. Deze gomachtige stof was gewoonlijk overvloediger aan den top dan meer naar het ondereinde. Waren heftig aangetaste stokken een nacht overgeble- ven in een vochtige ruimte, dan kon men van de snijvlakken de gele gom verzamelen. Deze waarneming dien ik even toe te lichten. De uitgetreden gom is niets anders dan slijmerig bakteriënmateriaal. Ook mij gelukte het een enkele maal, dezelfde verschijnselen bij jongere stukken van aangetast riet, die in een vochtige ruimte gelegd waren, te voor- schijn te roepen. De verklaring is een zeer eenvoudige. Een vochtige 82 ruimte is een bij uitstek geschikte omgeving voor bakteriënontwik- keling. Het snijvlak van het stuk riet droogde hierbij slechts lang- zaam in, veel langzamer dan aan de lucht, en de bakterie had ge- legenheid uit de vaten te groeien en vormde op het snijvlak kleine, gele, slijmerige kolonies. Men neme voor deze proef liefst den aange- tasten top van een gomzieken stok. Noodig is het hierbij op te mer- ken, dat de proefneming lang niet altijd slaagt. Mikroskopisch blijkt deze gom uitsluitend uit bakteriën te bestaan. Bij de aetiologie in hoofdstuk 2 is reeds een dergelijke proef beschreven, die eenigszins anders was ingericht, en meer kans op succes biedt. Bij minder heftige aantasting vond Cops, dat de holten onder het vegetatiepunt ontbraken. Soms was de uitgetreden hoeveelheid gom zoo gering, dat ze alleen met een vergrootglas kon worden waargenomen; in enkele gevallen kwam de gom in het geheel niet te voorschijn. CoBB nam ook het uitloopen der oogen waar bij op jeugdigen leeftijd aangetaste planten. In dit geval schenen vrijwel alle planten dood te gaan. Bij mikroskopisch onderzoek werd gevonden, dat de ziekte ge- localiseerd was in de houtvaten, die gevuld waren met een gele, kor- relige stof, de gom. Deze gom zou een groot aantal bakteriën van den staafjesvorm bevatten. Wellicht bedoelt CorB met deze korrelige stof eenvoudig de bakteriënmassa. Bij onze symptoombeschrijving werd reeds opgemerkt, dat de door ons waargenomen echte gom geen bakteriëngom was, maar door de plant zelf gevormd als een reaktie op de infektie. Wij wezen er toen reeds op, dat in deze gom mikroskopisch geen bakteriën konden worden waargenomen. Het zich op het snijvlak vormende slijm be- staat uitsluitend uit bakteriënmateriaal. In de houtvaten zelf maakt de bakterie daarentegen geen slijm. Dit verschillende gedrag in de houtvaten en op het snijvlak van een aangetasten stengel is waar- schijnlijk een gevolg van de suiker, die uit de aangesneden paren- chymeellen treedt, en dan door de bakterie kan worden verbruikt. Wij hebben reeds vroeger gezien, dat voeding met suiker de slijm- vorming van de bakterie sterk bevordert. CoBB noemde de bakterie Bacillus Vascularum wegens haar voor- komen in de houtvaten. Er werd verder waargenomen, dat van een stoel sommige stok- ken kunnen zijn aangetast, terwijl andere volmaakt gezond zijn. Waar- 83 schijnlijk had men dus hier te doen met ouder riet, hoewel Cops dit niet uitdrukkelijk vermeldt. Uit de omstandigheid, dat naast zieke stoelen gezonde staan, meende CoBB te mogen afleiden, dat de ziekte haar oorsprong had in de bibits, een conclusie, die nogal aan overtuigingskracht te wen- schen overlaat. De ziekte werd voornamelijk aangetroffen in het Rappoeriet, dat in dien tijd in Australië op groote schaal werd aangeplant. De diagnose van CoBB wekt het vermoeden dat het uittreden van de gele gom uit de vaten bij aansnijden en vochtig leggen en het voorkomen van slijmerige, blijkbaar vaak niet geel gekleurde gom in de holten onder het vegetatiepunt niet aan eenzelfde oor- zaak moeten worden toegeschreven. Veeleer is men geneigd aan te nemen, dat het eerste geval gom- ziekte was, terwijl het tweede misschien identiek zou kunnen wezen met toprot. Het spreekt vanzelf, dat een door gomziekte aangetaste stok ook wel toprot kan hebben. Uit een kort bericht in de „Planters Monthly” van 189% (2) kan blijken, dat de ziekte nogal verwoestingen aanrichtte, daar er geklaagd wordt over oogstmislukking in Queensland en aan de Cla- rence-rivier, gedeeltelijk tengevolge van gomziekte. Al spoedig nadat CoBB de aandacht op de gomziekte had ge- vestigd, werd ze op Mauritius gevonden door BoNAME (3). Reeds in 1893 schijnt het Bambouriet er veel onder geleden te hebben, en in 1894 trad ze in deze rietsoort op zoo groote schaal op, dat men zich bezorgd maakte over de toekomst van de rieteultuur op Mauritius. De ziekte schijnt zich niet uitsluitend beperkt te hebben tot het Bambouriet, althans BoNAME constateerde ook gomziekte in Louzier (ons Loethersriet), Port Mackay, gestreept, rose en groen Bambou, Regnard, rood Borneo en Lahinia (waarschijnlijk een andere naam voor Lahaina). Eenigszins uitvoerig wordt door BONAME weer als typisch symp- toom de gomvorming beschreven. De gom werd door hem slechts in de groote houtvaten waargenomen. Aan eenzelfden stoel werden weer zieke en gezonde stokken aangetroffen, wat wel weer betrekking zal hebben op gomziekte in ouder riet. Verschijnselen van Pokkah- bong werden bij de zieke planten herhaaldelijk waargenomen. Volgens BONAME zouden jonge planten, die nog niet in hevige mate zijn aangetast, zich weer kunnen herstellen met het invallen der regens. Het komt mij echter niet waarschijnlijk voor, dat deze 84 planten werkelijk gomziek waren. Er kan b.v. hier gedacht worden aan watergebrek, waaronder de jonge planten leden. Daardoor krij- gen ze gele bladeren, om zieh met het invallen der regens weer te herstellen. In sommige streken van Mauritius werd in 1894 ook het Lou- zierriet hevig aangetast. Bij het afsterven van het Louzierriet waren het echter nooit verspreide planten, maar altijd groote aaneengeslo- ten stukken, waar al de bladeren op denzelfden tijd geel werden. En hieruit, èn uit het voorgaande kan met zekerheid worden afgeleid, dat BoNAME een gecompliceerd ziektebeeld voor zich gehad heeft, o.a. gemengd met gomziekte. De oorzaak hiervan is te zoeken in de omstandigheid, dat BONAME aan de hand der CorB'sche beschrijving onmogelijk de gomziekte kon herkennen zonder bakteriologisch onderzoek, maar haar moest verwarren met afstervingsverschijnselen, die ook op Java tot nu toe betiteld zijn met namen als dongkellanziekte, Loethersziekte, Batjan- ziekte, Kediriziekte, wortelziekte, welke namen geen scherp gede- finieerde begrippen zijn. In „The Sugar Cane” van 1894 (4) wordt melding gemaakt van het optreden der gomziekte in de provincie Pernambuco en in an- dere provincies van Brazilië, waar zij volgens den schrijver, wiens naam niet vermeld wordt, voor eenige jaren het bestaan van de suikerindustrie bedreigde. De symptoombeschrijving levert ons niets nieuws op, en is zeer onvolledig. Opmerking verdient alleen, dat de oogen van het aangetaste riet dood waren, zoodat het riet niet kon worden gebruikt voor een volgende generatie. Voornamelijk het Otaheite- of Cayanna-riet had veel van de ziekte te lijden. In 1895 verscheen over de gomziekte een publikatie van TRYON (5). welk stuk in dit verband van het grootste belang is, daar zijn vrij nauwkeurige symptoombeschrijving ons in staat stelt met zekerheid de Australische gomziekte met die op Java te identificeeren. Onge- twijfeld is de onbekendheid met deze verhandeling de oorzaak, dat aan deze ziekte gedurende de eerste jaren, dat zij op Java werd bestu- deerd, ten onrechte een nieuwe naam (100-bruinziekte) werd gegeven. Genoemde onderzoeker is de meening toegedaan, dat de gom- ziekte reeds lang in Australië voorkwam. Van planters vernam hij, dat zich tien jaren vroeger de afstervingsverschijnselen in het riet hadden voorgedaan, die in zijne verhandeling worden beschreven als gomziekte. Het Rappoeriet, dat toen in Australië algemeen werd aangeplant, schijnt veel aan de ziekte geleden te hebben. 85 Het belangrijkste uit deze symptoombeschrijving zal in het vol- gende worden vermeld. Ook TRyoN is het opgevallen, dat er verschil bestond in de ziek- teverschijnselen bij jong riet en oud riet. Vandaar dat hij de symp- tomen voor jong en oud riet afzonderlijk beschrijft. Gaat men, zegt TRyYoN ongeveer, uit van stekken van gomziek riet, dan komen sommige in het geheei niet op, andere brengen het tot armzalige, zwakke plantjes, die den strijd om het bestaan niet kun- nen volhouden, terwijl er ten slotte plantjes zijn, waarvan de jongste bladeren geelgroen en meer of minder gekronkeld en ineengedraaid zijn („yellow green and more or less erinkled and contorted”), soms zelfs ineengevlochten in een verwarde massa („interlaced in a tangled mass’). Sommige van deze bladeren, meer in het bijzonder de al- lerjongste, hebben vaak heldere roest-roode strepen in hun weefsel („may exhibit bright rust-red streaks in their tissue’), wat, zooals hij volkomen juist opmerkt, een zeer typisch kenmerk kan zijn. Wordt zoo'n plant overlangs gespleten, dan neemt men in het algemeen waar, dat de jonge, nog opgerolde bladeren, in plaats van recht door te groeien, zooals dat bij de normale plant moest zijn, meer of minder in schuine richting groeien en ineengedraaid zijn, (..... „instead of arising in a straight, erect manner, .… . . more or less bent and contorted”’), wat er blijkbaar op wijst, dat de opwaart- sche groei op de een of andere wijze verhinderd wordt („its upward tendeney having been apparently hindered”). Onmiddellijk onder het vegetatiepunt komen soms holten voor, die ieder gevuld zijn met een halfvloeibare, kleverige, bleekbruine stof. In een ouder stadium der ziekte schenen deze holten zich uit te breiden, en bestonden de onmiddellijk onder het vegetatiepunt gelegen internodiën nog slechts uit holten. Werd van dit riet de stok dwars doorgesneden en tegelijkertijd zorg gedragen dat het snijvlak niet kon uitdrogen, dan vormden zich op de plaats der vaatbundels grijsachtig witte of gele slijmerige druppeltjes. Tryon viel het verder op, dat hij tal van gomzieke planten het eerste ziektesymptoom, dat uitwendig zichtbaar is, bestaat in een dunne, bleeke, in de lengte van het blad loopende streep, in welke streep de groene kleur langzamerhand verdwijnt en plaats maakt voor een bruine („a thin, pale longitudinal stripe arising in one of the outer leaves, in which the green coloration being discharged may gradually be giving place to brown”). 86 Ile moet hierbij opmerken, dat deze strepen even goed kunnen voorkomen op de jongste bladeren. Zij zijn daarop echter minder duidelijk te zien, daar de jongste bladeren nog weinig chlorophyl hebben. Werden zulke planten, waarbij dit eerste uitwendig zichtbare ziektesymptoom op de bladeren optrad, in de lengte gespleten, dan werd onder het vegetatiepunt nog niets abnormaals („nothing ab- normal’) waargenomen. Dit „nothing abnormal” van Tryon zal wel zóó moeten worden opgevat, dat de door hem beschreven holten onder het vegetatiepunt afwezig waren, want wij hebben reeds bij de symptoombeschrijving gezien, dat het er onder het vegetatiepunt van zieke planten alles behalve normaal uitziet. Men krijgt bij het lezen van de beschrijving van TryonN den in- druk, dat uit gomzieke bibits soms nog vrij groote plantjes kunnen ontstaan. Althans uit zijne verhandeling is niets anders te lezen, dan dat het optreden van gomgziekte bij jonge planten uitsluitend een gevolg was van het gebruik van gomziek plantmateriaal en een be- smetting van de jonge plant vanuit de zieke bibit. Misschien vond TryoN dit een plausibele verklaring voor het optreden van gomziekte bij jonge plantjes. Deze opvatting is echter niet juist, en trouwens ook moeilijk in overeenstemming te brengen met het optreden van gomziekte in maalriet, tenzij men voor dit geval zou willen aanne- men, dat de ziekte tot op ouderen leeftijd van de plant latent bleef, een aanname, die echter bezwaarlijk te motiveeren zou zijn. TRYON omzeilt de moeilijkheid door geheel in het midden te laten, hoe de maalrietplanten zouden worden geïnfekteerd. Onze ervaring in deze is, dat uit gomzieke bibits geen zieke planten voortkomen om de eenvoudige reden, dat het oog een weinig uitloopt en dan afsterft, wanneer dit er bij het uitplanten nog schijn- baar gezond uit mocht zien. Meestal zijn echter aan een gomzieken stok vrijwel alle oogen dood of afstervende. De ziekte bij jonge plantjes ontstaat niet door infektie uit de gomzieke bibit, maar door infektie door de wortels, zooals wij reeds vroeger hebben gezien. De met slijm gevulde holten onder het vegetatiepunt vormen een afwijking met onze waarnemingen, daar dit verschijnsel door mij nooit in gomziek riet op Java werd aangetroffen. In wat TRyoN zegt zou opgesloten liggen, dat de bakterie buiten de houtvaten treedt en daar zich welig kan ontwikkelen als een slijmerige massa, wat ik in de meer dan 1200 gomzieke planten, die ik tot nu toe onderzocht, nooit heb kunnen vinden. Altijd was de bakterie uit- 87 sluitend tot de houtvaten beperkt. Men zal op grond van het overige deel vande symptoombeschrijving van TRvON, die nauwkeurig, hoe- wel misschien niet geheel volledig is, bezwaarlijk kunnen twijfelen aan de juistheid van het waarnemen van met slijmerige stof gevulde holten onder het vegetatiepunt. Het is echter de vraag, of dit laatste verschijnsel aan dezelfde oorzaak mag worden toegeschreven als de andere symptomen, die goed in overeenstemming zijn met het op Java waargenomen gomziektebeeld. Eenzelfde bezwaar opperde ik reeds bij de bespreking van het werk van CoBB, en het is wel zaak, dit bezwaar nog wat nader toe te lichten. Wat de in die holten waargenomen kleverige stof betreft, is het zeer onwaarschijnlijk, dat deze zou zijn ontstaan door het uittreden uit de vaten en het zich daarbuiten ontwikkelen van Bacterium vascularum. In de eerste plaats riekt een cultuur van Bacterium vascularum volstrekt niet onaangenaam, wat met het bakteriënslijm in de holten wel zoo was. Eerder is het tegendeel het geval. In de tweede plaats is de kleur van het bakteriënmateriaal van Bacte- rium vascularum onder geen enkele omstandigheid bleek-bruin, maar steeds fraai geel van kleur, en dit zou ongetwijfeld ook het geval moeten zijn, wanneer het de gomziektebakterie was, die deze holten veroorzaakte en daarin tot ontwikkeling kwam. Veel wijst er mi. op, dat dit verschijnsel waarschijnlijk moet worden geïdentificeerd met ons toprot, en als zoodanig met de gomziekte weinig heeft uit te staan, of liever een secundair gevolg daarvan is. Dat toprot ook in Australië voorkomt, is wel zeer waarschijnlijk. En dat toprot en gomziekte gecombineerd in een plant kunnen voorkomen, spreekt vanzelf. Hierbij komt nog, dat van de door CoBB en TRYON waargenomen gevallen geen enkel bakteriologisch is gecontroleerd. Daardoor is het natuurlijk niet geoorloofd, de planten met de met slijm gevulde holten onder het vegetatiepunt te beschouwen als een ouder stadium van dezelfde gomziekte. Eenig bewijs voor het verband tussehen beide verschijnselen ont- breekt. Totdat ons nauwkeuriger waarnemingen uit Australië bereiken, gegrond op bakteriologisch onderzoek, is het ontkennen van een verband tusschen de eigenlijke gomziekte en deze toprotachtige ver- schijnselen alleszins gerechtvaardigd. Tot de beschrijving van het volwassen riet overgaande, zegt 88 TRyoN, dat de ziekte zich kan voordoen op elk tijdstip tijdens den groei, zelfs dan nog, wanneer het riet veertien en meer maanden oud is. In het eerste stadium zijn de jonge bladeren nog normaal, maar de oudere bladeren hebben al strooken van dood, verdroogd weefsel. Later beginnen de jongere bladeren geel te worden, en de oudere bladeren sterven geheel af. De lager gelegen oogen aan den stok zijn witgeloopen, en de kleine spruitjes, die zich dan gevormd hebben, zijn afgestorven. De allerjongste oogen zijn niet uitgeloopen, en nog in leven. Het aantal uitgeloopen oogen neemt gestadig in aantal toe, naarmate het ziekteproces voortschrijdt. Ten slotte ster- ven ook alle jongere bladeren en het vegetatiepunt af. Bij kleinere dochterstokken van een plant zag Tryon, dat de jongere bladeren aan beide zijden van de hoofdnerf een geel-witten band hadden. die later bruin werd. Overigens waren deze bladeren nog geheel groen. Ook werden op deze bladeren weer de roestroode streepjes waargenomen. | Werd het riet in een ouder stadium der ziekte aan den top in de lengte gespleten, dan vond men in de leden onmiddellijk onder het vegetatiepunt strooken van bruin, zacht, afgestorven weefsel en met gom gevulde holten. Bij dwars doorsnijden van den stok mani- festeerden zich ook hier weer de druppeltjes gele gom. De kwantiteit gevormde gom, die bij dwars doorsnijden uit de vaatbundels treedt, kan zeer variabel zijn, van heel gering tot vrij veel. Wanneer de aantasting gering is, kan de gomvorming zich bepalen tot een paar gele puntjes op het snijvlak, en dan soms nog pas na langen tijd. Meermalen werd ook waargenomen, dat van het oudere riet een of meer stokken van een stoel geheel vrij waren van gomziekte. De door TryonN gegeven beschrijving geldt voor het Rappoeriet. Als men de meer of minder groote hoeveelheid bij dwars door- snijden op het snijvlak gevormde gele gom als een maat voor heviger of geringer aantasting aanneemt, komt men tot het besluit, dat het ziektebeeld bij Loethersriet veel minder geprononceerd was dan bij Rappoe- of Meera-riet. Ook het eiland Réunion bleef niet van de ziekte verschoond. Aucusre DE ViLLkreE (13) meent, dat een ziekte in het uit Fransch Guyana ingevoerde riet, welke hierin in 1891 voorkwam, gomziekte moet zijn geweest. Het denkbeeld, dat de gomziekte met dit riet op het eiland zou zijn ingevoerd, moest worden verworpen, omdat de ziekte ook voorkwam in Bambouriet, dat nooit in de nabijheid 89 van het geïmporteerde riet had gestaan. Behalve in Bambouriet werd de ziekte ook nog gevonden in Loethers. Als typische symptomen noemt Dre VirnLèLE het verdrogen der bladeren en het uitloopen der oogen, die dan na korten tijd afster- ven. B. GREIG SMit (16) nam in 1902 in Australië de gomziekte opnieuw in studie. De gevolgde methode was een zeer eigenaardige, daar hij meende het probleem tot oplossing te kunnen brengen door de beantwoor- ding van de vraag, of de door de bakterie gevormde gom in reinkul- tuur dezelfde was als de gom, die bij dwars doorsnijden van zwaar aangetaste stokken na eenigen tijd uit de vaten te voorschijn kwam. Hij zag hierbij geheel af van infektieproeven met de geïsoleerde bak- terie op de levende plant. De bakterie werd door hem uit de riet- stokken in reinkultuur verkregen. De door GrerG SMrrm van deze bakterie gegeven beschrijving - (16, pag. 644 vlg.) is, hoewel niet zeer volledig, vrij goed in overeen- stemming met de door ons verkregen gegevens. Enkele door hem genomen proeven zijn waarschijnlijk te vroeg afgebroken. Zoo ver- kreeg hij b.v. geen groei meer bij 37°, wij daarentegen nog geringen groei. Van het gedrag der bakterie tegenover melk zegt GREIG SMITH, dat hierin geen veranderingen plaats hebben en de reaktie neutraal blijft. Dit geldt echter slechts schijnbaar voor de eerste dagen na enting. Na vijf dagen was bij ons onderzoek de melk gekoaguleerd bij neutrale reaktie. Ken alkalische reaktie trad eerst veel later op. Het gedrag van de van een snijvlak verzamelde gom en van het slijm, dat door de bakterie in reinkultuur op sommige voedingsbo- dems vrij krachtig wordt gevormd, werd vergeleken door op beide produkten een aantal reakties toe te passen. Hierbij werd voornamelijk nagegaan, of zij door verschillende chemische verbindingen, zooals loodacetaat, basisch loodacetaat, am- moniakaal loodacetaat, caleiumhydraat, kopersulfaaat, ferrichloride enz. al of niet werden neergeslagen. Het komt ons heel bedenkelijk voor, om uit het gelijke gedrag ten opzichte van verschillende chemi- sche verbindingen te besluiten tot de gelijkheid van een tweetal produkten, waarvan de chemische samenstelling geheel onbekend is. Bij vergelijking van deze beide stoffen met de visceuze produk- ten, die door een groot aantal andere bakteriën bij aanwezigheid van assimileerbare suikers gevormd worden, zou het onderzoek onge- twijfeld tot geheel andere uitkomsten geleid hebben. Als bakteriën, 00 die daarvoor in aanmerking komen, zouden genoemd kunnen worden: de sporenvormers Granulobacter polymyxa, Bacillus asterosporus, Granulobacter butylicus. de Semieclostridiën van MAASSEN, de niet sporen vormende, zooals de Ascococcusvorm van Bacteritum herbicola, Bacterium radicicola, Azotobacter chroöcoeeum en Leuconostoc me- senterioides. Thans ontbreekt in dit onderzoek elk vergelijkingsmateriaal. Maar ook al zou men de identiteit van beide slijmen op grond van gelijk gedrag tegenover de door SMmirH gebruikte reagentia aanvaarden, dan is het hiermede volstrekt onbewezen gebleven, dat de geïsoleerde bakterie de directe oorzaak is van de gomziekte. Toch wordt door GREIG SMITH zonder meer deze conclusie ge- trokken. Ik meen niet beter te kunnen doen dan het betreffende gedeelte woordelijk aan te halen: „The identity of the bacterial slime with cane gum proves conclusively that the isolated bacterium is the direct causê of the gummosis of the plant.” Daar genoemde onderzoeker dus blijkbaar aan deze reakties volledige bewijskracht toekent, zullen wij hem niet verder in zijne konsekwenties volgen. Alleen wensch ik nog even stil te staan bij een opmerking van GrriG SMrrH, die betrekking heeft op de bestrijding der gomziekte (16, pag. 642). Ik vermeld het alleen om te illustreeren, tot welke dwaze conclusies men kan komen, door voor de praktijk verricht wetenschappelijk onderzoek niet te toetsen aan de mogelijkheid van praktische toepassing. Bij het onderzoek van de bakterie was het GRrIG SMITH opge- vallen, dat het keukenzout, wanneer het in een concentratie van ongeveer 2,5%, aan een voedingsbodem werd toegevoegd, een ongun- stigen invloed had op den groei van de bakterie. Genoemde onder- zoeker komt hierdoor onmiddellijk op het stoute denkbeeld, als be- strijdingsmiddel voor gomgziekte keukenzout aan den grond toe te voegen. mede op grond van de omstandigheid, dat hem van de Fi- dji-eilanden bekend was, dat daar het riet zelfs groeide op gronden, die bijna 1% keukenzout bevatten! Dat het hem ernst is met dit denkbeeld, kan o.a. nog hieruit blijken, dat hij het geval bespreekt van een planter aan de Clarence- rivier in Australië, die Mauritius Ribbon-riet verbouwde op zout- houdenden grond, dat vrij van gomziekte bleef, terwijl het planten van deze variëteit door de andere planters reeds lang was opge- geven wegens hare groote -gevoeligheid voor gomziekte. En verder Ol hieruit, dat de Colonial Sugar Refining Company den invloed van keukenzout op het optreden van gomziekte zou nagaan. Deze proe- ven, zoo zij zijn genomen, zijn echter blijkbaar nooit gepubliceerd. Blijkbaar heeft genoemde onderzoeker o.a. totaal uit het oog ver- loren, welke kolossale hoeveelheden keukenzout noodig zouden zijn in den bodem, om een concentratie te bereiken, waardoor de bak- terie ongunstig wordt beïnvloed, waarmee dan tevens de rietkultuur door het zoutgehalte van den bodem geheel onmogelijk zou zijn geworden. Door alle tot nu toe beschreven onderzoekingen was de oorzaak van deze ziekte nog niet voldoend opgehelderd geworden. Wel had GreriG SMirH de bakterie uit het riet in reinkultuur verkregen, maar daar door hem geen infektieproeven waren uitgevoerd, bleef er twijfel bestaan omtrent de parasitaire natuur van de oorspronkelijk door CoBB in het zieke riet gevonden bakterie. Eerst ERwiN F. SmrrH (17) slaagde erin aan te toonen, dat de gele bakterie van CoBB inderdaad parasitair is voor suikerriet. SMITH gelukte het, uit gomzieke rietstokken, die hem uit Australië waren toegezonden, de bakterie te isoleeren, door onder voorwaar- den van steriliteit kleine stukjes riet op een vasten voedingsbodem uit te leggen. Er werd een zeer klein, gele kolonies vormend staafje met unipolaire cilie uit verkregen, weshalve hij de bakterie brengt tot het geslacht Pseudomonas. De geïsoleerde bakterie werd niet beschreven. SMirm vermeldt slechts, dat de eigenschappen „im Grossen und Ganzen” overeenstemden met de diagnose van GREIG SMITH. Uit een kort daarop verschenen publikatie van CoBB (18) blijkt, dat het zieke materiaal door CoBB zelf aan Smrrm werd toegezonden; CoBB vermeldt nog dat de stokken door hem werden onderzocht, en de ziekte, waaraan zij leden, geheel identiek was met de door hem in 1895 beschrevene. Het is wel een „good luck”, dat uit rietstokken, die de reis Australië — Washington via Hawai achter zich hadden, de bakterie zoo gemakkelijk kon verkregen worden door rechtstreeksche isolatie uit de stokken. Aan „Common green Cane”, dat in de warme kas te Washing- ton was gekweekt, werden op verschillende wijzen infektieproeven uitgevoerd. Infekties in den stengel, door bakteriënmateriaal in met een naald geprikte wondjes te brengen, gaven geen resultaat. 09 Bij infekties op de bladeren door naaldprikken waren ongeveer drie weken na de infektie aan de geënte bladeren van één der plan- ten witte strepen te zien, die spoedig met roodachtige of bruine, doode vlekken en strepen bezet waren. Deze strepen begonnen bij de entplaats en plantten zich voort naar boven en beneden. De in- fektie ging langzaam van de bladeren op de bladscheeden over, en de jongste bladeren begonnen groeistoornissen te vertoonen, wat, te oordeelen naar de beschrijving, wel niet anders geweest is dan het verschijnsel, dat bij ons bekend is als pokkah bong. De verklaring voor dit verschijnsel meent SMITH te moeten zoe- ken in het kleverig worden der bladscheeden door „Ausschwitzung des Bakteriums”, waardoor deze bladscheeden dan zoo vast op elkaar zouden plakken, dat de jongste bladeren uit dezen koker niet kon- den uitgroeien. Wij hebben vroeger al uiteengezet, dat, althans voor het gom- zieke riet op Java, de reden van het opgesloten blijven der jongste, nog opgerolde bladeren in een andere oorzaak moet worden gezocht, daar hier de aangetaste bladscheeden niet kleverig worden. Eenige weken later begonnen de andere geïnfekteerde planten dezelfde symptomen te vertoonen; dertig dagen na de infektie wa- ren in de geënte bladeren de bakteriën mikroskopisch in de vaten aan te toonen tot 18 c.M. boven de entplaats. SMITH isoleerde de bakterie weer opnieuw uit de geïnfekteerde planten, waarmede het bewijs van het parasitisme van de bakterie van CoBB geleverd was. SMITH infekteerde nog een paar andere rietsoorten, n.l. Louisi- ana No. 74 en Common Purple Cane, die beide zeer resistent tegen de ziekte bleken te zijn. Met uitzondering van geringe en slechts zeer langzaam voortschrijdende vaatbundelinfektie in de bladeren traden geen verdere uitwendige symptomen op. De in 1905 verschenen verhandeling van CoBB (18) behoeft hier niet nader besproken te worden, daar hierin slechts een samenvat- ting gegeven is van zijne vroegere onderzoekingen en van de publi- caties van GREIG SMITH en ERWIN F. SMITH. Dat intusschen met de gomziekte in Australië ook tegenwoordig nog ernstig rekening moet worden gehouden, kan blijken uit een kort geleden verschenen bulletin van het Queensland Department van de hand van EasrerBy (27). | Er wordt over geklaagd, dat men de meeste schade van de ziekte ondervindt in koelere klimaten. Bepaalde rietvariëteiten, in 98 het bijzonder de oudere soorten, zooals Rose Bamboo en Striped Singapore, schijnen bijzonder gevoelig voor deze ziekte te zijn. Op grond van de uit de literatuur geputte gegevens behoeft men niet meer te aarzelen, de op Java voorkomende en in deze verhandeling beschreven ziekte te identificeeren met de Australische gomziekte, Er dient nogmaals op gewezen te worden, dat het eenige verschil bestaat in de met gom gevulde holten onder het vegeta- tiepunt, die op Java in het gomzieke riet ontbreken. Alle andere symptomen, voor zoover zij door vroegere onderzoekers beschreven zijn, zijn overigens in volmaakte overeenstemming met het door ons beschreven ziektebeeld. Hoofdstuk 7. Het voorkomen der gomziekte op Java. Absoluut betrouwbare gegevens omtrent het optreden der gom- ziekte op Java stammen pas uit den allerlaatsten tijd, toen de bak- teriologische methode werd ingevoerd als een alleszins betrouwbaar middel om de ziekte te diagnostiseeren. Men vindt echter in latere jaren in de Jaarverslagen van het Proefstation te Pasoeroean ge- gevens over rietziekten, waaruit met zekerheid is af te leiden, dat ook op Java de gomziekte reeds langen tijd voorkomt. In 1905 hield Kobus (19, pag. 68) het nog voor hoogst onwaar- schijnlijk, dat de gomziekte op Java zou voorkomen. Terzelfder plaat- se (pag. 72) wordt echter bericht over hevige pokkah-bong-verschijn- selen, gevolgd door afsterven in jonge plantjes van 139 P. O.J. in de maanden Augustus en September. In 1906 (20, pag. 231) deden zich in een aanplant van 71 P. O.J. veel verschijnselen van pokkah-bong voor. Daar ook andere varië- teiten daar last van hadden, meende men de oorzaak van dit ver- schijnsel te moeten toeschrijven aan de vroegtijdige bemesting, waar- door aan het jonge riet veel voedingsstoffen werden toegevoerd, wat gepaard ging met een snelleren groei. De redeneering was deze, dat bij enkele variëteiten de oudere gevormde deelen, door de snellere ontwikkeling van de plant, het vermogen zouden missen spoedig ge- noeg uit te wijken voor den krachtig groeienden riettop, waarvan pokkah-bong het gevolg moest worden. Een proef met zware zwavelzure ammoniakbemesting bij 139 P.0.J. gaf echter geen steun aan deze hypothese. Over de resul- taten van het toen gegeven advies om de riettoppen weg te snijden op eenigen afstand boven het vegetatiepunt, teneinde de jongste 04 bladeren gelegenheid te geven door te groeien, heb ik niets kun- nen vinden. In 1908 (21, pag. 20) werd pokkah-bong met daarop gevolgd afsterven van jonge plantjes in 100-rood geconstateerd. In hetzelfde jaar schreef VAN DEVENTER (2Q1, pag 128): „Afster- vingsverschijnselen, sporadisch in No. 100-tuinen van enkele maan- den oud, waarbij de jonge stengels een groot aantal roode vaatbun- dels vertoonden en waarvan de bladeren, van buiten af te beginnen, verdroogden, bleken aan sereh te moeten worden toegeschreven. Dit verschijnsel is in de jonge No. 100 vrij algemeen, doch tot nu toe niet van ernstigen-aard geweest, daar de planten elkaar niet be- smetten.” Het volgende jaar (22, pag. 3) wordt opnieuw melding gemaakt van afsterven van jong riet, vooral van 100 P.O.J. en van hevige pokkah-bong, gevolgd door afsterven (22, pag. 4). In hetzelfde jaar wordt terzelfder plaatse (22, pag. 71) door WirBriNkK bericht over pokkah-bong bij de rietsoort 100-bruin. „Eeni- ge malen werden jonge planten van deze rietsoort ontvangen, die de ziekte in zoo hevige mate vertoonden, dat herstel buitengesloten scheen”. En op dezelfde bladzijde onderaan: „De vroeger slechts in Kediri en het Djombangsche waargeno- men ziekte in G.Z. No. 100 trad dit jaar, naar de ontvangen inzen- dingen te oordeelen, ook elders op. Deze ziekte openbaart zich in het jonge riet door een steilen stand der topbladeren en een ver- drogen der andere, welk verdrogen dikwijls streepsgewijze of in plekken op de bladeren optreedt. Van de aangetaste stengels zijn de vaatbundels in de dongkellans sterk rood gekleurd en vergomd, terwijl ook in het parenchym dikwijls roodgekleurde plekken voor- komen”. Eerst door VAN DER Sror (25, pag. Gen 7) werd er de aandacht op gevestigd, dat men hier te doen had met een tot nu toe niet herkend ziekteverschijnsel, dat niet gebracht kon worden tot de op dat tijdstip voor Java beschreven ziekten in het suikerriet. Hij wees erop, dat het afsterven geen gevolg was van pokkah-bong, omdat ook stokken gevonden werden, die geheel vrij waren van pokkah- bong en toch de afstervingsverschijnselen met doorloopende roode vaatbundels in den stengel en strepen op het blad vertoonden. De ziekte werd niet voor infektieus gehouden, daar geen parasieten konden worden gevonden. Zij werd het eerst gevonden in 100-bruin (waarschijnlijk een Loethersafstammeling), en analoge afstervings- 05 verschijnselen zonder pokkah-bong werden ook waargenomen in E.K.2 en vermoedelijk in 100 P.O.J.. In hetzelfde jaar vindt men terzelfder plaatse (23, pag. 73) een beschrijving van afstervingsverschijnselen met onbekende oorzaak in 100 P.O.J., aangeduid als wortelziekte, waarvan de symptomen over- eenstemmen met het door VAN DER STOK gegeven ziektebeeld in 100- bruin, zonder dat blijkbaar gedacht was aan de mogelijkheid dat deze afstervingsverschijnselen geheel pasten in de door VAN DER STOK voor het zieke 100-bruin gegeven symptoombeschrijving. Dezelfde afstervingsverschijnselen, vergezeld van pokkah-bong, werden door VAN DEVENTER (23, pag. 86) waargenomen in 100-rood. In 1911 (25, pag. 23) werden dezelfde ziekteverschijnselen aan- getroffen in 100-bruin, 100 P.O.J., E.K.2, Wit Manilla en 213 P.O.J., In het jaarverslag van 1911 (25, pag. 154 en 155) van het Proef- station te Pasveroean geeft WILBRINK een beschrijving van het ma- kroskopische beeld dezer ziekte. Hare meening, dat de „100-bruinziekte” zich onder de rietsoor- ten sterk uitbreidt, zal wel zoo moeten worden opgevat, dat door een betere bekendheid met de ziekte de ziektegevallen, die vroeger werden aangeduid met pokkah-bong, vergezeld van afstervingsver- schijnselen, wortelziekte, Kediriziekte, enz, thans den naam van 100- bruinziekte kregen. Dat een sterke uitbreiding in de laatste jaren zeer onwaarschijnlijk is, zal later. nader worden uiteengezet en toe- gelicht. Van de oorzaak der ziekte wordt in deze beschrijving niet gesproken. Terzelfder plaatse (25, pag. 163 en 177) blijkt, dat de meeningen over den invloed van het gebezigde plantmateriaal op het optreden der ziekte nogal verdeeld waren. De ziekte, waarvan de oorzaak gedurende eenige jaren blijkbaar geheel onbekend was gebleven, werd door mij het eerst waargeno- men in Mei 113 op een klein proefveldje, onmiddellijk achter het gebouw van het Proefstation gelegen, dat beplant was met 100-bruin. Alle zieke plantjes stierven na korten tijd af. Bij mikroskopisch on- derzoek bleek het niet moeilijk te wezen, in alle zieke exemplaren massa’s beweeglijke bakteriën in de houtvaten van stengel en blad te vinden. Uit alle zieke plantjes kon zeer gemakkelijk eenzelfde bakterie worden gekweekt, die op den voedingsbodem een karak- teristiek geel, niet diffundeerend pigment maakte. Bij al deze iso- laties werd steeds onmiddellijk een reinkultuur van deze bakterie verkregen, zoodat daardoor de waarschijnlijkheid zeer groot was ge- 96 worden, dat men hier te doen had met een bakterieziekte. Daar de ziekte op sommige ondernemingen in den jongen aanplant nogal schade aanrichtte, zoodat zelfs een enkele maal een tuin moest wor- den overgeplant, meer in het bijzonder in aanplantingen van 100 P:0.J., was het van groot belang deze ziekte grondig in studie te nemen. Hiertoe bestond te meer aanleiding, daar door de ziekte het voortbestaan van een der meest waardevolle rietsoorten van Java bedreigd scheen. Waar de ziekte vrij hevig optrad, was men bevreesd voor een catastrophe, die, dacht men, even erg kon worden als de serehziekte. Men wist bovendien niet, of men de ziekte niet sterk zou uitbreiden door plantmateriaal te nemen van besmette tuinen, evenals dit bij de serehziekte het geval is. Men werd dus geplaatst voor de keuze een tuin, waarin zich ziektegevallen hadden voorge- daan, òf af te schrijven voor plantmateriaal, òf het te wagen en toch uit te planten. Het eerste beteekende een niet gering verlies, het tweede inderdaad een waagstuk, toegerust met de weinige kennis, die men toen nog van deze ziekte had. In September 1913 werd door de cultuurafdeeling van het Proefstation aan alle ondernemin- gen een circulaire over gomziekte toegezonden, vergezeld van een vragenlijst, daar ons op dat tijdstip nog weinig gegevens voor de praktijk ten dienste stonden. Wij hadden nog slechts kunnen vast- stellen, dat de ziekte de gewone gomziekte was, dat zij besmettelijk was, en de oorzaak een bakterie, die de houtvaten verstopte, waar- door de waterbeweging gestoord werd, en de planten verdroogden, Het is misschien niet overbodig er in dit verband op te wijzen, dat het begrip besmettelijkheid niet zoo moet worden opgevat, dat een plant, die door een infektieziekte is aangetast, ook noodzakelijk hare buurvrouw moet besmetten. Herhaaldelijk ontmoet men in de literatuur van het suikerriet de opvatting dat een sporadisch optreden van een” ziekte in den aanplant tegen hare besmettelijkheid zou spreken. Niets is minder juist dan dit. Onder besmettelijkheid heeft men slechts te verstaan, dat de parasiet bij overbrenging op een gezonde plant in staat is in. het gezonde weefsel van de nieuw geïnfekteerde plant in te dringen. Heeft die overbrenging in de natuur niet plaats, wat bij de gomziekte regel is, is dus de ziekte niet contagieus, dan spreekt dat volstrekt niet tegen den infektieuzen aard der ziekte. Vandaar dat b.v. de veldproeven, die in den loop der jaren aangezet zijn om de besmet- telijkheid der serehziekte aan te toonen, geen bewijzen tegen den 97 infektieuzen aard der serehziekte hebben kunnen opleveren. De heele kwestie komt daarop neer, dat men de begrippen contagieus en in- fektieus niet uit elkaar heeft weten te houden. Het resultaat van circulaire en vragenlijst getuigde van een keurige samenwerking tusschen praktijk en Proefstation. Wij kwamen in het bezit van een respectabele hoeveelheid studiemateriaal, en kregen binnen korten tijd een overzicht van de toenmalige versprei- ding der ziekte over Java. Alle toegezonden materiaal werd bakterio- logisch onderzocht, daar alleen de bakteriologische diagnose volko- men zekerheid kon geven. Hieronder volgt een overzicht van de ondernemingen, gerang- schikt volgens de residenties, waar tot nu toe de gomziekte werd geconstateerd. Achter elke fabriek vindt men de rietsoorten, waarin de ziekte voorkwam. De eigen waarnemingen zijn steeds bakteriolo- gisch onderzocht, en de bakterie is er in reinkultuur uit opgekweekt. De ziektegevallen, die berusten op waarnemingen van anderen, zijn daarachter tusschen haakjes vermeld. Deze laatste zijn dus alle ge- constateerde gevallen vóór 1918 en verder die gevallen, waarin posi- tieve opgaven van de fabriek werden ontvangen, maar geen zieke planten werden toegezonden. Het bakteriologisch onderzoek is pas aangevangen in 1918. In de gevallen, waar een ingevulde vragen- lijst werd ontvangen, maar geen ziek materiaal, is dit steeds aan- gegeven. Besoeki. Pandjie LOOP Ont: AOM am OOB OR TE Pradjekan LOO PLO: Jen EK. 2 (reeds vroeger. hevig in Loethers, West-Indisch riet, en in 1902 in 7 P.0.J.; tevens‘ reeds vroeger in 100 P. O.J. geconstateerd). Tangarang 1OOPEOJ. en) ELK) 2, Pasoeroean. Seboroh 100 B. Maron LOOR BOR. Soekodono 400 POR en 5: 2 Winongan 100 PEOST Sn OU A: Proefstation te Pasoeroean. Zwart Manilla, 100-bruin, en zaailingen uit een zelfbestuiving van Rappoeriet. Soerabaja. Sroenie WOB OMEN reeds! vroeger in 100.P. O.J. geel. 100rP Or lisen 243, PHO. J.). Gempolkrep Somobito Ngelom Peterongan Goedo Djombang Kediri. Meritjan Minggiran Bogohkidoel Kawarasan Menang Tegowangi Lestarie Madioen. Pagottan Soerakarta. Wonosarie Kartasoera Delanggoe Tjolomadoe Tjepper Djocjakarta. Padokan sewoegaloor Ban tool Poendoeng Medarie 98 100 P.O.J.en E‚K.2 (reeds vroeger in 100 P.0.J.). 100,P-0. 7, 181.P. O.J. 213 P7O. Jen Gn (reeds vroeger in 100 P.O.J., Batjan, Keong Banteng en 100 A). 100 BSO 100 P.O.J. (reeds vroeger in E.K. 2). 100 P.O.J. (reeds vroeger in 100 P. O.J). 100, BHO 21: 10050: Jen. 245. POT: 100,P-0.J. zen 213-P40. Je, LOOP. 10: Fa, WMOP:OJ. en 213 PO.J.: 100,BO0J 100 P.O.J., Batjan, E.K.2, Demak Idjo 45 en 13. POJ. (m-213.'P. O4 Jook vroeger). 1000 E K-4, E. K2, 100 PO Jeen. R Le(daenn Pagottanzaailing van E.K.2 X Batjan) (reeds vroeger in 213 P.O.J., vooral in 1911 vrij hevig, in 1912 in EK. K.2). OORD ORE E.K. 2 (ook reeds vroeger in E. K. 2). (100 P. O.J; geen materiaal gezonden). (Misschien in 100 P.O.J, E.K.2 en EK. 6; geen materiaal gezonden). 100 P.O.J. en 247 B. In het geheel werden slechts twee gomzieke 247-planten in den aan- plant gevonden en ons toegezonden. E.K.2 en Muntok (reeds vroeger in E.K. 2 en E.K.6). 61-B 221 BS10B: EK 27 400 POE en Batjan. E.K.2, E.K.10 en E.K. 28 (ook reeds vroe- ger in de E.K.-soorten). Batjan. 99 Kedoe. Remboen E.K. 2, 100 P, O.J. en 221 B (ook reeds vroe- eernme 400: P. 0..J5). Banjoemas. Kaliredjo Batjan en E.K.2. In E.K. 2 zoowel in maal- riet als in den jongen aanplant. Kalibagor (In 1912 in E‚.K. 2. Kwam in 1913 niet voor op deze fabriek, zoodat geen materiaal kon worden toegezonden.) Klampok (100 P.O.J. en E.K.2. Ook reeds vroeger in E.K. 2 gevonden. Geen materiaal toegezonden). Bodjong E.K.2 (ook reeds vroeger in K.K. 2). Poerwokerto E.K.2 (ook reeds vroeger in E.K. 2). Pekalongan. Tjomal LOOP BO Lr(ook rin Esl652): Cheribon. Soerawinangoen 100 P. O.J. Ardjawinangoen E.K.2. De gomziekte werd tot nu toe dus met zekerheid door mij ge- constateerd in 100 A, 100 B, 100 bruin, 100 P. O.J, 181 P. O.J, 213 BRON GEZ A Batjans EK.d, E:K:2,ERK.10,-E.K, 28, RA, Demak Idjo 45, 61 B, 221 B, 247 B, 379 B, Muntok, Zwart Manilla, en in zaailingen uit een zelfbestuiving van Rappoe. Van de volgende fabrieken werden de vragenlijsten oningevuld terugontvangen, daar in den aanplant dier ondernemingen geen zie- ke planten konden worden gevonden met de symptomen der gom- ziekte, beschreven in de bij de vragenlijst gevoegde circulaire. Besoeki : Assembagoes, Wringinanom, Boedoean. Pasoeroean : Kandangdjatie. Padjarakan, Djatiroto, Wono- aseh, Wonolangan, Soemberkareng, Wonore- djo, Alkmaar, Sempalwadak, Panggoongredjo, Ardjosarie. Soerabaja: Krian, Toelangan, Ketanen, Sentanenlor, Se- loredjo, Tjoekir. Kediri: Soemberdadi, Kentjong, Ngandjoek. Madioen: Soedhono. Soerakarta : Tjokrotoeloeng, Kradjanredjo. Djocjakarta: Demak Idjo, Medarie, Kedaton Pleret, Wo- notjatoor. Kedoe : Poerworedjo. 100 Semarang : Langsee, Majong, Gemoe, Besito, Pakkies. Pekalongan : Kalimati, Tirto, Petaroekan. Balapoelang, Ke- mantran, Kemanglen, Bandjaratma, Ketang- goengan West. | Cheribon : Nieuw Tersana, Gempol, Kadipaten. Hoofdstuk 8. Bacteriosis en toprot. Nadat een overzicht gegeven is van het voorkomen der gomziekte op Java, dient nog gewezen te worden op de omstandigheid, dat vroeger een tweetal ziekteverschijnselen, de bacteriosis en het toprot, met gomziekte verward zijn geworden. Wanneer men de oudste verhandelingen over gomgziekte leest, zal men tot de overtuiging komen, dat dit ons niet behoeft te verwonderen. In de vorige blad- zijden is trouwens reeds in het licht gesteld, dat CoBB en later ook TRyoN zeer waarschijnlijk een gecompliceerd ziektebeeld hebben be- schreven. In het kort dient dus op deze verkeerde opvatting gewezen te worden, waardoor ik tevens de gelegenheid zal hebben nog wat nader op bacteriosis en toprot in te gaan. In 1895 publiceerde Wert (6, pag. 589) een kleine mededeeling, waarin hij meende erop te moeten wijzen, dat op de onderneming Bandjardawa zich hoogstwaarschijnlijk gevallen van gomziekte had- den voorgedaan. Volkomen zekerheid kon Went hieromtrent echter niet geven door de onduidelijke en hoogst onvolledige beschrijving van de eerste door CorB gepubliceerde mededeeling over gomziekte. Wij meenen niet beter te kunnen doen dan de symptoombeschrij- ving van het door Wert gevonden en beschreven zieke riet woor- delijk weer te geven : „Men zoeke in zijn aanplant naar riet, waarvan de top met de bladerkroon is gestorven, of op het punt van dood te gaan is. Zulke stengels snijde men overlangs door. Wanneer dan de (gom)- ziekte aanwezig is, vindt men aan den top roode vlekken en roode vaatbundels, daarnaast enkele holten. Het geheele verdere deel van den stengel is niet helder geelwit van kleur, maar als door- trokken met veel vocht. Dikwijls is de stengel van binnen hol, en den ziet men in die holte slijm- of gommassa’s, die bij opdroging helder wit zien. De vaatbundels zijn nog maar zeer los verbon- den met het omliggende weefsel, zoodat zij als lange draden uit het doorgesneden riet getrokken kunnen worden. Het meest ken- merkende van de ziekte is de zeer onaangename, zure lucht 101 (eenigszins aan verzurende stijfsel herinnerend), die een door- gesneden rietstok verspreidt, en die geheel afwijkt van de gewone lucht van rottend riet”, In het volgende jaar werd hetzelfde ziektebeeld door WeNr (7 pag. 125) op een andere onderneming aangetroffen, en in 1897 be- richt PRINSEN GEERLIGS (8, pag. Ó11) dat hij een rietzending ontving, die dezelfde verschijnselen vertoonde als indertijd het riet van Ban- djardawa, dat door WeNrT werd beschreven. ) Uit een uitvoerige beschrijving van een ziekte in het suikerriet door RacrBorskKr (10, pag. 391) in zijn „Voorloopige mededeelingen omtrent eenige rietziekten”, welke aangeduid wordt als bakteriosis, blijkt niet, dat hij bekend was met de door WeNrT waargenomen ver- schijnselen in het riet op de s.f. Bandjardawa. Het lijdt echter geen twijfel, of het door WeNrT beschreven ziektebeeld en de bacteriosis van RACIBORSKL zijn identiek. Er werden door RACIBORSKT een groot aantal bakteriën in de rietstengels gevonden, welke zich daar blijkbaar in ongewone mate moesten hebben vermeerderd. „Hier dringen zij in de parenchymeellen binnen en vermeerde- ren zich daar zoo sterk, dat de inhoud van vele dier cellen geheel in een slijmachtige bakteriënmassa veranderd wordt. Bij een verder gevorderd stadium der ziekte verrotten de onderste geledingen, en er blijven dikwijls niets meer dan de houtachtige bastdeelen der vaatbundels over”. Tegelijkertijd ontwikkelde zieh dan, „ten deele ook tengevolge der werking van tevens binnengekomen schimmels”, een sterke, zure lucht. Er moet al dadelijk worden opgemerkt, dat de bakteriën, die in bacteriosisstokken voorkomen, niet in de eel dringen, maar alleen tusschen de cellen, en deze van elkaar isoleeren door oplossen der middenlamel, terwijl de zure lucht uitsluitend stamt van het door de bakteriën gevormde boterzuur. Door infektieproeven trachtte RACIBORSKI vast te stellen, dat de bakteriën de oorzaak der ziekte waren. Hij bracht, om hiertoe te geraken, kleine, door bakteriën bewoonde stukjes weefsel van aan- getaste stokken over in gezonde stukken riet, maar de ziektever- schijnselen bleven uit. Van belang is het in dit verband te vermelden, dat de ziekte vooral in Februari, dus in de regenrijkste maand van den Westmoes- son, werd geconstateerd. 102 KAMERLING (14, pag. 1225) vatte het onderzoek weer op, en kwam op grond van zijne infektieproeven tot de conclusie, dat het alleen mogelijk was infektie met stukjes weefsel uit het zieke riet tot stand te brengen onder omstandigheden, die op zichzelf reeds voldoende waren om afsterven te veroorzaken. Hij verkreeg bacteriosis van de bibit door uit te planten in een grond, die door en door nat was gemaakt. De bibits, die voor- af waren geïnfekteerd met stukjes weefsel uit bacteriosisstokken, werden in glazen schalen onder een laag zand uitgelegd, en daarna werd zooveel water op het zand gegoten, totdat er niets meer in kon wegzakken. Hij kreeg dan even goed bacteriosis bij de bibits, die vooraf geïnfekteerd waren, als bij de niet geïnfekteerde. De zure lucht, die werd waargenomen, identificeerde KAMERLING als boterzuurlucht. Hieruit bleek duidelijk, dat bacteriosis geen pa- rasitaire ziekte was, maar eenvoudig een gevolg van ongunstige groeivoorwaarden, in casu een overmaat van water, waardoor af- sterving plaats had met daarop volgende boterzuurgisting. De opvatting, die KAMERLING over de bacteriosis had, is onge- twijfeld juist. Door uitwendige ongunstige omstandigheden, waartoe voor het staande riet een abnormaal groote regenval met onvoldoenden wa- terafvoer moet worden gerekend, sterft het wortelstelsel door zuur- stofgebrek, en daarna de stok zelf af, en een bepaalde groep van bakteriën, de boterzuurbakteriën, heeft gelegenheid den stok binnen te dringen en haar verwoestend werk aan te vangen. Volkomen in overeenstemming met deze opvatting is, dat vooral in de regenrijkste maand Februari door RacrBorskr de bacteriosis werd gevonden. Het is zonder meer duidelijk, dat variëteiten met een gevoelig wortel- stelsel in de eerste plaats het slachtoffer zullen zijn. Zoo komt in 100 P.O.J. bacteriosis nogal eens voor. Zelden zal men het vinden in 247 B. De boterzuurbakteriën zijn niet in staat gezond weefsel aan te tasten. Er moet dus een begin van afsterven plaats hebben, om haar toegang te verschaffen. Hebben ze zich eenmaal in den stok genes- teld, dan kan het reeds afstervende weefsel in den stok gedood wor- den door gevormd boterzuur, en de aantasting kan snel voort- schrijden. De werking der boterzuurbakteriën in afgestorven weefsel komt hierop neer, dat de middenlamel van de parenchymeellen door haar wordt opgelost, waardoor het verband verloren gaat, en de cel- len los van elkander komen te liggen. Door dit losraken der paren- 105 chymeellen onderling krijgt men het echte bacteriosisbeeld, nl. een stok, waar bij overlangsche aansnijding de vaatbundels van knoop tot knoop als gespannen draden doorheen loopen, bevrijd van het omgevende weefsel. Alleen de vaatbundel met sklerenchymscheede blijft dus intact. Het indringen in de parenchymeellen door den cel- wand ligt buiten het vermogen der boterzuurbakteriën. Zij zijn niet in staat de cellulose aan te tasten, maar alleen de pektinestoffen. waaruit de middenlamel is opgebouwd. De reeds gevormde suikers in de parenchymeellen treden uit de doode cellen naar buiten en worden, waar het invertsuiker betreft, omgezet volgens de formule Ce His Og = C, Hg Oa + 2 CO + Ha, terwijl voor rietsuiker deze omzetting plaats heeft zooals hieronder is aangegeven: Cio Hao Oi + Ho O = 2 C, Hg O3 + 4 CO3 + 4 Ha. Wij zien dus, dat in beide gevallen boterzuur ontstaat, dat bij door bacteriosis aangetaste stokken bij aansnijden gemakkelijk kan worden geconstateerd door zijne onaangename, zure lucht. De beschre- ven omzettingen der suikers kunnen alleen plaats hebben bij afwezig- heid van zuurstof, daar de boterzuurbakteriën streng anaeroob zijn. Hetzelfde verschijnsel, als hierboven beschreven is, kan men vaak waarnemen bij geplante bibits, het vaakst bij de stukjes bibit, waar- mede de uitloopers geplant worden. Bij deze plantwijze, in de praktijk bekend als rajoengan- of pangsysteem, moeten de jeugdige plantjes aanvankelijk veel water hebben, daar zijzelf en evenmin het aan- hechtende stukje bibit nog eigen wortels hebben gevormd, en dus uitsluitend aangewezen zijn op het water, dat door de bibit heen door de plant wordt opgezogen. Deze groote watertoevoer is noodig, om- dat de uitloopers reeds dadelijk over bladeren, dus over een vrij groot verdampend oppervlak beschikken. Wel wordt dit verdampend op- pervlak gereduceerd, omdat de bladeren gedeeltelijk worden weg- gesneden bij het planten der uitloopers, maar toch blijft er nog ge- noeg blad over om een krachtige verdamping te krijgen. Ten slotte is aanvankelijk sterk sproeien ook goed, om de wortelvorming te be- spoedigen. Overmatig watergeven nu kan ten gevolge hebben, dat de grond voor het grootste deel met water verzadigd wordt, en in dat geval zal in de onmiddellijke omgeving van de bibit gebrek aan zuurstof ontstaan, waardoor de boterzuurbakteriën in een voor haar goeden voedingsbodem als de bibit, tot een welige ontwikkeling geraken, 10% Heeft dit plaats, dan bemerkt men dat na korten tijd in het stukje bibit vaatbundels als losse draden aanwezig zijn, welke draden in de groei- zòne gemakkelijk afbreken. Dit laatste is een gevolg van het vrijwel ontbreken van verhoute elementen in den vaatbundel in de groeizône. Zooals wij reeds opmerkten, is ook het toprol verward met de gomziekte, zooals deze in dien tijd door CoBB uit Australië was be- kend geworden, een verwarring, die ongetwijfeld weer toe te schrij- ven is aan het onvolledige beeld, dat CoBB van de gomziekte ont- worpen had. Bovendien krijgt men uit de beschrijving van CoBB den indruk, dat deze een gecompliceerd ziektebeeld voor zich gehad heeft, waarin o.a. gomzieke planten aanwezig waren. Zeer waar- schijnlijk is het verder, dat dit ziektebeeld gemengd is geweest met toprot, wat in een vorig hoofdstuk reeds nader is uiteengezet. In elk geval hield Wakker (11) het dan ook, aan de hand van de CopB'sche beschrijving, voor niet uitgesloten, dat het toprot en de Australische gomziekte identiek zouden zijn. Mi. is dit standpunt van WAKKER volkomen juist, waarbij men dan echter slechts met een deel van het door CorB geschetste ziektebeeld te doen had, derhalve niet met de eigenlijke gomziekte, maar met het toprot. Op plaat VI, behoorende bij de verhandeling van WAKKER, vindt men een goede afbeelding van dit toprot. Aan de beschrijving van het ziektebeeld ontleen ik het volgende aan WAKRKER: „Uitwendig komen de ver- schijnselen geheel overeen met die, welke de topboorder veroorzaakt; de jongste bladeren zijn aan hun voet zwart en verrot, en aan den top min of meer verdroogd. Weldra verdrogen ook de oudere bla- deren. De eerstgenoemde kunnen zonder eenige moeite uitgetrokken worden, en het is dan, dat men een bijna ondragelijke rotlucht eerst recht opmerkt. Snijdt men de aangetaste toppen overlangs door, dan bemerkt men in de typische vergevorderde gevallen, dat de jongste bladsecheeden bruin ‘en dood zijn, terwijl de jongste bladeren in een weeke, wormvormige massa zijn veranderd. let groeipunt is òf normaal, òf in een geelachtig-witte brei veranderd, terwijl de rest van den jongen stengeltop over een groo- tere of kleinere uitgestrektheid, wat het binnenste gedeelte betreft, tot een glasachtige massa is geworden, die van het buitenste door een duidelijk roode lijn is gescheiden. Dit buitenste is zoo goed als onveranderd. Gewoonlijk treden in de jongste deelen van den top ook nog holten op, die veel breeder dan hoog zijn, en op overlangsche door- snede er dan ook uitzien als dwarsbarsten. 105 Het glasachtige weefsel verdwijnt later min of meer, en er treden dan groote overlangsche holten op, waarin de vaatbundels als witte draden, bijna overanderd, zijn terug te vinden. Meestal gaat de desorganisatie niet veel verder dan de groeiende geledingen; enkele malen vond ik echter planten van een paar me- ter hoogte, die geheel door toprot waren aangetast en gedood. WaAkrrER heeft uit het rottende weefsel een viertal bakteriën geïsoleerd, welke hij zeer kort beschrijft. Een dezer bakteriën wordt door WAKKER aangezien voor Bacterium vascularum, de eigenlijke veroorzaker der Australische gomziekte, wat echter niet in overeen- stemming is met zijne beschrijving, dat op de door hem gebruikte voedingsbodem de bakterie zich zou ontwikken als „dikke, witachtige druppels, die spoedig naar beneden vloeien”. Met de meeste zekerheid kan men zeggen, dat de gomgziekte- bakterie niet in toprotplanten voorkomt. Ik heb dit nagegaan door o.a. gebruik te maken van de isolatiemethode, die in een der vori- ge hoofdstukken reeds is beschreven als spruitenmethode. De door WAKKER (ÎL, pag. 73) verrichte infektieproeven hebben echter aan- getoond, dat de top door de stofwisselingsprodukten van bakteriën kan worden gedood. Op grond van deze proeven komt WAKKER tot de conclusie, dat het toprot geen eigenlijke infektieziekte is. Het eigenlijke toprot zou worden voorafgegaan door een afsterven van de jongste, nog opge- rolde bladeren. Een van de oorzaken, die daarvoor allereerst in aanmerking zou komen, is een plotselinge sterke groei van het riet bij het invallen der regens. Door de droogte is dan een periode van groeistagnatie voorafgegaan. Door den plotselingen krachtigen groei kunnen de blad- scheeden, die de jongste, opgerolde bladeren omhullen, niet spoedig genoeg uitwijken, en deze laatste blijven in een koker opgesloten. Door den groei in het vegetatiepunt worden dan de jongste bla- deren omhoog geschoven, kunnen echter niet worden uitgeschoven. Op de vastgeklemde plaats kunnen gemakkelijk verwondigen ont- staan, de aanwezige saprophytische bakteriën vinden in de stukge- drukte en afgestorven cellen voedsel, en gaan zich ontwikkelen. De bij deze ontwikkeling gevormde stofwisselingsprodukten kunnen aan- leiding geven tot het afsterven van de daaronder gelegen, nog leven- de cellen. Het op deze wijze ingeleide rottingsproces schrijdt allengs voort, en gaat over in den stengel. Mijne eigen voorloopige waarnemingen kunnen er misschien toe 106 bijdragen meerderen steun te geven aan de opvatting van WAKKER, die ongetwijfeld juist is. Gaat men bij isolaties uit dit rottend weefsel uit van materiaal op de grens van ziek en gezond, dan krijgt men een reinkultuur. wanneer men zoon stukje weefsel onder steriele voorwaarden uit den stengel haalt en b.v. uitstrijkt op een moutagarplaat. De geïso- leerde bakterie blijkt thuis te behooren in de lactis aërogenesgroep, en is, althans te oordeelen naar de veranderingen in den stengel, in staat de middenlamel der parenchymeellen op te lossen, waar- door deze los van elkaar komen te liggen. Als gevolg daarvan vindt men dan de vaatbundels als geïsoleerde draden in de leden terug. Deze geïsoleerde parenchymecellen doen zich bij het riet voor als eylindertjes met op de hoeken zwak afgeronde platte eind vlakken. Het protoplasma ligt in deze parenchymeellen als een verschrom- pelde massa, die overal van den celwand heeft losgelaten. In het meer naar onder gelegen deel van den stengel, waar, naar het glazige uiterlijk te oordeelen, reeds infiltratie heeft plaats gehad, worden geen bakteriën meer aangetroffen. Aan de bakteriën gaat dus steeds een bakteriënvrij, afgestorven stuk vooruit. Dit afsterven moet dus plaats gehad hebben door de stofwis- selingsprodukten, waartoe o.a. melkzuur en azijnzuur behooren, en waardoor het onderliggend, nog levend weefsel blijkbaar wordt gedood. Niet onmogelijk is het ook, dat de bakterie een diffundeerend enzym afscheidt, dat de middenlamel oplost. Dit zou echter nog door een nader onderzoek moeten worden uitgemaakt. Het doode materiaal, dat deze bakterie achter zich laat, geeft natuurlijk aanleiding tot het ontstaan eener secundaire flora, en het is door deze, dat de onaangename rottingslucht ontstaat, die men altijd in toprotplanten opmerkt. Er werd reeds op gewezen, dat WAKKER door infektie der door hem geïsoleerde bakteriën in gezond weefsel hierin rottingsverschijn- selen kon te voorschijn roepen. Met de door ons geïsoleerde bakterie zijn nog geen infektieproe- ven verricht, maar de omstandigheid, dat zij het verst in den stok was doorgedrongen, maakt het niet onwaarschijnlijk, dat zij ook in staat zou zijn bij enting in vooraf verwond weefsel dit tot rotting te brengen. Men heeft hier eigenlijk met een bakteriëntype te doen, waarvan men vaak niet kan zeggen, of men haar parasiet of saprophyt moet noemen. Het hier beschreven geval staat trouwens niet op zichzelf. 107 Er zijn reeds eenige bakteriën bekend, die gewoonlijk alleen sapro- pbyten zijn, maar onder bijzondere omstandigheden gezond weefsel kunnen aantasten. Deze aantasting is dan altijd een rotting. De ziekte verplaatst zich niet door de vaten, maar tast uitsluitend het paren- chym aan door oplossen der middenlamel. In een aantal gevallen heeft men kunnen vaststellen, dat dit oplossen der middenlamel een enzymatisch proces is. Het enzym, dat men hemicellulase noemt, komt o.a. voor bij Bacillus mesenterieus vulgatus, Bacillus subtilis, Bacterium fluorescens putidum, en bij een vorm van Bacterium coli eummune, welke bakteriën men feitelijk als gewone saprophyten be- schouwt, maar die onder bepaalde omstandigheden gezond weefsel tot rotting kunnen brengen. Kruse (24, pag. 226) geeft een geheele lijst van mikro-organis- men, die het vermogen hebben pektinestoffen op te lossen. In deze lijst treft men naast de eigenlijke parasieten een aantal mikro-orga- nismen aan, die gewoonlijk geen plantenparasieten zijn, maar het onder bepaalde omstandigheden kunnen worden. Tot deze laatste moet waarschijnlijk ook de regelmatig in toprotplanten voorkomende bakterie uit de lactis aërogenesgroep worden gerekend. Waar ik hierboven reeds aantoonde, dat de eigenlijke verwek- ker der gomziekte, Bacterium vascularum, door mij nooit is waar- genomen in toprotte planten, ook niet door gebruik te maken van de spruitenmethode, die bij het opsporen van twijfelachtige gevallen steeds uiterst betrouwbaar en bruikbaar gebleken is, mag men veilig aannemen, dat ook het toprot, evenmin als bacteriosis, iets met gom- ziekte heeft uit te staan. Ten slotte moet in dit verband nog even worden aangeroerd, dat in de laatste stadiën der gomziekte rotting optreedt in het door de gombakterie aangetaste weefsel, men vindt hierin dan overvloedig de zooeven genoemde rottingsbakterie uit de lactis aërogenesgroep. Daar deze op de platen oneindig veel sneller groeit dan Bacillus vas- cularum, is rechtstreeksche isolatie van de laatstgenoemde bakterie dan onmogelijk. Ook bij de spruitenmethode dringt de rottingsbakterie steeds naar binnen, evenwel veel langzamer, zoodat men de gombakterie alleen hoogerop in het weefsel rein vindt. Eindelijk mag worden vermeld, dat de genoemde rottingsbak- terie steeds op het oppervlak van alle stengels en wortels, ook van de gezonde rietplanten te vinden is: vandaar dat bij de gomziekte- isolatie zulke strenge voorzorgen van desinfectie vereischt worden, 108 Hoofdstuk 9. De gevoeligheid der verschillende riet- variëteiten voor gomziekte. Door Erwin EF. Smirm (17) wordt in zijne verhandeling over de Australische gomziekte het vermoeden geuit, dat immuniteit of ge- ringe gevoeligheid voor gomziekte waarschijnlijk moet worden toe- geschreven aan een grootere aciditeit van het celsap van de im- mune variëteiten tegenover de voor gomgziekte gevoelige. Het was SMITH opgevallen, dat van het drietal variëteiten, waarmede hij ex- perimenteerde, er één bijzonder gevoelig voor infektie met de gom- ziektebakterie was, terwijl de beide andere er ternauwernood op rea- geerden. Bij de bepaling van de aciditeit van het perssap was de zuur- graad van de voor gomziekte zeer gevoelige variëteit veel geringer dan van de immune soorten. Tegelijkertijd ging hiermede gepaard een goede groei op geste- riliseerde stukjes riet van de gevoelige variëteit, tegenover een zeer slechten groei op die van de weinig gevoelige variëteiten. De door Smtrn verkregen resultaten zijn in het onderstaande tabelletje bijeengebracht. De zuurgraad A van het sap in Groei van de bak- N terie op gesterili- c.MS. — NaOH seerde schijven 1 van het riet. hervat Gevoeligheid Variëteit. voor de ziekte, pro hiter. Common Green Cane 19,00 goed zeer groot Common Purple Cane — slecht zeer gering Louisiana No. 74 31,00 slecht zeer gering Dat de groei van de bakterie op de stukjes riet onder den hooge- ren zuurgraad te lijden had, lijkt mij wel aannemelijk. Het was van belang, de resultaten van SMITH te toetsen aan een groot aantal rietvariëteiten. Mocht de opvatting van SMITH wer- kelijk juist zijn, dan had men hier dadelijk een hoogst eenvoudige methode om vast te stellen, hoe het met de gevoeligheid van de verschillende variëteiten voor gomziekte gesteld was. Titraties van perssap werden niet verricht. Om nl. betrouwba- re cijfers te verkrijgen, zou een systematisch onderzoek gedurende de geheele vegetatieperiode noodig geweest zijn. Bovendien zou men 109 volgens Smit in den meerderen of minderen groei op gesteriliseerd riet een maat voor de aciditeit hebben. Het was derhalve beter, eerst den groei op gesteriliseerd riet na te gaan. Was deze in overeenstemming met wat door SMrrH was gevonden, dan zou er reden zijn de zaak grondiger te onderzoeken. Was dit echter niet het geval, dan kwam het ons voorloopig niet gewenscht voor, veel tijd te besteden aan de hypothese van SMrrH. Er werd dus alleen nagegaan, hoe de groei op gesteriliseerde rietstukken was. De rietstukken werden in aardappelkultuurbuisjes op drie achtereenvolgende dagen gedurende 20 minuten bij 100° gesteriliseerd, en daarna geënt met Bacterium vascularum. De verkregen resultaten, die drie weken na het enten werden nagegaan, vindt men in het hieronder volgende tabelletje. Groei van de | Groei in het zich onder in het ' Abe le, À ae? 8 Gevoeligheid bakterie op de buisje bevindende water, waar- Rietsoort. l. | 3 E voor gom- gesteriliseerde ‚ mee de stukjes werden vochtig ren e ; ij é ziekte, stukjes riet, gehouden. 100 bruin Geringe groei Troebeling door groei Zeer groot 33 A Geen Geen Onbekend Glonggong » D) D) Zwart Cher. » Troebeling door groei » LOOP: OJ. D) Zeer geringe troebeling door groei ‚ Groot Chunnee D} D) D) D » » Onbekend, maar waar- schijnlijk im- ‚_muun Ruckree Geen Geen DT DN Kassoer » D) DDR 247 B D) D) Zeer gering of immuun (2) APO. Geen Geen ‚ Zeer groot Uit het bovenstaande blijkt, dat de hier verkregen uitkomsten niet in overeenstemming zijn met die van SmrrH. Onmiddellijk valt dit in het oog, door b.v 213 P. O.J. met Chunnee te vergelijken. SMirn heeft verder blijkbaar geen rekening gehouden met de om-_ standigheid, dat het perssap van een geheel andere samenstelling is dan het vocht, dat in de houtvaten voorkomt. En daar de gom- ziekte uitsluitend een vaatziekte is, zal dus de samenstelling van het sap in de houtvaten wel invloed kunnen hebben op de bakterie, 110 het sap in het mergparenchym echter stellig niet. Het is verder reeds lang bekend, dat ook het sap in de houtvaten bij éénzelfde plant veranderlijk is, zoowel wat de samenstelling als de reaktie (9) betreft. Er bestaat dus voorloopig geen aanleiding om aan te nemen, dat langs dezen weg iets te bereiken valt. Toch zijn er omtrent de gevoeligheid van de verschillende riet- variëteiten voor gomziekte misschien wel eenige aanwijzingen te vin- den in de opzuigingsproeven, die men met uitloopers uitvoert. Voor deze opzuigingsproeven werd geheel te werk gegaan als bij de vroeger beschreven, Spruitenmethode”. Van iedere variëteit werden eenige uitloopers in water gezet, waarin een spoor van een reinkultuur van Bacterium vascularum was opgeschud. Na eenige dagen werd dan nagegaan, of de bakterie in de verschillende varië- teiten even gemakkelijk indringt. Er kwamen hierbij duidelijke ver- schillen aan het licht. In verband hiermede werd er bij de spruitenmethode reeds de nadruk op gelegd, dat het gewenscht was voor deze methode mate- riaal van 100 P. O.J. te nemen, wanneer men betrouwbare uitkom- sten wilde hebben. Reeds toen was het mij opgevallen, dat door b.v. spruiten van 247 B te nemen voor de spruitenmethode, zelfs bij typische gevallen van gomziekte de bakterie vaak niet kon worden geïsoleerd, terwijl een isolatie uit den stengel, door rechtstreeks op glukosepeptonagar te enten, onmiddellijk de bakterie opleverde. Het was hierdoor duidelijk geworden, dat spruiten van 247 B niet geschikt waren om bij de spruitenmethode te worden gebruikt. Het volgende resultaat werd verkregen door in water geplaatste uitloopers van 247 B te enten met een spoor van een reinkultuur van Bacterium vascularum. 11 Nov. 1915. Proef met 247 B-uitloopers aangezet. 18 Nov. 1913. Uit een zevental dezer spruiten geïsoleerd. Resultaat: 5 negatief, 2 positief. 27 Nov. 1915. Uit het resteerende zestal dezer spruiten geïsoleerd. Resultaat: 5 negatief, 1 positief. Bij de drie gevallen, die positief uitvielen, werd om slechts en- kele schijfjes uitgesneden riet groei van Bacterium vascularum ge- “eonstateerd, en wel om die, ‘welke het dichtst bij het snijvlak van de spruit gelegen waren, dus het dichtst bij de plaats, waar de bakterie onmiddellijk kon indringen. Uit de plantjes werd opzettelijk veel later geïsoleerd dan vroeger bij 100 P.O.J.-spruiten plaats had, om na te gaan, of de tijd even- 111 tueel ook nog van invloed zou kunnen zijn. Er viel echter uit de genomen proeven slechts af te leiden, dat de bakterie uiterst weinig neiging vertoont in 247 B-spruiten in te dringen. Zelfs na langeren tijd blijkt in het grootste deel de bakterie nog afwezig te zijn. Door dit resultaat aangemoedigd, werden ook nog andere riet- variëteiten op dezelfde wijze onderzocht. Van elke variëteit werden tien spruiten genomen. Na vier dagen werden de spruiten bakterio- logisch onderzocht. Na een paar dagen kon dan de aan- of afwe- zigheid op de glukosepeptonplaten worden vastgesteld. De uitslag van dit onderzoek is weergegeven in onderstaand tabelletje. Infektie op den 25sten ie teerd Gevoeligheid voor Nov. 1913 van de RAG ME EVEN „df REISEN: Positief: Negatief: are sus POJ. 10 — Zeer groot Batjan 7 J Groot Zwart Cheribon 5 7 Onbekend 247 B 1 9 Praktisch immuun Kassoer — 10 Onbekend, maar zeer waarschijnlijk immuun E. K 2 7 3 Vrij groot Chunnee 9 Onbekend, maar zeer waarschijnlijk immuun S2OEPIOAT. 7 3 Onbekend KOOR: Ox 10 — Groot 100 bruin 10 - Zeer groot eneen emmen Wnntennnmnsemmmmnmmnnmmnntmnt Men ziet uit de verkregen cijfers, dat er een merkwaardige overeenstemming bestaat tusschen de gevoeligheid van de variëteit en de gemakkelijkheid, waarmede de bakterie in de spruiten dringt. Zonder uitzondering had het indringen plaats in 100 bruin, 100 P. O.J. en 213 P.O.J., met een paar uitzonderingen ook in Batjan, E.K.2 en 826 P. O.J. Bijzonder slecht of in het geheel niet dringt de bakterie in 247 B, Kassoer en Chunnee, een drietal variëteiten, waarvan men wel mag aannemen, dat zij praktisch ongevoelig voor gomziekte zijn. 112 Alles wijst erop, dat de opzuigingsproeven in spruiten een vrij goede maatstaf zijn voor de gevoeligheid van de soort. Alleen is het wenschelijk in de toekomst over een grooter cijfermateriaal te kunnen beschikken, daar tien spruiten voor elke variëteit nog wel wat weinig is. Tevens kan de proef dan worden uitgebreid tot een aantal andere variëteiten, waarvoor in de eerste plaats ook kruisingsprodukten in aanmerking komen. Het is mijn voornemen, de proef in dezen geest nog uit te breiden. Maar reeds nu volgt met groote waarschijnlijkheid uit de verkregen cijfers, dat de resultaten der opzuigingsproeven van de gevoeligheid van de verschillende variëteiten voor gomziekte een vrij goed denkbeeld geven. Waarin de oorzaak van de meerdere of mindere gevoeligheid van verschillende variëteiten moet worden gezocht, is ons geheel on- bekend. Wij kunnen slechts constateeren, dat 247 B praktisch im- muun, en 100 P.O.J. zeer gevoelig is voor gomziekte. Door welke faktoren deze meerdere of mindere gevoeligheid voor gomziekte be- heerscht wordt, ligt geheel in het duister. Hoofdstuk 10. Wordt de gomziekte uitgebreid bij het gebruik van plantmateriaal van tuinen, waarin gomziekte voorkomt? Enkele jaren geleden was hierover door WILBRINK al een mee- ning uitgesproken. Gemakshalve haal ik bedoelde uitspraak woorde- lijk aan: „Bij vegetatieve voortplanting bleek de ziekte in hooge mate erfelijk te zijn; bibit van zieke stengels geeft meestal weer zieke planten” (25, pag. 154). Mocht dit werkelijk juist zijn, dan zou men binnen betrekkelijk korten tijd den aanplant van het voor gomziekte zeer gevoelige 100 P.O.J. gerust kunnen opgeven. De kwestie is voor de praktijk het meest van belang voor de soort 100 P.O.J., maar het spreekt wel vanzelf, dat precies hetzelfde zou gelden voor een groot aantal andere, voor gomziekte gevoelige variëteiten. Het was van belang, dat de geciteerde uitingen aan het experi- ment en de ervaring getoetst werden. Ook hiervoor maakte ik weer gebruik van gomziek maalriet van E.K.2 van de onderneming Kaliredjo. Uit het vroeger gegeven tabel- letje over de verdeeling van gomzieke en gezonde stokken op een- zelfden stoel blijkt, dat in dit materiaal totaal 16 zieke stokken voor- kwamen. Bij de symptoombeschrijving merkte ik toen reeds op, dat de (NN) meeste oogen aan deze stokken waren uitgeloopen en daarna afge- storven. Het gelukte mij wit dit zestiental stokken nog slechts twee bibits le verkrijgen, die resp. 1 en 6 schijnbaar gezonde oogen hadden. Deze bibits werden uitgeplant op den 2Isten April 1914, De eene bibit kwam heelemaal niet op, d.w.z. het oog liep uit tot een lengte van ongeveer 6 e.M., en verdroogde daarna. Van de andere bibit, waaraan 6 oogen voorkwamen, liepen alle oogen uit, en zagen er aan- vankelijk goed uit. Op den 2den Mei 1914 zag ik op de blaadjes van de jonge sprui- ten fraaie overlangsche witte strooken. Het aantal strooken was vrij talrijk, want soms kwamen er zelfs zes naast de hoofdnerf loopende witte strepen op één blaadje voor. Twee der spruitjes leden aan pokkah-bong, wat uitwendig zichtbaar was door de misvorming aan de jongste blaadjes. Op den 12den Mei waren de plantjes nog bijna even groot als op den 2den Mei. De lengte van af de bibit tot den top van de bladeren bedroeg 16 e.M.…. De toppen der bladeren begon- nen reeds te verdrogen. Aan het einde derzelfde maand waren de plantjes totaal afgestorven. Waren deze bibits dus in den fabrieksaanplant uitgeplant, wat a priori niet te verwachten geweest was om de reden, die ik hier- boven noemde, dan zouden ze toeh na hoogstens twee weken uit den aanplant verwijderd geworden zijn, en vervangen door inboetmate- riaal. Men zou dus van deze bibit in het ongunstigste geval, nl. in geval van uitplanten, niet de minste stoornis in zijn aanplant heb- ben ondervonden. Daarbij komt nog, dat, afgezien van hetgeen reeds hierboven werd gezegd, een oogst van twee schijnbaar gezonde bibits van zestien stokken zoo gering is, dat voor uitbreiding door topstek geen gevaar bestaat. Dat dit afstervingsproees bij het gebruik van besmet plantma- teriaal zoo verbazend vlug gaat, vloeit voort uit een reeds vroeger gemaakte opmerking, dat de gomziektebakterie vooral sterk tot uiting komt in de jongste deelen van de plant. Al zagen dus de uitgeplante oogen er nog schijnbaar gezond uit, toch waren ze reeds heftig aan- getast. Zoodra de oogen nu gaan uitloopen, kunnen ze al spoedig door de verstopping van de houtvaten door de bakterie niet meer in hunne waterbehoefte voorzien, en sterven af. Hetzelfde neemt men trouwens reeds waar bij de meeste oogen, wanneer ze nog aan den stok zitten. De oogen aan de gomzieke stokken loopen uit en verdrogen. Het verloop der ziekte is van dien aard, dat zij zichzelf uitroeit. 114 Er bestaat dus niet het minste gevaar voor uitbreiding der gom- ziekte door plantmateriaal te bezigen van twinen, waarin gomziekte voorkomt. Alle gomzieke bibit wordt reeds in de kaploods uit het plant- materiaal verwijderd, zonder dat men feitelijk behoeft te weten, dat men met gomziekte te doen heeft. Ook uit de practijk zijn ons reeds een paar gevallen bekend, waarin plantmateriaal werd gebruikt van gomzieke tuinen. De Administrateur van de sf. Soekodono deelde mij mondeling mede, dat door hem topstek was uitgeplant van een E.K.2-tuin, die in het plantjaar 1912-4913 heftig door gomziekte was aangetast. In den aanplant 1913-1914 kwam de ziekte slechts zeer sporadisch voor. Met de meest stellige zekerheid kan men zeggen, dat deze spo- radische gevallen geen nakomelingen geweest zijn van gomzieke bi- bits, maar primaire infecties. De Administrateur van de sf. Pagottan schreef ons, dat van een 213 P.O.J.-tuin, waarin zich in September 1911 gomziekte vertoond had en waar bij het snijden van dien tuin niets meer aan te be- speuren was, bibit werd genomen en uitgeplant. De uitgeplante bibit ontwikkelde zich normaal, en leverde geen zieke planten op. Men moet natuurlijk in deze beide gevallen nog ruimte openla- ten voor de mogelijkheid, dat alle gomzieke planten op het tijdstip van bibitkappen reeds waren afgestorven. Maar ook al was dat niet zoo, dan zouden zich toch in den nieuwen aanplant geen gevallen van gomziekte hebben voorgedaan, wanneer men de gevallen van primaire infecties uitsluit. Ten slotte wil ik in dit verband nog herinneren aan het feit, dat door mij nog nooit de bakterie is aangetoond in bibits van gom- zieke planten. In al de gevallen van gomziekte, die door mij werden onderzocht, was de infectie dus blijkbaar steeds primair geweest, en de gomzieke plant niet voortgekomen uit een gomzieke bibit. Hoofdstuk 11. Invloed van den bodem en van de water- verhoudingen op het optreden der gomziekte. De bij de aetiologie en infektieproeven verkregen resultaten heb- ben geleid tot de opvatting, dat de infektie in de natuur uitsluitend plaats heeft door de wortels. De infektieproeven hebben verder aan- getoond, dat er slechts sprake kan zijn van besmetting door verwon- de wortels, terwijl de ongeschonden wortel niet voor de bakterie toegankelijk is. Ten slotte is gevonden, dat de gevoeligheid voor gom- 115 ziekte van de verschillende rietvariëteiten zeer uiteenloopt, zoodat de ziekte onder dezelfde omstandigheden in de eene rietvariëteit heviger zal optreden dan in de andere, wat de ervaring ommiddel- lijk bevestigt. Terwijl 100 P.O.J. veel van de ziekte te lijden heeft, heeft de aantasting in 247 B zich, voor zoover wij weten, beperkt tot een tweetal planten in den aanplant der sf. Tjepper. De beide fakto- ren, die een overwegenden invloed op de ontwikkeling van het wor- telstelsel uitoefenen, zijn de bodem en het water in den bodem. De meest voorkomende omstandigheden, waardoor een normale ontwikkeling van het wortelstelsel belemmerd wordt, zijn eenerzijds te weinig water, anderzijds te veel water. Waar te weinig water aanwezig is, zullen in zwaardere gronden zich scheuren en spleten vormen, doordat de bodem geleidelijk water verliest door verdam- ping. Dit scheuren zal een breken van wortels ten gevolge hebben, waardoor onmiddellijk een toestand in het leven wordt geroepen, die voor de infektie bijzonder geschikt is. Bij lichtere gronden, waar bij de uitdroging geen scheuren zullen ontstaan, zal een beschadi- ging door stuksecheuren der wortels als bij zwaardere gronden van betrekkelijk weinig belang zijn. Bij de lichtere gronden met geringere watercapaciteit zal zich echter spoedig watergebrek doen gevoelen. Met dit optreden van watergebrek zal een geheel of gedeeltelijk af- sterven van het wortelstelsel gepaard gaan, en men krijgt een toe- stand, die voor het optreden van infektie even gunstig, zoo niet gun- stiger 18. Bij het geven van gelijke, doeh onvoldoende waterhoeveelheden aan lichte en zware gronden zal bij de eerste de kans op infektie aanzienlijk grooter worden, daar bij deze het water spoediger in den ondergrond verdwijnt. Bij watergebrek op lichte gronden zal men dan ook altijd waarnemen, dat de kleinste planten het eerst de ver- schijnselen van watergebrek gaan vertoonen. En natuurlijk beginnen bij aanhoudend gebrek aan water de kleinste planten reeds te ver- drogen, terwijl de grootere planten nog groen staan. De Kediri-omstandigheden zijn bij uitstek geschikt om dit ver- schijnsel waar te nemen. De oorzaak van de optredende verschillen is deze, dat de grootere planten door haar dieper gaand wortelstelsel langer in hare waterbehoefte kunnen voorzien. Terwijl dan van kleine planten het wortelstelsel b.v. reeds geheel is afgestorven, vindt men bij grootere planten, dat de diepst gaande wortels nog in leven zijn. Waar te veel water in den bodem aanwezig is, zal, dit spreekt vanzelf, betrekkelijk weinig lucht in den bodem aanwezig kunnen zijn, 116 daar een groot deel der ruimte tusschen de bodemdeeltjes door wa- ter wordt ingenomen. De bakterieele processen, die zieh onder deze omstandigheden in den bodem afspelen, zullen van anaëroben aard zijn. Het is vol- strekt niet uitgesloten, dat de daarbij ontstane stofwisselingsproduc- ten van schadelijken invloed kunnen wezen op het wortelstelsel van de plant. Daarbij zal natuurlijk een gebrek aan zuurstof ongunstig kunnen zijn voor de ademhaling der wortels. Welke van deze omstandigheden den meest ongunstigen invloed hebben op het wortelstelsel, kan in dit verband in het midden wor- den gelaten. Wel kan echter worden gezegd, dat hierdoor wortelbe- schadigingen kunnen optreden, die dikwijls weder de ingangen ver- schaffen voor infecties met gomziekte. Het spreekt vanzelf, dat onder deze omstandigheden ook de gom- ziektebakterie aanwezig moet zijn, om optreden der ziekte te ver- oorzaken. Of de bakterie in alle gronden voorkomt, of slechts tot bepaalde gronden beperkt is, is ons onbekend. En het is ook niet wel mogelijk, om daarover zekerheid te krijgen, zoolang men er niet in slaagt, de bakterie onmiddellijk uit den grond te isoleeren. Vrij zeker is het echter, dat Bacteritum vascularum in een grond kan voorkomen, zonder dat gomziekte behoeft op te treden in zelfs zeer gevoelige variëteiten, die op dezen grond zijn uitgeplant. Ken proef met.100 bruin, waarbij de grond werd begoten met een cul- tuur van Baecterium vascularum, bleef zonder eenige uitwerking op de planten. Zij bleven zonder uitzondering gezond, en groeiden goed door. Aan het gebruik van niet virulent bakteriënmateriaal kan in dit geval niet worden gedacht, daar ik een versch geïsoleerde kultuur voor deze proef gebruikte, en kulturen van meer dan één jaar oud nog even virulent bleken te zijn als versch geïsoleerde kul- turen. Wel zijn er tot nu toe een paar gevallen bekend, waarbij werd geconstateerd, dat op gronden met tweejaarlijksche wisseling de ziek- te heviger optrad dan op die met driejaarlijksche wisseling, maar hierbij kunnen nog andere faktoren, in de eerste plaats verschillen in irrigatie en regenval, in het spel zijn geweest, zoodat het, op grond van het weinige materiaal, waarover wij in dezen beschikken, te ge- waagd is, een oordeel uit te spreken. Hiernevens volgt een overzicht van het materiaal, dat de juistheid van onze opvatting omtrent de faktoren bodem en water volkomen bevestigt. 147 Op den voorgrond moet worden gesteld, dat de gevallen, waar- in de grond te nat was, een minderheid vormden tegenover het aantal gevallen, waarbij gebrek aan irrigatiewater bestond. Achter elke fabriek bevindt zich het antwoord op de vraag, welke invloed grondsoort, hooge en lage tuingedeelten en waterge- ven op het optreden der gomziekte hebben. Ik houd mij hierbij geheel aan de opgaven, zooals zij door ons werden ontvangen van de betrokken Pandjie. Tangarang. Seboroh. Sroenie. Peterongan. Goedo. Ngelom. Bogohkidoel. Kawarassan. Tegowangt. Poerwoasri. Lestari. Pagottan. Wonosarie. administrateurs. De fabriek heeft alleen lichte gronden, de ziekte komt zoo- wel op hooge en lage, als op natte en droge stukken voor. Het meest op drogere stukken. Op gronden met gebrek aan irrigatiewater. Geheele aanplant leed zeer door de buitengewone felle droogte en had in de laatste 14 dagen (vóór het zenden van de gomzieke planten) verscherpt watergebrek. Onvoldoende irrigatie werkt de ziekte in de hand. Het meest op hooge, droge stukken voorkomend. De ziekte wordt bevorderd door droogte. Op sterk gereduceerden grond werden gomzieke plan- tjes aangetroffen. Het meest op zandgrond met steenachtige onderlaag. Op gronden met tweejaarlijksche verwisseling sterker dan op die met driejaarlijksche. Meermalen was dit op de geul af te zien. | Op tegallangronden. Meestal op droge huurtegallans, waar geen water mag worden gegeven. Op lichte zandgronden. Op hooggelegen gronden. De tuin (waarin gomziekte voorkwam) leed zeer door watergebrek. Het meest op ondoorlatenden, harden grond (roodbruine klei met padaslaag). De planten, waarin de ziekte voor- kwam, leden watergebrek. Zeer hevig trad de ziekte op op een veldje, dat wat grondgesteldheid en watervoor- ziening betrof, in zeer ongunstige omstandigheden ver- keerde. De administrateur zoeken tusschen optreden der ziekte en ongunstige uit- wendige omstandigheden, waardoor infektie gemakke- lijker kan plaats hebben. Komt uitsluitend voor op de lichte gronden. Op zware meent verband te moeten 118 gronden nog niet geconstateerd, hoewel hierop plant- materiaal van dezelfde afkomst was gebruikt. Een sterk optreden van gomziekte in tuinen, waar ook twee jaar geleden de ziekte voorkwam. Persoonlijk nam ik eind September 1913 nog waar in Tuin Karang, die beplant was met 100 P.O.J, dat op het hoogste punt van het terrein 40 geulen waren opgebroken, daar hier het grootste deel der planten gomziek was. Van dit hoogste punt afdalend, nam het aantal egomzieke exemplaren geleidelijk in aantal af, terwijl het laagste zuidelijke deel, dat beplant was met materieel van dezelfde afkomst, geheel vrij was van gomziekte. De grond was zeer licht en van een goede struktuur. Dit was inderdaad een sprekend voorbeeld, dat de gomziekte zich meer uit, naarmate het terrein het irrigatiewater minder kan benuttigen. Delanggoe. _ Gomziekte het meest optredend op lichtere gronden. Kartasoera. Op hooggelegen gronden, het meest bij watergebrek. Tjolomadoe. Het meest, wanneer de tuinen in langen tijd geen water krijgen. Tjepper. De z.g. Kediriziekte (in dit geval uitsluitend gomziekte) treedt ook dit jaar bijzonder sterk op, voornamelijk op lichte gronden (tabaksgronden) en bij aanhoudende felle droogte, vooral op die gronden, waar gebrek aan ek Aantal bouws. Aantal Tuinaf- 4 100 zieke Grondsoort. Irrigatie, deeling. 247 B.|E.K.A., E.K. 2. deelne en ne en A 175 75 -— — 1441 Lichte grond Waterge- brek B iS) 82 — — 652 Middensoort | Voldoende | water C 153 | 132 — — 257 Zwaardere | Voldoende kleigrond water D 28 | 243 — | —- Zware klei | Weinig water E 115 95 10 3 50 | Arme, droge{ Voldoende grond met water | veel ravijnen 119 irrigatiewater is en waar dus de meeste overeenkomst bestaat met de Kediri-omstandigheden. Bovenstaand tabelletje geeft een overzicht van het aantal zieke planten, welke afstierven op den leeftijd waarop de eerste aanaarding gegeven werd. Het aantal zieke planten in de afdeelingen A, B en C heeft uitsluitend betrekking op den 100 P. O0. J.-aanplant, daar in 247 B. slechts twee gomzieke planten gevonden zijn. In afdeeling A heersch- te geruimen tijd nijpend watergebrek. De onderneming, die anders over een ruime bevloeiing beschikte, heeft in 1912 en 1918 veel min- der water ter beschikking gehad. Het optreden der ziekte wordt in verband gebracht met water- gebrek, Inderdaad geeft het tabelletje zeer sprekende cijfers voor deze opvatting. Padokan. Bantool. Poendoeng. Remboen. Kaliredjo. Klampok. Bodjong. Poerwokerto. Tjomal. Ardjawinangoen. Het meest op lage, natte stukken (z.g. zakken) in den tuin. Ook op niet goed uitgezuurde gronden en wanneer op natte, lage stukken de goten onvol- doende waren uitgediept. In 1912 gomziekte op zandgrond in E‚.K. 2. In 1913 op lichte klei, slechts in één tuin, die leed aan watergebrek. Watergebrek werkt de ziekte in de hand. Het meest op droge gronden, van tijd tot tijd ook op vochtige gronden. Op droge gronden. Op te vochtige gronden. Het meest op droge zandgronden. Zeer weinig op natte zware gronden. Het meest op lichte, magere gronden. In natte jaren meer ziektegevallen op onvoldoend uitgezuur- de dan op goed uitgezuurde gronden. Optreden der ziekte op lichte gronden. Op zware gronden van de onderneming werd tot nu toe geen gomziekte geconstateerd. Het meest op slecht waterhoudende en slecht door- latende gronden. In het eerste geval op hooge tuingedeelten. (Op slecht doorlatende gronden trad ook wortelrot op bij Cheribonriet. Van de ontvangen rietzending was 100 P.O.J. gomziek en Cheribon leed aan wortelrot). Een paar gevallen van gomziekte op te natten grond. 120 Van belang was nog een mondelinge mededeeling van TSUTOME Mryake, mycoloog aan het suikerproefstation te Daimokko op For- mosa, die kort geleden een bezoek bracht aan het proefstation te Pasoeroean. Nadat ik den Heer Mrvarr de gomziekte had gedemonstreerd, deelde hij mij mede, dat ook op Formosa door hem ziek riet met precies dezelfde verschijnselen was gevonden. Hij moest hieraan echter uitdrukkelijk toevoegen, dat gomzieke planten door hem alleen werden waargenomen van October tot December, in welke periode op Formosa de aanplant altijd het meeste watergebrek heeft. Aan de hand van het voorgaande mag men dus veilig aannemen, dat de besproken natuurlijke faktoren een overwegenden invloed uitoefenen op het optreden der gomgziekte. Tegelijkertijd is hiermede het verspreid optreden der ziekte over den geheelen aanplant verklaard. -Blijkbaar worden alleen de zwakste exemplaren, die min of meer regelmatig verspreid in den aanplant zullen voorkomen, het eerst aangetast. De ziekte selekteert dus min of meer de zwakste individuën uit den aanplant. Hoofdstuk 12. Beknopt overzicht. In dit hoofdstuk zal een beknopt overzicht worden gegeven van de resultaten, die het gomziekte-onderzoek heeft opgeleverd. Karakteristiek voor jonge gomzieke rietplanten zijn: 1e. Het slecht ontwikkelde wortelstelsel. 2e. Het voorkomen van een abnormaal groot aantal uitloopers aan de jonge stengeltjes. Inwendig vertoont de stengel een groot aantal doorloopende, roode vaatbundels en een sterk rood gekleurd vegetatiepunt. In het mergparenchym van den stengel worden vaak geïnfil- treerde, spekkige plekken, bruine vlekken en kleine holten aange- troffen. se. Verdrogingsverschijnselen aan de bladeren en het voorkomen van één of meer in de lengte van het blad loopende, witte strooken, waarin vaak roode streepjes aanwezig zijn. Verschijnselen van pokkah bong worden bij gomzieke plantjes herhaaldelijk aangetroffen. De gomziekte in het maalriet wijkt in zooverre af, dat alleen doorloopende roode vaatbundels worden aangetroffen in de jongste leden. In het overige deel van den stok beperkt de roodkleuring zich tot de knoopen. Deze roodkleuring neemt van den top naar den dong- kellan geleidelijk in intensiteit af, derhalve precies andersom als bij serehziek riet. Vrijwel alle oogen der aangetaste stokken zijn uitgeloopen en daarna afgestorven. Mikroskopisch treft men in de houtvaten der aangetaste planten een legio kleine beweeglijke bakteriën aan. Buiten de houtvaten wor- den nooit bakteriën gevonden. Hier en daar zijn de houtvaten over een geringe uitgestrektheid vergomd. Bij maalriet zijn in de knoopen deze vergommingen vrij talrijk. De aanwezigheid van de gom is echter uitsluitend beperkt tot de houtvaten, wat een kenmerkend verschil is met serehziek riet, waarbij ook in de zeefvaten vergommingen optreden. | De gomziekte heeft een acuut verloop, zoodat de aangetaste deelen van de plant vrij spoedig afsterven. Bij jonge planten betreft deze aantasting altijd den moederstok met alle uitloopers, derhalve een geheele plant, voortgekomen uit één oog. Bij maalriet komen als regel aan éénzelfden stoel gezonde naast zieke stokken voor. De in de houtvaten voorkomende bakteriën kunnen worden geï- soleerd, door onder steriele voorwaarden een stukje uit een gom- zieken stengel te snijden en dit te brengen op glukosepeptonagar. In de gevallen, dat het te onderzoeken materiaal te veel veront- reinigd is, om deze isolatiemethode met succes toe te passen, wordt gebruik gemaakt van de ‚„spruitenmethode”. Deze methode komt hierop neer, dat langs een eenvoudigen en snellen weg een infektie- proef wordt uitgevoerd en uit de geïnfekteerde plant rechtstreeks op glukosepeptonagar wordt geïsoleerd, door onder voorwaarden van steriliteit een stukje van het weefsel uit de geïnfekteerde plant op den voedingsbodem te brengen. Steeds werd bij de isolatie éénzelfde bakterie verkregen, die een fraai geel pigment produceert. Door infektieproeven bleek deze bakterie inderdaad parasitair te zijn voor suikerriet. Hiermede was vastgesteld, dat de regelmatig in gomziek riet voorkomende bakterie, welke Bacterium vascularum heet, de oorzaak van de gomziekte in het suikerriet is. Bacterium vaseularum is een zeer klein beweeglijk staafje, mees- tal voorkomend als dubbelstaafje. Voor de beschrijving van deze bak- terie moet verwezen worden naar het daarop betrekking hebbende hoofdstuk. 122 De optredende ziekteverschijnselen bij het gomzieke riet laten zich op bevredigende wijze verklaren door de aanwezigheid van de bakterie in de houtvaten. Ook hiervoor wordt verwezen naar het be- treffende hoofdstuk. Aan de hand van de aan de literatuur ontleende gegevens kan gemakkelijk worden aangetoond, dat de door ons beschreven ziekte identiek is met de Australische gomziekte. Uit de op Java verschenen literatuur van het suikerriet kan met groote waarschijnlijkheid worden afgeleid, dat hier te lande de gom- ziekte sedert langen tijd voorkomt. Van de gevoeligheid van verschillende rietsoorten voor gomziekte kan voortaan een indruk worden verkregen met behulp van de door ons uitgewerkte methode, die beschreven is in Hoofdstuk 9, en welke neerkomt op het op bepaalde wijze uitvoeren van een infektieproef, welke snel resultaat geeft. Van meer rechtstreeksch belang voor de praktijk zijn de oorzaken, die een hevig optreden of uitbreiden der ziekte in de hand kunnen werken. De hoofdfactor hiervoor is de beschadiging van het wortelstelsel door droogte of door te groote vochtigheid van den bodem. De beschadigde wortels vormen een ingang, waardoor eventueel aanwezige gombakteriën naar binnen kunnen treden. Het talrijkst zijn dan ook de gevallen van gomziekte bij watergebrek op lichte zandgronden. Op zware, waterrijke gronden komt weinig gomziekte voor, ook al omdat daar meestal 247 B wordt geplant, dat zeer re- sistent is tegen gomziekte. In geen enkel geval kon worden aangetoond, dat gebruik van besmet plantmateriaal de ziekte in de hand werkte, zoodat hiervoor niet de minste vrees behoeft te bestaan. Bevordering van het optreden der ziekte door het besmet zijn van den grond is in geen enkel geval bewezen. Uitlooperbibit schijnt soms iets meer gomziekte op te leveren dan gewone bibit. De oorzaak hiervoor kan gelegen zijn in het ge- bruik van meer water voor uitlooperbibit en in de moeilijke periode, die de uitlooper doormaakt. Desinfektie van de bibit heeft geen enkele invloed op het optre- den van gomziekte. Besmetting van gezonde planten door zieke buurplanten behoeft niet gevreesd te worden. 123 Geraadpleegde Literatuur. 1. NA. Cops. Plantdiseases and their remedies. Diseases of the Sugar Cane. Queensland Department of Agriculture. Sydney 1895: 2. Planters Monthly 1894, pag. 411. 3. P. BONAME. La maladie de la canne à sucre à Maurice. Memoire présenté à la Chambre d’ Agriculture. La sucrerie indigène et coloniale. Tome 44, 1894, pag, 392 vlg. 4, Cane disease in Pernambuco. The Sugar Cane 1894, pag, 377 vlg. 9. H. TRryonN, Gumming of Cane. Being a report of an inquiry into the origin and nature of a disease affecting the sugar cane in the Wide Bay and Burnett districts. Queensland Department of Agriculture; Brisbane 1895. 6. F.A.F.C. Wert. Archief voor de Java-suikerindustrie, Band III, : 1895. 7. F.A.F.C. Wert. Archief voor de Java-suikerindustrie, Band IV, 1896. 8. H.C. PRINSEN GEERLIGS. Archief voor de Java-suikerindustrie, Band VERSO 9. W. Prerrer. Pflanzenphysiologie, Erster Band. Stoffwechsel 1897, pag. 244. 10 M. RacrBorskr. Voorloopige mededeelingen omtrent eenige riet- ziekten. Archief voor de Java-suikerindustrie, Band VI, 1898. 11. J.H. WakrkrER. „Het toprot’” in „WaArKER en Went” De ziekten van het suikerriet op Java. 1898 pag. 64 vlg. 12. WrirneLM KRrücer. Das Zuekerrohr und seine Kultur, 1899, pag. 421 vlg. 13. Aucusre de Vrrrère. Maladies de la canne à sucre et les variêtés à planter. Revue agricole de la Réunion. Année VI No. 1 Janvier 1900, pag. 5 vlg. 14. Z. KAMERLING. Het een en ander over bacteriosis. Archief voor de Java-suikerindustrie, Band VIII 1900. 15. E.F. Smrrg. The cultural characters of Pseudomonas hyacinthi, Ps. Campestris, Ps. phaseoli and Ps. stewarti. U. S. Dep. of Agric. Bulletin No. 28. 1901. 16. R. Grerre SMiru. The gummosis of the sugar cane. The Interna- tional Sugar Journal. Vol IV 1902, pag. 594 vlg, pag. 641 vlg. dip 27, Ne, de) 124 Erwin F. Surrn. Ursache der Cobb’schen Krankheit des Zucker- rohrs, Centralblatt für Bakteriologie, Parasitenkunde und Infektionskrankheiten. Zweite Abteilung. Band XIII, 1904 pag. 729 vlg. N. A. CoBB. Third report on gumming of the sugar cane. Report of work of the Experiment Station of the Hawaiian Sugar Planters’ Association. Division of pathology and physiology, Bulletin No. 3. 1905. . Jaarverslag van het Proefstation Oost-Java van 1905. . Jaarverslag van het Proefstation Oost-Java van 1906. . Jaarverslag van de Cultuurafdeeling van het Proefstation voor de Java-suikerindustrie te Pasoeroean 1908. 2. Jaarverslag van de Cultuurafdeeling van het Proefstation voor de Java-suikerindustrie te Pasoeroean 1909. . Jaarverslag van de Cultuurafdeeling van het Proefstation voor de Java-suikerindustrie te Pasoeroean 1910. Warrer Kruse. Allgemeine Mikrobiologie 1910. Jaarverslag van de Cultuurafdeeling van het Proefstation voor de Java-suikerindustrie te Pasoeroean 1911. J. GROENEWEGE. De rotting der tomatenvruchten, veroorzaakt door Phytobacter lycopersieum. Mededeelingen van de Ryks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool. Deel Vt012, H.F. EasrerBy. The Cultivation of Cane upon old lands. Queens- land Department of Agriculture and Stoek. Bulletin No. 1. Naar een referaat in „The Agricultural News” van 11 October 1913, pag. 330, getiteld „Sugar Cane Pests in Queensland.” J. A. Honine. Ueber die Identität des Bacillus nicotianae Uyeda mit dem Bacillus solanacearum Smith. Recueil des Travaux botaniques Néerlandais. Vol. X, 1915. P.C. vaN DER Work. Onderzoekingen over de bakterieziekte spe- ciaal met het oog op haar beïnvloeding door onkrui- den, met een aanhangsel over de serehziekte van het suikerriet. De Indische Mercuur van 14 Juli 1914. No 28. Pasoeroean, 21 December 1914. Plaat I. Be Abnormaal sterke uitstoeling bij door gomziekte aangetaste jonge Planten SON NO Mee amat Or: neden Plaat II, Pokkahbongverschijnselen bij een door gomziekte aangetaste, zeer jonge plant van 100 P. O. J.; de spruit is in de lengteo pengesneden. nemer Hetzelfde bij een iets oudere plant van 221 B; ?/, nat. gr. Bladstuk van een gomzieke plant van 100 P. O. J.; links beneden en vooral rechts van de hoofdnerf zijn de overlangsche witte strepen te zien, die voor gomziekte zoo karakteristiek zijn en die steeds de gombacteriën bevatten. Naar boven rechts is de geheele bladrand reeds bruin gekleurd en afgestorven. ?°/, nat. gr. Plaat III. Gomzieke plant van 213 P. O. J. met gebrekkig ontwikkeld wortelstelsel, abnormaal rijke uitstoeling en jonge spruiten met pokkahbong, die in kurketrekkervorm uit de omgevende bladen naar buiten zijn gebroken. !/, nat. gr. Dd _ . a x re « . \ Eee arne 4 „ * « _ M p se roel et nd wen en er ee _ RE EE RE gene 7 RE) ” y ns Al 8 2 ze d « * f ad 5 i d Ea O2 ï jet ' ef s | d ï _ EN _n & Er ae { 5 Dd _ Del _ ‘ ‚* ' ï nl v Ne te _ . 1e r to & n ad pe ee ko A î 5 E nds n ä jn n Î JS de Î kad e (A pe zn d - s _ 8 KS : ie 3 - 4 4 d E - Le , $ Zn í ï 1 AA ï 1 - ad di . h ge v - Me a _ ‚» el aalk. = hj d - B; ee d dj n Nt i re id pf ï Re. “ Kon 2 Ee > nd (» a _ 7 wad x nd Á ie JN ‘ . = Hi … ke - 1 . : 4 È è , L/ à . Tr _ a - ' 4 pi . D N mn Ur b En E 7e = » d A n ud . M ee _ 4 ‘ E > 4 bi re { Er - Le 1 € K á Ll Mi f N 4 IE G k Enk « f 4 ren s r ' en ï ek: p x fe « - se 1, Agh « 8 Di k > N 4 Ni » { — 4 y KS vl al je ì hi IK: à lo ri r / d en! 1x 9 - . ki * dd - : & br . G út ú a 4 NN hel IJ = \ ‘ ’ r je d x Î LE) ’ s d 4 a : : . é 5 K k 3 Pe ’ - 8e’ Ë * RES e - eN he € * À — dl) we Mij L $ nk Ì jd | . LANE Y ï d emd gf ad zé À k fi 5 à 5 . ‚ rj RUS Ad a M » U | ï 5 « N s, KJ zt \ e í 4 Ä LJ 5 Cd zl ‘ h 1e À ï a a » { b 5 - ’ ed 5 ï N p dr . be laf k Á 6 « $, : pi = fi « d H - 1 Aes Ld } ij Á f s . 5. H Î he, vee BS f d i . x hie i « i PRL { A _ si „ha ' a : RE £ t ® « . ’ d , sg tt à » Pi n t Û P 1 ' ‘ s RE u oe il 7 Es f 1 PU _ 3 „S N = - _ + ” p „ J N ke Á P La . kj Î c: 4 GE. E P . ef d id, A ’ En ber ; Mi Nd t ” E Nan . Pi / 1 ga A : jd d id 7 ’ ne nj NN * F k p ‘ Ni < ‚ à 5 ‚ . F Hz ie P pi « RON VA an Ja En \ _ 4 ‘ Î / di at f 5 k K \N f IJ Á ae 8 - k Li ‘ “ - . Pl if { } Bl 5 JJ ‘ , ê ° Á Á 4e E . 5 FD, rr Bt _ Ld en _ …… slide dl dla he ede . ie, p - ke E 7 „5 Plaat IV. a b. Gomziek E. K. 9, maalriet. Alle oogen uitgeloopen en daarna afge- storven. Bladerkroon afgestorven en omgeknikt, nog slechts even aan de stok bevestigd. !/, nat. gr. Gomziek E. K. 2, maalriet. De stok heeft reeds alle bladeren verlo- ren. Duidelijker nog dan bij a zijn hier de sterk uitgeloopen en daar- na afgestorven oogen te zien. !/; nat. gr. Plaat V. E. K. 2. maalriet, gezonde stok met normale oogen, die alleen een eerste begin van uitloopen vertoonen. !/, nat. gr. E. K. 2, maalriet, gomzieke stok van dezelfde stoel; alle oogen uitgeloopen en daarna afgestorven. !/, nat. gr. Isolatie van Bakterium vascularum met behulp der spruitenmethode. Gezonde 100 P. O. J. spruit in een kolfje met water, waarin de in korte stukjes geknipte wortels van een op gomziekte te onder- zoeken plant gebracht zijn. !/, nat. gr. ge zkr Mid * , pa . ei p Ee : 5, Ns ' jn y : - had n Al PES s . S fl bas « . _ N= 6 = De _ 5 « mi ee n bd Î « 7 k mn 5 - 4 be Pi hed Li > - 4 . en p k n Kn pe. x £ De „> pe N n Je ne ‚N be je x N Ee an = Fe) Plaat VI. Dwarsdoorsnede door een vaatbundel van gomziek E. K. 2, ongeveer 2 cM. onder het stengelvegetatiepunt. De donkergekleurde cellen in het mergparenchym zijn afgestorven. Vele groote houtvaten zijn donker gekleurd, doordat zij vergomd zijn als gevolg van de werking der bacteriën. Orana Dwarsdoorsnede dicht onder de knoop van een volwassen gomzieke stengel van E‚ K. 2, Vaatbundels met vergomming der groote houtvaten. Zeefdeel rechts boven in den vaatbundel geheel vrij van en nr Plaat VII. Resultaat van stengel-isolatie uit een gomzieke rietplant. De steriel uitgesneden schijfjes riet liggen op den voedings- bodem in de kultuurschaal. Na 2 tot 3 dagen is een rijke groei van Bakterium vascularum rondom de rietschijfjes ontstaan. “/, nat. gr. Kolonie van Bakterium vascularum op een voedingsbodem van glukosepepton-agar, 3 dagen oud. 26 x nat. gr. 00 MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. 4. Over Boorderparasieten en Boorder- bestrijding P. van der Goot, Entomoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. ju N. V. Boekhandel en Drukkerij voorheen H. van INGEN, Soerabaia, | ì É en nnee © en ed er Dh B a. K, m SF a n deren Ee Dm, rains hd 3 e » Ka. el eee - Een Sje ne An en er MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. 4. OVER BOORDERPARASIETEN EN BOORDERBESTRIJDING door P. VAN DER GOOT, Entomoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Inleiding. Tot de allerbelangrijkste der dierlijke vijanden van de suiker- rietcultuur op Java moeten ongetwijfeld wel de boorderrupsen van het suikerriet gerekend worden. Hoewel vermoedelijk reeds sedert zeer lang op Java voorkomend, is op deze schadelijke insecten naar het schijnt eerst door Krücer meerdere aandacht gevestigd geworden. Voornamelijk zijn het echter de onderzoekingen van Dr. ZEHNTNER (1895 — 1900) geweest, die ons omtrent de levensgeschiedenis onzer verschillende boordersoorten vrijwel volledig op de hoogte hebben gebracht, en aan de hand waarvan verschillende middelen ter be- strijding der boorders zijn voorgesteld, welke nog tegenwoordig in deze streken vrijwel uitsluitend in den strijd tegen deze schadelijke insecten worden toegepast. Dat sinds de dagen van ZEHNTNER het vraagstuk der boorder- bestrijding nog niets in belangrijkheid verminderd is, daarvan zul- len wel alle rietplanters op Java, vooral die in onzen Oosthoek, vol- komen overtuigd zijn. Vooral in de laatste paar jaren wordt weer herhaaldelijk geklaagd over de schade, die de boorderrupsen aan het suikerriet toebrengen; een weerklank daarvan vinden we o.a. in het Archief van 1912, waar stukken van de hand der Heeren E‚ J. G. SPANJAARD (blz. 1200 — 1209), H. A. NuNNinkK (1561 — 1564) en P. VAN MUSSCHENBROEK (blz. 1893 — 1902) opnieuw de aandacht op de _ belangrijkheid van dit vraagstuk gevestigd hebben. Het lag dan ook voor de hand, toen ondergeteekende in het laatst van 1912 de betrekking van entomoloog aan het Proefstation te Pasoeroean aanvaardde, dat hij zich in de allereerste plaats met het vraagstuk der boorderbestrijding zou bezighouden. Waar in de laatste tijden bij de bestrijding van insectenplagen meer en meer de aandacht gevestigd wordt op het nut, dat de na- DIE 126 tuurlijke vijanden dezer insecten ons in meerdere gevallen kunnen verschaffen, werd op verzoek van den Directeur iu de eerste plaats de aandacht geschonken aan de verschillende hier op Java voorko- mende parasieten onzer boorders, welke in den loop der tijden door de nauwkeurige onderzoekingen van Dr. ZEHNTNER bekend waren ge- worden. Doel van deze vernieuwde studie der boorderparasieten was in de allereerste plaats een zoo volledig mogelijk beeld te verkrij- gen van hunne levensgewoonten, om daarna aan de hand daarvan na te gaan, of we mogelijk in staat zouden kunnen zijn deze kleine insecten tot meerder nut bij de bestrijding der boorders te kunnen aanwenden. In het onderstaande zal ik nu aanvangen een algemeen over- zicht te geven van onze diverse bekende boorderparasieten, met be- knopte gegevens omtrent de levensgewoonten van de belangrijkste daarvan. Na afloop daarvan zullen we ons, in verband met deze gegevens, een beter denkbeeld daarvan kunnen verschaffen, of het mogelijk zal zijn het nut dezer natuurlijke vijanden nog tot hooger peil op te voeren. Zooals wel als algemeen bekend mag worden verondersteld, ko- men op Java de volgende boordersoorten voor. 1. De gestreepte stengelboorder (liatrea striatalis Sn. zie VAN DEVENTER, blz. 131—142). 2. De gele topboorder (Chilo infuscatellus Sn; zie VAN DEVENTER, blz. 126—131). 3. De witte topboorder (Scirpophaga intacta Sn; zie VAN DEVENTER, blz. 114—126). 4. De grauwe boorder (Grapholita schistaceana Sn; zie VAN DeEverrTERr. blz. 142 —146. Laten we aanvangen met een bespreking van de parasieten van deze vier belangrijkste boordersoorten. Hoofdstuk 1. Parasieten van den gestreepten stengelboorder. /Diatrea striatalis Sn.). A. EIPARASIETEN. a. Phanurus beneficiens Zehntner. Deze voor ons zoo belangrijke parasiet, welke de eieren van den gestreepten stengelboorder aantast, werd op Java reeds door ZEHNTNER waargenomen, en onder den naam Ceraphron beneficiens Zehnt. beschreven (zie Archief IV, 1896 blz. 487, en ook W. vAN DEVENTER. „De dierlijke vijanden van het suikerriet en hunne para- | | | hm eh Sen enn ze ln ende he ae eine hr a nt in sieten.” blz. 120). Volgens mededeeling van Mr. A. A. GrrauLr, toen- tertijd te Nelson in Queensland, specialiteit op sluipwespengebied, die zoo welwillend was meerdere parasieten onzer diverse rietvijanden aan een nauwkeurig systematisch onderzoek te onderwerpen, is de indertijd door ZEHNTNER gegeven benaming niet geheel juist, en zullen we in het vervolg moeten spreken van Phanurus beneficiens Zehnt. Door ZEHNTNER is het uiterlijk van dit kleine, zwarte wespje, zoomede de ontwikkeling daarvan in het geïnfecteerde boorderei reeds vrij uitvoerig beschreven; de levensgewoonten van het wespje zelf waren blijkbaar nog niet verder nagegaan. De onderzoekingen, die ik nu daaromtrent in het laboratorium begonnen ben, hebben de volgende bijzonderheden aan het licht gebracht. Wanneer men in de rietvelden verzamelde bladstukjes met eihoopjes van den gestreepten stengelboorder, welke door hunne bruine kleur bewijzen geïnfecteerd te zijn, in glazen buisjes of platte glasdoozen bewaart, gelukt het op deze wijze al zeer gemakkelijk hieruit de wespjes verder op te kweeken. Na eenige dagen komen uit de aangetaste eihoopjes reeds de wespjes te voorschijn, welke een rond gaatje in de eierschaal uitbijten en zoo naar buiten komen; naar wat in het laboratorium hieromtrent kon worden opgemerkt, geschiedt dit uitkomen blijkbaar grootendeels of zelfs uitsluitend . overdag. Reeds na weinige minuten zijn de vleugeltjes opgedroogd en gladgestreken, en gaat het wespje in de glazen buis rondloopen, waarbij het zich altijd zeer speciaal naar de lichtste zijde begeeft. Van deze lichtgevoeligheid kan men bij het opkweeken der wespjes in gevangenschap dikwijls met succes gebruik maken. De aangetaste eihoopjes werden door mij gewoonlijk bewaard in kleine, lange buis- jes, die met het gesloten eind naar het licht (b.v. het raam) waren toegekeerd, terwijl het andere open einde veiligheidshalve met een wattepropje was afgesloten. Bij het uitkomen nu verzamelden de wespjes zich steeds aan het gesloten einde der buis, zoodat zonder gevaar van verloren gaan der parasieten de watteprop kon worden weggenomen en eihoopjes ter infectie ingebracht of later eventueel door nieuwe vervangen konden worden. Ook bij het afzonderen van één of meerdere wespjes, b.v. bij proeven omtrent parthenogenese (d.i. voortplanting zonder voorafgaande bevruchting), kon de licht- gevoeligheid der diertjes worden benuttigd door het buisje met de opening naar het licht te keeren en de zich nu snel daarheen wen- dende wespjes in afzonderlijke gereed gehouden buisjes op te vangen. Merkwaardig was hierbij het feit, dat de mannetjes dan bijna F4 128 altijd het langst in de eerste buis achterbleven, dus blijkbaar min- der lichtgevoelig moeten zijn dan de wijfjes. Op deze wijze kon zoo zeer vaak een vrij volledige, eenvoudige scheiding tusschen mannetjes en wijfjes tot stand worden gebracht. Infectieproeven. Brengt men in een buisje, waarin zich eenige pas uitgekomen Phanurus-wespjes bevinden, bladstukjes met de eihoopjes van den stengelboorder erop, dan zien we de wespjes al spoedig zich “daarheen begeven, om hun parasiteeringswerk aan te vangen. Niet in alle stadiën van ontwikkeling zijn de boordereieren geschikt om door onze sluipwespjes voor infectie te worden uitgekozen. Het mocht mij in gevangenschap alleen gelukken zulke eieren te doen infecteeren, welke nog geheel of gedeeltelijk ondoorschijnend wit waren, dus een leeftijd van hoogstens 3—4 dagen bereikt hadden; in latere ontwikkelingsstadiën had nooit meer eenige infectie plaats. De aantasting van jonge boordereieren heeft in gevangenschap altijd zeer gemakkelijk plaats. Het sluipwespje, dat, zooals we later zullen zien, niet vooraf bevrucht behoeft te zijn, loopt eerst korten tijd onrustig over het eihoopje heen en weer, daarbij voortdurend met den top der neerwaarts gebogen sprieten de eieren betastende. Spoedig komt het tot rust, plaatst zieh met sterk naar beneden ge- richt achterlijf op een eitje, en steekt dit met behulp van hare leg- boor aan, welke operatie gewoonlijk binnen één minuut is afgeloopen. Vervolgens worden geleidelijk ook de andere eieren van hetzelfde koopje afgewerkt, tot ten slotte de infectiekracht van het wespje uitgeput raakt. Over de ontwikkeling van het wespje in de boordereieren behoef ik hier wel niets meer mee te deelen, en kan ik naar VAN DEVENTER (blz. 138) verwijzen. De tijd van ontwikkeling bleek mij bijna zon- der uitzondering, zooals ook ZEHNTNER reeds vermeldde, 9 — 10 da- gen te bedragen. Infectievermogen. Het aantal boordereieren, dat één wespje in staat is te infecteeren, loopt soms vrij sterk uiteen. Bij de vele daar- omtrent genomen proeven, waarbij in afzonderlijke buisjes Phanurus- wijfjes met een voldoend aantal boordereieren ter infectie werden geplaatst (zie tabel ID), vond ik als maximum van aantasting 50 stuks; in verreweg de meeste gevallen was echter het aantal geïnfecteerde eieren geringer, gemiddeld ongeveer 31 stuks. Deze cijfers komen goed overeen met het aantal eieren, dat men bij voorzichtig stukdrukken 129 van een Phanurus-wespje uit het lichaam te voorschijn kan doen treden. TABEL Ì. Proeven over het aantal boordereieren, dat door één wijfje van Phanurus beneficiens Zehnt. geïnfecteerd kan worden. Aantal Datum Datum Vi Nummer. Held geïnfecteerde Opmerkingen. der infectie, | eindonderzoek. eieren. 1 24/2 15 75e) nj 2 28/2 Ee 10/5 403 20 ED, 1/3 a 4 es le 5 29 A 1/3 13 12/3 13 26 ij 2/3 bl 5 14/5 43 292 6 9/3 43 4 43 43 9) L_wespje volgens methode a B STAR SILVESTRI in leven ge- " 20/3 14 Afk 14 99 houden. 8 20/3 14 Afk 14 ò1 id. 0) 25/3 14 6/4 ’14 50 id. 10 25/3 14 6/4 14 23 id. 11 25/3 14 6/4 ’14 471 id. 12 25/3 14 6/4 ’14 25 id. de 25/5 14 6/4 214 15 id. 14 25/9014 6/4 14 48 id. E5 1/4 14 8/4 14 „9 id. 16 1/4 14 8/4 14 54 id. 17 1/4 14 8/4 °14 92 id. Infectie steriele boordereieren. Niet alleen de bevruchte boorder- eieren, maar ook die, welke door onbevruchte boordervlinder-wijf- jes worden gelegd, kunnen door ons wespje geïnfecteerd worden. Ook de laatste eieren leveren in den normalen tijd weer wespjes op, zoodat dus verdere ontwikkeling van het boorderei zelf voor het welslagen der infectie niet noodzakelijk is (onbevruchte boordereieren leveren nooit rupsjes op, doch schrompelen na enkele dagen ineen). Levensduur. De levensduur der wespjes is vrij kort, doch zeer afhankelijk van de uitwendige omstandigheden. Brengt men de wesp- jes in een droge omgeving, waar tevens geen gelegenheid tot op- name van vloeistof bestaat, dan vindt men gewoonlijk reeds na l à 2 dagen de diertjes dood. Verschaft men hun echter op een stukje blad een droppel water of nog beter suikerwater, dan nuttigen de wespies dit met graagte, en blijven op deze wijze gewoonlijk 3 à 4 130 dagen in leven; met suikerwater kon ik hen zelfs meestal tot 7 dagen levenskrachtig houden. Aanmerkelijk langer echter kan men den le- vensduur onzer wespjes rekken, indien men hen volgens de methode van SiLvESTRI (een methode, van welke Mr. Murr, entomoloog van Hawaii, ons welwillend op de hoogte bracht) brengt in met een wat- teprop goed afgesloten buisjes, waarin, behalve een droppeltje suiker- water, ook geregeld elken dag een versch blad van een of andere plant wordt gebracht. Deze blaadjes, waarvan ik o.a. met succes die van Peluchia indica en vooral die van Portulaca oleracea (‚„krokot””) gebruikte (rietbladeren zijn voor het doel geheel ongeschikt), bewa- ren’ in de buisjes een zekere vochtigheid der atmosfeer, welke van grooten invloed is op den langeren levensduur onzer wespjes. Langs dezen weg gelukte het mij gewoonlijk Phanwrus-wespjes omstreeks 20 dagen, in zeer enkele gevallen zelfs tot 32 dagen in leven te houden”) Een vereischte hierbij is, dat geen gelegenheid tot het leggen van eieren bestaat; heeft deze wel plaats, dan blijven de wespjes gemiddeld 15 dagen in leven (zie tabel II). In de vrije natuur, in de rietvelden, waar vooral tusschen He gewas zelf de vochtigheid der atmosfeer zeer hoog is, zal vermoede- lijk de levensduur der wespjes het meest overeen kunnen komen met de volgens de methode StLvEsTRI gevondene. TaBeL IT. Levensduur van Phanurus beneficiens ZEaNT. bij voeding volgens SILVESTRI. Zonder gelegenheid tot leggen van eieren. Datum | Datum Levensduur Nummer. | À E f aanvang proef. dood wespje. in dagen. 1 20/2 ’14 8/3 14 16 d. 2 13/3 ’14 A4 14 22 y 5) 13/3 14 | 14/4 14 32) 4 13/3 ’14 | 27/3 ’14 14 » 5 131344 7/4 14 25 » 6 20/3 14 | 9/4 14 20 » 7 20/3 °14 | 13/4 "14 24 y 8 20/3 14 | 11/4 ’14 22 » 9 20/3 °14 | 13/4 ’A4 24 y 10 20/5 14 10/4 ’14 245 1 20/3 "14 15/4 ’14 | 26 » *) De Heer N. JARDINC, entomoloog van Réunion, die een door toevaltige omstandigheden helaas mislukte poging deed om dezen boorderparasiet naar Réunion over te brengen, heeft op zijne reis eeni- ge weinige wespjes nog tot zelfs 53 dagen in leven kunnen houden. 131 b. Met gelegenheid tot leegen van eieren. ‘ND Rd: Datum Datum Levensduur Nummer. Dt ; aanvang proef, dood wespje. in dagen. 1 20/3 ’14 9/4 14 20 d. 2 20/3 ’14 7/4 ’14 18 » 3 25/3 14 15/4 "14 19» A 25/3 14 A4 14 10 » 5 25/3 14 Ie 1) 6 25/3 ’14 9/4 14 15 5 7 25/3 14 7/4 14 50 8 25/3 ’14 6/4 14 HA Voorkomen van mannetjes. Van Phanurus beneficiens komen, zoo- als reeds terloops werd medegedeeld, zoowel wijfjes als mannetjes voor, de laatste echter meest in een gering en sterk wisselend aantal. In gevangenschap kon ik de copulatie der wespjes meermalen waar- nemen. Toch schijnt de geslachtsdrift der Phanurus-mannetjes in het algemeen niet bijzonder sterk ontwikkeld te zijn, want in tegenstel- ling met wat o.a. bij verschillende Frichogramma-soorten kan wor- den waargenomen, zien we hier dat mannetjes na het uitkomen de wijfjes vrij lang (tot 24 uur) met rust laten. Kerst later heeft de copulatie plaats, en blijkbaar nog niet eens algemeen, zooals mij bij proeven omtrent bevruchting opviel; zelfs wanneer men de te infec- teeren boordereieren in het buisje bracht, wanneer mannetje en wijfje reeds zeer lang daarin hadden vertoefd, ontwikkelden zich uit de geparasiteerde eieren later toch uitsluitend of bijna uitsluitend wijfjes, zoodat dus blijkbaar (zie ook onder) geen bevruchting plaats gegrepen had. Parthenogenetische voortplanting. In verband met het geringe aantal mannetjes was hef niet van belang ontbloot, nog nader na te gaan of bij Phanurus ook parthenogenese voorkomt, m.a.w. of sluipwespwijfjes zonder bevruchting ook in staat zouden wezen boordereieren te infecteeren, en verder wat dergelijke aangetaste eieren eventueel dan op zouden kunnen leveren. Daartoe werden afzonderlijk in glazen buisjes Phanurus-wijfjes gebracht, die pas uit het ei waren gekomen en waarvan met zekerheid bekend was, dat nog geen bevruchting plaatsgegrepen had. Op de gewone manier werden aan deze wespjes jonge Diatrea-eieren benevens een drop- pel suikerwater voorgezet. De infectie der aangeboden eieren had bijna zonder uitzondering gemakkelijk plaats; de geïnfecteerde ei- 132 hoopjes ontwikkelden zich verder op normale wijze, en leverden na 10 dagen weer talrijke wespjes. Deze nakomelingschap bestond òf uitsluitend òf grootendeels uit wijfjes, welke in staat bleken te zijn, ook zonder bevruchting, zich weder voort te planten (zie tabel III). Taper HI. Parthenogenese bij Phanurus beneficiens Lehnt. Nummer | bn E Datum Uitgeko- Wijt- AE |_ Verhou- v/h onbevr. REL eindon- men ; ding der mp infectie , ie jes. | netjes. ies wijfje. derzoek. | wespjes. geslachten. 41 26/9 13 8/10 ’13 8 8 0 le) 6 26/9 13 7/10 15 Dit 20 1 20 7e 3 26/9 "13 7/10 13 15 15 0 CD 4 26/9 ’13 7/10 13 26 26 0 » 5 26/9 ’13 7/10 ’13 13 Lb) 0 » 6 12/1 14 | 25/1 14 | pn 0 » tf) 7 12/4 °14- 1 25/1 14 MA 24 0 Ee) 8 12/1 ’14 25/1 ’14 25 25 0 » | 9) 12/1 14 | 25/1 14 A 4 0 >») 10 5 as 26/1 14 12 12 0 » 2 11 13/1 ’14 26/1 ’14 7 6 1 6 : 12) 12 13/1 ’14 26/1 14 3 30 0 WD 2) 15 15/1 14 27/1 14 16 0 16 — 3) 14 ‚15/1 14 Zl. 44 16 0 16 — 3) 15 16/1 ’14 28/1 ’14 16 15 1 1555 de 16 16/1 ’14 28/1 14 20 19 | 19, sd 17 16/1 14 | 28/1 14 pl K3j 6 15 : 64) 18 17/1 °14 28/1 ’14 92 21 il pp MJ | 19 17/1 14 28/1 '14 27 25 2 25.470 20 17/1 14 28/1 14 20 19 | 19, za Dit 3/2 ’14 14/2 ’14 || 11 0 COD 92 3/2 14 | 14/2 14 19 19 0 D) ij 3/2 14 14/2 14 15 15 0 » / 3/2 14 14/2 1% 7 7 0 D) 25 27/1 14 9/2 14 15 15 0 DE) 26 27/1 ’14 9/2 '14 19 18 d 18 : 15) ll 28/1 14 9/2 14 11 | 0 GOS 28 28/1 ’14 9/2 14 15 14 | 14 : 16) 29 28/1 ’14 9/2 14 14 14 0 go 6) 30 28/1 '14 9/2 14 23 Jen |! 0 D) vil 7/2 44 49/2 '14 15 14 1 Eee 32 7/2 A4 49/2 '14 16 15 1 14 erde 30 1/2 14 19/2 '14 16 16 0 € zhe) 3 1/2 14 19/2 14 17 BTN 0 ps Zi) Ee Gebezigde wespjes, afkomstig van eenzelfde eihoopje. ne ; GEAR I 8 4) D) ) ) D) » ) 5) » » van dezelfde afkomst. 6) p ) » » ) 71) » » » » D 153 In gevangenschap heb ik meermalen (zie o.a. tabel IV) meerdere generaties van Phanurus-wijfjes na elkaar langs parthenogenetischen weg zich laten ontwikkelen, zoodat wel duidelijk is, dat langs dezen weg de vermenigvuldiging ook zeer goed plaats kan hebben. \ TageL IV. Resultaat van voortgezette parthenogenese bij Phanurus beneficiens Zehnt. Verhouding | Verhouding | Verhouding | Verhouding armer der GS lg man: Eeen an TO OR ok netjes na de netjes na 2° | netjes na 59° netjes na 4° groep. p é EN parth. voort- | parth, voort- | parth. voort- parth. voort- planting. planting. planting. planting. | Eid, ee de MEO iz Ea) 11 5 KE ON 17:0 | 11 :0 25 2 Ge Wren 0 pmetg D 0 ow 0 le) 13% 0 12 4D Bn 165:20 bi | 20 «1 92 22 4 WERD. Pie: (42 :0 pe HI) 120 EE Sm 13 :0 II 24 : 0 on Je ") De stippellijn geeft aan, dat metde nakomelingschap van deze wespjes niet verder geëxperi- menteerd is. **) Duur der proef 10/1 14 — 21/2 ’14. ***) Duur der proef 10/1 14 — 23/2 ’14. 134 Zooals gezegd, levert parthenogenese bij Phanurus niet altijd hetzelfde resultaat op; in sommige gevallen verkrijgt men uitslui- tend wijfjes, die ook bij voortgezette parthenogenese alleen wijfjes als nakomelingschap geven, in andere gevallen wijfjes en mannetjes in eenigszins wisselend aantal (zie tabel IV). Voortgezette parthe- nogenese levert in dit laatste geval geleidelijk minder mannetjes en gewoonlijk reeds na 3 of 4 generaties verder uitsluitend wijfjes. Bevruchting. Gaat men na, hoe de geslachtsverhouding is, wan- neer bevruchting heeft plaats gehad, dan zien we in dat geval, voor zoover ik hieromtrent uit het geringe cijfermateriaal kan opmaken (tabel V), dat de nakomelingschap uit ongeveer evenveel mannetjes als wijfjes bestaat. De uit bevruchting ontstane wijfjes leveren bij parthenogenetische voortplanting weer eerst hoofdzakelijk, en bij voortgezette parthenogenese ten slotte weer uitsluitend wijfjes. Van een wetenschappelijke verklaring ten opzichte van deze ver- schijnselen in de verhouding der geslachten bij Phanurus moet ik hier verder afzien, daar mij hiertoe voldoende systematisch verkre- gen cijfers nog ontbreken. TABEL V. Resultaat bevruchting bij Phanurus beneficiens Zehnt. Datum Datum zes Maine: Geslachts- Nummer. | } onder- Gee Wijfjes. verhou- infectie, zoek St tjes. ding , wespjes. ei 4 8/10 13 | 20/10 ’13 19 8 U Sn 2 9/10 ’138 | 20/10 ’13 10 Le 6 RE 2) 3 Drees 17/2 Aid 26 24 2 12e Le CAT Je WE ET 23 12 il 1e 5 OAD ee Bla ve 18 14 hi Tae Gestachtsverhouding in de natuur. Interessant is nog wel hier even te vermelden, hoe de geslachtsverhouding van ons wespje in het vrije veld is. De hieromtrent door mij verzamelde cijfers (zie tabel VI) wijzen ook hier weer vrij groote verschillen aan. In de maand October 1913 vond ik gewoonlijk-een verhoudingscijfer van Oe Adeobee <1 *) Vermoedelijk geen bevruchting plaats gehad. 135 In Januari 1914 opnieuw hieromtrent gedane waarnemingen leverden merkwaardigerwijze als resultaat, dat uit in het vrije veld verzamelde aangetaste eihoopjes in verreweg de meeste gevallen slechts uitsluitend wijfjes verkregen konden worden. Een absoluut zekere verklaring van dit feit is natuurlijk moeilijk te geven; wel mag echter worden aangenomen, dat de verschillen in de gevonden cijfers veroorzaakt moeten zijn door meer of minder veelvuldig voor- komen van bevruchting. Zeker is, dat in de vrije natuur partheno- genese bij Phanurus zeer veelvuldig moet plaats hebben; dat in zulke gevallen de nakomelingschap bijna uitsluitend of geheel uit wijfjes bestaat (iets, dat bij parthenogenese bij andere insecten niet alge- meen voorkomt), is natuurlijk van groot gewicht voor de snelle ver- meerdering der soort. TaBeL VI. Geslachtsverhouding van Phanurus beneficiens Zehnt. in de natuur. LET EEE ATEN EST EEE WED UE EENES Ee EE REDEN TIRED on Datum | Aantal | Wijf- VE Geslachts- Î onder- wes- 8 verhou- Opmerkingen. mer: Á : Jes. tjes. fn, zoek. pies. ding, 1 ze 13| 61 52 9 | Uit Seirpophaga-eieren. 2 „9 43- 39 34 5 7:14 | Uit Diatrea-eieren. a gd: 00 162 28 6 : 1 | Uit Scirpophaga-eieren. 4 91334 dn 9 3 : 1 | Uit Diatrea-eieren. 5 5/1 44) 89 89 OA e id, 6 8/1 14\ 49 bh 5d nk! id, 7 Sla 2770 70 OA e id. Br 4456 56 OA ee id, O0 514 1028 Al 2 10 : 1 id, AO OW A A 47 0 6) id, le 22/5 AA 0 52 50 2 Ios id, 12 |\23/5 ’14| 38 37 1 Swel id. 13 (24/5 ’14\ 58 52 6 Sad id. 14 24/5 ’14| 45 49 9 Bene id. Vliegvermogen. Omtrent het vliegvermogen onzer Phanurus- wespjes konden langs directen weg geen gegevens worden verkre- gen, daar deze diertjes door hunne zeer geringe. grootte uit den aard der zaak zich dadelijk aan de waarneming onttrekken. Slechts kon worden opgemerkt, dat de wespjes een vrij groote voorkeur voor loopen aan den dag leggen, en bij het wegvliegen niet den in- druk maken over goede vliegcapaciteiten te kunnen beschikken. Langs indireeten weg kon een eenigszins betere indruk verkre- gen worden omtrent den afstand, welken de wespjes kunnen afleggen. 136 Laat men nl. een door boorders aangetasten tuin eenigszins zorg- vuldig afzoeken en gaat men vervolgens van elken gang afzonderlijk het aantastingscijfer der daar gevonden boordereieren na, dan vindt men in deze cijfers volstrekt niet altijd regelmatigheid. Vlak naast gangen, waar het aantastingsciijfer zeer bevredigend is (50 % of meer), vindt men vaak zulke, waar wel eveneens veel boordereieren werden aangetroffen, doch geïnfecteerde eihoopjes niet of slechts sporadisch voorkwamen. Was het eigen vliegvermogen der’ wespjes voldoende, dan zou in elk geval van dergelijke stukken met hoog aantastingscijfer uit naar alle zijden een regelmatig geleidelijke ver- mindering in infectie moeten waar te nemen zijn, doch niet derge- lijke plotselinge verschillen als in bovengenoemd geval. Met vrij groote zekerheid meen ik dan ook te mogen concludeeren, dat eigen vliegvermogen bij de verspreiding der wespjes van weinig invloed moet zijn. Ongetwijfeld speelt bij dit laatste de wind een zeer groote rol, daar de lichte wespjes zoodoende zeker over eenigen afstand meegevoerd zullen worden. Hoeveel deze afstand wel kan bedragen, daarover ontbreken mij nog op het oogenblik voldoende gegevens; in het algemeen meen ik echter uit de mij ten dienste staande cijfers de gevolgtrekking te moeten maken, dat de wespjes over een afstand van minstens 200 M. meegevoerd kunnen worden. In den jongen aanplant, welke ongetwijfeld zijne sluipwespjes, evenals de boorders, van den dichtst- bij gelegen ouden tuin ontvangt, vinden we in vele gevallen aan den rand het aantastingscijfer het hoogst, doch naar het midden toe niet gelijkmatig verminderend; deze onregelmatigheid moet wellicht geweten worden aan verschil in windsterkte ten tijde van het uit- komen der wespjes, We zullen later nagaan, welke gevolgtrekkingen we uit de ver- schillende bovengenoemde gegevens kunnen trekken ten opzichte der bruikbaarheid onzer sluipwespjes bij de boorderbestrijding. b. Een tweede eiparasiet van den gestreepten stengelboorder, die ook reeds door ZEHNTNER vermeld wordt, is een zeer klein geelwit sluipwespje, dat een zwartkleuring der geïnfecteerde eieren veroor- zaakt, en dat we onder de naam van Chaetosticha nana Zehntner beschreven vinden (zie Archief IV 1896, blz. 490, en ook W. vaN DeEveNTER, blz. 139). Mr. A, A. GrrauLr, wien we een aantal wespjes van verschillende herkomst nog eens ter nadere determinatie toe- zonden, deelde ons welwillend mede, dat we hier eigenlijk te doen E $ 157 hebben met een drietal veel op elkaar gelijkende soorten van eipara- sieten, welke blijkbaar alle een gelijksoortige zwartkleuring der boor- dereieren teweegbrengen. Van deze drie eiparasieten is ge woo n- lijk verreweg het meest algemeen Trichogramma australicum Gi- rault; deze, welke tevens de grootste (of beter gezegd de minst kleine) van het drietal is, kon ík vaak in 95% der gevallen uit zwartge- kleurde boordereieren opkweeken. Daarnaast komt in gering aantal voor een veel kleiner wespje, dat goed beantwoordt aan de inder- tijd door ZEHNTNER gegeven beschrijving van Chaetosticha nana Zehnt. en dat de juistere wetenschappelijke benaming van Pricho- grammatoidea nana Zehnt. dient te dragen *). Ten slotte verkreeg ik in meerdere gevallen uit materiaal, af- komstig uit de omstreken van Pasoeroean en van de s.f. Maron, nog een derde soort klein wespje, door den heer GIRAULT voor ons gede- termineerd als Trichogramma minutum Riley (= Tr. pretiosa Riley). Dit laatste wespje, dat zeer verschillende soorten van vlindereieren moet aantasten, is hetzelfde als de bekende eiparasiet der tabaks- rupsen Prodenia, Heliothis e.a, welke niet zoolang geleden met zoo- veel moeite en kosten door het Deli-proefstation uit Amerika geïm- porteerd is. Reeds ZenNTNER heeft indertijd dit wespje op Java uit Diatrea-eieren opgekweekt, doch het toen blijkbaar nog niet van Tr. nana kunnen onderscheiden (zie GrrauLr: On the Identity of the most common species of the family Trichogrammatidae. Bull. of the Wisconsin Natural History Society. Vol. IX No. 4 1911, pag. 156). De drie bovengenoemde eiparasieten veroorzaken alle, zooals reeds gezegd, een zwartkleuring der geïnfecteerde boordereieren, zooals deze indertijd reeds door ZEHNTNER in hunne diverse stadia vrijwel volledig beschreven is. Tot nu toe is het mij nog niet mogen gelukken aan het uiterlijk van dergelijke eihoopjes uit te maken, door welke van de drie ze aangetast zijn. Practisch behoeven we ons voornamelijk slechts bezig te houden met: Prichogramma australieum Girault. Evenals bij Phanurus, gelukt het ons ook hier gemakkelijk deze kleine sluipwespjes in gevangenschap verder op te kweeken uit zwart- gekleurde eihoopjes, welke in glazen buisjes verder bewaard worden. Het uitkomen der wespjes geschiedt blijkbaar weer uitsluitend overdag. Terwijl we bij Phanurus hebben opgemerkt, dat uit elk ") Eigenaardig is het, dat in de eerste maanden van 1914, toen in de rietvelden om Pasoeroean zwartgekleurde eihoopjes van den gestreepten stengelboorder zeer sehaarsch waren, de meeste dezer door Prichogrammatoidea nana bleken aangetast te zijn. 138 aangetast eitje zich slechts één enkel wespje ontwikkelt, bedraagt bij Trichogramma hun aantal gewoonlijk 2 à 3, in soramige gevallen zelfs tot 6. Na het uitkomen der wespjes vertoonen dus dergelijke geïnfecteerde eitjes altijd meerdere kleine, ronde gaatjes. De diertjes strijken na het te voorschijn komen hunne vleugels eerst glad, en begeven zich daarna weer spoedig naar het lichtste gedeelte der buis, hoewel hunne lichtgevoeligheid duidelijk minder is dan bij Pha- nurus beneficiens. Infectie der boordereieren. In gevangenschap is ook Trichogram- ma zeer goed in staat boordereieren te infecteeren, waarbij slechts weer die eihoopjes aangetast worden, welke hoogstens 3 — 4 dagen oud zijn. De wijze, waarop het wespje de boordereieren aansteekt, komt geheel overeen met wat we daaromtrent reeds bij Phanurus besproken hebben. Meermalen was ik in de gelegenheid waar te nemen dat het Prichogramma-wijfje eenzelfde ei meerdere malen na elkaar infecteert, dus daarin meerdere afzonderlijke eieren legt. Hetzelfde vinden we vermeld door G. Bopkins (The Egg-Pa- rasite of the small sugar cane Borer. Journ. of the Board of Aer. of Br. Guiana 1913. Vol. VI. No. 4, pag. 188 — 189) voor de in Br. Guiana in boordereieren veelvuldig parasiteerende Fr. minutum Ri- ley. Elk zwartgekleurd boorderei levert in den regel 2 of 3 wespjes op, welke 9 à 10 dagen na de infectie uitkomen. Infectievermogen. Door proeven in het laboratorium kon worden uitgemaakt, dat een wijfje van Frichogramma australicum gewoon- lijk in staat is 40 tot 50 nakomelingen te leveren, welk aantal ook ongeveer overeenkomt met het aantal eitjes, dat men bij zeer voor- zichtig stukdrukken van een wespje uit het lichaam te voorschijn kan doen treden. Levensduur. De levensduur der Trichogramma-wespjes is slechts kort. Wanneer gelegenheid tot voedselopname geheel ontbreekt, zien we dat in een droge omgeving de meeste wespjes gewoonlijk reeds na Î dag gestorven zijn. Toediening van een druppeltje suikerwater houdt hen nog wel wat langer in leven, doch hun levensduur schijnt toch tot niet meer dan 2 à 3 dagen opgevoerd te kunnen worden, zelfs niet, wanneer we volgens de methode SiLvestrr door stukjes blad zorg dragen voor een bepaalde vochtigheid der omgeving. Parthenogenetische voortplanting. Bij Phanurus beneficiens heb- 159 . ben we reeds opgemerkt, dat een voorafgaande bevruchting niet absoluut noodzakelijk is om het sluipwesp-wijfje in staat te stellen met succes boordereieren te infecteeren. Ook bij Frichogramma au- stralicum kan men wespjes zich parthenogenetisch, d.w.z. zonder be- vruchting, laten voortplanten, indien men slechts zorg draagt de wijf- jes direet na het uitkomen af te zonderen. De infectie van boorder- eieren heeft ook nu goed plaats; binnen den normalen tijd, d.i. dus 8 à 9 dagen na de aantasting, verschijnen weer de nieuwe wespjes, welke hier echter steeds uitsluitend mannetjes zijn (zie tabel VII). TABEL VII. Parthenogenese bij Frichogramma australicum Girault. Bere de FN EA TE EE en IE ESE SE TCEGE E Datum Datum An B Nummer. Este Ne gekomen ‚Wijfjes. | Mannetjes. wespjes. 1 27/9 ’13 6/10 13 46 0 46 2 21/9 '13 6/10 13 31 0 31 B) 27/9 ’13 6/10 13 41 0 41 Á 10/1013 | 20/1013 40 0 40 5 10/1013 | 20/10 13 1 0 12 6 10/10°13 | 20/1013 50 0 50 7 10/1015 | 20/10’13 11 0 ded Bevruchting. In het vrije veld en gewoonlijk ook in het labora- torium heeft een dergelijke parthenogenese, die voor de vermeerde- ring der soort altijd nadeelig zou moeten zijn, in de meeste gevallen blijkbaar niet plaats. Bij de mannetjes, die altijd bij deze soort voor- komen, is nl. de geslachtsdrift zeer sterk ontwikkeld, zoodat dan ook de wijfjes reeds meestal dadelijk na het uitkomen bevrucht worden, en, daar één mannetje blijkbaar na elkaar met meerdere wijfjes paren kan, zullen van deze laatste ten slotte gewoonlijk weinige zich parthenogenetisch kunnen voortplanten. Wanneer bevruchting heeft plaats gehad, is de verhouding der beide geslachten in de nakomelingschap vaak nogal zeer uiteenloo- pend. Uit het vrij geringe cijfermateriaal, bij laboratoriumproeven hieromtrent verkregen (zie tabel VIII), meen ik te moeten opmaken, dat we gemiddeld ongeveer een verhoudingscijfer aantreffen van wijfjes tot mannetjes 5: 1. In meerdere gevallen vond ik echter veel hoogere cijfers, van 7:1 of zelfs 10:14; dit laatste getal wordt door 140 BopkiNs ook opgegeven als verhoudingscijfer der geslachten bij Pr. minutum Riley. Eenzelfde onregelmatigheid in de verhouding der geslachten kunnen we ook in het vrije veld opmerken (zie tabel IX). Voorloopig is het mij nog niet mogelijk, van bovenstaande schom- melingen in het verhoudingscijfer der geslachten een verklaring te leveren. TaBeL VIII. Resultaat bevruchting bij Frichogramma australicum Girault Datum Datum B u re | Man- | Geslachts- Mu mer. beren. hb gekomen |Wijfjes. É ; infectie, onderzoeks sn com netjes. | verhouding. wespjes. 1 10/1013 | 20/10°13 22 20 B 10 2 10/10’13 | 20/1013 41 31 10 Jl 5 16/10°13 26/10 13 54 34 20 5 Me Lo 16/10’13 | 26/10 13 59 56 3 ge $) 16/1013 | 26/10 ’13 5 u 1 Zed 6 16/1013 | 26/1013 43 38 5 Std 7 16/10°13 | 26/10 13 20 14 6 2d TaBeL IX. Geslachtsverhouding van Frichogramma australicum Girault in de natuur. Num- Datum Aantal Wiifies Manne- oee 08 Ent RE es, verhou- Opmerkingen. mer onderzoek. | wespjes. tjes. dim: | [913 15 15 0 TD Uit Diatrea-eieren. 2 113 18 16 2 ei id, 3 /9’13 70 61 9) 7 : 1 | Uit Chilo-eieren. Lo Moni 72 62 10 6 : 1 | Uit Diatrea-eieren. 5 /9’13 5 49 18 ME | id. 6 913 48 32 16 De id. 7 [913 40 Ju 8 OR | id 8 [9713 14 13 1 3 :1 | Uit Chilo-eieren. 9 [913 139 116 23 15 : 1 | Uit Diatrea-eieren. 10 [913 216 161 DD red id. | Vliegvermogen. Ten slotte nog iets over het vliegvermogen dezer kleine wespjes. 141 Reeds bij Phanurus hebben we vermeld, dat de vliegcapacitei- ten van dat wespje als vrij onbeteekenend beschouwd moeten wor- den. In nog veel sterkere mate schijnt dit het geval te wezen bij Trichogramma australicum, te oordeelen tenminste naar het onbe- holpen wegvliegen of beter gezegd wegspringen der wespjes, wan- neer men hen buiten loslaat. Ook hier moet dus wel de wind de voornaamste verspreider der lichte diertjes zijn. Van de sterkte van den heerschenden wind zal dan natuurlijk verder geheel afhangen, tot hoe ver de diertjes meegevoerd worden. Evenals bij Phanurus schijnt ook bij dit kleine wespje de wind niet in staat te zijn een eenigszins regelmatige verdeeling der parasieten over den tuin tot stand te brengen. Trichogramma minutum Riley en Trichogrammatoidea nana Zehnt. stemmen blijkbaar in levenswijze met het juist besproken wespje grootendeels overeen; hun veel minder algemeen voorkomen heeft mij tot nu toe nog verhinderd hunne biologie in bijzonderhe- den zelf verder uit te werken. Van het eerste wespje is door BOpkKINSs voor Demarara de levensgeschiedenis uitvoerig nagegaan; uit de mededeelingen van dezen onderzoeker blijkt wel voldoende, dat de levensgewoonten van dit wespje bijna geheel met die onzer meer algemeene Trichogramma-soort overeenkomen. Als „eiparasiet”, hoewel practisch voor ons van geen belang, zij hier nog even genoemd de reeds door ZrHNTNER vermelde gaasvlieg- larven (Chrysopa spec), welke een enkele maal boordereieren blij- ken te verorberen (zie Archief IV, 1896, blz. 486). B. LARVEPARASIETEN. Naast de bovengenoemde eiparasieten van den gestreepten sten- gelboorder komen hier op Java ook nog enkele parasieten van de rups zelve, dus z.g. larveparasieten voor. Van veel belang bij de onderdrukking der boorders zijn deze parasieten echter, jammer ge- noeg, niet, daar we hen gewoonlijk slechts in gering aantal zien optreden. Vrij zeker moet de geringe talrijkheid dezer straks nader te noemen larveparasieten toegeschreven worden aan de verborgen levenswijze der boorderrupsen, waardoor deze gewoonlijk slechts bij het verlaten van hare boorgang aan imfectie blootgesteld zijn. Die larveparasieten zijn dan een Braconide-soort, dus een groote sluipwesp, waarvan we reeds door ZEHNTNER melding gemaakt vin- \ 149 den (zie Archief VIII, 1900, blz. 779, en W. vAN DEvenNreER, blz. 140), en verder een nog niet nader gedetermineerde parasietvlieg /Tachi- nide), waarvan we de kort-ovale, roodbruine pop soms in de boorder- gangen kunnen aantreffen, in de buurt van de verschrompelde over- blijfselen der geïnfecteerde rups. Beide parasieten schijnen niet of slechts zelden in de boorgang te kunnen binnendringen, zoodat ze de boorderrups slechts bij uit- zondering zullen kunnen bereiken, b.v. wanneer deze hare gang ver- laat om een anderen stok op te zoeken. Eigenaardig is, dat tegen het eind der groeiperiode van het riet relatief meer boorderrupsen door beide bovengenoemde larveparasieten aangetast blijken te zijn, wat wellicht in verband staat met het tegen dien tijd gewoonlijk beter bloot komen van de boordergangen, waardoor de parasieten meer kans hebben daarin binnen te dringen. Omtrent de leefwijze dezer beide larveparasieten is nog vrijwel niets bekend; misschien moet de oorzaak van het weinige nut, dat onze Braconide-soort bij de onderdrukking der boorders verricht, (vergelijk daarmee de belangrijkheid der Braconide-soort Iphiaulax medianus Cam. in Demerara) daarin gezocht worden, dat nog andere vrij levende rupsensoorten worden aangetast, en aan deze de voorkeur gegeven wordt. Ook verschillende mierensoorten schijnen deze (en ook trouwens onze andere) boorders weleens een enkele maal aan te tasten. Voor- al bij kweekproeven in gevangenschap heeft men er niet zelden last van, dat groote roode mieren /gramangs) en kleinere zwarte de poppen of vlinders wegsleepen, terwijl een uiterst klein zwart miertje zich ertoe schijnt te bepalen de eihoopjes op te eten. Hoewel deze mierensoorten in de rietvelden evenzeer voorkomen, schijnt hare werkzaamheid zich daar toeh niet op de boorders te vestigen. maar wordt blijkbaar aan ander voedsel de voorkeur gegeven. Eindelijk zij hier terloops nog vermeld, dat ik een tweetal malen in onze proefvelden een kleine, langwerpige, zwartgekleurde kever- larve /Carabide-soort) waarnam, welke bleek rupsen van onzen sten- gelboorder aan te tasten. Misschien is deze keverlarve, die helaas niet verder opgekweekt kon worden, de larve der kleine groenachtige loopkeversoort, die in onze rietvelden soms vrij veel schijnt voor te komen, en die zich o.a. gaarne met diverse cieaden voedt. C. BUITENLANDSCHE BOORDERPARASIETEN. Omtrent dé verschillende uit het buitenland bekend geworden as aad 145 parasieten van Diatrea zal ik hier niet veel meer mededeelen, daar het meerendeel daarvan òf slechts in gering aantal voorkomend, òf wel met de onze identisch zijn. Een opsomming van een aantal bui- tenlandsche parasieten van Diatrea vindt men in onderstaand lijstje: EIPARASIETEN VOORKOMEN. “Trichogramma minutum Rirey. Br-Guvyana t) Porto-Rico 2), Louisiana. 3) Telenomus sp. Br.-Guyana. LARVEPARASIETEN :. “Iphiaulaar medianus Cam. (Braconide) Br.-Guyana. Iphiaulax spec. (ig ek id. Cremnops parvifasciatus CAM. (id. ) id. Gremnops spec. (id. ) id. Mesostenoideus sp. (lehneumonide) id. “Ophion mauriliù (id, ) Mauritius. %) Tachinide spec. (parasiet vlieg) Br.-Guiana, Porto Rico. Lioderma 4-dentatum (kever) Br.-Guiana. ‘“Klateride spec. (id. ) id. Ghauliognathus marginatus _ (id.) Louisiana. 9) Drasterius elegans (id. ) id, PoPPARASIETEN Heptasmicra curvilineata Cam. (Chalcide) sr.-Guyana. Van de hier opgesomde komen alleen de met een ster aangedui- de algemeen voor, en zijn dus van belang bij het onderdrukken der boorders. Opmerkelijk is vooral in Br.-Guyana het groote aantal larveparasieten, waarvan enkele zeer nuttig werk schijnen te ver- richten en ongetwijfeld naast de daar eveneens voorkomende eipara- sieten een belangrijk aandeel zullen nemen in de vernietiging der boorders. Het komt mij voor, dat het voor de onderdrukking der boor- derplaag van veel belang zou zijn, indien men erin kon slagen hier op Java een of meer dezer West-Indische belangrijke larveparasie- ten in te voeren. Bijzonder schijnt mij daarvoor aangewezen de bovenvermelde 1) G. BopkrNs. Insects, injurious to sugar cane in British Guiana and their natural ennemies (Journal of the Board of Agriculture of British Guiana, vol. VIT 1918, No. 1 pag. 29.) 2) D, L. VAN DINNE, Second Annual Report of the Exp. Stat. of the Sugar Producers Association of Porto-Rico 1911—1912, pag. 17. 3) P. C. HoLLOWAY. wield observations on sugar-cane inseets in the United States in 1912 (U, S, Dep. of Agr. Bur. of Entomology. Circular No. 171, pag. 3). 4) P. BONAME. Les borers de la canne à sucre. (Bull. Stat. Agr, de Maurice No. 7 1902, pag. 1—21.). 5) Bulletin on the Sugar caneborer. (Bull. Agr. Exp. Stat. Louis. Univ, second series No, 70, 1902, pag. 927). —_— en en Braconide-soort Iphiaulax medianus Cam, meer nog dan de Klate- ride-kever, daar van deze laatste insecten bekend is, dat ze in de keus van hun voedsel weinig kieschkeurig zijn, en dus voornamelijk die insectensoort zullen aantasten, welke het meest algemeen voor- komt of het gemakkelijkst te bereiken is. Het is mijne meening, dat bij de z.g. indirecte bestrijdingsme- thode, d.w.z. het bezigen van parasieten ter onderdrukking der boor- derplaag, hier op Java alleen nog langs den bovengenoemden weg, dus door het invoeren van belangrijke uitheemsehe boorder- parasieten, wellicht eenig succes is te verwachten in zake de boor- derbestrijding. De door sommigen voorgestane meening, dat men beter doet te trachten de reeds inheemsche parasieten kunst- tig in groote hoeveelheden te kweeken of op andere wijze tot ster- kere vermenigvuldiging te brengen, zal mi, hoewel theoretisch mis- schien niet goed aanvechtbaar, practisch in de meeste, misschien zelfs wel in alle gevallen blijken niet uitvoerbaar of financieel on- voordeelig te zijn. De invloeden toch, die beletten dat in het land van oorsprong de parasiet zich verder dan tot een zeker (soms vrij gering) maximum ontwikkelen kan, invloeden, die we slechts voor een zeer klein deel nog kennen of kunnen vermoeden, liggen mi. voornamelijk in een gebied, waaraan de mensch weinig of niets meer veranderen kan, nl. hetzij diverse klimatologische omstandig- heden (regen, wind, temperatuur, etc.), hetzij de eigenschappen van de parasiet zelf (levensduur, vliegvermogen, vruchtbaarheid, poly- pbagie, d.w.z. het voorkomen in allerlei gastheeren, etc.). Het eenige, waarin misschien de mensch zou kunnen ingrijpen ten voordeele der inheemsche parasieten, zou kunnen zijn de bestrij- ding van de dierlijke (of plantaardige) vijanden van deze laatste (hyperparasieten, bacterieele ziekten, enz.); voor onze boorderpara- sieten is, voor zoover ik weet, dit vraagstuk van geen belang, en ook in andere gevallen lijkt mij succes in deze richting twijfelachtig. We zullen in de hierna volgende bespreking zien, welke invloe- den vermoedelijk onze inheemsche parasieten niet tot volkomen ont- wikkeling doen komen. Hoofdstuk II. Parasieten van den gelen topboorder. (Chilo infuscatellus Sn.) Over de verschillende parasieten van deze tweede boordersoort. welke in uiterlijk groote overeenkomst vertoont met den gestreepten stengelboorder, doch in schadelijkheid verre bij dezen achterstaat, 145 behoef ik hier weinig meer mede te deelen, daar de meeste parasie- ten van onzen gelen topboorder dezelfde zijn als die van Diatrea .striatalis. A. ErPARASIETEN. a. Phanurus beneficiens Zehnt. zou volgens ZEHNINER (zie Ar- chief IV, 1896, blz. 661, en ook W. VAN DevENTer, blz. 131) ook de eieren van den gelen topboorder infecteeren. Mijne eigen waarne- mingen zijn hiermede niet in overeenstemming: tot nu toe heb ik nog nooit in het vrije veld verzamelde eihoopjes van Chilo infusca- tellus aangetroffen, welke door Phanwrus waren aangetast, terwijl ook de acht malen, dat ik in het laboratorium een dergelijke infectie bij jonge Chilo-eieren trachtte tot stand te brengen, dit mislukte. Waar de eihoopjes van Diatrea en Chilo dikwijls uiterst moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn, geloof ik dat de mededeeling van ZEHNTNER aan een verwisseling dezer beide eisoorten moet worden toegeschreven. | b. Frichogramma australicum Girault tast ook de eieren van den gelen topboorder aan; in het vrije veld kunnen wij, zooals wij la- ter nog zullen zien, dikwijls een zeer groot aantal dezer eihoopjes door dit kleine sluipwespje geïnfecteerd vinden. Aantasting etc. ver- loopt hier geheel als bij Diatrea-eieren; we zien hier echter, ver- moedelijk in verband met den korteren duur van ontwikkeling der Clilo-eieren *), dat de infectie van Chilo-eieren slechts plaats schijnt te kunnen vinden in zeer jongen toestand, dt. hoogstens 1 à 11/5 dag oud (bij Diatrea kan infectie nog 3 tot 4 dagen na het eierleg- gen plaats hebben). Wespjes van Prichogranvma australicum, uit Diatrea-eieren ver- kregen, tasten in gevangenschap zonder aarzeling jonge Clulo-eieren aan; het omgekeerde vindt even gemakkelijk plaats, zoodat van voor- komen van bepaalde „biologische rassen” bij dit wespje geen sprake is. Tot nu toe heb ik uit in de velden verzamele eihoopjes van Chilo nog niet Trichogramma minutum Riley en Frichogrammatoidea nana Zehnt. kunnen opkweeken:; vermoedelijk zullen echter ook deze beide wespjes soms Chilo-eiteren kunnen infecteeren. B. LARVEPARASIETEN. In de rups van den gelen topboorder parasiteeren weer in een *) Deze ontwikkelingsduur bedraagt, zooals mij uit kweekproeven herhaaldelijk bleek, slechts 4 à 5 dagen, wat dus afw ükt van de mededeeling, hieromtrent gegeven door ZEHNTNER (zie Archief LV, 1896, blz. 657), die een ontwikkelingstijd van 7 à 8 dagen meent te moeten aannemen. 146 klein aantal gevallen de reeds onder Diatrea vermelde larveparasie- ten, nl. de Braconide-sluipwesp en de Tachinide-vlieg; ook hier echter is het door beide gestichte nut slechts gering. Hoofdstuk III. Parasieten van den witten topboorder (Sarpophaga intacta Sn.). A. EIPARASIETEN. Ô Van den witten topboorder is tot nu toe slechts één belangrijke parasiet bekend, nl. de reeds bij den gestreepten stengelboorder uitvoerig besproken eiparasiet Phanurus beneficiens Zehnt. Ook hier is dit zwarte sluipwespje voor ons van groot belang; in meerdere gevallen blijken tot 50 ®% der eihoopjes van den witten topboorder door dit nuttige diertje geïnfecteerd te zijn. Het gemakkelijkst valt de aantasting te constateeren, wanneer de wespjes reeds uitgeko- men zijn; de ronde gaatjes in het viltlaagje, dat de eihoopjes van Scirpophaga bedekt, verraden dan nl. de infectie. Ontwikkeling ete. van den parasiet stemmen, zooals reeds ZEHNTNER aangeeft, blijkbaar volkomen overeen met wat we reeds bij Diatrea hebben waargenomen. Een eigenaardig feit verdient echter nog vermelding. Probeert men nl. door Phanurus-wespjes, uit Scir- pophaga-eieren verkregen, jonge Diatrea-eieren te laten infecteeren, dan heeft de aantasting van deze slechts moeilijk en zeer onvolledig plaats, ook zelfs wanneer men talrijke wespjes ter infectie toelaat. Door gebrek aan voldoende infectiemateriaal moesten omgekeerde proeven, dus besmetting van Scirpophaga-eieren met uit Diatrea- hoopjes verkregen wespjes, achterwege blijven. Hoewel de uit Scirpophaga-eieren verkregen wespjes zich mor- phologisch in niets van uit Diatred-eihoopjes ontstane onderscheiden, zal men uit de bovengenoemde infectieproeven wel moeten afleiden, dat in den loop der tijden een biologisch „„Scirpophaga-ras” zich ont- wikkeld heeft, dat nog slechts onvolkomen in staat is ook Diatrea- eieren te infecteeren. B. LARVEPARASIETEN. Larveparasieten zijn door ZEHNTNER indertijd een tweetal waar- genomen, nl. een Klasmus sp. en een Macrocentrus sp. (zie Archief VIIL, 1900, blz. 773 en 776, ook W‚ vaN DEVENTER, blz. 121 en 123), beide sluipwespen, welke volgens ZEHNTNER slechts zelden schijnen voor te komen. | Bed ane dane. an 147 In de eerste helft van 1914 heb ik ten slotte meerdere keeren in Scúrpophaga-spruiten nog een anderen parasiet kunnen aantreffen, en wel een popparasiet. De zeer jonge larve van dezen laatste vond ik uitwendig zuigende aan een voltooide Scirpophaga-pop; ook de la- tere stadiën van den parasiet dringen niet in het lichaam der pop binnen, en zuigen deze slechts van buitenaf uit. Ten slotte blijft van de boorderpop niets anders over dan het leege, zwart gewor- den huidje. Het rupsstadium vond ik nooit geparasiteerd; ook in ge- vangenschap tasten de larven nooit levende rupsen aan. De parasiet-larve, een grijsgrauwe made van +1 e.M. lengte, verpopt zich in de boorgang, meestal vlak naast haar doode prooi, en wel altijd in een zelf vervaardigd, vrij dicht spinsel. Hieruit kruipt na korten tijd het volwassen insect te voorschijn; het is een mooie, groote sluipwesp (Lchneumonide), die tot nu toe nog niet nader ge- determineerd is kunnen worden. De kleur van het insect is zwart, met roodbruin middenborststuk,en al naar het geslacht met één of twee witte dwarsbanden op het achterlijf. De volledige biologie van dezen popparasiet heb ik nog niet kunnen nagaan. De wijze van aantasting zal wel vermoedelijk zoo zijn, dat het wijfje met hare leg- boor van buitenaf haar ei naast de pop in de boorgang legt. Het aantal door dezen parasiet aangetaste poppen van Scirpo- phaga, dat ik tot nu toe heb gevonden, is niet bijzonder groot; het volwassen insect trof ik enkele malen in riettuinen rondvliegende aan. Voorloopig meen ik het door dezen parasiet gestichte nut als slechts betrekkelijk gering te moeten beschouwen. Á Hoofdstuk IV. Parasieten van den grauwen boorder. (Grapholita schistaceana Sn.) Tot nu toe waren van deze soms vrij schadelijk wordende boor- dersoort nog geen parasieten bekend. In het laatst van 1913 is het mij echter gelukt uit Grapholita-eieren, afkomstig van de fabrieken Tjomal, Olean en Pandjie, zoowel als uit materiaal, van onze eigen proefvelden afkomstig, een tweetal eiparasieten op te kweeken. Bij nauwkeurig onderzoek (bevestigd door een eensluidende determina- tie van Mr. GirauLr) bleek het, dat we hier te doen hadden met de reeds van Diatrea bekende kleine eiparasieten: T'richogrammatoi- dea nana Zehnt., en Prichogramma australieum Gir.. Terwijl echter bij Diatrea eerstgenoemd wespje gewoonlijk slechts in een gering aantal gevallen als eiparasiet wordt waargenomen, is bij Grapholita juist het omgekeerde het geval: hier vond ik Prichogrammatoidea nana 148 het meest algemeen, terwijl daarentegen Trichogramma australicum zeldzamer voorkwam, wat misschien in verband kan staan met de geringere grootte der Grapholita-eieren. De door beide wespjes aan- getaste eieren nemen weer een zwarte kleur aan; het komt mij voor dat die bij Prichogrammatoidea nana meer bruinzwart is, terwijl door Trichogramma australiceum aangetaste eitjes meer een blauwzwarte kleur aannemen, en daarbij ook sterker gewelfd zich voordoen. Uit hoofde van de geringe hoeveelheid onderzoekingsmateriaal heb ik slechts weinig verdere infectieproeven bij Grapholila-eieren kunnen verrichten. In Grapholita-eieren verloopt de ontwikking van beide wespjes gewoonlijk iets vlugger; meestal verschenen hier de eerste wespjes reeds 8 dagen na de infectie. Het Grapholita-ei schijnt slechts 1 of 2 wespjes van Trichogramma australiceum te kunnen bevatten; van T'richogrammatoidea nana daarentegen vond ik vaak 2—4 ronde gaatjes in de leege eierschaal, welk grooter aantal wel in verband zal staan met de geringere grootte van dit soort wespje. Trichogramma minutum heb ik tot nu toe niet uit eieren van den grauwen boorder kunnen opkweeken. Larveparasieten van den grauwen boorder zijn hier op Java tot nog toe niet waargenomen. Hoofdstuk V. Het nut der boorderparasieten in de natuur, en de middelen om dit te verhoogen. In het bovenstaande heb ik getracht een kort overzicht te geven van de algemeen voorkomende boorderparasieten en van de voor- naamste bijzonderheden in hunne levenswijze. Van belang is het nu na te gaan, welk nut deze parasieten in de vrije natuur stichten, en in hoeverre het eventueel mogelijk zal zijn kunstmatig hun nuttig ef- fect nog te verhoogen. Daar de larveparasieten vrij schaars voorko- men en voor ons dus van minder belang zijn, zullen we ons bij de nu volgende beschouwingen uitsluitend tot de eiparasieten bepalen, en wel in de allereerste plaats tot die van onze meest algemeene en verreweg schadelijkste boordersoort, den gestreepten stengelboorder. Een indruk omtrent het nut, door onze boordereiparasieten in de natuur gesticht, kunnen we ons verschaffen aan de hand van nevensgaande graphische voorstelling, (plaat U). Deze geeft een over- zicht van het aantal boordereieren alleen van den gestreepten sten- gelboorder), dat vanaf 1 November 1912 tot en met 31 Juli 1913 (tijdstip van afsnijden van den tuin) door een ploeg van 6 inlanders in één onzer tuinen (groot + 18 bouws) dagelijks werd verzameld. ‘(uapioMab jy9ozab zoru st [lidy € 303 Heen TE ven) ‘uee sofdooyle oysejobuee jzoru op snp 3joo5 orjoopoB oI1eEMZ ToU (o}[sapad oM joy) eWWEIDOUDIJ Joop ua (ozjoopoB oz{ib 3ey) sninueud Joop Buijsejuee uny uo eoneIQ UEA soldooyie uapuoAsd ueA BuijjoFs1ooar oyostydelg ‘T JeeId inf run f EN mudwy HEEN UenIqged Lenue 1aquasded 19qWIAON EE OL UE GE OL vt B 4 HEU SU 5 5 HL UW ECE O 8 WL ON Ot Wv 2 O4 vr G CUE WEE Ó EC EA LE OM Or vp EL LOE Or 7 OEE JOE IE GEE SE ME WM ) OS ME MO ME CL OL T TRE NIS OCM EAS ORIE NE ZNG Nee Ze TN EZG je L er Le r NO kuul HL hed: 149 Om onjuiste voorstellingen of conclusies te voorkomen, zij er hier direet op gewezen, dat deze ploeg natuurlijk nooit in staat was in één dag het geheele oppervlak van dezen tuin af te zoeken. De verkregen cijfers leveren ons dus alleen een beeld van den toestand in den tuin, zijn echter niet als absoluut op te vatten, d.w.z. geven slechts aan een zeker deel van het aantal boorder- eieren, dat elken dag in den tuin te vinden was. Jammer genoeg is deze tuin niet systematisch afgezocht; er valt dus niet meer met zekerheid uit te maken, van welk deel van den tuin de binnengebrachte eieren steeds afkomstig waren. Dit geeft natuurlijk in het verzamelde cijfermateriaal eenige onnauwkeurig- heid, daar de aantasting van een tuin, zelfs van een betrekkelijk klein perceel als ons proefveld, toch nooit geheel gelijkmatig is, en dus op achtereenvolgende dagen op verschillend sterk aangetaste stukken gezocht kan zijn. Al veroorzaakt dit ook ongetwijfeld een fout in bijgaande graphische voorstelling, zich openbarende in het eenigszins onregelmatige der lijn, toch geloof ik, dat deze figuur, in verband gebracht met de verschillende bijzonderheden uit de levens- wijze onzer parasieten, ons een vrij voldoend denkbeeld zal kunnen geven van den toestand in de vrije natuur. In de graphische voorstelling wijst de bovenste lijn aan het to- taal aantal eieren van den gestreepten stengelboorder (al dan niet geïnfecteerd), die achtereenvolgens elken dag in den bewusten proef- tuin bij het zoeken werden gevonden. De lijn daaronder geeft weer, hoeveel van die boordereieren op elk tijdstip door onze eiparasieten gezamenlijk waren aangetast, terwijl ten slotte de alleronderste lijn voorstelt het aantal boordereieren, dat daarvan alleen door Phanurus geparasiteerd was. In de totaalfiguur is dus het gearceerde deel de door Phanuwrus geïnfecteerde eimassa, het witte gedeelte het aan- deel van P'richogramma, en ten slotte de zwartgekleurde strook de hoeveelheid eieren, die aan onze parasieten is ontsnapt, en dus in den aanplant schade kan veroorzaken. Verschijnsel van maxima en minima. Terstond valt ons bij een nadere beschouwing der figuur op het regelmatig voorkomen van maxima en minina, dus tijden van veelen van weinig boordereieren. Gaan we na, hoeveel tijd er verloopt tusschen twee opeenvolgende maxima of twee minima, dan blijkt dit iets meer dan 2 maanden te bedragen, een tijdsduur, welke ongeveer overeenstemt met de ont- wikkelingsduur onzer boorders. 150 Niet alleen in dezen eenen tuin heb ik een dergelijk optreden van maxima en minima in het totaal aantal boordereieren kunnen con- stateeren; ook in onze andere tuinen en evenzeer in een naburigen fabrieksaanplant viel hetzelfde verschijnsel waar te nemen. Natuur- lijk kunnen verschillende uitwendige invloeden altijd van invloed zijn op het meer of minder duidelijk uitkomen van dit verschijnsel. De oorzaak van dit verschijnsel der maxima en minima zou men allicht eerst geneigd zijn eenvoudig te verklaren door het vrij scherp afgescheiden voorkomen van bepaalde generaties bij onze boorders, zoodat telkens weer na twee maanden een nieuwe, aan- zienlijke nakomelingschap van de hoofdmassa der boordervlinders zou verschijnen. Was deze meenig juist, dan zou echter ook tevens het percentagecijfer van door parasieten aangetaste stadiën (hier dus vnl. de boordereieren) constant moeten zijn; immers iedere afwijking daarvan zou noodzakelijk een wijziging der „nakomelingenlijn”, dus een verschuiving in het optreden der latere generaties veroorzaken. En nu zullen we juist straks zien, dat het aantastingscijfer sterk kan uiteenloopen, zoodat met een eenvoudig optreden van afgeschei- den generaties alleen de oorzaak van het verschijnsel der maxima en minima niet verklaard is. Mi. moet men den oorsprong van dit eigenaardige verschijnsel alleen zoeken in den invloed onzer boorderparasieten. Stellen we ons nl. eens voor, dat er oorspronkelijk op Java wel boorders, maar geen boorderparasieten voorkwamen, dan is het zeer goed denkbaar, dat onder onze vrij gelijkmatige tropische weersgesteldheid ten slotte een toestand tot stand gekomen was, waarbij boordervlinders vrij- wel in even groot aantal gedurende het geheele jaar aan te treffen waren, dus de graphische voorstelling van het door hen gelegde aantal eieren weinig van een horizontale lijn zou afwijken. Denken we ons nu, dat bij een dergelijken toestand hier te lande op een of andere manier onze tegenwoordige boorderparasieten optraden. Door hun in het begin gering aantal zullen ze in den aanvang slechts in staat zijn een zeer klein aantal boordereieren te infecteeren. Hun korte ontwikkelingsduur (10 dagen) werkt echter hunne snelle ver- meerdering zeer in de hand, zoodat hun aantal reeds in een tweetal maanden zoo toegenomen zal zijn, dat ze in staat blijken bijna alle aanwezige boordereieren te infecteeren. Wanneer we dus onder de graphische voorstelling van het aantal boordereieren uitzetten een lijn, die het aantal geparasiteerde boordereieren weergeeft, zal deze laatste vrij snel de bovenste naderen, om vervolgens op zeer 151 korten afstand daaronder er ongeveer evenwijdig mee te blijven loopen. Hoe wordt nu de toestand ongeveer twee maanden na het ver- onderstelde eerste optreden onzer boorderparasieten ? Op dat tijdstip verschijnen de boordervlinders, afkomstig van de boordereieren, die in het allereerste begin aan de parasieten ontsnapt zijn, dus nog een zeer aanzienlijk aantal. Elken lateren dag echter wordt het aantal nieuwverschijnende boordervlinders minder, en twee maanden na den datum, waarop in onze denkbeeldige graphische voorstelling de aantastingslijn verder ongeveer evenwijdig met de bovenste lijn bleef loopen, is het aantal boordervlinders, afkomstig uit dit geringe aantal ongedeerd gebleven boordereieren, al uiterst klein geworden. Gaan we nu de graphische voorstelling van het totaal aantal gelegde boordereieren voortzetten, dan krijgen we dus nu spoedig een sterke daling der oorspronkelijk ongeveer horizontale lijn, m.a.w. het optreden van een minimum. In volgende generaties zullen dit eenmaal ontstaan maximum en minimum zich natuurlijk weer ver- der afspiegelen; in hoeverre de parasieten hier nog wijziging in bren- gen, zullen we dadelijk zien. In elk geval mogen we wel aannemen, dat waar het verschijn- sel van maxima en minima bij de boorders vrij zeker slechts aan den invloed hunner parasieten moet worden toegeschreven, we dit verschijnsel ook als een voor Java algemeen voorkomend verschijnsel mogen beschouwen. Ook in nevensgaande graphische voorstelling, samengesteld uit in het veld verzamelde gegevens, blijkt duidelijk de invloed der pa- rasieten op het verschijnsel der maxima en minima. We zien toch dat in de tijden van veel boordereieren een groot aantal dezer door parasieten onaangetast blijft, doch dat later dit aantal eieren, dat aan deze kleine vijanden ontsnapt, veel vermindert, m.a.w. het zwarte deel van de figuur wordt opvallend klein. Omstreeks twee maanden, nadat veel onaangetaste boordereieren voorkwamen, moet nu hun talrijke nakomelingschap te vinden kunnen zijn, wat ook uit de figuur duidelijk blijkt. Evenzoo zien we dat. het kleine aantal niet-gepara- siteerde eieren, dat later slechts overschoot, na omstreeks 2 maan- den ook weer slechts een geringe nakomelingschap heeft gegeven: onder invloed der parasieten is dus de periodiciteit duidelijk tot stand gekomen. Een eigenaardig feit, waarvoor ik nog geen volkomen zekere verklaring vinden kan, is het ontbreken van een duidelijk maximum 152 in November, zichtbaar in onze graphische voorstelling, en dat ook in 1913 door mij weer op één onzer proefvelden werd waargenomen. Misschien zou dit verschijnsel verklaard kunnen worden uit den in- vloed van het zoeken in den jongen aanplant. In het begin toch is het zeer gemakkelijk, het jonge gewas van boordereieren en boor- derspruiten vrij volledig te bevrijden, en zoo zal men waarschijnlijk een in dien tijd van nature optredend maximum vrij goed te gron- de kunnen richten. Na 2 maanden zou dus van een duidelijk ma- ximum al weinig sprake kunnen zijn. Ondertusschen hebben echter de eiparasieten, die in de eerste paar maanden in den jongen aan- plant nog niet talrijk zijn (zie ook later), zieh nu voldoende in den tuin gevestigd, en kunnen regelmatig hun werk gaan verrichten. Wanneer dus zelfs het tweede maximum (in onze tuinen schijnt dit in November te vallen) zich niet of nauwelijks uit, en dus geduren- de een zekere, betrekkelijk lange periode het aantal eieren gering blijft, zullen nu, zooals we uit theoretische beschouwingen reeds afgeleid hebben, de parasieten hun werk zoodanig verrichten, dat 2 maanden verder een maximum en een minimum weer zeer dui- delijk optreden. Inderdaad zien we dit in onze graphische voorstel- ling zeer duidelijk, en ook de gedurende dit jaar door mij verza- melde gegevens wijzen hetzelfde aan. Hoe verder de groei van het riet voortschrijdt, hoe duidelijker wij het verschijnsel der maxima en minima zullen zien optreden. Immers in het snel groeiende gewas valt het ons steeds moeilijker alle boordereieren en boorderrupsen te ontdekken en te verwijderen, onze maatregelen worden dus steeds minder effectief, en we zullen steeds minder succes hebben van ons kunstmatig ingrijpen door ver- wijdering van boordereieren en boorderrupsen. En wanneer we in de practijk meest na 3—4 maanden het boorderzoeken geheel staken (later hierover uitvoeriger), kan de invloed der parasieten alleen zich verder ongestoord doen gelden, zich dus uitende in een duide- lijk doen optreden der periodiciteit. Dat echter dan de parasieten toch niet verder in staat zijn de vermeerdering der boorders geheel in toom te houden, dus dat het totaalcijfer der maxima desondanks grooter wordt, valt reeds eenigszins op te maken uit nevensgaande curve, en zal vermoedelijk nog duidelijker zijn daar, waar in de latere maanden der groeiperiode in het geheel geen boorders uit den aanplant verwijderd worden. zooals in de practijk geschiedt. Verhouding der parasieten tot hun gastheer. Gaan we nu het 155 verloop der aantasting na, dan valt het volgende op. Tijdens de pe- riode van eierenschaarschte is natuurlijk ook het aantal aangetaste eieren gering; treedt nu daarop meer of minder snel een sterke stijging van het aantal boordereieren op, dan zien we dat in den eersten tijd het percentagecijfer van aantasting niet hoog is, en eerst langzamerhand stijgt tot een maximum van 60% tot hoogstens 80%, om vervolgens gedurende de rest der tweemaandelijksche pe- riode ongeveer op deze hoogte te blijven. Dit geringe percentage van aantasting in het begin moet mt. geweten worden aan de ge- ringe vruchtbaarheid van onzen parasiet Phanurus t.o. van die van zijn gastheer, welke bij een plotseling sterke toename van boor- dereieren niet in staat is deze direct alle te infecteeren, maar aangewezen is op zijn snellen tiendaagschen ontwikkelingstijd, om ten slotte toch in staat te zijn zich spoedig sterk te vermeerderen en een zeer belangrijk deel der aanwezige boordereieren aan te tasten. Zoodoende ontsnapt echter in perioden van eierenrijkdom eerst een aanzienlijk aantal boordereieren aan infectie, en is dus na 2 maanden weer opnieuw een groot aantal boordervlinders aan- wezig. Wat gebeurt ondertusschen in de tijden van eierenschaarschte? Bij het intreden daarvan zal in het veld een groote hoeveelheid sluipwespjes aanwezig zijn, welke niet genoeg boordereieren kunnen vinden om aan te tasten; een groot deel der diertjes is dus niet in staat zich voort te planten. Was nu Phanurus (en evenzoo Tricho- gramma) een lang levend insect, b.v. zooals meerdere der parasieten van het cacao-motje, dan zou het zulke ongunstige tijden nog wel weten door te komen; maar, zooals we reeds gezien hebben, is de gemiddelde levensduur van Phanurus niet groot, die van Tricho- gramma al zeer gering, en zoo gaat dus het grootste deel der wespjes nutteloos te gronde. Hoeveel wespjes er in deze ongunstige periode over zullen blijven, is derhalve grootendeels afhankelijk van het aantal nog aan wezige boordereieren; het wordt dus zeker gering, en zoo zien we dan, dat de periodiciteit, welke we bij de boorders heb- ben waargenomen en die vrijwel zeker door onzen parasiet teweeg- gebracht is, dienzelfden parasiet weer tot zoo’n groot nadeel wordt, dat hun aantal in sterke mate gereduceerd en dus de volledige vernietiging van den gastheer door zijn parasiet belet wordt. Voor de instandhouding van Phanurus is dit evenwicht natuurlijk het beste; ons echter ontneemt het de kans, langs natuurlijken weg van boor- ders practisch bevrijd te raken. 15% Kunstmatig ingrijpen ter vermeerdering der parasieten. Nu rijst de vraag bij ons op, of wellicht niet kunstmatig getracht zou kunnen worden, op een bepaald tijdstip ten gunste van den parasiet in te grijpen. We hebben gezien, dat het grootste aantal boordereieren onge- infecteerd blijft na afloop van de perioden van eierenschaarschte, o.a. door gering aantal der aanwezige wespjes. Theoretisch gespro- ken zouden we dus, indien we slechts in staat waren op dat tijdstip in de tuinen een zeer groot aantal sluipwespjes los te laten, in staat zijn direct het aantastingscijfer tot een maximum op te voeren. De grootste moeilijkheid is nu het verkrijgen dier groote massa sluip- wespjes. Waar de wespjes in gevangenschap gemakkelijk kunnen worden voortgekweekt, zou men weer theoretisch gesproken in staat moeten zijn elk gewenscht aantal parasieten te verkrijgen. Men stuit daarbij echter af op de onmogelijkheid der verschaffing van het be- noodigde infectiemateriaal, dat alléén moet bestaan uit jonge boor- dereieren, die juist op het bewuste tijdstip uiterst schaarsch zullen zijn in de velden (wanneer tenminste de periodiciteit overal gelijk valt), terwijl het evenzoo ondoenlijk is dit materiaal in voldoende hoeveelheid uit in gevangenschap gekweekte boorders te verkrijgen. „Cold-storage””. Een andere methode zou kunnen zijn het bewa- ren van geïnfecteerde eieren bij een lage temperatuur, de z.g. cold- storage-methode, welke o.a. met succes in Deli wordt gebezigd om ten allen tijde voldoende hoeveelheid parasietenmateriaal te heb- ben. Men zou dan geregeld, al naarmate geïnfecteerde boorder- eieren aanwezig waren, dit materiaal bij lage temperatuur verder kunnen bewaren tot op het tijdstip, dat men de groote hoeveelheid sluipwespjes noodig had, welke dan eenvoudig verkregen zouden kunnen worden door het geleidelijk bijeengezamelde materiaal weer bij gewone temperatuur te brengen en zich verder te laten ontwik- kelen. Op deze wijze zou men dus den ontwikkelingsduur der wes- pjes verlengen, en zoo in staat wezen ook de ongunstige periode van eierenschaarschte door te komen. Tot nu toe zijn de proeven, die ik met bewaren van door Phanurus aangetaste eieren bij lage temperatuur genomen heb, niet hoopvol uitgevallen; het is mij nl. nog niet mogen gelukken, geïn- fecteerde eieren langer dan 10—14 dagen onder dergelijke omstan- digheden (d.i. bij 1—2°C.) levend te houden. *) De mogelijkheid is *) Ook de wespjes zelf zijn, zooals we reeds gezien hebben, zelfs met de meeste zorg (methode SiLvESTRI) niet langer dan een 25 dagen levend te houden, 155 natuurlijk niet buitengesloten, dat dit ongunstige resultaat aan een voor onze parasieten minder geschikte methode van bewaring ge- weten moet worden. Nagevolgd werd bij onze proeven de door den Amerikaan HorLowav bij talrijke sluipwesp-parasieten gevolgde methode, waarbij geïnfecteerde eieren in een thermosflesch gebracht en zoodoende geleidelijk van koude tot warme temperatuur terug- gebracht worden; de eieren bewaart men hier bij 1 —2° C.. In hoeverre de door Mr. F. Muir, entomoloog van Hawaii, bij overbrenging in cold-storage met succes aangewende werkwijze, nl. eenvoudige bewaring bij 42 — 45° F. (de temperatuur der koelkamers onzer schepen) beter resultaat zou kunnen hebben, kon niet nader worden vastgesteld door het gemis van inrichtingen om een derge- lijke temperatuur constant te behouden. In elk geval zijn we er op het oogenblik nog niet in mogen sla- gen om een practisch middel te vinden tot het verkrijgen van tal- looze sluipwespjes voor tijden van gering aantastingspercentage in het veld. Of we, zelfs bij eventueel gelukken der cold-storage-me- thode, erin zullen slagen door een dergelijk loslaten van sluipwespjes een genoegzame stijging van het aantastingscijfer te verkrijgen, meen ik te moeten betwijfelen. Nooit toch zullen we in staat zijn de eigenschappen van het wespje zelf te veranderen; zoo zullen we steeds te doen hebben met het slechte eigen vliegvermogen, en vooral hiermee zullen we altijd te kampen hebben, daar het loslaten der wespjes natuurlijk slechts op betrekkelijk weinig punten tegelijk in den tuin plaats kan vinden, m.a.w. de verdere verspreiding over den tuin geheel aan de wespjes en vooral aan den wind moet worden overgelaten. Dat inderdaad deze verspreiding veel moeilijkheden oplevert, daarop wijzen mi. de resultaten, die ik in het afgeloopen plantjaar op een onzer proefvel- den met het loslaten van groote getallen wespjes verkregen heb. Die talrijke wespjes waren afkomstig uit groote hoeveelheden boor- dereieren, die we naar aanleiding onzer boordercirculaire van 15 Augustus 1913 mochten ontvangen. Zoodra ze uitgekomen waren, werden de wespjes nog dienzelfden dae in den proeftuin losgelaten. Door van tijd tot tijd zoeken werd nagegaan, op welke gedeelten de meeste boordereieren voorkwamen, terwijl dan tevens het aan- tastingscijfer werd bepaald. Hoewel zooveel mogelijk bij het loslaten rekening gehouden werd met de richting van den wind, zoomede met waarschijnlijke aanwe- zigheid van een voldoend aantal boordereieren in de naaste omge- 156 ving, kon eenige dagen na het loslaten al zeer zelden een opvallende verbetering in het (meestal geringe) aantastingscijfer worden waar- genomen (zie tabel X). Het is natuurlijk zeer voorbarig, uit een der- gelijke voorloopige proef, ook al werd deze geruimen tijd voortge- zet, direct algemeene conclusies te willen trekken. Wel schijnt ech- ter in elk geval een zeer groot deel der losgelaten sluipwespjes te gronde te gaan, zonder boordereieren geïnfecteerd te hebben. Ook op die ondernemingen, waar men dit jaar het terugbrengen der sluipwespjes in de tuinen heeft toegepast, schijnt men van deze me- thode geen resultaat gehad te hebben: over de uitvoering der me- thode daar ter plaatse kan ik natuurlijk zoo niet voldoende oordeelen. N . f zi im 4 le) | TaBeL X. +5 Li We —0 Resultaat van het loslaten van slwipwespjes | Z Ee | im de twinen. z Ì (Proeftuin Pekoentjen; vak B). ES / Ö EEEN GEE PET VET BEET NE EEEN IT DIEN RLN BETTER OE AVI TE DEPT UE EEE be Ade rte RN EZ E 8 5 ed N= zE Sv |G ZIS. N= SE 5 Sin dB Sd: Sar 5 òp Ss 4 5 |SElbe bo 8 Loslaten van sluipwespjes. Sn 2 8 SS IST SIE SIE OB 7 0 S N e A 7 END SIG S 5 eel a Or © tl A |& SIS Paed mi © & | 2 TS 38 30/8: 44 ir _ — 17/9 41 2 — A 25/9 s1 6 —- 20 » 1/10 20 5 — 25 » 8/10 — — -- — 2 sOBnndel dl 1 anr REE } 17/9 AA —- 1 2 » [23/9 losgelaten klein aantal | Trichogramma. 25/9 30 2 2 13 » 1/10 28 21 — 150 8/10 == — — 36 30/8 2 == ae 0% 17/9 30 47 1 60 » (24/9 losgelaten Trichogram- | ma + veel Phanurus. 25/9 12 2 1 25 » 1/10 16 1 1 13 » [1/10 losgelaten veel Phanurus 8,10 nk en Rn _ dU FE LT LEE EDE AFTEN SE EEA EEEN EETL EE EEE dE 5 S S 5 ne) nil El WSA : Sb E e Se ps Ei p & 5 E s 2 Loslaten van sluipwespjes. AS El 2 35 [30/8 3 —- — 0% 17/9 27 2 2 15 » 25/9 21 2 4 14 » 1/10 5) 1 -- 20 » 8/10 — — — — 34 30/8 14 1) -—- 301/ 17/9 34 — 1 5D) \ 25/9 — — — — {25/9 losgelaten veel Phanurus + Trichogramma. 1/10 43 di 5 14 » [2/10 losgelaten veel Trichogramma + Phanurus. 8/10 — — == — 33 [30/8 15 | Á — 30 % 17/9 18 -— I 6 » 25/9 55 ú| 3 7 » (29/9 losgelaten veel Prichogr. + Phanurus. 1/10 — — — — SEO 4/2 1 — 8» 32 [30/8 20 — — ORY LT) 07 — — 0» 25/9 49 — 2 4 » 127/9 losgelaten veel Frichogr. J- Phanurus. 1/10 -— —- — -— 8/10 14 EE: 5 36/5 31 30/8 —- — — — 17/9 53 — 9 STER 25/9 — — — — 1/10 — — — — 8/10 55 —- ú 20% Nadeel door verwijderen van geparasiteerde eihoopjes. Ken kwes- tie, die hier ten slotte nog even besproken dient te worden, is de door sommigen geuite vrees dat het zoeken der boordereieren (zoo- als bekend een der meest toegepaste directe bestrijdingsmiddelen) eigenlijk meer schade dan nut zou aanbrengen, daar met de boor- dereieren gewoonlijk ook vele geïnfecteerde hoopjes uit de tuinen worden verwijderd, en zoodoende de sluipwespjes min of meer uit- 158 geroeid zouden worden. Een grond van waarheid liet natuurlijk wel in deze meening. Vooreerst mag, daar van de binnengebrachte boordereieren altijd een zeker aantal, soms zelfs tot 2/3 toe, gepa- rasiteerd is, altijd slechts aan een deel van het boordermateriaal de waarde van „vernietigde toekomstige boorders” worden toege- kend. Verder wordt ongetwijfeld het aantal der wespjes door dit wegzoeken op een zeker tijdstip verminderd. Gezien echter de snelle voortplanting onzer wespjes geloof ik, dat een dergelijk eventueel toegebracht nadeel spoedig weer hersteld zal kunnen worden. Dat in de practijk niet alleen van uitroeien der wespjes bij zoeken geen sprake behoeft te zijn, maar zelfs het aantastingscijfer er niet merk- baar onder schijnt te lijden, daarvan getuigt ons vooreerst de straks genoemde graphische voorstelling, die aantastingscijfers aangeeft, welke niet werden overtroffen door die van naburige fabriekstuinen, waar nooit iets aan boorderbestrijding was gedaan. Ook bij een nog later te vermelden „zoekproef” op een onzer proefvelden, welk proefveld elken dag geheel werd afgezocht en waar de wespjes nooit in de tuinen werden teruggebracht, dus theoretisch de wespjes zou- den moeten zijn uitgeroeid, bleef het aantastingscijfer zeer bevre- diegend. Vermoedelijk moet dit resultaat, dat met theoretische bere- keningen in strijd is, o.a. daaraan worden toegeschreven, dat ons boordereieren zoeken nooit volledig geschiedt, en dus altijd in de tuinen een aantal eihoopjes, waaronder natuurlijk ook geïnfecteerde, achterblijft, waardoor dus het voortbestaan der wespjes verzekerd is. Dit zou zeifs dàn het geval zijn, wanneer waar bleek te zijn wat weleens geopperd wordt, nl. dat de bruine, geïnfecteerde eihoopjes beter in het oog zouden vallen dan de niet-geïnfecteerde, en dus pro- centisch meer van de eerstgenoemde zouden worden verwijderd. Tot nu toe is mij van de juistheid dezer laatste meening bij eenigszins onderrichte zoekers niets gebleken; in elk geval zou dan toeh een deel der pas geïnfecteerde, dus nog witachtige eihoopjes in het veld achterblijven en uitroeiing van de wespjes verhinderen. Terugbrengen der sluipwespjes in de tuinen. Natuurlijk kan het nooit anders dan nuttig zijn, wanneer we trachten de uit de tuinen verwijderde aangetaste eihoopjes ons ten nutte te maken door de eruit komende wespjes later weer op een of andere wijze daarheen terug te brengen. ZEHNTNER heeft voor dat doel reeds dubbele blik- ken bakken aangeraden, waarvan dan de binnenste met eihoopjes, de buitenste met water, petroleum, melasse of een andere kleverige 159 massa zou moeten worden gevuld; deze laatste zou dan het weg- kruipen der rupsjes moeten verhinderen, terwijl de wespjes onge- hinderd weg konden vliegen. In de practijk kleven deze methode meerdere bezwaren aan: fe worden dergelijke bakken, die natuurlijk verspreid in de tuinen geplaatst dienen te worden, in sommige streken geregeld gestolen, Je moet de vloeistof in den buitensten bak vaak vernieuwd wor- den, daar ze met stof bedekt raakt of wel opdroogt, 3e schijnt door de directe zonnebestraling een deel der geïnfecteerde hoopjes te verdrogen, en dus geen wespjes op te leveren. Beter komt het mij voor, waar men dit terugbrengen der wespjes toe wil passen, gebruik te maken van een inrichting, zooals die door de Amerikaansche onderzoekers bij hun opkweeken van sluipwespjes veelvuldig gebruikt wordt, zij het dan ook in eenigs- zins gewijzigden vorm. Men kan daarvoor nemen een goed sluitend blik of kist, waarvan in het deksel een of meerdere ronde gaten zijn aangebracht. In de kist brengt men de geheele voorraad boorder- eierenmateriaal, al dan niet geïnfecteerd. De wespjes, die hier uit- komen, zoeken direct de opening in het deksel op, daar ze zeer lichtgevoelig zijn; men heeft nu slechts die openingen te bedekken met wijdmondsche flesschen of buizen, om hierin geleidelijk de wespjes zich te zien verzamelen. Elken dag moet men deze buizen door nieuwe vervangen, terwijl die, welke met sluipwespjes gevuld zijn, naar de tuinen gebracht en daar geopend kunnen worden. Het is niet raadzaam de wespjes langer dan één dag in de buizen te laten, daar in een dergelijke relatief droge omgeving hun levens- duur kort is, en dus anders weinig levenskrachtig materiaal in onzen aanplant losgelaten wordt. De uitkomende rupsjes gaan grootendeels reeds in de kist zelf te gronde; ten deele kruipen ze ook in de buizen, doeh zullen bij het loslaten der wespjes daar achterblijven, en kunnen alsnog ver- nietigd worden. Dergelijke bakken kan men zeer goed op het kantoor zelf be- waren, waardoor ze tevens geregelder nagegaan kunnen worden. Ik meen er hier op te moeten wijzen, dat men van het terug- brengen der sluipwespjes in de tuinen m.t. geen hooge verwachtingen moet koesteren; zooals ik reeds eerder hierboven vermeld heb, zijn de door mij hiermee tot nu toe verkregen resultaten niet schitterend geweest. Een der bezwaren bij dit terugbrengen der wespjes is zeker o.a, dat men nooit in staat is de wespjes zoo regelmatig te versprei- 160 den als dit het geval geweest zou zijn, wanneer men de aangetaste eihoopjes in den aanplant had laten zitten. Dit laatste echter aan te bevelen, lijkt me niet raadzaam, daar het schijnt dat het inlanders zeer moeilijk is aan te leeren hen te onderscheiden van gave eihoop- jes in het laatste stadium, wanneer dus de roodgestreepte rupsjes met hunne zwarte koppen door de eierschaal heenschemeren. Nog moeilijker is dit bij Chilo-eieren, waar de zwarte (door Trichogram- ma aangetaste) eieren met het bloote oog haast niet te onderschei- den zijn van de gave eihoopjes, waarin de groote zwarte kop der rupsjes overheerschend doorschemert, en hen reeds op korten afstand geheel zwart doet lijken. Slotbeschouwing omtrent onze boorderparasieten. Hiermede kun- nen wij de beschouwingen over onze boorderparasieten sluiten; we hebben daaruit kunnen zien, dat onze eiparasieten ons van groot nut zijn bij de onderdrukking der boordersoorten, maar dat zij toch niet in staat zijn de door deze vijanden aan het suikerriet toegebrachte schade tot onbelangrijke afmetingen terug te brengen. Verder hebben we moeten constateeren, dat het ons tot nu toe nog niet is mogen gelukken onze boorderparasieten door kunstma- tig ingrijpen tot grooter nut bij de booderbestrijding op te voeren. Slechts in één enkel opzicht zullen we onze sluipwespjes ons soms nog dienstbaar kunnen maken, en wel in den allerjongsten aan- plant. Het is namelijk een eigenaardig en vaak waar te nemen feit, dat wanneer we beginnen in het jonge gewas naar boordereieren te zoeken (gewoonlijk dus één maand na het planten), het percentage geparasiteerde eieren vaak zeer gering blijkt te zijn. Dit moet ons niet al te zeer verwonderen. Onze wespjes immers ontstaan alleen uit aangetaste boordereieren, moeten dus in den jongen tuin altijd slechts van uit den ouden aanplant komen; waar nu het eigen vlieg- vermogen der wespjes al uiterst gering en hunne verspreiding dus op den hier te lande zeer vaak slechts zwakken wind is aangewezen, daar wordt het begrijpelijk dat we geparasiteerde boordereieren eerst slechts voornamelijk aan den rand van den jongen tuin of niet ver naar binnen zullen aantreffen. De boordervlinders hebben in dien tijd een voorsprong op hunne parasieten, vooreerst door hun veel be- ter eigen vliegvermogen, en verder door de omstandigheid, dat ze soms nog tot ver in den tuin kunnen voorkomen (bibitinfectie, zie la- ter); zoodoende ontsnapt in den eersten tijd een zeer groot deel der eihoopjes aan infectie. Wat we in zoo’n geval zouden kunnen doen, 161 indien gebrek aan arbeidskrachten ete. ons verhindert de later te bespreken directe bestrijdingsmiddelen voldoende toe te passen, is te trachten op een groot aantal planten in den nieuwen aanplant sluipwespjes te „enten”’. Weliswaar mag men van een dergelijken maatregel mi. niet een volledig succes verwachten, maar toch kunnen wij op die ma- nier de verbreiding der sluipwespjes bespoedigen, wat ons altijd van voordeel moet zijn. Het sluipwespjesmateriaal zou men moe- ten trachten bijeen te zamelen uit de oude, nog niet afgesneden riettuinen. Dat men naast het toepassen van een dergelijken maatregel toch zeker de directe bestrijding (o.a. wegzoeken der boordereihoop- jes, zie later) niet moet achterwege laten, spreekt m.i. wel vanzelf. Hoofdstuk VI. Boorderbestrijding. Waar zooals wij boven gezien hebben de z.g. indirecte bestrij- dingsmethode der boorders voorloopig geen afdoende resultaten schijnt te geven, daar dienen we ons thans nog eens bezig te hou- den met de reeds sinds ZEHNTNER toegepaste directe bestrijdings- wijze. Voor we echter daartoe overgaan is het niet van belang ont- ‘bloot, eerst een oogenblik stil te staan bij het vraagstuk omtrent de herkomst der boorders in onzen jongen aanplant, al is deze kwestie door ZEHNTNER ook reeds vrij volledig onderzocht. A. HERKOMST DER BOORDERS IN DEN JONGEN AANPLANT. a. Infectie wit de oude riettuinen. Als eerste en belangrijkste bron van infectie onzer jonge tuinen moeten genoemd worden: de oude rietlwinen zelf. Waar door het speciale stelsel van inhuren der rietgronden op Java men gedwongen is ieder jaar slechts een derde van het tot een bepaalde desa be- hoorende areaal te pachten, daar zullen oude en nieuwe aanplant òf vlak naast elkaar, òf slechts op korten afstand van elkaar moeten komen te liggen. Daar voorts gewoonlijk de nieuwe tuin reeds ge- plant is, voordat het oude maalriet is afgesneden, behoeft het geen verwondering te baren, dat op deze wijze onze jonge aanplant al vaak zeer sterk zal worden geïnfecteerd, hetzij doordat talrijke boor- dervlinders uit het maalriet komen overvliegen en op het jonge ge- was hunne eieren leggen, hetzij doordat jonge boorderrupsjes met den wind uit den ouden tuin komen overwaaien. Vliegafstand boordervlinders. Wat den afstand betreft, tot waar- 162 toe zich de infectie, van een ouden tuin uitgaande, in den jongen aanplant kan voortzetten, hieromtrent meen ik, aan de hand van gegevens, verkregen door het geregeld systematisch afzoeken van een onzer proefvelden gedurende het plantseizoen van 1915, het volgende te mogen concludeeren. Bij den gestreepten stengelboorder schijnt het grootste deel der infectie te vallen binnen een strook, ter breedte van 75 — 100 M., zich verder nog ongeveer te kunnen uitstrekken tot op 200 M. af- stands van den ouden tuin, maar dan al zeer gering te worden. M.a.w. het schijnt, dat het vliegvermogen onzer Diatred-vlinders niet meer dan 200 M. bedraagt; voor dat van Grapholita en Sctrpophaga beschik ik niet over zulke duidelijke gegevens, doeh schijnt hun vlieg- vermogen, vooral dat van eerstgenoemde, wel grooter te zijn dan van Diatrea. In verband met dit blijkbaar slechts geringe vliegvermogen on- zer stengelboordervlinders meen ik wel hier even op te moeten wij- zen, dat we derhalve bij het opsporen der oorspronkelijke bron van besmetting van onzen jongen aanplant hoofdzakelijk moeten denken aan onze eigen oude riettuinen, en dat het niet aangaat haar groo- tendeels te wijten aan naburige fabrieken, die niet naar boorders zoeken. Ligging van den jongen twin. Van veel belang wordt door som- migen geacht de ligging van ouden en nieuwen tuin ten opzichte van den wind. Men meent dan dat jonge aanplant, onder den wind liggende van een ouden tuin, veel meer van infectie te lijden zou hebben dan die, „boven den wind” gelegen. Hoewel ik niet wil ont- kennen, dat de wind bij de verspreiding der boorders eenigen in- vloed uitoefenen kan, vooral door het verwaaien der jonge rupsjes, in veel mindere mate vermoedelijk ook door beïnvloeding der vlucht onzer boordervlinders, geloof ik toch, dat we in de meeste gevallen al heel weinig gebruik zullen kunnen maken van de windrichting, om onze tuinen van infectie te vrijwaren. Waar toch in vele gevallen bi de windrichting ’s morgens en ’s avonds precies tegenovergesteld is, zou de wind b.v, overdag van den jongen tuin af kunnen waaien, derhalve overwaaien van rupsjes niet plaats vinden, maar ’s avonds zou de tegengestelde wind de dan juist vliegende boordervlinders, wellicht ook nog boorderrupsjes, naar onzen jongen aanplant toe kunnen voeren, zoodat dus infectie toch niet voorkomen zou kun- nen worden. 163 In hoofdzaak meen ik echter deze geheele kwestie als voorna- melijk slechts van theoretisch belang te moeten beschouwen, daar door het stelsel van inhuring der rietgronden wij toch in de keuze der plaatsen onzer jonge tuinen al uiterst beperkt zijn. Invloed levensduur van het rietgewas. Ken belangrijke factor, die maakt dat onder de gegeven omstandigheden het ons practisch niet mogelijk is een infectie uit den ouden aanplant te voorkomen, is de levensduur van het door ons verbouwde gewas. Van het geheele rietareaal op Java wordt tegenwoordig meer dan de helft door 247 B ingenomen, een rietvariëteit, die minstens 13 maanden te velde staat. Bij een dergelijken langen levensduur wordt het dus noodza- kelijk reeds de nieuwe tuinen te beplanten, voor nog het oude riet afgesneden is; zoo is het dan ook in de practijk niets ongewoons, dat oude tuin en jonge aanplant drie maanden naast elkaar blijven bestaan, m.a.w. drie maanden lang de nieuwe aanplant aan een belangrijke infectie door boorders blootgesteld is. Gunstiger wordt natuurlijk daar de toestand, waar een meer of minder groot deel van het oppervlak bezet is met vroegrijpe soorten, zooals b.v. 100 P.O.J., dat soms reeds na 11 maanden het veld verlaten kan. Zelfs daar echter, waar ongeveer gelijktijdig het oude riet wordt afgesneden en het nieuwe gewas geplant, dus waar de infectie uit den staanden ouden aanplant niet groot en niet langdurig kan zijn, kan vaak nog een sterke aantasting van het jonge gewas optreden. We moeten dit verschijnsel hieraan toeschrijven, dat bij het oogsten de rietstokken niet volledig verwijderd worden en door den inlander zelf daartoe verder ook geen moeite wordt aangewend, zoodat in de stokkenstompen en later in de jonge spruiten nog geruimen tijd een broedplaats voor boorders en dus ook een infectiebron voor onzen jongen tuin blijft bestaan. Opruiming der rietstompen in de afge- sneden tuinen is daarom zeer aan te raden. b. Infectie door de bibit. De infectie uit de oude tuinen is ongetwijfeld meestal de belang- rijkste; daarnaast kunnen echter ook nog op andere wijzen boorders in den nieuwen aanplant terechtkomen, en wel in de eerste plaats met de bibit. Waar gewoonlijk in het maalriet tegen den tijd van het afsnijden boorders in de toppen vrij talrijk voorkomen, be- hoeft het geen verwondering te wekken, dat bij het uitplanten der 164 topstek, ook zelfs al worden „boorderbibits” zooveel mogelijk uitge- schoten, toch altijd een zeker aantal boorders mede wordt uitge- plant. Wordt zulke bibit direct voor den nieuwen aanplant gebe- zigd, dan behoeven nog niet alle daarin aanwezige boorders zich verder te ontwikkelen. Vooral op zware gronden zal bij voldoende bedekking met grond altijd een zeker aantal rupsen door luchtge- brek te gronde gaan, terwijl het bedekkende grondlaagje niet zelden den boordervlinders bij het uitkomen verderfelijk kan worden. Plan- ten we daarentegen de bibits eerst op dederans uit, waar dus de grondbedekking altijd hoogst onvolledig is, dan zal daar niets de verdere ontwikkeling der boorders verhinderen, en kan dus zoo’n dederan als besmettingsbron voor den jongen tuin optreden. Zeer duidelijk nam ik dit in het afgeloopen plantseizoen waar op één onzer proefvelden, waar men noodgedwongen op de dederans veel boorderbibits had moeten uitplanten, en waar nu na korten tijd het aantal boordereieren ook opvallend groot was. In het algemeen is dus wel het gebruik van boorderbibit een gevaar. ce. Infectie uit afvalhoopen.- Een andere, vaak voorhanden bron van besmetting zijn de hoopen met afval van bibit, die na afloop van het planten aan den rand der jonge tuinen kunnen achterblijven. Onder dezen afval bevindt zich natuurlijk veel bibit met boorders, welke rupsen zich onge- stoord verder ontwikkelen, en later een belangrijke infectie van den nieuwen aanplant kunnen teweegbrengen. Indien mogelijk, dient ge- tracht te worden dergelijke afvalhoopen zoo goed mogelijk te ver- nietigen, wat o.a. zou kunnen gebeuren door met behulp van droge dadoek dergelijke hoopen in brand te steken. Daar het vuur ge- woonlijk niet ver in de massa doordringt, is meermalen omwerken van den hoop noodzakelijk. d. Infectie uit andere voedsterplanten der boorders. Een laatste bron van infectie kunnen eindelijk nog zijn diverse andere voedsterplanten onzer rietboorders. Als zoodanig komt voor- namelijk in aanmerking de glagah, die niet alleen in de bergbibit- tuinen, maar ook in het laagland vaak een belangrijke rol kan spelen, en daarom regelmatig dient te worden afgebrand. Verder schijnt, in tegenstelling met de meening van ZEHNTNER, ook een enkele maal maïs als voedsterplant te kunnen optreden. Het is mij nl. niet alleen gelukt. kunstmatig maïsplanten met Diatrea- en Chilo-rupsjes te in- fecteeren en deze laatste daarin tot verdere ontwikkeling te brengen, 165 maar ook in het vrije veld heb ik beide boordersoorten een enkele maal in maïsplanten aangetroffen. De door onze rietboorders hier veroorzaakte beschadiging is vrijwel gelijk aan die bij rietplanten. De jonge Diatrea-rupsjes leven n.l. in den bladkoker, waar ze voorna- melijk ronde gaatjes in de bladeren vreten; de oudere rupsen vindt men in den stengel, later bij voorkeur in de kolven. De jonge Chilo- rupsjes leven eerst eenigen tijd achter de bladscheeden, later boren ze zich in den stengel in, en veroorzaken dan bij jonge planten ver- drogingsverschijnselen of wel pokka-bong van den bladkoker. Volgens mededeelingen uit de practijk ten slotte zou ook de bam- boe in onze desaranden vaak door boorderrupsen aangetast worden: mijzelf is tot nog toe hiervan nog niets onder de oogen gekomen. B. DIRECTE BESTRIJDINGSMET HODE. Waar we ons in het bovenstaande in het kort op de hoogte ge- steld hebben van de herkomst der boorders in onzen jongen aan- plant, kunnen we ons thans bepalen tot een korte bespreking van de directe bestrijdingsmethoden, die tegen deze insecten kunnen worden toegepast. Een directe bestrijdingsmethode bestaat in het algemeen in het vernietigen van het schadelijke insect in een of meer zijner stadiën van ontwikkeling; bij onze boorders kunnen we haar derhalve trachten toe te passen bij de vlinders, de eieren of de rupsen. a. Vangen der boordervlinders. De boordervlinders zijn nachtvlinders, en in analogie met wat weleens bij andere tot deze laatste groep behoorende vlindersoor- ten met meer of minder succes is toegepast, ligt het voor de hand dat men ook hier getracht heeft de boordervlinders te lokken, het- zij door middel van z.g. vanglantaarns, hetzij met behulp van sui- kerhoudende alcoholische mengsels (het z.g. „stroopen”). Beide me- thoden blijven echter bij onze boordervlinders geheel zonder uitwer- king; de diertjes zijn n.l. bepaald lichtschuw, dus nooit in eenigs- zins voldoende mate met vanglantaarns te bemachtigen, terwijl verder het ontbreken van monddeelen (uitgezonderd bij Grapholita), dus van gelegenheid tot voedselopname, maakt dat suikerhoudende alcoholische mengsels als lokmiddel geen succes hebben. !) Voorloopig moeten we dus wel van pogingen tot bemachtiging van dit stadium afzien. 1) Overdag zitten de boordervlinders gewoonlijk goed verborgen onder dor rietblad, tegen de riet- stokken, soms ook in de spleten en holten der goeloetans (Grapholita). Wegzoeken der vlinders heeft daarom al zeer gering succes; alleen de meer opvallende witte vlinders van Scirpophaga worden, met daarop oppervlakkig gelijkende soorten (b.v. Cuproctis minor). soms in voldoend aantal binnen- gebracht. o 166 b. Wegzoeken der boordereieren. Beter gelukt het vernietigen der eieren onzer boorders, welke bijna altijd in hoopjes op onder- of bovenzijde van de rietbladeren gelegd worden, en bij eenige oefening onder deskundig toezicht vrij goed te ontdekken zijn. Het ligt dan ook voor de hand deze eihoop- jes, zooals ZEHNTNER aanbevolen heeft, door daarop afgerichte inlan- ders zoo zorgvuldig mogelijk te laten wegzoeken en met een stukje ‚an het blad, waarop ze zijn gelegd, te verwijderen. Alleen de af- zonderlijk gelegde eieren van Grapholita ontsnappen vaak op deze wijze nog aan vernietiging. Pseudo-boordereieren en vervalschte boordereieren. Gewoonlijk wordt in de practijk een zekere, dikwijls vrij hooge premie betaald voor elk binnengebracht eihoopje. Onder zulke omstandigheden is het dus in de allereerste plaats noodig, dat bij de uitbetaling der premie voldoende gecontrôleerd wordt, of al het binnengebrachte materiaal wel als boordereieren beschouwd mag worden. Op vele fabrieken schijnt echter de kennis van boordereieren nog onvol- doende te zijn, zooals ons ook kon blijken uit de talrijke zendingen „boordereieren”, die wij naar aanleiding onzer circulaire van 15 Augustus 1913 ontvingen. Van de diverse „niet-boordereieren”, die soms 2/3 of meer der geheele zending uitmaakten, noem ik hier o.a. slechts: schildjes van „bladschildluizen” (Aleurodes longicornis en Aleurodes bergi), spinneneieren, eieren van Spodoptera (nachtvlin- dersoort), enz Vermeld dient voorts nog te worden een vrij vaak voorkomende poging tot vervalsching van boordereieren, en wel speciaal van de met bruin vilt bedekte eihoopjes van den witten topboorder (Scúrpo- phaga intacta). Van diverse soorten plantenharen worden dan meer of minder goed nagebootste rondachtige, bruingrijs tot roodbruine vilthoopjes gefabriceerd, die met getah op stukjes rietblad gekleefd waren. Een dergelijke vervalsching is vrij gemakkelijk te constatee- ren: vooreerst aan de meestal onnatuurlijke kleur en vorm der hoo- pjes, maar verder voornamelijk daaraan, dat bij verwijderen van het viltlaagje we daaronder niets aantreffen, terwijl bij echte eihoopjes altijd nog de leege eierschalen of wel de gave eitjes te vinden zijn. Het is natuurlijk van het allergrootste belang, dat daarom zoo- veel mogelijk getracht wordt onze boorderploeg genoegzame kennis omtrent het te zoeken materiaal bij te brengen, en dat we verder vooral door goede contrôle verhinderen, dat noodeloos aanzienlijke kan WE a ese 167 sommen worden uitbetaald voor iets, dat ons t.o. van de boorder- bestrijding niets verder brengt. Wijze van wegzoeken der boordereieren. Wil men bij het zoeken van boordereieren ook maar eenig resultaat verwachten, dan is niet alleen noodig dat men zoekt, maar is vooral van belang de wijze, waarop men zoekt. Doel van het boordereieren zoeken moet natuur- lijk zijn te trachten gedurende den tijd van infectie van onzen jon- gen aanplant dezen geregeld zooveel mogelijk weer van dat infectie- materiaal te zuiveren. Theoretisch zou nu wel het allerbeste zijn, elken dag den geheelen jongen tuin systematisch te laten afzoeken; op deze wijze zou men toch het doel het meest nabijkomen, nl. te zorgen de eihoopjes, die gedurende den nacht gelegd zijn, den vol- genden dag weer zoo volledig te verwijderen. Natuurlijk zou een dergelijke maatregel in de practijk direet afstuiten op de hooge kos- ten; we kunnen daarin echter direet wijziging aanbrengen door ge- bruik te maken van de omstandigheid, dat de ontwikkelingsduur der boordereieren minstens 5, bij onze belangrijkste boordersoort (den stengelboorder) zelfs 7 dagen bedraagt. Wanneer we dus slechts zorg dragen, in 4 dagen den geheelen tuin at te zoeken, dus op den ben dag weer op het punt van uitgang terug te zijn, zullen de eihoopjes, welke in dien tusschentijd daar ter plaatse zijn gelegd, nog geen gelegenheid gehad hebben om uit te komen, en kunnen dus nu nog met succes verwijderd worden. Waar verder de infectie van den jongen tuin grootendeels van buitenaf komt, dus afhankelijk is van den vliegafstand der vlinders, zouden we desnoods in den eersten tijd, vooral bij gebrek aan voldoende arbeidskrachten, kunnen volstaan met slechts een strook van —+ 200 M. breedte, van den rand af gerekend, geregeld te laten afzoeken. t) Systematisch zoeken. Vooral is echter bij het zoeken in de jonge tuinen zeer noodig, dat regelmatig gezocht wordt, m.a.w dat geregeld na elkaar geul na geul en gang na gang van een aange- wezen terrein wordt nagegaan. Op deze wijze toch is het alleen mogelijk, zoover het in onze macht liet, uit den aanplant weer alle infectiemateriaal te verwijderen. Laat men echter de wijze van zoeken aan de inlanders zelf over, dan zullen die zich bij voorkeur steeds daar ophouden, waar ze bemerkt hebben dat regelmatig veel 1) De meeningen over het wegzoeken van boordereieren en over de infectie van den jongen tuin komen geheel voor rekening van den schrijver; zij komen niet overeen met de meening van het Proefstation. De Directeur der Cultuurafdeeling. 168 boordereieren voorkomen, terwijl plekken, waar deze slechts in ge- ring aantal aanwezig zijn, niet worden bezocht. En juist deze gedeel ten blijven dus zeker met boorders behept, en vormen later in den aanplant de bron van verdere infectie. Zulk systematisch zoeken is, zooals mij op onze proefvelden ge- bleken is, den boorderzoekers vrij spoedig aan te leeren, en zal bij eenig toezicht in den aanvang ook op de ondernemingen wel toe te passen zijn. Tijdsduur van het boordereieren zoeken. De tijd, gedurende welken gezocht moet worden, zal eenigszins van omstandigheden afhangen. We dienen met het zoeken zoo vroeg mogelijk te beginnen, d.w.z. zoodra men de eerste boorderhoopjes in den aanplant aantreft, wat meestal ongeveer een maand na het planten het geval zal zijn, Waar gewoonlijk de infectie van den aanplant van buitenaf nog geruimen tijd duurt, zal men zien dat het meestal noodzakelijk is, minstens drie maanden achtereen te laten zoeken. Tegen dien tijd is het riet gewoonlijk reeds zoo hoog geworden en wordt het loopen door den aanplant zoo bezwaarlijk, dat we dan wel gedwongen zijn het zoeken stop te zetten. Indien nu het wegzoeken der eïhoopjes werkelijk vol- ledig was uit te voeren, zou nu onze aanplant practisch boordervrij moeten zijn. Helaas blijkt dat, zelfs bij zorgvuldig en zeer regelma- tig afzoeken, zooals ik b.v. in het seizoen 1913 op één onzer proefvel- den heb laten uitvoeren, in zeer onvoldoende mate het geval te zijn. Blijkbaar ontsnappen nog vele eihoopjes aan den speurenden blik onzer zoekers, en leveren de jonge rupsjes, die zich spoedig in de jonge spruiten inboren. Hunne aanwezigheid wordt daar echter in vele gevallen verraden, hetzij door een typische bladbeschadiging /Diatrea, Seirpophaga), hetzij door doode spruiten /Chilo, Grapho- lita, Diatrea, later ook Scirpophaga/. We kunnen nu de onvolledig- heid in de boorderbestrijding door het wegzoeken der eihoopjes alleen in vrij sterke mate tegemoetkomen door het verwijderen der boorderrupsen. Vernietigen van boorderrupsen. Het voorkomen van doode sprui- ten in den aanplant verraadt, zooals reeds gezegd, de aanwezigheid der boorderrupsen; we kunnen nu, zooals reeds ZEHNTNER aangege- ven heeft, door diep wegsnijden dezer spruiten de boorderrupsen mede verwijderen en vernietigen. Vaak geschiedt dit spruiten uitsnij- den in de practijk op weinig oordeelkundige wijze. Gedreven door de zucht om zooveel mogelijk spruiten te sparen 169 en zoo min mogelijk toekomstige anakans te verwijderen, worden de spruiten vaak niet diep genoeg afgesneden, zoodat de boorderrups in het overgebleven stengelstompje mee achterblijft. Ik wil er hier even op wijzen, dat in den jongen aanplant het verlies van spruiten in het algemeen niet al te ernstig moet worden opgenomen, waar toch van het totale aantal stengels in den jongen aanplant dikwijls slechts 60° als stokken in het maalriet terug te vinden is, m.a.w. langs natuurlijken weg dan toch reeds 40 °/% der spruiten tot onder- gang gedoemd is, en dat dus in den jongen aanplant gerust een deel der spruiten te gronde kan gaan, zonder vermindering van het totaal aantal stokken in het te oogsten riet te behoeven te brengen. We kunnen dus deze methode zonder bezwaar toepassen, terwijl haar nut bij de boorderbestrijding ongetwijfeld groot is. Na eenige oefening krijgt het daarmee belaste personeel er al spoedig de handigheid van, om met de doode spruit tevens de boor- derrups te verwijderen; het is zeer gewenscht, vooral in het begin, alle binnengebrachte boorderspruiten op al of niet-aanwezigheid van rupsen te controleeren. Wat omtrent het zoeken van boordereieren vermeld wordt, geldt evenzeer voorde boorderspruiten; ook hier moet men zoo vroeg- tijdig mogelijk met het zoeken beginnen, de methode minstens 3 maanden lang trachten toe te passen, en zorg dragen voor systema- tisch afwerken van den tuin. Bij het spruiten zoeken kan men ook weer na 5 dagen op hetzelfde stuk terugkomen; veel langer wach- ten is niet wenschelijk, daar bij minder vaak terugkeeren de kans grooter wordt, dat de spruiten aan onze aandacht ontsnappen, en dus de rups zich ongestoord verder tot vlinder kan ontwikkelen. De belangrijkheid van het wegsnijden der boorderspruiten moet men niet onderschatten; niet alleen toch kunnen we hierdoor de uitwerking van het eieren zoeken verhoogen, maar tevens verwijde- ren we een stadium, dat door zijne verborgen levenswijze al zeer weinig last heeft van natuurlijke vijanden of andere uitwendige in- vloeden, waardoor dus het sterftecijfer in dit stadium langs natuur- lijken weg al vrij gering behoeft te zijn. Vergelijken wij daarmee den toestand als ei en jonge rups, waarin de boorder aan veel meer gevaren, n.l. parasieten resp. diverse atmosferische invloeden is bloot- gesteld en het sterftecijfer minstens wel op 90 % geschat mag wor- den, dan blijkt ons daaruit wel dat we, behalve aan het eieren zoe- ken, wel degelijk ook daarnaast aan het wegsnijden der boordersprui- ten onze volle aandacht moeten schenken. 170 Bespuitingsproeven. Wat andere directe bestrijdingsmiddelen aan- gaat, welke men hier en daar weleens hoort aanprijzen, wil ik hier alleen in het kort vermelden: de bespuiting van ons rietgewas met diverse giftige stoffen, zooals Parijsch groen, loodarsenaat en lood- chromaat. Men gaat hierbij dan uit van het denkbeeld de rietbla- deren en rietstengels zoo volledig mogelijk met deze voor rupsen (en trouwens ook voor menschen) hoogst giftige stoffen te bedekken. Wanneer nu de boorderrupsjes uitkomen en hunne allereerste vre- terij beginnen, hetzij aan de bladeren (Diatrea, Scirpophaga), hetzij aan de bladscheeden (Chilo, Grapholita), zouden zij met het plan- tenvoedsel ook tevens een kleine hoeveelheid der giftige stof mee naar binnen moeten krijgen, en zoo spoedig sterven. Hoewel theoretisch deze meening zeker niet geheel onjuist is, bleek het mij toch dat practisch de toepassing van een dergelijk middel niet in staat is, de aldus behandelde rietplanten voor aan aantasting door boorderrupsen te vrijwaren. Vooreerst nl. hebben we te doen met een snel groeiend, gewas. Wanneer we dus een bespuiting met een of andere giftige stof toepas- sen, zullen reeds enkele dagen daarna weer nieuwe topbladeren ontrold zijn, welke niet of slechts zeer onvolledig nog door het vergift bedekt zijn, en dus den jongen boorderrupsjes een gevaarlooze plaats voor hunne eerste aantasting opleveren. Het zou dus noodzakelijk wezen, om de 3 à 4 dagen zulke bespuitingen telkens te herhalen en dit natuurlijk vol te houden, zoolang nog infectie van den jongen tuin van buitenaf mogelijk is, meestal dus gedurende 2 of 5 maanden. Afgezien nog echter van de groote moeilijkheden en onkosten, die een goede toepassing van dit middel in de practijk over onze uitgestrekte rietcomplexen met zich mee zou brengen, moet wel als afdoend bezwaar tegen dergelijke bespuitingen worden aangevoerd, dat het mij herhaaldelijk bleek, dat zelfs een zeer zorgvuldige toe- passing van dit middel niet in staat is de boorderrupsjes van de rietplanten af te houden. Bij een aantal rietplanten nl, die eerst zeer volledig met Parijsch groen resp. loodarsenaat bespoten en direct daarna kunstmatig met boorderrupsjes (Diatrea, Scirpophaga en Chilo) geïnfecteerd waren, bleek mij altijd dat reeds na weinige dagen de voor elke soort typische bladbeschadiging zichtbaar werd, dus blijkbaar de rupsjes zich eerst inwringen tusschen de nog op- gerolde bladeren (resp. bladscheeden), waar de giftige stof nooit voldoende binnendringen kan, vóórdat ze met eten aanvangen, en zoo dus aan vernietiging ontsnappen. Ì P bh î 171 Ik meen dan ook van dergelijke bespuitingen voor de bestrijding der boorders weinig heil te mogen verwachten. Vermeld dient nog even, dat een bespuiting met Parijsch groen in de normale concen- tratie (10/,) P. gr, 1% kalkmelk) bij rietblad brandvlekken op het onderste (nog groeiende) deel der bladschijf veroorzaakt; bij lood- arsenaat treedt geen bladbeschadiging op. Resultaten der directe bestrijdingsmethode. Wegzoeken van eihoop- jes en verwijderen der boorderspruiten zijn de directe bestrijdings- middelen, die reeds door ZEHNTNER uitvoerig werden bepleit, en sindsdien dan ook op zeer vele fabrieken zijn toegepast. Toch schijnt, dat ondanks de toepassing dezer bestrijdingsmethode in de meeste gevallen geen of slechts weinig resultaat werd verkregen, of beter gezegd dat desondanks in het maalriet nog zeer veel boorders worden aangetroffen. Voor een deel kan dit ongunstige resultaat natuurlijk verklaard worden door verschillende fouten of onvolko- menheden in het toepassen der bewuste bestrijdingsmethode, zooals reeds uitvoeriger besproken is. Maar daarnaast dient toch wel de vraag overwogen te worden, of onze bestrijdingsmethode, die theoretisch in staat moet zijn ons van de boorders te verlossen, ook in de practijk werkelijk in staat is dit te doen. Teneinde o.a. in deze zaak tenminste eenig inzicht te kunnen krijgen, heb ik in het afgeloopen plantseizoen 1913 één onzer proef-. velden elken dag in zijn geheel systematisch door een ploeg boor- dervrouwen laten afzoeken. Ik wil er direct op wijzen, dat voor de boorderbestrijding alleen de tuin gevoegelijk om de 4 dagen had kunnen worden afgezocht, maar dat andere omstandigheden het wenschelijk maakten, den tuin elken dag geheel af te zoeken. Het proefveld was groot 17 bouws, en werd regelmatig afgezocht door 11 zoeksters. De tuin, afgeplant van 1 Juli tot begin Augustus, werd na half Augustus gedurende 4 maanden afgezocht; de onkosten daarvan bedroegen te zamen + f 365, di. per bouw + f 20,—. Voor practijksdoeleinden had men zonder schade de kosten tot op 1/,, dus op f 5,— per bouw terug kunnen brengen. Volledigheidshalve geef ik hier even de cijfers van wat in dien tijd uit den aanplant verwijderd werd: Totaal boorderspruiten 45098 spruiten. Hierin aan boorderrupsen 23405 stuks, waarvan behoorden tot 12 Scirpophaga 9889 stuks Diatrea 1140 » Chilo 1687 >» Grapholita 10289 _» Totaal boordereieren 4815 eihoopjes. Hiervan Diatrea 4040 stuks. Scirpophaga 715 » Was nu door ons zorgvuldig zoeken de tuin practisch boorder- vrij geworden ? Dat bleek nog in geenen deele het geval te zijn, want voortgezet zoeken leverde nog een dagelijksche, hoewel iets af- nemende hoeveelheid van + 250 boorderrupsen, dus +15 rupsen per bouw. Er mag dus ongetwijfeld wel als bewezen worden beschouwd, dat we in de practijk niet in staat zijn door het boorderzoeken on- zen aanplant ook maar eenigszins boordervrij te hebben verkregen. Verdere vermeerdering der boorders in den ouderen aanplant. Kan nu het aantal boorders, dat na afloop der toegepaste directe bestrij- dingsmiddelen nog in den aanplant is achtergebleven en in het ver- volg dus slechts nog door zijne natuurlijke vijanden benadeeld zal kunnen worden, zich in den loop der verdere groeiperiode, dank zij hunne snelle ontwikkeling, nog zoo sterk vermenigvuldigen, dat de door hen aan het maalriet veroorzaakte schade niet minder is dan wanneer geenerlei bestrijding was toegepast? Op deze vraag, die dus eigenlijk in zich sluit het vraagstuk: „Heeft boorderzoeken eenig suc- ces, en zoo ja, is het financieel loonend”, moeten we voorloopig het antwoord nog schuldig blijven. Betrouwbare gegevens, die het nut van boorderzoeken al dan niet zouden moeten aantoonen, ontbreken ons nog geheel. Wanneer we, bij gebrek aan cijfers, zouden willen trachten langs den weg van theoretische berekening het te ver- wachten resultaat aan te toonen, komen we tot geen bevredigend resultaat; wij zouden dan nl. tot de conslusie moeten komen, dat zoowel bij niet als bij wel boorderzoeken het maalriet practisch te gronde gericht zou zijn. Dat dit in werkelijkheid niet het geval is, bewijzen ons wel verschillende fabrieken, die hoewel ze veel last van boorders ondervinden en niet zoeken, toch nog voldoende product opleveren. Er moeten dus nog een aantal ons niet bekende factoren van invloed zijn op de meer of minder snelle vermeerdering der boorders in het rietgewas; een gemis aan kennis, dat ons onmogelijk maakt langs den weg van berekening dit vraagstuk op te lossen. heks 113 Proeven over het nut van boorderzoeken. Alleen langs den weg van proeven op de ondernemingen zullen we ten slotte kunnen uit- maken, of en onder welke omstandigheden het boorderzoeken voor- deelig en dus aanbevelenswaardig zal zijn. Dergelijke proeven zullen zoodanig genomen moeten worden, dat we met elkaar vergelijken twee afzonderlijke perceelen, liefst. zooveel mogelijk onder dezelfde omstandigheden verkeerende (vooral wat betreft graad van aantas- ting en wijze van infectie door boorders), en dat we, door het eene perceel niet en het andere wel te laten afzoeken en later de eind- opbrengst te vergelijken, trachten uit te maken of onze bestrijdings- maatregelen loonend zijn. Zonder twijfel kleven een dergelijke proef fouten aan, vooral daar het ons meestal moeilijk zal vallen twee per- ceelen te vinden, die onder voldoend gelijke omstandigheden ver- keeren. Onze proeven zullen dus eenigszins grof-empirisch blijven; wanneer we die echter op een aantal ondernemingen in verschil- lende streken doorvoeren en meerdere jaren na elkaar voortzetten, zal het aldus verkregen cijfermateriaal mi. ons een voldoenden in- druk kunnen geven, of de door ons op het oogenblik nog toegepaste directe bestrijdingsmethoden resultaat opleveren, en dus ook verder kunnen worden aanbevolen. PASOEROEAN, f Juli 1914. Aanhangsel. Onder de lezers van dit stuk zijn er wellicht, die bij voorko- mende gelegenheid zouden willen trachten onze verschillende boor- derparasieten zelf van elkaar te onderscheiden. In het handboek van VAN DEVENTER zullen zij echter, wat betreft de kleine sluipwespjes, die een zwartkleuring der boordereieren veroorzaken, hieromtrent geen voldoende aanwijzing kunnen vinden. Daarom geef ik hier van de bewuste wespjes verkort een beschrijving. Trichogramma minutum Riley. Verkorte beschrijving naar A. A. GrrauLrT (On the identity of the most common species of the family Trichogrammatidae. Bull. Wisconsin Natural History Society. Vol. IX No. 4 1914, pag. 149). Wijfje. Lengte. Zeer variabel, gemiddeld 0,43 m.M., afwisselend van 0,27 — 0,80 m.M. 174 Kleur. Lichaam gewoonlijk licht- tot oranjegeel, doeh somtijds. varieerend tot bruin of zwart, achterlijf aan de basis wat lichter: gekleurd. Oogen en ocellen schitterend rood. Antennen lichtgeel, de knots meer donkergeel. Beenen lichtgeel, de bovenste tarsleden iets donker, de schenen en dijen soms zwart. Legboor lichtgeel. Aderstelsel der vleugels donkergeel. Voorvleugels kleurloos, aan: de basis zwak, doch meest duidelijk zwartgrijs. Dit zwartgrijze ge deelte strekt zich van de vleugelbasis topwaarts uit tot het einde van de stigma-ader, en omsluit in het midden der vleugels een puntige: voortzetting basaalwaarts der vleugelhaartjes; het grootste deel van het zwartgrijze stuk is onbehaard. Achtervleugels aan de basis ook grijsachtig, doeh meest veel minder duidelijk. Lichaam met zeer spaarzame beharing, de haartjes kort en ver- spreid. Aantennen meestal spaarzaam behaard, de haartjes matig: lang, fijn en onregelmatig verspreid, het talrijkst op de knots, waar- aan ze een borstelig. uiterlijk geven. Aantal der antenneleden 6. Lid 1 (scapus) eylindrisch, in het midden iets verdikt, iets korter dan het knotsvormige eindlid en duidelijk langer dan lid 2, 3,4 en 5 te zamen. Lid 2 (pedicel) om— gekeerd-kegelvormig, ongeveer half zoolang als lid 6, wat langer dan de twee funiculus-leden (lid 4 en 5) te zamen, en duidelijk breeder dan elk daarvan. Het ringtid (lid 3) smal, niet zoo breed als de basis van lid 4, en nog niet 1/3 zoo lang als dat. Lid 4 (41ste funicu- lus-lid) iets breeder dan lang, wat korter dan het tweede funiculus lid (lid 5). Lid 6 (de knots) zeer duidelijk afgescheiden, breed, ke- gelvormig ovaal. Voorvleugels op de bovenzijde met een aantal haartjes, gerang- schikt in 14 — 16 langsrijen, van welke laatste sommige verkort of onregelmatig zijn; de haartjes zelve zijn matig kort en van gelijke grootte, niet dicht opeenstaande. De gebogen lijn, van den top der. stigma-ader benedenwaarts loopend, draagt 3 tot 6, meestal 5 korte haartjes. De eigenlijke marginaal-ader draagt op het midden 4 lange haren (een vijfde is aanwezig op den top van den submarginaal- en een zesde op de stigma-ader) en tusschen deze 2 of 3 korte haar tjes. Randbeharing der voorvleugels kort. Achtervleugels op de bovenzij met slechts één duidelijke, volle- dige langsrij korte haartjes, in het midden der vleugels, iets dichter bij den voorrand gelegen; verder een tweede, half-volledige rij meer basaalwaarts en dichter bij den achterrand van den vleugel, vrij) 175 onduidelijk uitkomend, en ten slotte een derde, aan den uitersten voorrand op de basaalhelft der achtervleugels aanwezig, en slechts 2 — 4 (zelden 7) haartjes bevattend. Mannetje. Uiterlijk bijna geheel als het wijfje, doch verschillend in den vorm der antennen. Deze zijn hier slechts wvierledig. Scapus, pedicel en ringlid duidelijk afgescheiden als bij het wijfje; het eindlid, dat een langwerpige, aan de zijden onregelmatig ingesnoerde ge- daante vertoont, bestaat uit de tot één versmolten (of beter zeer onduidelijk afgescheiden) funiculus- en knotsleden, en draagt talrijke lange borstelharen. Trichogramma australicum GIRAULT. Beschrijving naar A. A. GrrauLT (Australian Hymenoptera Chal- eidoidea 1. Memoirs of the Queensland Museum. Vol. 1 1912, pag. 109). Wijfje. Vrijwel geheel als Frichogramma minutum Riley, doch met de volgende verschillen. In de voorvleugels bevat de gebogen lijn, van de stigma-ader naar beneden loopend, niet meer dan 3, gewoonlijk 2 (maar soms 5) korte haartjes. De voorvleugels bezitten ongeveer 12 tot 14 lengterijen korte haartjes; het onregelmatige groepje haartjes aan den toprand tus- schen de 4e en 5e regelmatige haarrij (gerekend vanaf den voorrand) is afwezig. In de achtervleugels ontbreekt de bovenste, korte rij haar- tjes. !) Bij de antennen zijn de twee funiculus-leden beide breeder dan lang; lid 2 (de pedicel) is duidelijk langer dan de funiculus (lid 3 en 4) (iets korter in -minutum). Kleur van het diertje dofzwart, kop en borststuk oranjegeel; ook hier is echter de kleur weer zeer va- riabel, soms kan het geheele lichaam geelgekleurd zijn. Trichogrammatoidea nana Zehntner. Van dit kleine diertje is indertijd reeds door ZENHTNER (Archief VI 1896, blz. 490 e.v.) onder de benaming Chaetosticha nana Zehnt. een uitvoerige en vrij juiste beschrijving gegeven. Het aantal der antenneleden is daarbij echter niet juist opgegeven; de antennen zijn nl. bij het wijfje duidelijk zes-ledig (er is slechts één ringlid), bij het mannetje acht-ledig (hier heeft ZEHNTNER blijkbaar het zeer kleine ringlid over het hoofd gezien). Voor het overige kan vrijwel naar de oorspronkelijke beschrijving van ZEHNTNER verwezen worden. Vermeld dient nog, als onderscheid met onze beide P'richogramma- 1) M.ií. zijn meestal nog één, soms zelfs twee haartjes aanwezig. 176 soorten, de opvallend lange beharing van den buitenrand der voor- vleugels en van den achterrand der achtervleugels. De kleine, knop- vormige „sensoriën”, die bij deze soort op eenige leden der anten- nen (vnl. de funiculus-leden) voorkomen, zijn niet, zooals GIRAULT aangeeft, alleen karakteristiek voor het geslacht T'richogrammatoidea Girault, daar ik deze zelfde organen evenzeer bij Trichogramma aus- tralicum Girault duidelijk aantrof. ig: Big. Fig. Bug. Bug: Fig. „ „ PLAAT II. . Trichogramma minutum Riley, voorvleugel van een wijfje. achtervleugel van een wijfje. . Trichogramma australicum Girault, anténne van een mannetje. ” E] ” ” ” wijfje. „ ‚ voorvleugel van een wijfje. machtemvleugelhn … n ’…. De vergrooting van fig. 1 tot 6 is 150 maal. Fig. Fig: Fig. Rig. PLAAT III. 1. Trichogrammatoidea nana Zehnt., antenne van een wijfje. 8. 9. Or a TN 4 e „ mannetje. ” „> voorvleugel van een mannetje. 95 … _… achtervleugel van een mannetje. De vergrooting van fig. 7 tot 10 is 300 maal. oe MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. 5. Het planten met uitloopers J. Schuit, | | Directeur der Onderafdeeling Djocja van het Proefstation ree voor de Java-Suikerindustrie. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië he N. V. Boekhandel en Drukkerij voorheen H. van INGEN, Soerabaia, E el Ee 4 Ed k et Kie _ 5 Rn re je 5 Tm _û " 5 Pe ee hr \ he Ie Á p L Î ks pe hd ws Hee mest : " D . Sn 8 en . n nt Anr mam ae penne . wi en Es Fe . = Re N cl En en nt d 4 ; _ ae ib dl - ee | B | 5 3 n a” _ ' . w « Ra ä 5 s p ì | | ES Ee | = o lj” oa, » | PE s Ld et Dn 5 ein . ape hr bd es en 3 Ea en EN na ad ee B a Ra p E- Nen ed hl É E | < N ' nj „e Pc ‘ EE Ber dd an MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. IN Gn HET PLANTEN MET UITLOOPERS door J. SCHUIT, Directeur der Onderafdeeling Djocja van het Proefstation voor de Java-Suikerindustrie. Het planten op deze wijze is reeds beschreven in Archief 1911 door de H.H. J. GC. JERSCHAVER, W. STRUBEN en CO. HOLMAN resp. blz. 1152, 1873 en. 1561, en door den Heer W. Baum in Archief, September 1914, blz. 1357; verder is in een voordracht, door Dr. Pu. VAN HARREVELD in Januari 1914 te Pasoeroean gehouden, een over- zicht over het onderwerp gegeven. De methode bestaat hierin, dat geplant wordt met bibits, waar- van het oog of de oogen reeds witgeloopen zijn, in tegenstelling met de gewone wijze van planten, waarbij bibits met nog onuitgeloopen oogen gebruikt worden. In verschillende streken van Java noemt men deze manier het planten met pange’s, rajoengan’s, ankrek’s, ke- biri’s, tjengke’s: wij zullen hier de uitdrukking rajoengans gebruiken in tegenstelling met de bibits- met onuitgeloopen oogen, die wij mentah zullen noemen. Volgens mij verstrekte inlichtingen door oudere planters werd vóór de sereherisis, dus omstreeks 1880, dikwijls van deze plant- wijze gebruik gemaakt; daarna raakte ze in onbruik, en het oud- ste mij bekende geval van toepassing daarna is vanaf 1899 op de onderneming Gondaneg-Winangoen (onder administratie van den Heer ARNOLD). Met het uitbreiden der vlaktebibittuinen breidde de me- thode zich hoe langer hoe meer uit, en reeds omstreeks 1906 was ze in de Vorstenlanden zeer algemeen; in dienzelfden tijd moet ze ingevoerd zijn in den Oosthoek, want in het debat, dat op een door mij in 1908 (Mei) gehouden voordracht over bibit volgde, bracht de Heer NieuwporP van Gending haar als iets nieuws en aanbevelens- waardies ter sprake. lS Om aan de hierboven bedoelde bibits met uitgeloopen oogen te komen, topt men de bibittuinen, of wel men plant pas aangekomen Importbibit rechtopstaand naast elkaar uit, dus in hare geheele lengte. In beide gevallen ontwikkelen zich de oogen aan den stok, en bibits met de uitgeloopen oogen worden op een geschikt tijdstip afgenomen en geplant. Keuze van terrein der bibittwinen. Hoewel rajoengan, indien de noodige voorzorgsmaatregelen ge- nomen worden, zonder groote schade vervoerd kan worden, is het toch wenschelijk dit vervoer zooveel mogelijk overbodig te maken, en hieruit volgt de eisch de vlaktebibittuinen, die men met rajoengan uitplanten wil, zoo dicht mogelijk bij de planttuinen aan te leggen. Een zeer geschikte wijze is b.v. om indien de onderneming in man- doerschappen van ongeveer 30 bouws verdeeld is, aan elken mandoer bij zijne a.s. tuinen een bibitaanplant van ongeveer 2 bouws te geven. Een tweede eisch is dat het mogelijk moet zijn den rajoenganbibit- tuin na het toppen water te geven, want vooral in een regenarme Mei — Juni-periode is leppen noodzakelijk om vlug en gelijkmatig de oogen uit te laten loopen. Planten en verzorgen van den bibittuin. Het eenige verschil met een tuin, die niet gerajoengd zal worden, is de planttijd. Deze moet in verband met het feit, dat de oogen eenigen tijd noodig hebben om zich na het toppen te ontwikkelen, wat vroeger genomen worden dan wanneer de tuin als mentah zou geplant worden. Hoeveel vroeger geplant moet worden, hangt af van de speciale soort rajoengans, die men wil planten, en die, zooals wij later zullen zien, van 7 tot 45 dagen voor hare ontwikkeling noodig hebben. Toppen en verdere behandeling van den bibittuin. Zooals gezegd moet men, om de oogen tot uitloopen te dwingen, den bibittuin toppen; dit kan zoo geschieden, dat men alleen den groenen top met groeipunt en allerjongste leden afsnijdt, zoodat dus vrijwel alle oogen van den stok als rajoengan geplant worden, of wel men kan de drie tot vijf bovenste plantbare oogen van den stok afnemen en-dezen mentah planten, terwijl men de rest der oogen aan den stok laat uitloopen en als rajoengan gebruikt. Beschikbare hoe- veelheid plantklare gronden geeft meestal den doorslag bij het ne- bre hek heh 179 men van een besluit hieromtrent. Na het toppen wordt het aan den stengel aanwezige blad met de bladscheeden verwijderd, en wel in- dien men bibit van 3 tot 5 oogen eerst afgenomen heeft in zijn ge- heel, zoodat alleen kale stokken overblijven; indien men alleen even onder het groeipunt getopt heeft, laat men de bovenste twee blad- scheeden zitten en snijdt daar alleen de bladschijven af‚ om niet al te veel wondvlak aan de stengels te maken. Het is zeer wenschelijk de snijvlakken voor infectie met roodsnot of ananasziekte te behoe- den door hen te teren of met bouillie-bordelaise te behandelen. Waar het toppen meestal ’s morgens gebeurt, kan ’s middags geteerd wor- den; het is wel wenschelijk hiermede niet onmiddellijk na het top- pen te beginnen, maar een paar uur te wachten, daar anders dik- wijls de teer geheel weggespoeld wordt door het overvloedig uit de wondvlakken dringende sap. Ís ’s middags geteerd, dan is het noodig den volgenden morgen nog even die stokken na te teren, waar de teer den eersten keer niet goed gepakt heeft. | Hierna wordt bijna altijd de tuin gelept; alleen in regenachtig weer, wanneer de grond al goed vochtig is en door de buien dit blijft, kan het nagelaten worden. Is de grond van slechte kwaliteit, of is het noodig op zeer groote uitlevering te werken, dan doet bij- mesten met | of 1,5 pikol Z.A. per bouw, tusschen de planten in pootgaten ondergebracht, dikwijls wonderen. Vaak gebeurt het dat door stikstofgebrek de blaadjes der uitloopende oogen chlorotisch gestreept zijn; ook in dat geval herstelt zich door wat bijmesten met Z.A. spoedig de groene kleur. Alles, wat de wortels zou kunnnen beschadigen, moet zorgvuldig vermeden worden, daar vermindering van de wortelcapaciteit het uitloopen der oogen vertraagt. Daarom dus bijmesten in pootgaten en niet in plantirans, geen grond bij de stoelen vandaan halen om daardoor oogen, die bij de aanaarding bedekt zijn geworden, weder bloot te leggen om er ook nog uitfoopers van te krijgen enz. De rationeele opvolging der bewerkingen is dus: toppen, klettekken, teren, nateren, desnoods mesten, water geven. Afnemen van de uitloopers. De uitloopers, die zich nu ontwikkelen, kunnen op drie verschil- lende tijdstippen worden afgenomen en geplant, en wel: Iste. Tikillans, even uitgeloopen oogen, voor de topoogen van 9 — 7 dagen, voor de onderste oogen 7 — 11 dagen na het toppen. 2de. 2-oogs rajoengans, flink uitgeloopen oogen met eenige blaa- 180 djes van 25 35 dagen na het toppen oud, al naarmate de ontwik- keling vlug of langzaam is gegaan. sde. 1-oogs rajoengans. Groote, flink ontwikkelde uitloopers met groot blad. Het criterium moet hierbij zijn, dat de uitlooper al zoo ver ontwikkeld is, dat hij, in den grond gebracht, dadelijk eigen wortels vormt, wat het gemakkelijkst daaraan te constateeren is, dat de onderste schubben af gaan staan door het zwellen der oogen onder aan den uitlooper. Zooals boven reeds gezegd werd, is transport van alle drie soorten rajoengan zelfs over groote afstanden (b.v. 10—15 paal) mogelijk, maar ze moeten zeer voorzichtig behandeld worden; de meest geschikte wijze is haar in den bibittuin niet direct op 1 of 2 oogen te kappen, maar zoo lang mogelijke stukken te snijden, en deze gehost, staande naast elkaar te vervoeren; transporteert men liggend, dan is het goed op afstanden door de lading steunbamboes aan te brengen. Het stadium tusschen tikillan en 2-oogs rajoengan, dus in het algemeen tusschen 7 en 25 dagen, is het gevaarlijkste voor transport. Zijn de uitloopers zoo groot, dat ze 1-oogs uitgeplant kunnen worden, dan kunnen ze al heel wat transport verdragen; van de mij bekende soorten hebben 247 B en EK. 28 het minst ervan te lijden; 100 P.O.l. is ook hier weder het gevoeligst. Het is altijd wenschelijk den tijd tusschen snijden der rajoengans en planten ervan zoo kort mogelijk te houden. Wat het planten aan- gaat, zoo geldt vooral op lichte gronden voor alle drie soorten, dat ze het best aanslaan. wanneer zoogenaamd nat geplant wordt, dus dat de losse grond in de geulen eerst gelept of geëbbord wordt, totdat hij geheel nat is, dan gelijk wordt getrokken, en in de ontstane grond- brij de bibits worden gedrukt. Dit neemt niet weg, dat ook met zoogenaamd droog planten, dus planten in alleen gesiramden grond en herbaaldelijk nasirammen, goede resultaten te bereiken zijn, maar dit kost meer moeite en veel %orgvuldiger toezicht. Welke methode te prefereeren is, hangt dus vooraf van de grondsoort, en verder van soort en hoeveelheid plantvolk, mogelijkheid van goed toezicht hou- den, hoeveelheid irrigatiewater enz. af. Tikillan wordt geplant als gewone mentah-bibit, 2-oogs rajoengan evenzoo; ze wordt zoo diep ingedrukt, dat de verbindingsplaats van uitlooper en oude bibit in den grond komt aan de onderzijde, terwijl de bovenzijde nog even onbedekt is. Door dit indrukken krommen de uitloopers zich al wat naar boven. Het vroeger gebruikelijke schuin planten hiervan is niet meer in gebruik; het kwam te veel voor dat de eene uitlooper te DT a Ee RET 181 diep en de andere geheel onbedekt kwam te staan; het onder de uit- loopers schuiven van een kluitje grond om hen wat op te richten helpt weinig, daar dit door het water zacht wordt, en dan toch geen nut meer heeft. Te jonge 2-oogs rajoengans geven last, doordat de spruiten nog te stijf zijn en zich niet wat oprichten; ze komen dan met water geven te gauw onder den aanspoelenden grond. Zijn de blaadjes al wat groot, dan is het voordeelig hen wat in te korten. Een-oogs uitloopers worden zoo geplant, dat de spruit verticaal komt te staan met de aanhechtingsplaats van spruit aan oude bibit ongeveer 2 tot 3 c.M. onder het grondoppervlak. Bij te hoog planten slaan de wortels niet gauw genoeg aan, bij te diep planten kan de poepoes verstikken. Het is van belang, hierbij de oude bibit beneden de aanhechtingsplaats goed kort af te snijden; dikwijls gebeurt het dat door te lange stukken de rajoengans niet voldoende diep inge- drukt kunnen worden, en dus te hoog komen te staan. Van 1-00gs rajoengans is het altijd noodig de bladeren in te korten, liefst maar flink kort. Het groote verschil in de drie soorten is de wijze van beworte- line. Bij de tikillans en de meeste 2-oogs rajoengans loopen de oogen aan den wortelring van de oude bibit eerst uit, en daarna die van den uitlooper, bij 2-oogs rajoengans is meestal de wortelontwikke- ling aan de oude bibit zoo goed als nul; hier moet dadelijk de uit- looper wortels maken. Wat aangaat de benoodigde hoeveelheid water om een jongen aanplant goed aan te laten slaan, is de volgorde volgens de practici in de Vorstenlanden: tikillans hebben het minste water noodig, 2-oogs rajoengans wat meer, en l-oogs rajoengans het meeste. De hoeveelheid gebruikte bibits per geul varieert bij mentah of bij de eerste soorten rajoengan niet, 1-oogs rajoengans worden hier zelden verder dan 1 voet uit elkaar geplant. Voorbemesting met 1. A, vlak voor het planten toegepast, kan dikwijls zeer nadeelig zijn; in verscheidene proeven, ermede genomen, sloeg een groot gedeelte der rajoengans niet aan; wordt echter, zooals ook behoort, een dag of acht voor het planten met Z. A. gemest, zoodat er tijd is den mest in den grond te binden, dan is een dergelijke voorbemesting van zeer goeden invloed op het spoedig aanslaan en BEL der jonge planten. De bewerkingen van een tikillan-aanplant zijn verder geheel ge- lijk aan die van een gewonen mentah-aanplant; bij 2-oogs rajoengan Is het werken in de geulen vrijwel ondoenlijk, ee de spruiten zich nog niet opgericht hebben; hier is dus zeer op schoon wieden 182 vóór het planten te letten; na de eerste kleine aanaarding is er verder ook geen verschil, terwijl het werk in een 1-oogs rajoengan- aanplant, waar alle bibits verticaal als stokjes in een lijn staan, zeer gemakkelijk is. De voordeelen van rajoengan-aanplant zijn 1ste een veel grooter uitlevering der bibittuinen, 2de een zeer gelijkmatige jonge aan- plant met bij behoorlijk werken zoo goed als geen soelammans. De nadeelen zijn een iets grooter waterverbruik in het begin, en het feit, dat voorzichtiger en zorgvuldiger door het volk gewerkt moet worden. Vooruit zeggen welke soort rajoengan nu de beste is, kan ik niet. Er zijn hier ondernemingen, die niets dan tikillan planten, andere alleen 2-oogs rajoengan, terwijl er ook zijn, die hoofdzakelijk met {1-oogs rajoengan werken (ofschoon dit in de laatste jaren minder wordt). Op alle drie wijzen kunnen bij behoorlijk toezicht uitstekende aanplantingen verkregen worden. Tot dusverre is mij nog geen rietsoort bekend, waarbij bezwaren zouden bestaan om haar rajoengan uit te planten. Ziekten en plagen. Bij niet voldoende desinfectie kan soms groote schade ontstaan door ananasziekte en roodsnot; er zijn enkele soorten kleine snuit- kevers, die gaarne de pas uitgeloopen oogen opvreten; tot dusverre is door laten wegvangen altijd de plaag afdoend bestreden kunnen worden. Door zonnebrand ontstaan dikwijls groote witte vlekken op de rossen, die echter van geen beteekenis zijn. Kenige variëteiten vertoonen het verschijnsel dat bij de stokken, die door zeefvaten- ziekte aangetast zijn, de oogen veel langzamer (soms in het geheel niet) uitloopen dan bij de gezonde stokken. Vooral bij 247 komt dit voor; men vindt daar dikwijls stokken, waarvan de oogen aan één zijde uitloopen, aan de andere niet. Bij splijting blijkt dan dat aan de niet uitloopende zijde de stok op de knoopen zeefvatenziekte vertoont. Er zijn echter ook soorten, zooals 66 B, die, zeefvatenziek of niet, even goed uitloopen. Bij soorten, vatbaar voor gomziekte, treedt meestal (b.v. E‚.K. 2) de gomziekte in rajoenganaanplant erger op dan in mentah-aanplant. Dsocsa. 4 Januari 1915. « e- Jan AE k - ee sie Ea af * Kd lj Li - E Ì Ö E \ ah at ne 4 j 4 EAN k ad ä ee m id Ô ä Ve, p ES eas De , Ì 4 ee fe & 5 * n « … rat Ss à ii is m ' pe -, 5 * 4 af el E S . ' : 6 Koe MEDEDEBLINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. 6. Het Biochemische reductieproces in den bodem DOOR C. A, H, Von Wolzogen Kühr Jr. Bacterioloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië 1 N. V,- Boekhandel en Drukkerij voorheen H. van INGEN, Soerabaia, 1915. | mm) OM eso Len male Bk a MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. 6. HET BIOCHEMISCHE REDUCTIEPROCES IN DEN BODEM door C. A. H. VON WOLZOGEN KüHR Jr, Bacterioloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Inleiding. 2 Van overwegend belang voor de instandhouding van een goe- den akkerbodem is de luchttoevoer in de bouwkruin. Deze wordt beworderd door de kruimelstruectuur der gronddeel- tjes, waarbij de doorlaatbaarheid voor de lucht het grootst is f). De oxydatieprocessen, welke het gevolg zijn van de toetreding der at- mosferische zuurstof, voeren de aanwezige organische verbindingen, meerendeels van plantaardigen oorsprong, veelal over in eenvoudige en onschadelijke verbindingen, waarvan koolzuur en water de meest gewone zijn. Een tegenstelling vormen de reductieverschijnselen in den bouwgrond, welke die gevallen omvatten, waarbij door verschil-* lende oorzaken de aëratie van den bodem ernstig is belemmerd. Ze kunnen optreden in zware gronden, welke uit fijne bodemdeeltjes bestaan, onder bepaalde omstandigheden ook in lichtere gronden, in beide gevallen zeer begunstigd door een hoog watergehalte. Verder in diepere aardlagen, welke van de lucht zijn afgesloten. De reductie gaat gepaard aan een stofomzetting, waarvan ge- woonlijk een ophooping van organische verbindingen van onbepaal- de samenstelling het gevolg is 2). De ervaring heeft geleerd, dat deze stoffen in vele gevallen op de wortels der cultuurplanten een schadelijke 9) werking uitoefenen, waardoor zij ten slotte kunnen afsterven. Reductie en anaërobie. De algemeene gezichtspunten omtrent de verandering der or- ganische stoffen zijn van LiEBiGt) afkomstig. Onbekend met de be- 1) RAMANN. Bodenkunde, 3de druk 1911, pag. 299 en 385. 2) BEijERINCK, Archives Neerlandaises, serie II, tome IX, 1904, pag. VIIL. 3) RAMANN. Bodenkunde, 3de druk 1911, pag. 392. 4) Idem pag. 135 en volgende, 184 langrijke rol, die de microben hierbij meestal vervullen, meende hij ten onrechte, dat de omzettingsprocessen louter van chemischen aard waren. Bij afwezigheid van de zuurstof uit de lucht werken, onder in- vloed van het microbenleven, de verschillende organische stoffen op elkander in. Hierbij worden verbindingen gevormd met een hooger koolstofgehalte; de hoeveelheid zuurstof, in de oorspronkelijke stof aanwezig, is afgenomen, zoodat er sprake is van een reductieproces, door LieBiG met den naam van „rotting” aangeduid. Aan elke oxydatie gaat een reductie gepaard. Bestempelt men derhalve de een of andere chemische omzetting met den naam van „oxydatie” of „reductie”, dan kan dat alleen betrekking hebben op een deel der stoffen, in de reactie betrokken. Beschouwen we pro- cessen, welke in den bodem verloopen, waarbij, afgesloten van de lucht, alleen innerlijke oxydaties en reducties optreden, dan is de aandacht bijzonder gevestigd op de gevormde zuwrstofarmere verbin- dingen; vandaar de naam reductie, aan deze omzetting gegeven. In de microbiologie is het overtuigend gebleken, dat vele che- mische reacties, die overigens langzaam of in het geheel niet plaats grijpen, door het microbenleven in hooge mate worden bevorderd. Bekend is het vastleggen van de atmosferische stikstof in den bo- dem, hetgeen alleen mogelijk is in tegenwoordigheid van stikstof- ‘bindende bacteriën. Om de werkzaamheid van de microben bij toetreding van de zuurstof en bij afsluiting der lucht aan te geven, zijn respectievelijk de biochemische termen „aëroob” en „anaëroob” ingevoerd. In schematischen zin behooren de „aërobe processen”, waaraan de organische afvalstoffen in de bouwkruin zijn blootgesteld, tot de oxydatieve omzettingen, de „anaërobe ontledingen” daarentegen tot de reductieverschijnselen. Belangrijk is de vraag, waaruit de microben zich de benoodigde levensenergie verschaffen. t) Bij verbranding van hout en kolen komt energie vrij, welke in staat is arbeid te verrichten. Evenzoo moet bij de physiologische verbranding van zetmeel, suiker of een andere koolstofbron in de mierobenecel “energie gewonnen worden, welke voor de talrijke levensverrichtingen van het organisme blijkbaar onontbeerlijk is. Ook het uiteenvallen van organische stof, zooals bij de intramoleculaire ademhaling het geval is, kan, zonder mede- werking van de zuurstof, gepaard gaan met het vrij worden van 1) Josr, Vorlesungen ü. Pflanzenphysiologie, 2de druk, pag. 238. 185 energie, evenals bij de explosie van zekere chemische verbindingen. Deze bestaat slechts in een omlegging van atomen, zonder opname van een andere stof. De aërobe organismen, kortweg „aëroben” ge- noemd, betrekken de benoodigde energie uit de organische stoffen met behulp van de zuurstof. Zij zijn in staat de beschikbare ener- gie ten volle te benutten. Voor de „anaëroben” is dit veelal niet mogelijk, daar de gebonden zuurstof in de organische stoffen meestal ontoereikend is om voorhanden koolstof en waterstof tot CO en HO te oxydeeren. De sulfaatreductie. Verschillend van de boven beschreven reductie is een andere omzetting, welke in den bodem kan optreden, en wel de sulfaatre- ductie. Dit volslagen anaërobe proces wordt veroorzaakt door een reduceerende spiril, in 1895 door BererriNcek |) ontdekt, waaraan hij den naam van Mierospira desulfuricans heeft gegeven. Bij aanwezigheid van organische stoffen wordt het gips uit den bodem gereduceerd tot zwavelwaterstofgas. VAN DELDEN 2) toonde aan, dat de sulfaatreductie uitsluitend in tegenwoordigheid van gemakkelijk oxydeerbare organische stoffen verloopt. De zuur- stof uit het sulfaat wordt overgedragen op de organische verbin- dingen; bij deze oxydatie komt, als exotherm proces, energie vrij, welke de sulfaatspirillen voor het levensonderhoud ten nutte komt. Het verloop van de sulfaatreductie is door het volgende schema voor te stellen: 20... CasO, + HO — CaC03z + CO + HzS. In de vergelijking stelt C ... de koolstofbron voor. Het vrijkomende zwavelwaterstofgas, waarvoor de wortels der cultuurplanten zeer gevoelig zijn, wordt in den bodem meestal vast- gelegd in den vorm van onoplosbaar zwavelijzer, FeS. De zwarte kleur der gronden, waarin de sulfaatreductie verloopt, is voorname- lijk aan het ontstane zwavelijzer toe te schrijven. Voorbeelden van sulfaatreducties in het groot zijn b.v. het slik van de Nederlandsche wadden en in stilstaande modderslooten. Uit de vergelijking blijkt, dat de ontleding plaats heeft ten koste van de organische stof. Theoretisch kan deze bij de sulfaatreductie geheel verdwijnen, indien de afzonderlijk beschikbare zuurstofbron, het gips, toereikend is. Voor het gewone anaërobe reductieproces 1) Centralbl. f. bakt. 2de afd, 4ste Bd. 1895, pag. 1. 2) VAN DELDEN. Centralblatt, f. Bact, Bd, XI, 2te Abt, 1903, pag. 83. 186 van de organische verbindingen is dit niet het geval, daar de om- zettingen hierbij verloopen met behulp van de zuurstof, aan die verbindingen zelf ontleend, terwijl de hoeveelheid ervan begrensd is en ontoereikend. In tegenstelling met de sulfaatreductie zal or- ganische stof achterblijven in den vorm van meestal schadelijke gereduceerde verbindingen. In bovenstaand reaectieschema is de-oxydatie van de koolstof- bron met behulp van de sulfaatzuurstof zoo eenvoudig mogelijk voor- gesteld. In werkelijkheid zullen naast de enkelvoudige lichamen, als koolzuur en zwavelwaterstof, ook meer ingewikkelde verbindingen ontstaan. Schadelijke organische producten schijnen echter in het algemeen niet gevormd te worden, hetgeen uit het volgende voor- beeld moge blijken. Op het eind van Januari 1914 werden de tuinen Semekan Noord en Zuid van de 5.0. Wringin Anom bezocht, welke merkwaardig wa- ren om het goede rietproduct in verband met de moerassige grond- gesteldheid. Dit gold vooral den tuin Semekan Noord. De bijzonder- heden van den grond waren de volgende. Kleur. Op zeer geringe diepte onder het maaiveld was de bodem reeds lei-achtig zwart. Deze kleur bezat ook de ondergrond tot op 3 voet diepte en meer. Vocht- en watergehalte. De grond was zeer vochtig, en op de lager gelegen plekken dras- sig. Het bleek een echte rawahgrond van veenachtige gesteldheid te zijn, dus rijk aan organische stoffen. Op een zeer natte plek, waar 247 B normaal ontwikkeld was met gezonde en diepliggende wor- tels, stond het grondwater op 3 voet; de afwatering was moeilijk. In deze tuinen kwamen op sommige plaatsen modderwellen voor. Onder gelijke omstandigheden als 247 B verkeerde een 100 P.0.J.- tuin in de onmiddellijke nabijheid, waar het grondwater reeds op 1 voet verscheen. Het 100 stond prachtig, en ook de wortels waren in elk opzicht normaal. De grond had hier van bandjirs geleden, zoodat er veel slib lag. Chemische reacties. Vanaf 1 tot 3 voet diepte en meer gaf de grond met behan- deling van verdund zoutzuur een opbruising van koolzuur in rijke- lijke mate, en van zwavelwaterstofgas. De kleur van den grond was 187 hier verklaarbaar, niet alleen door het hooge gehalte aan organische stof, maar vooral door de aanwezigheid van het zwartgekleurde zwa- velijzer. Aan den verschen grond zelf was geen reuk van zwavel- waterstof te onderkennen; dit gas werd alleen vrij bij behandeling met zoutzuur. Overbodig is bijna de mededeeling, dat de ferro- reactie met behulp van roodbloedloogzout en verdund azijnzuur sterk positief uitviel. Op het stilstaande water, in goten en leidingen hier aanwezig, dreven iriseerende vliesjes. Vermoedelijk was dit ook zwa- velijzer, êen ferroverbinding zeker. De grond van Semekan Zuid vertoonde de beschreven bijzon- derheden in mindere mate dan die van Noord. Productiecijfers. In vorige jaren verkeerden de beide meergenoemde tuinen in denzelfden toestand als boven is geschetst. De opbrengst aan riet en suiker voor drie oogstjaren is in het volgende lijstje aangegeven. Semekan Noord. Oogstjaar. | Eon t. $ A p. i Pik, ne Rendement. 1908 | 100 P.J. 1752 KS 137,9 78 1914 | HE 1606 | 156,1 9,7 1914 | dem 1179 | 105,5 8,9 Semekan-Zuid. 1908 | 100 POJ. 1590 134,5 8,5 dB Cidem 1387 Sores was dan: 1914 | idem 1168 103,1 8,8 Bij een vergelijking der tuinen Noord en Zuid is de hoogere riet- productie van Noord opvallend, ofschoon Zuid minder nat. en veel minder rawahgrond was. In 1914 was het product belangrijk lager, doordat deze tuinen in den Oostmoesson hadden geleden door droogte, in den Westmoesson door bandjirs. Uit een bacteriologisch onderzoek volgt gemakkelijk, dat de tuinen Semekan Noord en Zuid een geval van sulfaatreductie waren. Deze werd als volgt aangetoond. Ken goed gesloten stopfleschje werd gevuld met een oplossing van de samenstelling: Leidingwater 100 c.MS. Na-lactaat 0,5 gram Äsparagine 0,1 ) K;HPO, 0,05 D} MeSO, 7 aq. 0,1 » _ (of gips). FeSO, 7 aq. 0,001 » Hierin gaf een weinig van den te onderzoeken grond als infec- tiemateriaal na 4 à 5 dagen bij 28 à 30° C. een rijkelijke sulfaatre- ductie, kenbaar aan de sterke ontwikkeling van zwavelwaterstofgas en de vorming van zwavelijzer. Beide zwavelverbindingen zijn van het sulfaat uit de cultuurvloeistof afkomstig, daar dit de eenige voorkomende zwavelbron is, De sulfaatreductie is ook te demon- streeren in vaste cultuurbodems, waarvoor gelatine en agar-agar dienen. Daartoe stolt men de bovenstaande oplossing met 12%, ge- latine of 2/ agar-agar, en vult hiermede reageerbuizen voor 2/3 van de hoogte. Vóór de stolling mengt men deze cultuurmedia met een weinig watersuspensie van de infectiestof. De buizen met ge- latine worden in een thermostaat van 20°C, geplaatst, die, met agar-agar gevuld, blijven bij onze tropische kamertemperatuur van 28 à 30° C. staan. Na eenige weken is de inhoud der reageerbuizen geheel zwart gekleurd door het gevormde zwavelijzer. In jonge vloeistofculturen met weinig H9S-ontwikkeling zijn met het micros- coop de kleine en zeer snel bewegende sulfaatreduceerende spirillen waar te nemen. In oude culturen zijn zij niet gemakkelijk te vin- den; de beweeglijkheid is verloren gegaan, en de vorm is veran- derd 4). Bij het staan aan de lucht verdwijnt de zwarte kleur van den grond door oxydatie van het zwavelijzer. Brengt men dezen ontkleur- den grond, met wat water tot een brij aangemaakt en eenige infec- tiestof in hooge cylinderglazen, dan treedt na een paar weken de zwartkleuring weer op. Voegt men echter van tevoren een zwak of verdund anorganisch zuur toe (liever geen zwavelzuur; het ge- schiktst is phosphorzuur) totdat de reactie zwak zuur is, dan blijft de sulfaatreductie uit. Zij vangt pas aan bij neutralisatie van het zuur. Deze waarneming is in overeenstemming met het feit, dat de sulfaatspirillen alleen in neutrale of zwak alkalische media tot volle ontwikkeling en werkzaamheid komen. Er is in het voorgaande reeds op gewezen, dat in de beide tui- nen, Semekan Noord en Zuid, van vrije zwavelwaterstof geen sprake 1) VAN DELDEN. Centralbl. f. Bakt. Bd. XI, 2de afd. 1903, pag. 83. 189 was. Met het oog op den schadelijken invloed, welken dit gas uit- oefent op de wortels der hoogere planten, mag men hier aannemen, dat de binding van de zwavelwaterstof tot zwavelijzer de reden is, waarom de sulfaatreductie geen nadeelige gevolgen heeft gehad. Qualitatief onderzoek naar de reduceerende organische verbindingen. Boven is reeds uiteengezet, dat bij de reductie van de organi- sche stof de hoeveelheid gebonden zuurstof voor de anaëroben be- grensd is, zoodat er oxydeerbare ontledingsproducten achterblijven. Het zijn deze stoffen vooral, die de reductie kenmerken. Zij zijn door zuurstofonttrekking uit de organische verbindingen ontstaan; het is dus niet toevallig, dat ze in de meeste gevallen een sterk reduceerend vermogen bezitten. Reeds is bekend, dat sommige hu- musstoffen, aan de lucht gebracht, snel verkleuren en op ferrizouten krachtig reduceerend inwerken, hetgeen op zuurstofgebrek wijst |). REICHARDT 2) toonde aan, dat in regenwater bij toevoeging van veen het gehalte aan zuurstof binnen 15—20 minuten op het vierde ge- deelte terugging, en na verloop van twee dagen geen vrije zuurstof meer aanwezig was. Ook organische stoffen uit den bodem, vooral van gereduceerde gronden afkomstig, reduceeren in verdund zoutzure of zwavelzure oplossingen ferrizouten tot ferro. Voor het aantoonen van reducee- rende verbindingen behoeft men slechts een weinig van den te onderzoeken grond met verdund zoutzuur te koken, daarna te fil- treeren, en het filtraat op de aanwezigheid van ferro te onderzoe- ken. Bij het koken met verdunde zuren zullen ferriverbindingen, welke zoo goed als nooit in gronden ontbreken, als ferri-ionen in oplossing gaan. De organische stoffen, door het verdunde zuur geëxtraheerd, werken reduceerend in, en voeren het ferri over in ferro-ionen. Het gevoeligste reagens op ferro is roodbloedloogzout, KsFe(CN)G, dat met oplosbare ferroverbindingen een blauwe ver- kleuring, en na eenigen tijd een amorph blauw precipitaat geeft van Turnbullsblauw. Is de grond echter rijk aan ferriverbindingen, dan zal het zoutzure grondextract sterk geel gekleurd zijn. Er zal naast veel ferri minder ferro in oplossing zijn, zoodat bij toevoeging van roodbloedloogzout, in oplossing ook geel, geen blauwe, maar een groene verkleuring ontstaat, de resulteerende kleur van geel en 1) RAMANN, Bodenkunde, 3de druk 49141, pag. 142. 2) Landwirtschaft. Zentralbl. 1875, pag. 167, geciteerd in RAMANN 1, C. 190 blauw. Is het Turnbullsblauw na eenigen tijd neergeslagen, dan is de oplossing weer geel van tint. De volgende schema's geven de bovenbeschreven reacties weer, waarbij de reduceerende organische stof met C ... is aangeduid. …….. Bert) MORA: Bard 3Fe + 2 Fe (CN — Fez {Fe (CN Turnbullsblauw Quantitatieve bepaling der reduceerende organische verbindingen. Deze bepaling is gegrond op het ferrireduceerend vermogen der organische stof in zure oplossing. De hoeveelheid ferro, die door de- ze reductie is gevormd, kan als maatstaf dienen voor de hoeveel- heid organische stof, of wel voor het reduceerend vermogen ervan. Door titratie met een kaliumpermanganaatoplossing van bekende sterkte, b.v. 4/,p of f/og normaal, kan het ferrogehalte bepaald wor- den, waarbij zeer gemakkelijk de oxydatie van ferro in ferri plaats erijpt. Met roodbloedloogzout als indicator is het einde van de titra- tiereactie na te gaan. Hiervoor wordt een stukje filtreerpapier met een weinig van een verdunde roodbloedloogzoutoplossing bevochtigd; zoodra een druppeltje van de te titreeren oplossing vp het reagens- papiertje geen blauwe verkleuring meer geeft, is de titratie ten ein- de. Men heeft te letten op blauwe verkleuringen van het reagens- papiertje, welke momenteel ontstaan. Blauwe verkleuringen, welke na eenige minuten optreden, zijn van secundairen aard, en voor het bepalen van het eindpunt der reactie van geen beteekenis. Bij de aangegeven ferrobepaling wordt ook een weinig organi- sche stof door het kaliumpermanganaat mede geoxydeerd, echter des te minder, naarmate de temperatuur van de oplossing lager is. Het is dus noodzakelijk de ferro-oplossing koud, d.w.z. bij kamer- temperatuur, te titreeren; alleen dàn zal de organische stof, welke aan de reactie deelneemt, van geen practische beteekenis zijn. De oxydatie van ferro met kaliumpermanganaat in koude oplossing on- dervindt geen zichtbare vertraging, wel die van de organische stof. Het zuur, waarmede het grondmonster geëxtraheerd wordt, is zwavelzuur. Men zou ook zoutzuur kunnen gebruiken. Voor de titratie met kaliumpermanganaat moet dan echter door een bepaalde werk- dn reed 191 wijze het ontstaan van chloorgas voorkomen worden t). Eenvoudiger is het gebruik van zwavelzuur, waarbij geen verwikkelingen voor- komen. Het reactieschema van de titratie is: MOON Ee tv d6 EL > 2Mn ° HdlhBe "48 HO: De toepassing der titratie blijkt het gemakkelijkst uit een ana- lysevoorbeeld. Afgewogen 68.7 gram vochtige grond — 50 gram 4105°C. droog. Opwrijven met 200 c.M3. 10 gew. % zwavelzuur (s.g. 1,0617 bij 30° C.). Drie minuten koken. Affiltreeren; in een bekerglas 100 ec MS. van het filtraat afmeten. Koud titreeren met KMnO, 1/,, normaal. 100 e.M3. oplossing verbruiken 2,4 c.M3. 1/,,n. KMnO, 200 e.M3. opl. = 50 gram 105° C. droog » Re) ) ) 100 gram 105°C. droge grond verbruiken 2 X 4,8 == 9,6 c.M3. 1/,Q n. KMn0,. Het is overbodig, om uit dit cijfer met behulp van de titra- tiereactie de hoeveelheid ferro te berekenen, daar het aantal ver- bruikte c.M3. !/jo normaal kaliumpermanganaat zelf als maatstaf dienen kan. Qualitatief onderzoek naar ferroverbindingen. In verband met het dikwijls voorkomen van ferrireduceerende liehamen in gronden wordt de aantooning van iijzer, als ferro in den bodem aanwezig, met verdund zoutzuur of zwavelzuur bemoei- lijkt. Het beste is dat men dan de voorzorg neemt, dat geen redu- ceerende stoffen bij de extractie met zuur mede in oplossing gaan. Hiervoor is azijnzuur geschikt, waarin ferroverbindingen, door reduc- tieprocessen in den bodem ontstaan, gemakkelijk oplossen. Behandelt men een ferrohoudend grondmonster met koud verdund azijnzuur, dan is na eenigen tijd in het glasheldere filtraat, dat practisch vrij is van organische stof, gemakkelijk met roodbloedloogzout ferro aan te toonen. In vele gevallen kan men zelfs den grond met verdund azijnzuur even opkoken om het oplossen van ferro te vergemakke- lijken, zonder dat organische stof noemenswaard in oplossing geraakt. Het koken moet echter worden nagelaten. wanneer zij wel in het filtraat aanwezig is. Dit blijkt o.a. uit de kleur van de oplossing, terwijl men er zich steeds nader van overtuigen kan door een ge- deelte ervan in een platina schaaltje uit te dampen en de droogrest 1) TREADWELL, Lehrbuch der Anal. Chemie. Bd. II, 5de druk, pag. 475. 192 te gloeien. Verkoling van het residu duidt op organische verbin- dingen. Valt de ferroproef met verdund azijnzuur negatief uit, dan duidt de aanwezigheid van ferro in zoutzure oplossing alleen op reducee- rende, organische stof. Quantitatieve ferrobepaling. De uitvoering van de analyse geschiedt op dezelfde wijze als bo- ven bij de bepaling van de reduceerende organische verbindingen is aangegeven, met dit verschil, dat 10 gew. % azijnzuur (s.g. 1,009, bij 30°C.) wordt gebruikt in plaats van verdund zwavelzuur. Het voorkomen van ferro in den bodem. Naar alle waarschijnlijkheid is het voorkomen van ferroverbin- dingen in den bodem aan het microbenleven toe te schrijven. Zooals bekend is, bezitten bacteriën in het algemeen een reductiefunctie |). In culturen is gemakkelijk het reduceerend vermogen der bacteriën aan te toonen. Toegevoegde kleurstoffen, als indigokarmijn, methy- leenblauw., lakmoes, worden in korten tijd tot leukoverbindingen ge- reduceerd 2)- Aan de lucht nemen deze stoffen weer de oorspron- kelijke kleur aan. Ook ferrizouten worden gemakkelijk in ferro om- gezet, hetgeen met roodbloedloogzout en verdund zuur is aan te toonen. Of de ferrireductie wordt bewerkt door enzymen of door redu- ceerende stoffen als reactieproducten van het microbenleven, is een vraag van bijkomende beteekenis. Dikwijls wordt de hypothese uit- gesproken, dat nasceerende waterstof. door de bacteriën gevormd, de reduceerende stof is 9). Hierdoor zouden de bovengenoemde kleur- stoffen en ook sulfaten gereduceerd worden. Bacteriën echter, die in hare culturen rijkelijk waterstof vormen en organische kleurstof- fen vermogen te reduceeren, kunnen de sulfaatreductie niet bewer- ken. Omgekeerd zijn de sulfaatreduceerende spirillen niet in staat de gemakkelijker reduceerbare nitraten te reduceeren. Deze feiten wijzen erop, dat men hier waarschijnlijk te doen heeft met typische reduceerende stoffen van de levende microbenecel. #. Vermoedelijk zijn deze stoffen verbindingen van enzymatische natuur, daar ge- doode cellen haar reductievermogen nog niet hebben ingeboet 5). 1) BEIJERINCK. Archives Neerlandaises. Serie II, tome IX, 1904, pag. 131. 8 osn een U Pflanzenphysiologie, 2de druk, pag. 251. » » » » » 4) OMELIANSKI in LAFAR: Handbuch d. Techn. Mykologie, Bd. III 1904—1906, pag. 244. 5) Josr. l.c. pag. 251. 195 Roodbloedloogzout als ferroreactief. Voor de ferroreactie is het noodzakelijk steeds versch roodbloed- loogzoutreagens te gebruiken, omdat oude oplossingen door microben gereduceerd worden tot geelbloedloogzout, K‚Fe(CNG) 4). Daar het zoutzuurextract bij het onderzoek naar reduceerende verbindingen naast ferro steeds ferri in oplossing houdt, ontstaat met het geelbloedloogzout Berlijnsch blauw, volgens het schema: 4 Fe'\\4-3 Fe(CN)g — FesfFe(ON)els Berlijnsch blauw. Deze verbinding is in kleur niet van het Turnbullsblauw te on= derscheiden. Om redenen, waarop hier niet nader kan worden inge- gaan, zijn hoogstwaarschijnlijk beide blauwe verbindingen zelfs aan elkander identiek 2). Dit doet niets af op de waarde van roodbloed- loogzout als ferro- en geelbloedloogzout als ferrireagens. Slotbeschouwing. Uit het voorgaande is gebleken, dat ferroverbindingen een reac- tief zijn op de reductie, welke zich in den bodem afspeelt; vandaar dat voor de opsporing van dit proces het steeds aanwezige ferri een even natuurlijke als gevoelige indicator is. In de suikerrieteultuur komt vaak het verschijnsel voor, dat in jonge en oudere tuinen pleksgewijze groeistagnatie in het gewas op- treedt. Bij onderzoek van grondmonsters. dicht rondom goed ont- wikkelde en rondom slecht staande planten gestoken, in elkanders onmiddellijke nabijheid, is tot nog toe gevonden, dat het gehalte aan ferro of reduceerende organische stoffen, in den grond, van de slechte plant afkomstig, het grootst was. Voor de analyse moet steeds in het oog gehouden worden, dat de beide grondmonsters aan juist de- zelfde bewerking worden onderworpen, om de verkregen resultaten onderling te mogen vergelijken. Zonder dat de ferroreactie er aanspraak op maakt bij het on- derzoek van de reductie te voorzien in alle gevallen, kan ze toch in vele gevallen een nuttige aanwijzing geven. Weldra hoop ik dit aan cijfermateriaal te demonstreeren. PASOEROEAN, 8 Januari 1915. 1) Handbuch d. Techn. Mykologie Bd. 1 1904—1907, pag. 687, 2) HOFMANN, HEINE, HÖCHTLEN. Lieb. Ann. 337. 1—36, 1904, 1 2 are | Aon EN an mj _ MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. 7. Meteorologische waarnemingen, verricht te Pekalongan in het jaar 1914 DOOR Dr, T. van der Linden. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië Ie N. V, Boekhandel en Drukkerij soorheen H. van INGEN, Soerabaia, | | 1915. 5 meed heben KES, ss a zer Ee NARE Pre mrien pn EEEN Á En eke En een ver : Es Aaen hemd ee dd ” we malen dje Kn at s 9 en ras GND aren ven il dt me ren e „ : ir, Lips en en 4 Rl MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Nd: 7, METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN, verricht te Pekalongan in het jaar 1914 door Dr. T. VAN DER LINDEN. In Juni van het jaar 1912 werd in overleg met den Directeur van het Koninklijk Magnetisch en Meteorologisch Observatorium te Batavia het meteorologisch station van het Proefstation te Pekalon- gan aan een reorganisatie onderworpen. Deze reorganisatie bestond hoofdzakelijk in het aanbrengen van zelfregistreerende instrumenten voor de waarnemingen, die daarvoor in de eerste plaats in aanmer- king kwamen, terwijl bovendien de bedoeling voorzat, zoodra de dienst geheel geregeld was, alle bewerkingen, zoo mogelijk, aan het Proefstation zelf te doen geschieden. Begin 1914 werd met deze eigen bewerking der waarnemingen een aanvang gemaakt. De vóór 1914 verrichte zijn bij het Meteorolo- gisch Observatorium in bewerking en zullen te zijner tijd door die inrichting worden gepubliceerd. Bij het verschijnen van het eerste jaaroverzicht der aldus ver- kregen gegevens leek het ons niet ondienstig ter nadere verduidelij- king een korte inleiding te geven over de verrichte waarnemingen en de wijze van aanbrengen der diverse correcties. In overleg met bovengenoemd Instituut worden volgende waar- nemingen verricht: |. Regenval. 2. Temperatuur. 8. Vochtigheidstoestand. 4. Verdamping. 5. Barometerstand. 6. Zonneschijn. Van de vroeger hier bovendien verrichte waarnemingen der grondtemperatuur, stralende warmte, bewolking en windsnelheid ver- vielen eerstgenoemde twee vanwege de geringere belangrijkheid, 196 de waarneming der bewolking verviel, omdat de andere werkzaam- heden dit te lastig maakten, terwijl de ligging van het Proefstation achter een aantal hooge boomen van het nabijgelegen plantsoen een juiste waarneming van de windsnelheid niet toeliet. Hetzelfde geldt natuurlijk voor windkracht en windrichting. Ligging van het station. Lengte 109° A0)’ 26” Breedte 6e 92 ek Hoogte l M. boven de zee. Plaats der instrumenten. Behalve regenmeter en barometer bevinden zich alle instrumenten in een z.g. meteorologische kooi, voor directe zonnestralen beschut ‘door een afdak, alles geconstrueerd en geleverd door bemiddeling van. het Meteorologisch Observatorium. Een tiental meters van deze kooi verwijderd bevindt zich de regenmeter, terwijl de barometer in het kantoor van schrijver dezes op een plaats, die nooit aan directe zon- nestralen is blootgesteld, 1s aangebracht. In de achterstaande tabellen vindt men in tabel [ de voornaamste gegevens. totalen en gemiddelden, van alle waarnemingen samenge- steld. In de tabellen [l—X zijn meer gespecificeerd voor ieder hoofd de verkregen gegevens ondergebracht, terwijl de tabellen XL— XIII de absolute en gemiddelde maxima en minima en hunne verschillen geven. L. Regenval. De regenval werd opgenomen met behulp van een zelfregistree- renden regenmeter volgens HELLMANN-Furss, terwijl tevens de totale hoeveelheid aangegeven regen steeds ter contrôle werd nagemeten met een maatglas. In tabel [ vindt men de maandelijks gevallen hoeveelheden, aantal regendagen, regenduur en aantal wolkbreuken. Tabel II geeft het geheele overzicht van den regenval in 1914, terwijl in tabel III nadere bijzonderheden over de geconstateerde wolkbreuken zijn vermeld. Ter instructie diene dat men onder een regendag een dag ver- staat, waarop minstens 0,5 m.M. regen valt, en aan een regenbui de naam van wolkbreuk wordt toegekend, wanneer gedurende minstens 5 minuten minstens 1 m.M. per minuut valt. 197 LI. Temperatuur. De temperatuur werd gemeten met behulp van een thermograaf. Uit de diagrammen werden behalve de uurwaarnemingen tevens de maximum en de minimum temperatuur afgelezen. Teneinde de cor- recties, die dergelijke van zelfregistreerende apparaten verkregen waarnemingen steeds behoeven, te kunnen bepalen. werd ’s morgens om 7 uur en ’s middags om twaalf uur ook de temperatuur van den drogen thermometer afgelezen,en werden deze waarden als de ware aangemerkt. Op mondeling advies van den Onderdirecteur van het Meteoro- logisch Observatorium werd nu de volgende weg ter bepaling der correcties ingeslagen. De thermografische waarnemingen om 7 uur ’s morgens en om 12 uur ‘s middags werden vergeleken met de waarden, op diezelfde uren verkregen door aflezen van den drogen thermometer. De verschillen zijn natuurlijk de bijbehoorende cor- recties. Nu brengt men deze thermografische waarden met de bij- behoorende verschillen in grafische voorstelling en krijgt aldus een groot aantal punten, waardoor men een lijn trekt. De punten van deze lijn geven dus aan de correcties, behoorende bij de correspon- deerende punten op de as, waarop men de thermografische waarne- mingen heeft afgezet. Heeft men dus uit een groot aantal waarne- mingen deze lijn kunnen construeeren (het bleek dat al vrij spoedig een zoo goed als constante lijn werd verkregen), dan kan men uit die lijn voor iedere waarde der thermografische temperatuur direct de bijbehoorende correctie aflezen. Het voordeel van deze methode is dat men bij iedere waarde aldus de meest waarschijnlijke gemiddelde correctie aanbrengt, ter- wijl tevens incidenteele fouten, zooals foutief aflezen wan den dro- gen thermometer, die bij andere wijze van corrigeeren allicht haar in- vloed op ettelijke waarden doen gelden, vanzelf worden uitgeschakeld. Het behoeft geen betoog, dat men zich steeds opnieuw moet vergewissen of de eenmaal verkregen curve geldig blijft, of dat er omstandigheden optreden, die den loop van de curve wijzigen. In tabel IV vindt men de maandgemiddelden der twee-uurlijksche waarnemingen, in tabel XI de maxima en minima waarden met hare verschillen, terwijl de tabellen XII en XIII meer een inzicht geven in den dagelijkschen gang der temperatuur. HI. Vochtigheidstoestand. Ook de vochtigheidstoestand werd met behulp van een zelfre- 198 gistreerend apparaat opgenomen, terwijl bovendien deze waarden voor 7 uur ’s morgens en 12 uur ’s middags berekend werden uit de aflezingen van den drogen en den natten thermometer. Dezelfde weg, die onder het hoofd „Temperatuurt”’ is vermeld, werd ingeslagen ter bepaling der aan de hygrografische aflezingen aan te brengen correcties. De uit droge en natte thermometeraflezingen verkregen waarden der relatieve vochtigheid werden met de op dezelfde uren afgelezen hygrografische waarden vergeleken, en de verschillen wer- den weer met de correspondeerende hygrografische waarden in grafi- sche voorstelling gebracht, en aldus de correctiecurve geconstrueerd. Tabel V geeft de gemiddelden der twee-uurlijksche waarne- mingen. Uit deze waarden werden met behulp der correspondeerende gemiddelde temperaturen de werkelijke spanningen van den water- damp, aan de hand der tabellen van Dr. S. Frerr, berekend. Deze methode heeft het nadeel slechts bij benadering juist te zijn, en sluit tevens de mogelijkheid uit maxima en minima der werkelijke damp- spanning aan te geven. Daarvoor zouden alle hygrografische afle- zingen na voorafgaande correctie omgerekend moeten worden, iets, wat tot nu toe de beschikbare tijd niet toelaat. De verkregen waarden vindt men in tabel VI, terwijl tabel VII het verzadigingsgebrek, d.w.z. het verschil tusschen de werkelijke dampspanning en de dampspanning, welke bij diezelfde temperatuur de waterdamp bij totale verzadiging hebben zou, aangeeft. Verder zijn in tabel Xl nog de maxima en minima der relatieve vochtigheid aangegeven, terwijl tabellen XL en XIII weer inzicht geven in den dagelijkschen gang dier waarde. IV. Verdamping. De verdamping werd, als van ouds, bepaald met den verdam- pingsmeter van Wup. De waarnemingen geschiedden om 7 uur v.m., 19 uur en 5 uur n.m.… De waarden vindt men in tabel VIII. V. Barometerstand. Begin 1914 is de barometer defect geraakt, en moest tot aan- schaffing van een nieuwen worden overgegaan, welke ons door be- middeling van het Meteorologisch Observatorium werd verschaft. Dit had ten gevolge dat met de barometeraflezingen eerst den Jen Mei kon worden aangevangen. De indexcorrectie van den barometer bedroeg + 0,24 as De verkregen waarden vindt men in tabel IX. 199 VI. Zonneschijn. Van de zonneschijndiagrammen werden voor ieder half uur de duur en de intensiteit tegelijk geschat in een tiendeelige schaal. Door vermenigvuldiging van het uit deze cijfers verkregen gemiddelde met 10 werd de zonneschijn in procenten der maximale intensiteit verkregen. De waarden vindt men in tabel X. Waar de tabellen voor zichzelf spreken en de hier gepubliceer- de waarnemingen zich slechts over een jaar uitstrekken, kan met het bovenstaande ter inleiding worden volstaan. 200 TABEL Ì. Regenval. 5 Vochtgehalte v.d. lucht. HE dd : x LE sl a) gn (ziele De as So SRE == Ee Be 5 ele ee Vv 1 Ee 8 2 1914 z 8 =| te 28 IAS Be NEE Re ns 2e = B Ee ed ER oee il be ee iele) > DP el ZS eel Sl en, Dd ges T ej A = 5 SS 5 SE 22 zene ‚© ‘op-2 o 8 OER Ben gp ee Ee Ti So il ® fed S PT EN nt Januari 16 | 246,8 42u. 9 m. 2 25,7 88 21,40 3,12 £, 27 — Februari 19 245,6 | 60 u. 43 m. 1 26,7 Soes 21.89 4,35 1,30 — Maart 15 de stru 2D m0: 2 26,5 86 22,08 3,86 1,64 — April 10 112,6 [16 u. 59 m. 2 26,8 86 . 22,29 4,24 1,60 - Mei 10 194,4 —- 3 26,9 83 21,60 4,92 1,68 759,3; Juni 6 592 | 6u. Wm. 1 26,5 81 20,65 5,28 247 759,50 Juli 2 Tros 2 ud 0 Tat 0 25,7 78 18,67 6,15 2,49 159,87 Augustus en he KO — 0 25,4 76 18,52 6,38 OAT 760,62 September 1 16e 4u. 23 Mm; 0 26,8 15 18,93 7,35 2,97 760,09 October 1 0,7 | Ou.30 m. 0 27,6 12 19,45 8,39 3,41 760,14 | | | | November 15 182 On 4m; 0 ATD 78 2158 6:50 „9367 104758 | | | December 1e) 338,0 | 50 u. 50 m. pd, 26,8 s4 21,82 4,60 1,56 759,32 Totaal 117 [44348 Ee 13 = | zE zen Er ee nm en Gemiddelde — — En — 26,6 | 81 20,75 Dh 2,14 159,60 53 AN | | 5 ‘mmm 201 TABEL [Ì. Regen waarnemingen 1914. Maart. April. | Mei. \Juni. Juli. Aug. Sept. Datum, Jan. (Febr. Oet: Nov. Dec. 1 | — dol 29,3 1,8) — —_| — || — | — | 0,7 | 4,7 2 — — — — | 104, 7,0) —- || | — | — | 21,6 5) — | 205) — — ON ln nn et en nn 4 —- 2,4 0,5 | — 716 — || | | En 5 4,O| 634) — 56,9 | 41,6 — |l | == 6 344A| 19,3 — — 0; 055 LO IAOR RAG le En 7 — 1,7 | — 93 — a nt en Oe nl ee == 8 25,8 38,8) — 0,6 02} — |l | — 0,6 OREL 269 zn a EA ee ON 10 10,0 5,0 — —= en 0,3 Oos dd 468.31 1,0 29) 55,4 SA — Ik NS == 12 — 05 — == 03) — lele 29 — 13 1831 | — —— ZON in te EO ORG 14 De 1,0 | — 0,6! — | — |l Ne | 5,1 bd 15 27,6 | 18,0 2,6 04 0, — pe 03 5,7 16 HOON 0 0,7 | — a nd nt nt enen — 113,4 0,3 7 — 1,4 28 | — 04| — | — ll — | —l| 0,6 2,3 18 — — — — | 84,2 AAL — || — — 19 — 0,5 | 32,3 dOr == 46 Br a ae 113,0 4,6 20 — == — 4,0 — — 23 il 14 4,6 21 — WA 15,80) S= — — |= | — | 95,8 22 — 5,7 — 13 — en tl [59,5 23 — —— — le | |= | 6,7 — 24 5,8 ol — 16) — —_ el 174 — 25 3,9 ‚8 0,6 | — — — |= ||| — | 1,6} 2,7 26 Dek A47 | — — — | 4,6} — | — | 0,7} 01 4,0 27 SN VMS — | — | 09 — | — | — | 691 28 24) 16,4 ol — — —_ | — | — | 01 16,2 29 — — 2,5 | — — se in — 0,5 | 24,1 30 6,6) — 21 | — Sn Se 80 | 2,2 31 9,8) — Or — iele || — | 12,9 Totaal (246,8 [245,6 | 115,7 (112,6 194,4 | 59,2 | 7,5 (19,4 [16,7 | 0,7 78,2 |338,0 Aantal d regen-| 16 19 15 10 10 6 2 ij dE 1 fand dagen 202 Tage III. Wolkbreuken. Datum en tijd. Duur. Bedrag in m.M.. 6 Januari 6,40 n.m. 11 min. 16,5 11 D) 6,20 » db) 28.0 9 Februari 8,33 vm. 12 D 15,0 Maart 7,14 n.m. 6 » 7,0 19 D) Ion SD 15 15,0 5 April ie B D) HD 11,0 28 ) 1,58 v.m. 0) 12,0 11 Mei 10,50 » 9 » 9,5 13 » 8,32 n.m. SD) 12,0 18 15 EE) U) 40 » 60,0 19 duur 8,32 » Dap 6,0 21 December 7,27 v.m. 59 » 60,1 22 ) 442 n.m. 38 » 38,1 ffe ‘mmm (Say: bam bam En Cy er inr ( CNS, =3 Cam Cam alam — , 9 95 rd 85 Gs | 6 LG 865 | GOE 908 6 66 9°G5 c'eg | TEG | 685 | 77 | ope ppruos) | ‘ Pd dd er nd nd 2 od eam mld m ° ld ld » vd Pr dd Ind ld od | 8 IG G EG L'G0 79 | GLG 766 | 665 908 L'66 995 975 \ CVG TYG | L7G Jay ursa ere zer ET 4 atom 2 a ‘ro led NE à ade Urd be Pd | Pels 6 LG 65 L 96 8LG | 686 808 | LVS 7 GE O0 Te 6 LG 565 | CTG | 675 | EGG | Jay WIaAON Cr bam PN 4 pe mi arr EE ‘ dd Dd eer bom mr Ed Ed 9 LG LSG L 95 L LG » 65 LOS r 66E G55 518 VLG GEGE Cok OVENS NG 120990 led ld ‘ rd ld NL ‘ led zl 2 —* ld od dr 4 ber er od al 895 675 lees VoLa est | 665 | ete | ETE 865 | 735 eos | eso | r'eg | org | _Teqwerdes 5 sb res as Ce Olba Ne pe (Er 5 nl zt EE | aen TCT e 75 G CG 6 95 G LG 066 6 66 6 65 | G'80 076 g'T 9 | LTS idd RTG sugsnony Lam Pad 4 Cam °n7 Cp stam dd 3 * E) 2 id am Crem ber Cr vam Í LSG > VG KST 6 95 6 LG 65 66 GOS 0 O8 £'85 Y So 9 76 | 8 To 9 56 886 | Uur bne Dd En En Lom Cam A oi) 2 arr brrr irr lam rd er ld en G95 gra | vos | eog | ogg | e'6E | SOE | GOE | TOG | LIG | EEG | EEG LEG | CTG Eg ae) ber Bar i lr ‘ | e ‘ ° ( n = 695 oen Prog TLE Teo teen IL 08 Ie LOE TOE PGE OVO Over TIGA OGEN on Vr Ga, Oe (A Cris a iS Et ee ip Öres z Î 895 rec Pvoe oog | 61e | Teo | 90E | BOE vG | FG | HIG LOTG | TTG | 875 [dy rd er ‘arm n= vd rd Pad'e Í A kl bom led dl «Id nd 4 od he Md >p C'95 e'eg | ges | Toa | Luo |S'85 | Toe |SOo8 | 885 | TEE | GEE 075 | 77G | 875 MEBIN Pd bam Lam ENT bp inm bam ‘ atom En beer ige bre LF Md p] L 9G GG5 865 G 95 L LG G 66 L 66 TOS 685 095 VAK vG | 975 87G LIB O] | Lam rige ber Lam El vd ‘ vd vom ‘om Spe rd er er ‘ Jd be 2 L 65 SvG L VG rS6 G'95 L LG 886 L 86 GLG 875 LSG RER 9 65 075 Len ue f | | | | ‘opjopPEU | Ì E | uu Bk EN -033ed ud Lorsn8 ng uy Hr nor uoOr ng A ng tara s 7V6T b) EE ‘snisjog uoperd ur mnyereduoggour) ‘AT TaavL 204 TaBeL V. Relatieve vochtigheid. 1914. Sie 4u. 6 u. Zeu Brum A Orne Arn: ee 4u. Otus Brus Ou Aur en Januari 95 { 95 | 96 | 95 | 89 78 75 TORO | Beekse 95 88 Februari gal 08 Sate Res derde A kk 68e ntt 75 IEEE DO eo 85 Maart 94 | 95 | 96 | 95 | 90 75 70 6of noen neo 02 93 86 April 95 | 95 | 96 | 96 | 87 731 67 GOL TE in, EOD LY 94 86 Mei Öarse 93 94 Be RA ET er RENE: DA eh, 90 \ 92 83 Juni 03 | 93 94 | 98 | 85 65 | 61 63m Ore Tee 90 92 81 Juli 91 | 92 92 | 93 | 81 60 | 55 Bas doornen LES 90 78 Augustus GO zoek OO 58 56 56 ',62 | 72 | 841 85 88 76 September 8889 91 goe 58 52 52 62 | 69 rij 82 85 75 October Te ee A a) 52 46 53 61 “68 77 83 84 72 November 90 | GOPR Ee RR 61 | 69 | 76 | 82 88 90 78 December 91 | 92 Ona OD E83 71 68 en gedek 01 91 84 1e: 92 | 92 | 93 | 92 | Ban | Gand | 70 | ease | 90 | SI 205 SNN TS 108 |6e'ra |og‘ra | LO'So | E8°T5 | EGTE | VEOG |TVOG | G6 61 1661 TL°6V | 9661 [7805 | SL OG Teef G8'v5 |O9'TG | TEGE |TLGG | E9 55 vies | mo'se | LIG | 66° 97° TG | SEO | 59 OG | LL OG | GO TG toque] gero |ge'so |68'so |eL'ec | LT'eo | o1°55 [8115 | 9605 | 6905 | LOOG | TL'OG | OO TG | 85 TG GET SON cer |oo'oe |ee'Te | vera | ov'og | vo'os |10'er | W'or |ee'ur |LESU [BEST | GV6T | VLOT 6505 10400 €687 | L86T 7E 0G 88'0G OL‘6T | &7 67 | 89 LV eo°Lr | LO8T | 90°8T | TO8T | GT RT | 506 | 6761 doquordos E81 |786T | EG'OT e7'og | e9'6r | 77/81 ver very (our ( 90'LV | 7GLI | TELT | 8587 | 7E ST sugsuony L9'8T 8105 ge‘os | go'Ta | 6005 | 9187 | EELT |EELV (TVLT | VELT | G8LT | 78 LV ELST | E86T muf e9:08 |ge'ra |ee'so |oe'so | vore | oog | e7'o5 |8L'6v |e7'67 | €967 £9°61 | L6'6T | 7G OG | E80G runf GOTE |G7G5 | GEGE | LIET | 85 EG 6L*Ta Leo're | eere LoL‘og | vL'os 0905 | 5805 | OT 15 | LS TS ton 6535 \vo'so |e0'es | Lo'en | vr'es 7O'eg |oe'sE jONEG [7E'IG |18IG | O7 15 957 | oe'v5 | 8055 pad y go'se |os'es | 69's5 | 66'oo | vr'eg | o8'o5 | 6616 |77'G5 | S0'GG | LO IG c0‘o5 | 95*15 | OE TG | E8 TG HEEN 68'ra |e0'e5 | 6155 5955 | G9'TG | 9655 | 6615 | EV TG g8‘ro | 4715 | 98'15 | LOT5 | GE TG | 8E TS rend OTE \o7 Te |G5 TG | LL°VS | GITE |90G5 | TEGE | 56 VE ga 1e | 8006 | L9'05 | 7905 |eE05 | TO TG Lenus See ur ree ng ng 0 ie er PLD 8 aA "ng U 7 bet: 50e ug ge | rr ru ur Buruuedsdweporra 9UYIS ofso un V A LEENE 206 TáBeL VIL Verzadigingsgebrek in m.M. kwik. 1914. el One Batt len, ze geen On en | Ten 144 | 1,08 | 0,89 | 4509 | 2,56 | 6,00 | 7,31 | 7,06 | 5,52 | 3,08 | 1,89 | 1,85 | 4,13 \ 3,12 tn 1,86 | 4,61 | 4,35 | 4,43 | 3,40 | 7,69 [10,08 | 8,98 | 7,66 | 4,96 | 3,08 | 2,47 | 2,18| 4,35 En 1,39 | 1,43 | 0,89 | 4,06 | 2,41 | 7,35 | 9,62 | 9,88 | 6,07 | 4,14 | 2,56 | 1,97 | 1,68 | 3,86 Lite 146 | 443 | 0,89 | 0,89 | 3,26 | 838 (10,89 \40,41 | 6,88 | 6,46 | 2,59 | 1,01! 1,44 | 4,24 Mei 1,65 | 4,59 | 1,33 | 1,55 | 3,95 | 974 [A48 |44,15 | 8,47 | 5,11 | 3,46| 2,51 | 1,951 4,092 AE 1,57 | 4,52 | 41,97 | 1,48 | 3,47 [10,47 [12,65 [12,00 (40,10 | 6,46 | 3,34 | 2,51 | 1,86 | 5,28 Dalt 1,91 | 4,63 | 4,55 | 4,34 | 4,06 |414,42 (14,48 |44,34 (4240 | 7,81 | 4,32 | 3,08| 2,24| 6,15 Augustus Arde dee 09 AAS 79 A3: 7004 44,30 | 7,03 | 4,80 3P TEAN 6,58 September | 2,66 | 2,35 | 1,82 | 2,28 | 6,02 |43,08 (16,29 |16,29 (11,91 | 8,86 | 6,09| 4,47 | 3,51| 7,35 Databer 3,02 | 2,44 | 2,12 | 3,48 | 8,26 |16,20 |19,62 |16,88 |12,79 | 9,63 | 6,34| 4,42| 3,92| 8,39 November | 2,39 | 2,40 | 41,83 | 3,09 | 7,25 |42,68 |45,47 (43,54 | 9,94 | 7,10 | 4,99 | 3,12| 2,48 | 6,59 Desernber 9,08 | 1,92 | 41,80 | 2,28 | 4,40 | 8,78 |40,44 | 9,09 | 7,00 | 4,63 | 2,81 |-2,21 | 2,14 | 4,60 dk 192 | 41,73 | 4,46 | 1,80 | 4,52 [40,33 |42,63 |44,93 | 9,45 | 6,32 | 3,86 | 2,77 | 2,27 | 5,28 Verdamping in m.M. 207 TaBeL VIII. 1914. IE, he u. | 12 er u. 5u. Er B SEEN Januari 0,48 0,54 0,25 1,27 Februari 0,49 0,55 0,26 1,30 Maart 0,61 0,77 0,26 1,64% April 0,60 0,80 0,20 1,60 Mei 0,57 0,85 0,28 1,68 Juni 0,80 1,05 0,34 2,17 Juli 0,86 1,26 OE 2,49 Augustus 1,04 1,26 0,42 2,72 September 1,08 1,41 0.48 2,97 October 1,39 1,46 0,56 3,41 November 0,93 1,06 0,37 2,96 December 0.61 0,70 0,25 1,56 Jaar 078 0,97 0,34 2.09 TaBeL IX. Barometerdruk in m.M. kwik. 1914. 9 u.v.m. ede 5 u.n.m, Gemiddelde, Januari — — — — Februari — — — -— Maart — En EEn — April — — — — Mei 160520, | 759,25 158,48 159,31 Juni 760,44 759,46 758.59 759,50 Juli 760,89 159,92 158,77 159,87 Augustus 761,68 760,70 159,43 760,62 September 761,47 760,06 758,75 760,09 October 761,47 760,20 158,85 160,14 November 159,73 158,78 151,62 158,71 December 760,07 159,19 158,07 159,32 Gemiiaslde 160,74 759,70 758,57 759,67 EES Pieren PENS E SS MEE ER B 4 DIEN SL Ee R BER BBng Bef Seen 5. 5 DRIE TE zl = Es == 5 Ô En d, BE Oeren Mieren der PMen Er Ges 88.30 — O JJ OO BT 00 == KE OO WW — 9,JU, dj, ISO ON OI CEN OS EOL ES 8.30 —9 Cr UK ESD NOU FCONMIES ONE KO CD RENK 1E Ees 42 dj, OON KS PC CORSA Pe CROO HES 9-20 30 Go Sr MTeoR Aen 102 woel MEsr. Morr Wer do. 5, EOS AS NOT OLE en € er) KOMOP MIE M 5 COPEN EIO ISI 9,30 — 10. 8x ke INI De EAN Cee ce 41020 a DIN ED er er (LOS el CO Kel ION COSI OT PONET O KCI 10.30 11 En OU KOOPKOI PU OVO OO nen OCO CO NN 8 ar EN eri En eri Mt Pe SNES Td (bj CHO RNR OIRGI EO O Le OL FCO CTLEen ) y = Dt OO kor et Ls el OI CONS AT EI EDE IO OU IED Kr CCI G Ep) er) Sd rete oa er een go or dd OI SE A RS OS PM rete Mer) re er p) de) IE OME Se 5 A © © cove GO SE 1 2, On ey) den Ap dalers Sje Korn en SEN en IEEE >) EEEN ON EO TTE RD A0 ej, ROR OOTES 1.30—2 oo Gr TOUS RO OUIS IOO NOUD UL, di OU el OE Ee OTE 92-9830 En OR erk JEM ESA el er MEE AS HER ant OI mn EN ST TON SOU EN EN CTR 9 En] to ivb 500 CO LN En 2,30—3. Jt) En (RGO O5 MD HERON HAJ AO COR AIEE ED one de) eLë en OT En _l (db) eh) 5 Co) feb | oe) Rs 33,30. bo eN DO WE IO 3 30—4 en le DD O > in Ul Ada hj, OPA Berk ten AET erk WOU ENE es AN DD a) OE Gemidd. (qroytsuozur “xe dop uepusooad ur) uliyosounog XX Tav], WABED SCT Absolute maxima en minima. 209 “In vg ui - D= 1 NN OM ON OA Suiduepoa RE EA te aes der Penor bien eee de de Rei le) UW AWIXE IN LE Ge older Ee KN TL 0 UL [BAUOHol REDT OLNE Ene A6 Nel KH O MM 10 MO & en, — 5 fe) UNIX IN TENEN 2 7 E BEM UOOM seen Tern es VO En el soo SN 00 5 “ur Uo “XBW GO SO OND FD, ME OW OY © UBA TEUDSIO A . ans 7 proysmuyooa à ) SS wed An eon He ofer We en Eee) 10 aAAT Bjo Ede ONES MEE EE ele esi ap) WD ULT UL NL “proy S1Yd0A EE BIES, AES 00! seb OE Ee OON © er) AART BJ OI ON ENIG Ot ORO POR Co oP er UN UIX BIN “mnnje =adurag ‘ur 998 EU nh UE NES GUN OR Hol EN Hein Her DAA VS WA es fm VE Ae © -H00Y UBA [LUIS A -mnngeodurog DP 0 NAAR 1D LLN LLU TU GIRGON EU STG CSD OS De LEN 0 Bis GIS AENEIS GIR CNR GNAEEN bnl o7sdBurI annggroduror a 0 a a an 0 NE NAM & | 0 warn CLU UU SO AA HAN A 4 10 Ye) BENE GUNCION SEITEN EUN EN EEN GN &N 97S500H MnjeLoduog DI A Ei Oi | UIN UI EX B UI erker eek er Ne en ee Ln = BW SEU EN EA EN EN VUE DN CO GN en, oIsdeerT ngetodurog 0 OW sen 0 Mm a, Un UT XB UU A A AAN SE HU CA Me Gen ensen ao woe Maak Wael Vaer waer elk eraan) ap) 93sS0oH DE NoE ou de oden He 2) BDS ’ Aah TPt ehh Ne Gre -19J9 WOR AOK Nn MESA REESE ES eene | RO AO MOD AAO MON A6) UN UU LUIJN BEE EES : eee ee =de DALE GORE IG Or MIA NO -1ojou org KA Ee WE : CON OIO OO ONS UIEN WIX BIN Ee A Le le bnl Ee je ga ES D REDE EES Le & Dn, TA en Bi as ED > NTL ze A rr 5 El = SO EMDR Rn OO LD 5 Kent Ate ne el Ol Zi A = 210 Tage XII. Gemiddelde maxima en minima. mmm Temperatuur. Relatieve vochtigheid, 1914, En Zn Maximum. |Minimum.| Verschil. |Maximum./Minimum./ Verschil. Januari 29,4 23,2 6,2 96 69 27 Februari 30,1 23,4 6,7 96 68 28 Maart 30,8 23,9 6,9 96 64 April 31,2 253,6 DRS 96 64 32 Mei 31,3 23, 7,9 96 60 36 Juni 30,9 22,9 8,0 96 56 40 Juli 30,5 21,6 s,9 95 51 Ah Augustus 30,4 21,5 8,9 94 51 43 September B1,7 22,3 9,4 92 48 | Ah October 32,9 a DEE 92 46 A6 November 32,7 24,4 8,3 94 55 39 December 31,2 24,0 1.2 94 62 32 Jaar Banse 8,0 95 58 TABEL. XEN. Grootste en kleinste verschillen t usschen maxima en minima op één dag. Temperatuursverschil. | Relatieve vochtigheidsverschil. 104 4 ke Maximum. Minimum. | Maximum, Minimum. Januari 7,8 3,5 36 19 Februari gis Ne, 4,0 38 9 Maart 9,8 5,4 36 26 April 91 5,2 45 24 Mei 9,3 5,2 49 27 Juni 10,3 5,9 19 31 Juli 11,3 6,6 58 34 Augustus. 10,9 6,7 53 31 September 12,8 6,6 58 58 October 12,4 8.1 59 37 November 9,9 6,6 45 27 December 9,4 5,8 A 21 Jaar 12,8 3.9 50 | 9 || MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION EI VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. S. De groei van bladschijf, bladscheede en stengel van het suikerriet DOOR Dr. J. Kuijper, Plantkundige aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië Ee Sk dan he elan Tl ca at a AP Ae Wo Ek hecale tl r ) a le Pini , EEN APA * Heijn ree Ar ke ris de Wiert nk kde Ae ed er úi Ee, 1 Cr N » sci Ener Eden N, V. Boekhandel en Drukkerij voorheen H. van INGEN. Soerabaia, 1915. | ge OE Ed 5) er  % Pad MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIK ERINDUSTRIE. Er EEE A No. 8. DE GROEI VAN BLADSCHIJF, BLADSCHEEDE EN STENGEL VAN HET SUIKERRIET door Dr. J. KUIJPER, Plantkundige aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean, Er zijn verschillende ziekteverschijnselen bij het suikerriet, zooals toprot en pokkah-bong, waarvan aangenomen wordt, dat zij in eenig verband staan met den groei van de jongste deelen van de rietplant, van de z.g. poepoes. Het lag dus voor de hand, dat van botanische zijde getracht zou worden een inzicht in den groei dier deelen te krijgen; evenwel vindt men in de literatuur weinig gegevens over dit onderwerp en in het bijzonder weinig cijfers, en dat is toch het eerste, wat men bij de bespreking van groeiverschijnselen noodig heeft. In de verhandelingen van Kous f) staan o.a. eenige gegevens omtrent den groei van de bladscheeden; hij geeft aan, hoe ver de inwendige organisatie voortgeschreden is bij scheeden van verschil lende lengte; cijfers omtrent cellengte geeft hij niet. In een tabel L. ce. No. II, blz. 493 geeft hij de lengten van bladschijf en scheede bij de opeenvolgende bladeren van een volwassen plant, waaruit o.a. volgt, dat de schijf veel eerder volwassen is dan de scheede. Konus concludeert tot den zeer snellen groei der scheeden door vergelijking der scheedelengten van de van binnen naar buiten op elkaar volgende bladeren. KAMERLING 2) geeft beschouwingen over de wijze, waarop de bladeren gevormd worden; hij bespreekt de beste wijze, waarop de totale groei van den stengel kan bepaald worden. Hiervoor ge- bruikt hij het hoogst zichtbare gewricht tusschen scheede en schijf. Verder tracht hij de ontwikkeling der jonge internodia te meten door stengels af te pellen en in glazen buizen aan de plant te laten groeien. 1) J.D. Korus, Bijdrage tot de kennis van den bouw en de ontwikkeling van het suikerriet Ien II, No. 19 en No. 39 van de Mededeelingen van het Proefstation Oost-Java, 1887—1898. 2) Z. KAMERLING. De lengtegroei van het riet, Archief voor de Java-Suikerindustrie, deel XII, 1904, blz. 997, 212 De hoofdzaak, waarop het mt. bij dit vraagstuk aankwam, nl: hoe groeien de verschillende niet zichtbare deelen van blad en sten- gel, bleef echter ook hier onopgelost. De methode, die KAMERLING volgde, om den groei der jonge stengelleden na te gaan, nl. het afpellen en in glazen buizen laten groeien, moet toch nog altijd aanmerkelijke nadeelen meebrengen voor den stengel, zoodat allereerst een betere methode moest gezocht worden. De verdere literatuur over groei van Monocotylen-bladeren en van stengelinternodiën wordt later besproken bij de resultaten der metingen. De onderzoekingen over den lengtegroei van het riet worden voortgezet; hier wordt in het bijzonder de ontwikkeling van de poe- poes behandeld. Achtereenvolgens worden behandeld: L. De gebruikte methoden. 2. Bouw van de poepoes en graphische voorstelling van den groei. 3. Resultaten der metingen. A. Toepassing van de kennis van den groei op gevallen van toprot. 1. Beschrijving der gebruikte methoden. De bij bijna alle groeionderzoekingen toegepaste methoden komen hierop neer, dat men op de een of andere wijze merken aanbrengt op de te meten deelen. De gewone methode, het aanbrengen van streepjes, kan hier niet toegepast worden: de scheeden, die ik wilde meten, waren minstens door 4 à 5 volwassen scheeden omgeven; een enkele had men ten deele kunnen verwijderen zonder de plant sterk de beschadigen, maar zoovele niet. Ik heb daarom gaatjes aangebracht in al de groeiende deelen, door met een naald dwars door den stengel of de poepoes heen te steken. De buitenste doorboorde scheede was vol- groeid, het gaatje hierin is dus als vast punt te beschouwen. Men kan dus meten, hoever dit boven een bepaald punt van den stengel ligt. Oorspronkelijk liggen de gaatjes in de naar binnen hierop volgende bladeren alle op één hoogte; wanneer men na een bepaal- den tijd de bladscheede afpelt en den afstand van elk gaatje tot hetzelfde vaste punt meet, krijgt men dus een beeld van den groei in dien tijd. Door meerdere gaatjes boven elkaar aan te brengen op bepaalde afstanden krijgt men een beeld, dat den groei van een bepaalde zone op verschillende bladeren vertoont. 213 In principe is deze methode zonder fouten; de uitvoering brengt wel moeilijkheden en foutenbronnen met zich, die hier slechts ge- constateerd zullen worden, maar die voor een zuiver wetenschap- pelijk onderzoek geëlimineerd moeten en‚ kunnen worden; dit laat- ste tenminste ten deele. Ik zal hier de voornaamste foutenbronnen bespreken. Het bovendeel van den rietstengel, opgebouwd uit een aantal dicht om elkaar sluitende stevige cylinders, is hard, terwijl er boven- dien een vrij belangrijke spanning in heerscht. De doorboring moet daarom met vrij stevige naalden gebeuren, wat ten gevolge heeft, dat de gaatjes vrij groot worden, tenminste grooter dan voor een zeer nauwkeurige meting wenschelijk is. Ik gebruikte stopnaalden (die ik zoo noodig nog een beetje hardde), in een houten handvat gezet. De hardheid van de te doorboren gedeelten brengt tevens mee, dat men vrij veel kracht moet aanwenden, waardoor de doorboring niet altijd loodrecht op de as komt te staan; ook sluit het weefsel zóó sterk om de naald, dat men weleens een beetje wringen moet om deze weer te verwijderen, waardoor de gaatjes vaak onregel- matig van vorm worden. Voor fijner werk zou een instrumentje ge- wenscht zijn, waarin de naald zich beweegt in een buisje, waaraan gemakkelijk een vaste stand ten opzichte van het te onderzoeken plantendeel te geven is. Het gebruik van dikkere naalden en het moeilijk indringen maakt ook, dat het lastig is de gaatjes nauw- keurig op onderling gelijken afstand aan te brengen. Een fout, die de methode als zoodanig aankleeft, is dat de deelen, waarin de gaatjes aangebracht zijn, groeien, en de ope- ningen dus van vorm veranderen. KEenigszins is hieraan tegemoet te komen door altijd den bovenrand der opening als eindpunt te gebruiken. Een groot bezwaar is, dat men niet willekeurig op elk punt, dat men wenscht, een gat kan aanbrengen; men is hierbij van het toeval afhankelijk. Om b.v. een merk vlak boven het vegetatiepunt aan te brengen, moet men een groot aantal stengels merken en het resultaat afwachten, wat eerst na een „dag of drie bv. te contro- leeren is, omdat binnen dien tijd de groei te gering is om vol- “doend nauwkeurige metingen te krijgen, zoodat de proefnemingen daardoor langer van duur worden. Eveneens is het moeilijk den steek precies radiaal aan te bren- gen, en dus het centrum, waar de allerjongste bladeren zitten, te 214 doorboren. Al ware dit mogelijk, en het lukt natuurlijk weleens, dan is de verwonding zoo ernstig, dat de ontwikkeling dier heel jonge bladeren te zeer gestoord wordt om er betrouwbare metingen aan te kunnen uitvoeren. Voor de hier te onderzoeken verschijnselen is echter de groei van dit centrum van minder belang. Den onderlingen afstand der gaatjes kan men practisch niet min- der dan 1 c.M. maken; brengt men de gaatjes dichter bij elkaar, dan wordt de groeistoring in de jongste deelen vooral zoo ernstig, dat het exemplaar niet meer bruikbaar blijkt. Hieraan zou waarschijnlijk . tegemoet te komen zijn door een fijne, stevige naald en een instru- ment, waarover ik op de vorige bladzijde al sprak. Ten slotte kan ik nog meedeelen, dat ik in het begin getracht heb een draad door de poepoes te rijgen, en zoodoende na halveering als het ware een natuurlijke graphische voorstelling te krijgen van de verplaatsing der oorspronkelijk op één lijn gelegen punten. Voor een eenvoudige demonstratie gaat dat heel aardig, maar de draad wordt zoo geklemd, dat de weeke deelen eenvoudig doorgesneden worden, en nauwkeurige metingen dus onmogelijk zijn. Ook heb ik de naald in kleurstoffen gedompeld, om duidelijke beelden te krijgen; dit bleek geheel onnoodig te zijn en zelfs ver- warrend te werken, daar de kleurstoffen dan weer gedeeltelijk mee- genomen worden door den sapstroom, en zoodoende diffuus in het weefsel verspreid worden. Naast deze methode heb ik nog een andere gebruikt om den groei der internodiën na te gaan. De groeiende stengelleden zijn alle omhuld door bladscheeden;om hen dus te merken met streepjes, moet men hierin eerst een opening maken. Dat werd gedaan door met een scalpel voorzichtig een langen, rechthoekigen reep van onge- veer 1/5 c.M. breedte eruit te lichten; wanneer men deze operatie zorgvuldig uitvoert, kan men den stengel goed blootleggen. Om mer- ken aan te brengen gebruikte ik het instrumentje, dat door GANONG geconstrueerd is, en beschreven in de Botanical Gazette, deel 48, blz. 301. ©) Het bestaat uit een wieltje met gummitanden met een onderlingen afstand van 2 m.M., gemonteerd loodrecht op een lang handvat, zoodat men zeer gemakkelijk in de uitgesneden gleuf mer- ken kan aanbrengen. Als men een bepaald lid wil merken, moet men de scheede, die er bovenop staat, eerst niet wegsnijden; men kan dan tot het einde 1) Dit instrument is met andere, door GANONG geconstrueerde, afgebeeld en beschreven in den catalogus van de BAusCH and LoMB Optical Co, Rochester N. Y., Botanical Apparatus. ad 215 regelmatig doormerken, en raakt het volgende lid nog niet. Als men alle scheeden direct wegneemt en dan eenige leden achter elkaar merkt, krijgt men onregelmatigheden bij den overgang van een in- ternodium op een volgend. De waslaag moet voor het merken met een lapje of wattenprop weggeveegd worden. De zoo behandelde stengels werden met bladtin los omwikkeld, om uitdroging zooveel mogelijk tegen te gaan; men mag het bladtin niet te stevig vastbinden, daar dan de groeiende stengel gemakkelijk ingesnoerd wordt op de plaatsen, waar de touw- tjes zitten. Een zoo behandelde stengel kan een dag of drie doorgroeien; blijft hij langer staan, dan treden vervormingen op in de blootge- legde internodiën. 2. Bouw van de poepoes en graphische voorstelling van den groei. Hoewel reeds KAMERLING l.c. en KoBus l.c. eenige tabellen, gege- vens en schematische figuren geven om den bouw van den vegetatie- kegel en de jongste bladeren vast te leggen, meende ik goed te doen een meer overzichtelijke methode te gebruiken, waarbij de resultaten der metingen beter tot hun recht kwamen. Om de verschillende bladeren aan te duiden, heb ik de volgende nomenclatuur toegepast. Blad 1 is dat blad, waarvan de overgang van schijf tot scheede, het gewricht dus, nog juist zichtbaar is. Naar buiten volgen hierop de bladeren 2,3, 4 enz., oudere dus; naar binnen blad 0,—1,—2 enz, de jongere dus. Ik beschouw verder het internodium, op welks top het blad zit, als bij dit blad behoo- rende; internodium 1 draagt dus blad 4. Het gewricht van blad tf is ook ‘het in de practijk gebruikte „groeipunt”. Ook hierover zal later een en ander gezegd worden. Om een indruk te geven, hoe ver de verschillende bladeren ont- wikkeld zijn, diene nog het volgende: blad 1 is volwassen, de schijf maakt een flinken hoek met de scheede; blad 0 heeft een volwassen schijf, geheel ontrold, maar staat nog bijna verticaal; blad —1 is het blad, waarvan de schijf, min of meer opgerold, goed te zien is en geheel rechtop staat, blad —2 is totaal opgerold en vaak in —1 verborgen of komt hieruit juist te voorschijn. Dit is het meest algemeene geval, Om nu een overzichtelijke voorstelling te krijgen, heb ik mij den stengeltop gehalveerd gedacht. Daar de dan verkregen doorsnee sym- metrisch gebouwd is, wordt slechts één helft afgebeeld, Aan den lin- 216 kerkant vindt men de buitenste bladscheeden, aan den rechter de binnenste, en den vegetatietop van den stengel. Ik laat een ouder internodium steeds 1/3 c.M. buiten het jongere uitspringen; terwijl dus aan de afbeelding in de lengterichting de ware maten ten grondslag liggen, zijn de maten in de breedterich- ting relatief veel te groot, zoodat de figuur in de breedte sterk ge- rekt is. De stengel krijgt door het uitspringen den vorm van een trap; op den hoek van elke trede is een blad ingeplant, dat voor- gesteld wordt door de dunne verticale lijn, in dat punt opgericht. Zoo is fig. 1 de voorstelling van een 3 maanden oude plant van 247 B. In de lengterichting is alles op 1;g der natuurlijke grootte afge- beeld; waar verschillende punten te dicht bij elkaar kwamen, is de teekening ter wille van de duidelijkheid iets veranderd door wat van de schaal af te wijken. Ik geef deze afbeelding slechts om een over- zicht te geven van de onderlinge ligging der stengelleden, bladschee- den en schijven. d Alle bladeren vanaf blad 6 zijn afgebeeld. De trapvormige lijn stelt dus den stengel voor. Bij deze jonge plant zijn de internodia nog kort; van —1 tot —14 is de lengte niet meer te meten, zoodat de lijn daar zwak hellend geteekend is. De nu volgende kromme verbindt de bladgewrichten; natuurlijk ligt gewricht 1 het hoogst; de lijn daalt snel, zoodat hij bij —3 den stengel in werkelijkheid tot op 2 m.M. nadert; m.a.w. de scheede is bij —3 slechts 2 m.M.en neemt dan naar binnen nog geleidelijk af, tot ongeveer bij blad —9 of —10 geen grens van schijf en scheede meer zichtbaar is. Ik heb echter het eerste optreden van het ge- wricht niet bijzonder nauwkeurig mieroscopisch onderzocht. De bo- venste kromme bevat de uiteinden der bladeren; het meest opvallen- de bij vergelijking der twee krommen is, dat terwijl de scheede nog uiterst kort is, de schijf reeds volwassen of bijna volwassen is. De hier volgende tabel geeft een overzicht van de lengten dèr bij el- kaar behoorende schijven en scheeden: Scheede, Schijf, Blad 6 30.8 c.M. KOA sc ES, 20730 MIND te SD ) 4 32,9 » 124 » Die JA Jee 129,9» Dm 1,7) 133 _» 217 e M 180 - „jo E 160. 100. 140 Fig. 1. Voorstelling van een 3 maanden oude rietplant, in de lengterichting op Î/9 der natuurlijke grootte getee- kend. De bovenste kromme ver- bindt de eindpunten der bladeren, de onderste de gewrichten. (Zie verder den tekst). Scheede, Schijf. Blad 1 30,6 c.M. 133 c.M. » 0 27:69 150 ARD » —l 80 4e) 143 _» » —? ’ 12 AAD lep » —3 0,2 » 104 pn —ÁÀ 0, 80 » pn 0D 59» » —6 ze 002 Sp TD) » —] OM 4D DN) De 8 Le 105 pe ==) ON NS) a) » —10 — 1,3 » » —1M1 — 450:,5 » —12 — 0,6 » » —13 —- 03 » » —14 == 0255 Terwijl dus de scheede bij —3 al uiterst klein is, is de schijf- lengte daar 104 c.M., d.w.z. de schijf is bijna zoo lang als die van een geheel ontplooid blad. De stengeltop ligt geheel verborgen in de bladscheeden; bij jonge stengels, zooals de hier afgebeelde, zelfs heel laag, want terwijl de top 13 c.M. boven de oppervlakte van den grond ligt, bevindt het gewricht van blad 6 zich op 30,8 c.M. daarboven. Bij verder uitge- groeide stengels ligt de top meestal op de hoogte van het 6de blad- gewricht; het is noodig dit ongeveer te weten, wanneer men merk- gaatjes wil aanbrengen, en zooals men ziet, is dit weer gemakkelijk uit de figuur af te lezen. Wanneer men den groei wil afbeelden op de zooeven beschreven wijze, teekent men de gaatjes aan op de met de ordinaten-as even- wijdige lijnen, die de scheeden voorstellen. Het is beter alle gaatjes te meten van één vast punt, b.v. een inkeping op een lager gelegen lid; door niet van nulpunt te veranderen, vermindert men de kans op meetfouten. Door de gaatjes in de verschillende scheeden te verbinden, krijgt men een lijn, die de groeisnelheid in iedere scheede aangeeft, want alle punten dier kromme lagen op het oogenblik, dat de doorboring uitgevoerd werd, op een rechte lijn. Fig. 2 b.v. geeft aan den groei in 6 dagen bij een jonge rietplant. Het gearceerde gedeelte stelt den stengeltop voor;lid —1 is het G ee ES OD AAA debt btn ol | 0 Ee ee 2 - EEN bn est EEn eee en Fig. 2. Groei en ver- plaatsing van de zone a b in de verschil- lende blade- ren. Voor de leng- terichting op natuurlijke grootte. nd 220 laatste, dat apart gemeten is, de volgende zijn zoo kort, dat de meetfouten hier te groot zouden worden; daarom is de afstand tot den top gemeten en deze uitgezet bij blad —3; uit fig. 1 blijkt immers, dat de vegetatiekegel, binnen blad —3 gelegen, bijna vlak is. Omdat ik dus tusschen —1 en —3 niet meer afzonderlijk de leden meet, wordt de lijn hier schuin doorgetrokken. Links in de teekening hebben we de buitenste bladscheede; a is het punt, waar de naald binnendrong, 9,7 c.M. boven den top van internodium 4, die als nulpunt voor de meting gebruikt is. De stip- pellijn aay geeft de oorspronkelijke ligging aan der gaatjes, die in al de bladscheeden gemaakt zijn. Na 6 dagen is de stengel onder- zocht. Blad 4 is niet gegroeid, het gaatje in blad 3 heeft zich even- min verplaatst; de verbindingslijn loopt immers evenwijdig met de absecissenas; het gaatje in 2 is 1 m.M. hooger gekomen, dat in 1 6 m.M., in 0 17 m.M.; in blad —1 heeft de belangrijkste opschuiving plaats gevonden, want het punt is 67 m.M. verder van het nulpunt gekomen; dan daalt deze waarde weer tot 51 en 45 m.M. respectie- velijk voor blad —2 en —3. De lijn aag geeft dus een overzicht van de verplaatsingen der gaatjes in de verschillende scheeden. EÉvenzoo geeft bb, een beeld van de verplaatsingen van een aantal punten, die oorspronkelijk op de hoogte van b, dus 11,2 e.M. boven het aan- genomen nulpunt lagen. De afstand der punten van de twee lijnen aag en bb3, die op het- zelfde blad liggen (dezelfde abscis hebben) geeft aan de lengte, die een zone van 11,2 c.M.—9,7 cM. = 1,5 c.M. heeft gekregen op ieder blad. In tabelvorm: Lengte na 6 dagen op blad: Oorspr. lengte. | 3 | 214 | Oene [25 15 1,5 | 1,5| 1,5 | 1,6 | 2,6| 3,6 | 4,0 groei | 0,0| 0,0} 0,0| 04} 14| 21} 2,5 Alles in c.M. Men moet nl. wel bedenken, dat de verplaatsingen in de lijn aag enz. niet den groei van het blad alleen aangeven, maar dat daar- bij inbegrepen is de groei van de stengelleden, die de heele poepoes naar boven schuiven, en eventueel van de onder het merk liggende bladzones. Dit demonstreert zich in den groei van de zone in de bladeren 3—1, die volgens het tabelletje 0 bedraagt; de verplaatsing 221 der in die bladeren aangebrachte gaatjes was dus geheel toe te schrij= ven aan den groei der leden 3, 2 en 1. De teekening houdt op bij blad —3; zooals reeds uiteengezet is, worden de meer naar binnen gelegen bladeren dikwijls niet geraakt, of, zoo zij geraakt worden, zoodanig beschadigd, dat ze niet goed doorgroeien. Ik heb daarom als regel aangenomen deze buiten beschouwing te laten. De metingen zijn alle gedaan in den drogen tijd; ter contrôle heb ik na het invallen der regens nog een paar bepalingen gedaan, die echter geen essentieele verschillen opleverden. De groei der sten- gelleden is absoluut grooter; de verdeeling van den groei is dezelfde. S. Resultaten der metingen. De vele metingen, die ik verricht heb, geven een zoo overeen- stemmend resultaat, dat ik de conclusies het best kan afleiden door van één typisch geval de graphische voorstelling te geven en daar- naast nog eenige gevallen in tabelvorm als bewijsmateriaal toe te voegen. ; Bespreken wij ten eerste den groei van het blad. Als voorbeeld diene figuur 3, de graphische voorstelling van den groei van een rietstengel van 100 P.O.J., geplant 29 April, gemerkt 21 Juli en onderzocht op 27 Juli. De groei loopt dus over 6 dagen; de stengel ontwikkelde zich niet zeer snel, daar het droge tijd was. De teekening is geheel samengesteld volgens de vroeger gege- ven beschrijvingen bij fig. 1 en fig. 2 de stengeltop is weer gear- ceerd; de gewrichten der verschillende bladeren zijn verbonden door een roode stippellijn. Voor de lengterichting is de schaal 5/,9 der natuurlijke maten; elk lid steekt 1, c.M. buiten het naast jongere uit. De basis van blad 5, het nulpunt bij het meten, was gelijk met de oppervlakte van den grond. Beginnen we het binnenste blad, blad —3. te beschouwen. De scheede is nu 6 m.M. lang, bij het begin van de meting dus nog minder. Het ondergedeelte van de schijf, de scheede en den vegeta- tietop zijn samen:van 1,2 c.M. gegroeid tot 3,3; een lengtetoename dus van 2,1 c.M.; hoe lang het oorspronkelijke bladschijfgedeelte in deze zone was, weten we niet. Vermoedelijk uiterst kort. De volgende bladschijfzones hebben zich als volgt ontwikkeld: Zone I (basis) van 1,4 c.M. tot 72 c.M.. groei 5,8 c.M. pel ed ESD) ee TE) PE OD Baes ILT Dael POD) ek 5) DE OLD 222 Fig. 3. Voorstelling van den groei van een rietstengel van 100 P. O.J in 6 dagen. In de lengte- richting op °/j9 natuurlijke grootte. De roode lijn verbindt de bladgewrichten. A Do SS 1 en) hal 1 e Ee, En Î | 223 Zone IV van 14 c.M. tot 2,4 c.M., groei 1,0 c.M. pe V jane Ld) >» 2,2 » wr 0,8 pe VI ed et or jm 5 py De 1 dd) sl aap) PO OD pe VEE DE MEE TD ne OIC pe IX DMI HOEDEN

—Áf LA 4,5 | Dii 0 39 N13 05 0/03 | OA OT De 0,2 1 DA 1 0,0 10,0, 1 0,0 TO ONE tr) 0,0: 0,0. 5 0,0 240,0 40,0 7 SO ONNINNE Hier blijkt ten eerste uit, dat de ontwikkeling van de scheede zeer snel gaat; de strekking heeft in zeer korten tijd plaats; eerst groeit de scheede (bij blad —2) voor zoover uit deze getallen is op te maken bijna over zijne geheele lengte even snel (immers is de groei der 2 zones 44 en 4,9 c.M.)}; daarna zien we den sterksten groei weer bij de basis optreden, zoodat we ook hier weer hetzelfde geval hebben als bij de bladschijf: de bovenste deelen van de scheede zijn het eerst volgroeid, de groei duurt onderaan voort. Ook hier moet men van basipetalen groei spreken. Blad 1 heeft een scheede, waarin feitelijk geen groei meer plaats vindt; meestal is ook blad 0 reeds volgroeid, zooals uit verdere tabellen zal blijken. De verschuiving dier bladeren ten opzichte van elkaar wordt te- weeggebracht door de strekking der internodiën. Wanneer men dus het gewricht van blad 1 neemt als punt om den groei van een riestok te meten, zooals op de ondernemingen ge- woonlijk geschiedt, meet men werkelijk den groei van den stengel; f) 1) Zie Dr. Z. KAMERLING I.c. pag. 1015, waar deze kwestie uitvoerig behandeld wordt. 225 de werkelijke lengte van den stengel is dan het gevonden getal, verminderd met de lengte van de volwassen scheede. Deze kan men desgewenscht vinden door van elke rietsoort een aantal schee- den te meten en het gemiddelde te bepalen; practisch is het minder noodig, omdat men op de onderneming slechts wil weten, hoeveel het riet in een bepaalden tijd groeit, en het dus niets hindert of men aan het begin en het einde van deze periode dezelfde schee- delengte bij de stoklengte optelt; immers: groei == (eindlengte — scheede) — (beginlengte — scheede) = eind- lengte — beginlengte. Het karakteristieke van den groei van de poepoes van het riet is dus, dat gedeelten van verschillende bladeren, die oorspronkelijk op dezelfde hoogte liggen, zeer verschillenden groei vertoonen, en tengevolge daarvan langs elkaar verschoven worden. Ik heb gemeend dit nog duidelijker te kunnen voorstellen, door de geheel schematische figuur 4 samen te stellen. Elk blad is hier voorgesteld door een rechtopstaanden rechthoek; deze staan gezamen- lijk op het zwarte gedeelte, den vegetatiekegel. Ik heb de grens der zones door verschillend gevormde lijnen aangegeven; dezelfde lijn- teekeningen op de verschillende bladeren hebben dus oorspronkelijk, bij het aanbrengen der gaatjes, in elkaars verlengde gelegen. Ter verduidelijking heb ik bovendien twee zones op verschillende wijze gearceerd. Links in de figuur ziet men dus de oorspronkelijke zones tijdens het merken op blad 2; in blad 1 ziet men, dat ze even lang zijn gebleven, maar dat blad 1 in zijn geheel door den groei van lid 4 iets naar boven geschoven is; in de volgende bladeren ziet men de zones ten opzichte van elkaar verschuiven door den on- derling verschillenden groei, waarin de hoofdoorzaak gezocht moet worden van het afscheuren van eenige bladeren door andere snel- ler groeiende bij abnormale omstandigheden. Op nog een ander verschijnsel moet ik de aandacht vestigen. De totale groei der bla- deren —1, —2 en —3 is gewoonlijk gelijk, wat in de graphische voor- stelling te zien is, doordat de uiteinden der niet meer groeiende zones op één rechte lijn blijven liggen (zie figuur 3, bij a). leder dezer bladeren groeit dus evenveel, maar de verschillende deelen ontwikkelen zieh in ieder blad verschillend, zoodat ook hier reeds een schuiven langs elkaar optreedt. Dat de totale groei dezelfde is, volgt uit en verklaart anderzijds het feit, dat de poepoes altijd een aaneengesloten massa blijft. Bij verschil in totalen groei zouden er immers holten in moeten optreden. 226 EE el ko bikijkek [hel | == IE d t j : Pp ha 7 u 5 U ee ' NN: akal Í 27 Reeds bij de beschrijving der methode gaf ik aan, dat het lastig is de afstanden der gaatjes precies gelijk te maken, en dat gaatjes op korten afstand het bezwaar opleveren, dat de poepoes weleens ernstig beschadigd wordt. Zoodoende heb ik een aantal metingen gedaan, waarbij de af- stand niet altijd ì e.M. was, en onder deze zijn er, die juist heel goed de hier besproken resultaten demonstreeren, zoodat ik eenige dier gevallen in tabelvorm overleg. Wanneer echter de zones niet even lang zijn, is de vergelijkbaarheid der toename moeilijker; daarom is de groei per 1 c.M. berekend, hoewel dit feitelijk onjuist is. De groei van de sterk groeiende zones verschilt nl. in het onder- en boveneinde aanmerkelijk; zoodoende krijgt een gemiddelde per c.M. minder beteekenis, maar aan den anderen kant is het voor de vergelijkbaarheid der gegevens vrijwel noodig, en het blijkt ook dat het gedaan mag worden, zoolang de zonelengte niet veel van 1 c.M. verschilt, daar de conclusies dan niet afwijken van die, welke ont- leend zijn aan stengels, waar precies op 1 c.M. gemerkt is. In de eerste plaats volgen hier de in vorenstaande tabellen reeds behandelde gevallen, waarbij nu de groei omgerekend is per c.M.. Steeds ligt de zone met het laagste volgnummer het dichtst bij de basis. Tabel L. Groei in m.M. van de bladschijf gedurende 21/7 —27/7, 1914, 40OPEOI. Tabel IL. Groei van de bladscheede 21/7—27/7. 100 P.O.J. Zone. | IL IL. ine IV. vere SE ODE Blad —2 23 » —l ol 92 | D) 0 Di 9 5 3 | 1 0 » 1 9 1 0 0 0 0 0 D] 2 0 0 0 0 0 0 0 228 Op blad —?2 valt de scheede geheel binnen de eerste zone, dus is van groeiverdeeling nog geen sprake. Bij de verdere bladeren neemt de laagste zone relatief steeds een grootere plaats in bij het groeiproces. Men ziet dus, dat de conclusie dezelfde blijft, onver- schillig of men den absoluten of den op 1 c.M. gereduceerden groei beschouwt. Overigens zijn de gevallen van deze tabellen reeds vroeger be- handeld. Tabel IIL. Groei in m.M. per c.M. van schijf en scheede van 1/7 — 21/7, rietsoort 247 B. zk Den Groei in blad No. No lengte. _3 E De 0 à 1 14 m.M. | [23] | 25] 61 38 3 g 12» 48 49 33 4 4 3 1) ap 29 i/ ij 0 Le 12 5 11 de 9 3 1 5 14 DD 8 8 q | 0 6 14 Dy 5 A 9 9 0 7 1D) 0 1 7 9 2 In deze tabel zijn de cijfers van scheede en schijf gecombineerd. De grens van beide is aangegeven door een horizontale lijn, als ze ongeveer samenvalt met die van twee zones; valt de grens echter midden in een zone, zoodat later niet te bepalen is, hoe de oor- spronkelijke lieging geweest is, dan is het cijfer in een vierkant gezet. Men kan dan tamelijk veilig de groeisnelheid van de geheele zone beschouwen als die van de aan elkaar grenzende deelen van schijf ev: scheede. Bij blad 0 is de groei van de scheede bijna ge- heel. geconcentreerd in zone No. 1; op de bladeren —3, —2 en —1 neemt de groei van zone 2 steeds een grootere plaats in ten op- zichte van de volgende zones. Dus: sterkste groei ten slotte weer bij de basis. 229 Tabel IV. Groei in m.M. per e.M. van de scheede van 16/6—22/6 bij 247 B. Groe WADE Oorspr. lengte. jr No. Ë ee ee) zij 5 f 2,1 c.M 20 DLD 99 6 2 29 jy | 27 | 94 13 À > 2,1 » 8 » 4 4 eh) 9 9 0 5 2,2» 0 7 De verplaatsing van den maximum groei is hier zeer duidelijk; bij blad —2 groeit zone 2 nog meer dan 1, bij blad —1 evenveel, bij blad 0 is de toestand omgekeerd, en groeit zone Î meer. Tabel V. Groei in m.M. per c.M. van de scheede van 1/8 —6/8 bij zaailing 2126 P.O.J. Zone Groei in blad No. Oorspr. lengte. E No. E sf 0 1 10 m.M. 20 6 Zi 9 >» 23 Á > | DOD 10 4 Een typisch geval van verplaatsing dus. Ik heb bij deze verplaatsing van den groei vrij lang stilgestaan, omdat over den groei van het Monocotylen-blad maar weinig gege- vens zijn, en deze ten deele in strijd zijn met mijne resultaten. HOFMEISTER zegt in zijn Handbuch der Physiologischen Botanik, ler Band, blz. 530, dat de bladeren der grassen eerst een primair apicaal vegetatiepunt hebben, dat spoedig vervangen wordt door een basaal intercalair „vegetatiepunt”, dat het grootste deel van de bladschijf en ook de scheede vormt. Hij beroept zich hierbij op me- tingen van GRISEBACH, in 1848 reeds uitgevoerd. STEBLER f) onderzocht hetzelfde nog eens, d.w.z. voor bladeren van Allium, en komt tot dezelfde conclusie. Het staat dus wel vast, dat de bladschijf zich zoo ontwikkelt, dat dicht bij de basis een zone blijft, die nieuwe cellen levert, en het uitgegroeide topgedeelte 1) STEBLER, Untersuchungen über das Blattwachstum, Jahrb. f. wiss. Botanik, Bd. XI, 1878, 230 dus opschuift. De bovenste dezer nieuwe cellen bereiken het eerst het volwassen stadium, daarna, geleidelijk afdalend, de lager liggen- de. Ik heb, om dit nog eenigszins te bevestigen, nagegaan, wanneer de cellen bij den top feitelijk reeds hare definitieve lengte hadden bereikt. De afstand der regelmatig gelegen huidmondjes is vrij con- stant in volwassen bladeren. Ik mat hem dus bij volwassen blade- ren, en ging nu bij jonge bladeren na, op welken afstand van de basis deze afstand gelijk was aan dien in het volwassen blad. Blad —95. De schijf is 65 c.M. lang; 15 c.M. van de basis zijn de cellen reeds volledig gestrekt, dus 50 c.M. schijf is al volgroeid, wat lengte-afmetingen betreft. Blad —6. Schijf 55 c.M. lang. Weer zijn op ongeveer 15 c.M. van de basis de cellen volledig gestrekt. Blad —7. Schijf + 22 c.M. lang. Op 10 c.M. van de basis zijn de cellen bijna volgroeid, op 5 c.M. daarentegen embryonaal in voorkomen. Hier is dus op een totaal-lengte van 22 c.M. reeds 15 c.M. min of meer volwassen. . Blad —8. Lengte schijf 5 c.M.…. Totaal embryonaal weefsel. Het blijkt dus, dat reeds bij de zeer jonge, geheel in de poepoes opgesloten bladeren, de cellen in het topgedeelte in de lengterichting volgroeid zijn. Aangaande de ontwikkeling speciaal der bladscheeden bij Mo- nocotylen heb ik slechts de publicatie van STEBLER l.c. kunnen vin- den. Deze volgde een andere methode van onderzoek; hij werkte met bladeren van de ui, Allium Cepa, en pelde eenvoudig een deel der bolrokken en reeds uitgegroeide bladeren weg, zoodat de groei- ende scheeden aan het licht kwamen. Deze merkte hij dan met streepjes. Zijne conclusie is deze: l.c. pag. 101: Die Scheide stimmt in ihrem Wachstum mit dem. . . . . . . . basifugalen Wachstum der Internodien überein. Dat is dus juist andersom dan mijne resultaten. Ten bewijze van zijne conclusie geeft STEBLER twee tabellen; de eene hiervan laat slechts zien, dat twee zones even lang doorgroeien en ieder-de groote periode vertoonen, terwijl de andere hoofdzakelijk bewijst, dat de groei der hoogste zone veel belangrijker is, en in dit voor- beeld het maximum van groei in de bovenste zone wel iets later bereikt wordt dan in de onderste. Hier bij het riet moet beslist van basipetalen groei gesproken worden; het eerst zijn volwassen de deelen, die het verst van de basis af liggen; langzamerhand nadert de volwassen zone de basis. 231 Om dit op een andere manier te bewijzen. heb ik de gemid- delde cellengte gemeten in verschillende bladscheeden. Daarvoor koos ik de langste epidermiscellen uit; de epidermis vertoont nl. lange en korte cellen, en tevens overgangen hiertusschen; het meest constant is de lengte der langste cellen. Door het meten der cel- lengten kan men zien, hoever het volledig uitgegroeid zijn zich naar de basis uitstrekt. Scheedelengte 5,9 m.M.. Vlak bij de basis ft) 8—10 wg, op 3,9 m.M. 1015 g. D) » 38,0 » Basis tot 7 m.M. 6—10 g, op 15 m.M. van de basis 12-18 wv, op 23 m.M. 20 —30 u, op 30 m.M. 20 —35 u, op 39 m.M. 20 — 30 g. D} » 85,0 » Basis tot 5 m.M. 8—10 «, op 18 m.M. 1018 «, op 30 m.M.18—22, op 46 m.M. 27 —40 w, op 60 m.M. 40—60 z, op SAN O0 70e ) » 296,0 » Basis 6—10 u, op 3 m.M. 10 —13 gu, (volwassen) op 10 m.M. 20—35 g,‚,op 20 m.M. 30 — 45 u, op 80 m.M. 60 — 80 u, op 180 m.M. 50 — 100 z. Uit deze maten volgt zeker, dat de verst van de basis gelegen cellen het eerst volwassen zijn, en dat bij een volwassen bladschee- de de werkelijke embryonale cellagen geheel tot de basis beperkt zijn. ‚In de tweede plaats moet thans de groei van de internodia besproken worden. Reeds bij de beschrijving der gebruikte methoden heb ik aan- gegeven, hoe ik de internodia waargenomen heb. Voor een alge- meen overzicht kan men met de doorboringsmethode soms mooie beelden krijgen, maar dit is alleen het geval bij reeds tamelijk lange internodia, waarbij dan bovendien het toeval een groote rol speelt. Een der beste beelden werd verkregen bij een stengel van 247 B, vier maanden oud, gedurende 7 dagen, zooals in fig. 5 in teekening gebracht is. De stengel behoorde tot een flink groeien- den stoel; de teekening is geheel op dezelfde wijze samengesteld als de vroeger besprokene. 1) Op den overgang van stengel op scheede bevinden zich altijd wat oudere, en dus langere cellen; deze zijn niet meegerekend tot de scheede. 939 Fig.5. Groei van den stengel. Natuurlijke grootte in de lengterichting. Wat blijkt uit deze teekening? Allereerst, dat de grootste strekking der internodia plaats heeft tusschen het Ode en het 4de lid; de eroei van lid Ois zeer gering; in 1 en 2 heeft relatief de grootste strekking plaats, in 3 wordt de groei als het ware - vastgelegd door het stevig worden van alle celwanden en de strekking der laatste jonge elementen. Dit beeld vertoonen alle stengels feite- lijk; de groei begint dus eerst in internodium 1 belangrijke afme- tingen aan te nemen. In verband, met hetgeen over het blad reeds gezegd is zien we dus, dat eerst de bladschijf bijna volledig gevormd wordt, dat daarna de scheede zich volkomen ontwikkelt (immers schee- de 1 is volwassen), dat dan het bij het blad behoorende internodium zich ontwikkelt. De morphologische eenheid, die het blad met een sten- gelgedeelte vormt, ontwikkelt zich dus in drie perioden. &) Hoe is nu de groei verdeeld over een internodium? Dit vertoont fig. 5 heel duidelijk voor internodium 3. Oorspronkelijk werd lid 3 inge- nomen door 4 zones van 1 c.M. Aan de basis lag nog een stuk van 6 m.M., terwijl de 4de zone iets boven het lid uitstak, en dus een klein stukje van bladscheede 3 be- sloeg. De ontwikkeling is nu aldus: 1) Feitelijk zou men als eerste hieraan nog kun- nen toevoegen den groei van het vegetatiepunt aan den bladtop, die echter zeer spoedig tot stilstand komt. 233 Oorspronk. lengte van Nieuwe lengte van Groenen Bnr Se onderste zone 6 m.M. 14 m.M. 8 m.M. 55) Zone U 10 » AE 135 130 jd 1 10e 19 > Dae) 20 pese! 10) KOEL 5 OLE — pe V 407) AAR 2D 1) 10 De groei in de laatste zone is waarschijnlijk geheel toe te schrij- ven aan den knoop en de basis van de scheede, die vaak nog kleine verlengingen vertoonen; in zone IV was immers de groei reeds ge- heel geëindigd. In het onderste deel van het internodium zetelt de maximale groei; hier lijkt het alsof de beide eerste zones zoowat even snel groeien, maar men moet wel bedenken, dat in die onder- ste zone ook de wortelring begrepen is, die reeds vroeg bijna vol- groeid is. Daardoor wordt de groeisnelheid van het eigenlijke eerste deel van het internoduim nog grooter. Met de streepjesmethode krijgt men een nauwkeuriger inzicht, daar de zones dan al kleiner worden. Met de loupe kan bovendien het meten heel precies gebeuren; 1/, m.M. kan met tamelijke nauw- keurigheid afgelezen worden. Het is soms lastig het onderste deel van het lid te merken, omdat men daar vaak stuit tegen de afge- sneden scheede; daaraan is het toe te schrijven, dat soms de onder- ste zone langer dan 2 m.M. is geweest. In alle tabellen is aangeno- men, dat de basis links ligt; de maten zijn opgegeven in m.M.. Tabel VL. Stengel van 247 B; 18/9 — 24/9, 1914, dus 6 dagen. Bad 2 Groei 58 AA Ys Ya a Wo Mo Al Ve Ha 0» » ATi Edi Oorspr.lengte 2 2 enz. totaal 14 Na 6 dagen 81/, 101/, 5 28/, 24, 2 2 DA Groei Gls ais dgn Oer 0 „19 In lid 1, een nog zeer jong lid, blijkt dus het bovenste deel reeds volgroeid te zijn; de groei neemt dan naar beneden toe tot de 2e zone, daalt weer in de eerste zone. Slechts bij verdeeling in nog kortere zones zou uit te maken zijn, waar precies het maximum ligt. Van lid 2 groeiden nog 13 zones of 26 m.M., de rest of 30 m.M. is volgroeid. Grootste groei in zone 1. De zones van maximum groei zijn onderstreept. Oorspr. lengte 2 2 2 enz. totaal 56 Na6 dagen 7 5 4/o 4 3 28/, B/, Ulo Ulo Ulo Ufo Us U, 2 enz.» 73, 234 Tabel VIT. Stengel van 247 B; 18/9 — 24/9, dus 6 dagen. Lid 3. Lang 83 m.M.; geen enkele zone groeit meer. Lid 2. Oorspr. 2 2 enz. totaal 32 Na 6 dagen 61/9 9 63/, 51/a 33/4, 3 3 3 Alo 24/, Ufo 2 enz.» 97/9 Groei Alg 1 4, Voed, 1 4 A Ao Alg Age Ovenz. prrBald ale Oorspr. IR REN ETA totaal 10 Na 6 dagen 34/5 61/5 31/, 2 2 » 17% Groei die eon Or0 D} 71/5 Reeds in lid 1 is het bovengedeelte volgroeid; in lid 2 eveneens een gedeelte van 1 c.M.… De groei neemt naar beneden toe, totdat in de onderste zone weer vermindering waar te nemen is. Tabel VIII. Stengel 247 B, 30/9 — 3/10, dus 3 dagen. Lid 4; totale lengte 90 m.M.; in geen enkele zone is groei waar te nemen. Lid 3. OOP LN AD ENZ totaal 59 Na 3dagen 2 51/, 61/5 533 31, 3 3 Al, 2, 2/, 2 enz. » 7615 Groei 0:34 Ws ZA A MTA As Uy Va Oren Lid 2. Oorspr. 1 22 22 14 A enzer otzals Na 3 dagen 1 345 All, 51/o 4l/, 23, 2 D ) 281/5 Groei Ono Ae Slo aare OED D) 101/5 (nds Oorspr. lengte 2. 2 2 2 totaal 8 Na 3 dagen 31fo 31is 23/, 2, D} 12 Groei Allo 41/9 3/, 1/, D) 4 Hier hebben we een zeer kort 1ste lid, 8 m.M., dat nog in alle zones groeit; alle cellen strekken zich blijkbaar nog, een typische differentieering is nog niet begonnen. Dit is wel het geval bij lid 2, waar reeds ongeveer 10 m.M. volwassen is en de maximale groei vrijwel in het midden liet; bij lid 3 is de sterkste groeizone rela- tief geheel tot de basis beperkt. In de onderschriften van de ver- schillende tabellen heb ik reeds aangeduid, hoe de ontwikkeling van een lid plaats grijpt. Aan de hand van metingen van opper- huideellen kan ik die opvatting nog sterker bevestigen. Bezien we een volwassen lid, dan blijken alle cellen gegolfde wanden te heb- 235 ben; tijdens de ontwikkeling zijn de wanden glad. Om een verge- lijkbare maat te hebben, nam ik weer het langste celtype. De wortelring van het volwassen lid bestaat uit onregelmatige cellen van 30—50 u lengte; een dergelijk weefsel van dezelfde af- metingen ligt aan de bovenzijde van het lid. Op den knoop zelf zijn meestal de cellen weer wat korter. Boven den wortelring ligt een zone van ongeveer 1 cM. met cellen van 20—30 z; de groeiring is hierin niet scherp gemarkeerd. Dan volgen geleidelijke overgangen tot de lange cellen van 80,90 en verderop zelfs van 110 «, welke laatste ongeveer op de helft van het lid liggen. Naar boven toe daalt de lengte tot een gemiddelde van ongeveer 65 gu. Vergelijken we hiermee een lid van 5& m.M., dan blijken wor- telring en bovenste zone gelijk te zijn aan die bij het volwassen lid; in het midden ligt de streek met de langste cellen (100 u). hier tusschenin liggen de korte cellen. De lengte der cellen boven den wortelring neemt eerst nog wat af; in de eigenlijke groeizone zijn ze 10—20 wg; dan stijgt de lengte weer. In een lid van 15 m.M. zijn weer basis en top gelijk aan die bij het vorige lid, de cellen daar tusschenin zijn meest 20 — 30 g lang. Een lid van 6 m.M. begint met cellen, die al onregelmatig wor- den en een lengte van 20 z bereikt hebben; ze zijn nog niet vol- groeid; op 3—4 m.M. van de basis ligt een embryonaalweefsel van 10 —15 z, daarboven komen weer onregelmatig cellen, nog niet geheel volgroeid, van 20—30 wu. Resumeerende is de toestand dus zoo: Basis en top zijn reeds vroeg volwassen, daar tusschenin ligt het groeiende gedeelte. In dit groeiende gedeelte wordt het volwassen stadium het eerst door de bovenste cellen bereikt, geleidelijk gaan de lager liggende in dit stadium over. De grootste lengte der cellen wordt, zooals te verwachten is, in het midden bereikt. Gaan we de Ifteratuur over dit onderwerp na, dan blijkt de oogst zeer gering, wat betreft nauwkeurige gegevens. KRÜGER zegt in „das Zuekerrohr” blz. 37, dat de internodiën zich van de basis uit ontwikkelen. Onderzoekingen over stengelgroei in het algemeen hebben den hier beschreven ontwikkelingsgang voor andere planten reeds aangetoond. De literatuur is grootendeels samengevat door VAN BurkoM 1). We hebben hier te doen met een stengel, die be- 1) Jon. H. VAN BURKOM. Het verband tusschen den bladstand en de verdeeling van de groei- snelheid over den stengel. Diss. Utrecht, 1913. 236 hoort tot het derde door hem onderscheiden type (l. c. blz. 183), waarbij de groei intercalair is. Ik zou daaraan willen toevoegen, dat de groei zich eerst van boven naar beneden verplaatst, om dan eerst zuiver intercalair te worden. Intercalaire groei is nl. een groei, die aan de basis voortduurt, nadat het midden van het lid volwas- sen is (l.c. 167). Het geval bij suikerriet wijkt dus door dezen eer- sten basipetalen groei af van wat VAN BurkoM bij Tradescantia en Commelina waarnam. 4. Toepassing van de kennis van den groei op gevallen van toprot. Om een indruk van het ontstaan van toprot te krijgen, moet men natuurlijk de zeer jonge gevallen bezien, waar het „rot” nog beperkt is tot de plekken, waar het ontstaat. In den loop van dit jaar kreeg het Proefstation een aantal aangetaste stengels van de s.f. Tandjong Modjo, die zeer fraai de beginstadia vertoonden. WAK- KER en WeNtt) behandelen onder toprot een aantal verschijnselen, die® waarschijnlijk niet onder één ziekte behooren te worden samen- gebracht. Zij beschouwen echter een deel der verschijnselen als een gevolg van groeiverhoudingen, waarbij pokkah-bong-achtige ziekte- beelden aansluiten. Dit is het toprot, waarover hier speciaal gespro- ken wordt. Bij nauwkeurige beschouwing blijkt, dat gewoonlijk blad 1 en 0 dicht bij de basis afgebroken zijn. en wel zeer dikwijls volgens een lijn, loodrecht op de lengte-as. De breuk is meestal geheel glad. Van blad —1 staat gewoonlijk nog een veel langere cylinder, die echter aan den top rotting vertoont; soms—een verschijnsel, dat ik slechts zelden goed waarnam— was slechts een ring zichtbaar, waar de rotting begonnen was. Van de bladeren —2 en —}3 staan al naarmate de rotting meer of minder hevig is begonnen, kortere of langere cylinders; de daarbinnen gelegen bladeren zijn bij de hier- bedoelde stadia meest intact gebleven. ' De bovenstukken van blad 1 en 0 zijn een eind omhoog ge- werkt, soms eenigszins ten opzichte van elkaar verschoven, zoodat blad 0 hooger opgeschoven is, soms ook precies even hoog; de on- derzijde van het afgebroken deel van blad 0 is rot. Uit dezen toestand, die mm fig. 6 schematisch is voorgesteld, kan men mi. slechts deze conclusie trekken: Door een groeistoornis, waarschijnlijk gewoonlijk gebrek aan water, hoewel ook andere oor- 1) J.H. WAKKER en F. A. F. C. WENT. De ziekten van het suikerriet op Java. Leiden, 1898. 237 zaken haar kunnen doen ontstaan, zijn alle bladeren een oogenblik stil blijven staan: de bladeren 1 en 0, die, zooals bij de groeiwaarne- mingen is gebleken, vrijwel volwassen zijn, en waarvan in elk geval slechts een zeer smalle zone bij de basis zacht weefsel vertoont, dat dus aan beide zijden begrensd is door hard, volgroeid weefsel, zullen als gevolg daarvan de allerlaatste geringe strekking hunner cellen niet kunnen voltooien, maar als het ware iets te vroeg hunne definitieve verdikking der celwanden verkrijgen. Zooals vroeger gezegd, omsluiten deze twee bladeren als een sterke scheede de ver- dere bladeren, die ten eerste nog veel verder van hun volwassen toestand verwijderd, en bovendien veel beter beschut zijn; de schee- de moet zich hier nog grootendeels strekken, zoodat er dus niet één deel is, dat speciaal vatbaar is voor ongunstige werking. Wan- neer nu de ongunstige invloed opgeheven wordt, watergebrek b.v. plaats maakt voor irrigatie of flinken regen, zullen de bladeren —1 enz. en ook de stengeltop zich strekken; deze strekking geschiedt zeer snel, zooals mijn onderzoek heeft aangetoond, en het is be- kend dat de druk, die door cellen ontwikkeld wordt, zeer aanzien- lijk kan zijn (zelfs eenige atmospheren). De bladeren 1 en 0 hebben een deel van hunne plasticiteit in- geboet, de binnenste bladeren kunnen niet door den koker heen- schuiven; vooral bij het gewricht klemmen de buitenste bladeren sterk; dikwijls kan men den indruk van het gewricht op een naar binnen gelegen blad duidelijk waarnemen. De bladeren worden losge- scheurd volgens de zwakste lijn, nl. het jongste weefsel, en naar boven meegenomen. Blad 1 droogt dan al spoedig wat uit, maar het ondereinde van het afgebroken deel van blad 0 biedt veel gun- stiger kansen voor rottingsbacteriën aan. Hier treedt rotting in, die overgaat ter plaatse, waar dit deel van blad O raakte aan blad —1 op het oogenblik van optreden van de breuk. Deze plaats is zoo- veel naar boven verschoven als het onderstuk van —/{ gegroeid is in den tijd, die verliep tusschen het optreden van rotting en het afbreken. Wanneer de rotting heftig optreedt, wordt ook direct —2 enz. aangetast; geschiedt dit aantasten wat langzaam, dan groeit ook dit blad nog wat door. Deze langzame aantasting heeft ook plaats gehad in fig. 6. Wanneer we de overgebleven scheedegedeelten van deze blade- ren dus meten, kan daaruit. opgemaakt worden, wanneer de ver- nieuwde groei is opgetreden of de stagneerende invloed werd op- geheven. Wanneer men een aantal groeischema’s maakt volgens de cM Ey, 45 40 J6 JO 25 20 70 ‘, Ss 258 he) hr} Fig ‚6. Schematische teekening van een stengel met toprot van 247 B, afkomstig van de Sf. Tandjong Modjo. In de lengterichting op 2/5 natuurlijke grootte. oren tan Le afgebroken onderstukken der bladen 4 en 0. b, afgebroken en opgescho- ven bovenstuk van blad 4. bo afgebroken en opgescho— ven bovenstuk van blad 0, waarvan een gedeelte nog is weggerot. EA CLG en CANE blad stukken, waarvan de top ver- rot was. Het verder naar binnen gele- gen gedeelte van de poepoes was vrij normaal. 239 door mij aangegeven methode, waarin de tijd tusschen waarneming en merken verschillend genomen is, kan men door vergelijking het tijdsverloop vinden, dat gezocht werd voor den toprotstengel. Op die wijze gelukt het in elk geval ongeveer dit oogenblik te bepalen; het is een hulpmiddel om te weten te komen, wanneer we ongeveer moeten zoeken naar de invloeden, die het toprot bepaalden. Het verdere verloop van het toprot, de bijkomstige verschijnse- len van opvouwing van bladeren en stengeltop, zal ik hier niet in details behandelen. Ik meen dat de meeste te verklaren zijn, indien men, uitgaande van mijne voorstelling, vooral het sneller of lang- zamer optreden van de rotting en het langer en korter duren van de stagnatie in aanmerking neemt, terwijl bij het verloop van de rotting de vochtigheid van de atmospheer een groote rol speelt. Resultaten. Het onderzoek heeft aangetoond: de. Eerst ontwikkelt zieh de bladschijf ten einde, dan heeft de volledige ontwikkeling van de scheede plaats; daarna begint het bij het blad behoorende internodium zich te strekken. 2e. De bladschijf is reeds volwassen bij blad —2 (volgens de door mij gebezigde nomenclatuur); de scheede, en dus ook het ge- heele blad, zijn volwassen bij blad 1; de strekking der internodiën heeft pas plaats van lid 1 tot lid 4. de. De groei is bij al deze deelen eerst basipetaal, daarna in- tercalair. 4e, Een deel der gevallen, die men met den naam toprot be- stempelt, moet verklaard worden, doordat de meer naar binnen ge- legen doorgroeiende bladeren de oudere bladeren, die hunne plasti- citeit iets te vroeg verloren hebben, meesleuren, waarbij deze laat- ste op de zwakste plaats, dus bij de onvolwassen cellen vlak bij de basis, afbreken. De lengte der overgebleven bladgedeelten geeft ons een middel om het oogenblik van het optreden der storende invloeden te bepalen. PASOEROEAN, 15 Januari 1915. | EE EE een em Geo Geo MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUNTRIE Deel V. No. 9. Over de ontleding der reduceerende suiker onder omstandigheden, zooals die bij de rietsuikerfabricatie optreden | DGOR Dr. T. van der Linden. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië Ie N. V. Boekhandel en Drukkerij voorheen H, van INGEN, Soerabaia RN a en en ec GEE dj Ia ir en ae En re nf Inr ee ze Kes = pe Ie fr E er In Ld MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. 9. OVER DE ONTLEDING DER REDUCEERENDE SUIKER ONDER OMSTANDIGHEDEN, ZOOALS DIE BIJ DE RIET- SUIKERFABRICATIE OPTREDEN door DR. T. VAN DER LINDEN. IT. Inleiding en beknopt literatuuroverzicht. De ontleding der reduceerende suiker onder invloed van alkalisch reageerende stoffen, zoowel in verdunden als in geconcentreerden toe- stand, is reeds vaak een onderwerp van studie voor verschillende onderzoekers geweest, en dit is niet te verwonderen, gezien de be- langrijkheid dezer ontleding voor de fabricatie van rietsuiker. Er bestaat dan ook over dit onderwerp een zeer omvangrijke literatuur, (zie: VON LiPPMANN. Die Chemie der Zuckerarten, pag. 328 ss. qq.). Over den aard en de eigenschappen van de bij deze ontleding ont- staande verbindingen vindt men echter vaak tegenstrijdige opgaven. Ook de ontleding onder omstandigheden, zooals die in de rietsuiker- fabricatie voorkomen, werd hierbij reeds meermalen onder de oogen gezien. Men heeft hierbij meestal meer op kleurtoename en ver- meerdering van gebonden kalk gelet 1) dan op de mate der ontle- ding. Waar echter diverse verbindingen van verschillend kalkgehalte en verschillende kleuring zullen ontstaan, moet dit voor de grootte der ontledingen een onjuiste maatstaf zijn. Dit zijn de redenen, waar- om ik dit onderwerp nogmaals ter hand nam, waarbij ik voornamelijk lette op de vermindering in reductie, uitgaande van bet standpunt dat de afname der reductie een betere maat voor de ontleding moet zijn dan de kleurtoename of de toename van gebonden kalk, aan- gezien uit het literatuuroverzicht zal blijken, wat ook nader door mijne proeven is bevestigd, dat de bij de ontleding ontstaande stof- fen of geen, òf een zeer gering reduceerend vermogen bezitten. Bij het aanhalen der literatuur heb ik mij beperkt tot die ver- handelingen, uit welke conclusies getrokken zijn over de mate der 1) HoLM en WATERMAN. Archief 1912, 732; SCHWEIZER, Archief 1913, IV, 843, 249 glucose-ontleding in het bedrijf, of waarin gegevens voorkomen, waarop de door mij gevolgde methode gebaseerd is, alles vrijwel naar chronologische volgorde gerangschikt. In 1895 onderzocht PRINSEN GreerLiGs t) de beteekenis der glucose-ontleding door alkaliën, kalk en baryt voor de practijk, waarbij o.a. bleek, dat ook bij een zeer sterke kalktoevoeging de sappen niet gekleurd worden, wanneer de temperatuur maar niet te hoog wordt. Laat men de temperatuur niet boven 60° komen, dan heeft men bij een ruime vernietiging der glucose (de verwarming duurde 1/, uur, (60°), kalkzetting was 10 vol. % van 20 Bé, en de glucose daalde van 0,62 tot 0,12%) een heldere kleur der sappen, terwijl een hoogere temperatuur de kleur zeer nadeelig doet veranderen. Van de aangewende kalk en de temperatuur bleken verder de aard der zuren (saccharumzuur, can- nazuur en glucinezuur) en hunne verhouding afhankelijk. JESSER 2) onderzocht de werking van kalk op dextrose, levulose en een meng- sel van beide, en in overeenstemming met de Europeesche fabricage- omstandigheden alleen de inwerking van veel kalk bij hooge tem- peratuur op slappe glucose-oplossing. Bij 80° ontstonden kalkzouten met 15,35 % Ca, die echter niet stabiel waren, en spoedig zich om- zetten tot stabielere zouten met een Ca-gehalte van 16,05 %. Deze zouten zijn optisch inactief, reduceeren niet, ook niet na inversie. Nòch neutraal, nòch basisch lood brachten neerslagen teweeg, wel ammoniakale loodazijn. Verder bestudeerde JesseRr de inwerking der koolzure alkaliën, welke veel langzamer bleek te geschieden dan bij de vrije basen. PRINSEN GEERLIGS®) onderzocht vervolgens ook den invloed van diverse zouten, en vond dat hierbij de inwerking in hoofdzaak bestond uit de omzetting van glucose in fructose en man- nose, zooals door LOBRY DE BRUIN en ALBERDA VAN EKENSTEIN ge- vonden is. Wel werd ook een weinig monose tot zuren afgebroken, maar slechts in zeer geringe mate. De sterkste werking vertoonden zouten van sterke basen met zwakke zuren, die dus door hydroly- tische splitsing alkalisch reageeren. Het uitvoerigst hield hij zich bezig met kaliumacetaat in diverse verhoudingen, en vond sterkere werking bij sterkere concentratie, doch niet evenredig. Een zeer uit- voerig onderzoek naar de ontledingen en veranderingen, die de glu- cose bij de rietsuikerfabricatie ondergaat, verrichtte HAZEWINKEL &). Deze baseerde zich geheel op de samenstelling en de bestanddeelen 1) Archief 1893, 305. 2) Oesterr. Ungar. Zeitschr. f Zuckerind. u Landw.schaft 1892, Heft IT en V. Archief 1894, TI, 2817322, 3) Archief VI, 14 (18908). 4) Archief XV, IL. 289 (1907). | | | 343 der melasse en kwam tot de conclusie, dat in de melasse alleen bij alkalisch werken hexose in ontleden vorm voorkomt, maar ook dàn nog in geringe mate, en dat er, behoudens de weinig beteekenende en niet veel voorkomende alkalische ontleding, geen hexose ver- loren gaat. Wel wordt zij sterker linksdraaiend of gaat eventueel primair aanwezige rechtsdraaiing in linksdraaiing over. Eigenaardige uitkomsten verkreeg J. E. Duscusky |) bij een onderzoek over het gedrag van saccharose en hare ontledingsproducten bij verwarming. Duscusky werkte echter voornamelijk met concentraties en onder omstandigheden van temperatuur en druk, die grootendeels nooit in de fabriek verwezenlijkt worden. Dextrose werd verhit in neutrale, zure en alkalische oplossing. in het laatste geval in een autoclaaf. In neutrale oplossing trad vermindering van polarisatie op; het reductievermogen daarentegen bleef gelijk. In zure oplossing (melkzuur, azijnzuur) trad aanvankelijk con- stantheid of geringe verhooging van polarisatie op, later afname, doch in geringere mate dan bij de neutrale oplossing. De reductie bleef weer vrijwel gelijk. Duscusky concludeerde hier tot vermoe- delijke vorming van sterk rechtsdraaiende producten met ongeveer even sterk reduceerend vermogen als dextrose. In alkalische oplossing (Nas C03) trad dextrose-ontleding op onder sterke bruinkleuring. De polarisatie daalde. De reductie on- dervond geen noemenswaardige vermindering. Met Na-acetaat in plaats van Nas CO3 treden dezelfde verschijnselen op. Wat betreft de ontleding der levulose, deze bleek veel sneller en gemakkelijker te gaan dan die der dextrose. Van de reactie-om- standigheden hing het af hoe de ontleding verliep; de negatieve polarisatie vermindert steeds, het reductievermogen echter niet al- tijd; in het algemeen nam het af, en wel des te sterker, naarmate de ontleding verder voortschreed. De verkregen producten zijn waar- schijnlijk optisch inactief, en bezitten geen of slechts een zwak re- ductievermogen. Aanwezigheid van azijnzuur of melkzuur gaat de ontleding tegen, heft haar echter niet geheel op. Wanneer wij deze proeven beschouwen komen wij tot de con- elusie, dat bij de proeven met dextrose voornamelijk de omzetting van LoBRY DE BRUIN en ALBERDA VAN EKENSTEIN is opgetreden, wat natuurlijk polarisatiedaling zonder duidelijk waarneembare daling van reductievermogen met zich brengt. Bij de proeven met fructose 1) Zeitschr. d. Vereins d. Deutschen Zuekerind. 1914, pag. 581. Archief XIX, 1249. Mh is echter naast deze omzetting een duidelijke fructose-ontleding op- getreden. In het „Archief” bevindt zich een naschrift op dit artikel van PRINSEN GEERLIGS 1), waarin deze opmerkt dat Duscrsry’s resulta- ten overeenkomen met die, welke door hem en STEUERWALD?) ver- kregen werden. GEERLIGS en STEUERWALD kwamen namelijk tot de conclusie dat onder omstandigheden, zooals die in de rietsuikerfa- brieken geregeld voorkomen, invertsuiker gedeeltelijk ontleed wordt in producten, die ten deele gasvorming ontwijken, ten anderen deele in de sappen of stropen blijven. Deze laatste zijn optisch zeer weinig actief, zijn aan een steeds verder voortgaande ontleding onderhevig, donkerbruin tot zwart gekleurd, en hebben gezamenlijk een onsta- biel reduceerend vermogen, dat echter steeds veel geringer is dan dat van eenzelfde hoeveelheid invertsuiker. Deze ontledingsproducten waren te praecipiteeren met neutraal of basisch loodacetaat. Ook werden aanduidingen verkregen, dat gelijktijdige aanwezigheid van saccharose conserveerend werkte t.o.v. het vaste stofverlies en het reduceerend vermogen. CHRISTIANI®) vond bij de opstelling van een glucosebalans van een defecatie-fabriek een verlies van 36,5% van de ingevoerde glucose. Tusschen ruwsap en dunsap bedroeg dit 6,75 °/,. Hierbij is nog geen rekening gehouden met eventueel ge- vormde invertsuiker. CHRISTIANI houdt oxydatie voor de hoofdoor- zaak, en is van meening dat de invloed van alkali op de glucose alleen bestaat in de omzetting in de gemakkelijker aantastbare fructose. « IL. Inrichting der proeven. Het lag in mijne bedoeling de mate der ontleding der reducee- rende suiker na te gaan onder de omstandigheden der diverse op Java meerendeels in gebruik zijnde fabricatiemethoden, en daarbij in de eerste plaats te letten op de afname van het reduceerend ver- mogen. Om een juist inzicht in het verloop daarvan te verkrijgen is het noodig dat men de hoeveelheid geconstateerde invertsuiker op een bepaalde grootheid, b.v. zooals meestal geschiedt, op den Brix, of op bet saccharosegehalte (glucosecoëfficiënten) betrekt, teneinde vergelijkbare waarden te verkrijgen. Willen deze waarden echter betrouwbaar zijn, dan moet de basis, waarop zij betrokken worden, in de eerste plaats een betrouwbare zijn; bij gebruikmaking van 1) Archief XIX, 1279, 2) Archief 1910, 147. 3) Archief XX, 1701, (1912). 245 den Brix of het saccharosegehalte is men hier echter niet zeker van. Wat den Brix betreft, HAZEWINKEL, GEERLIGS, STEUERWALD €. toonden aan (zie vorig hoofdstuk), dat er onder de omstandigheden, zooals die in de rietsuikerfabrieken voorkomen, door ontwijking van ontledingsproducten van invertsuiker in gasvormigen toestand Brix- verlies kan optreden, zoodat de Brix in geen geval een betrouwbare basis kan zijn. Betrekt men de waarden op het saccharosegehalte, dan staat men bloot aan complicaties, die veroorzaakt kunnen worden door eventueele inversie der saccharose. Het was dus zaak een meer constante basis te vinden. Dit zou bijvoorbeeld kunnen zijn een in- differente stof, b.v. een of ander anorganisch zout, waarvan men zeker kon zijn, dat het gedurende de geheele bewerking der proef in oplossing bleef, dat het geenerlei merkbaren mvloed op de ont- leding der invertsuiker zou hebben, en dat het gemakkelijk quan- titatief te bepalen zou zijn. Mijn keuze viel op chloorcalcium, ten le om zijne groote oplosbaarheid, ten 2e omdat het een kalkzout is, terwijl uit den aard der zaak toch kalkzouten in de oplossingen zouden ontstaan, en ten 3e omdat het gemakkelijk quantitatief te bepalen was door het chloor te titreeren. Aan twee der drie boven- genoemde eischen is dus reeds voldaan, aangezien het hoogst on- waarschijnlijk is dat er gedurende de proeven chloorcalcium in een of anderen vorm zal praecipiteeren en in neerslag verwijderd wor- den; blijft echter de eisch, dat de toevoeging van het chloorcalcium geenerlei merkbaren invloed op de invertsuikerontleding mag heb- ben. Dit diende door afzonderlijke proeven tevoren bewezen te worden. Proef IL. Bij 1 liter van een invertsuikeroplossing van + 2 % werd 20 c.M5. chloorcalciumoplossing: (1 c.MS. —= 0,997 G. chloor) gevoegd. Deze oplossing werd onder mechanisch roeren (warme lucht- motor en intensiefroerder ) gedurende 5 minuten gekookt. Daarna werd de oplossing gedurende 1/, uur aan zichzelf overgelaten en vervolgens in vacuo geconcentreerd. Van de verkregen stroop werd 125 G. opgelost tot 500 c.M>, In uitgangsvloeistof en verdande stroop werden het chloorgehalte en het reduceerend vermogen vóór en na klaring met basisch loodace- taat bepaald. Op het gebruik van basisch lood voor de klaring bij deze proeven kom ik later nog terug. De verkregen waarden wer- den betrokken op 100 chloor. Er is blijkbaar geen ontleding van invertsuiker opgetreden. De vloeistof had zich dan ook slechts lichtelijk geel getint. 246 Uitgangsvloeistof | Verdunde stroop No. 1, per 100 | per 100 | per 100 | per 100 c.MS.. Cl. c.MS.. Cl. Glucose vóór klaring za UG. 298,1 2,13. G. 301,7 D) na D 2,44 jy 306,9 2,785 » 307,7 Chloor 0,795 » == 0,906 » nn , Vervolgens werd nagegaan, of bij aanwezigheid van saccharose het zoo juist verkregen resultaat hetzelfde bleef. De oplossing werd bereid als bij No. 1, terwijl bovendien 150 G. rietsuiker werd toege- voegd. De uitvoering der proef geschiedde geheel als bij No. 1. Uitgangsvloeistof | Verdunde stroop No. 2 o, per 100 of per 100 ge Cl. en Cl. Brix 18,69 | 2478 15,99 2478 Pol. vóór klaring 13,19 1149 | 10,24 1587 » ua ) 13,22 1753 10,31 1598 Clerget 15,86 18538 11,07 1716 Glucose vóór klaring 2,20 292 2,67 AAA > _na D) 2,25 298 2,66 412 Chloor 0,7544 — 0,645 — Clerget-invertsuiker 1954 1806 Glucose na klaring 298 412 Totaal 2232 2218 De polarisatie en de Clerget zijn gedaald, de hoeveelheid invert- suiker is gestegen; er heeft dientengevolge inversie plaats gehad, niettegenstaande de oplossing tevoren met kalkwater geneutraliseerd was. Misschien is zij geheel of gedeeltelijk aan het chloorcalcium te wijten. Reeds PRINSEN GEERLIGS 1) bewees immers, dat chloor- calcium tot de inversie bewerkende zouten behoorde, 1) Archief VI, 11 (1898). 247 Dat echter ook bij deze proef geen in aanmerking komende hoe- veelheid invertsuiker ontleed is, blijkt, als men het saccharosegehalte omrekent in invertsuiker, en hierbij de gevonden invertsuiker (na klaring) optelt. Het verschil der op deze wijze verkregen waarden zal de verdwenen invertsuiker zijn. Dit verschil ligt echter ver bin- nen de nauwkeurigheid dezer proeven. Nu werd nagegaan, of de geconstateerde inversie ook optrad bij afwezigheid der invertsuiker. De proef werd weer als boven uitgevoerd. TE EE TEL EL TT EAO RTR Dt OT EINE GOE AT REEN Uitgangsvloeistof _Verdunde stroop No. 3, / per 100 en per 100 de Cl. Aer Cl. Brix 16,15 2133 17,42 2162 Pol vóór klaring 15,65 1800 10,99 1564 » na » 13,59 1795 11,15 1384 Clerget — — 11,92 1479 Glucose vóór klaring — — 2,69 334 D) na D) — — Pel 341 Chloor 0,757 — 0,806 — YE | Clerget-invertsuiker 1890 1557 Glucose na klaring — J41 Totaal 1890 1898 Een duidelijke inversie is opgetreden; van de ontstane invert- suiker is echter niets ontleed. Uit deze proeven blijkt dus duidelijk, dat een ontleding van de reduceerende suiker door het chloorcalcium onder deze omstandig- heden niet te vreezen is. Niet onmogelijk is echter nog dat het chloorcaleium een eventueel optredende ontleding zou kunnen belet- ten of vertragen; immers het zal de ionisatie van het calciumhy- droxyde eenigszins terugdringen, waardoor minder vrije OH-ionen in oplossing zullen zijn, en dientengevolge de oplossing minder sterk alkalisch zal zijn. Dit is echter een eigenschap, die het met alle an- dere kalkzouten gemeen zal hebben, en waar de gekalkte sappen ui- teraard kalkzouten bevatten, zal men wel van dezen invloed kunnen afzien. Ten overvloede heb ik echter door een proef aangetoond 248 dat een dergelijke vertraging onder de condities, waarbij mijne proe- ven werden uitgevoerd, in het geheel niet waarneembaar is. 500 c.M3. van een oplossing, die ruim 2% invertsuiker bevatte, werd met 500 c.MS. van een verzadigde kalkwateroplossing gemengd. Het verkregen mengsel werd in 2 deelen verdeeld; bij de eene helft werd 5 c.M3. chloorcalciumoplossing, bij de andere 5 c.MS. water gevoegd. De verkregen mengsels werden in Erlenmeijer-kolven van 1 liter, gesloten met een van een natronkalk-buis voorziene kurk ter vermijding van den invloed van het koolzuur der lucht, gebracht, en de beide kolven naast elkander in een groot waterbad geplaatst, waarvan de temperatuur zoo nauwkeurig mogelijk op 50° werd ge- houden. Van tijd tot tijd werd nu de alkaliteit van beide oplossin- gen bepaald. De waarnemingen vindt men in onderstaand tabelle- tje. De titraties geschiedden in 50 e.MS. oplossing. Aantal c.MS, 0,1 n, zuur op 50 c.M3. opl. Tijd. Zonder CaClg. Met CaClg. Verschil. Aanvang ER) 10,0 — 0,1 Na 0 uur 40 minuten 8,0 7,4 J 0,6 Dre 15 D) 5,8 6,935 —J- 0,45 per De 95 D) 5,7 5,45 —J 0,35 Pe DI D) Adje 3,85 —J- 0,45 DE DE KU D) 3,55 5,10 + 0,45 pd 40 D) 3,10 2,70 + 0,40 perd 0 D) 2,0 1,80 + 0,20 Afgezien van de aanvangswaarde vinden wij een vrijwel con- stant verschil tusschen de twee reeksen titratiecijfers, aanwijzende dat er geen waarneembaar verschil is tusschen de reactiesnelheid met of zonder chloorcalcium. Bij deze laatste proef is de chloorcaletumeonecentratie de ‘helft van die bij de vorige proeven. Deze zelfde concentratie is bij alle volgende proeven aangewend. De proeven werden dus als volgt uitgevoerd. Er werd een z.g. kunstsap bereid en met 10 e.MS. CaClg opl. per L. bedeeld. De oplossing werd ontkleurd met beenderkool, waardoor bovendien mechanische verontreinigingen werden verwijderd, en geanalyseerd. Vervolgens werd het aan een bewerking onderworpen, die zoo goed mogelijk een der in zwang zijnde sapzuiveringsmethoden nabijkwam 249 en het aldus verkregen dunsap opnieuw geanalyseerd. Daarna werd het dunsap in vacuo (50 — 60 c.M.) ingedikt tot ongeveer den Brix van diksap. Van het verkregen diksap werd 125 G. afgewogen en opgelost tot 500 e.M3, en deze verdunde oplossing geanalyseerd. Dit heeft het voordeel, dat alle analyses geschieden in oplossingen, die niet veel in Brix verschillen. Voor de reduceerende suiker in het kunstsap werd invertsuiker gebruikt, aangezien chemisch zuivere glucose mij momenteel niet ter beschikking stond. In de oplossingen werd bepaald: Brix. Eenigszins aanmerkelijke Brixverliezen zullen hier tot uiting moeten komen. Polarisatie. De polarisatie werd bepaald vóór en na klaring met basisch loodacetaat. Wij weten immers dat de meeste der ontledingspro- ‚dueten door deze stof worden gepraecipiteerd, zoodat een aanmer- kelijk verschil tusschen beide gevonden waarden wijzen zal op de vorming van sterk optisch actieve ontledingsproducten. In de tweede plaats zal ons de polarisatie een inzicht kunnen geven, welke van de bestanddeelen der invertsuiker voornamelijk wordt weggenomen. + hal Saccharosegehalte volgens CLERGET. Uit het saccharosegehalte zal men kunnen besluiten, of er inver- sie is opgetreden of niet. Reduceerende suiker. Ook de reduceerende suiker werd vóór en na klaring met ba- sisch loodacetaat bepaald volgens de MürtLeRr'sche methode. Even- tueele verschillen tusschen de beide waarden kunnen wijzen op het ontstaan van reduceerende ontledingsproducten. Natuurlijk moest eerst vastgesteld worden, dat bij de omstan- digheden dezer proeven het basisch loodacetaat geen fructose neer- slaat, wat, zooals bekend, gebeuren kan voornamelijk wanneer met lood praecipiteerbare verbindingen tevens aanwezig zijn, dat in ons geval, waar steeds vrij veel chloor in de oplossing is, steeds het geval is. Reeds dadelijk echter bleek uit de bij de kunstsappen verkregen waarden, dat hiervan geen sprake kon zijn. De vóór en na klaring 250 verkregen waarden voor. de reduceerende suiker kwamen geheel met elkaar overeen. Chloorgehalte. Aangezien op de waarde van het choorgehalte alle andere waar- den worden betrokken, is een zeer nauwkeurige bepaling hiervan een eerste eisch. Zij werd uitgevoerd volgens VoLHARD, en minstens in duplo. Aciditeit, alkaliteit. Bij de meeste der proeven werd ook de zuurgraad of de alkali- teit in dunsap en verdund diksap bepaald door titratie in 50 c.M3. met 0,l n. zuur of loog en phenolphtaleïne als indicator. De aciditeit werd berekend als H3SO,, de alkaliteit als CaO. Ten slotte nog een enkel woord over den graad van nauwkeu- righeid der verkregen waarden. Het chloorgehalte der onderzochte oplossingen beweegt zich zoo ongeveer bij 0,3 tot 0,4 %. Na omre- kening op 100 chloor zal dus iedere fout, die in de procentgehalten optreedt, 250 tot 350 maal vergroot optreden; d.w.z. 0,1° verschil in Brix, polarisatie of Clerget correspondeert met 25 tot 35 (soms meer) eenheden bij de orngerekende waarden. De fouten, die de waarden kunnen aankleven tengevolge van de aangewende titratiemethode, zijn veel geringer en zullen voor de omstandigheden, onder welke bij de proeven het chloor getitreerd is, voor de hooge waarden (Brix, pol. enz.) omstreeks 10 eenheden bedragen, voor de lagere, de glucose- waarden echter slechts omstreeks twee eenheden. Bij de beoordee- ling der resultaten dient men dit terdege in het oog te houden. Het behoeft geen betoog dat alle bij deze proeven gebruikte grondstoffen van tevoren op afwezigheid van chloor onderzocht waren. De voor de kalkzetting gebruikte ongebluschte kalk was een che- misch zuiver praeparaat van MERCK. III. Defecatieproeven. Bij de eerste dezer proeven werd aan het kunstsap nog orga- nisch kalkzout toegevoegd, terwijl bij de tweede proef dit organisch kalkzout voor de helft door organisch kalizout werd vervangen. De oplossingen werden met kalkwater geneutraliseerd (heel zwak alka- lisch op lakmoespapier), gedurende 5 minuten onder mechanisch roeren gekookt, daarna 1/, uur aan zichzelf overgelaten, en vervol- gens bij 50—60 c.M. vacuum ingedikt, in nnn Re rs Ar adhd 251 No. 1. 225 G. saccharose. 50 » van een 77/%-ige invertsuikeroplossing. 15 e.MS, chloorcaleiumoplossing. 5 G. calciumacetaat. Opgelost, ontkleurd met beenderkool en aangevuld tot 1,5 liter. _Ruwsap Dunsap Verdund diksap No. 1. o/ per 100 o/ pessb00 np “55 per 100 a Cl. ee Cl. he Cl Brix 17,75 4700 | 20,49 | 4688 [14,89 4661 Pol. vóór klaring 13,10 3469 | 15,22 | 3479 [11,05 5459 BRR DA 13,15 DAT 452 SAIL 405 3459 Cierget 13,68 | 3622 |15,92 | 3642 11,54 3612 Glucose vóór klaring Zdd) 580 | 2,55 | 583 | 1,89 592 D) na D) 2,22 588 | 2,55 58o N88 588 Chloor 0,3777| — 0,437| — 0,3195| — Clerget-in vertsuiker 3813 3834 3802 Glucose na klaring IJ88 583 588 Totaal 4401 HAAT 4390 Afgezien van een geringe daling van den Brix, zijn alle waarden nagenoeg constant gebleven; zoo er ontleding van invertsuiker is opgetreden, is zij in ieder geval zeer gering. No. 2. Deze proef werd geheel als No. 1 uitgevoerd, met dit verschil, dat 2,5 G. calciumacetaat vervangen werd door 2,5 G. kaliumacetaat. Ruwsap Dunsap Verdund diksap ne ay, \per100f … |per100| [per 100 9 Cl. Ca Cl. SN Cls. Brix 177,37 4697 119,97 4685 [16,35 4685 Pol. vóór klaring 12,89 3485 14,84 «| 3481 12,18 3493 pela D) 12,93 3496 (14,88 3491 12,15 3485 Clerget 15,48 3645 15,51 3639 (12,71 3645 Glucose vóór klaring 2,17 587 | 2,48 582 | 2,04 585 D) na D) 2,15 581 | 2,45 575 | 2,06 501 Chloor 0,3698| _— 0,4262| — 0,3487| — Clerget-invertsuiker 3837 3830 3837 Glucose na klaring 581 575 591 Totaal A48 4405 | 4428 252 Ook bij deze proef zijn alle waarden vrijwel constant gebleven. De aanwezigheid van organisch kalizout schijnt derhalve onder deze omstandigheden geen enkelen versterkenden invloed op de ontleding der reduceerende suiker uit te oefenen. IV. Sulfitatie-defecatieproeven. De sulfitatie-defecatieproeven werden onder verschillende om- standigheden uitgevoerd in overeenstemming met de diverse op Java in zwang zijnde fabrieksmethoden, nl: le. Saturatie direct na de kalking bij gewone temperatuur. Ze. Saturatie bij gewone temperatuur, 20 minuten nadat de kalk werd toegevoegd. | de. Saturatie bij 60°. Kalk- en SOg-toevoeging geschiedden ge- lijktijdig. Ae. Saturatie bij 80°. Kalk- en SOg-toevoeging geschiedden ge- lijktijdig. De sulfitatie geschiedde met behulp van een verzadigde SO3- oplossing, die door middel van een scheitrechter in de oplossing werd gedruppeld. De kalkzetting bedroeg bij alle proeven 1 vol. % van 15 Bé. Om weer den invloed van organisch kalizout na te gaan, werden alle proeven na toevoeging van kaliumacetaat herhaald. De sulfitatie geschiedde tot neutraal op phenolphtaleinepapier, waardoor alle verkregen dunsappen bij titratie een zeer licht zure reactie hadden. Na afloop der sulfitatie werd de oplossing gedurende 5 minuten gekookt, vervolgens 4/9 uur aan zichzelf overgelaten, alvorens in vacuo te worden geconcentreerd. No. 1. De kalk werd in haar geheel toegevoegd, en terstond daar- op werd bij gewone temperatuur gesulfiteerd. Na opkoking en be- zinking (1/, uur) werd de vloeistof gedecanteerd en gefiltreerd. Zoowel van ruwsap tot dunsap als van dunsap tot diksap is ontleding van reduceerende suiker opgetreden. Van ruwsap tot dunsap is dit gepaard gegaan met een sterke stijging der polari- satie, een aanwijzing dat òf voornamelijk de fructose ontleed werd, òf er een aanmerkelijke omzetting tot het nagenoeg inactieve meng- sel van glucose, fructose en mannose tevens plaats had, òf wel dat deze beide processen zich afspeelden; van dunsap tot diksap is het verschijnsel vertroebeld door het optreden van een duidelijke in- versie, welke te wijten is aan een geringe verzuring. Vermoedelijk ed: 253 Ruwsap Dunsap Verdund diksap No. 1 of per 100\ per 100 of per 100 9; Cl. ne Clo. el Cl. DN Brix 17,36 4600 17,70 4634 (11,60 4576 Pol, voor klaring 13,09 3469 [13,44 Sato, 8,27 3262 na » 13,16 3487 [13,54 3545 | 8,41 3518 Clerget 1370 3646 (13,86 3629 ' 8,71 3436 Glucose vóór klaring 2,26 9907 2,23 984 | 1,86 134 ) Da D) 2,30 60225 581 | 1,82 718 Cliloor 0,378 == 0,382 zi 0,2535| — Aciditeit (HoSO,) — -—— 0,0037/ 0,959 | 0,0066| 2,596 Clerget-invertsuiker 3858 3820 3617 Glucose na klaring 609 581 718 Totaal Lhh7T | 4401 4335 wordt dit veroorzaakt door het feit, dat de concentratie van het dunsap een zeer langen tijd in beslag neemt en het vaak voor- komt dat het een nacht overstaat, alvorens verder geconcentreerd te worden. | No. 2. Herhaling van No. 1., onder toevoeging van 2,5 G. ka- liumacetaat. Ruwsap Dunsap | Verdund diksap No. 2. on per 100 o/ een OLON per 100 Áo di sal Ode Neng | Brix 175291 4660 17,69 4631 13,45 4670 Pol, vóór klaring 12,90 | 3477 13,39 3505 [10,00 3472 > _na D) 12,98 | 3498 13,43 3516 [10,01 3415 Clerget 13,43 | 3619 15,88 5634 10,50 3576 Glucose vóór klaring. 2029 598 2,21 Done 618 D) na D) 2,24 604 | 2,23 984 | 1,85 642 Chloor 0,571 En 0,582 — 0,288 Aciditeit (H9SO,) — —- 0,0020/ 0,513 | 0,0065| 2,267 Clerget- invertsuiker 3810 3825 3764 Glucose na klaring 604 584 642 Totaal AAA 4409 4406 254 Beschouwen wij alle cijfers in elkaars verband, dan moeten wij hier concludeeren tot een zeer geringe ontleding der reduceerende suiker. In het diksap is weer door geringe verzuring een geringe inversie opgetreden. Ook bij deze proef blijkt van een versterkenden invloed van het kaliumacetaat op de ontleding niets, eer het tegen- gestelde. No. 3. Het kunstsap bleef na de kalking gedurende 20 minuten onder mechanisch roeren bij gewone temperatuur staan, alvorens gesulfiteerd werd. Deze proef is dus ongeveer in overeenstemming met die fabrieksmethode, waarbij het ruwsap gekalkt wordt en daar- na eerst naar de sulfiteurs wordt gepompt, zoodat het een geruimen tijd met de kalk in aanraking is. Ruwsap Dunsap Verdund diksap No. 3. o/ per 100 of per 100 o/ per 100 | 5 Cl. a Cl. if Clo. Brix 17,58 | 4648 [17,58 4689 13,12 4625 Pol. vóór klaring 13,31. | 3519 113,37 3566 (10,00 3525 » na D) 13,36 | 3532 [13,42 3579 10,00 3525 Clerget 13,98 | 3696 [13,84 9691 110,35 3648 Glucose vóór klaring 2,30 608 | 2,23 595 | 1,80 634 D) na D} 2,34 609 | 2,25 600» EEA 624 Chloor 0,378 | — 0,375 —— 0,2857 | — Aciditeit (HoSOy,) — — 0,0018| 0,488 | 0,0023| 0,825 Clerget-invertsuiker 3891 3885 3840 Glucose na klaring 609 600 624 Totaal 4500 | | 4485 | 1464 Er is een geringe ontleding opgetreden, terwijl er tevens in het diksap een weinig inversie heeft plaats gehad. No. 4. Herhaling van No. 3, onder toevoeging van 2,5 G. kalium- acetaat. Ook hier een geringe ontleding. Invloed van het toegevoegde kaliumacetaat op de ontleding is niet merkbaar. 255 7 __Ruwsap á Dunsap ga Verdund diksap No. 4 o/ per 100 of per 100, per 100 eh Clo. en Cl. fo: Cl. Brix 17,14 | 4632 17,48 4639 [15,85 4648 Pol vóór klaring. 15,30 ler 9:17 3495 10,45 3507 » na D) 437 3491 113,26 3519 [10,45 3507 Clerget 13,95 3642 13,71 3639 10,79 36M Glucose vóór klaring 2,32 606 | 2,24 994 | 1,75 587 D) na D) 2,34 610 | 2,18 37e Nena PAT 594 Chloor 0,385 — 0,3765| — 0,298 — Aciditeit — — 0,0028| 0,731 | 0,0033| 1,094 Clerget-invertsuiker 3834 583 3812 Glucose na klarins 610 579 594 Totaal AhAh 4409 4406 No. 5. Het kunstsap werd op 60° gebracht en bij deze tempe- ratuur gekalkt en gelijktijdig gesulfiteerd. Na afloop der saturatie werd weer 5 minuten gekookt, een half uur bezonken, gedecanteerd, gefiltreerd en ingedikt. _Ruwsap _Dunsap É Verdund diksap No. 95, 2/ persOOn per 100 o/ per 100 ijk Cl. Ak Cl. o Cls. Tr SO ERN Brix 17,56 | 4632 (17,74 4620 [11,67 4577 Pol. vóór klaring 13,22 | 3487 13,55 3528 | 8,77 3440 ) _na » 13,29 | 3506 13,57 3534 | 8,83 3463 Clerget 13,92 | 3672 (14,01 3648 | 9,15 3589 Glucose vóór klaring 2,28 602 | 2,20 973 | 1,56 612 D) na D) 2,31 609 | 2,25 586 | 1,54 604 Chloor 0,379 | — 0,384 — 0,255 — Aeciditeit — — 0,0027| 0,716 | 0,0028| 1,104 Clerget-invertsuiker. 3865 5840 3778 Glucose na klaring 609 586 604 Totaal | 4474 | | 4426 4382 256 LJ De ontleding schijnt iets sterker dan bij de voorgaande proeven; in het verdunde diksap is weer een duidelijke inversie opgetreden. No. 6. Herhaling van No. 5., na toevoeging van 2,5 G. kalium- acetaat. Ruwsap Dunsap Verdund diksap No, 6, o/ per 100 5, per 100 o/ per 100 | 7 Clo. et Cls. en Cl. Brix 17,89 [| 4720 [17,78 4169 (13,04 4113 Pol. vóór klaring 13,42 | 3541 [13,44 3605 | 9,92 3585 » na D) 13,49 | 3559 113,51 3623 | 9,91 3582 Clerget 14,40 | 3720 13,98 | 3749 [10,23 3697 Clucose vóór klaring 2,25 594 | 2.26 606 | 1,69 611 ) na ) 2,28 602 | 2,20 590 | 1,68 607 Chloor 0,379 | — 0,3728\ — 0,2767| — Aciditeit — — 0,0018/ 0,492 | 0,0032/ 1,147 Clerget-invertsuiker 3916 3048 3892 Glucose na klaring 602 | 590 607 Totaal | 4518 | 4538 | | 4499 Het dunsap vertoont eenige abnormale cijfers, die te wijten moeten zijn aan een geringe fout in de chloorbepaling. Hiervan af- ziende moet men concludeeren tot een zeer geringe ontleding, zoodat weer een invloed van het kaliumacetaat afwezig blijkt. Er schijnt een geringe inversie bij het diksap opgetreden. No. 7. De sulfitatie geschiedde bij 80°; verder als vorige proeven. Ruwsap Dunsap Verdund diksap ä No. 7. o/ rise 100 o/ per 100 o/ per 100 o | CE: B 1 or fj OE Brix ’ 17,62 4597 [16,76 4602 118,05 | 4612 Pol. vóór klaring 13,38 | 3491 12,88 3537 [13,92 | 3557 Pk Da 13,38 3491 112,88 3537 (13,95 3564 Clerget 14,02 3658 [13,18 3619 [14,28 3649 Glucose vóór klaring 2,23 582 | 2,03 557 IM got » na » 2,25 587. | 2,02 555 | 2,23 570 Chloor 0,3853| _— 0,5642| — | 0,3914| — Aciditeit — — | 0,0032/ 0,884 | 0,0064/ 1,637 Clerget-invertsuiker | 3850 | | 3810 | 38492 Glucose na klaring 587 | 559 570 Totaal 4437 | | 4365 | | 4412 257 Het totaalcijfer voor het dunsap is abnormaal; dit vindt zijn oorzaak in een te lage waarde, die voor de Clerget gevonden is, het- geen terstond in het oog valt, als men de cijfers in elkaars verband beschouwt. Het zal dus juister zijn hier als de invertsuikerafname van ruw- tot dunsap het verschil tusschen de twee waarden der glucose na klaring aan te nemen, waardoor het totaalcijfer voor dunsap 4405 wordt. De ontleding der reduceerende suiker bereikt dus ook bij deze temperatuur, onder deze omstandigheden werkend, slechts een geringe waarde. No. 8. Herhaling van No. 7, na toevoeging van 2,5 G. kaliumacetaat. EE Ai SRE EEE DO ee NEL Er TEER EE EE EE EEE Ruwsap Dunsap Verdund diksap No. 8. o [Per1OO …, [per100) {per 100 De Cl. er Cl. oe Cl. Brix 17,46 4613 117,54 4690 113,47 | 4648 Pol, vóór klaring 12,97 3472 113,13 3511 [10,11 J489 Ana D) 13,05 3488 (13,19 3527 10,12 3492 Clerget 13,66 3657 [13,64 3647 [10,45 3606 Glucose vóór klaring 2,35 629 |. 2,29 612 | 1,68 580 ) na D) 2,38 637 | 2,28 610 | 1,75 604 Chloor 0,3755\ — 0,574 — 0,290 — Aciditeit (H3SO,) — — | 0,0037/ 0,986 | 0,0051| 1,768 Clerget-invertsuiker 3849 3839 3796 Glucose na klaring 657 610 604 Totaal | | 4486 PNA 4400 Er is ontleding opgetreden; van dunsap tot diksap is echter deze ontleding vermoedelijk minder geweest dan de cijfers wel uit schij- nen te wijzen. Beschouwt men namelijk de waarden bij het ver- dunde diksap, dan ziet men dat zij alle een verlaging hebben onder- gaan, wat op een te hoog chloorgehalte wijst, wat ik eerder geloof dan aan een inversie te denken, waarbij de geïnverteerde suiker tevens vrijwel totaal ontleed is. De invloed van het kaliumacetaat is dus ook bij deze proef twijfelachtig. V. Carbonatatieproeven. De carbonatatieproeven werden verdeeld in: A. Enkele carbonatatie. B. Dubbele D) 258 Beide carbonatatiewerkwijzen werden uitgevoerd: Je. volgens de oude ‘methode, Je. D) De HAAN, 3e. D) de oude methode, gevolgd door dunsapzwaveling he. D) De HAAN, » D} D} ) 5e. D) l-—4 na toevoeging van 2 G. kaliumacetaat per L.. A. Enkele carbonatatie. No. |. Bij deze proef werd het kunstsap bereid als bij alle vo- rige proeven, dus werd er uitgegaan van 1,5 L.. De kalkzetting be- droeg, evenals bij alle volgende proeven, 10 vol. % van 20 Be. Na de toevoeging der kalk werd terstond koolzuur-ingeleid bij gewone temperatuur; eerst toen de massa het punt van sterke viscositeit had bereikt, werd aangewarmd tot 55°, welke temperatuur tegen het einde der carbonatatie, welke tot bijna neutraal op phenolphtaleïne- papier geschiedde, werd opgevoerd tot 70°. Bij deze temperatuur werd gefiltreerd. Doordat bij deze proef slechts met één koolzuur- apparaat werd gewerkt en er vrij veel kalk weg te nemen was, duur- de de carbonatatie 3 uur, wat natuurlijk bijzonder lang is. Ik meen- de echter de uitkomsten dezer proef niet achterwege te moeten laten, aangezien zij leerrijk kan zijn omtrent de verschijnselen, die bij een abnormale wijze van werken optreden. Bij alle volgende proeven werd slechts van 1 L. kunstsap uitgegaan en met twee koolzuurappa- raten gewerkt, waardoor de carbonatatietijd tot 40 à 45 min. werd teruggebracht, wat, hoewel ook nog een lange carbonatatietijd, meer de werkelijkheid nabijkomt. Ruwsap | _ _Dunsap _ | Verdund diksap No, 1 o, |per10of \perl00, … _|per100 9 Cl. ci Cl. | 2 Cl. MEEDOEN EN el MAD EENES Brix 17,51 4599 [16,73 4642 11,84 | 4658 Pol. vóór klaring 13,32 3499 13,05 302121 3625 j na D) 13:98 3501 13,00 3607 | 9,23 | 3631 Clerget 15 ik 3601 [13,08 3615 "9,14 3584 Glucose vóór klaring 2,26 594 | 1,40 588 | 0,99 389 D) na D) 2,27 598 | 1,36 ST ODE 582 Chloor 0,3807| — 0,3604| _— 0,2542| — Aciditeit — — — — 0,0028| 1,102 Clerget-invertsuiker | 3786 3806 3772 Glucose na klaring | 598 377 382 Totaal | 4384 4483 | A54 ne 259 Er is dus onder deze omstandigheden een sterke ontleding der invertsuiker opgetreden, en wel meer dan 4/5 gedeelte is ontleed. De polarisatie is hierbij in die mate gestegen, dat de Clerget in het dunsap gelijk is aan de polarisatie, en in het diksap zelfs lager. Dit is een duidelijk bewijs, dat meer fructose dan glucose ontleed moet zijn, terwijl hiernaast natuurlijk ook de omzetting tot inactief meng- sel een rol kan spelen. No. 2. Herhaling van No. 1 met dien verstande, dat de totale carbonatatietijd slechts 40 minuten bedroeg. Na 20 minuten trad de sterkste viscositeit op; dit bracht geen sterkere schuiming teweeg, evenmin bij de volgende proeven. Het werken met slechts 1 L. sap als uitgangsvloeistof had nog dit voordeel, dat bij de meeste proeven de indamping nog denzelfden dag geheel afliep, waardoor de geringe, bij de vorige proeven optre- dende verzuring nagenoeg werd uitgeschakeld. Bij beschouwing der onderstaande, bij deze proef verkregen waar- den moet men concludeeren tot een duidelijke ontleding der redu- ceerende suiker, welke voornamelijk plaats vindt gedurende de car- bonatatie. De eenigszins hoogere totaalwaarde van het diksap moet natuurlijk aan een waarnemingsfout geweten worden; uit het ver- band der cijfers blijkt het saccharosegehalte iets te hoog, zoodat men concludeeren kan, dat de ontleding tusschen dunsap en dik- sap slechts een zeer geringe zal zijn. Ruwsap | Dunsap Verdund diksap No. 2. ey per 100{ [Per 100! Iper 100 zE Cla. on Cl. (a Cls. NE NT ENE NENDE Brix 17,50 WSO nde Zoe 13:24 41718 Pol. vóór klaring 13,28 3012140556 3666 [10,30 3725 A D) 13,32 3622 10,66 3700 10,34 3740 Clerget 13,86 3769 110,82 3756 [10,46 3785 Glucose vóór klaring Jep) 631 ASOOR Nn: 07 MSDS 99 ) 0) 2,33 634 | 1,64 569 | 1,54 597 Chloor OT 0,2881| — 0,2765! — Alkaliteit (CaO) — — 0,0016) 0,556 — == Aciditeit (HoSO,) — en — — | 0,0019/ 0,687 Clerget-invertsuiker 3968 3953 3982 Glucose na klaring 6354 569 597 Totaal 4602 4522 4539 260 No. 3. Herhaling van No. 2, na toevoeging van 2 G. kalium- acetaat. Ruwsap Dunsap Verdund diksap a 100 100 100 0/, per o/ per of per Se Cl. sij Cl. 97 Cls. Brix 18,04 4924 15,79 | 4922 15,82 4959 Pol. vóór klaring 15,21 3605 (11,85 3694 (11,94 3728 » na D) 13,3 3646 111,94 3722. (11,95 3731 Clerget 14,02 3826 12,18 31971 1112/01 3800 Glucose vóór klaring 2,57 701 | 2,02 630 | 2,06 645 D) na » 2,97 701 ! 2,04 637 | 2,05 | 640 Chloor 0,3664| _— ‚3208 — 0,3203, — Alkaliteit (CaO) ZN 00018) 0405 en | Jel Aciditeit (HSO) Se 0 — | — | 0,0020{ 0,625 Clerget-invertsuiker 4028 5997 4000 Glucose na klaring | 701 637 | 640 Totaal | 4729 | | 4634 | | 4640 Ook hier weer duidelijke invertsuikerontleding van ruwsap tot dunsap. Niettegenstaande de aanwezigheid van kaliumacetaat is van een ontleding van dunsap tot diksap, welke in de eerste plaats hierdoor versterkt zou moeten worden, niets te bemerken. No. 4. Enkele carbonatatie, gevolgd door dunsapzwaveling. Voor de dunsapzwaveling zijn slechts enkele druppels SO3-op- lossing noodig, aangezien er zoo weinig verschil is in de alkaliteit t.o.v. pbenolphtaleïne en lakmoes, dat het met reagenspapier haast niet te zien 1s. Ruwsap 3 Dunsap_ | Verdund diksap No. 4 o/ per 100 o/ per 100 o/ per 100 Ei Cl. Ee Cls. a Cl. Brix 41,54 4840 15,50 4859 16,54 4868 Pol. vóór klaring 13,20 3587 111,71 3671 112,64 3720 If a D) 13,18 3982 111,82 3705 12,58 3702 Clerget 3,89 | 3774 [11,94 3743 12,71 3740 Glucose vóór klaring 255 693: 1 2,05! f- 643 | LALA D na D) 2,55 693 | 2,07 649 | 2,12 624 Chloor 0,368 — 0.319 Se 0,3398| _— Alkaliteit (CaO) — — 0,0005 | 0,157 — and Aciditeit (H‚SO,) — — — — 0,0032| 0,942 Clerget-invertsuiker RE 2 3940 | | 3937 Glucose na klaring 695 | 649 624 Totaal ‘4666 | 4589 | 4561 261 De beste demonstratie van het zoo juist opgemerkte blijkt uit het feit, dat de sulfitatie bij deze proef niet voldoende was, zoodat nog een zeer lichte alkaliteit t.o.v. phenolphtaleïne overbleef. De proef is dus feitelijk een herhaling van No. 2, klopt daar dan ook heel goed mee. No. 5. Herhaling van No. 4, na toevoeging van kaliumacetaat. Ruwsap hAl Dunsap Verdund diksap No. 5 of per 100 o/ per 100 o/ per 100 ci Cl. eh Cl. En | Cl. Brix 18,02 4907 15,17 4886 (17,58 4890 Pol. vóór klaring dr 3598 111,36 3659 13,11 3647 Bra OD 13,2 3619 11,42 3680 (15,11 3647 Clerget 13,97 3804 [11,80 3800 '13,58 37717 Glucose vóór klaring 2,58 103 | 2,10 676 | 2,33 648 D) na ) 2,55 694 : 2,10 676 | 2,39 666 Chloor 0,3672| — 0,3105| _— 0,3595, _—- Alkaliteit (CaO) — atis — — — Aciditeit (HoSO,) — —- 0,0056/ 1,804 | 0,0046 1,280 Clerget-invertsuiker 4005 4000 3976 Glucose na klaring 694 676 666 Totaal | 4699 | 4676 1642 Er is van ruwsap tot dunsap een geringere ontleding der re- duceerende suiker dan bij de vorige proeven; van dunsap tot diksap schijnt eveneens nog ontleding, misschien vergezeld van een lichte inversie door verzuring, opgetreden te zijn. In ieder geval is van een belemmerenden invloed der dunsapzwaveling niets te bemerken, wat ook a priori te verwachten was, aangezien bij alle vorige proe- ven de ontleding van dunsap tot diksap of afwezig, òf minimaal was. No. 6. Enkele carbonatatie volgens Dre HAAN. Het kunstsap werd op 50° gebracht en bij deze temperatuur gecarbonateerd. De reactie werd voortdurend gecontroleerd met Du- pont-papier van 250 mG. CaO. Na 40 —45 minuten was alle kalk toegevoegd, en werd afgecarbonateerd onder opvoering der tempe- ratuur tot 70°, Dit was in eenige oogenblikken afgeloopen, waarna gefiltreerd werd. 262 No. 6 Brix Pol. vóór klaring DD) na » Clerget Glucose vóór klaring » na » Chloor Alkaliteit (CaO) Aciditeit (H9SO,) 0,0029| 0,878 Ruwsap Dunsap ‚ Verdund diksap ul 5 hes BOO per 100 per 100 td isalend Fino Cark AEN | : j 17,82 4827 115,90 4812 [12,18 4808 13,18 | 3570 12,10 3662 | 9,32 3679 13,27 3594 [12,23 3702 | 9,44 3127 14,10 3819 12,50 3783 | 9,62 3798 2,65 712 1 2,24 669 101508 667 2,60 710 | 2,22 672 | 1,67 659 0,3692| — 0,3304| — 0,2533| _— 0,0014! 0,553 Clerget-invertsuiker 4020 | 3982 | 3998 Glucose na klaring 710 672 | 659 Totaal 47130 | 4654 | | 4657 De opgetreden invertsuikerontleding is van dezelfde orde als bij de vorige proeven. Van dunsap tot diksap kan de ontleding weer slechts gering geweest zijn. No. 7. Enkele carbonatatie volgens De HAAN, onder toevoeging van 2 G. kaliumacetaat. Tegen het einde dezer proef functionneerden de koolzuurappara- ten minder goed, waardoor het afcarbonateeren ruim 15 minuten duurde, en aldus de totaal-carbonatatietijd op ruim een uur werd gebracht. Niettegenstaande dat bleek de ontleding geenszins grooter dan vroeger, eerder geringer. Ruwsap Dunsap Verdund diksap No. 7, of per 100 o/ per 100 o/ per 100 a Clo. a: Cl. sl Cl. Brix 18,01 4921 16,58 4922 11,56 4951 Pol. vóór klaring 13,24 3617 (12,53 3720 8,72 3735 » _na D) 113,25 3620 12,58 3735 | 8,77 3756 Clerget 15,94 3809 [12,89 3827 | 8,90 3812 Glucose vóór klaring 2,58 | 705 | 2,14 635 | 1,53 655 D) na D) 2,56 700. 1249 650 | 1,51 647 Chloor , 0,566 — | 0,3368| — | 0,2335/ — Alkaliteit DE == 1-0,0008) 0,237 | MEE Ee Aciditeit — — — — | 0,0019/ 0,814 Clerget-invertsuiker 4009 403 4011 Glucose na klaring 700 650 | 647 Totaal 4709 4680 | 4658 263 Vermoedelijk is de Clerget-waarde bij het dunsap iets te hoog, waardoor de ontleding van ruwsap tot dunsap geringer schijnt dan zij in werkelijkheid is. No. 8. Enkele carbonatatie volgens De HAAN; toevoeging van kaliumacetaat. Dunsapzwaveling. Carbonatatietijd 45 minuten, tem- peratuur 50°. Ruwsap Dunsap_ | Verdund diksap No. 8 o/ Iper 400 of per 100 o,,… [per 100 or | Cl. ca FE DE Brix 18,00 4144 [15,33 | 4756 15,53 4711 Pol. vóór klaring 13,16 3469 [11,36 | 3539 [11,72 „601 » _na D) 15,25 3492 (11,39 | 3548 111,68 3588 Clerget 13,93 | 3670 [11,72 | 3651 1,95 3671 Glucose vóór klaring Zio 0S Dn re DES 663 | 214 657 D) na D) 2,59 683 A21 688 | 2,16 664 Chloor 0,3794| — 0,321 — 0,3255| — Alkaliteit (CaO) — — 0,0 0,0 — Dn Aeciditeit (HjSO,) — — 0,0 0,0 | 0,0032| 0,983 Glerget-invertsuiker 3865 3843 3864 Glucose na klaring 683 688 664 Totaal 4546 4531 4528 In de dunsapkolom moeten een paar fouten geslopen zijn (Cler- get en glucose na klaring), die echter tegengesteld werken. De con- clusie blijft, dat slechts een geringe ontleding is opgetreden. B. Dubbele carbonatatie. Bij al deze proeven geschiedde de eerste carbonatatie tot een alkaliteit van + 500 m.G. CaO, hetgeen gecontroleerd werd met voor dat doel bereid Dupont-papier. Nadat de grootste viscositeit was opgetreden, werd langzaam aan- gewarmd tot 50°—55% en ook bij deze temperatuur gefiltreerd. Wanneer volgens De HAAN gecarbonateerd werd, werd de alkaliteit, die voortdurend op ruim 250 m.G. CaO gehouden werd, tegen dat alle kalk was toegevoegd, opgevoerd tot + 500 m.G.… Bij deze al- kaliteit werd gefiltreerd, en het eerste carbonatatiesap vervolgens onder verwarming tot 70, afgecarbonateerd. Overigens geschiedden de proeven als vroeger. 264 No. 9. Dubbele carbonatatie volgens oude methode. Ruwsap Dunsap Verdund diksap No, 9, / per 1001 , {per100| ,_ per400 En PO IL Brix 17,82 4861 (15,53 4896 12,84 4882 Pol, vóór klaring 13,23 3609 11,72 3695 | 9,75 3707 Dma p 13,29 | 3625 [11,80 | 3720 | 9,76 | 3714 Clerget 14,02 3824 [12,13 3824 [10,00 „802 Glucose vóór klaring 2,65 117 | 2,13 674 1-4;80 679 ) na » 2,68 Tale 244 665 | 1.78 672 Chloor 0,3666| _— 03172 — 0,265 — Alkaliteit —- — — — — — Aciditeit — — 0,0157| 4,95 | 0,0037) 1,407 Clerget-invertsuiker 4026 4025 | 4002 Glucose na klaring 731 | 665 | | 672 Totaal 4757 | | 4690 | 4674 Van ruwsap tot dunsap is weer een duidelijke ontleding opge- treden, terwijl die van duunsap tot diksap geringer is. Een geringe inversie schijnt bij het diksap te hebben plaats gehad. Het dunsap was licht overgecarbonateerd. No. 10. Dubbele carbonatatie volgens oude methode, toevoeging van 2 G. kaliumacetaat. Ruwsap Dunsap Verdund diksap No. 10. 5 per 100 o/ per 100 o/ per 100 foro ols: Panl 04 Brix 18,17 4893 115,61 4912 15,11 4929 Pol. vóór klaring 12,95 3487 [11,52 3625 [11,19 3645 ) _na D) 1250 3492 [11,53 3628 111,20 „648 Clerget 15,68 3683 [11,75 3691 [11,39 3710 Glucose vóór klaring 2,81 751 1 2,17 683 | 2,09 681 » na» 2,84 766 | 2,17 683 | 2,08 677 Chloor 0,3714| — 03178 — 0,307 — Alkaliteit (CaO) DEN DD on Aciditeit (HoSO,) EES en 0,0 0,0 0,0023, 0,749 Clerget-invertsuiker 3877 3885 3905 Glucose na klaring 766 683 | 677 Totaal | 4643 4568 | 4589 265 Van ruwsap tot dunsap is weer een duidelijke ontleding opge- treden, terwijl zij van dunsap tot diksap ontbreekt of minimaal is. No. 11. Dubbele carbonatatie volgens de oude methode; toevoe- ging van kaliumacetaat en dunsapzwaveling. Ruwsap Dunsap Verdund diksap No. 11, og, |per100l |per100| …, per 100 Gr Cl. oe Cl. oe Cl. Brix 17,86 4831 (15,73 4855 (12,50 4869 Pol. vóór klaring 13,07 3535 [11,86 3661 | 9,35 5642 » na D) 43,19 3557 (141,94 3685 | 9,43 3673 Clerget 14,01 3790 [12,10 3735 | 9,56 3724 Glucose vóór klaring 2,59 701 | 2,03 626 | 1,53 596 » na » 51 695 | 1,97 608 | 1,57 612 Chloor 0,3697| — 0,324 — 0,2567| — Alkaliteit (CaO) en Ten Ar nn == == Aciditeit (HoSO,) == ze 0,0023| 0,710 | 0,0056| 2,182 Clerget-invertsuiker 3989 393: 3920 Glucose na klaring 695 608 612 Totaal A68 L 41539 41532 Hoogstwaarschijnlijk is hier in de Glergel van het ruwsap een fout gemaakt, en is deze een paar tienden te hoog, zoodat wij be- ter doen hier de ontleding uit het glucosegehalte af te lezen, wat tot meer normale cijfers voert. Het type der ontleding is weer als bij de vorige. No. 12. Dubbele carbonatatie volgens De HAAN. Ruwsap Dunsap Verdund diksap No. 12, o/ pend OO ve per 100 o/ per 100 aad Aen AN, kaate. Brix 47,94 4101 115,61 4667 [13,93 4645 Pol. vóór klaring 13,15 | 3451 11,88 Joof 10,33 | 3443 Dita D) 13,21 3407 11150 9563 [10,34 JAAT Clerget 13,90 | 3648 12,12 3623 [10,56 3520 Glucose vóór klaring 2,63 630" ZEND 634 | 2,16 720 » na » 2,66 698 | 2,12 634 1,27 123 Chloor 0,581 — 0,3345| — 0,300 = Alkaliteit (CaO) — — 0,0 0,0 == Ee Aciditeit (H5SO,) — — 0,0 0,0 | 0,0065/ 2,167 Clerget-invertsuiker | 3840 | 3814 3705 Glucose na klaring | 698 | 634 123 Totaal | | 4538 | | 4448 4428 266 Duidelijke ontleding der reduceerende suiker gedurende de car- -bonatatie; gedurende de indamping weer heel gering. Hierbij moet ik opmerken, dat de tijd voor de 1e carbonatatie bij ongeluk een uur duurde, dus langer dan gewoonlijk. In het diksap is een dui- delijke inversie door verzuring opgetreden. / No. 13. Dubbele carbonatatie volgens De HAAN na toevoeging van kaliumacetaat. Ruwsap Dunsap Verdund diksap No, 18, of per 100) o, per 100 o/ per 100 pe Clo. den Cls. Sa Clo. | Brix 18,00 4844 115,65 4859 10,81 4860 Pol. vóór klaring 13.09 3523 (11,65 3017. 1e 3647 » _na D} 13,20 3552 [11,73 3642 | 8,14 3660 Clerget 15,84 3724 12,04 3738 | 8,35 3754 Glucose vóór klaring 2,60 700 | 2,10 652 | 1,53, [638 D) na D) 2,64 1e s2 10 680 | 1,47 661 Chloor 0,3716| — 0,3221 — 0,2224| — Alkaliteit (CaO) == den 5 en — =- Aciditeit (H9SO,) — — | 0,0005/ 0,155 | 0,0028| 1,260 Clerget 3920 3935 5952 Glucose na klaring 713 680 661 tad: | Totaal | | 4633 | 4615 4613 De opgetreden ontleding der invertsuiker, is bij deze proef al heel gering, niettegenstaande de aanwezigheid van organisch kalizout. Ook bij deze proef was lichtelijk overgecarbonateerd. No. 14, Dubbele carbonatatie volgens DE HAAN; toevoeging van kaliumacetaat; dunsapzwaveling (volgende blz.) Ook hier was dus lichtelijk overgecarbonateerd. Evenals bij de vorige proef is slechts een geringe ontleding der reduceerende sui ker opgetreden. Ten slotte zij nog vermeld dat bij al deze proeven het verkre- gen destillaat een zeer geringe zure reactie vertoonde en een heel zwakke jodoformreactie gaf, die echter steeds zoo gering was, dat zij alleen door den reuk was waar te nemen. VI. Bespreking der resultaten. Teneinde een vergelijkend overzicht te krijgen van de uitkom- sten, bij vorenstaande proeven verkregen, zijn in de eerste plaats 267 BEROERTE AE EE RAA ABE ED RTE RNT ENE EAT ETE DE OERLE IS ERMEE AOS NE Don A | | Ruwsap _Dunsap a diksap r / ï NS: Dh EN © À No, 14, o/ per 100 of per 100 o/ per 100 eo: Clo. 97 Clo. Dj Cl. Brix 18,00 4897 (15,69 4868 16,70 4899 Pol. vóór klaring 15,11 3566 (11,69 3627 [12,40 „65 » na » WSA IDO 11,76 3649 12,47 3658 Clerget hath 3113 [12,20 3785 [12,83 | 3764 Glucose voór klaring 2,61 710 | 2,24 695 | 2,34 686 » na ) 2,61 AO 2520 682 | 2,36 692 Chloor 0,3676| _— 0,3223| — 0,3409 | _— Alkaliteit (CaO) -— -— ES — De — Aciditeit (HSO) — — 0,0023 | 0,714 | 0,0032| 0,939 Clerget-invertsuiker | 5072 | 3984 3962 Glucose na klaring | 710 | 682 692 Totaal | | | 4682 | 4666 4654 alle hoeveelheden ontlede reduceerende suiker omgerekend in pro- centen der ingevoerde. De verkregen waarden zijn in nevensgaande tabel ondergebracht. (Tabel Ll, pag. 269). De waarden in de beide kolommen „ruwsap—dunsap” zijn ver- kregen uit de verschillen tusschen glucosegehalte na klaring van het ruwsap en dat van het dunsap, aannemende dat van ruwsap tot dunsap inversie geen waarneembare rol zal spelen, hetgeen door de verkregen Clerget-cijfers bevestigd wordt. Voor de kolommen „„dunsap—diksap daarentegen moesten de waarden berekend worden uit de verschillen der bij iedere proef aangegeven totalen, berekend uit de Clerget-waarde en de glucose na klaring. Het is duidelijk dat dus deze laatste waarden aan groo- tere fouten bloot zullen staan, omdat hier iedere fout in het chloor een dubbelen invloed zal hebben èn op de Clerget, èn op de glucose, terwijl natuurlijk ook nog iedere fout in de Clerget-waarde zelf hare rol speelt. In verband ook met hetgeen hieromtrent reeds op pag. 250 is opgemerkt, behoeft het dus niet te verwonderen, dat fouten ran 5% en zelfs meer in deze waarden kunnen optreden. Hetzelfde geldt voor de totalen in deze tabel, daar deze verkregen zijn door optelling der waarden van de beide voorstaande kolommen. De meest betrouwbare cijfers in deze tabel zijn dientengevolge die in de bei- de kolommen „‚„ruwsap—dunsap”. Men ziet dat de beide defecatieproeven zich van alle overige 268 terstond onderscheiden door zoo goed als geheele afwezigheid der ontleding, terwijl er tusschen de sulfitatie- en carbonatatieproeven in dit opzicht bijna geen verschil bestaat. Wat de sulfitatieproeven betreft, de ontleding van ruwsap tot dunsap overschrijdt bij geen enkele proef de 5 ®/%. Ken invloed van de gevolgde saturatiemethode is dan ook uit deze cijfers absoluut niet te concludeeren; er is geen waarneembaar verschil, of men bij 0° of bij 80° sulfiteert, waarbij men echter niet uit het oog moet verliezen dat bij deze laatste wijze van werken kalk en SOs gelijk- tijdig toegevoegd werden, er dus geen enkel oogenblik een sterke alkaliteit aanwezig was. De hoeveelheden ontlede reduceerende suiker van dunsap tot diksap vertoonen hier merkwaardigerwijze al heel sterk uiteenloo- pende resultaten, varieeren namelijk van nul tot 9 %, wat natuurlijk ook zijn invloed op de totalen doet gelden. Het merkwaardigste is nog wel, dat de hoogste waarden optreden bij de proeven zonder kaliumacetaat, terwijl men het andersom nog eenigszins verklaar- baar zou kunnen vinden. Terwijl dus van ruwsap tot dunsap geen enkele invloed van het toegevoegde kaliumacetaat blijkt, zou men moeten concludeeren tot een beschermende werking gedurende de indikking, tenzij men hierbij aan toevallige, eenzijdig verloopende analysefouten moet denken. Zoo dit laatste niet het geval mocht zijn, is mij deze uitkomst tot nu toe onverklaarbaar. De hoogst waargenomen ontleding van ruwsap tot diksap is bij de sulfitatie 16 %, de laagst waargenomen 3 %. De carbonatatieproeven vertoonen een meer gelijkmatig karak- ter, de voornaamste ontleding vindt plaats gedurende de carbona- tatie, terwijl in nagenoeg alle proeven de ontleding van dunsap tot diksap òf nihil, òf zeer minimaal is, wat weer het best tot uiting komt bij de proeven met kaliumacetaat. De totaalwaarden varieeren van 3 — 13 ®%, dus evenals bij de sulfitatie. Waar de ontleding van dunsap tot diksap bij al deze proeven minimaal is, is het ook niet te verwonderen, dat men hier van de dunsapsulfitatie geen effect ziet. De op deze wijze behandelde dun- sappen leverden echter wel minder gekleurde diksappen. Wat het verschil tusschen de diverse werkwijzen betreft, zoowel de enkele als de dubbele carbonatatie volgens de oude methode leveren een iets sterkere ontleding der reduceerende suiker dan de methode vol- gens De HAAN, terwijl bij de dubbele carbonatatie, oude methode, de sterkste ontleding schijnt op te treden. 269 » Q (EE Cy Tl GE CO (Gat (Ce (GT Gn en EAP en EET «J GEET Ged CR CO Ge — CL «0 GA CO CQ axe] (ge CF /6 ed 6 0 C CT ( 6 « jd « jen ( & « T « G C 1 « L0) ( 8 ( G « ijd Je8 0 WARS HeT C6 (6 (Ce OE: JO (CG (7 (rd Ye 8 ‘mmm Or Burjoagazdesunp BureAgazdesunp Butroagazdesunp Surjoagazdesunp « « « NVvH aq ‘onejeuogdes appqqnd « C « C opoygeur apno ‘orgegeuogavo ofegYnA « « C NVvH aq ‘onegeuogies oppyuH « « « « apoyjour opno ‘onegguogIer ofoYUH mmm OR CC « 09 fg oneujms ui 05 C Canes SuiSooasorjer eu puogsdog “durog ouoaos (iq onenS “YEBJIIBUNIJEN JN “opiooasdur dop uojusvoad ur Hoyms opuodoaonpel opopPUG ON o/ ‚Oo Re) Je Or /e T 5 | le T al} BIJT “Tero ‘desyip | "desunp ‘desyrp | ‘desunp [eBOL — desung | —desany — desung | —-desany "YELJIIBUNIJEN dOPUOZ "OZ NLO AA ‘1 TaaVvL 270 Uit het ontbreken bij het meerendeel der proeven van een in aanmerking te nemen ontleding van dunsap tot diksap valt nog te concludeeren, dat de onder deze omstandigheden uit de reduceerende suiker ontstane kalkzouten (bij de proeven met kaliumacetaat ook kalizouten) evenmin een invloed hebben, dus waarschijnlijk niet tot de sterk hydrolytisch gesplitste en daardoor alkalisch reageeren- de behooren, aan welke zouten in de practijk de ontleding van dun- sap tot diksap grootendeels moet worden toegeschreven. Reeds bij de verschillende proeven is opgemerkt dat ontleding gepaard ging met een sterke verhooging der polarisatie, wat een aanwijzing was dat de aanwezige fructose in sterkere mate dan de glucose werd ontleed, terwijl er tevens uit blijkt dat de ontledings- snelheid grooter is dan de snelheid der omzetting van glucose in fructose onder inwerking van verdunde basen. Waar nu, zoo men weet, in normaal rijp riet de fructose òf in zeer geringe hoeveelheid, òf in het geheel niet in het rietsap aanwezig is, zoo is het duidelijk dat door gebruik te maken bij deze proeven van invertsuiker in plaats van glucose men de voorwaarden voor ontleding der redu- ceerende suiker gunstiger maakt dan in de practijk het geval is, en men eenigszins te hooge waarden kan verwachten. Dit in het oog. houdende zal men dus gerust kunnen zeggen, dat onder gelijke om- standigheden werkende de glucose-ontleding de 10 %% meerendeels niet zal overschrijden. Verder geeft het bovenstaande een steun aan de opvatting (Christiani), dat in het rietsap de ontleding der redu- ceerende suiker grootendeels bestaat in die der uit de glucose door omzetting gevormde fructose. Bij abnormaal riet, d. i. bij onrijp, overrijp of ziek riet, is het natuurlijk een andere kwestie; daar kan het fructosegehalte een aanmerkelijke waarde bereiken, waarmee dus bij de sapzuivering een sterkere ontleding zal kunnen optreden. Vergelijken wij nu de hier verkregen cijfers met een aantal, eveneens als benaderde te beschouwen practijkscijfers, getrokken uit de glucosecoëfficiënten, voorkomende in de Onderlinge Contrôle over 1912. De cijfers zijn hiernevens in tabel II en [II samengesteld. De veel grootere ontleding, die uit deze cijfers blijkt, valt ter- stond in het oog. Deze meerdere ontleding kan in de eerste plaats te wijten zijn aan het feit, dat men in de practijk niet zoo nauwkeurig en juist kan werken als in het klein in het laboratorium, in de tweede plaats echter ook, tenminste bij sulfitatie en carbonatatie, waar men: met overmaat kalk begint, aan vorming van kalkzouten met zwakke 97 organische zuren, die door hydrolytische splitsing alkalisch op lak- moes zullen reageeren en dus vooral hun invloed zullen doen ge- voelen daar, waar niet, door dunsapzwaveling of anderszins, zuur gewerkt wordt. Deze laatste reden echter vervalt bij de defecatie, waar neutraal tot zwak alkalisch op lakmoes wordt gewerkt, en deze zouten dus den minsten invloed zullen hebben. De bovenver- melde proeven vertoonen dus de grootste afwijking met de cijfers der defecatie; eveneens klopt niet met het feit, dat er bij defecatie een minimale of geen glucose-ontleding zou optreden het feit, dat bij het onderzoek naar de gombepaling, 1) juist uit defecatiemelasse, TABEL II. Ontlede red, suiker van ruwsap— diksap in ®/% ingevoerde. No. | EAN Defecatie. Sulfitatie. Carbonatatie. 1 6,4 % EL, 108 B 5,6 » 2D 23,1 » 3 15,0 » 10,2 >» 43,1 D A B ubnee) 1380 13,2 » 5 8,7 » 38,4 » 29,8 » 6 Din) 1 MOD 7 SD 19,5 » 16,7 » 8 10,5 » 1,2 » 23,8 » 9 9,6 » 17,4 » 311 » 10 A14 » 19,5 » 10,4 » 4 693 21,2 » 12 LD) Te) 3 12,0 » 6,4 » 14 15595 23,2 » 15 18,1 » 4,3 » 16 BTN 20,0 » of, 6,0 » OST) 18 24,0 » 10,3 » 19 9,3 » 5,8 » 20 PADD 85115 24 15,3 » 8,5 » 22 4,9 » 5,8 » 3) Edel) 15,0 » 24 11,3 » 25 14,0 » 26 18,5 » Gemiddeld 123% 15,0 9, 21,9: Hoogste waarde 37,1 » 38,4 » à 43,1 » Laagste waarde 1e A) 42 » 10,4 » 1) Archief 1914, 1035. 272 Riet onaanzienlijke hoeveelheden zouten werden geïsoleerd, die als afkomstig van glucose-ontleding werden gedefinieerd. Dat de voor-- naamste ontleding hier gedurende het defequeeren en niet geduren- de de indamping plaats vindt, blijkt uit tabel III. Tabel UI (Onderlinge Contrôle 1912). Defecatie. Ontlede red, suiker in % ingevoerde, Ruws.—duns.. Duns. —diks.. Totaal. 4| EMT A 15,0 Je p) 9,3 1,2» 10,5 D 3 14" 0,0 » 1, // 144 » tre 15,9 » 5 2,8 » 0,579 9,3 » 6 12,6 » 27) 15,3 » Gemiddeld ESR 20% 10/2000 Of dit groote verschil, bij de defecatie optredend, geheel terug- gebracht zal kunnen worden tot invloeden, door de practijk meege- bracht, is niet zoo gemakkelijk te zeggen. Proeven, in het laborato- rium met rietsap in plaats van met kunstsap uitgevoerd, zouden hierbij een eerste vingerwijzing kunnen geven. Ten slotte wil ik ook de andere, bij al deze proeven verkregen waarden nog aan een korte beschouwing onderwerpen. De Brivwaarden. De mogelijkheid van een Brixverlies onder deze omstandighe- den is, zooals reeds vroeger vermeld, o.a. door PRINSEN GEERLIGS en STEUERWALD |) bewezen. Men zal dit hier natuurlijk voornamelijk ver- wachten bij de indikking van dunsap tot diksap. Vergelijkt men de hier verkregen waarden, dan vindt men bij ongeveer de helft een geringe afname van den Brix, bij de andere helft een geringe toena- me, hetgeen wil zeggen dat dit opgetreden Brizverlies binnen de hier geldende nauwkeurigheid der proeven valt, en dus zeer gering zal zijn. Dat er een gering verlies optreedt, blijkt uit het steeds zuur 15) Ee, 273 reageeren der destillaten en de spoorsgewijs optredende jodoform- reactie. De polarisatie. Bij nagenoeg alle verkregen sappen, ook bij die, waarvan werd uitgegaan, bedraagt de polarisatie vóór klaring iets meer dan de polarisatie na klaring. Dit verschil is vrijwel constant van ruwsap over dunsap naar diksap. Aangezien, behalve glucinezuur en melk- zuur, nagenoeg alle tot nu toe bekende ontledingsproducten der glucose met basisch loodacetaat praecipiteeren, wijst dit op het feit, dat de hier ontstaande verbindingen òf niet, òf heel zwak polari- seeren, tenzij alleen glucinezuur en melkzuur gevormd zouden wor- den, hetgeen in tegenspraak zou zijn met hetgeen tot nu toe uit de melasse als ontledingsproducten van glucose is geïsoleerd. Behalve bij de defecatieproeven stijgt bij alle proeven de pola- risatie van ruwsap naar dunsap vrij sterk, en bij de proeven, waar- bij geen inversie optrad, ook nog in geringe mate van dunsap naar diksap, wijzende op het feit, dat, zooals reeds werd besproken, het voornamelijk de fructose is, die ontleed wordt, terwijl tevens inac- tiveering der reduceerende suiker kan optreden. Het saccharosegehalte. De diksappen. waarbij inversie is opge- treden, uitschakelend, wijzen alle verkregen waarden op een con- stant blijven, zoodat de saccharose onder deze omstandigheden on- aangetast blijft. Het reductievermogen. Behalve wat hierover reeds in extenso 1s gezegd, valt nog op te merken dat uit het feit, dat klaring met basisch loodacetaat geen invloed heeft op het reductievermogen, op dezelfde gronden als bo- ven onder Polarisatie” vermeld, te concludeeren valt dat de hier ontstaande verbindingen òf geen, of een heel zwak reductievermo- gen moeten bezitten. Al deze uitkomsten bevestigen dus resultaten, die andere on- derzoekers langs anderen weg hieromtrent hadden gevonden. Ten slotte rest mij nog mijn dank te betuigen aan mijn assis- tent, Dr. G. Lone, voor de hutp, die hij mij bij het experimenteele gedeelte van dit onderzoek verleende. PEKALONGAN, fÎ Maart 1915. Li i Grent Ke í id, ik AEN Pé Ei Bd SA bali $ iN vg i be AA À, fier el re n 8 den Di ke AA (e rh TRE 1% a | | MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. 10. Over eenige engerlingensoorten, die in riettuinen voorkomen DOOR P. Van der Goot, h. t. Entomoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. Ie N. V. Boekhandel en Drukkerij voorheeh H. van INGEN, Soerabaia, 1915. | | 6 en, 0 Q 1018 Rd Aat 1) be UL MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Nos 40: OVER EENIGE ENGERLINGENSOORTEN, DIE IN RIETTUINEN VOORKOMEN door P. VAN DER GOOT, h. t. Entomoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Inleiding. Reeds zeer lang is het bekend, dat op Java engerlingen aan het suikerriet dikwijls zeer schadelijk kunnen worden. De eerste onder- zoekingen omtrent deze schadelijke keverlarven dateeren reeds van- af de oprichting van het Proefstation Oost-Java, dus van 1887. Een uitvoerige mededeeling omtrent den toentertijd voornamelijk in de residenties Pasoeroean en Soerabaja zeer schadelijk optredenden wo- wolan-kever /Apogonia destructor Bos) vinden we in Archief II 1894, blz. 4 tot 16 van J. D. KoBus, aangevuld en verbeterd door een pu- blicatie van de hand van ZEHNTNER in het volgende jaar (zie Archief HI 1895, blz. 697 tot 708.) Over andere aan suikerriet schadelijk wordende engerlingen wordt in de latere suikerliteratuur al zeer weinig meer gesproken; het handboek van W. vAN DEVENTER /De dierlijke vijanden van het suikerriet en hunne parasieten) blz. 22 tot 45 vermeldt, behalve dezen wowolan-kever, nog slechts een negental andere bladsprietige kevers, zonder echter in nadere bijzonderheden omtrent levenswijze of schadelijkheid van deze kevers of hunne lar- ven (de z.g. engerlingen) te treden. Van Februari tot Mei 1914 vertoefde Mr. FreD. Muir, de bekende entomoloog van Hawai, aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean om parasieten van Adoretus compressus te bestudeeren en te verzamelen. Bij circulaire van 16 Maart werden deswege de fabrieken uitgenoo- digd aan de Cultuurafdeeling de engerlingen toe te zenden, die in hare riettuinen gevonden werden. Dit materiaal stelde ons tevens in staat een beteren indruk te verkrijgen van de verschillende soorten van engerlingen, die in de riettuinen voorkomen, en daar in meer- 276 dere of mindere mate aan het gewas schadelijk kunnen worden. De resultaten, die het onderzoek van dit ingekomen engerlingenmate- riaal ons heeft opgeleverd, zullen wij hieronder bespreken. Aan degenen, die gehoor gaven aan het verzoek tot opzending der enger- lingen, betuigen wij hier onzen bijzonderen dank. Algemeen overzicht. Zooals reeds boven even werd aangegeven, verstaan we onder engerlingen de larven van een bepaalde groep kevers, bladsprietigen of Lamellicornia geheeten. Deze larven leven in den grond en voeden zich daar òf uitsluitend met plantenresten (b.v. Oryectes rhinoceros L.), òf wel gedurende een korteren of langeren tijd van hun leven met de levende wortels of onderaardsche stengeldeelen van verschil- - lende planten (b.v. Apogonia destructor Bos.) Wil men zich eenigszins op de hoogte stellen van de levens- wijze en schadelijkheid van bepaalde engerlingensoorten, dan is het wel in de allereerste plaats noodzakelijk, dat men in staat is deze larven voldoende van elkaar te onderscheiden om zoodoende te kunnen uitmaken, welke soort in een bepaald geval schadelijk is, om daarna, in verband met de levenswijze dier soort, eventueel be- strijdingsmiddelen toe te passen. Tot nu toe was men, voor zoover mij uit de literatuur bekend is, er nog niet in geslaagd de verschillende engerlingen voldoende van elkaar te onderscheiden; men was derhalve altijd gedwongen, wilde men zekerheid hebben welke soort in een bepaalde streek schadelijk was, de engerlingen verder op te kweeken, en het vol- wassen insect, den kever dus, te determineeren. Een dergelijke me- thode, die hier te lande in sommige gevallen een tijdsduur van bijna een jaar in beslag zou kunnen nemen, is natuurlijk veel te tijdroo- vend en absoluut onbruikbaar, waar men direct den aard der plaag wenscht te kennen. Er dienden dus aan de engerlingen zelve ken- merken ter onderscheiding gevonden te worden, en deze bleken in- derdaad zeer mooi aanwezig te zijn in de soort van beharing der anaalstreek; Mr. Murr, entomoloog van Hawaï, die zich in den laat- sten tijd speciaal met verschillende engerlingensoorten en hare pa- rasieten heeft beziggehouden en die dit kenmerk als zeer waarde- vol had opgemerkt, was zoo welwillend hierop onze aandacht te vestigen. In het onderstaande zal ik nu van eenige onzer engerlingen- soorten, waarvan eerst door kweekproeven met zekerheid de iden- 277 titeit was vastgesteld, een korte beschrijving geven: vooraf dien ik hier eerst echter eenige bijzonderheden over den lichaamsbouw der engerlingen mede te deelen. Algemeene lichaamsbouw der engerlingen. De vorm van het liehaam is bij vrijwel alle engerlingen typisch gekromd, waardoor in vele gevallen voortbeweging op den vlakken grond slechts moeilijk plaats heeft. Goede loopsters zijn o.a. de lar- ven van Adoretus compressus; die van Cetonis zijn daardoor merk- waardig, dat de larven, zonder gebruik te maken van hare (drie paar borst-) pooten, zich vrij snel op den rug voortbewegen of liever voortschuifelen. Aan het lichaam onderscheiden we: fe den kop, waaraan vooral opvallen de vierledige sprieten en de dikwijls sterk ontwikkelde bo- venkaken, 2e de drie borstringen, elk één paar pooten dragend, de eerste (de prothorazx) bovendien aan weerszijden van een ademha- lingsopening (stigma) voorzien, en Se het achterlijf. vin K X15 rende Achtereinde van het lichaam van een engerling van Lepidiota stigma KE. (schematisch), van terzijde gezien. Vergrooting 4 X. st8 —= Sste achterlijfsstigma. «a —= anus. XI r = rugzijde van het 11e abdominaalsegment (anaalsegment). XIb buikzijde van hèt 11e abdomi- naalsegment. 278 Achtereinde van het lichaam van een engerling van Lepidiota stigma F. (schematisch), van boven gezien. Vergrooting 4 X, Xlr en XIb als in fig. 1. Fig. 3. Achtereinde van het lichaam van een engerling van Anomala antiqua Gyru, van boven gezien, schematisch. Vergrooting 8 X. Ds = dorsaalschijf. a = anus X/r = rugzij van het anaalsegment. Aan het achterlijf vinden we eerst acht segmenten, die aan weers- zijden elk van een stigma voorzien zijn; daarop volgt het iets groo- 279 tere negende achterlijfssegment, zonder stigmata, terwijl ten slotte het eind van het achterlijf gevormd wordt door den z.g. „zak”. Tijdens het leven schemert meestal de inhoud van het darmkanaal hier zwartachtig door. Deze zak bestaat, bij nadere beschouwing, uit het zeer groote, stigmalooze, tiende achterlijfssegment, en uit een meestal zeer klein, vaak slechts onduidelijk afgescheiden elfde achterlijfssegment, waar in het midden de anaalopening zich bevindt; wij zullen dit elfde segment in het vervolg het anaalsegmenl noemen. wieso 1,2 en 3) l). De vorm en de plaatsing der anaalopening is bij de soortenon- derscheiding van veel belang. Deze is gewoonlijk transversaal ge- plaatst en dan òf rechtlijnig (vgl. Anomala, Adorelus, Protaetia, Oryctes etc), òf V-vormig (vel. Holotrichia, Lepidiota, Leucopholis, etc.); in zeer enkele gevallen ten slotte (vel. Serica) is de anaal- opening in de lengterichting van het lichaam (longitudinaal) geplaatst. De beharing van het dorsaalgedeelte van het anaalsegment is voor ons van weinig belang; evenzoo biedt het ventraaldeel (buik- zijde) van dit segment, dat in bijna alle gevallen zeer duidelijk te onderscheiden is, ons verder geen belangrijke kenmerken. Anders is het met de buikzijde van het voorlaatste (/Qde) achterlijfsseg- ment. Hier vinden we in vele gevallen (vgl. Anomala, Lepidiota Euchlora etc.) vanaf den achterrand (d.i. dus dicht bij den anus) beginnend en zich meer of minder ver kopwaarts voortzettend, een dubbele rij van stevige haartjes; in het vervolg zullen wij deze figuur de ventraalstreep noemen. Aantal, grootte en rangschikking dezer haartjes leveren ons voor de onderscheiding goede kenmerken. Evenzoo is dit het geval met de rest der beharing van de buikzijde van het tiende segment, die gewoonlijk op het achterste deel het sterkst ontwikkeld is. Bij meerdere engerlingensoorten ontbreekt de ventraalstreep (vel. b.v. Adoretus, Holotrichia, Oryctes); bij Apogonia en Serica vinden wij aan den achterrand van segment 10 (buikzijde) een zeer typische, boogvormige transversale haarrij, die daar- mee eenigszins analoog is. Na deze korte inleiding zal ik thans beginnen met het over- zicht der verschillende engerlingensoorten, die in onze riettuinen blijkbaar het meest worden aangetroffen. 1). Volgens H. Bos zou bij Apogonia destructor het achterlijf uit negen segmenten bestaan, een meening, die mi. niet alleen ten opzichte van deze soort, maar ook voor andere engerlingen onjuist is. 7 280 OVERZICHT DER VERSCHILLENDE ENGERLINGEN. Apogonia destructor Bos. VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING (zie fig. 4). Anaalsegment. De rughelft is duidelijk afgescheiden, breed driehoekig, met weinig afgeronde punt; het: oppervlak is gelijkmatig met korte haar- tjes bezet. De ventraalhelft is in het midden diep gespleten, zoodat dus de anaalopening driespletig is. Aan weerszijden der mid- denspleet en verder langs de randen der anaalopening is een onre- gelmatig dubbele rij van korte haartjes, de rest is onbehaard. De voorzijde der buikhelft is slechts onduidelijk van die van het tiende segment gescheiden. Ventraa Istreep afwezig. Ventraalhelft tiende achterlijfssegment. Een smalle, kale strook scheidt dit deel van de buikhelft van het anaalsegment; de kop- waartsche begrenzing dezer strook wordt gevormd door een vlak V- vormige, in het midden onderbroken figuur, aan weerszijden bestaan- de uit meest zeven stevige, lang-toegespitste, dolkvormige haren. Hierachter sluit zich de verdere beharing der ventraalhelft aan, be- staande uit een aangesloten geheel van + 4 onregelmatige dwars- rijen haartjes, elk van + 15 stuks; deze haartjes zijn kortdolkvor- mig, meestal duidelijk stomper en iets kleiner dan die der boven- genoemde V-vormige figuur. De geheele beharing van dit gedeelte reikt slechts tot + 1/, van den afstand tot den voorrand van dit buiksegment. De zijden en de rugzijde van het tiende achterlijfssegment dragen lange, fijne lichtbruine haren. LEVENSWIJZE, ETC. Zie Dr. L. ZEHNTNER. De levensgeschie- denis van den wowolankever, Apogonia destructor H. Bos. (Archief HI 1895, blz. 697 —707) en W. vAN DEVENTER. /De dierlijke vijanden etc, blz. 22—32). VINDPLAATSEN. We ontvingen de engerlingen dezer soort slechts van enkele fa- brieken, en dan nog meest in gering aantal. Vermoedelijk is dit eenigszins onverwachte feit — immers Apogonia destructor. wordt in de literatuur als de meest algemeene engerlingsoort aan suikerriet- 281 Fig. 4. Apogonia destructor Bos. Achterlijfseinde van den engerling, onderzijde. Vergrooting 20 x, dh = dwarse haarlijn. « sp = driespletige anaalopening. Overige teekens als in fig. f. tels opgegeven — te verklaren uit den laten datum van dit onderzoek (midden Maart), een tijdstip dus, waarop het grootste aantal der larven bij deze soort al verpopt is in diepere grondlagen. Engerlingen van Apogonia destructor ontvingen we in vrij ge- ring aantal van de fabrieken Sempalwadak, Pandaän, Garoem en Djombang, totaal slechts 20 à 30 exemplaren. OPMERKING. Behalve de bovengenoemde engerlingen ontvingen wij van de suikerfabriek Tangoenan nog een twintigtal larven eener kleine Apogonia-soort (wellicht Apogonia ritsemae SHARP ?); daar het op- kweeken hiervan tot kevers jammer genoeg mislukt is, kon de iden- titeit van dezen kleinen engerling niet met zekerheid worden vast- gesteld. De engerlingen onderscheiden zich morphologisch van die van Apogonia destructor blijkbaar voornamelijk daardoor, dat het aantal breede dolkharen der V-vormige figuur aan den achterrand van het tiende achterlijfssegment aan weerszijden slechts vijf be- draagt. De lengte der engerlingen is ook geringer, nl. slechts + dtde.M... Biologisch is vooral van belang, dat klaarblijkelijk deze soort den drogen tijd als volwassen engerling doorbrengt; begin 282 Augustus vond ik in de kweekbakken de engerlingen nog onveran- derd, zoodat vermoedelijk verpopping eerst tegen het einde van den drogen tijd plaats vindt. In de omgeving van Pasoeroean vond ik deze soort onder bam- boehagen, dus in plantaardigen afval; ik vermoed daarom, dat ze bij voorkomen in riettuinen niet of nauwelijks schadelijk zal zijn. Adoretus compressus WEeB. VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING. Tiende achterlijfssegment. Rughelft met een groote breed-ovale figuur, begrensd door een zeer dun chitine-ringetje, dat tot aan den voorrand van het anaalsegment reikt, dan aan weerszijden ongeveer rechthoekig naar binnen buigt, en op ongeveer 1/, van de segmentsbreedte eindigt. Wij zullen in het vervolg deze figuur met den naam dorsaalschijf aanduiden. Anaalsegment. Rughelft niet duidelijk afgescheiden, vrij breed, in het mid- den met dikke stekelkaartjes, aan de zijden met wat korte en lange haartjes; achterrand recht. Anaalopening transversaal geplaatst, rechtlijnig. Buikhelft aan de anaalzijde met fijne, matig lange haren, aan den voorrand (kopwaarts) zeer onduidelijk afgescheiden en met een aantal korte, dikke, aan de spits omgebogen dolkvormige haar-_ tjes. Venteraalstreep: afwezig. Ventraalhelft tiende achterlijfssegment. Beharing slechts spaarzaam, uit twee dwarsrijen van —+ tien korte, dolkvormige, aan de spits omgebogen haartjes bestaande, ter- wijl in het midden twee divergeerende langsrijen van vijf haartjes iets verder naar achteren reiken. De zijden van dit segment dragen slechts weinige lange, fijne haren. Lengte engerling: volwassen + 13/, c.M. KEVER. | Kleur dofbruin, bovenzijde van het lichaam dicht bezet met grij- ze, breede, niet-schubvormige haren. Lengte + 1 c.M.. Wellicht is het deze soort, welke door W. vaN DEVENTER in zijn 283 handboek op blz. 44 onder den naam van „Adoretus (spec ?)” wordt vermeld. Door den Heer Aurow van het British Museum te Londen werd ons de juiste naam onzer soort welwillend medegedeeld. BTOLOGIE. De biologie van Adoretus compressus is in de jaren 1910 en 1911 door Mej. Wr1LBrINK, toentertijd botaniste aan de Cultuurafdeeling, reeds tot in bijzonderheden nagegaan; aan hare, ons welwillend omtrent dit insect verstrekte inlichtingen is het grootste deel van onderstaande mededeelingen over deze Adoretus ontleend. De kevers van Adoretus compressus komen blijkbaar het geheele jaar voor; be- halve in de maanden October en November, waren ze volgens Mej. WILBRINK in de omgeving van Pasoeroean steeds in voldoend aantal te verzamelen. Dit verzamelen geschiedt gemakkelijk, door gedu- rende den nacht op de in het handboek van VAN DEVENTER (blz. 28) voor Apogonia destructor Bos beschreven wijze van toeri-(Agatki grandiflora), djati-(Sesbania aegyptica) of klampisboompjes (Acacia tomentosa) de kevers af te kloppen. De diertjes zijn overigens in de keuze van hun voedsel al zeer weinig kieschkeurig; in de omge- ving van Pasoeroean vond ik bij voorkeur aangetast kirang (Lea regnata), terwijl ook rozen zeer vaak beschadigd worden. In de om- geving van Cheribon vond Mej. WILBRINK, dat ook bladeren van het suikerriet soms werden aangevreten. De kevers vliegen blijk- baar gedurende den geheelen nacht; tegen den morgen kruipen ze weer in den grond, om hier tot donker te verblijven. Het eierleggen schijnt niet tot bepaalde tijden van het jaar be- perkt te zijn; in het laboratorium gelukte het tenminste steeds hen tot voortplanting te brengen. Zeer gemakkelijk kweekt men dit in- sect in het laboratorium op in bakken met grond, waaraan geste- riliseerde paardenmest is toegevoegd, en waarin de eieren blijkbaar- met voorliefde worden gelegd. De eieren zijn wit van kleur, in het begin ovaal, later bolrond, en leveren reeds na 8—10 dagen de jonge larve. De kleine enger- ling groeit snel, is na ongeveer zes weken volwassen, en verpopt dan dieper in den grond in een kleine holte, waarvan de wanden door samendrukking wat steviger zijn gemaakt. Hierin verblijft de lichtgele of bruingele pop slechts een negen dagen, om dan reeds het volwassen insect te leveren. Het schijnt, dat reeds na tien da- gen de vrouwelijke kevers weer in staat zijn om eieren te leggen; 284 zoodoende komt men tot een ontwikkelingsduur per generatie van zeventig dagen, dus + 21/, maand. Waar de voortplanting het ge- heele jaar door schijnt te kunnen plaats hebben, mogen we dus re- kenen op vier tot vijf generaties per jaar. Omtrent het aantal eieren, dat één Adoretus-wijfje kan leggen, bezit ik nog geen juiste gegevens. Toch kunnen we wel aannemen, dat vooral door de snelle voortplanting dit kevertje tot een enorme plaag voor onze gewassen zou moeten worden, indien niet door een aantal natuurlijke vijanden de vermeerdering van Adoretus compres- sus in voldoende mate werd belemmerd. Omtrent deze verschillende natuurlijke vijanden heeft onze en- gerlingen-enquête ons wat beter op de hoogte gebracht. Mr. Murr, de entomoloog van Hawaï, die zich meer speciaal met dit parasie- tenonderzoek van Adoretus heeft beziggehouden, heeft ons welwil- lend toegestaan de door hem omtrent deze parasieten en hunne le- venswijze gedane waarnemingen in deze publicatie op te nemen. Over de plantaardige parasieten van Adoretus, d.w.z. diverse schimmels en bacteriën, zal de mycoloog van ons Proef- station, de heer GROENEWEGE, te gelegener tijd nog uitvoeriger berichten. Hij vond o.a. den ook in andere landen welbekenden schimmel, Metarrhiziuum anisoplioe, welke zoowel de larven als de kevers aantast; deze vertoonen een eerst helderwitten, later groen wordenden uitslag, uit de schimmeldraden resp. sporendragers be- staande. Verder nog een eigenaardige bacterie, Bacillus gigas n. sp. die alleen de larven aantast, deze tot een weeke bruine massa maakt, en haar in korten tijd geheel verteert. Beide parasieten doen ongetwijfeld in de natuur zeer veel nut; in zendingen Adoretus- larven uit Cheribon kwamen ze geregeld voor, en bij de kweekproe- ven in het laboratorium werd het zelfs ten slotte noodig steeds ge- steriliseerden grond te bezigen, daar anders het engerlingenmateriaal geheel te gronde ging. Of met kunstmatige infecties in de velden nog verder wat te bereiken zou zijn, is nog weinig onderzocht Van de dierlijke parasieten vermeld ik de volgende: Prosena siberita, een parasiet van de larven van Adoretus com- pressus; de determinatie werd door Prof. J.C.H. pe MerijERE te Amsterdam welwillend voor ons verricht. Prosena siberita is een soort vlieg, oppervlakkig den indruk makende van een grijsachtige kamervlieg. maar bij nadere beschouwing direct opvallend door de lange, dunne pooten, en vooral door den zeer langen en fijnen zuig- snuit. Reeds vrij lang was deze vlieg van Java bekend; men had haar 285 op verschillende bloemen aangetroffen, maar was van de verdere le- vensgeschiedenis niet op de hoogte. In de laatste maanden van het jaar 1910 gelukte het Mej. WILBRINK uit Adoretus-larven, afkomstig van Sindanglaoet (Cheribon), eenige dezer vliegen op te kweeken; de wijze van aantasting der engerlingen ete. kon echter toen niet worden nagegaan. Mr. Muir, die in Februari 1914 ons Proefstation bezocht speciaal met het oog op dezen engerlingenparasiet, heeft bij zijne onderzoe- kingen ook getracht de biologie van dezen parasiet tot klaarheid te brengen. Daaraan ontleen ik het volgende: De wijze van aantasting der Adoretus-larven is nog steeds, ondanks verschillende proeven in het laboratorium, niet volkomen opgehelderd. Onderzoekt men be- vruchte wijfjes (paring heeft in gevangenschap in vrij kleine kooitjes reeds plaats) dan vindt men na eenigen tijd den wijden uterus ge- heel gevuld met eieren, alle in een vergevorderd stadium van ont- wikkeling. Bij later gestorven wijfjes vindt men den uterus geheel leeg. Vermoedelijk worden de eieren dus door het wijfje gelijktijdig gelegd, altijd in een vergevorderd stadium van ontwikkeling, mis- schien reeds in den vorm van larven. Daar de vliegen in gevangenschap nooit zich in den grond be- gaven, is het waarschijnlijk, dat de eieren resp. larven boven op den grond worden gedeponeerd en de vliegenlarven verder haar weg in den grond zoeken, om de engerlingen te bereiken. Of alle ontwikkelingsstadiën der engerlingen aangetast kunnen worden, is nog niet met zekerheid uitgemaakt: tot nu toe werden alleen bijna volwassen engerlingen aangetast gevonden. Langs welken weg de jonge Prosena-larven in den engerling bin- nendringen, kon nog niet worden vastgesteld. Opent men geparasi- teerde engerlingen, dan vindt men zonder uitzondering de pa- rasietlarve met hare monddeelen bevestigd aan het eerste achterlijfsstigma van haar gastheer; vaak verraadt op deze plaats een zwart plekje (de monddeelen der larve) reeds van bui- tenaf de aanwezigheid van den parasiet. De ontwikkeling der Prosena-larve heeft naar het schijnt snel plaats; zij vult ten slotte bijna het geheele achterlijf van den enger- ling, die traag wordt, en aan het achtereind er wat doorschijnend gaat uitzien. Op deze plaats breekt nu de engerlingenhuid open, en laat de dikke vliegenmade te voorschijn treden. Deze verandert nog denzelfden dag in een langwerpigen, roodbruinen, vrij harden cocon („tonnetje ), waaruit na ruim twee weken de vlieg te voorschijn komt, 286 Zooals reeds vermeld, werd de Prosena-vlieg het eerst opge- kweekt uit engerlingenmateriaal van Sindanglaoet (Cheribon). In de eerste maanden van 1914 was Mej. WiLBRrINK zoo welwillend ons meermalen uit Cheribon afkomstig Adoretus-materiaal op te zenden, waarvan steeds een zeker aantal (naar schatting 5—10%) gepara- siteerd bleek te zijn. Voorts kweekten wij denzelfden parasiet nog op uit zendingen Adoretus-larven, afkomstig van de fabrieken Gem- polkrep en Djombang. De vlieg zelf werd door den heer Muir o.a. te Bendoredjo (Kediri) en ook te Buitenzorg waargenomen, ikzelf trof haar ook enkele malen te Salatiga aan; vermoedelijk is ze op Java vrij algemeen verspreid. Te Pasoeroean konden we haar tot nu toe nog niet aantreffen. Zonder twijfel is deze larveparasiet van eenig nut bij de onder- drukking van ‘Adoretus compressus. Dat hij op Java alleen deze soort engerlingen schijnt aan te tasten, is wel zeer opvallend, maar hangt misschien samen met de gunstige kans op infectie, die Adoretus door zijn gelijkmatig voorkomen en snelle voortplanting aanbiedt. Enkele andere dierlijke parasieten van den engerling, hoewel vermoedelijk van minder belang, zijn: Een tweetal z.g. roofvliegen (Asilidae), en wel een kleinere (Emphysomera conopsoides Wiep), en een grootere soort (Philodicus javanus Wr…*ep);, beide werden door Prof. de Meriere te Amsterdam voor ons welwillend op naam gebracht. We kweekten deze beide roofvliegen op uit een aantal vliegen- poppen, die we onder een zending Adoretus-larven, afkomstig van de s.f. Gempolkrep (Modjokerto) aantroffen. Hoewel het parasitaire karakter niet meer met zekerheid kon worden aangetoond, mag toch, in verband met de levenswijze van andere soorten dezer groep, vrij zeker worden aangenomen, dat de vliegenlarven o. a. de Adorelus- engerlingen hebben aangetast. Of de volwassen vliegen, die gewoon- lijk van zeer verschillende insecten leven, ook de volwassen Ado- retus-kevers aangrijpen (zooals b.v. in Japan van een roofvlieg van Anomala orientalis bekend is), is nog niet uitgemaakt. Beide roof- vlieglarven zullen ongetwijfeld de ‘vermeerdering van Adoretus eom- pressus belemmeren; we moeten echter niet uit het oog verliezen, dat de larven in haar voedsel niet kieschkeurig zijn, en dus altijd bij voorkeur die insectensoort zullen aantasten, welke op het oogen- blik in de omgeving toevallig het meest voorkomt, en dus het ge- makkelijkst te bemachtigen is. : 287 Een parasitaire wesp /Typhia spec.) werd een enkelen keer uit engerlingen-materiaal, afkomstig van Cheribon en van de s.f. Gem- polkrep, opgekweekt. De larven van dit insect leven uitwendig aan den engerling, gewoonlijk vastgezogen aan het borststuk; ze voeden zieh natuurlijk ten koste van hun gastheer, die dan ook voortijdig te gronde gaat. De verpopping der parasietlarve heeft plaats in den bodem, in een zelfvervaardigd spinsel: in onze streken schijnt de poptoestand niet langer dan 3—4 weken te duren. Daar de Typhia-soorten allerlei engerlingen kunnen aantasten, is haar nut speciaal ter onderdrukking van Adoretus gewoonlijk niet groot. Een keverlarve (Histeride spec.) werd in een enkel exemplaar door ons gevonden in Adoretus-materiaal, afkomstig van de sf. Gempol- krep. Deze keverlarve, die jammer genoeg niet verder opgekweekt is kunnen worden, had reeds tijdens de verzending meerdere engerlin- gen te gronde gericht. In gevangenschap werden ook andere enger- lingen (o.a. Holotrichia) gretig aangetast. Vermoedelijk zullen in het veld deze carnivore, vraatzuchtige keverlarven wel meermalen voorkomen en zeer nuttig kunnen zijn; ook hier echter richt zich hare vraatzucht vooral op het meest veelvuldig voorkomende voedsel. Ten slotte is het ons in de maand Mei 1914 nog mogen geluk- ken een blijkbaar niet onbelangrijken parasiet te ontdekken van de kevers van Adoretus compressus, en wel: Campylocera robusta v. D. Wurp, een typische vliegensoort, door Prof. De Meriere te Amsterdam welwillend voor ons gedetermineerd. De vlieg behoort tot de groep der Ortalidae, waarvan bijna alle ver- tegenwoordigers merkwaardigerwijze in plantendeelen schijnen te leven; tot nu toe kent men uit deze groep nog slechts één ander voorbeeld van parasiteeren bij andere insecten, en wel eveneens bij een bladsprietigen kever (Lachnosterna sp.) in N.-Amerika. Onze vlieg heeft een opvallend mooie oranjegele kleur; de vleu- gels zijn glashelder, met donker omzoomde aderen. Merkwaardig is vooral het uiterlijk van het wijfje; hier is nl. de laatste achterlijfs- ring versmald en sterk in de lengte gegroeid, waardoor een soort legbuis gevormd wordt. Wat de levenswijze van dezen belangrijken parasiet der Adoretus-kevers betreft, is nog verreweg het meeste onopgehelderd 288 gebleven; door mijn spoedig volgend vertrek uit Pasoeroean was ik tot mijn spijt niet in de gelegenheid een en ander verder nog vol- doend nauwkeurig ne te gaan. Vooral is nog onopgelost gebleven, op welke wijze de infectie der kevers plaats heeft. In gevangenschap lieten Campylocera-vliegen, voor zoover ik kon nagaan, de Adoretus- kevers altijd volkomen met rust; waar bovendien onze vliegen vrij slechte vliegsters bleken te zijn, geloof ik niet dat in de natuur eieren (of larven) op de kevers zelf zullen worden gelegd.t) Eénmaal nam ik waar dat een Campylocera-wijfje, op de aarde in de kooi zit- tende, met naar beneden gekromde legbuis trachtte een reeds tot ontwikkeling gekomen larfje naar buiten te persen; door uitput- ting van het dier is echter deze poging niet verder gelukt. In de bewuste kooi vond ik later geparasiteerde kevers: waar echter ge- bruik was gemaakt van in de vrije natuur gevangen kevers, die dus zelf reeds geïnfecteerd konden zijn, kan deze voorloopige proef moei- lijk ons reeds iets omtrent de wijze van infectie leeren. Dissectie van vliegen werd nog niet uitgevoerd, daar het verzamelde materiaal allereerst voor andere doeleinden gebruikt moest worden. Men kan zieh de Campylocerd-vliegen verschaffen door buiten ‘savonds Adoretus-kevers te laten wegzoeken van toeri-boompjes, en de kevers in bakken met gesteriliseerde aarde te brengen, terwijl na- tuurlijk voor voldoende bladeren als voedsel gezorgd moet worden. Wanneer men dan ongeveer twee weken later de aarde in die bakken onderzoekt, vindt men daarin naast kevereieren en kevers, welke hun natuurlijken dood gestorven zijn, gewoonlijk ook een kleiner of groo- ter aantal, waarbij het achterlijf inwendig geheel ingenomen blijkt te zijn door een typisch plompe, kort-eironde, glanzend-roodbruine vliegenpop („tonnetje”). Deze pop vertoont aan het naar den kop van den kever toegekeerde einde een tweetal kleine, zwarte knobbeltjes, de achterlijfs-ademhalingsopeningen (stigmata). Altijd blijft de vlie- genpop door de achterlijfshuid van zijn gastheer omgeven; zijn de kevers reeds geruimen tijd dood, dan laten kop en voorborststuk van de rest van het lichaam los, en verraden de zwarte stigma-knobbeltjes de eventueele aanwezigheid van de pop. Slechts enkele malen is het mij mogen gelukken in het kever- achterlijf de nog niet in een pop veranderde iarve aan te treffen; in de door mij waargenomen gevallen nam deze reeds de geheele 1) Van de in N. Amerika voorkomende Ortalide-vlieg Pyrgota undata Wiep parasiet van Lachno- sterna-kevers, is echter bekend dat de vliegen hun ei direct op of beter gezegd in de kevers afleggen en wel door hun achterlijf onder de dekschilden in het weeke keverachterlijf te boren. 289 inwendige ruimte van het achterlijf in, en was van eieren geen spoor meer te ontdekken. Of Adoretus-kevers, in het beginstadium van infectie verkeerende, nog eieren leggen, in mij niet bekend: evenzoo ontbreken mij gegevens omtrent het verloop van de infectie bij Adoretus-mannetjes. Het percentage door onzen nieuwen parasiet geïnfecteerde kevers was zeer uiteenloopend. Vaak konden uit een honderdtal kevers slechts zeer enkele vliegenpoppen worden verkregen; in enkele an- dere gevallen weer bedroeg het aantal geparasiteerde kevers naar schatting bijna de helft van het totale aantal. Zoolang wij omtrent de wijze, waarop de infectie plaats heeft, nog onkundig zijn, is het natuurlijk onmogelijk, voor dit eigenaardige verschijnsel een juiste verklaring te geven. Ook omtrent de waarde van dezen parasiet bij het in toom houden van Adoretus compressus zullen eerst nadere onderzoekingen ons meerder licht kunnen verschaffen. Ten slotte nog iets over de sehadelijkheid van Adoretus compressus zelven voor onze rieteultuur. Zooals reeds vermeld, vre- ten volgens de waarnemingen van Mej. WiLBriNK de kevers en- kele malen van rietbladeren; veelvuldig komt deze beschadiging ech- ter niet voor, en is dus practisch voor ons van geen belang. Anders is het echter met de engerlingen dezer soort gesteld; deze werden meerdere malen aan wortels van suikerriet waarge- nomen, en veroorzaakten o.a, volgens mededeeling van Mej. WrLBRINK, in September 1910 te Pangka aan eenige tuinen, beplant met 247 B. eenige schade, zij het dan ook dat daar de slechte stand van het gewas ook door andere ongunstige omstandigheden veroorzaakt was. Ook bij kweekproeven bleek het Mej. WirBrINK, dat Adoretus- larven aan rietplanten merkbare schade kunnen toebrengen, zij het dan ook alleen wanneer ze in aanzienlijk aantal voorkomen. Toch schijnt in de practijk Adoretus compressus.in riettuinen slechts be- trekkelijk weinig voor te komen; bij onze engerlingen-enquête b.v. ontvingen we deze soort slechts van de fabrieken Djombang, Gempol- krep en Winongan, te zamen ongeveer honderd exemplaren. Vermoe- delijk moet dit verschijnsel wel daaraan worden toegeschreven, dat, zooals eerder vermeld, de Adoretus-engerlingen een zeer groote voor- keur vertoonen voor plantaardigen afval of dierliijke mest, welke ze gewoonlijk meer langs dan in de riettuinen ter beschikking hebben. Gebruik van dierlijke mest in riettuinen zal 200 derhalve wel één der oorzaken zijn, dat de kevers daar tot eieren- leggen verlokt worden, en de larven later ook de rietplanten aan- tasten. Het is trouwens bekend, dat het gebruik van dergelijken mest ook andere kevers aantrekt. Mi. moet Adoretus compressus, ondanks dat de kevers overal in aanzienlijk aantal voorkomen, voor onzen suikerrietaanplant als van slechts ondergeschikt belang wor- den beschouwd. Anomala antiqua Gyll. 1) (Synoniem Anomala aerea — Anomala atrovirens). VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING (zie fig. 5). Anaalsegment. Dorsaalhelft onduidelijk afgescheiden, vrij smal, geheel met fijne, matig korte haartjes bezet. Anaalspleet transversaal, geheel recht. RR ree In 1 1 11’ Le AAA 0 MEEL De en) me \ 2d Àj A Fig. 5. Anomala antiqua GYLL, Achterlijfseinde van den engerling, onderzijde. Vergrooting 10 X. v s = ventraalstreep. 1) Determinatie door den Heer G. J. ARROw van het British Museum te Londen. De met een sterretje aangegeven kevers op de volgende bladzijden zijn eveneens door den Heer ARROW gedetermineerd. ao Ventraalhelft zeer goed ontwikkeld, breed, iets gewelfd; achterrand met fijne, lange en korte haartjes, de rest met stevige, aan den top iets omgebogen, vrij lange dolkvormige haren. Ventraalstreep aanwezig, doch eerst bij nadere beschouwing goed opvallend; door de sterke ontwikkeling van de ventraalhelft van het anaalsegment schijnt hier, evenals bij andere Anomala-soorten, de ventraalfiguur vóór den achterrand op te houden. De ventraalstreep bestaat uit twee rijen van omstreeks 13 15 korte, breede, scherp- gespitste dolkhaartjes; beide lijnen loopen ongeveer evenwijdig, de toppen der haartjes blijven steeds vrij ver van elkaar verwijderd. Rest beharing ventraalhelft tiende achterlijfssegment. Vanaf den achterrand is de buikzijde van het tiende achterlijfs- segment naar voren over een slechts korten afstand met stevige, aan den top omgebogen dolkharen bezet. Aan weerszijden der ventraal- streep loopt deze beharing wat verder kopwaarts door, doch reikt zelden tot verder dan °/, der ventraalstreep. De zijden zijn verder met enkele, de ach terhelft der ru g- zijde van het tiende achterlijfsseement met vrij veel fijne, lange haren voorzien. Deze rughelft draagt bovendien aen groote, breed- ovale, door een dun chitine-lijstje omrande figuur; naar den achter- rand van de rughelft loopt aan weerszijden dit dunne lijstje als een vrijwel recht lijntje scheef naar binnen, om op ruim 1/5 der seg- mentsbreedte te eindigen, zoodoende de figuur niet gesloten latende. Ken dergelijke figuur noemden we reeds bij Adoretus: dorsaalschijf Lengte engerling : volwassen + 2,5 c.M. KEVER. Kleur glanzend groenzwart. Lengte 1,5 c.M.. LEVENSWIJZE. Slechts in het kort is door mij de biologie van dit insect ná- gegaan ; uitvoeriger bijzonderheden daaromtrent vindt men in de pas verschenen publicatie van den Heer S. LeEFMANS, getiteld: „De oerels van de cassive, hunne vijanden en hunne bestrijding”. In tegenstelling met meerdere andere engerlingensoorten, als Apogoms destructor, Holotrichis helleri, Lepidiota stigma, enz, le- ven de larven van Anomala antiqua bij voorkeur van plantaar- digen af val, en treden dus alleen bij uitzondering schadelijk op. Haar levensduur is weer zeer lang; larven, die ik begin Januari uit het ei verkreeg, bleven nog den geheelen drogen tijd als engerling over, en leverden eerst einde October de kevers, 292, In riettuinen komt deze soort betrekkelijk slechts weinig voor, en is dan nog, zooals reeds vermeld, in de meeste gevallen als on- schadelijk te beschouwen. VINDPLAATSEN. Engerlingen dezer keversoort ontvingen we in klein aantal slechts van de fabrieken Garoem en Goedo, totaal ongeveer 10 à 15 exem- plaren. Anomala obsoleta Br. VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING. Anaalsegment. Dorsaalhelft zeer smal, bijzonder onduidelijk afgescheiden, en alleen zijdelings door een kort groefje begrensd; de beharing be- staat uit kleine stekelhaartjes. Anaalopening transversaal, rechtlijnig. Ventraalhelft goed ontwikkeld, zeer breed, iets gewelfd, vooral zijdelings vrij duidelijk begrensd. De achterrand is met fijne, matig lange haren vrij dicht bezet; de overige beharing bestaat uit eenigszins ijl staande, stevige, dolkvormige haren, welke aan den top iets gekromd zijn. Ventraalstreep duidelijk ontwikkeld, bestaande uit 2 haarlijnen, die aanvankelijk ongeveer evenwijdig loopen, maar topwaarts (di. anaalwaarts) duidelijk zwakgebogen naar buiten uitbuigen. Elke haar- lijn bestaat uit omstreeks twaalf zeer korte, driehoekige dolkhaartjeis en vervolgens (in het topgedeelte) uit acht langere doornharen, waar- van de toppen echter nog niet die der andere haarlijn raken. test beharing buikhelft tiende achterlijfssegyment. Deze bestaat vooreerst uit drie dolkvormige, topwaarts gekrom- de haren aan den achterrand aan weerszijden der ventraalstreep. Verder loopt aan weerszijden dezer laatste tot aan de basis ervan een langsrij van omstreeks negen kleine, dolkvormige haren. De ove- rige beharing bestaat aan weerszijden uit twee onregelmatige langs- rijtjes van omstreeks vijf korte haartjes en enkele verspreid staande haren. De zijden en de achterhelft der rugzijde van het tiende achter- lijfssegment dragen enkele lange fijne haren. Een dorsaalschijf ontbreekt. Lengte van den engerling: volwassen + 2 c.M. 293 KEVER. Kleur vuil groenbruin, kop en halsschild groenzwart. Lengte + 1,2 c.M.. LEVENSWIJZE. Ook hiervoor kan weer hoofdzakelijk naar de publicatie van den Heer LEEPMANS verwezen worden. Uit de enkele engerlingen dezer soort, die wij toegezonden kregen, verkreeg ik omstreeks half Juni de kevers; ook deze Amomala-soort brengt dus den drogen tijd als volwassen insect door. Het schijnt dat ook deze soort bij voorkeur van plantenafval leeft; voor de suikerrieteultuur is ze in elk geval blijkbaar van geen belang. NINDPLAATSEN. Wij ontvingen ongeveer vijf exemplaren dezer engerlingen van tee) GE « Do o de fabrieken Garoem en Goedo. Anomala pallida [an.* VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING. Voor zoover aan het geringe ons toegezonden materiaal dezer soort is na te gaan, komen de engerlingen grootendeels over- een met die van Anomala antigua Gyur. Het eenige zichtbare ver- schil is mt. gelegen in de ventraalstreep, die bij onze soort iets lan- ger is (uit + 18 dolkhaartjes bestaande), terwijl de beide haarlijnen dichter bijeen staan, zoodat de toppen der dolkhaartjes elkaar bijna raken. Lengte van den engerling: volwassen + 2,5 c.M.… KEveER. Kleur bruinachtig geel, alleen de randen der dekschilden donker gekleurd. Lengte omstreeks 1,5. c.M.. LEVENSWIJZE. Uit den aard der zaak kan ik hieromtrent slechts uiterst wei- nig mededeelen. : Uit de enkele ons toegezonden engerlingen verkreeg ik in het laatst van Mei de kevers, zoodat ook deze Anomala-soort den dro- gen tijd als kever doorbrengt, derhalve een opvallend bioloeisch verschil ten opzichte van Anomala antigua. 294 Wij ontvingen deze engerlingen, een vijftal, alleen toegezonden van de sf. Petaroekan; ze waren daar verzameld in hoopen plant- aardigen afval, zoodat vermoedelijk deze soort, evenmin als Anomala antiqua, voor de suikerrietcultuur als nadeelig te beschouwen is. Anomala (Euchlora) pulchripes LANSB. VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING (zie fig. 6). Anaalsegment. Dorsaalhelft zoo goed als niet van die van het voorlaatste segment afgescheiden, alleen aan de zijden door een korte groef be- grensd. De beharing bestaat uit korte, stevige stekelhaartjes. Anaalopening transversaal, geheel recht verloopend. Ventraalhelft goed ontwikkeld, breed, aan den voorrand wat duidelijker afgescheiden. Achterrand bezet met fijne, matig lange stekelharen, de rest met vrij lange, stevige, aan den top iets ge- kromde doornharen. Fig. 6. Anomala (Euchlora) pulchripes LANSB, Achterlijfseinde van den engerling, onderzijde. Vergrooting 10 X. vsk = korte haren der ventraalstreep, vsl = lange haren der ventraalstreep. Ventraalstreep aanwezig, zeer duidelijk ontwikkeld; door de ster- ke ontwikkeling der buikhelft van het anaalsegment lijkt ook hier weer de ventraalstreep niet tot aan den achterrand van het voor- 295 laatste segment door te loopen. De figuur bestaat uit twee iets naar buiten gebogen haarlijnen, die kopwaarts tot op + 4; der lengte van het buiksegment doorloopen en daar elkaar dicht naderen Elke lijn telt een dertien tot vijftiental zeer korte, breed kegelvormige, iets gebogen dolkharen, die vervolgens anaalwaarts (op + 2/3 der totaal- lengte van de ventraalfiguur) vervangen worden door omstreeks 10 zeer lange en spitse dolkharen, welke kruiselings tot aan de basis der overstaande haren reiken. Bij den achterrand vormen gewoon- lijk aan weerszijden een viertal lange dolkharen nog een tweede, buitenste rij der ventraalfiguur. Hest beharing buikzijde tiende achterlijfssegment. Deze strekt zich vanaf den achterrand niet ver uit, gewoonlijk kopwaarts slechts in omstreeks vier onregelmatige dwarsrijen; aan weerszijden der ventraalstreep staan de haren dichter, en reikt meest- al een langsrij groote en een meer buitenwaarts gelegen onregel- matige rij van kleinere doornharen tot op korten afstand der basis van de ventraalfiguur. De haren zijn dik, dolkvormig, zeer weinig gekromd, aan den top afgerond; ze zijn zeer groot aan den achter- rand en langs de ventraalstreep, kopwaarts echter duidelijk kleiner. De zijden en de geheele rughelft van het tiende achterlijfsseg- ment zijn weer met lange, fijne haren bekleed. Lengte engerling: volwassen + 3,5 c.M. KEVER. Kleur mooi matgroen; buikzijde metaalbruin, pooten bruinach- tig. Lengte + 2 c.M.… BOL ÓGTE: Uit den aard der zaak heb ik omtrent de levenswijze dezer en- gerlingensoort zelf slechts weinig kunnen nagaan, daar het door mij verrichte onderzoek in hoofdzaak slechts over een viertal maanden kon loopen. Ook van dezen engerling, welke behoort tot die, welke in Kediri aan de cassave-aanplantingen der Handelsvereeniging Am- sterdam schadelijk wordt, is de biologie door den Heer LrEFMANS uitvoerig onderzocht, zoodat men voor nadere bijzonderheden daar- omtrent naar zijne reede vroeger vermelde publicatie verwezen zij. Uit materiaal, dat ons ten getale van omstreeks twintig enger- lingen dezer soort in de laatste dagen van Maart werd toegezonden van de fabrieken Kawarassan en Rewoeloe, verkreeg ik reeds in den loop der maand Mei kevers, zoodat derhalve deze soort als volwas- sen insect den drogen tijd (in den bodem) doorbrengt. 296 Kvenals Lepidiota stigma is ook Anomala /Euchlora) pulchuripes naar het sehijnt meer tot de hoogere gronden (tegallans) beperkt, en daardoor in het algemeen voor de suikerrietcultuur van minder belang. Anomala (Euchlora) viridis lApR. VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING. Deze schijnen grootendeels met die van Anomala (Euchlora) pulehripes overeen te stemmen. Bij het geringe aantal engerlingen dezer soort, dat mij ter onderzoek ter beschikking stond, schijnt al- leen de buitenste rij van vier lange doornharen aan den anaalwaart- schen top der ventraalfiguur geregeld te ontbreken. Verder loopt aan weerszijden der ventraalfiguur blijkbaar slechts één langsrij van aroote doornharen, die duidelijk vóór de basis dezer figuur ophoudt. Voor de overige kenmerken zij naar de bovenstaande beschrij- ving van Anomala pulchripes verwezen. KrEven. Kleur glanzend grasgroen; ook de buikzijde en de pooten zijn aroenwgelkdeurdslbenete ltr 2cM: BIOLOGIE. Voor dezen kever, eveneens een der schadelijke soorten voor de cassave-cultuur in het Kedirische, is door den Heer LEEFMANS de levenswijze uitvoerig behandeld, weshalve voor bijzonderheden ge- heel naar diens publicatie verwezen kan worden. Wij onvingen van deze soort slechts enkele engerlingen, en wel alleen van de sf. Soemberdadi. Uit dit materiaal werden reeds in het laatst van April een drietal kevers opgekweekt, zoodat ook deze soort den drogen tijd als volkomen volwassen insect in den bodem doorbrengt. Terloops zij hier nog even vermeld, dat evenals bij alle andere, mij bekende Arnomala-soorten, ook bij Anomala /Euchlora) viridis de pop gedurende hare geheele ontwikkeling omgeven blijft door de aan de rugzijde opengespleten laatste larvehuid. Aphodius marginellus Far. * VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING. Anaalsegment. vughelft zeer duidelijk afgescheiden, breed, wat gewelfd, ge- heel kaal. Er MW 297 Anaalopening transversaal, rechtlijnig. Buikhelft eveneens duidelijk afgescheiden, breed en duidelijk gewelfd, in het midden meest gegroefd, geheel kaal. Ventraalsreep : afwezig. Ventraalhelft tiende achterlijfsseyment. De achterrand der buikhelft is geheel kaal; iets meer naar voren vinden we aan weerszijden een stuk met vrij wat korte, stevige, iets gekromde haartjes, in het midden door een smalle, kale strook van elkaar gescheiden. Lengte engerling: volwassen 7-9 m.M.. KEVER. Kleur glanzend zwart, de randen van halsschild en dekschilden lichtbruin. Lengte + 6 m.M. LEVENSWIJZE. De larven van het geslacht Aphodius leven, voor zoover bekend. alleen in mest of plantenafval, en tasten geen levende plantendeelen aan. Ook de engerlingen onzer soort Aphodius marginellus maken blijkbaar hierop geen uitzondering; te Pasoeroean vond ik hen n.l. slechts in hoopen dierlijken mest en onder bamboehagen. Enkele malen kregen we hen ook van de ondernemingen gestuurd. in totaal een dertigtal, dan echter bijna steeds in gezelschap van Adoretus compressus, een soort die, zooals we gezien hebben, boven- genoemd voedsel zeer dikwijls de voorkeur geeft. Bijzonderheden omtrent den ontwikkelingsduur ete. zijn mij nog niet bekend. De eerste kevertjes kweekte ik einde April 14, op: vermoedelijk zal zich de soort wel gedurende het geheele jaar — en waarschijnlijk zelfs vrij snel — voortplanten. VINDPLAATSEN: Cheribon, Gempolkrep, Winongan, Pasoeroean. Holotrichia constrictor Burm. * 1) VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING (zie fig. 7). Anaalsegment. Dorsaalhelft zeer duidelijk afgescheiden, breed driehoekig met afgeronden top; de achterrand draagt aan weerszijden meest 1) Indien bij de determinatie van dezen kever geen vergissing heeft plaats gehad, zou deze Holotrichia-larve zich dus van die van H. leucophthalma en H. helleri door het bezit eener ventraal- streep duidelijk onderscheiden, wat dan m.i, zou moeten wijzen op een onjuiste systematische plaat- sing dezer soort. 298 zes vrij lange, stijve borstelharen, de rest der beharing bestaat uit zeer korte stekelhaartjes. Anaalspleet transversaal geplaatst, V-vormig. Ventraalhelft goed ontwikkeld, in het midden iets inge- deukt, aan den achterrand-aan weerszijden met drie donkerbruine, korte, gekromde haartjes, en voorts enkele fijne lange en korte haartjes. Ventraalstreep zeer duidelijk aanwezig, bestaande uit twee rijen elk van + 32 korte, breede, afgerond kegelvormige haartjes. Kop- waarts gaan deze haarrijen met een duidelijke bocht in elkaar over, anaalwaarts wijken ze zeer geleidelijk wat uiteen; de afstand tus- schen de toppen der haartjes in beide rijen bedraagt ongeveer één haarlengte. Verdere beharing buikzijde van het tiende achterlijfssegment. Deze beharing bestaat aan weerszijden der ventraalstreep uit omstreeks zes rijen van donkere, typisch gekromde en aan den top knotsvormig verbreede haren; de binnenste dezer rijen loopt kop- waarts nog tot even voorbij het eindpunt der ventraalstreep door. vga venne AS nn mnd 1 5” ee En MAENE! prypp ef Tr A Wie att Sl AST Holotrichia constrictor Burum. Achterlijfseinde van den engerling, onderzijde, Vergrooting 10 x. 299 De rest der zijden en het achterste stuk van het dorsaaldeel van het tiende segment zijn weer van vrij lange, stijve haren voorzien. Lengte engerling: volwassen + 3,5 c.M.… KEVER. Kleur roodbruin. Lengte + 2 c.M.… BT OL 0 GE. Omtrent de levenswijze van dezen engerling kan ik nog slechts weinig mededeelen. Ken enkel exemplaar dezer soort kregen wij met andere engerlingen toegezonden van de sf. Kawarasan; ik zelf vond in de omgeving der proefvelden te Pasoeroean een paar dezer engerlingen aan graswortels. Vermoedelijk brengt ook deze soort den drogen tijd geheel als engerling door; half Juli vond ik tenminste de engerlingen nog on- verpopt in den grond der kweekbakken. Half Oetober trof ik daar het volwassen insect aan. | Voor onze rietcultuur is deze engerling blijkbaar van geen be- lang. Holotrichia helleri BrsK.* VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING (ABN DSS en B) Anaalsegment. Dorsaalhelft driehoekig, goed afgescheiden, met breed af- geronden top; de toprand met zeer korte en daartusschen wat langere haartjes, de basis ongeveer kaal. Anaalopening transversaal, V-vormig. Ventraalhelft aan den voorrand slechts onduidelijk afge- scheiden, en daar aan weerszijden eener ondiepe indeuking met 3—% korte donkere, aan den top iets omgebogen stekelharen voorzien; dicht bij den achterrand staan verder aan weerskanten bovendien nog 6—S8 lange, fijne haren. Ventraalstreep: afwezig. Beharing buikzijde tiende achterlijfssegment. Door een smalle, kale dwarsstrook van het laatste segment ge- scheiden, bestaat de beharing der buikzijde van het voorlaatste ach- terlijfssegment uit een aaneengesloten complex van talrijke stevige, aan den top omgebogen, vrij groote doornharen. Meer kopwaarts. neemt de erootte dezer doornharen iets af; de geheele beharing reikt slechts tot halverwege den voorrand der buikzijde van dit seg- 00 ment. De zijden van dit laatste dragen slechts vrij weinig lange, fijne haren: de bovenzijde is bijna geheel ermede bezet. Lengte engerling: volwassen + 2,5 c.M.. Fig. 8a. Holotrichia helleri BRSK. Achterlijfseinde van den engerling, onderzijde, Vergrooting 15 X. x Fig. 8b. Holotrichia helleri BRrRSK. E X B. Achterlijfseinde van den engerling, van achteren van de rugzijde gezien. Vergrooting 15 x. * 301 KEVER. Kleur roodbruin, kop en halsschild meer donkerbruim. Lengte 13 cM. LEVENSWIJZE. ETC. Waar ik me slechts gedurende korten tijd aan de studie der verschillende engerlingensoorten heb kunneu wijden, moet ik ook voor deze soort voor een uitvoerig overzicht der biologie verwijzen naar de publicatie van den Heer LEEFMANS. Holotrichia helleri schijnt gedurende het jaar 1914 de in riet- tuinen het meest algemeen voorkomende en dooreengenomen de cha- delijkste engerlingensoort te zijn geweest. Ik vermoed, dat ook in andere jaren deze soort vaak veelvuldig voorkwam, maar dan abu- sievelijk voor de larve van den (naar het schijnt vroeger zeer scha- delijk optredenden) wowolan-kever Apogonia destructor werd aan- gezien. Reeds in het begin van het jaar 1914 ontvingen wij deze soort engerlingen toegestuurd van de s.f. Bagoe (Kraksaän), waar ze meerdere bouws aanplant totaal vernield hadden. Onze engerlingen- enquête van 16 Maart 1914 deed ons dezelfde engerlingen uit alle streken van Java toekomen, soms in belangrijk aantal. De admini- strateur van Soemberdadie deelde ons mede, dat deze soort daar veel voorkwam in de hooger gelegen bibituinen, voornamelijk aan wortels van grassen als lamoeran /Polytrias praemoersa), gendjoran /Pasplum serobieulatwum), verder aan loelangan /Fimbrystilis qlo- bulosa) en teki /Cyperus sp), niet echter aan grinting-gras (Ciyno- don dactylon), evenmin aan kruiden, als bajem (Amaranthus sp.) of krokot Portulaca oleracea). Opgemerkt werd, dat beschadiging der rietplanten alleen optrad na het wieden der bevengenoemde onkruiden, terwijl in vuile bibittuinen geen schade merkbaar was. Het larvestadium dezer soort, dus de toestand als engerling, duurt bijzonder lang. Terwijl bij een vrij groot aantal bladsprietige kevers in de tropen de droge tijd wordt doorgebracht als kever of even- tueel als pop, kunnen wij van Holotrichia helleri nog in het eind van October engerlingen aantreffen. De droge tijd wordt door den engerling doorgebracht in een holte in den grond, waarin later de verpopping plaats zal hebben; voedsel wordt in dezen tijd niet meer opgenomen De eerste kevers trof ik midden October 1914 in den bodem aan; zooals bij vele bladsprietige kevers, verlaten zij eerst bij het invallen der eerste regens den grond. 302 VINDPLAATSEN. Wij ontvingen engerlingen van Holotrichia helleri van de volgende fabrieken: Bagoe, Boedoean, Djati, Gayam, Garoem, Menang, Ming- giran, Padjarakan, Pandaän, Pesantren, Poerwodadi, Poerworedjo, Rewoeloe, Sedatie, Seloredjo, Soemberdadie, Sroenie, Winongan, en de bibitonderneming der Ned.-Ind. Landbouw Mij. te Wlingi. Totaal kwamen tegen de 2500 dezer engerlingen binnen, waaronder echter één zeer groote zending van omstreeks 1500 stuks van de sf. Wi- nongan voorkwam. OPMERKING. Hoewel deze soort klaarblijkelijk algemeen en in groot aantal voorkomt, is ons tot nu toe een of anderen parasiet niets gebleken. Wellicht houdt in de vrije natuur een of andere bacterieziekte deze soort in toom. [ Holotrichia Leucophthalma. Wr…en. VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING. Anaalsegment. Dorsaalhelft duidelijk afgescheiden, zeer breed afgerond driehoekig, als bij de vorige, maar bijna geheel met zeer korte ste- kelhaartjes bezet, terwijl langs de anaalopening eenige lange haren staan. Anaalopening transversaal, breed V-vormig. Ventraalhelft niet bijzonder duidelijk afgescheiden, aan den achterrand met twee dwarsrijen vrij korte stekelharen, aan den voorrand met één rij stevige, aan den top gekromde dolkharen. Ventraalstreep: afwezig. Beharing buikhelft tiende achterlijfssegment. Deze bestaat uit een groot aantal dikke, matig korte, aan den top wat gekromde haren; kopwaarts strekt deze beharing zich slechts weinig ver uit. De zijden en verder vooral het achterste deel van de rugzijde van het tiende segment zijn weer met lange, fijne haren bezet. KEVER. Kleur roodbruin. Lengte + 2,5 e.M.…. LEVENSWIJZE. Hiervoor moet weer grootendeels naar de publicatie van den 305 Heer LeEEFMANS verwezen worden, daar mijne eigen waarnemingen hieromtrent uit den aard der zaak te gering zijn. Evenals Holotrichia helleri brengt ook deze soort den drogen tijd geheel als engerling door. Half October verkreeg ik de eerste kevers. j Wij ontvingen slechts een viertal dezer engerlingen van de s.f. Sempalwadak. Blijkbaar is deze soort in de riettuinen weinig alge- meen, en derhalve voor de suikerrieteultuur ook van gering belang. Lepidiota stigma F. VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING (zie fig. 9). Anaalsegment. Dorsaalhelft goed afgescheiden, breed afgerond driehoekig, geheel met veel vrij korte haartjes bezet. Anaalopening transversaal, V-vormig. Buikhelft aan den voorrand slechts aan de zijden vrij dui- delijk afgescheiden, in het midden wat ingedeukt; geheel met talrijke korte haartjes bezet, daartusschen enkele fijne lange haartjes, terwijl op den voorrand aan weerszijden een tiental stevige, korte haren voorkomen. ATO Lepidiota stigma FK. Achterlijfseinde van den engerling, onderzijde. Vergrooting 6 x. 304% Ventraalstreep aanwezig. vrij lang en goed ontwikkeld. De figuur bestaat uit 2 rechte, dicht naast elkaar verloopende haarlijnen, die kopwaarts ongeveer in één punt samenkomen. Elke lijn telt onge- veer twintig korte, dolkvormige haren (op doorsnee driehoekig, met scherpen rand); de haartjes van beide lijnen overkruisen elkaar, en reiken bijna tot aan de basis van het overstaande haar. Anaalwaarts worden de haren der ventraalstreep iets langer. Rest beharing buikzijde tiende achterlijfssegment. Aan weerszijden der ventraalstreep is de buikhelft van het tiende achterlijfsseement geheel bezet met lange, stevige, aan den top iets omgebogen haren; uit deze aaneengesloten haargroep steekt de ven- traalstreep over ongeveer 1/, harer lengte nog verder kopwaarts uit. De zijden en de achterhelft van het dorsaaldeel van het tiende achterlijfsseement zijn weer met veel fijne, matig lange haren bezet. Lengte engerling: volwassen + 6 c.M. KEVER. Grondkleur dofzwart; door een uiterst dichte bekleeding met korte, eenigszins verbreede haartjes maakt de kever een grijsach- tigen indruk. Op den achterrand der dekschilden komt een rondachtig wit vlekje voor. Lengte + 4 c.M. 4). LEVENSWIJZE. Hieromtrent kan ikzelf uit eigen ervaring al uiterst weinig mededeelen, daar het mij nog niet is mogen gelukken uit de enger- lingen het volwassen insect op te kweeken. De Heer LiekrMmaNs heeft de biologie van dezen ook voor de eassave-cultuur in Kediri soms schadelijken engerling uitvoerig nagegaan; voor verdere bijzonder- heden zij men derhalve naar diens publicatie verwezen. VINDPLAATSEN. Wij ontvingen deze groote engerlingen toegestuurd van de fa- brieken Kawarasan, Soemberdadi, Tegowangi, Demak Ldjo, Rewoeloe en Wonopringgo, totaal ‘ongeveer twintig exemplaren. OPMERKING. Tot nu toe is het ons niet mogen gelukken, van deze opval- lend groote engerlingensoort parasieten te vinden; door den Heer LEEFMANS werden, voor zoover ik weet, alleen eenige Seoliidae (pa- rasitaire wespen) als parasiet waargenomen, welke insecten echter 1) Aanteekeningen naar door den Heer LERFMANS ons welwillend verstrekte exemplaren. en 305 als vijand van zeer verschillende engerlingensoorten kunnen optre- den, derhalve slechts onder bepaalde omstandigheden nuttig werk verrichten. Uit het buitenland zijn enkele natuurlijke vijanden van Lepidiolta- soorten bekend. Zoo deelde de Heer Murr ons mede, dat hij te Klang (Federated Malay States) onder Fieus-boomen eens talrijke doode Lepidiota-kevers had waargenomen, waaruit een groot aantal Tachiniden (parasietvliegen) kon worden opgekweekt. Verder vinden wij nog in de literatuur vermeld als parasiet van Lepidiota albohirta een vlieg (Rutilia decora), naverwant aan den parasiet der Adore- tus-engerlingen (zie: Australian Sugar Journal 1911). Misschien ware door invoer dezer buitenlandsche parasieten bij schadelijk optreden van Lepidiota stigma eenig nuttig effect bij de onderdrukking der plaag te bereiken. Leucopholis rorida F. VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING (zie fig. 10). Anaalseyment. Dorsaalhelft goed afgescheiden, breed gerond driehoekig, geheel met talrijke zeer korte haartjes bezet. Anaalopening V-vormig, transversaal geplaatst. Ventraalhelft eveneens goed afgescheiden, in het midden vrij diep gegroefd, met talrijke korte haartjes, waartusschen enkele langere, terwijl de voorrand aan weerszijden door omstreeks zeven stevige dolkvormige haartjes bezet is. Ventraalstreep aanwezig, goed ontwikkeld, bestaande uit twee haarlijnen, die ongeveer evenwijdig loopen. Elke haarlijn telt onge- veer zestien lange, spitse dolkvormige haren, waarvan de top tot dicht bij de basis der haren van de tegenovergestelde haarlijn reikt. Iets meer naar binnen wordt op de achterhelft der ventraalstreep elke haarlijn nog vergezeld door een wat onregelmatige rij van — 10 stuks lange, dolkvormige haren, welke met die der buitenste rij af- wisselen. Rest beharing buikhelft tiende achterlijfssegment. De beharing van de ventraalhelft van het voorlaatste achter- lijfssegment reikt naar voren (kopwaarts) slechts tot aan of iets voorbij het einde der ventraalstreep; ze bestaat uit talrijke vrij lange, matig dikke, aan den top iets omgebogen doornharen. De 306 zijden en de achterhelft der rugzijde van het tiende segment zijn weer met talrijke lange, fijne haren bekleed. Lengte engerling : volwassen + 4,5 c.M.. 1 y in A nee: \ horst SUN ESAT ei ba nd ól sf LA pee ed ed EN We enen zein \ TERING le B Fe NEN / Fig. 10. Leucopholis rorida EF, Achterlijfseinde van den engerling, onderzijde. Vergrooting 10 Xx, KEVER. Kleur eenigszins uiteenloopend, van roodbruin tot zwartbruin varieerend; liehaam met niet bijzonder dicht opeenstaande, zeer korte haartjes bedekt ‚en daardoor er fijn erijsgestippeld uitziende. Lengte wisselend van 2 tot bijna 3 c.M.… t) LEVENSWIJZE. Daar ik uit het geringe aantal te mijner beschikking staande larven de kevers niet verder heb kunnen opkweeken, moet ik ver- der voor de biologie dezer vooral aan de cassave-cultuur in het 1) Aanteekeningen naar door den Heer LEEFMANS ons welwillend verstrekte exemplaren. 307 Kedirische zeer schadelijke soort geheel naar de publicatie van den Heer LiEEFMANS verwijzen. In riettuinen komt deze soort blijkbaar alleen op lichte, hoo- gere gronden voor. VINDPLAATSEN. Wij ontvingen deze groote engerlingen slechts toegezonden van de fabrieken Badas en Kedaton Pleret, totaal ongeveer vijftien stuks. Oryetes rhinoceros L. VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLING (zie fig. 11). Anaalsegment. Dorsaalhelft tamelijk breed, zeer onduidelijk afgescheiden, alleen aan de zijden door een smal groefje begrensd; de beharing bestaat uit talrijke korte en daartusschen enkele langere stekelhaar- tjes. Anaalopening transversaal, geheel recht. Fig: Oryetes rhinoceros L, Achterlijfseinde van den engerling, van achter en van onder gezien, Vergrooting 6 Xx, 308 Ventraalhelft aan den voorrand vrij duidelijk afgescheiden, tamelijk breed. Langs den achterrand staan een aantal vrij lange, stevige haren; voor de rest bestaat de beharing uit talrijke korte stekelharen… Ventraalstreep: afwezig. Beharing ventraalhelft tiende achterlijfssegment. Tot ongeveer halverwege den voorrand van het tiende segment vinden wij een vrij dichte beharing met korte stekelhaartjes, welker aantal naar de zijden toe geringer wordt. Voorts zijn de zijden van het voorlaatste segment met wat lange, de rugzijde met zeer korte haartjes voorzien. Lengte engerling; volwassen 6 —7 c.M.… LEVENSWIJZE, etc. Voor een uitvoerige beschrijving van het volwassen insect kan hier geheel verwezen worden naar wat in het handboek van Van „DeverrTER op blz. 39 en 40 daaromtrent wordt medegedeeld. Ook voor bijzonderheden omtrent de levenswijze kan verder daarheen verwezen worden. Zooals daar ook wordt aangegeven, leeft de en- gerling gedurende zijne gansche ontwikkeling van halfvergane plant- aardige stoffen. Wanneer wij hen dus in onze riettuinen aantreffen, is het zonder uitzondering in hoopen rottend rietblad of rietafval. Tot nu is nog nooit waargenomen, dat deze engerlingen levende plantenwortels aantasttens als zoodanig zijn zij dus in onze rietvel- den volkomen onschadelijk. Omtrent den totalen duur van het larvestadium heb ik nog geen voldoende gegevens kunnen verzamelen; het komt mij voor, dat één generatie binnen het jaar volwassen is. Uit buiten verza- melde ongeveer volwassen larven en evenzoo uit van verschillende fabrieken afkomstig materiaal verkreeg ik in het laatst van Mei reeds het volwassen insect Blijkbaar wordt dus door dit insect de droge tijd als kever doorgebracht. Van natuurlijke vijanden heb ik tot nog toe in de natuur nog niets kunnen ontdekken. Ik wil hier slechts terloops vermelden, dat door den heer GROENEWEGE, mycoloog van het Proefstation Pasoe- roean, met succes in het laboratorium kunstmatig deze soort enger- lingen is geïnfecteerd met de onder Adoretus compressus reeds ver- melde bacterie Bacillus gigas nov. sp. Terwijl echter de Adorelus- larven door deze bacterie in zeer korten tijd tot een weeke bruine massa worden en te gronde gaan, vertoonen de Oryctes-larven eerst v a en a er Eer sd „09 slechts op de verschillende segmenten kleine bruine vlekjes, die zich slechts langzaam uitbreiden. Indien dus deze ziekte ook in de vrije natuur bij klappertorlarven mocht voorkomen, zal ze toeh nooit voor de onderdrukking der plaag van veel belang kunnen zijn. VINDPLAATSEN. Wij ontvingen larven van Oryetes rhinoceros toegezonden van de volgende fabrieken: Bangsal, Petaroekan, Kanigoro en Winongan, totaal ongeveer vijftien exemplaren. Protaetia fusca Herpsr.* (Synoniem: Getonia mandarina WeBen). VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLENG, (zie fig. 12). —_ se TEER Nn id jo Ne et IN Zl NL, worn Zj Se Di En Ze a De , EM Protaetia fusca HerRBsrt. Achterlijfseinde van den engerling, onderzijde. Vergrooting 10 x. Anaalsegment. Rughelft uiterst onduidelijk van het voorlaatste segment af- gescheiden, de scheiding slechts aan de zijden nog zichtbaar; opper- „10 vlak met korte haartjes, die ook den re-hten achterrand bekleeden. Anaalopening transversaal, geheel recht. | Ventraalhelft vrij breed, wat duidelijker afgescheiden, met veel korte en enkele lange haartjes. Ventraalstreep aanwezig, goed ontwikkeld. De figuur bestaat uit twee iets convexe, ongeveer evenwijdige haarlijnen, die kopwaarts met een lichte ronding zich ten slotte vereenigen. Elke haarlijn telt ongeveer 18-—20 korte, breede, stompafgeronde, dolkvormige haren. Beide haarlijnen reiken tot aan den achterrand der buik- helft van het tiende segment; schijnbaar eindigen ze reeds eer- der, maar dit wordt slechts teweeggebracht door de sterke ontwik- keling van de ventraalhelft van het anaalsegment, die van het voor- laatste segment slechts -zwakjes is afgescheiden. Rest beharing buikzijde tiende achterlijfssegment. Van den achterrand af beginnende, vinden we aan weerszijden der ventraalstreep de geheele buikzijde bezet met matig korte, dik- dolkvormige haren, die meer kopwaarts geleidelijk overgaan in lan- gere, fijne haren. Ook de zijden en de geheele rughelft van het lOde achterlijfssegment zijn verder met fijne, matig lange haren bezet. Lengte engerling: volwassen 21/5 — 3 c.M.. KEVER. Kleur dof-chocoladekleurig, met een verspreide teekening van hehtaele vlekjes. Lengte t= Wonec:MS LEVENSWIJZE. Omtrent de biologie van dit insect kan ik uit eigen ervaring hier nog niet veel bijzonderheden mededeelen. Als vrijwel zeker mag wel worden aangenomen, dat de larven gedurende haar geheele leven zich slechts voeden met plantaardige resten; men vindt haar dan ook veelvuldig onder allerlei afval. Levende plantenwortels tasten ze, voor zoover met zekerheid bekend, niet aan: f) dat we deze enger- lingen toeh nog van enkele fabrieken toegezonden kregen, moet dan ook vermoedelijk slechts daaraan worden toegeschreven, dat ze op plaatsen met veel plantaardigen afval (b.v. onder hoopen rottend rietblad) verzameld werden. Duur van ontwikkeling ete. is mij nog niet bekend; in het labo- 1) Volgens ARROW (zie Fauna of British India. Goleoptera Lamellicornia. Part 1, pag. 155) zouden echter de larven van Protaetia fusca in de Royal Botanic Gardens te Singapore aan de wortels van Canna’s en andere gekweekte planten aanzienlijke schade toebrengen! Ed ho le ratorium mocht ik er niet in slagen, in gevangenschap in het begin van Maart verkregen kevers tot eierleggen te brengen. VINDPLAATSEN. Wij ontvingen deze engerlingen van de fabrieken Kanigoro, Brang- kal, Winongan en Proefstation Pasoeroean, totaal ongeveer twintig exemplaren. OPMERKING. Behalve de bovengenoemde Protaetia-soort vond ik te Pasoe- roean in hoopen plantaardigen afval ook nog een kleineren Protaetia- engerling, waarvan het opkweeken helaas verder mislukt is. Deze onderscheidt zich, behalve door de geringe grootte (lengte + 1,7 c.M.) vooral door een uiterst flauw geteekende ventraalstreep. Bij nader onderzoek bleek de ventraalstreep te bestaan uit twee rijen van om- streeks 1% zeer korte en breede, platte, langs de middenlijn scherp gekielde paletvormige haartjes, waarvan de spitse punten die der tegenovergestelde haarlijn ongeveer raken. Bovendien bevindt zich aan de basis van elk paletvormig haartje een kort stekelhaartje, zoo- dat elke haarlijn der ventraalstreep eigenlijk dubbel is. Evenals Protaetia fusca schijnt ook deze soort alleen van plan- tenafval te leven, en is dus geheel onschadelijk. Serica spec. VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN DEN ENGERLI NG (zie fig. 13). Anaalsegment. Van het voorlaatste achterlijfssegment is het anaalsegment al- uiterst onduidelijk afgescheiden; evenzoo zijn hier dorsaal- en ventraalhelft niet goed meer van elkaar te onderscheiden. Dit laatste staat in verband met de plaatsing der anaalopening, welke hier in de lengterichting van het lichaam (longitudinaal) verloopt, en het anaalsegment in twee halfeirkelvormige stukken ver- deelt, welke we dus moeten beschouwen elk uit een dorsaal- en een ventraalhelft te bestaan. Het geheele anaalsegment is kort be- haard; om de anaalopening zijn de haren veel langer, en naar el- kaar toegekeerd. Ventraalstreep: ontbrekend. Beharing ventraalhelft tiende achterlijfssegment. 312 Door een kale, boogvormige strook is de buikhelft van het tien- de achterlijfssegment afgescheiden van het anaalsegment. De achter- rand wordt hier geheel begrensd door een volkomen aaneensluitende, bijna halfeirkelvormige rij van 25 — 30 breede, platte, aan den top geronde, matig korte, donkerbruine haren. Daarachter sluit zich aan een aaneengesloten groep van korte, spitse dolkhaartjes, in welk complex alleen in het midden een smalle langsstrook op het kop- waartsche deel kaal is. De zijden en de rughelft van het tiende achterlijfssegment zijn weer als gewoonlijk van lange, fijne haren voorzien. Lengte van den engerling: volwassen ruim 1,5 e.M.…. Serica sp. Achterlijfseinde van den engerling, onderzijde. Vergrooting 10 x. a = longitudinale anaalopening (wijd openstaand). dh = dwarse haarlijn. KEVER. Tot mijn spijt is het mij niet niet mogen gelukken, uit het mij ten dienste staande engerlingen-materiaal dezer soort het volwassen insect op te kweeken; de juiste soortnaam kan hier derhalve nog niet worden opgegeven. oak mh a” 313 LEVENSWIJZE. Daar uit de engerlingen het volwassen insect niet is opgekweekt, kan ik over de biologie dezer Serica-soort slechts zeer weinig me- dedeelen. Het larvestadium duurt, evenals bij Hololrichia helleri e.a, opvallend lang; de droge tijd wordt in een holte in den grond door- gebracht, waar de engerling zonder verdere voedselopname, doch ook zonder gedaanteverandering blijft rusten, en vermoedelijk eerst omstreeks October zich verpopt. Deze soort schijnt in riettuinen noch algemeen, noch bepaald schadelijk te zijn. VINDPLAATSEN. Wij ontvingen engerlingen dezer soort van de fabrieken Pan- datin, Rewoeloe en Sempalwadak, totaal ongeveer twintig stuks. Xylotrupes gideon L. VOORNAAMSTE KERMERKEN VAN DEN ENGERLING. Anaalsegmenlt Dorsaalhelft uiterst onduidelijk afgescheiden, zelfs aan de zijden nauwelijks meer gegroefd, grootendeels met talrijke lange, bruinzwarte haren bezet; alleen de randen der anaalopening worden door vrij korte stekelhaartjes omzoomd. Anaalopening transversaal, rechtlijnig. Ventraalhelft vrij duidelijk afgescheiden, doch betrekkelijk klein; de rand der anaatopening is met een dubbele rij van talrijke lange, zwartbruine haren omzoomd, de rest der ventraalhelft is met korte stekelhaartjes bezet. Ventraalstreep: afwezig. Beharing ventraalhelft tiende achterlijfssegment. Deze bestaat uit een aantal verspreid staande lange. bruinzwarte haren, terwijl de achterrand bovendien nog met een groepje korte stekelharen bezet 1s. De zijden en de rughelft van het 10de segment en verder ook de rest van het lichaam tot aan den kop toe is met lange, bruine haren bezet. LEVENSWIJZE, ete Hiervoor zij verder geheel verwezen naar het handboek van Van Deventer, blz. 41 — 43. Daar de engerling zelf gedurende 314 zijne geheele ontwikkeling van plantaardigen afval leeft, is hij als zoodanig voor de suikerrieteultuur onschadelijk. VINDPLAATSEN. Wij ontvingen enkele dezer engerlingen toegezonden van de fa- brieken Garoem en Winongan, totaal ongever tien exemplaren. Determineertabel VOOR DE IN DEZE PUBLICATIE VERMELDE ENGERLINGEN. 1) 1E 1) De in deze tabel vermelde kenmerken zijn òf met het bloote oog, òf met een eenvoudige loupe Op de buikzijde van het voorlaatste (tiende) achterlijfsseement is een duidelijke dubbele, longitudinale haarlijn („vent- raalstreep”) aanwezig. 3. Op de buikzijde van het voorlaatste achterlijfsseement ont- breekt een dubbele longitudinale haarlijn. 10. Anaalopening in den vorm eener rechtlijnige spleet. d: Anaalopening in den vorm eener V-vormige spleet. 8. De beide haarlijnen der ventraalstreep blijven aan het kop- waartsche einde nog van elkaar gescheiden. De engerlingen be- wegen zich op den buik of op de zijden voort. Á, De beide haarlijnen der ventraalstreep gaan kopwaarts gerond in elkaar over. De engerlingen bewegen zich op den rug voort. Protaetia fusca HerBsr (zie fig. 12). De haarlijnen der ventraalstreep bestaan uit slechts één soort vol- komen aan elkaar gelijke haartjes. Dorsaalschijf altijd aanwezig. 5. De haarlijnen der ventraalstreep bestaan uit twee soorten haar- tjes, die in lengte opvallend van elkaar verschillen, en waarvan de langere soort op het anaalwaartsche deel der ventraalstreep voorkomt. Dorsaalschijf blijkbaar steeds afwezig, 6. Haarlijnen der ventraalstreep vrij ver van elkaar verwijderd. De kevers zijn eerst tegen het einde van den drogen tijd volwassen. Anomala antiqua GyrL (zie fig. 5). Haarlijnen der ventraalstreep vrij dicht bijeen, de toppen der (vergrooting 6 XX ) waar te nemen. Voor het onderzoek heeft men slechts den engerling door afspoe- len in water van aanklevende aarddeeltjes te reinigen. haartjes elkaar bijna rakend. De kevers zijn reeds bij het invallen van den drogen tijd volwassen. 10. Anomala pallida Fab. De toppen der langere haren van de ventraalstreep raken die der tegenovergestelde haarlijn niet. Kleine engerling (lengte + Dee. M). Anomala obsoleta Br. Bij de ventraalstreep reiken de langere haren tot aan de basis der haren van de tegenovergestelde haarlijn. Groote engerlingen (lengte + 3,5 c.M.). Zi De lange haren der ventraalstreep vormen aan het anaalwaart- sche einde een dubbele rij. De kever is matgroen, met bruinachtige buikzijde. Anomala (Kuchlora) pulchripes LANsB. (zie fig. 6). De lange haren der ventraalstreep vormen ook aan het anaal- waartsche einde slechts één enkele rij. De kever is heldergroen, met evenzoo gekleurde buikzijde. Anomala (Euchlora) viridis Fabr. In de ventraalfiguur raken de toppen der haartjes de basis der haartjes van de tegenovergestelde haarlijn. 9, In de ventraalfiguur blijven de toppen der haartjes van de bei- de haarlijnen zeer duidelijk van elkaar verwijderd. Holotrichia constrictor Burm. (zie fig. 7). Kopwaarts strekt zich de ventraalstreep zeer duidelijk vrij ver voorbij de dicht aaneengesloten beharing van het voorlaatste buiksegment uit. Grootere engerling (lengte + 6 c.M.). Lepidiota stigma F. (zie fig. 9). Kopwaarts strekt zich de ventraalstreep nooit voorbij de dicht aaneengesloten beharing van het voorlaatste buikseement uit. Kleinere engerling (lengte + 45 c.M.). Leucopholis rorida F. (zie fig. 10). Achterrand van het tiende buikseement met een zeer opvallende, ongeveer boogvormige dwarslijn van breed-dolkvormige haren. Anaalopening òf longitudinaal, òf stervormig-driespletig. 1. kn 1 16. 316 Achterrand van het tiende buikseament zonder eenige opvallende boogvormige dwarse haarlijn. Anaalopening transversaal, recht- lijnig dan wel V-vormig. 12. Anaalopening longitudinaal. rechtlijnig. Dwarse haarlijn aan den achterrand van het tiende achterlijfsseement halfeircelvormig, zonder eenige onderbreking in het midden. Serica sp. (zie fig. 13). Anaalopening stervormig-driespletig. Dwarse haarlijn aan den achterrand van het tiende achterlijfsseement vlak V-vormig, in het midden even onderbroken. E Apogoniù destructor Bos (zie fig. 4). j Anaalopening in den vorm eener rechtlijnige spleet. de | Anaalopening in den vorm eener V-vormige spleet. 16. ' 4 | Kleine engerlingen (lengte tot hoogstens 2 c.M.). 14. Groote engerlingen (lengte omstreeks 6 c.M.) 15. EE Dorsaalschijf duidelijk aanwezig. Lichaam fijn behaard, ook de anaalstreek met vele lange haren. Grootere engerling (lengte + 1,7 e.M.). 7 Adoretus compressus WEB. Dorsaalschijf afwezig. Lichaam bijna geheel naakt, alleen het tiende buiksegment met enkele zeer korte haartjes. Kleine enger- ling (lengte 0,7—0,9 c.M.). EE VE Aphodius marginellus FABR. Lichaam en anaalstreek met lange, bruinzwarte haren dicht bezet. Nylotrupes gideon L. Lichaam en anaalstreek met vrij korte, bruinachtige haren bezet. Oryctes ghinoceros L. (zie fig. 11). Anaalspleet toegespitst, langgerekt V-vormig. Kleinere enger- ing (lengte + 2,5 e.M). Holotrichia helleri Brsk. (zie fig. 8, A en B). Anaalspleet breedeerond V-vormig. Grootere engerling (lengte + 4 c.M.). Holotrichia leueophthalma Wrev. SALATIGA, 20 Februari 1915. Ge EK ©) MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. II. Het oxydeerend vermogen van den bodem in verband met het uitzuren DOOR F.C. Gerretsen, Scheikundig ingenieur. Bacterioloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. je N. V. Boekhandel en Drukkerij voorheen H. van INGEN, Soerabaia, 1915. Geo SK EG, Eje === di ii HE ee mechnns PE De hi - er ut - à e „| Ee - ck Ee ' pi a n hd E En z oder ad Tx d ee 8 . 8 N _r, ke De et ke ú ern n ie S- had aen » bag > mi Sn En EE: mg à : - . ' _ L, = er _ Bd E hand Le _ @ Le. 9 vn ennen mn _ er 3 nn T nj de ze: MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUST RIE. Nosd:1: HET OXYDEEREND VERMOGEN VAN DEN BODEM IN VERBAND MET HET UITZUREN door F. C. GERRETSEN, Scheikundig ingenieur, Bacterioloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Bij het onderzoek van een aantal gronden in verband met den slechten stand van het riet bleek, dat er ten opzichte van het ver- mogen om jood waterstof te oxydeeren, duidelijke verschillen beston- den. Voegt men aan een kleine hoeveelheid grond, die met water opgewreven is, een verdunde aangezuurde joodkaliumoplossing toe, dan blijkt dat sommige gronden in korten tijd een vrij belangrijke hoeveelheid jodium daaruit kunnen afscheiden, terwijl andere eron- den dit niet doen. Daar dit een oxydatiereactie is, moet men de oorzaak ervan zoeken in het al of niet aanwezig zijn van oxydeerende stoffen in den bodem. Alle gronden, welke de reactie niet vertoonden, bevatten in den regel ijzer in den vorm van ferro. Blijkens een uitlating van J. D. Kogrus heeft reeds KAMERLING verband trachten te vinden tusschen wortelrot en de aanwezigheid van ferroverbindingen in den bodem.t) Ook in HrLGARD, Soils, blz. 45 en 232 wordt over slechten toestand van den bodem gesproken in verband met ferroverbindingen. Bij het verdere onderzoek bleek echter, dat er nog andere factoren aan- wezig waren, die het verloop van de reactie beïnvloedden, o.a. de aanwezigheid van organische stof. De gronden, welke de reactie in het geheel niet vertoonen, zijn veelal uiterlijk reeds van de overige te onderscheiden door hunne grauwe, blauwgroene of zwarte kleur, soms veroorzaakt door gehy- drateerde ijzersulfiden, soms door organische verbindingen van nog ongedefinieerde samenstelling. Bij het openmaken van een dergelijken grond verandert deze kleur in vele gevallen in korten tijd in don- kerbruin. 1) Zie J. D. KoBus. Boekbeoordeeling, in Archief XI, 1903, blz. 819, 318 Verder bleek, dat het ontstaan dier gereduceerde verbindingen zeer wordt bevorderd door een hoog watergehalte van den bodem, zoowel tengevolge van een te hoogen stand van het grondwater als door te veel watergeven en onvoldoende drainage. Daarnevens is ook de aanwezigheid van grootere hoeveelheden organische stof in den vorm van plantenresten en humusverbindingen een zeer be- langrijke factor, zonder welke de vorming van de gereduceerde ver- bindingen niet plaats heeft. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat deze verbindingen bijna uitsluitend tengevolge van bacteriënwerkingen ontstaan. Tal van bodembacteriën zijn in staat om in tegenwoordigheid van or- ganische stoffen zoowel de zuurstof uit de lucht als van verschillen- de geoxydeerde verbindingen te gebruiken. Het gevolg hiervan is, dat de in den bodem aanwezige zuurstof snel verdwijnt, terwijl de bij de bacteriologische processen gevormde, gemakkelijk oxydeerbare organische en anorganische verbindingen eveneens zuurstof absorbeeren. De schadelijke werking op de plant kan nu tweeledig zijn: eenerzijds doordat de in den bodem aanwe- zige zuurstof grootendeels geabsorbeerd en aan de plant onttrokken wordt, anderzijds doordat bij de anaerobe, d.i. onder afsluiting van de lucht plaats hebbende bacterieele omzettingen stoffen ontstaan, die voor de plant giftig zijn. Dit laatste wordt althans zeer aanne- melijk gemaakt door talrijke onderzoekingen van het Dep. of Agri- culture te Washington *), waar een aantal plantengiften uit den bodem geïsoleerd werden en hunne werking op den plantengroei werd nagegaan. Het verloop van de oxydatiereacties. Het lag voor de hand, dat zich bij de toevoeging van jood- waterstof aan den bodem niet een enkele reactie afspeelde, doch dat er meerdere reacties naast elkander verliepen. Bij de toevoeging van zwavelzuur worden de gehydrateerde fer- ro-en ferriverbindingen voor een deel vrijgemaakt, zoodat aller- eerst de volgende reactie plaats heeft: Fe(SOos t- 2 HJ 23 Fe SOg Ho SO, Hilgers te Het FeSO,, dat uit de eventueel reeds in den bodem aanwezige ferroverbindingen ontstaan is, zal het evenwicht een weinig naar 1) O, SCHREINER and H.S. REED. Certain Organie Constituents of Soil in Relation to Soil fertility. U. S. Dept. of Agr. Bur. of Soils Bull. No. 47, 1907, 0, SCHREINER and EC. SHOREY. Chemical Nature of Soil Organic Matter, id. Bull, No. 74, 1910, Zie ook E‚ RusseL, Soil Condition and Plant Growth, blz. 71— 72, 110 e‚v…. 319 links kunnen verschuiven, en zoodoende de hoeveelheid jodium iets minder doen worden. Een stijfseloplossing, die door een weinig Jg blauw gekleurd is, wordt echter bij toevoeging van ferrosulfaat eerst na langeren tijd lichter van kleur, doordat de reactie in tegengestelde richting veel langzamer verloopt. Het ontstane jodium kan: Te. als zoodanig blijven bestaan; 2e. oxydeerend werken, o.a. op organische verbindingen, volgens de formule OENE OEE LEEM OVT Ae EN 0 a AA waarbij het HJ teruggevormd wordt, hetgeen neerkomt op een oxy- datie van de organische stof door ferrisulfaat (tel T en II op); de. aan organische verbindingen (voornamelijk onverzadigde), ge- addeerd worden. Teneinde proefondervindelijk te bewijzen, dat door de in den bodem aanwezige organische stoffen jodium aan de reactie kan wor- den onttrokken, werd een grond (afkomstig van een rawah-tuin van de sf. Madjenang), die in sterk gereduceerden toestand verkeer- de en die geen jodium vrijmaakte uit de HJ-oplossing, met de tien- voudige hoeveelheid gedestilleerd water gedurende omstreeks 5 mi- nuten gekookt en daarna gefiltreerd. Aan het afgekoelde filtraat werd een waterige jodiumoplossing toegevoegd, die 107 milligram Jj per liter bevatte. Het bleek nu, dat de organische stof, welke op deze wijze uit 100 gram grond (berekend op droog) kon geëxtraheerd worden, in staat was om 20,5 m.G. Jj te doen verdwijnen. (Dat het heldere wa- terige extract organische stof bevatte, kon gemakkelijk worden aan- getoond door een gedeelte van het filtraat in te dampen en het resi- du op een platina blikje te verkolen; ferroverbindingen bleken in dit waterige extract te ontbreken). Na deze extractie met water werden aan den grond bij gewone temperatuur eenige druppels verdund zwa- velzuur (1 : 1) toegevoegd, ongeveer 5 minuten gedigereerd, en daarna gefiltreerd. Aan het filtraat, dat zoowel ferro- als ferrisulfaat bevatte, werd overmaat joodkalium en stijfsel toegevoegd, waarna met den ko- lorimeter van DoNNAN!) de verkregen blauwkleuring vergeleken werd met die van een standaardoplossing van bekende sterkte. (Hoewel deze bepaling voor grootere hoeveelheden jodium niet nauwkeurig is, is zij voor kleinere, welke niet meer te titreeren zijn, vrij goed bruikbaar). 1) Zie afbeelding in Centralbl, f. Bakteriologie Bd. 41, blz. 376, 320 Het bleek dat het zwavelzuurextract van dezen grond, waaruit dus de oplosbare organische stof verwijderd was, nu wel jodium vrij maakte. en wel 14,4 m.G. Js per 100 gram grond, berekend op droog. De opgeloste organische stof verbruikte 20,5 m.G. Js. zoodat het uitblijven van de jodiumreactie ondanks de aanwezigheid van ferri- verbindingen hiermede verklaard is. Wij moeten dus aan de iijzer- verbindingen zoowel als aan de organische stoffen een belangrijk aandeel in de reactie toekennen. Er werd nog een contrôleproef ge- daan, waarbij ten slotte het waterige extract en het zwavelzuur- extract weer bij elkander werden gevoegd. Hierin werd echter geen jodium uit de joodwaterstof vrijgemaakt. Nog van enkele andere gronden werd nagegaan, hoeveel m.G. jo- dium door het waterige extract van 100 m.G. grond werd gebonden. Gereduceerde grond van de suikerfabriek Oemboel, zeer humusrijk, 28 m.G. Jy D} sawahgrond, desa Boegoel kidoel bij het Proefstation, 6 m.G. » D) rawaherond uit tuin Genitri lor van de sf. Djatiroto A1, GD D) humusrijke grond uit tuin Soember- soeko der s.f. Djatiroto 19 m.G. » Opmerkelijk is ook, dat wanneer men dergelijke gronden gedu- rende eenigen tijd met een joodwaterstofoplossing laat staan, deze volkomen kleurloos blijft. terwijl in een dergelijke oplossing zonder grond in dien tijd onder invloed van licht en lucht een vrij belang- rijke hoeveelheid jodium gevormd is, wel een bewijs voor de krach- tige reduceerende werking van de in die gronden aanwezige stof- fen. Ook moet dit niet worden toegeschreven aan de in de zure vloeistof opgeloste ferroverbindingen, daar deze eveneens gemak- kelijk oxydeeren, en dan eerder de vorming van het jodium in de hand werken. Het voorkomen van oxydasen in den bodem. De bovengenoemde oxydatie kan ook worden bewerkstelligd door een groep van eiwitachtige lichamen, oxydasen en peroxyda- sen genaamd, door de eerste zonder, door de laatste uitsluitend in tegenwoordigheid van een peroxyde. Deze lichamen komen zoowel in het planten- als in het dierenrijk 321 zeer algemeen voor, en door de aanwezigheid van plantenresten en van bepaalde schimmels en bacteriën in den bodem was het waar- schijnlijk, dat ook de oxydasen daarin zouden voorkomen en een werkzaam aandeel hadden in de oxydatie van de joodwaterstof. Om echter het bestaan ervan aan te toonen, moet de werkzaam- heid der ferriverbindingen worden uitgesloten, daar deze dezelfde reactie als de oxydasen vertoonen kunnen, en moet de oplossing neutraal of zwak alkalisch reageeren. Een van de meest geschikte reagentia op oxydasen is een waterige emuisie van guajac-hars, waar- van het werkzame bestanddeel het guajacol is, dat bij de oxydatie overgaat in het blauwe tetraguajacol. Het bleek, dat de meeste gron- den in staat waren de guajactinetuur, zonder toevoeging van water- stofperoxyde, blauw te kleuren. Dit laatste is van belang, daar BER- NARD en WerrErt) aangetoond hebben, dat tal van stoffen, die geen peroxydasen zijn, in staat zijn om in tegenwoordigheid van Ho0, guajactinctuur te kleuren. Daar de oxydasen bij hoogere temperatuur vernietigd worden, werden de gronden met dat doel gedurende een half uur op 21/5 atmospheer gesteriliseerd, en werd nagegaan of zij nu ook het ver- mogen verloren hadden om de guajactinctuur blauw te kleuren. Dit bleek werkelijk het geval te zijn, zoodat wij met eenige zeker- heid kunnen besluiten, dat in de meeste gronden oxydasen voorko- men. Ook het feit, dat even koken bij gewonen druk de reactie wel verzwakt, doch niet geheel doet verdwijnen, is geheel in overeen- stemming met de natuur der oxydasen ?). In verband hiermede kon nu worden nagegaan, in hoeverre het steriliseeren van den grond invloed had op de hoeveelheid jodium, die uit de joodwaterstof werd vrijgemaakt. Daarvoor werd van een paar gronden, welke guajac- emulsie blauw kleurden, vóór en na het steriliseeren de hoeveelheid vrijgemaakt jodium bepaald. CEE TENDER EE EREN EE TP TOENCNDME ANT LE ERN SNERT IEEE ERLE BI AITTNEZ Ee E le Bepa-| 2e Bepa-{ Gemid- m.G. J5, Vrijgemaakt uit HJ door: ek za Afname. a ling. ling. deld, 100 G. zwaren kleigrond (berekend op droog) vóór het steriliseeren 342 340 341 100 G. zwaren kleigrond (berekend 88 op droog) na het steriliseeren 257 248 258 1) Cu. BERNARD et H.L. WELTER. A propos des ferments oxydants, Ann, du Jardin Botanique de Buitenzorg. 2e Serie Vol X, blz. 9. 2) Zie Bacu en Cnopar, Untersuchungen über die Rolle der Peroxyde in der Chemie der lebenden Zelle V, Ber. d. D. chem. Ges, 36, blz, 606; en ABDERHALDEN, Biochem, Arbeitsmethoden II, blz. 47, 1910, m.G. Ja, vrijgemaakt uit HJ door: BAST Ree Ke Atname. 100 G, lichte roode klei (berekend op droog) vóór het steriliseeren 418 409 414 | 100 G. lichte roode klei (berekend 126 op droog) na het steriliseeren 284 292 (| 1: 2550008 | Het blijkt dus, dat na de verhitting een belangrijke hoeveel- heid jodium minder wordt vrijgemaakt, welk verschil dus voorna- melijk wordt veroorzaakt door vernietiging van de oxydasen. Daar- nevens bestaat de mogelijkheid, dat door de hooge temperatuur wat meer organische stof in oplossing is gegaan, waardoor anderzijds ook meer jodium geabsorbeerd kan zijn. Opmerkelijk is tevens, dat sterk gereduceerde gronden de oxydasereacties niet of in veel ge- ringere mate geven, zoodat we hier een tweede kenmerkend verschil hebben tusschen geoxydeerde en gereduceerde gronden. Men mag hier echter nog niet uit besluiten dat een grond, waarin geen oxy- dasen voorkomen, steeds gereduceerd is. Het is van belang te weten, of wij aan deze oxydasen een bij- zondere beteekenis moeten hechten. In een aantal goed geoxydeerde gronden konden ze worden aangetoond, en daar het oxydeerende vermogen van een aantal schimmels en bacteriën aan oxydasen moet worden toegeschreven, moeten wij bij de biologische processen, die zich in den bodem afspelen, aan de oxydasen ongetwijfeld een belangrijke rol toekennen. Ten slotte wijs ik nog op de mogelijkheid van het voorkomen van gemakkelijk ontleedbare peroxyden in een goed geoxydeerden bodem, waardoor, in verband met de in den bodem voorkomende peroxydasen, eveneens bovengenoemde reactie zou kunnen plaats hebben. Quantitatieve bepalingen van het oxydeerende vermogen van den grond. Teneinde het onderzoek quantitatief te kunnen voortzetten, werd de volgende werkwijze gevolgd. De grond werd met het oog op de snelle oxydatie aan de lucht liefst onmiddellijk na de monstername goed dooreengemengd, daarvan 2 G. afgewogen, deze met 50 c.M3. water in een mortier fijngewreven, en in een Erlenmeyer gespoeld. Daarna 5 c.M3. 1% joodkaliumoplossing toegevoegd, en 6 druppels 523 verdund zwavelzuur (1 : 1). welke gedurende 5 minuten inwerkten, waarop onmiddellijk werd gecentrifugeerd. In deze zure oplossing is bij de meeste gronden reeds binnen een minuut de bovenstaande vloeistof helder; ten overvloede wordt nog even gefiltreerd. De aldus verkregen vloeistof, die het vrijgemaakte jodium bevat, wordt met 1/100-n NasS303 getitreerd, of, wanneer de hoeveelheid jodium te gering is, wordt deze kolorimetrisch bepaald. Van elken grond wer- den minstens twee bepalingen gedaan, welke in de meeste gevallen goed overeenstemden. De geringe hoeveelheid van 2 gram is wel- licht aan eenige bedenking onderhevig, doch vooral bij zware klei- gronden levert het opwrijven van grootere hoeveelheden moeilijk- heden op, terwijl een dergelijke kleine hoeveelheid ons anderzijds in staat stelt om de kleinere plaatsen, waar de reductie juist begon- nen is, aan te toonen. Wanneer in sommige gevallen met grootere hoeveelheden moest worden gewerkt, werd de fijne verdeeling op de volgende wijze ver- kregen. De grond werd met de bepaalde hoeveelheid water gemengd, en onder de klok van de luchtpomp gezet, teneinde de lucht zoo volledig mogelijk te verwijderen. Doordat de lucht in de capillaire ruimten tusschen de verschillende deeltjes sterk uitzet, wordt op deze wijze de grond geheel uit elkander gedrukt. Het gelukte op deze wijze zelfs de fijnste kleigronden in korten tijd uiteen te doen vallen. De methode heeft het voordeel, dat de grond niet gedroogd of verwarmd behoeft te worden, zoodat bacteriën en enzymen intact blijven. De verkregen resultaten werden op 100 G. drogen grond omgere- kend,en uitgedrukt in m.G. jodium om een beter overzicht te krijgen. In het volgende wordt de aldus berekende uitkomst het joodwater- stofgetal van den grond genoemd. Teneinde na te gaan, of een kleine verandering in de concen- tratie van het zuur een merkbaren invloed op de resuitaten had, werd een voorloopig onderzoek daarover verricht, waarbij bleek dat zelfs het viervoudige van de bovengenoemde hoeveelheid zuur, het- geen ongeveer overeenkomt met 1/, normaal, geen waarneembare ver- andering in de resultaten gaf. Druppels HaSO, 1: 1 6,42 18 24 Joodwaterstofgetal 2962 309 +301. Daarna werd nagegaan de invloed van den tijd op de reactie, teneinde den minimum inwerkingsduur te bepalen. 324 Na 5/s 11/, 21/5, 5, 71/9 en 10 minuten werd volgens boven- beschreven methode de hoeveelheid Jj bepaald, en de resultaten in nevensgaande figuur grafisch voorgesteld. Minuten 5/g 11/, 21/, 5 71/5 10 le Bepaling 189 225 266 308 918 330 2e Bepaling 189 240 260 308 322 325 Gemiddeld _ 189 233 213 308 320 328 LOOR Lod; Brenes vaacasn La) ie) Le) SER Eb © ej Beene 2 Le) ka) RS he) 7 so Fig: Grafische voorstelling van de hoeveelheid jodium, door een grond- suspensie uit jood waterstofoplossing in een bepaalden tijd vrijgemaakt, Daar na verloop van 5 minuten de lijn vrijwel recht wordt en dus steeds denzelfden hoek met de as maakt, zullen de fouten in de bepaling, die veroorzaakt worden door een niet op tijd afbreken van de reactie dezelfde zijn, onverschillig of dit na 5, 71/, of 10 minuten gebeurt. Uit fig. 1 ziet men gemakkelijk, dat, wanneer men de reac- tie in plaats van na > minuten na 5!/, minuut afbreekt, men + 3 325 m.G. jodium te veel krijgt, terwijl. wanneer men in plaats van na 71/, minuut na 8 minuten afbreekt, men ook + 3 m.G. Jz te veel krijgt. Een langere inwerkingstijd dan 5 minuten waarborgt dus geen grootere nauwkeurigheid. Maakt men daarentegen na 21/, minuut een fout van 1/3 mi- nuut, dan scheelt dit + 14 m.G.. Vergelijken wij nu de resultaten, welke volgens bovenbeschre- ven methode verkregen werden meteen aantal gronden van geheel verschillenden oorsprong en afkomstig uit verschillende deelen van Java, dan zien wij daarbij zeer kenmerkende verschillen optreden. EET ETE ENT UE ETE TETN EDP DIEST NS MIT ET TLE REE LET KITE CITES AEON ZELETE _m.G. jodium vrijgemaakt Omschrijving van den grond, van door 100 G. grond (bere- kend op droog Ù). Stand het riet. 1. Goed uitgezuurde tarapan, s.f,. Wonosarie, December 1914 == 308 2, Uitgezuurde zware kleigrond, tuin Pe- koentjen, Proefstation, 1 October 1914 goed | sh 3. Niet uitgezuurde rawahgrond, veel org. | stof, sf. Madjenang, September 1914 slecht 0 4, Sidoardjo-klei gemengd met zand, sf, Toelangan, tuin Godekan, 15 October 1914 Slechte plek slecht 0 Goede plek goed 120 5. Goed uitgezuurde tarapan, s.f. Wonoaseh, 10 October 1914 goed 392 6. Kleigrond met veel org. stof, sf. Kali- woengoe, 20 October 1914 Tuin Gambilangoe slecht 0 Tuin Kradjan slecht 0 7. Kleigrond met org. stof gereduceerde plekken 1m de kluiten, sf. Balongbendo, 12 October 1914 | Buitenkant kluit kwijnend 18% Binnenkant kluit 471 8. Zware kleigrond, s.f. Bandjaratma. Tuin Pengassinan, 19 October 1914 slecht 0 9. Idem 2e zending, 2 December 1914 id, 0 10. Dichte kleigrond, Tandjong Modjo. Tuin Tompé, s.f. 22 September 1914 Begin van reductie vrij goed zh) 11. Zanderond s.f. Bogokidoel, tuin Bolowono, 10 Februari 1915 Kediriziek 35 Bovengrond gereduceerd, De cijfers zijn het gemiddelde van twee bepalingen. | | \ m.G. jodium, Stand van vrijgemaakt Omschrijving van den grond, door 100 G. het riet. grond (bere- 12, Zeer humusrijke grond, s.f. Oemboel, tuin Tongas-Oost, 13 Februari 1915 slecht 0 13. Sawah in desa Boegoelkidoel bij het Proefstatation. kleigrond, Februari 1915 Goede plek. Bovengrond 1 voet stand padi goed 354 Ldem. Ondergrond 2 voet 292 Slechte plek. Bovengrond 1 voet » _» slecht 42 Ldem. Ondergrond 2 voet 0 Uit het bovenstaande blijkt, dat wij in het joodwaterstofgetal waarschijnlijk een aanwijzing hebben op den slechten toestand van den bodem. Hoewel het aantal onderzochte gronden nog te klein is om ge- heel zekere conclusies toe te laten, valt toch te constateeren, dat het riel slecht stond op alle tot nu toe onderzochte gronden, die uit jood- waterstof geen jodium vrijmaken. Wanneer een grond daarentegen uit HJ grootere hoeveel heden jodium vrijmaakt, is dit alleen een aanwijzing, dat reductie en alles wat daarmede samenhangt als oorzaak voor den slechten stand van het riet is uitgesloten. Voor de gevallen, waarin kleinere hoeveelheden jodium worden vrijgemaakt, zooals onder 4, 8 en 10, en waar dit niet te wijten is aan een te gering gehalte aan in verdund zwavelzuur oplosbare ijzerverbindingen, is het zaak ter plaatse den bodem nauwkeurig na te gaan, daar dan in vele gevallen de reductie juist begonnen is, en wellicht door verbetering van de drainage of door minder watergeven verdere achteruitgang te voorkomen is. Het uitzuren. Het uitzuren kunnen wij verdeelen in de volgende drie, nevens elkander verloopende processen: le. Veranderingen in den physischen toestand van den bodem, o.a. gedeeltelijke opheffing van den kolloïdalen toestand der kleinste deeltjes, het overgaan tot de kruimelstructuur, met de daarmee ge- paard gaande veranderingen in luchttoetreding en watergehalte. 2e. Zuiver chemische omzettingen onder invloed van het water, de zuurstof en het koolzuur uit de lucht. kend op droog.) heer Fe 5: 327 3e. Bacteriologische omzettingen, welke een zeer belangrijke plaats innemen, o.a. bij de mineraliseering (d.i. het overvoeren in anorga- nische producten) van de plantenresten, bij de vorming en de ontle ding van de humusstoffen, bij de omzetting van de meststoffen enz. Van de veranderingen in den physischen toestand zijn in deze de vermindering van het watergehalte en de betere luchttoetreding de belangrijkste, daar hierdoor alle veranderingen, die bij het uit- zuren optreden, worden ingeleid. Van de zuiver chemische omzettingen, d.w.z. zonder tusschen- komst van micro-organismen, noemen we in de eerste plaats de oXxy- datie van de ferro- tot ferriverbindingen, en van een aantal orga- nische stoffen, welker bestaan bestendigd werd door den toestand van anaerobie, die in den niet uitgezuurden bodem heerschte. Hoe ge- makkelijk dergelijke verbindingen ontstaan, en anderzijds hoe ge- makkelijk de gevormde producten weer geoxydeerd worden, blijkt uit de volgende proef. Ken stopfleschje, gevuld met een steriele neu- trale oplossing van ammoniumhumaat —+ 0,05 % KsHPO, in wel- water, werd geënt met een kleine hoeveelheid gereduceerden grond, en daarna goed gesloten. Na eenige weken veranderde de bruine kleur van de humaten in zwart. Opent men nu het fleschje een oogenblik om het daarna weer te sluiten, dan verdwijnt binnen eenige uren de zwarte kleur, en de oorspronkelijke bruine kleur van de humaten komt weer terug. Teneinde na te gaan, of deze veranderingen in den bodem, die het gevolg zijn van de toetreding van de lucht, ook met boven- beschreven methode te vervolgen waren, werd een bepaalde hoe- veelheid gereduceerde gerond (welke uit jood waterstof geen jodium vrijmaakte) in water gesuspendeerd en daarna met lucht geschud. Na bepaalde tijden werd nu de hoeveelheid jodium bepaald, welke door dien grond werd vrijgemaakt. Ll, Grondsuspensie tuin Godekan van de sf. Toelangan. Geschud gedurende: m.G. jodium, berekend op 100 G. drogen grond. 0 uur 0 4 PD) niet meetbaar, stijfsel wordt lichtblauw 2 » 11,4 OD US 8 » + 1 nacht staan 91,0 15 » + 2 nachten staan 5,0. 28 IL. Grondsuspensie sawah van desa Boegoelkidoel bij het Proef- station. Geschud gedurende: m.G. jodium, berekend op 100 G. drogen grond. 0 uur 0 11/g » 300 5 MAKE) 43% 6 _» + 1 nacht staan 476. Wij zien dus, dat reeds het schudden van den grond met lucht gedurende enkele uren voldoende is om het oxydeerend vermogen te doen stijgen. Berekenen wij, hoeveel zuurstof in het eerste geval na drie uur noodig is geweest om de oxydatie van de joodwaterstof mogelijk te maken, dan blijkt dit per 100 G. drogen grond 5 m.G. te zijn, het- geen overeenkomt met ongeveer 409% van de hoeveelheid zuurstof, die in een kleigrond met 30% water voorhanden is (deze hoeveel- heid wordt berekend door bepaling van het met lucht gevulde po- renvolume, hetwelk bedraagt 6 à 8 c.MS. per 100 G. van zulk een grond, berekend op droog). Voor het 2e geval is dit bijna vier maal zooveel. Het is nu de vraag, of zuurstofgebrek voor de wortels een van de oorzaken kan zijn, waardoor het riet op gereduceerde gron- den slecht staat. Zeker is het, dat wanneer lucht van gewone samenstelling vrijen toegang had in een dergelijken gereduceerden bodem, deze niet in dien gereduceerden toestand zou blijven, daar, zooals wij reeds ge- zien hebben, de grond, ook zonder uitdrogen, in aanraking met lucht van den gereduceerden in den geoxydeerden toestand overgaat. We moeten dus wel aannemen, dat er in de bodemlucht zoo weinig zuurstof is, dat de reductietoestand bewaard blijft, zoo zelfs, dat er anaerobe processen kunnen intreden. Een van deze processen is de methaangisting, die in een aantal gereduceerde gronden is aange- toond, speciaal in die, welke van rawahtuinen afkomstig waren. Daar er echter steeds diffusie van versche lucht plaats heeft, moet ook de hoeveelheid aangevoerde zuurstof hoogstens gelijk of kleiner zijn dan de verbruikte, daar, zoo dit niet het geval ware, de reductie- toestand binnen korteren of langeren tijd zou zijn opgeheven. Dit alles wijst erop, dat in een sterk gereduceerden grond in het algemeen zuurstofgebrek moet heerschen. Of dit zuurstofgebrek op zichzelf de rietwortels reeds beschadigt, is niet aangetoond; waar- schijnlijk is het echter wel. Wellicht van meer belang is, dat in een 529 gereduceerden bodem de voor de planten schadelijke stoffen een belangrijke rol spelen, en wij hierin een tweede oorzaak moeten zoe- ken voor den slechten stand van het gewas op een dergelijken bodem. Ook Prerrer ft) wijst er reeds op dat in gronden, waarin anaerobe processen verloopen, het wortelstelsel niet alleen door zuurstofge- brek, maar ook door vergiftiging te gronde gaat. Ten slotte zij nog opgemerkt. dat bij het onderzoek van de bo- demlucht door Korvs en MARR 2) deze onderzoekers slechts geringe verschillen konden aantoonen in de samenstelling van de lucht, wel- ke in de nabijheid van slecht staande planten en die, welke naast goed staande planten werd opgezogen. Afgezien van de vraag, of de gebruikte methode in alle opzichten betrouwbaar is, lijkt het mij, dat een dergelijk onderzoek alleen dàn resultaten kan opleveren, wanneer een onderzoek van den bodem op het oxydeerend vermogen daar- mede hand aan hand gaat. Hoewel reeds uit het medegedeelde overzicht van onderzochte gronden blijkt, dat goed uitgezuurde gronden een veel hooger jood- waterstofgetal hebben dan niet uitgezuurde, werd nog aan een paar gronden nagegaan, welken invloed het uitzuren heeft op het verloop van de oxydatie van de joodwaterstof. Hiervoor werden gebruikt een sterk gereduceerde grond van de s.f. Madjenang en een zware kleigrond van de sf. Tandjong Modjo, die een begin van reductie vertoonde; de eerste maakte oorspronkelijk geen jodium vrij uit joodwaterstof, de tweede een betrekkelijk geringe hoeveelheid. De gronden werden gedurende eenigen tijd aan de inwerking van lucht en licht blootgesteld, en daarna werd het joodwaterstofgetal be- paald. Vóór het uitzuren. Na het uitzuren. Madjenang 0 823 (21/, maand) Tandjong Modjo 79 141 (8 dagen). Daar de grond van Madjenang na het uitdrogen werd fijnge- maakt, en in een dunne laag uitgespreid gedurende langen tijd is blootgesteld geweest, is het joodwaterstofgetal zoo buitengewoon hoog gestegen. Merkwaardig is ook dat het HJ-getal van den an- deren grond in korten tijd bijna verdubbeld is. Deze sterke toename kan veroorzaakt worden doordat: fe. De hoeveelheid oxydeerende stoffen ‘is toegenomen. 2e. De hoeveelheid reduceerende stoffen is afgenomen, hetzij 1) Pflanzenphysiologie 1, 2e druk 1897, blz. 153. 2) Korus en MARR. Onderzoek van bodemlucht. Archief XT 41903, blz. 933. XIV 1906, blz. 3. 330 door overvoering in oxydeerende (b.v. overgang van ferro tot ferri), hetzij door volledige oxydatie van organische stoffen tot CO Ha0. De afname van de hoeveelheid oplosbare organische stof werd als volet nagegaan. Een hoeveelheid uitgezuurde grond werd met heet water geëx- traheerd, en in het extract werd bepaald, hoeveel c.M.S waterige jodiumoplossing van bekende sterkte werd verbruikt. Dit bleek per 100 G. grond (berekend op droog) een hoeveelheid te zijn, die 10 m.G. jodium bevatte; het extract van denzelfden grond verbruikte voor het uitzuren 20 m.G., hetgeen er dus op wijst dat bij het uit- zuren de hoeveelheid in water oplosbare organische stof vermindert of nu minder jodium gebruikt, of wel, wat waarschijnlijker is, beide. Wanneer we ten slotte de verkregen resultaten nog eens resu- meeren, blijkt het volgende: le. De in den bodem aanwezige ijzerverbindingen en de orga- nische stoffen spelen een belangrijke rol bij de reductie. 2e. Het is zeer waarschijnlijk dat in den grond oxydasen voor- komen. 3e. Het joodwatersto‘getal geeft een aanwijzing omtrent den slech- ten toestand van den bodem, mits in dezen bodem een voldoende hoeveel- heid in verdund zwavelzuur oplosbare yzerverbindingen aanwezig zijn. he. Ken gereduceerde grond absorbeert gemakkelijk zuurstof. 5e. Er bestaat bij sommige gronden verband tusschen den uit- zuringsgraad en het joodwaterstofgetal. Voorschriften betreffende de monstername. Zij, die gronden naar het Proefstation opzenden voor onderzoek naar den reductietoestand of voor bacteriologisch onderzoek, gelieven de volgende wijze van monstername in acht te nemen. Men laat een gat graven van ongeveer een paar voet in het vier- kant en 2 of 3 voet diepte. In dit gat staande, houdt een koelie ho- rizontaal een goed schoongemaakt petroleumblik tegen den zijkant aan, waar het monster gestoken moet worden. Nadat het oppervlak- kige laagje verwijderd is, steekt men nu eerst een blok grond ter grootte van het blik rondom af‚ tot 1 voet diepte, en schuift dit in het blik, zooveel mogelijk onder behoud van de structuur. Daarna steekt men op dezelfde wijze een blok af op 1 tot 2 voet diepte, en schuift dit in een tweede blik. De schets in fig. II kan het gezegde misschien nog verduidelijken. Men draagt zorg, dat geen grond van hooger liggende lagen met die van onderliggende lagen gemengd 331 wordt. Eventueel kan nog een derde monster op 2 tot 3 voet diepte gestoken worden. 2 0 Fig. 2. o Monstername van grond voor onderzoek naar den reductietoestand en naar de bacteriologische flora. a. Het te verwijderen bovenlaagje. b. Eerste monster. ‘ec. Tweede monster, De ondergrond vertoont meestal de reductieverschijnselen het best, daar de lucht in den bovengrond op 0 tot 1 voet diepte het gemakkelijkst doordringt. Als de grond op 2 voet reeds gereduceerd is, is het monster op 3 voet niet noodig. Wegens de snelle oxydatie der gronden aan de lucht moet de grond in groote kluiten gehouden worden, wordt het petroleumblik geheel met den grond opgevuld en daarna dicht gesoldeerd of wel met een sluitend deksel gesloten, en de rand met een strookje dicht- geplakt. Als de stand van het riet pleksgewijze verschilt, moeten twee stellen monsters worden gezonden, één stel van een slechte plek, en éên van een goede plek. PASOEROEAN. 25 Maart 1915. en Of MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. 12. Onderzoekingen over boorders en boorder- parasieten in het suikerriet van de | Cultuurafdeeling van het Proefstation te Pasoeroean DGOR Mr. M. Ishida. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. JR N. V. Boekhandel en Drukketij / INGEN, Soerabaia, voorheen H. van ’ 1915. Eje ê Eyoeo MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, ONDERZOEKINGEN OVER BOORDERS EN BOORDERPARASIETEN IN HET SUIKERRIET VAN DE CULTUURAFDEELING VAN HET PROEEFSTATION TE PASOEROEAN LIBRARY door NEW VOR! Mr. M. ISHIDA. BOTANIC A! GARDEN, VOORWOORD VAN DEN DIRECTEUR DER CULTUURAFDEELING. Van Januari tot Maart 1915 had de Cultuurafdeeling het voor- recht gastvrijheid te verleenen aan Mr. M. Ismipa, entomoloog aan het Gouvernements Proefstation te Daimokko, Tainan, Formosa. Mr. Ismrpa stelt sinds meerdere jaren een onderzoek in naar de riet- boorders en hunne parasieten, en hij was zoo welwillend de re- sultaten van zijn onderzoek, voor zoover dit te Pasoeroean werd uitgevoerd, beschikbaar te stellen voor publicatie in de Mededee- lingen van het Proefstation. Het eerste doel van het onderzoek was, de verhouding na te gaan tusschen de percentages van gezonde en van aangetaste Diatraea- eieren in de natuurlijke omstandigheden, waarin zij in den riettuin werden aangetroffen. In achterstaande curve fig. 1 zijn grafisch in opvolgende strooken voorgesteld de eihoopjes, aangetast door Tri- chogramma (van de horizontale as tot lijn a), door Phanurus (tus- schen lijn a en b). door deze twee parasieten gelijktijdig in eenzelfde eihoopje (tusschen lijn b en c), de helft der slechts gedeeltelijk aan- getaste eihoopjes (tusschen lijn een d), de andere helft dezer slechts gedeeltelijk aangetaste eihoopjes (tusschen lijn d en de stippellijn), en eindelijk de geheel onaangetaste eihoopjes (tusschen de stippellij- nem en lijn e). Hoewel Trichogramma niet te verwaarloozen is, blijkt toch weer Phanurus de belangrijkste parasiet te zijn, die omstreeks 40 %/% der Diatraea-eieren heeft aangetast. Verder blijkt uit de curve in fig. 2 weer het bestaan van de. tweemaandelijksche fluctuatie in het aantal eihoopjes in een riet- tuin, zoodat verschillende resultaten van het onderzoek van den Heer 334 P. vaN pek Goor in de voor kort verschenen mededeeling van dit Proefstation bevestiging hebben gevonden. Vervolgens werd het geslacht der uitkomende Phanurus-sluip- wespjes door Mr. Isnrpa onderzocht, waarbij opnieuw de enorme overmaat aan wijfjes bleek, op enkele merkwaardige uitzonderin- gen na. Ten slotte werd het aantal eieren van den Grauwen Boorder (Gra- pholitha schistaceana Sn) bepaald, dat dag voor dag werd binnen- gebracht; ook hierin bleek een fluctuatie op vrij langen termijn te bestaan. Alle eihoopjes werden dagelijks door zes vrouwen gezocht in een enkelen tuin (Poeroet) van omstreeks 9 bouw oppervlak. De gedetailleerde dagelijksche nauwkeurige opgaven verleenen aan de cijfers van Mr. IsmrpA een belangrijke waarde. INVESTIGATIONS ON BORERS AND BORERS PARASITES by Mr. M. ISHIDA, Formosa Government Entomologist. IL. The natural condition of the eggs of Diatraea striatalis in Pasoeroean. The materials for this investigation were collected by natives in the fields of the Experiment Station in Pasoeroean. These ma- terials contained several kinds of eggs, among which the eggs of Diatraea in natural condition. The materials may be classified in seven groups as follows: Group 1. All eggs of an eggmass are checked by Trichogramma only: these are named „T. all” in the tables. Group 2. Some of the eggs of an eggmass are parasitized by Trichogramma. except a certain number of healthy eggs; these are named „T. half” in the tables. Group 3. All eggs of an eggmass are checked bij Phanurus; these are called „Ph. all” in the tables. Group 4. Some of the eggs of an eggmass are parasitized by Phanurus, except a certain number of healthy eggs; these are na- med „Ph. half” in the tables. Group 5. All eges of an eggmass are destroyed by Trichogram- mä and Phanurus both together; these are called „T.+ Ph.” in the tables. 335 Group 6. Some of the eggs of an eggmass are parasitized by Trichogramma and Phanurus. except a certain number of healthy eggs; these are called „T+ Ph. + h.” in the tables, Group 7. All eggs of an eggmass are healthy; these are named ”h”’ in the tables. | The important object of this investigation is to learn, how ma- ny of these eggs of Diatraea remain free from their parasitic ene- mies. Therefore the 7 groups were reduced to 5 by the following rules, in order to get a good diagram. eG Eoumt. ball”,8.;Pb, all’s and’ o sr. Ph, “arencom pletely checked as for the host eggmasses so that we have not to correct the number; just the same with group 7. BrGroup 2 Ee halte 4 Pichalf’ and 65 „EA Pli Deare ineompletely checked as for the host eggmass, therefore their number is not effective and must be corrected, so that T. half + Ph. half + (T. + Ph. + h.) 5) wd se represents the real effective number of destroyed eggmasses, forming one group in the graphic representation. In the tables the material is separated in two kinds, viz. living eggs and those which are already empty because the borers are hatched or the parasites emerged out. The living eggmasses can be distinguished in parasitized and healthy ones by the colour, but the healthy looking eggmasses are not always surely healthy, because the parasitie eggs may be newly laid in the fresh eggs of the host. In this case they are not distin- guishable by the colour, unless four or five days have passed. Egomasses of this kind were placed in a moist chamber, a glass dish of 4 inches diameter with wet cotton, the eggmasses lying on wet cotton linen on a glass plate until distinetly could be decided between parasitie and really healthy eggmasses. A total number of 5068 egegmasses investigated between the 30th of January and the 5th of March gave the following results, as may be seen in the diagram of tig. 1. É a. Eegmassesentirely infected with Trichogramma (,,T. all”) 554 10,99/ b. D) D) » » _ Phanurus Gre healerko2 ts 1097 C. ) ) ) » Frich. and Phan. („T+ Ph’””)380 7,42%, d. >» only partly » D) D) ED or both, reckoned for one half 60541007 e. The other half of this number and the entirely healthy egegmasses 605 + 1305 —= 19008 37,6%. In fig. 1 the entirely healthy egegmasses are those above the dotted line between d and e. we SS El 8 Se - mj 5 VE RI Se RN St 3 3 O8 2 08 5 8 à — Le] En Oad NN { SUANUDYT YIN SES IV SSD dd AU DS Ut UDY PUD YI] — Een # Ee L ik Ee ee Tr \\\\\ ee SN y \\\ m LOL YHDW G 17 Asvnuwf OE worf sijvyorigs vevnviq fo sassvuiösr os fo avs ay] = 5 „3 5 SE = SE ke j | Nt d S x re) DS DE E z TS 8 ar RS p nij 8 + 5 DE hs = Oe Ben ed Ss AREA SE NS DD En S Oi & en < es) N ne 5 to > 2 nd ted Ken he 2 Uo = IN) br ZA > 2 N . El == Kam a m & S = hd LS zE mA es & @ ==. p oa S A 2 o8 = A en Ùs 3 Nn S ES en red IS 5 DS TiS: RQ & 5 RE 8 3 8 = ige J : lan Re dn () ke) ES] ka! 5 == hand Baafs Eee 5 in et as Sn Sr si. RS A 5 S oe LN TT en Ì x 5 SS == 2 ame _ Ca et S = 2) 8 di 5 N 2 8 $ ee 8 8 S n Ë S 8 337 TABLE OF THE DAILY INVESTIGATIONS. Kind of le VOER En Gris Oep Or Beede 9 MOrL B Cr Al Gs Diane Ted ® je ii or he dhl, EE EE ale Te hall Ph-all|Phshalf. |T: d-Phil bee peet total mass. | WEE Shi, ge | Jan. 30 |empty | 12 21 Je — | —— 25 65 » living A 9 7 — 4 7 50 ) total 16 30 11 — 5 | 32 95 31 empty | 47 29 10 _— 4 —— 50 90 » living 9 18 19 4 8 1 12 61 » total 19 41 29 1 12 | 49 di Feb. | 1 empty 8 18 RN AEN Rene 24 69 » ving 9 17 26 ED 7 4 4 EN A70 » total 47 55 38 5 12 38,1 146 ‘2 | empty 8 We 18 2 5 SD Er: D) living À Ì 93 } 10 2 OUA » total 12 43 A1 5 A5 ) 26 115 3 empty 8 ll Wed bb — 6 == 15 5) » | living | 4 8 19 2 tE 18 51 D) total 9 ie) SOD g 2 3 90 | Á empty 4 | 8 9 | 2 — 4e | 55 ) Evie), — 7 18 Dat | |I HEA 1000 » total hei Di BREN he 37 90 5 empty A 18 5 — II — | 46 74 D ving 1 ) 1:92 == — | 34 BIJ » total 5 O7 17 == il 80 154 6 empty (8) Á hi | se 4 Kl 4 9 9 ) | living |. 5 u EE A ON 60 ) total 14 15 5) EN er Ns 87 ted H RE en EE 7 | empty Á 3 13 RE =£ 13 45 » | living 3 3 23 l De nk Ee 7 39 » total 7 16 56 | / — 20 34 8 empty | -23 52 32 | 5 Ì Jh 161 D) living 6 9 Jh -- 16 l 17 85 » total A8) 61 66 | 24 Q Gl Ah g empty 245) 517: 19 ee be AD | Di 169 Î Es. Peas 3 338 FRIETEN EET AE TEE ESE EEC IEN EDC EE EE EE EE _ [Kind of ) Dae | 1e EK Gr. 6) Greer Gr Gri8B Gr: Ehh EDE. IT. dE EE Ei Ph. all. Pb. EE Bian Et je EEN mass. | ’| Ph.th.| thy. | Feb. | | 9 | living| 24 33 35 a 7 1 15: JANE ) total | 49 90 54 1 19 21 69de enn 10 | empty 5 6 11 1 1 1 26 of >| living / 14 AA ten 15 ok 27 | 101 » total g 20 52 | 16 der ea 152 11 empty 9 19 22 1 1 nl 13 65 » | living 8 16 36 = 7 2e 14 81 pe dotal je 47 35 58 1 8 En 27 | 146 12 | empty Bee 42 23 — 5 — 22 68 » living a 6 29 1 CREE Ede: AAB ER: 52 » | total 9 18 52 1 u | 28 | 120 13 |empty| 2 | 29 | A44 5 20 — | 38 | 160 >| Living | — SRS en en 1 41 ) total | 24 37 63 5 3 AO 14 | empty| 31 | 38 16 es 8 == 35 | 128 D) living Srl LEE 14 -- 7 — 11 64 » |total 39 | 62 SO en hell MES 2e 46 | 192 | | | 17 _|empty 412 | 20 39 A5 5 &: 29 | 106 DE Aid ee, AT 34 | 4 DER AE 1 Dre |D 10 4 | #50 | 185 18 |empty| 16 | 37 | 29 | 4 2 | — | 40 | 125 » | living 8 2520 3 7 = 15 78 D) total | 24 | 62 49 4 | 9 | — | 59 203 19 empty | Ben: 9 | 65 9 | INR Ee rl 87 Die Orviajee 2e ABA Bolt eee Gen 1 01 D total BAO AAA PMO ER EAS DAE 18 | 178 | | | | | EE 20 |emptyl 24 14 27 ART 1 39 | 144 D) living | 7 23 == 5 2 10 Dt » | total { 28 | 48 50 4 16 3 49 | 198 | zen e oe hehe 0 de | Î | | rl empty 20 ns 9 6 1 30 139 D) living 658 22 1 6 — 17 60 > | total | 26 | AM 60 3 12 1 56 | 199 3 | | | en 29 empty | 34 | 73 OEE ME 5 1 41 | 212 359 B Fr rr me 47 rE REE, F rm A PAT 7 nl ie Xî x Ce rl CEE ENE NRE ea 5 : oo tE r ENRITD >) a L Ca En DLal. whe T. all, T. half.) Ph. all. [Ph.half.(T. + Ph. Ph.+h.) thy: Febr | 22 living 4 Saan” 30 —- 11 2 23 78 D) total 38 s1 83 5 16 3 64 290 23 [ empty) 15 16 55 8 20 3 29 146 » living 4 7 2 2 5) — 4 57 ) total 19 23 82 10 25 3 41 | 203 24 | empty) 10 15 55 2 7 — 32 101 ) living 4 ij 33 —- D | — 7 56 ) total 14 22 68 2 12 | — 39 157 gas empty) 410 sl Spit 8 | — 33 125 » living B) 2 21 | Goet A 5) 59 D) total 13 55 60 5 14 1 58 164 — hi DE empty) 417 33 39 de ON 37 54 ) living Á 8 25 1 4 — 5) hi D) total 21 A1 64 5) 10 | — 40 U, 27 | empty 5 18 Ah ho Le — 6 41 D) living 2 1 13 5 1 — 2 24 D) total ji 19 57 9 5 — 38 155 28 empty). 10 25 28 3 Á — 24 94 ) living 2 2 10 1 — — 2 7 D) | total 12 27 38 hj 4 — 26 4 March | 1 empty | 16 26 23 3 6 — 20 94 ) living 2 6 4d — 2 — 3 30 ) total 18 32 40 5) 8 — 23 124 2 |-empty À | fl 42 5 7 1 37 | 126 ) living — Á 24 — 2 d Áo 35 D) total 7 | 31 66 5) dl 2 A1 161 3 | empty 5) 13 35 1 407 4 19 89 D) living | — g 15 — 1 — 5 21 D) total 5) 15 48 fi 18 1 24 110 4 | empty 8 11 21 2 Áo —- 22 68 ) living | — == 8 — — - — 8 D) total | 8 11 29 2 Le — 22 76 540 Fi EN GrZ ar. 2 | Gr. 3 Gr. 4 | Gr. 5 | A fi Ean Pe 8 MESSCE nn: halten. p alf [Tp 5 lk al, Ea T half, Ph, all, Ph, half (TP Dn. u, Feb. | | Bk aemptye), 14 jj im 17 — 4 — 5 58 » living de 9 kj — — — 1 9 » | total 12 24 21 | — 4 — 6 67 Total 554: 077 Jot |102 |380 | 21 [1303 |5068 Group a Group b Group c 1077 + 102 + 31 Drei =— 605 in group d 605 + 1303 == 1908 in group e. (15th and 16th February not collected). At the beginning of this investigation from 18 January until 29 January the colleeting of egemasses was not performed in such a regular manner as afterwards, so that these numbers are not placed in the preceding tables. The numbers of eggmasses were the following: Wam. AS -—: 98 Jan. 24 — 112 pe De 1D Dee WL: mr NO ZZ kor On 100 per ED Pe Ol DVA ed » 2 — O4 DW DE dl) From 6 March till 21 March the living eggmasses were to be put immediately in ice boxes for transporting the parasites to For- mosa, so that the percentage of parasitized fresh egegmasses could not be controlled exactly by a stay in the moist chamber. The daily numbers of eggmasses were in that period: March 6 — 128 March 14 — (mot collected) D} 1 — 104 D} 15 — 38 D) 8 — &l D) 16 — 14 D) 9 — 64 D} 17 — 15 >» 10 — 48 D) I8 — 27 U th >> D) 19 — 33 De PZ bi D} 20 — 33 > 13 — 35 ) 21 — (not collected). Ad 41 If we take the total numbers of eggmasses of every 7 days in the whole period from Jan. 18th till March 21st, we get the following numbers, wherein the days Febr. 15 and 16 are respectively esti- mated on 128 and 122 eggmasses and the day of March 14% on 25, March 21 on 33. Jan. 18 till Jan. 24 527 evgmasses D) DD lm 'Ge6 D) Febr. ID KEES A74 D) D) ok DOED 14 1554 ) D) DD 0 2e D) D) VERA D 251280 ) March Aes Maes NT mee 110 D) D Sms ) 14 _ 401 D) D) HEEN) D) les 107 D) These numbers are brought in curve in fig. 2, which clearly shows the rise and fall of the number of egemasses in a period of some 2 months, just as is shown in the recent publication of Mr. P. VAN DER Goor in this periodical. tirrr Eert rT Egel T EDIT IE 1821 2531 17 814 [5 2228 17 844 1521 January February March Ren Collected eggmasses of Diatraea striatalis in periods of 7 days from 18 January till March 1915. 342 II. Research on the number of males and females of Phanurus beneficiens in Pasoeroean. The proportion of the number of males and females of Phanurus is not always the same; perhaps it may depend on different circum- stances such as the climate, the locality, the manner of cultivation of the sugar cane, its harvesting, the generation of the host, the reproductive condition of the parasites, the influences of other insects or other animals, etc. It is a very striking thing that in Pasoeroean these parasites have such an important value in checking the increase of the cane borer; Ll found these parasites about six years ago in Formosa al- ready and took many investigations upon them, but always the Phanurus was far less effective than Trichogramma (Frichogram- matoidea nana and Trichogramma pseudonana);, Ï eannot consult here my notes about this subject, but [ remember that their effec- tive power was lower than 4°/,. On the contrary in Pasoeroean their parasitie power on Diatraea was found to be about 40°/,. The proportion of the sexual mumbers of these parasites may have an influence on this difference of efficacy and therefore these numbers were studied after the two following methods, firstly by miscellaneous collection, secondly by breeding of individual eggmasses. With miscellaneous collection 1 mean the collecting of the pa- rasites in the several breeding bottles, whereby 1 got the following results. MISCELLANEOUS COLLECTION OF PHANURUS. 1915 Females of Phanurus. Males of Phanurus. : Number. Number. Hebo 225 A » 9 104 6 » / 98 0) » 5 170 0 » 11 172 6 D le 97 | D) 15 136 7 D) a 0) 6 » 16 203 DJ ) 17 82 9 » 18 104 8 D 19 221 9, » 90 203 9 43 8 Females of Phanurus. Males of Phanurus. 1915. | Number. | Number. Od Febr. 2 200 3 » 99 125 ) zr) 93 109 9 ) D/A 17/5 16 D 25 216 / D) 26 159 | 9 » O7 07 | 13 March 4 918 0) » 2, 18 K8) » 5 | 66 pj), D) Á | 122 Y Total number 3909 females 148 males For the breeding of individual eegemasses each of these was eo) tele) put into a piece of glass tube of 1/3 inch diameter and 2!/, inch length, the two open ends filled up with cotton wool (fig. 3). One hen) S S 8 S kee eZ MASS Mn Fo: Fig. 3. end was now and then dipped into water in purpose of giving mois- ture to prevent the eggmass from drying. Of course at the beginning the eggmass must be cut off to the size as to fit in the glass tubes. As soon as the parasites emerged from the eggs, previously I counted the number of males by using a magnifier (20 times). They are very easily distinguishable by the antennae; the antenna of females is clavate and black coloured, that of males is slender and threadlike, and brownish yellow coloured (VAN DEVENTER. Hand- boek 2d. ed. page 120). After my experience it was difficult to count the living stage of parasites, but we can count the number of the holes on the surface of the eggmass; this finished, IT took out the cotton wool from one end, then one by one the parasites were fixed on the top of a needle which first was dept into alcohol and then put with the parasite into a watch glass with alcohol. When they were all taken out from the tube, the sexes were once more distin- guished and noted. 344 The results are shown in the following table. RESULTS OF BREEDING THE INDIVIDUAL EGGMASSES OF DIATRAEA. Eggmass. An AIDE of Number of | Total d eggmass. males. females. | Nr ARE JE CN dn Ee — 23 23 ee, 12 B 8 5 KN En En 13 13 Dj 17 Et 9 5 Ji del 16 Í 8 : » 7 25 en 19 19 4 4 Bel | oel | 19 19 D J 11 | Ks 9 4 » 10 12 a, u pi pd 12 | et | 8 5 Vee zl ke 19 15 » 18 24 | be 99 25 » 14 96 en 8 5 Ae ne | | u 12 pd 34 fi 33 ë DN 16 Om 14 A de He 18 Dees 10 oe pre d9 13 rt 1 fi Dak AD) 12 u 3 pe Dr 15 14 1 De De 15 4 / ane) Siel 8 97 ge » 24 15 | nj 10 f pe 17 | { 9 ps DO 18 | Dn 18 ie » 27 11 | 9 À je » 28 18 ie 18 nn ni) 11 Dt 5 5 » 30 95 es Bn a > J 90) es 10 Ee Dee ID 14 3 u 5 „33 19 ee 17 18 >» 4 17 EN 5 5 » 35 12 { a A » 36 18 An 18 7 Near en Den Number of Number of Eggmass. eeEROnrie males, females. ee |_eggmass. N37 15 — 41 1 » 38 15 ie | 45 15 pO 16 =S | 16 16 DT 1 En | Ki 11 SZ 15 A | 3 3 » AZ lid, = | 10 10 >» 43 26 9 | 93 25 NN 19 1 17 18 ee 15 st 15 15 » 46 18 Le 14 14 h_47 1 == 10 10 > 48 | 14 Q 15 17 » 49 10 a KD 10 > 30 19 | 9 9 Der | El 9 10 12 Dr 52 14 Je 3 13 DD oi on 5 5 >» 54 20) | — 19 19 ND | 11 | hj q 9 pe 50 | 15 en | 10 40 AD 9 3 | Lo ej DS 192 men 5) | 5 EE 17 1 14 15 » 6 | 9 | en 6 6 perd | 26 4 1 15 D 62 16 — 11 11 in 63 20 15 5 20 » 64 15 — 1 | 18 » 65 95 Ee 15 15 » 66 | 5 En 9 2 SE Dy iis 5 5 » 68 | 13 | ze 1 | 1 pr 09 gen zs 8 8 ha 40 8 — 6 6 Diele 25 — 9 2 ee 24 — 24 24 DAs) 7 — 5 5 46 RESULTS OF BREEDING THE INDIVIDUAL EGGMASSES OF DrATRAEA. Number of Number of Number of En Ke | males. | females. | Total |__eggmass. | | nmr No. 74 15 2 13 | 15 pes D 38 — 2 | 24 » 76 13 | Ee 9 | 9 DR. Ee 13 5 7 s » 78 10 _ 5 5 De 9 10 = hi Á » 80 10 TS 9 9 » 1 13 en 13 18 » 82 20 — 19 19 » 83 18 2 14 16 » 84 16 —- 9 9 » 85 | 25 1 | 94 | 95 » 86 20 — | 19 Ds ST 13 | 6 » 88 11 — 9 » 89 16 en 15 15 pO 17 — 15 15 Dis 12 2 12 12 ». 92 19 ee 19 19 Dn 15 EE 10 10 > 18 ee 15 15 j 05 26 1 19 20 » 96 29 — 27 27 »- 97 14 — 14 14 » 98 14 — 12 12 DK 10 — 5 5 » 100 13 — 13 13 » 101 16 — 14 | 4 » 102 12 oe | 12 12 » 103 22 nn | 21 21 » 104 1 En | 17 Zi » 105 42 — 22 22 » 106 13 — 9 9 p AOT 144 20 en 7 17 » 108 | 27 14 4 12 » 109 | 13 1 | 9 10 » 140 12 kens 13 15 BsBaat inn: or oe aken 347 RESULTS OF BREEDING THE INDIVIDUAL EGGMASSES OF DrATRAEA. WENuimben ofte t]-Tt Re oee Je tegn) rg ad Number of Number of me mass: 558 a, tje | males, females, | Total. | __eggmass, | | | TT EE OT ON No. 111 | 21 1 12 13 » 112 : 14 A, 14 | 14 » 113 16 is 12 12 » 114 dk 1 10 1 15 | ie 8 El jÀ / » 116 | 9 1 8 9 zi 1 ed | 11 ui » 118 | 18 Ae | 13 13 » 119 22 en 29 | 99 nei 20 | 14 EE | 1 | 14 ea | 17 Ln | 12 | 19 » 122 14 ue | 9 9 ree OE ea u | 7 8 pi | 16 he | 16 | 16 De 25 | 16 ) 19 | 14 » 12 | 18 | en 18 | 18 » 127 de) 4 17 18 >48 | 99 sle | 16 | ie ge u ze 9 | 9 » 130 | 16 4 | 9 | 10 » 131 | 13 ee 10 10 »132 | 10 Si 7 7 » 133 7 5 | 14 | 14 PAL) 3 | En 8 8 » 185 | u | | 10 | u neda6 | 15 | uE | 2 9 > 137 15 | [ | 14 45 » 138 17 | 1 16 | 17 » 139 20 | In 17 17 » 140 14 | EER 14 A2 » 141 10 | 9 | 2 10 » 142 13 Es | 13 3 » 143 12 == 8 S » 144 16 5: 7 7 » 145 12 — | 3 3 > 146 20 | et 15 15 JAS So in miscellaneous breeding the percentage of males was 3,18%, in individual breeding (last table) it was 4,35 %. F attach more value to the former percentage beeause it was got from a greater number of specimens. The last table shows that only certain eggmasses gave a great number of males, No. 63 (15) and No. 108 (11) but in many cases only very few males came out, or nothing else but females. The females being very abundant, the reproductive power of Phanurus has grown exorbitantly strong, Mr. P. vaN DER Goor having shown that parthenogenetie propagation is very effective. Probably this is the cause that Phanurus in Java is such a very effective parasite on Diatraea, whilst Formosan Phanurus contains a smaller number of females and therefore occurs only in a much smaller quantity in that island. UI. Number of eggs of the grey borer, Grapholitha schistaceana Sn, that were found in the investigated cane field in Pasoeroean. (Each eggs.) eggmass of Grapholitha only contains 1 or 2 Kind of Num- | Kind of Num- 1915. Total. 1915. Total egg. ber. egg. ber. dansetS empty {2 18 Febr. 5 empty — 3 A cd N & Bels . » ving 6 living 3 D) 19 livime 13 5 ) 6 0 5e empty 8 5 » 7 empty | 7 living 9 Ee |__ living zes Epe living 8 8 » 8 empty 6 8 KEK EED. it ln tes eld Sk k » 92 | living D OR living | 2 rn ber D 9 ENT 93 D) 23 living 1 1 À empty d 95 en et living 9, ) WU—29 a EE en HEE rs, _ En — ds Cd) empty 6 6 j 30 empty 3 3 living ke: living — - > n En Ee le elk dl empty Á » Dl an 5 3 living Pr Wine —= en on ne En ask ll » 12 empty 12 19 lore dl ek 4 ki living Le 4 ving en el E : en — =s DEES empty ded a 0 Mate 14 D) z living — ) 3 empty 23 ee DE: F7 empty 11 9 A 5 A) Ss 12 living ) living 1 D 4 0 | Kind of | Num- Kind of Num- 1915. Latakar 4945: Total. | egg ber. EE, ber. Febr. 17 empty 34 56 March 4 | - empty 68 71 living 2 7 living 3 ae ke empty 13 14 D) 5 | empty 92 2 | EAN | Tek 7 96 living 4 4 5 |__ living afs De empty 7 7 D) 6 | empty 36 6 [_ living —— | living — ei » 20 empty 32 59 D) 7 | en 20 1 living z= bn | ving le 9 Ee leed ER anne R D) ! empty ü 30 D) 8 ( mpty 7 57 living 5 living — | pa 29 empty RRS) 99 » 9 emp ty 68 68 living ene 5 living zei DZ empty 28 o2 yr 10 empty 12 zh living — ze living 2 f De 24 Ee k 9 1 hel as EA Living iving 3 m2 47 17 ED 69 69 Ving == 1ving Er îr- 26 empty 36 ze Dl empty 69 en living 2 4e living 4 6 F7 ee TE 15 smpty 74 3 EN te) EE e) » 28 empty En AG 16 | empty Ee ie ii P 4 a 57 4 Ii de 5 16 101 ving 2 ving March 1 empty 36 sa empty Ah ne fie etden hus zake nes D) 2 empty De 58 pats empty 66 134 ving J living 68 D) 3 empty Lik 15 living 1 PASOEROEAN, 22 March 1915. É ie s kde ' B RE heh. AEN maal vanperndndesitnanen d zis nt 00 E MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. 18. Verslag over de Proeftuinen van de onder- afdeeling Banjoemas van het Proef- station voor de Java-suiker- industrie, oogstjaar 1914 P. W. Houtman. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. je N. V. Boekhandel en Drukkerij „oorheen H. VAN INGEN, Soerabaia, 1915. 7 oe a | MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE _ JAVA-SUIKERINDUSTRIE. VERSLAG OVER DE PROEFTUINEN VAN DE ONDERAFDEELING BANJOEMAS VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, OOGSTJAAR 1914 door P. W. HOUTMAN, Van de 60 proeftuinen, die voor oogstjaar 1914 werden aange- leed, konden er slechts 46 geoogst worden. Door brand en verkeerd snijden moesten er 14 worden afgeschreven. Van de geoogste gaven er, vooral van de onderneming Kaliredja, verscheidene onbetrouwbare uitkomsten, doordat het riet in zijne jeugd te veel geleden had van de droogte of van stagneerend water, en door afsterven op volwassen leeftijd. De resultaten zijn verwerkt volgens de methode van Dr. GEERTS, gepubliceerd in een Juni-aflevering 1914 van het Archief, pag. 911 Lo6r 971. Het verschil met het vorige jaar bestaat in: Het opspeuren van systematische fouten, door het gemiddelde van riet- en suikeropbrengsten der rijen van vakken Oost-West en Noord-Zuid uit te rekenen, en het aanstrepen in de schetskaart van alle vakken, die 3 maal de middelbare fout van hun gemiddelde afwijken. De erondanalyses werden door den Heer Kirs vAN HEININGEN verricht, en zijn in een uitslaande tabel, volgens de verschillende grondgroepen, overzichtelijk samengesteld. Een tabel van den regenval gedurende het groei- en oogstjaar is hier eveneens aan toegevoegd. De Oostmoessen viel in 1914 één maand later in dan in 1915; vandaar dat de gemiddelde rendementen der Danjoemasche fabrie- ken 0,3 tot 0,4% lager waren dan verleden jaar. De proeven zijn als volgt ingedeeld: A. Fosforzuur- en kalimestproeven. Deze meststoffen toegediend met en zonder stalmest. B. Variëteiten-, tevens bemestingsproef. Vergelijking tusschen de variëteiten 100 P.0.J. — 247 Ben E‚K2, Sejm 8 352 terwijl voor ieder de beste hoeveelheid Z.A. werd nagegaan, en te- vens of boengkil gelijkwaardig was aan Z.A.. C. Proeven met Z.A. contra kalkstikstof, terwijl voor beide mest- stoffen nagegaan werd: het beste tijdstip en de beste verdeeling. D. Volbemestingsproef met Z.A., dubbelsuperfosfaat en zwavel- zure kali in afwisselende hoeveelheden. ‚ Plantverbandproeven (geulenafstand en bibitwijdte). les LG, F- Variëteitenproeven met verschillende rietsoorten. 1. Bibitafstammingsproeven. K. Proeven met Angauerfosfaat contra kra ZeiAs: M. Proeven em, D.S. en boengkil con- omtrent een onderzoek naar de oorzaken van het legeren. Bij de bespreking der op de verschillende grond- groepen verkregen, is met het betrekkelijke nummer naar de grond- resultaten. analysetabel verwezen, De Slamat-gronden. PROEF A. FOSFORZUUR EN KALI, TOEGEDIEND MET EN ZONDER STALMEST: ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Kedoeng Woeloeh. Grondanalyse 9. Het proefblok bestond uit 42 vakken van 20 geulen 4 h.o.h., en 2 roe lengte. Geplant werd met E.K.2 plantriet, 16 bibits per geul, van 27 Mei tot 5 Juni, geoogst van 1 tot 3 Juli, op een leeftijd van onge-_ veer 13 maanden. OoGSTRESULTATEN ED ER EET INERTE DAE EEE EE KE KEN Riet. | Suiker. | | ME | / Proetobject. En | 7 ‚Rend Geleg oe HE Pik. M.. ej Pie Mie, Eet WVAN: 2150/ 46 | 2,1 (200 [4,7 o,s) 9,29 | 33 II. Id. 4/9 bl. stm. p.g. |2144| O1 | 4,2/197|) 61 (3,0 9,19 156, II. Jd. 1 DS. 2050 89 | 4,3 192| 2,0 | 1,0 938 5.0 IV. Id. 4 D.S. 1/5 bl st. |2082/ 73 | 3,5 |[488| 3,9 | 2,0 || 9,04 || 5,0 VENTES ZE 9063| 96 | 4,6 [195 | 6,5 | 3,3 || 9,44 | 4,0 VL 1d. 3 ZK. ig bl. st. |2200/ 73 | 3,8 |201 | 5,3 96 | 9,13 | 3,3 Wied DS ZK ER | fs bl. stalmest. ( |2138| 40 | 1,8 [189 | 3,5 | 1,8 | 884 | 4/1 359 De Noordoosthoek bevatte de hoogste, de Weststrook de laagste riet- en suikerproductie. De opbrengsten worden daardoor voor: Proefobject 1 aan suiker te hoog. D) IL aan riet te laag, aan suiker te hoog. D) II aan riet te laag, aan suiker veel te hoog. D} IV aan riet te laag, aan suiker te laag. D) V aan riet en suiker te hoog. Dj VI aan riet en suiker te laag. D) VIT aan riet te hoog. CONCLUSIE. 1. Fosforzuur noch kali heeft eenige uitwerking gehad. 5) 5 pik. Z.A., zonder meer, heeft het best gewerkt. « ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Karang Nanas. Grondanalyse 11. Geplant werd met 247 plantriet, den 23sten Juni, geoogst 26 t/m. 31 Augustus; het riet was dus ruim 14% maanden oud. OOGSTRESULTATEN. Proefobject. rr | EAT 5 Mi 7 31. Nes | N j& ment, Pik. M.. n°). k ik. M.. in/. IJ 1. Stikstof. 1944| 23 | 1,2 (199 5,4 |2,7 | 10,24 IT. Id. 1/9 bl. stalmest. 1944| 36 | 41,8 [194 | 5,5 | 2,8 9,98 Md. A- DS, 1938| 4l |2,1 204) 7,6|3,7 | 10,52 IV. Id. 4 DS, 4/g bl. stalm. (1944) 33 |1,7 |201{ 5,0/2,5 | 10,34 WE Ta "SEK. 1969| A |11 200 gore OS VL Id, 3 Z.K. Af, bl. stalm. |1969/ 52 | 2,6 |209/ 3,2|1,5 | 410,61 4 S 3 CE | 6 Ê k Á | ‚ | VII. Id. 1 DSE > VANG Jo bl loss 34 1,6 Í 197 6,2 3,2 Ord stalmest Í De fouten zijn over het algemeen laag. Weinig hoog en laag af- wijkende vakken kwamen voor; in de Westelijkste strook kwamen de meeste laag en hoog afwijkende vakken voor. De gemiddelden der rijen vakken Noord-Zuid en Oost-West liepen weinig uiteen. Vergelijken we deze uitkomsten met die van verleden jaar van den gelijknamigen tuin, dan komen we ook nu weer tot de conclusie, dat fosforzuur noch kali iets uitgewerkt hebben. Toevoeging van stalmest heeft daling van het rendement ten gevolge, behalve bij kali (VI), wat niet te verklaren is; even onverklaarbaar is het lagere rendement van VII in vergelijking met IV en VL. CONCLUSIE. 1. De rietproducties der 7 proefobjeeten zijn practisch gelijk: VI heeft belangrijk meer suiker geproduceerd, doeh of dit toe te schrij- ven is aan de bemesting. moet in twijfel getrokken worden volgens bovenstaande beschouwingen. 2. Stikstof alleen heeft het meeste nuttig effect gehad. 3. Toevoeging van stalmest heeft geen meerder rietproduct op- geleverde het heeft het rendement omlaag gevoerd, en daardoor minder suiker geproduceerd. ONDERNEMING POERWOKERTO. Twin Pasir Kidoel. Grondanalyse 29. Geplant werd met 247 B. plantriet (17 bibits per geul van 2 roe) van 7 tot 14 Juni, geoogst | tot 9 Augustus, op een leeftijd van ruim 19,9 maand. OOGSTRESULTATEN. | || Riet | Suiker. | BE Proefobject. NR ar | E Rend... Jo 4 | In j\ Geles EEN \ ss 5 | ie | | zer Ee | l in, Pik. M in el | . 3 boengk.,5 ZA. 1863/4102 | 5,5 [475 |10,4/6,0 || 9,39 | 32 Lu. Id. Id. 1/, bl. stalm.|1995| 82 41/169| 6,4|3,8 || 8,49 || 33 UL Td. ATdPASDES: 11883) 90 | 4,8 |168 | 10,4] 6,2 | 8,92 | 34 el 4 | | i | Ee ee Dn lalloo1s 34 1.7 179|43,5:7.5 | 8 86E bl. stalm. || | ee OS V. ld: „JdeSsk. 11996 61 | 31187, 10,4|5,4 | 9,37 32 VI. Id. 1d.3-Z.K. 1/gbl.|1965| 47| 24|168| 8,8 5,2 | 8,55 || 37 7 ADS LEK E | VIES Jd. 1d.EDS.SZK loog) 24 | 4,4 478.) 40,0) 5,64 STONER ) Í | u ü 1/5 bl. stalm. {7 De middelbare fouten der suikerproduecties zijn hier zonder uit- zondering bijzonder hoog: verschillen in rendementen van 5 en 4% werden dan ook herhaaldelijk geconstateerd, en moeten toegeschre- ven worden aan het ongelijkmatig legeren; elk proefobject bevatte vakken, die totaal, en vakken, die niet gelegerd waren. 555 De fouten der gemiddelde rietproducties zijn van TI, Il en HI hoog, van de overige proefobjecten normaal. Er waren 6 laag en slechts 1 hoog afwijkend vak voor riet; 3 laag en 3 hoog afwijkende vakken voor suiker. Hierdoor worden vermoedelijk de opbrengsten aan riet aan suiker eon LPE EVE Vie VI ‘te,laae,, voorsleMs. VIE te. hooe voor VII te hoog, voor II, III, VI te laag. Nergens is het verschil grooter dan > maal de fout. CONCLUSIE. 1. Noeh kali, noch fosforzuur schijnt van voordeel geweest te zijn. 2. Vergelijkt men [ met IL en [IT met IV, en beschouwt men verder de rietopbrengsten IL, IV, VI, VIT, dan schijnt stalmest wel van voordeel geweest te zijn, hoewel de verschillen niet betrouw- baar zijn. PROEF B. VARIËTEITEN-, TEVENS BEMESTINGSPROEF. Vergeleken werden de soorten 100 P.O.J., E.K.2 en 247 D. ter- wijl voor ieder werd nagegaan, welke hoeveelheid stikstof en in welken vorm de beste resultaten zou geven. ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Karang Soka. Grondanalyse 4. Het proefblok bestond uit 72 vakken, die 4 aan 4 met eenzelfde rietsoort werden beplant, en waarvan ieder vak ook een afzonder- lijke bemesting kreeg. Geplant werd met plantriet (16 bibits per geul van 2 roe) 10 tot 13 Mei; geoogst 3 tot 19 Juni, dus op een leeftijd van 19 maanden. OOGSTRESULTATEN. LOOP OZ Riet. Ï Suiker. | Ve Proefobject. E | n Rend ae el M. |De M, releg…, Pik. M | in°/l Pik MS im/,) I | B pik. ZA: 1469| 41 | 2,8 Hg 3,7| 2,8 | 8,86 | 60 IL. Id. 6 p. boengkil [1488/102| 6,9/125| 81 | 6,5 | 8,39 | 63 UL 6 pik. ZA. 1475\ 51 | 3,5134| 4,8| 3,6 | 9,09 |- 70 MERS DD 1513) 87 | 5,8|430 | 4,6| 3,6 | 8,57 | 71 Riet. | Suiker | | 5 Proefobject. i5 | A Rend.. / ee Pik) mr. Me pi) |M Gelk5. | | ino) | | in 241 B ie Apk: ZA: 2194 140 | 6,7179 14,9 | 6,7| 8,18 | 42 II. Id. 6 p. boengkil (2219/4123 | 5,5/172! 5,2| 3,0 7,77 | 26 II. 6 pik. Z.A. 2069l 53 | 2,6 [173 | 6,8| 4,0 | 8,34 | 14 IV-B» » 9163| 66 | 3,0 [170 | 7,7| 4,5| 7,84 | 13 |A CA | | J L 4 pik. ZA 12459 77| 3,4 |206[13,0| 6,5) 8,40 | 9 IL Id, 6p.boengkil 2360) 67) 28 [184 | 7,3 | 4,0 | 7,78 3,5 III. 6 pik. Z.A. 2388) 86 | 3,6492| 6,5| 3,4| 8,04 | 9 Eve 2344l 46| 2,0/183| 8,9| 48 | 7,85 | 42 Er kwamen in het geheel 8 hoog en 7 laag afwijkende vakken aan rietopbrengst, en 8 hoog en 5 laag afwijkende vakken aan sui- keropbrengst voor. De hoogste rietproducties lagen in de Noordelijkste rij, de laag- ste in de Westelijkste. CONCLUSIE. 1. De 4 pik. Z.A. heeft bij alle drie rietsoorten het meest eco- nomisch gewerkt. 2. Door zwaardere bemesting heeft het riet in het algemeen meer gelegerd en lagere rendementen opgeleverd. J. Nemen we de opbrengsten van proefobjeet Il als vergelij- kingsbasis, dan heeft 100 P.OJ. het beslist afgelegd tegen E.K2 en 247 B, terwijl door de enorme gemiddelde fouten van deze laatste de superioriteit van E‚K.2 boven 247 B. twijfelachtig is. ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Sokaradja Wetun. Grondanalyse 8. _Geplant werd plantriet 13/19 Juni; geoogst 15/20 September, op een leeftijd van 15 maanden, 597 OOGSTRESULTATEN. KOONPO.F | , | ME Riet | Suiker. | | É Í e) Proefobject. ee Iv | Rend.. /o De id M. || | M. || | Geleg Pik Mnojnse) (Pile RME | AAE PI | I. 4 pik.Z.A. “_[4238| 70 [5,6 |160|5,8 |3,6 | 12,92 3,9 5 | | Ii IW. Id. 6 p. boengk. 1125| 56 [5,0 147 16,5 [44 [ 13,07| 3,1 III. 6 pik. Z.A. 1207/59 | 4,9 [461 [7,0 \4,3 | 13,84l| 3,8 MSI) > 1494\ 26 [2,9 [455 [2,8 [1,9 | 12,98 3,8 2471 B. | Ere) | AN 4o13| 52 |2,7 (247 5,6 |9,6 || 44,34) 4,4 U. Id. 6 p. boengk. 1919 15 [3,9 |A4415,9 |28 | 1445) 0,7: III. 6 pik. ZA. 1900! 73 |3,9 [211 |9,3 '4,4 41,44) 09 BS De 2000 46 [2,3 [24 \6,4 | 2,9 | 11,05 141 E.K.2 | | 1. 4 pik. Z.A. 2369) 99 | 4,2 [248 | 7,2 | 3,0 | 10,46 5,1 IL. Id, 6 p. boengk. 2442/44 | 1,7 (239 | 5,5 | | 2,2 9,91 5,7 [II.-6 pik: Z.A. 2250145! 5,1 (236) 6,61 2,8 | 10,44} 4,7 Ts 2282) 118 | 5,1 | 240 [10,9 | 4,5 | 40,54 4,7 ï Led } H De fouten zijn over het algemeen hoog. Hoog en laag afwijkende vakken lagen verspreid over het veld; de gemiddelden der vakken Noord-Zuid namen; hoewel niet constant, van Noord naar Zuid af, hetgeen bij de herhaalde inspectie steeds duidelijk zichtbaar was. Wat ons hier frappeert zijn de mooie rendementen, vooral bij zulke hooge rietproducties als 247 B. en E‚K.2. Ik zei hierover reeds bij een der andere tuinen, dat, indien het riet niet al te veel gelegerd is, en het heeft tijd om uit te rijpen (waarvoor de omstandigheden van den afgeloopen Oostmoesson bijzonder gunstig waren), hier dan eveneens goede rendementen zijn te halen. CONCLUSIE. 1. Bij alle rietsoorten heeft 4 pikol ZA. de beste resultaten op- geleverd. 9, Grootere bemestingen (behalve bij 247 B. IV) hebben het riet- product naar beneden gedrukt. Welke de meest voordeelige rietsoort is geweest, geeft ons 358 ondervolgend staatje te zien. (De producties van proefobject 1 worden als beoordeelingsbasis aangenomen). Riet. | Suiker. Rietsoort. en Verse 1 M E' re | ven Ee ten po. [Pik M.. | met 100 P.0.5. KES EEEN ERS TR a 7 1 [ 100 P.J. _ |1238| 70 | 160 | 5,8 | 247 B. 4913} 52 | 675 plm. 87 |247| 5,6| 57 plm. 8,1 E.K.2 \23eol 99 Baek a he | 248 7,2 SS | Verschil van E‚K.2 met 247 B., voor riet 456 plm. 112, voor suiker st plms Oi. 247 B.en E‚K.2 hebben verreweg meer opgebracht dan 100 P.0.J., terwijl E‚K.2 weer meer geproduceerd heeft dan 247 B. Voor deze laatste conclusie geldt dezelfde restrictie als bij tuin Karang Soka, nl. dat de middelbare fouten der verschillen zoo groot zijn, dat het twijfelachtig is of E.K.2 in gelijke omstandighe- den steeds financieel meer zou opbrengen dan 247 B. ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Bedji Kidoel. Grondanalyse 22. Geplant werd met plantriet (20 hibits per geul) den 20sten April, gesneden 16 tot 21 Juli, dus op een leeftijd van 15 maanden. De verschillende bemestingen hadden in 3 tempo’s als nabemes- ting plaats, de helft van de boengkil werd als voormest gegeven. OOGSTRESULTATEN. 100 P:0.J. Riet. Suiker. | | | le) Proefobject. |M A alur Rend.. | , /o Pik. |M. [os (Pik) Ma |. KEE lin. | in/.l | 1 Ï 1 im = | KE HaZiA, 1335/ 21 |4,5 [147 | 8,9 |61 |10,81 de IL. 4 _» 6 boengkil 1391) 27 |4,9 [135 |8,4 |6,2 | 9,73 || 38 IL 6 >» 1402| 48 [3,3 [149 |8,7 |5,7 (10,60 || 32 TV. 8-5 1384| 29 |2,1 |130|8,0 |6,1 | 9,36 | 46 ‘mmm | | Ï | | | | | | | | | | | | | | Ï | Riet. | Suiker, of Proefobject. PRTRETP Se: Ui | Rend.. || k. BME lieten Le | | linS/- | in. 2471 B L4 Z.A |2003/ 68 |3,4 |162| 7,3|4,5 | 8,09 || 29 IL. 4 » 6 boengkil 2065) 47 2,3 [173 14,8 8,6 | 8,37 | 29 HIL 6 » 2066/ 57 [2,8 |164 12,4 | 7,6 | 7,92 | 33 BS > (2441) 37 14,8 461 12,2 | Bel 7,63 || 40 E.K.9. P.A, |2460l 97 |3,9 | 495 | 7,8 4,0 | 7,94 83 IL 4» 6 boengkil 2492] 56 2,2 189 (12,5 | 6,6 | 7,59 | 15 HIL 6 » 2550109 {4,3 [495 12,6|6,5 | 7,65 | 18 IWS |a543| 86 |3,4 | 203 |14,0 15.4 | 7,07 | 23 De Noordelijkste strook bevatte de laagste, de twee middelste rijen Oost-West (in het Zuidelijkste gedeelte) de hoogste riet- en suikerproducties. Er waren vele hoog en laag afwijkende vakken; voor riet 7 hoog en 5 laag, voor suiker 3 hoog en 8 laag. Het groote aantal laag afwijkende vakken voor suiker moet toe- geschreven worden aan het legeren, dat zeer onregelmatig was. We zien bij alle rietsoorten tot 6 pik. Z.À. een stijging in riet- product, doeh door de daling van het rendement blijven de suiker- producties òf gelijk, of worden zelfs minder dan de minst bemeste. Zwaardere bemesting heeft eveneens het legeren meer in de hand gewerkt. CONCLUSIE. Het voordeeligst heeft ook hier weer 4 pik. Z.A. gewerkt. Nemen we de producties van dit proefobjeet als beoordeelings- basis, dan krijgen we het ondervolgende staatje. Riet. | Suiker. Rietsoort. | ri 7 En | an e And erschi Sen Rv e sch Eik | ME met 100 P.O.J. | HE IE an | met 100 P.0.J.| NE LOO _P.0:J.11355| 21 1147 | 8,9 241 B. _|2003| 68 | 648 ad 62: 073 15 1,5 E.K.2 2460, 97 1105 98 195 | 7,8 48 12,0 560 We zien hieruit, dat in riet 247 B. en E‚K.2 het verre van 100 P.O.J. winnen, doeh meer dat de suikeropbrengst van 247 nau- welijks 2 M. bedraagt, terwijl die van E‚K.2 meer dan 3 M. is. E.K.2 is dus hier ongetwijfeld de voordeeligste rietsoort ge- weest, want de verschillen in riet en suiker met 247 bedragen even- eens meer dan 3 maal hunne gemiddelde fouten. ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Karang oede Koelon. Grondanalyse 27. Het proefblok was minder gunstig gekozen, daar het door 3 wangans in 4 stukken werd verdeeld. In elk dezer stukken waren evenveel perceelen van elk proefobjeet, zoodat de waarde der proef er niet door geleden heeft. De totale hoeveelheid gebruikte mest is hier 1 pik. Z.A. meer geweest, doordat de tuinmandoer op eigen gezag, medio November, gelijk met het randriet het proefblok een extra bemesting van 1 pik. Z.A. toediende, Geplant werd met topstek (18 bibits per geul) in de tweede helft van Augustus; geoogst 21 t/m. 25 September. Het riet had dus een leeftijd van ruim 13 maanden bereikt, OOGSTRESULTATEN. 4007P20.J: iet. Suiker. _ | Riet | uiker | | 2/, Proefobject. ij | ie Renden Pik iel Geleg.. im im 9/4 15 LAA: | 932/ 70 |7,6 | 1401 9,3 8,5 |11,80 | 32 IL. 5 _» 6 boengkil 874| 76 [8,7 | 99) 5,7/8,8 [11,32 | 49 Me 5 1021| 61 |6,0 | 420 7,5 | 6,2 | 141,80 | 37 INE) 938| 46 [4,9 | 102) 41 | 4,0 110,87 IL 57 sie rd Oe es EE EEEN UE 247 B EAN 1637) mA | 25 | 1591 5,2 [3,3 | 9,57 | 66 U. 5 » 6 boengkil 1620) 37 | 2,3 | 15210,0 | 6,6 | 9,37 | 61 DAS 5) 1647| 56 [3,4 | 151/ 6,9 40 | 9,16 | 64 ep 16111 49 |3,0 || 1391 5,7 4,1 | 8,61 | 83 DE ER NS KK2 EN SEEN EEEN oM OAN ERS ZA: 2149| 56 | 2,6 | 20511,3 | 5,5 | 9,54 5 U. 5 » 6 boengkil 2211| 68 |3,4 | 6 84/40 | 9,75 | — LN BE 2127) 83 (3,9 Ke 8,9 | 4,7 | 8,98 | 82 NT 05 [2148) 77 [3,6 | 181/14,9 \8,2 || 8,44 | 48 361 Behalve bij 100 P.0.J. zijn de middelbare fouten der rietproduc- ties niet hoog. Dat ze bij 100 P.O.J. zoo groot zijn, moet toegeschreven worden aan het feit, dat van de 100 vakken er 4 in het slechtste en 4 in het beste gedeelte van den tuin lagen. De gemiddelden der rijen Oost-West vertoonden geringe schom- melingen, die der rijen Noord-Zuid weken nogal sterk af. Een bepaalde slechte plek was aan te wijzen in het Noordoos- telijke gedeelte, waar alleen 100 vakken lagen, een zeer goede plek in de twee middelste moten van het proefblok. Verder was hier en daar nog een hoog en een laag afwijkend vak. Het 100 P.O.J. heeft hier slecht geproduceerd. Ook hier zien we weer duidelijk den invloed van zware bemes- tingen op den graad van het legeren. CONCLUSIE. \. Bij 400 P.O.J. heeft 7 Z.A. het hoogste product opgeleverd, hoewel het niet zeker is, of 4 pik. Z.A. een even nuttig effect zou gehad hebben. 9. Bij 247 B. hebben alle vier bemestingen een gelijk rietpro- duct gegeven, doch door het zware legeren van de IV vakken is het rendement zoodanig gedaald, dat het suikerproduet belangrijk min- der is dan bij de drie overige bemestingen; 4 pik. Z.A. heeft het meest economisch gewerkt. 3. Om onverklaarbare redenen heeft bemesting II bij E.K.2 de hoogste riet- en suikercijfers geproduceerd. De verschillen met 1 lig- gen binnen de enkelvoudige bijbehoorende fouten. 4. Bij alle drie rietsoorten hebben de zwaardere bemestingen een grooter percentage riet doen legeren en dientengevolge de ren- dementen naar beneden gedrukt: 247 B. vertoont dit bijzonder mooi. | Nemen we voor elke rietsoort de hoogste producties als verge- lijkingsbasis, dan verkrijgen we den volgenden staat. Riet. BE il Rietsoort. 3 7 E aen Pik M Verschil met Pik | M Verschil met En 100. P.OJ. Ge ho 100 P.O.J. KOO POJ. 4024 64 120 1,5 2471 B. 1657 | A41 656 plm. 74 159 9,9 39 plm. 9,2 E.K.2, 2140 56 VOP BOONEN Sn Dr 13,0 362 Verschil van E.K.2 met 247 B. is voor riet 492 plm. 70, voor suiker 46 plm. 12,5. 5. E‚K.2 is hier de meest voordeelige rietsoort geweest. ONDERNEMING BODJONG. Tuin Timbang. Grondanalyse 41. Geplant werd met 100 P.O.J. en E‚K.2 topstek, 247 B. plantriet van 10/12 Juli; geoogst 21 tot en met 24 October. Het riet was dus 15 maanden oud. Per geul van 2 roe werden 16 bibits uitgelegd. OoGSTRESULTATEN. vOOPP:O KE Riet. | Suiker. | o Proefobject. Al 7 | Bn Rend.. /o Bie MEE MI Geleg.. in ol in®%. I 1 { A 560| 25| 45 55| 3 | 5,5 9,90} 67 IL 4 _» 6 boengkil 715\ 924118 75) 8,814,7| 9,65 64 u 6 5 740| 106 [14,3 | 76 [14,8 15,5 | 10,24 | 67 NR) 650 33| 5,1 | 60 | 28[ 4,7|| 9,26| 67 | 241 B EAN 1205| 36 | 3,0/125| 4,6 | 3,8 10,34) 13 II. 4 _» 6 boengkil 1150| 50 | 44148 | 8,5 | 7,2) 10,4 | 38 KS 6 5 960| 122 [412,3 103 (12,9 112,5 | 10,70| 8 INS 8 1%) 1030| 64| 6,2 102 | 8,0[ 7,9 9,88) 8 E.K.2 MARIN 1540| 34| 22146 | 3,2| 22 9,53 5 IL. 4 _» 6 boenekil 15351 57|-8,7| 135 | 7,958 Sone OE ep 1578| 60| 38151 | 9,8 | 6,5|| 9,54 hier sha) [440| 62| 4,3|124| 7,9| 6,4 | 8,60 25 De producties zijn hier abnormaal laag. Redenen werden niet opgegeven, doch uit de brix- en rendementscijfers valt zeer duidelijk op te maken, dat het riet in een ver stadium van afsterving moet geweest zijn. 65 [ooge brixen met abnormaal lage rendementen, b.v. brix 19,5, rendement 76, en dit is niet alleen bij enkele vakken het geval, doch zonder uitzondering bij alle, Het is vanzelf sprekend, dat door deze groote systematische fout de onderlinge verschillen der bemestingen weggevaagd zijn, en het totaal product zeer naar beneden is ge- drukt. Dit staatje kan ons echter wel een inzicht geven, welke riet- soort het onder deze omstandigheden nog het best uitgehouden heeft. GEMIDDELDE PRODUCTIECIJFERS. | | Rietsoort. |Riet./ M., ee M.. | Rend.. Verschil met 100 P.O.J, VOORBNOIE rj 681 38 66 Á AD suiker 2471 B. 1086| 39 | 112 4,17 110,31 | 405 plm. 54 | 46 plm. 6,1 GK 2 12e Ze 39 Le Dl SLAM Ade ET Verschil van E.K.2 met 247 B. voor riet 439 plm. 87, voor sui- ker 27 plm, 6,1. We zien hieruit, dat E.K.2 de meest voordeelige rietsoort is ge weest. PROEF C. BEMESTINGSPROEF. Kalkstikstof contra Z.À., terwijl voor beide meststoffen het beste tijdstip der bemesting en de beste verdeeling hiervan werd nage- gaan. Gelijke hoeveelheden stikstof werden toegediend, 5 p. Z.A. en onp. KST. ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Tambaksari lor. Grondanalyse 1. Het proefblok bestond uit 48 vakken, die telkens 4 aan 4 met dezelfde meststof, doeh op verschillende tijden werden bemest. De vakken waren groot 20 geulen, 4’ h.o.h. en 2 R. lengte. Geplant werd met 247 B. topstek, 20 bibits per geul, den 11den Juni,. geoogst 26 tot 29 Juli, dus ruim 12,5 maand oud. KST. —kalkstikstof. 364 OOGSTRESULTATEN. Proefobject. Riet. | Suiker. | | of | | 5 Namest. | ri ‚Rend, Voormest. ETT (Pik. [M.. | Ee Pik. M.. En | Geleg.. de. | Ze. | Se. |4e. in fo! a eh LKS.T.M,| A4fo | Alg | AA, |A [1875] 58| 3,4|456| 6,7| 431 8,32 7,5 DI. » U |2 [2 |A f—|1869| 34 4,757 | 5,7 3,6 EAS > 4 aldi |2 [2082501 2,477 | 2,2) 4,2 SON Reet OS etn BRIAS AnP 5,2 3,01 8,98 _— V.ZA. Na [41 {41/5129 |—|1950|40| 2A [158 | 8,7 | 5,5 |-8,09| 49 VL >» — [143 |44/ 2 |— 194444) 2,3|152| 8,4| 5,5 7,82 40 VL » — 1 1/o | 2 l/o 11982) 43 | 2,2|146| 7,5 | 5,1 | 7,37 24 . 7 el | | VIIL » — [2 5) — |—|1882/64| 3,4 151 | 8,5 | 5,6! 8,04 18 d | | Doordat de voormest van kalkstikstof te kort voor het planten werd gegeven, waren vele oogen niet uitgeloopen en moest er zwaar gesoelamd worden. In de dit jaar aangezette proeven hierover is dan ook bijzonder gelet op het tijdig toedienen van dezen voormest, en is dan ook een opvallend slechter opkomen der bibits niet geconstateerd. Een betrouwbaar resultaat is nergens verkregen; de verschillen zoowel van riet als van suiker liggen binnen de drievoudige middelbare fouten; toch valt niet, zoowel bij K.S.T. als bij Z.A., te ontkennen, dat hoe later de mest gegeven werd, hoelager het rendement werd; zoo zien weeen voortdurende stijging in rendement bij Ll tot IV, en van VIL tot V op VIJL In de Westelijkste strook bevonden zich de laagste riet-en de hoogste suikerproducties; in den Zuidoosthoek de hoogste riet-en de laagste suikerproducties. Door de hoog en de laag afwijkende vakken zijn vermoedelijk de rietproducties de suikerproducties voor [Il en VII te hoog voor V en VII te hoog voor IT, IV en VIII te laag voor I, III en VI te laag CONCLUSIE. 1. Hoewel de verschillen in riet en suiker nergens een positief resultaat aanwijzen, is toch uit dit regelmatig verband van den tijd der bemesting en het rendement te concludeeren, dat vroeg toedie- nen van den mest ‘van voordeel is. 2. Kalkstikstof heeft minstens even goed gewerkt als Z.A.-stikstof. 365 ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Sokaradja Kidoel. Grondanalyse 14. Geplánt werd met E‚K.2 topstek maalriet, 6/9 Juli; geoogst 28/30 September; het riet was dus ruim 13,5 maand oud. OOGSTRESULTATEN. A 5 T% ij > al $ | Proefobject. Riet. | Suiker. | | y Bl k. | Rend. Namest. | M o Voormest. î mene (Bik M.. eis pik. MERS EN lo": hensen ne. ne: een fe | ino) | | H mi LK.S.T.1/, | A4/o | Alg 44/9 | 4 [2444) 75 |3,0 239 10,3| 4,3 9,80 | Ke BE Ddl 2 2 Aj — [2257 63 12,8 231 | AA 1,8 40,24 OR LDA 2e | — 228952 33,28 63) 2810 9,90 ep zi | il | ne | 2 ri) — | — [2306/ 23 [1,0 |238| 6,1) 2,6/10,32 WAH 4 AAD — |2325! 55 |2,4 (236! 5,8 2,4 10,15 2 ) | | | VL » —|41/a | 41/9 | 2 — |2194/ 34 [1,5 | 225 | 4,5/ 2,0 |10,25 TN mar GE EN if, |2382| 65 |2,7 [240 7,5| 3,1 [10,08 BD 2 > Ie OON WIND an 129 LOS De gemiddelden der rijen vakken Noord-Zuid liepen voor riet- product weinig uiteen; de suikergetallen schommelden meer, hoewel niet zoozeer als veelal het geval is. Van de gemiddelden der vak- ken Oost-West bracht de middelmoot de laagste riet en suiker op; de Oostelijkste de hoogste. In deze middelmoot lagen vrijwel alle laag afwijkende vakken; op het oog was daar de stand van het riet dan ook aanmerkelijk minder dan in de andere strooken; als oorzaak hiervan moet opgegeven worden, dat de tuin van Oost en van West naar het midden afliep, dus daar een zak vormde, die nogal te lijden had van hoogen grondwaterstand. De gemiddelden van alle vakken zijn: Riet M. Suiker. M. Zwavelzure ammonia 2201 29 234 2,8 Kalkstikstof 2322 92 23% 3,0 CONCLUSIE. 1. Een bepaald verband tusschen rietopbrengst en bemestings- tijd is nergens te constateeren; het heeft er wel allen schijn van, dat 366 veel keeren mesten meer riet opgebracht heeft dan weinig keeren, IT meer dan II, Ill en IV; VIT meer dan V, Vl en VIIL 2. Evenals de andere gelijksoortige proeven heeft vroeg toedie- nen van den mest gunstig gewerkt op het rendement. 3. Zoowel bij K.S.T. als bij Z.A. heeft de vroegst toegediende mest het meest economisch gewerkt. 4, Uit de gemiddelde producties van alle Z.A.- en K.S.T.- vakken zien we, dat beide meststoffen eenzelfde effect hebben gehad. ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Watoemas. Grondanalyse 18. De titer van de kalkstikstof was 14,2%: ze bevatte 15,9% vrije koolstof, wat boven het normale gehalte is. Vergeleken werden 6 pik. Z.A. met 8,5 pik. kalkstikstof. Geplant werd met 247 B. topstek maalriet, den 17den Augustus, geoogst 15 tot 17 Augustus, dus op een leeftijd van 12 maanden. OOGSTRESULTATEN. Proefobject. Suiker, riet | | | … Names. de | 5 | M Ip 7 | M | nn sVoormest: Pik nr 5 Hea) Mooile sot Pik: lS Mosje ed ls des. 2e): Sé | Le. | ino: ino | LRT. Af Ao Zen 2 TESS 65 4,8 ER 3,3 | 2,3/ 10,70 ME Aus MODE LE 112 | 7,6 [161 | 9,1 | 5,6/ 10,87 UL. » A | 32 a | — 479 67} 45159 | 49 | 301 1075 IV. » 2/34} 3 | — | — 1332| 148 11,1 [447 14,8 10,0} 11,00 Ve ESA ND | — [1324 91| 68|148| 9,7| 6,5} 14,20 EE ae A AR Boreas (1396 GO 43154 | 6,9 | 4,5 || 11,03 VIL » {4 |2 [ao 1518 44 2,9/459 | 4,0 | SON BEL op es 3 |= 24 734 6,0 442 | 7,5 Bel De middelbare fouten van riet en suiker zijn hier zeer hoog, opvallend van Il en IV, bij [Ll veroorzaakt door een bijzonder hoog afwijkend vak, bij IV door een zeer hoog en een zeer laag afwijkend vak. Dit laatste was een randvak, zoodat hier gedacht kan worden aan vergissing bij het snijden van het randriet; wat de hoog afwij- kende vakken betreft, deze liggen alle in de diagonale strook van Noord- West naar Zuid-Oost. Alle laag afwijkende vakken lagen grillig Alk 567 over het veld verspreid. Door deze afwijkingen zijn vermoedelijk de rietproducties voor IL en VI veel te hoog, en de suikerproducties voor [ll en VI te hoog, voor I, IL en VII te laag. Door de groote fouten zijn hier geen veilige conclusies te trekken. CONCLUSIE. 1. Evenals in tuin Tambaksari lor (Kalibagor) hebben hier ook de vroegere bemestingen hoogere rendementen gegeven. 2. Kalkstikstof heeft even goed gewerkt als zwavelzure am- monia. ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Toemanggal Lor. Grondanalyse 26. Geplant werd met E.K.2 rajoengan 14 t/m. 18 Juni, geoogst 12 t/m. 14 September; het riet was dus plm. 15 maanden oud. OOGSTRESULTATEN. Proefobject. | Suiker. | | : E | Os Boin ak pik. M | loi: | N TenlGeleg. mest. | je, | 2e, | 3e. | 4e. in S/o-| in Zo’ | EST. hsdial | | L4l2 | 2 |2 |44/,|1729) 62 |3,6 [135 | 8,7|6,4 | 7,81 | 58 u. 2|2 | 2 | 24/l — 1814! 67 [3,7 133) 5,4! 4,0 | 7,31 | 45 UL 4! 34.) 2 \a | — M905| 76 4,0 158 44,8 |7,4 | 8,26 | 33 IV. 2 34 3 | — | — 1916) 40 |2,1 [157140 | 9,0 |-8,19 | 26 ZEK, | | | v.ala | ala | Hogt a [2,1 (471 | 6,9 4,0 || 8,54 | 21 Vila | 22 | — 4843) at (4,7 168) 5,334 OM 4 Vil |4 | 2 |2 |4 M885| 66 |3,4 [167 | 7,6|4,6 | 8,86 | 2 Wii 3 | 3 | — | — 1851) 63 |2,4 (160) 7,0|41 | 913 | 8 Er kwamen veel hoog en laag afwijkende riet-en suikerproduc- ties voor. De gemiddelden der rijen Oost-West namen geleidelijk van West naar Oost af; die der rijen Noord-Zuid namen eerst van Noord naar het midden toe, en dan weer van hier naar het Zuiden af; de mid- delmoot geeft dan ook de hoogste riet- en suikercijfers. 368 In tegenstelling met hetgeen we bij Watoemas zagen, vertoonen de riet- en suikerproducties bij kalkstikstof een sterke stijging bij HI en IV: in overeenstemming ermee is echter ook hier het hoogere rendement, naarmate de meststof eerder is toegediend. Bij Z.A. zieu we een voortdurende afname in rietproduct; voor- bemesting is hier positief van voordeel geweest. Het verschil van V en V[ bedraagt voor riet 15% plm. 51. CONCLUSIE. 1. Bij kalkstikstof is het vroeg toedienen van den mest (grootste hoeveelheid na het soelammen) van voordeel geweest. 9. Voorbemesting heeft bij Z.A. voor riet een positief gunstig effect gehad. De meerdere hoeveelheid suiker is te gering om dit aan de bemesting toe te schrijven. 3. De toediening van dezen mest in tweeën heeft een aanmer- kelijk minder rietgewjcht geproduceerd dan in meerdere malen; de suikerproducties der vier bemestingswijzen zijn practisch gelijk. 4. In tegenstelling met tuin Watoemas, heeft hier de kalkstik- stof aanmerkelijk minder aan suiker opgebracht dan de ZA. Gemiddelde producten. Riet. Rendement. Suiker. Kalkstikstof 1840 1,93 146 Zwavelzure ammonia. 189% 8,92 169 PROEF D. VOLBEMESTINGSPROEF ZA. MET, DS. (SUPER: FOSFAAT) EN KS. (ZWAVELZ. KALI) IN AFWIS- SELENDE HOEVEELHEDEN. Doel van deze proef was na te gaan, of voor gronden met een hoog ijzergehalte, die verleden jaar reeds wezen op een effect voor volbemesting, een rationeele verhouding was te vinden tusschen de hoeveelheden stikstof, fosforzuur en kali. Als maximum voor fosforzuur en kalimeststof werd aangenomen de hoeveelheid, die een normale rietoogst aan den grond onttrekt (zie Archief XVIII, pag. G8L e.v). ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Lewiliang. Grondanalyse 15. Geplant werd met E.K.2 topstek maalriet, 6 tot 8 Augustus, ge- oogst 25/27 September, dus op een leeftijd van ruim 12,5 maand. 369 OOGSTRESULTATEN. Riet, Suiker, R ven -— Proefobject. VTE en EE ENR te Ei J $ M. In: r | M. | dement Pik EN OR 2 ne Ce , IN /o IN Zoe || Paar SDS. 6,Z.K 1844 29-1446 | 470-3617294 9,29 Me Sr Oper 487597 144 | A73 4,5 1196 | 0,23 ° | mied hee | | BREED 3 Pe 6D 1894 | 21 ROE See De ORP OD Bn 2 prep [4838 27 (4,5 472,9: 4,3 | 936 gi El 5 | Pd Al f NE pre LAN Wi a ae ad Oe a bor ate DE ad antilek MEET 1869 | 23 | 4,2 | 473) 3,5 | 2,0 9,25 Aanstreping van hoog en laag afwijkende vakken bracht een goede plek aan den dag, in het 4.W. gedeelte van den tuin gelegen. Hiervan hebben alleen de proefohjeeten II, IV en VI geprofiteerd. De grootste riet- en suikerproducties werden geleverd door de vakken, in de Zuidelijkste strooken gelegen; de laagste suikergetallen leverden de 5de en de Óde rij, van Noord af gerekend; de schom- melingen in de gemiddelden der rijen vakken Noord-Zuid en Oost- West waren betrekkelijk gering. Van het begin af aan stonden de vakken IIL beter dan Len II, en V en III beter dan VI. In de productiecijfers komen deze verschillen niet zoo sterk uit, als de stand van het gewas deed vermoeden. CONCLUSIE. 1. Hoewel gering, hebben grootere Z.A.-giften meer riet en sui- ker opgeleverd. 2. Een toevoeging van Il D.S. en 2 ZK. heeft meer riet en sui- ker geproduceerd dan 7 Z.A. alleen, doch de meerdere opbrengst is onvoldoende geweest om de mestkosten te aekken. 3. 7 Z.A. heeft het meeste nuttig effect gesorteerd. ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Klahang. Grondanalyse 15. De lengte der geulen was 2 R., de afstand 4 ho. bh Geplant werd met E‚K.2 topstek maalriet den 4den Augustus, geoogst 8 t/m. 10 October, dus op een leeftijd van 14 maanden. 370 OOGSTRESULTATEN. Riet. Suiker, Proefobject. Bakaj Melsele kes _— hd u er = 5. 1938| 18 | 0,9/176 | 2,6 | 1,5 || 9,10 5,0 Der KEN 2131} 52 | 2,4/175 | 5,0 [3,5 | 8,20 4,5 Den OAD 1963|{ 75 » 4 jy 1969| 74 Dn 0D) 2088| 75 NEed 2081} 58 _—_— _— _—— „laa zy nn KO CO UI OO 1471 19,9 15,8 1 8,21 | 4,4 De fouten der suikerproducties zijn, met uitzondering van I, zeer hoog. Het hoogste riet- en suikerproduct bracht de meest Westelijke strook op; het laagste de middelste van Oost— West. Van Noord naar Zuid namen de riet-en suikerproducties toe. De laagste riet- en suikerproducties lagen in de twee Noordelijkste strooken, de hoogste in de middelste. We zien hier voortdurende daling in rendement, naarmate de verhouding van stikstof tot fosforzuur en kali grooter wordt, dus naarmate de stikstof de overhand krijgt. Dit zou wel wijzen op een _gunstigen invloed van fosforzuur en kali op het rendement. Riet- en suikerproducties vertoonen hier zulke grillige sprongen, dat hier weinig uit af te leiden valt. Het heeft er allen schijn van, dat 7 Z.A. een te groote gift is ge- weest, gezien de daling in rietproduet van III in vergelijking met II. Onverklaarbaar blijft de stijging van het rendement bij VI. CONCLUSIE. |, Naarmate de hoeveelheid stikstof grooter wordt, daalt het rendement bij een gelijke hoeveelheid fosforzuur en kali. 2. Naarmate de hoeveelheid fosforzuur en kali daalt bij een gelijke stikstofhoeveelheid, daalt eveneens het rendement. 9. Wanneer we de mestonkosten in rekening brengen, heeft 7 ZA. alleen het voordeeligst gewerkt: vermoedelijk dat hier 5 Z.A. even nuttig gewerkt zou hebben (vergelijk hiertoe IL met III). ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Karang Klesem. Grondanalyse 24, et proefblok was groot 36 vakken van 20 geulen (45 duim hoh. en 21/9 roe lengte). J71 Geplant werd met 247 B. plantriet (22 bibits per geul) den 27sten Juli, geoogst 29 tot 31 Juli, dus op een leeftijd van 12 maanden. Fosforzuur en kali werden gedeeltelijk als voormest (7 dagen voor het planten), gedeeltelijk als namest gegeven. De geheele tuin kreeg nog, als voormest, 1/, blik stalmest per geul. OOGSTRESULTATEN. - hm adidnngs ” mmm | Riet | Suiker. Proefobject. 5 ninae | 5 Tee: Rend.. J En M. | | ML ent Pik: M.. onePik M.. ord Ii feel in% Mes LAS D.S.6 Z.K; 1814 65 3,6 455 5,7 3,7 18,54 Bes PD 6D 1783 58 9,9 138 7,8 9,7 || 7,70 MEER Ten a» 6 p 1872 55) 1,8 149 2,2 15 7,96 ene Á Pp 1909 50 2:66 | 154 3,5 2,3 | 8,06 NE Dr > 2» 1915 | 48 2,5 | 150 9 Na Ì 7,85 VL 7 » 1916- | 81 4,92 153 hed 3,1 | 7,98 Vele laag afwijkende vakken in rietopbrengst kwamen voor, en lagen, met uitzondering van één, alle in den Zuidoosthoek. De en- kele hoog afwijkende vakken lagen verspreid, evenals de hoog en de laag afwijkende suikerproducties. | Door deze afwijkende cijfers zijn vermoedelijk de producties: aan riet. aan suiker. voor TI, III, IV en V te laag voor [, II en IV te laag voor VI te hoog voor III, V en VI te hoog. Niettegenstaande de fouten betrekkelijk klein zijn (voor MI suiker en voor VI riet wat hoog), is nergens een verschil verkregen, grooter dan 2 maal zijn middelbare fout. Met uitzondering van IL zien we voortdurend een toename in rietopbrengst, al is deze dan ook gering. CONCLUSIE. Stikstof alleen heeft het meest economische effect gesorteerd. ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Karang Djamboe. Grondanalyse 21. Geplant werd met 247 topstek (20 bibits per geul van 2 Rh.) den den Augustus, geoogst 12 tot 14 Augustus; het riet was dus 12 maan- den oud; zooals we zullen zien, had het toen reeds een goed ren- 372 dement, in tegenstelling met het even oude plantriet van Karang Klesem. Alle vakken kregen 1/5 blik stalmest per geul. OOGSTRESULTATEN. Riet. | Suiker, | matacia del | ed zoa Proefobject. | | M. | | |M. | Rendement, Zod M.. ini Fik. M.. lin | Il | 1. 3 ZA. 3 DS. 6 ZK; [1337106 | 8,0 |444{9,4 |6,3 | 410,17 1.5 » 3 » 6 » MH55I| 68 [4,4 [163 | 4,8 | 3,0 10,54 TEK 7m 8 pe 6 oep |t682| 67-140 11701 5,5 43,9 fe OEE IV rp Ore vrare ar 1640 BB A0 LOE} Al B | 10,06 | d | VI m4» 2 om 662 5L BAAT 4,4 260 SLOD 4 11588) 46 [2,9 |161| 2,6 [4,6 | 10,17 De gemiddelden der rijen Noord-Zuid namen sterk af naar het Zuiden voor riet; in suiker was de schommeling gering; die der rijen Oost-West namen naar het Westen toe, voor riet en suiker beide. De hoogste riet- en suikerproducties lagen alle in het midden van de rijen Oost-West: de laagste in den Zuidoosthoek. Door de hoog en de laag afwijkende vakken zijn vermoedelijk de produeties: aan riet. aan suiker. voors. te hoog te hoog D) HI )» laag DAD ; EL » hoog >» laag D) [Vv D) D) » D) D} V >» laag DD Dre | DN Evenals in tuin Karang Klesem zien we hier bij stijgende Z.A.— giften min of meer stijging in riet- en suikerproduct, hoewel het rendement sterk daalt. Verschillen in riet en suiker tusschen Ven VI zijn niet betrouwbaar. CoNCLUSIE. 1. Bemesting VL heeft het meest economische resultaat gegeven. 2. Gunstige invloed van volbemesting op rendement is hier niet te bespeuren, 313 ONDERNEMING BODJONG. Tuin Prigi. Grondanalyse 39. Geplant werd met 247 B. plantriet 7 Juli, geoogst 15,23 Septem- ber; het riet was dus ongeveer 15,9 maand oud. - OOGSTRESULTATEN. | Riet. | Suiker. | o Proefobject, | SE j Rend.. ge Jo ú ha: M. Io | M. Geleg. Pile EME Eee INBike ale MEC ENE | | mn /orl in ea | | jd | Eat | | 13 ZA. 3DS.6 ZK. |1512, 60 [4,0 [140 7,8|5,6 | 9,27 | 100 MEDED 3 6 1362| 38 | 2,8 (126| 5,8| 4,6 | 9,26 | 100 Men » 6 -y 1350, 61 [4,5 [125| 8,2!6,6 | 9,4 || 400 Er EE 1470 56 '3,8 |146! 6,2|43 | 9,96 | 100 nn Ah en 61 [4,2 [140 a 9,65 | 100 Ve) k zl otk (4,0 [128 6,4/5,0 | 9,38 100 Door verwarring bij het vermalen zijn van de proefobjecten: Ï | vak mislukt. li 5D ) LI 2 vakken » IV 1 vak D) „’ Verder was, zooals we onder de kolom „% geleg. gelegerd. zien, alles Op de rendementen en suikerprodueties valt dus geen peil te trekken; we zijn alzoo aangewezen op de rieteijfers. Deze vertoonen nu zulke eigenaardige onverklaarbare sprongen en zijn voor dezen tuin en deze rietsoort zoo laag, dat ik niet anders als oorzaak kan 2, aannemen, dan dat er veel dood riet op het veld is achtergeble- ven. We weten niet. voor hoeveel hiervan op rekening der diverse proefobjeeten is gekomen. Het is mij dan ook niet doenlijk, uit zulke gegevens conclusies te trekken. PROEF E. PLANTVERBANDPROEF. Een vergelijking van 4 en 5’ geulen, terwijl voor elk harer de beste plantwijdte werd nagegaan, 974 ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Karang Taloen. Grondanalyse 2. Geplant werd met 247 B. plantriet, den 25sten Mei, geoogst 8 tot 10 Augustus, dus op een leeftijd van ruim 14 maanden. OOGSTRESULTATEN. Riet. Suiker. | Proefobject | NT Rend Je roetobject. ll vi M. In M. | Geleg.. ik.) M.. Piss Meal g PilezijM in°/,.l ì inl | nst ET EE | | [ 1. 4 hoh 14 bibits p.g. 1982) 82) 41142 10,3)| 7,3, 7,18 60 Ì 7 U. Id. 48 » ‘» 1907) 91 | 48140) 9,5) 68 7,34 GA II. Id. 20 >» __» |2034| 106 | 5,2 9, IV. 5'h.oh. 14 » _» |2000} 419 | 6,0 [162 18,1 (41 ds neder 04) 5,0 AAT 5 Wis Id 20. pn 1975148) 6,0}152 12,9) 4,5 3 De middelbare fouten van riet en suiker zijn hier schrikbarend hoog; de verschillen in rietopbrengsten per bouw der parallelper- ceelen in de verschillende series bedroegen 500 tot 800 pikols, die van suiker van 70 tot 100. De stand van het riet was opvallend slechter naar het Zuiden toe; hier treffen we dan ook de laagste riet- en suikeropbrengsten aan, in de Noordelijke strook de hoogste. EES REE ETIENNE ENE TEE NEE Riet, Suiker. Proefobject. | 3 Hoog. Laag afw. Hoog. Laag afw. L d —— d — U, Î 1 d — Le: 1 1 —_- 1 EV: -— 1 d 1 N:. — — — 1 Pis MA 1 1 —— d Een betrouwbaar verschil is nergens verkregen. Nemen we het gemiddelde van alle 4’ en 5’ geulen, dan krij- gen we het volgende staatje: Riet. M. Suiker. M. Rendement. {? geulen 1973 52 144 6,5 1,30 ee 1950 20 155 Bed 1,89 CONCLUSIE. 1. In riet heeft de eene geulenafstand geen voordeel gehad bo- ven de andere; in suiker zijn de 5’ geulen van voordeel geweest, hoewel het verschil binnen de tweevoudige middelbare fout valt, en dus niet volkomen betrouwbaar kan zijn. 2. Evenals in proef 1, is het rendement der 5’ geulen hooger geweest dan dat der 4’ geulen, zoodat de bewering dat een groo- tere geulenafstand dit jaar een gunstigen invloed op de suiker vor- ming heeft gehad, niet van grond ontbloot is. ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Bleberan Wetan. Grondanalyse 5. Geplant werd met 247 B. plantriet 1/2 Juni, geoogst 22/24 Sep- tember; het riet was dus plm. 15 maanden oud. OOGSTRESULTATEN. Riet. | Suiker. Proefobject. |M À M Rend.. DE Í mend) it | \ . Pik; | ME: me Pile Ne in”, TI. 4’ h.o.h 14 bib. p.g. 2R. |1944{ 50 2, 10,44 6 | 203 |10,0! 5, BEA De DAO 5326 -209): Abe ka ML 20e np 11882 187 | 81 | 43 | 9,93 1 214013 / IV. 5’ho.hA4 » » » |4919| 79 | 41 [200 |42,0 | 6,0 [10,42 9 BREE EdB) Op pe [1844 189 | 7,4 | 4,0 || 40,25 VL. 1d. 20 » » » |1856| 83 | 2,9 | 486 | 7,5 | 4,0 10,02 Met uitzondering van IV zijn de middelbare fouten der riet- producties laag, die der suikerproduecties (except II) zeer hoog. Hoog en laag afwijkende vakken lagen zeer grillig over het veld verspreid, zoodat men niet kon spreken van bepaald slechte en goede plekken. 376 De gemiddelden der rijen van vakken liepen nogal uiteen, om van het Noorden naar het Zuiden eerst sterk af te nemen, en dan weer sterk toe te nemen. Het hoogste gemiddelde aan riet en suiker gaf de Zuidelijkste strook, van Oost naar West de Oostelijkste. | Door de hoog en de laag afwijkende vakken zijn vermoedelijk de rietproducties suïkerproducties Ì te hoog te hoog HI Dee) Dire) U DD WEN IV > laag » laag V iets » hoog iets » hoog VI DD — De gemiddelde opbrengsten van de 4’ en 5’ geulen zijn: Riet. M. … Smker.s4M …-hendement 4 “hio.h 41940 29 MO 4,8 10,15 Ston: tedoen 1) 192 9,8 10,25 CONCLUSIE. 1. Bij 4’ en 5’ geulen heeft wijd plantverband eenigszins meer riet en suiker geproduceerd dan nauw. 2. Zoowel bij 4’ als bij 5’ geulen zien we een stijging van ren- dement, naarmate het plantverband wijder is, wat er weer op wijst, dat het werken op veel moederstokken geen invloed uitoefent op het ’ rendement. d. De 4’ geulen hebben gemiddeld meer opgeleverd dan de 5, al zijn de verschillen dan niet volkomen betrouwbaar. 4. Het rendement der 5’ geulen is hier zonder uitzondering hoo- ger geweest dan dat der 4 het gemiddelde geeft wel een ietsje meer, doch dit is zoo gering, dat we het gerust kunnen verwaur- loozen. INDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Gondosoeli. Grondanalyse 17. Het proefblok bestond uit 36 vakken, die afwisselend uit 4 en 5’ geulen bestonden van 2t/o R. lengte, en die respectievelijk 20 en 16 geulen groot waren. Geplant werd met 100 P.O.J.-plantriet 25 April, geoogst 17 tot 22 Juni; het riet was dus bijna 14 maanden oud. 377 OOGSTRESULTATEN. = a 5 =s 5 5 == Riet, i Suiker, | | CN MS sE Proefobject. Mr \ emd DE ME M. Pien M, Geleg. Sn i/o) TL. &# h.o.h. 35 oogen p.g. [1740] 55 | 3,2/181 [A1 6,1 10,44 | 17 IT. ide hoe De» WL604 13 45173 Pp 74 43-1070 — IT. Jd 50 >» » |1650| 55 | 3,3|166| 9,0 | 5,4} 10,03| 17 Nes ho. 9D, 0D » 11566, 68 | -4,4/167 | 5,0| 3,0 10,73 | — V. Id. 45 _» »,/|1563| 62 | 40/4175 | 5,0 | 2,9 11,24 | — VI. idee sonenn rn Pd Saorr BA. 4,4 167: 8,0 4,8. 10,85 | 12 De fouten van riet en suiker zijn hier zeer hoog. Er kwamen vele vakken voor met hooge en lage producties: in het geheel voor riet 3 hooge en 6 lage, waarvan voor de 5’ geulen | hooge en 4 lage geboekt moeten worden, voor suiker 2 hooge en 4 lage, waarvan voor de 5’ geulen 2 lage. De producties van de laatste zijn hierdoor wel in de verdrukking gekomen. De middelste der rijen Noord-Zuid be- vatten de hoogste riet- en suikerproducties; de Zuidwesthoek alle laagste rietproducties. De grootste gemiddelde fouten voor suiker van FE, Len VI zijn te danken aan het percentage gelegerd riet, dat reeds in December ge- legerd was, Het andere riet werd daarna opgebonden, en men ziet in de detailcijfers duidelijk het eroote voordeel hiervan, want de verschillen der rendementen van de gelegerde vakken met de laag- ste der opgebonden bedragen in elk dezer gevallen plm. 1,3%. Vergelijkt men [met V (die ongeveer een gelijk aantal oogen hadden), dan is men wel geneigd tot de conclusie, dat 21000 oogen per bouw de beste resultaten hebben opgeleverd. Nemen we het gemiddelde van alle 4# en 5’ vakken, dan heb- ben de eerste meer riet en suiker opgeleverd dan de laatste, doch geheel betrouwbaar is dit niet. Riet. Rendement. Suiker. Á vakken 1665 10,45 174 5D » 1561 10,89 170, Het voordeel van 4 boven 5’ geulen is niet zoo sprekend als het vorige jaar. ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Pamidjen. Grondanalyse 16. Geplant werd met 247 B.-topstekgeneratie, den 20sten Juli, ge- oogst 26 t/m. 27 September, dus op een leeftijd van ruim 14 maanden. 378 OOGSTRESULTATEN. Riet. Suiker. Proefobject, Ee Rend.. PIESME OE Pik Me RE je ia 1. 4’ geulen 14 bibits 1709 | 109 | 6,4 | 196 | 11,3 | 5,8 11,49 mr: Tds) 1877 1791 62/| 3,5 | 212| 6,9 | 6,9 11,88 TE Wat 200 LATS ADI B 210 1650 11,84 IV. 5’ geulen 14 »y 1273 19|- 6,2, ‘192: 9,56, An V; Mdeon, 5e beij 144 dede 4728751050 11,88 VI. TO DOE 5) 1502 64| 4,3 1795 160 Sid | 11,92 | | | De middelbare fouten der gemiddelde riet- en suikerproducties zijn bijzonder hoog. De hoog en de laag afwijkende riet- en suikergetallen zijn hier dan ook extra hoog en laag afwijkend. Zoo werd bij II een laag afwijkend rietcijfer gevonden, dat ruim 100 lager was dan het gemiddelde, verminderd met drie maal de bijbehoorende fout. Van Noord naar Zuid waren de gemiddelde riet- en suikerpro- ducties der rijen vakken vrijwel gelijk; van Oost naar West schom- melden ze zeer sterk. De laagste riet- en suikerproducties werden aangetroffen in de rijen 1, 3 en 4, van Oost af gerekend, de hoogste in de rijen 5 en 10. Door deze sterke afwijking zijn vermoedelijk de producties aan riet suiker voorn. iets te hoog te laag IH > laag iets » hoog HI veel » laag veel » laag IV » hoog » hoog V » laag » laag VI DD DD Niettegenstaande deze fouten is het toch een goed geslaagde proef. CONCLUSIE. 1. 14 bibits hebben zoowel bij 4’ als bij 5’ geulen het minste opgeleverd. 2. 18 en 20 bibits hebben bij 4 geulen dezelfde oogsten op- nl CH on ET ch ND BP TA Hai ennen EN SE im ad | 379 gebracht, bij de 5’ geulen is nog een stijging in riet- en suikerpro- duct ten gunste van de 20 bibits. 3. Nemen we de gemiddelde riet- en suïkerproducties der 4’ en 5’ vakken: . Riet. M. Suiker. M. Rendement. 4’ geulen 1760 6% 206 7 11,70 ARD) 1406 46 168 519) 11,95 verschil 354 plm. 79 Ser plm. 9.9, dan zien we dat de 5’ geulen aanmerkelijk minder hebben ge- produceerd, en de afstand van 4 h.o.h. beslist voordeelig is geweest. Hetzelfde resultaat dus als verleden jaar. Gaan we nu na, waar- om proef | niet dit resultaat heeft gegeven, dan merken we op dat in deze proef als rietsoort 100 P.OJ. is gebruikt, terwijl in de proef van verleden jaar en in bovenstaande 247 B. werd geplant. Het schijnt dus, dat de eene rietsoort veel meer reageert op een bepaalden geulenafstand dan de andere. ONDERNEMING BODJONG. Tuin Gemoeroeh Koelon. Grondanalyse 45. De veldjes waren groot 20 geulen, van 1 R. lengte. Geplant werd met E‚K.2-topstekgeneratie (S oogen), den 20sten Juli; geoogst 16 t/m. 20 Augustus; het riet was dus 13 maanden oud. OOGSTRESULTATEN. Proefobject. T SER Rendement. Pik. M.. |M Ipix.) u. M Badr in /e L. 4 geulen 7 bibits 2047| 50 12,4 | 214 | 3,7 [1,8 10,29 IL | 2062| 132 | 6,4 | 216 16,2| 7,5 | 10,48 LIL NE KO 2047| 144 | 5,6 [207 (141,0 | 5,3 10,11 IV. 5’ geulen 7 » 1896) 79 | 42 |204| 9,1 | 4,5 10,76 v. Td 9-5 1920/4100 | 5,2 | 204 14,9 | 7,3 10,62 VL [20 25 2052| 96 | 4,7 EA ee 10,52 De gemiddelde fouten zijn voor riet zoowel als voor suiker zeer hoog. 580 Er werden vrij veel hoog en laag afwijkende riet- en suikerpro- ducties geconstateerd. De gemiddelden der rijen Noord-Zuid namen naar het Zuiden toe, meer voor riet dan voor suiker. De hoogste riet- en suikerproducties werden aangetroffen in de middelste moot van de rijen Oost-West, de laagste in den Noord-Oosthoek. Een betrouwbaar verschil tusschen twee proefobjecten is hier nergens verkregen; toch geven de uitkomsten aanleiding tot de volgende conclusies. CONCLUSIE. 1. Bij de 4’ geulen weinig invloed van de plantwijdte op de productie. 2. Bij de 5’ geulen een voortdurende stijging in riet- en suiker- oogst bij nauwer planten. 3. IL en VI hebben de beste producties opgeleverd, wat wil zeggen dat in beide gevallen 12000 à 13000 bibits per bouw het hoogste product geven. 4, De 5’ geulen hebben hier, evenals in de tuinen 4 en 14, een hooger rendement gegeven. ; 5. Nemen we de gemiddelde producties riet rend. suiker 4’ geulen 2054 10,32 211 Tú geulen Nek Sale 10,62 208 dan zien we hieruit, dat de verschillen niet van dien aard zijn om een bepaalde preferentie te hebben voor den een of anderen geulen- afstand; hetzelfde constateerden we bij de onderneming Kalibagor. Verder zien we dat ontegenzeggelijk de 5’ een hooger rendement hebben opgeleverd dan de 4’ geulen. PROEF F. VARIËTEITENPROEF MET VERSCHILLENDE RIETSOORTEN. ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Pandak. Grondanalyse 10. Het proefveld bevatte 24 vakken van 20 geulen 4’ h.o.h. en 2 R. lengte. Geplant werd met E‚K. 28, 579 Nash, 100 P.0.J. en Muntok- plantriet, 16 bibits per geul, van 21 tot 31 Mei; geoogst 1 tot 2 Juni, op een leeftijd van 12 maanden. Gemest werd met 7 ZA. in 3 na- bemestingen, t.w. 2—4—1. 381 OOGSTRESULTATEN, Riet | Suiker. 2 3 | 0 Proefobject. TPE nT EEN OET ie II Rend.. I Ae (SE A a EEL M. Geleg.. Bals Mas oielP ik. Mea | Naf Ue | | hale | E‚K. 28 1850) 38 | 2,4 209| 7,4| 3,5 14,32 A 379 N. 14715) 65 | 4,4|136| 9,4| 6,9 || 9,23|| 49 De 2 He ee ele ERA GRE 4 $ 100 P.O.J. 1463| 79 | 5,4138/14,0| 8,0 | 9,34| 56 Muntok 1481| 68 | 46129 | 7,4| 5,7| 8,74| 63 I IJ I De fouten zijn bij de drie zwaar gelegerde soorten zeer hoog. 370 N. is van de drie soorten het vroegst gaan legeren. E‚.K. 28 is zoo goed als staande gebleven; er was slechts 1 vak, dat hier en daar wat gelegerd riet had. viet- en suikerproduecties namen van Noord naar Zuid sterk af, eveneens van West naar Oost; de laagste riet- en suikerproducties lagen over de Zuidhelft verspreid. Hoog en laag afwijkend riet. Hoog en laag afwijkend suiker. Bl Ae terd 1 4 — 379 N. — 1 = | TOEN NO RG | 1 — 1 Muntok dl 1 1 — EK, 28 is hier de meest voordeelige rietsoort geweest, terwijl de drie overige elkaar weinig toegeven. Het financieel meerdere voordeel van E.K.28 boven de beste der drie andere, t.w. 100 P.O.J., heeft ruim f 500 bedragen, waarbij de volgende berekeningsfactoren zijn aangenomen. Verkoopprijs suiker f 7 per pikol. Snij-, transport- en verwerkingskosten 1 pikol riet f 0,10 Emballage, provisie ete. Ll pikol suiker » 0,75. ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Kalibagor. Grondanalyse 7. Abusievelijk werd in deze proef geen toetssoort opgenomen. Het proefveld bestond uit 54 vakken van 20 geulen, # h.o.h. en 2 R. lengte. Geplant werd met EK. 28, en de P.O.J.- soorten 666, 826, 979, 1075, 1166, 1188, 1335 en 1337 plantriet, 14 tot 25 Juni, geoogst 2% tot 29 Juli, dus op een leeftijd van 12 maanden. ere ze ME Nek 382 OOGSTRESULTATEN. ENE BETE IEEE ETSEN ESE ETT DET DORE RENE A TE IS EVE MERE UP CT ET NNT EL ENEN ED EK es TEE | pe ER l Riet. | Suiker. | ij o Proefobject. | |Rend.. /o | balen Melba u en We dn ia hoe lin/% | | EN ON OA: 2163| 84 | 3, [234 7,9 | 3,4 | 10,80 23 U. 666 P.O.J. 1532| 59 | 3,9[126| 8,7|6,9 | 8,20 74 UL 826 _» 1782 21 | 1,2/137| 4,9|3,6 | 7,64 | 38 IV. 98: #5 1588! 34 2,1 140 6,3 (5,7 || 6,93 63 V. LOUD ad 1613) 40 | 2,5//120| 6,0: 5,0 || 7,45 | 48 VL 1166 _» 1675| 46 | 3,3[148| 8,6|5,8 | 8,82 || 44 VIL 1188 _» 1543128 | 459 A27} 7,3 | 51 SAR VIIL 13 1638| 21 | 1,3[138 | 6,2| 4,5 | 8,42 || 60 UK 1337» 1569| 61 | 3,9|133 [11,0 | 8,3 | 8,46 70 De gemiddelde fouten der rietproducties zijn vrij laag, die der suiker hoog door de groote schommelingen tengevolge van het le- geren. Er kwamen vele hoog en laag afwijkende vakken voor: in het geheel 9 hoog en 11 laag afwijkende. In deze Zuidelijke strook kwamen zoo goed als alle hoogste, in den Noordwesthoek de meeste laagste riet- en suikerproducties voor. De uitstoelingen der P.0.J.-soorten lieten niets te wenschen over; No. 1166 had gemiddeld per geul 135 stokken; voor No. 979 105: stokken als laagste getal, terwijl E.K.2S8 gemiddeld niet meer dan 57 voortbracht. Wat E‚K.28 vooral bijzonder onderscheidt van de P.0.J.-soor- ten, is zijn geringe neiging tot legeren (in de laatste maanden had dit pas plaats) en de geringe gevoeligheid voor de gevolgen hier- van (vakken met 50% gelegerd riet hadden desondanks nog een rendement van 10,40). Opmerkelijk was nog bij de P.O.J.-soorten het in hevige mate optreden van een nog niet nader gedetermineerde bladziekte, die de bladeren er roestachtig doet uitzien. CONCLUSIE. E.K.28 heeft het grootste riet- en suikerproduct opgeleverd, is dus verre preferabel boven de P.0.J.-soorten, die elkaar weinig toegeven, 3853 Vermeld dient nog dat het randriet van dezen tuin E.K. 28 was, dat eveneens een schitterend product heeft opgeleverd; plm. gemid- deld aan riet 1900 pik. met een rendement van ruim 10. ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Keniten. Grondanalyse 31. Geplant werd met 247 B. en de P.0.J.- soorten 666, 826, 979, 1075, 1166, 1188, 1335 en 1337 plantriet (20 bibits van 2 oogen per geul van 2 R.) van 2 tot 9 Juli; geoogst 29 Augustus; het riet was dus 14 maanden oud. OOGSTRESULTATEN. Riet. | …… Suiker. Proefobject. Ì TET Veit Rend.. Bik | Me Irie MS | [A Jo: | | m/s 247 B. 133544 8,3. | 133 159,0 7,0 || 9,97 666 P,O. 4069 | 60 { 5,6 | 126 | 49 | 4,0 [11,79 826 » 1083 | 45 ON LO A 7 3,5 || 9,88 979 » 1499687 ge 196 | 7,2 6,0 | 10,30 1075 » 054 52 5,6 87 2,6 3.09.29 1166 _» 1049 | 47 45-423 3,0--|--3,9- 44,72 1188 » Pi 40 6,5 70 | 4,4 6,3 | 9,82 1335 » MEIR PORIE DA 433 [BE 3,6 |[41,29 MED 1204 | 73 | 6,0-|| 134 |410,5 8,0 [11,43 De middelbare fouten van het rietproduct der No. 247 B. en 979 zijn hier zeer hoog. De vruchtbaarheid van het proefstuk nam sterk van Oost naar West af; in de middenmoot lagen de hoogste, in het Westelijke gedeelte de laagste riet-en suikerproducties. Door de groote ongelijkmatigheid van het terrein zijn de riet- producties van 247 B. en 979 P.0.J. het meest gedrukt. Van het begin af aan stond het proefstuk er slecht en miezerig bij, in scherpe tegenstelling met het randriet 247 B., dat er wel niet overdadig weelderig, doch bevredigend bij stond. Wat de reden van dit groote onderscheid kon zijn, is niet nagegaan kunnen worden, Wel is het randriet 14 dagen eerder geplant, doch dit kan niet de eenige oorzaak zijn van het groote verschil met het 247 B. in het proefstuk. 584 Daar slechte rietproducenten in deze streek zeer riscant zijn, zou ik bij een keuze, zonder meer, de Nos 247 B. en 979 P. O.J. eruit lichten. Vermoedelijk dat E.K.2 en E.K.28 meer de aangewezen soorten zullen zijn voor deze grondsoort. Met de laatste dezer soorten zijn proeven op groote schaal genomen. Het randriet in dezen tuin gaf een product van ruim 155 pikols suiker per netto bouw. ONDERNEMING POERWOKERTO. Twin Teloek. Grondanalyse 33. Het proefblok bestond uit 12 vakken van 20 geulen, ter lengte van 21/, R. en 45 duim h.o.h… Geplant werd met plantriet 247 B. (14 bibits à 2 oogen per geul) en met rajoengan D.I. 52 (28 oogen per geul) den 17den Juni, geoogst 7 Juli, dus op een leeftijd van 12,5 maand. OOGSTRESULTATEN. | | Riet. | Suiker. | Proefobject. | | Ì ERE KO Ek ER Pak-seMo idee jl Pake Moe em | | ino | in Jes ii L. 247 B. plantriet 1923{ 56 12,9 (4196! 4,9 | 2,5 [40,48 IL. D.I. 52 rajoengan 1515) 46 | 3, „199 6,6 | 3,3 [13,15 Van Dl. 52 waren reeds begin Januari vele stokken gestolen, en dit stelen ging door tot het moment van snijden. Vlak voor het snijden werd nog een stokkentelling verricht, en dit aantal ver- geleken met de reeds in December gedane. De verschillen waren zeer groot, en bedroegen voor alle vakken ongeveer hetzelfde aantal, plm. 300 stokken. De oogstcijfers voor Dl. heb ik dan ook gecorrigeerd door het gemiddelde gewicht per stok te vermenigvuldigen met het aantal in December aanwezige. | Hoog en laag afwijkende vakken kwamen weinig voor. Voor 247 B. 1 hoog afwijkend riet, 1 hoog en 1 laag suiker. Voor DL. 52 1 laag afwijkend, 1 laag afwijkend suiker. De gemiddelden der rijen Noord-Zuid en Oost-West vertoonden zeer geringe schommelingen. ep af ea hele in oe -G mn nden An ep pept PE PETN ea ten dS onnie ld nk ij, dé, an a 385 D.I. 52 is hier verreweg de meest economische rietsooort ge- weest door haar hoog rendement. Men moet echter voor deze soort op zijne hoede zijn door haar niet te laat te snijden. Reeds op dezen leeftijd waren er verscheidene overrijpe stokken, die het rendement leelijk omlaag voerden, zooals uit onderstaande sapanalyse mag blijken. Brix. R.Q. W.S. Glucose. Overrijp 15,4 70,7 5.91 18 Gezond 20,8 971,8 dE — DL is hier dus gebleken een bijzonder suikerrijke vroegrijpe soort te zijn. PROEF G. BIBITAFSTAMMINGSPROEVEN. Vergelijking van plantmateriaal van verschillende herkomst en wijze, t.w. plantriet-topstekgeneratie; een-oogs- en twee-oogsrajoe- ngan, alles gelijktijdig uitgeplant. ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Karang Goede Koelon. Grondanalyse No. 27. Het proefblok was groot 4 X 6 is 24 vakken van 20 geulen (2 R. lang en 45 duim h.o.h.). Geplant werd met de rietsoort E‚K.2 den 20sten Juli, geoogst 7 t/m. 9 September, dus op een leeftijd van plm. 13,5 maand. OOGSTRESULTATEN. a Riet. | Suiker. | Proefobject. 3 M | Ee: d Rend.. Eik.) Mo binor, | Pik. | M in %. | Ì | 1 I. Topstek-generatie |1955| 51 | 2,6 | 198 | 4,0 | 20 | 1013 IL. Plantr. (glendeng) (1943 | 57 | 2,9 || 195 | 41 | 2,4 | 10,04 IL. Een-oogsrajoengan |1853/ 102 | 5,5 | 190 | 8,7 | 4,6 10,25 IV. Twee- » 1856 | 92 | 5,2 | 487 | 9,3 | 5,0 10,60 De fouten der gemiddelde riet- en svikerproducties zijn slechts voor [IL en [V hoog; de schommelingen in de rietproducties der contrôleveldjes bedragen voor Ien IL plm. 400 pikol, voor II en IV 600. Waarom dit zoo is, kan niet nagegaan worden; wel was er een bepaald slechte plek in den tuin, doeh daarin lagen van alle vier proefobjeeten een gelijk aantal vakken. 386 Er kwamen alleen laag afwijkende vakken voor, die alle in den Noordoosthoek gelegen waren. In tegenstelling met verleden jaar vinden we nu, dat topstek verreweg hiet beste resultaat heeft op- geleverd. CONCLUSIE. 1. Topstek en plantriet hebben hetzelfde effect gesorteerd. 2. Het rajoengan-systeem is iets minder geweest dan het glendeng-systeem, wat in dit geval misschien veroorzaakt is door het in heviger mate optreden van boorders in de eerste dan in topstek en plantriet. ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Kebotjoran. Grondanalyse 20. Geplant werd met E.K.2, 14 Juni; geoogst 20 t/m. 21. September, dus op een leeftijd van ruim 15 maanden. À OOGSTRESULTATEN. | Riet. Suiker, o/ . le) K Proefobject, EN M. Rend.. | Geleg.. À Eus AND. See NEK ND ee : x A lin®%. 1. Topstek-generatie 2144) 72 | 3,4/210| 9,8| 4,7| 9,80 4 3 ÏL, Plantriet (glendeng) 2141| 81 | 3,8/203 | 14,0 | 5,4 9,50 UI, Rajoengan 1-oogs 2028) 68 | 3,4/196| 5,0 2,6 9,67 3 js IV. ) 9 2091| 62 | 3,0/190| 9,2| 48 9,43 | 13 Bepaald slechte en goede plekken waren in het proefveld niet | aan te wijzen. Riet- en suikercijfers namen van Noord naar het mid- 2 den toe, om dan weer naar het Zuiden af te nemen. De hoogste riet- en suikerprodueties kwamen voor in de vierde rij, van Noord af gerekend; de laagste in de meest Noordelijke rij. Evenals in No. 22 hebben hier topstek en plantriet meer opge- bracht dan rajoengan. CONCLUSIE. 1. Topstek en _plantriet hebben gelijke producties opgeleverd. 2. Evenals in den vorigen tuin heeft het rajoengan-systeem min= der opgebracht dan het glendeng-systeem. 387 ONDERNEMING BODJONG. Tuin Walik. Grondanalyse 56. Geplant werd met 247 B, geoogst 3/6 November. De afstand der plantgeulen was 4 h.o.h., en per geul van 2 R. werden van elke bi- bitsoort 20 stuks uitgelegd. OOGSTRESULTATEN. Íl | Riet, Suiker, Proefobject. ssl Retdkolt 4e No lSpie| _M. | | Geleg. Bil Mea grab lk... Muelij | in al | in %o-l LL. Topstekgeneratie 1693) 105 | 71 | 195 | 12,8 6,6 11,51 | 8,3 : antriet (glendeng 3903105, 75462, | 45,31 04 14,03 IE IL, Plantriet (glendeng 1393/ 105 | 7,5//162|15,3/ 9,4 11,63 | 3 III. Ken-oogs-rajoengan 1456) 85| 5,8/172| 90,9| 5,8} 11,80 41 IV. Twee- » 1356/ 124 | 9,1 | 161 [17,5/10,9 | 11,85 | 8,3 In de proefobjecten II, II en IV kwam 1 zeer laag afwijkend vak voor, in het laatste object zoo laag, dat de rietopbrengst pre- cies de helft was van het hoogst produceerende vak, en de suiker- opbrengst van dit laatste vak ongeveer 2,5 maal zoo groot was als die van het eerste. De fouten zijn schrikbarend groot. In het Noord-Oostelijke gedeelte van het proefblok kwam een zeer slechte plek voor. De gemiddelden der rijen Noord-Zuid liepen sterk naar het Zuiden op, eveneens van Oost naar West; de middenstrook hiervan bracht het minste riet en suiker op. CONCLUSIE. 1. Topstek heeft wel de beste resultaten afgeworpen; de verschil- len met II, IL en IV, hoe groot ook, zijn echter onbetrouwbaar door de groote middelbare fouten. 2. Herhaling der proef is zeker gewenscht. PROEF K. BEMESTINGSPROEF. Z.A. CONTRA BOENGKIL, D.S. CONTRA ANGAUER-FOSFAAT. ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Karang Tjegyak. Grondanalyse 6. Het proefveld bestond uit 2% vakken van 20 geulen, 4 hoh, en 2 R. lengte. 388 Geplant werd met 247 B. plantriet, 16 bibits per geul, den 20 sten Mei; geoogst 20 en 21 Juni, op een leeftijd van 19 maanden. OOGSTRESULTATEN. mmm de Riet, Suiker. Proefobject | — || Rend o Een Pik.| Ma. |M (pis) maj M iben ee, € inl £ ë in 1. 6 Boengk., 4 Z,À. 1863, 37 2,0 151 5,7 5,8 18,29 | TRO REAR 1932 94 | 4,9 "169 5,0 | 3,0 | 8,73 aes IL. 6 » en 1 DS. 1982/1413 | 5,7 (177 [12,9 7,3 | 8,96 | 4 IV. 6 » en 3 Ang. fosf. [2025| 95|4,7 (167 | 9,8 5,9 | 8,28 | 2 De fouten zijn, behalve bij 1, bijzonder hoog. Hoog. Laag afw. riet. Hoog. Laag afw. suiker. Nita 1 1 1 ik 1 — 1 1 HEE 1 1 1 En IN. == — 1 1 IT, HI en IV produceeren wel meer riet en suiker dan [, doch de verschillen liggen alle ruim binnen hunne gemiddelde fouten. De Oostelijke strook van het proefveld bevatte de hoogste riet- en sui- kercijfers, terwijl de gemiddelden der rijen Noord-Zuid sterk daal- den naar het Zuiden. De uitstoelingen van II, III en IV waren gelijk, en bedragen per bouw 3000 meer dan die van I. CONCLUSIE. 1. ZA. en boengkil hebben practisch een gelijk rietproduct op- geleverd, het eerste meer suiker, 18 pik. plm. 7,6. 2. Over de uitwerking van fosforzuur is geen conclusie te trek- ken. ONDERNEMING KALIBAGOR. Tuin Grengseng. Grondanalyse 8. Het proefblok bestond uit 24 vakken van 20 geulen, ter lengte van 2 R. en 4 breedte. Geplant werd met E.K.2 plantriet, 16 bibits per geul, 29 April; geoogst 14 tot 15 Juni, op een leeftijd van 13,9 maand, Sa OoGSTRESULTATEN. Riet. | Suiker, | | EO Proefobject. ET M FM Rend..l /e || ‚8 \Geleg., Pilates 500 Pikes Meles Ee m/s ID /e: IL. 6 Boengk., 4 ZA. 18311 58 | 3,2[4155[ 6,6| 43 | 847 | 4 II, 6 ZA. 1869) 62 | 3,3 [166 | 4,5 | 2,7| 8,89 | 3,3 [ER Gy en 3 Ang. 1850) 75 | 41163| 4,2| 2,5 8,79 | 4,0 BRO Den: DS. 2000f 78 | 3,9/165| 4,7 | 2,8 8,4 | 3,3 | f ú Er kwamen vrij veel hoog en laag afwijkende vakken voor. Hoog. Laag afw. riet. Hoog. Laag afw. suiker, ke — — IL — 1 — 2 LD 1 — 1 IV. — | — 1 Wat het gemiddelde der rijen Noord-Zuid betreft, was er een scherpe scheiding tusschen Noord en Zuidhelft; de laagste riet- en suïkerproducties lagen alle in den Zuidoosthoek. IV heeft wel veel meer riet geproduceerd, doeh door het la- gere rendement wordt dit voordeel te niet gedaan. In Januari was er een duidelijk verschil in stand waarneembaar ten gunste van de IV vakken. Verschil tusschen IL en IV is 131 plm. 99. Het resul- taat is dus verre van betrouwbaar. CONCLUSIE. Ll. ZA. heeft minstens even goed gewerkt als boengkil + ZA. 2. Angauerfosfaat heeft geen, D.S. een twijfelachtig voordeel af- geworpen. ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Karang Goede Kidoel. Grondanalyse 25. De proef in dezen tuin was bedoeld als contrôle op die van verleden jaar. De tuin 1913/14 lag echter meer in het Slamat- dan in bet mergelgebied, waarom dan ook in de grondanalysetabel deze grond gerangschikt is onder de Slamat-groep, en dientengevolge de contrôle op de uitkomsten van verleden jaar, in de mergelstrook verkregen, hiermede vervalt. Doel en indeeling dezer proef zijn dezelfde als van de vorige. Ge- plant werd met E.K.2 plantriet, den 10den Mei, geoogst 4 tot 6 Augustus, dus op een leeftijd van ongeveer 19 maanden. OOGSTRESULTATEN. ri in EE TP = T | | Riet. Suiker. | Proefobject. f T M 3 M Rend.… Gel Er riM. Ip | |M. Geleg. Pik M.. in9/, Pik Min | | sts Ri | |. G Boengk., 4°Z.A. o16l 24 | 41472! 9,7 | 5,6 8,97 | 34 Ii beZiÂ. [940| 42 | 2,2|170| 9,5| 5,6 8,76 | 29 BNB ven:. B Ang. 1964| 28 | 414|167| 6,5| 3,9 || 8,49 | 28 Ei be De Ae DS: 1879| 72 | 3,8 167| 8,5| 5,1 8,88 26 De hoog en de laag afwijkende vakken geven geen aanleiding tot groepeering van slechte en goede plekken; de gemiddelden der mid- delste strook Oost-West gaven de hoogste cijfers voor riet en suiker. Door de hoog en de laag afwijkende vakken worden de op- brengsten vermoedelijk: k aan riet aan suiker voor ved te laag te laag ket » hoog hed > HI iets » hoog » hoog a: Al » hoog » laag. De groote middelbare fouten der gemiddelde suikerproducties zijn te wijten aan het onregelmatig legeren; in elke serie kwamen, naast geheel staande, voor bijna 100% gelegerde vakken voor. CONCLUSIE. |. De riet- en suikerproducties der vier objecten zijn practisch gelijk, met uitzondering van IV, waarvan het lagere rietproduct toe te schrijven is aan de bijzonder lage opbrengst van 1 vak. 2. Fosforzuur heeft noch in rietproduet, noch in rendement effect gehad. ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Karang Salam. Grondanalyse 23. Het proefblok bestond uit 24 vakken van 20 geulen van 45 duim hb. o. h.. Geplant werd met E‚K. 2 plantriet, 20 bibits per geul, den 10den Mei, geoogst 1 tot 6 Juli; het riet was dus plm. 14 maanden oud. De tuin had veel te lijden van gomziekte, zoodat tot driemaal toe gesoelamd is moeten worden. | De boengkil-, Angauerfosfaat- en dubbelsuperfosfaat-meststoffen, die eenigen tijd voor het planten waren toegediend, zijn dus niet geheel tot haar recht gekomen, Ld Ann Se and add eben of GON B ik stele nh 31 OOGSTRESULTATEN. Riet. Suiker. | o/ o ‚ . = en > e Proefobject. ‚Rend., Pik. M.:!. ik. el | in/o- in T. 6 Boeng., 4 ZA. g984l 36 | 1,6l198| 2,6l 131 8,66 | — TRAM 9335 44 | 1,9/197| 46! 2,3| 8,42 | 41 III. 6 » 3 Ang. 9208, 85 | 3,8 1179 | 9,5 | 5,3|| 8,11 [28,6 Bern ADS. 2184) 18 | 0,8|178| 6,0 3,4} 8,41 || 16,4 De fouten zijn over het algemeen niet hoog; wegens het be- langrijke percentage gelegerd riet hebben III en IV de hoogste ge- middelde fouten voor suiker. Hoog en laag afwijkende vakken: end suiker hese hoog | laag Hess nderlg desh ET. l hoog en 1 laag 1 hoog en 1 laag IV, den D geen. De hoog en de laag afwijkende vakken lagen grillig over het veld verspreid. CONCLUSIE. |L. Fosforzuur heeft geen uitwerking gehad. 2. Z.A. en boengkilstikstof hebben hetzelfde effect gesorteerd. ONDERNEMING BODJONG. Tuin Kembaran Wetan. Grondanalyse 44. De geulen waren 25 voet lang. Geplant werd met E‚K.2; bibit- soort(?) Datum (?) Geoogst van 4 t/m. 6 Aug; ouderdom(?) OoGSTRESULTATEN. Riet. | Suiker. | Proefobject. it T 7 M jn | | Eee | Pik.. | NN | in Yo: | | | en | ‘LL 6 Boeng.,4Z.A, | 1049 | 148 A35. | 424 | 13,2 | 44,0 | 14,55 I.'6 ZA. 1334 | 75 | 5,6 | 442 | 80 | 5,6 | 10,61 WEiGor Br Angie PAA82r 208164 | 146 BO 6,1 | 10,97 MED DA D.Srnl 4260 A28 540,2 | 428 07,3 | 5,7 || 10,16 De fouten zijn uitermate hoog, veroorzaakt door het bijzonder hoog of laag afwijken der riet- en suikerproducties van de gemiddelden met de drievoudige bijbehoorende fouten, waardoor vermoedelijk voor 392 riet suiker Ig veel te hoog veel te hoog IT. >» _» laag letsen:» À HI. De Bd veel te laag IV, » hoog >» hoog. De gemiddelde riet- en suikerproducties der rijen vakken Noord- Zuid namen van Noord naar Zuid sterk af; eveneens de rijen vak- ken Oost-West van West naar Oost. De Zuid-Oosthoek bevatte de meest lage riet- en suikerpro- ducties. Bij Ten IV kwamen alleen de hoogste, bij IT en [IL de laagste producties voor. Tijdens het te velde staan was een sterke afname in stand te con- stateeren van West naar Oost; duidelijke verschillen waren toen niet te bespeuren, alleen hier en daar een voordeeliger stand van een 1l- boven een l-vak, wat dan ook in de producties bevestigd is geworden. CONCLUSIE. 1. Z.A. is ook hier weer van veel meer voordeel geweest dan boeng- kil, boewel het verschil door de groote fout zeer onbetrouwbaar is. 2. Superfosfaat en Angauerfosfaat hebben geen effect gehad. Het geringe verschil in meer suikeropbrengst van [IL boven II bedraagt minder dan de bijbehoorende middelbare fout, waardoor de gun- stige invloed van dit fosforzuurzout op het rendement zeer proble- matisch wordt. PROEF M. PROEVEN OMTRENT EEN ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN HET LEGEREN. Deze proeven werden speciaal aangezet naar aanleiding van een uitnoodiging van het Syndicaat om op het in 1915 te houden Congres een prae-advies over dit onderwerp uit te brengen. Uiteraard is dit een zeer lastig onderzoek, omdat het legeren niet steeds een gevolg is van een enkelen, ‘doch van een samenloop van verschillende factoren. Dit blijkt vrij duidelijk uit het feit, dat, trots alle bewerkingen en bemestingen dezelfde waren en de samenstelling van den aan- plant niet noemenswaardige veranderingen onderging, het eene jaar aanmerkelijk meer legerde dan het andere. Om dus precies na te kunnen gaan, welke middelen men zou kunnen aanwenden om het legeren tegen te gaan, zou men de weersomstandigheden ook naar verkiezing moeten kunnen wijzigen. EE EE 595 Wanneer b.v. een om zijne geilheid bekende grond het eene jaar gelegerd riet zal hebben bij een bemesting van 1 à 2 pik. Z.A., zal deze zelfde grond het andere jaar veel meer kunnen ver- dragen, zonder dat een enkel stokje zal gaan legeren. Dikwijls ook is het legeren aan louter toeval te wijten, wanneer een zeer krach- tige rukwind over een bepaalde zone heeft gestreken. Nu is het wel waar, dat geil gegroeid riet eerder zal omvallen, doch indien zelfs boomen ontworteld worden, zal geen enkele rietstok, hoe stevig ook, bijven staan. Waar dus door deze wisselvalligheden mi. geen enkele bepaal- de cultuurmethode, tenzij die van het kweeken van dwergriet, zal te vinden zijn om in het algemeen het legeren te voorkomen, ge- loof ik dat ons beste weermiddel wel zal moeten gezocht worden in het „steunen van het riet”. Ook hierover zijn op een der ondernemingen groote proeven aangezet, en wat ik zoo in den loop van den groeitijd zag, lijkt mij dit dan ook het beste, wat we voorloopig tegen het legeren kunnen aanwenden. ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Paboearan. Grondanalyse 52. Doel van deze proef was na te gaan den invloed, dien de tijd van bemesting en de totale hoeveelheid mest op het legeren zouden hebben. Het proefveld was groot 36 vakken met 6 proefobjeeten, dus voor elk 6 eontrôleperceelen, ter grootte van 20 geulen (45 duim hoih. en 2 B. lang). Geplant werd met 247 B. topstekgeneratie 20 Juli, geoogst 4 t/m. 6 September, dus op een leeftijd van 13,5 maand. OOGSTRESULTATEN. î | Riet. Suiker, I . | Def Proefobject, 5 are Beds aktbte. Mitsui: M. Geleg. Pile Mo-iteovalbikeamMn es | s nr ia | Vlak na het DREES | ET | _mnd. hierna. soelammen. BEAN — _|2029 42 |2A.IA78| 54129 | 8,17 | 7,0 BI 5 SZ 2050 LIEN 23: TENEN d Een 8 al N26 Libie — he D) OO San. ORTE Jie O | 0d BVS ZA, A rn dee AD Ke ES NEN Td) BA LONDON SKOS 5 BNS 8,40 | 33 VI, — 6 » 2016) 87 |4,3 |148 [12,8 | 8,6 | 7,93 | 43 594 De middelbare fouten zijn, behalve voor VI, voor rietproduct laag, voor suiker alle, uitgezonderd 1 en IV, hoog. Er waren in het proefblok geen bepaald goede of slechte plek- ken aan te wijzen; eerder wordt het vermoeden gewekt, dat bij het snijden verwarring van riet bijzonder hooge en lage producten heeft veroorzaakt, doordat op twee plekken naast een zeer hoog rietpro- duceerend vak een vak lag met een bijzonder laag rietproduct. De gemiddelde riet-en suikerproducten der vakken Noord-Zuid en Oost-West vertoonden geringe schommelingen. Welken invloed de bemestingstijd op het legeren en als gevolg hiervan op het rendement heeft gehad, zien we zeer duidelijk: hoe later de mest gegeven is, hoe meer gelegerd riet. Bij 1, Il en II is dit zeer duidelijk. bij IV, V en VI minder, omdat 6 pikol vermoedelijk voor dezen grond veel te veel is gewgest. Opgemerkt dient te worden, dat oorspronkelijk de mesttijden nog een maand vervroegd hadden moeten worden; bij vergissing had de vroegste bemesting pas na het soelammen plaats. CONCLUSIE. |. Hoe later de mestgift, hoe meer omgevallen riet, en des te lager het rendement. 2. 6 Pikol is hier een te groote gift geweest, waarom de ver- schillen in de verschillende proefobjecten niet zoo sprekend zijn als bij 4 pikol. 3. Wel hebben de late bemestingen meer riet geproduceerd, doeh door het lagere rendement is dit voordeel te niet gedaan. 4. 4 Pikol heeft hier het meest economische effect gehad. ONDERNEMING POERWOKERTO. Tuin Pandak. Grondanalyse 34. Ook hier moet de opmerking gemaakt worden. dat de vroegste bemestingen f maand te laat zijn toegediend. Geplant werd met 247 B.-topstek den 20sten Juli, geoogst 30 Sep- tember en 1 October; het riet had dus een leeftijd van bijna 14,5 maand bereikt. Doel van deze proef was na te gaan, of diep planten en vroeg mesten een gunstigen invloed zouden uitoefenen op het „staan blij- ven” van het riet. Er is echter niets gelegerd, zoodat deze proef ons geen inzicht aen VEL A 'd ED nd, as ain, Oe EK mn oh nin en Shame = dis A tbe hj 395 heeft kunnen geven omtrent den factor, die van invloed had kunnen zijn op het legeren. Als bemestings- en bewerkingsproef zijn de uit- komsten weer interessant en vermeldenswaard. OOGSTRESULTATEN. DE Cl MAIRE EEE ADE Ee eee ee Riet, Suiker. Proefobject. al En Rende- Pie M eem eMe een | Sel in%. Maanden na het pl. | ke, gers Ae, | BA diep 3 2 | — 17941! 62 |-3,4| 207 | 8,8! 4,3| 14,56 Red 2e 3 | 2 [19441| 30 | 1,5[220\ 3,6| 4,6 | 11,33 IN. 18 diep 3 2 | — 1725 56 | 3,2/194| 6,2| 3,2| 441,24 LOT en 3 | 2 1905| 53 | 282414 | 5,5 | 2,6| 411,93 i | 12 en 18’ diep wil alleen zeggen: tot die diepte opengemaakt; voor het planten werd in beide gevallen plm. 6 duim aarde terug- gestort. Van Noord naar Zuid namen de gemiddelde riet- en suikerpro- ducties toe, hoewel niet veel: van Oost naar West waren de schom- melingen belangrijker; de hoogste gemiddelde riet- en suikeropbreng- sten zijn geleverd door de vier middelste rijen, de laagste rietpro- dueties door de twee Westelijkste, de laagste suikergetallen door de twee Oostelijkste rijen. Het aantal stokken per bouw bedroeg voor: Lì. 65800 gemiddeld gewicht per stok 2,7 kattie. El: 67100 D) » DMD en HI. 53100 D) D) Peek Ht Deed IV. 56400 D) ) 0) RE) CONCLUSIE. 1. Laat mesten heeft in beide gevallen (diep en ondiep plan- ten) gunstig op riet- en suikerproduct geïnfluenceerd. 2. Diep planten heeft iets minder riet en suiker opgebracht dan ondiep planten. J. Gezien de gemiddelde gewichten der stokken (van een hoo- geren stand van het eene boven het andere vak kon tijdens de pe- riodieke bezoeken niets bespeurd worden) heeft het diepere planten een steviger type stok geproduceerd. AAE „96 Klawinggronden. AE M. PROEVEN OMTRENT „EEN ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN HET LEGEREN”. ONDERNEMING BODJONG. Tuin Bodjong. Grondanalyse 50. Indeeling en doel dezer proef dezelfde als van tuin Pandak van Poerwokerto. Daar deze grond vrij zwaar is, waren de geulen niet langer dan 15 voet. Er werden 10 contrôleperceelen van elk proefobject aangelegd. Reeds in Februari en Maart was het riet in enkele vakken gaan legeren; later is alles omgevallen, zoodat in de maand April het proefblok niet meer geïnspecteerd kon worden. Vermeld dient te worden, dat het riet in den tuin bijzon- der laat de laatste aanaarding heeft gekregen, zoodat, toen het riet reeds vrij lang was, het aan den voet zeer weinig gesteund was. Het doel van de proef is door het legeren van alle vakken ver- loren gegaan. OOGSTRESULTATEN diet, Suiker. | 2 Proefobject, WE ge a Re /o Pik} Ma. jer pix, Mej Me Se Borin Sen Voorm. Namest, | de. | 2e, | r | | 1. 42 diep 3 | 2 | — (1704) 84 | 49|404| 5,1 | 49 | 6,13 | 100 U. ld. _—| 3 | 2 746140 | 6,3103| 8,4| 8,2 | 5,88 | 100 IL 48 diep 3 | 92 |-— 1968) 78 | 40 |424 | 5,4| 4,5 | 646 | 100 IW, 1d. —| 3 | 2 4950/81 | 42124 10,9) 8,8 | 6,32 |-400 De fouten zijn hier hoog, wat ons bij een zoodanig gelegerden tuin niet behoeft te verwonderen. Persoonlijk was ik bij het oogsten, en constateerde, dat er me- nig dood stokje op het veld moest achterblijven. 97 De onderlinge productiecijfers liepen schrikbarend uiteen: zoo bracht in proefobject IL een perceel de helft op van het hoogst produceerende vak; zoowel in riet als in suiker; bij proefobject IV was dit het geval bij de suikerproducties. Met zulke uiteenloo- pende cijfers krijgt men zelfs bij tienvoudige contrôle nog groote fouten. De gemiddelde riet- en suikerproducties der rijen vakken Oost- West verschilden weinig van elkaar, die van Noord-Zuid veel meer. Zeer hooge en zeer lage riet- en suikerproducties lagen vrijwel regelmatig over het geheele veld verspreid; speciaal gunstige en slechte plekken waren niet aan te toonen. Door de hoog en de laag afwijkende riet- en suikercijfers zijn vermoedelijk de gemiddelden van voor riet voor suiker proefobject TI iets te laag iets te hoog D) IL veel » hoog veel) ) IAS SD laag iets » laag ) IV iets » hoog » hoog In tegenstelling met tuin Pandak zien we hier geen rietver- schillen voor de verschillende bemestingstijden, doch wel, en dan zeer belangrijke voor de diepte van planten. CONCLUSIE. 1. Vroeg of laat mesten heeft geen verschillen opgeleverd. 2. Diep planten is hier van voordeel geweest. Verklaring voor het laatste is misschien te vinden in de groo- tere hoeveelheid vocht, waarover het dieper geplante riet in den zeer drogen Oostmoesson van 1913 kon beschikken door den vrij voch- tigen ondergrond. Bruine kleigronden. PROEF B. VARIËTEITEN-, TEVENS BEMESTINGSPROEF. ONDERNEMING KALIREDJO, Tuin Semampir. Grondanalyse 52. De vakken waren groot 30 geulen (21/5 R. lang, 4’ h.o.h.). Ge- plant werd met vlaktebibit 8 tot 13 Juni, geoogst 19 tot 25 Juli, dus op een leeftijd van ongeveer 12,5 maand. 398 OOGSTRESULTATEN. 100 P.0.J. en en EE EN EE EE EDT PE ETAT EE EEN EE Riet. Suiker. | Proefobject ee lRend. | Ze dri RS Ì | |M. | M. | weer ‚Geleg.. Pek Mier abe dar AME zhe ens | ‚in Za in | | Pile BAE 1262/ 55 | 44104 | 5,4 5,2 8,24 | 12,5 Mn 1200| 60 | 5,0} 94 10,6 11,2 7,83 | 18,0 id en) M322| 70 | 5,3/107 10,4 | 9,4 8,09 | 17,5 = | Ì ii 247 B | | | | Ho EIN Eet 51 | 2,9 419 | Ee | 1 6,89 | _— Hoe 1770/47 | 2,7/128| 5,5) 43 7,25 [SE Ui: ep 4880! 95 | 5,0 (438 110,5 | 7,6| 7,34 || 42,0 | | i E.K.2 RT et WAE 1846/ 58 | 3,1|152| 7,8) 51 8,23 | 8,0 IND 1976) 89 | 45141 | 3,7) 2,6 7,43 | 5,0 | Î | | UI 30 2015| 84 | 4,2 154| 83) 5,4| 7,64 3,0 Waar het riet staande is gebleven, zooals bij 247 B. Len 1, zijn de middelbare fouten voor riet klein, in alle overige gevallen zijn deze groot; die der suikerproduecties zijn (met uitzondering van E.K.2 II) bij de eerstgenoemde proefobjecten het minst groot. Jij E.K.2 constateeren we de eigenaardigheid, dat bij zwaar- dere bemesting minder gelegerd is. De reden hiervan ligt in het | meer of minder legeren van het riet in slechts 1 vak van elk der proefobjecten. Eveneens eigenaardig is het hoogere rendement voor 247 B, III: een verklaring kan ik niet vinden. Aanstreping van hoog en laag afwijkende vakken gaf alleen een bepaald slechte plek te aanschou- wen in het Noord-Oost-gedeelte van het proefblok. à De gemiddelden der rijen vakken Noord-Zuid schommelden ge- ring; die der rijen Oost-West weken meer van elkaar af. Laagste riet en suiker werd in de Oostelijkste strook aange- Ô troffen, het cijfer in de derde strook, van West af gerekend. „00 CONCLUSIE. 1. Verhoogde stikstofbemesting gaf bij alle drie de rietsoorten hooger riet- en suikerproduect (uitgezonderd 100 P.O.J. IL en E.K.2 voor suiker alleen). Behalve bij 247 B. wat onverklaarbaar is, deed meer stikstof het rendement dalen. 3. Hoe zwaarder gemest (uitgezonderd E.K.2), des te meer riet is er gelegerd. 4. Bij het opmaken der financieele balans der verschillende riet- soorten nemen we de cijfers van proefobject III als basis. | Riet. | Suiker, Eee NK, SE ee NEL Rie oon Pik M Verschil Pik. | M . Verschil bna met 100. EEn de met 100, | I 400 P.O.J. | 1322 | 70 ee | 107 | 10,1 En 247 B. | 1880 95 558 plm. 118 | 138 10,5 Sl plm. 14,6 E‚K.2 2015-| 84 | 693 » 409 154 | 8,3 | 47 » 13,1 Verschil van 247 B. met E‚K.2 135 plm. 127 voor riet en 16 plm. 13,4 _ voor suiker. In riet en suiker hebben 247 B. en E‚K.2 veel meer geproduceerd dan 100 P.O.J.; de verschillen in suiker bedragen echter niet meer dan tot 3 maal de bijbehoorende fouten. De verschillen tusschen 247 B. en _E.K.2 zijn zoo gering, in vergelijking met de fouten, dat we niet zeker kunnen zeggen of E.K.2 wel financieel voordeeliger zal zijn. We kunnen echter gerust zeggen, dat men hier te kiezen heeft tusschen 247 B. of E‚K.2; 100 P.O.J. is beslist af te raden. ONDERNEMING KALIREDIO. Tuin Pageralang. Grondanalyse 58. _ Dit proefblok bestond uit 3 strooken, elk van 18 vakken. In een dezer strooken waren de geulen op 5’ h.o.h., in de beide andere op 4’ h.o.h. opengemaakt. Geplant werd met 247 B. en E‚K.2 rajoengan, van 8 tot 18 Septem- ber, geoogst van 14 tot 18 Aug. dus op een leeftijd van 11 maanden. Dientengevolge zijn de rendementen niet zeer schitterend, hoe- wel voor deze onderneming vrij goed. Ter vergelijking van de resultaten dezer rietsoorten zijn de _ producties van 4’ en 5’ geulen bij elkaar genomen. OOGSTRESULTATEN. bree Rijk | Suiker. Rond roefobject, |M 1 M ren: al ment Pik: SM. A hs M.. Hs : 247 B. 1532| 42 | 2,7 | 125 SIDE | 8,03 E.K.2 1789 56 | 3,1 | 132/ 2,6 | 2,0 7,3 Verschil tusschen E.K.2 en 247 B. 257 plm. 70 voor riet en 9 plm. AA voor suiker. E.K.2 heeft in riet en suiker meer opgebracht dan 247 B; de ver- schillen zijn ruim het dubbele van de bijbehoorende fouten, dus vrij goed betrouwbaar. Door het veel lagere rendement is het financieele succes van E.K.2 niet bijzonder. Stellen we de meerdere onkosten per pikol riet op 25 cent, dan moeten we voor E‚K.2 plm. f 39 meer uitgeven, en nemen we den verkoopprijs van 1 pikol suiker op f 7 aan, dan bedraagt het finan- cieele resultaat boven 247 B. plm. f 25. PROEF D. VOLBEMESTINGSPROEF. ONDERNEMING KALIREDJO. Tuin Lebeng. Grondanalyse 54. De vakken waren hier 30 geulen groot, en de geulen 21/, R. lang. Geplant werd met 247 B. vlaktebibit van 1 tot 3 Augustus, geoogst 12 tot 19 September, dus op een leeftijd van 12,5 maand. OOGSTRESULTATEN. Riet, | Suiker. | 5 Proefobject. 9 | ‚Rend.. Ja Piel we HE epe. mel. Oel Geleg er ARDEN ern Wi ENEN EET TEESE ED TETTEN TN BBA 3 DS. 6 UK 1508) 59 [3,9 |102|9,5 | 93 6,76 | 35 IL 5 » 3 » 6 » _1445| 36 |2,5 || 90/54 | 5,7| 6,23 | 44 UD 916 5 [1506] 59 [3,9 104 |4A | 4,0} 6,90 || 35 IV. 7 » 2 » 4 » [1463] 61 |42 || 94|7,0 | 7,5| G42 | 40 NV. 7» 1 » 2 » |1408| 75 15,3 | O9 99 HOEN GET EON AE) 1343/21 (4,6 | 93/74 | 8,0 6,91 | 35 D | nn nnnenenteten mn eenn U nemen eenn A1 Zooals we uit de laatste kolom kunnen opmaken, was een groot percentage bij alle proefobjecten gelegerd. Bij het oogsten scheen er veel dood riet te zijn; hoeveel, kon niet opgenomen worden. Groote hoeveelheden kwamen voor in de proefobjecten IV en VI. Waar zulke factoren als zwaar legeren en veel dood riet in het spel zijn gekomen, is het trekken van conclusies onmogelijk. We zien ook trouwens wel aan de grillige sprongen in de riet- en suikerproducties, dat er van eenige overeenstemming tusschen productie en toegepaste bemesting geen sprake is. “PROEF E. PLANTVERBANDPROEF. GEULENAFSTANDS- EN BIBITWIJDTEPROEF. ONDERNEMING KALIREDJO. Tuin Kebarongan Kidoel. Grondanalyse 56. Geplant werd met 247 B. vlaktebibit 21 Juni, geoogst 7/13 Au- 8 ge00g gustus, dus op een leeftijd van 13,5 maand. OOGSTRESULTATEN. Rett Suiker. Proefobject in Eee GS . M . M ment. Bale le MoL ole sel Polo. ME? (AES in. in” 1. 4’ h.o.h, 18 bibits p. g. 21/5 R. (1947, 190 | 9,7 | 110 (14,2 [13,0 5.69 dt: Hs eerd id. 1987/1410 | 5,5 104| 5,5 | 5,3 || 5,27 Tr. Kd 24 od, id, 2180: 417 L 5,4 144: 6,21 5,6: 5,07 Bob hsoch: 48 “id id: 1940 100 | 5,1 | 106 | 5,7 | 5,4|| 5,46 V. are id, 153, A47 | 5,4 1091652: |t 5,6 "5,03 VL. Edse PA yd, id, 2190/4139-1-6,5 122 | 7,7 6,3 550 De middelbare fouten zijn ook hier zeer groot; we zien echter, dat de m-fouten voor riet en suiker parallel loopen, en dat de ren- dementen zeer kleine schommelingen vertoonen. Hieruit volgt, dat groote rietverschillen de groote fouten veroorzaakt hebben. Deze verschillen bedroegen dan ook van 800 tot 1200 pikol. Van Noord naar Zuid namen riet- en suikerproduct af; eveneens van Oost naar West, hoewel niet zoo regelmatig. Gemiddelde opbrengsten. Riet. M. Suiker. M. Rendement, den io: hoe 2053 82 108 5,2 5,sf DEE =) 2100 75 We Dd 5,99 402 CONCLUSIE. 1. Zoowel bij 4’ als bij 5’ geulen zien we een stijging in riet- en suïikerproduct bij nauwer plantverband, De middelbare fouten zijn echter zoo groot, dat we bij een herhaling dezer proef even goed het omgekeerde kunnen vinden. 2. Bij 4’ geulen heeft een wijder plantverband een hooger ren- dement opgeleverd. 3. 5’ Geulen hebben meer geproduceerd dan 4’. Het gewicht per stok was bij de eerste gemiddeld 3,48 kattie, bij de tweede gemiddeld 2,85 kattie. Á. Op dezen vruchtbaren grond is alzoo te prefereeren wijde geulenafstand en wijd plantverband. ONDERNEMING KALIREDJO. Tuin Pageralang. Grondanalyse 58. Een vruchtbare grond, die slechts 2 pik. Z.A.-bemesting kreeg en toch, zooals we hieronder zullen zien, zuike goede producties gaf. In dezen proeftuin hebben zieh van het begin af aan ongelijk- matigheden voorgedaan: le. werden van enkele vakken, waar de grondwaterstand hoog was, de bibits, nadat ze eenigen tijd gelegen hadden en de opkomst gering was, wat omhoog gebracht, dus feitelijk opnieuw geplant, 2e. zijn, toen het riet eenige maanden oud was, van verschei- dene vakken enkele of meerdere geulen uit kwaadwilligheid gebabat; daar precies vermeld stond, met welke vakken dit gebeurd was, werden deze bij de berekening van het gemiddelde eruit gelaten. Het proefblok bestond uit 3 strooken, elk van 18 vakken. Een dezer strooken werd gegeuld 5’ h.o.h., de twee andere 4’ hoh. In elke strook werden de vakken afwisselend met 247 B. en E.K.2 rajoengan beplant. Per geul van 2/3 R. werden 40 uitloopers uitgeplant. Door het uitschakelen der gebabatte vakken kregen we van: 247 B. 4 ho.h. 11 vakken; E.‚K.2 4’ h.o.h. 12 vakken, 241 B. 5’ h.o.h. 6 vakken; E.K.2 5’ h.o.h. 5 vakken. Geplant werd van 8/18 September, geoogst van 14/18 Augustus; het riet was dus nog jong, slechts 11 maanden oud. Dientengevolge zijn de rendementen ook niet schitterend, hoewel voor deze onder- neming vrij goed, ° OOGSTRESULTATEN. | Riet. Suiker, kond Proefobject. NRE 7 M Kilian” ik, M.. ; ik. / ; ‚ment, Pik. | _M in%. Pik, M.…. DA | | 1. 247 B., 4#h.o.h. | 1540 48 3,1 125 deo | Salas Sede Roe did’, seks) 1517 See STN Koe TS a 5 7,84 HED E20 AD 1759 TO BOO RS ee ZONES Bie: 1d Tha) HSO 88 AP A6 Jee 03 Ted De hoog afwijkende vakken lagen alle in het Oostelijke gedeelte van het proefblok, de laag afwijkende lagen meer verspreid. Het middelste gedeelte van Oost naar West bracht het minst op; daar lagen dan ook de vakken, die van den hoogen grondwater- stand hebben geleden. CONCLUSIE. Bij 247 B. geen noemenswaardige verschillen tusschen 4’ en 5’ geulen. Bij E.K.2 hebben de 5’ geulen meer riet en suiker opge- bracht. Deze verschillen liggen echter ruim binnen de tweevoudige er- bij behoorende fouten, zoodat ze weinig betrouwbaar zijn. ONDERNEMING KALIREDJO. Tuin Karang Pelir. Grondanalyse 55. Eveneens een vruchtbare bruine kleigrond, waar slechts 2 pik. ‚gegeven werd. Geplant werd met 247 B. vlaktebibit van 5/15 _ Juli, geoogst 2/6 Augustus, dus op een leeftijd van 12,5 maand. OOGSTRESULTATEN. Riet, | Suiker. | | o/ Í 1 o Proefobject. EN KE RE | || Rend.l_ arl |M. | ik | |M. (Geleg.. Pik. M.. m2} PE LM ling, | | I | [. 4 hoh. 48 bib. . '2043| 144 | 7,2 [120 (124 104 || 5,96 | 35 In Td 22e 19717: 104 | 5,3 |443/ 7,0| 6,2 5,17 | 34 UL abe lb) 2427 104 | 4,9 [120 | 5,8| 4,5| 6,07 | HH Ir ion 1877» 9097 703,5 14832 13:7 1041 6,51 | 20 v. Id. 22 » 2107100 | 4,7 |428| 9,8| 7,7| 6,08 | 45 VL [dh 224» 1997/1410 5,5 [147 | 4,7 | 4,0 5,85 | 32 eed 404 De fouten zijn zeer hoog. We zullen dit steeds aantreffen op een onderneming, waar de cultuuromstandigheden aan zulke groote schommelingen onderhevig zijn; dan is het weer gebrek aan water, dan weer fe veel. Ook in dezen proeftuin heeft het Noordelijke ge- deelte in het begin gestagneerd door gebrek aan water. In dit gedeelte liggen op de schetskaart alle aangestreepte laag afwijkende vakken. Daar van de 4 vakken er meer in deze strook lagen dan van de 5’, zijn de middelbare fouten der gemiddelde rietproducties van de eerste grooter dan die van de tweede rubriek. De groote fouten van de suikerproducties moeten toegeschre- ven worden aan het legeren. CONCLUSIE. |. Bij 4’ en 5’ geulen heeft een wijder plantverband meer ef- fect gesorteerd dan een nauwer. Vooral bij de 5’ geulen is dit zeer goed gedemonstreerd, ook wat betreft de rendementen. 9. De rendementen der 5’ geulen zijn gemiddeld hooger dan le) le) o die der 4’, 3. De gemiddelde rietopbrengsten der 4’ en 5’ geulen zijn gelijk. Door het hoogere rendement zijn de laatste te prefereeren. PROEF F. VARIËTEITENPROEF MET P.O.J.- EN D.L-SOORTEN, BATJAN EN E‚K.2. ONDERNEMING KALIREDJO. Tuin Goemelar Lor. Grondanalyse 53. Ken zeer rijke, bruine kleigrond. Het riet groeit hier zeer weel- derig, met het gevolg, dat het er ook elk jaar gaat legeren. In het begin van Februari was zoo goed als het geheele proef- blok gelegerd. K‚.K.2 was nog het meest staande gebleven. De P.0.J.- soorten stonden er van het begin af aan niet schitterend bij, dunne, schotsch en scheef op elkaar geplaatste geledingen. Door de groote vochtigheid van den grond en de dichte stand ván het riet (over het algemeen groote uitstoeling) waren vele wortelbeginsels uitgeloopen; zeer sterk was dit het geval bij 100 P.O.J. Geplant werd met vlaktebibit van 12 tot 30 Juni (een veel te lange planttijd), en geoogst van 8—17 Juli, dus op een leeftijd van ruim 12,5 maand. Tr OOGSTRESULTATEN. neen | Riet. | Suiker, Proefobjec | Lee Rendslh e/s roefobject. M. | M | REG elen: Pike M sees Biel Mias Be (ino) Bg L._ Demak-ldjo 43 1440 44 | 3,1 [115 14,4 | 9,9 | 8,0 | 83 IL ) 16 1844| 53 | 2,9(15112,9| 8,5 8,19 | 100 UL ) 52 1560| 41 | 2,6|119 12,2 10,3 || 7,63 | 83 Iv: ) 88 1453) 45 | 3,1|402| 4,6 | 4,5 | 7,02 | 100 Vv. ) 89 1365| 57 | 4,2|407| 9,4| 88 || 7,84 | 83 KIP: 0.J. 188 1412) 32 | 23|| 87| 9,3 10,7 | 616 | 84 ML» 213 1150| 79 | 4,5|120 14,2 118 | 6,91 | 75 MES 5 228 1535| 35 | 2,3|407[14,7[10,9 | 6,97 | 84 BES 920 1493} 55 | 3,7 109 | 8,0{ 7,3 | 7,30 | 83 X. Batjan | 1428) 36 | 2,542 | 5,9) 4,9 8,41 | 83 UI PO. L00 1530| 87 | 5,7 406 [10,8 10,1 | 6,91 | 60 XII E.K.2 2230101 | 43461 | 5,9| 3,7| 6,91 | 67 | | | | Ì Î Í De middelbare fouten der gemiddelde suikerproducties zijn zeer hoog, als gevolg van het zware legeren; die der rietproducties zijn. op enkele uitzonderingen na, vrij laag. Het proefblok vertoonde een slechte plek in de twee Oostelijke strooken, terwijl de meest hoog afwijkende vakken in het Weste- lijke gedeelte waren gelegen. De gemiddelden der rijen Noord-Zuid liepen zeer weinig uiteen. Door verkeerd uitzetten waren alle rijen Oost-West (12) anders samengesteld, en is dus niet na te gaan hoe de gemiddelden dier rijen verloopen. Half April werden monsters riet van eenige soorten, t.w. Dl. 43, 46, 52, 88 en 89, en 188, 213, 22 en 920 P, O.J. in het labo- ratorium onderzocht; het riet was toen 10 maanden oud. Het bleek, dat toen reeds de soorten Dl. 43 en 46 een rein- heid van ruim 90 in het middenstuk hadden. Wat echter Dl. 46 nog in bijzondere mate boven bovenge- noemde soorten deed uitblinken, was het gemiddelde gewicht per stok, dat we dan ook zeer mooi in het gemiddelde vrietproduet weer- gegeven vinden. CONCLUSIE. 1. D.L 46 en E‚K‚2 hebben de hoogste riet- en suikerproducties geleverd. Door het hoogere rendement en door het feit, dat indien het 406 niet legert, de rijping veel vlugger intreedt, is Dl. 46 boven E‚K.2. te prefereeren. J. Alle andere soorten zijn hier positief af te raden. t. Het is van belang op dezen grond rietsoorten te probeeren, die niet zoo geil groeien. Voor het oogstjaar 1915 zijn er proeven ge- nomen met 160 Fabri en Tjepiring 24, bekend als langzame groeiers. Rawahgronden. PROEF A. BEMESTINGSPROEF MET FOSFORZUUR EN KALI, TOEGEDIEND MET EN ZONDER STALMEST. ONDERNEMING KALIREDJO. Tuin Sibaloeng. Grondanalyse O0. Een grond met een zeer laag fosforzuur- en kaligehalte. De geulen waren lang 21/, R., 4’ hoh, en de vakken waren 30 geulen groot. Geplant werd met E.K.2 vlaktebibit (24 bibits per geul van 24/5 R.) van 12 tot 23 September, gesneden 22 tot 27 Sep- tember, dus op een leeftijd van ongeveer 12 maanden. OOGSTRESULTATEN. Riet. Suiker. Renden Proefobject. pa BRS Pik. Ma.) A Foil ma} SE en | in®%. in®/%.l L Stikstof 963| 112} 11,6} 102/ 11,9| 11,7 10,60 IL > 1/a stalmest 886| 109/12,3| 93| 9,7/ 10,4 10,50 WN ADS. 926) 125/13,5| 92 13,6/148| 9,98 EN ENE: SB. 4140 130 14,7/ 120, 14,0| 44,7| 410,81 eee | 8901 83/ 9,3| 94 9,3| 9,9 10,56 VI peen Ast | 840\ 145 17,3 89 16,0/ 18,0/ 10,59 VI. » A DS. 3Z.K. 1/3 bl. stm 1063) 94| 8,8 108) 11,0/ 40,9| 10,16 | I Vermeld dient te worden, dat de tuin te laat werd beplant (wat uit den aard der zaak voor proeven is af te raden), en gelegen was in een zeer ondoorlatend gedeelte, dat van den Westmoesson veel te lijden had, zoodat de stand van het riet zeer ongelijkmatig was. In het algemeen is het riet klein gebleven, zooals uit bovenstaande rietproducties wel is te lezen. Weken in de vorige tuinen dezer onderneming de opbrengsten 407 der afzonderlijke perceelen sterk van elkaar af‚ hier hebben de af- wijkingen wel hare extremiteit bereikt, zooals trouwens de mid- delbare fouten duidelijk genoeg aangeven. Bij aanstreping van hoog en laag afwijkende vakken gaf de schets- kaart een duidelijk goede en slechte plek aan. De drie Oostelijke rijen vakken vormden de goede; de middelste de slechte plek. Van de rijen Noord-Zuid brachten de vakken der middelste rijen het laagste riet- en suikerproduct op. CONCLUSIE. 1. Er is een duidelijke reactie op forforzuur waarneembaar, in- dien dit met stalmest is toegediend (vergelijk IL met IV en VII). 2. Kali heeft geen uitwerking gehad, zelfs niet bij toevoeging van stalmest, tets wat wel verwonderlijk is, als we het lage kali- gehalte van dezen grond beschouwen. Door de enorme fouten wordt hier, evenals in de beide vorige proeven, aan de betrouwbaarheid der conclusies veel afbreuk gedaan. PROEF E. PLANTVERBANDPROEF. Strooken van 4 en 5’ geulen, die onderverdeeld waren in 3 vak- ken, weike achtereenvolgens beplant werden met 25, 30, 35 bibits per geul van 21/9 R. lengte. ONDERNEMING KALIREDJO. Tuin Boemiajoe. Grondanalyse 59. Geplant werd met 100 P.O.J vlaktebibit, 18 Juni; geoogst van 28 Juni tot en met 2 Juli; het riet was dus noeg geen 12.5 maand oud. ) Oo © bp) OOGSTRESULTATEN. Riet. | Suiker, Proefobject. | PNR ende ae 5 k Mme M.. || Geleg., Pate 15 eer a NER MLS HeT (OSZ 1n/5.l| Nd Hee SA hoh. o2mbibits 1068/ 12 [41,4 f144| 8,3 | 7,3| 10,67 2 ! 2 jn TSOR 988| 36 [3,6 | 94| 6,0| 6A| 9,51 4 LLL bea 996 16 [1,6 [100] 6,2! 6,2} 10,04 || 9 RS oehoe 25) 1028| 13 |1,3 (102| 4,5 | 4,4} 9,90} — v. Tel 1367 non 1015| 36 (3,6 | 101 | 7,0| 7,0 9,95 4 VL IE Sn 1048/35 [3,4 [143 | 8,1| 7,2) 1140 — | ’ % mmm mmm 408 De producties zijn laag, wat ons trouwens niet behoeft te ver- wonderen met de wetenschap, dat bij het planten gebrek aan water was, en de tuin in lebruari veel te lijden had van bandjirs. De uitstoeling was slecht, en toen het riet goed begon te groeien, werd het weer in den groei gestuit door stagneerend water. De gemiddelden der rijen vakken Noord-Zuid liepen zeer uiteen, die der rijen Oost-West meer, doch alleen voor suiker. De rietcijfers liepen van Oost naar West op, de suikergetallen namen daarente- gen sterk af. CONCLUSIE. 1. Een wijder plantverband bracht bij de 4 geulen meer riet en suiker op, bij de 5’ geulen daarentegen gaf een nauw plantver- band meer suikerproduct; de rietproducties der verschillende proef- objecten zijn hier practisch gelijk. 2. Riet- en suikeropbrengsten loopen voor de 4’ en 5’ geulen „weinig uiteen. De gemiddelde productiecijfers zijn voor: riet rend. suiker 4’ h.o.h. 1018 10,12 105 TUMES) 1021 10,20 105. 3. Meerdere proeven zullen uit moeten maken, of het op deze gronden gevonden hoogere rendement voor een nauw plantverband bij 5’ geulen al of niet toevallig is geweest. ONDERNEMING KALIREDJO. Tuin Koentili. Grondanalyse Gl. De grond is rawahgrond, die in den afgeloopen Westmoesson herhaaldelijk onder water stond. Zooals we aan de rietproducties zullen zien, heeft het riet er niet erg onder geleden. Doordat de grond bijna nooit uit den eigen- lijken rawahtoestand geraakt, blijft het riet steeds doorgroeien, en is van een rijpingsproces geen sprake (de suikergehalten zijn dan ook zeer laag). De tuin werd niet bemest. Geplant werd met E.K.2 vlaktebibit, van 31 Juli tot 4 Augus- tus. geoogst 26/30 Juli; het riet was dus nauwelijks 12 maanden oud. OOGSTRESULTATEN. | TE Riet, | Suiker, Ik / Proefobject E RET | LI Gel roefobject, PA vend} Gel. Pik.) Ma. Me [piet M.N | | Je /e | 0 /or | CEA | TL. 4 h.o.h. 18 bibits, p.g. 21/9 R. 2300, 168 1,2 | 127 13,0 (10,2 15,52 | 15,0 Bid. 29 id. id, _ |2228| 440 | 5,0|125 | 5,3 | 4,2|5,61 | 2,0 MS Id. 24 id. id. {2270/4176 | 7,8 [138 110,3 | 7,5/6,09 | 8,0 IV.D’ hoh. 18 id. id. 2330/ 235 LOL (29 | 84| 6,5/5,55 | 7,5 RE Td): <22 id, id. 2187 144 | 5,4 113 [11,0 | 9,7 5,16 | 20,0 WTS 24 vid, id. _ [2162/4149 | 5,5 126 10,7 | 8,5/5,96 | 5,0 5 Í | | { De gemiddelden der rijen vakken Noord-Zuid namen voor riet- product naar het Zuiden toe, voor suikerproduct af. De gemiddelde rietproducties der rijen Oost-West namen van Oost naar West af‚ de suikerproducties vertoonden grillige spron- gen. De middelbare fouten zijn hier bijzonder hoog, vooral voor riet, wat te verklaren is door het sterk afwijken (soms meer dan 4 maal de middelbare fout) der hooge en lage cijfers. Een bijzondere voorkeur voor bibitafstand bij een bepaalde geul- afstand is er niet, wat trouwens ook in de practijk meer voorkomt bij vruchtbaren grond. De gemiddelde opbrengsten der 4’ en 5’ geulen zijn: Riet. M. Suiker. M. Rendement. 4’ h.o.h. 2966 85 130 De 5,14 De Hrodasss. 2226 86 125 9,8 9,99 CONCLUSIE. |L. Zoowel bij 4’ als bij 5’ geulen is de rietopbrengst grooter, naarmate de bibitafstand wijder is. 2. Door het onregelmatig legeren is geen conclusie uit de sui- keropbrengsten te trekken. 9. 4’ Geulen hebben meer riet en suiker geproduceerd dan 5’. Toch is met het oog op de groote vruchtbaarheid dezer gronden een wijd plantverband te prefereeren, daar de groote fouten veel afbreuk doen aan bovenstaande conclusie. 410 Eindconclusies uit de resultaten der verschillende proeven. OP SLAMATGRONDEN. Evenals het vorige jaar zullen we de uitkomsten der verschil- lende proeven overzichtelijk samenstellen, en zien, welke algemeene conclusies zich hieruit laten trekken. Waar geringe of weinig betrouwbare resultaten werden verkre- gen, zullen we door gebruikmaking van de formule van BAULE, voor welker uiteenzetting verwezen wordt naar de reeds aangehaalde pu- blicatie „Over de beoordeeling der proefveldresultaten” door Dr. Geerts (Archief 1914, pag. 914, e.v), trachten ons een juiste con- clusie te vormen. Bij het overzicht zullen we volstaan met de verschillen in riet- en suikerproducties der diverse proefobjecten te noteeren. 1. VARIËTEITENPROEVEN met de soorten 100 P.O.J., 247 B. en E.K.2. Bij vergelijking dezer soorten zijn de gemiddelden der vier proefobjecten uit de proeven B. berekend. Verschillen van 100 P.O.J. met 247 B. en E.K.2. 2471 B. E.K.2. | Naam v/d. onderneming Me 1E Data || Data en den tuin, Riet | Suiker |_ Riet | Suiker | planten, ‚ snijden pik. m. | pik. m. || pik. m. | pik. m: | | Kalibagor Kar. Soka (550466 | 4444,7 \ 717456) 60+5,4: Mei Juni > Soekaradja Wet. | 745 +40 | 60+4,5 1140455) 854,5, Juni Sept. Poerwokerto Bedji Kid, | 636 +32 | 21 +7,3 (1086446) 5246,9 April | Juli | i » Kr. GoedeKoel. | 692439 | 4245,4 (1217 +47| 90471 | Aug. || Sept Bodjong Timbang [40554 | 46H6,2 | 844447) 73+5,7| Juli | Oct. Ï IJ À Zoowel vroeg als laat geplant, vroeg als laat gesneden heeft — 100 POJ. het glansrijk afgelegd tegen 247 B. en E‚K.2.. Wat de ver- schillen tusschen 247 B. en E.K.2 betreft kan men zeggen, dat deze | zoodanig zijn, dat men er meer profijt van heeft de laatste zoo laat f mogelijk te snijden, daar de verschillen in riet en suiker (vooral de É laatste) grooter worden, naarmate E.K.2 later gesneden is. De producties dezer soorten op bovengenoemde ondernemingen — waren dit jaar: E.K.2 172 (1924 8,45, 163 221 1980\ 8,38/ 166 | 96): À Kalibagor. | Poerwokerto. | Bodjong g. || Rietsoort, E REA EE El ES En Ta: : 5 me Ie oe dje SE De ze) (een HI Se re LE) | = 2 5 =de 2 fl deer ed) de ij 5 el MAA SIN EE Dal nd P zon en WA == LNA == a ee ZA et nt =E 100 P.O.J. | 145 1385/ 9,91) 137 (111 134810,09| 136 [2,25 | 1 | 247B. 173 [1736/ 8,97/ 156 | 535 (1692/ 8,69/ 150 [1216/1545/9,26 [143 Ì | We zien uit dit tabelletje dezelfde rangorde der rietsoorten. Dat op de onderneming Bodjong het verschil tusschen E.K.2 en 247 B. zoo gering is, moet toegeschreven worden aan de geringe met E.K.2 beplante oppervlakte, waardoor de verdeeling over den geheelen planttijd niet zoo regelmatig is als bij Poerwokerto en Kalibagor. Op Bodjong werd nl. 65 bouw reeds in April en Mei met E.K.2 beplant. Uit de andere variëteitenproeven hebben we gezien, dat K.K.28 en Dl. 52 een mooi figuur maakten. Deze soorten moeten nog nader en op grootere schaal getoetst worden. Ze zouden door hare vroeg- rijpheid een schitterende vervangster kunnen worden van 100 POJ. IL. STIKSTOFMESTPROEVEN. A. Met opklimmende hoeveelheden Z.A.. Met uitschakeling van tuin Timbang der onderneming Bodjong, daar door het afsterven van het riet de verschillen tusschen de ver- schillende proefobjecten zijn weggevaagd, zien we in de vier overige, dat 4 pikol Z.A. de beste uitkomsten gaf bij de 3 rietsoorten. Waar meerdere mest (zooals b.v. in Bedji kidoel van Poerwo- kerto) meer riet en suiker opleverde, was dit echter zoo gering, dat de verschillen binnen de foutengrens vielen. We kunnen dus, evenals het vorige jaar, concludeeren dat „met minder mest dan hier gewoonlijk gegeven wordt, volstaan kan worden. B. ZA contra boengkilstikstof. Ter oplossing van deze kwestie staan ons de resultaten der proeven B. en K. ten dienste. Daar echter de zes contrôlevakken in de proeven B. over een te groot oppervlak waren verdeeld en dus het gemiddelde er minder betrouwbare uitkomsten moet gegeven hebben, zullen we die der proeven K. als beoordeeling nemen. 412 1 6 Pik. boengkil en 4 pik. Z.A.. KL 0: MZ VERSCHILLEN VAN IH —-T. Riet. Suiker, Naam v/d. onderneming 7 en den tuin. | Pak: M, Pik. M, Kalibagor Kar. Tjegak 69 + 101 18- ou » Grenseng 38 "85 1 + S8 Poerwokerto _ Kar. Salam Die 1 FE » Kar. Goede Kid, 4 A A47 2 ED Berekend verschil AU = 9 | 5,1 + 42 CONCLUSIE. 1. In riet en suiker heeft Z.A. meer opgebracht dan boengkil. 2. Voor riet is het verschil betrouwbaar, voor suiker niet. Men moet echter niet vergeten, dat indien beide meststoffen precies dezelfde uitkomsten zouden gegeven hebben, toch ZA. door den goedkooperen prijs te prefereeren zou zijn boven boengkil. GC. De beste verdeeling en de beste tijd van toediening van den mest. Deze proeven hebben zeer wisselvallige uitkomsten gegeven. In alle vier tuinen heeft zonder uitzondering de mest in 2 keeren minder riet opgebracht dan die in 4 keeren. In drie van de vier gevallen heeft een weinig voormest meer riet en suiker geproduceerd dan zonder voormest, en daar deze laatste bemestingswijze vrij algemeen hier was, zullen we eens nagaan, in hoeverre deze verschillen betrouw- baar zijn. |L. Voormest en 3 nabemestingen. 1. 3 Nabemestingen. VERSCHILLEN VAN Ï — ÏI. Onderneming. Tuin. Riet. M. Suiker. M. || Kalibagor Tambaksari lor 6 + 60 I 6. teal » Soekaradja kid. 131 + 65 | A4 sE ‚9 Poerwokerto Toemanggal lor 154 + Di 3 EM Berekend verschil {O1 ea 46 7 SE ae 443 In suiker is een meer volkomen betrouwbaar verschil verkregen dan in riet; toch is de betrouwbaarheid van dien aard, dat we ge- rust kunnen besluiten tot de uitspraak, dat voorbemesting van voor- deel is geweest. Bij de huidige proeven hierover werd steeds geconstateerd, dat de vakken met voormest van het begin af aan er beter bij stonden dan alle andere vakken. Of een toedienen van den mest in weinige of in vele keeren kon geschieden, zullen we aan de hand van meer- dere proeven moeten nagaan. Als mijne meening spreek ik echter uit dat het bemesten in eenmaal als één namest over het algemeen is af te raden. D. We zagen, dat met uitzondering van Toemanggal-lor de kalk- stikstof gemiddeld evenveel opgebracht heeft als de Z.A.. Welke be- mestingswijze nu de beste is, valt met de beschikbare gegevens moeilijk na te gaan; grootendeels schrijf ik dit toe aan het niet vroeg genoeg toedienen van den voormest, waardoor alle vakken eenigs- zins geleden hebben. Om een meer vaststaande opinie hierover uit te spreken, zullen we de oogstresultaten der proeven oogstjaar 1915 moeten afwach- ten, waar trouwens tusschen de proefobjecten een grootere variatie genomen 18. II, FOSFrAATMESTPROEVEN. Den invloed van fosforzuurbemestingen hebben we kunnen na- gaan in de proeven A en Áú. Proeven Á. 1. Stikstof Pe. peert DES HT. >» 1/a blik stalmest IV. >» Îa » Mer peDS VERSCHILLEN. oe | IL — 1. IV — UI, nder- f kj neming, | Tuin. Hen 7 Bi ú Riet. M. | Suiker. M, f Riet. M, || Suiker M. | Î 7 Kalibagor | Kar. Nanas |= 64+ 41 5 + ga 1 + 49 74+ 7,4 D) Ked, Woeloeh [—100 #100 —8 + 2,6|—62 +117 |—-9 + 7,2 Poerwokerto| Pasirkidoel | 20 +136} — 7 +14,7 MA + SI 10 + 14,9 Berekend verschil 21 HW 6,7 #9.7 |Q H+ 16 |H0,2+H 5,9 414 We gingen voor ieder afzonderlijk met behulp van de formule van Baurr deze kwestie na. Bij de proeven A konden we tevens uitmaken, in hoeverre stalmest een gunstigen invloed heeft gehad op de werking van deze meststof, terwijl we bij de proeven K zul- len kunnen bepalen, in welken vorm fosforzuur het best is toe te dienen. Proeven K. 1. 6 ZA. + HI. 6 » +3 Angauer. VERSCHILLEN. | nâ. I= Onderneming. Tuin. | 7 | Riet. M. (Suiker M. | Riet. M. | Suiker M. Te | Ed GT Kalibagor Kar. Tjegak| 50 + 147 8 +13,8| 93 +134 — 2 + 1 D) Grenseng j 131 + 991 + 6,519 + 97 — 3 + 6,2 Poerwokerto Kar. Salam \—151 +48 —19 + 7,6|—127 + 96 —18 +10,6 D) p Goede Kid. — 6l +83 —5 + 12,7 24 + 503 +11,5 Berekend verschil |—78 + 5961 55 1 + HDD CONCLUSIE. 1. In geen dezer gevallen heeft fosforzuur voordeel afgeworpen, noch bij toevoeging van stalmest, noeh in den vorm van Angauer- fosfaat. 2. Het nadeel in riet en in suiker is over het algemeen onbe- trouwbaar. 3. Toevoeging van stalmest of vervanging van dubbelsuper- fosfaat door Angauer heeft minder nadeelig gewerkt. We vinden in deze uitkomsten een bevestiging van die van 1915: toevoeging van fosforzuur op de Slamat-gronden geeft geen oogstvermeerdering, evenmin wordt het rendement erdoor verhoogd. IV. UITWERKING VAN KALIMEST EN VOLBEMESTING. Hiertoe dienen de resultaten van de proeven A. L. Stikstof IL. D) SK: UI. D) stalmest. IV. D stalmest, 3 Z.K. NE ) volbemesting stalmest. 415 VERSCHILLEN. ENRNEUGE EACREOOONINE TCTEEEEIENi | ed Blote Shi | VS Tuin. Í Ì Riet. M.. . Suiker. Ml Riet. M.. Suiker. M…. Riet. M.. ‚Suiker. M.. - | Calibagor (Kar, Nanas 5 5 1 + 6,8, 25+ 63 15+ 6-4l AA + AS St 8, » Ked., Woeloeh—87 +106 —5 + 6,7) 564117 A+ 81) —_6+99| —S + 7,0 Ee epe kidoel | 133119, 12H14,5/_—30 4 95 —1+10,9, 52487 9411, ij rekend verschil 23+ 28 24 3,4 164 MA 88H 4,7} 3SH14 | —1,2451 CONCLUSIE. Een betrouwbaar eindresultaat is nergens verkregen. Wel zien we hier, in tegenstelling met de fosfaatcijfers, alle ver- | schillen in de plusrichting, doch, zooals gezegd, zijn de fouten veel | te groot om maar eenigszins van een gunstige werking van kali- mest of volbemesting te kunnen spreken. | De resultaten van meerdere proeven zullen afgewacht dienen | te worden. ze Voor oogstjaar 1915 staan er ettelijke aan; vermoedelijk dat we daarna ons een duidelijker inzicht kunnen vormen over de al of niet wenschelijkheid van een kalibemesting. ER V. PLANTVERBANDPROEVEN. Wat den afstand der bibits in de geul betreft zagen we, dat de verschillen tusschen nauw en wijd plantverband òf gering. òf in het nadeel voor het eerste waren. De tuinen Karang Taloen van Poerwokerto en Gemoeroeh Koelon van Bodjong vormen hierop een E uitzondering. We hebben hier met topstek-generatiemateriaal te _doen, en waar in de practijk hiermee niet zuinig omgegaan behoeft te worden, is het van betrekkelijk klein belang, of met wat min- der aantal bibits volstaan kan worden. Bij plantriet gebruikt men meestal 16 tot 18 bibits per geul van 2 R. en deze hoeveelheid is, zooals de uitkomsten ons leeren, ruim voldoende om een goeden oogst te garandeeren. Hoe staat het nu met de 4 en 5’ geulen ? | Van de 5 proeven hierover zijn er 3 aangezet met 247 B, één met 100 P.OJ. en één met EK 2. We zagen bij alle, dat de verschillen der gemiddelde produc- | Î Î | 416 ties ten voordeele der 4’ geulen uitvielen, doch de bijbehoorende fouten waren zoo groot (uitgezonderd bij Poerwokerto, Pamidjen), dat veel afbreuk aan de preferentie van 4 boven 5’ geulen werd gedaan. VERSCHILLEN VAN DE OPBRENGSTEN VAN DE 4’ EN DE 5’ GEULEN. SE EEE ENE EA ET EE EERE ANNEE SIDES EE KEE GEE EEEK Onderneming. Tuin. | Riet M. Suiker M. Rietsoort. mmm Kalibagor Karang Taloen 23 + 56 |—9 + 104} 247 B D) Bleberan Wetan | 6,7 + 45 | 5 + 7,2 247 B. Poerwokerto |Gandasoeli 104 + 52 4 + 64 100 P.OJ. Bodjong Gemoeroeh Koelon! 96 + 77 3 + 88 EK.2 Berekend verschil Ees 0) Oer A eN NAE WE | CONCLUSIE. In riet hebben de 4 geulen beslist meer opgebracht dan de 9’ geulen. Het verschil in suikerproduct is onbetrouwbaar. Dit is toe te schrijven aan het gemiddelde hoogere rendement der 5’ geulen. Wat in alle opzichten voordeeliger zal blijken, zal door meer- dere proeven uitgemaakt dienen te worden. De practijkservaring heeft geleerd, dat 4’ geulen economischer zijn; een schijn van be- vestiging vinden we reeds in bovenstaande resultaten. VII. BIBITAFSTAMMINGSPROEVEN. We zagen, dat, in tegenstelling met verleden jaar, topstek en plantriet (glendeng) meer riet en suiker opbrachten dan het rajoen- gansysteem. In tuin Karang Goede Koelon had de rajoengan veel last van boorders, terwijl in het algemeen de rajoengan veel meer van de droogte zal geleden hebben dan de glendeng. Van de overige grondgroepen laten de plantverbandproeven op bruine kleigronden nog wel een algemeene bespreking toe. We zagen dat de opbrengsten der 4’ en der 5’ geulen weinig uiteenliepen. Waar we hier te maken hebben met gronden van groote vrucht- baarheid, is a priori van een wijder plantverband meer te verwach- ten dan van een nauwer, door hoogere rendementen. Omtrent den meest voordeeligen bibitafstand geven deze proe- ven geen uitsluitsel. In elk geval zullen we de resultaten van meerdere proeven die- nen af te wachten, alvorens een vaststaande conclusie te kunnen vestigen over den meest voordeeligen. geulen- en bibitafstand. Heeft de tuin erg van droogte of stagneerend water geleden, dan is het begrijpelijk, dat de invloed van wijd of nauw planten geheel gewijzigd is. KENT Ar rm Band on Aân | É 3 ete AAAWAg et Jie Soavsehto, ’ Oe Mov em ber Decemberderuar ck braart Maart April. | Re SE Er zE Be Met Juni Juli. A ugus Lees. Ser dember Zi teater bi 1 ne) ektel. rl hars Aalclags ALqem en JIIJ- ee NEE Joerwoktelo. modden en det Onddeernenr nge Bf: ie Nahe Mvenmd Decemd Jannarr Lebruar „Maart A April. | | Ee 5 En | | Sn en SERE JAS JK opde aa dae ondeenem, — A October: Mover ber Decemberdruart. Kbraar Matard April. (00 |— bop Soo jee zi doo 2oo J £ Joo SN \ == = 4 E E en en Met June Julr Augustus September Met Juni Jule, Augustus September 8 caf: dp 3 Baacalulls Ene aiaandel en Aolilagn = Bardal zegen JO55- II ep — —— —— Ooewwokk: da engl ea en Ee Dn tE _ Kalitcjo- odjeng- October Mvemd Decemd Jannart Februari Maart April 8 EN Jeri TE Se ln mene Ed Ee GENDAGEN GEDURENDE HET RIETJAAR Î Mer 1913 ror R 1914 DER ONDERNEMINGEN. Suikerfabriek Kalibagor. Suikerfabriek Poerwokerto. S.f, Kal Kalibagor. Kramat. Kalisogra, Poerwokerto. Patikradja, Kebok m.M. | Regen-{ m.M, | Regen-| m.M. | Regen- | m.M, | Regen-| m.M. | Regen- || m.M, regen. | dagen, | regen. | dagen, | regen. | dagen. || regen. | dagen. | regen. | dagen. || regen. 4 6% 8 87 929 15 6 167 8 87 3 ve en rs er zel == 5 4 sl en ee zr == == Dn — — 9 Bee heet. HCI. ; f HCI. | Kaolien. | | len 5 oplosb, in en 5% verlies. | | KOH. heet HCI, K.O.H. 28,7 30,9 14,8 15.3 0,6 10,3 be 24,9 12.7 217 43 10,5 34,8 30,3 13,9 9,0 0,7 11,6 31,6 27,9 15,5 12,4 0,7 10,4 205 | 4194 12,8 29,3 1,8 7,9 KR il 065 14,0 18,6 0,5 8,5 23,2 19,7 12,0 35,0 1,2 5,6 n 22,8 15,4 10,3 43,6 1,2 4,0 Ik WAGO st PS soB ae NAT de 4d 0.8 | 104 ROO en ef VOET EPR Ee nn a ak di Pe hi aard m da a Én. pj ’ nd bemad dt be ne B bna Ad [ 4. ONDERNEMIN SENEMING. TEN ne] ìt . Vocht _ Üvgros- PO = 5 j Grint. ä 90, oplosb. in ( | 4 Cc ud pa —— 7 4 = 105/110v. opiei- ‚ Klasse, | me 40. ‚ K20 oplosb. in = teit, |29,9.9% | 29% oplosb, | — stik Kalibagor 5 j le HCl al 109% | 25,9 9/ Stikstof-) Organ. | N= SiOg op-\ AIO 2 ambaksari To Jee cir, 2. | ch. a Ae | de er ala » Ben. 1 | mi eee | totaal, stof ee halte |heet.HCI| en 5 Grenesene à 214 et SLAM / En | “| humus, zl ar ee » hj 20,4 in vir | 0104 MA TSGROND EN AE en el oplosb, in | Kaolien. ; HE É dl VIT 104 0.014 5 | fi == KE if heet HCI | D Û 1,8 97,6 8 0,103 0, A 038 {0,000 | — 8 5 5 19.7 | 96,6 RE beren en and 0,047 | 04: | mn 4 17/4 26,6 va | ‚069 0,004 à 0.061 | 0,037 | 0,134 Bern | [ = En 8 Sokar g 1,4 | 920,7 il | 0,118 Amal 0,27 | 0,074 037 | 0164 | 38 | 3,9 ira » skaradja Wetar 7] 24,6 og 0 VI | 0,154 ‚010 | 0,40 ‚074 | 0,029 | Pis s 13 28, 30 | 5 eenst ES zaan TT Mo ARD 0,026 | 0,68 0,090 |_ 0,050 0,065 15 43 9 | 148 | 415,3 5 Pandak Slodd q os | 178 v | Bon 0,020 HEE 0,053 | ‘os 0,066 18 Í Lo 12,7 iis | 0,6 Á ' 9, , | 0,3 5 | 607 Sell 55 ; 21,7 b » Karang-Nanas |_ 40 14,4 CAN nde | 095 Ee) (REE IRE EL 23,8 oo | 1,3 D Pambaksari 1 | u 16,0 | vi lo; BL S0,08L 0.37 | 0,094 | 0,046 0,205 | 44 Ee ‚ 15,5 Aer 0,7 d EEE Ù | 42 ENNE en fe OEE 0008 END oale 16 4,7 ee 5 Sokarudja kid 13 En 20,0 | Zo VI | BEL 0,014 040 0,072 | 0,034 0,061 | 12 (NE, 14,0 ri 1,8 EE moede, 8 Sf OO CAE ae bn SoL ENE onde 20 0 ane laser Ks Pamidje Pe 2,0 o's 51 IG 59 | 01014 | 0; | 0,064 ‚045 | 0,065 16 8 10,3 ad 1,2 D jen 15 ARI 9,9 Pi | 0,116 ‚014 | 0,38 0,034 | 0 46 3 | 43, - Gondbsoel 16 17 19 | 14,7 iv lo 6 0,025 Ù 0.086 Ei 0,064 Í ) 170 | 3,6 15 D 0e ( 2,0 ge ï EAS 0,5 NE 0,048 1,8 n ‚0 2 D Watoemas BE 28,2 | VI | Eerd Eed Bon IE | 4% 17,2 | Eon Le 4 BREE 1 18 nn 10,0 24,0 vr | el ‘0,012 08 ‚ 0,050 | 0,099 0,060 18 0 16,0 Ie ‚7 | 0,9 » Kebotje ij or lee re lore TAL ere Ee anke 12 d 147 | RES Karang-Djaml En 25,4 Za 24,3 | VII rd 0,011 ror: 0,059 | 0,038 0,065 |_18 0 11,2 On | 04 » Bedji Ort ar EE 20,6 5 VI DN 0,009 | 0/31 0,005 1008 (10;289 58 | ‚6 9,5 | el RG) j en Es ze vi | 044 0009 | 0,4 | 0,058 | olo39 | 23 ij ret Beta 2 gn „© „037 R 0, | _0.026 | yd c 23,0 ij | L > 5 | 162 vl 1 | 0,019 | 0 onee ardat eeen 2 28,9 | 125 Lo eG î | TN ll e= 13 vl 0,099 ‚ 0,008 39 | 0,046 | 0 10 | 0,065 1 2 26,7 | 17,3 | 26 | 1,3 3 í re kidoel Ae Ed 8 vi 0,055 0:020. | gl 0,067 | Oes 0,987 7 f 30,6 1577 | 14,4 AR ) | Foermanggal Lov rl = 0,094 | 0:00 ),42 '06 ‚038 | 0, 3 p Ù 89 | 08 n Ë ie Melon 26 | 10,9 VI 0'070 OEE 0,34 Ben | 0,034 | 0'997 5 | Se en in WE » nhoeroeg | 97 oen diie Ll Vv pe )06 0: 0,055 | 0,02 1 E zhe Je 1,9 han 2,2 D toer Nen 148 zt Bene 0,012 | Oele SOE dons O0 0 30,9 | 158 30 | 48 Á KIGEE je — ze Werner L0 ‚0,040 ‚35 | 0,067 ‚022 | 0,096 2 7 A 12,4 ‚ 1.0 ) ‘r, Goede koel. W 20 14,4 [ 014 1 019 | 0,032 2,1 E aanb zen 214 : 5 Keniten „ W‚ v/d, weg 30 = ua | VI 0505 0,011 018 0,084 | 0,037 | 0,085 5 zin 14.9 ne 1,6 5 Paboewaran 31 | 44e! 16.7 | 95 VI 0160 0008 | 0,29 otor | Onze | ots a | 355 176 | 125 0,9 D Teloek A Ree lap BOETE Ganton oen ED E ao | ost | 53 Badjone Pik aq De 20,9 re vI ed 0,011 ae agen 0,018 0,080 Sie | EA | 13,3 143 | 2,2 » Meri tb „9 90, Ea: VII } 0,013 | Ie ‚086 5 ‚052 je 2 | 144 o | 31 S ‚ 34 o'a 20,9 9 0,085 | 0,34 ks 0,048 Í Pp) 31.4 he 11,9 Walik Ee 96 | or: 299 Vv ‚085 | 0,024 „34 «0,073 8 0105 | 2,9 | 314 | 15 ’ 18 » k |_ 35 í 21,3 u 0 ‚024 | 0,42 0,038 A | Fi |_ 22 5,0 15.9 > Bodie E ) 6.2 k f ‚_ 0,100 0.004 | „42 0,077 JJ 0,120 3,9 0 | at De 3.0 » mgsari 36 19,0 | VIT | 041 Le 0,33 Oele 0,043 LB 2,6 16 3 21,0 3 ‚0 À | ‘Bodjonegor Is: 40 | 477 | vi lo 0 | 0,023 „33 0,063 1e) 5 16 og 1,9 Ll 93 | 0,6 oro 37 STe 4) OA 44 be 0,43 0,035 5,2 Ik 29,2 302 | 4, 10,1 , Prig É es 44 | 237 | 7 ‚144 | 0,025 0,086 | 0, | 0,0 4 2 30,2 142 ) 1,2 » Prigi 38 9’ 23,7 | vl 0,14) ‚025 | 0,38 6 | 0,052 | 0, 14 38 229 | 244 | 42 | 14,9 En » imbang 40 El 15,9 | VI | 0: ‚020 | 0,44 ‚127 0,07 „190 4,2 42 | 25,5 EE 5,8 te fi ef » |_ Wirasana | Hi E 120 | VI de | 0,007 | A 0,047 dont 0,160 34 4,5 965 | a 13,5 En | 0,6 c: 5 = 0) 4 Ì | 04 ‚032 BE, 6,5 | 21 | 20, olde de ek EARN » vem rail 4.0 20, 7 b 014 15 0, Olen’ 90 9.6 Ge a 4 Kij 3,2 0 Aq Ge 13 E 0 { 29 01 0,40 me ‚04: Asje! ‚4 Dr Ù 16,5 Td | ss us) m5 ou oon | oss ovt one) 0100 20 25 | as | 29 (408 20 | 1e 45 lek 8,8 Sai VI Hse ‚009 ‚044 0.022 0,109 96 407 | 30M ete 4,6 } y Bodjong nn Ee ete vi Oad | 0020 | ha 0,036 Re |_ouo1 | dll 42 | at B | 449 | Ds 12 I Joekatedja koelo | Det Vv 0 df 0,007 0,5 0,075 0, qe 0,063 | od 46 | 310 24,3 | 16 Î El 172 ja koelon | ‚090 } 0,006 25 0,046 KE fi HO erder WOE ‚0 | 23,7 Er 15,4 46 | 30 | s ‚006 | 0,55 ee 0,021 Olne 96 | 42 30,2 | 250 | 16, 16,0 He 5 3, 6.6 PEKAT „04% 0.022 | ‚110 og 2 99,5 ‚0 | 18,0 ' 1,2 { ‚6 13 JANGAN G ‚022 2,0 a'a 9,3 96.7 ä 14,2 n odjong B 3,0 Iv does GRONDEN 0,105 | 2,7 5 as | ara 148 | 164 0,7 L Û - P 7 } 3,0 on 972 | 4 4 © 7 aa ka Lior CG |_47 de | } { 0,012 | 0,52 in | 27,8 20,9 Led | 46,6 | hi 5 doen Maling 48 | ij | 44,0 185 KLAWING J.O38 0.012 Í 53 | 233 0, | d hae LEE na -G RONDEN OZ 00E dd a 3retiek be 2, ll ‚2 r " { . » Á | retjek 0 ER 101 1 v 0,081 Gido | 0,66 ee 41 13,4 | 10,0 Ek ol 8.6 12,0 174 v 0,095 ‚008 \ 0,64 ‚062 0,024 k 7,7 60,3 Kaliredjo k | Í ‚6 11.2 hk v | de 0,009 0'80 hoe 0,015 LG „5 8,5 6,0 Sema | Be nd Iek 0,010 f 049 | 0015 } 0070 9’ 28,7 j an, | 0,065 | 0,012 | GeLeOrden 0,015 | 0,070 Zi Ae | ” Lebeng ri 10,0 BRUINE 69 { 0,050 0, 20 | 0102 9,5 25,5 18,8 | 116 | Aid 1,8 76 Ke RIJ 16,0 E KLE ‚018 25 | 25,5 18.3 ‚6 | 29,6 5 7,6 » Ean Petir | 5 e= 10,9 156 Iv 0061 LEIGROND. | 0,109 | 24 | 26,6 | zo | 41,6 | 99/4 2,0 7,7 id OR kidoel 5 TER 9,7 za Iv 0.085 | 0,003 | 0,50 | 4 | 20,9 to 9,8 370 9,0 8,3 » \_Ketjila koelon 5 8,8 us 6,6 v 5) 5 0,011 olen 0,030 ‘0,014 I | 2,9 8,7 Ge 9,7 74 __ Pageralang A 12,0 Leg pd rl Hen ‚0,009 oies | 0,032 Be 0,069 17 | | | ee 6,0 Be ll 8 | vr ;060 | 0,010 53 | 0,020 | 0, 5 0088 18 27 - 3 el 419% 21,0 vr 0,053 | 0.007 0,63 | 0,029 0,012 / 0,073 1,8 zit 20,8 1 | | Bokt 40 20,3 7 0,072 | 0, 042 | 0,029 0,015 rte 1,6 270, | 47 1,0 | 32,0 of » | Boemisjse , vl De 0,012 | 0'69 | Blood ooren eeen 13 268 | Ea 10'0 | 340 so | o9 » ibaloeng 5 0,002 ‚69 | 0,030 Hi 0,088 Ee og, beb: 9,0 340 | 7,3 f Kaentili Bul eed | Á 0,66 b 0,018 ) 1,9 8,8 | 20,7 9, 33,8 1 7,5 __Koencli 60 75 Le amen RA WA hd L 0,021 | 0,012 Dee ag | 27,7 zi zen | 349 | De | 0,8 Gt! st 1,0 | 47 | 0,07 D. 055 | AA | 30,7 ’6 6 | 301 | 2 1,5 In 9) | 4 ’ al 20,6 4 39,1 | je 408 | OT al geef EN | pe re A | 84 Fa | Bn lease Ios ooo | ooss | 10 | | 268) 28 | EO bkr 8 | 0,021 ‚008 | 0,046 iN 15 | 277 | ; Ei ‘0185 : 46 | 2 4 IJ, 10,6 | \ td Br WISE 6 j 186 | 2 6 | 201 ot Í 1 En 0,6 | 938 | js 8,1 5,4 30,8 hie 9,0 , 15,3 | 78 Rá ODD é | oeodd MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. 4. Beschouwingen over melassevorming van phasentheoretisch standpunt DOOR Dr. T. Van den Linden. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. ue ti Eee Eko voorheen H. VAN INGEN, Soerabaia, Wees ceo nan Med vegen NT hen Br 3 bf had MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE _JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. 14. BESCHOUWINGEN OVER MELASSEVORMING VAN PHASENTHEORETISCH STANDPUNT door Dr. T. VAN DEN LINDEN. te. GEDEELTE: In aflevering 19 van het Archief, pag. 761, verscheen in woor- delijke vertaling een artikel van Lrororp JesSER (Oesterr. Ungar. Zeitschrift für Zuekerindustrie und Landwirtschaft 1914, pag. 867) over het kristallisatietype der suikersappen, in welke verhandeling JesseR uit physisch-chemisch oogpunt uiteenzet, hoe wij de suiker- stropen en de melasse hebben te beschouwen. Waar deze kwestie ook reeds geruimen tijd mijne aandacht in beslag nam, zij het mij vergund hier uiteen te zetten, hoe wij op grond derzelfde phasen- theoretische beginselen, waarop Jesser zich baseert ter behandeling der suikerstropen en der beetwortelmelasse, nieuwe inzichten kun- nen krijgen in onze rietsuikermelasse en in de factoren, die bij het maken van melassekooksels op den voorgrond treden. [Tet zal hier- voor noodig zijn de beschouwingen van Jessen aanmerkelijk uit te breiden. Wat de grondslagen betreft, waar deze beschouwingen op zijn- gebaseerd, daarvoor kan ik verwijzen naar het artikel van JESSER of naar een der leerboeken over phasenleer, zooals A. Finpuavy: „The Phase rule and its applications”, of H. W. BArHUIS RoozeBoom: „Die heterogene Gleichgewichte vom Standpunkte der Phasenlehre”. leder sap, iedere stroop, kooksel of melasse kunnen wij be- schouwen als samengesteld uit drie componenten, namelijk saccha- rose, niet-saccharose en water. Hierbij wordt dus de niet-saccharose als een enkele stof beschouwd, wat natuurlijk practisch niet het geval is, doch voor onze fundamenteele beschouwingen aanvankelijk geoorloofd. In een dergelijk stelsel laten zich twee hoofdgevallen onder- scheiden: SIT 5 420 1) de drie componenten vormen onderling geen verbindingen; 9) de drie componenten vormen onderling verbindingen. De vorming van menekristallen bij beide hoofdgevallen, waar- van weinig of niets is waargenomen, laat ik buiten beschouwing. Het ligt nu in mijne bedoeling beide bovenstaande gevallen ge- heel van theoretisch standpunt achtereenvolgens te beschouwen, en na te gaan, tot welke consequenties zij aanleiding geven. In het eerste gedeelte dezer verhandeling heb ik geval Ll be- schouwd, en nagegaan tot welke eigenschappen der melasse en melassekooksels men komt, zich baseerende op deze onderstelling, terwijl ik binnen niet al te langen tijd in het tweede gedeelte ge- val IL op dezelfde wijze aan een ingaande beschouwing hoop te onderwerpen, om vervolgens de in beide gevallen aldus afgeleide eigenschappen te toetsen aan de practisch waargenomen feiten. GEVAL 1, DE DRIE COMPONENTEN VORMEN ONDERLING GEEN VER- BINDINGEN. _A. Over den vorm der binaire stollijn. In de eerste plaats zal ik voor het verdere begrip der zaak genoodzaakt zijn, hetgeen Jesser (l.c) opmerkt over de binaire stollijn, eenigszins uit te breiden. Ik breng dan even in herinnering, dat een stelsel van twee componenten, die nòeh mengkristallen, nòch verbindingen met el- kaar vormen, het eenvoudigste type van stollijn zal vertoonen, dus een stollijn als in fig. 1, waarin S en W de stolpunten der beide componenten zijn, en E dat van het eutectische mengsel. Een meng- sel van de temperatuur en samenstelling van het punt EÉ stolt dus als een enkele component. | De vorm van een derge- 5 lijke stollijn is niet iets wille- keurigs, maar hangt af van de NE Je smeltpunten, van de smelt- warmten en van de molecu- A largewichten *) der compo- ld nenten, en dientengevolge is ticum hiervan afhankelijk. Globaal kan men zeggen, dat bij hooger smeltpunt van den | ook de ligging van het eutec- k va), 6 La. 2 oo W *) Van den invloed der moleculairgewichten kan men zich onafhankelijk maken door de gra- phische voorstelling te betrekken op molecuulprocenten. eneen atas an 491 tweeden component, ingeval tenminste het moleculairgewicht niet te veel verandert, ook de temperatuur van het eutectieum hooger zal zijn en de samenstelling zal verschuiven in de richting van den eer- sten component. In het speciale geval van het binaire stelsel sac- charose-water, waar de later te beschouwen stoffen vrijwel alle een hooger moleculairgewicht dan water hebben, zal deze regel nage- noeg zeker opgaan. Een stollijn van saccharose en een stof met hoog smeltpunt zal dientengevolge, schematisch voorgesteld, een vorm hebben als in fie. 2, van saccharose met een stof met laag smeltpunt als van Ho: 9. 148 7 K4 p 10 LK, soo g Ho „oa ve Ag 4 Zooals men ziet, is het eutectische mengsel in fig. 2 rijk aan saccharose, in fig. 3 daarentegen arm. Van deze eigenschap verzoek ik goede nota te willen nemen, aangezien wij dit feit later noodig zullen hebben bij de behandeling van den invloed van het glucose- gehalte der rietsuikermelasse. B. Het ternaire stelsel saccharose —niet-saccharose— water. Het smeltvlak van een ternair stelsel, zooals het hier bespro- kene, waarvan de drie componenten nòch mengkristallen. nòch ver- bindingen vormen, krijgt, zooals bekend, den eenvoudigsten vorm, kan dus schematisch voorgesteld worden door fig. 4. De punten S,N, en W zijn hier de smeltpunten der drie componenten: saccharose, niet-saccharose en water; de punten E‚, E3, Ez zijn de binaire eutec- tica, en E ishet ternaire eutecticum. Het vlak SE,EE) stelt dus het smeltvlak voor der saccharose, d.w.z. in ieder punt van dit vlak scheidt zich uit een homogene suikeroplossing bij verdere afkoeling 425 saccharose af. Het vlak NI,EEs is het smeltvlak der nietsuiker, en vlak WE,ElEs dat van water. leder punt van dit ternaire smeltvlak stelt dientengevolge een bepaald mengsel voor bij de temperatuur, waarbij een der drie componenten zich uit het mengsel in vasten toestand begint af te scheiden, m.a.w. waarbij een der componenten in vasten toestand in evenwicht is met de oplossing. Verder wil ik even in herinnering brengen, hoe de kristallisatie- volgorde is in een mengsel, waaruit bij afkoeling als eerste com- ponent saccharose kristalliseert. Stel wij hebben zulk een mengsel, voorgesteld’ door het punt P, Bij deze temperatuur is dit mengsel homogeen. Koelen wij het af, dan bewegen wij ons langs de verti- caal PI naar beneden, het mengsel blijft homogeen, tot wij komen in het snijpunt B met het vlak SEE. Nu scheidt zich bij verdere afkoeling saccharose uit de oplossing af. Aangezien daardoor de ver- houding van niet-saccharose en water in de moederloog dezelfde blijft, zal men zich bij verdere afkoeling moeten bewegen langs een lijn op het vlak SE/EEs, die de snijtijn is van dit vlak met het ver- ticale vlak, dat men door PF en Ss kan aanbrengen. In alle punten van dit verticale vlak is immers de verhouding van nietsuiker en water dezelfde, hetgeen men terstond inziet, als men de snijlijn sl, san dit vlak met het grondvlak beschouwt. Het punt | geeft de samenstelling van P weer, en de lijn door s en | geeft, zooals be- kend, de samenstelling van alle mengsels met dezelfde verhouding tusschen water en nietsuiker als F, Wij bewegen ons dus langs lijn BO, terwijl zich voortdurend saccharose afscheidt. Dit gaat zoo voort tot in C het snijpunt dezer kromme met de eutectische lijn E‚E bereikt wordt. In dit punt scheidt zich bij verdere afkoeling ook niet-saccharose af‚ zoo er ten- minste geen kristallisatievertraging optreedt; er scheidt zich namelijk nu een eutectisch mengsel af. Bij nog verdere afkoeling bewegen wij ons langs lijn CE, tot zich in EÉ ook ijs afzet en het geheele meng- sel vast wordt. Het is zonder meer duidelijk dat men, als de samenstelling van bet mengsel P zoodanig was geweest, dat de lijn SB niet de eutec- tische lijn E‚E, doeh E‚E gesneden had, in dat punt naast saccha- rose ijs als tweeden zich afscheidenden component gekregen had. In dit laatste geval ligt dan echter het snijpunt C beneden 09; in de practijk zal dit geval dientengevolge nooit optreden. Uit het bovenstaande ziet men, dat het onmogelijk is uit een 424 dergelijk ternair mengsel nòch door afkoeling, nòch door verdam- ping alle saccharose in zuiveren, gekristalliseerden toestand te ver- krijgen. Ten slotte wil ik in herinnering brengen, wat wij op grond van deze physisch-chemische beschouwingen onder een onder be- paalde omstandigheden uitgeputte melasse hebben te verstaan, zooals dit door Jesser is aangegeven. Wen wiltgeputte melasse is een mengsel van saccharose en een aantal andere componenten (bij bovenbeschouwd geval teruggebracht tot twee), dat behalve aan saccharose nog aan een tweede stof verzadigd is: d.w.z. in de graphische voorstelling wordt een uitgeputte melasse voorgesteld door een punt van een der eutectische lijnen van het saccharose-smeltvlak en practisch steeds van de eutectische lijn K‚E. In de bewoordingen van JESSER luidt deze definitie: „ideale melasse is een stroop, die, behalve met suiker, ook met minstens een nietsuikerstof verzadigd is. In verband met de zoo juist behandelde kristallisatievolgorde is het duidelijk, dat alle uitgeputte melassen, zooals zij hier gede- finieerd zijn, bij verdere afkoeling euteetisch mengsel zouden moe- ten afscheiden. Dat dit niet gebeurt, doeh dat de melassen vloei- baar blijven, moet gezocht worden in de moeilijke kristalliseerbaar- heid van het euteetische mengsel, welke weer afhangt van de kris- talliseerbaarheid van den tweeden uitkristalliseerenden component, welke in het algemeen in bet onderhavige geval gering zal zijn. (Zie hierover de verhandeling van Jesser). Daar bij tedere temperatuur een bepaald euteetisch mengsel, een bepaalde melasse, hoort, zul- len alle andere uitgeputte melassen, welker evenwichtstemperatuur hooger ligt, bij die temperatuur in onderkoelden toestand verkeeren. Wij zullen nu de factoren beschouwen, die invloed hebben bij de kristallisatie op het al of niet bereiken van dezen toestand van uitputting, dus grafisch gesproken, op het al of niet bereiken bij de temperatuur, waarbij de eindkristallisatie plaats vindt, van het snij- punt op de euteetische lijn. Deze factoren zijn drieërlei: le. Het watergehalte (de Brix). 2e. Het nietsuikergehalte (de reinheid). de. De aard der nietsuiker. Te. Het watergehalte. De invloed van het watergehalte is de invloed van den Brix, waartoe een melassekooksel wordt afgekookt. Stei als eindtempera- 495 tuur der kristallisatie de temperatuur van 30°. Breng in fig. 4 een snijvlak aan voor deze temperatuur. Dit vlak snijdt het saccharose- smeltvlak volgens een lijn ey. Op deze lijn liggen alle mengsels, die bij 30° aan saccharose verzadigd zijn. Slechts een van deze mengsels echter zal bij verdere afkoeling behalve saccharose nog een tweede stof in vasten toestand afzetten, en wel het mengsel, voorgesteld door het snijpunt met de eutectische lijn, yv. Dit eenige mengsel is dus hier de eenige moederloog, waaraan de naam van uitgeputte melasse toekomt. Verbindt men nu dit punt y met S door een curve over het smeltvlak, dan is het duidelijk dat alle mengsels, welker begirikris- tallisatiepunt op de lijn Sy ligt, bij afkoeling tot 30° als eindmoe- derloog het mengsel, voorgesteld door y,‚ opleveren, en dus een uit- geputte melasse leveren. Alle mengsels, welker beginkristallisatie- punt op het vlak Sy, ligt, zullen bij afkoeling reeds bij hoogere temperatuur de eutectische lijn bereiken, en dus reeds bij hoogere temperatuur een uitgeputte melasse opleveren. Al deze uitgeputte melassen worden voorgesteld door de punten der eutectische lijn Ejy. Van de ligging van lijn E‚E zal het af- hangen of de reinheid dezer uitgeputte melassen, gaande van E, naar FK, zal dalen of stijgen. Praectisch zal het verschil in deze rein- heden niet groot zijn, aangezien men steeds slechts met een klein stuk der lijn E‚E te doen heeft. De ligging van lijn E‚E is een functie der sapsamenstelling; theoretisch zijn dus beide liggingen mogelijk. Wij zullen dan ook beide gevallen beschouwen, en in de eerste plaats het geval, dat de reinheid van E‚ tot E daalt. In dit geval zal, waar het watergehalte der uitgeputte melassen van FE, tot y stijgt, de meest wenschelijke, de „ideale” van deze uitgeputte melassen die zijn, welke voorgesteld wordt door het punt y, aangezien deze dan naast de geringste reinheid bezittend tevens door het grootere watergehalte het dunvloeibaarst zal zijn, wat het afcentrifugeeren ten goede komt. Het watergehalte is een factor, dien men bij het koken in han- den heeft. Men moet dus zorgen dat afgekookt wordt tot een zoo- danigen Brix, dat de samenstelling van de masse-cuite voorgesteld wordt door een punt van het vlak SEjy, liever nog door een punt van de lijn Sy. Heeft men tot te hoogen Brix afgekookt, dan kan men deze fout herstellen door water toevoegen, waardoor de samen- stelling van het mengsel weer tot de lijn Sy zal naderen. Ken blik op de figuur maakt duidelijk, dat men door watertoevoeging de samenstelling van ieder punt van het vlak SEjy zoodanig kan ver- anderen, dat deze op de lijn Sy komt te liggen, zonder dat daar- door «de bijbehoorende melasse een grootere reinheid verkrijgt, integendeel, de reinheid daalt zelfs nog een weinig. Dit verschijnsel is dus in overeenstemming met het feit, dat vaak bij een melasse- kooksel vóór het centrifugeeren water of verdunde stroop gemengd wordt, zonder dat daardoor de reinheid der melasse stijgt. Voegt men echter bij een dergelijk kooksel te veel water toe, zoodat de samenstelling van het mengsel buiten SEÉjy treedt en op Sxy komt te liggen, dan wordt de ‘eindmoederloog, de melasse, voorgesteld door een punt van de lijn xy, en is dus alleen aan sac- charose verzadigd; de melasse is dus niet als uitgeput te beschou- wen, «en ‘hare reinheid zal bij meerdere watertoevoeging ‘bij de masse-cuite snel stijgen.) Men zou zich natuurlijk ook kunnen denken, dat niet door te veel water toevoegen, maar door afkoken op te lagen Brix «de samenstelling van het kooksel in het vlak Sxy komt te liggen. Ieder punt van ‘het vlak Sxy is echter door waterverdam- ping over te voeren in «een punt van het vlak SEjy, dus, blijkt men ‘bij een kooksel een niet-uitgeputte melasse te krijgen, dan zou men, tenzij daar natuurlijk andere experimenteele bezwaren ‘tegen zijn, voortaan tot hoogeren Brix af moeten koken. Hoe hooger de Brix ús, waartoe men afkookt, des te hooger ligt het punt, dat de correspondeerende uitgeputte melasse voor- stelt, op de lijn EE. Hoe hooger dus de Brix van de masse-cuite is, des te hooger zal de temperatuur van afcentrifugeeren kunnen zijn, terwijl men toch steeds een uitgeputte, vrij lage melasse krijgt. Deze uitgeputte melasse zal dan echter ook, naarmate de Brix der masse-cuite hooger was, in dit geval een iets hoogere reinheid heb- ben, zoodat dan deze manier van werken toch nadeelig zal zijn en dientengevolge af te keuren. Stel nu dat men een uitgeputte melasse heeft, voorgesteld door een punt boven y, op lijn Eyy, en dat men deze melasse heeft bij de gewone temperatuur; zij is dus feitelijk in onderkoelden toestand. Voegt men nu onder gelijktijdige verwarming een weinig water bij deze melasse, dan zal bij niet te sterke toename van het waterge- halte de samenstelling der melasse na afloop samenvallen met die van een punt van het vlak SE/y; dat wil zeggen, laat men daarna die melasse rustig staan en weer afkoelen tot 30°, dan bestaat de _ _°) Hierbij is aangenomen dat de reinheid langs xy van x naar y gestadig afneemt; dit behoeft niet altijd het geval te zijn, Ik kom op den loop van deze lijn in het 2e gedeelte uitvoerig terug. En 427 mogelijkheid, dat er weer een weinig saccharose kristalliseert, die door bezinken of filtratie verwijderd kan worden, zoodat daarna de melasse lager in reinheid zal zijn. Verdampt men echter bij een dergelijke melasse water, dan zal de samenstelling der melasse na afloop samenvallen met die van een punt van het niet-saccharosesmeltvlak, dat wil dus zeggen, dat er bij afkoeling zieh niet-saccharose af zal kunnen zetten, waardoor dus de reinheid verhoogd zou wordeu. Wij zagen echter boven reeds, dat de niet-saccharose zeer moeilijk kristalliseerbaar zal zijn, zoodat zij zich in het algemeen niet zal afzetten; de melasse blijft dus een homogene stroop. Jeschouwen wij nu het geval, dat de reinheid van 1, tot 1 stijgt, en welke gevolgen dit heeft voor de juist besproken verschijnselen. In bet vorige geval zagen wij dat de meest wenschelijke, de „ideale” uitgeputte melasse voorgesteld werd door het punt y in fig. 4, omdat zij de laagste reinheid bezat en het hoogste waterge- halte. In dit geval echter heeft het punt y van alle melassen, voor- gesteld door punten der lijn Ejy, wel het hoogste watergehalte, doch tevens ook de hoogste reinheid. De melasse met de laagste reinheid wordt nu voorgesteld door het punt E‚, wordt dus verkregen nadat alle water verdampt is, wat natuurlijk op practische bezwaren stuit, aangezien de masse-cuite eentrifugeerbaar moet blijven. Men zou dus in dit geval den gulden middenweg moeten kiezen en tot zoo hoog mogelijken Brix af moeten koken, ervoor zorgende, dat de masse-cuite centrifugeerbaar bleef. In dit geval zou dus een werk- wijze, waarbij tot zeer hoogen Brix werd afgekookt en waarbij bij zoo hoog mogelijke temperatuur werd gecentrifugeerd, uit een oog- punt van verkrijging van zoo laag mogelijke melasse van voordeel zijn, en dus, indien andere factoren er zich niet tegen verzetten, aan _te bevelen. Verder is het duidelijk dat watertoevoeging bij een masse-cuite steeds de reinheid der te verkrijgen melasse een weinig zal ver- hoogen, welke verhooging terstond sterker zal worden, zoodra wij aldus het punt y zijn gepasseerd en de samenstelling der moederloog weer door punten der lijn yx wordt voorgesteld. Stel nu weer, dat wij een uitgeputte melasse hebben, die door een punt der lijn Eyy wordt voorgesteld. Voegen wij, evenals in het vorige geval, onder verwarming een weinig water toe, dan zal nu na afloop der bewerking de samenstelling van het mengsel samen- vallen met die van een punt van het niet-saccharosesmeltvlak; bij 428 afkoeling zou er zich dientengevolge niet-saccharose kunnen afzet- ten, waardoor dus de reinheid der moederloog verhoogd zou worden. Om dezelfde redenen weer, als boven vermeld, zal dit vermoedelijk niet plaats vinden, en men dus niets anders waarnemen dan een verdunning der melasse. Verdampt men nu daarentegen water uit deze melasse, dan ver- schuift de samenstelling zoodanig, dat zij samenvalt met die van een punt van het saccharose-smeltvlak; bij afkoeling kan er dus weer saccharose uitkristalliseeren, waardoor de reinheid der moeder- loog verlaagd wordt, en dit gaat zoo voort tot alle water verdampt is en de moederloog voorgesteld wordt door het punt Éj, zooals wij zagen de melasse met de laagste reinheid. Ook dit verschijnsel kan natuurlijk aan vertraging onderhevig zijn. Het is nu zonder meer ook duidelijk, welken weg men zal moe- ten inslaan om uit te maken, met welk van de beide gevallen men bij een bepaald stelsel te maken heeft, Men zal dan kooksels moe- ten maken met verschillenden Brix, en na voldoenden tijd te hebben gelaten ter bereiking van het euteetische punt, nagaan hoe de rein- heden der uitgeputte melassen zich ten opzichte van elkaar ver- houden. | 9e, Het nietsuikergehalte (d.i. de reinheid). Theoretisch kan men van ieder kooksel met een reinheid, lig- gende tusschen 100 en de reinheid der uitgeputte melasse in y, uit- geputte melassen verkrijgen, in het oog houdende de bovenvermelde vereischten voor den Brix; practisch echter bestaan daartegen groote bezwaren. Neemt men een hooge reinheid, dan zal zich zooveel kristal afzetten, dat er bij de gewone temperatuur niet aan centri- fugeeren te denken valt. Men is dus practisch aan een lagere reinheid gebonden, en de practijk heeft dan ook uitgemaakt, dat men in het algemeen bij een reinheid van omstreeks 60 zeer goed dit doel kan bereiken. Hoe lager men de reinheid neemt, des te geringer natuurlijk ook weer de hoeveelheid verkregen kristal tegenover de hoeveelheid melasse, wat ook een nadeel is. Wij zagen vroeger, dat men het liefst een melassekooksel tot een zoodanigen Brix moest afkoken, dat de samenstelling kwam te liegen op de lijn Sy, wanneer wij namelijk aannamen, dat de rein- heden der uitgeputte melassen van FE, tot E daalden. Waar de tot nog toe waargenomen verschijnselen in de practijk erop wijzen, dn and nein dn. 499 dat dit wel steeds het geval zal zijn, zal ik dat hier verder onder- stellen. Het zal een ieder gemakkelijk vallen, aan de hand van het- geen hierover onder „het watergehalte” is gezegd, de geringe wij- zigingen, die in het tweede geval optreden bij den invloed van het nietsuikergehalte, zelf af te leiden. De reinheden van de mengsels op: deze lijn Sy stijgen vanaf de reinheid van y tot die van S, welke 100 is. Wij zien dus dat hoe lager de reinheid van het me- lassekooksel is, des te grooter het watergehalte, dus des te lager de Brix, waartoe men afkookt, zal kunnen zijn. Omgekeerd zal men bij twee melassekooksels, die tot denzelfden Brix zijn afgekookt, dus hetzelfde watergehalte hebben; doch die in reinheid verschillen bij dat met de hoogste reinheid bij toevoeging van water spoediger de samenstelling verschuiven tot een punt buiten vlak SE,y, waardoor dus het kooksel geen uitgeputte melasse meer kan leveren dan bij het kooksel met de lagere reinheid. Ken kooksel van lage rein- heid kan men dus sterker met water verdunnen dan een kooksel van hooge reinheid, indien beide tot denzelfden Brix waren afge- kookt. Deze beschouwingen kunnen misschien van nut zijn, o.a. bij het maken van zaksuikerkooksels. Im de practijk kookt men om andere redenen deze soort kooksels slechts tot maximaal 92 Brix, en verkrijgt dan toch een lage melasse. 3e. De aard der nietsuiker. De aard der nietsuiker is van zeer ingrijpenden aard. Om hier- in een goed inzicht te verkrijgen, verwijs ik naar hetgeen ik gezegd heb op pag. 421 over den vorm der stollijnen en de ligging der eu- teetica in verband met de ligging van het smeltpunt van den twee- den component. Ook bij het ternaire mengsel zal zich diezelfde invloed doen gelden. In fig. 4, die wij aan al onze conclusies ten grondslag gelegd hebben, zien wij dat de- volgorde der smeltpunten van boven naar beneden is: niet-saccharose, saccharose, water, en wel ligt in deze figuur het smeltpunt der niet-saecharose zeer ver boven dat der saccharose, en dus nog verder boven dat van het water. Het gevolg hiervan is, dat het euteetieum E‚ rijk zal zijn aan saccharose, dat wil dus zeggen de uitgeputte melassen, die men in dit geval zal kunnen krijgen, kunnen niet anders dan een hooge reinheid hebben. Dit geval komt dus overeen met hetgeen men ziet bij de beetwortelmelasse, waar de nietsuiker grootendeels uit zou- ten bestaat, zoowel organische als anorganische, die in het algemeen o een hoog smeltpunt hebben. Het is na al het bovenstaande duide- 430 lijk dat men, alleen met behulp van verdampen en afkoelen, hieraan absoluut niets zal kunnen veranderen. Het is dan ook een ieder bekend, dat men de beetwortelmelasse verder ontsuikert met be- hulp van verschillende chemische proeêdé’s. Stel nu dat de nietsuiker eens alleen bestond uit glucose, of liever nog uit invertsuiker. Beschouwen wij verder voor het gemak de invertsuiker als een enkelen component, hetgeen theoretisch na- tuurlijk niet juist is, doeh dat practisch tot dezelfde conclusies zal leiden en de zaak zeer vereenvoudigt, doordat wij het stelsel weer als een ternair kunnen beschouwen, dan zal nu de volgorde der smeltpunten der drie componenten een geheel andere zijn, en nu zal het smeltpunt der saccharose ver boven die der heide andere componenten liggen. Construeeren wij nu voor dit geval de ternaire smeltfiguur, dan krijgen wij schematisch eenzelfde ternair smelt- vlak als in fig. 4, doeh nu zal het smeltvlak der saccharose verre- weg het grootste der drie zijn, en de ternaire smeltfiguur dus on- geveer een vorm vertoonen als in fig. 5. Het euteetieum E‚ zal nu dus het euteeticum saccharose- in- vertsuiker voorstellen, en dientengevolge arm zijn aan saecharose. De uitgeputte melassen, uit dergelijke mengsels verkregen, weer voorgesteld door punten op lijn E‚E, zullen dus van lage reinheid zijn. Brengen wij in deze figuur een snijvlak aan voor een tem- peratuur van 90° Het zal nu van de ligging van het punt E‚ afhangen of dit vlak de eutectische lijn HE‚l zal snijden of niet. Vermoedelijk zal de temperatuur van Ej niet veel van 30° verschil- len. Ik neem aan, dat het punt beneden 30° ligt. Voor de volgen-. de beschouwingen doet het er trouwens weinig toe, en de enkele maal, dat bet invloed heeft, zal ik in de gelegenheid zijn er in het kort op te wijzen. Dit vlak snijdt het saccharose-smeltvlak in lijn xy, die derhalve geen enkele euteectische lijn snijdt. De punten van de lijn xy stellen de in dit geval mogelijke melassen voor, en wij hebben dus bij 30° nooit een melasse, die aan de bovengegeven definitie voldoet; de werkelijk uitgeputte melasse kan dan alleen verkregen worden door sterkere afkoeling. Alle melassen, die in het hier besproken geval verkeeren, kunnen dus bij afkoeling nog zuivere saccharosekristallen afzetten. Mengt men een met dit geval correspondeerende masse-cuite met water, dan verschuift de samenstelling der te verkrijgen melasse van Ì° langs Fx, d.w.z. de reinheid der melasse stijgt, want van y nnn dd 431 lt | Ure pn, nn nn mmm EN: n. en een RER mn _ Fig. 5, it 432 tot x stijet de reinheid van yi’ tot 100 *). Zoolang derhalve het snijvlak bij 50° geen euteetische lijn snijdt, m.a.w. niet beneden E, valt, is bij iedere masse-cuite watertoevoeging uit den booze, en be- staat er geen werkelijk uitgeputte melasse. Door waterverdamping zal men natuurlijk omgekeerd steeds moederloogen van lagere rein- heid krijgen met als grens die van het punt y,‚ waar alle water ver- dampt is. Nu kunnen wij de nietsuiker van de rietsuikermelasse, als wij afzien van geringe hoeveelheden gom, pectine, eiwit en dergelijke stoffen, beschouwen als een mengsel van zouten en invertsuiker. Het smeltpunt van dit mengsel zal, zoodra een gering zoutgehalte bereikt is, met stijgend zoutgehalte eveneens stijgen. Dit smeltpunt is weer een functie van de verhouding der invertsuiker tot de hoeveelheid zout in het invertsuiker-zoutmengsel. Het is dientenge- volge zonder meer duidelijk, dat behoudens een kleine uitzondering (die in de rietsuikerpractijk nooit zal optreden en waarop ik hier dan ook niet nader zal ingaan, daar het de kwestie noodeloos eenigszins ingewikkelder zou maken) alle mengsels van saccha- rose, water, invertsuiker en deze zouten bij benadering op smelt- figuren betrokken kunnen worden, die liggen tusschen beide hier aangevoerde uitersten van fig. 4 en fig. 5. De eutectiea KE, voor al deze gevallen zullen dan liggen tus- schen die van fig. 4 en fig. 5. Vanaf fig. 5 verschuiven zij dus bij hooger zoutgehalte naar hoogere temperatuur en hooger saccharose- gehalte, tot dit punt bij afwezigheid van invertsuiker in fig. 4 de hoogste waarde bereikt, en globaal zal dit het geval zijn met alle correspondeerende punten der lijnen E‚E, die de uitgeputte melas- sen representeeren. Zoodra de verhouding invertsuiker : zout in de nietsuiker zoodanig is, dat het smeltpunt zoo hoog is geworden, dat het punt K‚ boven 3IJ, liet, kunnen wij eerst spreken van werkelijk uitgeputte melassen. f Hierin nu ligt ook de sleutel ter verklaring van het feit, dat het niet mogelijk zal zijn door toevoeging van veel glucose aan het diksap de reinheid der melasse lager te krijgen dan een bepaalde grens. Door die glucosetoevoeging bewerkt men immers een daling van het punt Ej, waardoor dus de uitgeputte melasse een lagere reinheid zal verkrijgen. Zoodra HE tot 30° verlaagd is, houdt dit echter op, aangezien bij verdere verlaging, zooals wij boven zagen, geen bij 30 uitgeputte melasse meer te verkrijgen is, de lijn xy ") Zie hieromtrent de noot op pag. 426. ij _ 433 de eutectische lijn niet meer snijdt. Om dan nog melasse te krij- gen van lagere reinheid zou men de masse-cuite moeten afkoelen beneden deze temperatuur, en dit zou in de practijk met dergelijke kosten gepaard gaan, dat daaraan niet te denken valt. Voor het geval het euteetische punt l,, als de nietsuiker geheel uit invertsuiker bestond, reeds boven 30° liet, zal natuurlijk de reinheidsgrens, die men door toevoegen van invertsuiker bereiken kan, nog hooger liggen, daar zij dan gegeven wordt door het bij- behoorende euteectische punt. Bovendien zou echter, als men deze toevoeging heel ver zou willen doorzetten, de hoeveelheid melasse onevenredig vergroot worden. Bij de bespreking van den invloed van het watergehalte (pag. 424) zagen wij dat het van de ligging van lijn E‚E afhing of een afko- ken tot hoogen Brix, gepaard gaande met een afeentrifugeeren bij zoo hoog mogelijke temperatuur, voordeelig of nadeelig zou zijn. Na het bovenstaande echter kunnen wij nog een geval aangeven, waarbij op een dergelijke wijze werkende de kans bestaat, dat men een melasse verkrijgt, die hooger in reinheid is dan noodig. Stel namelijk het geval, dat de samenstelling der nietsuiker van dien aard is, dat het bijbehoorende punt E‚ slechts even boven 30° valt, dan zal men, bij hoogere temperatuur centrifugeerende, het geval krijgen als in fig. 5, m.a.w. men krijgt geen uitgeputte melasse, maar een melasse, voorgesteld door een punt der lijn xy, die dus een vrij wat hoogere reinheid kan hebben dan noodzakelijk is. Alles wijst er derhalve op, dat men met een dergelijke wijze van koken niet te voorzichtig zal kunnen zijn. Voor het hier besproken geval zal het gevaar natuurlijk het geringst zijn bij die sappen, waarvan de samenstelling van dien aard is, dat het punt KE, ver boven 30° ligt, dus bij sappen met een betrekkelijk hoog zoutgehalte in de nietsuiker. Het gevaar zal daarentegen het grootst zijn bij sappen met hoog invertsuikergehalte en vermoedelijk laag aschgehalte. Keeren wij. na dit uitstapje terug tot ons hoofdbetoog, dan hebben wij dus den regel: Hoe meer invertsuiker in de nietsuiker, hoe lager in reinheid de uitgeputte melasse. Hierin zouden wij dus in de eerste plaats de verklaring van het feit kunnen hebben, dat de uitgeputte rietsuikermelasse een veel lager saccharosegehalte heeft dan de uitgeputte beetwortelmelasse, en dit wel als logisch gevolg van de aanwezigheid van groote hoeveelheden invertsuiker, terwijl het beetwortelsap zoo goed als geen reduceerende suiker bevat. In de tweede plaats zou het feit, dat in rietmelasse aan een hooge rein- 43 heid vaak een laag gehalte aan reduceerende suiker gepaard gaat, eveneers hierin een verklaring kunnen vinden. We kunnen het aschgehalte van de melasse eenigermate be- schouwen als een maat van de nietsuiker, die geen invertsuiker is, als een maat van de zouten. Ik zeg met opzet eenigermate, aange- zien in de verschillende melassen de aard dezer stof niet dezelfde zal zijn. Wel kan men aannemen dat een hoog aschgehalte wijst op een hoog gehalte aan bedoelde stoffen, een rechte evenredigheid zal er echter niet zijn. Wanneer de verhouding van de reduceerende suiker tot de asch een hooge waarde heeft, beteekent dat dus, dat ook naar rato de verhouding van de invertsuiker tot de rest der nietsuiker een hooge waarde zal hebben. Op grond van het boven bewezene zal dus de betrokken uitgeputte melasse een lage reinheid moeten hebben. Heeft daarentegen de verhouding van de reducee- rende suiker tot de asch een lage waarde, dan zal de correspon- deerende uitgeputte melasse een hooge reinheid hebben. glucose 5 . 4 me De S-factor zal dus in ieder bepaald geval een aanwijzing asch kunnen geven omtrent de te verwachten reinheid der betrokken uitgeputte melasse. Waar bijna alle bovengetrokken conclusies een gevolg zijn van het lage smeltpunt der invertsuiker als derde component, is het duidelijk dat iedere stof van eveneens laag smeltpunt, wanneer zij tenminste niet tot andere complicaties, zooals bijvoorbeeld ontmen- ging, aanleiding geeft, de rol der invertsuiker in dergelijke mengsels zal moeten kunnen spelen, indien tevens haar moleculairgewicht niet al te sterk afwijkt. SAMENVATTING DER VOORNAAMSTE RESULTATEN VAN HET Îe GEDEELTE. leder sap, iedere stroop, kooksel of melasse beschouwende als. een stelsel van drie componenten: saccharose, niet-saccharose en wa- ter, en aannemende, dat deze componenten onderling nòch meng- kristallen, nòch verbindingen vormen, ‘ons verder baseerende op de definitie der uitgeputte melasse in den geest van Jesser (Le.), nl: „een uitgeputte melasse is een mengsel van saccharose en een aantal andere componenten, dat behalve aan saccharose nog aan minstens een tweede stof verzadigd is”, werden volgende eigenschappen van melassen en melassekooksels langs theoretischen weg afgeleid. le. Bij ieder melassekooksel van een bepaalde reinheid behoort en TET nn 435 een bepaalde Brix, beneden welken men het kooksel niet kan afko- ken, wil men na afkoeling en centrifugeering een uitgeputte melasse krijgen. 2e. Ieder melassekooksel, dat tot hoogeren Brix is afgekookt, kan tot dezen bepaalden Brix met water verdund worden, zonder dat de reinheid der correspondeerende melasse een aanmerkelijke ver- andering ondergaat. Hierbij zijn twee gevallen te onderscheiden: a. de reinheid der uitgeputte melasse daalt met stijgend water- gehalte, b. de reinheid stijgt met stijgend watergehalte. Van deze beide gevallen is a het meest waarschijnlijk. de. Voegt men bij een melassekooksel meer water, zoodat de Brix lager wordt dan de grenswaarde, dan is het te verwachten dat de reinheid in beide gevallen vrij snel stijgt. Ae. Hoe lager de reinheid van een melassekooksel, des te groo- ter zal het watergehalte, dus des te lager zal de Brix, waartoe men afkookt, kunnen zijn. de. Ken kooksel van lage reinheid kan men sterker met water verdunnen dan een kooksel van hooge reinheid, indien beide tot den- zelfden Brix waren afgekookt. t) Ge. Hoe hooger de Brix, waartoe men een melassekooksel af- kookt, des te hooger kan de temperatuur van afcentrifugeeren zijn, terwijl toch lage melasse wordt verkregen. Ook hier zijn weer beide gevallen, onder punt 2 vermeld, te onderscheiden; stijgt namelijk de reinheid der uitgeputte melasse met stijgenden Brix, dan zal een dergelijke wijze van werken nadeelig zijn, in het tweede geval voor- deelig. In beide gevallen moet erop gelet worden, dat de tempera- tuur van centrifugeeren in geen geval boven de evenwichtstempe- ratuur der correspondeerende melasse ligt. Dit laatste in het oog houdende zal men met een dergelijke werkwijze het voorzichtigst dienen te zijn in die gevallen, waar een hoog gehalte aan reducee- rende suiker gepaard gaat met een laag aschgehalte. Je. Gedrag der uitgeputte melasse bij toevoeging en bij verdam- ping van water. a. De reinheid der uitgeputte melassen daalt van E‚ tot E (fig. 4). Voegt men weinig water bij een uitgeputte melasse en koelt men vervolgens af, dan kan er zich weer saccharose afzetten, waar- door de reinheid der vervolgens verkregen uitgeputte melasse daalt. 1) Indien geval b van 2e optreedt, is er een gering aantal mengsels, die uitzondering maken op regel 4 en 5, namelijk de mengsels, waarvan de reinheden overeenkomen met die der punten E‚ tot y. 436 Verdampt men water, dan zal in dit geval, zoo er zich geen nietsuiker afzet, de massa homogeen blijven. b. De reinheid der uitgeputte melasse stijgt van E‚ tot E. Watertoevoeging en afkoeling der uitgeputte melasse zou in dit geval kunnen leiden tot afzetting van nietsuiker; treedt deze niet op. dan is er alleen verdunning. Verdamping van water kan leiden tot kristallisatie van saccha- rose, dus tot verlaging der reinheid der melasse. De grens, hiervoor gegeven, is de toestand, wanneer alle water verdampt is. Se. Een melasse, waarvan de nietsuiker nagenoeg geheel uit zouten bestaat, zal een hooge reinheid hebben (beetwortelmelasse). Je. Een melasse, waarvan de nietsuiker grootendeels uit invert- suiker bestaat, zal een lage reinheid hebben (rietsuikermelasse). 10e. De reinheid der melasse hangt samen met de waarde der verhouding tusschen reduceerende suiker en asch, den z. g. glucose- aschfactor; is deze verhouding groot, dan zal de reinheid der uit- geputte melasse laag zijn, is zij klein, dan zal de reinheid groot kun- nen zijn. 11e. Glucose-toevoeging aan het diksap kan de reinheid der te verkrijgen melasse slechts tot een bepaalde grenswaarde verlagen. 12e. ledere stof van laag smeltpunt kan, wanneer zij tenminste niet tot complicaties, zooals bijvoorbeeld ontmenging, aanleiding geeft, de rol der invertsuiker in mengsels als de hier besprokene vervullen, indien tevens haar moleculairgewicht niet al te sterk af- wijkt. PEKALONGAN, 12 Mei 1915. | | oes MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUNTRIE Deel V. No. 15. Is een blad met een internodium bij het riet als een physiologische eenheid op te vatten ? DOOR Dr. J. Kuijper. Plantkundige aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. Ie N. V. Boekhandel en Drukkerij voorheen H. VAN INGEN, Soerabaia, . 1915. 6 ten Ge VALK Ì kie} ON ha ns q vir A | u br MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. 15 IS EEN BLAD MET EEN INTERNODIUM BIJ HET RIET ALS EEN PHYSIOLOGISCHE EENHEID OP TE VATTEN? door Dre Je KUIJBERS Plantkundige aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Hoewel het feitelijk nergens te boek gesteld is, is de meening vrij algemeen verspreid, dat de beschadiging of vernietiging van één blad op een bepaald lid van den stengel invloed uitoefent. Verschillende keeren werden mijne collega’s en ik voor die vraag gesteld, of kwam die kwestie aan de orde door vragen, die ons voor- gelegd werden, zoodat het wenschelijk bleek eens uit te maken, hoe het met dit verband tusschen blad en internodium staat. De tegenwoordig meest aangenomen opvatting omtrent den bouw van den stengel bij Mono- en Dicotylen is wel de door DerpiNo bijzonder uitgewerkte, hoewel reeds door vroegere onderzoekers, als SCHULTZ, en onafhankelijk van hem door GAUpICHAUD uitgesprokene, waarbij de stengel beschouwd wordt als opgebouwd uit eenheden, die ieder bestaan uit een blad met zijne bladbasis. De opeenvolgen- de bladbases vormen dan den eigenlijken stengel. De suikerrietsten- gel bestaat dus morphologisch uit evenveel eenheden als er inter- nodia (rossen) zijn; ieder hiervan draagt een blad en een knop (oog). Mijne vorige publicatie 1) gaf ook weer steun aan deze opvatting; de daar beschreven opeenvolging van den groei der verschillende deelen wijst er immers op. Kerst is de bladschijf volwassen; is deze geheel volgroeid, dan volgt voor de scheede nog een belangrijke groeiperiode, en eerst daarna volbrengt het stengellid zijne volledige strekking. Achter elkaar maken telkens nieuwe deelen dezen ont- wikkelingsgang door. Met dit beeld voor oogen is het verklaarbaar, dat er iets aanlokkelijks in lag ook aan te nemen, dat het blad 1) J. KuiePen. De groei van bladschijf, bladscheede en stengel van het suikerriet, Archief voor de Suikerindustrie in Nederlandseh-Indië. Band 23, 1915, bladzijde 528. 438 physiologisch een eenheid vormde met het daarbij behoorende in- ternodium. Het blad immers vormt koolhydraten, die afgevoerd worden naar den stengel; het lag wel eenigszins voor de hand, dat zij naar een bepaald lid zouden gaan. Er zij echter op gewezen, dat volstrekt niet altijd gedacht werd aan het onderliggende inter- nodium: dikwijls werd ook aan het erboven liggende gedacht, maar in elk geval aan een bepaald internodium. In hoeverre nu de hier besproken opvatting juist is, zal in de volgende bladzijden blijken. Allereerst begon ik den invloed van het wegnemen van een blad na te gaan door de lidlengte te meten en te onderzoeken, of er leden van afwijkende lengte optraden. De kwestie van de beïn- vloeding van internodia door bladbeschadiging komt nl. o.a. nog- al eens ter sprake, wanneer er z.g. stagnatierossen voorkomen in een stengel, dus abnormaal korte rossen tusschen aan weerszijden nor- maal gevormde rossen. De proeven werden genomen met verschillende rietsoorten, meest met 247 B, 100 P.O.J., en ook eenige met 139 P.OJ. De resultaten waren bij alle dezelfde. Bij het begin van het onderzoek, in September 1914, nam ik van een der bladeren, meestal blad 3 of 4 (blad 1 is dat blad, waarvan het gewricht nog juist zichtbaar is) de geheele schijf weg. Na eenigen tijd, meestal na 2 à 3 weken, sneed ik dan den stengel af, en mat de lengte der leden. Het bleek spoedig, dat de op deze wijze genomen proeven onjuist waren op- gezet. Uit het tegelijkertijd uitgevoerde onderzoek naar den groei bleek langzamerhand, dat lid 4 bijna volwassen is; om dus den in- vloed van den een of anderen factor op den groei van een lid na te gaan, moet men altijd van jongere leden dan lid 4 1) gebruik ma- ken, en liefst van aanmerkelijk jongere, omdat dan de kans steeds kleiner wordt, dat de ontwikkeling van dat lid als het ware reeds vastgelegd is in de plant. Later werd dus gewerkt met bladeren als 0,—l en nog jongere. Een tweede fout, in het begin gemaakt, was deze, dat de stengels te vroeg onderzocht werden. Men moet „anderhalf of twee maanden wachten, voor men conclusies kan trek- ken: immers boven de leden, waarvan men denkt, dat ze nadeel zouden kunnen ondervinden, moeten zooveel nieuwe gevormd zijn, dat men kan nagaan, of deze laatste weer langer zijn of niet. De variaties in de lengte der leden maakt, dat men niet op één lid 1) Een lid is genummerd met hetzelfde getal als het blad, dat op den top ervan staat, evenals in mijn vroegere pub'icatie over groei is aan gegeven. Blad 4 is het blad, waarvan het gewricht nog juist zichtbaar is; lid 4 hoort hierbij, en is dus een der jongste leden. 439 kan afgaan, maar door een reeks cijfers te overzien kan men alleen constateeren of er een van het normale afwijkend gedeelte is in den stengel. Ook vergelijking op het oog alleen geeft al een goed overzicht. Bij latere proeven werd dus de volgende werkwijze toe- gepast: van eenige stengels werden een of meer bladeren bij de scheede afgeknipt; dikwijls knipte ik b.v. blad — 1 en — 3 weg, want indien werkelijk 2 leden kort bleven, zou dat in zoo’n geval zeer opvallend zijn, daar dan lid — 2 normaal zou moeten blijven. Na anderhalf of twee maanden werden deze stengels onderzocht, en daarnaast eenige contrôlestengels. Immers de weersomstandig- heden beïnvloeden ook de roslengte, zoodat men vergelijken moet stengels, die in denzelfden tijd gegroeid zijn. Op 2 September werd een proef begonnen. Vijf stengels werden op verschillende wijze van een of meer bladeren beroofd. Onder- zocht op 28 November; geenerlei afwijking van de contrôlestengels is waar te nemen. Op 20 Oetober werden zes stengels geknipt. Onderzocht op & December. Van stengel I werd afgeknipt blad 1 en —?2 D) pre 05) y pek DI ) el ) ee ed D) Del p) rk vlee ps AR) : ) pna PULS Hi D) DA iel » paar Vve) D) pee el =d stengel V werd door boorders aangetast, en was later niet bruikbaar. Lengte der leden op 8 December. Vet gedrukt zijn de cijfers, die betrekking hebben op de internodia, welke behoorden bij de af- geknipte bladeren. De lengte is aangegeven in c.M.. | LE UI. IV. VI. onder 4d 8,5 0,0 9,0 15 10,0 7,0 8.3 0,2 1,5 01 70 70 8,5 1,5 0,0 1.2 8,2 8,3 fa, 9,5 8,5 9,5 of vv 9,0 del 8,0 8.2 1,5 8,5 6,5 8.0 ol 8,0 8,9 6,0 8,6 150 1 9,0 6,2 7,6 8,0 8,2 boven 8,0 6,0 LA Bovenaan zijn de oudste internodia geplaatst. Men zal uit het verloop der cijfers zieu, dat die, behoorende bij de rossen met af- geknipte bladeren, geen grootere verschillen met de naastbijliggende vertoonen dan er voorkomen onder de oudere rossen, die zeker niet meer beïnvloed zijn door het knippen. Ook indien men aan- neemt, dat het lid boven het weggeknipte blad eenige storing zou ondervinden, wordt dit niet door deze cijfers bevestigd. De geleidelijke vermindering der lengte, b.v. in Len IV, zal wel toegeschreven moeten worden aan watergebrek, want hoewel de tuin in het algemeen voldoend geïrrigeerd kon worden, werd de waterhoeveelheid begin December wel zeer gering. Proef, begonnen op 18 December, onderzocht op 19 Januari. De proef kon niet langer worden aangehouden, omdat het riet voor andere doeleinden gebruikt moest worden. Feitelijk was de duur wat te kort. Er was geen enkele invloed zichtbaar. In een geval, waar 3 bladeren afgeknipt waren, meende ik waar te nemen, dat de zich hooger ontwikkelende rossen wat dunner waren, niet korter echter. Proef, begonnen op 22 Januari, onderzocht op 30 Maart. Dit was riet 100 P.O.J., zoodat men in verband met den datum, waarop de proef eindigde, moet bedenken, dat de bloei naderde, en de geleidelijke verkorting der rossen daarmee in verband staat. De aanstaande bloei is geen bezwaar voor de betrouwbaarheid van de proef, mits de bladeren natuurlijk niet te laat geknipt worden, zoodat zich geen behoorlijk aantal rossen boven het speciaal te be- schouwen ros bevinden. De schadelijke invloed zou zich altijd moe- ten uiten door cijfers, die buiten de geheele reeks vallen. Ik geef hier als voorbeeld de cijfers van 4 stengels uit deze proef. Stengel 1 geknipt blad —2,—3 en — 4. D) 11 » Dn De ) D) Oeken —2 Me BN: ) » Oren 2 De bladeren —?2 enz. zijn nog niet volwassen; na eenigen tijd werden de nieuw te voorschijn gekomen bladgedeelten dus weer weggeknipt. Wanneer men in de volgende tabeleen vergelijking maakt met een contrôlestengel, waaraan dus niets gebeurd is, en de onregel- matigheden beschouwt, die in de oudere stengeldeelen voorkomen, moet men ook hier weer zeggen, dat beïnvloeding niet zichtbaar is. Stengel 1 vertoont na de afgeknipte bladeren wel een stuk met B eik adi ze Al A H. EET; IN Contrôle. 0,4 1: 11,6 14,5 Rs) 8,8 18,3 15,0 15,5 12,5 5,4 (5D 14,1 16,3 12,8 8,6 14,2 405 12,0 13,0 8,8 43,6 16 11,3 12,6 0,9 „14,9 ZA Aid 12,0 0,2 13,3 10,5 11,5 15 9,0 13,0 10,6 4:50 11,6 8,0 11,6 9,9 12,8 10,6 6,5 10.6 8,2 10,6 11,0 6,1 0,0 12 8, 10,3 7,0 8,3 8,0 8 6,7 5,9 sl ROD 6,8 4,3 Oi 41 De 1 korte rossen, wat ten eerste aan beëindiging van den groei moet worden toegeschreven, maar bovendien aan een algemeene verzwak- king, die zeer zeker het gevolg kan zijn van het tijdelijk berooven van drie krachtige jonge bladeren. Stengels, die tijdelijk van alle volwassen bladeren beroofd wa- ren, vertoonen dit verschijnsel ook; het zich daarna ontwikkelen- de stengelgedeelte is min of meer kortrossig, en dunner dan nor- maal. Nadat ik dus in deze proeven de roslengte als criterium voor „den schadelijken invloed van het afknippen van een blad had ge- nomen, kon ik nog op een andere wijze het vraagstuk in onderzoek nemen. Met den nieuwen suikerrefractometer van Zeiss werd nl. het sap van al de leden van een stengel onderzocht. Zooals bekend mag worden verondersteld, kan met dit instrument het percentage vaste stof in uiterst kleine hoeveelheden oplossing bepaald worden. Het vergemakkelijkt onderzoekingen over suikervorming enz. zeer, daar men nu uit een stengel een klein stukje kan wegsnijden, hierin het vaste stofgehalte van het sap kan bepalen, en later denzelfden stengel weer kan onderzoeken, want het wegnemen van een sector uit een stengellid brengt geen belangrijke schade aan de plant toe, mits voor eenige desinfectie van de wond gezorgd wordt. De desin- fectie geschiedde eenvoudig door uitvegen van de wond met een watje, gedrenkt in 1 %, sublimaat, of in een verzadigde waterige oplossing van thymol. 442 Voordat op deze wijze bepalingen gedaan werden ter oplossing van de hier gestelde vraag, moest nagegaan worden, of het instru- ment werkelijk betrouwbare cijfers gaf. Men moet, om vergelijkbare cijfers te krijgen, uitgaan van stukjes, die op overeenkomstige plaat- sen uit de leden gesneden zijn, even groot zijn, en op dezelfde wijze geperst worden. De stukjes werden midden uit het ros gesneden, en lagen in een rechte lijn boven elkaar, b.v. in het vlak, dat door de oogen gelegd kan worden. Eerst werd een segment van den eylinderomtrek weggesneden met een koorde van iets meer dan 1e.M. en ter lengte van 4 c.M.. Zoo werd dus telkens ongeveer dezelf- de hoeveelheid van de sterke bastbundels verwijderd. Deed men dit niet, dan werd het persen veel lastiger. Daarna werd door twee radiale sneden een driezijdig prisma losgemaakt; met eenige oefe- ning is het wel te bereiken, dat men altijd ongeveer 1/9 c.M. diep gaat. Op deze wijze krijgt men dus een driezijdig prisma van 4 c.M. lang met een grondvlak, waarvan de basis 1 c.M., de hoogte 1/5 c.M. is; dus met een inhoud van 1 e.MS.. Deze stukjes werden uit- geperst tusschen een instrument, dat het meest lijkt op een sterken notenkraker; door altijd op denzelfden afstand van het draaipunt der beide helften te persen en de hand zooveel mogelijk op dezelf- de plaats te houden, oefent men min of meer dezelfde kracht uit, zoodat men ongeveer dezelfde persing krijgt. De uitgeperste drup- pels sap werden direct onderzocht. Om na te gaan, of de plaats in het ros invloed uitoefende op het suikergehalte, liet ik drie stukjes uit elk ros snijden. Hieronder volgt een voorbeeld van de zoo gevonden cijfers. De stukjes lagen in rechte rijen boven elkaar. LOOP ROET Begonnen bij ros No. 19, tot en met ros Brix 15,6 15,6 15smrost Non 498(onder) 15,3 15,7 Ln pt lS 15) 15,2 JON Da AEL le 14,9 1 RDE) eel 15,0 45e 15, Oe ar De 15,0 15:10 DT. OD eten 11 14,2 14,7 lS PD kel 13,8 13.9 WBA pepe 155 152 1D perd 13,0 diss 128 ED 0 12,3 12,2 4e MD 9 (boven). Het grootste verschil bedraagt 0,5 %. Ik ben er niet geheel deehikes. td eh. EP eN dane an Se AAS zeker van, of dit een onzuiverheid in de methode en het instrument is, dan wel of er werkelijk zulke verschillen optreden. Dit laatste komt mij wel waarschijnlijk voor, maar met zekerheid heb ik dit nog niet kunnen uitmaken. Zeer dikwijls komen twee gelijke en één afwijkende waarneming voor. Voorloopig beschouw ik dit verschil maar als een te,verwachten fout in de methode. De getallen onder en boven in een ros verschillen meestal niet of slechts uiterst weinig: veiligheidshalve neem ik de monsterstuk- jes altijd ter halve hoogte. Om te kunnen bepalen, of een ros werkelijk nadeelig beïnvloed was, werden telkens contrôlebepalingen gedaan om het normale verloop van het vaste stofgehalte in den stengel ros voor ros vast te stellen. Hier volgen een paar voorbeelden van dergelijke contrôle- stengels. Br OT. os No. 22. 18,8 ros No 25 20:52 ros No. 17 18,2—48,0 18,8 19,8 17,5—17,5 DAE, 19,5 172172 18,4 19,5 17,0—16,9 18,2 18,9 16,0—16,0 17,0 boorder 18,9 15,2—15,2 18,5 18,8 14,2—14,2 18,0 18,2 13,0—13,0 17,0 18,0 11.0—11,0 16,5 17,2 0,5— 9,8 16,0 16,4 18— 7,2 15,0 15,9 6,5— 6,2 USD) 15,0 ros Noe 5 60610 12,8 125 420 10,9 10,5 8,9 8,5 8.9 7,0 8,2 6,5 ros No. 4 8,0 ros No. « 6,5 De laatste twee rijen hooren bij elkaar; uit elk ros zijn twee stukjes gesneden. Hier blijken deze bijna geen verschillen te geven, behalve in het jongste stengelgedeelte. Opvallend is in deze reek- sen, dat steeds in de buurt van 10%, groote sprongen voorkomen. Dit verschijnsel treedt vrij constant op. 4 kh bh Op 30 April werd bij een aantal stengels van 139 P.0J. één blad weggenomen. Meestal was het blad No. 3, in elk geval een blad in de jongere zone van den stengel, waar de suikervorming zonder eenigen twijfel nog lang niet beëindigd was. De stengels werden op verschillende tijden onderzocht. Het tijdsverloop tusschen begin en einde der proef kan hier veel korter zijn, daar een ver- schil in vaste stofgehalte van het sap veel zuiverder en eerder te constateeren moet zijn, dan een verschil in roslengte. Hier volgen eenige voorbeelden van op die wijze onderzochte stengels. Blad dus weggenomen op 30 April. Brix van het sap op: 8/5 14/5 28/5 3/6 ros 13 4174 “ros 14 144 ros 11 43,7 „ ros 12 17,2 13,0 11,9 12,9 16,2 12,2 10,2 12,2 (52 12,0 0,0 11,0 14,0 10,2 8,2 10,7 12,9 0,2 7,0 9,9 10,0 7,0 6,0 8,2 Ee) 6,5 5,2 Te 7,0 7,0 De dik gedrukte cijfers behooren bij de afgeknipte bladeren. Zooals men ziet, wijken noch deze cijfers, noch die van het erboven liggende ros zoo af, dat de regelmatige reeks verbroken wordt, en dus meen ik te mogen besluiten, dat ook bij deze wijze van onder- zoek geen invloed geconstateerd kan worden van één blad op een internodium. Als bewijs voor het tegenovergestelde kan ook nog het volgende beschouwd worden. Bij een aantal stengels sneed ik een monsterstukje uit een der jonge leden, meest uit lid 3 of 4, en onderzocht later deze stengels om te zien of het ros, waaruit het stuk gesneden was, ook bijzon- dere afwijkingen vertoonde. Ik aralyseerde daartoe altijd eenige rossen boven en beneden het aangesnedene, en wel door monster- stukjes te nemen in dezelfde lijn als het reeds verwijderde stukje, en aan den tegenovergestelden kant. Uit elk ros kreeg ik dus 2 analysen. Daarbij werden de volgende resultaten gekregen: RP SEO 55 mir ALE onderkant Schematische teekening, aangevende waar de analy- sen gemaakt werden, De open rechthoek stelt voor het stuk- je, dat aan het begin van de droef uitgesneden werd; de gearceerde werden later on- derzocht. 445 10,2 —10,2 14,2 — 14,2 EN en A 8,5 — 9,0 12,7 — 13,9 12,2 — 13,2 — — 82 10,9 — 11,9 11,0 — 12,0 8,2 — 7,0 — — M,5 — — 9,9 6,0 — 6.0 05 — 9,2 8,4 — 7,2 bovenkant stengel 6,2 — 6,2 1,0 — -6,7 Men ziet hier steeds, dat vlak onder het vroeger verwijderde stukje het percentage vaste stof lager is dan aan de intact gelaten zijde, terwijl boven de onderbreking het gehalte juist hooger is dan aan den anderen kant. Omgekeerde verhouding vond ik zelden, wel gevallen, waarin de invloed niet of nauwelijks merkbaar is, en het verschijnsel trad eerst op bij die proeven, welke een vrij langen duur had- den. Het komt mij voor, dat wij hier te doen hebben met een ophooping van reservestof aan de bovenzijde van de wond, en een achteruit- gang, een leeg worden aan de onderzijde. Dit zou ongetwijfeld pleiten voor een vervoer van de koolhydraten door het ros in normale om- standigheden, en dus min of meer een argument zijn tegen den localen invloed van een bepaald blad. Volgens de beide hier toegepaste methoden komen we dus tot de conclusie, dat het afknip- pen van een blad niet invloed uitoefent op één bepaald stengellid, en dat dus de in den titel gestelde vraag ontkennend moet beantwoord wor- den. Indien het wegnemen van twee of drie bladeren invloed uitoe- fent op het erboven gelegen stengelgedeelte, en dit wat dunner of kortrossiger wordt, moet dit toegeschreven worden aan een tijde- lijke verzwakking van de geheele plant, die eindigt, wanneer zich weer een voldoend aantal nieuwe bladeren ontwikkeld hebben. PASOEROEAN, Juli 1915. RL | | | ed 10E TTA N rd ge Ed MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. 16. Beschouwingen over melassevorming van phasentheoretisch standpunt DOOR Dr. T. Van der Linden. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië, Ie N. V, Boekhandel en Drukkerij voorheen H. VAN INGEN, Soerabaia, Geo Geo MOD AR EE et MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. 16. BESCHOUWINGEN OVER MELASSEVORMING VAN PHASENTHEORETISCH STANDPUNT door Dr. T. VAN DER LINDEN. 2e GEDEELTE |). Zooals reeds in het te gedeelte dezer verhandeling is aangekon- digd, zal ik in dit tweede gedeelte het geval behandelen dat de drie componenten, waaruit men de melasse opgebouwd kan denken, na- melijk saccharose, niet-saccharose en water, onderling verbindingen vormen. Als derde geval zal ik vervolgens behandelen het geval, dat de melasse niet beschouwd moet worden als een al of niet on- derkoeld euteetisch mengsel, doch als een juist verzadigde, hetzij stabiele, hetzij metastabiele saccharose-oplossing. Grevar IL. DE DRIE COMPONENTEN VORMEN ONDERLING VERBINDINGEN. A. Over den vorm der binaire stollijn. Zooals wij in het Je gedeelte zagen, vertoont een stelsel van twee componenten, die nòch mengkristallen, nóch verbindingen met elkaar vormen, het eenvoudigste type van stollijn (le gedeelte, fig. 1). Treedt echter een verbinding tusschen beide componenten op, dan krijgt de stollijn een meer gecompliceerden vorm. Hierbij zijn twee gevallen te onderscheiden: le de verbinding heeft een stabiel smeltpunt, 2e » D) D) » _metastabiel » In het fe geval krijgt de-stollijn een vorm als in fig. 1, in het tweede geval als in fig. 2. Beschouwen wij eerst figuur 1. De stollijn bestaat nu uit drie deelen: AK, E‚CE5 en EB. Op het gedeelte AE, is de vaste component A, op BEg is de vaste com- 1) Zie voor het de gedeelte dezen jaargang, pag. 1033, ERA Ni WW OVS SOTANI UAA ie 448 ponent B in evenwicht met oplossing, d.w.z. alle homogene meng- sels, waarvan de samenstelling tusschen die van A en E, ligt, schei- den bij afkoeling vast A uit de oplossing af, alle mengsels met een k 7 A A C B B too Ì A roof B voo A roo B Eisat: Fig. 2. samenstelling tusschen die van B en Es, vast B. Alle overige ho- mogene mengsels zullen bij afkoeling de verbinding van A en B in vasten toestand afscheiden. De temperaturen, waarbij deze afschei- ding aanvangt, worden aangegeven door curve E‚CEs. Het maximum temperatuurpunt CG van deze curve geeft samenstelling en smeltpunt der binaire verbinding aan. De punten E‚ en E> zijn eutectische punten. Koelt men een mengsel van de samenstelling van E, af, dan stolt het geheel tot een vast mengsel van A en verbinding. Het- zelfde verschijnsel vertoont zich in E5, met dit verschil, dat hier het mengsel zal bestaan uit vast B en vaste verbinding. Het is duidelijk, dat van alle mengsels, waarvan de samenstel- ling zoo is, dat bij afkoeling component A het eerst uitkristalliseert, bij voortgezette afkoeling de samenstelling der bijbehoorende vloei- stof langs AE, verschuift, tot zich in E‚, zoo er geen vertraging optreedt, tevens verbinding afzet. In het stabiele gebied is er dien- tengevolge geen enkele vloeistof, die èn met vast A, èn tegelijk met vast B in evenwicht is. Beschouwen wij nu fig. 2. Ook hier bestaat de stollijn uit drie stukken, AF, E‚E, en BE3. Op de lijn AE, is weer vast A, op E‚Es verbinding, op BE; vast B met vloeistof in evenwicht. Nu echter treden eenigszins andere kristallisatieverschijnselen op bij afkoeling van een mengsel, waaruit zich als eerste component vast A af- scheidt. Bij voortgezette afkoeling bewegen wij ons weer langs AE, tot in E‚ zich tevens vaste verbinding af zal scheiden van de samen- KRAS) stelling van het punt C. Het punt C geeft namelijk weer de samen- stelling en het smeltpunt aan der verbinding, doch dit punt ligt ditmaal in het metastabiele gebied, zoodat er zich bij smelting der verbinding terstond vast A zal kunnen afzetten, en de verbinding dus onder ontleding zal smelten. Door deze afzetting van verbin- ding in E‚ zal er weer van het afgezette A in oplossing gaan, en dit gaat zoo voort, tot alle A weer opgelost is. Het vaste A zet zich dus als het ware om in vaste verbinding. Zoolang deze omzet- ting plaats vindt, zoolang er dus nog vast A aanwezig is, blijft de temperatuur constant. Is alle A verdwenen, dan zal bij verdere af- koeling door verdere afzetting van verbinding de samenstelling der bijbehoorende vloeistof verschuiven langs EjEs, tot in Ej het geheele mengsel vast wordt, doordat ook vast B zich afscheidt. Het punt E‚, de temperatuur, die de grens aangeeft tusschen de even wichts- curven van A en van de verbinding, noemt men een overgangspunt. Ook dus in het geval dat er een overgangspunt bestaat, is er geen stabiele oplossing, die èn met A, èn tegelijk met B in evenwicht kan zijn. Men kan de stollijn, in geval er een verbinding optreedt, be- schouwen als te zijn samengesteld door de snijding van de gewone binaire stollijn van A en B met de evenwichtscurve voor de ver- binding, een curve met een temperatuurmaximum. De snijpunten zijn eutectica of overgangspunten, al naar gelang de wijze, waarop de snijding plaats vindt. Als men dit in het oog houdt, zal het ook gemakkelijk zijn zich voor te stellen, hoe bij een ternair stelsel de smeltfiguur zal worden bij het optreden van een ternaire verbin- ding. Ook het hieronder volgende omtrent de ligging der eutectica en overgangspunten wordt hierdoor overzichtelijker. In het geval van den eenvoudigsten vorm van stollijn zagen wij in het eerste gedeelte dat de ligging van het eutectieum een functie was, o.a. van de smeltpunten der beide componenten. Het is dui- delijk, dat bij het optreden eener verbinding het verband minder eenvoudig is, en de ligging der eutectica met de beide componenten grootendeels door de verbinding bepaald zal worden. Wel zal het meest algemeene geval zijn, dat het entecticum van de verbinding met component A bij hooger gehalte aan A zal liggen, dan het ge- halte van het eutecticum van A met B, als er geen verbinding be- stond. Hetzelfde geldt ten opzichte van component B met het eu- tecticum van B en de verbinding. Ditzelfde geldt voor het geval er een overgangspunt is. Eutecticum en overgangspunt zijn geheel ver- 450 gelijkbare punten, in beide treedt een nieuwe vaste phase naast de reeds aanwezige op, gepaard gaande met een discontinuïteit van de stollijn. Discontinuïteit der stollijn wijst steeds op het optreden eener nieuwe vaste phase. Is het punt van discontinuïteit tevens een punt van minimumtemperatuur, dan is het een eutectisch punt, zoo niet, dan is het een overgangspunt. B. Het ternaire stelsel saccharose, niet-saccharose, water. Aangezien. de verbindingen, die men in de melasse vermoedt, ge- hydrateerde suiker-zoutverbindingen zijn, en dus verbindingen tus- schen drie componenten, zullen wij het geval beschouwen, dat in het bovengenoemde stelsel alle drie de componenten aan de verbinding deelnemen, en afzien van de complicatie, dat er tevens nog verbin- dingen aanwezig zijn tusschen twee der componenten, zonder deel- name van de derde. De conclusies zullen in dit geval bovendien ge- heel dezelfde zijn. Bij de binaire stollijn zagen wij, dat bij het optreden van een verbinding de stollijn niet langer uit twee, doch uit drie gedeelten was samengesteld, dat er namelijk een gedeelte was aan te wijzen, waarop de verbinding in vasten toestand in evenwicht was met op- lossing. Analoog hiermee zal bij een ternair stelsel het optreden van een verbinding gepaard gaan met het optreden van een vierde smeltvlak. Alle mengsels, welker samenstelling overeenkomt met die van een punt van dit vlak, zullen bij afkoeling de vaste verbinding afscheiden. Bij de binaire stollijn traden bij aanwezigheid van een verbin- ding twee punten op, waar vaste verbinding naast een der compo- nenten in evenwicht was met vloeistof. Analoog hiermee treden bij het ternaire stelsel drie lijnen op, waarop vaste verbinding met elk der drie componenten en vloeistof in evenwicht is. Bevat nu de verbinding alle drie de componenten, dan zal het smeltvlak der verbinding geen enkel der drie binaire vlakken, de zijvlakken van het rechthoekig driezijdig prisma der graphische voorstelling, kun- nen snijden, en dientengevolge zal de graphische voorstelling van een dergelijk stelsel schematisch een vorm hebben als fig. 3. Men kan dus hier, in analogie met hetgeen hieromtrent opgemerkt is bij de binaire stollijn, het smeltvlak beschouwen als te zijn ontstaan door de snijding van het gewone ternaire smeltvlak met het even- wichtsvlak der verbinding. Dit evenwichtsvlak zal weer een tempe- ratuurmaximum bezitten, aangevende de samenstelling en het smelt- le = 452 punt der ternaire verbinding. Van de wijze, waarop de snijding plaats vindt, zal het afhangen of dit maximumpunt in het stabiele of in het metastabiele gebied zal liggen. In het eerste geval smelt de ver- binding zonder eenige ontleding, in het tweede geval zal de ver- binding bij smelting een der componenten als vaste stof kunnen afzetten, en dus onder ontleding smelten. In fig. 3 is het geval voor- gesteld, dat de verbinding een stabiel smeltpunt heeft. In deze fi- guur stelt het vlak SE{T/ToE, het saccharosesmeltvlak voor, vlak NE/T/T3E3 het niet-saccharosesmeltvlak, vlak WE3T3ToE; het smelt- vlak van water, en vlak TToT3C het smeltvlak der ternaire verbin- ding. Het punt C is het smeltpunt der verbinding, dat dus hier sta- biel is, aangezien het boven de drie andere smeltvlakken ligt. Lag het beneden een dier vlakken, dan was het metastabiel: het eenige verschil, dat dit in onze figuur zou aanbrengen, zou zijn, dat bet vlakje T,ToT3C geen maximumpunt zou vertoonen. De figuur heeft nu zes ternaire lijnen, d.z. lijnen, waarop twee vaste phasen met elkaar en met vloeistof in evenwicht zijn. Zoo zijn de vaste phasen op lijn E‚T, saccharose en niet-saccha- rose, op T/T, saccharose en verbinding, op EyT9 saccharose en ijs, op TsT3 verbinding en iijs, op T3E3 ijs en niet-saccharose, en op T5T, niet-saccharose en verbinding. In overeenstemming hiermee zijn er drie punten, T,, Ty en T3, waar drie vaste phasen met elkaar en met de oplossing in evenwicht zijn, namelijk in T, saccharose, niet- saccharose en verbinding, in T, saccharose, ijs en verbinding, in T3 niet-saccharose, ijs en verbinding. Indien deze punten tevens punten van minimumtemperatuur zijn, zal het mengsel in zoo’'n punt bij verdere afkoeling geheel vast worden, zoo niet, zoo zal men zich bij verdere afkoeling langs een der ternaire lijnen bewegen. De lijnen T,E, TE en T3E stellen in de figuur nu metastabiele toe- standen voor. Gaan wij nu eens even na, wat zich uit een homogeen meng- sel, dat bij afkoeling als eerste component saccharose afscheidt, als tweede vaste stof zal afzetten. Het is gemakkelijk in te zien, dat dit van de samenstelling van het mengsel zal afhangen, d.w.z. van de verhouding tusschen niet-saccharose en water. Ligt deze samen- stelling in het vlak SE/T,, dan zal zich als tweede vaste stof niet- suiker afzetten, ligt zij in het vlak ST4To, dan zet zich vaste ver- binding af. en liet zij in het vlak SE, dan zal zich ijs als tweede vaste stof afzetten. Wij zien dus dat de lijn TyTs dezelfde rol speelt als een gewone eutectische lijn. Moeten wij dientengevolge de uit- 45 geputte melassen beschouwen als in het eerste gedeelte is aangege- ven, namelijk als een mengsel van een aantal componenten, dat be- halve aan saccharose nog aan minstens een tweede stof verzadigd is, dan worden in deze figuur de uitgeputte melassen voorgesteld door punten der lijnen E‚T, en T/Ts. In het eerste gedeelte zagen wij, waarom het mogelijk was, dat door vertraging in de kristalli- satie van het eutectieum de eutectische mengsels verder geen vaste stof afzetten. Is de optredende verbinding eveneens moeilijk kristal- liseerbaar, dan gelden ook deze redenen hier. Het is dientengevolge duidelijk, dat in dit geval de conclusies, die, gebaseerd op deze gronden, daar ter plaatse voor melasse en melassekooksels werden afgeleid, ook hier mutatis mutandis getrokken kunnen worden. Valt de temperatuur der eindkristallisatie zoodanig, dat het iso- therme vlak de lijn T,T, niet snijdt, dan zal alleen de ligging der eutectische lijn E‚T, een rol spelen, welke rol wij in het eerste ge- deelte uitvoerig hebben beschouwd. Ligt daarentegen deze tempera- tuur zoo, dat het isotherme vlak wel lijn T{Ts snijdt, dan zal het stuk dezer lijn, dat boven het vlak valt, eveneens een rol spelen; van de ligging van dit stuk dezer lijn zullen dan de eigenschappen der melassen mede afhangen. Om dus de eigenschappen der diverse mo- gelijke melassen af te leiden, moeten wij de ligging van beide stuk- ken beschouwen. Zoo kan b.v. hier de reinheid van E‚ tot T, dalen en van T, in de richting Ty stijgen, of beide kunnen in dezelfde richting loopen; waar er bij T, discontinuïteit is, zal er in ieder geval langs beide lijntjes verschil zijn in het reinheidsverval. Het eenige, wat a priori te zeggen is, is dat een eventueele stijging van reinheid van T, naar T, meestal een geringere snelheid zal hebben dan langs het lijntje mn, de suiijlijn van het isotherme vlak met het saccharosesmeltvlak. Gaan wij nu na, hoe het staat met’ de conclusies, die wij op pag. 1048 van het eerste gedeelte hebben vermeld, dan is het dui- delijk dat de conclusies 1—8, op grond van het tot nu toe bespro- kene, geheel onveranderd hier van toepassing blijven, indien men bij iederen regel zoowel den loop van E‚T, als dien van Tx in het oog houdt. Waar deze conclusies gebaseerd zijn op de ligging der ternaire lijnen, wil ik er hier even op wijzen, dat wanneer het punt C bene- den de eindkristallisatie-temperatuur ligt, dus beneden 50°, daar wij deze temperatuur bij onze beschouwingen steeds als eindkristallisa- tietemperatuur hebben aangenomen, de ternaire verbinding steeds vloeibaar zal zijn, maar dat dan tevens ook het punt T, beneden deze temperatuur ligt, m.a.w. dat dan de toestand weer geheel neer- komt op den loop van het lijntje E‚T,, en het geval teruggebracht wordt tot het in het fe gedeelte behandelde. Onder hoofd A, den vorm der binaire stollijn, zagen wij dat bij het optreden eener verbinding het eutecticum of overgangspunt bij hooger gehalte aan dien component, waarmee de verbinding in dat punt naast vloeistof in evenwicht is, gelegen is dan het eutecticum der beide enkele stoffen, zoo er geen verbinding optrad. Analoog is het geval bij drie componenten, waar een ternaire verbinding op- treedt. In fie. 3 correspondeeren alle punten van T/T), met punten der lijn TE, d.w.z. als er geen verbinding was, zou men in ieder punt van T,T9, het mengsel verder afkoelende, saccharose-afzetting hebben, tot men het correspondeerende punt op T‚E bereikte. De punten op TyT9 hebben dus hoogere reinheden dan die van TE. Ligt dientengevolge in fig. 9 lijn E‚E bij hooge reinheden, dan is het duidelijk dat ook TT, bij hooge reinheden zal liggen. Zooals wij in het ‘eerste gedeelte zagen, ligt, ingeval de niet-suiker geheel uit zout bestaat, E‚E bij hooge reinheden, zoodat hieruit volgt, dat in dit geval alle melassen, die aan de opgestelde definitie voldoen, bij hooge reinheid zullen liggen. Hier hebben wij dus weer het geval der beetwortelmelasse. Dit geval is dus weer het eene uiterste. Het andere uiterste is weer, als de niet-suiker geheel uit reduceerende suiker bestaat. Hoewel er nooit iets is waargenomen van de vorming van een ter- naire verbinding tusschen saccharose, glucose en water van den aard eener dissociabele moleculairverbinding, wil ik volledigheidshalve aannemen, dat ook in dit geval een ternaire verbinding bestaat. Een ieder kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe in dit geval schematisch de vorm van fig. 3 zal worden, indien men zich slechts herinnert, hoe de voorstelling was, ingeval er geen verbinding op- treedt (fig. 5 uit het eerste gedeelte). Het lijntje K/T, zal nu bij lage reinheden liggen, en dientenge- volge zal ook TT, hoewel hooger in reinheid dan de voortzetting van ET), tenminste in het begin vanaf Ty, lage reinheden bezitten. Aldus zijn dientengevolge nu beide grensgevallen. Het zal na- tuurlijk ondoenlijk zijn in ternaire voorstelling alle tusschenliggende gevallen aan te geven, aangezien hierbij complicaties optreden, zoo- als bijvoorbeeld nog de vorming van verbindingen tusschen reducee- 455 rende suiker, zout en water, Wel echter kunnen wij zeggen, waar dit de beide uitersten zijn, dat mengsels met een groote verhouding tusschen reduceerende suiker en zout (of asch) een melasse van lage reinheid zullen leveren, en mengsels met een kieine verhou- ding reduceerende suiker : zout (asch), melassen van hooge reinheid, daar zij dan de beide uitersten naderen. Er is één geval denkbaar, waarbij er zonder nader onderzoek van tevoren weinig van de te verwachten reinheden te zeggen zal zijn, en dat is, wanneer er tusschen saccharose en glucose (redu- ceerende suiker) een verbinding bestond, zonder deelname van het water, en wanneer deze verbinding met de saccharose een eutectisch of een overgangspunt vormde, dat bij hoog saccharosegehalte gelegen- is, zooals bijvoorbeeld aangegeven in fig. 4. De van KE, uitgaande ter- naire lijn in de ternaire graphische voorstelling, die dan de uit- geputte melassen representeert, zal dan ook veel kans hebben geheel of grootendeels bij hooge reinheid te loopen, zoodat dan de twee grensge- vallen elkaar zouden naderen. Waar echter van dit geval, voor zoover mij bekend, niet de minste aan- duiding bestaat, kunnen wij hiervan wel afzien. Volledigheidshalve dien- oo 8 af C de ien echter vermeld te wenen Wij komen dus tot de conclusie, Fig. 4. dat ook de regels 9—12 van de samenvatting van het eerste gedeelte bij het optreden eener ternaire verbinding van kracht blijven, waar- mee dientengevolge aangetoond is dat alle conclusies, die wij in het eerste gedeelte getrokken hebben voor het geval er geen ver- bindingen zijn, ook getrokken kunnen worden, voor het geval deze wel aanwezig zijn. GrvarL III, De MELASSEN ZUN TE BESCHOUWEN ALS JUIST VERZADIGDE, HETZIJ STABIELE, HETZIJ METASTABIELE SACCHAROSE-OPLOSSINGEN. bij alle tot nu toe gevoerde beschouwingen zijn wij uitgegaan van de vooropgezette stelling, dat de melasse is een eutectisch meng- sel, al of niet in onderkoelden toestand, dus een mengsel, dat als aan twee stoffen verzadigd of oververzadigd is te beschouweu, waar- 456 door zich bij verdere afkoeling geen zuivere saccharose meer kan afscheiden. Practisch weten wij echter van onze melasse alleen, dat zij een verzadigde (of oververzadigde) saccharose-oplossing is. Dien- tengevolge zullen wij nu het geval beschouwen, dat de melasse een verzadigde (niet oververzadigde) saccharose-oplossing is. In dit ge- val zullen alle melassen, die voor bepaalde mengsels van saccharo- se, niet-saccharose en water kunnen optreden, voorgesteld worden door punten van de snijkromme van het saccharosesmeltvlak met het isotherme vlak der eindkristallisatie, dus bijvoorbeeld het vlak van 30e. In fig. 5 is deze curve schematisch aangegeven door lijn OP, die men zich denken moet liggende in een vlak, loodrecht op het vlak van teekening. Het is duidelijk dat deze lijn, zoo tenminste de temperatuur beneden die van het punt E‚ uit figuur 3 valt, een stabiel en een metastabiel gedeelte zal hebben; de grens tusschen beide gedeelten wordt gegeven door het snijpunt met de eutectische lijn, punt X. Fig. 5 is nu geteekend in de onderstelling, dat het kris- talliseerende mengsel bij afkoeling boven 30° de eutectische lijn be- reikt in het punt KE, waarvoor men steeds door voldoende indikking zal kunnen zorgen. Stel nu, dat in punt E gekomen, het mengsel bij verdere af- koeling nog zuivere saccharose afzet, dan beteekent dit het verwe- zenlijken van punten der metastabiele lijn ER, Dat de mogelijk- heid hiertoe niet uitgesloten is, is bij enkele stelsels gevonden; bij- voorbeeld bij het binaire stelsel phenol-z-napthylamine is het aan Prime ft) gelukt de stollijn van phenol, door het eutectische punt met de verbinding tusschen deze beide stoffen heen, nog een tiental graden voort te zetten, dus den metastabielen tak van de stollijn te verwezenlijken. Blijft deze afzetting van saccharose zich voortzetten, dan komen wij in R en verwezenlijken aldus op deze wijze het metastabiele gedeelte der saccharose-evenwichtslijn bij 30°, Lijn EX is een stuk van de eutectische lijn. Deze lijn kan de evenwichtslijn zijn voor saccharose, niet-saccharose, vloeistof of sac- charose, verbinding, vloeistof; zij kan ook samengesteld zijn uit twee stukken van beide dezer lijnen, zooals wij in figuur 3 zagen; zoolang echter deze niet-suiker of verbinding zich niet in vasten toestand afscheidt, hebben wij bij onze verdere beschouwingen er niet mee te maken. De verschijnselen blijven dezelfde, of de vloeistof overver- 1) Journ. Chem. Soc, 83, 826 (1903), 1571 zadigd raakt aan niet-suiker of aan verbinding; wij blijven ons be- wegen langs het saccharosesmeltvlak. De eerste conclusie, die wij nu kunnen trekken, is, dat al deze melassen, voorgesteld door punten der lijn OP, bij verdere afkoeling nog meer zuivere saccharose zullen kunnen afzetten, en dus in dit opzicht niet als uitgeput te beschouwen zijn. Alleen vertragingsver- schijnselen kunnen veroorzaken, dat deze verdere afscheiding niet 458 plaats vindt, tenzij juist in deze punten het smeltvlak verticaal ge- richt is, wat een zeer bijzonder geval zou zijn. Hoe nu de invloed van het watergehalte en de reinheid der kooksels in dit geval zal zijn op de reinheid der te verkrijgen me- lasse, hangt nu geheel af van den vorm der curve OP. In het eind- punt O dezer curve is de reinheid 100, in het eindpunt P wordt de grootte der reinheid voorgesteld door NP. Tusschen O en P is er dus langs lijn OP een reinheidsdaling. Nu kunnen zich twee gevallen voordoen: le de reinheid langs OP is steeds dalend, 2e er is een punt van minimum reinheid. In het eerste geval nu zal bij stijgend watergehalte van de masse- cuite, dus bij dalenden Brix, waartoe wordt afgekookt, de reinheid der correspondeerende melasse stijgen. Tevens volgt hier dan uit, dat in dit geval watertoevoeging bij de masse-cuite steeds tot melasse van hoogere reinheid zal leiden; of deze stijging in reinheid aanmerkelijk zal zijn, hangt van de richting van OP in ieder punt af. Duidelijk is ook dat in dit geval bij iedere melasse waterverdamping de moge- lijkheid tot saccharosekristallisatie opent, hetgeen theoretisch voort- gezet kan worden tot het punt P, waar alle water verdampt is. Dus ook in dit opzicht is geen enkele der melassen als uitgeput te beschouwen, behalve die, welke door het punt P wordt voorgesteld. Kookt men nu melassekooksels van verschillende reinheid tot denzelfden Brix af‚ dan zullen de kooksels van lage reinheid ook melassen leveren van lage reinheid, en kooksels van hooge reinheid melassen van hooge reinheid, dat wil dus zeggen dat men kooksels van hoogere reinheid tot hoogeren Brix zal moeten afkoken om de- zelfde lage melasse te krijgen als bij een kooksel van lagere reinbeid. Wat is nu in dit geval het gevolg van afkoken op hoogen Brix en afcentrifugeeren bij hooge temperatuur ? Stel, dat men een me- lassekooksel heeft, dat een melasse levert, voorgesteld door het punt X. Kookt men dit melassekooksel tot hoogeren Brix af, dan zal de lijn, waarlangs men zich bij de kristallisatie bij afkoeling beweegt, dichter bij het vlak SSN liggen, bijvoorbeeld voorgesteld worden door lijn SER (fig.5). Tusschen E en R is er nu een punt M, dat dezelfde reinheid heeft als X, doch dit punt ligt dan bij hoogere temperatuur, zoodat men nu bij deze temperatuur kan afcentrifu- geeren, terwijl de melassereinheid toch dezelfde is als die, welke verkregen werd bij het afkoken op lageren Brix en het bij lagere temperatuur centrifugeeren. ee Ath TE fra 459 Dit zijn de conclusies, die men trekken kan, als langs lijn OP de reinheid gestadig daalt. Beschouwen wij nu het Ze geval, dat er een punt van minimum- reinheid optreedt. Dit is het geval, als men van uit W een raaklijn aan curve OP kan trekken. Het raakpunt is het punt van mini- mumreinheid, In dit geval is er dus een bepaald melassekooksel, dat van alle kooksels melasse met de laagste reinheid levert. Ligt dit punt bij een voldoend hoog watergehalte, zoodat ook de dunvloei- baarheid der melasse niets te wenschen overlaat, dan is“deze me- lasse de meest gewenschte. Ì De curve, die het saccharosestolpunt verbindt met dit punt van minimumreinheid, verdeelt nu het saecharosesmeltvlak in twee ge- deelten, in het vlak S’O Minimumpunt, en in het vlak SP Minimum- punt, correspondeerende met de stukken O—Minimumpunt, waar- langs de reinheid van O tot het minimum daalt, en Minimumpunt —P, waarlangs van het minimum tot P de reinbeid stijgt van lijn OP. Alle kooksels, waarvan het beginstolpunt op het eerste gedeelte ligt, zullen zich, wat henzelf en hunne bijbehoorende melassen be- treft, gedragen als boven is aangegeven, voor het geval langs OP de reinheid gestadig daalde, mits de aan te brengen wijzigingen in reinheid en watergehalte niet zoo groot zijn, dat het beginstolpunt in het 2e gedeelte komt te liggen. Op het tweede gedeelte is de toestand natuurlijk juist omgekeerd. Daar zal bij lager watergehalte van het kooksel een melasse van hoogere reinheid verkregen wor- den, en daar zal bij watertoevoeging aan een masse-cuite de reinheid der te verkrijgen melasse dalen; daar zal een kooksel van hoogere reinheid een lagere melasse leveren dan een kooksel van lagere rein= heid, indien beide tot denzelfden Brix worden afgekookt. De melas- sen, die met dit 2e gedeelte correspondeeren, zullen bij waterver- damping onverzadigd worden, en dus geen saccharose afzetten; zij zijn dus in dit opzicht dan als uitgeput te beschouwen; watertoe- voeging daarentegen opent dan wel de mogelijkheid van verdere kristallisatie. Afkoken bij hoogeren Brix en afcentrifugeeren bij hoo- gere temperatuur zal hier steeds leiden tot een melasse van hoogere reinheid. Ten slotte is het ook duidelijk, dat men door waterverdamping een mengsel, behoorende tot het eerste vlak, over kan voeren in een mengsel, behoorende tot het tweede vlak, terwijl men het omge- keerde natuurlijk kan bereiken door watertoevoeging. ledere masse- cuite, behoorende tot het tweede vlak, heeft een correspondeerende 460 masse-cuite van dezelfde reinheid op het eerste vlak, welke een me- lasse levert van dezelfde reinheid. Indien er een minimumpunt is, is het dus mogelijk dat twee melassekooksels van dezelfde reinheid, die tot verschillenden Brix zijn afgekookt, melassen van dezelfde reinheid leveren. Deze melas- sen verschillen dan alleen in watergehalte. Hoe dichter een melasse, behoorende tot het tweede vlak, gelegen is bij het punt P, hoe meer water men bij de masse-cuite zal kunnen voegen, voordat een stij- ging der reinheid der melasse zal optreden. In het bovenstaande zagen wij den invloed van watergehalte en reinheid op de reinheid der te verkrijgen melasse voor een bepaalde niet-saccharose. Om nu echter een inzicht te krijgen in den invloed van den aard der niet-saccharose, dus in den invloed van de ver- houding van reduceerende suiker tot de rest der niet-saccharose, is in dit geval de ternaire voorstelling niet voldoende; daarvoor zal het noodig zijn het stelsel als een quaternair te beschouwen. Wij zullen dientengevolge nu de graphische voorstelling opmaken voor de on- derlinge oplosbaarheidsverhoudingen van saccharose, glucose (redu- ceerende suiker), zout en water. Tot beter begrip der zaak zij eerst gereleveerd, hoe men de op- losbaarheden van twee vaste stoffen in water bij een bepaalde tem- peratuur graphisch gemakkelijk kan voorstellen. Noem de stoffen A en B. Men zet nu op de x-as van een rechthoekig coördinatenstelsel de hoeveelheid A af‚ die in de beschouwde oplossing op 100 water aanwezig is, en op de y-as op dezelfde wijze de hoeveelheid B op 100 water (fig. 6). In deze figuur geeft a aan de hoeveelheid A, die in een aan A verzadigde waterige oplossing op 100 e.MS. water aan- wezig is, b de hoeveelheid B op 100 c.MS. water in een aan B ver- zadigde waterige oplossing. Voegt men bij de aan A verzadigde oplos- sing een weinig B, dan zal de oplos- baarheid van A in het algemeen een verandering ondergaan, hetzij stij- B gen of dalen. In de figuur is het ge- val van stijgen weergegeven; er zal dus meer A in oplossing kunnen gaan. Door voortgezette toevoeging van B krijgt men een oplosbaarheids- 461 curve van A, namelijk ak. Ken dergelijke lijn krijgt men, als men aan de aan B verzadigde oplossing A toevoegt. Beide oplosbaar- heidslijnen snijden elkaar in KE, in welk punt beide vaste stoffen in evenwicht zijn met oplossing van de samenstelling KE. Rechts van lijn al liggen alle oplossingen, die oververzadigd zijn aan A, boven lijn bE alle oplossingen, die oververzadigd zijn aan B, links van ak dientengevolge de aan A onverzadigde, beneden bE de aan B onver- zadigde; vlak bla0 is dus het gebied der onverzadigde oplossingen. Hebben wij nu drie vaste stoffen, saccharose, zout en glucose in waterige oplossing, dan verkrijgen wij de correspondeerende gra- phische voorstelling, door de drie componenten, betrokken op 100 water, af te zetten op drie loodrecht op elkaar staande assen. (Zie figuur 7). Op as OZ is de hoeveelheid zout, op as OG de hoeveel- heid glmeose, en op as OS de hoeveelheid saccharose per 100 water afgezet. In het vlak SOZ vinden wij aldus de oplosbaarheidsverhou- dingen van saccharose en zout in water, in vlak SOG die van sac- charose en glucose, en in vlak GOZ die van glucose en zout. In de punten H,, F5 en Ez zijn twee componenten in vasten toestand in evenwicht met oplossing. Voegt men bij een dergelijke, aan twee componenten verzadigde oplossing een weinig van den derden com- ponent toe, dan zal de samenstelling der oplossing een weinig ver- schuiven, en binnen den ruimterechthoek komen te liggen; met an- dere woorden: wij krijgen, uitgaande van elk der drie punten E‚, E, en F3, een eutectische lijn. Deze drie eutectische lijnen snijden el- kaar in KE, in welk punt dus de oplossing aan alle drie de vaste stoffen verzadigd is. De geheele graphische voorstelling wordt dien- tengevolge een ruimtevoorstelling, bestaande uit drie verzadigings- vlakken, namelijk sE/EE, voor de saccharose, zEi,EE3 voor het zout, en gljkE3 voor de glucose. Naar aanleiding van hetgeen boven op- gemerkt is bij de oplosbaarheidsfiguur van twee vaste stolfen en wa- ter, is het duidelijk dat door de drie verzadigingsvlakken en de drie coördinaatvlakken een ruimte wordt begrensd, waarvan ieder punt een aan alle drie de vaste stoffen onverzadigde oplossing voor- stelt. De punten buiten deze ruimte stellen oplossingen voor, die aan een of meer der vaste stoffen oververzadigd zijn. Wij zullen nu meer speciaal het saccharose-verzadigingsvlak, sE,EE), beschouwen, aangezien wij uit een oogpunt van melasse- vorming alleen met dit vlak te maken hebben. De punten van dit vlak stellen alle denkbare oplossingen voor van saccharose, zout en glucose in water bij 30° (in het algemeen bij de temperatuur, waar- 462 bij dit oplosbaarheidsvlak ondersteld wordt te behooren), die aan saccharose verzadigd zijn. De punten, links van E9EE,, stellen sta- biele verzadigde oplossingen voor, die, rechts van EEE, metastabiele. ledere tot 30° afgekoelde masse-cuite wordt voorgesteld door een punt boven het saccharose-verzadigingsvlak, de met de masse-cuite correspondeerende melasse door het snijpunt van de verticaal met het saccharosevlak. Deze melasse kan dus zoowel op het stabiele als op het metastabiele gedeelte vallen, hetgeen van het waterge- halte afhangt. Van den vorm van dit vlak zullen de eigenschappen van mas- se-cuite en melasse afhangen. Het vlak begint in s, loopt door de lijnen sl, en so, passeert de beide driephasenlijnen EE, en EEs, en fs 465 zet zich vervolgens metastabiel voort tot in het oneindige. Dit laat- ste is gemakkelijk in te zien, als men bedenkt, dat een verzadigde saccharose-oplossiug, waaruit alle water is verdampt, zoodat de vloei- stof naast saccharose alleen nog zout en glucose bevat, aangenomen dat kristallisatievertraging deze beide laatste vloeibaar houdt, een gehalte aan alle drie de componenten heeft, dat oneindig groot is, als men het op 100 water betrekt. Om dezelfde reden loopen na- tuurlijk ook de beide andere verzadigingsvlakken metastabiel tot in het oneindige. Hierdoor is dus de loop van het vlak globaal vastge- legd. Verdere bijzonderheden zullen afhangen van de beschouwde componenten, in casu saccharose, zout en glucose. Wij zullen dientengevolge nagaan, hoe aan de hand van uit de literatuur bekende gegevens in dat geval de loop van het vlak zal zijn, en welke conclusies wij daaruit kunnen afleiden. Door onder- zoekingen van PRINSEN GEERLIGS is gebleken, dat toevoeging van glucose aan een verzadigde suikeroplossing geen invloed had op de hoeveelheid saccharose, die er op 100 water in is opgelost, d.w.z. in fig. 7 loopt curve sE3 voor een zeer groot deel evenwijdig aan de as OG; bij zeer hooge glucosegehalten zal zij op grond van het bovenvermelde moeten stijgen. Wat den loop van curve sE, betreft, deze lijn geeft aan de op- losbaarheidsbeïnvloeding van saccharose door zout; haar vorm zal dus eenigszins varieeren met het beschouwde zout. Tal van onder- zoekers hebben zich met deze oplosbaarheidsbeïinvloeding bezigge- houden; als de voornaamste onder hen noem ik HerzreLp, KörLen, SCHUKOW en LEBEDEFF. Uit hunne onderzoekingen volgt, dat het overgroote gedeelte der zouten zich kwalitatief op dezelfde wijze gedraagt. Geringe hoe- veelheden zout verlagen de oplosbaarheid der saccharose, betrokken op 100 water, grootere hoeveelheden verhoogen de oplosbaarheid, en in het meerendeel der gevallen is deze verhooging zeer aanmerke- lijk. Curve sE, zal dientengevolge vanaf s over een klein gedeelte dalen, om na passeering van een minimum sterk te gaan stijgen. De loop dezer beide lijnen geeft ons reeds eenig inzicht in den loop van het vlak, Er moet namelijk een daling zijn in het vlak, wanneer wij ons bewegen vanaf een hooger punt der lijn sE, naar het correspondeerende punt op lijn sl. De uitvoerige proeven van PRINSEN GEERLIGS (Handboek etc. dl. HI, pag. 400) over de oplosbaarheid van saccharose in tegenwoor- digheid van zouten en glucìse geven oas een verder inzicht. Uit 46% deze proeven bleek namelijk, dat toevoeging van glucose aan een verzadigde suikeroplossing, die tevens een quantum zout bevat, saccharose doet kristalliseeren. Ken verzadigde saccharose-oplossing, die tevens zout bevat, wordt in fig. 7 voorgesteld door een punt van curve sE. Voegt men bij dit mengsel glucose, dan verschuift de samenstelling langs een lijn door dat punt, evenwijdig aan OG. Aangezien er saccharose uitkristalliseert, moet het punt boven het verzadigingsvlak zijn komen te liggen, m.a.w. uitgaande van curve SE,. vertoont het verzadigingsvlak in de richting OG een daling. Uit het feit, dat het verzadigingsvlak naar het oneindige loopt, volgt echter, dat bij verdere toevoeging van glucose het dalende saccha- rosegehalte een minimum bereikt, om daarna weer te gaan stijgen, zoodat dan bij verdere toevoeging van glucose geen saccharose zal kristalliseeren, doch gekristalliseerde saccharose in oplossing zal gaan. Zoover zette echter PRINSEN GEERLIGS zijne proeven niet voort, Verder bleek uit de proeven van dezen onderzoeker, dat bij toevoeging van zout aan een’ verzadigde saccharose-oplossing, die tevens glucose be- vatte, zich eveneens saccharose afscheidde. Een punt van curve sE komt dus bij toevoeging van zout, dus verschuivende langs een lijn, evenwijdig aan OZ, boven het verzadigingsvlak te liggen, zoodat ter herstelling van het evenwicht er saccharose moet uitkristalliseeren. Uitgaande van curve sE5 krijgt dus het verzadigingsvlak in de richting OZ eveneens een daling. Om dezelfde reden als boven zal het dalende saccharosegehalte ook hier een minimum bereiken, om bij nog meer- dere zouttoevoeging weer te gaan stijgen, zoodat er na passeering van het minimum weer saccharose in oplossing zal gaan, in plaats van uitkristalliseeren bij verdere zouttoevoeging. Uit dit alles is het duidelijk dat het verzadigingsvlak in den beginne, d.i. in het gebied der stabiele toestanden, als het ware een „zak” vormt. Wat de gevolgen hiervan zijn, blijkt het best, wanneer wij bepaalde doorsneden van dit vlak beschouwen. De vorm der doorsneden, evenwijdig aan de vlakken SOG en SOZ, is reeds hier- boven bij de afleiding van den vorm van het vlak voldoend aange- geven, evenzoo de daaruit volgende eigenschappen. Beschouwen wij nu een doorsnede van een vlak, loodrecht op vlak GOZ, en met de assen OG en OZ een hoek van 45° makende, bijvoorheeld in fig. 7 het vlak pgrl. In alle punten van dit vlak is de hoeveelheid niet-suiker (zout + glucose) op 100 water dezelfde, namelijk steeds gelijk aan p‚aangezien van alle punten op pq de som der afstanden tot de beide assen gelijk p is. De doorsnede van dit 465 vlak met het verzadigingsvlak is curve mn. Punt m geeft dus de hoeveelheid saccharose in de oplossing op 100 water, als de niet- suiker geheel uit zout bestaat, n dat gehalte, als de niet-suiker geheel uit glucose bestaat. Deze doorsnede, als functie der verhouding van zout en glucose in totaal niet-suiker, zal dus een vorm verkrijgen als in fig. 8; het hoogste punt is m, en van daaruit daalt de kromme om in n te eindigen, Ligt het vlak pqrl onge- veer in het midden van den m Z. &. „zak” van het verzadi- gingsvlak, dan zal de curve in de buurt van n een mini- mum hebben, zoodat bij een bepaald niet-suikergehalte op 100 water, er een bepaalde verhouding tusschen zout en glucose bestaat, waarbij het saccharosegehalte der verza- roo zoal raof OE digde oplossing het geringst id of is, en dus de oplossing de Fig. 8. laagste reinheid heeft. Afge- zien hiervan is dus de glo- bale loop zoodanig, dat wij kunnen zeggen, dat als de niet-suiker voornamelijk uit zout bestaat, de reinheid der melasse hoog zal zijn; is de niet-suiker voornamelijk reduceerende suiker, dan zal de rein- heid laag zijn. Een rechte evenredigheid is er, zoo men ziet, niet. Dit zou het geval zijn, als de curve tusschen m en n een rechte lijn was. Betrekken wij nu het zoo juist afgeleide weer op de asch, in plaats van op het zout, dan vinden wij dus ook hier den regel der glucose-aschfactoren. De vorm der curve mn hanet echter ook af van de plaats van het vlak pgrl, dt. van het totale niet-suikergehalte op 100 water, of omgekeerd van het watergehalte, dus van den Brix der verzadigde saccharose-oplossing. Bij een gering niet-suikergehalte op 100 water zal het verschil in saecharosegehalte tusschen m en n verminderen, naarmate het vlak dichter bij SO ligt, en in verband met den loop van curve sl, bij haar aanvang, namelijk van af s, dalende tot een minimum, zal zelfs de waarde van m beneden die van n komen te 466 liggen. In deze streken zal dus de regel der glucose-aschfactoren heelemaal niet opgaan. Ook het minimum in de lijn zal naar den kant van m verschuiven, of misschien geheel uit de lijn verdwijnen. Onze melassen liggen echter ver buiten dit gebied. In ieder geval blijkt hier echter weer uit, dat de regel der glucose-aschfactoren niet ab- soluut behoeft op te gaan. De verhouding van water tot niet-suiker speelt hierbij ook een rol. In de tweede plaats is het niet onmogelijk, als men vlak pqrl verder van OS afbrengt, dus bij hooge gehalten van niet-suiker op 100 water, dat dan de curve haar minimum verliest, aangezien de stijging van lijn sE, meerendeels veel sterker is dan die van lijn sky, en de curve meer de rechte lijn tusschen m en n gaat naderen. Een andere soort doorsnede, die het de moeite waard is te beschouwen, is die met een vlak door de as OS, welk vlak dus loodrecht op GOZ zal staan. De beide uitersten dezer doorsneden zijn de curven sE, en sk5 in fig. 7. In fig. 9 heb ik schematisch een dergelijke door- snede in teekening gebracht. Het is duidelijk, dat bij iedere ver- houding van zout en glucose in de niet-saccharose een bepaalde dergelijke curve hoort; 1m- mers in alle pun- ten van een vlak door SO is de ver- houding van zout tot glucose dezelf- de. Hieruit is het tevens duidelijk, dat een dergelijke doorsnede, geldende voor een bepaalde samenstelling der niet-saccharose, geheel overeenkomt met de isothermische lijn OP van fig. 5, die immers, zoo wij zagen, eveneens de aan saccha- rose verzadigde oplossingen bij 30° voorstelde voor een bepaalde niet-saccharose. In fig. 9 heb ik zulk een doorsnede geteekend voor een vlak, dat zoo ongeveer midden door den z.g. „zak” zal loopen. 4, ztG Fie. 9. A67 In overeenstemming hiermee vertoont de curve een minimum in het saccharosegehalte op 100 water. Zooals wij boven zagen, loopt de curve theoretisch naar het on- eindige. Gaan wij nu uit van het punt s,-dus van verzadigde wa- terige suikeroplossing, en voegen wij zout en glucose in constante verhouding toe, dan zal zich saccharose afzetten; dit gaat zoo door tot in het minimumpunt; zoodra wij dit gepasseerd zijn, zal verdere toevoeging van glucose + zout een oplossen van overmaat saccha- rose ten gevolge hebben. Hoe is het nu met de reinheden der verzadigde oplossingen langs deze lijn gesteld? Beschouwen wij een punt a. Stel dat wij in a een weinig water van de verzadigde oplossing verdampen; de toestand der oplossing zal dan daarna voorgesteld.worden door een punt b, iets hooger op de lijn, die men door O en a kan trekken, want door de verdamping is de hoeveelheid van ieder der drie stoffen, berekend op 100 water, in dezelfde reden vergroot. Het punt b echter ligt in het gebied van oververzadiging aan saccharose, dus zal er zich saccharose afzetten, en de samenstelling der nieuwe moederloog door e voorgesteld wor- den; de reinheid der verzadigde oplossing in c is dientengevolge la- ger dan in a. Het is duidelijk dat er steeds in een punt bij verder voortschrijden lanes sq, hetgeen door waterverdamping wordt be- werkstelligd, reinheidsverlaging zal optreden, als de lijn, getrokken door O en dat punt, de curve zoodanig snijdt, dat de voortzetting dezer lijn in het oververzadigde gebied, dus boven sq komt. Komt zij daarentegen in het onverzadigde gebied, zooals dit het geval is in punt d, dan zal in dat punt bij verdere voortschrijding langs sq, d.i. verdere waterverdamping, reeds gekristalliseerde saccharose oplossen, en de reinheid stijgen. Het overgangspunt tusschen deze beide geval- len is het punt r,‚ waar lijn Or tevens de curve raakt. Van s naar r is er dus bij waterverdamping daling van rein- heid, van r naar q en verder stijging van reinheid. Bij watertoevoe- ging is de volgorde natuurlijk omgekeerd. Het punt r is een punt van minimumreinheid. Dit punt ligt steeds bij lager watergehalte dan het punt van minimum-saccharosegehalte op 100 water. Er is slechts een mini- mumreinheidspunt, als het mogelijk is aan de curve van uit het hoekpunt O een raaklijn te trekken. Het hangt dus geheel van den vorm der curve af, of een dergelijk punt zal optreden of niet. In geval het niet optreedt, kan men zeggen, dat het in het oneindige 468 ligt. Langs de geheele lijn zal in dat geval bij verdamping van water de reinheid blijven dalen. Alle masse-cuites, waarvan de correspondeerende melassen voor- gesteld worden door punten der lijn sq, rechts van het raakpunt r, zullen bij verdunning met water melassen van lagere reinheid leve- ren; wordt de watertoevoeging voortgezet, zoodat r gepasseerd wordt, zoo zal de reinheid der geleverde melasse weer stijgen. Voor iedere verhouding van zout en glucose krijgen wij een dergelijke curve als in fig. 9, die bij iedere verhouding natuurlijk weer een eenigszins anderen loop zal hebben. Zoo zal het punt r bij iedere curve op een eenigszins andere plaats komen te liggen. Wij krijgen derhalve op het saccharose-verzadigingsvlak een curve, die de meetkundige plaats is van alle punten van minimumreinheid. Een dezer punten der meetkundige plaats zal van alle andere na- tuurlijk de geringste reinheid hebben. Er is dus op het saccharose- verzadigingsvlak één punt, waarin van alle andere verzadigde meng- sels de reinheid het geringst is. Dit punt zal dus de-meest gewensch- te, de „ideale” melasse zijn onder alle bij 50° verkrijgbare melassen. Om deze reinheid te vinden, zal men voor ettelijke verhoudingen van glucose en zout het minimumreinheidspunt moeten bepalen, en de gevonden reinheden in graphische voorstelling moeten brengen als functie van de samenstelling der niet-suiker. Men kan dan door deze punten een curve trekken, waaruit men vervolgens de minimum- waarde zal kunnen aflezen. Dit gaat natuurlijk alleen op, indien de minimumpunten ook werkelijk te verwezenlijken zijn. Is er geen meetkundige plaats der minimumreinheden, d.w.z. ligt deze meetkundige plaats in het oneindige, dan ligt ook de „ideale” melasse in het oneindige, en is dus een mengsel, waaruit alle water verdampt is. Zooals reeds boven is opgemerkt, geldt de ruimtevoorstelling in fig. 7 slechts voor een bepaalde temperatuur, waarvoor wij 30° aannamen. Bij iedere temperatuur behoort een dergelijke voorstel- ling, die echter een eenigszins anderen vorm zal krijgen. In de eerste plaats zal bij hoogere temperatuur het stabiele gedeelte grooter worden, daar in het algemeen de oplosbaarheid met de temperatuur toeneemt. Maar ook de vorm van het vlak zal verandering kunnen onder- gaan. Zoo is het bijvoorbeeld niet uitgesloten, dat bij hoogere tem- peratuur de z.g. „zak” in het sacharose-verzadigingsvlak zou kunnen verdwijnen. deerd ar Me 469 Experimenteel is hierover echter nog zoo goed als niets bekend. Alleen is uit de boven reeds aangehaalde proeven van ScHukow |) over de oplosbaarheidsbeïnvloeding van saccharose door diverse zou- ten, welke hij bij 30°, 50° en 70° uitvoerde, gebleken, dat bij ver- hooging van temperatuur alle door hem onderzochte zouten de oplosbaarheid van de suiker in water verhoogden, en ditzelfde bewees hij voor de niet-suiker der beetwortelmelasse, m.a.w. in de graphi- sche voorstelling in fig. 7 verliest bij hoogere temperatuur curve sk, het minimum, dat wij zagen dat deze curve bij de meeste zouten bij 30° bevatte. Van de door ScHukow bepaalde curven be- vat geen enkele een punt van minimumreinheid. Hoe echter ook precies de loop van het saccharose-verzadigings- vlak bij diverse hoogere temperaturen moge zijn, ieder dezer vlak- ken zal zijn eigen punt van minimumreinheid hebben, d.w.z. iedere temperatuur van eindkristallisatie brengt zijn eigen „ideale’” melasse met zich. De beschouwing van het saccharose-verzadigingsvlak, op de wijze zooals dit hierboven uitvoerig is geschied, kan misschien ook nog een bijzonder licht werpen op enkele uitkomsten, die CLAASSEN 2) verkreeg bij zijn uitgebreid onderzoek „over de oplosbaarheid en kristalliseerbaarheid van suiker in de sappen en stropen uit het bedrijf en over de kristalliseerbaarheid tot uitgeputte melasse”, CLAASSEN ging bij verschillende stropen en suikeroplossingen na, hoe bij eenzelfde stroop de reinheid en het saccharosegehalte op 100 water veranderde bij verschillend watergehalte; hij verwezen- lijkte dus punten van de curve sq in fig. 9. Bij verscheidene van de door hem vermelde proevenreeksen bleek bij zeer sterk gecon- centreerde melassen niettegenstaande het lagere watergehalte de reinheid niet af te nemen, maar nam deze toe, waaruit CLAASSEN concludeerde, dat daarom het berekende cijfer voor den verza- digingscoëlficiënt niet als het ware aangemerkt kon worden, waar- om hij het in zijne tabellen tusschen haakjes vermeldt. Wij zagen echter boven bij de bespreking van fig. 9, dat een melasse een der- gelijk gedrag kan vertoonen bij indamping, indien er aan de curve sq van uit het hoekpunt O een raaklijn getrokken kan worden, zoodat de door CLAASSEN gevonden waarden zeer goed overeen kunnen stemmen met de theorie, en in geen geval a priori uit- geschakeld behoeven te worden, als niet het ware cijfer voor den 1) Zeitschr. Ver. Deutsch. Zuckerind. 1900, pag. 291. Archief 1901, blz. 26. 2) Zeitschr. Ver, Deutsch. Zuckerind. 1914, 807. Archief 1915, pas. 303. 410 verzadigingscoëfficiënt opleverend. Verder werd boven afgeleid, dat dit punt van minimumreinheid bij lager watergehalte moest liggen dan het punt van minimum-saccharosegehalte op 100 water. Ook dit klopt met de uitkomsten van CLAASSEN, want bij alle gevallen ligt het punt van minimumreinheid bij zijne proeven op het stijgende ge- deelte van de doorsnede. Ook bij de rietsuikermelassen vond CLAASSEN deze verschijnselen (Archief 1915, pag. 332). Bij de proeven, die hij hier ook deed met rietsuikerstropen, samengesteld uit melasse en zuivere suikeroplossing, blijkt hij uit de tabellen de punten van lijn sq, links van het minimum-saccharosegehalte op 100 water, te heb- ben verwezenlijkt. Ook in geval de uitgeputte melasse een eutectisch mengsel is, kan een dergelijk punt van minimumreinheid optreden. Dit is ter- stond in te zien, als men fig. 5 beschouwt. Als men namelijk een melasse heeft, voorgesteld door een punt op OX, en de reinheid daalt gestadig van O tot X, dan zal bij verdamping van water de samenstel ling der melasse naar X verschuiven, de reinheid dus dalen. In X is de melasse als uitgeput te beschouwen; een lagere reinheid zal zij niet kunnen krijgen, wel een hoogere, wanneer wij namelijk de verdamping bij hoogere temperatuur hebben uitgevoerd, en dan de uitkristalli- satie laten geschieden door afkoeling tot de kristallisatietempera- tuur, aannemende dat langs de eutectische lijn van E naar X de reinheid daalt, welks waarschijnlijkheid wij in het le gedeelte zagen. Aangezien dan echter de uitgeputte melasse feitelijk bij hoogere temperatuur behoort, zal ook de hoeveelheid saecharose op 100 wa- ter stijgen. Dus ook in dit geval kunnen de door CLAASSEN als twijfel- achtig aangemerkte waarden in overeenstemming zijn met de theorie. In het bovenstaande is door de beschouwing der diverse doorsne- den van het saccharose-verzadigingsvlak voldoend gebleken, dat dit vlak, tenminste bij de temperatuur van 30°, een eenigszins eigen- aardigen vorm vertoont, die voornamelijk in de „zakvorming” tot uiting komt. Men zal zich nu afvragen, wat de reden is van dezen eigenaardigen loop, van deze zakvorming. De reden zou kunnen zijn het voorkomen van verbindingen tusschen twee of meer der vier componenten. Zekerheid daaromtrent heeft men echter niet, aange- zien men niet mag zeggen, dat als er dergelijke verbindingen zijn, het verzadigingsvlak een dergelijken vorm moet hebben. De eigen- aardige vorm van het verzadigingsvlak mag niet als bewijs voor de aanwezigheid eener verbinding aangehaald worden, wel als een aan- 41 wijzing. De phasentheoretische beschouwingen geven dientengevolge geen antwoord op deze vraag, zoolang zich dergelijke verbindingen niet in kristallijnen toestand afzetten, waarbij het niet noodig is haar in zuiveren toestand te isoleeren, doch het voldoende is haar te constateeren door discontinuïteit in de oplesbaarheids- of stollijnen, en zelfs dàn nog zal men nog andere beschouwingen te hulp moe- ten roepen. Het is nu feitelijk het werk van de in den loop der tijden voor- gestelde melassetheorieën geweest, om te trachten een verklaring te geven, waarom de vorm van het saccharose-verzadigingsvlak is, zoo- als hij is. De theorie, die hierin het best geslaagd en daarom dan ook algemeen aangenomen is en alle andere heeft verdrongen, is de melassetheorie van PRINSEN GEERLIGS. Waar deze theorie, zoo- als opgemerkt, beoogt een verklaring te geven, waarom het saccha- rose-verzadigingsvlak den besproken bijzonderen vorm heeft, blijft zij door de in deze verhandeling gevoerde beschouwingen in wezen onaangetast. Hieruit volgt dan verder ook terstond, dat deze theo- rie geen ingrijpende rol zal spelen, indien de uitgeputte melassen beschouwd moeten worden als al of niet onderkoelde eutectische mengsels, daar deze punten dan geen deel uitmaken van één ver- zadigingsvlak. Is de melasse echter niet te beschouwen als een eutectisch mengsel, dan past deze theorie zich geheel bij de gegeven beschou- wingen aan, en het lijkt mij niet ongewenscht aan te geven, hoe de me- lasse, opgevat volgens PRINSEN GEERLIGS als een stroopachtig vloei- bare, geheel of gedeeltelijk gehydrateerde verbinding, die aan saccha- rose verzadigd is, in het door mij afgeleide saecharose-verzadigings- vlak, evenals alle verzadigde oplossingen, hare bepaalde plaats vindt. Indien er bij de eindkristallisatietemperatuur, d.i. de tempe- ratuur, waarvoor fig. 7 is geteekend, een kristalliseerbare verbinding tusschen alle componenten optrad, zou dit aan de isotherme ruim- tefiguur in fig. 7 blijken door het optreden van een vierde verza- digingsvlak, dat den ruimtehoek, waarvan E het hoekpunt is, zou afstompen, zooals bijvoorbeeld aangegeven door het vlakje abe. In alle punten van dit vlakje is vloeistof in evenwicht met de verbin- ding. Dit nu zal het geval zijn, als de kristallisatietemperatuur zóó ligt, dat alle componenten, uitgezonderd het water, naast de ver- binding in vasten toestand kunnen voorkomen. Hiervoor moet de kristallisatietemperatuur dus in ieder geval beneden het smeltpunt der verbinding liggen. Ligt deze temperatuur echter hooger dan dit 412 smeltpunt, d.w.z. is bij de kristallisatietemperatuur (30°) de ver- binding steeds vloeibaar, dan treedt ook in de isotherme figuur 7 dit vierde vlak niet op, en blijft dus de figuur, die de evenwichts- mengsels voorstelt, onveranderd. Dit laatste is dus het geval bij de opvattingen van PRINSEN GEERLIGS. In den ruimterechthoek wordt nu een verbinding, waaraan alle vier componenten deelnemen, voorgesteld door een bepaald punt, dat weer gevonden wordt door de drie andere componenten uit te drukken op 100 aanwezig water, wat in dit geval dan zuiver hydraat- water is. Is deze verbinding in vloeibaren toestand onontleedbaar, zooals GEERLIGS aanneemt, dan moet dit punt in figuur 7 in het onverzadigde gebied liggen. Immers wij zagen op pag. 6, dat wanneer het smeltpunt der verbinding zóó gelegen was, dat het gesmolten mengsel oververzadigd was ten opzichte van een der componenten, de smelting onder ontleding gepaard moest gaan, waarbij zich de betrokken component zou afscheiden. Aannemende dus een stabiele vloeibare verbinding, ligt het punt in figuur 7 in het onverzadigde gebied. Brengen wij nu door dit purt en de as OS een snijvlak aan, dan heeft dit vlak ret het saccharose-verzadigingsvlak een snijlijn sq van den vroeger besproken vorm. (Zie fig. 10). Het punt V stelt in deze figuur de gehydrateerde vloeibare sui- kerzoutverbinding voor. Het is duidelijk, dat men het punt, dat de 8 413 ongehydrateerde verbinding voorstelt, in het oneindige vindt op het verlengde van lijn OV. Aangezien de verbinding voorgesteld wordt door een punt in het onverzadigde gebied, moet er nog zooveel sac- charose in op te lossen zijn, tot de vloeistof voorgesteld wordt door het punt R van de verzadigingslijn sq, loodrecht boven V. Het punt R stelt dus de aan saccharose verzadigde vloeibare verbinding voor. Gaat men nu in R, bij aanwezigheid . van overmaat gekristalli- seerde saccharose, water verdampen, dat is dus in dit geval hydraat- water, dan moet de toestand der moederloog, zoo men vertraging van kristallisatie of oplossing uitsluit, zich bewegen langs Rq, en van de ligging van Rq ten opzichte van het verlengde van lijn OR hangt het af, of er saccharose zal kristalliseeren of oplossen, dus of de reinheid der bijbehoorende moederloog zal dalen of stijgen. Lijn OR zal immers curve sq in R snijden of raken. In geval van snijding zal Rq òf beneden, òf boven het verlengde van OR komen te liggen; in geval van raking ligt natuurlijk Ry boven deze lijn. De loop van Rq zal afhangen van de ongebydrateerde (vloeibare) verbinding. Is namelijk de oplosbaarheid der saccharose in de ougehydrateerde verbinding grooter dan in de gehydrateerde, dan zal Rq boven het verlengde van OR kunnen komen te liggen, in het omgekeerde geval daarentegen beneden deze lijn. In het eerste geval zal de greinvrije melasse, voorgesteld door MR, bij verdamping van het water geen saccharose kunnen afzetten, en als wij aannemen, dat ook het smelt- punt der ongehydrateerde verbinding beneden de kristallisatietem- peratuur ligt en ook de ongehydrateerde verbinding zich niet ont- leedt, ook geen andere vaste stof, zoodat dan de melasse bij ver- damping van het water geheel homogeen en vloeibaar blijft. Is daarentegen de oplosbaarheid in de ongehydrateerde verbin- ding kleiner, dan zal zich uit de greinvrije melasse bij verdamping van hydraatwater saccharose kunnen afzetten en, indien er geen kristallisatievertraging optreedt, de melasse niet homogeen kunnen blijven. De reinheid zou dan ook moeten blijven afnemen, tot alle hydraatwater verdampt was. Hebben wij nu een mengsel van vloeibare gehydrateerde ver- binding, saccharose in overmaat en nog vrij water, dan is aan te nemen, dat bij verdamping van het vrije water saccharose uitkris- talliseert, en dus de reinheid der moederloog, der melasse, steeds daalt, tot alle vrije water verdampt is. Combineert zich dan hier- mee een ongehydrateerde stroopachtige verbinding, waarin de sac- charose sterker oplosbaar is dan in de gehydrateerde, dan zal, zoa- 414 als wij boven zagen, de reinheid bij verdere waterverdamping weer kunnen gaan stijgen. In dit geval valt dan het minimum-reinheids- punt van lijn sq samen met de verzadigde oplossing van saccharose in vloeibare gehydrateerde verbinding, en is deze dientengevolge de meest gewenschte, de „ideale” melasse. Dit geval is in fig. 10 in teekening gebracht. Op deze wijze ziet men derhalve, hoe de me- lassetheorie van PRINSEN GEERLIGS in het verband der gegeven pha- sentheoretische beschouwingen kan passen. BESPREKING EN KORT OVERZICHT DER RESULTATEN. Wij hebben gezien, hoe de melasse op tweeërlei wijze opgevat kan worden: le als een al of niet onderkoeld eutectisch mengsel, Je als een juist verzadigde, hetzij stabiele, hetzij metastabiele saccharose-oplossing. Het is niet uitgesloten, dat practisch beide gevallen optreden, dat er dus melassen zijn, die beschouwd moeten worden als eutec- tische mengsels, en dat daarnaast ook melassen kunnen optreden, die als juist verzadigde saeccharose-oplossingen te beschouwen zijn, en dan waarschijnlijk als stabiele oplossingen. Wat het eerste geval betreft, hiervoor werd afgeleid, welke ei- genschappen aan melasse en melassekooksels in dit geval toekomen. Dit zijn de eigenschappen, zooals die geresumeerd zijn in de „„sa- menvatting der resultaten van het eerste gedeelte” (Archief, pag. 1048). Verder werd aangetoond, dat bij optreden van verbindingen in de melasse deze eigenschappen geen aanmerkelijke veranderingen ondergaan. De aldus afgeleide eigenschappen kwamen overeen met de in de practijk waargenomen verschijnselen. Wat het tweede geval betreft, ook hier konden, met gebruik- making van enkele experimenteele gegevens uit de literatuur, alle in de practijk bekende eigenschappen van melasse en melassekook- sels afgeleid worden. Hiervoor was het noodig den loop van het iso- therme saccharose-verzadigingsvlak na te gaan voor het stelsel sac- charose- glucose- zout- water, waarbij bleek, dat dit vlak een eenigs- zins eigenaardigen vorm vertoonde, waaruit de oplosbaarheidsver- houdingen van saccharose bij aanwezigheid van zout en glucose in haar geheel konden worden overzien. Een verklaring van dezen eigenaardigen loop van dit vlak is van phasentheoretische zijde niet te verwachten; daarvoor moet men zich wenden tot de zoogenaam- de melassetheorieën, van welke de algemeen aangenomene de me- 415 lassetheorie van PRINSEN GEERLIGS is. De verhouding van deze pha- sentheoretische beschouwingen tot de melassetheorie van PRINSEN GrerLIGS kan men mijns inziens als volgt aangeven: waar de pha- sentheoretische beschouwingen ons in den steek laten, daar begint de melassetheorie. Misschien is het nog beter, om eens een vergroot beeld te gebruiken, deze verhouding te vergelijken met die, welke er tusschen de thermodynamica en de kinetische gastheorie bestaat. Er zijn mij in de literatuur geen onderzoekingen bekend, die duidelijk uitsluitsel geven over de vraag, tot welke der beide hier- boven besproken rubrieken onze melassen zullen behooren. Hiervoor zal dientengevolge nader onderzoek noodig zijn. De wijze, waarop dit onderzoek aan te vatten is, ligt feitelijk reeds opgesloten in de gegeven definities der beide mogelijke gevallen. Is namelijk een me- lasse een onderkoeld eutectisch mengsel, dan zal, wanneer men deze melasse met zuivere gekristalliseerde saccharose verwarmt, er geen saccharose in oplossing kunnen gaan, voordat de temperatuur bereikt is, waarbij een eutectisch nrengsel van de gegeven samenstelling juist in evenwicht is. Neemt men dientengevolge bij dit mengsel van de melasse met gekristalliseerde saccharose over een voldoend temperatuurtraject de bij iedere temperatuur optredende reinheid der moederloog op, dan zal in dit geval de reinheid in het begin over een bepaalden afstand, in verband staande met den graad van indikking van de oorspronkelijke masse-cuite, constant blijven, om eerst bij hoogere temperatuur te gaan stijgen. Is de melasse echter een juist verzadigde saeccharose-oplossing, dan zal de reinheid bij aanwezigheid van vaste saccharose bij tem- peratuursverhooging terstond gaan stijgen, aangezien de oplosbaar- heid van saccharose in hare moederloogen bij verhooging van tem- peratuur stijgt. Het spreekt vanzelf, dat men voor deze proeven van melassen moet uitgaan, waarvan men beslist kan veronderstellen, dat zij òf haar eutectisch punt hadden bereikt, òf haar evenwichtspunt op het bij de eindkristallisatie-temperatuur behoorende saccharose-ver- zadigingsvlak. Het zou mij te ver voeren alle conclusies en resultaten, in deze verhandeling verkregen, hier nogmaals afzonderlijk te vermelden. Ik wil alleen nog ten slotte er de aandacht op vestigen, dat als voor- naamste resultaat dezer verhandeling mijns inziens is te beschou- wen, dat hierin neergelegd zijn de theoretische grondslagen, met 476 behulp waarvan de tot heden verrichte onderzoekingen op dit gebied in een nieuw licht verschijnen, en die zullen kunnen leiden tot uit- gebreid experimenteel onderzoek, dat een helder licht zal kunnen werpen op de gedragingen van onze melassekooksels en onze me- lassen. PEKALONGAN, 11 Juli 1915. Ee end ê MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. 17. De nieuwe molencontrôle 1915 DOOR F. W. Bolk | Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. ju N. V. Boekhandel en Drukkerij „oorheen H. VAN INGEN, Soerabaia, ë 1915. Eee) | J re TEN iik NOV 1 6 1915 MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. DE NIEUWE MOLENCONTROLE 1915 door F. W. BOLK. Het lijkt wenschelijk om nog eens enkele punten in de molen- contrôle 1915 naar voren te brengen, verder het doel der in de staten gepubliceerde cijfers toe te lichten, en de methode aan te geven, hoe men de contrôle toe kan passen, ook om bij normale installaties tot een contrôle van de achteropeningen te komen, ter verkrijging van zekere gewenschte resultaten. De resultaten van 1913, 1914 en 1915, in verband met de pers- proeven in 1914 te Waroe en op de Technische Afdeeling, hebben geleid tot het opstellen van normaalsappersingen. Zooals in mijn jaarverslag. 1914 besproken, hangen de sappersingen geheel samen met het per 100 vezelstof aanwezige sap. Het is trouwens ook van- zelf sprekend, dat hoe meer sap per 100 vezelstof aanwezig is, hoe gemakkelijker dit bij een bepaalden druk is uit te persen. Het volgt uit de persproeven, te Pekalongan gehoaden, dat ia de nommaalsap- persingen stilzwijgend ligt opgesloten, dat men deze verkrijgt bij een zekeren minimum druk en zekeren minimum tijd, gedurende welken deze druk uitgeoefend wordt. In het jaarverslag over 1914 is deze kwestie voldoend duidelijk gemaakt. Hoe groot deze druk is, en hoe lang de tijd, gedurende welken hij uitgeoefend moet worden, staat voor molens nog niet vast, doch de in de bijlage 1 opgegeven nor- maalsappersingen, behoorende bij een bepaald sapgehalte % vezel- stof, zijn in de practijk met molens verkregen, en zijn aan de prac- tijk, als geheel te verwezenlijken, met normale installaties getoetst. Ik wil er hier uitdrukkelijk op wijzen, dat het nooit de bedoe- ling van eenige contrôle kan zijn, b.v. om een methode te geven om met gladde cylinders de normale resultaten te behalen. De con- trôle kan slechts aangeven, dat, indien men werkt met goede rollen en geen last gevende valplaten of carriërs, dergelijke resultaten te behalen zijn. Worden deze door b.v. gladde cylinders niet behaald, dan, is de contrôle te gebruiken om aan de Directie voor te rekenen, 418 dat zij, door die en die veranderingen aan te brengen, deze normale resultaten te verwachten heeft, en is er direct een balans op te maken, of deze uitgaven zich betalen, en in hoeveel tijd. 5 Hieruit volgt onmiddellijk, dat het niet behalen van de normale sappersingen heel dikwijls geheel buiten den machinist ligt, die ech- ter nu in staat gesteld wordt aan te geven, wat er dient veranderd te worden, om de ondervonden bezwaren te voorkomen. De kwestie of ziek riet noodzakelijkerwijze uitsluit het behalen van normale molenresultaten, is nog geheel niet opgelost, en blijft dan ook geheel buiten het kader dezer verhandeling. Zooals men weet, heeft de Heer TrpEMAN getracht door aan te geven normaalsuikerwinnings-quotiënten te komen tot een oordeel, of een fabriek al of niet voldoende resultaten behaalt. Hierbij zal nu in de eerste plaats aangetoond worden, dat waar bij normaalsapper- singen slechts noodig is een minimum druk, op de ampas uitgeoe- fend, en een minimum tijd, gedurende welken deze druk uitgeoefend wordt, welke druk en tijd in het algemeen in elke normale installatie te behalen zijn, bij een normaalsuikerwinnings-quotiënt nooit alle factoren, die daarcp invloed hebben, in aanmerking kunnen geno- men worden, zonder in detail het verwerkte riet te kunnen beoordee- len, omdat behalve de beide factoren, die de Heer TDEMAN terecht in aanmerking neemt, nl. vezelstof riet en polarisatie riet, andere eigenschappen van het riet op het SWQ van invloed zijn, die niet maar zoo in rekening te brengen zijn, en die daardoor het normaal SWQ niet billijk maken. Zou men in die richting willen werken, dan zou reeds dadelijk een van de onnauwkeurigheden, bij een nor- _ maal SWQ aanwezig, te voorkomen zijn, door een normaal BWQ te beschouwen. Dit is eenvoudig aan te toonen: Pe be, he AE SP == SWO = BWO == SWO - Pp Ors ) Ors DA RQ FS 8 Stor Sfors Pors _ Desr SFrs Prs Des Spr en rvi T DE jen 100 px SEsr o'sr Lsr Pors Pi Den XX 100 Pors p bj Psr She MO Pors Op dezelfde wijze is dit voor het BWQ te bewijzen. Nu zien wij direct dat een normaal BWQ uitsluit een eigen- a #19 schap van het te vermalen riet, nl. de zuiverheid van de sappen. Dat een molen bij het uitpersen van sap zich niet kan bekommeren of dit sap al dan niet een hooge zuiverheid heeft, spreekt toch vanzelf. ne 8 bors ROrs Doch uit SWQ= SP —___— er volgt vanzelf, dat bij een ze- RO kere verkregen sappersing het SWQ hooger zal zijn, naarmate . sr NOS grooter is, Voor zooverre mij bekend, neemt de zuiverheid van de door de opeenvolgende molens uitgeperste sappen steeds af‚ doch soms is dit weinig, en soms zeer veel, Naarmate nu het sap, in ampas achtergebleven, veel of weinig verschilt met de zuiverheid van het oorspronkelijk in riet aanwezige sap, zal RO; meer of minder tot RO, naderen. Heeft het in ampas overgebleven sap dus een zeer lage reinheid ten opzichte van RQ dan krijgt men bij eenzelfde sappersing een hooger SWQ bij een- zelfde BWQ. RO. . …. . A 7 hd rs . Nu zien wij b.v. in den Zen contrôlestaat 1915, dat — —- varieeren sr kan tusschen 1,0024 en 1,0155. In het eerste geval zou dus een fabriek met b.v. een BWQ van 90 een SWQ hebben van 90,2, in het tweede geval van 91,2. Dat de molenwerking hieraan onmogelijk debet kan zijn, spreekt toch wel vanzelf. Doch deze rieteigenschap, die SWQ-ten kan geven met een dergelijk verschil, is geheel door den Heer TipeMAN buiten beschouwing gelaten, omdat vroeger bij de oude contröle veel te weinig in detailberekeningen werd afgedaald, en ter wille van den eenvoud allerlei aannamen werden ingevoerd, die dergelijke details vervaagden. Nu zien wij verder dat het BWQ bij eenzelfde sappersing bors grooter wordt, naarmate - grooter is. Sr Dus hoe grooter verschil er bestaat tusschen bo, en boon, des te hooger het BWQ bij eenzelfde sappersing. Ook hieraan is de Jors moleninstallatie onschuldig; de verhouding is, volgens staat 2 Jer ’ “SI uitgerekend, variabel tusschen 0,99 en 1,03, dat wil zeggen dat een fabriek met een sappersing van b.v. 90 een BWQ kan hebben van 89,1 en van 92,7. A80 In het uiterste geval, dat beide factoren samenwerken (wat in staat 2 met een der fabrieken inderdaad, wat betreft zeer hoog SWQ bij gewone sappersing, gebeurt, en in het andere uiterste bijna ook) kunnen wij dus bij eenzelfde sappersing verkrijgen: Stel sappersing 90, dan kan zijn BWQ 89,1 SWQ 89,26, doeh even goed BWQ 92,7 SWO 9000 Mij dunkt duidelijker kan toch niet blijken, dat: le. Zoowel SWQ als BWQ riet gebruikt mogen worden voor de beoordeeling der molenresultaten uit een technisch oogpunt. Je. De opstelling van normaal SWQ, alleen variabel met vezel- stof riet en polarisatie riet, ondoenlijk is. 3e. De sappersing, zonder in aanmerking te nemen kolom H5, nl. rietsap per 100 vezelstof, geen zin heeft, doch daarentegen een zeer goede beoordeeling geeft, als men de SP vergelijkt bij de normaalsappersing bij een zeker rietsapgehalte, per 100 vezelstof te bereiken, waar gebleken is dat zij voor alle rietsoorten opgaat, omdat alles per 100 vezelstof is uitgedrukt, en de andere factoren van het riet zelf daarop geen invloed uitoefenen. Er is mij reeds gevraagd waarom ik zoovele kolommen publi- ceer,‚ en niet alleen de hoofdgegevens. Het antwoord ligt in boven- staande tevens opgesloten. Slechts door het publieeeren van deze cijfers is een juiste beoordeeling mogelijk. Een installatie of de wer- king ervan te beoordeelen zonder onbillijk te worden, is zonder deze cijfers niet mogelijk. De nieuwe contrôlestaten toch geven: le. Overzichtseijfers, dus slechts de analysen van het vermalen riet met het daarin aanwezige rietsap, van de verkregen sappen, en van het sap, aanwezig in de ampas, uit elken molen verkregen. Zooals ik nader in deze verhandeling hoop aan te toonen, geven deze overzichtscijfers wel degelijk al een indruk van verschillende bijomstandigheden, waaronder gemalen is, zonder juist direct voor vergelijking bruikbaar te zijn. Dat ik aan de verkregen imbibitie 22 kolommen wijdde, komt slechts, omdat ik geen kans zie de verschillende imbibitiegevallen, die, zooals nu toch wel bekend zal zijn, ieder een aparte berekening vereischen, op andere wijze overzichtelijk uit elkaar te houden; hier geeft elke kolom precies aan, hoe die imbibitie berekend is. Vroeger zou men volstaan hebben met twee kolommen, een imbibitie in ruwsap % ruwsap,en een imbibitie in ruwsap % normaalsap. Men kan hier- uit zien, welk een waarde aan dergelijke berekening was te hechten, 481 Het is toch duidelijk, dat het een groot verschil is, als twee fau- brieken met dezelfde imbibitiemethode beide ongeveer 13 imbi- bitiewater in ruwsap % riet hebben, doch de eene slechts 2,9 % imbibitiewater in laatste ampassap riet, en de andere 5,30%, of twee andere fabrieken, die beide ongeveer 3,4 imbibitiewater in ampassap % riet hebben, terwijl de eene daarbij slechts 10%, de andere daarentegen 12,3 % imbibitiewater in ruwsap % riet heeft. Dat alles bij de imbibitieberekening nog niet in orde is, getuigen de negatieve cijfers, welke voorkomen in de kolommen 6% (aan wezig sap Jen molen in 2e ampassap), en de daaruit volgende kolom 74 Gmbibitiewater in 2e ampassap). Dit kan slechts zijne oorzaak vin- den in de omstandigheid, dat: De brix van het onverdunde 2e ampassap bij het werken zon- der imbibitie te laag is gevonden, hetgeen gebeurt: ad. indien het ampasmonster uit den Zen molen te vlug na af- zetting imbibitie wordt genomen, en dus nog eenig restant, op rollen - en in molen aanwezig, daarop invloed uitoefenen kan. Daar het sapgehalte niet hoog is, heeft een kleine hoeveelheid restant sap nog invloed; b. indien de waterimbibitie, achter den 2en molen aanwezig, lekwater op de ampas laat vallen, en daardoor een eenigszins ver- dund ampassap wordt verkregen. Indien toch lb, te laag bepaald is, volgt uit de formule: per- centage 3e molensap, aanwezig in ruwsap bij volledige sapimbibitie: a BEDS Shas amedens) OT 81 s5 100 ES bs ’ a dat zoo Ss te hoog wordt gevonden, Ken tweede reden zou oppervlakkig kunnen zijn: Dat het berekende of bepaalde 3e molensapgewicht te klein is. Bij de fabrieken, die 3e molensap wegen, is dit bij juiste weging niet te verwachten; bij diegene, die het 3e molensap berekenen, zou grz te laag gevonden kunnen worden, indien gras te hoog is berekend; immers dan wordt de teller in de formule: Dti bana — SFsag (bena in bn3) Be — D 25 te klein, doch men ziet Sa2r mr sd a direct, dat dit dan ook de waarde van rog Srss zou verlagen, zoo- dat deze reden vrijwel is uitgesloten. Verder kan het gewicht van ers te laag berekend worden, indien bog gevonden wordt uit een foutief monster, n. Ll. uit een monster, waarbij behalve de water- imbibitie op de plaats van de monstername, ook de sapimbibitie voor den Zen molen wordt afgezet. Dan bepaalt men niet bog, maar ben vindt dan natuurlijk grz te laag, daar dan de in- S= vloed van de sapimbibitie uitgeschakeld wordt. Men moet dan a 100 is zeer vermoedelijk dit laatste feit de oorzaak van de negatieve waar- den. Immers bij alle fabrieken, die een negatieve waarde vinden, is beg zeer hoog, en op drie na belangrijk hooger dan bj, terwijl een fabriek by en bego ongeveer gelijk vindt, en slechts twee bag Jager dan bj, Van deze laatste drie vindt een fabriek (die napers- sap weegt) bg ook lager dan be. Waar ampassap Zen molen verdund moet zijn met sap sen molen met zeer lagen brix, is dit on- mogelijk. Zeer vermoedelijk zijn dus deze eigenaardige cijfers aan ers minstens gelijk, doch meestal grooter vinden dan grz. Nu verkeerde monstername te wijten. Dat door die fabrieken grs te laag is gevonden, vindt een nadere aanwijzing in het feit, dat juist die fabrieken SP3 laag hebben, vergeleken bij de andere fabrieken. Slechts voor die eene fabriek is hierdoor de negatieve waarde van 100 — a zn ns niet te verklaren, doch ook zij heeft SP3 laag, en hiervoor is dus een andere verklaring te zoeken, hetzij in de te lage bepaling van lb, hetzij in het volgende, daar zich nog een mogelijkheid voordoet, n. 1: dat die fabrieken nog adsorptiewater in de 2e ampas hebben, dat in den derden molen wordt uitge- perst, en dus tot sap gerekend wordt. Dan zou direet in het oog moeten springen, dat deze fabrieken een lage sappersing moeten hebben van haar fen molen (met event. erusher), want bij goede 1e sappersing is de invloed daarvan volgens ervaring te verwaarloozen. Nu is dit op 9 fabrieken, waarop het imbibitiesap en water in het 2e ampassap negatief gevonden worden, inderdaad het geval; slechts één is uitgezonderd, t) alle andere hebben lage sappersingen van hare voorinstallatie. Die mogelijkheid bestaat dus ook, en dan is het di- rect na te gaan, of dit inderdaad zoo is, daar dan bij verbeterde voorsappersing dit negatieve getal moet verdwijnen. 2) Dat ik hier- aan mijne aandacht wijd, spreekt vanzelf. De vergelijkingscijfers zijn 1) Op ee een der fabrieken met negatieve waarden bleken de coëfficiënten len k eens in de 14 da- gen bepaald te worden, in plaats van dagelijks! Deze fabriek was de eenige met voldoende voorsappersing. 2) Sedert het aan het Archief afleveren van deze publicatie, is erop dit punt meer licht gekomen, waarover ik nader zal berichten. Negatieve waarden komen vanaf staat 6 slechts voor bij fabrieken, die 3e sap wogen, De reden is dan vrij zeker te vinden, 485 zeker ook vele in getal, doch b.v. de analysen van de ampas uit elken molen hebben groote waarde; vooral het droge stofgehalte is in oogenschouw te nemen. Terwijl verscheidene installaties het droge stofgehalte van de 2e en de 3e ampas gelijk hebben, zelfs ver- schillende dat van 2e ampas hooger, waar reden voor is, zooals ik later zal aantoonen, hebben andere fabrieken het droge stofgehalte van den 2en molen veel lager dan dat van den Sen, wat zou kun- nen komen door een te lage werking van den Zen molen. Ér is toch tot nog toe geen reden bekend, dat het droge stofgehalte van den Zen molen veel lager is dan van de volgende molens, en bij instal- laties met voorbewerker is dit nog minder het geval. t) Als men installaties ziet met een droge stofgehalte 2en molen van 4d en van Sen molen van 51, andere met Zen molen van 42, gen molen van 43 en 4en molen van 51, zou dit kunnen komen, doordat de ampas in den 2en en den Sen molen niet voldoende droog is geperst. Dat dit groote verschil niet noodig is, zou vol- gen uit andere fabrieken, waar dit verschil beneden 1% is, en die, welke in den Zen molen zelfs een hooger droge stofgehalte hebben. Verder zijn de ampascijfers ook nuttig om een voorloopigen indruk van de werking der molens afzonderlijk te verkrijgen, als men twee of meer fabrieken vergelijkt, die uitgaan van eenzelfde rietsamenstelling. Zoo neem ik drie fabrieken, die zeer weinig in vezelstof en droge stof verschillen. Wij krijgen dan het volgende overzicht: Pol, Bries, Vezelstof. | Droge stof, Fabriek A 12,6 15,0 10,5 25,5 » B je « riet 15,0 15,4 10,4 RS) D) C | 422 | 14,8 4074 24,9 Fabriek A | 10,8 13,3 1756 30,9 D) B | 1e ampas 9,0 frs 120,5 38,0 ) C 9,4 Kers hek 24,6 36,7 Fabriek A ik 10E OE 46,6 D) B | 2e ampas wt 9,8 56,3 46,1 D Chhs 7,0 9,3 33, 42,4 Fabriek A 5,6 11 43,3 50,5 ) B Se ampas | 4,8 5,9 45,9 51,2 » C 4,9 6,5 44,9 51,4 1) Ook dit punt is in nader onderzoek, en hier zijn interessante gegevens van bekend geworden, 434 Is dat geen leerrijk lijstje ? Zou het nu werkelijk niet de moeite loonen, om deze cijfers na te gaan? Het valt hier direet op, dat het toch mogelijk schijnt een lagen arbeid met den Ten molen we- derom op te halen met den Zen molen, doeh dit is alleen in dit geval mogelijk, omdat fabriek A volledige sapimbibitie heeft, en fa- briek B slechts uitsluitend waterimbibitie achter den 2en molen. Beide fabrieken zien toch kans hetzelfde vezelstof- en bijna hetzelfde droge stofgehalte in de 2e ampas te verkrijgen. Fabriek C, welke ook deze fabrieken nadert, doeh wat lagere sapreinheid heeft, is met de sappersing van den len molen ook lager, doch haalt fabriek B bij den Zen molen in, dank zij de sapimbibitie, want droge stofge- halte js lager, en perst in den Jen molen de ampas tot eenzelfde droge stofgehalte met een ongeveer gelijke pol. in ampas, doch brix in ampas doet zien, dat de Se molen toch minder goed werk verrichtte dan bij fabriek B; de imbibitieciijfers wijzen uit, dat fabriek C ongeveer 10 ®% minder imbibitiewater gaf dan fabriek B, zoodat vermoedelijk dit de oorzaak is. Zijn dergelijke cijfers nu overbodig in een contrôle? Ja, als het de bedoeling is om vluchtig een oordeel over de molenwerking uit te spreken, neen, als men werkelijk op de zaak ernstig in wil gaan. De drie fabrieken verloren resp. 1,36, 1,10 en 1,10 pol. % riet, riet. De SWQ-ten waren 89,2, 91,6 en 91,0, de BWQ-ten 88,6, 91,3 en 90,2, de totale sappersingen 88,6, 90,8 en 90,1. Wij krijgen nu de waarden, omgerekend per 100 vezelstof, van doeh 1s72, 134 en. t,4o brie, @) rietsap, de verschillende verdunde, onverdunde en oorspronkelijke ampassappen. [k wil hier nog eens uitdrukkelijk doen uitkomen het verschil tusschen onverdund en oorspronkelijk sap. Dit verschil be- staat alleen bij die ampassappen, welke overblijven, nadat voor den molen sapimbibitie is toegepast. Dan is onverdund sap het verdunde sap, verminderd met het imbibitiewater in het imbibitiesap, hetwelk in het ampassap achtergebleven is. Het oorspronkelijke sap is het verdunde ampassap, verminderd met het in dit sap aanwezige imbi- bitiesap. Dit oorspronkelijke sap is dan het restant, in dat ampassap aanwezig van het oorspronkelijk in riet aanwezige sap. Dat het ten slotte erom te doen moet zijn om dit cijfer zoo laag mogelijk te krijgen, spreekt vanzelf. Nu is uit alle persproeven bekend, dat feitelijk het sapgehalte per 100 vezelstof het beste cijfer is om als beoordeelingscijfer te gebruiken. De bekende formule LOHMANN bij de oude contrôle was daartoe de eerste juiste stap, en het cijfer van nn in ni dn nde a an a tn LTR € 485 de nieuwe contrôle onverdund ampassap in laatste ampas , vezel- stof, is precies hetzelfde cijfer, alleen op juistere wijze volgens de nieuwere inzichten berekend. Nu dienen de sapgehalten per 100 vezelstof om hierbij te kun- nen toepassen normaalsappersingen, ter vergelijking en beoordeeling van de resultaten. Van staat No. 3 wordt kolom 128 vervangen door de kolommen 128% en 128P, waarvan 128% aangeeft een te verwachten normaalsappersing, bij het rietsapgehalte per 100 ve- zelstof, aanwezig in het vermalen riet, en bij de bestaande instal- latie. Men zal daaruit zien, dat nog lang niet alle fabrieken dit normale cijfer behalen. In staat 2 was dit slechts met 4 het geval, nl. Gemoe, Kalibagor, Maron en Sedatie; in staat 3 ook vier, nl. Kalibagor, Kandangdjatie, Ketegan en Ngelom, terwijl er 5 dichtbij naderen, en wel Gemoe, Kartasoera, Ketanen, de Maas en Sedatie. Vooral de fabrieken met vier molens blijven nog beneden het te behalen resultaat. Toch is, vergeleken bij staat 1, het resultaat bepaald verbeterd. Ik voeg bij staat 3 twee staatjes met de normale sappersingen van staat | en 2, vergeleken met de behaalde sappersingen. Daaruit kan men zien, dat de fabrieken werkelijk vooruitgingen. Hier volgen de fabrieken, welke reeds in staat 1 voorkomen. Bandjardawa bracht het verschil tussehen normale en behaalde sappersing terug van — 2,5 op — 2,0, en daarna op — 1,8. Gemoe was eerst + 0,8, daarna + 0,3, nu — 0,5. Gending bleef constant op — 2,8. Kanigoro van — 3,4 op —9,2 constant. Kartasoera van — 4,0 op — 1,2, en daarna op — 0,2. Ketegan van — 1,7 op — 1,2, daarna op + 0,15. Maron van — 1,4 op + 0,2. Petaroekan van resp. — 4,8 op — 3,5, en daarna op — 1,9 en op — 1,6. Sragi van — 5,6 op — 4,9, toen op — 4,3, en daarna op — 2,5. Waroe kwam eerst van — 26 op — 2,8 en daarna op — 1,85. Wonolangan van — 3,3 op — 1,9, en daarna op — 1,3 en op — 0,95. Deze resultaten bewijzen toch dat de nieuwe contrôle, met be- oordeeling toegepast, en beschouwd met den lust om betere resulta- ten te krijgen, daartoe gelegenheid geeft. Zeker, het rekenwerk, aan de nieuwe contrôle verbonden, is meer dan bij de oude contrôle, doch ik vraag mij af, waarom toch dat rekenwerk door fabricatiechef of chemiker gebeurt. Aan het Proefstation gebeurt dit in hoofdzaak geheel door Javanen; alleen de contrôle van de binnengekomen staten, die in het begin herhaaldelijk vele rekenfouten vertoonden, geschiedt door meer geschoold personeel. De reken-schemaboekjes zijn uitslui- A86 tend zoo ingericht om het werk door Javanen te kunnen laten ver- richten. Indien men een Javaarschen rekenaar aanstelt, kan deze met een rekenmachine de resultaten zonder bezwaar uitrekenen, behoeft het Europeesche personeel slechts de gegevens in te vullen, en wordt van zijne werkkracht niet onnoodige arbeid gevraagd, dat niet alleen tijdroovend, maar ook vervelend is. Elken dag een paar uur rekensommetjes te moeten maken, die een Javaan maken kan, is heusch geen zielverheffend werk. Het zeer weinig meerdere labora- _toriumwerk kan bij enkele installaties werkelijk door het bestaande personeel geschieden, als het rekenwerk slechts aan een gewonen rekenaar wordt opgedragen. Tot mijn genoegen kan ik mededeelen, dat ik reeds van ver- schillende zijden appreciatie kreeg van de resultaten, met de nieuwe contrôle te behalen, en erkenning, dat dit werk in elk geval zijn nut afwierp. Dan wil ik nog op één punt wijzen. De Directies moeten inzien, dat het niet aangaat uit oude sleur andere rapporten te verlangen, dan de onderlinge contrôle noodig heeft. Zeker, ook daar zal het den eersten tijd wat moeite kosten orn met de nieuwe cijfers vertrouwd te raken, maar ter wille van gemak het fabriekspersoneel dubbel werk te geven, en voort te gaan het personeel ongeschikte cijfers te laten verzamelen, die minstens de zaak vertroebelen, gaat toch werkelijk niet aan. Ik hoop oprecht dat ook zij zich de moeite zul- len geven, hierover eens ernstig na te denken, en uit de nieuwe molencontròle-staten zullen zien, dat zij niet verantwoord zijn door opgave van cijfers, met de oude contrôle verkregen, en dat al het extra werk, dat zij op de fabrieken laten verrichten, niet alleen on- nut werk is, maar iets, wat geld kost, dat niet verantwoord kan worden. Ik kan den staat, door den Heer TrpeMmaN gepubliceerd, daar zij contrôleberekeningen slechts dàn toelaat, als de fabriek aan beide contrôles deelneemt, slechts voor de fabriek Wonolangan vergelijken. Volgens mij is het normaal SWQ, dat door Wonolangan behaald Pi : sl B ors moet kunnen worden, uit de formule SWQn = SPn — = Ì sr NE : ile — 03,5, tegen volgens den Heer TrpeMaN 92,2, een nogal aan- ae | merkelijk verschil! Het gevolg is, dat Wonolangan slechts 0,5 daar- onder was volgens den Heer TipEMAN van 15—31 Mei, en 1,8 volgens 487 mij (1,9 te e lage totale sappersing). Zoo ook de fabriek Modjo in den staat van den Heer TiDeMAN. Deze heeft het juiste vezelstofgehalte (imbibitiewater is bepaald). Nemen wij adsorptiewater ®% vezelstof zoz X 100 — C90. De normale sappersing voor Modjo zou dan zijn 93,3. Het normale SMO kan dan varieeren tusschen 0,9924 X 93,3 en 1,044 X 93,3, of tusschen 92,6 en 97,4! Wij kunnen voer Modjo berekenen: aan op 15, dan is rietsapgehalte % vezelstof 1 id 100 Olrs Drs == 13,49 — 0,73 —= 12,76. Babes ruwsap % Tiet == 0,873 X 8,01 —= 7,5 12,76 13,49 Rel Me 1650 Jar == 154 dus GEE ] rn en RE 16,00 5 ie ER normaal SWQ = TZ 95,3 — 04,84, tegen door den Heer Tr- 1IJ, 44 DEMAN opgegeven 94,0. Modjo behaalde 94,4, en dus is inderdaad het normale SWO bijna behaald, doch niet overschreden. Dat ik hierop wijs, is uitsluitend om aan te geven, dat een nor- maal SWQ mijns inziens niet op te geven is zonder de geheele samenstelling van alle sappen te kennen, en zoo dit niet het geval is, daardoor de fabrieken wederom verkeerd beoordeeld kunnen wor- den. Ware pos te Modjo geweest 15,92 in plaats van 16,0, wat, in- dien de nieuwe contrôle geheel gevolgd was, best mogelijk zou zijn gevonden, dan had Modjo een normaal SWQ gehad van 944 en dit dus werkelijk bereikt. De goede bedoeling, die bij den Heer Tripe- MAN heeft voorgezeten, heeft tot geen resultaten geleid, omdat hij de fabrieken niet aanraadde werkelijk volledig cijfermateriaal te ver- zamelen, en daardoor onbewust wederom tot onjuiste beoordeelin- _gen komt op dit speciale punt. Ik wil nu nog nagaan, hoe men, indien de installaties zich daartegen niet verzetten (gladde rollen, verkeerde valplaten, onjuiste overbrengende beweging enz), een beoordeeling kan verkrijgen, op welke wijze de resultaten te verbeteren zijn. Uit de fabrieken, die de normale sappersing behaald hebben, volgt onmiddellijk, dat er verschillende methoden zijn om er te ko- men. De meest rationeele is natuurlijk, dat elke molen normaal werkt, en niet de volgende molen de te geringe werking van den vorigen door extra hooge praestatie wederom goedmaakt. Gaan wij Gemoe na, dan vinden wij dat deze met al de molens normaal werk leverde, en gegevens heeft, geheel overeenkomende met de lijst van normale sappersingen (welke piel naar Gemoe 488 is opgemaakt, maar uit gegevens van alle fabrieken, die meededen, en van de proeven te Waroe en te Pekalongan). Kandanedjatie daarentegen haalde door buitengewoon hoog werk van zijn 2en molen het te lage van zijn len molen in, en kwam toen met een normale werking van zijn den molen op het eindresultaat. Maron was met de beide eerste molens ten achter, en verkreeg het eindresultaat met zeer hooge praestatie van den derden molen. Sedatie verkreeg daarentegen de resultaten met zeer hooge wer- king van erusher en ten molen, en met een te lage werking. van zijn 2en molen. Trouwens de erusher verricht daar zeer zeker buitengewoon mooi werk. Zoo ziet men, dat er verschillende wegen zijn om tot het eindresultaat te komen. Maar tevens bewijst het, dat de hier opgegeven normaalsappersingen met in orde zijnde installaties zon- der kwestie te bereiken zijn, immers in de practijk in vele omstan- digheden overschreden werden. Willen wij nu nagaan wat gedaan moet worden om de resul- taten te verbeteren, dan kunnen wij als volgt handelen. Bekend is rietsapgehalte per 100 vezelstof, en wij willen trach- ten dit op de normale wijze uit te persen. en de normale sapper- singen te bereiken. De afleiding van de hier en later gebruikte formules is ter wille van den lezer, wien niet alleen de eindresultaten, maar ook de wijze, waarop zij verkregen zijn, interesseeren, in bijlage No. VI opgenomen. Wij weten dat het resultaat moet zijn, om een bepaalde sap- persing te verkrijgen bij een gegeven rietsapgehalte per 100 vezel- stof, zoodat een zekere hoeveelheid onverdund ampassap, in laatste ampas aanwezig, moet zijn: 100 — SP, he nr dd dn And dh SVosal — 8Vsr —— Nu is uit het dagelijks 10 minuten werken zonder imbibitie | bosat = kby bekend. 4 Verder weet men tot welk watergehalte men bij een bepaalde rietsoort op een gegeven fabriek zeker kan komen. Wij kunnen dan afleiden: | EED 10000 | rn le zi bel 540000: dl Val SVosal Posal + 8Vosal sal + 10000 Sval — = EMK dar es A89 Hieruit volgt dat om bij een bepaald rietsapgehalte per 100 vezelstof een bepaalde sappersing te halen, een vezelstof °/% laatste ampas noodig is, welke te berekenen is, zoodra het watergehalte (droge stofgehalte) van de laatste ampas bekend is. Door dit laatste Pal DN RR aan te nemen op een normale waarde, is dus het vezelstofgehalte van de laatste ampas te berekenen, waaruit volgt het gewicht van de laatste ampas per 100 vezelstof, en dus het brixgehalte van de laatste ampas, dat men verkrijgen moet. Daar het RQ van het laatste ampassap bekend is, weet men tevens, welke pol. in laatste ampas men moet verkrijgen. Deze laatste moet des te lager zijn, naarmate RQ laatste ampassap lager is. da RO an dar b ee! Does 5 osal Fava (100—SP,,) losal er. (100—SP,) Sl Sl Wij weten dus: gegeven een zeker rietsapgehalte per 100 ve- zelstof en een daarbij te bereiken normale sappersing, dat de te verkrijgen polarisatie van de laatste ampas volgt uit droge stof van deze laatste ampas, indien door het werken zonder imbibitic brix en RQ laatste onverdund ampassap bekend zijn. Nemen wij dus een bepaald geval, waarbij bosjen ROsaj, dus Posay, bekend zijn, dan blijkt dat om deze resultaten te bereiken, pol. ampas recht evenredig is met droge stof ampas. Met toenemende droge stof mag dus pol. am- pas hooger zijn, zonder dat dit aan de te behalen normale sapper- sing iets afdoet. Daar met hooger wordend vezelstofgehalte gva. en SP, doch ook gev. X (100—SP ) afneemt, volgt er onmiddellijk uit, dat indien bosar en Posar gelijk zijn in al die gevallen (wat mogelijk is), dat bij eenzelfde droge stofgehalte de polarisatie van de laatste ampas met toenemend vezelstof riet dalen moet, om dezelfde resultaten te behouden, een bekend feit bij het vermalen van No. 100 en No. 247 riet. Daar echter bij dit laatste riet de droge stof van de laatste ampas hooger is, wordt hierdoor de daling van pol. ampas getemperd. In bijlage IV is voor drie en vier moleninstallaties met en zonder erusher de waarde voor 100 even — SVr (100—SP,) aangegeven. Beschouwen wij hier een enkel geval, om na te gaan wat de nor- maalsappersing eischt, dan blijkt voor 3 molens zonder erusher de- ze te zijn, bij de aangegeven droge stof laatste ampas: ie 1000000 — Posal aop Pal =S — 1000000 Posal. 490 gev Indien boeg — 18 Indien boeg = ui d, Pé = Sar (100 Dn SP) il dk Posa3=14/| Posa3=13,5 Posa3=12,8|Posa3=12 50,5 850| 6870 |503r— zzoPons 4% 4,20 4,0 3,75 bosa D 51,0 jd 800 6S10 51,0 b on 146, 84 Posa3 Na) 4,20 4,0 RLS) osa Y oi 750 6730 51,5 b sE 148,59 Posa3 hA5 4,20 4,0 3.10 osa: 2,0 700 6620 22,0, +5 151,06 Posa3 Á,AS 4,15 J,IJJ8 3, bosa8 a 52, 650 6470 92,9, p ze Pr B Posa3 1,58 Á,10 5,04 3,69 osa ' 5d) 600 6300 53,0 RE UE Posa3 Á,32 1,05 3,88 3,64 osa ’ | be 99,9 550 6100 93,9 be Posse 420 3,97 3,81 3,57 osa: 54,0 500 5850 54,0 54 170,94 Posag 4,12 5,86 9,70 3,46 bosar Dn 450 5600 4D boeast 118,57 Posa3 4,00 o‚i4 9,98 Re osa ; Ee 59,0 8 k 400 530. | EE 186,92 Posa3 5,85 3,00, 1 sn 3,25 0sad Hieruit zien wij, dat de voor de normale sappersingen vereischte pol. %/% ampas werkelijk niet zoo laag is, en goed bereikbaar. De pol. % ampas is uitgerekend voor zeer gewone sappen met brix onverdund ampassap — 18,0 en RQ ampassap resp. 80 en 75, en voor lagere sappen met brix onverdund ampassap — 16,0, en RQ ampassap resp. 80 en 75. Men ziet tevens, dat pol. % ampas pas bij een sapgehalte van 650 per 100 vezelstof gaat dalen. Tevens blijkt hieruit, dat de verkregen pol. % ampas ook al geen criterium is voor de molenwerking, daar deze bij eenzelfde sappersing sa-_ menhangt met eigenschappen van het riet. Indien de watergehalten hooger (de droge stofgehalten lager) zijn dan hier is aangenomen, moet pol. % ampas lager zijn, wil de molenwerking dezelfde zijn gebleven, en wel is d, laatste ampas dh, in plaats van dj, dan din moet pol. ampas zijn Ee hier berekend. al | | 491 Ook blijkt eruit, dat een afwisseling in de verkregen pol. % am- pas geen aanwijzing behoeft te zijn voor veranderde molenwerking. Nu willen wij verder nagaan, wat elk van de molens normaal moet doen, om het gewenschte eindresultaat te verkrijgen. Wij gaan nu een drie-moleninstallatie na. Zoo wij zagen is | 100—SP Osds 8Var | 400 )» doeh ook is, als wij de sappersingen op . . TÔ ingevoerd oorspronkelijk sap SP noemen, ba , / ge 0 lin 4 ov ov! Er 100 SP 3 : 003 OTE 050300: OV a == OV immers SP 100 = - 5 o OStlo oo SAL 400 J r r Ov OW 9 hieruit volgt: Bs 100—SP, 100—SP5 BNN OV == Bnde © SI 5 8Vsa — 100 ; op dezelfde wijze is af te leiden —= OV. 100—SP, Sta wl 100 8 Vsal SRS DE On ST (OG SP OSE terwijl natuurlijk (OGS OO SPE Ds 100 — (E00 — SP) X { 5 enn 2e Verder zijn in een bepaald geval door het werken zonder im- bibitie bekend bosag — kbs boo — lb: Wij weten dus in elk geval het maximum oorspronkelijke sap, dat in de ampas uit de drie molens mag achterblijven, en den daar- in aanwezigen Brix. Dit oorspronkelijke sapgehalte % vezelstof is in bijlage IL en [IL opgenomen. Om nu na te gaan, welke verdunde ampassappen wij mogen toelaten, moeten wij de mengingsgraden gebruiken. Daartoe is dus elk imbibitiegeval afzonderlijk te beschouwen. Volledige sapimbibitie na ten (vóór Zen) molen, waterimbibitie na Zen molen. Deze worden uitgedrukt door: 8Visa3 SVsae — SVsag BVisaa Wz OV: OV c ì o'1 o'osad Wa wil zeggen water achter 2en molen. 4992 IO, 100 o'sal #00 Me (POE RI — (100 — a). E ile r zl 0 gv 100 —SP o sa? 9 Hierin is a — % 3e molensap terechtgekomen in sap, uit 2en molen verkregen, en 100 — a het percentage 3e molensap in ampas uit 2en molen, dat daarin dan gemengd aanwezig is. Willen wij dus nagaan, welke verdunde sappen wij bij drie molens met volledige sapimbibitie bij normale werking te verwachten hebben, dan moeten wij deze beide mengingsgraden aannemen, als normaal op de fabriek verkregen wordt. Deze loopen vrij sterk voor de fabrieken uiteen. Nemen wij hen zoo aan, dan is te vinden bij een bepaald droge stofgehalte van de laatste ampas het imbibitiewater, dat in de laatste ampas aanwezig moet zijn, om het gewenschte resultaat te behalen. 8Va3 Wag 100—bosa3 w 8Visa3 100 Tk 100 OVOsRd tt verder is dan direct te vinden de daartoe noodige totale imbibitie 9% vezelstof, en wel is dan: - 10000 ov: zn - — 400 8Visa3 hi HOSTEN DON Ee trg, ) Ï ( W2 s3 100 E: SP, Wij kunnen dus gvjeng en gv;. benoodigd voor de normale sap- persingen, berekenen, zoodra wij voor Mya en Mg de bij die in- stallatie verkregen waarden aannemen. Verder is dan in bijlage Vl aangegeven de berekening van de ver- dunde sappen % vezelstof, dus gr ie) /sa3: 8\ g\ r sa2: © «3 en QV benevens de brixen, die deze sappen hadden moeten hebben om bij een bepaald bekend riet de gewenschte sappersingen te verkrijgen, dus bsa3, Dana, b.3 en bas. Door de zoo berekende brixen te vergelijken met die, verkregen van de verdunde sappen, is de indruk, in welke richting men werk- zaam moet zijn, te versterken. De eenige moeilijkheid, welke zich nu voordoet, is dat indien de sappersing van den {fen molen verhoogd moet worden, wij wel weten be, van het sap, zooals dit bij de lagere sappersing werd uitgeperst, maar niet den brix van het 1e molensap, indien de eerste molen een hoogere sappersing moet geven. Hieraan is tegemoet te komen door te zeggen, dat het meer- dere sap, dat de te molen moet uitpersen boven de vroegere hoe- veelheid, een brix zal hebben = dien van het vroegere onverdunde 495 2e molensap, dus bo: en dan uit beide sappen den werkelijken brix van het fe molensap te berekenen. Daar wij nu de brixen van alle sappen kennen, zijn de soor- telijke gewichten bekend, en dus de volumina, door de sappen in de ampas uit de molens komende, ingenomen. Voegen wij hieraan toe het volume, noodig voor vezelstof + lucht (zie jaarverslag 1914), dan weten wij het voor de resultaten benoodigde volume per 100 vezelstof van de achteropening, indien de rollen geen belangrijke slip geven, en er geen readsorptie plaats heeft. Dit laatste nu kan alleen plaats hebben, indien er sap achter uit den molen uitgeperst wordt. Dit verschijnsel komt slechts in belang- rijke mate voor, indien de achteropening te klein is, speciaal ten op- zichte van den afstand van ampasstooter tot toprol, aan het uiteinde van de plaat bij de achteropening. De opening op die plaats van de ampasplaat toch geeft de voedingsdikte van de achteropening aan. Is die te groot, zoodat de achteropening niet uit zichzelf de ampas pakt, maar deze door de vooropening over de plaat moet aangevoerd worden, dan komt de ampas onder druk in de achteropening, en is daardoor de vrije afvoer van het uit te persen sap bemoeilijkt. Onder die omstandigheden kan het voor het sap momenteel ge- makkelijker zijn, zich door de achteropening te verwijderen. Bij mijne proeven te Pekalongan met de pers heb ik tot nog toe geen groote readsorptie kunnen constateeren. Mijns inziens is op de verhouding van afstand ampasplaat tot toprol achter ten opzichte van de achteropening volle aandacht te schenken. Er is mij gevraagd, hoe ik het mogelijk acht, dat onder omstan- digheden het sapvolume, dat door de achteropening gaat, grooter is dan het volume, door de opening zelf aangeboden. Ik verklaarde dit toen door te zeggen, dat het sapvolume in de opening per ‘100 ve- zelstof dan kleiner moet zijn geweest dan het sapvolume, dat in de ampas achter den molen aanwezig, en door readsorptie van sap vergroot is. „Maar”’ kreeg ik ten antwoord, „dat sapvolume moet toch ook door de opening zijn gekomen, en daarvoor was geen volume disponibel”. De verklaring is deze. Het volume, door de opening be- schikbaar gesteld, moet gelijk zijn aan het ampasvolume, dus aan sapvolume —+ vezelstof + lucht, indien de ampas, of de samenstel- lende deelen ervan, met dezelfde snelheid als de rolomtrek door de opening gaan. Is de druk te groot en de sapafvoer voor bemoeilijkt, dan gaat bij een enkele opening in de ampaslaag het sap met veel grootere snelheid (spuiten) uit de opening. en kan dus door de ope- 49% ning meer ampasvolume gaan, dan berekend uit volume opening met omtreksnelheid rollen. Ik wil nu, alvorens een voorbeeld te geven van de hiervoren- bedoelde berekeningen, waardoor mijne bedoeling duidelijk wordt, nog de aandacht vestigen op enkele punten. Gegeven een bepaalde fabriek, die dus bij hare installatie bin- nen zekere grenzen vallende mengingsgraden Mys en Ms heeft gevonden, dan volgt uit de formule voor gv;, dat om de normale sappersing te behalen, de toe te passen imbibitie ev, afhankelijk is van de in de laatste ampas te verkrijgen imbibitie gv;a5, en wel recht evenredig. De waarde gv;en3 is echter gegeven bij een bepaaid te verwerken riet, waarbij dus bosgg en W bekend zijn, terwijl gv,.n3 volet uit de te behalen normale sappersing, slechts afhankelijk van den term SVal Wal: SVosal Dosar + 10090 100— wan al: Wij zien dus dat deze term sterk vereroot. naarmate w.j hooger is. « te) ’ al o Tv on 5 Nu is: SV Waj = Een te hoog watergehalte in de laatste ampas heeft dus een te hoog imbibitiewater in laatste ampas ten gevolge, wat wederom een zeer hooge imbibitie eischt om de normale sappersing te be- reiken, alle andere omstandigheden gelijk zijnde. Dit is dunkt mij een zeer merkwaardig resultaat, en verklaart gedeeltelijk, waarom enkele fabrieken meer imbibitie moeten gebruiken dan andere om eenzelfde resultaat te behalen. Enkele getallenvoorbeelden uit de practijk kunnen dit duidelijk maken. Ste] gv,, — 760, dan is voor drie molens zonder crusher De == 91, Ever — 16,5, bosar — 16,03,-W =8,50, dan-is SVT == 1082,0. Stel nu verkregen watergehalte 50 en 47,5, 11082 11082 dan is 8Vaj Way = 50 X 0 == 108 resp. = -_ X 41,5 — 10026,6 ED rs) 100—16.03 ) 2Visag — 110,82 — 8,5 — en 67,5 —= 110,82 — 65,18 — 45,64 100—16,03 resp. EViang — 100,% — 8,5 — TE (TEK 67,5 = 100,26 — 65,18 = = 39,08, daar SP3= 44,63, SP, = 67,3; terwijl verkregen was M a = == 38,9, Ms — 29,2, wordt: 10000 iks Ee 5 A 89 ‚4 8Visa3 5: 3,788 8Visa3» zl} 38,9X55,37+61,1 X 20,2 X 50 7 RROdat bij. Woj — 90 ev, — VIS, en bij wij = #1,9:gv, = 138. Dat dus het watergehalte in de laatste ampas van groot belang is, wat betreft de benoodigde imbibitie, volgt hier direct uit. Bovendien is het een bekend feit, dat op enkele ondernemingen het watergehalte in de laatste ampas lager te krijgen is dan op andere ondernemingen, hetgeen klaarblijkelijk een eigenschap van het riet is. De eerste ondernemingen kunnen dan met belangrijk minder imbibitie toe. Immers bij een watergehalte van 50 was er per 100 vezelstof 127,4 water in ruwsap gekomen, terwijl indien hetzelfde eindresultaat van de molens verkregen was bij een watergehalte van 47,5, in de eindampas Slechts 97,9 water in ruwsap was gekomen per 100 vezel- stof. In het eerste geval bevatte het ruwsap dus 40 % imbibitiewater meer, indien hetzelfde molenresultaat bereikt was. Dit zijn toch feiten, die onder de oogen gezien moeten worden, en die slechts verkregen kunnen worden doordat de nieuwe contrôle allerlei inzichten geeft, die vroeger onmogelijk waren. Dit getallenvoorbeeld is geheel uit de practijk genomen naar een der fabrieken. Ik wil nu tevens eens nagaan, wat de menginesgraden voor invloed hebben. Ms varieert tusschen 20 en 55; zetten wij deze beide waarden in het vorige ge- tallenvoorbeeld in plaats van 38,9, dan wordt in het eerste geval ED Sus en in het laatste geval ovj 2,04 ONiogs. Een mengingsgraad der waterimbibitie = 20 eischt dus de dubbele hoeveelheid imbibitiewater ten opzichte van een mengingsgraad van 59, om bij overigens dezelfde gegevens hetzelfde eindresultaat te behalen. Laten wij nu M‚3 tusschen deze zelfde waarden varieeren, doeh houden wij Mys als in voorbeeld =38,9, dan vinden wij voor Mg 20 gev, =4,02 gvisas » Mg =55 2v;— 3,20 gVisaa zoodat een sapmengingsgraad van 20 ten opzichte van een van 55 een hoeveelheid imbibitiewater eischt, 1,23 maal zoo groot, om on- der overigens dezelfde omstandigheden hetzelfde eindresultaat te bereiken. Deze invloed is dus lang niet zoo nadeelig, hoewel lang niet te verwaarloozen. Wij zijn nu tevens hierdoor in staat de voordeelen van volledige sapimbibitie na te gaan, door ook het de imbibitiegeval voor 3 mo- lens met vorenstaande te vergelijken. A96 Waterimbibitie, witsluitend na Zen vóór Sen molen). ne) ; - T: r E fo CO Zrosag + 8fos3 Srisa3 8f'sa3 Slisa3 \N ee 00 == X == 100 M vo OE Or or: \ Ops or: 8fosa3 iel o 0Sad 1 r Dn or; o Sd4 o 1sas 5 o 9 Dan is gr; =— _X 100, of. uitgedrukt in % vezelstof, Sf osa3 Iva f SV sa2 SVisa3 10000 Aut OV; == T en M zi en Tk 100 == 8Visa3: Dl 0 8Vosa3 M vo Iwo (100 —SPs) 8Vas Was 100 —bosas waarin 8Visa3 400 W — Ei BVodse De imbibitie, die benoodigd is, hangt hier dus alleen af van w‚j SP5 en Mo. Nemen wij als in het voorbeeld bij volledige sapimbibitie SP5 — 44,63 Mya — 38,9 en way in beide gevallen gelijk. 10000 643 « SU 537 SVisn3 = 4 Visa3: 38,9 X 55,37 Om hetzelfde resultaat te behalen bij enkel waterimbibitie bij overigens dezelfde gegevens, is dus uitdrukkelijk veel hoogere wa- terimbibitie noodige. en wel indien de mengingsgraad van de sapim- 4,645 bibitie slechts — 20 zou zijn, — 402 —= 1155 X de waterimbibitie, in dat geval benoodigd, en indien de mengingsgraad van de sapim- 4,643 bibitie tot 55 zou stijgen, - == 1,424 X de waterimbibitie in dat b] ge 5,643 —3,02 geval, hetgeen zeggen wil, dat wij resp COD 3,643 — 2,96 3,96 100 — 20,6% tot 596 x 100 == 61,2% meer imbibitiewater in ruwsap krijgen dan noodig zou zijn geweest, indien dezelfde molenresultaten met volledige sapimbibitie zouden zijn bereikt. Dit resultaat was tot nog toe evenmin bekend. Bij mijne bespreking van de nieuwe contrôle 1914 en Korte Be- richten No. 1 1915, wees ik er reeds op, dat er gegevens waren, dat volledige sapimbibitie dezelfde resultaten bereikbaar maakte met minder imbibitiewater in ruwsap. Dit is hiermede theoretisch aangetoond. Helaas zijn er slechts twee fabrieken met uitsluitend wa- terimbibitie en geen enkele fabriek met volledige sapimbibitie, die 197 dezelfde resultaten heeft behaald, om daarmede te vergelijken, doch wel is Maron als voorbeeld aan te halen met op ten staat uitslui- tend waterimbibitie en 2en staat sapimbibitie. Op fen staat was gv,. — 780, dus SP, = 91,8, terwijl behaald is 89,9. De sappersing van den ten molen was toen 69,5, dus hooger dan normaal — 67,9. Men heeft toen te laag geïmbibeerd, waarop 9,92 TA 2,04 SVisa3 In den Zen staat is gv,, — 740, dus SP, == 90,9, terwijl behaald is 91,1; de säppersing van den Ten molen was toen 63,5, tegen nor- maal 66,7, dus te laag; de imbibitie werd opgevoerd, doch werd ik reeds wees, doch gv; 4 OD OV: 14,55 8Vi = "3, Wi SVisd8 1,59 g 8Visag: 8 bed at 3,IJ95—3,59 Bumkeenzelfdeninbibitie isp dus an OO SO nn den imbibitie in ruwsap terechtgekomen, terwijl de sapmengingsgraad — 8,5, dus zeer laag was. Bij deze Ms3 —= 8,5 zou in ons getallen- voorbeeld gv, = 4,36 8gvisgg worden, om de normale sappersing te behalen. Wij zouden dus te verwachten hebben een besparing van 3,643, — 3,36 3,36 gen 10%, doordat de mengingsgraad van het water bij volledige X_ 100 = 8% imbibitiewater in ruwsap, tegen verkre- sapimbibitie wat hooger werd. De practijk geeft dus geheel deze afgeleide resultaten. Invloed van foutief rietgewicht resp. foutief ruwsapgewicht op de beoordeelingscijfers der nieuwe molencontrôle. Dit onderwerp is daarom van zooveel belang, omdat een foutief rietgewicht en een foutief ruwsapgewicht beide direct invloed heb- ben op vezelstof riet, en daardoor de beoordeelingscijfers zouden kunnen beïnvloeden. Hoe groot deze invloed is, en wat de gevolgen zijn, indien deze gewichten foutief zijn, zal hieronder nagegaan worden. Vooral omdat enkelen dezen invloed zeer hoog schatten, en beweren, dat waar de nieuwe contrôle deze fouten inderdaad con- centreert op vezelstof % riet, alleen daarom er reden zou zijn de nieuwe contrôle niet toe te passen, is een onderzoek, hoe groot die invloed is, van het hoogste belang. Theoretisch moet men vooropstellen, dat dergelijke foutieve ge- wichten niet behooren voor te komen. Practisch echter zijn zij niet A98 altijd direct te constateeren, en wij dienen dus na te gaan, of daar- door onjuiste beoordeelingen kunnen plaats hebben, en zoo ja, of deze belangrijk zijn. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tusschen de contrôle van den molenarbeid en de later met de nieuwe contrôle toe te passen contrôle op het brandstofvraagstuk. Zooals wij zullen zien, hebben eventueel foutieve wegingen van riet en ruwsäp geen over- wegenden invloed op de contrôle van den molenarbeid, wel op de contrôle van het brandstofvraagstuk. Om den lezer niet te vermoeien met vele formules, heb ik in bij- lage No. VIII opgenomen een overzicht, hoe de met een foutief riet- resp. ruwsapgewicht berekende uitkomsten zouden moeten zijn ge- weest, indien het juiste riet- resp. ruwsapgewicht ware gebruikt. In die bijlagen zijn de met het foutieve gewicht berekende uitkomsten met de gewone notaties aangeduid. De juiste uitkomsten, indien het rietgewicht u % van het gebruikte rietgewicht te hoog, het ruw- sapgewicht u °/%, van het alsdan juiste rietgewicht te laag was ge- nomen, zijn aangeduid door den indicator ij te plaatsen boven bij de gewone notaties. Uit de bijlagen, waarin alle waarden zijn uit- gerekend voor te hoog rietgewicht en imbibitiegeval 2 bij drie mo- lens, kan men zien, dat vezelstof riet niet onbelangrijk fout kan worden gevonden, en dus gewicht van de eindampas % riet ook. Daaruit volgt, dat het oude beoordeelingscijfer verloren pol. in am- pas % riet ook een vrij groote fout kan bekomen bij foutief riet- resp. ruwsapgewicht. Doch wij zagen reeds, dat dit beoordeelings- cijfer ook andere fouten aankleven, en het bij de nieuwe contrôle niet als juist, dan wel van voldoende waarde voor de beoordeeling van de molenresultaten mag worden beschouwd, daar verschillende rieteigenschappen dit sterk kunnen beïnvloeden, en het reeds bij juiste gewichten en eenzelfde molenarbeid vrij sterk varieeren kan. In het algemeen zullen alle cijfers %, riet bij beide foutieve wegingen te grooten invloed ondergaan. Deze invloed is, zooals uit de bijlagen te zien is, niet dezelfde in beide gevallen, en wel: Indien het ruwsapgewicht u / van gebruikt juist rietgewicht foutief is, wordt deze invloed grooter bij de waarden van ruwsap, molensap- pen uit Jen en 2en molen, ampas uit fen molen en rietsap % riet, en wel voor in de practijk mogelijk voorkomende waarden van u. Daarentegen is deze invloed grooter bij foutief rietgewicht, op de waarden van vezelstof, derde molensap, imbibitie ampassap uit 2e en Je molenampas, Je molensap, aanwezig in 2e molensap en in 499 ampas uit 2en molen, alles % riet. De invloed is in beide gevallen gelijk op gewicht 3e ampas %% riet, en twijfelachtig voor de andere waarden %/% riet. Nu werken wij echter bij de nieuwe contrôle bij de vergelij- kingscijfers met waarden % vezelstof, en niet % riet. Het valt dan direct op, dat de waarden van het gewicht van laatste ampas /% vezel- stof, het sapgehalte in laatste ampas %/% vezelstof, het imbibitiewater in laatste ampas °/ vezelstof, en het onverdunde of oorspronkelijke am- passap in laatste ampas % vezelstof onafhankelijk zijn van al of niet foutief riet- of ruwsapgewicht. Dit is toch zeker een zeer be- Janerijk feit, daar wij hierdoor juist eenige hoofdbeoordeelingscijfers hebben, welke onder alle omstandigheden, wat betreft wegingen, goed gevonden worden. Trouwens deze waarden worden voorgesteld door : 10000 100 W vj 10000 8Val = rn eel Teal RE 100 Xro0. MEN RE (100 w) kb, — Daag /10000 EN hen Re ee — 100 — W EVisal RAT ( a AN ) 10000 bets 8Vosal = Pen rde wl SE Mal kb Indien dus de analysen goed genomen worden, wat toch werkelijk voor elke contrôle noodig is, zijn deze vier cijfers onafhankelijk van al of niet goed riet- resp. ruwsapgewicht steeds juist. Dat dit de waarde van deze nieuwe contrôlecijfers zeer hoog plaatst, spreekt vanzelf. Wat. de sappersing betreft, het volgende: De absolute waarde van de totale sappersing ondervindt wel degelijk den invloed van eventueel foutief riet- resp. ruwsapgewicht, en wel vindt men bij een te hoog rietgewicht of te laag ruwsap- ee OA 8Vsr—8Vo0sa3 gewicht deze waarde te laag. Immers SP = pel 00e EVar Onl waar, zools wij zagen, 8V enz onafhankelijk van fouten in de weging is, neemt gv‚. met te hoog riet-, resp. te laag ruwsapgewicht toe. Jij de normaal voorkomende onjuistheden in rietgewicht bene- den 1 /% is de waarde van de totale sappersing 0,3 à 0,4 foutief; bij een te laag ruwsapgewicht van 1% is de sappersing 04 tot 0,55 te laag berekend. Voor een veertiental fabrieken, regelmatig over staat No. 9 verdeeld, is dit in bijlage IX berekend, dus wat deze in- vloed zou zijn, indien gewichten fout waren. Wel is deze fout, waarbij sappersing 90,3 à 90,5 moest zijn in plaats van 90, niet enorm groot bij deze foutieve gewichten, doch indien in bijzondere omstandighe- „00 den het rietgewicht eens 5°%/% foutief zou worden, zou de totale sap- persing 1,5 tot 2,1 fout worden in absolute waarde, en bij 5/ foutief ruwsapgewicht 1,9 tot 2,7. Bij dergelijke omstandigheden zou dus een foutief gewicht veel te veel invloed hebben. Nu is, zooals wij in het begin dezer verhandeling reeds zagen, de absolute waarde van de totale sappersing toch niet zonder meer als beoordeelingscijfer te gebruiken, doch wel deze waarde, vergeleken bij de met het riet- sapgebalte % vezelstef overeenkomende normaalsappersing. Hebben wij nu een te hoog rietgewicht bij de berekeningen gebruikt, dan is ook het rietsapgehalte % vezelstof te laag gevonden, en is dus ook de daarbij behoorende normaalsappersing te laag. Het verschil nu tusschen de berekende en de normale sappersing, met foutief rietgewicht bepaald, en tusschen berekende en normale sappersing, met het gecorrigeerde rietgewicht berekend, is voor de normale fouten in rietgewicht beneden 1% geheel te verwaarloozen, zooals in bijlage IX, door vergelijking kolom 9 en 23, zoowel voor foutief riet als voor ruwsapgewicht direct te zien is. Waar toch de totale sappersing 0,3 à 0,4 te laag werd gevon- deu, werd tevens de normale sappersing 0.2 à 0,3 te laag gevonden, en is dit verschil hoogstens 0,1 fout, wat toch zeker binnen andere fouten liet. Zelfs bij 5% foutief gewicht wordt, door in beide gevallen de totale sappersing met de normale te vergelijken, de invloed zeer sterk verminderd, zie kolommen 10 en 24. Hij is bij een hoog sap- gehalte zelfs ook te verwaarloozen, en heeft nog slechts eenigen in- vloed bij een riet met laag sapgehalte %% vezelstof, indien men verre beneden normale sappersing is. Deze invloed uit zich dan, dat men een te lagen molenarbeid iets geprononceerder uitgedrukt ziet dan in het geval, dat men met het juiste rietgewicht had gerekend. Hieruit blijkt dus, dat bij de beoordeelingscijfers van den totaal-molenarbeid in de nieuwe contrôle een eventueel foutief riet- of ruwsapgewicht in het geheel geen invloed heeft op: Sapgehalte, inbibitiewater en oorspronkelijk sapgehalte % ve- zelfstof in laatste ampas (kolom 121 — 124 contrôle-staten), gewicht laatste ampas °% vezelstof. Ken te verwaarloozen invloed heeft op: Totale sappersing ten opzichte van normale sappersing (kolom 128a en 128b in contrôlestaten), bij geen grootere gewichtsfouten dan 2%. Ken zeer geringen invloed heeft,doch altijd in de juiste richting, hr 501 waardoor een te lage molenarbeid een weinig te geprononceerd wordt gevonden. bij gewichtsfouten van 5%. Nu dienen wij nog slechts na te gaan den invloed van een foutief gewicht op de sap- persing °/% van oorspronkelijk sap bij molens afzonderlijk. Ik wil hier even constateeren, dat ik gegevens van contròle- c staat No. 3 gebruikt heb om na te gaan, wat de invloed op de resul- taten zou zijn, indien op de een of andere wijze gebleken was, dat het gewicht van het riet, als bij de berekening van den staat gebruikt, u % te hoog was geweest, of wel het ruwsapgewicht, als bij de be- rekening van den staat gebruikt, u % te laag. Juist bij die fabrieken, waarbij men zeker kan zijn dat dit niet het geval is, (b.v. bij die met laag vezelstofgehalte riet), komen de gevolgen, indien het wel het geval was geweest, des te duidelijker uit, daar doordat het sap- gehalte % vezelstof bij u % lager rietgewicht grooter zou zijn ge- vonden, en men dus bij die fabrieken tot sapgehalten %% vezelstof komt, die natuurlijk in de practijk niet voorkomen. De invloed van een te hoog rietgewicht op de sappersingen ten opzichte van oor- spronkelijk sap van elf: der molens afzonderlijk, is voor een tiental fabrieken, over den staat verdeeld genomen, in bijlage NX uitge- rekend. é Hieruit ziet men direct, dat bij de normale onjuistheden in riet- gewicht beneden 1% deze sappersingen van de molens afzonderlijk niet van eenig belang beïnvloed worden, wat betreft den ten en den Zen molen. Zoowel in absoluten zin als vergeleken bij de normaal- persingen zijn dan de afwijkingen bij den ten molen maximum 0,4 op een normaalsappersing van 65 tot 75, bij den 2en molen maxi- mum 0,5 op een normaalsappersing van 49 tot 55. De beoordeeling van deze molens kan dus door een foutief rietgewicht binnen nor- male grenzen niet beïnvloed worden. Bij den 3en molen komt de- ze invloed echter veel sterker uit, en blijkt dat de sappersing van het oorspronkelijk sap, onder aanname dat het rietgewicht binnen 19% fout kan zijn, eveneens 1°/ ten opzichte van de normaalsap- persing fout kan zijn bij een normaalsappersing van 43 — 47°/,. Dit moeten wij dus in het oog houden. Maar wij kunnen hiervan in ander opzicht partij trekken. Zien wij toch welke deze onnauwkeurigheden worden bij 5% foutief ge- wicht, dan blijkt dat bij den Len en den 2en molen de eischen voor normaalsappersing sterker stijgen dan de fout in de sappersing zelf, zoodat hier ook een hooger foutief rietgewicht geen oorzaak kan zijn van verkeerde beoordeeling; hoogstens is het oordeel dan een 502 weinig zachter dan het bij met juist rietgewicht zou zijn. Bij den Jen molen is deze fout zelfs dan, vergeleken bij de normaalsapper- sing, vrijwel te verwaarloozen, terwijl bij den len molen het verschil tusschen verkregen en normaalsappersing, indien het rietgewicht 5 % te hoog was geweest, maximum 2% geprononeceerder wordt, doch bij den Jen molen blijkt een 5% te hoog rietgewicht oorzaak, dat men de sappersing in absolute waarde van 6%-— 10% te laag vindt, en vergeleken bij de normaalsappersing, die men dan slechts van 0,9% tot 1°/% te laag vindt, is het verschil nog zoo groot, dat het direct opvallen moet. Daaruit blijkt, dat indien de beide voormolens een sappersing krijgen dicht bij de normale, en men kan den Sen molen niet omhoog brengen en slechts een belangrijk van de nor- male afwijkende sappersing verkrijgen, er een zeer zwaar vermoeden is op òf foutief riet-, òf foutief ruwsapgewicht *). Ik nam in bijlage X een fabriek op, waar de cijfers zoodanig zijn, dat dit vermoeden wel tot zekerheid mag uitgebreid worden, deze fabriek is met een X gemerkt. Wij zien rechts daarvan een fabriek, die ook reden heeft, daar- naar een onderzoek in te stellen. Ook hiermede kan men dus met de nieuwe contrôle inzicht krijgen. Op de hoofdresultaten, wat den molenarbeid in totaal be- treft, heeft een foutief riet- resp. ruwsapgewicht geen invloed; op de detail-beoordeeling van de beide eerste molens, ook een te ver- waarloozen invloed, doch een foutief rietgewicht resp. ruwsapge- wicht heeft wel invloed op de beoordeeling van den 3en molen, maar dan spoedig zoo, dat, indien dit eenigszins belangrijk is, dit terstond op moet vallen. Indien een zeer variabel vezelstofgehalte samengaat met zeer variabele sappersing van oorspronkelijk sap, kan men met vrij groote zekerheid zeggen, dat er wat niet in orde is met riet- resp. ruwsap- weging. Bij het op deze wijze doorrekenen van de resultaten ben ik tevens gekomen op een uitdrukking, die zeer vermoedelijk toelaat een oordeel tevellen, of de bepaling van lb4, en bans, resp bs juist geschiedt. Het bleek mij toch, dat een paar fabrieken dit niet deden, en uit de resultaten kan dan direct aangetoond worden, dat er in een dezer bepalingen een fout geslopen is. Op deze kwestie kom ik later terug. “°) Ook op dit punt is sedert het afgeven dezer publicatie meer licht gekomen, waarop nader wordt teruggekomen. 505 De juiste weg lijkt mij, dat zoodra een fabriek vermoedelijk onjuist riet- resp. ruwsapgewicht heeft, desgewenscht de Technische Afdeeling bascules en zoo noodig een pomp ter beschikking stelt met personeel, zoodat over één periode alles gewogen, en een en ander geconstateerd kan worden. Verband tusschen verschillende sappersingen, benevens invloed mengingsgraden bij een drie-moleninstallatie, bij imbibitie- geval 2 (volledige sapimbibitie). In bijlage VI is de afleïding gegeven, waaruit blijkt dat SP, == Ta : ed — SP, of -de sappersing van gemengd sap % gemengd ingevoerd sap is gelijk aan de sappersing van oorspronkelijk sap % oorspron- kelijk sap. 100 Nuis verder M3 — (100 — a). s 1 (0) 100 — SP, Het door den Zen molen uitgeperste gemengde sap per 100 in- gevoerd gemengd sap is dus onafhankelijk van den mengingsgraad, doeh alleen afhankelijk van de molenwerking, en dus is de mengings- graadeen gevolg van het al of niet goed werken van den 2en molen. Hierdoor wordt toch SPS beheerscht, en bij grootere sappersing van oorspronkelijk sap gaat de mengingsgraad, indien de waarde a gelijk blijft, omhoog. Doch tevens blijkt, dat bij een gegeven werking van den Zen molen de mengingsgraad van de sapimbibitie nog kan va- rieeren met a. Hoe kleiner het % van het 3e molensap, dat in het Je molensap terechtkomt bij volledige sapimbibitie, des te grooter de mengingsgraad. Bij verdere doorrekening blijkt nu dat a veel invloed heeft op verschillende factoren. De waarde a is een gevolg, zoowel van werking 2en molen als van mengingsgraad. De men- gingsgraad van de sapimbibitie in verband met de werking van den Jen molen heeft dus vele gevolgen, welke wij zullen nagaan. Immers bij een gegeven mengingsgraad is a kleiner, naarmate de molen beter werkt, en dit heeft in vele opzichten gunstige gevolgen. Wij willen nu nagaan het verband tusschen het percentage a van derde molensap, aanwezig in 2e molensap, en de sappersingen van totaal ingevoerd sap. hen Ea MODE: 8Vsa3 in SP, X SP, 8Vsat a SB B SVaa8 100 504 Hieruit volgt, dat a in elk geval grooter is dan SP, en kleiner : x 0 . . wordt, naarmate het verschil tusschen SP) en SP; geringer is. Embibitie in verband met sappersing en mengingsgraden uit: 100 gvisaz Ee 3 2 Oo en ? Ni fh) 100 — SPS 100 NE, 100 SP, in ) d aa ee Mo 100 Mya + 100 100 SPse °° 100 je volgt, indien voor M3 == - (100 — a) wordt gezet 100 — SP; 100 gvisaz ln j | 100 — Ma OOPS ja ee te, be 100 100 Bij eenzelfde mengingsgraad Mo en eenzelfde sappersing Spa; wordt benoodigd imbibitiewater kleiner, met kleinere a. De hoeveelheid benoodigd imbibitiewater hangt dus van heel wat factoren af. en wel 1°. Van de vereischte hoeveelheid imbibitiewater in laatste am- pas, die weer afhangt van watergehalte laatste ampas. 2e, Van den mengingsgraad van de waterimbibitie. 9°, Van den mengingsgraad van de sapimbibitie/ 4°, Van de werking van den 2en molen. Ie zamen toe te) 5°, Van de werking van den derden molen. 6°. Deze is ook kleiner, naarmate de noodige waarde van gv © '1sa8 DEE EDA STER Et oe Neen 0) verkregen wordt bij een lagere sappersing SP Uit bovenstaande formule volgt, dat hoe grooter de sappersing voor oorspronkelijk sap, hoe meer imbibitiewater benoodigd is, doch dit heeft slechts deze uiting, dat bij toenemende sappersing de ver- î eV; houding — — — toeneemt. ONE 5 1Sad D ht 8Va3 Wag 100—bsa3 w aar echter gvVisa3 — - OV ocas ANNE b 100 100 hangt de hoeveelheid benoodigd imbibitiewater in de eerste plaats af van het watergehalte van de laatste molenampas. stijgt sterk met een hooger, en daalt sterk met een lager watergehalte. Dit laatste wil in het algemeen zeggen betere molenwerking, hooger 505 ON TO d DE SP, dus hoewel dan BN toeneemt, daalt de waarde van gv; goor- dn oYisag LINE dat gViegg zelf daalt. Verhouding tusschen sappersing gemengd en oorspronkelijk sap bij Sen molen. Nu nog de verhouding tusschen sappersing gemengd sap en oorspronkelijk sap van den derden molen. d 1 8Vosaa — &Vosag En SVsa2 — SVosa3 SP; = —___—_—__—_—_—— 100 SP5 = 100 8Vosa2 ov! Sa BE DRE BVosaa — SVosas + 8Vosa3 — B Shen AGO SV na FOORSPS Star 100 SP) BN ce Ee nnn dus o'osa? 100a SA, NN „0 he jk: AUT 10000 SP, = — eg LOO SP3 + a (100—SP ) 100 — SP; OOR jn ES REEN SRS N d eni ook. SP; — Ä Rear 100 100 — a DONE SDE SPS En Deze hangt dus uitsluitend af van a, en bij een gegeven c m0 . SP. wordt de sappersing ten opzichte van gemengd sap grooter. naarmate a kleiner is. tesumeerende. Het werk van den 2en molen beheerscht natuurlijk het percen- tage Je sap, in 2e molensap komend, dus de waarde van a, waaruit bij een bepaalde sappersing van oorspronkelijk sap de mengings- eraad van de saptmbibitie volgt. De hierbij verkregen waarde van a heeft de volgende gevolgen. Kleiner wordend percentage 3e molensap in 2e molensap geeft: lo. Verschil sappersing totaal ingevoerd sap, en oorspronkelijk sap geriúger. Ken hooge sappersing van den Zen molen van totaal ingevoerd sap (SP9) wil dus lang niet altijd zeggen een goed werkende 2e Ot . . TO D et; . molen. Dit is slechts waar, indien ook SP, hoog is. Wil men dit con- 506 > extra berekenen. De formule is voor is troleeren, den moet men gr, alle imbibitiegevallen voor & molens in bijlage V opgegeven. Voor het meest voorkomende geval, volledige sapimbibitie, dus BES r gr; bg + dreag (Dsag — bes) Den en Cn OE o s sa2 lb b Sl mmelii SS o me o r 0 r en TT te IS DO sn9 : mn sa2 } en is dus SP, = 00: nn CE 0 . 0 . N Men kan dan direct zien, of SP, veel lager is dan SP. Wil men weten of het werk van den molen normaal is, dan 8lsr — 8fs1 berekent men gvan =— . XxX 100, zoekt dan in bijlage I 4 dit sapgehalte % vezelstof op, en men vindt daarnaast de normale waarde van SP, staan, die bij dit sapgehalte behoort. Zo. Ook het verschil van SP5 en SP, wordt kleiner. Heeft men Br uitgerekend, dan is ook ‚no . SP. direct te controleeren, en is deze waarde A NR OE sk or © sa2 Wil men ook hier nagaan, of de molen normaal werkt, dan be- or Oe MET sa2 5 se : rekent men ANT N 100, zoekt dan in bijlage [ dit 5 sapgehalte ®% vezelstof op, en men vindt de normale waarde van SP5. Men kan dus door deze drie eenvoudige berekeningen onmiddel- lijk elken dag de normale werking van de molens controleeren, met de gegevens van het dagrapport. Het spreekt vanzelf, dat de 1e molen nagegaan wordt bij het Uiban j é ©! sl rietsapgehalte % vezelstof —= gv, = Es Dee O0: 5 Hierdoor is men in staat in elk geval de reden van minder goede resultaten te localiseeren. Jo. Een verlaging van a heeft ten gevolge, dat een mindere hoeveelheid imbibitiewater dezelfde resultaten geeft, en er dus ook minder imbibitiewater in ruwsap komt. 507 ho. Bij eenzelfde mengingsgraad van het water wordt bij lagere waarde van «a de sappersing van gemengd sap van den derden molen beter, en nadert tot die van oorspronkelijk sap. 5o. De benoodigde hoeveelheid waterimbibitie hangt in hooge mate samen met watergehalte laatste ampas; is dit hoog, en niet lager te krijgen, dan moet imbibitie zooveel mogelijk opgevoerd worden, zonder dat dit watergehalte stijgt. In het algemeen is het resultaat van hoogere imbibitie te verwachten, als men nog in staat is dit toe te passen, zonder verhooging van watergehalte van de laatste ampas. Verder hangt de benoodigde hoeveelheid imbibitie samen met den mengingsgraad. Een goede contrôle op de imbibitie is de verhouding van grens tot gr; Deze verhouding houdt zoowel in zich den mengingsgraad van sap- als van waterimbibitie. De laatste heeft daarop natuurlijk veel meer invloed dan de eerste. Bij een goeden mengingsgraad van waterimbibitie, + 50, en een vrij goeden van sap, b.v. + 30, moet bij normale sappersing Srisns — + 1/5 er; zijn (dus ongeveer 50% van grirs, en niet 30, als vroeger aangenomen ter contrôle oude methode). Bij dezelfde sappersingen wordt met Mya — 30 en Ma == 50 dus juist omgekeerd erins — + 0,28 grj, en naderen wij tot de ou- ze) o ISA 1 © 1» € de aanname, toen uit de practijk gevonden voor enkele fabrieken De aanname was dus zeker niet te hoog. Nu is voor een goed resultaat bij een zeker watergehalte van de laatste ampas een bepaalde waarde van grisgg noodig, en welk een invloed dit watergehalte erop heeft, volgt uit het feit, dat b.v. bij een der fabrieken het watergehalte 53,2% was; daarbij was noo- dig, om de normale resultaten te kunnen behalen, een waarde van Sfisas van 6,9, een zeer hoog cijfer. Ware het watergehalte tot 48 terug te brengen, dan was een waarde van grignz — 9,9 vol- doende geweest. Immers indien hetzelfde resultaat verkregen wordt, is de totaalbrix in laatste ampas dezelfde (bij beschouwing van een bepaalden dag dus b‚j3 constant), dus water in sap en adsorp- tiewater ook, en moet de rest van het meerdere water imbibitie zijn. Dit wil zeogen dat in het eene geval bij Mo = 30 M3 = BE AO AO moet zijns bij Waar 2/5 en daar Bmteden 434 op riet bij wos — 48%. Dit zijn toch feiten, waarmede nooit voldoend rekening is gehouden. 508 Was Mwa — 50 en Mo == 30, dan ware voor hetzelfde resul- € taat bij was — 93,2% 3 X 6,9 == 20,7%, imbibitie op riet, en bij wag — 48°/, 3 X 3,9 = 10,5 imbibitie op riet voldoende geweest. Het is nu duidelijk, waarom de eene fabriek met veel minder imbibitie betere resultaten kan krijgen dan de andere! Wij zijn pas in het begin van de nieuwe contrôle en kunnen nog niet geheel overzien, welke verdere verklaringen van bekende feiten mogelijk zijn, maar ik meen, dat ik hiermede aangetoond heb, dat zij ons waardevol cijfermateriaal geeft, waarbij de molenwerking eerlijk is te beoordeelen, en ook de machinisten in staat gesteld worden te beoordeelen, hetgeen aan de installaties ontbreekt, om tot goede resultaten te komen. Want ik wil hier eindigen met nog- maals uitdrukkelijk te verklaren: het zijn niet altijd de machinisten, die schuld hebben, maar dikwijls de installatie, vooral die met glad- de, of zelfs niet ruwe rollen, en soms ook andere oorzaken. Ik meen hiermede aangetoond te hebben dat de nieuwe con- trôle ons gelegenheid geeft nieuwe gezichtspunten te openen, waar nooit over gedacht is. Uit hetgeen hier geschreven is volgt, dat de staat „iet te veel cijfers geeft, daar uit de geheele verhandeling blijkt, dat slechts de volledige gegevens ons tot contrôle in staat stellen. Integendeel mankeeren in deze staten de sappersingen van oorspronkelijk uitgeperst sap per 100 ingevoerd oorspronkelijk sap. en zal ik haar weldra alsnog doen opnemen, daar zij, zooals uit vorengaande volgt, van veel belang zijn. Ik wil er vast op wijzen, dat indien men wil nagaan of elke molen deze sappersing tot normale hoogte heeft opgevoerd, men in de bijlage [ voor de normale sap- persingen bij alle sapgehalten % vezelstof een sapgehalte % vezel- stof moet opzoeken, overeenkomende met het oorspronkelijke sap- gelialte %, vezelstof in de ampas, uit den vorigen molen afkom- stig, dus voor den Zen molen een sapgehalte — gv.,j, en voor den " sen molen een sapgehalte — gV_ voor den eventueelen 4en molen een sapgehalte — gv" _ Daarachter staat dan de normale sad. sappersing voor dat sapgehalte, en kan men de verkregen sappersing daarmede vergelijken. In bijlage IL vindt men de normale sapper- singen voor een drie- en een vier-moleninstallatie zonder crusher, in bijlage III hetzelfde voor beide installaties met crusher. In bijlage IV is aangegeven de waarde gv.. (100—SP,,) voor drie-en vier-mo- leninstallaties zonder en met ecrusher. In bijlage V zijn aangegeven 509 voor alle imbibitiegevallen bij drie- moleninstallaties de berekeningen om tot de sappersingen ten opzichte van oorspronkelijk sap te komen, waardoor uit elk dagrapport te berekenen is of de molens ieder voor zich de normale sappersing hebben, en tevens de mengingsgra- den, zelfs al is het dagrapport nog niet uitgerekend. In bijlage V[ zijn de afleidingen aangegeven van de gebruikte formules. In bijlage VIT is een voorbeeld van contrôle gegeven uit een dag-rapport van een der fabrieken. Hieruit is dan eerst de oorspron- kelijke sappersing van elken molen berekend, en nagegaan, of zij voldoende was. Bovendien zijn de mengingsgraden berekend. Daarna is nagegaan, welke resultaten men had moeten verkrijgen, indien dien dag alle molens normaal gewerkt hadden. Dit laatste is natuur- lijk meer bedoeld voor het Proefstation. De contrôle van elken molen zelf is gemakkelijk op de fabriek te verrichten, en desge- wenscht zijn ook de mengingsgraden daar uit te rekenen uit het dagrapport, b.v. indien de imbibitietoepassing gewijzigd is, en men wil nagaan, of de resultaten verbeterd zijn. Bijlage VIII geeft den invloed aan van u % te hoog rietgewicht of u % te laag ruwsapgewicht op alle contrôlecijfers. Bijlage IX laat den invloed hiervan zien op de totale sappersin- gen, vergeleken bij de totale normaalsappersingen. Bijlage X laat den invloed hiervan zien op de sappersingen van oorspronkelijk sap bij iederen molen. hk hit be EN De rr Er dl Ö hrs ue if 4 Kind ‘ 4 | bd U dk / q bid LIEK id ‘ N ï d Ei k are, PI kel) hf Hil An ; \ L Md Sl LEME AAA was mes eat ks had BijLaceE LL \ormale sappersingen van oorspronkelijk sap bij een gegeven ‘onkelijk sapgehalte %, vezelstof in riet of ampas. lorspronkelijk sapgewicht % vezelstof — oorspronkelijk sapge- ole tiet. se il vezelstof ®/, riet À == % md XZ | SP, 5 SP, oe ie | EE B 2e FRE met | zonder | £s9S| met | zonder Ees, SP: Ee SP. erush- | crush- | £ — erush- | crush- | £ — BEN er. er. |& 5 er Ie ermukse | ö 5 EDEGEM dS 16,4 71,5 650 70,0 | 64,0 400 \56,5f 150 | 46,4 hok 1742 640 69,8 | 63,7 390 56,2 145 | 461 75,9 | 70,9 | 630 | 69,6 | 63,4 | 380 |55,9[ 140 [458 15,6 | 70,6 | 620 | 69,4 | 63,1 | 370 |55,6| 4135 | 45,5 15,8 | 70,8 | 610 | 69,2| 62,8 | 360 |55,3\| 130 |, 45,2 75,0 | 70,0 | ‘600 | 69,0 | 62,5 | 350 |55,0| 125 | 44,9 74,7 67 590 68,8 | 62,2 340 [54,6 120 | 44,5 74,4 | 69,4 | 580 | 68,6 | 61,9 | 330 |542| 415 | 44,2 14,1 691 570 68,4 | 61,6 320 [53,8 110 | 43,8 73,8 68,8 560 68,2 | 61,3 340 DI 105 | 43,4 73,5 | 68,5 | 550 | 68,0 | 61,0 | 300./53,0| 400 | 43,0 13,2 68,2 540 67,8 | 60,7 290 | 52,6 95 | 42,0 12,9 67,9 530 67,6 | 60,4 280 [52,2 90 | 41,0 72,6 | 67,6 \ 520 | 67,4 | 60,1 | 270 |518| 85 | 39,0 723| 673| #0 | 672 |598 | 260 |st4| 80, 37,0 12,0 67,0 500 67,0 | 59,51" 250 | 51,0 75 | 34,0 h18 66,7 490 66,8 | 59,2 240 [50,6 70 | 31,0 71,6 | 66,4 | 480 | 66,6 | 58,9 | 230 [50,2| 65 | 27,0 71,4 | 664 | 470 | 664 | 58,6 | 220 |498| 60 | 23,0 74,2 | 65,8 | 460 | 662 | 58,3 | 240 |49,4| 55 | 18,0 14.0 | 65,5 450 66,0 | 58,0 200 [49,0 50. 113,0 70,8 | 65,2 | 440 | 65,8 | 57.7 | 490 |485 70,6 | 64,9 | 430 | 65,6 | 57,4 | 480 |48,0 70,4 | 64,6 | 420 | 65,4 | 57,1 | 170 |47,5 70,2 | 64,3 | 410 | 65,2 | 56,8 | 160 |47,0 70,0 | 64,0 | 400 | 65,0 | 56,5 | 150 |46,4 4 N Brace I. Normale sappersingen van oorspronkelijk sap bij een gegeven oorspronkelijk sapgehalte %, vezelstof in riet of ampas. Oorspronkelijk sapgewicht % vezelstof — oorspronkelijk sapge- 100 wicht % riet X / X vezelstof %/, riet | T Fer ENT Eke SP, Ee SP, il Ei, © 2 n, 8 n. 9 8 v & ED 0 ED e= Beg reen BE het Ë he S Esez | met zonder 2325} met |zonder, Se7 ENE Z < {erush- | erush-{ £ _ | erush- | erush- Zia. Ea ó% er. er 85 er. er. | 2 65 900 16,4 650 70,0 | 64,0 71,5 890 161 71,2 640 69,8 | 63,7 880 | 75,9 | 70,9 | 630 | 69,6 | 63,4 870 715,6 | 70,6 | 620 69,4 | 63,1 860 15,3 | 70,3 | 610 69,2 | 62,8 850 | 75,0 | 70,0 | 600 | 69,0 | 6 840 | 74,7 | 69,7 | 590 | G8,8 | 62,2 830 (| 74,4 | 69,4 | 580 | 686 | G1,9 820 (| 741 | 694 | 570 | 684 | 61,6 810 | 738 | 68,8 | 560 | 68,2 | 61,3 19 800 | 73,5 | 68,5 | 550 | 68,0 | 61,0 790 | 73,2 | 68,2 | 540 | 67,8 | 60,7 180 | 72,9 | 67,9 | 530 | 67,6 | 60,4 710 | 72,6 | 67,6, 520 | 67,4 | 60,1 760 |-72,3 | 67,3 | 510 | 67,2 | 598 750 (| 72,0 | 67,0 | 500 | 67,0 | 59,5 140 | 74,8 | 66,7 | 490 | 66,8 | 50,2 730 | 74,6 | 66,4 | 480 | 66,6 | 589 720 | 74,4 | 661 | 470 | 66,4 | 58,6 MO | 74,2 | 65,8 | 460 | 66,2 | 583 700 | 44,0 | 65,5 | 450 | 66,0 | 58,0 690 | 70,8 | 65,2 | 440 | 65,8 | 57,7 680 | 70,6 | 649 | 430 | 65,6 | 57,4 670 | 70,4 | 64,6 | 420 | 65,4 | 574 660 | 70,2 | 64,3 | 40 | 65,2 | 568 650 | 70,0 | 640 | 400 | 65,0 | 56,5 3IJLAGE [Ì. ppersingen bij alle molens. laties zonder erusher. d X | dC | | x 6 rn CERA 3 | Á Be | SP 3 | Rn | Bs SP, | 0 ‚SVosuú SP, | SP, 7 Ov | 8Voss | | | Ö 53 | | | | | | | | | | | 25,0 | 44,85 | 56,1 | 68,9 | 30,12) 20,8 | 484 | 99,35 04,65 24,9 | 44,84] 56,0 | 68,9 | 3012| 20,8 | 484 | 99,25 | 9460 19 | 44,84 56,0 | 68,9 | 30,12| 20,8 | 481 | 92,15 | 9455 4,8 44,83) 55,9 | 68,9 | 3012 20,8 | 484 | 9240 | 9450 4,6 44,82| 55,8 | 688 | 30,04| 20,7 | 48,1 | 92,00 | 94,40 | | | | | hk | 4481 557 | 68,7 29,96: 2016 | 484 | 91,90 | 94,35 ESO 50) 68,6 | 29 88 20,5 484 | 91.80 94,30 il | 44,79 | 55,6 | 68,5 | 29,80 20,4 | 481 | 91,75 | 9490 3,8 44,17 | 55,4 | 68,4 | 29,72|. 203 | 481 | 91,65 | 94,40 35/4475) 55,3 | 68,2 | 29,56 20,2 | 48,0 | 94,60 | 9405 | | | | 33 | 44,73 | 55,2 | 68,1 | 29,48| 204 | 480 | 01,50 94,00 30, 44,71 | 55,0 | 68,0 © 99,40 | 20,0 | 48,0 | 91,40 ! 93,90 2,7 | 44,69 | 548 | 67,9 | 29,32| 199 | 48,0 91,30 | 93,85 2,3} 44,66 | 54,6 | 67,7 | 29,16 | 19,7 | 48,0 | 91,20 | 93,75 1,9 14,65 | D (Ni A07 SROOP IE Teen POLO Oe E 44,60 | 54,2 | 67,8 | 2884 | 19,4 | 47,9 1 01,00 193.60 gp Gd ST UE NAE ETET K. Normale sappersingen bij alle molens. Installaties zonder crusher. Bisraee IL. 900 300 SRO 870 S60 850 840 830 820 810 800 790 780 770 760 750 740 730 720 710 700 690 680 670 660 650 640 RO | 218,9 216,7 214,5 212,2 209,9 207,5 205,0 202,5 199,9 197,3 194,6 191,8 189,0 1861 183,2 180,2 177,1 174,0 HOL? | 130,3 50,36 20,08, 50,00 49,92 40,8% 49,76 19.67 10,58 49,49 40,40 419,30 49,20 49,10 49.00 48,87 48,73 48,59 48,45 48,31 48,16 48,01 47,86 47,70 120,9 120,6 120,2 120,7 7 LID,S 1IS,S LI7‚N LLGS 115,8 114,7 113,6 | 112,5 LLS 110,1 108,9 107,6 106,3 105,0 103,7 102,3 100,9 90,5 98,0 064 DAS 93,2 916 80,9 88.2 86,5 84,8 83,0 12,48 A2, 42,00 41,74 41,46 41,20 31,5 53,5 | 30,19 | 30,04 / 20,7 | 48/1 | 92,00 94400 | 28,84 / 19,4 | 47,0 | 91.00 | 93,60 ; 25,40 30,12 | 30,12 ID 30,12 20.06 48,1 | 91,90 4,35 18,1 | 91,80 94,30 29, S0 48,1 { 91,75 | 94,20 20,72 481 | 91,65 | 29,56 18,0 | 91,60 94,05 | 29,48} 20,4 | 48,0 | 91,50,[ 94005 29,40 | 20,0 | 48,0 | 91,40 | 93,90P 20,32| 19,9 k 48,0 { 91,30} 93,8 90,16.) 19,7 | 48,0 | 91,20 8D 29,00 19,6 | 47,9 | A10, 93,70 en Es 88 | 19,2 90,90, 93,50 19,0 ATD | DO,SO | 9345 IN‚O 17,8 | 90,70 | 93,35 18,7 | 47,7 | 90,60 | 93,30 27,96 | 18,5 | 47,7 | 90,50 | 93,20 27,12 | 18,3 47,6 | 00,40 [93,10 27,48, 19,0 | 47,6 | 90,30 | 93,00 27,2% | 17,8 | 47,5 | 90,20:} 02590 27,00 | 17,6 | 47,4 | 90,10 | 92,80 17,3 | 47,4 | 90,00:/-92,70 \ A71 47,3 | 89,90 92,60 |16,8 | 47.3 | 80,80! 92,50 16,6 \ 47,2 | 89,70 | 92,40 16,3 | 47,1 S0,60 , 92,30 | 16,0 | 47,0 | 89,50 | 92,15 25,08, 15,7 « 46,9 | 89,40 / 92,05 24,16 | 15,4 \ 46,8 | 89,30 | 91,90 2,44 | 15,1 | 46,7 | 89,15 | 91,80 24,12 | 14,8 | 46,6 | 89,00 91,65 23,80 | 14,5 | 46,5 | 88,90, 91,55 23,40 | 14,2 46,3 | S8,80 [ 91,40 23,00 | 13,8 | 46,2 | 88,70 | 91,30 22,50 | 13,4 | 46,1 | 88,55 [ ILA 22,00 | 13,0 © 46,0 | S8,40 | 91,00 21,50 | 12,6 | 45,9 | 88,30 | 90,80 20,90 12l © 45,8 | 88,20 | 90,65 20,40 | 11,7 | 45,7 | 88,05 | 90,50 19,90 | 11,38 « 45,6 | 87,90 | 90,30 19,50 | 11,0 | 45,5 | 87,75 | 90,10 19,00| 10,6 | 45,4 | 87,60 18,60! 10,3 | 45,3 | 87,40 18,10 | 10,0 | 45,1 | 87,20 17,60 | 9,6 } 45,0 | 87,00 17,00 | 52 | 448 | 86,80 16,50 86,60 BrmLAcE IT. e sappersingen bij alle molens. Ren met crusher. | | | dl | | | ac | | Be Too ’X| Ee te TTM en eh Sade sp 3n | ENE ee St in | SYosaú SP | SP, | | SV 5 | | | 8Vou | | | | | | | | | 107,3 | 43,5 | 46,8 |60,5 |923,4 | 14,2 | 46,3 |93,3 |94,85 [107,3 ' 43,5 | 46,8 |60,5 [234 | 14,2 | 46,3 | 93,92 | 9480 107,3 | 43,5 | 46,8 | 60,5 |234 | 142 |46,3 |931 | 94,75 107,3 | 43,5 | 46,8 |60,5 |23,4 | 414,2 | 46,3 | 93,05 | 94,70 107,3 (43,5 | 46,8 | 60,5 | 23,4 | 14,2 | 46,3 | 92,95 | 94,60 | | 107,3 | 43,5 | 46,8 | 60,5 | 23,4 | 14,2 | 46,3 [929 | 94,55 107,3 | 43,5 | 46,8 | 60,5 | 23,4 | 14,2 | 46,3 | 928 | 94,50 107,3 43,5 | 46,8 [60,5 | 234 | 14,92 | 46,3 | 92,7 | 9440 107,3 | 43,5 | 468 | 60,5 |23,4 | 142 | 46,3 |926 |94,35 107,2 | 43,5 | 46,7 | 60,5 23,4 | 14,2 | 46,3 [925 | 94,30 Í 107,1 | 43,5 | 46,7 | 60,4 | 233 | 141 | 463 | 92,45 | 9490 107,0 43,5 | 46,6 | 604 [233 | 141 | 463 (924 | 9445 106,9 | 43,5 46,6 | 60,3 | 23.9 14,0 |46,3 | 923 | 94,05 106,7 | 43,5 46,5 {602 | 23,9 14,0 | 462 | 922 (9400 106,5 | 49,5 46,5 60.2 DSE 140 AG 9 09 1 OL On gE end Brace III. Normale sappersingen bij alle molens. Installaties met erusher. mn ns == mm == | EE AC “ 10 4 ES 5 4 BVer | SP | _gva | &Vsat SP an gro Bana SPin 1e Bens | SPn ROR0L BVosn4 [SES SR Í Í | | Ë Í SV a | | EVos | Ì Ì ! | [ | | | | | 900 (76,4 | 687,5 212,5 107,3 [43,5 | 46.8 |6G05 | 234 | 142 93,3 890 761 212,5 N 46,8 |605 | 23,4 | 14,9 93,2 880 \ 75,85 212,5 | 146,8 [60,5 [234 | 14,2 | 931 | 870 «75,55 AS 468 | 60,5 | 23,4 14,2 03,05 860 {75,3 212,5 | | 46,8 | 60,5 |234 | 14,2 92,95 850 75,0 | 6: 212,5 | 49,50 107,3 [43,5 | 46,8 (60,5 |234 | 142 | 463 {99,9 840 | 74,7 | 627,5 | 212,5 | 46 107,38 [43,5 | 46,8 [60,5 [23,4 | 14,2 | 46,3 | 92,8 830 | 74,4 | 617,5 212,5 3, 46,8 | 605 |234 | 14,2 | 46,3 | 92,7 820 74 | 607,6 242,4 46,8 | 60,5 |234 | 1492 | 46,3 | 92,6 810 [73,8 | 597,8 212,2 | ‚46,7 «60,5 | 23,4 | 14,9 | 46,3 | 92,5 800 212,0 | 49,48 104,9 | 46,7 | 60,4 | Ll 02,45 790 211,7 | 49,47 | 104,7 ‘46,6 | 60,4 Ml 92,4 780 211,4 | 49,46 | 104,5 5 (60,3 | 14,0 92,3 710 211,0 | 49,44 | 104,3 | BO | Í 14,0 46,2 | Ja, 760 210,5 f 49,42 | 104,0 60,2 14,0 16,2, | 921 750 ‚0 | 210,0 | 49,40 / 103,7 106,3 | 113,9 | 46,9 ‚02,0 740 3 | 40,35 | 103,0 / 105,7 13,6 | 46,2 | 91,9 730 7 | 49,29 | 102,2 \ 105,1 134 [461 | 91,8 720 [514,1 | 49,24 101,4 | 104,5 13,1 | 46,1 | 91,75 740 {71,2 | 505,5 | 204,5 | 49,18 , 100,6 « 103,9 | | 19,9 | 46,0 [91,7 | 700 71,0 | 497,0 | 203,0 | 49,12 | 99,7 103,3 58,6 | 21,6 | 12,7 | 91,6 690 AS8,5 201,5 | 49,06 98,9 102,6 58,3 | 4,3 12,4 91,5 680 ‚480,1 ‚199,9 \ 49,00 98,0 101,9 O7 ROO, | 91,4 670 474,7 | 198,3 | 48,92 97,0 .101.3 57,6 | 20,6 (4119 | \91,35 660 463,3 196,7 AS,8%{ 96,1 100,6 57,3 [20,8 | 11,6 | 91,3 650 [70,0 \ 455,0 | 195,0 | 48,75 | 95,1, 99,9 | 42,98 | 42,9 | 57,0 20,0 | 14,4 91,2 640 169,8 | 446,7 | 193,3 | 48,67 | 94,1 | 99,9 42,84 | 42,5 |567 |407 | 11.9 115 630 (69,6 {438,5 | 191,5 | 48,58 | 93,0, 985 42.70 | 42,1 |56,4 | 19,4 | 10,9 ‚91,05 620 | 69,4 | 430,3 | 189,7 [48,40 | 92,0 | 97,7} 42,54 | 41,6 | 56 | 494 | 10,7 00,95 610 [69,2 | 422,1 | 187,9 /48,40| 90,9 | 97,0 | 42,40 | AA \55,9 |18,9 | 10,6 00,85 Hi | Ï 600 | 69,0 | 414,0 | 186,0 | 48,30 | 89,8 | 96,2 | 42,94 | 40,6 | 10.3 | 45,3 | 90,7 590 (68,8 | 405,9 | 184,1 | 48,21 | 838,7, 95,4 | 42,08 | 40,1 10,1 | 45,2 «90,6 580 (68,6 | 397,9 | 1821 |4B14 | 87,6 | 04,5 41,90, 39,6 9,8 | 45,1 | 90,5 970 (68,4 | 389,9 | 180,1 | 48,01 | 86,5 | 93,6 | 41,72 | 39,0 9,6 [45,0 | 90,4 560 (68,2 | 381,9 | 178,1 | 47,91 85,3 | 92,8 | 41,56 | 38,6 93 (449 00,5 | ! | 550 68,0 | 374,0 | 176,0 | 47,80 | 84,1 | 91,9 | 41,38 | 38,0 9,1 | 44,8 | 90,2 240 [67,8 | 3661 | 173,9 47,70 | 82,9 | 91,0 20 |: | 8,8 (44,7 | 90,1 530 [67,6 (358,3 | 171,7 | 47,59 | 81,7 | 90,0! 8,5 [446 | 90,0 520 (67,4 | 350,5 | 169,5 | 47,48 | 80,5 | 80,0 8,4 [445 | 80,8 310 (67,2 342,7 | 167,3 | 47,37 | 79,3 | 88,0 8,2 | 44,4 | 89,7 | Ï 500 | 67,0 \ 335,0 | 165,0 | 47,25 | 78,0 | 87,0 | 39,80 | 34,6 8,1 | 44,3 | 89,5 490 (66,8 | 327,3 | 162,7 | 47,44 | 76,7 | 86,0 39,40 © 33,9 7,9 | 442 | 89,35 480 | 66,6 | 319,7 [160,3 [47,02 | 75,4 | 84,9 | 38.96 | 3311 7,7 | 44,1 | 80,2 470 [66,4 |3124 | 157,9 [46,88 | 74,0 | 83,9 | 38,56 | 32,4 1,5 | 44,0 | 89,05 460 (66,2 | 304,5 | 155,5 | 46,73 | 79,7 | 89,8 38,12 316 7,3 | 43,9 | 88,90 450 |66,0 | 297,0 [453,0] 46,58 | 71.3 | 81,7 | 37,68 30,8 7A 1,48:8- 188,7 440 \65,8 | 289,5 | 150,5 | 46,43 | 69,9 | 20,6 \37,24 30,0 6,9 [43,7 | 88,5 430 (65,6 | 282,1 | 147,9 (46,28 | 68,4 | 70,5 | 36,60 | 20,1 6.8 | 43,6 | 88,3 A20 (65,4 | 274,7 | 145,3 [46,12 | 67,0 | 78,3 | 35,98 | ago 6,6 | 43,5 | 88,1 410 (65,2 | 267,3 | 142,7 | 45,06 | 65,6 11,1 (35,26, 27,2 6,4 [43,5 | 87,8 400 | 65,0 | 260,0 | 440,0 | 45,80 | 641 | 75,9 abt | 26,2 6,3 | 43,4 | 87,6 se eN Bi5LAGrE IV. „en van 100 gv sar = 8Ver (100—SP,,) voor installaties: der crusher. Met crusher. Vier molens Drie molens | Vier molens | Á | 8Vsr SCH SVsr es CAN 6Vsr BAB 1 ) rel c4 ) | PH \(100—SP ) n(400—SP)| Pr (100—SP ) n | n u | n | | | | | | (94,65\ 4810 [93,3 | 6050 94,85, 4630 94,60 4810 93,2 6050 94,80 4630 04,55 4810 _ [934 | 6050 94,75 4630 (94,50 4840 03,05 6050 _ 94,70) 4630 (94,40 __ 4840 92,95 6050 (94,60 4630 94,35 4810 -|929 | 6050 94,55! 4630 94,30 810 92,8 | __6G050 94,50. 4630 94,20 4810 027 | 6050 94,40 1630 94,10 4810 92,6 \___6050 94,35 4630 94,05 4800 925 | 6045 (94,30 4630 (94,0 4800 92,45\ 6040 _ |94,20 4630 ‚93,9 4800 94 | 6035 (94,15) 4630 (93,85 4800 92.3 6030 __ (94,05, 4630 (93,75| 4800 _|92,2 6025 94,00 4625 Le ENE 6020 03,90: 4620 Waarden van SU, en van 100 gvosnr — 8Vsr (100—SP,,) voor installaties: Boraer IV. Zonder erusher. In Drie molens Vier molens | Drie molens dien p Ea — Ee | S Se n el TEN Í 5 { E SVs SVer C3 | B'sr | Eter =| SP a sp, Sa ISP) cHISPe n_\0o—sD,) | Lj ‚00—SP,) (L00—SP | )) ME EN NA ED EN DO MN EN NDL 900 6840 í 4810 6050 94,85) N00 6890 AS10 6050 94,80. 880 6800 | AS10 6050 04,75, 870 6890 | AS10 6050 (94,70) S60 G880 194,40 8107 6050 (94,60, Ï 850 | 6870 194,35 4810 92,9 6050 94,55, 840 918, 6860 94,30 4810 92,8 6050 94,50 830 91,75 6850 94,20 4810 027 6050 94,40 820 91,65 6840 94,10 4810 92,6 6050 94,35 810 91,6 6820 94,05 4800 92,5 \ 6045 (94,30 | Í | 800 (91 „> 6810 94,0 4800 92,45| 6040 94,20 790 191,4 6800 193,9 4800 _ 1924 { 6035 _ |9415 780 (91,3 6790 13,85 4800 92,3 6030 94,05 7110 ‘1,2 6770 193,75 4800 99,2 6025 94,00 760 91,1 6750 (98,7 1795 92,1 6020 93,90, | | 750 (91,0 6730 93,6 4790 92,0 6010 (93,85 740 | 90,9 6710 93,5 4790 01,9 5980 (93,75 730 90,8 6690 1185 1,8 : 93,70 720 (90,7 6665 41780 91,75 ‚93,60 710 (90,6 6640 41715 91,70 (93,50 700 {90,5 6620 93,2 47170 11,60 5860 93,45 690 (90,4 6590 93,1 4765 91,50 5825 93,35 680 90,3 93,0 4760 91,40 5790 (93,25) 670 /90,2 6530 ‚92,9 4750 91,35, 5760 93.20 660 _|90,1 6500 92,8 4145 _|91,30| 5730 [93,10 650 /90,0 6470 92,7 4740 91,20 5700 ‚93,00 640 |89,9 6440 (92,6 4135 1,15 5670 92,90 630 |89,8 6410 | 92,5 4730 91,05, 5640 92,80 620 [89,7 6380 92,4 41720 90,95 5610 92,70 610 {89,6 6340 (92,3 4710 90,85 5585 92,60 600 /89,5 6300 9215 4700 90,70 5560 92,45 590 189,4 6260 ‚92,05 4690 90,60 5525 192,35 580 _|89,3 6220 _'91,9 | 4680 90,50, _ 5490 _ '92,20 570 (89,15 6180 ‚91,8 4670 90,40, 5455 |92,10, 560 (89,0 6140 {91,65 4660 90,30 5420 (92,00 550 (S8,9 6100 91,55 4650 00,20 DSD 91,85, 540 [88,8 6050 OL40, 4635 90,10 5350 91,70 530 188,7 6000 91,30 4620 90,00 5815 1,60 520 [88,55 5950 91,15 4610 80,80 5285 91,45 510 88,4 2800 1,0 4 4600 89,70, 5260 91,30, 500 88,3 5850 90,8 4590 ‚59,50 5235 01,15 490 [88,2 5790 90,65 4580 80,55 5210 91,00 480 [88,05] 5740 [90,5 \ 4570 _ |89,20, 5180 _ 190,80 470 187,9 5690 90,3 4560 89,05 5150 90,60 AGO {S7,75 5650 90,1 4550 88,90 5120 90,45 450 [87,6 5600 9,9 4540 \88,70 5090 00,25 440 [87,4 5560 89,7 4530 88,50 5060 10,05, 430 |87,2 5510 89,5 4515 (88,30 5035 _ [89,85 420 |87,0 5460 89,3 4500 8810 _ 5010 _ 189,65 410 {86,8 5400 80,05, 4480 87,80, 4990 89,40, 400 {86,6 5350 [88,80 4470 |87,60/ 4970 [89,45 ee Met erusher. | Vier molens (Loo—sP BVsr 4630 4630 4630 4630 4630 4630 4630 4630 4630 4630 4630 4630 4630 4625 4620 4620 4615 4610 4605 4600 4590 4585 4580 4570 4565 4560 4550 4545 4540 4535 4530 4520 & et | eneen ennn temmes Installatie: Drie molens, eventueel met oaker. Indien dagrapport nog niet uitgerekend is, si daarvan alleen binen al de hier cohen Pal Mg Indien rietgewieht onbekend: Indien rietgewicht bekend: À Gs Prs — (Gys -— Gi) f par E Ga = Gr+Gi — Gra FT Gs GG) pal a Gau Gi ee Er Gj XW grj= X 100 Gr = (Gn — ar Gn Es 100 Gaj= Gr + Gi — Gis ie 6, Gu 6; Bent == 100: mt al Val Bal 5, 100; gr, = Ge 100 IN ii G, - Bra on 100 p r de en, w= | 400 — vj) —100 DEL | 100 | psal \ val 100 + W KT Srsal— Efsr + Bl — Blrs 100 100 Blar — ar Blsr EVsal S Sy Bral je Berekening oorspronkelijke sappen in ampas der drie molens bij verschil lende imbibitiegevallen: brs— ben bay — b, geval 1/5 gr = Mt Errs Era = he (Eys — EFs{) bis — ba geval 2/7 _gry= rid Blrs eval 3 T, ee Dos ba be, b T nr 8 be nr) f eral db ok bana — ber baja — bea Là A= bange RT D (Brrs — gts) Blsar = Bfsr — Elst BVaat = ee X Br'sar geval 1/5 geval 2/3 geval 4 geval 6 geval 7 geval 5 geval 7 (geval 6 Brous — geval 1 t/m 4 = raa =— Bs S Ber — (Bren + Erea) Si bss + Brsal (ben — bay) | er nt ie Bral Daar + Brea beg Ze 9 100 Saus Ib Bar Sy X Ee Ee _Bhsal (bsar—bi)HBrsg (bezet ri bj An ab, 5 Eriz (by — bi) + Brsal bant — bas) | AE Tar net _ Sraa beus EFosa3 = Fe | BPsas sag — b4) a 5 gere EN Bosa Ebb, t BVosus 6 osas Ee Brans (Dang — biz) ij H a kbs, bi, Hersaa beng + Eras beg + (graai + Bres — Eri) befgrsns Das (Braas Deng + Bras Dan) (bay — Db) H (BP + grs sg Br) (lbsy—Kbej) b, Normaal zou zijn: ‚zie de in bijlage 1 gegeven nor- maalsap pees gen voor de sap- gehalten % ve- Esat 100 zelstof gevonden voor Var EVaar evin Dn en BVena { zie bijlage Il of III BVosn3 = SP, n= — x< 100 | voor sapgehalte Ver | - BVsr Dn Berekening en verschillende imbibitiegevallen. Mengingsgraad waterimbibitie achter ?en molen Ma achter ten molen My, geval 1 Mw = Tann Eling BPsorBlso3 Elisaa ke Bljsn2 geval 4 Mui = mek: 100 1 Sica BPsaa — Bag EFisn2 ee “0 ie fi Saat Elger BFzens Fn Ee 2 TEE Ean me sat Bzeaz eval 6 Mi = ee X —— X 100 8 UT tm “am 5 Elien, Bl'saa — Breng Bl'zsno es a (Br, X rosa dn Nn a gee Bs — Benz Brizsnr ns eva = &' zwe DIEN X 1Û 4 Mengingsgraad kn achter Len molen Ma geval 2/7 Mg = (100 — a) = ee (100 — a). 100—SP; geval 3 _ My = 100—a—b)= LE (L00—a—b) 100— SPS Wij moeten voor deze berekeningen weten, buiten dagrapport 100 —a —h geval 93 Braga = ra HELGE; Bies Tig — (Eri Eieus) ë sr Elma (lbs, — bea) N atb=— Mb) in geval 2 bo Wb, mi baaz geval 4 gro = Senn Bi Eise — Bl'sn2 ine st í 2 Dg) + Bana — (Doe — Dena) hierin is of > EE bsna en bana of gra gewogen. geval 5 geval 6 Bren2 109 100r, î hz. 488 Bal Xe = Val wr Bratt = Yos Voal : 10000 . 109—a Mi \ MOD — wr — Va) Sr Boml Bel | Bis = To Ge B) ir) 100 — war 10000 Ben Ns Eeke ee Ì u VAS rar Doi + 10000 oa oF 10u | Bie =— rm 100 vaN HT, En Bosal Vosal _ Woal bost, Bot bose : waurid. de uitdrukking tusschen haakjes — Bv; — #vag + EVonuj =— BY, . El Bar 000 WT vsa ba + 10000 Nita mn El Er ERNEST BVosal Posal Bvsr (LOU —SP rj dar Bi Bosa Á Val vr bj 10000 lS “ava (100SP) bi TOON Poe deze waarden door Bvoat — BVsr 100-SP, ) gedeeld, geeft gevraagde Vullen wij de waarden van gvajs en Bvise in, dan vinden wijz Mn ron. Bor (100 gvanr — My grt, )= Bins BVs X ble. 491 Mengingsgraad waterimbibitie achter 2en molen M,, { Ao I * Wij veronderstellen tach dat het sap in de ampas uit den X% | Baart BV — BV) My (7 Bas Bnr Mg (EV — Vina molen komende gemengd is, (Me In ampas uit Zen molen is &rosy + Stoa oorspronkelijk sap, BV Len Voir (100 Brau — Ny a EE Bin wetn Mat Ben 0 Nn Ie schter reeds gemengd met grey imbibitiewater, afkomstig ee \ van sapimbibitie, Van dit gemengde sap zal dus nan imbibi- |= Ba Bl (100 gta — Brau Mad + BVs Bing Eman Mas Bloems | ewralar fo 3, Eel ee | 100 ava Bve tewater m Be ampus aanwezig zijn EE Bliss | e= mEN Braat Bae en AE zoodat van het toegevoegde imbibitiewater zich gemengd | Muva-BVosan Ear F BVaas Bim Mp ee ST Beas (BVogag H- Blasg) — Brovet EMient heelt Brie — Biu — En 10000 Bosu te Boa EFosaa t Efos 8 2 Us (Bman H Boer liae) — Barlin — Ei Es — Els Eras Mua UI00SPS) + LOO) My EE) Fr Broos FE TT Gata Brom Et 100—SPS USP) 100 SP Deze menging had plaats met — je Sip, dus in EE Ee ad sp gezet worden ging p Bron Fro eee 100 100 1O0—SP, totaal is van het na den Zen molen ingevoerde 1mbibitiewater zi met ges sajp gemengd geworden : Elli Ssa2 — Bs BH, Bosk Eys blz, 492 Bevekentg verdunde prm Ee Nu zijn de verdunde sappen uit te rekenen als volgt: ee Vaut — BVosus ch BVieas, — X gy imbibitiewater 100 u BVi Bal + Bar CM mhnentn nfe m5 LLU a “Tes a fp AOP KN > # of ten opzichte van gr; ingevoerd imbibitiewater is % gemengd im- Í Bana = Blay — (BV, — Blay) bibitie water dus mengigsgraad: Eva — Bant + BVsa — Bana Siny + (BV, — EV) aas Ba — Elsa 5 8 Mys = ET Ook de brixen, die hadden verkregen moeten zijn, zijn uitte rekenen Bfoaa EL ú of uitgedrukt in % vezelstof in plaats van in % viet Sima EV Evas BN, Bost bast Te) ie Eos BV Î Eva ble 492 Mengingsgraad Se molensap Me, ER Nuis 8% oo D= Elaa Dre — Bros boss zoodat In ampas uit Zen molen is per sve, oorspronkelijk er Eva imbibitiesap gemengd aanwezig, dus in totaal is afs gemengd | Bres be ar — BVous bon, geweest te beschouwen op totanl van oorspronkelijk sap in de ampas bg = 5 ed 100 — a Bn + Cet — Ertl zun 100 EL ade IH Bal —r | A Bs aa Fie ste 1, _ bin + (Ghana — Bie) Des ee 100 —u en Ea B 8 mo 100 De mengingsgeaad is sus Me — Bla Xn bg Ber ba + Sta Dg B x zv te BVana EVsa Ì of E, | = | : ES) 4 Ten EVen dl el er 100 — SP, blz. 503 Verband tusschen va nde sappersingen benevens r d SBV zoodat davl 2 Po anvloed mengingsgraden bij cen 5 twee (volledige sapimbibitie). Í M= 00 — ni) | — SPS A= ileo A9 TTT == 5 EG > Eat mn n 7 Baur bd Bas wan i 1e en Ca End Met totaal water in laatste umpas LT Hierm isa — percentage He molensap met 2e malensap uitgeperst. De nen van gemengd uitgeperst sap per 100 gemengd ingevoerd sap is 100 — Mg Dit is samengesteld uit adsorptiewater, water afkomstig van oor a ED in en ammpas en tmbibitiewater in laatste umpas, of W li An) B a as Nt sve 10 EN nn F 18,52 21,69 mi bring is alleen noodig, g door het proefstation | TE en ee | | 404,72 AN /, vezelstof. aa — Dsa3 Be 4 en Wi en 8 ad N Jsa2 bg S\sa3 8 indien 3e molensap u | berekend). 3e bez Be Send a2 s3 indie D's3 ) daa u 1 gegeven. u smit or ST'sa Slsar — Fu + hon Slrs 0 (100 — SP» ad — u jet Bimraar IX. and door wijziging rietsapgehalte °% vezelstof., en | toename bij bi pe zee ER N IJ ov) — jn SVar Sl id) ui Wd armere ul | WE) 17 | 20 | 21 22 23 24 0,1975 | 569,8 646,3 | 90,20| 0,20 | 1,— 0:2840 1438 823,5 | 90,40 0,2 1,30 0,2525 | 762,3 898,4 | 1,85, 0,30 ' 1,45 O7 H60de 8105 | O15857000:30- | TE20 0,2185 | 614,9 708,0 | 89,45 0,20 1,10 05165 079,8 ELO Pe 0,30 1.60 0,2170 197.8 914,0 | 92,2 0,25 1,25 0.2660 | 885,8 1049,5 92,9 0.30 1,35 0,2360 | 845,4 OTR 1 O6 0,25 1,35 02085. 041,2 137,9 89,75, 0,25 1,15 02205 | 722,7 | 831,4 | 905 | 0,25 | 1,30 02540 | 802,4 943,4 - 91,25 | 0,25 | 145 030651 29951 “p42468 | 9275 0:30 | 1,75 0,2210 | 727,0 | 836,0 | 90,55| 0,25 | 1,25 Ig rietsapgehalte % vezelstof, WE k 4 ‚ 6) BEER TITEL OAT de Braraar IX. Invloed op berekende totale sappersing, indien vietgewicht u 2% te hoog was bepaald, benevens de invloed daarvan op de gewenschte noemmulsappersing, daor 5 100 — ere Spip (ooo) ging vietsapgehalte >, vezelstof, ö ormale s »p Fe ï Le He : ee Bra — Fu 7 en ú Installatie Vn kc Bgg Sost ze ä toename IJ sap per É s en 5 EOL | J Ea. eN il HE u=l n= Er Bor ev vil u=d u=l u=d u==t u=d PA : 1 TETE 6 ú s 9 IE 12 13 Lt 15 16 VAM EE 2 | s s ee T T == NR 88,7 81,95 80,27 _ 0,0329 01645 11.3 0,32 165 558.8 35,5 168,3 20,34 8 0,0341 _ 0,1975 646,3 90,20 0,20 1, N47 82,88 0.0366 __0,1830 11.7 0,37 1,90 neen GO 4 101,2 590,2 3 0,0380 _ 0,2240 823,5 00,40 025 1,30 8338 ; 00403 _ 0,205 93 « 098 ‚ 1,70 TE 735,1 SS4 646,7 23.8 0,0420 898,4 \ 01,85: 030 145 | 84,10 0,0357 « 0,1785 13.6 0,40 2,05 ja 137,5 126,2 GELS 27,0 0,0370 _ 0,2175 870,5 01,85 030 1,20 S1.61 0,0358 __ 0.1790 9,2 0,29 1,50 neen 595,8 82,4 213,4 26,0 00372 02185 708,0 < 89,45 0,20 1,10 87,32 00481 0,2405 1.9 034 1,75 neen 98.1 LLL 0,0505 _ 0,8L65 197,7 | 02,7 0,30 1,60 83.70 0,0356 __0,1780 10,9 0,33 1,70 ja 173,9 128,4 H 0,0470 _ 0,2170 914,0 |< 92,2 0,25 1,2% 0,0420 __0,2100 10,5 0,38 1,95 ja 8584 116,0 4 18, 1049,5 030 1,35 85,56 0.0882 01910 10,2 0,33 1,70 | neen SIS,5 134,6 7 G 91,2 0,3 * 1535 N4,60 82,66 0,0345 01725 11,8 0.34 1,75 | neen 628,5 104,0 524,5 28,0 2,0 0,25 1,15 84.70 82,02 0,0861 01805 19,7 0.39 | 2,00 + neen 700,4 106,% 040 26,7 227 0,25 1,30 S7,20 20 0,0406 __0,2030 0.6 0.34 1.75 |, meen 5 L0S.6 665,7 € 19,7 0,25 | 1,45 N7.04 0.0469 _ 0,2345 8,5 0,36 185 | neen 103,9 S50,4 É 16,3 0,048 03065 0,30 | 1,75 k j K 6 00363 _ 01815 10,5 | 0,32 | 1,65 _| neen 704,6 {110,0 504,6 26,65 20,6 00376 __0,2210 é 0,25 ' 1,2 CN OE A en ee Invloed van u °% te lag vuwsapgewicht op berekende totale sappersing, benevens op de gewenschte normaalsappersmg door wijziging vie ehnlte 9% vezelstof, Spi=spd 100 u 0D 5 ij u PI SP Te AE WS SV == Eer + SVr Bard (-Fu {S gmg Var T Vert SV Erg EN re Ass en a TRP P Nommale sappersing Spil Sp u 4 stsr + (Ì Fu 3 re] 5 Installatie | Era B\sr ESR eli, toename bij sp 1 5 100—SP EEM Pe et: EV AN rd bij ü en 100 X ‚100 erusher? — : EI er rn é zv Ul n= ut u—=d 5 | til u—=d 12 x16 1917 Sar Dn à 5 uzi | u=5 2 ans eli | _U=ö Ei 7 S 9 10 | LL 12 16 1 LS 19 22 23 Mh T A - ee NN Ee REN 01645 0,44 2.15 Ja 553. 672,4 00341 01975 | 22,9 132,8 90,20 0,30 130 0,543 85,71 N7,8R 0,0366 01830 0,49 2,40 neen 691,4 SLS 0,0580 02240 | 30,8 1818 90,40 0,30 1.70 0,586 6,04 S8,38 00403 0,2015 044 2,15 jet 735,L 860,3 _0,0420 ilse) 91,85 0,35 1,80 S9,10 0,0357 01785 0,56 2,70 Jit 137,5 N40 00370 0,2175 1847 | 91,85 0.35 1,65 S6,61 0,0358 01700 0.39 1,90 neen 505,8 712,0 0,0372 02185 Ji 80,45 0,30 1,60 09,98 00481 0,2405 0,42 2,10 neen 938,1 1045, 6 0,0505 03165 H 990,8 12684 92,70 0,40 2,00 58,70 0,0856 ___0,1780 0,45 2,20 Ja q 807,1 0.0370 0,2170 | di S07,1 168,6 92,20 0,30 1,55 0,497 | __S8,66 90,64 _ 0,0420 | 0,2100 0,50 2,45 ja 853,4 968,0 0,0439 __ 0,2660 | 5 895,9 11109 92,90 0,35 1,70 0,445 | _S8,78 90,55 0,0382 0,1910 10,2 0,44 2,15 neen 818,3 0,0397 0,2360 ‚218,6 855,1 1036,9 91,60 0,35 1,75 S5.60 87,66 00345 01725 18 048 2,35 neen 628,5 0.0357 0,2085 | 154,0 654,9 182,5 89,75 0.35 160 87,3 | 0,532 85,79 87,92 0,0361 01805 12,7 0,53 2,60 | neen 700,4 0,0375 ‚ 0,2205 Es TI 881,5 | 90,5 0,35 1,70 40,4 0,501 88,20 90,20 0,0406 0,2030 96 | 0,4 2,15 neen 774,3 |__883,0 0,0422 | 540 224,3 | SLL,6 908,6 91,25 0,35 1,85 91,5 | 0,546 S8,94 91,12 0,0469 ‚_ 0,234n 8,5 | 046 | 2,20 | neen, 954,3 | 1079,7 | 0,0492 | 0,3065 330,9 / 10074 1285,2 0,40 1,90 895 | 0,54 | B8,4l 0,0363 | 01815 , 105 | 044 | 2,15 | neen 704,6 | 820,8 | 0,0376 | 0,2210 | 181,4 | 735,5 886,0 0,30 1,70 BIJLAGE X. /, te hoog rietgewicht op de sappersingen orspronkelijk sap, voor elken molen. DRS a | | N/ | | | | ZS | | a - en en = en ae | — Ì — | 63,6 | 75,3 | 62,9 | 68,1 | 60,3 | 55,4 | 53,6 | 63,9 595,8 (731,5 |773,9 | 853,4 [628,5 [700,4 |774,3 | 9543 624 18 | TA) T5A | 68,4 | 65,5 PTS NEN 0,32| 0,46| 0,37/ 0,39| 0,35| 0,30| 0,32| 0,83 Gore 24. Ker Oee 2,0: nen EE 1,7 (615,— [760,— | 798,—| 886, —/|647,— [723 — |802,— | 995 | | | | | | 108, — [870,— | 914,—1050,—[738,— |831,— [943, — 1241, — 0,6 « 0,5 07 | 09 | 05 07 | OB 8,40 38 1 3,9 | 47 32 89 AAD | | í | | | | 54,2 549 | 440 | 51,0 | 543 | 628 ( STE | | | | 217,0 (287,4 [272,0 49,6 |312,7 359,5 | 344,6 49,7 52,5 | 51,9 | 51,0 | 53,5 | 553 | 54,8 bi Ol 0,1 0,2 | 0,03| 0,2 : 0,16! 0,34 || 04 0,4 Il j 0,16| 1,04/ 0,83) 18 | | | | 1239 293,-— | 219, — |255,— [320,— [370 — | 356,— L (246,— 321,— | 314,— |280,— |358,— |423,— | 418 0 02 0,2 | 0,25| 0,2 | 03 | 03 0,4 | 10 | 1,8 | 1,65) 63 |. 1400 190 | RS | | | | | | | | | | | 450 | 48 35,4 | Al | 39,6 | 37,6 | 442 | Zn | | | | | 99,3 [115,2 (129,7 |152,4 (122,4 142,9 133,8 | 1358 | 42,9 | 449 45,2 | 46,5 | 44,7 | 45,95 | 45,4 | 45,10 al 1,16, 1,55| 1,23| 1,23) 1421| 1,%/ 1,4) OM 6,2 | 9,65: 6,5 6E | 68 | 6,7 1,3 ON LO1,— (117,— 132, | 156,— 125, — 146, — |137,— | 143 A2 — AQ A44 — | 479,— 137, (160,— 154 — HIG 0,25. 0,15 015, 0,2 02, 02 0,2 0,25 1,0 | 0,85 09 Kl 0,9 al ll 1,5 Í | EE NEE TE EA Dn Invloed van een eventueel u % te hoog rietgewicht op de sappersingen t.o. van ingevoerd oorspronkelijk sap, voor elken molen. ï Î | I den molen. Î | | | X | í | Verkregen SP, 46,2 | 73,4 63,6 | 753 | 62,0 | 684 | e0o3 | 55,4 | 53,6 ” BVar 691,4 (735,1 ee 131,5 |773,9 | 853,4 (628,5 [700,4 [774,3 | 954,3 Normaalsappersing 65,2 | TAI 162% | 74,8 | 72,7 75,1 | 63,4 | 65,5 | 67,8 | 732 Toename SP, dus j u =| | 0,25 | 0,36! 0,32, 046, 037! 0,39/ 0,35| 0,30/ 0,32 0,38 SP} — SP, voor {u=5 ed (18) hej 24) 19) 20 18) 16 10 | HE se Í | | b EA voor u= 1 VAA, — 762, (615,— (760,— | 708,—| S86,—|647,— [723 — |802,— | 995,— av MES 823, 808,— |708,— \s70,— | 914, —1050,—|738,— |831,— |oá3,— |1oár— Í Ï 1 , en Toename normaal-/ u —= 1 0,65 0,7 0,6 0,5 0,7 | 0,9 | 0,5 0,7 0,8 1,0 sappersing voor \u—=5 A) 4,6 | 34 | 38 | 3,9 4,7 | 8,2 | 3,9 440 6,2 | Í I Zen molen | | ar Verkregen SPS 52,9 | 36,6 | 542 549 \ 44,0 | 51,0 | 543 | 62,8 D EVant 371,8 (195,9 (217,0 287,1 |272,0 (249,6 (319,7 [359,5 Normaalsappersing 55,6 48,8 | 49,7 52,5 51,9 | 51,0 | 535 | 55,3 Toename SP; dus [u | ol 0,15 0,1 0,1 0,2 | 0,03 0,2 0,16 spi® _— sp? voor \u=5 05 08 | 04 0,4 | 11 | 0,16| 1,04| 0,93 ad, voor u=1 382, — (900,— (222, — 293 | 279 — (255,— |320,— [370 — av, De n=5 482,— 1223, — 1946, — 321, — | 314, — (280, — |358,— [423 — Toename normaal u —= 1 0,35 020 0,2 0,2 | 0,25/ 0,2 0,3 0,3 sappersing voor _\u=5 18 Le 10 ‚18 | 1,65j 1,2 1,70, 1,90 sen molen X | Í | [ Verkregen SPS | 49,7 | 440 [45,0 {18 \ A5 | 4,4 | 99,6 | 37,6 | AAD Dn 161,0 124,1 | 99,3 15,2 129,7 152,4 192,4 (142,9 (133,8 Normaalsappersing 47,05 44S 42,0 MA 452 | 46,5 | WT © 45,95 | 45,4 Voename SPJ dus u Lel 192) 1,16, 1,56 128! 128) 1,1) 1,25/ 1,84 spi° — sp? voor \u=5 64 Hil Ge | Most Ge | en | e8 | ev | vB Ke | Í Even » ul 165,— 1127, — HOI, — (MIT, — 132, — | 156,— 125, — 146, — |137,— ee | | | grin Duz 184, — 1140, — HLB — MIAT — A — | A72 (137 (160 — eN Toename normaal-/ u — | 0,2 0,2 0,25. 0,15 015. 0,2 0,3 | 0,2 0,25 sappersing voor \u=5 bl 09 10 | 085 09 LI, 1,0 | 1,2 | ben ê MEDEDEELINGEN VAN HET PROEEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. IS. Verslag over de Proefvelden der groep Sitoebondo van het Proefstation voor de Java-Suikerindustrie, oogstjaar 1914 DOOR G. F. Nijenhuis Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. | d joe OO | ê oo Ir) MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, No. 18. VERSLAG OVER DE PROEFVELDEN DER GROEP SITOEBONDO VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKER- INDUSTRIE, OOGSTJAAR 1914 door G. F. NIJENHUIS. De proefvelden 1913 —1914 zijn voor de oprichting van deze Groep aangezet, en daardoor niet alle volgens hetzelfde schema ingericht. Bij de bewerking der oogstresultaten werd gebruik gemaakt van de methode, door Dr. GeuerRTS in het Archief 1914, afl. 25, blz. 911 — 970 uiteengezet, waarnaar dus verder verwezen wordt. Grondanalyses der proefvelden zijn niet verricht, De proefvelden zijn als volgt ingedeeld: BEWERKINGSPBOEVEN. 1. Vergelijking van Reynoso- met ploegbewerking. PLANTVERBANDPROEVEN. 2. Geulenafstand. BEMESTINGSPROEVEN. dn Optimum ZA. 4, Wijze van verdeeling van de Z.A.-gift. 9. Vergelijking van Z.À. met Chilisalpeter. 6. Stalmest. 7. Kalkstikstof. DIVERSE PROEVEN. 8. Kan bij betere grondbewerking met minder Z.À. volstaan worden ? Bewerkingsproeven. 1. VERGELIJKING VAN REYNOSO- MET PLOEGBEWERKING. ONDERNEMING TANGARANG. Twin Demangan Wetan-Oost. Grondsoort: Vochtige, vrij zware grond, zonder padas. Indeeling proefveld: Het proefveld bestond uit 25 vakken, de exe h. 12 grootte van ieder varieerende van 19 — 28 geulen (van 3 roe, 31/5 voet h.o.h.). Van elk der 5 proefobjecten waren 5 contrôlevakken aanwezig. De Reynoso-geulen werden vóór het planten gedeeltelijk volge- stort. Het geheele proefveld werd bemest met 4 pik. ZA. p.b. in twee giften: 11/54-21/35. Geplant werd 29—31 Juli 1913 met topstek 247 B; geoogst 20 — 93 Sept. 1914, zoodat het riet bijna 14 maanden oud was. OOGSTRESULTATEN: |) Riet. | Suiker. | of of En ee | o o Proefobject. | Pik. p. | Mid- Kont Pik. p. | Mid- Fout | Rend../ gele- | dood netto delb. SC OS No ES oer riëë bouw. | fout. |” Jo: | bouw. | fout. in %o: | z | ï 1. Ploegbew. | | | 4 diep. | A01 |H 45| 24 | 48 |H45| 2,1 | 1037 5,0 2,5 Ploegbew. | | 6” diep | 2462 |+ 90| 42 | 229 |+93| 41 | 40,58 | 16,0 | 35 Ploegbew, | | | 8” diep 9035 |+ 78| 3,8 | 220 |+66| 3,0 | 10,83/ 17,0 |_ 2,0 Reynoso | Ï | 10” diep, | | | | geplant 5” | | Ì diep. | 2137 |+ 65| 3,0 | 2 |+41| 1,8 | 10,58 O 2,5 Reynoso | | | 16” diep, | | | | geplant 6” | | I | diep | 2209 [+ 45) 2,0 | 238 |+138| 5,8 | 10,70 | “5,0 3,0 | I Ì Uit de gemiddelde opbrengst aan riet en suiker (zie schetskaart) der rijen Noord-Zuid en Oost-West blijkt, dat de meest westelijke rij in de richting N.-Z. verreweg het laagste, de op één na meest ooste- lijke rij het hoogste riet- en suikerproduct geven, terwijl de gemid- delde opbrengst der rijen N.-Z. geleidelijk van W. naar O. stijgt. Door het geringe aantal contròlevakken zijn de middelbare fou- ten groot, zoodat, door het groote interval 3 m, aanstreping der vak- ken van elk proefobject, welke zoowel voor riet als voor suiker meer dan driemaal de fout van het gemiddelde afwijken, niet tot groe- peering van goede of slechte plekken in het terrein voert, daar noch hoog, noch laag afwijkende vakken worden aangetroffen. 1) De productiecijfers in de proeven vandeS.f, Tangarang zijn door de gevolgde oppervlakteberes kening vermoedelijk veel te hoog: aan de onderlinge verhoudingen doet dit echter niet veel af. In de nieuwe proeven, oogstjaar 1915, welke onder onze leiding werden aangezet, zijn ze dan ook veel lager, In dezen zelfden tuin waren in 1915 b.v. de gemiddelden ongeveer 1300 pikol riet en 155 pikol suiker, 513 Gemiddelden Tuin Demangan Wetan-Oost. der rijen aan riet. N. 2002 2051 2119 210 2203 2051/1936 _ 1 | 2021 2 | 192 3 [| 2250 A lo GE NE 10,60 11,74 [1,85 107 10.92 05,2 937,3 227,6 | 939,2 | 990 2250| 2070 «… 4||220| 5|[2244| 1{F2440} 2|2264| 3 10,57 11,01 9,52 0,85 10,30 218,8 218,8 210,8 240,3 233,2 | 930 2062 | 1920 2118602 51 2056 Á E 2109 1 10— 4D 10,87 11,29 10,91 end et en 192,— Li ) 223,9 zi 6, 61 930.11! | 227 2201| 235 5 | 2127 | [2238 2 en | 217 SE 2326] 4 [en | 9.46 10,57 10.39 10,2 202,— (224,8) JD 225,6 | 992 oogi| 104 3| 1083 4u 5 | 121 A EE 191 2 10,02 11,14 k 10,30 11,03 195,1 220,9 ken) 218,5 AAA he en 205 2d! Er 258 oe) L. Gemiddelden Bet WEES dnek BN den Ae dein der rijen aan Vette omraming meer dan 3 X de middelbare fout hoog afwijkende vakken. suiker. Dubbele _» = » IED N ) Enkele D D} SND) D ) DJ ) Vette bevenstreping meer dan 3 X de middelbare fout laag afwijkende vakken. Pubbele » == » ve AP 4 » D » » » Enkele » D ap Er ) ) ) » 514 Worden echter ook de vakken, welke éénmaal, en die, welke twee- maal de middelbare fout afwijken, aangestreept, dan blijkt de west- zijde van den tuin het slechtst, de noord-oost-zijde (uitgezonderd het hoekvak 5) het best te zijn. Daar van alle proefobjecten in deze plekken een gelijk aantal vakken liggen, zullen de gemiddelden na- genoeg niet verschoven zijn. Een volkomen betrouwbaar resultaat, waarbij het verschil tus- schen 2 proefobjecten grooter is dan driemaal de bijbehoorende fout, is evenmin voor riet- als voor suikerproductie verkregen. De meest westelijke der rijen N.-Z. (zooals boven vermeld de laagst produeceerende der rijen N.-Z.) omvat vakken, welke alle, zoo- wel voor riet als voor suiker, minstens eenmaal de bijbehoorende fout van hunne gemiddelden minder opbrengen dan de respect. ge- middelden dier proefobjecten. De oorzaak hiervan is, dat deze vakkenrij vrij dicht aan een zwaar begroeid terrein grenst. De gemiddelde opbrengst der proefobjecten, met weglating der vakken dier westelijkste rij, bedraagt: OOGSTRESULTATEN: Riet. Suiker, Proefobject. Pik. p. | Mid- | Fout Pik. p. | Mid- Boal Rend. netto | delb. | ine "ih mette j-delb bouw, | fout | o: | bouw. | fout. | * lo: | | | 1. Ploegbew. 4” 143 | + 24 At jp 24de Alt ASO ON 2 id 65 2223 |+ 86 3,9 | 238 Io 2,0 OS A 5. Id, 8s” 2057 |+ 97 4,1 | 227 |+ 2,4 4,4 TERDE A, Reynoso 107 2154 | + 80| 3.7 228 |H 4,7 2,4 1059 5. lar te 1/07. 2227 |t 53 2,4 249 [4 40,4) 4,4 IRE Verschil proefobj. | 21 80 |+ 89 17 |A 4,6 23 166 [+ 130 dol L_Á 69 |+ 1417 10 [dE 45,1 Voor suikerproductie is nu een volkomen betrouwbaar resultaat verkregen bij de proefobjecten 2 en 1, en 2 en 3. Diepere bewerking heeft zoowel bij ploeg- als bij Reynoso-be- werking regelmatige stijging van het rendement ten gevolge gehad. Het percentage omgevallen riet wordt in hoofdzaak veroorzaakt door de vakken der meest westelijke (beschaduwde) rij. 915 De EINDCONCLUSIE luidt dus: le. Voor ploegbewerking is een diepte van 6” voor dit jaar en dezen tuin vermoedelijk de gunstigste geweest, 2e. Waarschijnlijk is Reynoso-bewerking 16’ (geplant 6” diep) voordeeliger geweest dan Reynoso 10” (geplant 5” diep). ge. Over Reynoso- in vergelijking met ploegbewerking vallen geen conclusies te trekken. ONDERNEMING TANGARANG. _ Tuin Demangan- Wetan, West-weg. Grondsoort: Vochtige, vrij lichte grond, met padas in den on- dergrond. Indeeling proefveld: Het proefveld bestond uit 25 vakken, de grootte van ieder varieerende van 10—26 geulen (van 3 roe, 31/3 voet h.o.h.). Doordat 5 proefobjecten werden vergeleken, waren dus van elk 5 contrôlevakken aanwezig. Geplant werd 27—28 Juli 1913 met topstek 247 B, geoogst 25— 99 Juli 1914; het riet was dus 12 maanden oud. Het geheele proefveld werd bemest met 31/5 pik. Z.A. p.b., in 2 giften: 1l/9 + 2, OOGSTRESULTATEN 1. 5 maal geploegd, 2 B) 4 9. Verschil proefobj. : ‚ 7 maal geploegd, | „9 maal geploegd, ‚ Reynoso-bewer- | | | king, 16” diep || 2062 |+ 59) 2,9 | 187 sE Riet, | Suiker. | on Proefobject. | Pik, E: Ade Fout | Pik, p. Aide Eout | Rend.… || omge- netto | delb, doel netto | delb, ns) Í buow. | fout. e° | bouw. [|_ fout. 2 vallen, di, 5” diep OLON 2de 17 en | 846 | 10 di, 7’ diep || 2076 |+ 55| 2,6 | 191 |H412| 5,9 | 9,19 | 0 di, 9” diep | 2064 |H 39| 19 | 184 |H 56 30 | 892 2 EN | En © © @) dj (=> Id, 40” diep | 2039 21 | _30 |+ 73 | 18 [413,6 nd | 18 |+ 62 Mt 9,5 45 | 23 |H 74 ae EON 0) Een volkomen betrouwbaar resultaat, waarbij het verschil tus- schen twee proefobjecten grooter is dan driemaal de bijbehoorende fout, is zoowel voor riet- als voor suikeropbrengst nergens verkregen. De meest ondiepe bewerking (proefobj. 1,5” geploegd) had daling 516 van het rendement en verhooging van het percentage omgevallen riet ten gevolge. CONCLUSIE : 1. dat ploegbewerking van 5” diep (proefobj. 1) voor dit jaar en dezen tuin ongunstig is geweest; 9. dat over diepere ploegbewerking 7” of 9” geen conclusie valt te trekken; 3. dat, daar 16” en 10” Reynoso-bewerking geen productiever- schil gaf. 16” Reynoso voor dit jaar en dezen tuin financieel on- voordeelig is geweest ; 4. dat over Reynoso- in vergelijking met ploegbewerking geen conclusie te trekken valt. Plantverbandproeven. 2. GEULENAFSTAND, ONDERNEMING TANGARANG. Tuin Traktakan, Noord-weg. Grondsoort. Vrij lichte grond, met pleksgewijze padas in den ondergrond. Indeeling proefveld. Het proefveld bestond uit 25 vakken, de grootte van ieder varieerende van 10—27 geulen (van 3 roe). Van elk der 5 proefobjecten waren dus 5 contrôlevakken aanwezig. Geplant werd 27 — 28 Juni 1913 met topstek 247 B, geoogst 19—924 Juli 1914; het riet was dus 15 maanden oud. Het geheele proefveld werd bemest met 31/3 pik. Z.A. p.b., in Q giften: 11/42. OOGSTRESULTATEN: EE ENEN GEE LTE EERDE EEA REE EN EBT EEEN CNE NE ES | Rie ek | Suiker, Me o, Proefobject. Pik. pel Meo Bike pd | omge- roefobj 2 ESS p ( Rn Pik. p. | Mid- | VN Rend …/ omge ‚ netto delb, in / nêtto. ll „del 9 Dees, vallen ‚bouw. | fout. 0 | bouw. | fout. na es ANN NT NOK NNT 1. Reynoso 3’ h.oh.|| 2132 |+ 75 | 3,5 || 210 |+ 9,9! 4,7 || 9,87 eld D | 1996 [+104 | 5,2 || 202 |H11.2| 5,5 14040 8e Id. 4 » | 455 | 34 | 4,6 | AL |L 85) 40 | OD kh 1d. 5’ » | 2051 [+ 56 | 28 | 196 |H 46| 2,3 | 9,58 9, hr: DI | | | met 2 rijen bibit be- | | | plant | OIS |A 44 | AA | US [+ 48| 2,2 [10,92 || Verschil proefobject: | | Í | | | Í | SOS led ot DE Ben 7 | _ 22 6,7 17 Gemiddelden Tuin Traktakan Noord-weg. der rijen aan riet. N. LOTA 1972 2170 2125 2195 EE ee 1927 [ 1871 1 | 1681 9 | 2045 3 | 2019 A1 03 5 KiSS 10,92 RENS: 9,09 10,02 916,6 183,6 EE 183,5 en ee 9087| 1871 4 | 2024 5 [\2252| 1 | 2056 g| lo232 | 3 9,97 11,02 8,15 0,14 8,61 186,5 225, — 183,1 187,9 1922 | 195 BSN 1835 _2/2452 3}|240| 4}l2210| 5|[2807| 1 10,41 10,82 0,34 046 0,87 191,— 232,8) 200,7 209,1 \927,7 || 212 Biss| 2160 5/22 1|[aist| 2}i222| 3|[2188| 4 10,57 0,07 9,19 0,56 Go [2283 191,6 200,4 212,4 205! | 208 2144| 2124 3 | 2029 Aj|2224| 52110 (fa) 2 | 9,15 10,16 10,09 10,99 11,02 | 207,1 (206,1 | (224,4 | [232,9] 206 207 RE 205 915 Z. Gemiddelden der rijen aan Vette omraming=meer dan 3 X de middelbare fout hoog afwijkende vakken. Oe suiker. Dubbele » EEE » D} 9 DL » D] D » D} » Enkele » == » » U » » D » » » Vette bovenstreping — meer dan 3 X de middelbare fout laag afwijkende vakken, Dubbele » Eb) DRA PED D D D) ) Enkele » == » D] 1 DE » D » D » 518 Het gemiddelde voor riet van object 3 heeft betrekking op 5 contrôlevakken, dat voor suiker en rendement op 4. Uit de gemiddelde opbrengst aan riet en suiker der rijen Noord-Zuid en Oost-West blijkt (zie schetskaart), dat van de rijen N.-4. de meest oostelijke rij het hoogste riet- en suikerproduct geeft; van de rijen O.-W. levert de meest noordelijke rij het laagste riet- product. Een volkomen betrouwbaar resultaat is hier nergens voor rietproduet, doeh wel voor suikerproduct verkregen tusschen de proefobjecten 4 en 5. Aanstreping der vakken van elk proefobject, welke zoowel voor riet als voor suiker meer dan driemaal de fout van het gemiddelde afwijken, voert niet tot groepeering van goede of slechte plekken in den tuin, daar noch hoog, noch laag afwijkende vakken worden aangetroffen. Worden echter ook de vakken, welke éénmaal, en die, welke tweemaal de middelbare fout afwijken, aangestreept, dan blijkt de noord-westzijde van het terrein het slechtst, de zuid-oostzijde het best te zijn. Voor rietproduct alleen blijken in de meest noordelijke rij der rijen Oost-West 4 laag afwijkende vakken aanwezig te zijn, nl. van de proefobjecten 1, 2en 3 ieder een 3 m. afwijkend vak, voor proef- object 5 een 2 m. afwijkend vak. De oorzaak van dit lage rietpro- duet is gelegen in de aanwezigheid van padas vrij dicht aan de op= pervlakte van den grond. Berekenen wij nu nogmaals de gemiddelden, met weglating van de geheele noordelijkste rij: EE Riet. | Suiker. | Proefobject. Pik, p. | Mid- Eout Pik. p.| _Mid- Fout || Rend.. nettón re detb.j s=ss netto |_delb, hel | bouw. | fout. ez fo: | bouw. | fout, nj A. Reynoso3’ hoh | 2198 |+ 49| 2,2 | 209 | +426 | 6,0 | 9,51 Delden 31’ > 20754 88| 4,2 206 | +13,2 | 64 || 9,93 Seutrrelide, v-Á° D) 2183 uE 20e 152 21 + 8,5 1 4,0 SO À WORD 2059 | + 71 | 3,5 | 200 + 44 | 2,9 Deele DD | met 2 rijen bibit | I beplant | 2155 |+ 46 21 | 221 + 41 1,9 110,26 Î u Verschil proefobj.: | 5 — Á | 96 |+ 85 | 21 Ja 6,0 { 519 Ook hier alleen een betrouwbaar verschil tusschen proefobject 4 en 5 voor suiker. Ook nu blijft echter ontbreken een regelmatige stijging oft da- ling in productie tusschen de proefobjecten. De gevonden verschil- len zijn dus een gevolg van natuurlijke schommelingen, en niet van verschil in plantverband. CorceLusie: Uit deze proef zijn geen conclusies te trekken, en het is gewenscht haar met meer contrôlevakken en minder verge- lijkingsobjecten te herhalen. ONDERNEMING TANGARANG. Tuin Kontjer- West (Reynoso). Grondsoort: Vrij lichte, voehthoudende grond, met vrij veel pa- das in den ondergrond; diepte der bouwkruin varieerende tusschen Esen 19°”. Indeeling proefveld: Het proefveld bestond uit 25 vakken, de grootte van ieder varieerende tusschen [ll en 24 geulen (van 3 roe). Van elk der 5 proefobjecten waren 5 contrôlevakken aanwezig. Geplant werd 12—-15 Juli 1913 met topstek 247 B; geoogst 28—30 Sept. 1914, zoodat het riet ruim 14 maanden oud was. Het geheele proefveld werd bemest met 4 pik. Z.A. p.b. in 2 giften: 11/5 + 21/5. De Reynoso-geulen werden vóór het planten gedeeltelijk volge- stort, zoodat geplant werd op circa 5” beneden het maaiveld. OOGSTRESULTATEN: | | Riet, | Suiker. Rene TEST El ET Er EL Ee Proefobject. ‚Pik. p. | Mid | PoE IE ik. p. | Mid Batt Rend.. netto | delb, |. of ‚netto | delb. in 9/ bouw. | fout. °|[ bouw. | fout. | ok Reynoso 3’ h.o.h. | 1866 4136 | 7,3 242 j | ) L + 9,6) 45 | 11,38 dine dk 68 3,8 Je 09 [48,8 49 14,63 See el Adele 68) AO AIA A20 6,2 44,32 Take BED A80 it 8 Oe e209 8 2D | 1,41 44,56 ne k [d. 5 » met 2 rijen. bibits | beplant [1749 |+ 26| 1,5 190 |+ 8,6 4,5 || 10,86 520 Het percentage omgevallen riet is niet bepaald. 3 Een volkomen betrouwbaar resultaat, waarbij het verschil tus- schen 2 proefobjeten grooter is dan driemaal de bijbehoorende fout, is zoowel voor riet- als voor suikerproductie nergens verkregen. De zeer groote middelbare fout voor riet van proefobject 1 wordt veroorzaakt door de abnormaal hooge rietopbrengst van een vak in het zuid-deel van den tuin. Door het geringe aantal contrôlevakken, 5, oefent dit vak op het gemiddelde een zeer grooten invloed uit. Het gemiddelde rietproduct van proefobject 1 (3’ h.o.h.) is waar- schijnlijk te hoog. | In tegenstelling met tuin Traktakan (voorgaande proef) bracht proefobject 5 (5’ dubbel geplant) hier lager rietproduct en rende- ment op dan proefobject 4 (5’ enkel geplant). CONCLUSIE: le. Uit deze proef zijn geen betrouwbare conclusies te trekken: 2e. Wijder plantverband gaf geen regelmatige stijging of daling in opbrengst te constateeren. 3e. Het is wenschelijk deze proef te herhalen met minder proef- objecten en meer contrôlevakken. Bemestingsproeven. 3. OPTIMUM ZA. ONDERNEMING PANDJL Tuin Patjinan (ploegtuin). Grondsoort. Lichte, steeds vochtige grond (ook in den Oost- moesson), op de grens der assinan-gronden gelegen. Indeeling proefveld. Het proefveld bestond uit 15 vakken, elk van 20 geulen (3 roe, 31/) voet.h.o.h). Van elk der 3 proefobjecten varen 5 contrôlevakken aanwezig. Geplant werd 12—15 Juni 1913 met Gen. 100 P.0.J., geoogst 23 — 25 Juni 1914, di. ruim 12 maanden oud. Zoowel voor riet-als voor suikerproductie is bij de proefobjecten A en 3 en 2 en 3 een volkomen betrouwbaar resultaat, waarbij het verschil tusschen 2 proefobjecten grooter is dan driemaal de bijbehoo- rende fout, verkregen. Dat dit ook niet bij de proefobjecten 1 en 2 het geval is, wordt veroorzaakt door de groote middelbare fout der gemiddelden van proefobject 1, tengevolge van de abnormaal hooge opbrengst van één der vakken van dit proefobject, welk vak nl. 209 pik. riet en 27 pik. suiker meer opbracht dan het hoogste der vier overige contrôlevakken. Door het geringe aantal contrôlevakken (5) CL LS) emd OOGSTRESULTATEN : Riet | Suiker | o/, Bee aen P Eet nei | dan, | Fout |Perd-lgenat batman | bouw | fout. | Ver | ‚len. 1 4 pik, ZA, p.b. | | | 3 1 842 | 473| 87 | 116 |+9,0| 7,8 |13,80| 4,0 2 6 pik. ZA. p.b. | enn 343 | 989 | +34| 34 | 134 |#20) 2,2 13,51 8,0 3 8 pik. ZA. p.b. | | | | (ke 3 4 342 | 1493 | +24| 2,0 | 155 (+23) 1,5 H3,03 38,0 | HH | | | | | } u Í | Verschil proefobj.: | Od AAT | 81 ee Rs | EENES | 39 | 49,3 5 [204 | +549 ie ee oefent dit afwijkende vak op het gemiddelde een zeer grooten in- vloed uit. Zwaardere bemesting heeft sterke stijging van het percentage omgevallen riet en daling van het rendement ten gevolge; het riet- product stijgt echter in veel sterkere mate. CONCLUSIE: Verhooging van de gebruikelijke zwavelzure ammoniabemesting 6 tot 8 pik. ZA. p.b. is voor dit jaar en dezen tuin beslist voordeelig geweest. ONDERNEMING PANDJI. Tuin Banon (Reynoso). Grondsoort: Lichte, vochtige grond. Indeeling proefveld. Het proefveld bestond uit 15 vakken, elk van 20 geulen (van 3 roe en 4 voet h.o.h.). Van elk der drie proef- objecten waren 5 contrôlevakken aanwezig. Geplant werd 12 — 14 Augustus 1913 met Imp. 247 B, geoogst 28 — 30 Augustus 1914, zoodat het riet 12!/, maand oud was. OOGSTRESULTATEN ; Riet. Suiker. % | le} DIR ORE Í En Er RER || 5 TE 5 noe- Proefobject. | Pik. p. | Mid Roue Pik, p. | Mid roe Rend.. lorzge netto | delb. 6 netto | delb o, | vallen. ‚ bouw. | fout. in /o: bouw. fout kek | 1. 4 pik. Z.A. p.b.| | | | in 2giften: 34 | 1012 |4- 39 | 3,9 | 137 |+ 5,2} 3,8 | ASHA 0 2. 6 pik. Z.A. p.b. | in Qgiften:3 4+3| 1259 |+ 43 | 3,4 | 170 |+ 43| 2,5 || 13,52 0 9. 8 pik, Z.A.p.b. | | | in 9 giften: 3 + | | | J-34-2| 1851 |+ 49 | 3,6 182 |+ 5,3| 3,0 || 13,50 | 0 Verschil proefob). | | 21 247 |+ 58 | 33 |H 6,7! 3 92 |H 65 | 12 HE 68 Meerdere toevoeging van Z.A. geeft, zoowel bij 6 als bij 8 pik. L.A. p.b., een aanzienlijke stijging van riet- en van suikeropbrengst. Het verschil in riet- en suikeropbrengst is echter alleen tusschen proebfobjeet 2 en 1 volkomen betrouwbaar, nl. meer dan driemaal de bijbehoorende middelbare fout, niet tusschen 3 en 2. Bij geen der proefobjecten kwam omgevallen riet voor, terwijl het rendement door de zwaardere bemesting niet gedaald is. CONCLUSIE: le. De gebruikelijke Z.A.-bemesting van 6 pik. p.b. is beslist voordeeliger geweest dan die met 4 pik. Z.A. p.b…. 2e. Door het gelijk blijven van het rendement, het niet omval- len van het riet en een behoorlijke stijging in productie bij bemes- ting met 8 pik. Z.A. p.b. is deze Z.A.-gift waarschijnlijk de meest voordeelige. de. Het is dus wenschelijk deze zwaardere bemesting opnieuw in een vakkenproef te onderzoeken. ONDERNEMING SOEKOWIDI. Tuin Kebalenan (ploegtuin). Grondsoort. Zeer lichte, poreuze grond, echter met voldoend be- vloeiingswater. Indeeling proefveld. Het proefveld bestond uit 42 vakken, elk an 14 geulen (van 21/5 roe en 31/, voet h.o.h.). Van elk der 6 proef- objecten waren 7 contròlevakken aanwezig, 593 Geplant werd 15 Juli 1913 met Gen. 247 B; geoogst 29—30 Aug. 1914, zoodat het riet 131/, maand oud was. Bij het oogsten bleken over het geheele proefveld afgestorven stokken voor te komen, ongeveer 4%. Het percentage omgevallen riet is niet voor elk vak afzonder- lijk bepaald. OOGSTRESULTATEN: Riet. | Suiker, | 8 TE = In TE ENE | Proefobject. Pik. p. | Mid Fout |Pik-v. | Mid- Renes Rend.. netto | delb. in/ netto: pdelbanf see bouw. | fout. °° bouw. | fout, aa es I Kat pik. ZA. p.b. | | | | in één gift 1012 |+ 49| 4,8 111 |+ 4,5| 41 | 10,94 Bea pik. Z.A. p.b, | | in één gift 1205 |+ 48| 4,6 || 1338 |+ 7,0 5,3 || 11,00 omen pik. ZA. p.b. | | RS ciften: 2 deu ALL 33 A7 | A3 eter 38e Oe 40,79 EL pik. ZA pb. | | | | | in 2 giften:242 | 1305 |+ 27} 24 | 132 |+ 6,7 5,0 | 10,22 B pik. ZA. p.b. | in 2 giften:2J-3 | 1396 |+ 29| 24 129 |+ 8,9/ 6,9 || 9,26 6. G pik. ZA. p.b. | | in 2 giften:2}4 | 1428 |H 54| 38 | 126 |+ 9,5! 7,5 | 8,79 Verschil proefobj. 2A 193- |+ 69 2e 83) ge 222 |A 59 DI, nn, 203 |H 56 (PERS Een volkomen betrouwbaar resultaat, waarbij het verschil tus- schen 2 proefobjecten grooter is dan driemaal de bijbehoorende fout, is hier zoowel voor riet- als voor suikerproductie verkregen bij de proefobjecten 1 en 3. Voor rietproduct alleen is dit verschil ook verkregen tusschen de proefobjecten 1 en 4, 1 en 5 en 1 en 6. Verhooging der Z.A.- bemesting heeft een regelmatig stijgen van het rietproduct ten gevolge, echter gepaard gaande met een derge- lijke daling van het rendement, dat het suikerproduct bij bemesting met 3 pik. Z.A. p. b. nergens werd overtroffen. CONCLUSIE : 9 pik. Z.A. p.b. is voor dit jaar en dezen tuin beslist de meest voordeelige bemesting gebleken f). ONDERNEMING SOEKOWIDT, Tuin Modjorolto (ploegtwin). Grondsoort: Lichte, poreuze grond, met voldoend bevloeiings- water. Indeeling proefveld. Het proefveld bestond uit 12 vakken, elk van 24 geulen (van 2!/, roe en 31/5 voet b.o.h.). Van elk der 3 proef- objecten waren dus slechts 4 contrôlevakken aanwezig. Geplant werd 28—30 Aug. 1913 met topstek 247 DB; geoogst 7—8 Sept. 1914, zoodat het riet 12 maanden oud was. Bij het oogsten bleek, dat over het geheele proefveld afgestor- ven stokken voorkwamen, ongeveer 6%. Ook bleek de tuin nogal door muizen beschadigd te zijn, echter vrij gelijkmatig verspreid. Het percentage omgevallen riet is niet voor elk vak afzonderlijk bepaald; over het geheel was het riet blijven staan. OOGSTRESULTATEN: Riet. | Ee || Proefobject. Pik. p.| Mid- Fout | Pik. p. Mid- Foot Rend. netto | delb. |- o, | netto | delb, | o | bouw. | fout. | le | bouw. | fout. /o | 1: 2 pike Z.A. p.b; | | in één gift 1095 |+ 28/ 26 | 125 43,3 | 20 2. 4 pik. Z.A. p.b. | in 2 giften: 2 + 2 1340 |+ 22| 1,6 138 |4-8,9| 6,5 10,30 3. 6 pik. ZA. p.b. | | | | in 2 giften: 2 + 4 1510 | AU | 4,4 144 |H 6,04, 2 On Verschil proefobj.: | 21 245 |H 36 Pers jn de 31 445 |+ 35 119 [+ 6,8 J— 2 170 | + 30 | 6 #10,7 Zwaardere bemesting heeft in beide gevallen een aanzienlijke stijging in rietproduct veroorzaakt, waarbij het rendement echter in zulk een mate daalt, dat door verhooging der Z.A.-bemesting van 4 1) Een proef van oogstjaar 1915, in denzelfden tuin genomen, welke inmiddels binnenkwam, gaf een geheel ander resultaat dan het boven vermelde. Aan bovenstaande cijfers kan slechts geringe waarde toegekend worden, daar zeer waarschijnlijk in deze proef een vergissing in het toedienen der bemesting heeft plaats gevonden. 925 tot 6 pik. p.b. 170 pik. riet, maar slechts 6 pik. suiker meer wordt verkregen. Bij het oogsten op dezen vrij jongen leeftijd voor No. 247 B wa- ren de R.Q.-ten respect: 86,7; 85,9 en 82,1, en is dus het riet met zwaardere bemesting nog niet rijp. Waarschijnlijk zou, indien nog met snijden had gewacht kunnen worden, het suikerproduct hiervan gestegen zijn. Een volkomen betrouwbaar verschil tusschen 2 proefobjecten, dus grooter dan driemaal de bijbehoorende fout, is hier alleen voor rietproduect verkregen bij de proefobjeeten 1 en 2 en 2 en 3, en der- halve ook bij 1 en 3. Voor suikerproduct is aan dezen eisch bijna voldaan bij de proefobjeeten 1 en 3. CONCLUSIE: le. Bemesting met 4 pik. ZA. p.b. is beslist voordeeliger ge- weest dan met 2 pik. Z.À, p.b.. 2e. Bemesting met 6 pik. Z.A. verhoogde de productie, zoodat misschien deze bemesting voordeeliger zal blijken. ___3e, Het is daarom wenschelijk deze zwaardere bemesting opnieuw in een vakkenproef met grooter aantal contrôlevakken te onderzoeken. ONDERNEMING TANGARANG. Tuin Tangsil-Koelon (ploegtuin). Grondsoort: Lichte grond, met begin van padasvorming in den ondergrond. Indeeling proefveld: Het proefveld bestond uit 15 vakken, de grootte van ieder varieerende van 6 — 13 geulen (van 8 roe en 31/3 voet h.o.h.). Van elk der 3 proefobjecten waren dus 5 contrôlevak- ken aanwezig. De oorzaak van de ongelijke grootte der vakken op deze onderneming is gelegen in het niet evenwijdig loopen der galan- gans in dit bergachtige terrein. Geplant werd 26 Juni 1915 met topstek 100 P.0.J.; geoogst 3—5 Juli 1914, zoodat het riet ruim 12 maanden oud was. OOGSTRESULTATEN : Er ls É I Suiker. Ie 4 Proefobject. Pik. p. | Mid- (Pik. p. | Mid- | Bend. Fout | netto | delb. he mettor er delb. | 5, nee | bouw. | fout. bouw. | fout. | Zen HRE 6 pik, ZA, p.b. | | in 3 giften: 24-242 | 1528 |+ 54| 3,5 | 159 |—+83| 4,9 || 11,07 Riet Suiker. Proefobject. Pik.p.| Mid- | pong |Pik.p.| Mid- | > |Rend.. netto ‚ delb. n % netto | delb, |. bouw. | fout. o' || bouw. fout, id Jor AS pik. ZA p-b. | in 9 giften: 3 +32 1422 | +4 56| 3,9 159 |+69| 43 10,45 3. 10 pik, ZA. p.b. in 3 giften: 433 1533 |+ 40} 2,6 158 [45,5 3,5 10,15 Omgevallen riet kwam practisch niet voor. Zwaardere bemesting heeft overal een verlaging van het rende- ment ten gevolge gehad, terwijl het rietproduct niet gestegen is. CONCLUSIE: Voor dit jaar en dezen tuin is verhoogde toevoeging van Z.A. niet voordeelig geweest, en kan hier met 6 pik. p.b. volstaan worden. ONDERNEMING TANGARANG, Tuin Kontjer-Noord (ploegtuin). Grondsoort: Lichte, poreuze grond. Indeeling proefveld: Geheel gelijk aan het voorafgaande. Geplant werd 15 Juli 1913 met topstek 100 P.O0.J., geoogst 7 — 10 Juli 1914 ) OOGSTRESULTATEN: zoodat het riet bijna 12 maanden oud was. Riet. Suiker. 0 Proefobject. Pik. p. | Mid- ln Pik. p. | Mid- Te Rend../ omge- metto”'j del: ts netto jp sdelbn Kees bouw. fou an los bouw. | fout. | 1 Jo: vallen, dE pike. p-b. | in «3 giften: 2J-2J-29 1332 | + 36| 2,7 173 | 4-5,6| 3,2 | 13,06/0000 dte ol A05 OCH in 9 giften: 33-22 1386 | 4 54 9,9 | 164 | + 8,0 4,9 |11,84| 92 Sep ZA. p.b.l | in 3 giften: 44343 1465 | + 62 4,2 164 | + 3,0 1,8 [141,20 “96 Zwaardere bemesting heeft overal stijging van het percentage omgevallen riet en sterke daling van het rendement ten gevolge ge- had, wat de verhoogde rietopbrengst niet goed kon maken. CONCLUSIE: Voor dit jaar en dezen tuin bleek verhoogde toevoeging van Z.A. niet voordeelig, en kan met Ö pik. p.b. volstaan worden. a a ONDERNEMING TANGARANG. Tuin Doemas. Zwid-weg (ploegtwin). Grondsoort: Vrij lichte grond, met padas in den ondergrond. Indeeling proefveld: Geheel gelijk aan het vorige. Geplant werd 23—24 Juli 1913 met topstek 247 B, geoogst 5—6 October 1914, zoodat het riet ruim 14 maanden oud was. OOGSTRESULTATEN: [ Er | eet. Suiker. | m | En PIE D. EE RE AAMTE ed Proefobject | Pik, p Mid En 1 ik. p. | Mid tl Rend.. | netto | delb. in % netto delbaf es ‚bouw. | fout. er | bouw. | fout. | lo: | | ï . 3l/a pik. Z.A. p.b. | | in 2 giften: 11/, +9} : NOME A5 En Ei ur nd + er) me co 5 to © e’ ) be En NG) pik ZA. pb. | | | | in 2 giften: 242 | 1878 |H 15) 0,8 | A5 |H 6,4| 3,0 | 11,43 BG pik. ZA. pb. | | | in 2 giften: 442 | 1893 |+ 28| 1,5 | UO |+ 4,7| 2.2 | 14,10 Het percentage omgevallen riet is niet bepaald. Zwaardere bemesting van 6 pik. Z.A. veroorzaakte in vergelijking met 4 pik. bij gelijk rietgewicht een daling van het rendement. CONCLUSIE: le. Verhooging der Z.A.-bemesting met 1/5 pik. p.b. is te gering om hieruit conclusies te kunnen trekken. 2e. Verhooging der Z.A.-bemesting van 4 tot 6 pik. p.b. is voor dit jaar en dezen tuin onvoordeelig geweest. 4. WIJZE VAN VERDEELING VAN DE Z.A.-GIFT. ONDERNEMING TANGARANG. Tuin TFangsil-Koelon (ploegtuin). Grondsoort: Lichte grond, met begin van padasvorming in den ondergrond. Indeeling proefveld. Het proefveld bestond uit 10 vakken, de grootte van ieder varieerende van 6—15 geulen (van 3 roe en 1/5 voet h.o.h.). Van elk der beide proefobjecten waren dus 5 contrôle- vakken aanwezig. De oorzaak van de ongelijke grootte der vakken op deze onderneming is gelegen in het niet evenwijdig loopen der galangans in dit bergachtige terrein. 528 Geplant werd 26 Juni 1913 met topstek 100 P.0.J.; geoogst 3—5 Juli 1914, zoodat het riet ruim 12 maanden oud was. OOGSTRESULTATEN: | Riet. Suiker, Proefobject. ‚Pik. p. | Mid- naal Pik. p. | Mid- Enk Rend.. netto | delb, ' o/, | netto | delb. n o/ bouw. | fout. o° | bouw. | fout. 9 m di Orpik. ZiAap: bi in 3 giften: 2242 1528 |+ 54 3,5 || 169 |H 8,51 49 EN Beb pik. ZA p:b. | in 2 giften: 33 1481 |+ 56 | 3,8 165 [4 7,6 4,6 11,14 Verschil proefobj: 41 |+ 78 be je 11,8 9) — Omgevallen riet kwam practisch niet voor. De middelbare fout is hier voor suikeropbrengst zeer hoog. Het verschil in riet- en suikerproduect tusschen beide proefob- jecten is gering, en beide verschillen zijn in verband met de bijbe- hoorende groote middelbare fout niet betrouwbaar. CONCLUSIE: Over den invloed van de verdeeling der giften Z.A. (CG pik. in ONDERNEMING TANGARANG. en in 3 giften) valt geen besluit te trekken. Twin Kontjer-Noord (ploegtuin). Een parallelproef van het voorafgaande proefveld. Grondsoort: Lichte, poreuze grond. Geplant werd 15 Juli 1913 met topstek 100 P.O.J.; geoogst 7 — 10 Juli 1914. Het riet was dus bijna 12 maanden oud. OOGSTRESULTATEN: Riet. | Suiker. | | ä Proefobject. ik. p. | Mid- fe ‚Pik. p. | Mid- fen Rend omge- netto | delb. ine netto | delb, in °/ sanien | benw. | fout 9 | bouw. | fout. 03 A | UMG pils LZAp:b. in8 giften: 24-242 | 1332 |+ 36| 2,7 173 [45,6 | 3,2 | 13,06 46 2. 6 pik, Z.A. p.b. in 2 giften: 33 1294 | 4 25, 4,9 162 |t 7,5| 4,6 U 1240 Verschil proefobj. LA A en 1 — 2 38 |H 44 11 |H 9,4 529 In tegenstelling met de vorige proef is hier het rendement bij mesten in 2 giften aanzienlijk lager dan bij mesten in 3 giften, ter- wijl het rietverschil gering is. CONCLUSIE valt ook hier niet te trekken. ONDERNEMING TANGARANG. Twin Doemas Zuid-weg (ploegtuin). Grondsoort: Vrij lichte grond, met padas in den ondergrond. Indeeling proefveld: Als voorgaand proefveld. Geplant werd 23—24 Juli 1913 met topstek 247 B, geoogst 5—t October 1914; het riet was dus ruim 14 maanden oud. . OOGSTRESULTATEN: ENGEN KEEN DEE CENSI EEE ENE NDE EKEREN ee [ Riet. Suiker. Beb eroleet. Pik. p.| Mid- | 4 Pik. p. | Mid- Fout | Rend.. mettom rde, al netto delbsn mt bouw. | fout. | * Jo: bouw. | fout. | * Je Aeepiles ZA. -p.b. in één gift 1763n 88 5,04 LOB ee Sn 42 ATS OR pik. Z. A; p.b. NN sitten 259 NIST re 151 00,8 DANE OLS ONM A0 Verschil proefobj. | | | Ô Ì | 115 | 89 RATE 08 Het percentage omgevallen riet is niet bepaald. De invloed vän verandering in de verdeeling van Z.A. uit zich hier door stijging van het rendement bij de gift ineens, daarente- gen is het rietproduct lager. Men moet hierbij echter de groote middelbare fout van de gemiddelden van proefobjeet 1 in aanmer- king nemen, welke veroorzaakt wordt door een voor riet sterk laag afwijkend vak in het N.-0. van den tuin, welk vak 253 pik. riet minder opbracht dan het laagste der vier overige contrôlevakken van dit proefobjeet. Door het geringe aantal contrôlevakken (5) oefent dit afwijkende vak een grooten invloed uit. CoxcLusre valt hier niet te trekken. Het is wenschelijk deze proef met meerdere contrôlevakken te herhalen. ONDERNEMING TANGARANG. Twin Kontjer- West (ploegtuin). Doel van het proefveld was na te gaan: 1. of verandering in verdeeling van de Z.A. de productie zou beïnvloeden. 530 2. of verhoogde toevoeging van Z.A. van 4 tot 6 pik. p. b. ren- dabel zou blijken. Grondsoort: Vochthoudende, vrij lichte grond, met padas in den ondergrond. Indeeling proefveld: Het proefveld bestond uit 20 vakken, de grootte van ieder varieerende van 17—26 geulen (van 3 roe, 31/5 voet h.o.h.). Geplant werd 15—17 Juli 1913 met Gen. 247 B; geoogst 1—3 Augustus 1914, zoodat het riet 121/) maand oud was. OOGSTRESULTATEN: Riet. | Suiker. | | Ì TAROT | Bik.) Mid= |, Pik: peil Mideal Zend. de Se | delb. Pen ent | delb. | Done ie | | bouw. | fout. | Ii Bjas bouw. | fout. | for | | | | T diekpik. ZA: p-b. | | in 9 gift: 11, 4 2A/,| 1964 | +45 | 2,3 | 167 |+44| 2,4 || 8,52 | 18 2. 4 pik. ZA. p. b. | | in 1 gift | 2019 | 4-49 2,4 183 146,5! 3,6 || 9,08 kt amonpik ZA ip. Jb. | | | in 3 gift: 2+22| 1913 | + 68 3,6’ | 177 [4-67-3898 92 Ork. Mfp. bo. | in 2 giften: 4 + 2 1894 | + 84 kh |-460 | 4-8,7| 5,4 | STAEN ! Een volkomen betrouwbaar resultaat, waarbij het verschil tus- schen 2 proefobjecten grooter is dan driemaal de bijbehoorende fout, is nergens verkregen: het grootste verschil in rietopbrengst bedraagt (tusschen proefobject 2 en 4) 125 pik. met een middelbare fout + 97; het grootste verschil in suikerproductie (eveneens tusschen proef- objecten 2 en 4) bedraagt 23 pik. met een middelbare fout + 10,9. Hierbij dient weer in aanmerking genomen te worden het geringe aantal contrôlevakken, waardoor de middelbare fout groot is. De oorzaak van de groote middelbare fout van het rietgemid- delde van proefobject 4 is een sterk laag afwijkend vak in den Z.-0.— hoek van den tuin, hetwelk 281 pik. riet minder opbracht dan het laagste der vier overige contrôlevakken. De invloed van een veran- dering in de verdeeling van Z.A. uit zich bij 4 pik. (in één gift in vergelijking met 4 pik. in 2 giften) behalve door een iets grootere rietopbrengst, door een vrij groote stijging in rendement en een kleine daling van het percentage omgevallen riet. Jl Zwaardere bemesting van 6 pik. ZA. veroorzaakte aanzienlijke stijging van het percentage omgevallen riet en verlaging van de rietopbrengst, wat de verhooging van het rendement van proefobject 3 (6 pik. in 3 giften) niet goed kon maken. ONCE, le. 4 pik. Z.A. in één gift heeft in vergelijking met 4 pik. Z.A. in 2 giften zoowel stijging van rietproduct als van rendement veroor- zaakt, en is dus voor dit jaar en dezen tuin eenigszins voordeelig gebleken. 2e. Zwaardere bemesting van 6 pik. Z.A. (zoowel in 2 als in 3 giften) is onvoordeelig gebleken. 5. VERGELIJKING VAN Z.A. MET CHILISALPETER. ONDERNEMING PANDJI. Twin Pelean (ploegtwin). Grondsoort: Lichte, steeds vochtige, kalkhoudende grond (assi- mileerbare kalk: 1,199/). Indeeling proefveld: Met proefveld bestond uit 12 vakken, elk van 15 geulen (van 3 roe, 31/, voet h.o.h.). Van elk der beide proef- objecten waren dus 6 contrôlevakken aanwezig. Geplant werd 3—5 Juni 1918 met Gen. 100 P.O.J.. geoogst 2— —_29 Juni 1914, zoodat het riet bijna 13 maanden oud was. OOGSTRESULTATEN: ENNE TREDEN TTE SEE CDE LRAD CALE NEP ET RENES EPR DENTEN | : II De II | Riet. | Suiker. | 4 . EE EN 5 it | 5 7 I= Í he Proefobject. (Pik. p. | Mid- Wout (Pik. p.| Mid- | Fout | Rend.. |, omge- | netto | delb. lin e/ | netto delb, | vallen. bouw. | fout. | /9' bouw. | fout. | 4e | ik. Ö pik Z.A. p.b. in | f 3 giften: 222 988 jE 34) 34 | 127 | 3,6) 2,8 | 12,79 65 2. 8 pik. Chili p-b. in | | | 8 giften: 31-32 || 1023 |H 33| 3,9 | 135 | 40| 3,0 | 13,18 78 Verschil proefobj.: | 21 35 |+ 47 | | 8 |H 5,4 Bemesting met Chilisalpeter heeft, naast een geringe stijging van het rietproduct, stijging van het rendement ten gevolge gehad, niet- tegenstaande iets meer riet gelegerd is. CONCLUSIE: Chilisalpeter heeft voor dit jaar en dezen tuin iets gunstiger 932 gewerkt dan de overeenkomende hoeveelheid Z.A.. Het verschil is echter in verband met de middelbare fout niet groot genoeg om, alleen op deze proef afgaande, tot Chilisalpeterbemesting op deze gronden over te gaan, te meer daar in onderstaande proef in tuin Kapongan, Z.A. beslist beter bleek te zijn dan Chilisalpeter. ONDERNEMING PANDJI. Tuin Kapongan (Reynoso). Grondsoort: Gemengde, kalkhoudende grond. Gehalte assimileer- bare kalk: 0,75 °/. Indeeling proefveld: Het proefveld bestond uit 24 vakken, elk van 21 geulen (van 3 roe en 4 voet h.o.h.). Van elk der beide proef- objecten waren dus 12 contrôlevakken aanwezig. Geplant werd 20 — 22 Mei 1913 met Gen. 100 P.0.J.; geoogst 99 — 6 Juni 1914; het riet was dus 13 maanden oud. Bij het vermalen van het proefveld zijn de sapmonsters der vakken: 1,3, 5, 20, 22 en 4 10, 13,7 15 en l7 8 en 2 2.4,6,19, 21 en 25 nord, A4, oren 18 vermengd geraakt. De rietmonsters zijn alle afzonderlijk gewogen. Le) (8 omge- vallen. OOGSTRESULTATEN: Riet. | Suiker. Proefobject. Pik. p.| Mid- | > Pik. p.l Mid- En netto | delb, in %.| netto | delb. in 4%. | bouw. | fout. 9 bouw. | fout. sol 1. 6 pik. Z.A. p.b. in | 3 giften: 2-24-92 | 938 |E U | 2,6 TAA sE SO 2. 8 pik. Chilli p.b. in | arten: Sel 94 303 (ASALA 3 Ok AAA MENS Verschil proefobj. 1— 2 SNES 20E Een volkomen betrouwbaar resultaat, waarbij het verschil tus- schen beide proefobjecten grooter is dan driemaal de bijbehoorende fout, is hier zoowel voor riet- als voor suikerproductie verkregen. Echter moet bij het verschil in suikeropbrengst in aanmerking genomen worden, dat door het mengen van de sapmonsters der verschillende vakken een gemiddeld rendement voor die vakken is verkregen. Daardoor zullen het werkelijke suikerproduct der vakken, 939 "days “Horea opuorlinje Beer 3U0j odvq[epplu op X gf uep Jeaw — u3A0Q Jo doors uwer uafr Jap “ua yeA apuarliaje Soo jnoj oteQqjapplu ap De GS UEp Lo — ZULLE TUD uopjoppruot) of Lo} tel GEL GET SE | 67 | mmm nn > pn a 7 vd rd Dld rrd ‘ RJ er. € vÀ OET | VEN 6 | — 6E oe | L LGV KN REKHA Elen slke eeb 9 GHT ie rr en Ue ia DEN € 3 ASN LV GV WW Sl LV SI [7 CI LV ST OTA 658 if 6001 |G oL8 | 1 S00T | 5 LOS | 7 5 5e6 eer | L707 Lt | G'Cyy s | 9 Tol 6 | _V871 or |_9TST | geer ch 6761 ve'sy 67’) er’el Gre kene! 5 99 |T 886 | G GRL | TV 096 | © CSL | T E00T | SEB 61 | LSV vj TI es | Yoo) ef — TW mals GEL s | 9LTY 9 LVCT Wei LVG1 We LTGI KS IJ GOL [5 O5L |V LOS | & OSL | 7 916 |T EOL | T8L ETS 58 DES RES Te LGG sin ‘JOL ueg uollt Jop , ‘upbuodpy ving, uapjep pruot) 23% het gemiddelde en de middelbare fout daarvan, afwijken van de nu gevondene. Uit de gemiddelde opbrengst aan riet en suiker der rijen Noord- Zuid en Oost-West blijkt, dat riet-en suikerproduct der rijen N.-Z. van Oost naar West geleidelijk stijgen, met de hoogste opbrengsten in de meest westelijke rij; van de rijen O.- W. stijgen riet- en suiker- productie van Noord naar Zuid, met rij No. 3 als maximum. Het proefveld bestaat uit 2 helften, elk bestaande uit 2 rijen van 6 vakken. Hiertusschen loopt een strook riet, welke niet tot de proef be- hoort (zie schetskaart). De noordelijke helft heeft duidelijk minder opgebracht dan de zuidelijke. Beschouwen we elke helft als. een afzonderlijk proefveld, waar- in elk proefobject dus voorkomt met 6 contrôlevakken, dan zijn de productiecijfers van de beide proefobjecten in de beide helften: NOORDHELFT. F ai | | Riet. | Suiker. | REE |Pik.p.{ Mid- | — _. |Pik. 1 id- | en Be delk Ken Ke delh | Font Ke : | eID. | o Ne | bouw. | fout. WE fo: bouwe Tnt | 5 fo: | 1. 6 pik. Z. A. 898 |+ 38| 42 | 138 |463| 4,6 | 15,33 2. 8 pik. Chili 742 |E 48) 24 | MS |d28| 24 | 15,4 Verschil proefobject: ë | 1-2 | 156 |+ 42 23 |+ 6,9 ZUIDHELFT. | 1 | | Riet. | Suiker, Proefobject. Pik, p.| Mid- | os [Pik p.| Mid- | oo; Rend.. ‚ netto | delb. FRA netto | delb, Be o/ | bouw. | fout. | 0 | bouw. | fout. ze 10 rik ZA, | 978 |+ 20| 2,0 | 150 !43,5| 2,3 ‚Jt ZS pik Chin [* 8657/4529 1 29 134 [+38 2,8 115,49 Verschil proefobj.: | | | | Le 143 SES lo AO De opbrengst in de noordhelft is duidelijk lager dan die van de zuidhelft. Bij aanstreping der vakken van elk proefobject, welke zoowel voor riet als voor suiker meer dan driemaal de fout van het gemiddelde afwijken, in de beide helften afzonderlijk, blijkt de Dd 535 noordhelft in het Oosten 2 lage vakken, de zuidhelft in het Noord- Westen 2 hoog afwijkende vakken, en in den Z.0.-hoek één laag af- wijkend vak te hebben. Doordat van beide proefobjeeten een gelijk aantal vakken in deze plekken liggen, is vermoedelijk geen systema- tische fout ontstaan, zoodat de gemiddelde opbrengst van beide proef- objecten juist is. Beide helften geven hetzelfde resultaat, als wanneer de tuin als éen geheel genomen wordt. Bemesting met Chilisalpeter heeft een geringe stijging van het rendement ten gevolge gehad; echter is het rietproduct in veel ster- kere mate gedaald. CONCLUSIE: | Bemesting met zwavelzure ammonia is voor dit jaar en dezen tuin beslist voordeeliger geweest dan bemesting met een overeenko- mende hoeveelheid Chilisalpeter. STALMEST. ONDERNEMING TANGARANG. Tuin Tangsil-Koelon (ploegtuin). Grondsoort: Lichte grond, met begin van padasvorming in den ondergrond. Indeeling proefveld: De proef bestond uit 10 vakken. de grootte van ieder varieerende van 6—13 geulen (van 3 roe, 31/, voet h.o.h.). Van elk der beide proefobjecten waren dus 5 contrôlevakken aan wezig. Geplant werd 26 Juni 1913 met topstek 100 P.O.J., geoogst S— 5 Juli 1914, zoodat het riet ruim 12 maanden oud was. OOGSTRESULTATEN: EN LET TE LEERT ZZE GLAZE TEE IEEE ZEE KDE EEE RE | = É Il | Riet. | Suiker. | Proefobject. TST en | Pik. p.{ Mid- | …‚ |Rend.. netto | delb. in 9/ netto | delb. in # || | bouw. | fout. /9' | bouw. | fout. | AO Orne ZeAn p-b. in | 2 giften: 3+3 |481 | =56| 3,8 165 == 756 4460 4461% 2. 6 pik. Z.A. p.b. in | | 2 giften: 33 en l 1 kist stalmest per | geul, eenige dagen | | vóór planten 1481 | +38| 2,6 | 158 | 5,7) 3,6 10,64 Verschil proefobj. | rn Í 0 | + 68 | zet Ae 536 Omgevallen riet kwam practisch niet voor. Bemesting met stalmest heeft, bij gelijk blijven van het riet- product, verlaging van het rendement ten gevolge gehad. CONCLUSIE: Bemesting met stalmest is voor dit jaar en dezen tuin niet voor- deelig geweest. ONDERNEMING TANGARANG. Tuin Kontjer-Noord (ploegtuin). Grondsoort: Lichte, poreuze grond. Indeeling proefveld: Geheel gelijk aan die van het voorafgaande. Geplant 15 Juli 1913 met topstek 100 P.0.J., geoogst 7—10 Juli 1914; het riet was dus bijna 12 maanden oud. OOGSTRESULTATEN: | Riet. Suiker. ge ke OEE en y, om- Proefobject. Pik. p./ Mid- | Fout | Pik. p. | Mid- | Fout |Rend./geval- netto delb;.i fnettomrindelbgi 48m | ee in 5 8 | bouw. | fout. | {o° | bouw. | fout. | a WRO ZApb. | | | | in 2 giften: 3 +93 11294 1 425} 1,9 162 SE 1,5 ; 4,6 12,49 45 BO pike ZeAsp:b., ij | | | | in 2 giften: 3-3 | | | met 1 kist stalmest | | per geul | 1354 | +65| 48 | 161 Verschil proefobj.: f | | hed 21 MGO BIE ZON 1 |+ 11,9, Extra-bemesting met stalmest veroorzaakte wel verhooging van het rietproduct, maar door daling van het rendement bleef de sui- keropbrengst gelijk; tevens steeg het percentage omgevallen riet. CONCLUSIE: Extra-bemesting met stalmest is voor dit jaar en dezen tuin niet voordeelig geweest. ONDERNEMING TANGARANG. Tuin Kontjer- West (ploegtuin)). Grondsoort: Vochthoudende, vrij lichte grond, met padas in den ondergrond. Indeeling proefveld: Gelijk aan het voorgaande. Geplant 15 —17 Juli 1913 met Gen. 247 B; geoogst 1—3 Augustus 1914, zoodat het riet 121/, maand oud was. dn ate 537 OOGSTRESULTATEN: PE WED CC D: | SO | | | Riet. | ij Suiker. | , nn Proefobject. Bikp. | Mid- a Bik p: | Mid- ln, | Rend.. | geval- netto | delb. jo/|| petto | delb. ins | | len. | bouw. | fout. | IL Zer |l bouw. | fout. | /e| | EE il | | H | 1. 4 pik. ZA. p.b. | | | in 1 gift 201940 24 | 183 465 3,6 || 9,08 11 9. 4 pik. ZA. p.b. | / | in 1 gift en1 kist | | Ì | stalmest p.g. eenige | H | | | dagen vóór planten | 1958 |+ 37| 1,9 | 166 |—+38| 2,3 | 8,62 | 40 Verschil proefob).: | REN 1—2 61 | + 61 NES SEREN Het gemiddelde voor riet van object 2 heeft betrekking op 5 contrôlevakken, dat voor suiker en rendement op á. Extra-bemesting veroorzaakte daling van rietproduct en rende- ment, en verhooging van het percentage omgevallen riet. CONCLUSIE: Evenals bij de beide voorafgaande proefvelden blijkt ook hier extra-bemesting met stalmest niet aan te raden. ONDERNEMING TANGARANG. Tuin Doemas, Zuid-weg (ploegtuin). Grondsoort: Vrij lichte grond, met padas in den ondergrond. Indeeling proefveld: Geheel gelijk aan de vorige. Geplant 23—24 Juli 1913 met topstek 247 B; geoogst 9—6 Octo- ber 1914, zoodat het riet ruim 14 maanden oud was. OOGSTRESULTATEN: | Suiker. | Pik .p. netto | bouw. | fout. Proefobject, Pik. p. | Mid- nt | Rend.. delb. | RI | netto | delb. | EE | /o° | bouw. | fout. Zl 1, 4 pik. Z.A. p.b. | in 1 gift MIGE 89) 5,0 | 208 [HSA 4,2 | A78 2. 4 pik, Z.A. p.b. in Í giften 1 kist | stalmest p.g. eenige | | | dagen vóór planten 1808 |+ 28 41,5 | 204 |+62| 3,0 | 11,26 Verschil proefobj.: | | 1-2 Ene Si 02 |_ 4 |+10,7 538 Het percentage omgevallen riet is niet bepaald. De middelbare fout van de gemiddelden van proefobject 1 is groot en wordt veroorzaakt door een voor riet sterk laag afwijkend vak in het N-0. van den tuin. Extra-bemesting met stalmest veroorzaakt een geringe stijging in rietopbrengst, echter in sterkere mate een daling in rendement. CONCLUSIE: Evenals uit de voorgaande proefvelden Tangsil-Koelon, Kontjer- Noord en Kontjer-West bleek, is extra-bemesting met stalmest hier niet aan te raden. KALKSTIKSTOF. ONDERNEMING De Maas. Tuin Loebawang-Lor (Reynoso). Grondsoort: Voehthoudende, lichte grond. Doel van het proefveld was na te gaan: 1. Welken invloed gedeeltelijke vervanging van de bemesting met zwavelzure ammonia door kalkstikstof zou hebben. 2. Of verhooging van de stikstofbemesting met kalkstikstof voor- deelig zou blijken. Indeeling proefveld: Het proefveld bestond uit 16 vakken, elk van 3 roe, 31/, voet h.o.h.). Van proefobject 1 (6 pik. Z. A. p.b.) waren 8, van de beide andere proefobjecten slechts 4 con- trôlevakken aanwezig. Geplant werd 12 September 1913 met Imp. 247 B, geoogst 27 September — 3 October 1914; het riet was dus 12!/, maand oud. 34 geulen (van: OOGSTRESULTATEN: Il ij T | _ Riet. | Suiker. | Proefobject. Pik. Bel Mid- | Eout ‚Pik. p.| Mid- | Fout || Rend.. | netto | delb. a | netto | delb. | in | bouw. | fout. | {9 [bouw. | fout. | al 1. 6 pikol Z.A. p.b. | | | in 9% giften: 442 || 1526 |E 45 | 29 | 140 |E 73 52 2. 4 pik. Z.A. en 21/, | pik, KS. ZA. 242 | 1584 tE 44 | 28 | 159 |E 6,0 3,8 1008 3. 4 pik. Z.A.en4 | | | pik. KS. Z.A.:242 | 1648 [EE 4d f_ 25) 451 (Ed ps STN Verschil proefobj. | 21 RM Pe 0E ie ton ED, 3 —1 | 122 | +61 Hie Aden Sj 59 De kalkstikstof werd even vóór het planten in de geulen uit- gestrooid, en met den grond vermengd. Eerste bemesting Z.A. na het inboeten, tweede vóór eerste aanaarding. Een volkomen betrouwbaar resultaat, waarbij het verschil tus- schen 2 proefobjecten grooter is dan driemaal de bijbehoorende fout, is zoowel voor riet- als voor suikerproduet nergens verkregen. Het stikstofgehalte van de kalkstikstof is niet door analyse vastgesteld; waar de verpakking echter in drums was, kunnen wij dit aannemen op circa 19%. De stikstofbemesting van proefobject 2 (4 pik. Z.A., 24/o pik. K.S.) is dus iets grooter (ongev. 1/3 pik, berekend als Z.A.) dan die van proefobject 1 (6 pik. Z.A.). Het rietproduet stijgt zoowel door gedeeltelijke als door zwaar- dere bemesting met K.S., het rendement stijgt in het eerste geval flink, doch daalt bij de zwaardere bemesting van proefobject 3. In hoeverre de voorbemesting van invloed is geweest, valt niet na te gaan: alleen proefobjeet 1 (zonder K.S.) is niet voorbemest. CONCLUSIE: le. Verhoogde stikstofbemesting is voor dit jaar en dezen tuin waarschijnlijk rendabel geweest. 2e. Mogelijk heeft gedeeltelijke vervanging van Z.A. door K.S. gunstig gewerkt. Het is wenschelijk dit opnieuw in een vakkenproef na te gaan, echter dan met gelijke stikstofgift. 3e. Het is eveneens wenschelijk de uitwerking van verhoogde Z.A.-bemesting op dezen grond na te gaan. Diverse proeven, 8. KAN BIJ BETERE GRONDBEWERKING MET MINDER Z.A. VOLSTAAN WORDEN ? ONDERNEMING PRADJEKAN. Tuin Thal (Reynoso). Grondsoort: Lichte, poreuze grond, met padasvorming in den ondergrond. Doel van het proefveld was na te gaan: welke uitwerking diepere erondbewerking van 14” tegelijk met een vermindering van de zwa- ‚ velzure ammonia-bemesting tot 5 pik. p.b. zou hebben, in vergelij- king met de gebruikelijke bewerking van 10” en de gebruikelijke bemesting van 7 pik. Z.A. p.b.. Indeeling proefveld: Het proefveld bestond uit 25 vakken, elk van 15 geulen (van 3 roe, 3 voet h.o.h.). Van de diep bewerkte con- trôlevakken waren 15, van de ondiep bewerkte 10 aanwezig. 540 Geplant werd 30 April 1913 met pangs (rajongans) van Imp. 100 P.0.J., geoogst 28 Mei 1914, zoodat het riet 13 maanden oud was. OOGSTRESULTATEN: | Riet. | Suiker. | É, 5 . 5 ):1- fj . 5 Et ) ): k 1 e Ä > | Proefobject. Pik. p. | Mid bebt ‚Pik. Pp. | Mig | Fout | Rend netto | delb. | in 9/. | petto | delb. in % | \ bouw. , fout. /0' | bouw. | fout. or | 1. Grondbew. 107 | | | 7 pik. Z.A. in 3 giften: | | 21/4 A/d 2 873 |+ 45 | 5,2 105 r+46| 4,4 114,97 2. Grondbew. 14” | | 5 pik. Z.A. in 3 giften: | | | | 2 11/9 11/5 | 916 |[H44 | 4,8 111 [454 | 4,6 | 12,09 5 p | I nd | Verschil proefobj.: | | | | | | pied 43 |+ 63 | 6 1469 Het percentage omgevallen riet is niet bepaald. De reeks cijfers voor de contrôlevakken van één proefohject, vooral voor proefobject 2, is niet mooi; rondom het gemiddelde lig- gen weinig cijfers. Bij proefobject 1 liggen van de rietopbrengsten per vak 6 cijfers binnen het interval 3 m; erbuiten 4, nl. 3 boven, 1 onder. Bij proefobject 2 liegen slechts 4 cijfers binnen het interval 3 m., erbuiten 11, nl. 5 boven en 6 onder. Bij aanstreping der vakken van elk proefobject, welke zoowel voor riet als voor suiker meer dan driemaal de fout van het ge- middelde afwijken, blijken de 2 meest noordelijke rijen (zie schets- kaart) alle hoog afwijkende-, de 2 meest zuidelijke rijen alle laag afwijkende vakken te bevatten: de middelste der rijen O-W. vormt aldus de grens tusschen het goede en het slechte deel van den tuin. Doordat niet van beide proefobjecten een gelijk aantal vakken ìn deze plekken liggen, vooral ook door de verkeerde vakindeeling, is een systematische fout ontstaan, waardoor de gemiddelde op- brengst van proefobject 1 vermoedelijk te hoog, van proefobject 2 vermoedelijk iets te laag is. Behalve een stijging in rietproduct heeft diepere bewerking (met verlaging van bemesting) een geringe stijging in rendement ten ge- volge gehad. CONCLUSIE: 1. Door minder gunstige vakkenverdeeling en doordat beide proef- 41 Twin Thal. N: 030 1} 1020 | | | L0s0] 2 | 1020 2 {14440 2 57.7 12,20 | 12,85 | 12,08 [11.40 1170} 2/[[1080f _ 2|900 a\fiozo} 1 os} 1 | 12,02 | [ 12.26] [2,83 [1,65 10,67 [140,6] 132,4 115,5 [18,8 115,2 780 2 | 780 L | 780 | [ 960 2 [[1080 | 2 12,83 12,38 12.62 ERA 11,40 100,1 06,6 984 109,5 1231 750 1 | 720 21720 21780 5 [900 12,29 1242 12.24 11,80 12,03 92,9 80,4 88,1 SSS 108,3 720 — 2| 720 21630 | | 840 1 [870 9 12,29 12,66 11,90 12,69 11,63 88,5 O2 VES 106,6 101,2 7. Omraming — meer dan 3 X de middelbare fout hoog afwijkende vakken. Streep er boven meer dan 3 X de middelbare fout laag afwijkende vakken. J42 objecten in 2 factoren, nl. in bewerking en in bemesting verschil- den, vallen geen betrouwbare conclusies te trekken. 9. Waarschijnlijk is de diepere bewerking van 14” voor dit jaar en dezen tuin gunstig geweest. ONDERNEMING PRADJEKAN. Tuin Thal (Reynoso) No. 2, Een parallelproef van de voorgaande; doel, grondsoort en indee- ling zijn gebeel dezelfde. OOoGSTRESULTATEN: BEE BL ETET EEE DE ZEE ASTER EEL IE TED IE EDE CES ET SPEEN CEN ENE Û | „8 5) Verschil proefobj.: | | Riet. | Suiker. Proefobject. Pik. p.| Mid- |, |Pik- p-| Mid- | | Rend. | netto | delb, e JA | netto | delb. | 6 bouw. | fout. © | bouw. | fout. | Ne | 1 | | Grondbew. 10° | pik AS pb" in | 900 [+ 63 | 7,0 ||- 98 jk) 7,2 | 10,88 3 giften: 21/21/42 | Grondbew, 14” | | 5 pik. Z.A. p.b. in | | 3 giften: 24Al/o 11/3 400 E37 4,4 | 100 44 44 | 11,14 De Omi. | 2 [+883 Het percentage omgevallen riet is niet bepaald. Een volkomen betrouwbaar resultaat is hier noch voor riet, noch voor suiker verkregen. Van de 10 contrôlevakken van proefobject 1 zijn 2 sterk hoog afwijkend en 1 laag afwijkend. Het gemiddelde van dit proefobject is daarom vermoedelijk te hoog. Het gemiddelde van proefobject 2 is vermoedelijk weinig ver- schoven. De ligging der cijfers rondom het gemiddelde is ook hier, vooral bij proefobject 2, minder mooi. Van de 15 econtrôlevakken toch is van 5 het opbrengstcijfer voor riet tusschen het interval 3 m. gele- gen, van de overige 10 erbuiten. Diepere bewerking (met vermindering in Z.A.-bemesting) heeft, evenals bij de vorige proef, een geringe stijging van het rendement ten gevolge gehad. CoNcLuste luidt evenals bij de vorige proef: le. Door minder gunstige vakkenverdeeling en doordat beide DAS proefobjecten in 2 factoren verschilden, bemesting en bewerking, is geen betrouwbare conclusie te trekken. 2e. Waarschijnlijk is de diepere bewerking van 14” voor dit jaar en dezen tuin voordeelig geweest. INDEN. BEWERKINGSPROEVEN, Blz. 1. Vergelijking van Revnoso met ploeebewerking ol Onderneming Tangarang. tuin Demangan Wetan-Oost ol ) > » _Demangan Wetan W.-weg 515 PLANTVERBANDPROEVEN. 2, Geulenafstand. 516 Onderneming Tangarang, tuin Traktakan Noord-weg „16 D ) » _Kontjer- West 519 BEMESTINGSPROEVEN. >. Optimum ZA. 520 Onderneming Pandyi. tuin Patjinan 20 » D) >» _Banon 521 ) Soekowidi _» Kebalenan 921 » ) » _Modjorotto 524 ) Tangarang » Tangsil-Koelon 525 D) ) » _Kontjer-Noord 526 D} » » _Doemas Zuid-weg „27 4, Wijze van verdeeling van de Z.Â.-gift 527 Onderneming Tangarang, tuin Tangsil-Koelon 527 ) D} » _Kontjer-Noord 528 » » » _Doemas Zuid-weg 529 ) ) > __Kontjer- West ap) 5. Vergelijking van Z.A. met Chilisalpeter 531 Onderneming Pandji, tuin Pelean ijal ) » » _Kapongan 532 6. Stalmest 535 Onderneming Tangarang, tuin Tangsil-Koelon 309 ) D) » _Kontjer-Noord 536 » ) » Kontjer- West 536 » D) ) _Doemas Zuid-weg Dad 7. Kalkstikstof …38 AAR ER, Rd Onderneming De Maas, tuin Loebawang-bor „38 haf ANT Sl pe Pe arn oe vole bn Aen Bret en EF ad É in tk ne Ka LE B nee er nt A EB eb eg en, GEEN een Er Etten er ap ree e ed Nees TN OE pe EE 1 : di hed d JE. il pe 5 544 eN _ DIVERSE PROEVEN. 8. Kan bij betere grondbewerking met mindere Z. worden? Onderneming Pradjekan. tuin Thal » D) »Thal--No.2 A 8 ‘ Kk m4 ei eN Pr , E oe LC a ay rds Re A. volstaan ei 539 Woes é MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel V. No. 19. Bijdragen tot de physiologie der huidmon- djes van Saccharum officinarum L. DOOR Dr. J. Kuijper Plantkundige aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. je N. V‚ Boekhandel en Drukkerij voorheen H. VAN INGEN. Soerabaia. 1915, é evo IE) pmm Broes— mj en et en a oshamdaa tn mnd pe, dt! de Wet A en f _ : » N B f % * " ‘ 7 . « der ner en nne zj Each re sm MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE BIJDRAGEN TOT DE PHYSIOLOGIE DER HUIDMONDJES VAN SACCHARUM OFFICINARUM L. door Dr. J. KUIJPER, Plantkundige aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Als eerste resultaat van een onderzoek aangaande transpiratie en assimilatie en de daarmede samenhangende onderwerpen publiceerde ik in 1914 een verhandeling over den bouw van de riethuidmondjes !). In dat artikel werd geconstateerd en verklaard, dat door directe waarneming de veranderingen in den openingstoestand van de huid- mondjes niet vast te stellen zijn, zoodat dus naar andere middelen moest worden omgezien om een onderzoek in die richting in te stellen. In de hier volgende verhandeling worden voor een deel neer- gelegd de resultaten van dit voortgezette onderzoek, waarbij ook speciaal gelet is op de invloeden, die de meerdere of mindere ope- ning van het huidmondje veroorzaken. Vooraf zij mij veroorloofd een paar opmerkingen te maken over de bijzondere omstandigheden, die zich bij dergelijke onderzoekingen aan proefstations voordoen. Bij het werken over de physiologie van een cultuurplant is men natuurlijk allereerst aangewezen op de reeds in de centra van wetenschap verzamelde kennis aangaande het on- derwerp, waarmee men zich wil bezighouden. Hoewel er echter jaren achtereen gegevens verzameld, proeven genomen en theorieën op- gesteld zijn, waardoor men een tamelijk goed overzicht over sommige onderwerpen, in hun geheel beschouwd, heeft gekregen, valt het tel- kens op, hoe onvolledig die kennis dikwijls in de detailpunten, die voor ons belangrijk zijn, nog is. Hoe komt dat? In de eerste plaats is de richting van het we- tenschappelijke onderzoek bijna nergens bepaald door de eischen, die de practijk, speciaal de tropische landbouwpractijk, stelde, en ten tweede heeft men steeds voor een onderzoek zeer terecht die ob- jecten gekozen, welke voor dat bepaalde onderzoek het meest ge- schikt waren, en de meeste kans op slagen boden. Het is al een vrij 1) J. Kuijper, De bouw der huidmondjes van het suikerriet, Archief voor de Suikerindustrie in Ned.- Indië, deel 22, 1914, blz. 1679, 546 groot toeval, als speciaal cultuurgewassen daarbij de meest geschikte objecten blijken te zijn, waar men de keuze heeft uit honderden, misschien duizenden gemakkelijk te kweeken planten, en nog grog- ter toeval, indien speciaal tropische cultuurgewassen gekozen zouden zijn, die in kassen toch meestal maar heel zwakke individuen leve- ren. Men heeft dus meestal aan proefstations te werken met geheel nieuwe objecten, tenminste wat de details betreft (want natuurlijk gelden de algemeene physiologische wetten ook voor deze planten), en verder zijn de fundamenten, die onze algemeene kennis van verschil- lende processen gelegd heeft, niet voldoende om tot basis te dienen voor hetgeen wij op te bouwen hebben in een bepaalde richting. Er blijken veel meer onvolledigheden en zwakke punten in onze kennis te bestaan dan men gewoonlijk, bet reusachtige materiaal overziende, aanneemt. Daarnaast leveren het materiaal, dat wij hier onder handen heb- ben, en de omstandigheden, waaronder wij werken, vele moeilijkhe- den op. De rietplant krijgt een grooten omvang, en is voor potcultuur totaal ongeschikt; de planten, die men in potten of groote manden gekweekt heeft, kunnen soms nuttige aanwijzingen geven, maar te vergelijken met in den vollen grond staand materiaal is het niet, zoodat het uiterst moeilijk is het riet te brengen onder bepaalde om- standigheden, die men geheel in de hand heeft. Proeven aan een te velde staand gewas zijn altijd al minder nauwkeurig dan laborato- riumproeven, maar bovendien treedt hier ook de tropische zon als een groote sta-in-den-weg op. De temperatuur stijgt bij in een be- perkte ruimte staande planten—en het is al heel gauw noodig voor een physiologisch onderzoek een plant af te sluiten van de omge- ving—zoo sterk, dat zij veel dichter tot de temperatuurgrens van het leven nadert, dan dit gewoonlijk bij proeven in meer gematigde luchtstreken plaats vindt, waardoor natuurlijk de betrouwbaarheid van het materiaal lijdt; het riet heeft voor normale functionneering zijner organen een groote hoeveelheid licht noodig, zoodat bescha- duwing ook weer moeilijkheden oplevert. Het gevolg van de hier beschreven omstandigheden is, dat het in het algemeen bijna onmogelijk is dergelijke nauwkeurige cijfers en gegevens te krijgen, als men zou wenschen; de resultaten van onze onderzoekingen zullen bijna nooit gelijk te stellen zijn met die, bij zuiver wetenschappelijke proefnemingen verkregen, want dikwijls moet men zich tevredenstellen met een tamelijk ruwe techniek, traders » ) Ll Hz + Omgekeerd werden geheel open planten, dus in den toestand vd l4-z + nog eenige directe zon, daarna werden ze steeds aan de schaduw- grens gezet, waar de lichtsterkte !/g is van die in het volle zonlicht. om 7!/, uur onder de galerij gezet. Ze kregen tot 81/, uur ï Om 9P!/, uur | >» 10 uur ENTER 2e Je JZ 557 Om 12 uur wordt de plant weer in de zon gezet, om 12,15 is jn J- Hierna wordt ze weer onder de galerij gebracht; 12 u. 30, dus 2 de toestand L Hz weer een kwartier later, wordt de opening aangegeven door lj AS J JA dus iets minder dan tevoren; om 4 uur is de formule \ | Ll — +2 Het blijkt dus weer, dat overgang van donker naar licht bij- zonder snel werkt; dat omgekeerd overgang van licht naar zwak licht veel langzamer werkt. Een nieuwe proef toonde echter, dat overgang naar absolute duisternis toch ook vrij snel werkt. 9) 8/7. Een plant buiten om Su. | ‚wordt in de galerij gezet; de lichtsterkte bedraagt 1/6 S1/ u. | 0 A Ours, u 7 — 3 MADE | . „Le INZ Om 11,30 wordt deze plant in de zon gezet, en reeds om 11,37 vertoont ze | BE en 9/1. Deze zelfde plant geeft om 7,15 ’s voormidd. de formule EA: HZ + Ze wordt geplaatst in een houten kist, die met dikke matten afgedekt is, zoodat de temperatuur niet bijzonder stijgt. ? J Om 1.55 v.mM: | Ten 8,10 v.m. | ) 9,20 v.m. ) iets meer open dan te voren. 11— v.m. eee Hz 4,30 n. m. | zeer: Hier is dus reeds na 25 minuten de achteruitgang heel sterk; na 5 minuten was ze nog niet te constateeren, maar ik vestig er nogmaals de aandacht op, dat het vaak lastig is planten bij zwak licht goed te onderzoeken, en wegens de snelheid der reactie moet men voorzichtig zijn bij het blootstellen der planten, ook gedurende korten tijd, aan het licht. Eén dezer potplanten werd gedurende 3 dagen in het labora- torium in een zwarte katoenen hoes gehouden om den invloed van voortdurende verduistering nog eens na te gaan, ook bij dit mate- riaal. De kamer krijgt geen directe zon, en is zeer koel. 1/1. Om 8 uur in het donker gezet. de Ber ea oe A 5/7 (AK ben AB tT | d, Ie 3 — Jz Steve. | half is cn ) AD Dad BD (NoE Pe (aon KO oe VED: ° he Tree teven: 5 De dn in EI t . . . | KES ij 0/7 7Afo u. vs m. | AR ae S1/, u. v. m. EE ike Olfa u. v.m. | en ve 10 ran Oa Urd A a Eg Alf, u. n. m. Ed is Den tweeden dag vindt men hier nog een geringe opening, den derden dag veel minder. Dit lijkt eenigszins in tegenstelling met proef HL, waar in het duister ten slotte een geringe opening blijft. Stas); Misschien komt het jonge materiaal bij gebrek aan reservevoed- sel eerder in een toestand van uitputting: een zwakke plant heeft neiging om de huidmondjes geheel te sluiten. Ér doen zieh natuurlijk tal van kleine afwijkingen voor, waarvan de verklaring een onderzoek zou eischen, dat gaat buiten de grenzen, die hier voor het oogenblik gesteld moeten worden. Ik wees al op de wenschelijkheid om ook met riet in den vollen grond proeven te nemen over den invloed van het licht. Daartoe werd een groote zwart katoenen hoes gemaakt; het geraamte was van bamboe, zoodat het geheele instrument, dat ongeveer 1,70 M. hoog was, een gering gewicht had, en dus gemakkelijk getransporteerd kon worden (zie bijgaande afbeelding). Boven in een der zijvlakken werd een opening aangebracht, die weer door een groote, los over- hangende lap gesloten werd, zoodat ook bij het onderzoek der bla- deren zoo weinig mogelijk licht indrong. Bovendien werd de opening altijd van de zon afgewend. Door het geheel een weinig boven den grond op te stellen, kon voldoende luchtverversching plaats hebben, omdat er lucht weer naar buiten kon treden door de opening voor het onderzoek der planten, terwijl de stof ook tamelijk poreus was. De eerste proef werd begonnen op 25 November 1914. Proer VI, De hoes werd om 7,10 ’s voormidd. geplaatst over een plant 100 > sel Ì P.0.J., 6 maanden oud, met flinke uitstoeling. Naast de proefplant 3 z D werden contrôlebepalingen bij vrijstaande planten gedaan; de tem- peratuur werd voor beide planten bepaald met thermometers, die ter hoogte van de bladkroon opgehangen waren. 25/11 hoes temp. vrij temp. tee pn 7,10 era Mies EIS | BE sr 8,50 ten et En Ee REEN Almen Aetere Á Jo 0 9,40 ete hens € En Dat r ia ’) 11,10 | oaf 490 y hee Hi EIA vip, en D den be | ge Ee 41,5° » | rds 0 ODD | ark 4,15 DM) seed) ER AS 560 hoes temp. vrij temp. HNO NE EEEN EE bm — V/ 26/11 6,50 vam. } lp: | Ei je Jr B ve oc ln AD sE etheen 9, sE sot OEE OOP ed Mh zi 9,30 | Me en Rf 330» an Vet Ne 11.00 emee he jy A 308,74 Og eme 2 horn AE IE RE 4,15 nm, RE ee) | PE 0 00e De 5 Nrd Mme ED WE sk nr INR ohh neee VO ee 34e » eere, 289 AE 8 Ol \ ed Ee ADI \ FE +2 K o 8,20 Ne CE 49 D) DE 31 D) DS | oak if ho | En A0 0,30 Rete 0 AEO een 34e 7 CN EE a oe Gear _j Ld | mie nd) t / ha”, HZ Led et Parks A efen 4,30 mi le ph DE z8 30e» De hoes werd nu weggenomen, en den volgenden dag de con- ditie der planten onderzocht. EA ? 98/1 745 | OOG Be eZ PR De Kek 12,10 | nee ik SRD) | dn, in ie A0) Conclusie. In de eerste plaats zij erop gewezen, dat de opening 27/11 om 4,30 en op 28/1L voortdurend voor de vrijstaande planten grooter is dan de vorige dagen. Waarschijnlijk komt dit, doordat de tuin op 27/11 tegen den middag geïrrigeerd werd; dit heeft grooten in- vloed gehad, daar we 27/11 bijna aan het einde van den zeer drogen Oostmoesson waren. Niettegenstaande er dus op 27/1 bij de bedekte plant ook aanleiding was om zich verder te openen, bleven daar ten- 561 gevolge van de duisternis de huidmondjes gesloten. Gaan we nu het verloop van de infiltratie gedurende de gehee- le proef na. De vrijstaande plant vertoont ’s morgens vroeg, als de zon opgekomen is, een flinke opening, die al spoedig wat achteruit- gaat en dan den geheelen dag door zeer matig blijft. Dit is dus, wat we onder de op die dagen heerschende omstandigheden: veel zon en weinig water, kunnen verwachten. In verband met mijne vroegere ervaringen dacht ik dus onder de hoes een volkomen sluiten der stomata te kunnen verwachten. Het resultaat was geheel anders. Reeds. direct nadat de hoes over de planten gebracht was, nam de opening aanmerkelijk toe en bereikte een punt, dat onder nor- male omstandigheden door riet van dezen ouderdom bijna nooit be- reikt wordt. De eenige factor, die sterk van het normale afweek, was de temperatuur. De zwarte hoes absorbeerde geweldig veel warm- testralen, wat duidelijk blijkt uit de cijfers, die de temperatuur aan- geven. Reeds heel vroeg is die invloed merkbaar; immers bij lagen zon- Ld nestand worden juist de zijkanten flink beschenen. Daarom valt het temperatuurmaximum hier ook vroeger dan het gewone luchtmaxi- mum. Den 26/11 is het resultaat van den strijd tusschen den voor het openen gunstigen temperatuurinvloed en den ongunstigen lichtin- vloed, dat van half tien tot twaalf de plant zelfs meer geopend is dan het contrôle-exemplaar. Den derden dag overheerscht de lichtin- vloed. [et gedrag op 28/11 bewijst, dat het reactievermogen onver- minderd was. De invloed van de temperatuur demonstreerde zich ook nog hierin, dat bladeren, die aan het zwarte doek aan den zonnekant raakten, meestal duidelijk een snellere infiltratie vertoonden. Proer VII. Nadat de regens waren ingevallen, vertoonde het riet een ster- kere infiltratie. Ik nam daarom dezelfde proef nog eens. Er was vóór den 12den December in vier regendagen 135 m.M. gevallen. 19 Dec. Maey. vn: 100 s mm: AO iden en nn Te hoes ijk ae 7, ols A en 7 ls temp. 400 C. A19 jy Alo > LD} open temp. hoes temp. open temp. 5,15 m.n, ete 8 MNS | rn oe 13 Dec. 9,30 vm, al ND) | 4 IE 3 py 1 Dee. 7,20 vm, me Mt DD 7 30° _» 8,40 q: e AP > als boven 1130 ne E, 39e » » 12,50 | ie En 40e y D) 4,00 nm HO, | E a 15/12 7,10 van, Sn 4 in 25e » Boven de zwarte hoes werd een mat geplaatst, zoodat de ver- warming veel geringer werd. 0,40 | Oe ie 12.00 BEM 36° » | me Ek 30 ( een » perd 7 4,00 nm, idee Ale » | 13 de 20e y De laagstaande zon bescheen de zijkanten. waardoor oogenblik- kelijk de temperatuur en de openingsgraad toenamen. 16/12. De mat is weggenomen. BBD voed en ER rek? Om 10 uur wordt de hoes weggenomen: vanaf 12 uur reageeren deze stengels geheel als de contrôleplanten. CONCLUSIE. Doordat de vrijstaande planten beter reageeren dan in proef VI, wordt het verschil in opening soms minder. De algemeen gunstige toestand maakt waarschijnlijk ook, dat op den derden dag de bedekte plant beter reageert dan bij de vorige proef. Sluit men bijzonder hooge temperaturen uit, dan overheerscht het gebrek aan licht, zooals op 15/12 om 9,40 en 12,00 u; stijgt de temperatuur, zooals om 4 uur, dan treedt weer direct opening in. Zelfs den Sden dag reageert de plant in het donker op hooge temperatuur. et Proer VII. Om het verschil tusschen een normale temperatuur en een ver- hoogde nog eens duidelijk te doen uitkomen, gebruikte ik naast de zwarte hoes een even groote tent, gemaakt van bamboe, bedekt met matten. Deze matten zijn zoo dicht, dat licht bijna volkomen uit- gesloten wordt. 18/12. Gebruikt worden twee planten 100 P.O.J. in potten. Het zijn flink ontwikkelde planten, die zeer frisch staan. Om 7 uur, in de zon, was voor beide de toestand: Ee Ges Om 8,15 werden beide in het donker gezet. Zwarte hoes temp. rietmatten temp. zr ee en sr 12.00 ” 490 C 3óe C 12,00 ’s midd, te 42e C. eu 36° C. 4,00 __n.m BEE 92e » aje 200 D scale 2 er PN 5, VT An ; NE ie Dn 19/12 11,30 _v.m. een A00 et, DO) Hierna werden de planten in de zon gezet. Om 12,20 kon ik het volgende constateeren : + jp E nd brad en CONCLUSIE. Onder de rietmatten stijgt de temperatuur niet bijzonder: de verduistering werkt dus op zichzelf, en de huidmondjes sluiten zich. Onder de zwarte hoes stijgt de temperatuur tot boven de 40°, de huidmondjes openen zich niettegenstaande het gebrek aan licht, Zonder bedekking reageeren beide planten weer normaal. De invloed van het vochtgehalte van de atmospheer. Dit is een vraagpunt, waarop het antwoord zeer lastig te geven is, omdat het bijzondere moeilijkheden oplevert een geheele plant in een omgeving te brengen met een atmospheer, die verzadigd is met waterdamp, waar voldoend licht aanwezig is, en de temperatuur niet veel stijgt boven de normale. Ik heb ten slotte de volgende inrichting gebruikt: een glazen buis van 2 M, lang en ongeveer 9 c.M. diameter werd in een schuinen stand over een rietblad geschoven. Daarna werden twee lange, 4 c.M, breede strooken fijn katoen met 564 behulp van touwtjes door de buis getrokken, zoodat elk aan een kant van het blad kwam te liggen tegen het glas aan. De strooken wa- ren van tevoren al natgemaakt; als ze in de buis waren, werden zij nog eens met een spuitflesch bespoten, terwijl het boveneinde in water hing. Het katoen zoog dus water op, en bleef steeds nat. In de buis werd verder nog een thermometer aangebracht. Door den schuinen stand trok steeds een luchtstroom door de buis, zoodat de temperatuur dan ook maar weinig steeg. De waterdamp werd daardoor echter tegelijk weggevoerd; toch bewees het neerslaan van water aan den minst verwarmden kant, dat de atmospheer met wa- terdamp verzadigd was. ’s Morgens vroeg werd het toestel aange- bracht, en na eenige uren, nadat dus de atmospheer zich goed had kunnen verzadigen met waterdamp, werd het resultaat bepaald en de toestand der bladeren vergeleken met dien van vrijstaande plan- ten. Op 17/1, 18/1, 19/1 en 5/2 kreeg ik volkomen dezelfde uitkomsten. De geheele installatie was klaar om 8 uur; om half twaalf of } ' : en twaalf uur was de toestand in de buis | Ee + +2 buiten de buis | (rn ie Î De proeven werden genomen met 100 POJ, 7 à 8 maanden oud, in den vollen grond. De temperatuur binnen was maar 1 à 2 graden hooger dan buiten. De verhoogde vochtigheid bewerkte blijkbaar opening der sto- mata. Den 20/1 vond ik echter em f ) binnen | De buiten | 78 LH TEE dgn ol Ee Op 21/1 » | een D) Ee od + oee Hier merkt men op, dat de opening buiten zeer sterk was. Den 20sten was die in de buis minder, den volgenden dag gelijk. Niet- tegenstaande de afwijking op 20/1 meen ik te mogen concludeeren, dat de opening der huidmondjes bevorderd wordt door grootere vochtigheid. Hier is dus onderzocht de invloed van de vochtigheid van de atmospheer op één blad; bepaalt men de opening op verschillende dagen, waarop de algemeene vochtigheidstoestand veel verschilt, dan zijn de eventueel te vinden verschillen niet alleen het gevolg van de atmospheer, maar van den algemeenen verzadigingstoestand van Mheer ADT alan tdidiinid hd 265 den bodem en van de geheele plant Na regenbuien, na watergeven, wanneer er slechts zwakke zon en geen wind is, wanneer dus ook het vochtgehalte van de atmospheer hooger is, vindt men meestal een algemeen sterkere opening dan b.v. op droge, zonnige, winderi- ge dagen. Behalve direeten invloed oefenen dus zon, warmte en vocht ook indirecten invloed uit door de geheele waterverzorging van de plant. Ditzelfde principe ligt ook ten grondslag aan een onderzoek var LrviNcsrToN en BROWN |), die tot het besluit komen, dat vermindering van het watergehalte der bladeren verminderde verdamping ten ge- volge heeft. Bij mijne onderzoekingen, die over een tijdsverloop van meer dan een jaar verdeeld waren, trad het verschijnsel duidelijk op: bij 100 P.O.J. geeft in den drogen tijd paraffine-olie bijna nooit een positieve reactie, ook niet bij jonge planten, zoodat het geen afster- vingsverschijnsel is. Trouwens ook eenige dagen flinke droogte, dus met wind en veel zon, brengen dit effect teweeg, en het kan gecon- stateerd worden zoowel bij afgesneden stengels als bij vollegronds- planten. 2) Wat bemerken wij van den invloed dezer factoren in den aanplant? leder der besproken factoren oefent nu zijn invloed elken dag uit, en wanneer we den toestand der huidmondjes op verschillende dagen bij verschillende bezonning en verschillenden vochtigheidstoe- stand van de atmospheer nagaan, moeten we hetgeen we dan te zien krijgen ten deele kunnen verklaren uit de hiervoor vermelde resul- taten. Ten deele, want naast deze vrij gemakkelijk te onderzoeken invloeden. zijn er nog tal van andere, die aan onze methoden ont- snappen. Zooals ik reeds opmerkte bij.de bespreking der proeven over licht, uit zich schaduw ’s morgens vroeg direct door gesloten blijven der huidmondjes. Bij den lagen zonnestand, b.v. tusschen 7 en 8 ’s mor- gens, bemerkt men dit ook terdege in het verschil van opening bij hooger en lager geplaatste bladeren; de hoogste zijn het meest geo- pend, en heel vroeg zijn dikwijls alleen de door de zon beschenen deelen der bladeren open. Pas uitloopende bibit vertoont hetzelfde: zoolang de zon niet hoog genoeg staat om in de geul te schijnen, 1) B. E‚ LiviNGsTON and BROWN. Relation of the daily march of transpiration to variations in the watercontent of foliage leaves, Botan. Gaz. vol. 55, 1912. 2) Tot dezelfde conclusie komt ook KE. B. Sureve, The daily march of transpiration in a desert perennial, Publication of the Carnegie Institution No. 194, 1914. 566 blijven dikwijls een aantal bladeren dicht. De vochtigheidstoestand kan echter weer tegelijkertijd een omgekeerden invloed uitoefenen, waardoor het gebrek aan licht minder merkbaar wordt. Men diene wel te bedenken, dat dit niet eenvoudig interessante eigenschappen van de huidmondjes zijn; de huidmondjes zijn de openingen, waar- door alle gasuitwisseling voor de plant plaats heeft, en de meer- dere of mindere opening dezer organen heeft dus ook een belang- rijken invloed op de omzettingen in de plant, speciaal op de opna- me van CO, dus op de vorming van koolhydraten, waarvan de sac- charose voor ons zoo belangrijk is. Geringe huidmondjes-opening wil zeggen weinig COz-opname, gering rietgewicht. Ter illustratie van de werking van het zonlicht laat ik hier volgen de formules, gevonden voor zesmaands-riet van 247 B op drie verschillende dagen; eronder is opgegeven de sterkte van den zonneschijn. 27 April. 30 April. 1 Mei. B EER feed Mk era REE eze NE En HZ em Fre et rie Ear ar er ) \ a ijn | ) a \ 4 ais 12 u. rn / tin | in Zonneschijn. 7—5 volle zon 711 geen zon 7—8 volle zon 1121/59 halve zon 8—10 geen » % 10—11 volle >» 1112 halve » Vochtigheid der atmospheer laag middelmatig hoog Op 27 April schijnt de zon den geheelen dag. Om half acht zijn de huidmondjes zeer sterk open; dit zou zoo blijven, indien niet het waterverlies door de droge atmospheer het blad noodzaakte de stomata langzaam te sluiten. 30 April begint zonder zon. Het opengaan vindt laat plaats: men ziet een belangrijk verschil tusschen dezen dag en den vorigen. De plant verliest weinig water: dit werkt nu weer stoma-opening in de hand, en om 11 uur wordt een zeer gunstige toestand bereikt. 1—121/5 halve zon beteekent sterk diffuus licht, dat op het Cellofix-papier van den zonnemeter een grijze kleur veroorzaakt: dit hecht is sterk genoeg om de huidmondjes tot openen te bren- dn desta nr PP 567 gen; de verdamping is echter gering, dus lijdt de plant in geenen deele aan watergebrek; vandaar dus flinke opening om 12 uur. Op 1 Mei opent het blad zieh onder invloed van den zonneschijn. Van 8—10 is er weliswaar geen zon, maar ik heb er reeds op ge- wezen bij de proeven over den invloed van het licht, dat bij over- gang van vol lieht in zwak licht het sluiten heel langzaam gaat. Daarenboven is de atmospheer zeer vochtig; de plant blijft open. Om 12 uur is de toestand nog dezelfde; de korte tijd directe zon- neschijn is niet in staat watergebrek teweeg te brengen. Men moet bij deze beschouwingen wel bedenken, dat „geen zon- lieht” wil zeggen, dat het diffaze licht van den-hemel bijna even sterk of sterker is dan het licht in een kamer op een zonnigen dag. Slechts soms, wanneer de geheele lucht dik grijs bewolkt is, bereikt men liehtquanta, die te vergelijken zijn met die, welke bij de proe- ven gebruikt worden. Zoowel uit de proeven als uit de waarnemingen aan staand riet volgt, dat om vroeg een maximale opening te bereiken, direct zon- licht noodig is; een vermindering van het licht of vermeerdering van de bewolking daarna heeft betrekkelijk weinig invloed. Ook hier dus blijkt, dat een klimaat met zonnige morgens wenschelijk is. Bij later te bespreken proeven over assimilatie en verdamping zal ook blijken, dat in de eerste uren van den dag de gasuitwisseling in de plant het sterkst is; daarom is het nog meer wenschelijk, dat zij in die uren ongestoord kan plaats hebben. Hoe is de dagelijksche gang van de openingswijdte der stomata bij verschillende variëteiten ? Om.een antwoord op deze vraag te geven, moet men het gedrag der stomata onderzoeken onder ongeveer gelijke omstandigheden; het best is het daarom om geheel zonnige dagen te nemen, of in elk geval dagen, waarop ’s morgens tot een uur of 10 de zon schijnt, terwijl het er daarna weinig toe doet of er nu en dan wat wolken zijn, mits maar het licht vrij sterk blijft; immers ik heb vroeger reeds aangegeven, dat een geringe vermindering van de lichtsterk- te weinig invloed op de stomata heeft. Bovendien is de zonnige dag te prefereeren als „standaard’’- dag, omdat hij het meest typische verschijnsel voor het klimaat van de suikerdistricten van Java is. Verder spreek ik hier over die maanden, waarin het riet zijn voor- naamsten groei volbrengt, dus ongeveer December tot en met Maart; de ervaring leerde mij, dat de ouderdom van het riet in die maan- 568 den weinig verschil maakt. De verkregen gegevens hebben slechts de waarde van een gemiddeld beeld; het zou te omslachtig zijn, alle formules weer te geven, waaruit ik mijne eigen meening heb afgeleid. Hier volgt een tabel voor riet, dat in den vollen grond staat: deg | dik ele peas ann: 1298 Variëteit. _|100P,0.J.f 247 B. [139 P.0.J. 826 P.0.J./979 P.0.J. POJ. zn (=d fg tr ij Ez? did 4 ld ji + IE dd Heg HEE EE ELT 10 uur | \ hel lS per fe AE ee HE En | ; | | 12 uur VE nj fen gein ai ank dd Ce zt RE (2 HH A zz di 2 uur br AE oee 7 zi za Zh ij En Ht Hz? ok tet ak 7 os en dij Hz — Eg En