Kres ebber: ad Ee U wed ge zi barste Aai CM He A IN eef te ef Ae } {ihn „in Hd 5 idd der n wlm Allais sg EN ' sit (Rate Bir hater HEEF Af ki iv 8 Mt kl il Hi Í it On Histor 5 Pink At “ Kriek | KE st Hoi dj Lid Aboe :h sid ed ii vu EN Ee Heat pen 1e (prteeet Aan dit bide vld EE rije 1e ij bi Hf a Á zaloik hi EPN Marit edet ' ve miel it REEN BERES ALLA Men dd Giftogsiitdn vitre shed bel ag Fe 1rd AAE ne Birsde alde th behe set aA HL uiste ietrintoehen Nt hd 1 1 pakte c4 100 ehh ibsahi dk Mient he eileg: dre kt jh Hed b nh4 hat „sld aid able ils veder erder d olen win hardt Hines: bottel t EA BEEK dins de de hi Arde berk MEENTE HE heltin vbs BE HSE rn hi VA bi REE 1 saldin Kid RARE vl BE di bi Hiske id HE Kr at, E he a f EE En en Hi kt 5 abe tiet He herh fi Ho En tie Ki, it ek de Arid ER fj Hen Ps ik fi Hi ut ki it tt rf A Rieke ai ki | rte eh 1 {4 an Hi COOLE da Kf hety biet Ë: ij Ht Hb aa He) it ett dan sbs id Ai Kink Et vd 4 KE À ic zi lo; re ie En il ja h Ort en wi ” ijs? 1} tit AEN : 5e hai bien HALEN eMAith fn } Hi jh had Ì EM Í tie KS ' nt ER Wife 5 Wik eR ef ®, Ai EER Ee Í ! 4 + habe Gi nf he Ens \ ie ONE } sei rn tsk HE sn Ni dibt er, rij Á er H Hd ei 8 de hi ze, it biet Hen Per ae elen HE ef noden veel Hu HEN nit dE HRE bei ei ti oi ie pn vatte PA Ate sn di HA À hen bad ij Arun ern he Ed ih Eek bg hoek He Ö 14 hete bed nerf ie # p GGN Ana bile bend Arde if RIE 4 bod Bier keda hee BBE ) Kietens rt en hk Ph eEE re orde mat te prei KE horas gaaat beeb ges Kat wabe gapen, ef od Ee El RE Merdetetennt eh u rar she en hete Wann " zn AN HE Hd ler Hy rele ve f a b 4 KA a: Hud {ette ge Eid dt kakt ig Hierin dvded mgb ere ee HE pa bed tonnie bene mat, betere: 7 + N B ten Mare ie het Ht et Wiert ij AE OE er ver etsatagent eer aldi ds el (nt HE (ed leif Aber ‚ + ‚ hi À AN splerk vain hdtejernds ig aten ED hi { BEE IN 4 ed, » Jit ij ve p Anssems ge bar nrg vend vnd gen bef Es acdied dhoadhakste TTE He Ari SEI hans zhe tofer dn jeteed, + ee bert En pre rpoedenr HAER weder pegde le zen airterd sieht petat heard AE Ai doids nrapbtd: Rt Ri Nirehihn ales bertlagm! Tad stade hed RE jes pda al nd! Lien Ig sachs heb je SELLR AEL dln dege LN bale do deld Mathe bshrjsd hen heh: dolik aitken ' echtt Nn et Te k ie ac it kt de Ee Ee Bi En wi Er eten ed En EEn Hebr j WEE En OE en wid ri, ik 1 Beth obterp! El ii enn tet B He id nd RE: vie rdreaherand pe arte ted ber PD edt 0 In Orig denp bad RE ded ze He ed Aden Heeger Bier jr, Be gite bre bijen ets oet her Ke WEE: „| en essa wit EÌ mir A resten AES jet ed ff heabd or 5e HEE L sets ep ber ode ende Har 4 N hi Ag En vn MEDEDEELINGEN VAN HET Proelslalion voor de dava-ouikerindustrie. DEEL XI. Landbouwkundige Serie, 1921. No. 1 — 9. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Nederlandsch-Indië, 1921, u N.V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ v/h. H. VAN INGEN, SOERABAIA. rant S tip mt & ed , DEL Wir Ad hen Hil Ke \ _ - ke Mededeelingen van het Proefstation voor de Java- Suikerindustrie. Deel XT. Landbouwkundige Serie 1921. No. 1—9. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Nederlandsch-Indië, 1921. 589 Archief Jaarg. XXIX Blz. No. 1. Dr. J. KuyPer. Samenvattende bewerking van de resultaten der proefvelden bij de rietcultuur op Java. 12de bijdrage: Proeven met ketelasch, mo- lascinder, molascuit, molastego en molastella tot em met-het oogstjaar 1918 zen. ; oIJt No. 2. C. H. vaN HARREVELD-LAKO. De hygroscopiitei van eenige stikstofmeststoffen . . . .... ' 1254 No. 3. Dr. F. C. GERRETSEN. Een onderzoek naar di ni- trificatie en denitrificatie in tropische gronden. . \ 1397 No. 4. Dr. Pu. vaN HARREVELD. De Ea van ders Je aanplant 1920-1921 ..... 1545 No. 5. Dr. J. M. Geerts. De ictoreni mo het oe henalenssherste bijdrage. … … Ade ee 1975 No. 6. Dr. J. M. Geerts. De factoren, die het product bepalen. Tweede bijdrage. . .. 1615 Mod. Dr. J. M. Geerts. De factoren, Te hief acne eb beede Wijdrade. … … Am see A | 1665 No. 8. Dr. J. M. Geerts. De factoren, die het product | bepalen. Vierde bijdrage. . . . . | 1793 No. 9. Mr. J. J. Trcneraar. De nieuwe ME nerordenine | Bander evondkooncontraecten… nn. …. | 1704 Jekk zen mii B ä en oirhedbrnkrad ind aft +0: fo ed ls, edn E hiii lkrd Aret, HELZ ijt PR ' katrol er he De orto Nl Es eBhisd tege ash Ans 8 nk k: Pag ; | zl in hadt de vk a 0 soit er 5 tj fe net: à 17 zot #% nand), MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Landbouwkundige serie 1921, No, 1. Ges Samenvattende bewerking van de resultaten der proefvelden bij de rietcultuur op Java. TWAALFDE BIJDRAGE: Proeven met ketelasch molascinder, molascuit, molastego en molastella tot en met het oogstjaar 1918 DOOR Dr. J. KUYPER. Onderdirecteur der? Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. Ik va 4 WA N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ ê v/h H. VAN INGEN, — SOERABAIA, > MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. LIRRARY NEW VORK . . BO 1 “ ti A 1 Landbouwkundige Serie 1921, No. 1. 5 GARD tn SAMENVATTENDE BEWERKING VAN DE RESULTATEN DER PROEFVELDEN BIJ DE RIETCULTUUR OP JAVA. TWAALFDE BIJDRAGE: Proeven met ketelasch, molascinder, molascuit, molastego en molastella tot en met het oogstjaar 1918 door Dr. J. KUYPER, Onderdirectenr der Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Ketelasch. Reeds is de 7e Bijdrage dezer serie (Archief 1917, blz. 41651, en Mededeelingen van het Proefstation voor de Java-Suikerindu- strie, Landbouwkundige Serie 1917, No. 16) werd een voorloopige conclusie gepubliceerd over de werking van ketelasch… Daar wer- den de proeven tot en met oogstjaar 1916 in het kort besproken; in de jaren 1917 en 1918 werden evenwel nog een aantal proeven genomen, waardoor het totaal aantal steeg tot 185, zoodat er alle aanleiding is deze 185 proeven nu nog eens en dan uitvoeriger te bespreken. Wanneer we nagaan wat er, behalve in de zooeven genoemde publicatie, in de literatuur over toepassing van ketelasch als mest- stof te vinden is, blijkt dit bedroevend weinig te zijn. In de lite- ratuur der gematigde luchtstreken vindt men hier en daar een mededeeling over het gebruik van asch, meestal houtasch, als kali- meststof. Daar reeds door Grerrs f) aangetoond is, dat kali geen B practische beteekenis heeft voor de rieteultuur op Java, kunnen we > deze besprekingen geheel buiten beschouwing laten; bovendien zl 1), Dr. J. M, Geerts, Samenvattende bewerking van de resultaten der proef- == velden bij de rietcultuur op Java, 7e Bijdrage, Archief voor de Suikerindustrie in … Ned.-Indië, 1917, blz, 1638, m_) re) (2) 592 wordt in de bedoelde literatuur nooit over bemesting van suiker- riet of over rietasch gesproken. In de literatuur der rietverbouwende landen buiten Java von- den wij slechts een enkele aanteekening over het gebruik van ke- telasch. BoNAME zegt in zijn „Culture de la Canne à Sucre à la Guadeloupe’ op blz. 83, dat, hoewel iedereen weet, dat er goede resultaten met aschbemesting verkregen worden, men toch groote hoeveelheden hiervan ongebruikt laat verloren gaan. In Hawaii- an Planters Record, Vol. XII, 1915, blz. 67—75, vinden wij een rapport van een speciale commissie over het gebruik van de af- valproduecten der suikerindustrie. Er kwamen op een desbetref- fende rondvraag 32 antwoorden in over het gebruik van filter- vuil en ketelasch ; 5 van deze 32 ondernemingen deelen mee, dat zij ketelasch door het filtervuil mengen en met dit mengsel goe- de resultaten op arme, uitgeboerde gronden krijgen. Verdere bij- zonderheden of cijfers worden niet vermeld. Verder zijn wij in de buitenlandsche rietliteratuur niets over dit onderwerp tegenge- komen. Wij kunnen ons dus geheel tot de Java-literatuur beperken. In de eerste plaats hebben we daarin na te gaan, wat omtrent de sa- menstelling van de asch bekend js. De hoofdmassa der op Java ge- bruikte ketelasch is afkomstig van ampas van riet; daarnaast wordt een vrij belangrijke hoeveelheid rietblad (dadoek) verstookt, terwijl ten slotte soms tijdelijk hout als brandstof gesuppleerd wordt. In hoofdzaak hebben we dus te maken met asch van maalriet. Het volgende tabelletje geeft aan, hoeveel procent asch maalriet geeft: PRINSEN GEERLIGS: Archief 1893, blz. 175 ae v. LOOCKEREN CAMPAGNE: D) 1893, blz. 402 0,640°/ id. D) 1895, blz. 533 0,665°/% v. DEVENTER: Handboek 5e deel, blz. 73 0,7—1,0%% Wij kunnen dus wel aannemen, dat maalriet van 0,5—0,7%/% asch bevat. De opgaven over het gehalte aan kali en phosphor van deze asch loopen volgens verschillende onderzoekers nogal: uiteen; de cijfers zijn moeilijk vergelijkbaar, omdat ten eerste niet altijd opge- geven is, welk oplosmiddel gebruikt is, en ten tweede niet altijd duidelijk aangegeven is, of de asch van ampas, dus ketelasch, of wel de asch van den rietstok als zoodanig gebruikt is. In het volgende tabelletje zijn de gevonden cijfers bijeenge- bracht met aanwijzingen, die bij de opgave vermeld staan: 593 (3) Onderzoeker en plaats : 8 KDE re ’_ PAS [Materiaal. P30- KO Behandeld met: van publicatie, ik e PRINSEN GEERLIGS, ketelasch (2,40 —1,82°//2,50—1,51 — Archief 18953, blz. 175 Vv. LOOCKEREN CAMPAGNE, Ì)f asch v. 8,0 16,9 fluorwaterstof- Archief 1895, blz. 402 maalriet | zuur Vv. LOOCKEREN CAMPAGNE, | asch v. 14,7 23,0 D) Archief 1895, blz. 535 maalriet | v. DEVENTER, ketelasch | 0,74 — Archief 1909, blz. 394 | LEDEBOER, ketelasch 2,52 HCI en HNO. Jaarverslag » 2,03 2°/ citroenzuur Cheribon 1913 » 1,45 » ScHurr, ketelasch 0,90 zoutzuur Archief 1914, blz. 268 Proefstation Pasoeroean, } ketelasch £5 3,25 2) 12% citroenzuur Analyses D 245 — 249 1,33 3,24 2) D) (1915) 1,35 3,83 2). » (5 monsters van s. f. 1,27 LAT 2 » Redjosari) 1,42 5,39 2) » Proefstation Pasoeroean, | ketelasch 1,60 — 2°/ citroenzuur Analyse E 265 (1916) (1 monster van s.f. Rem- boen) Proefstation Pasoeroean, | ketelasch 1,24 3,05 2) (2 citroenzuur Amulyses E 363—367 | D) 1,44 4,29 2% | » (1916) | ) 1.32 3,65 2) » (5 monsters van s.f. | D) 1,38 3,74 2) » Redjosari) | D) 1,31 Lot ? D) Í Ten slotte vinden we in PRINSEN GEERLIGS, Handboek ten dien- ste van de Suikerrietcultuur op Java, deel III, blz. 49, nog de vol- gende opgaven. 1) Opgegeven wordt het gehalte van maalriet aan P,O; en K30, en tevens het aschgehalte van maalriet. Door omrekening werden de hier gegeven cijfers gevonden, 2) Kaligehalte in 100/, zoutzuur BOO KO BoNÄME 10,63 12,56 10,78 25,63 Porrp-KRrRüGER 5,45 7,66 BROWNE & BoUIN 2,70 39,23 Men ziet, dat de verscheidenheid groot is; de oorzaak hiervan werd hierboven reeds aangegeven. Na behandeling met fluorwater- stofzuur vindt men zeer hooge percentages phosphorzuur, maar bij de vraag, wat de waarde van ketelasch als meststof is, hebben we in hoofdzaak te maken met de in citroenzuur en zoutzuur oplosba- re hoeveelheden, evenals bij grondonderzoek. En wanneer men dan de bovenstaande tabel doorziet komt men tot de conclusie, dat ke- telasch op Java gemiddeld 1—2/, P90, bevat, en ongeveer 3—4% kali. Het blijkt dus, dat ketelasch als phosphaat- of kalimeststof slechts een geringe waarde heeft. De in water oplosbare hoeveel- heden phosphor zijn zeer gering; in de monsters van de sf. Redjo- sarie wisselde het percentage van 0,1 tot 0,2; het bedraagt dus on- geveer 1/9 deel van het in citroenzuur oplosbare deel. Bij alle analyses van het Proefstation Pasoeroean werd tevens opgegeven, dat de reactie alkalisch was, de alkaliteit is evenwel uiterst gering. De hoeveelheid aanwezig carbonaat is zoo gering, dat schadelijke werkingen tengevolge ‘van kaliumcarbonaat niet waarschijnlijk zijn. Ketelasch wordt gewoonlijk toegepast in hoeveelheden van 1 blik of 1 kist (—=2 blik) per geul. Dit is de in de practijk algemeen gebruikte maat, die ons daarom ook de meest geschikte toelijkt ; bij het lage gehalte aan phosphorzuur doet het er ook weinig toe of de doseering niet bijzonder nauwkeurig is. Gemiddeld blijkt een blik ketelasch ongeveer 8,5 K.G. te bevatten; dit komt ook overeen met het aan ons Proefstation bepaalde soorte- lijk gewicht, dat gemiddeld voor eenige monsters 0,4—0,5 bedroeg, wat bij een blikinhoud van 18 L. plm. 9 K.G. zou geven. In de zoo- even reeds aangehaalde literatuur kan men op een paar plaatsen ook het gewicht per blik ongeveer bepalen. Zoo vind ik uit de opgave van v. Deventer, Archief 1909, blz. 394 1 phk 7D KG) SCHUIT, Dj 1918855 = 208, 1 DR 1) In het Handboek voor de Suikerrieteultuur op Java, deel V, haalt VAN DEVENTER de hier aangeduide proef uit Archief 1909 aan; hij stelt dan 600 blik per bouw gelijk aan 36 pikol, wat een blikgewicht van 3,6 K.G. zou beteekenen. Blijkbaar is hier een vergissing gemaakt, daar uit de proef zelf het blikgewicht 2 maal zoo hoog gevonden wordt, wat overeenkomt met de algemeen aangegeven waarde. ' 565 .… (5) Na ons aldus georiënteerd te hebben over de meststof, geven wij hier in de eerste plaats de lijst van de ketelaschproeven tot en met oogstjaar 1918. Opgenomen zijn alleen die proeven, waarvan bekend is, dat van elk object een aantal contrôlevakken geplant is; de enkele bekende proeven, waarin slechts tuingedeelten vergeleken werden, zijn dus niet opgenomen. De proeven zijn jaarsgewijs ge- rangschikt; in elk jaar zijn ze volgens de groepen, van Oost naar West over Java gaande, geplaatst en in elke groep alphabetisch. Zooveel mogelijk zijn de grondanalyses bij de proeven vermeld; wanneer de grondanalyse betrekking heeft op den tuin, waarin de proef lag, zijn de cijfers gewoon gedrukt; cursieve druk beteekent, dat de analyse op een andere wisseling van denzelfden tuin be- trekking heeft. Wel is waar kan een andere wisseling ten op- zichte van P30s-gehalte nogal afwijken, maar ik heb gemeend, dat toch in de meeste gevallen de cijfers wel een indruk geven of we te doen hebben met een phosphaatarme dan wel met een phos- phaatrijke streek. Wanneer twee analyses opgenomen zijn, heeft de bovenste be- trekking op den bovengrond, de onderste op den ondergrond. De kolom, waarin het verschil in mf. is uitgedrukt, is zoo ingevuld, dat bij gebruik van verschillende hoeveelheden asch het verschil genomen is tusschen de opbrengst zonder ketelasch en de hoogste der opbrengsten met ketelasch. Wanneer de mf. der suikerpro- duetie niet opgegeven is, is 10% verschil in productie als betrouw- baar beschouwd. De afkortingen onder het hoofd Publicatie” hebben de volgen- de beteekenis: Arch. — Ärchief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. Versl. Djokja — Voorloopig verslag van de Proeftuinen van de on- derafdeeling Djokja. N. H. M. — Verslag van het Laboratorium voor Grondonder- zoek van de Ned.-Handel Maatschappij. Sen. — Verslag der Proeftuinen van het Laboratorium voor Grondonderzoek der Mij. Sentanenlor c.s. N. L L. M. == Cultuurproeven der Ned.-Ind. Landbouw Mij. sel. — Proefveldverslagen van de sf. Seloredjo. Bog. == D) » _» » Bogokidoel. Man. E D) » _» _» Manishardjo. De afgekorte groepsnaam met een nummer beteekent, dat de proef gepubliceerd is in de gewone publicatie der proeven, genomen onder leiding van het Proefstation te Pasoeroean. ej Onder- nemmg Poen- doeng Sewoe- zak or » Bantool Demak. | Jdjo Kedaton Pleret Padokan » Poen- doeng » Sedajoe | Modjo Modjo Poerwo- Tuin Sribit Poeloeh | Peteh 7. » Klanen 1 Taroe- ban 1 Kaliman- djoeng Kepooh wetan Djom- blang | Prantjak | ‚ Sribit N. Groedho Dingkihan Ngablak Neablak Pasir ‚ Kalimati kerto | | | | ‚Pagindja- ‚han Kidoel Lor trólevakken le €) 10 Oogstjaar 41912 11913 1909 1910 1911, Publicatie Arch. XVIII Pac 258 (Arch. XIX pag. 728 » Arche pag. al Ps A » 1e » » | De Ade: XXII | _pag. 268 Versl. Djocja No; 13 Arch. XXII NHM No. 47 Grondsoort Goede zand- grond. zandige zavel » zand en grint iets meer verweerd dan de vorige, zand met weinig humus ‚ zandgrond zwaardere gron: Ì 0 | KO oplosbaar in HC 0,19 0 125% 0,127 0,132 0,112 0,149 (0,137 0,169 0,166 3 0,116 1 zand met (0,129 veel grint rijker aan grint dan vorige zware klei lichte klei gemengde grond 0,142 0,009 0,038 0,038 0,057 1 citrz. 92% HCI 0,105/0,042 0,109/0,057 0,075/0,047 0,037 | Í (0,126 | 0,115/0,051 0,106/0,049 0,108 0,141 '0,090/0,045 0,067/0,057 0,409'0,037 0,119/0,029 0,006/0,013 0,005/0,026 0,005 | 0,034 0,008 2 4 citrz. 0,027 0,029 0,021 0,03% 0,020 0,015 0,008 0,045 0,008 _ 0,010 507 genomen in de jaren 1909 tot 1918. Rietsoort 247 B | 47A 1629 10,69/174 2» + 110 Hee ‚9,95 185, Pie ZEU | | | 100 POJ | 5 ZA 14, 12,48/139 5 » + 2 Aschi1221 12,20 149 61/,ZA 11,91 146 t 4 d ro € Bi 72 É > + 1Aschl1699| 77| 4,610,00/469 | £ 247 B ) 1511) 30/ 2,010,69/ 162 | : » + 1Asch1516/ 32/ 2,1 10,71 162 247 B |7 ZA 1667, 56, 3,410,18/170 7 » + 1 Asch, 9 3,7110,33 165, 247 B |7 ZA | 23| 1,3/10,07/4179 Biet 7 » + 1/,Asch je RN dE D) 47 2,6 9,00/16: zer ENE Ten » | ij 1,8, 7,661 148 | 7 >» + Asch 22) 11 8811184 247 B |6 » ij 26| 1,2 8,97 188 6 » + 1/aAsch 24\ 1,1 9,07/491 247 B |6 » 13741231 4,7) 9 TARN. 6 » + 1/Asch Di 1,8 9 00Rin 247 B|7 » 66| 8,510,32 80 Bemesting in pik. ZA p. bouw en blik ketel- asch p. geul 1 » + 1/jAsch 100 POJ | 6 » 6 » +1 Asch 100 POJ [6 » 6 » +1 Asch 1560/ : 241 B | Stikstof Stikstof + 1 Asch 100 POJ | 1 ZA 1 » +1 Asch{1524 es ) 2» +1 Aschi1688 Resultaten | Ten voordeele van leen ZA Re [ Ve Rdt. \Suik. 5110,9,10,48| 72 29| 2,0/11,97/176 | 13| 0,912,92/ 182 5 1,6,11,40| 170 2) 2,011,741177 23) 1,310,75/188 2,210,97/199 29| 1,9112,03/184 34) 2,211,74|479 24) 4,41 1,27|197 50! 3,011,57|195 AAL 2,4 5,1| 3, 6.1| 3,4 9,7/ 5,3 MOR Ie 1 8,4| 4,7 8,8 5,9 8,4| 4,6 2,81 1,5 BOS 2,4 1,8) 2,0, 1,5 7,3 9,1 7,2110,0/ 5,8 3,1 6,21 3,1 Í Í > Ih le} © 192 pe m | lo Bm, mm, Í Î nn le ©} df keb) | le) ee) zó EN P50; KO | d 5 Öuierne= ex Ei ren oplosbaar in Á ze Tuin Js | te Weubhcatie Ir an ming ez e) ee 95 % 9) Se 25 9/, 5 of Ed SRO > 4 5 HCI | eitrz.| HCI | citrz. AE BT KA 16 Kalimati Dampiak | 10 1913/NHM No. 48 kde 0,011 16a | | 17 D) Kalipoetjang| 10 | )» _» 49 (0,028/0,0021,018,0,002 Koelon | 17a | 18 ) Massin 10 | » __» 50 /0,042/0,005 0,009,0,006 18a 19 > Sonoh | 10 ) __» 520,023/0,0040,033/0,007 19a 20 » Sirhandi { 40 | » _» 1 [0,042,0,007,/0,028 0,609 20a | î 21 Kemantran Latoe 10 ! …T_» » 67 [0,069/0,016/0,121,0,012 3 21a 22 D) Kemoening , 10 » _» 69 [0,069/0,026 0,119/0,010 22a 23 » Mangoen | 10, BDE 0,065/0,014/0,4 11/0,012 saren | 23a | 24 D) Taroeb 10 | » _» 70 |10,070/0,026/0,125/0,015 24a 25 D) Padamoerah | 10 » _» 68 [0,052,0,017/0,154/0,020 25a 26 | Ketanggoen-| Padakaton | 10 ) __» 74 [0,081/0,018/0,0540,009 gan West | | 26a | | | | | 500 (9) f E ord RK ì Ten voordeele van 5 en blik ketel- Mesu ER alleen ZA| | ketelasch | K mep gen) Riet | m | 9% Rat. Suik.} m | 9/ (3m 2m Zim 0 Zm 2m!3 m | | | | B Cher. '|3 ZA 822 5 5,5 14,32 118 | B Imp. 3 » +1 Asch) 912) 28/ 3,1 14,46, 132/ | | EIS | 4» 856| 39 4,6/14,18/ 121, Dief A » 1: » 1060: 35/ 3,313,16/ 41460 | | ek A bt 100 POJ 5 » 1253| 41| 3,3 10,20/ 128, | LE | 9» 4 1 » 1394| 33) 2,410,19| 142 Bee | | 6 » 1352 49, 3,7 10,10) 137) | | 6 » + 1 » 1482) 39 2,6/10,24) 152 | s Cheri- (4 » 1048| 32! 3,1| 9,90| 103) bon 4 » + 1 » 1036 20/ 1,9 9,70) 101, rs on) 1064 33 3,1/ 9,50} 101, 5» +1 » 1110, 34 3,0 9,00 100, PE len 247 B [3 » 1402) 34/ 2,4/10,58/ 148, | 3 » 4 1 » 1568 45 2,910,40| 163) | spr ZD) 1488/ 43, 2,910,76) 160 hk» + 1 » 1606, 47/ 2,9 10,16) 163 Ur 247 B 5 » 1154, 33) 2,910,08) 116 9» + 1 » [1262 21 1,610,06) 127 rs 6 » 1152) 27/ 2,310,05) 116 6 » + 1 » 1286 42 3,3 10,17 131 EL ä 2417 B 13 » 1389) 18/ 1,3) 8,65} 120 3» + 1 » 1500 19) 1,3, 8,61/ 129 s| 1 ANN 1410) 19) 1,4) 8,79) 124 | hk » + 1 » 1522 15) 1,0) 9,02/ 137 sl 1 B 247 B. 5» 1762} 29 1,6) 9,65 170 2» 1 » 1782 18| 1,0 9,95, 4171| | RAS | 5) 1794| 22) 1,2) 9,43| 169 | 3» HJ 1 » 1824 12) 0,6| 9,61| 175 rs 247 B 3 » 1385) 30) 2,2) 8,67/ 120 3 » +- 1 » 1498 38 2,6 9,93/ 149 NE ) 1434 31/-2,2/ 9,35/ 134 4» + 1 » [1544 38 2,5) 9,13 144 | slr 247 B 3 » 1724, 38, 2,2 9,15 158 B» J- 1 » 1706) 31| 1,8) 9,65) 165 El S by 1624\ 35) 2,1{ 8,87) 144 4 » + 1 » 1610 33/ 2,1| 9,21) 148 liés 247 B 3 » 1453/| 25| 1,7 9,17| 133 8» 1 »|fs10-41| 2,7/ 9,05| 437 rs ) 1476) 53 3,6/ 9,00) 133 4 >» + 1 » 1614 48) 3,0) 8,83) 142 rs 247 B \Onbemest 1425| 23| 1,6) 6,62) 94 1 Asch 1459| 39) 2,7/ 6,96) 102 Bels 1 ZA 1472) 26| 1,8) 6,87) 101 1» + 1 » [1484 13) 0,9/ 5,96 88 | 1 40) 600 3 LE BO | 0 | U = D= 3 EN Mid erne- [el & oplosbaar in | ae sne Tuin El @ Publicatie \ z 8 Ee AAE | > EE 7 HCI | citrz., HCI | citrz. 21 Ketanggoe- | Tjiampel- | 10 1913)NHM No. 75 0,050 0,014/0,051/0,012 ngan West Lor 2'7a 28 D) Doekoeh 10 » _» 77/0,077,0,022/0,059/0,010 Sa 29 D) Lamaran | 410 | » >» 76:0,075,0,017/0,055/0,012 29a | | 30 ) | Boelakke- | 40 | »___» 73/0,089 0,011/0,046,0,008 | lor d É 30a / 31 | Nieuw Ter- | Karang | 10 >» 81/0,04910,014/0,080,9,009 sana ‚__Mangoe | 31a | | SC Wonosoenjo | 10 >» 80/0,039/0,008/0,086 0,011 | 32a | | 33 ) Tjikoelak | 40 | >» 79/0,050/0,009,0,068,0,008 tengah J Ja 34 ) Kebon- 10 >)» 82,0,073/0,015/0,014 0,010 agoeng Lor | 3 Aa | | \ 35 > Tersana | 10 D___» 718/0,078,0,010,0,014 0,006 Koelon - 35a | 36 ) Tjilengkrang! 10 >>» 84'0,059.0,016/0,054 0,007 Kidoel | J6a 37 ) Ketos We- | 10 )» __» 83 0,059 0,015,0,066 0,010 |__tan 3 7a af Bemesting in |_____ _-— — S ik. ZA p. bouw HN 2 RE) RR Resultaten sd RONDEN Veto nl or, | na EE 247 B |2ZA 1423| 34| 2,4/ 9,86} 140 Y » + 1Aschl1440| 28| 1,9) 9,84 141 3) 1485/ 19) 1,3) 9,69) 144 B» 41. » 1479 39 2,7| 919434 47 B2 » 1504\ 41} 2,7,10,01| 151 2» 44 » 1605 49) 3,1| 9,74 156 3» 1592 36| 2,3| 9,84l 157 B 1 » 1652 271,6. 9660 247 BA » 1540 39| 2,6! 9,69} 149 1» —H-1 » 1556 31) 2,0 9,99 155 Bp 1338| 45| 3,3 9,95| 133 2» 41 » 1404 51f 3,7 9,75 137 247 B \Onbemest 1459\ 26 1,8) 7,26/ 106 | 1 Asch 1428 27, 1,9) 8,52, 122, 1 ZA 1468, 16, 1,1/ 6,87 101 1 » + 4, » [1485/ 23) 1,6/ 6,89) 102 MT RIA» 1308/ 27) 2,1} 9,47) 124 A» d- 1 » 1276 18 1,4 9,31) 149 5» 1346) 19| 4,4/ 9,43] 127 5» + 1 » 1440 15) 1,1\ 9,28 134 247 B\5 » 1346\ 43 3,2 9,80/ 132 5» + 1 » 1404 23) 1,6 10,35) 145 6 » 1302/ 39/ 3,0/10,04) 131 | 6 » + 1 » 1346) 47) 3,5/ 9,05) 122 247 B|4» 1418| 87) 6,1/10,23) 145 | hy 4 » 1382 15) 1,1110,22, 141 5» … H236| 55| 4,5! 9,72 120 5» + 1 » 1470 43) 2,9/10,14 149 ZD) 1233/ 63) 5,2 9,15) 113 A» + 1 » H250/ 36| 2,9 8,88 111 5» 1202) 33/ 2,7/ 8,46) 102 5» + 1 » 1194 28| 2,3) 8,52 102 3» 1365| 41| 3,013,44! 183 3» + 1 » 1336 25/ 1,913,71 183 4 1390} 42| 3,113,42| 187 Ak» + 1 » 1420[ 35/ 2,4/13,40| 190 5» 794| 27| 3,4 7,92 63 Depe ti» [748 25) 3, 7,77 GV 6 » 824| 24\ 2,9| 7,88) 65 6 » + 1 » | 808 15| 1,9/ 8,40| 68 ED) 1140| 27/ 2,4/ 8,04, 92 hk» + 1 » 1456| | 1,9/ 8,12 94 on) 1128) 42| 3,8/ 7,83 88 9» 1 » 1164/ 22 id 7,70, 90 | 601 1) | Ten voordeele van alleen ZA | | ketelasch | m | 0/0 | RR TA EA 3m 2m {5m 0 zm 2m Jm ARIE | | rs | =| | | | | | | S | Y | | | | | | | ‚ES. | | | Bes | | PS Ï | Í | | Bies | rs | Ï ï S | Í | rs | | | | rs) Í | S 1 | r | s | | di Sel T | LES! KES Í . | rs rs IS rs SEE Ï S | Ï S rs 89 86 85 88 87 66 61 (12) 602 mmm a mel = ad 2 8 8 Sa Onderne- Tuin 0 Publicatie nr mMIng mt ci Ee sel OQ a L 38 Soerawina- | Bodo Wetan | 10 1913, NHM No. ngoen Ja | dor » Djatisawit 10 y » JJa | 40 D) Petjoeng- le. ) ) koelon 40a | | AA ) Kaliwoe- | 10 DE loe gede Ala 49 D) Kedjoeden 10 De VD Lor 42a 43 Tirto Lorok 10 De) 43a Ah D) Tandjoeng | 10 Dd Aha 45 D) Watoedjojo 10 Dio) 45a 46 » Bermie 10 Dr RD Aba 47 n Semboeng 10 » D) 4'Ta 48 __\ Wonopring- Djetis 10 ON) go 48a alen K30 oplosbaar in 0,017 0,031 0,018 0,043 (0,082 0,088 0,045 0,064 0.083 ol 2 %o citrz. 3/0,006 0.007 0,006 0,004 1/0,004 0,009 0,010 0,005 0,006 0,009 0,005 25, HCI 0,025 0,033 0,017 0,012 0,010 0,040 0,012 0,007 0,038 0,025 2 Yo citrz. 0,008 0,012 0,006 0,012 0,005 0,007 0,003 (0,005 0,008 0,006 0,01610,014 Wk Rietsoort hee ante en nn a hand A nn Pe et 247 B 247 B 100 POJ, 100 POJ: B Bemesting in pik. ZA p. bouw en blik ketel- asch p. geul AS 3 » + 1 Asch 5) Andi » 3» 3» H1 » 5) kr 4 1-» 3» dd 1 » 0D) kr Ht » 5) 31 » ZD) 4) HD 3» TOT een jn CU Z í DD » » AED) 6 » » 4 ND)’ » » ED » AEN err NN SS EE ep 5» teke ey 5) B JN 5) ED he 4D» 4 y hk) ND) Rh 1D) Resultaten Ten voordeele van 10,58 10,62 10,1 10,17 995 “oo 1e on DE PN CO IO == CO ION CO en Il Oe Ut UUIS … … 10 711 En pn Ee … em, Ge es ed 34 ) 10,94) * 10,90 10,92) * Rendt 10,73| 16 10,58 14,79 11,73 212,22 H4,43 9,67}: 9,68 9,98 9,48 Suik. 0/0 3m alleen ZA u. 604 (14) ‘mmm veen In SS 0 sl eb) Od z ee) 3 Ek eej =| Onder- IE ther us Tuin se @ A ‚| neming ml 5 ine, En AH > - € | 49 | Wono- ‚ Tjoeroek | 10 1913, pringgo , | 49a | 50 ) Djadjar- | 10, wajang „a | | » Boekoer | 10 dla | Í 52 » ‚Bloembang | 10 920 53 ) | Kebradjan | 10 | 5Ja | | | | | | Í Dá Gendogo | 10 94a | | 55 | Bangsal ( Kanigoro 6 1914 Wet. | 56 ) Djanti 6 (Gempol)) 57 | Brang- \Sambiredjo | 6 kal Kidoel | 58 D) Djatisoem- 6 ‚ber kidoel | 59 | Dinovo | Modjoge- 6 neng Î 60 Gem- \Balongkapas, 6 polkrep | 6d | » Keboan Lor, 6 62 \ Keta- | Sambisari 6 | nen 63 D) Gadjah 6 64 Poh- | Klampisan , 6 | djedjer | Publicatie NHM 57 » Hd | » 55 | | ) 54 » 58 | | | » 56 Sen. A48 » 49 » 99 » 21 » 34 ) 98 » 07 Da114 Der 112 » 67 P,0,; oplosbaar in Grond- hen 0 AD soort 9E 8 E 8 25% 2 ANR HCI | eitrz.l HCI ! 0,080 0,005/0,013 0,113,0,014/0,014 0,098 0,007 0,096 | | 0,054 0,003,0,014 0,052 0,003,0,015 '0,069/0,006 0,057 Klei _0,033,0,005 ‚0,046/0,066 Brantas- (0,049,0,031, slib 0,053 0,035, lichte 0,030/0,010 klei _(0,028/0,010 0,055,0,012 0,068,0,0 11 zandige \0,025,0,01 1 klei (0,025/0,008 0,060/0,029 0,061/0,027 zandige |0,062/0,032 klei (0,659/0,033 lichte {0,029/0,005 grond /0,013/0,004 0,038/0,009 „0,052/0,C04 zavel- _(0,068/0,023 grond _/0,0700,022 2% citrz. 0,003 0,004 à Gaan 0,003 0,004 0,004 hennen NET Kes « (15) en na re Rietsoort 100 POJ, 100 POJ 247 B 241 3 241 B PRN UAUTORATURDR EENS EAAUTNEEELRAAURER INA EERENS 9247 B 247 B 247 B 100 POJ 100 POJ 247 B 247 B 247 B 100 POJ 100 POJ 100 POJ Edd + ee On D z pass ID hd + eee en be be Bemesting in pik. ZA p. bouw en blik ketel- asch p. geul | » gen 1 Asch 1 1 Resultaten /, | Rdt. | 2,4 11,69 2,8 11,95 2,6 11,98] 1: 2,9 11,90 ‚6 10,54 H 41 ‚20 10,78 9,24 0,9 | 9,23 Ten voordeele van ketelasch 5 6 111,27): Î 8 … Om OD tT GO CO em HO en CO DO me en MO CO En CP D) zm 2m\3m | | mmm | | | S rs | rs | | | Yr Ys Ee S | Ea Nd Ì s | | | | S Y Í See KE Ï | | S | Í rs rs | S | | LES | A DE set en: No. v/d. proef 76 27 Onder- neming Pohdje djer- Senta- nen Lor Tangoe- | nan D Bogoki- doel D Meritjan » Nagan- djoek » » | Poer- | woasri ») Padokan Majong Bangsal » Brangkal Dinovo Tuin Klagen Djampirogo Wetan Soembersar1 Kidoel Tangoenan Zuid Soekoemoro Kidoel Soemoer Betjek Nelakan Ngotok Kedoeng- banteng kapas Pengkol Klepek koelon Bellor Lor Pandes Pelang (Sengon) iSedoeri Koel. Soekoredjo Djamboewok Wetan Panggi 10 Lo 6 | 6 1914 Ly D) NILM. » » » Sen. » Djok. Koed. 15 Mod). Mod. Mod). Mod). Publicatie Grondsoort » » » » » » » » Isen. pag. 68 >)! 892/ lichte berg- grond vrij hichte arond hehte berg- grond hehte klei (Wilisgrond) OA\ zware klei _{(Wilisgrond) 97! zwarte klei 96 klei 95| zware klei OA| zware klei 488ilichte zand- grond 137 ea 20 lateriet 70 matig lichte gr. 79, tamelijk lichte gr. OA\ hehte klei 38 tamelijk hehte klei (0,027 05 | oplosbaar in | 25 9 HCI 0,043 0,056 0,0350,01 0,018 0,006 0,003 0,005 0,010 0,033 0,022 0,033 0,032 0,036 0,049/0,038 0,019/0,007 0,008! 0,040 0,032 0,1040,004 0,046:0,005 0,0490,019 0,057/0,019 0,024/0,006 (1914) (1903) (1912) (1913) 607 (7) E. EE og, 2 RRP Re sE en | Ten voordeele van 2 en blik ketel- | \: alleen ZA | _ketelasch = asch p. geul REE | [EN À il MT E Riet { m.\ % Ke lg m | 0/, 3m 2m Zn 0 2m, 2m 3m | enn 2 « | Dn 100 POJ 41/3 ZA 1240) 341 2,8/14,08| 170 | 3,9/ 2,3 | | Allapt- _ Asch 1393! 51| 3,9/13,18/ 178 | 8,0| 4,5| ee ; 100 POJ, » 1434 24) 1,91247/138| 4,5| 3,3) | Ken » 11004) 62 6,212,73/127| 5,0 3,9 | rs 100 POJ 6 » 1249) 40 3,210,84|135| 5,2) 3/0 | | de » 1262) A} 1,711,40/ 138 | 5,0 3,6 rs 6» 11065/ 25| 2,3 8,68 92| 23) 2,5 | ANG: D » MO035| 28| 2,7/ 8,74 91| 3,8) 4,9} r |s 247 B |2 » 1760/ 63/ 3,6/ 9,69 169| 8.2} 4,9 Nrd 2» + » 1768118, 6,7 5,96 175 | 8,9 (5,4) | Be MIB |Q y 14113) 38) 3,4 7,98 88) 2,9) 3,3, | en » (1195 65/ 5,4 8,03 96/ 5,2 5,4 rs 100 POJ 5 » 1913} 321 '2,6112,49| 152| 5,7) 3,8 ik Db + » M239/ | 1,712,57/ 156 \ 4,6! 3,0 5 | 247 B |71/9» 1742 41) 23 77471430) Pi 31 bun Tifopt ___» 1680) 42) 2,5/ 7,43 125 | 45) 3,6 rs | UIB 7» 1447) 19|4,7) 7,43| "82| 3,3) 4,0 | HE IA » HA » 427 44 1,2 6,88) 18| 1,8 2.3 ER SN DOED 4522 nd 6,78 18 | 2,6 3,3 | UIB |7 5 (081) 36/35 10,74 444 | 2,7) 2,4) | 7» HA » [1125/26 9310/84 122 | 2A| 1,7 | rs 7» + 2 » [1432 A 1,910,64 424 | 2,3) 1,9 100 POJT » 1129/18 1,6) 9,74| 140 | 4,4 1,8 | Tp A» 1475} 22} 4.9) 9.86 116 | 4,41 1,0 r|s TZ» 2 » 1245) 17 1,4 9,79 449 2;2) 41,9) 100 POJ/T » 1055| 46 4.410,49, 144 | 3.0| 2.7! 1E 1» 1057 45 4,310,47/ A44 | 3,0) 2,7) rs Me sed In 11070 34 8 210,65 MARI IDIE 2.7 DAT B |3 » 1030163115.8| 9,84 95 13,013,7) | es » [1289| 62/ 4,8] 9,683/126| 5,5) 4,4 rs DAT B |3 » 1599/ 54 3,4 9,16) 144 | 5.6} 4,0 BE Ale » M606| 58 3,6) 8,67) 138| 5,7) 4,2 ' ie zn hes he rs ATB |4 1718) 43 2,5110,30/ 117 | 4,3 2,4 | 4» + 3/, » H673| 35) 2,1/10,22 174 | 4,0) 2,3) Ee 47 B |G » 1266! 67, 5.312,60! 159 | 7,5| 4,7 5» 4 2 » 1362 56 4,4/12,03 164] 7,4 4,5 s | 1 400 POJ/5 » …433| 40| 3,5/12,62/ 143 | 8,9 6,2 É ’ ’ | : 1e bend | 5» 4 1 » 1150 94 8,212,09/ 139 10,8 7,8 rs 100 POJ 5 » 1261| 37| 2,012,45 158| 4,9| 3,1 | 9» d- 1 » 1214) 25 2,112,61 154 3,2) 2,1 rs 100 POJ5 » 1016/ 70/ 6,912,44/ 126 | 7,9 6,3 | __[S » + 4 » 1026 38 3,7/12,56 129) 4,4) 3,4 zen B POJG »y 1146| 341 3,0/14,37 130 | 2,4, 1,9 | ee kb) 115, 51) 4,6 11,96, 1338 | 6,1| 4,6 rs l De 3 objecten van proef 73 waren resp. voor 20, 22 en 290/, gelegerd. 608 48) r= 5 5 9 ‚ & | Onder- LZ ir Tuin a A | neming > © tl Ek > <5 85 |Dinoyo Djetis 6 86 D Temapel 6 87 \Gempol- \Karangasem | 6 | krep 88 \Ketanen Blahan 6 89 D) Wabhoeng- | 6 redjo 90 [Poh- Klagen 6 djedjer | ol D) Terong- 6 malang 92 \Sentanen| Sawoer- 6 Lor{ kembang 95 ) Djampirogo | 6 94 [Tangoe- | Badoong 6 nan 95 D) Matten 6 96 [Bogo- Djatiringin 5 kidoel Kidoel 97 D) Pohdjarak 6 98 \Selo- Serning — redjo Oost 99 > Serning — West 100 'Manis- Poegeran | 5 | ‚ hardjo | 100a | 101 D) Gombang | — 101a 102 \Remboen| Loebang | 10 sampang 103 ) Oengaran | 10 Publicatie (1915/Modj.No. 39 Modj. » 42 Modj. » 48 Modi » 112 ‚Modj. » 113 Modi. » 36 Modi.» 416 Modj. » 83 Modj. » 91 Modj. » 4 Modj. » 67 Bog. pag. 8 Bog. » 13 Sel. » 74 Sel, » 74 Man. » 58 Man. » 55 NILM.» 87 NILM.» 85 Grondsoort hichte klei lichte klei klei tamelijk lichte gr. matig lichte kleigr. tamelijk lichte gr. tamelijk lichte gr. tamelijk lichte gr. tamelijk lichte gr. midd. lichte gr. midd, lichte sr Slichte grond klei klei klei stugge gr. zware stugge klei zavelgr. zavelgr. oplosbaar in 25°/, HC] 0,022 0,064 0,056 0,043 0,077 0,035 0,018 0,025 2% citra. 0,009(1912) 0,014 (1913) 0,007/(1913) í 0,017 (1914) 0,016 (1913) 0,019 0,014 0,008 Kh | 5 oe Eg ER 5 Di © pik. ZA p.bouw adds \ Ten voordeele van | © en blik Ketel- |: weete ch Alleen ZA Ketelasch | a as | en L 3 9 | OOR B: | Riet|m | % | Rdt, Suik.| m | % [3m 2m) 2m Zim |2mn 3m) 0 Bae ZA 1120| 40| 3,6 13,18| 148) 5,0| 3,4 | | 6 » +1 Asch1102/ 26) 2,4 13,04) 144) 3,6| 2,5 KS id | O POJ » 1005/ 41| 4,1 12,53) 126/ 5,7| 4,5 Nd FIRE ke » +1 » [11419 15/ 1,3 12,37) 138) 4,1) 3,0 EAN 7 B [5 » 1846| 27/ 1,5 | 8,34 154 9,9 2,3 | 9» 1 » 1853 El 2,2 8,71| 161} 4,1) 2,6 A0 TB |4» 1537[ 51| 3,3| 9.26) 142/ 4,9/ 3,0 | dp +1 » 1546 42/2,7) 931 145 1,7 1,2 r|s OO ke » » 142 Í 10, 121 9, p | T5 0 POJ4 » 1197) 41} 3,4 14,65) 175) 7,9) 4,5 | | 4» +1 »v 11220 48 3,9 14,71/ 179) 5,8 3,2 rs 0 POJ » 1043, 37) 3,5 14,1) 150) 6,5) 4,3 | B» +1 » 1049 72 6,9 14,73, 155/10,2/ 6,6 rs| | | 0 POJ5 » 931| 44 4,7 11,84/ 110/ 5,4 4,9 9» +1 » | 970 545,6 11,87) 115/ 5,0) 4,4 EIS 0 POI5 » 825) 64| 7,8 12,37| 101) 7,4 7,3 | B» +1 »| 926 687,3 12,31/ 113/ 6,8| 6,0 rs 6» 1042) 48] 4,6 14,56 121| 4,21 3,5 | 6 » +4 » 1009) 33| 3,3 11,66 118| 3,7) 3,1 rs 6» 1013[ 98| 9,7 10,13/ 103] 9,1| 8,8 | 6 » +41 » 1045| 98| 9,4 10,00! 105/ 8,9| 8,5 rs BN ) 1124109/ 9,7| 7,99) 88/ 9,2/10,5 | | » +1 » 18 433,8) 7,63 87) 4,9) 48 rs 27A 1924416) 6,0 | 7,57 146/12,9| 8,8 leen stikstord400| |” o/sol120 | A alleen stikstof? ä 20/ stikstof 41145 10,68) 122 IEN | (2 Asch | | alleen stikstof 985 12,22 120 | stikstof + 1065 12,14} 129 : TB | 2 Asch | 5 ZA 1173| 74| 6,1 | 6,87) 81 MALE 5 » +1 Asch1258| 29 2,3| 7,02 88 r |s (le pros 5 » 1260\ 37/ 2,9| 6,07| 76, | | ‚contrôle- 5 » +1 » 1280 18/1,4| 6,98 89 N | s |{ proef 5 TAC 3 4 27 | De 1402\ 63) 4,5 | 9,07/ 127 ORB proef 5» +1 » 1288 37| 2,9| 9,37) 121 rs | 9» 1012261 331: 4,31 9.06! 111 | contrôle- B» +4 » 1195 927,7) 9,02 108 ARA | proef 5» 964) 78| 8,0 12,15] 117) 7,2} 6,1 one 5» +1 » | 957 82 8,6 12,23 117| 9,4 8,0 rs /, » 6 » 1499 48) 3,2 10,09 151| 2,7| 1,8 6 » +1 » 1447 ad 3,0 10,32) 149) 3,6/ 2,4 r |s | | 4 | t 104 | 146 | 117 610 | (AE a P,0; ä Odbens oe | oplosbaar in e she 9 Tum IS-E Z Publicatie ‚ Grondsoort, AE MmIng | 2 B | 3 [259% 9 oe | le 5 | HCI |citrz | | | | | nn Remboen Winong 8 1O15INILM, pae.86/ _zavelgr. (0,010 Meritjan Djongbiroe | 10 1946|Ked, No. 74 middelbare | klei » | Djadjar 10 »__» 75, middelbare , | klei ° » Soekoramie 10 » » 76) zware klei (Boedjel) | | ) Kweden 10 | D) » 77| licht zand | | | Naandjoek | Modjorem- | 10 | » > Allichte klei boen | | | | | | | | | | | | | | | | | | D) \Soekoemoro, 10 > >» Al zware klei 0,011,0,002 Lor | | Bef » Selowetan: 10 1 » l zware klei 0,OL4 ) Kadjana 10 OAN) 18 zware klei 0,0TGEn ) Tandjoeng | 10 » _» 5Ollichte klei 0,012 D) ‚_Ngrami V \ 10 » _» 51 zware klei 0,018 | | | D) | Giriredjo « 10 (np 4I lichte klei | | Bakel | | | | » Ngrami II | 10 >» » Wlzware klei | 0,042 "3 Ke | 4 Kanigoro « Kedjoeron Mad. » 33) zwarte klei 0,019,0,018 | 4 61 (21 # Bemesting ge EN En DEN SAPRORET sb f 5 pik. ZA p. bouw Hels GE _ Fen voordeele van 8 | en blik ketel- | is lalleen ZA| | ketelasch [== asch p. geul K: RE A LONEN B PN MNN Riet | m | 0 ae Suik., m | % [3m\2m | 5m, 0 (32m 3m | | Î | 5 ZA 1177 37| 3,1 | 9,13 408| 2,7 | 2,5 | 5 »1 Asch [1464 42/3,6\ 9,60! 4421 3,3 | 3,0 PS ie OE 3 »+5,7Bngk1899/59| 3,1 8,54 462 4,2|26| | | 3 45,7 » + |1920/ 583,0 8,51 463) 4,7| 2,9 k lärsy 0 0d 2 Asch | | AAI | | | 50) (729/ 221,3) 8,91 4541 2,4| 1,6 3 » +2 Asch|!797/ 25 | 1,4| 8.59 154 3,8| 2,5 s| 1 5) 1674/25 | 1,5 (10,16) £70E3,7 | 2,2! | DB »4-2"» [1692 25|1,5| 9,93 1681 24 | 13 | IE 3 » + 6 Ingk 1892/31 (1,6 | 8,72 465153 | 3,2 8» +6» 41840 40| 2,2 | 9,06! 1641 2,6 | 1,0 | r s 2 Asch Jed) 31/a » 8 Bngk| 907) 52| 5,7 12,02 109/ 5,0| 4,6 A 8 d/p 48 » | 922,39 | 4,9 12,15) 1191 3,9 | 3,5 A Ka 1 Asch | | See. A Sf »-F8 Bngk+- | 940) 45 | 4,8 12,23 115 42/ 3,7 ||| 2 Asch est} | BO 1 738131 1,8 12,00/ 88|2,9| 3,1 ||| | 6 »t-1 » | 778/26/3.3|12,09, 94[4,5| 1,7 Irs | 6 _» 2 » | 760/20/2,6 12,20 931 3,3| 3,5 | | 31/g»H8 Bngk| 821) 24 2,9 12,30 101/4,0/ 4,00 Blan 8 » | S14 162,0 12,53 102} 3,0/ 2,9) | | rs 1 Asch) - Baat”! 5 ARN Bifa »-F8 Bngkc| 836] 25 | 3,0 12,56l 1054413301 | | | 2 Asch | | | BD. 1349/19 | 1,4| 8,67) 117|2,7| 9,8) | 6 pt » |137625|4,8| 858 118l 3227 | | sla eenn SJ | D) 4042/49 1,6 ‚4 11425 | 2, ORD heen wk BAT 805 7,24 1105 | 2,2 si 1 6 »H-2 » 1545 10|0,6| 7,44) 1415[ 49 | 1.7 | 6 » 1008, 40[ 4,0 5,55) 56/4,6| 8,2 6 pil »y 1053 Af 3,9 5,51, 59,9,9'| 6,7 Belt 6 »-2 » 1057 42|4,0| 5,77) G1| 4,0 6,6 MD 1311/36 | 2,7 | 7,89 103/ 2,827 | | 6 »1 » 1342|47|3,5| 7,94 1061 4,1 | 2,9 6 »H2 » 135831 2,3| 8,15 111! 2,9 | 2,0 (els | 3lfap 48 Bngk| 707) 22 [3,4 14,34 80/3,0| 3,8 | Sin +8 » | 743) 23/3, 11,49 85 2,7: 3,2 rs \ 1 Asch 2 3 p-H8 Bngk+| 716/18| 2,5 (11,48| 82 2,3| 3,2 | Asch | ) 1264} 51 | 4,0 12,18[ 153] 7,3 | 4,8 4 > + 2 Asch 1198) 33 2,8(12,19/ 146 39/27 | Irs Legerpercentage proef 406 resp. 20 en 380/,, proef 107 resp. 15 en 120/,. (22) 612 | | | | He eed lo) & ani in ie „E den | Tumi Is EA Publicatie | Grondsoort ———7 5 | el EEL ES 125 | ZON A <5 E | HCI | citer | Í | BEE | | 118 | Redjosarie \Kepoehredjo, 10 1916/Mad. No. 2) zand met | | | | zavel | 149 » Poerwosetjo | 10 | » » 5 lichte klei | 120 | » Kledokan | 10 | » » 13| lichte gr. | ___| | | | | |_met zand | | 124 | D) \Karangredjo |, 10 | Kb AE 24 lichte klei | 4 | Toeloeng | 40 | >» 98 lichte klei | | | 125 ‚ Remboen | Toedjoeng- | 10 Ban. » 21| middelm. | | | seto | | | zware klei | | 124 » | Kembang- | 410 | | >» >» 22 zavelgrond | [0,015 5 Í Î ES Í ! | ) | í / | sawit | | | | | 125 | D) | Sidomoekti| 10 15e AD 46 zavelgrond | 0,009 | Í ì | | | | 126 | D) \Ketoekkidoel, 10 | » _» 69, middelzware 0,029 aan | | | |__ kei 127 | » ‚ Bagoeng | 10 | IED”. Pp 70‘ hehte ae 0,020 | | | | | | | 128 | ) \ Prasoetan | 10 | | » _» 81| zware klei 0,016 129 | » Entak | 10 | 10-D NED 82 zavel Hier | | i30 | » | Kerep-Lor | 10 | ab: 2 SBO US evelien) 0,006 | | | | | ze | | 43 D) Sidoloehoer | 10 | )» _» 87/slecht doorl ‚0,010 | | | | | zware klei | | 132 | Balapoelang, Djoerang- \ 410 Teg. » 5 vrij lichte (0,100 0,007 | | __djero gr.met veel N | ‚ kleine stee-/ | | nen | | Lor gr.met stee- nen | 134 p Pagerajoe | 10 » _» 92 vrij lichte | | Kd. klei 135 ) Wanalaba | 10 » _» 64 lichte klei 136 |Bandjardawal Saradan | 12 » _» 95| _ klei |0,095/0,027 137 » \Tjibellok Lor, 410 » _»104/ zware klei (0,070/0,017 Í | | | Î | | 133. D Balapoelang) 10 prin 7 gemengde ents 6153 Resultaten r Bemesting in ke 8 pik. ZA p. bouw, 2 en blik ketel- 2 | asch p. geul Riet | ml of, | 100 POJ /6 ZA 1424/69 | 4,9 6 » JH 2Asch 1371/75 | 5,5 100 POJ'6 » 1244/31 | 2,5 | 6 »H-2 » 1238/15 1,2 100 POJ/6G » 904 44 | 4,9 [6 »H1 » | 973 61| 6,8 MTB 6 » 1185| 26 | 2,2 6 »H-1 » 1215 27| 2,2 247 B 16 » 1093) 38 | 3,5 6 »J1 » 1155/40 3,5 100 POJ/5 » 1303| 33 | 2,5 3 »H1 » 1321/42 3,2 100 POJ/5 » 1073| 42 | 3,9 5 DH Sf [114432 2,8 100 POJ/5 » 1472) 25 | 1,7 5 »H1 » [1536/31 2,0 41 B 4 » 863 28 | 3.2 4 DHA » 919 34 | 3,7 247 B [5 » O4S8| 34 | 3,6 5 »H1 » 981| 26 | 2,7 247 B 6 » 1600, 48 | 3,0 6 »+H1 » MH63 51 | 31 / ir 1399) 46 | 3,3 | 3 »H-1 » [1497 40| 2,7 SAB 4. » 19560738 45 A »d1 » 1356/63) 4,6 BED 6» 965/ 30 | 2,1 6 »H1 » 973| 241 2.5 100 POJ/5 » 1213/26 | 2,1 5 Pp 2 » 11223 302,5 247 B 16 » 13821 31: 2,° 6 »H1 » [1422 33) 2,3 247 BIJ 4 »y 4595 21 | 4.3 4 »H1 » [1645 28 | 1,7 247 B [41/9 1032) 44 | 4,3 lop d1 » 1085) 46) 4,2 247 B |4 » 1377/ 26 | 1,9 4 »H2 » 1379 45| 3,3 247 B |31/» 1448 29 | 2,0 3l/a» +2 » [1503 46) 3,1 IN Rdt. 12,89 513,00 9,77 0,85 9,10 9,14 (1,50 11,61 10,60 10,52 10,8% 10,74 Suik. 160 157 153 152 115 125 130 133 117 125 159 157 161 1) Legerpercentage proef 134 resp, 11 en 90/0. m (23) Len voordeele van alleen ZÀ ketelasch ' lo, |2 0/) iedee en 0 pe A =m2m 3m 9 (2%) Cad 5 ‘| Onderne- rt OR Tuin ir ming ee) nes de 138 \Bandjardawa Paklintingan 139 | Watoetoelis | Djendjen 139a 140 D) Sekattie Zuid 140a 141 | Seloredjo Bareng ( N proef) 1492 D) Bareng („5 proef ) 143 » Modjodoe- woer- W., 144 DJ Modjodoe- woer W. 145 | Ngandjoek | Bedadoeng 146! D) Poetren 147 » Pilanebango! D te) 148 D) Kapas 149 | Redjosarie | Kledokan 150 » Kadjon nd D) Poerwosetjo 152 D) Kepoehredjo 153 \ Remboen Loendoeng 154 » Soember 155 D) Rogosasran | Í 19 28 10 _'s | 2 | Publicatie 8 5 ep S © es) Be 10 __1916/Teg. No. 10 \1917/Sidh, y 10 A) 13 —12/ Djom. » A3 -42| Dek D 1213) RD) Re | IED) 10 Ked. » 10 De 1) 10 DE 10 DE) 410) Mad. » 10 Du 10 DD) 10 DD) 10 Ban. » 10 TA) 10 De D Grondsoort zware klei | 0 zware klei zware klei zware klei zware klet klei klei zware klei klei í zware lichte klei, P30, oplosbaar in 23%, | 2%, HOI | citrz. 0,035 0,010 zware klei, hechte klei lichte klei, lichte | lichte halen lichte klei klei hehte zavelgr. klei | 0,013 2 BEMSDSD PE TTR an me En 5 rik. ZA p. bouw L Ten voordeele van B bensibii: heteln dehik alleen ZAT | ketelasch Re geep. geul Riet \m | % | Rdt. [Suik./ m | 0/, [3m {2m zm 0 5m 2m3m 247 Bt ZA 1236/ 54| 4,4 | 817) 101 6,3) 6,2 1 _ »—+- 2Aschi1302| 66| 5,1 | 8,14/ 106| 8,0 7,5 s| r 247 BIS » 1615| 44 | 2,7 10,59) 171) 4,1| 2,4 D PH » 1705/25 1,5 11,09 M89 2,5/ 1,3 r s dee) 1784/18 | 1,0 (10,59/ 189) 2,4/ 1,3 1 »J-2 » 1884 231,2 (10,62, 200/ 2,8) 1,4 rs 247 B 6 » 1638/13 | 0,8 10,87) 178| 1,4/ 0,8 4 2 » 1668 15[ 0,9 (10,97) 183) 1,3| 0,7 BS TN 1671/13 | 0,8 [10,83 181/ 1,2) 0,7 5 »J-2 » 1704 20|1,2 10,80 184/ 1,5) 0,8 rs Zw.Cher.6 » 41231136 2,9 [11,37 140 33 2,4 6 »2 » 1260 29| 2,3 11,59 1461 3,5 2,4 AE Zw.Cher.6 » 1069/33 | 3,1 |12,05/ 129\ 3,5 2,7 6 »J-2 » 1076/30 28 12,21 131| 3,4 2,6 rs Zw.Cher.,6 » 1431| 18/ 1,6 (11,76) 133) 2,0 1,5 6 »-1 » [1133 25| 2,2 (11,83 134| 2,9 2,2 rs EK 286 » 1477 36 | 2,4 11,31) 167) 2,5) 1,9 6 »J-1 » [1464/49 | 3,3 11,20/ 164) 4,3| 2,6 EIT 100 POJG » 1264| 17 | 1,3 [11,87/ 150} 4,1) 2,7 [6 »H-1 » [1284/19 1,5 11,99) 154/ 4,4 2,9 rs 6 »H2 » 1315/20 1,5 (12,02 158 4,5 2,8 100 POJ6 » 1447| 28 | 1,9 11,13) 164| 2,4 1,5 et de De 11504126) Dit 1,19) TOBE2D La rs 6 »— 2 » 1496/29 | 41,9 11,03) 165/ 2,8) 1,7 100 POJG » 1242 34| 2,7 12,48) 155) 4,1| 2,6 6 » 41 » 1322/33) 2,5 112,33) 163) 4,9) 3,0 rs 6 » 42 » 1815/30 2,3 (12,40) 163/ 3,7) 2,3 100 POJG » 1081/20 | 1,9 10,70) 116) 3,0/ 2,6 6 »H1 » 1404 22| 2,0 (10,77 119) 3,6 3,0 rs DI6 » +2 » 1099 30|2,7 10,62 117| 4,7) 4,0 100 POSG » 1022 54| 5,3 113,99 143) 7,7/ 5,4 „6 » 41 » 1141/59 5,2 13,85 158 6,6 4,2 rs 100 POJ6 » 1168/31 | 2,7 13,36, 156, 2,4) 1,5 6 » 1 » 1242 21 | 1,7 13,53, 168| 2,2 1,3 AD 100 POJ6G » 998 29 | 2,9 12,93 129 3,2 2,5 6 »H1 » 1123 28| 2,5 13,36] 150/ 2,8/ 1,9 rs ZAT B 6 » 1644) 42\ 2,6 10,40) 171} 5,9) 3,5 DI6 »H1 » 164429 1,8 10,34) 170/ 8,0 4,7 rs 100 POJ5 » 1479) 68 | 4,6 112,10) 179[ 8,6) 4,8 B »H1 » 1415| 74| 5,2 12,16/ 17210,2) 5,9 RE 247 B 4 »y 1459| 41 | 2,8 111,03) 161/ 4,9) 3,0 4 »H1 » 1438| 42| 2,9 10,85) 156/ 4,7 3,0 a: KOOPOJ5 » 1006/ 64| 6,4 12,43, 125/ 7,5) 6,0 9 »H1 » 1154/67| 5,8 12,31, 142 7,4 5,2 rs El I) Proef 138 en 153 geheel gelegerd; proef 149 resp. O en 100 0/,. Bk (26) 616 sj Ì Er | _P30s 8 de |S 5 en oplosbaar in Za daha | Tuin ss EA Publicatie | Grondsoort . 18 > @ò _ 7 Ë Sl 2 25% | 2 Yo a ki il | HCI lcitrz. : | Í | | 156 | Remboen |Sroeworedjo, 10 1917) Ban. No. 50| zware klei | 0,012 | Í 157 | » Bendomoe- ‚ 10 » _» 71{ hichte klei | 0,012 ngal 158 » Ketoek 10 » » 77) zware klei ‚0,007 | | 159 Majong \Majong Lor, 10 \Koed. » 10, lateriet | | met zavel 160 [Doekoewrin-, Siwaroe | 12 Tag. » 1412 vrij zware gin Kidoel | klei 161 » Ketang- | 12 » _» 116) gemengde goengan gr. met kele 162 D) Sandjar 12 » _» 123| zware klei 163 | Watoetoelis/Wateskemiri, 10 |1918/Sidh. » 53| zware klei 163a 164 | Ngandjoek ! Ngrami B. , 10 Ked. » 41/ zware klei | ‚0,018 | | | 165 D} ‚ Kahoeman 10 | » » 42} zware klei 0,014 | | | | | | | 166 D) Karang asem/ 46 | » » 82} zware klei | (0,017 | í 167 » | Gedjogan | 410 » >» 240, lichte gr. 0,009 | 168 « Redjosari Takeran | 12 Mad. » 29 klei 169 | D) PoewosetjoN| 12 DD RE lichte klei 170 | D) Tjarikan | 42 » _» 38| zware ge- | | mengde klei | 171 |R. Goenting| T 4 E 12 Djok. » 50! goede zand- grond 172 p T 5 Cra 2 » _» 70} vochtige zandgr. | ek PRE 617 Bemesting in : a 5 sik. ZA p. bouw re Te en voordeele van E en lil kesel- Rn alleen ZA ketelasch re geek pe-eeul Riet | m | % | Rdt. \Suik. 0, [3m 2m, jm 0 Zina 3m Ì | EK 28 4 ZA 976 3,1 12,50) 122 4,4 zel | | 4» + 4 Aschl4449| 20| 1,8 12,69 142, 2,8| 2,0 | De 247 B 5 » 1857 1,6| 9,48| 176 | 3,4 1,9) | | Bep dT DAAD 2,4\ 9,15) 167 | 3,6| 2,2 r | s 247 B |5 » 1166/ 36| 3,1 11,92 139 | 4,5) 3,2 B» + 1 » 1271 3,6 111,88] 151 | 3,8 3,8) | Ors) 247 B [6 » 866| 13/ 1,5 10,39 90) 1,5/ 1,7 AN (6 » + 2 » 1053 13/1,2/10,54 111 | 1,5/ 1,4 rs 247 B 62/5 ZA 1329 3,1 | 9,63 128! 4,8) 3,8 62/3 » + [1380 40/2,9\ 9,93 137| 5,1| 3,7 rs 1 Asch | 247 B [623 ZA 1090 3,1 112,29 134| 4,0 3,0 625 » + | | | 4 Aschl1269| 38/ 3,0 (12,37, 157 | 4,6) 2,9 | rs 247 B (5 ZA 1133[ 34 3,0 112,36/ 140 | 3,9 2,8 5» + 1 » 1210 2,1 /12,48| 151 3,2 2,1 r|s| 247 B 15 » 1513} 29) 1,9 | 9,98) 151 | 3,7 2,5) 5» 4 2 » 1724 1,7 10,03/ 173 | 3,3| 1,9 rs 7» 1553 1,8 9,98/ 155 | 2,8/ 1,8 7» 4 2 » 1725) 20/ 1,2 10,09 474| 2,2 1,8 rs Zw.Cher.6 » 1248| 19) 1,5 | 8,98) 142| 41,7 1,5). 6 » + 1 » 1233 1,4\ 9,16/ 113) 2,2 1,9 rs 6 » + 2 » 1210 47 9,42 LO | Zw.Cher.6 » 1075 23/ 2,1 11.44 123 | 1,8) 1,5 6 » + 1 » 1128 1,9 11,43/ 129 | 2,1) 1,6 (rs | 6 » + 2 » 1117 2,611,37,127| 2,3 1,8 | Zw.Cher.6 » 959, 2,6 11.86 1414| 2,41 24) | | 6 » + 1 » | 974 2,5 112,12 118 2,3) 1,9 RE 6 » + 2 » | 990 24 2,4/11.84117 | 2,6 2,2 100 POJ6G » 1050/ 34 3,2 |14,76/ 155 3,1 6 » + 1 _» 1025 3,8 14,83/ 152 3,9 rs 6 » + 2 » 1026 41 14,72} 151 3,6 | 100 POJ 4 » + 3Chilij 938/ 23/ 2,5 14,50) 136 2,1 4» + 3 | 943 2,8 1463) 138 2,6 rs 1 Asch 100 POJ6 » 1087 2,3 14,44 157 1,8 6 » + 1 » 1088 1,5 14,61/ 159 £A rs | 247 B |6 » A 2,4| 9,05/ 102 1,9 | 6 » + 1 » 1201 2,0 | 8,99) 108 1,9 rs | EK 2 5) 1733 2,7 10,86) 188 | 5» + 3 » 11784 3,1 10,91) 195 rs EK 2 5 » 1085 3,9 10,43/ 113 | 9» +4 3 » 1273 4,4 10,72) 136 r|s K Er tn ed en on RT ie add (28) 618 | | | 5 z | Po0s Are NR | HEE nd | ‚oplosbaar in PEN 0. Tuin =| © \ Gibhcatie | Grondsobrt Z e ming Ss | 0 | | 259/ | 9 O/ En Ss CS © /o 4 ec | HCI | citrz. 173 |R. Goenting), T 7 B | 12 1918Djok.No. 73| vochtige | | |_zandgr. | 174 » Tae 124 DRR D 1d vdander. 175 D T22 A 12 | » _» 118 zeer vochtige, | |_ zandgr. | 176 » (aL DD TL » _» 127 zeer vochtige) | | zander. 177 Majong Gemiring | 11 Koed. » 15 lateriet met | Lor | | zand Tjarikan | | 178 \ Balapoelang{) Doekoeh- | 12 Teg. » 103 klei randoe | fen, 179 | Doekoewri- | Djatiwala Z | 12 | nme 128 klei | nein | 180 | Kemanglen | Trajeman | 12 | >, » 68) -lichte 0,0640,023 | klei 181 D) Trajeman | 12 | » » 72 lichte klei | 182 D) Ploempoe- | 12 | » _» IO zandige klei | ran | | 185 ) Doekoe- MD )»_ » 42} vrij zware. (0,014/0,002 waroe klei 184 » Sindang 49 De DAZ klei | Zuid | | 185 | Petaroekan | _Bandjar 5e DD he klei | | | Anjar 6 | | | | Werking van ketelasch in het algemeen. In de eerste plaats stellen we nu de vraag: hoe groot is de gemiddelde werking van ketelasch; hoe werkt ketelasch op riet- en suikerproductie ? De 185 proeven leverden totaal 229 waarnemingen; 1 proef (No. 54) is nl. zoo door brand beschadigd, dat het resultaat niet bruikbaar is; in 43 proeven zijn twee ZA-bemestingen gebruikt, zoodat deze proeven dubbel geteld dienen te worden, terwijl bij 2 proeven (No. 100 en 101) contrôleproeven aanwezig zijn. Zoodoende krijgen we dus 185 —1 +43 J 2229 waarnemingen. Het resultaat dezer 185 proeven werd samengevat op de wijze, die steeds in deze reeks „Bijdragen” is gevolgd, d.w.z. het verschil 619 (29) ud MEESDE Map O 8 pik. ZA p. bouw Po TE Ten voordeele van ) E ve SU RAe n er re © en blik ketel- alleen ZA| | ketelasch ps asch Pp: geul 2 F7 | | 5 Hee AE B | En ee JRE Riet mm, 0/, | Rdt Suik.) m | % Jm 2m zm 0 zm 2m 3m Bel | ae] a MRS 6 ZÁ 1629| 48| 2,9 14,21| 183 | | | 6 » + 3 Asch 1734 35| 2,0 11,40| 199) | 25 | EK 2 6 ». 1494) 36) 2,4 11,52) 172 | 6 » J- 3.» MH623 44 2,7 11,48/ 186 | | rs BR (5 >» 2220| 94| 4,2| 8,74} 194) | | 5» + 3 » [2318 98 4,9| 8,53| 198 ANN 7 EK 2 Dy 1544 97) 6,3 (11,12/ 172 le 5» F3 y 1575 96) 6,1 11,04) 174 [rs 247 B |6 »y 043| 34) 3,6'12,44| 417) 4,2) 3,6) 6 » + 2 » | 965 22 2,3 12,44 420| 28 2,3 Ors Ï | 47 B {7 » 14411321 2,9 11,16/424| 3,5| 2,8) al Dd 2D E4551 22 1,9 11 SABAN 2,3111,8) r.|s ER 2 [5 » 1325/ 34) 2,6 [10,19/435) 4,2 3,1 5» + 2 » 443 41,5 10,05/ 142 2,2 1,5) s | r EK 28 (3 » 1478) 55/ 3.7 13,13) 194/ 5,5 2,8, MES 5 HA we 1382 42) 3,0 13,0M080 4,0), 2,2 Se pt 100 POJ 4 » _966|-49| 5,1 14,70/442| 7,3) 5,1 4» + 2 » | 90 47 3.6 14,55 144 7,0 4,9) rs EK 2 6» 1386/ 26 1,9 10,32| 143| 3,3| 2,3 | 6 » + 2 » 1462} 31} 21 10,53} 154) 2,6| 1,7 Ea 247 B G » 1286) 41) 3,2| 9,95) 128| 3,9/ 3,0 6» + 2 » [1983 44) 3,4 10,05/ 129) 4,2 3,3 rs EK 2 6 » 1361/ 47| 3,5 110,07) 137| 5,7, 4,2 [6 » + 2 » 1449) 44/ 3,0 10,24| 148 5,2 3,5 rs 247 B __|Onbemest 763) 38 5,0| 9,44) 72 2,5/ 3,5 | 6 Asch 883/ 73/8,3| 9,97 88 5,7) 6,5 a in productie is uitgedrukt in de middelbare fout (m), terwijl een meerproductie van > m gemiddeld op 10% gesteld is. Echter zijn de grenzen der kolommen iets gewijzigd; onderscheiden worden nl. de groepen Ones 2/ ang gr 2 A 3 Bih De gronden voor deze wijziging zijn uiteengezet in de 10e Bij- drage van de samenvattende bewerking van de proefveldresultaten t). We vinden op deze wijze: 1) Dr. J. Kuyper. De proefveldresultaten over de jaren 1917 en 1918, Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië, 1919, blz, 2251, (30) 620 alleen N | extra ketelasch À oe | KET: | 3 m | 2m || Vame 0 25m | 2m | 3 m riet aes | Mer |_34 | 18 suiker ERN OE 68 | 28 30 | | | gemiddeld ten voordeele van | _ riet los extra ketelasch | sutker 2,4%. Resultaat van 229 waarnemingen over ketelasch. Het blijkt dus, dat bijna nooit een nadeelige invloed optreedt; de gunstige invloed is wel is waar gering, betrouwbare verschillen ten gunste van ketelasch traden niet zeer talrijk op, maar het ge- regeld optreden van kleine verschillen maakt, dat wij gerust kun- nen besluiten, dat ketelasch een gunstige werking heeft. De invloed van ketelasch op het rendement kan blijken uit de volgende cijfers: het rdt. was meer dan 01, lager in 66 gevallen DD » gelijk » 89 D) Dye À » meer dan 0,1% hooger » 94 ) Het totaal aantal waarnemingen bedraagt hier 249, daar er 20 proeven zijn, waarin 2 verschillende aschgiften vergeleken werden; voor het gedrag van het rendement werden deze giften apart in rekening gebracht, terwijl voor de werking van ketelasch alleen de optimale gift gebruikt werd. Het rendement wordt dus in het alge- meen iets voordeelig beïnvloed door ketelasch. Gaan we speciaal na, hoe rietproduct en rendement veranderen in die gevallen, waarin ketelasch gunstig gewerkt heeft, dan vinden we, dat in de 126 gevallen, waarin dus de suikerproductie stees tengevolge van ketelaschtoevoeging, het rietproduct hooger was in 120 gevallen D) » lager “>al 6 Di eG terwijl het rendement meer dan 01% steeg in 58 gevallen D) D} gelijk bleef » 41 D) en » D) meer dan 0,1% daalde» 27 D) Het blijkt dus duidelijk, dat het rietproduct practisch altijd vooruitgaat, en dat in de meerderheid. dier gevallen de stijging in rietproduct gepaard gaat met rendementsstijging. Ketelasch brengt 621 (31) dus blijkbaar in het algemeen de plant in iets gunstiger conditie, maar de groeivoorwaarden worden meestal niet zoodanig verbeterd, dat de ontwikkeling boven het oeeonomisch optimum komt. Het rendement 97 maal 11 maal 58 maal was : lager gelijk hooge: 7 79 fl HN IN I 68 68 I ten nadeele | ten voordeele van Ketelasch | |__van Ketelasch 18 {7 5 3 P/ 5 | | HI I 3 m 2 m 2/5 m 6) 2m 2 m J m VEN LO OOS INEEN AO OP VANG Gt PEN BIL JO Bl ptoife elek ler 2,1% ten voordeele Gemiddeld productieverschil 24%. Van Ketelasch Fig. 1. Werking van ketelasch in 229 proeven (32) 622 In dit opzicht verschilt de werking van ketelasch van die van eenvoudige phosphaatbemesting; volgens Grerrrst) 1. c. blz. 2158 daalde daarbij in 443 waarnemingen het rendement 176 maal, bleef het 132 maal gelijk en steeg het 135 maal. De daling had hier de overhand. Later komen wij nog terug op deze verschillen met zui- vere phosphaatbemesting. Als hoedanig werkt ketelasch 2 Er doen zich bij de beantwoording van deze vraag in hoofd- zaak 3 mogelijkheden voor: 1e ketelasch werkt als kalimest, 2e ketelasch werkt als phosphaatmest, 3e ketelasch werkt als erond- verbeteraar. Dit zijn tenminste de drie het meest voor de hand liggende mogelijkheden. Wij zullen die een voor een behandelen. Werking als kalimest. Geerts?) 1. c. blz. 1641 heeft aangetoond, dat de werking van kalizouten tot nu toe bij de rietcultuur nergens overtuigend gebleken is. In 149 proeven trad nooit een betrouw- bare werking op; het gemiddelde verschil ten voordeele van kali- bemesting bedroeg nog niet 1%, was dus zoo gering, dat oecono- misch geen waarde aan deze bemesting te hechten is. Bovendien. heeft hij in dezelfde verhandeling, blz. 1653, voorloopig nagegaan of er verschil in werking van ketelasch was op gronden met ver- schillend gehalte aan kali. Ook hier bleek geen enkele aanwijzing voor een dergelijk verschil te zijn. Ik reken mij dus ontslagen van den plicht te bewijzen, dat ketelasch niet als kalimest werkt. Werking als phosphaatmest. Dit vraagstuk is ook reeds door Grerrts voorloopig behandeld; wegens de belangrijkheid zullen wij het nog eens uitvoerig aan het geheele materiaal nagaan. De gronden kunnen daartoe in phosphaatarme, phosphaatrijke en dubieuze verdeeld worden. Evenals in vroegere publicaties wor- den als phosphaatarm die gronden beschouwd, welke in zoutzuurex- tract minder dan 0,026 P,O bevatten en in citroenzuurextract minder dan 0,009 %. Dubieus zijn die gronden, waarbij de eene analyse aanleiding geeft hen in een andere groep in te deelen dan de andere. k 1 Dr.J. M. Geerts, Samenvattende bewerking van de resultaten der proefvel- den bij de rietcultuur op Java, 5de bijdrage, Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië, 1916, blz. 2065. 2) Dr. J. M. Geerts, Samenvattende bewerking van de resultaten der proef- velden bij de rietcultuur op Java, 7e bijdrage, Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië, 1917, blz. 1637, TR: 693 hie (33) We vinden zoo de volgende groepen : IT _phosphaatarm: (totaal 12) IL dubieus: (totaal 44) ITL phosphaatrijk : (totaal 111) 11, 19, 19at), 39, 30a, 41, Ala, 55, 110, 158, 164, 183. | 12, 13, 14, 16, 16a, 17,A7a, 18, 18a, 20, 20a, 38, 3Sa, 40, a, 42, 42a, 45, 45a, 46, Aa, AB, 48a, 49, 49a, 51, Sla, 52, 52a, 53, 53a, 62, 67, 72, 80, 81, 84,85, 88, 94, 95, 117, 130, 132. 1, 2, 2, 3, 4,5, 6, 7, 8, 9, 10, 15, 15a, A, Aa, 22, 22a, 23, Wa, WU, Wa, 25, 25a, 2W, Wa, 27, 27a, 28, 28a, 2, Manie 30a-31, la, 32, 32a, 33, 33a, 34, 34a,.35, Joani30, Jha, 37, 37a, 43, 43a, 44, hha, 41, 47a, 50, 50a, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 63, 64, 65, 66, 68, 69, wd, 73, 74, 75, 77, 78, 82, 83, 86, 90, 91, 93, 102, 103, 104, 111, 112, 113, 114, 116, 124, 125, 126, 1, 128, 129, 131, 136, 137, 138, 139, 139a, 140, 140a, 148, 153, 154, 155, 156, 157, 165, 166, 167, 180. De hieronder staande tabel geeft het resultaat van ketelasch- bemesting bij iedere groep gronden aan, en-tevens de gemiddelde meerproductie ten voordeele van ketelasch. ten voordeele van alleen _N-mest extra ketelasch 3m | 2my2/s m| 0 12/3 mj 2m|j3m nn gien op en 4 md be) 3,h / Groep 1 } / ê 8 Suiker be 5) 1 Á 2 Bel riet | — | — 4 | 19 9 9 3 23 Groep II É 4 i 8 q 4 suiker | — | — 8 adeked2 ) 6 2,3: % riet | 4 | 2 | 41 | 44 | 34 [43 | 9 | 489, Groep II 7 suiker | 2 5 6 hamktbaatd 11 | 13 1 Uit dit overzicht moet men besluiten, dat ketelasch ook als phosphaatmest werkt; de meerproductie in groep Il, Il en III daalt regelmatig; er is dus een samenhang met het phosphaatgehalte der gronden. * Vergelijken we deze resultaten nu eens met de door GEERTS in de 7e bijdrage blz. 1644 en 1645 gepubliceerde cijfers voor de werking van superphosphaat. 1) a beteekent, dat er twee vergelijkingen in één proef gemaakt werden. (34) | 624 ten nadeele van Ketel asch ten voordeele van Ketelasch ke 2 4 e 3 m 2m - %m 0 2/m 9 m 3 m dóet Hers «3,02 72 OMR EEE. 8 9 19 21%, ten voordeele Gemiddeld productieverschil | 41% van Ketelasch Fig. 2. Werking van ketelasch op phosphaatarmen grond in 12 proeven. 19 ten nadeele van Ketelasch r ten voordeele van Ketelasch 3 m 2m % m 0) /m 2m 3 m 10, 9E N65 43 2 1 Ae Od SP Gemiddeld productieverschil 2.3%ten voordele 2.3/ van Ketelasch Fig. 3. Werking van ketelasch op gronden, die op de phosphaatgrens staan in 44 proeven. Een dergelijke tabel als die op de vorige bladzijde geeft voor superphosphaat : ten voordeele van alleen N-mest extra phosphaat nd Gem. 3m |2m/2/zm) O |/zm|2m/| 3m bkr riet — Kk 9 6 7 29 Tie Groep I /e suiker [Si | EN 5) 6 8 28 EE riet |c2 JA | SRE Je Alie aon Ala 08 Groep II 3 hee suiker | 4 == 23 16 À 16 3,7 Ds EEEN: ne Groep LI N de suiker | — 5 7 58 RRA ab ke 625 (35) ten nadeele | | | ten voordeele van Ketelasch HN | __van Ketelasch Gemiddeld productieverschil texten voordeele 1.9%van Ketela sch Fig. 4. Werking van ketelasch op phosphaatrijken grond in 111 proeven. De werking van phosphaat op phosphaatarmen grond is veel en veel grooter dan die van ketelasch, maar dit zegt niet heel veel, daar de hoeveelheid phosphaat, die men bij een ketelasch-bemes- ting in den grond brengt, zeer gering is. Ditzelfde feit maakt ook, dat men uit de sterkere werking van phosphaat in groep IT niet veel kan concludeeren, want ook onder deze gronden zijn er een aantal, die beslist phosphaat noodig hebben. Het opvallendst is even- wel het verschil bij de phosphaatrijke gronden; superphosphaat werkt daar practisch niet, ketelusch geeft er een meerproductie van ongeveer 2%, terwijl de cijfers uitwijzen, dat deze meerproductie ontstaat, doordat in zeer vele gevallen een wel niet betrouwbare, maar door de talrijke herhalingen wel essentieele uitslag ten voor- deele van ketelasch aanwezig is. Hieruit volgt met zekerheid, dat ketelasch ook op een andere wijze werkt dan als phosphaatmest. Voor de graphieken over ketelasch en phosphaat van Dr. GEERTS (36) 626 wordt verwezen naar Archief 1917, blz. 1642—1645 en blz. 1652 — 1655. Werking als grondverbeterend middel. Er moet dus een andere wijze van werking zijn. De eigenaardige poreuze consistentie van het materiaal leidt de gedachten direct in de richting van verbe- tering van de physische gesteldheid van den grond. Het ligt voor de hand om dus op grond van deze gesteldheid een scheiding in de proeven te brengen; we komen zoodoende tot de formeering van twee groepen, nl. van zware en van lichte gronden. Deze indeeling is betrekkelijk willekeurig; gedeeltelijk is zij gebaseerd op de omschrij- ving van de grondsoort in de proef, maar bovendien heeft de plaat- selijke kennis er ook een rol in gespeeld. In het algemeen zijn klei- gronden bij de zwaardere groep gebracht; lichte klei meestal bij de lichtere gronden, maar hierbij is b.v. rekening gehouden of de proef genomen werd in een streek met grootendeels zware kleigronden of met lichte gronden. Op een onderneming met zware gronden noemt men „lichtere klei” een grond, die nog verre van licht kan zijn. Zoo kwam ik tot de volgende twee groepen: 1 zware gronden: 8,11, 13 meer Ton 15;-16784,:87,- 0108, 99, (totaal 61) 100, 100a, 101, 101a, 105, 106, 107, 110, 111, 112, 15” 116, ALAS 120, 128, 131, 156, 137 A85 139, 139a, 140, 140a, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 148, 156, 158, 160, 161, 162, 163, 163a, 164, 165, 166, 168, 170, 178, 179, 183, 184, 185. lichtere. gronden: 4,,2, 2a, 3, Aimo, 6,47, 9, 10, 56, 57, 59, 61,62, (totaal 78) 64, 65, 66, 67, 71, 74, 77, 81, 82, 83, 85, 86, 88, 89, 90, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 102, 103, 104, 108, 409, 143, 11 TSL, ADA, A2 1 TE 129, 130, 132, 133, 134, 135, 147, 149, 150, 151, 152, 153; 154, 155, 199, 167.168, 4715 172, ATS 174, 175, 176, 180, 181, 182. De resultaten van ketelaschbemesting zijn: ten voordeele van alleen N-mest extra ketelasch 3m | 2m |/gm| O 2m 2m | 3m Gem. meerprod. groep I iet |—l— 425 20}7l5!| 22% Seren | BD dd nent) D | Ld We groep II | riet 1 amsal es | 4 1,4 9/, suiker | — 3 | Hel | 28 7 5) Res & EE _ 627 (37 25 25 ten voordeele 14 van Ketelasch ten nadeele van Ketelasch 2.2% ten voordeele 2.7 Yo van Ketelasch Gemiddeld productieverschil Fig. 5. Werking van ketelasch op zwaren grond in 61 proeven, ten voordeele van Ketela sch ten nadeele van Ketelasch 14 % ten voordeele 17% van Ketelasch Fig. 6. Werking van ketelasch op lichten grond in 78 proeven, (38) 628 Groep I vertoont een duidelijk betere werking van ketelasch dan groep II; bij nadere beschouwing der eijfers wordt dit nog duidelijker. Immers bij groep I is het aantal gevallen, waarin geen werking of een schadelijke werking optreedt, veel geringer, en speciaal komen in die richting geen groote verschillen voor, terwijl bij de gunstige werking van ketelasch het relatief groote aantal verschillen van 3 m opvalt. Zonder twijfel kan dan ook: gezegd worden, dat ketelasch op zwaarderen grond beter werkt dan op lichteren. Nu zou men kunnen aanvoeren, dat onder de zwaardere gron- den ook de meeste phosphaatarme vallen; zeker is dit in het alge- meen waar, maar van de 61 proeven op zwaardere gronden is slechts van 5 de phosphaatarmoede bekend, zoodat deze nimmer den door- * slag kunnen geven in het resultaat van alle 61 proeven. Daar staat tegenover, dat juist eenige gevallen van zeer duidelijke werking op zware gronden voorkomen op ondernemingen met phosphaatrijke gronden, b.v. proef 139 en 163 van Watoetoelis. Hier bedraagt de gunstige werking meer dan 3m; de grond is zeer zwaar, maar niet phosphaatarm. Omgekeerd kunnen we nagaan, waar de meest betrouwbare Alleen N. mest E E Stikstof + phosphaat No. | Fabriek en tuin EE | R [mfl®‚| Rat | Sk mf |®/, 85 Rm) Rdt [Sk mf} % | | Modjo 1913 | | | hd | 13 \Ngablak 1492) 25/1,611,40 170) (_ ADS 1535/32/2,0/11,211172 Majong 1914 | | | Ms | 80 |Pelang (Sengon) 1266/67 _2,6015917,5\ \2DS 137255) 12,271687,3 Manishardjo 1915 eR | | | 100 \Poegeran 1173) 716,4} 6,87/ 84 2 Snp1237,27/2,2) 7,08) 88 100a 1260| 3712,9| 6,07/ 761 2 Sup1257,31/2,5) 6,48 82 | 101 |Gombang _ 1402) 6314,5| 9,07/127 1 Supl1352342,5/ 9,32126 | 101a 1226, 53/4,3) 9,06/144/- 1 Sup 1213423,2' 8,841116, | Meritjan 1916 | 105 |Djangbiroe 1899) 5913,1| 8,54182/4,2 2,62 DS 1861,46,2,5) 8,46/158,4,42,8 106 \Djadjar 1729 221,3/ 8,9111542,4 1,612 DS 1718/211,2| 8,62/148,2,9/2,0 8 107 |[Soekoramie | (Boedjel) 1674) 251,5 10,16:170:3,7,2,2/2 DS 1716,241,410,08173,2.6/1,5 108 'Kweden 1892, 311,6) 8,72165,5,3/3,2/2 DS 1864'27/1,4| 8,74163/4,0,2,5 Redjosarie 1916 | "5 OREN | | 118 |Kepoehredjo 1421/ 69/4,911,26/160/4,7(2,9/2 ES 1435 69/4,8/11,08/1593,9/2,5 119 |[Poerworedjo 1244 31/2,5,12,32153,3,4/2,2/2 ES 1218 231,9/12,54/153)3 3 2,2 120 \Kledokan 904 444, „912, 72115/4,5/3.9/2 ES 924,50 5,4 12,88119/5,6 41 629 werking wordt gevonden op phosphaatrijke gronden. We vinden dan het volgende : Een werking van 3 m voor suiker wordt gevonden in 13 proe- ven. Van deze 13 proeven is de grondsoort bekend in 5 gevallen, en deze 5 proeven stonden alle op zwaren grond. Een werking van 2 m werd gevonden in 11 gevallen, van 6 proeven was de grond- soort bekend en in 2 hiervan was deze zwaar. Ook dit zijn aanwijzingen, dat de betrouwbaarste werking op zware gronden gevonden wordt. Ten slotte beschikken we over een aantal proeven, waarin naast elkaar de invloed onderzocht werd van phosphaat en van ketelasch. ‘Indien ketelaseh volmaakt als phosphaatmest werkte, zou het resul- taat ongeveer hetzelfde moeten zijn, of, daar ketelasch minder phos- phaat in den grond brengt, zou het bij gebruik van ketelasch minder moeten zijn. In de volgende tabel zijn deze proeven opge- nomen; het resultaat van phosphaat en ketelasch beide is in de m.f. uitgedrukt, zoodat de verschillen gemakkelijk in het oog vallen. De nummers voor de proeven slaan op de algemeene lijst. men EE Ie ern 12,85 f Produectieverschil Productieverschil Stikstof + ketelasch ten voordeele van ten voordeele van — alleen N.) {phosphaat|alleen N. ketelasch R | mf|/,| Rdt |Suik.| mf | © oes! 2 | Zi Jo roger aaa ora, 2} 3 3l 21% 0/2 2| 3 | lake B60 (32 | 2,0| 411,74 | 177 | s|r | rs 362 | 56 412,03 | 164 | 7,4 [rs s|r 258 | 29 | 23| 7,02 88 | aA ve El 3 280 | 18 | 1,4 6,98) 89 r s F s Ro 37 2,9 9,37 | 11 Pis rs 195 ' 92! 7,7 | 9,02| 108 Ys rs 920 | 58 | 3,0| 8,51 | 163 | 4,7 | 2,9| s r rs 197 | 25 | 1,4| 8,59| 154 | 38 | 2,5 s r s r Bo2| 25, 15| 9,93, 168 | 211 1,3 rs rs 810 ' 40 | 2,2| 9,06) 164 | 2,6[ 1,6 rs ï s ME | Jo | 5,91 14,40 | 157 | 81 | 51 rs rs ma8s | 15 | 1,2| 12,28 152 | 2,0| 1,3 rs rs 973 | 61 | 6,3 125 | 6,8| 5,4 BIER rs (40) 630 me nn TE Alleen N. mest e= Stikstof + phosphaat No. | Fabriek en tuin |—— TTT a ® Ee R [mf|/®/ Rdt | Sk \mf (9/5 E el R \mf'% | Rdt | Sk ; mf | | | | | 121 \Karangredjo 1185/26/2,2 10,97 /130/2,6 2,02 ES 1179 1811,5/11,141131) 2,1)’ 122 Toeloeng 1093/3813,510,701117/2,513, HE ES 11112/26/2,3/10,79/120f 2,1’ Remboen 1916 | | | | | 123 \Toendjoengseto _1130333/2,5/12,20159/4,5/2, sl 2 ES 1348/41 3,0 12,09 163, 3,5 124 |Kembangsawit 1073/42/3,9 12,67 136/4,9 3,6/2 Sup, 1059/51 4, 8 12,84136, 6,3 125 |\Sidomoekti 1472/25|1,7/19,23/180/2,7/1,5/3 Sup|1 46431 (2,1 11,99178) 4,3 126 \Ketoek kidoel 863/28/3,2/ 9,27/ 80/2,83,5/2 Sup: 944 hik, 9,32 88) 4,7 127 \Bagoeng 948/34/3,6/10,65101/4,6/4,6/2 Sup) 949/19,2,0/10,75 102, 2,9 128 |Prasoetan 1600/48/3,0/10,00/160/4,6/2,9,2 Sup-1618,48/3,0/10,14,164/ 5,4 3, 129 |Entak 1399/46/3,3/11,15/15615,0/3,2}2 Sup/1440/42/2,911,11/160/ 5,0 130 \Kerep lor 125631 2,5) 8,60/108/2,5/2,3/2 Sup 1286/65'5,1/ 8,48 109) 5,55 131 \Sidoloehoer 965/30[3,1| 9,12! 88)2,8/3,2/2 Sup| 990(29/2,9/ 8,88/ 88] 3,2/3,6 Balapoelang 1916 | | 132 \Djoerangdjero 1213/26/2,1112,89/15612,3/1,5/2 DS 1228/231,8/12,74156| 2,7 133 |Balapoelang 1382131/2,2| 9,771135)3,0/2,2/2 DS 11402/28/2,0f 9,77/137) 2,1 134 |[Pagerajoe kidoel 1595/2111,3, 9,1014514,1/2,8/2 DS 11593/23/1,4/ 9,42150| 3,6 135 |Wanalaba 1032|44|4,3/11,5011815,7/4,8)2 DS 1061/39/3,7/11,611123) 3,9 Bandjardawa 1916 136 |Saradan lor 13771/2611,910,60146/3,0/2,1/2 DS 136932/2,3/10,37/142| 2,2}: Ngandjoek 1917 145 \Begadoeng 12641711,311,871150(4,1/2,7/4 ES 1307/181,412,09158| 4,3 146 |Poetren 1447(2811,9/11,13/161/2,4/1,5/4 Sup/1503/39/2,6/10,98165) 4,8 147 [Pilangbango 1242134|2,7/12,48155/4,1/2,6/4 Sup\1349/29/2,1/12,31/166) 3,1 148 |Kapas 1081/2011,9110,70116/3,0/2,6/4 Sup/1086/24/2,2 10, 69116 4,6 Redjosarie 1917 149 \Kledokan 1022/5415,3/13,99143,7,7/5,44 ES 1129/55/4,913,911157| 7,2 150 \Kadjon 1168/31/2,7/13,36/1156/2,411,5/2 ES 1204/37/3,1/13,37/161| 3,5 151 \Poerwosetjo 998/29/2,9/12,931293,212,5/2 ES 1072/35/3,3/12,97/139| 3,6 152 |Kepoehredjo 1644/42/2,610,4017115,9 3,514 ES 1651/27/1,6/10,30170/ 4,5 Remboen 191% 153 |Loendoeng 1479 68/4,6,12,1017918,6/4,8/2 Sup 1405/85/6,0/11,46/161/10,9 154 [Soember 1459/41/2,8/11,03161/4,9/3,0/2 Sup 1422/52/8,7,10,90155/ 5,5 155 (Rogosasran 1006,64,6,412,43/12517,5/6,0/2 Sup/1099/63/5,712,28135/ 6,6 156 |Sroeworedjo 97613013,1/12,50/122|4,4/3,6/2 Sup 1036/132/3,1/12,45/129| 4,0 157 \Bendomoengal 1857/29/1,6| 9,481176,3,4/1,9/2 Supi1758/7114,0| 9,84173) 6,6 158 |Ketoek 1166,36/3,1/11,92139/4,5/3,2/2 Sup|122037/3,0/11,89/145) 4,1 Redjosarie 1918 | 168 [Takeran 938, 23,2,514,50/136/2,9/2,13 Sup, 944/26/2,8/14,62138) 3,2 169 |Poerwosetjo 1087/25/2,3/14,44157/2,9/1,8/3 Sup 1400/23/2,1/14,45/159) 3,4 170 |Tjarikan 1127/27/2,4| 9,05/102/1,9/1,9/3 Sup/1494/20/1,7| 8,96107) 1,9} 631 (4) 5 Productieverschil Productie verschil Stikstof + ketelasch. ten voordeele van ten voordeele van alleen N. ‚phosphaat/alleen N. ketelasch 2,2/10,95| 133-/ 2,2/| 1,7 rs rs 3,5 110,82 | 125 | 3,5 | 2,8 gs rs 3,2/12,11 | 160 | 41 | 2,6 EES rs 2,8 (12,67 | 145 | 3,9 | 2,7 rs rs 2,0 [12,37 | 190 | 4,4| 2,3 cie D/s 3,7| 9,36 | 86 | 3,3 | 3,8 Mai rs 2,7 11,11 | 109 | 3,3) 3,0 rs rs 3,1 10,10! 165 | 5,2| 3,2 Hiks rs 2,7 (10,95 | 164 | 4,3 | 2,2 Ijs rs 4,6| 8,55 | 116 | 5,0| 43 rs rs 2,5 8,84/ 86 | 4,0} 4,7 rs 2,5 13,00| 159 | 3,7 | 2,3 rs DNS 2,3 | 9,85 | 140 | 21 [ 1,5 rs rs 1,7 9,41 | 154 | 5,4| 3,5 TiS rs 4,2 11,61 | 126 | 3,9| 31 r|s rs 3,3 10,52| 145 | 4,2| 2,9 al rs 1,5 12,02| 158 | 4,5 | 2,8 rs rs 1,7 11,19 | 168 | 2,51 1,5 rs ris 2,5 12,33 | 163 | 4,9 | 3,0 rs rs 2,0 10,77 | 119 | 3,6 | 3,0 rs rs 5,2 113,85 | 158 | 6,6 | 4,2 rs rs 1,7 13,93 | 168 | 2,2| 1,3 rs AE 2,5 13,36 | 150 | 2,8/ 1,9 AE: rs 1,8 10,34| 170 | 8,0| 4,7 rs rs 5,2 12,16 | 172 10,2 | 5,9 ï | Fiks 2,9 10,85 | 156 | 4,7 | 3,0 sS|r | shi 9,8 12,31 | 142 | 7,4| 5,2 Re rs 1,8 12,69 | 142 | 2,8| 2,0 rs | \rS 2,4| 9,15 | 167 | 3,6| 2,2 rss Di8 | 3,6 11,88 151 | 5,8| 3,8 rs | rs | 2,8 114,63 | 138 | 3,6 | 2,6 ed bd | rs 1,5 114,61 | 159 | 1,7 | 1,1 rs rs 2,0| 8,99 | 108 | 2,0 1,9 rs rs (42) 632 Het gemiddelde resultaat van de 2 meststoffen kan als volgt voorgesteld worden: ten voordeele van alleen stikstof extra bemesting | gem. prod. 3m 2m lm 0 sm) 2m 3m | rieel | — | WNB Peta (SEAN 5D Superphosphaat ser { Á | 16 | 18 6 | A DE K lasch riet 1 | 4 9 16 À p/ 2 Ln LEER suiker — | 4 |M ATAB TA IE SLE Het valt dus dadelijk in het oog, dat op deze gronden, die nòch speciaal phosphaatarm, nòch speciaal zwaar zijn, ketelasch gemiddeld iets meer werking vertoont dan phosphaat. De verschil- len zijn gering, maar duidelijk; bij ketelasch stijgt het aantal af- wijkingen van meer dan 2/3 m boven het aantal gevallen, waarin geenerlei werking optreedt, terwijl bovendien bij ketelasch weer eenige geheel betrouwbare verschillen optreden, wat bij phosphaat niet het geval is. Wanneer men de proeven ieder voor zich nagaat, blijken eenige malen belangrijke verschillen in werking op te tre- den, b.v. in No. 105 en 106, waar DS ongunstig werkt en ketelasch niet werkt, in No. 125, waar superphosphaat door rendementsdaling ongunstig werkt en ketelasch juist gunstig; in No. 150 en 151, waar de gunstige werking van ketelasch veel sterker is dan die van su- perphosphaat. Zoo is duidelijk aangetoond, dat ketelasch niet alleen als phos- phaatmest werkt, maar dat zij ook een structuurverbeterende wer- king heeft; op zwaardere gronden komt dit meer tot uiting dan op lichtere, maar ook op de lichtere is zij in vele gevallen merkbaar. Dit komt ook overeen met den aard van het bemestingsmateriaal. Dit is immers een massa, die wel hare organische bestanddeelen grootendeels verloren heeft bij haar ontstaan tijdens het verbran- dingsproces, maar die toch nog van een zeer ingewikkelden aard is. Of werkelijk de alkaliteit van de stof op natte gronden een rol speelt, is niet met zekerheid uit te maken. Zooals in het hoofdstuk over de samenstelling besproken werd, is de hoeveelheid carbonaat gering, en ook de alkaliteit minimaal. Het is dus niet zeker, dat aan. dezen factor de groote beteekenis gehecht moet worden, die men er weleens aan toeschrijft. Een aanleiding tot deze opvatting gaven ne 633 (43) o.a. de proeven 171—176 op Randoegoenting, waar naast elkaar de werking van ketelasch en kalk vergeleken werd. Het resultaat dezer proeven was in pikols suiker per br. bouw: ‘Mr Alleen ZA. | Extra kalk | Extra ketelasch Ne: 171 | 188 194 195 » VTI #13 157 136 Mier 73 183 208 199 epe VE 113 189 186 We 119 194 210 198 » 176 1/3 174 174 De middelbare fout is in deze proeven niet bekend. Uit deze cijfers blijkt, dat op dezen zeer wvochtigen, fijnen zand- grond ketelasch steeds voordeel oplevert (behalve in No. 176) en te- vens, dat kalk nog meer product levert. De conclusie om dit gunstig resultaat aan de alkalische werking toe te schrijven, lag voor de hand, maar op grond van de geringe hoeveelheid zuur, die bij ketel- asch daardoor gebonden zou kunnen worden, is zij toch onzeker. Ook is dit geen grond, waarin men b.v. humuszuren in belangrijke hoeveelheden kan verwachten. Waarschijnlijk moet hier dus ook aan verbetering van de physische structuur gedacht worden. De optimale hoeveelheid ketelasch. Daar in de meeste gevallen ketelasch als structuurverbeterende stof werkt en niet als phosphaatmest, liet het ook voor de hand, dat er weinig verschil in werking ontstaat, wanneer men grootere hoeveelheden toevoegt. Dit bewijzen de proeven ook. In de proeven 13,14, Jo, 76; 109, 110, 144, 112, 113, 114, 415, 116, 145, 146, 147, 148, 164, 165, 166, 167, dus in 20 proeven, zijn twee hoeveelheden ketelasch vergeleken, altijd 1 en 2 blik per geul. slechts in proef 75, 76 en 115, alle op Ngandjoek, zijn zeer kleine verschillen ten gunste van 2 blik waar te nemen; maar deze werking is altijd uiterst gering, veel minder dan 2/3 m, zoodat men slechts een zeer geringe kans heeft, dat het gebruik van meer ketel- asch eenig resultaat oplevert. Daartegenover staan 16 proeven, waar _ hoogere bemesting geenerlei nut oplevert. We mogen dus gerust aannemen, dat 1 blik ketelasch per geul de meest gewenschte be- mesting is. (44) 634 Proeven met twee verschillende stikstofgiften. In een aantal proeven werd de werking van ketelasch vergele- ken bij twee verschillende stikstofgiften. Het zijn 43 proeven, nl. No. 2, 15 tot en met 53, 139, 140 en 163. De proeven 15—53 wer- den genomen op ondernemingen der Ned. Handel Maatschappij in West-Java, onder leiding van het Laboratorium voor grondonder- zoek der N. H.M. te Pekalongan in het jaar 1913. Ze werden be- sproken in een verhandeling van Borma De Boer t), destijds leider van dit Laboratorium, welke verhandeling tevens feitelijk de eenige is, waarin ketelasch eenigszins uitvoerig besproken wordt. Op blz. 1171 zegt de schrijver: „We mogen uit een en ander afleiden, dat de ketelaschwerking in nauw verband staat met de stikstofvoeding der plant, en dat ketelasch waarschijnlijk alleen dan hare maximum werking vertoont, als meer stikstof gegeven wordt dan een veld zonder deze bemesting noodig heeft”. Met deze conclusie kunnen wij niet geheel meegaan. Ongetwij- feld zijn er een paar proeven te vinden, waarbij de werking van ketelasch het sterkst is bij de hoogste N-gift. Het verschil tusschen schrijver en ons ligt waarschijnlijk hierin, dat wij in hoofdzaak re- kening houden met de suikerproductie, terwijl de bovenstaande conclusie gebaseerd is speciaal op de rietopbrengst. Het komt ons juister voor de suikerproductie als maatstaf te gebruiken bij de be- oordeeling van proeven, daar de productie van suiker ten slotte het doel Is van de geheele rietcultuur. Wij hebben in de eerste plaats nagegaan, hoe groot de gemid- delde werking van ketelasch is bij de laagste gift en bij de hoogste gift stikstof in deze proeven. We vinden dan: ten voordeele van alleen stikstof extra ketelasch oe —| Gem. meer- 3m | 2m 2/3 m\ 0 |2/5m| 2m | 3 m productie Ke jet ns EE ens Br Ae 8 5 Ae laags 0 Ey £ ‚S /o Aagste NEI | nier || — (MB 842 | ora | ars ” ret En Ve era 19 AR 6 3,7 % ME eee oet | 37% de suiker 1 Zo Mae d0. | 44 Á 9 | Badr le | { Hieruit blijkt duidelijk, dat bij de hoogste N-gift het rietproduct 1) B. BokmA pr Borm. De resultaten van bemestingsproefvelden, aangelegd op de suikerondernemingen der N. H.M. in West-Java in de oogstjaren 1913 en 1914. Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië, 1915, blz. 1145. 655 (45) tengevolge van ketelasch iets meer stijgt dan bij de laagste N-gift, maar het suikerproduct stijgt belangrijk minder. En dit ligt voor de hand op grond van de eenvoudige overweging, dat de hoogste N-gift meestal iets boven het optimum ligt. De laagste gift was speciaal in de proeven der Ned. Hand. Maatschappij de gewone gift, dus meestal de optimum gift. Voor zoover dit uit deze proeven met 2 proefobjecten voor stikstofbemesting is na te gaan, was in slechts 12 van de 43 proeven de hoogste gift de optimale; dat dus bij de overige 31 bij de hoogste gift een daling van rendement optreedt, is zeer aannemelijk, en hieraan moet dan ook ongetwijfeld het boven- staande resultaat toegeschreven worden. Bij deze 12 proeven (No. 2, 15, 17, 19, 23, 26, 44, 46, 49, 50, 52, 139), waarin dus de hoogste N-gift de optimale was, gaf: in 4 gevall. de laagste N-gift + ketelasch-minder suik. dan de hoogste + ketelasch » 4E» » » > evenveel » als D) » 4 » » ) D meer De Adan j) Hieruit volgt in elk geval niet duidelijk, dat meer stikstof de werking van ketelasch grooter maakt; integendeel zouden wij willen besluiten, dat in 2/3 der gevallen zelfs met een onder het optimum liggende stikstofgift ketelasch een hoogere of even hooge productie geeft als met de optimale gift, dat dus het gebruik van ketelasch kan leiden tot een ZA-besparing. Dit behoeft niet te verwonderen, daar in het algemeen gebleken is, dat bij gunstige groeivoorwaar- den, b.v. in een jaar met een gunstig moessonverloop, de optimale ZA-gift lager ligt dan bij ongunstige omstandigheden. Waar dus ketelasch hoofdzakelijk als verbeteraar van de grondstructuur werkt, waardoor dus de hierdoor aanwezige minimumfactor opgeheven wordt, is de kans groot, dat met minder ZA volstaan kan wor- den. | Als voorbeeld moge dienen proef No. 2 op Sewoe-Galoor : Riet Suiker Rdt. 9 ZA 1114 159 12,48 9 _» +2 bl. asch 1221 149 12,20 61, » 1226 146 SAL 51/, » +2 bl. asch 1286 146 11,35 Vergelijkt men de ZA-giften, dan is er reden om aan te nemen, dat de optimale gift boven 5 pikol ligt; 61/ is misschien iets te hoog. 2 Blik asch geeft dan, toegevoegd aan 5 pikol ZA, een derge- lijke stijging, dat het product hooger wordt of tenminste zeker ge- (46) 636 lijk is aan dat van 61/, pik. ZA. Ook de proeven 140 en 163 op Watoetoelis geven sterke aanwijzingen in deze richting. Juist omdat ketelasch de grondstructuur verbetert, zal de wer- king in vele gevallen ook merkbaar zijn in een beter rendement; het riet heeft onder gunstige omstandigheden de gelegenheid beter uit te rijpen, daar het gevaar van ontijdig afsterven kleiner wordt. Dit uit zich in de stijging van het rendement in de meerderheid der gevallen, en juist hierin ligt het gunstige gedrag tegenover hoogere stikstofbemestingen, waarbij wel de rietontwikkeling gestimuleerd wordt, maar de rendementsvorming slechter verloopt. Wij besluiten dan ook, dat er een belangrijke kans bestaat, dat bij ketelasch-toe- voeging de mestgift aan den lagen kant kan zijn. Toepassing van ketelasch. Volgens VAN DEVENTER, Handboek 5e deel, blz, 73, bedraagt het aschgehalte van rietstokken van 0,7—1,0°%; volgens PRINSEN GEERLIGS en VAN LOOCKEREN CAMPAGNE in Archief 1893 blz. 175 en 402 is het maar 0,6 %. Stellen we dit gehalte voor den geheelen oogst ruim genomen op 1 % en de gemiddelde rietproductie per bouw op 1200 pikol, wat ongeveer het juiste getal is in de laatste jaren, dan wordt per bouw riet 12 pikol asch verkregen, terwijl de gemiddelde gift ketelasch per bouw ongeveer 85 pikol bedraagt (600 blik à 8,5 K.G.). Indien dus alle ketelasch voor bemestingsdoeleinden gebruikt werd, zou men dus hoogstens voor 1/; deel van den aanplant voldoend materiaal hebben. Maar in werkelijkheid wordt veel minder ketelasch voor bemesting gebruikt, wegens het geringe nuttig effect. Zoodra evenwel een grond maar eenigszins dankbaar voor ketelasch is, is de kans op financieel voordeel vrij groot, daar de ketelasch als afvalstof geen waarde heeft en de kosten der bemesting dus slechts bestaan in uitgaven voor het brengen in den tuin. Volgens verschil- lende opgaven zouden de mestkosten gemiddeld ongeveer f 10, — bedragen, waarbij dan nog het vervoer naar den tuin komt, dat voor tuinen, die aan het railbaannet liggen, zeer gemakkelijk zal zijn, voor andere meer last en kosten zal veroorzaken. Ketelasch wordt toegediend vóór: het planten; verbetering van structuur kan slechts optreden, wanneer menging met den erond plaats heeft, en daarvoor is het geschikte oogenblik het plantklaar maken van de geul. Eventueele slakken of grootere deelen kunnen uitgezeefd worden, indien ze niet gemakkelijk verpoederen; juist het gelijkmatig fijne materiaal werkt gunstig. Ken zeef met maaswijdte van 0,5—1 c.M. wordt hier en daar gebruikt. 637 (47) Bespreking der proeven van de afzonderlijke fabrieken en van groepen fabrieken, De lijst begint met een aantal proeven uit het Djokja’sche, nl. No. 1—11. Phosphaatarme gronden komen in deze reeks niet voor, grootendeels zijn het goede zandgronden; de werking is dan ook zeer gering. Ken betrouwbare werking is alleen te zien in No. 8, tuin Prantjah op sf. Padokan, met zwaarderen grond. In proef No. 1 op Poendoeng, tuin Srebit, gaf 2 ZA + 1/9 blik ketelasch meer product dan 4 ZA, terwijl het rendement niettegenstaande de lagere stikstofbemesting toch nog lager was. Waarschijnlijk is hier legeren opgetreden, maar de oorspronkelijke publicatie geeft daar- over geen duidelijke inlichtingen. In elk geval gaf ketelasch in ver- band met de kleinste ZA-gift het beste product, evenals in proef 2 op Sewoe Galoor, waar 5 pikol Chili + ketelasch iets beter was dan 61/, pikol Chili. In proef No. 11 op Sedajoe op zware klei had men eenig resul- taat mogen verwachten wegens de zwaarte van den grond; toch trad hier geen werking op. No. 12 en 13 op sf. Modjo op niet zware klei geven een zeer gering resultaat; nl. 12 geen meerproduct, 13 een meerproductie van 2/3 m, dus gering, maar van de dikwijls optredende grootte. De proeven 15—54 hebben alle betrekking op ondernemingen van de Ned. Hand. Maatschappij in West-Java. In al deze proeven zijn 2 ZA-giften gebruikt; als zoodanig zij ze reeds in het speciale hoofdstuk over dit onderwerp behandeld. Van alle gronden zijn de phosphaat-analysen bekend; bij het nagaan der proeven valt het op, dat op vele phosphaatrijke gronden de werking van asch even gunstig is als op de hier vrij talrijke phosphaatarme gronden. Zelfs betrouwbare verschillen treden hier op phosphaatrijke gron- den op, b.v. in proef 30 op Ketanggoengan West, in proef 33 op Nieuw Tersana, in proef 43 op Tirto. Daar staat weer tegenover, dat op Soerawinangoen met meest phosphaatarme gronden algemeen een min of meer duidelijke werking van ketelasch optreedt. Naast de phosphaatarmoede speelt in dit gebied de niet fraaie grond- structuur, die hier op bijna iedere onderneming tuinsgewijs wel- eens optreedt, zeker een rol. Gemiddeld kan men zeggen, dat in deze groep proeven een geringe werking regel is; hier en daar neemt men betrouwbare werking waar. Opvallend is de bijna over- al optredende werking op Kemantran, waar geen phosphaatarmoe- de voorkomt en waar men ook weinig gronden met minder goede (48) 638 structuur verwacht. Op Nieuw Tersana is de werking integendeel weer bijna afwezig. Proef 54 kan buiten beschouwing blijven; de tuin verbrandde, terwijl het riet lang daarna te velde bleef staan. Geen wonder, dat hier abnormale cijfers optraden. Met proef 55 begint een reeks proeven in het Modjokerto’sche. Eigenaardig is hier het vrij groote aantal gevallen, waarin ketelasch iets schadelijk gewerkt heeft; het zijn No. 55, 56, 58, 62, 66 en 68. Waarom dit aantal hier in verhouding groot is, kan niet verklaard worden; een klein aantal ongunstige resultaten zijn altijd als toevals- afwijkingen te verklaren. Ken betrouwbaar voordeelige werking heeft asch slechts gehad in proef 63 op Ketanen, op een phosphaatrijken grond. In proef 72 op phosphaatarmen, zwaren grond van Meritjan, werkt ketelasch ongunstig; dit is eigenaardig, waar twee factoren aanwezig zijn, die een gunstige werking zouden doen verwachten. In de proeven 73—76 van Ngandjoek, op meer of minder zware klei, vinden we een paar keer een belangrijk gunstigen invloed; proef 73 geeft evenwel geen resultaat, voor riet zelfs een ongunstig en 76 geeft evenmin eenig resultaat te zien. De uitkomsten zijn vaak wei- nig constant; dit wijst ook wel op den geringen invloed, dien de meststof uitoefent. In proef 80 op Majong op lateriet is geen invloed merkbaar, terwijl men op dit sterk doorlatende materiaal toch wel iets verwachten kon. In de reeks 81—95 uit Modjokerto van oogstjaar 1915 is het aan- tal ongunstige resultaten nu minder opvallend dan in de serie van oogstjaar 1914, Kleine, gunstige uitslagen komen in deze reeks vrij talrijk voor. : De proeven 100 en 101 werden genomen op Manishardjo op zware klei. In 100 was de werking sterk, in 101 nihil; de origineele beschrijvingen dezer proeven geven geen aanwijzingen omtrent de oorzaak van dit verschil. In dezelfde proeven werd ook de werking van phosphaat nagegaan, vrijwel met hetzelfde resultaat. Op Rem- boen op zavelgrond in 3 proeven (102—104) zijn de resultaten zoo, dat men besluiten moet, dat op dit type grond geen werking op- treedt. Op Meritjan (105—108) is het effect op de suikerproductie nihil; ook op vrij zware klei werd hier geen werking waargenomen. Super- phosphaat werkte in dezelfde proeven òf niet, òf door rendements- daling iets schadelijk. Op Ngandjoek werden in het jaar 1916 8 proe- Ee ' 639 ven (109—116) geoogst, alle op min of meer zware klei. Slechts in 2 gevallen steeg het suikerproduect; de invloed van ketelasch is hier dus zeer gering. In al deze proeven werd tevens nagegaan, of 2 blik asch meer. invloed had dan 1 blik; tusschen deze giften trad nooit verschil op. In proef 118-122 op Redjosarie, op lichte klei, trad 3 keer een geringe gunstige werking op ; op dit grondtype schijnt de ketel- asch dus wel iets te doen ; superphosphaat werkte in dezelfde proe- ven nog minder. Eveneens wordt een vrij geregelde geringe werking waargenomen in de proeven 123 —181 van Remboen en 132—135 van Balapoelang. Al deze proeven werden op lichtere gronden genomen; slechts een enkele was phosphaatarm. In al deze proeven werd ook superphosphaat onderzocht; het resultaat was ook hier bijna steeds iets minder dan van ketelasch. Op Bandjardawa (136—138) is de uitslag op zwaardere klei zeer wisselend. Merkwaardig zijn de proeven 139 en 140 op Watoetoelis. Hier hebben we een zware klei (tuin Djendjen en Sekettie Zuid), vrijwel de zwaarste klei der onderneming, met een flink phosphaatgehalte. In proef 139 geeft ketelasch, zoowel bij gebruik van 5 als van 7 pikol ZA, een betrouwbaar meerproduct, respectievelijk van 18 en 11 pikol suiker bij producties in de buurt van 180 pikol. Ook in proef 140 treden onmiskenbaar wel kleinere, maar toch essentieele meer- producties op. In deze laatste proef werd tegelijk met de asch- bemesting de ZA-gift met 2 pikol verminderd; zelfs dan bracht het object met aschtoevoeging nog iets meer op. Op Seloredjo (141 —144) is de werking dubieus, niettegénstaan- de de proeven op vrij stugge klei genomen werden; op Ngandjoek trad in een nieuwe reeks (145—148) nu vrij geregeld werking op, die vrijwel overeenkwam met die van superphosphaat, in dezelfde proeven onderzocht. Op Redjosari bevestigen in 1917 de proeven 149—152 de vroeger verkregen resultaten, dat nl. op dit grondtype ketelasch dikwijls iets gunstig werkt, ook hier weer iets gunstiger dan superphosphaat. Op Remboen (153 — 158) blijft de indruk, dat op de lichtere gronden ternauwernood werking optreedt, terwijl nu op een paar zware gronden duidelijk een gunstig resultaat verkre- gen wordt. In dezelfde proeven bleef superphosphaat weer iets ach- ter. Proef 159 op Majong geeft nu op lateriet een goed resultaat (betrouwbaar) in tegenstelling met proef 80. Doekoewringin (160—162) vertoont ook een gunstige werking ; dit resultaat sluit aan bij die, welke verkregen werden op vele on- 640 dernemingen der Ned. Hand. Mij. in West Java (15—54). Proef 163 op Watoetoelis geeft hetzelfde resultaat als 139 en 140; een be- trouwbare meerproductie voor suiker, terwijl 5 ZA + asch aan- merkelijk meer opbrengt dan 7 ZA alleen, hoewel 7 ZA toch niet of slechts weinig boven het optimum ligt. In 4 proeven van Ngandjoek (164—167) treedt 2 keer werking op, terwijl 2 keer geen resultaat te zien is. Redjosarie (16S—170) geeft dezelfde resultaten als vroeger. De proeven 171—176 van Randoegoenting geven eenigszins te- gen de verwachting vrij groote gunstige verschillen. De proeven werden genomen op zeer vochtige en zeer fijne zandgronden; in de- zelfde proeven werd ook kalk toegevoegd, en ook deze bleek zeer gunstig te werken. Voor ketelasch meenen wij hier toch aan een physische werking te moeten denken, zooals in het betreffende hoofd- stuk werd uiteengezet. In proef 177 op lateriet op Majong treedt nu weer geen werking op. Op de Tegalfabrieken Balapoelang, Doe- koewringin, Kemanglen en Petaroekan vertoonde de reeks 178—185 in het algemeen weer een geregelde werking. Dit is in overeenstem- ming met de vroegere resultaten uit deze streek. Vatten we onzen indruk groepsgewijs of fabrieksgewijs samen, dan vinden we het volgende: In Sitoebondo, Probolinggo, Pasoeroean werden geen proeven genomen. In Sidhoardjo tot en met oogstjaar 1918 slechts op Wa- toetoelis (139, 140, 165) met zeer gunstig resultaat; de proeven wer- den speciaal op de zwaarste gronden genomen. Op de Modjokerto-fabrieken is het resultaat gering; in 1915 was het beter dan in 1914; de verschillen zijn in het algemeen weinig betrouwbaar, maar treden in 1915 vrij regelmatig op. In Djombang had op Seloredjo, niettegenstaande de stugge klei- gronden, geen werking plaats; op Bogokidoel op lichten grond was ook slechts weinig van een gunstigen invloed waar te nemen; het- zelfde geldt voor Poerwoasri (77—78). Van de Kediri-fabrieken hebben Meritjan en Ngandjoek een aantal proeven genomen; op Meritjan was het resultaat bijna nihil; op Ngandjoek was het iets beter, maar toch zeer gering, indien men bedenkt, dat hier juist de zwaardere kleigronden voorkomen, waar men kon verwachten, dat structuurverbetering een goeden invloed zou hebben, terwijl dikwijls deze gronden op de grens van phosphaatarmoede staan. Toch komen hier een aantal vrij betrouw- bare verschillen voor, o.a. in 74, 75; in 1916, proef 109 —116, was het GA resultaat evenwel zeer gering, in 1917, proef 145 —148, weer iets meer ten gunste van ketelasch. In Madioen vertoont Redjosarie herhaaldelijk goede resultaten ; blijkbaar zijn hier een aantal residuaire gronden, die gevoelig zijn voor de verbetering in structuur. In één proef op Kanigoro (117) trad een iets schadelijke werking op. In Solo gaf Modjo bijna geen resultaat, Manishardjo op zware klei een betrouwbaar resultaat. Het aantal proeven is echter gering. De Djocja-fabrieken reageeren grootendeels niet op ketelasch ; een uitzondering maakt Randoegoenting, dat op vochtige zandgron- den van fijne structuur de gunstige werking ondergaat. In Koedoes werden op Majong 3 proeven genomen; de resul- taten zijn zeer wisselend, zoodat er moeilijk een conclusie uit te trekken valt. Remboen vertoont herhaaldelijk een geringe werking; hier zijn bepaalde gronden, waarop ketelasch een gunstigen invloed uitoefent. Verder is van Banjoemas niets bekend. De geheele Noordkust van Pekalongan tot Cheribon blijkt een gebied te zijn, waarin overal gronden voorkomen, waar aschbemesting gunstig is. Kalimati (15—20), Kemantran (21—25), Ketanggoengan West (26—30), Soerawinangoen (38—42), Tirto (43—47), Wonopringgo (48—54), Doekoewringin (160— 162, 179), Baiapoelang (132135, 178), Kemanglen (180 —184) zijn daarvan voorbeelden. Het plaatselijk voorkomen van jong-diluviale gronden in dit gebied zal daaraan waarschijnlijk niet vreemd zijn. De volgende tabel geeft een overzicht van de groepen of fa- brieken, die hierboven besproken zijn: Ten voordeele van alleen ZA extra ketelasch 5 ten voordeele 3m | 2m zm) O zm) 2m | 3m | van ketelasch Watoetoelis riet — e= Ben 3 6,4% 6 waarn, suiker | — | — | — | — 1 1 A 8,2 » MB ihbkerto STENEN PANT E IE ED 29 waarn. suiker | 4 | 4 | 3 | 42 | 10 | 4 | 1 0,5 » | Ee Meritjan riet | — | 1 1 Bike 1 | — 0,0 » 20 waarn. suiker | — | — 1 Bl == | —=0,4 » Ngandjoek riet | — | — | — | 10 | 8 gs 1,6 » 20 waarn. Suiker ct WOAR 7 1 1 ‚ » 642 Ten voordeele van _ alleen ZA extra ketelasch Ere 2e PEEN, : ten voordeele 3m |2m|2/zm| O0 |2/zm 2m) 3m van enn Redjosari hiet | — A eed 2,7, 19 waarn. suiker | — | — | == 5, Á il Je 3,0 » RS n EL De Ee rn Ei en “47 Al rr en One Ran- zen de cn 7 9 0d el 0D goent ï 5 Í zt heerd suiker | — | — | Î 8 2 1 1 1,5 » 13 waarn. | In î | en Randoegoenting riet EN an 1 Js 5 == AA » 6 waarn. suiker | — | — |= | zò 9 1 46 » Remboen | riet | A | — | 2 6 Ae 1 1,0 » 18 waarn. Esens 4 6 7 Ie 1 (RTE Noordkunst riet — | 6 ER Ze A Os 28 » 96 waarn. suiker | 1 3 d Os 32 eN AEL 9.1 Hieruit blijkt nog eens duidelijk, dat slechts enkele gebieden merkbaar reageeren op ketelasch. Redjosarie en de Noordkust (dus Pekalongan, Tegal en Cheribon) vertoonen een productievermeerde- ring, die iets boven de gemiddelde productievermeerdering bij toe- passing van ketelasch staat; Ngandjoek, Djocja en Remboen vertoo- nen een wat geringere toename, zoodat hier het effect al zeer twij- felachtig wordt; Watoetoelis en Randoegoenting, die op zeer bepaal- de grondtypen de bemesting toepasten, hadden meer succes. Op de Modjokerto-fabrieken en op Meritjan is het effect nihil. 5 Conclusies. Ketelasch geeft slechts in weinig gevallen een betrouwbare meer- productie; in zeer vele gevallen worden kleine stijgingen van het product waargenomen; het is een meststof, die dus in het alge- meen van weinig belang is, maar waarvan de toepassing op be- paalde grondtypen loonend kan zijn. Ketelasch werkt meer op phosphaatarme dan op phoshaatrijke gronden; tevens werkt zij meer op zware dan op lichte gronden, zoodat ketelasch behalve als phosphaatmest ook als structuurver- beterende stof werkt. Als kalimeststof heeft asch op Java geen waarde. Evenwel ko- men ook op lichte, phosphaatrijke gronden betrouwbare produc- tieverschillen voor, zoodat naast de genoemde factoren ook nog andere een rol spelen bij de werking van ketelasch. ne dad 645 3. Ketelasch bewerkt bijna steeds een stijging van het rietproduct, in het meerendeel der gevallen tevens een stijging van het ren- dement. Een gift van 1 blik per geul blijkt steeds voldoende te zijn. De stof wordt na uitzeving der grove deelen als voorbemesting in de geul ondergewerkt. 5. Blijkbaar komen de wat oudere, residuaire gronden in de eerste plaats voor aschbemesting in aanmerking, b. v. de Lawoe-hel- lingen op Redjosarie en vele gronden in Pekalongan, Tegal en Cheribon. Bepaalde grondtypen, b.v. zware klei op Watoetoelis en vochtige zandgronden op Randoegoenting zijn verder dankbaar voor deze bemesting. = Molascinder, molascuit, molastego, molastella. In 1903, op het Ge Congres van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten op Java, hield de heer VAN DER Kork |) een voordracht over de fabricatie van molascuit. Sindsdien heeft men de afvalproducten van de rietsuikerfabriceage ook verwerkt tot de producten molascinder, molastella en molastego. Hiervan heeft molascinder een zekere, zij het ook geringe beteekenis gekregen bij het bemestingsvraagstuk der Java rietcultuur. Wij zullen dan ook in de eerste plaats de molascinder hier behandelen. Bijzonderheden omtrent het fabriceeren van molascin- der vindt men in een brochure van de heeren VAN DER Kork en Marx 2). De melasse wordt in handelbaren toestand gebracht door haar te mengen met ketelasch, filtervuil, ampas en stalmest; wan- neer de productie van de eerste stoffen in de fabriek niet groot genoeg is om de melasse te verwerken, zou stalmest aangekocht moeten worden om het restant te binden. | | Om een droge meststof te krijgen, moet gemengd worden met 100 deelen melasse: 250 deelen asch, of 100 deelen filtervuil, of 60 deelen stalmest, of 30 deelen ampasmeel. Molascinder kan dus op verschillende wijzen bereid worden, al naarmate deze stoffen in verschillende hoeveelheden aanwezig zijn. In de brochure wordt als voorbeeld aangehaald een fabriek met 1) PF. J.J. vAN DER Kork. Over de Fabricatie van Mitkeiuder Handelingen v/h. 6e Congres, blz. 99, 2) E.J.J. vAN DER Kork en Fr. Tu. N. MARX, Nieuwere methoden tot verwerking van rietsuikermelasse en andere afvalproducten van de rietsuikerfabrieken op Java; uitgave VAN Dorr & Co, 1909; grootendeels overgenomen in het Archief voor de Suikerindustrie in Ned. Indië, 21909. Bijblad, blz. 166. 644 10000 pikol maalcapaciteit, die per dag een molascinder zou kun- nen bereiden van de volgende samenstelling : 225 pikol melasse 40 pikol filtervuil 65 _» ketelasch 100 _» _ stalmest totaal 430 pikol molascinder. Volgens analyse van het Proef- station te Pekalongan bevatte een dergelijke molascinder N 0,56 %, P405 1,18 IK 01,36. De schrijvers der brochure verwachten veel van de werking van de organische stof, die men met deze meststof in den grond brengt. Nu is het niet te ontkennen, dat op sommige gronden in- derdaad daarvan een gunstige werking te verwachten is, maar daar staat tegenover, dat zeer dikwijls bij toepassing daarvan een rende- mentsverlaging intreedt, die het geheele voordeel weer te niet doet. Ook VAN DevENrTER wijst in het Handboek, Ve deel, blz. 470 op deze tegenstrijdige werking, die ongetwijfeld maakt, dat van een algemeene toepassing van molascinder, zooals de schrijvers der bro- chure zich die voorstellen, geen sprake kan zijn. Molascinder kan volgens de schrijvers zeer gemakkelijk op iedere onderneming ge- maakt worden; op verschillende ondernemingen bleek dit ook in de practijk. De fabricagekosten worden zeer verschillend opgegeven; op Modjo rekende men 11/, cent per pikol, op de H.V.A.-onderne- mingen waren zij hooger, zelfs tot 14 cent per pikol. De totale bemestingskosten loopen dan ook sterk uiteen; de laagste opgaven zijn + f 10, de hoogste + f 90 per bouw. Het is dus zeer moeilijk hier een gemiddelde voor op te geven. Dikwijls wordt geklaagd, dat molascinder spoedig gist; na gis- ting wordt het een harde cokesachtige massa, zoodat Modjo o.a. aanraadt het product steeds versch te gebruiken. Het: blijkt uit het voorgaande voldoend, dat molaseinder een specifiek Java-product is, men zal dan ook tevergeefs in de buiten- landsche literatuur zoeken naar aanwijzingen of mededeelingen omtrent het gebruik van deze meststof. De eenige bron daarvoor zijn de op Java onder leiding der Proefstations of der cultuurmaat- schappijen genomen proeven. Wij laten hier dus de volledige lijst: dier proeven volgen; voor de inrichting dier lijst hebben dezelfde regels gegolden, die bij de lijst der ketelaschproeven besproken zijn. Onder het hoofd publicatie komen evenwel een paar nieuwe afkortingen voor, nl: Djatr. beteekent Proefveldverslagen der s.f. Djatiroto. H.V.A. beteekent Resultaten Proeftuinen der Handelsvereen, Amsterdam. 645 Er zijn blijkens die tabel 35 proeven genomen met 38 waarne- mingen van 1911 tot en met 1918. Voorwaar geen groot aantal, waar- uit ook reeds volgt, dat men geen groote waarde aan deze meststof toekende. Het resultaat is als volgt samen te vatten : ten voordeele van alleen ZA extra molascinder ì | om 13 VERE B 3 | 3 m 2 m 5 mj Onde al 3 m | 2 m 3 m riet | | dn 6 12 10 | Bet WA suiker | — 9 r, 43 9) | Rr we fest Í riet 49% suiker B De gemiddelde meerproductie is, zooals men ziet, al zeer ge- ring, voor suiker nog minder dan voor riet, wat wijst op een ren- dementsdaling. Inderdaad daalt het rendement meer dan 0,1 %/% in 17 gevallen gemiddelde meerproductie voor molascinder | blijft » D) gelijk » 4 » stijgt » » meer dan 01% » 7 » Er is dus een duidelijke neiging bij het rendement om lager te worden, in tegenstelling dus met hetgeen wij zagen bij ketelasch, waar juist het rendement vaak naar boven gaat. In hoofdzaak werden de proeven genomen op de fabrieken van de Handels-Vereeniging Amsterdam in het Kedirische en op de onderneming Modjo in Solo, dus op een complex lichte gronden en op een onderneming met zware gronden. Voor Modjo blijkt de gemiddelde meerproductie voor riet slechts 0,8 /% en voor suiker slechts 0,4% te bedragen; daaruit volgt dus tevens, dat op de lichtere gronden van Kediri de werking nog het best is. Daar komen dan ook de meeste der betrouwbaar gunstige resultaten voor. (No. 4, 5, Ja). Het aantal proeven is evenwel te klein om veel verdere con- clusies te trekken; de proeven zijn immers bovendien met zeer verschillende hoeveelheden molascinder genomen, zoodat ook dit de vergelijkbaarheid nog geringer maakt. In het algemeen wordt een blik molascinder op 10 K.G. gesteld. De toegediende hoeveelheid loopt uiteen van !/, blik tot 5 blik per geul; de Kediri-proeven zijn meest met 5 blik aangelegd, wat bij 17 17a 5 Onderne- ming. Djatiroto | Garoem Kawara- san Kawara- san ‚ Menang | Menang ‚Minggi- ran Tego- wangi Tego- wangi Modjo Wonotja- | toor Garoem Kentjong Kentjong Kentjong ‚Kentjong | 646 | 5 1 e P30z, oplos- 5 s | SAE: | baar in 5 z Tuin. (°Z| & | Publicatie. | Grondsoort. mede — ge ER 25, ov, £ |E Bleie > zoutz: | citrz.) =S aa pe | ma | Djethis 8 1911 Arch. 1943zand met |0,111/0,074 247B | | blz. 159 [veel grint | | |Banter | 15 11912 Djatr. No. | ATB | 8-4 | vak 6 | | J4D | 1 Klepon | 10 1913 HVA.blz. 78\middelmati- 0,156/0,127| 247B | 18/4 | vak 6 | | ge grond | Tawang (108 HVA.blz, 65 middelmati-{ 0.051 0,039 247B 178 | vak >. | ‚ge sawah | 9 ‚Djarak 10, | ) 66lsuperieure 0,049 0,037 100 POJ 1 | vak 8 | grond | 8 | | | Damar- | 10 » __76|klei 0,023 {0,0171100 POJ 27-—31 woelan | | id ‚Tandjong! 10 | D) 67|superieure | 0,067 [0,051 100 POJ 24—25 | | grond | 6 Bringin | 10, D) 68/middelmati-, 0,048/0,.039\ 247B | 36 | ge grond S Boeloe 10 | D) 70fminder goe-/ 0,049/0,033/ 247B | 31/7 | de sawahgr. | ‚Bendo 10 | » __71jsuperieure | 0,058 /0,039/100 POJ16—17 eel (sawah (1911) 8 4 ‚ Seman- 10 | » 74 middelmati-{ 0,057/0,045\ 247B |23—28 ding | | ge sawah | 8 ‚Siwallan- Versl. Djok.|klei 0,01310,005\ 247B LN: | | Nobs | | Sawaän 10 | Versl. Djok.\zeer lichte | | 247B ‚_No. 110 |zandgrond | | met grint ‚Klepon 10 1944 HVA.blz. 82/middelmati=| 0,047 0,038! 247B vak 12 ge sawah | Ngrang- | 10 | D) SO klei ‚0,018/0,0091100 POJ kok | | Ngrang 10 |_ >» __84|klei "0,042 0,029 247B kok | | Poeloe- | 10 | HVA. blz.86/zandgrond 0,044/0,040| 247 B redjo met eragal | î 647 Bemesting in 5 (pik. ZA p.bouw PENN | Ten voordeele van | =| en blik mola- Resultaten. Ien an rl LOnmerkingen. ee TDT [eene mos st per geul. R \mf|%| Rat. | S \mf | %\3S{3 [2% 0 2% [23 LE EO OD Í { 6 ZA 14806214,214,44169|7,114,2 6 » +1 M. 1507/4513,014,38172|4,8|2,8 6 » +2 M. [1601/244,511 14178/6,813,8| | | rs 1/glonbemest 1130 6,81) 77 pel 3 blik M. _ |1192) 6,76, &1 rs 1/913 ZA 1553/37/2,4/10,62,165/2,9/1,8| | [3 >» + 31/5 M.(1668,34/2,0/10,55 176 3,8)2,2 rsl__ | 246 pik. p. bw. BH (11/, ZA 837/42|5,0/14,35| 95|3,713,9 A/S, » + 5 M.1030/3313,211,381117|3,42,9 rs| 50 K.G. p.g. (24/, » 983/33|3,411,80116/3,5|3,0 Af, » + 5 M.11025/43|4,211,32/116/4,0/3,4 rs 2 ZA 1141!3713,3112,60140/3,6/2,6 | 2» 4 5 M. H53826/1,711,77/181|2,41,3 \rs| 50 K.G. p.g. 3)» 1195 3813,211,97/143,5,213,6 ) 3» + 5 M 1493 342,3/11,86/1774,0/2,3 rs 1/52 ZA 1449 4513,1110,63/154/2,6 1,7 2» 4 5 M. 11376/39/2,810,61146/4,4/3,0 rs 50 KG. p.g. 1213 ZA 1587|41|2,6/11,45182/5,1/2,8| | | B» 4 5M. 159734 2,6/11,39178,5,002,80 | Esp | 340 pik. p. bw. k |2ZA 1682/40/2,412,07202/4,5/2,2) | | Wi 5 1706/171,014,62198|3,2'1,6 rs (73 rovidienn: 3 |2ZA 1513|56/3,7| 8,79133|5,4|4,1| | ent) 2» + 5M. 1614301,9| 874141 3,6/2,6 rs |__| 408 pik. p. bw. ENEVAN 1291|31/2,411,54149|4,7/3,2 | {3 4 5M. 1305/211,614,041482,81,9 | rs) | | [50 KG. pg. UACVAN 1758/30/1,740,02176/5,213,0| | Frl 2» + 5 M. 11674503,0, 9,71/163 5,5/3,4 rs | [50 KG. pg. 8ZA + 3 DS (149810/0,7 10,03 150 id. id. + 1/, M.1545/43/2,8| 9,97153 | sj 6 ZA LAA 342,4 11,32[160|4,3|2,7| | 6» + 1M. 1478 36 2,411,50 170 5,9/3,5 rs 5 + 2 M. (1589/29/1,8/11,20178)4,52,5 ziek 4-3 M. 1596 45/2,8/11,09/177 5,1/2,9 s/ajBZA 1456/4713,2 8,85/129,3,12,4/20 | IN | 3» kandi. M. 1559/2111,3/ 8,98 140 3,0 2,110 rs 158 pik. p. bw. 21/0 [21/5 ZA 1391/29/2,111,08/1543,7|2,4134 | 21/, » + 5 M.[1311/55/4,2/11,14/146/3,9|2,7/36 rs F50 KG. pg. L ij ZA 1549135/2,3| 7,49116,3,4/2,9/16. Kf S 24/, » + 5 M1428/62/4,3| 7,56108|7,717,114) rs bel 150 KG. p.g 9 | à | | DVK Or P.S: Bial9 ZA 4 Stm. 11218)57/4,744,02135|5,213,91 | AES | 2 SM 1360/775,7/11,10/151/8,9,5,9, rs | {50 KG, pg- 4» + Stm. 1351/463,410,88/147 4,58,1, | id.id. + 5M |1338/5113,8/10,991 476,1 |4,1/ | rs | 150 KG. pg. | | ” 648 EK 2 AE P50, oplos- 4 z RE ES| & baar in E 5 zi 5 EE Tuin. \S | > | Publicatie. | Grondsoort. : EA 2 5 a ming. E 2 ES 29/e 2 | 2 E Zi S Jat | zoutz, |\citrz, RE a 15 | | EE EE CWO 18 |Menang |Kambi- | 10 1914 » 75) middelmati- 0,089 (0,058, 247 B 18— ngan | ge sawah | | 7 19 |Menang |Toeroes | 10 | | » __76/ superieure | 0,059 (0,042 100 POJ 12— | sawah | 8 20 | Ngan- Tiripan | 10 NILM.blz, 14 lichte grond 100 POJ 47 djoek 21 | Tego- Seman- | 10 HVA. » 77jsuperieure | 0,056 0,040/100 POJ/ 30/ wangi ding sawah 22 | Tego- Genoek 10 ED) » 78 middelma- | 0,056 !0,046, 247 B | g— wangi tige sawah, | 9 23 \ Modjo Sl walan 8 ‚Djok. No. 22jklei | 0,008 0,005, 247 B Lor | | (LO14) 24 | Modjo Bendoe- |_ 8 Djok. » 57/klei 247 B ngan | | | | 25 | Balapoe- | Djoerang-, 20 | NILMblz.113vrij lichte 0,100 (0,007/ 247 B | lang djero | | | grond (1919) | 26 | Ngan- Djetis 10 4915/NILMblz. 91 lichte klei | ‚100 POJ! 11/6 djoek | 27 | Modjo Siwallan | 8 ‚Djok. 6 zware klei | 0,008 (0,005 100 POJ 12/7 N. (1911) 28 | Modjo Bendoe- | 12 Djok. 113 (zware klei 247 B | 25/7 ngan | | 29 | Modjo Derak 2 | 12 4916\Djok. No. 64lzware klei 247 B | 25/8 30 | Modjo Siwallan | 8 | Djok. No. 90 klei ‚0,009 (0,004 imp. Sa- 11/9 INES 7 | | | latiga 31 \ Modjo Ngaroem | 8 ‚Djok. No. 92 arme klei 0,010 (0,001, 247 B |414/9 3 | | | | 32 |Modjo | Langan | 12 1947/Solo No. 12 witte, zware, 0,007 0,004/100 POJ) 20/6 N. | | | klei | (1908) 5} Modjo Bendoe- | 12 | Solo No. 30/zware, stug-| 0,004 0,002, 247 B [15/8 pgan | ge klei | (1914) 34 | Modjo Langan | 12 1 918 Solo No. 21 witte, zwarel 0,016 (0,007100 POJ! 4/5 N klei (1915) 35 | Modjo Ngaroem | 12 Solo No. 58\zware, roode) 0,014 (0,004! 247 D | 25/8 N. | | klei [(1912) | mmm 50 K.G. 649 Bemesting in 5 (Pik. ZA p.bouw | Ten voordeele van E Bemas GEA ® |alleen ZA molasc einder (M) Ne a NE Ee mem per geul. R_|mfi0%, Rt. | S | mf|%[5S 3 2|2/| 0 2.) 2/3 : Ï | | 3 ZA Rn 321,9 9,sslteol4s 512,850 3 » + 5M 1692 372,2) 9,63/160 5,53,450 Es|_| /,I3 ZA 11334) 29/2,212,14/162/3,3/2,0/25 | 3 » 45M |1419/13/0,914,56164/1,71,0,52 eere 1/5) 6 ZA 1073) 23/2,1/11,01118/1,51,3, 6 » +41M |1093/27/2,510,87/1191 ‚41,2 sr | 3 ZA 11477) 35/2,4| 9,41/139/2,912,1170{ | 3 » + 5M [1537 S/0,5 8.91 137/4,93,6/70; [s|r| | 21/, ZA 1618/2411,5) 9,9511613,3/2,0| 3! fo »45M 1648181,1| 9,1615112,21,5| 31 | s| r 8 ZA + 3 DS 1382 34|2,5| 833115) id. id. + 11/,M/1340/31/2,3/ 8,88/119 r s 8 ZA 4 3DS 1418/261,8| 9,56/136/ | id.id. + 2M |1552221,4 9,39/146| | [s|r 7 ZA 1343| 201,5/ 8,84/119,2,111,8| | 7 » +41M |1405/261.9| 9,061271,711,3| | r|s 6 ZA 1213] 33/2,7/10,44127/3,112,4| 8) | 6 » 4 1M | 997|37/3,714,92119,2,8|2,4| [r\s| | la) 6 ZA + 2 DS (1088) 26/2,412,64/138 | | id. id. + 11/,M 1070) 30/2,8/12,62 135 | Is | r l4|6 ZA +4 2 DS (1518) 241,610,05/153 | id.id. +4M |1537/241/1,4| 9,67/149 s |r 6 ZA + 3 DS |1209/ 26,2,2/10,92/132 id. id. +4 M /1486/14]1,210,68127| rs (518 ZA + 3DS [1344 29/2,210,77145| | id.id. +2M [1355/25/1,8/10,78146| | rslf | 8 ZA +3 DS [1344 25/1,9/10,91/ rk | id.id. +2M 1335) 46/3,4/11,03/14 rs 5 ZA 4 4 ES-11387/ 19}1,414,33) 199) id. id. +4 M [1434 36/2,514,43/207/ rs /,l6 ZA + 6 ES1505/ 20/1,3/10,18153 | + 1 Stm. | 6 » + 6 ES [1523/ 201,3, 10,30/156 rs \E4 11/, Stm to M 5 ZA + 4 ES| 819/16/2,014,23/117 idid. + 1/, M| 867/17/2,0/13,85/120| | [s{r 6 ZA +4 ES1140/242,110,92124 id. id. + 1/, M/1179/ 20,7/10,88/128) rs Opmerkingen 50 K.G. p.g. pg. (938 pik. p. bw. id 150 pik. p. bw. ‚75 pik. p. bw. d 20 pik. p. bw. 150 pik. p. bw. MER Kan. Won 4 EN ENT Pe 650 de- daar gebruikelijke plantverbanden op ongeveer 300 à 400 pik. per bouw neerkomt; op Modjo waren de giften gewoonlijk van 1 tot 2 pik. per geul, wat neerkwam op ongeveer 150 pikol per bouw. Over den tijd, waarop de meststof toegediend werd, is weinig bekend; op Modjo werd zij in elk geval dikwijls als nabemesting gegeven zonder dat ergens blijkt, dat er schadelijke gevolgen optreden. In de proeven der H.V.A. is de tijd van toediening niet opgenomen. De Kediri- gronden, waarop deze proeven aangelegd werden, waren alle phosphaatrijk ; juist daar treedt meer werking op dan in de phosphaatarme tuinen van Modjo, zoodat molascinder niet als een belangrijke phosphaatmest mag beschouwd worden. Maar nog- maals zij opgemerkt, dat het aantal proeven te gering is om scherpe conclusies te trekken. Wij laten nu nog een bespreking van de proeven afzonderlijk volgen, waarbij de proeven aangeduid worden met het volgnummer uit de lijst. In proef No. Ì op grove krikilhoudenden zandgrond van Gesiekan is de werking van molascinder duidelijk in het rietgewicht merkbaar. De rendementsdaling maakt, dat het súikerproduect slechts weinig toeneemt. Proef No. 2 van Djatiroto heeft weinig waarde wegens het ont- breken der middelbare fouten; in het jaar 1912 zullen die vermoe- delijk op Djatiroto nogal groot geweest zijn, zoodat het de vraag is, of het productieverschil van 4 pikol zelfs niet in de O-kolom onder- gebracht behoort te worden. Van No. 3— 11 komen nu een aantal proeven van Kediri-fa- brieken. Proef 3 op Garoem vertoont al dadelijk een uitslag van 2m. In proef 4 en 5 op Kawarasan werden verschillende hoeveelhe- den ZA gebruikt. In proef 4 was blijkbaar 21/, pik. ZA optimaal; voegde men 5 blik molascinder toe, dan steeg het suikerproduect niet wegens rendementsdaling; maar bij een ZA-gift van 14/5 pikol, dus zeker | pikol beneden het optimum, steeg het suikerproduct betrouwbaar, en wel tot dezelfde hoogte als bij toepassing van de optimale ZA-gift. 5 Blik molascinder per geul werkte hier dus on- geveer als | pik. ZA, behalve dat het rendement bij een bemesting van 11/3 ZA +5 bl. molascinder 1/9 lager was dan bij een bemes- ting van 21/, ZA. Daar de inbrengkosten van molascinder vrij hoog zijn, is het waarschijnlijk toeh voordeeliger de optimale ZA-gift te geven. In proef 5 is daarentegen bij toevoeging van molascinder bij beide ZA-giften de rietopbrengst zooveel hooger, dat zelfs bij rende- eN ade ate sed } |: F a À 651 mentsdaling ook de suikerproduectie toch nog van 30 tot 40 pikol stijgt; deze stijging is volkomen betrouwbaar. Opmerkelijk is het, dat hier de laagste gift, n.l. 2 pik. ZA, reeds optimaal was en dus de toevoeging van molascinder bij de supra optimale gift van 3 pikol nog zoo gunstig werkte. In de proeven 6—11, waar overal van 3—400 pikol molascinder gebruikt werd, treden geen, noemenswaardige uitslagen op; in proef 6 is slechts te vermelden een kleine nadeelige werking, speciaal voor de rietproductie. Proef 12 op Modjo, waar 1/, blik molascinder toegevoegd werd, gaf geen resultaat. Op Wonotjatoor (proef 13), op lichteren grond met grint, gaf toevoeging van 1 blik aan:6 pikol ZA een productie- verhooging van 10 pikol ter grootte van 11/, m.f.; 2 blik met 5 pikol ZA, dus 1 pikol ZA minder, gaf weer meer suiker, en 3 blik naast 4 pikol ZA hetzelfde als de vorige bemesting. Het is dus duidelijk, dat molascinder gunstig werkt op dezen grond en dat een hooger product verkregen wordt door 1 pikol ZA te vervangen door molas- cinder. Deze werking is dezelfde, die in Djocja zoo herhaaldelijk bij toepassing van melasse optreedt. Met proef No. 14 begint weer een reeks Kediri-proeven. In 15 en 16 valt de achteruitgang in den tuin Ngrangkok van Kentjong op; deze tuin bestaat uit kleigrond, wijkt dus wat af van het gewone Kediri-type; in tuin Poeloeredjo van dezelfde onderneming (proef 17), een echte gragaltuin aan de Kontorivier, treedt evenwel een belangrijke meerproductie op, die echter door de hooge fouten niet zeer betrouwbaar is. Een verhooging van de ZA-gift met 2 pikol geeft geen beter resultaat dan 2 ZA + molascinder, en merkwaar- digerwijze geeft hier toevoeging van molascinder aan 4 pikol ZA geen verhooging meer, terwijl volstrekt niet blijkt, dat 4 ZA als stikstofgift boven het optimum is. In geen der proeven tot No. 22 treedt verder verhooging van het suikerproduct op, in proef 22 integendeel daalt het belangrijk door rendementsdaling. Proeven 23 en 24 op Modjo gaven beide een gunstig resul- taat. In 23 was dit voordeel zeer gering, in 24 wat belangrijker. In No. 25 op Balapoelang werd met molascinder een betrouwbare meer- productie verkregen; ook ketelasch bleek volgens het voorgaande deel dezer verhandeling op Balapoelang vaak gunstig te werken. Werkelijke schade door molascinder vinden we in proef 26 op Ngandjoek; de verlaging van de rietproductie is daar werkelijk 652 belangrijk ; waarschijnlijk is het groote quantum melasse in verband met de organische stof voor dezen wat meer vochtigen kleigrond on- gunstig. De 3 volgende proeven op Modjo (27—29) vertoonen alle een zekere nadeelige werking; de volgende (30—35), ook op Modjo, vertoonen nu eens geen werking, dan weer een zeer bescheiden gunstige werking, waarbij bedacht moet worden, dat hier de mo- gelijkheid van werking als phosphaatmgest nog bestaat, hoewel zij niet waarschijnlijk is, daar overal extra superphosphaat toegediend werd. Na zoo alle proeven de revue te hebben laten passeeren, kunnen we niet tot een andere conclusie komen dan de reeds vroeger uit- gesprokene, dat de waarde van molascinder als algemeene meststof een zeer geringe is. Dit is in overeenstemming met de algemeene ervaring, dat organische stof slechts op enkele gronden van Java noodig is, evenals melasse ook slechts op bepaalde grondtypen voor- deel brengt. Op grove, grinthoudende gronden treedt vrij regelmatig een iets gunstige werking op; het is de vraag, of de toepassing van dit mengsel dan voordeeliger is dan bemesting met een der samenstellende bestanddeelen apart. Zoo geeft stalmest op Modjo meestal goede resultaten; het is onnoodig deze stof met melasse te mengen en de kans te loopen, dat de melasse ongunstig werkt op de zware kleigronden. Naar onze meening verdient het toepassen van eenvoudige, niet gemengde meststoffen steeds aanbeveling; het trekken van conclusies is in dat geval veel eenvoudiger; men weet, waarmee men zijne productie verhoogt. Naast de hier bespro- ken, goed opgezette vakkenproeven, werden nog eenige proeven genomen op de ondernemingen Redjoagoeng, Kemanglen en Nieuw Tersana, waarover wij eenige mededeelingen kregen van den Heer MARx, toen ter tijd fabricagechef op de sf. Redjoagoeng. De op- zet dezer proeven is evenwel onjuist, zoodat wij aan de resultaten vrijwel geen waarde kunnen hechten. Op Nieuw Tersana werd b.v. gewoonlijk 1/5 bw. in een tuin bemest met molascinder; de opbrengst per bouw zonder molascinder was dan berekend uit den geheelen tuin, (in een enkel geval zelfs uit 15 bws), zoodat men geheel onvergelijkbare cijfers krijet. lets beter vergelijkbaar waren stukjes van f/, bouw, waarvan telkens één voorbemest, het andere nabe- mest was met molascinder. Men krijgt den indruk, dat voorbemes- ting beter is. De gegevens van de proeven op Kemanglen en Redjoagoeng zijn nog onvollediger, zoodat ook deze niet te gebruiken zijn. Hoogstens si Date 653 kan men zeggen, dat de conclusie uit de vakkenproeven bevestigd wordt, dat molascinder weleens een gering voordeel oplevert. Morascurr. Zooals bij de bespreking van molascinder werd opgemerkt, ves- tigde reeds op het 6e suikercongres de heer VAN per Kork de aan- dacht op molascuit als bijproduct bij de suikerindustrie. Ken zekere GrorGE Hueres, als chemicus werkzaam bij Agricultural Society op Barbados, paste omstreeks 1902 voor het eerst een procédé toe om veevoeder uit melasse en ampas te maken; Hucnes gaf ook den naam „‚„molascuit’” aan dit product. Molaseuit wordt gemaakt door melasse te mengen met het uitgeperste „„merg” van den rietstok, dus met het fijnste en het minst houtvezels bevattende gedeelte der ampas. De ampas wordt daartoe gezeefd; maar later schijnt men ook ampas gemalen, en dus alle fijne ampasdeelen gebruikt te heb- ben. Het mengsel bevat ongeveer 80 % melasse. Men heeft ook getracht molascuit als meststof voor riet te ge- bruiken. Blijkens hare samenstelling moet de stof hoofdzakelijk als melasse werken. Voor zoover ons bekend werd er slechts één vak- kenproef met molaseuit genomen, en wel in 1912 op de sf. Kawa- _rasan in tuin Klanderan, met het volgende resultaat : Riet. MB, 2 as Suiker. 11/, ZA 1702 10,45 178 ZA —+- molascuit 1640 10,63 174 Beide objecten ontvingen evenveel stikstof; de stikstof uit mo- lascuit werd voor 100% in rekening gebracht. Men ziet, dat molascuit er niet in slaagde, zich in deze eene proef een goeden naam te bezorgen. Over den tijd van toediening zijn geen gegevens te vinden; misschien heeft de melasse schadelijk gewerkt bij late toediening. In de buitenlandsche literatuur wordt over molascuit slechts gesproken als veevoeder, dus als middel om de melasse voordeelig van de hand te kunnen doen. MorAsTEGO. k Dit door de Handelsvereeniging Amsterdam gefabriceerde vee- voer schijnt dezelfde samenstelling te hebben; de bereiding zou eenigszins afwijken. 654 Het produet heeft zoon hooge waarde als veevoer wegens het hooge percentage, 72%, gemakkelijk verteerbare bestanddeelen. MorASTELLA. Molastella is een mengsel van melasse met cassave-ampas, be- reid door de Handelsvereeniging Amsterdam. De waarde hiervan als meststof voor riet werd eveneens in één proef onderzocht in 1912 op de sf. Kawarasan in tuin Plosso. Riet. Rendement. Suiker. Alleen ZA 15 10.97 170 ZA —+- molastella 15 11,00 166 seide objecten kregen evenveel stikstof. Molastella bleek geen voordeel te geven. Van een mestwaarde van deze stoffen blijkt dus niets uit deze proeven. Waarschijnlijk komen zij geheel overeen met melasse en doet men dus beter haar te beoordeelen op grond van de melasse- proeven (Archief 1917, blz. 1658), waarbij blijkt, dat deze stof het best werkt op grove zandgronden. Er is geen enkele reden haar op grond van het mengingsproces hooger aan te slaan, terwijl de kans bestaat, dat de hoeveelheden zoodoende toegevoegde cellulose scha- delijk kunnen werken. | PASOEROEAN 1920. qr AAE ij ig fi en eee é ê MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, Landbouwkundige Serie 1921, No. 2, De hygroscopiciteit van eenige stikstof- meststoffen | DOOR C.‚H. VAN HARREVELD-LAKO, Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. je N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ | ; v/h HH. VAN INGEN — SOERABAIA, é eo MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Lievarvy NEW verk BOTANIC At CHA RD i itn Landbouwkundige Serie 1921, No. 2. DE HYGROSCOPICITEIT VAN EENIGE STIKSTOF- MESTSTOFFEN door C, H. VAN HARREVELD-LAKO, Chef Analysen aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Om de fabrieken en installaties, die gedurende den oorlog dien- den voor het bereiden van stikstofhoudende explosiefstoffen, zoo goed mogelijk rendabel te maken, worden hare producten thans voor bemesting gebruikt. Wij ontvingen voor proeven achtereenvol- gens zendingen van ammonsulfaatsalpeter (een innig mengsel van ammoniumnitraat en zwavelzure ammonia), van ammoniumchloride en van ureum. Behalve van hare waarde als stikstofmest, zooals deze uit vak- kenproeven moet blijken, hangt de bruikbaarheid van deze meststof- fen af van hare hanteerbaarheid en hare houdbaarheid bij het be- waren. Het bleek al spoedig, dat het ammonsulfaatsalpeter zeer hygros- copisch was, kleverig werd, en snel vervloeide, als het in den west- moesson te Pasoeroean in een ’s nachts gesloten vertrek open aan de lucht stond. Daar ook zuiver ureum, dat sedert jaren in ge- sloten fleschjes in de goedang te Pasoeroean stond, vervloeid bleek te zijn, werd een vergelijkend onderzoek ingesteld omtrent de hy- groscopiciteit van een aantal stikstofmeststoffen, teneinde het gedrag der pas op de markt gebrachte meststoffen in dit opzicht te kunnen meten met de reeds lang in de practijk gebruikte stikstofmest- stoffen. - Zij werden daartoe gezamenlijk onder dezelfde omstandigheden van temperatuur en luchtvochtigheid gebracht. In goedangs (loodsen), waar groote hoeveelheden meststoffen worden bewaard en die zooveel mogelijk gesloten blijven, moet de temperatuur der meststoffen tamelijk constant zijn. De proeven wer- den daarom genomen in een ruimte van vrij constante temperatuur. In een vertrek, dat alleen over dag geopend was, werd hiervoor een (8) 1255 gesloten kast gebruikt. De temperatuur in die kast bleek gedurende vijf dagen te schommelen tusschen 26,8° U. en 28,2° C., hetgeen met een maximum-minimum-thermometer werd geconstateerd; de ge- middelde temperatuur (na correctie), in de meteorologische hut waar- genomen, bedroeg 26,4 gedurende diezelfde dagen. Uit de „Observations made at Secondary Stations in Netherlands East-India”, uitgegeven door het Koninklijk Magnetisch en Meteoro- logisch Observatorium te Batavia, zijn hieronder gegevens verzameld omtrent de luchtvochtigheid. Overgenomen zijn de relatieve voch- tigheid en de temperatuur; uit deze beide is de dampspanning be- rekend. De dampspanning vertoont nl. gedurende het verloop van den dag zeer weinig variatie, zij is in den namiddag meestal slechts iets hooger dan in den voormiddag, terwijl de relatieve vochtigheid daalt bij stijgende temperatuur en rijst bij dalende temperatuur. Te middernacht bedraagt zij dikwijls het dubbele van 's middags. Daar wij uitgaan van de veronderstelling, dat de temperatuur der mest- stoffen in de goedangs slechts uitermate weinig schommelt, geeft de dampspanning een beteren vergelijkingsmaatstaf dan de in de buitenlucht gemeten, van de temperatuur zoo afhankelijke relatieve vochtigheid. Wij mogen daarbij aannemen, dat de gemiddelde tem- peratuur in de goedangs ruim een graad hooger is dan de gemid- delde temperatuur in de buitenlucht, zooals boven werd geconstateerd. Van een tweetal suikerfabrieken en een drietal havenplaatsen zijn van de relatieve vochtigheid, de temperatuur en de dampspanning opgenomen het jaargemiddelde, het gemiddelde voor Februari (een der vochtigste maanden) en het gemiddelde voor Augustus (een der droogste maanden). Gemiddelde relatieve vochtigheid, temperatuur en dampspanning te Assembagoes, Rogodjampi, Pasoeroean, Pekalongan en Batavia over de maanden Februari en Augustus en over het geheele jaar, gedurende de jaren 1915 —1917. Jaargemiddelde _ | REDTUAL J0 Augustus | R.V. Temp. | D.Sp. | R. V. | Temp. | D.Sp. | R.V. Temp. D.Sp. S.f.Assembagoes 1943 75,41 265 19,4 | SALMONE DA, Hij 68/10} 126,4 SHE 19144: 1555 11026249 | SOM RIEN 120,00 729 125,10 LALAID 4915) 78,9 (-26,5 20,8-|- 85,6M 245,81 21,40 73,0 192600 ABL 1916.| 74,6 | 26,1 | 18,7 | 84,5 1“ 25,5 | 20,5 | 67,7 | 26,4 | 17,3 1047: -77,6, [125,8 440,41 084, DM 2553 1} 1 40/0) 167,81 | "26,0 17 10E Gemiddeld HENS 20,5 17,3 Voormalige s.f. Rogodjampi. 49431782] 25,8 [A03 TUTOBMNENT WAND NE A TOE ELEN OMA TD7 19 AB | LOA | BOB AMED, 741 ZON NL TI A IN Ld LORD TOT IDON 409 1 SIDED Te 20 MN ETON ATA OE LE TONG 7D HDE NY 19,41 TTM NLO AN VIOS 20 IEEE JOLIE 25 | A05 78 MLO IOF TBL | 245 U AR Gemiddeld 19,4 | | 20,5 | | 4 | 1256 (3) Jaargemiddelde {_____ Februari ORT MAuftstns … RV: Temp. | D.Sp. | R.V. | Temp. { D.Sp. | R.V. | Temp. D.Sp. Pasoeroean. | 1913 | 71 19,2 | 80 21,6 |- 68 17,2 1914 11,4 | 25,8 | 19,1 | 86,1 | 26,4 | 22,0 | 69,5 | 24,3 |-15,7 1915 26,7 26,0 62,5 | 26,4 | 16,0 1916 15,4 | 26,1 | 18,9 | 84,4 | 25,6 | 20,6 | 68,0 | 26,1 | 17,1 1917 16,5 |-26:3 | 19,4/,-82,4 | 26,07 + 20,6: 63,8 | -26,6° |. 16,5 Gemiddeld 19,1 21,2 16,5 Pekalongan. Me 1833 | 27,0 | 22,0 | 89,0 | 26,4 f 22,7 1914 80 26,9 | 24,1 | 84 26,9 | 221 75 26,0 | 18,7 1915 82,2 | 26,9 | 24156, 86,6 | 26,2 8 1916 s1 De 0 PF 20:21 87 25 24,3, 78 26,6 | 20,2 1917 s1 362205: 782 | MR 19,14 17 26,8 | 20,1 Gemiddeld 244 21,4 19,8 Observatorium te Batavia. 1913 | 818 | 26,4 | 20,9 | 37,4 | 26/1 | 21,9 | 77,4 | 26,5 | 19,9 1914 | 80,8 | 26,7 | 24,0 | 36,6 | 91 | 24,7 | 74,4 | 26,5 | 19,1 B 41915 | 83,2| 26,7 | 24,6 | 86,5 | 26,2 | 1,8 | 75,9 | 26,8 | 19,9 8 4916 | 83,0 | 26,2 | 210 | 86,0 | 25,8 | 4,2 | 814 | 26,3 | 20,6 4917 | 83,7 | 26,0 | 20,9 | 87,9 | 25,3 | 24,0 | 79,3 | 26,5 | 20,4 Gemiddeld 211 21,5 20,0 De laagste gemiddelde dampspanning is 15,7 m.M. bij 24,3° C. in Augustus 1914 te Pasoeroean, de hoogste gemiddelde dampspan- ning is 22,7 m.M. bij 26,4 in Februari 1913 te Pekalongan. | Rekenen we dat de gemiddelde temperatuur in gesloten ruimten | iets hooger is dan buiten en nemen we als basis voor de bereke- | ningen een temperatuur van 27° C.. fs In „LANpoLT, BÖRNSTEIN, Rorn, Physikalisch-Chemische Tabel- len” 4912, pag. 426 (Onderzoek van REGNAuLT) zijn opgegeven bij 27° C. als maximumspanning voor den waterdamp boven meng- sels van zwavelzuur en water: b 43,15 °/% zwavelzuur 13,05 m.M. 37,69 D) 16,44 » | 5e (0 A D) 18,66 » ' 24,26 /, > MHM » É Voor zwavelzuur van lager percentage is door REGNAULT geen maximumspanning opgegeven: t.a.p. pag. 427 bedraagt volgens Herm- ___HOLTZ boven zwavelzuur van 9,82% bij 28,lo de spanning 26,92 m.M., é wat dan bij 27, ongeveer 25,2 m.M. wordt; voor zuiver water be- draagt deze bij 27° C. 26,47 m.M.. Daar een dampspanning, lager dan 18,6 m.M., op sommige plaat- sen, zooals Pekalongan en Batavia, zelfs in de droge Augustus- maand niet als gemiddelde voorkomt, en een dampspanning van 21,9 m.M. in Februari te Batavia, Pasoeroean en Pekalongan voorkomt, 1) Relatieve vochtigheid en dampspanning over 1913 te Pasoeroean zijn over- genomen uit daar aanwezige gegevens. (4) 1257 werden voor de proeven omtrent hygroscopiciteit de meststoffen bij omstreeks 27° C. gezet boven zwavelzuur van 33,10 en van 24,26 Om nauwkeuriger gegevens te verkrijgen werden later zuren van tusschenliegende sterkte ge n.l.-van 27%, 281/5 %,- 30 %- en 15% en ook nog van 90 %. Daar ons geen verdere gegevens ten dienste stonden aangaande de maximumspanning van den waterdamp boven deze mengsels van zwavelzuur en water, werd met behulp van de gegevens in de tabel van REGNAULT en Hermmortz de krom- me voor 27° C. getrokken en voor de tusschenliggende zwavelzure watermengsels de bijbehoorende dampspanning afgelezen. Deze bedroeg 3310 % “HSO, 18,65 m.M. (tabel) ali % ) 193 » (geïnterpoleerd) 30,00 °/, D) 20,0 » D) 28,50 % ) 20,6» ) 27,00 % » MD p) 24,26 %, D) 2195 » (tabel) 20,00 % D) 231 » (geïnterpoleerd) De D) 252 Dt (tabel) 0,00 % D) 26,47 » D) Met behulp van bovenstaande gegevens is men dus in staat het ge- drag van een meststof te leeren. kennen bij de gemiddelde Augustus- vochtigheid en Februari-vochtigheid van eenige typeerende plaatsen op Java, die bovendien als havenplaatsen als centre van suikercul- tuur of als suikeronderneming in direct verband met het vraagstuk staan. De te onderzoeken stoffen werden eerst gedroogd door haar in den exsiccator naast ongebluschte kalk te zetten, tot haar gewicht constant bleef. Van deze gedroogde stoffen werd een bepaalde hoeveelheid, 40 of 50 gram, in een getarreerd schaaltje gewogen en naast zwavel- zuur van bekende sterkte gezet in een luchtdicht gesloten ruimte. Hiervoor werden glazen klokken gebruikt met geslepen rand, of andere als exsiccator gebruikte glazen vaten. In de glazen klokken bevond zieh een zinken rekje, zoodat er plaats was voor een vijftal schaaltjes met de te onderzoeken stoffen en onderin een schaal zwavelzuur. De klokken en exsiccatoren stonden in een gesloten kast. Na eenige dagen werden de schaaltjes gewogen, het zwavel- Oe: dat intusschen water had afgestaan, door nieuw vervangen „ De schaaltjes werden nooit omgeroerd: Gebruikt werden voor de proeven: Vochtverlies bo- ven ongebluschte „Ammoniumsulfaatsalpeter (gemiddeld monster uit kalk mestzending van 600 KG Analyse 1 339) Geelwit kristallijn poeder en klontjes . . od fte Dit Natriumnitraat puriss, kristallen tot + 8 m.M. diam. .… 0,34% Ammoniumnitraat puriss; kristallen tot + 6 m.M. diam . 0,45% Ureum puriss, fijne naaldvormige krsstallen > lisse eLaON68/ Ammoniumphosphaat, zuiver fijne krastallen 44E st me A05 Ammoniumchloride (gemiddeld monster uit mestzending van 5000 K.G. voor proeven; fijne kristallen) . 0 1258 (5) Voehtverlies bo- ven ongebluschte kalk ken A) OE RR dE Sl A Ammoniumsulfaat puriss . 23 % Ureum (Badische Anilin- und Sodafabrik voor mestproe- ven. Analyse K 60, fijne naaldvormige kristallen) 3,05% Als vergelijkingsstolfen werden zuivere zwavelzure ammonia, zui- ver natriumnitraat ete. gebruikt, omdat bij gebruik van de gelijk- soortige meststoffen de maatstaf onzeker wordt, en afhankelijk kan zijn van den aard en de mate der verontreinigingen. Hieronder volgen de uitkomsten der bepalingen met bijzonder- heden en opmerkingen. De afzonderlijke wegingen zijn niet opgeno- men, daar zij van weinig belang zijn, en de snelheid, waarmee het water opgenomen wordt, van allerlei bijomstandigheden afhankelijk is, b.v. of de stof alleen met een schaaltje zwavelzuur in een exsiccator staat, of met eenige andere onder een klok, of de stoffen, die zich in dezelfde ruimte bevinden, meer of minder hygroscopisch zijn, enz Met zwavelzuur van 30 °/%, dampspanning 20,0 m.M., overeenko- mende met de gemiddelde dampspanning in Augustus te Batavia ge- durende de jaren 19151917. Samen werden onder een klok gezet schaaltjes met ammonium- sulfaatsalpeter, natriumnitraat puriss, ammoniumitraat puriss, ure- um puriss en ammoniumchloridemest, van elk 50 gram. De schaal- tjes bleven daar zes dagen; na twee dagen werd het zwavelzuur ver- verscht; de schaaltjes werden viermaal gewogen. Van het natriumnitraat, het ureum en het ammoniumchloride bleef het gewicht voortdurend gelijk, het ammoniumnitraat was in die zes dagen 4,3 gram (8,6%) in gewicht toegenomen, en bevatte reeds een paar kubieke centimeters stropige vloeistof, het ammoni- umsulfaatsalpeter was 2,3 gram (4,6%) toegenomen en was vochtig. De stoffen, welker gewicht constant bleef, werden vervangen door ammoniumsulfaat puriss, zuiver kaliumnitraat en zuiver ammonium- phosphaat. Hun gewicht bleek eveneens na zes dagen constant te zijn. Het constant blijven van het gewicht is op de overzichtstabel aangegeven door een C. Vijftien dagen na het begin van de proef had het ammoniumnitraat 18,8 /, water opgenomen en lagen de nog aanwezige kristallen geheel onder de vloeistof; 35 dagen na het begin van de proef had het ammoniumnitraat 48,2 % water opge- nomen en was er geen enkel kristal meer aanwezig. Het ammoniumsulfaatsalpeter had 15 dagen na het begin van de proef 9 % vocht opgenomen en was door het opgenomen vocht donker van kleur geworden; 35 dagen na het begin van de proef had het 22% vocht opgenomen en was vervloeid tot een stroopje kristalhoudende massa. In tegenstelling met zuiver ureum nam de ureummest naast zwavelzuur van 30 % voortdurend, doch vrij langzaam vocht op, in 2l/, maand 123%. De proef werd toen gestaakt, ofschoon de vochtopname nog niet ophield. De ureummest was toen wel zeer vochtig, maar er had zich nog geen vloeistof in de schaal gevormd. (6) 1259 Tegelijk met de boven beschrevene, werden proeven genomen naast zwavelzuur van 24,26 /, dampspanning 21,95 m.M., overeen- komende met de dampspanning in Februari te Batavia, Pasoeroean en Pekalongan in vochtige jaren. Behandeling als boven; de schaaltjes werden de eerste maand ongeveer om de vijf dagen gewogen en het zwavelzuur tegelijk ver- verscht, daarna minder dikwijls. Van zuiver kaliumnitraat bleef het gewicht constant; van am- moniumsulfaat puriss nam het gewicht uiterst langzaam een weinig toe; het vochtgehalte was na 3 maanden 21/ %; gedurende dezen tijd nam het gewicht ook weleens af‚ wanneer in dezelfde afgeslo- ten ruimte ook meer hygroscopische stoffen, zooals ureum, aanwezig waren; deze onttrokken dan het water grootendeels aan het zwavel- zuur, maar wanneer het zwavelzuur sterker was geworden, ook een weinig aan het ammoniumsulfaat. Natriumnitraat puriss neemt ta- melijk snel vocht op, na 28 dagen bedroeg de gewichtstoename 13,5 °/, en was de stof reeds gedeeltelijk vervloeid. Ammoniumchloride-mest nam voortdurend, doch langzaam water op; na 3 maanden bedroeg de gewichtsvermeerdering 20,4 °/, het ammoniumchloride was onder in de schaal zeer vochtig, doch er had zich nog geen vloeistof verzameld. Dat het natriumnitraat reeds gedeeltelijk vervloeid is na een vochtopname van 13,5%, terwijl het ammoniumchloride nog geen dui- delijke hoeveelheid vloeiststof bevat na een vochtopname van 20,4 %, zal wel voor een deel veroorzaakt worden door de zooveel grootere oplosbaarheid van natriumnitraat in water, daar een kleine hoeveel- heid water daardoor reeds in staat is de heele massa te vervloeien. Voor de gebruikte stoffen is, voor zoover cijfers omtrent oplosbaar- heid beschikbaar waren, hieronder uitgerekend, hoeveel gewichtspro- centen van de geheel droge stof aan water opgenomen moeten worden, om een verzadigde oplossing te verkrijgen; voor ureum is dit cijfer door ons bepaald. | r= 1 Oplosbaarheid bij 27° C. Hoeveelheid water, (Anhydrische stof in | noodig om 100 din. | 100 gram verzadigde \ der anhydrische stof oplossing) ‘op te lossen bij 27° C. Ammoniumsulfaat A31/% 130 Ammoniumnitraat DIN 45 Ammoniumchloride | 281/% 250 Natriumnitraat | 481/5%/%5 106 Kaliumnitraat 291/9 % 939 Ureum | 55,9 % 19 Voor de totale vervloeiing van het ammoniumchloride is dus vijf-en-een-half maal zooveel water noodig als voor ammoniumnitraat en bijna twee-en-een-half meal zooveel water als voor natriumnitraat. Het ureum pur. had na 46 dagen 18,9% water opgenomen, er was reeds een weinig vloeistof aanwezig; na 21/, maand bedroeg de wateropname 324/ en lagen de aanwezige kristallen onder de vloeistof. 1260 (7) De ureummest had na 34 dagen 19,4°/, water opgenomen, er was reeds een weinig vloeistof aanwezig. Na 21/3 maand bedroeg de water- opname 38,6 %, en bestond de massa uit een kristalhoudende stroop. Het ammoniumphosphaat nam in 17 dagen 4,8% water op; daar- na werd de proef afgebroken, het ammoniumphosphaat was toen duidelijk vochtig, Daar verscheidene der onderzochte stoffen bij zwavelzuur van 24,26 % vervloeiden of tamelijk veel vocht opnamen, en bij zwa- velzuur van 30% geen water opnamen, werd het onderzoek her- haald naast zwavelzuur van 27%, dampspanning 21,1 m.M. bij 27° C., de gemiddelde dampspanning voor Februari voor de ver- schillende in den aanvang vermelde plaatsen gedurende de jaren 41913 tot 1917. Het ammoniumsulfaat pur. nam gedurende 21/, maand hoogstens 1 % vocht op, en schommelde gedurende dien tijd, zoodat het vochtgehalte ook wel lager was. Het natriumnitraat pur. had na anderhalve maand 11,8% vocht opgenomen en bevatte toen een paar kubieke centimeters vloeistof. Het ureum pur. had na een maand 5,7% vocht opgenomen, was vochtig, maar bevatte geen vloei- stof; drie weken later had het 10,4% vocht opgenomen, en bevon- den zich enkele druppels vloeistof onder de kristallen. De ureummest had na een maand 12% vocht opgenomen, was zeer vochtig, en be- gon vloeistofdruppels te vormen. Het ammoniumchloride ging op en neer in gewicht, nadat het in veertien dagen 5,4% vocht had op- genomen en practisch: niet van uiterlijk was veranderd: eenigen tijd later was het vochtgehalte 6,6°/%. Bij deze proef werd het zwa- velzuur om de week of om de veertien dagen ververscht, waardoor het gebeurde, dat er ook wel stoffen weer in gewicht terugliepen, omdat het door haar opgenomen vocht door de aanwezigheid van sterker hygroscopische stoffen aan haar onttrokken werd. Voor de bepaling van de hygroscopiciteit op zichzelf was dit bezwaarlijk, voor de vergelijking der verschillende stoffen onderling gunstig. Voortdurend namen toe: natriumnitraat en ureummest; ureum purum nam een keer af‚ en is dus minder hygroscopisch dan de beide eerstgenoemde ; het ammoniumchloride nam twee keer af in gewicht, en is dus minder hygroscopisch dan natriumnitraat pur. en de beide ureumsoorten. Naast zwavelzuur van 33,10, dampspanning 18,65 m.M. bij 27° G., de gemiddelde dampspanning voor Augustus voor de 5 in den aanvang vermelde plaatsen gedurende 1913 —1917. Het ammoniumnitraat had na anderhalve maand 29 %% water opgenomen en was grootendeels vervloeid. Het ammoniumsulfaatsalpeter was na twee maanden zeer voch- tig en kleverig; het had 10,9% vocht opgenomen, doch er waren nog geen vloeistofdruppels aanwezig. De andere stoffen, die reeds constant bleven bij een dampspan- ning van 20,0 m.M, bleven uit den aard der zaak bij deze damp- spanning constant. Naast zwavelzuur van 20%, dampspanning 23,L m.M.…. Deze dampspanning komt als maandgemiddelde op geen der vijf waarne- mingsplaatsen voor. (3) 1261 Zuiver kauiumnitraat bleet, ook naast dit zuur staande, zijn ge- wicht nog behouden, het nam geen vocht op. Dit is dus de eenige der onderzochte stoffen, die bij deze hooge dampspanning nog geen vocht aantrok. Om voor de practijk een meer bekende vergelijking te verkrij- gen, werd, nu eenmaal vaststond, bij welke dampspanning de nieuwe meststoffen hygroscopisch werden, opnieuw een aantal proeven ge- nomen, w aarbij naast elkaar werden gezet een schaaltje met ureum- mest, en een schaaltje met chilisalpeter, verkregen door twee mest- monsters uit den handel met een normaal stikstofgehalte (15,65°%% en 15,79%% ) te mengen. Gebruikt werden : zwavelzuur van 27 % dampspanning 21,1 m.M D) » 281% » 20,6 » ) Pes A) 4 ) 20,0 » ) » 314/5% D) AI a Ditmaal was de ureummest niet vooraf gedroogd, het chilisalpeter, dat al een paar maanden gestaan had en dus wat samenhing door aangetrokken vocht, werd een dag boven ongebluschte kalk gezet, om het weer in zijn oorspronkelijken toestand te brengen. De schaaltjes werden na Ó dagen gewogen, van nieuw zwavel- zuur voorzien en na 7 dagen weer gewogen. De gewichtstoename bedroeg : Ureummest. Chilisalpeter. Naast zwavelzuur van 27 % bh MG ) D) D) 281% 1809 Gers D) D} D) dO % 10 Ds D) D) D} 31/9 % 0,4% 3,6% Onder het chilisalpeter naast het zuur van 30% was reeds een drup- peltje vloeistof, onder dat » » » » 281/, en 27% wat meer. De ureummest en het chilisalpeter, die naast zuur van 30%, hadden gestaan, werden nu gezet naast zuur van 93,10%, om te zien of de ureummest dan zijn vocht weer afstond; dit bleek het geval te zijn, het ureum nam wederom af in gewicht. Het chilisalpeter bleef een weinig toenemen in gewicht, gedurende 9 dagen bedroeg deze toename 0 Os terwijl ‘de afname van de ureummest tegelijkertijd 1,0% bedroeg. Uit de geringe snelheid, waarmede het chilisalpeter toenam, blijkt “dat het zwavelzuur slechts zeer weinig sterker behoeft te zijn om deze opname geheel te doen ophouden. In een laboratoriumvertrek, dat ’s nachts gesloten was, werden in open schaaltjes neergezet niet vooraf gedroogd ureum puriss., en je monsters ureummest. Van elke soort werd 40 gram genomen. Op 4 Augustus werden de schaaltjes uitgezet; zij werden gewogen op 5 5 Aug, 8 Aug. en 15 Aug. Op 5 Augustus waren het ureum pu- riss en het eerste monster ureummest in gewicht verminderd; op 8 Augustus eveneens, op 15 Aug. was het gewicht hetzelfde als op 8 Aug, het tweede monster ureummest nam niet toe of af in gewicht, was dus blijkbaar in den aanvang droger. De dampspanning was gedurende die dagen niet hoog, zij bedroeg gemiddeld 16,0 m.M. en schommelde. tusschen 13,7 en 18,4 m.M.. 1262 (9) Waar dus in den oostmoesson een zeer droog klimaat heerscht als te Pasoeroean, bestaat gedurende dien tijd geen gevaar voor vochtopname door ureummest. Zelfs ammoniumsulfaatsalpeter bleek gedurende deze dagen geen vocht op te nemen, wanneer het open aan “de lucht stond. Daar deze stof echter reeds gemakkelijk vochtig wordt naast zwavelzuur van 33,10%%, zal zij op de meeste plaatsen op Java gedurende het geheele jaar vochtig worden, eventueel vervloeien. Constant Toename Vocht Vervloeit Samenvattend overzicht. — het gewicht blijft constant, er is in het geheel geen vochtopname. de stof neemt wat water op, zonder daarbij duidelijk vochtig te worden, daarna blijft het vochtgehalte onge- veer gelijk (het voclitgehalte is erbij genoteerd). de stof wordt zichtbaar vochtig door opname van wa- ter; gedurende de proef. komt het echter niet tot vloei- stofvorming. er vormt zich vloeistof; bij lang genoeg daad gaat de geheele massa tot vloeistof over. | Batavia, ‚ Gemiddelde | Gemiddelde Gemiddelde Pasoeroean ‚der vijf waar-|/ van Assem- EN der vijf waar- Pekalongan nemings- bagoes en | peen nemings- | Februari | plaatsen | Rogodjampi 1913-4917 plaatsen in vochtige | Februari Februari ; Augustus jaren 19131917 |1913 4917 19134917 npspanning bij 5 be = 97° C 23,1 m.M./21,95 m.M./ 21,1 m.M./20,6 m.M. (20,0 m.M.| m.M. | 18,65 m.M. 20,0 ° 24,26 © 127,0 e 9 30,0 © 31,55 | 33,10 ° rkte zwavelzuur * /e En 0 /o /o 0 o// Jo [e} moniumehloride- vocht toename constant st 22,9 o 5,6 /e | um mest vervloeit vervloeit vocht constant um puriss vervloeit vervloeit constant triumnitraat vervloeit vervloeit constant ISS lisalpeter vervloeit vervloeit | vervloeit | vocht | toename ie} | 0,6%, pmoniumsulfaat en toename constant "ISS | 21f 9/ le 1 26 | iumnitraat constant constant ‚constant ver | | . | mMmoniumphosph. vocht | constant ver | 4,8 9/7, mon tumsulfaat- | | vervloeit vocht peter (mest) | pmoniumnitraat vervloeit vervloeit ISS | Knnnsdndeandethannmn aante memmen andamanensis (10) 1263 Conclusie. Ureummest is iets minder hygroscopisch dan chilisalpeter; am- moniumchloride is weer minder hygroscopisch dan ureummest ; zwa- velzure ammonia is nog minder hygroscopisch. Ammoniumsulfaatsal- peter is echter sterker hygroscopisch-dan chilisalpeter. : In de droogste oostmoessonmaanden kunnen ureummest en am- moniumchloride zeer goed bewaard worden, zonder dat ze vochtig worden; met ammoniumsulfaatsalpeter is dit in het algemeen niet het geval. In de vochtige westmoessonmaanden kunnen ureummest en in iets mindere mate ook ammoniumchloridemest gaan vervloeien, zoodra de lucht toegang tot hen heeft; ammoniumsulfaatsalpeter zal op vele plaatsen gedurende het geheele jaar bij toetreden van de lucht vochtig worden en in den westmoesson gemakkelijk vervloeien. Hiertoe werkt mede de geringe hoeveelheid water, die noodig is om van ammoniumnitraat een verzadigde oplossing te maken. Waar in verband met de luchtvochtigheid het gebruik van chi- lisalpeter slechts weinig bezwaren oplevert, zullen ureummest en ammoniumchloride ook zonder belangrijk bezwaar gebruikt kunnen worden. Het gebruik van ammoniumsulfaatsalpeter is met het oog op zijne hygroscopiciteit in het algemeen te ontraden. PASOEROEAN, 1 September 1921. MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, Landbouwkundige Serie No. 3. hd Een onderzoek naar de nitrificatie en denitr!- ficatie in tropische gronden DOOR Dr. F. C. GERRETSEN, t.d,t. Bacterioloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. Ng | N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ v/h H. VAN INGEN — SOERABAIA, seo oes nhenptnen landis MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE ak p C 20192) Fí eD JAVA-SUIKERINDUSTRIE. „on ART en . Anke. En REW veeg ; roek: BOTANICAL nc GAKHEN A4 EEn ag Landbouwkundige Serie No. 3. EEN ONDERZOEK NAAR DE NITRIEFICATIE EN DENITRI- FICATIE IN TROPISCHE GRONDEN door De: F. C.OGERRETSEN, t.d.t. Bacterioloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Inleiding. Het is een verblijdend teeken, dat bij het onderzoek van den bodem in de laatste jaren ook aan de microbiologie steeds meer aandacht geschonken wordt. Ken onderzoek, dat ernaar streeft een indruk te geven van de verschillende eigenschappen van den grond en waarbij, zooals ook nu nog vaak geschiedt, de belangrijke rol, die de miero-organismen in de huishouding der natuur spelen, geheel over het hoofd gezien wordt, kan op den duur niet anders dan teleurstelling geven. Het is dan ook niet te verwonderen, dat noch het zuiver chemisch onderzoek, noch de op zichzelf staande phy- sische onderzoekingen de resultaten hebben opgeleverd, die men er- van verwacht heeft. Alleen door onderlinge samenwerking van chemicus, agrogeo- loog, mierobioloog en plantenphysioloog kunnen methoden van bo- demonderzoek ontstaan, die, doordat zij eenerzijds rekening houden met de voornaamste factoren, die de eigenschappen van den grond bepalen en anderzijds met de behoeften van de te verbouwen ge- wassen, een betrouwbaar inzicht zullen geven in de waarde van den grond voor de cultures en tevens de middelen kunnen aan- wijzen om die waarde eventueel te vergrooten. Van de verschillende methoden, volgens welke men getracht heeft door proeven in het laboratorium een inzicht te krijgen in het verloop der mierobiologische processen in het veld, zijn er slechts (2) 1398 twee, die meer op den voorgrond getreden zijn. Die, welke door Remy!) voor het eerst in 1902 werd ingevoerd, bestaat in hoofdzaak daarin, dat men bepaalde electieve cultuurvloeistoffen met geringe hoeveelheden der te onderzoeken gronden ent en qualitatief, soms ook quantitatief de veranderingen nagaat, die tengevolge van het microbenleven optreden. Daar hier de zeer belangrijke factoren van aeratie, gehalte aan organische en anorganische stoffen en colloïd- gehalte van den bodem niet tot uiting kunnen komen, staan deze omzettingen in geenerlei quantitatief verband met die, welke in den grond plaats hebben. Deze methode gaf dan ook zeer uiteenloopende resultaten en moest in de latere jaren steeds meer het veld ruimen voor de andere, waarbij men de microbiologische processen quanti- tatief in den grond zelf vervolgt. Het zijn vooral de Amerikaansche onderzoekers als STEVEN en WrirHers?), J. G. LrPMAN en Mc. LEAN®) e. a, die hiermede in de laatste jaren voortreffelijk werk hebben verricht. | In het - beknopte literatuuroverzicht, dat aan het onderzoek voorafgaat, heb ik niet getracht de zeer omvangrijke literatuur, die over de nitrificatie en denitrificatie bestaat, in haar geheel samen te vatten, daar het mij in dit verband van meer belang voorkwam mij te beperken tot de methodiek en tot die onderzoekingen, welke erop gericht zijn verband te leggen tusschen de microbiologische omzettingen in den grond en den stand van het op dien grond groeiende gewas. Daar men de toepassingen der meest uiteenloopen- de methoden door de geheele literatuur heen verspreid vindt, was het niet mogelijk om in het literatuuroverzicht naast een aaneenge- sloten overzicht der verschillende methoden ook nog het historisch element voldoend tot zijn recht te doen komen. Het onderzoek, dat voornamelijk werd verricht in het micro= biologisch laboratorium van het Proefstation voor de Java-Suiker-In- dustrie te Pasoeroean, had zoowel ten doel het verloop van de nitrificatie en denitrificatie in tropische gronden te bestudeeren, als na te gaan in hoeverre men langs microbiologischen weg in bepaal- de gevallen de oorzaken van een slechten stand van het suikerriet zou kunnen opsporen. Daar dit een van de weinige onderzoekingen is, die uitsluitend aan tropische gronden verricht werden en men bovendien in de 1) Centralbl. f. Bakt. S 1902, blz. 657. 2) Centr. Bl, f. Bakt. Bd. 34 1912, blz. 195. 5) Soil Seience 1916 Vol. 1 blz. 533. 1916 Vol, 2 blz. 744. 1917 Vol, 4 blz, 337. 1918 Vol. 5 blz, 243, 1390 (3) literatuur de meest tegenstrijdige opvattingen vindt over de waarde der tot nu toe gebruikelijke methoden, was het in de eerste plaats wenschelijk om na te gaan in hoeverre deze reeds bestaande me- thoden hetzij direet voor dit doel bruikbaar zouden zijn, hetzij ge- wijzigd of wel door geheel nieuwe werkwijzen vervangen zouden moeten worden. Tevens heb ik in dit verband ernaar gestreefd de oorzaken op te sporen van het diepgaande meeningsverschil, dat er bestaat tusschen de voorstanders van de vloeistofmethode van Remy en hen, die den grond zelf als cultuurmedium gebruiken. Dat ik mij hier in hoofdzaak bepaald heb tot de nitrificatie en denitrificatie, heeft twee oorzaken: nl. ten eerste met het oog op de rieteultuur, waarbij de zwavelzure ammoniak als voornaamste meststof wordt toegepast, was het zeer gewenscht te weten op wel- ke wijze deze meststof in verschillende gronden wordt omgezet en tevens of een slechte omzetting tot nitraat een directe oorzaak kon zijn voor een eventueelen slechten stand van het gewas. Ik moet hier echter onmiddellijk bij opmerken, dat al maken de reeds op dit gebied verrichte onderzoekingen het waarschijnlijk, dat de Gra- mineeën in het algemeen in staat zijn ammoniak als zoodanig op te nemen, een onderzoek als dit niet volledig is, wanneer niet ander- zijds onder voldoende steriliteitsvoorzorgen is nagegaan, op welke wijze de rietplant in hare stikstofbehoefte voorziet. Ken onderzoek in deze richting werd wel aangevangen, doch de groote moeilijkhe- den, die zich daarbij voordeden en mijn vertrek uit Indië zijn de oorzaken, dat het niet beëindigd is kunnen worden. Ten tweede heeft men door het samengaan van enkele be- langrijke voorwaarden voor een goeden plantengroei en een goede nitrificatie, o.a. aeratie en afwezigheid van schadelijke stoffen, in dit proces een indirect hulpmiddel bij de beoordeeling van een aantal gronden. Zoo komt o.a. Burarss 1) op grond van zijne experimenten met Hawaii-gronden tot de conclusie, dat de nitrificatie in den grond zelf verreweg de meest nauwkeurige methode is, om eenig verband te leggen met de vruchtbaarheid, Hij zegt verder: „Active nitrification may not be the cause of high fertility, vet those conditions which tend to rapid nitrification are very evidently identical with those whieh tend to give us enhanced erop yields.” Ook de denitrificatie is in dit opzicht een belangrijk proces; 1) Soil Science. 6, 1918, Biological data as an indication of Soil fertility, blz. 449, (4) 1400 zoowel de afwezigheid van zuurstof als de overvoering van de voor de plant zoo belangrijke nitraten in elementaire stikstof zijn de oor- zaken dat gronden, waarin dit proces van nature mogelijk is, voor de meeste planten uitermate ongeschikt zijn. Alvorens echter tot het onderzoek van het verband tusschen nitrificeerend vermogen en den stand van het gewas over te gaan, was het zeer wenschelijk eenig inzicht te hebben in enkele van de belangrijkste factoren, die het verloop van het nitrificatie-proces in den grond kunnen beïnvloeden. Uit den aard der zaak is een dergelijk onderzoek onvolledig, daar.het aantal factoren te groot is om die alle daarin te betrekken en zich anderzijds juist tijdens het onderzoek nieuwe inzichten openen. Zoo bleek dat o.a. door een geringe vermindering van de waterstof-ionenconcentratie in de voedingsoplossing het verschil in werkzaamheid tusschen de nitriet- en de nitraatbacteriën zóó groot kan worden, dat niet onbelangrijke nitrietophoopingen daar het gevolg van kunnen zijn. Een beter inzicht in de wijze, waarop de zwavelzure ammoniak zich na de bemesting in den grond verspreidt, alhoewel meer op het gebied der physische chemie liggend dan op dat der microbiologie, was noodig om althans eenigen indruk te hebben van de concentraties van den zwavelzuren ammoniak, die den nitrificeerenden bacteriën in den grond geboden kunnen worden. Hierbij sloot zich een onder- zoek naar den invloed dier concentraties op het nitrificatieproces onmiddellijk aan. De waarnemingen over het verband tusschen grondsoort en nitrificeerend vermogen strekken zich slechts tot een beperkt aan- tal gronden uit; ik meende echter goed te doen de reeds verzamelde gegevens in een paragraaf te vereenigen, daar door de hieraan vast te knoopen beschouwingen de richting, waarin verder onderzoek wenschelijk is, nader aangegeven kon worden. Daar zooals bekend de nitraat-stikstof, in tegenstelling met de ammoniak-stikstof, zoo goed als niet door den bodem wordt vastgehouden, was het wen- schelijk aan de hand van enkele proeven na te gaan, in hoeverre er kans bestaat, dat door een snelle nitrificatie der ammoniakstik- stof het gevaar voor uitspoeling door regens of bandjirs vergroot wordt. Bij de bestudeering der verschijnselen, die zich bij de uitspoe- ling en diffusie van een meststof als de zwavelzure ammoniak in den bodem voordoen, bleek, dat hierover nog zeer weinig gegevens te vinden waren en was het zoowel uit een theoretisch als uit een 1401 (5) practisch oogpunt de moeite loonend, om te trachten langs mathe- matischen weg een beter inzicht te krijgen in de uitspoeling en diffusie in adsorbeerende media in het algemeen. Het tweede gedeelte van het onderzoek is er voornamelijk op gericht geweest verband te vinden tusschen de genoemde microbio- logische omzettingen, zooals die quantitatief in het laboratorium ver- volgd kunnen worden en den stand van het gewas op de gronden, waarvan de monsters afkomstig waren. Daar het al of niet „uitge- zuurd” zijn van den grond van grooten invloed bleek te zijn op het nitrifieeerend vermogen en men, zooals uit een vorig onderzoek reeds gebleken was, in het vermogen van den grond om een jood- waterstof-oplossing te oxydeeren, tot op zekere hoogte een maatstaf voor den uitzuringsgraad heeft, werd in een aantal gevallen het oxvdeerend vermogen van den grond t.o. van een joodwaterstof- „oplossing voor en na het uitzuren bepaald 4). Na afloop van de rieteultuur wordt de grond gedurende twee jaren, soms ook korter, voor verschillende inlandsche cultures ge- bruikt; daar men gedurende de geheele rijstcultuur, die in de meeste gevallen aan de rieteultuur voorafgaat, den grond onder water zet, geraakt deze vaak in een zeer slechte conditie. De aerobe micro- benflora van den normalen bodem maakt grootendeels plaats voor de anaerobe der moerasgronden; als gevolg daarvan worden de ferriverbindingen in den grond tot ferroverbindingen gereduceerd, terwijl ten slotte van de eenigszins zwaardere gronden de physi- sche structuur slechter wordt en deze gronden z.g. dichtslaan. Ten- einde den grond weer in normalen toestand te brengen, laat men dezen gedurende eenige weken vóór het planten van het riet uit- zuren, waaronder verstaan wordt het laten uitdrogen en doorluchten van de opengemaakte, diep omgewerkte gronden. Daar nu door het onder water staan der sawah’s en de vaak daarbij optredende reduetie van den grond de nitrificeerende bac- teriën geruimen tijd in ongunstige omstandigheden verkeeren, was het wenschelijk na te gaan of het nitrificeerend vermogen van deze gronden na het uitzuren weer geheel normaal zou worden. Hoewel door het gebruiken van bodemextract enkele onder- zoekers getracht hebben speciaal de gunstige werking van de in 1) Voor de methodiek raadplege men : Archief v‚, d. Suikerindustrie in Ned.-Indië 1915, blz. 317: Het oxydeerend vermogen van den bodem in verband met het uitzuren. Archief v. d. Suikerindustrie in Ned.-Indië 41918, blz. 1297: Het oxydeerend vermogen van den grond in verband met den stand van het gewas. (6) 1402 het bodemwater opgeloste stoffen bij de nitrificatie-proeven in vitro tot uiting te doen komen, is blijkbaar de aanwezigheid van voor de bacteriën giftige stoffen in bepaalde gronden aan hunne aandacht ontsnapt. Aan het voorkomen dier stoffen en den invloed van het uitzuren daarop is in het volgende daarom speciale aandacht gewijd. Bij het onderzoek der denitrificatie heeft men tot nu toe bijna zonder uitzondering aan den grond of aan de geïnfecteerde oplos- singen gemakkelijk aantastbare organische stoffen toegevoegd. 1) Men krijgt echter op deze wijze geen antwoord op de vraag, of de onderzochte grond in het veld zal denitriticeeren ; wil men dit na- gaan, dan voegt men aan den grond zooveel mogelijk onder behoud der natuurlijke condities een bepaalde hoeveelheid nitraat toe zon- der meer, en onderzoekt hoeveel hiervan na verloop van zekeren tijd verdwenen is. Moet de vraag beantwoord worden of de in den grond aan- wezige organische stof, wanneer de condities voor denitrificatie gunstig worden, voor de denitrificeerende bacteriën als koolstof bron zal kunnen dienen, dan kan men aan dien grond nitraat toevoegen em tevens het watergehalte verhoogen; het toevoegen van organi- sche stof is ook in dit geval niet toelaatbaar. Doordat de wortels van de rietplanten na den oogst grootendeels in den grond blijven èn door het onder water zetten der sawah’s, is aan de twee belangrijkste voorwaarden voor de denitrificatie voldaan; t.w. aanwezigheid van gemakkelijk aantastbare organische stof en belemmerde luchttoetreding. Ook de weelderige plantengroei en de hevige regens dragen ertoe bij, dat de condities voor het optreden der denitrificatie soms zeer, gunstig zijn en dat de rol, die dit proces in de tropen speelt, een veel belangrijkere is dan in de gematigde luchtstreken, een verwachting, die door het onderzoek inderdaad bevestigd is geworden. Literatuur Overzicht. Een voor de hand liggende methode om een inzicht te krijgen in de werkzaamheid van een bepaalde bacteriëngroep in den grond 1) Zoo gebruikt H. R. CHrisTENSEN bij zijn „Untersuchungen betreffs der Denitrificationskraft” (der Moorboden) Centr. bl, f. Bakt. 37 4913, blz. 421 — na- trium-citraat-oplossing. A. Woorkrewicz. Centr. bl, f. Bakt. 42 1915, blz. 254, gebruikt Giltay- oplossing om het verschil in werkzaamheid der Denitrificeerende Bacteriën in de verschillende jaargetijden na te gaan, Ook Arnpr, Centr, bl. f Bakt, 45 1916, blz, 567, gebruikte Giltay-oplossing bij zijn „Untersuchungen über die Salpeterzerstörungskraft der Moorproben,” 1403 1) bestaat daarin, dat men de bacteriën, die in een zekere hoeveel- heid grond voorkomen, telt. Vooral in den beginne hebben een aan- tal onderzoekers getracht langs dezen betrekkelijk eenvoudigen weg tot het beoogde doel te geraken 1) en hoewel men in sommige gevallen wel eenig inzicht gekregen heeft oa. in de afname van het aantal bacteriën in verband met de diepte onder de oppervlak- te 2) en den invloed van het braakliggen, ®) is deze methode, on- danks de verbeteringen, in lateren tijd voorgeslagen, voor het onder- zoek naar de werkzaamheid der bacteriën in den grond, van onder- geschikte beteekenis gebleken. Ken goed voorbeeld van de wijze, waarop in sommige gevallen deze zoogenaamde telmethode naast andere onderzoekingsmethoden aangewend kan worden, vindt men bij Frep en GrAur. ©. Zij toonden overtuigend aan dat het aanvankelijk geheel onverklaarbare verschijnsel, dat CaC03 in den beginne de nitrificatie van caseïne en gelatine sterk bevorderde, na eenige. weken echter tegenging, veroorzaakt werd, doordat tengevolge van de toevoeging van het CaC03 na korten tijd het aantal bacteriën in dien grond enorm toenam en daarbij een gedeelte van het pas gevormde nitraat in bacteriënsubstantie werd overgevoerd. | Dat een aantal bacteriën in leven blijft ook wanneer de om- standigheden voor hare ontwikkeling en werkzaamheid in den bo- dem reeds eenigen tijd in ongunstigen zin zijn veranderd, is een van de redenen om deze methode bij het onderzoek slechts in spe- ciale gevallen toe te passen. j Zoowel het feit dat het in het algemeen zeer moeilijk is de bacteriën, die aan de gronddeeltjes vastgehecht zijn, daarvan los te maken, als het betrekkelijk gering aantal bacteriën, dat de omzet- tingen tot stand brengt en de gebrekkige ontwikkeling op de plaat, zijn de oorzaken, dat de telmethode voor het onderzoek van het nitrificeerend vermogen van den grond in ieder geval geheel onge- schikt is. Aan Remy?) komt de verdienste toe het bacteriologisch bodem- onderzoek in nieuwe banen geleid te hebben. Hij ging van de ver- onderstelling uit, dat wanneer men aan bepaalde electieve voedings- oplossingen 10% van de te onderzoeken gronden toevoegt, dit vol- 1) Zie oa. HirNER en SrörMeER. Arb, biol. Abt. Kaiserl. Gesundh. Amt. 3, 1901 blz, 471 en Tuierr Centralbl, f‚ Bakteriologie IT. Bd. XI 1904, blz. 252. 2) Kocm. Mitt. Kaiserl. Gesundheits-Amt 1. 1881, blz, 34, 5) CARON, Landw. Versuchsst. 45, 1895, blz. 404, 4) Soil Science Vol. KL. 1916, blz. 332, 5) Boden-Bakteriologische Studien Centr, Bl, f, Bakt. Il, Bd. 8, 1902, blz. 657 e.v. 8) 1404 doende is om eventueele verschillen in aantal en werkzaamheid der boderabacteriën naar voren te doen treden. Met behulp van deze methode trachtte hij verband te vinden tusschen de opbrengst van eenige gronden en de werkzaamheid der rottingsbacteriën, der nitri- ficeerende, denitrificeerende en stikstofbindende bacteriën. Daar de door hem onderzochte gronden vrij zuur bevatten, ft) kon hij in dit speciale geval eenig verband aantoonen; de verkregen resultaten zijn echter in geen geval zonder meer op andere gronden over te dragen, te meer daar slechts een zeer gering aantal gronden werd onder- zocht. In meerdere of mindere mate gewijzigd is de vloeistofmethode door een groot aantal onderzoekers toegepast geworden, echter met zeer afwisselend succes. Zoo is het resultaat van een uitgebreid onderzoek, door EHRENBERG?) verricht, gering. Slechts de gronden, die kalkarm zijn en zuur reageeren, vertoonen ook hier een zwakkere werkzaamheid, zoowel wat betreft de rottingsbacteriën als de nitri- ficeerende en denitrificeerende bacteriën (Ll. e. blz. 108). Wat betreft de denitrificatieproeven zegt dezelfde onderzoeker, dat zij „ein klares oder auch nur ein eindeutiges Bild der Denitritikationskraft der be- treffenden Boden” niet kunnen geven, terwijl ook de nitriticatie- proeven hier slechts in enkele speciale gevallen eenig verband aan- toonden met den stand van het gewas. Dit laatste kan bij deze methode ook maar zeer zelden het ge- val zijn, aangezien men ongeveer alle voorwaarden verwaarloost, die een samengaan van de laboratoriumproeven met de omzettingen in het veld kunnen waarborgen. De aeratie van den grond, die bij alle microbiologische processen een belangrijke rol speelt, wordt geheel buiten rekening gelaten, de hoeveelheid van 105%, grond is te gering om de invloeden van den grond zelf, van de bodemcolloïden, van de organische en anorganische stoffen ook maar eenigszins tot uiting te doen komen. Doordat bovendien de snelst groeiende bacteriën de andere verdringen is de kans groot, dat binnen korten tijd de bacterieele verhoudingen in de oplossing geheel anders ge- worden zijn dan die, welke oorspronkelijk in den grond heerschten. De meening van EHRENBERG (l. ec), dat men met de methode van Remy wel een indruk zou kunnen krijgen van het aantal en de werkzaamheid der in den grond aanwezige bacteriën van een be- paalde groep, is dan ook beslist onjuist. Erg. Bd. 4, blz, 40, 2) Landw. Jahrb. Bd. 38, blz. 7 e‚v… 1) Centr. BIJ. f. Bakt. Bd. 18, 1907, blz. 318. Zie ook Landw. Jahrb. Bd. 85, 1906, 1405 (9) Lönnis t) trachtte de methode te verbeteren door in plaats van zuivere voedingsoplossing bodemextract te nemen, bereid door grond eenigen tijd met water te koken en het filtraat in te dampen. Hij meende hierdoor de werking der in het grondwater opgeloste stoffen tot uiting te kunnen doen komen en constateerde met behulp van deze methode een invloed van de jaargetijden op de verschillende stikstofomzettingen. Merkwaardig is in dit verband het feit, dat ALLEN en BONARRI 2) op grond van hunne voorloopige onderzoekingen met bodemextract tot het besluit komen, dat dit geen betere resultaten heeft opge- leverd dan de gewone Omeliansky-oplossing, terwijl de referent (Le. LöHNis) uit dezelfde gegevens een duidelijke versnelling van de nitrificatie meent te moeten constateeren ! Ook volgens de onderzoekingen van LEMMERMANN en medewer- kers ®) is het niet mogelijk volgens de gewijzigde methode Reuy- Lönnis bacteriologische verschillen in gronden aan te toonen, zelfs ‚in die gevallen, waarin het bestaan dier verschillen vaststond. Bo- vendien is de door Lömnrs toegepaste wijze van extractie uit een bioehemisch oogpunt niet geoorloofd, daar door GRreiG SMrrn f) en andere onderzoekers is aangetoond, dat eenerzijds in den grond bacteriën-toxinen kunnen voorkomen, die door verwarming verande- ringen ondergaan, terwijl anderzijds door verwarming van den grond stoffen kunnen ontstaan, die den groei der bacteriën belemmeren. Ook voldoet de gebruikte voedingsoplossing reeds in zoo goed als alle opzichten aan de eischen der nitrificeerende bacteriën, zoodat de door Lömnis verwachte gunstige werking van het bodemextract uiteraard slechts gering kan zijn. Anders is dit echter, wanneer de grond in water oplosbare stoffen bevat, die het proces nadeeiig beïnvloeden. Zooals wij in het volgende zullen zien, kan men dit met de eenigszins gewijzigde methode ReMmy-Lönnrs zeer goed aan- toonen. VocerL en ZELLER®) constateeren, dat er bij gebruik van de vloeistof-methode wel is waar bepaalde verschillen optreden, doch dat deze verschillen bij gronden, die in mechanische en chemische samenstelling dicht bij elkaar staan, niet zeer karakteristiek zijn, ook 1) Centr. Bl. f. Bakt. 11, Bd. 15 1906, blz, 365. 2) Ohio Agric, Exp. Station. Techn. Bull. 7. 1915, blz. 1—42; Geref. naar LöHNis Centr. Bl. 47 1917, blz. 630. 5) Landw. Jahrb. Bd. 38, 1909, blz, 319. 1) Geref. naar HurTCHINSON. Memoirs Dept. Agric. of India Bact. Series Vol 1, Nr. 1, blz. 6. 2) Mitt. K. Wilh. Inst. f. Landw. in Bromberg Bd. 1. 1908, blz. 167. (10) 1406 wanneer die gronden van origine reeds een groot onderscheid in vruchtbaarheid vertoonen. CHRISTENSEN daarentegen 1) kon met be- hulp van de methode van Remy wel degelijk het bestaan van groote microbiologische verschillen in hoog-en laagveen aantoonen, zoowel wat betreft het nitrificeerend vermogen als wat de ammoniakvor- ming, denitrificatie en stikstofbinding aangaat. Ook Rrrrer?), die eveneens hoog- en laagveen onderzoekt, komt tot de conclusie dat bij het onderzoek van de echte veengronden alleen de Remy’sche methode goed te gebruiken is (blz. 665), terwijl bovendien de vruchtbaarheid der onderzochte gronden met de bac- teriologische resultaten „eine verblüftende Webereinstimmung”’ ver- toonen. Deze veengronden zouden op grond van hun groot adsorptie- vermogen en gehalte aan colloïdale stoffen op geen andere wijze te onderzoeken zijn. ARNDr, die zich eveneens met het onderzoek van hoog- en laag- veen heeft beziggehouden, ®) past de methode van Remy daarbij met succes toe. Wanneer echter CHRISTENSEN geen veengronden, maar bebouwde akkergronden onderzoekt, 4) vindt hij met de methode van Remy geen verschillen en dit voert hem tot de conclusie: „eämtliche gebaute Ackerböden scheinen demnach die für eine ma- ximale Nitrifikation notwendige Mengen von Nitrifikationsmicroben zu enthalten”, welke gevolgtrekking alleen juist zou zijn wanneer eraan toegevoegd wordt „voor een maximale nitrificatie in de cul- tuurvloeistof van Remy.” Wanneer men tracht om uit verschillende in de literatuur voorkomende gegevens op te maken welke toch de oorza- ken kunnen zijn van de zoo tegenstrijdige uitkomsten bij de toepassing van de methode van Remy, vallen twee punten op: ten eerste dat zoo goed als zonder uitzondering degenen, die succes hadden, werkten met zure gronden, waarin de activiteit der bacteriën tot een minimum was gereduceerd. (Remy, EHRENBERG, CHRISTENSEN, RiTTER, ARNDT 1.c.); ten tweede dat in enkele dier gevallen de grond in het geheel geen nitri- fieeerende bacteriën bevatte (CHRISTENSEN Lc. blz. 419, Rrrrer 1.c. blz. 603, Arnpr Le. blz. 56%). Dat in al deze gevallen met de methode eenig resultaat verkregen is, moet dan ook mi. grootendeels toegeschreven worden aan het feit, dat er in de gronden geen biologische, doch chemische factoren waren, die het microbenleven ernstig benadeeld hadden. De methode van Remr stelt ons dus wel in staat deze op het 1) Centr, Bl. f. Bakt. Bd. 37 1913 blz. 414. 2) Centr. Bl f. Bakt. Bd. 34 1912 blz. 577—666. 5) Centr. Bl. f, Bakt. Bd. 45 1916 blz. 554 e.v. 1) Centr. f. Bakt. Bd. 43 1915 blz. 1—166. 1407 (LL) spoor te komen, doch in de meeste gevallen zal een eenvoudig che- misch onderzoek vlugger tot hetzelfde resultaat voeren. Daar juist de karakteristieke eigenschappen van den grond, aera- tie, watergehalte, gehalte aan minerale en organische voedingsstoffen etc. een zoo belangrijken invloed uitoefenen op het verloop van de microbiologische processen, moet men trachten deze omstandigheden zoo weinig mogelijk te veranderen, wanneer het doel is een indruk te krijgen van de wijze, waarop deze processen in het veld plaats hebben. De eersten, die zich van dit feit rekenschap gegeven hebben en op groote schaal den grond zelf-als cultuurmedium gebruikten, waren de Amerikaansche onderzoekers SrEveNs en Wrrners. t) Aan de hand van een reeks uitgebreide onderzoekingen, waar het verloop van de nitrificatie en ammonifieatie zoowel in grond als in oplossing wordt onderzocht, komen ook zij tot het resultaat, dat men met behulp van proeven in voedingsoplossingen niet in staat is het nitriticeerend of ammoniticeerend vermogen van den grond te bepalen (blz. 373). Ook BrowN en SMiru?) komen tot deze conclusie. STEVENS en _Wrrners 3) echter konden ook geen bevredigend verband vinden tusschen het nitrificeerend vermogen van den grond (met grond als cultuurmedium) en de vruchtbaarheid van den bodem: 12°/ van de onderzochte gronden, afkomstig uit Noord-Carolina, ver- toonden in het geheel geen nitrificatie, ongeveer gelijkelijk verdeeld over goede en slechte gronden, alhoewel nitrifieeerende bacteriën in al deze gronden voorkwamen. De methode van SrEvENs en Wrrners wordt door Lönnis en GREEN 4) aan critiek onderworpen; zij wijzen er o.a. op, dat de hoe- veelheid van 240 m.G. stikstof, toegevoegd aan 400 gram grond, te groot is om voldoende nitrificatie toe te laten. Zooals uit het volgende zal blijken is bij een dergelijke bemesting, welke overeenkomt met ongeveer 70 m.G. N op 100 G. drogen grond, nitrificatie zelfs in zandgrond nog zeer goed mogelijk, zoodat dit bezwaar niet op- gaat. Ook LiPmaN en medewerkers >) vonden in de meeste gevallen geen verband tusschen laboratoriumproeven met grond en de vegeta- tieproeven. 1) Studies in Soil Bacterioloey. Centr. Bl f. Bakt, Bd. 33 1912, blz. 355. 2) Centr. Bl. f. Bakt, Bd. 34 1912, blz. 159. 8) Centr. Bl, f. Bakt, Bd, 34 1912, blz. 195. 1) Centr. Bl f, Bakt. Bd, 37 1913, blz. 473, 5) New Yersey Exp, Station Bull. gecit. naar LöuNis en GREEN Lc. (12) 1408 Voecer t) daarentegen toont enkele malen een nauw samengaan aan van het nitrificeerend vermogen van eenige suikerbietveldjes en de opbrengst. FRED en GRAUL ?) gebruiken zeer juist de Omeliansk y-oplossingen om het al of niet aanwezig zijn van nitrificeerende bacteriën in de te onderzoeken gronden aan te toonen; de quantitatieve bepalingen verrichten zij echter in den grond zelf. BRrOwNS) komt naar aanlei- ding van verschillende proeven tot het besluit, dat de werkzaamheid der bacteriën en de vruchtbaarheid van den bodem evenredig met elkaar zijn, zoodat men op grond van bacteriologische onderzoekingen _ in het laboratorium een inzicht kan krijgen in den te verwachten oogst. Daar echter zoowel door SrevENs en Wr…rners als in het vol- gende is aangetoond, dat bij een zeer geringe intensiteit, ja, zelfs bij geheele afwezigheid van het zoo belangrijk geachte nitrificatieproces, sommige gewassen een uitstekenden oogst kunnen opleveren, komt het mij voor, dat deze conclusie in hare algemeenheid te ver gaat. Bij de bestudeering van de reeds omvangrijke literatuur betref- fende het mierobiologisch onderzoek van den grond valt het sterk op, dat men aan de belangrijke quaestie, in welk verband het onder- zochte proces tot de plant staat, in het algemeen zoo weinig aandacht geschonken heeft. Zoo vindt men bij de talrijke onderzoekers, die zich met de nitrificatie hebben beziggehouden, zelden vermeld of het betrokken gewas in staat is stikstof al of niet in den vorm van am- moniak op te nemen, hetgeen toch een belangrijke schakel vormt bij de beoordeeling, of een eventueel in het laboratorium gevonden slechte nitrificatie als oorzaak voor den slechten stand van het gewas beschouwd moet worden. GAINEY 4) wijst erop, dat er nog weinig gegevens te vinden zijn, waaruit men kan opmaken of een hoog ni- trificeerend vermogen een groote vruchtbaarheid tot gevolg heeft of dat beide het gevolg zijn van de samenwerking van gemeenschap- pelijke factoren. Het verband tusschen een microbiologisch proces en de ontwik- keling van een gewas kan zoowel direct als indirect zijn. Direct wanneer door de mieroben producten gemaakt worden, die voor het plantenleven onontbeerlijk zijn en op geen andere wijze worden toegevoerd; het belangrijkste voorbeeld hiervan is wel de ammoni- ficatie der organische stikstofverbindingen, waarvan zoowel de plan- 1) Centr. Bl. f, Bakt. Bd. 27. Blz. 602, 2) Soil Science Vol. 1 1916, Blz. 318. 3) Journal of Agric. Research. Vol. 5 1916. Blz 869. f) Soil Science Vol. 3 1917. Blz. 412. 1409 (13) ten, die op ammoniak als die, welke op nitraat aangewezen zijn, afhankelijk zijn, terwijl bij de laatste de nitrificatie de tweede belangrijke schakel vormt. Zndirect: er bestaat in een aantal gron- den een samengaan van de voorwaarden voor een goede ontwikke- ling der hoogere planten met die van bepaalde microbengroepen., terwijl daarentegen in sommige gevallen een zeker antagonisme is waar te nemen. Zoo zijn de nitrificeerende bacteriën zeer afhanke- lijk van een goede aeratie van den grond (eveneens een eerste voorwaarde voor een goeden plantengroei), terwijl zij ook voor een te alcalische of te zure reactie van het grondwater uiterst gevoelig zijn, evenals voor de aanwezigheid van sommige organische stoffen, die ook voor de hoogere planten uitermate schadelijk zijn. Tot de processen, welker optima-condities in strijd zijn met die van de meeste planten (moerasplanten wellicht uitgezonderd), behooren alle reductieprocessen, in hoofdzaak de denitrificatie en de reductie van oxyden en sulfaten. Het zijn de processen, welke hetzij direct of indirect met een goeden plantengroei in verband staan, die in de eerste plaats de aandacht van den microbioloog verdienen en het is gewenscht, om zoodra een dergelijk proces in het onderzoek betrokken wordt, daar- van na te gaan: le. de rol, die het in het plantenleven spelen kan; 2e. welke de algemeene factoren zijn, die het verloop van het proces in den bodem beïnvloeden en tevens in hoeverre deze fac- toren samengaan met of tegengesteld zijn aan die, welke voor een goede ontwikkeling van het te velde staande gewas noodig zijn. Wat het eerste punt betreft, zijn over de nitrificatie nog slechts weinig onderzoekingen gedaan. Over de nevenwerking van de bij de nitrificatie gevormde zuren op de bodemmineralen vindt men o.a. bij Hopkins en Waurrey t) als resultaat van een onderzoek, volgens de vloeistof-methode verricht, dat de hoeveelheid phosphor. die uit de natuurlijke phosphaten in oplossing gaat, ongeveer het dubbele bedraagt van de hoeveelheid stikstof, die genitrificeerd is. KerLey 2) vond dat slechts 0,152 gram P. opgelost werd tengevolge van de nitrificatie van 1 gram N., welk verschil verklaard kan wor- den, doordat in dit geval met grond en met zandcultures geëxperi- menteerd werd. Amres en RrcHMoNp echter 3) vonden, dat in het 1) Geciteerd naar AMEs en RICHMOND, Soil Science Vol, 6 1918, blz. 351. 2) Journal Aer. Research 12, blz. 6853. 3) L. c. blz, 364. (1%) 1410 geheel geen P. in oplossing ging; het nitrificeerend vermogen van de door hen gebruikte gronden was daarentegen zoo gering en de hoeveelheid toegevoegde zwavelzure ammoniak van 4 gram op 500 gram grond zoo dicht bij de maximum concentratie, waarbij geen nitrificatie meer mogelijk is, dat deze proeven hierin niet beslissend zijn. Bovendien heeft hier de grondsoort grooten invloed, daar, zooals door Ames en RicHMoNp |) zelf overtuigend is aangetoond, de aanwezigheid van veel calciumcarbonaat in den grond de oplossende werking van het door de oxydatie van zwavel ontstane zwavelzuur op natuurlijke phosphaten geheel kan te niet doen. Het komt mij voor, dat in gevallen als dit en tevens wanneer men in het algemeen een juist inzicht wenscht te krijgen in de practische waarde van het microbiologisch onderzoek voor den land- bouw, de proeven in het laboratorium, veel meer dan tot nu toe het geval is, hand in hand moeten gaan met cultuurproeven op het veld. Het is te betreuren dat juist een aantal onderzoekingen, die op dit gebied verricht werden, voor ons moeilijk toegankelijk zijn, daar zij voornamelijk gepublieeerd zijn in de Bulletins van de verschil- lende Amerikaansche lxperiment Stations. Wat het tweede punt betreft, de invloed van verschillende fac- toren op het nitrificatieproces, vindt men in de literatuur een veel grooter aantal gegevens. Hierbij zou men onderscheid kunnen ma- ken tussehen die, welke zieh zuiver met de physiologie der nitrifi- ceerende bacteriën bezighouden, waartoe dus in de eerste plaats de klassieke onderzoekingen van WINOGRADSKY en OMELIANSKY behoo- ren en die, waarbij tevens de invloed der onderzochte factoren op de plant wordt nagegaan. ken zeer waardevolle bijdrage tot de kennis van de physiologie der nitrificeerende bacteriën is enkele jaren geleden verschenen van de hand van O. Meyrrnor,?) een onderzoek, dat m. i. gerekend kan worden tot de beste op het gebied der miero-physiologie. Van enkele der voornaamste resultaten, die ons in dit verband interesseeren, zij vermeld, dat hier afdoend is aangetoond, dat vluch- tige bestanddeelen uit de lucht niet voor de koolstofvoeding der nitraatbacteriën verantwoordelijk zijn (L. blz. 366), doeh dat hiervoor uitsluitend koolzuur dient. Het bleek verder dat de aethyl- en amyles- ters van salpeterigzuur, zelfs het kaliumeobaltinitriet geoxydeerd werden en in het algemeen alle verbindingen, die, zij het nog zoo 1) L, c. blz. 364. 2) Pflager’s Arch, f. d, Ges. Phys. 164, 1916, blz. 353 e. v; 165, 1916, blz. 229 en 166, 1917 blz. 240. Ll (15) gering, NOg-ionen afgeven. Ook werd een belangrijk verschil gecon- stateerd in de grenzen der waterstof-ionen-concentraties, waartus- schen het nitritatie- en het nitratatie-proces verloopt. Door eenvoudig lucht door de cultures te leiden kon per liter in 2% uur 4 — 5 gram ammoniumsulfaat tot nitriet omgezet worden en evenveel nitriet tot nitraat, hetgeen belangrijk meer is dan o.a. door BOULANGER en Massor t) bij hunne proeven was gevonden. Zeer merkwaardig is ook de vondst, dat bij stoffen als glucose, aspargine, die volgens Wr1nNo- GRADSKY reeds bij geringe concentratie het nitriticatieproces bena- deelen, deze schadelijke werking zich uitsluitend doet gelden op de ontwikkeling der nitriet- en nitraatbacteriën, niet echter op het oxy- datieproeces zelf. Glucose belet de ontwikkeling der nitraat- bacteriën reeds bij een concentratie van 0,0025 mol., terwijl een concentratie van 0,5 mol, dus 120 maal zooveel, de ademhaling nog in het geheel niet tegengaat. Anderzijds berust de nadeelige werking van ammo- _niumzouten op de nitraatbacteriën in hoofdzaak op den ongunstigen invloed van den ammoniak als zoodanig op de ademhaling. Hierop wordt in het volgende nog teruggekomen. Physiologische onderzoekingen, die tevens verricht werden met het oog op de rol, die het nitrifieatieproees in het leven der hoo- gere planten spelen kan, vindt men slechts sporadisch. Vermeld zij het werk van C. B. LiPMAN,?) waarbij hij tot de belangrijke conclusie komt, dat, in volkomen tegenstelling met de ammoniticeerende bacteriën, de nitrificeerende bacteriën geheel op dezelfde wijze door de alkalizouten worden beïnvloed als de hoogere planten. Ten slotte zij nog gewezen op een toepassing van het micro- biologisch onderzoek, die principieel van de hierbovengenoemde ver- schilt en waarbij men de waarde van verschillende stikstofmeststof- fen, zoowel op zichzelf als ook voor verschillende gronden, beoordeelt naar de snelheid, waarmede deze meststoffen door de in die gronden voorkomende microben in plantenvoedingsstoffen worden omgezet. Door LiPMAN en GERICKES) wordt inderdaad aangetoond dat de ver- schillende snelheden, waarmede stikstofhoudende meststoffen, als ge- droogd bloed, gestoomd beendermeel, katoenzaadmeel, zwavelzure ammoniak ete, worden genitrificeerd (met grond als eultuurmedium), een zeer bevredigende overeenkomst vertoonen met de waarde van deze meststoffen voor de plant. Het bleek verder dat men bij der- 1) Compt. Rend, 1905, blz. 687. 2) Centr. Bl. f‚ Bakt. 33, 1912, blz. 505—313. 8) Soil Science, Vol. 2 1916, blz. 575 e.v (16) A2 gelijke onderzoekingen een beteren maatstaf heeft voor de waarde der meststoffen in de hoeveelheid nitraat, die er ten slotte uit ge- vormd wordt, dan in de hoeveelheid ammoniak, die tijdens de am- monificatie ontstaat |). HOOFDSTUK 1. Methodiek. S 1. DE BIJ HET ONDERZOEK GEVOLGDE METHODEN. a. Met grond als medium. In alle gevallen, waarin het wenschelijk was om een inzicht te krijgen in de wijze, waarop de nitrificatie zoowel als de denitrificatie in het veld verloopt, is er bij ons onderzoek naar gestreefd de natuurlijke omstandigheden zooveel mogelijk te behouden. De monsters werden in het algemeen als volgt genomen: vlak naast de plaats, waarvan de grond onderzocht moest worden, werd een kuil gegraven van zulke afmetingen, dat een man erin kon staan. De wanden van den kuil werden met een goed schoongemaakte schop recht afgestoken en nu werd, nadat een dun laagje van den bovengrond verwijderd was, uit den zijkant van de kuil een stuk gestoken van ongeveer een voet in het kubiek. Voor het geval grond van een grootere diepte dan 1 voet noodig was, werd op dezelfde wijze een tweede monster gestoken, ervoor zorg dragende dat er geen grond van hooger gelegen lagen mede gemengd werd. Deze kluiten werden in blikken bussen met goed sluitend deksel overge- bracht en verzonden. Door een aantal onderzoekers?) wordt uitgegaan van de geringe hoeveelheid van 100 à 200 gram grond. Het verdient echter in alle opzichten aanbeveling grootere hoeveelheden te gebruiken. In de meeste gevallen werd 400 gram grond in een kluit afgewogen en in een bekerglas van 400 e.M}. gebracht, hetwelk daarna met een glazen plaatje los werd afgedekt, zoodat de lucht kon toetreden en de verdamping beperkt was. Bij latere onderzoekingen bleek, dat het verdampen van het water en het tijdroovende aanvullen van het verdampte water geheel te voorkomen is door de bekers met grond open, in een grooten zinken bak te plaatsen, die gedeeltelijk met water gevuld is en door 1) LiPMAN en BuRGESS. Ammonifability versus nitrifiability as a test for the relative availability of nitrogenius fertilizers. Soil Sc. Vol. 3, 4917, blz. 63 ev. 2) LIPMAN en WAYNINCK, Soil Sc. Vol. 1, 1916, blz, 415, L. COLEMAN, Centr, f. Bakt. DI. 20, 1908, blz. 401. 1413 UT) een omgekeerden, iets kleineren, met enkele luchtgaten voorzienen bak gesloten is. Hierbij zij opgemerkt dat de wijze, waarop men den grond gedurende de proef bewaart, van zeer veel invloed is op het resul- taat, hetgeen overtuigend is aangetoond door LiNrT en COLEMAN. |) Bij hunne proeven bleek o.a. dat in een bekerglas van 250 e.M. de gemiddelde hoeveelheid stikstof, die in 7 dagen geammonificeerd was, 50 m.G. per 100 gram grond bedroeg. Werd nu een tumbler van 275 e.M.3 gebruikt, dan was dit voor denzelfden grond 78 m.G., terwijl in een 500 e.M. Erlenmeyer 118 m.G. stikstof was omgezet. Teneinde vergelijkbare resultaten te krijgen zou het ongetwij- feld zeer wenschelijk zijn een uniforme wijze vast te stellen, waarop de gronden bewaard dienen te worden. In het onderhavige onder- zoek is, in navolging van enkele andere onderzoekers, gebruik gemaakt van bekerglazen: van 400 cM3, hetgeen echter niet insluit, dat dit door mij als de oplossing van dit vraagstuk beschouwd wordt. De zwavelzure ammoniak werd in 5 e.MS waterige oplossing aan den grond toegevoegd in een hoeveelheid van + 30 —40 m.G. stikstof op 100 gram vochtigen grond, Hierdoor werd het water- gehalte wel een weinig verhoogd, doch daarmede werd bij de weke- lijksche aanvulling van het verdampte water rekening gehouden. Een nadeel van de methode, waarbij men de omzettingen in den grond zelf vervolgt is, dat de gronden vaak niet homogeen van samenstelling zijn en niet gemengd mogen worden, omdat hier- door de oorspronkelijke structuur verloren zou gaan (de losse zand- gronden uitgezonderd), zoodat de stikstofbepalingen vaak minder goed overeenstemmen. SreveNs en WrrHers ?) zeggen hierover „This is the chief objection to the use of soils as a medium, but in view of the complete inadequacy of solutions as a medium, there is no escape from the dilemna and soils must be used.” Cray en Linr?) merken zelfs hierbij op: „one of the first sur- prises in store for the soil-biologist is to the effect that good dupli- cate determinations in the chemical sense, are the exception rather then the rule.” 3 Wel is door enkele onderzoekers (Remy, BROWN, LIPMAN €a.) getracht hieraan tegemoet te komen door het gebruik van goed gemengden, luchtdrogen en gezeefden grond. Waar echter door het drogen van den grond ingrijpende chemische en bacteriologische 1) Soil Se, Vol. II, 1916, blz. 158. 2) Centr. Bl. f. Bakt. Bd. 25, 1910, blz. 75. 3) Soil Se. Vol, 2, 1916, blz, 157. (18) A44 veranderingen kunnen optreden ft) en daardoor het verloop van de microbiologische processen zeer beïnvloed wordt, is het drogen van den grond bij het bacteriologisch onderzoek niet geoorloofd. Men zou echter, teneinde een betere menging te krijgen, den grond hebben kunnen verkruimelen, zonder het watergehalte te veranderen. Bij een vorig onderzoek ?) was gebleken dat ook dan reeds een intensieve uitzuring plaats heeft, welke o.a. merkbaar is aan een zeer sterke stijging van de hoeveelheid koolzuur, die door den grond geproduceerd wordt. Daar bovendien in het volgende is aangetoond, dat de uitzuringsgraad van een grond van grooten in- vloed is op het nitrificeerend vermogen, is ook verkruimelen niet aan te bevelen. De tijd, gedurende welken de proeven werden voortgezet, bedroeg in de meeste gevallen 6 weken, soms ook korter. Het was gebleken dat wanneer men de proeven korter nam, b.v. 3 weken, in het algemeen de nitrificatie nog te weinig was voortgeschreden om de verschillen duidelijk naar voren te doen treden, terwijl anderzijds bij een te lang voortgezette nitrificatie de verschillen minder zouden worden. LIPMAN, BROWN en OWEN ®) deden hunne bepalingen na verloop van 4 weken, in welken tijd ongeveer 78% van de toegevoegde hoeveelheid zwavelzure ammoniak was omgezet. Bij latere proeven werd na 7 weken geanalyseerd. Bij beschouwing van een zeer dui- delijk diagram van ALLISON#), waarin het verloop van de nitrificatie van zwavelzuren ammoniak in verschillende gronden in verband met den tijd is nagegaan, krijgt men den indruk, dat een incubatietijd- perk van 6 weken het meest geschikt is om een voldoend inzicht in het nitrificeerend vermogen van een grond te krijgen. Na afloop van de proef werd het nitraatgehalte van den grond bepaald en in die gevallen, waarin denitrificatie waarschijnlijk was, ook het totaalstikstofgehalte. Voor de bepaling van het nitraatgehalte werd de grond goed gemengd en aan 200 G. vochtigen grond 400 c.M.3 water toege- voegd. Daarna werd de grond onder de klok van een luchtpomp geplaatst teneinde door de uitzettende lucht in de poriën de kluiten gemakkelijk uiteen te doen vallen (hetgeen vooral bij zware gronden 1) O, RAHN. Centr. Bl. f. Bakt. Bd. 20, 1908, blz. 38, RITTER D) pielen » 33, 1912, blz. 126. 2) Bact. en Biochemisch Bodemonderzoek. Arch. v.d. Java S. Ind. 1917 blz. 144, 5) N. Y. Exp. St. Rpt. 1909, blz, 169—174. 4) Soil Sc. Vol. 5, 1918, blz. 5, 10 en M. 145 A aanbeveling verdient) en daarna op een waterbad ongeveer een half uur verwarmd. Na + 4 uur onder herhaald omschudden te hebben gestaan, werd de grondsuspensie gecentrifugeerd, waarbij men van de meeste gronden iets meer dan 200 c.M3 verkrijgt. Bij gronden, die moeilijk afzetten, kon de afzetting soms door toevoeging van een weinig MgSO, bevorderd worden. | Van dit extract werd 200 c.M.3 afgepipetteerd, de eventueel aan- wezige ammoniak met loog afgedestilleerd en daarna het nitraat met Fe en Zn volgens Börrcert) bepaald. De proeven werden, indien mogelijk, in triplo, of anders in duplo aangezet. Ter verduidelijking geef ik hier een voorbeeld van de bereke- ning: bedroeg het watergehalte van den grond b.v. 16,5%, dan was het nitraat van 200 gram natten grond aanvankelijk opgelost in 400 + 2 X 16,5 —= 433 e.M. water. Werd nu in de daarvan afge- pipetteerde 200 e.M.3 14,8 m.G. nitraat N. gevonden, dan was dus in 433 100 gram natten grond aanwezig 14,8 X 9 200 m.G. N. en in 100 GAN 433 __ 100 Af ae G. grond, op droog berekend, (105° C.) 14,8 X 200 pl 835 m.G. N. In de tabellen is aangegeven de hoeveelheid nitraatstikstof, die in 100 gram drogen grond aanwezig was, waarvan in de meeste gevallen de blanco bepaling reeds is afgetrokken (tevens vermeer- derd met het eventueel nitraatgehalte van den oorspronkelijken grond). Ik wijs erop dat het zaak is, de geheele analyse zoo mogelijk in één dag te beëindigen of anders door toevoeging van een desin- fectans ervoor te zorgen, dat geen stikstof door denitrificatie verlo- ren kan gaan. Dit is waarschijnlijk ook een van de redenen, waarom PRINSEN GEERLIGS?) bij het onderzoek naar de ammonificatie en nitrificatie van boengkil-stikstof in de eerste maanden geen of wei- nig nitraten en daarnevens onverklaarbare stikstofverliezen vond. De gronden werden na afloop van de proeven nl. met water ver- mengd en in stopflesschen gedurende drie dagen aan zichzelf over- gelaten teneinde te extraheeren. Daar vooral in den beginne alle organische stof nog niet was omgezet, bestond hierbij ruimschoots gelegenheid om de eventueel gevormde nitraten te denitrificeeren. De conclusie (blz. 186), dat het geconstateerde stikstofverlies alleen toe te schrijven is aan ontwijking van N-houdende gassen of van 1) Landw. Versuchs-Stationen. 41 1892, blz. 165. 2) Archief v./d. Javasuikerindustrie 1893, blz. 179. (20) 1416 vrije stikstof, tijdens de verandering der eiwitstikstof in ammoniak- stikstof, behoeft dan ook niet juist te zijn. Voor de bepaling der totaalstikstof werd aanvankelijk uitge- gaan van 10 G. grond, die met phenolzwavelzuur werd gedestru- eerd. In den laatsten tijd wordt door meerdere onderzoekers!) een hoeveelheid van 20—25 gram aanbevolen, daar hierdoor de nauw- keurigheid wordt vergroot. Bij de latere bepalingen werd daarom van 20 G. vochtigen grond uitgegaan, die aan de lucht snel werd gedroogd, na met oxaalzuur bevochtigd te zijn. Dit laatste in n.l. noodig om te voorkomen dat een gedeelte van de aanwezige ammo- niakverbindingen verloren gaat. Zeer duidelijk bleek dit verlies o.a. bij een grond, welke vrij veel organische stof bevatte. m.G. N. in 100 G. grond (op 105° droog berekend). ED pe Ee ans BRA Hardt Zonden toevoeging Met boenen Ver van oxaalzuur. van oxaalzuur. schil, Sawah Boegoel ne 120,4 | zoa nl 142,4 | Kidoel te 121,6 pen 121,0 140,0 een 141,2 20,2 Pasoeroean Idem ander 107,6 | 8 135 $ e el 108,2 Ke d079 ne Kk 135,0 27,5 Bij de vergelijking der hoeveelheden stikstof, die in de hier vol- gende proeven zijn omgezet met de resultaten van andere onder- zoekers, gelieve men ermede rekening te houden, dat zij werden genomen bij tropische kamertemperatuur, welke van 28°—32° C, varieerde. b. Vloeistofcultures. Naast de hierboven aangegeven methode werd ook van vloei- stofcultures gebruik gemaakt. Het komt mij voor dat deze methode, althans voor de beantwoording van enkele speciale vragen, voorna- melijk de algemeene biochemische omzettingen aangaande, bij het bodemonderzoek bruikbaar is. De vraag b.v, of in een grond een of ander bacteriëngroep al of niet aanwezig is, kan hierdoor veelal op eenvoudige wijze opgelost worden. Hiertegen is door STEVENS en Wriruers ?) het bezwaar geopperd, dat zij nitrificeerende bacteriën 1) LIPMAN and SHARP. Centralb]. f‚ Bakt. Abt 2, Bd. 35, 1912, blz. 648. PorrEr and SNIJDER. Soil Sc, 1, 1916, blz. 83. R.S, SNijDeRr Soil Sc. 6, 1918, blz, 488, 2) Centr. Bl, f. Bakt. Bd, 22, 1909, blz. 361. MAAT (21) aantroffen, die in den grond zelf uitstekend nitrificeerden en in de oplossing in het geheel niet, zoodat men uit een uitblijven van de nitrificatie in oplossing niet zou mogen besluiten, dat in dien grond geen nitrificeerende bacteriën aanwezig zijn. Deze waarneming is echter door andere onderzoekers nog niet bevestigd, terwijl ook in dit onderzoek, althans bij de nitrificeerende bacteriën, een dergelijk verschijnsel niet is waargenomen. Ook kan de methode dienen om het al of niet aanwezig zijn van voor het bacteriënleven schadelijke stoffen aan te toonen. Door O. ScHREINER *) is nl. aangetoond, dat er gronden zijn, waarin ver- schillende stoffen voorkomen, die voor het plantenleven uitermate schadelijk zijn, zoodat de mogelijkheid niet uitgesloten was, dat deze stoffen ook voor verschillende bacteriën nadeelig zouden zijn. Afhankelijk nu van de vragen, die opgelost moeten worden, kan de vloeistofmethode op twee wijzen toegepast worden. De eerste is die, waarbij men een groote hoeveelheid voedingsoplossing met een gering quantum grond ent, teneinde den invloed van de in den grond eventueel aanwezige schadelijke stoffen zoo gering mogelijk te maken. De hoeveelheid entmateriaal moet echter zóó groot zijn, dat wanneer hieruit geen bacteriën tot ontwikkeling komen, men met zekerheid besluiten kan, dat de werkzaamheid dier bacteriën in den bodem van geenerlei beteekenis is. In deze gevallen werd aan 200 e.MS. voedingsoplossing 10 gram van den te onderzoeken grond toegevoegd, waarbij dus het grond- water minstens 75 — 100 maal werd verdund. i De tweede wijze van toepassing is die, waarbij men, tenein- de den invloed van de in het grondwater opgeloste stoffen zooveel mogelijk tot uiting te doen komen, met groote hoeveelheden grond ent. Remy gebruikt in alle gevallen 10%, hetgeen volgens mijne ervaring voor dit doel te weinig is. Door mij werd geënt met 50 5% grond: in groote Erlenmeyers van 2 L. werd aan 200 e.MS. voedings- oplossing 100 gram grond toegevoegd. Daar ook hierbij het grondwater niet onbelangrijk verdund wordt, werd in de gevallen, waarin dit vermeden moest worden, grondextract gebruikt. Dit werd verkregen door aan 200 gram voch- tigen grond 250 c.M3. water toe te voegen, den grond onder de klok van een luchtpomp zoo fijn mogelijk te verdeelen, een halven dag onder herhaald omschudden te laten staan en daarna af te centrifu- geeren; op deze wijze verkrijgt men veelal 50—100 c.M?.. De extractie 1) U. S, Department. Agr. Bull. Bur. of Soils. Nr. 40, 47 en 87, (22) 1418 geschiedde steeds bij kamertemperatuur, omdat, om redenen in het voorgaande vermeld, het koken van den grond niet toelaatbaar is. Het grondextract werd voornamelijk gebruikt, wanneer er ver- moeden bestond dat in den grond voor het bacteriënleven schade- lijke stoffen aanwezig waren: bij het onderzoek naar de nitrificatie werd dan aan dit extract behalve 0,1 % (NH,)5S0, 3% van een goed nitrificeerenden grond toegevoegd, terwijl daarnaast een con- trôleproef gedaan werd met welwater. Door het uit- of achterblijven van de nitrificatie was de aanwezigheid van schadelijke stoffen waarschijnlijk geworden. Door Remy!) en medewerkers wordt als cultuurvloeistof de op- lossing van OMELIANSKY gebruikt.2) De toevoeging van MgC03 wordt door LöHnNts®) ontraden, daar hierdoor vrij ammoniak in de vloeistof komt, hetgeen de nitraatfermenten schaadt: hij raadt daarom het gebruik van CaC03 aan. Daar bleek, dat ook de toe- voeging van CaC03 een grooten invloed op het verloop van het proces kan uitoefenen, werd in de meeste gevallen een proef met en een zonder CaC03 aangezet, waardoor eenerzijds een betere in- druk van het gedrag van den grond zelf werd verkregen en ander- zijds de invloed van de toevoeging van CaC03 afzonderlijk nagegaan kon worden. Waar in nitrificatie-cultures zonder of met zeer weinig grond de toevoeging van CaC0O3 onvermijdelijk is, is dit bij het gebruik van grootere hoeveelheden grond niet het geval, daar door den grond zelf de bij de nitrificatie vrijkomende zuren geheel of gedeeltelijk gebonden worden. De gebruikte voedingsoplossing bestond uit 1000 welwater, waarin 2 G. (NH,)550, en 0,5 G. KoHPO, waren opgelost. In den loop van het onderzoek bleek echter dat de hoeveelheid van 0,2% (NH‚)5S0, wat te groot was en dat de nitrificatie bij een concentratie van 0,15 /% sneller verliep. MeyerHort) beveelt zelfs een concentratie van 0,1 % aan, daar bij 0,2% de ademhaling der nitrietbacteriën reeds met 40% van het maximum bedrag verminderd en ook de groei belangrijk vertraagd is. Van den aanvang af werden de veranderingen, die in de vloei- Tj else 2) Deze oplossing bevat per liter (NE2S0, Be oes, NAO Rene 1 r. k KH PO, vond Gj + 10 gram MeC0s Mes Ee gade JORD INE, in 04 G. 7 5) Centr. Bl. Bakt, 28, 1904, blz. 706. 4E fles s SAM Ges, Phys. Bd. 166, 1917, blz. 244, 1419 (23) stof tengevolge van het bacteriënleven optreden, geregeld gecon- troleerd, in de meeste gevallen om de vier dagen. Op nitriet werd gereageerd met joodkaliumstijfsel, waarbij zorg gedragen werd dat een overmaat KJ aanwezig was, daar hierdoor de gevoeligheid der reactie zeer verhoogd wordt: op nitraat werd gereageerd met di- phenylamine-zwavelzuur (100 c.M.3 H5SO,, 0,5 G. Diph. amine en 20 e.M.S HO), na destructie van het eventueel aanwezige nitriet door middel van ureum en zoutzuur (bij gewone temperatuur ter voor- koming van oxydatie tot nitraat), terwijl op ammoniak gereageerd werd met NESSLER's reagens. Daar zeer sterk adsorbeerende gronden belangrijke hoeveelhe- den NH, kunnen vasthouden en het reageeren in de vloeistof dus niet meer betrouwbaar is, is het aan te raden in dat geval de kolf eerst goed om te schudden, een weinig van de suspensie eruit te nemen, hieraan eenige druppels HCI toe te voegen, te filtreeren en in het filtraat op NH, te reageeren. Voor het geval de grond reeds van origine belangrijke hoeveel- heden nitriet of nitraat bevat, moet men zijne toevlucht nemen tot quantitatieve bepalingen, waardoor de methode echter zooveel om- slachtiger wordt, dat men in de meeste gevallen beter den grond zelf als medium kan gebruiken. De proeven werden in de meeste gevallen gedurende 6 of 8 weken gecontroleerd, na welken tijd men een voldoenden indruk kan krijgen van de wijze, waarop de nitrificatie onder deze omstan- digheden verloopt, De gevallen, waarin de vloeistofmethode bij het microbiologisch onderzoek van den bodem aangewend kan worden, vindt men aan het eind van dit hoofdstuk vermeld. S 2. ENKELE TOEPASSINGEN. a. Met grond als medium. De vraag, in hoeverre de snelheid der omzettingen, die in den grond plaats hebben, beïnvloed wordt door het aantal bacteriën, dat oorspronkelijk in dien grond aanwezig was, boezemt ons in verband met de methodiek bijzonder belang in. hmmers hierdoor kan men een indruk krijgen, in hoeverre het de bacteriën zelf zijn en niet de uiterlijke omstandigheden van chemische samenstelling, aeratie, etc, die voor het optreden van verschillen tusschen gronden van diversen oorsprong verantwoordelijk te stellen zijn. Voor dit doel werden enkele proeven als volgt ingericht. Van een (24) 1420 goed gemengden humeuzen zandgrond werd een gedeelte in kleine porties (met het oog op het beter doordringen van de warmte) gepasteuriseerd gedurende 35 minuten op 90° C.. Bij deze tempera- tuur zijn de nitrificeerende bacteriën gedood, terwijl anderzijds de verhitting niet zoodanig is, dat er voor het bacteriënleven schade- lijke stoffen ontstaan zijn. Daarna werden verschillende hoeveelheden van den ongesteri- liseerden grond vermengd met gesteriliseerden grond, met (NH,)3S0, bemest, 1 % CaC03 toegevoegd om te voorkomen dat de nitrificatie door het zelf gevormde zuur belemmerd zou worden en telkens na verleop van 10 dagen bepaald, hoeveel nitraat (nitriet) gevormd was. Een tweede analoge proef werd aangezet met een sterk CaO hou- denden, vruchtbaren, goed gekruimelden zavelgrond. De resultaten dezer beide proeven zijn in de onderstaande twee tabellen vereenigd. TaBeL I. Humeuze zandgrond (watergehalte gem. 17,1 9%). Verhouding van de m.G. nitraat in 100 G. (hoeveelheid gevormd nitr, drogen grond (1059 U.) |tot de max, hoeveelheid, NA aerden. die geproduceerd werd, na aftrek blanco bep. Op 100 G. gemeng- den grond was aanwe- Kite DS RUS Versehe zie 10 20 ‘30 10 20 30 de. 100 9/, 19,2 32,6 39,0 100100 _ 100 75 15,2 30,6 37,2 pee gj RE 50 °/, 142 262 33,2 69 785 84 25 °/, 6,1 22,4 298 | 19 655 745 10 9, 18 15,1 224 110485 A8 5 / 37 85 17,6 i 185 40,5 TaBeL II. Zavelgrond Cala houdend.) Verhouding van de Op 100 G, gemeng- | m.G. nitraat in 100 G, [hoeveelheid gevormd nitr. den grond was aanwe- | drogen grond (1059 C.) [tot de max. hoeveelheid, Ze A % Werselie rna“, 4 Maden: die geproduceerd werd, grond. na aftrek blanco. 10 4520: eee 240 19 Os en A 1008/ 52,6 57,2 52,1 d) 97 94,5 94 1e 5 4,2 99,4 50,6. 51,9 | 100 98 93 92,5 90 49,1 60,3 51,1 55,7 90 100. 94 100 25. % 30,6 53,7 54,2 53,7 52 88-700 "106 16% 18, 1 50,8 47,9 50,2 27 831087 10805 5 % 11,9 43,5 43,9 50,5 | 14,5 69,5 79 90 0%, A7 BA 49 50 | / 1) Bepaling verloren gegaan. 1421 (25) Beschouwen wij allereerst de resultaten, verkregen met den eersten grond. Na 10 dagen was in den niet gesteriliseerden grond de helft van de toegevoegde ammoniak-stikstof in nitraat overge- voerd, na 20 dagen reeds 90% en na 30 dagen zelfs iets meer dan de toegevoegde hoeveelheid, waarschijnlijk doordat de grond zelf enkele milligrammen ammoniakstikstof bevatte. Beschouwen wij nu de verhouding van de hoeveelheden nitraat. die in de verschillende mengsels ontstaan zijn, dan blijkt dat na 10 dagen de oorspronkelijke verhouding van 100: 75: 50 ete. nog vrij goed bewaard is gebleven. Na 20 dagen is het beeld al veel cgaler geworden : een mengsel, dat b.v. 25 % verschen grond bevatte en waarin dus aanvankelijk slechts !/, van het aantal bacteriën van den oorspronkelijken grond voorkwam, blijkt nu reeds 65,5% van de maximum hoeveelheid geproduceerd te hebben, zoodat het aan- tal bacteriën in dien grond zich dus minstens reeds meer dan ver- dubbeld moet hebben. Nog sterker komt dit uit bij de mengsels met 10 % en 5 %, waarin het aantal bacteriën reeds meer dan het viervoud bedraagt van dat voor 20 dagen. Bij beschouwing van deze tabel krijgt men alzoo den indruk: le dat naarmate meer zwavelzure ammoniak is omgezet, de snelheid van omzetting minder wordt; Ze dat in de mengsels, waarin aanvankelijk de minste bacteriën voorkwamen, het aantal bacteriën in den loop van de proef het sterkst is toegenomen; de dat door samenwerking van deze twee factoren onder deze omstandigheden de egalisatie der oorspronkelijke verschillen zeer bevorderd is geworden. Deze indrukken worden door de resultaten van de. tweede proef zeer versterkt, waartoe echter de omstandigheid, dat van alle onder- zochte gronden deze het snelst nitrificeerde, ongetwijfeld heeft bijgedragen. Hier zien wij, dat door den onvermengden grond na 10 dagen reeds 94% van de toegevoegde ammoniak-stikstof is omgezet. Daar door de mengsels met 100, 75 en 50% ongeveer dezelfde hoeveelheden in nitraat zijn overgevoerd, kan men hieruit besluiten dat het aantal bacteriën in deze gevallen niet de beperkende factor geweest is, Het meest waarschijnlijk is, dat hiervoor de aeratie aansprakelijk is; de hoeveelheid lucht, die in den grond gediffundeerd is, was blijkbaar slechts voldoende om in de zuurstofbehoefte van 50% der in den grond aanwezige bacteriën te voorzien. Dat dit inderdaad mogelijk kan zijn, vooral in sterk nitrificeeerende gronden, (26) 1422 blijkt o.a. uit de proef op blz. 69, waarbij door eenvoudig den grond wekelijks om te woelen de hoeveelheid nitraat met 50 % steeg. Bij beschouwing van het tweede gedeelte van tabel 2 ziet men, dat ook hier de verschillen in vrij korten tijd verdwijnen. t) Wanneer men ten slotte nagaat, dat in den eersten grond een verschil van een 4 maal grooter aantal bacteriën zich uit in 25 %/, meerdere opbrengst na 90 dagen en in het tweede geval dit verschil reeds na 20 dagen niet meer tot uiting komt, komt men tot het besluit, dat de oorzaken van het optreden van verschillen in nitri- ficutie- snelheid veeleer te zoeken zijn in de chemische en physische eigenschappen dier gronden, dan in het aantal bacteriën, dat aanvan- kelijk daarin aanwezig was. Deze conclusie is om meer dan één reden belangrijk. Hierin en in het feit, dat juist een aantal der eischen, die de nitriticeeren- de bacteriën stellen aan de eigenschappen van den grond, samenval- len met die van verschillende planten, heeft men een van de voor- naamste oorzaken, waarom het nitrificatie-proces bij het mierobio- logisch onderzoek van den grond een steeds belangrijker rol gaat spelen. Een tweede belangrijk punt is, dat het hierdoor duidelijk wordt, waarom onderzoekingen, met de vloeistofmethode verricht, waarbij dus de eigenschappen van den grond geheel op den achtergrond treden, in de meeste gevallen geen verband Kunnen houden met hetgeen in het veld gebeurt. In alle gevallen, waarin men quantitatief een indruk wil krijgen van de wijze, waarop het nitrificatie-proces in den bodem verloopt, is men aangewezen op de methode, waarbij men den grond zelf, zooveel mogelijk onder behoud der natuurlijke omstandigheden, als medium gebruikt, b. Van de vloeistofmethode. De onbruikbaarheid van de vloeistofmethode voor quantitatieve bepalingen heeft, mi. ten onrechte, vele onderzoekers ertoe geleid haar geheel bij het microbiologisch grondonderzoek uit te schakelen. Zooals in het volgende aangetoond zal worden, kan ook de vloeistof- methode, vooral door hare gemakkelijke uitvoering, in een aantal 1) Dat de maximum hoeveelheid nitraat, die gevormd werd, in enkele gevallen weer 1s afgenomen, moet toegeschreven worden aan het feit, dat in een zoo werkza- men grond als deze door tal van bacteriën stikstofhoudende stoffen voor den op- bouw harer lichamen worden verbruikt. Hoewel dit in de meeste gevallen slechts geringe hoeveelheden zijn, is hiermede toch aangetoond, dat men bij het onderzoek hierop verdacht moet zijn. hct 123 (27): gevallen ons op eenvoudige wijze een antwoord geven op enkele, ongetwijfeld belangrijke vragen. Alvorens een verder oordeel over de bruikbaarheid dezer metho- de te kunnen uitspreken, was het gewenscht ook hier een indruk te hebben van den invloed, dien het aantal bacteriën op den loop van het proces kan uitoefenen. Bij de hierop betrekking hebbende proe- ven werd nog niet gebruik gemaakt van de door mij aangebrachte wijziging in de hoeveelheid van het entmateriaal, doch werd, in navolging van Remy, 10% grond aan de ecultuurvloeistof toege- voegd. Deze 10°/% bestond uit een bepaald mengsel van gepasteuri- seerden en niet gepasteuriseerden grond. Dat niet eenvoudig met stijgende hoeveelheden grond werd geënt, had ten doel een even- tueelen invloed van den grond zelf op het verloop van het proces in alle gevallen dezelfde te doen zijn. De cultuurvloeistof bevatte 0,15% (NH‚)5S0,, 0,05% KoHPO, en overmaat CaC03 in welwater. Geënt werd met zandgrond, afkomstig van de sf. Ngadiredjo en een tweede reeks met kleigrond, afkomstig van tuin Pekoentjen te Pasoeroean. Gereageerd werd met diphenylamine-zwavelzuur. Positieve reactie wordt aangeduid met +. TaBeL UI | Grond van Pekoentjen. | Grond van Ngadiredjo. Na verloop van: 2 2dagenb dl) Sd. 2d 5 dl 8d, | 42 d. eren Op Ot eg EEE 90% versch + 10°/steriel| bil Gelaen d Vd Mand an ann 60% » + 40% » | Old 0 Id td 40%, » +60% » | 0 ld 0 idd le Mer 80% D | 0 rame ces DAE ee rad ke ne et 90» 0 Wal agens 0 0 zE ran EED pre O09/N Ep 00 0 | 0 0 Zooals te verwachten was, stemmen de hier reden resulta- ten overeen met die van de vorige proef. Zij wijken echter daarvan af, doordat de verschillen van een 10 X grootere hoeveelheid ent- materiaal op deze wijze reeds na 10, resp, 12 dagen niet meer aan- toonbaar zijn. Ook het tijdstip, waarop het NH, uit de vloeistof verdwijnt, gaf geen enkele aanduiding van een verschil in het aantal bacteriën, waarmede de proef was aangezet. In den grond van Pe- koentjen was de ammoniak in alle kolven op ongeveer hetzelfde tijd- stip (6 weken) verdwenen. (28) 1424 Waarschijnlijk zou men, wanneer het proces quantitatief ver- volsd was, de verschillen iets langer dan 8® dagen hebben kunnen aantoonen. De bestudeering van de talrijke, vaak niets zeggende quantitatieve bepalingen in vloeistofcultures, die in de literatuur voorkomen, geeft de overtuiging, dat van een uitbreiding van de methode in deze richting niet veel te verwachten is. Bovendien zou hiermede het groote voordeel van een gemakkelijke uitvoering groo- tendeels opgeheven worden en zou een quantitatieve bepaling in den grond zelf veel nader tot het doel voeren. De reden, dat bij gebruik van de vloeistofmethode en weinig grond de resultaten in hooge mate afwijken van hetgeen in het veld gebeurt, is niet alleen dat de physische eigenschappen van den grond niet tot uiting kunnen komen, doch tevens dat ook de chemische hoedanigheden op het verloop van het proces zoo goed als geen in- vloed kunnen uitoefenen. Wil men door gebruik te maken van de vloeistofmethode deze laatste tot zekere hoogte leeren kennen, dan moet men met veel grootere hoeveelheden grond enten. Dat dan de vloeistof wel verschillen laat zien en tot resultaten aanleiding kan geven, leert de volgende proef. Genomen werd een 7-tal gronden, deels van geheel vende lenden oorsprong, en in plaats van met 10% werden nu de proeven met 50% grond aangezet, zoodat aan 200 e.M5. (NH,),SO,-oplossing (0,29%) telkens 100 gram versche grond werd toegevoegd; met tus- schenpoozen van 2 —4 dagen werd op de reeds beschreven wijze op nitraat, nitriet en ammoniak gereageerd. De resultaten van dit onderzoek zijn in nevensgaande figuur vereenigd. Door verschillende arceering is aangegeven de tijd, gedu- rende welken ammoniak, nitriet en nitraat in de vloeistof aanwezig waren, terwijl door een dubbel lijntje het eind van het geheele oxy- datie-proces is aangegeven. Het spreekt vanzelf, dat het reeds ge- vormde nitraat gedurende het verdere verloop van de proef aan- toonbaar bleef. Als beginpunt werd aangenomen het tijdstip, waarop de verschilllende stoffen duidelijk aantoonbaar waren, als eindpunt dat, waarop ze geheel uit de oplossing verdwenen waren. Zooals bekend verloopt het nitrificatieproces in twee stadia: le nitritatie, di. de overvoering van NH, in NO’, door de nitriet- bacteriën en 2e de nitratatie, di. de overvoering van het gevormde NO'/5 in NO/ door de nitraatbacteriën. Ook in die gevallen, waarin geen nitriet aantoonbaar is, moet men aannemen, dat toch nitriet als tusschenstadium is opgetreden, aangezien de nitraatbacteriën uit- (29) “uauoog 97 uwe uliz uagzors opuogfoljeg op UIBEA ‘doojzoaspfig joy uee 1Ja95 DUIdIILB a([ ‘epoyjsuyjogs =laofA op ueA ymrges (iq envoy dap doopten zoy ur worftyostoa opuoydouwuer UEA uopando zag 7 Sir "PEEMIN “JOLIN “yerouwg 9MNZ[PATAZ S SS Se EJ en MET ENEN LLL ZEN OLO LAOONDDILLL ADL pee SSAANSAANSSAAKNANKAÁAAAEL EENDEN CAREER EN TET BEE GOAL ALLA LAL MILAAN LOLA DLD T IE SSSSSSSASSSNSSASSKSASSSSSAASKAAASKSSSL, KASAEN AAA KAAN AKAAEN AAEAEE KEIIENANIN Zil MEEEETEE ERR ev oarkinnde OVEREEN RD AAAAAAIIKKSGGGGG;KRRG;5;GS ZERENEE GE sonaa ven CAA) AAL UNIOLU OLLI * ‘uoljuaos ed UBMES 'E REESI EENES ENEENEN SAEEAEEN SAAIEN KAAN KENENN MRTT E MENEN, CALL KLL DORADA KLI A Ke SIA ap E jozosuo joayes vage) Sus sauLaq ssejeu eu ‘CG STV '9 ‘Sung -U0BIopueH IS 'G ueduelsor uing, ‘uesuOuIM JS 7 ‘SI[POJIOFEM IS G "ewolE JS 'T (30) 1426 sluitend nitriet en geen ammoniak in nitraat kunnen overvoeren. Of nitriet aantoonbaar is, hangt alleen af van de snelheid, waar- mede het verder geoxydeerd wordt; is deze gelijk aan de snelheid, waarmede het gevormd is, dan is het in de vloeistof niet aantoon- baar. Zoowel de duur van de nitritatie als die van de nitratatie is gemakkelijk uit de figuur af te lezen. f) Lichten wij dit met enkele voorbeelden toe. In No. 2 heeft de nitritatie AC bijna 5 weken geduurd, de nitratatie BD juist 4 weken. In No. 1 heeft de nitritatie AC, niettegenstaande het nitriet slechts gedurende ongeveer een week AD aantoonbaar was, 3 weken ge duurd, de nitratatie BC iets korter. Wanneer wij eerst de nitritatie iets nader beschouwen, zien wij, dat bij deze gronden het beginpunt nogal verschillend ligt; treedt het proces zoo snel in als in No. 2 het geval is, dan kan men dit als een aanwijzing opvatten, dat de grond zelf ook goed nitrifi- ceeren zal. In No. 3 is het nitriet niet aan te toonen geweest, ten teeken dat het even snel weer verder geoxydeerd is als het gevormd werd. Het beginpunt van de nitritatie in de Nos. 5, 6 en 7 is zeer verschillend, hoewel het dezelfde grond was, met dien verstande, dat de Nos. 6 en 7 met melasse bemest waren geweest, No. 5 daaren- tegen niet. Daar de proef eerst is aangezet nadat de suikers uit de melasse geheel waren omgezet, moet de hier optredende vertraging toegeschreven worden aan de uit de melasse gevormde organische stoffen. Deze konden in den oorspronkelijken grond slechts langzaam omgezet worden, omdat daarin geen voldoende assimileerbare stik- stof bindingen aanwezig waren; door de toevoeging van zwavelzuren ammoniak werd deze omzetting mogelijk. Nadat na 3 weken de op= losbare organische stoffen grootendeels verdwenen waren, wat dui- delijk bleek uit het lichter worden van de oorspronkelijk bruin ge- kleurde oplossing, was hiermede de hinderpaal voor de nitrificatie weggenomen. De toevoeging van CaC03 aan No. 7 heeft een grooten invloed op het proces uitgeoefend en het is waarschijnlijk, dat in No. 6 de nitritatie is stilgezet tengevolge van het gevormde zwavelzuur en salpeterigzuur. Uit het verloop in de gronden 1, 2, 3 en 4 kan men opmaken, dat de gronden zelf de bij de nitrificatie vrijkomende zuren geheel of gedeeltelijk kunnen binden. Het beginpunt van de nitratatie valt in de gronden 1 en 4 1) Het kwam mij voor, dat in het algemeen deze wijze van voorstellen iets over- zichtelijker is dan de tot nog toe gebruikelijke, waarbij men met kruisjes de sterkte van de reactie en het tijdstip, waarop deze te voorschijn trad, trachtte aan te geven. 1427 (31) ongeveer en in No. 3 juist samen met dat der nitritatie, in de Nos 2, 5, 6 en 7 treedt de nitratatie duidelijk later in, wat dus een van de eerste oorzaken blijkt te zijn van het langer aantoonbaar zijn van nitriet in de cultuurvloeistof. Het eind van de nitratatie, steeds samenvallende met het eind van het geheele proces (aangeduid door het dubbele streepje), blijkt ook voor de diverse gronden zeer verschillend te zijn. In Nos 4, 5 en 6 is de nitratatie na 8 weken zelfs nog niet beëindigd. [et merkwaardigst is wel No. 4, waar de nitritatie inmiddels reeds na 4 weken geheel is afgeloopen. Het eindpunt van de nitratatie is dus een tweede factor, die den tijd bepaalt, gedurende welken nitriet in de oplossing aantoon- baar is. Niet alleen wat betreft de snelheid, waarmee het (NH,),SO, verdwijnt, doch ook in de vorming van nitriet zien wij groote ver- schillen optreden. Waar echter het al of niet optreden van nitriet een punt van groot belang is, wordt hierop in het volgende nog . nader teruggekomen. Opmerkelijk is ook dat de duur van de nitritatie en de nitra- tatie zeer uiteenloopen, zooals uit de geheele figuur blijkt. Het meest opvallend is wel, dat in No. 7, waar de nitratatie zeer verlaat is tengevolge van de aanwezigheid van organische stoffen en pas in-- treedt nadat de pitritatie zoo goed als afgeloopen is, de duur van de nitratatie het kortst is van alle onderzochte gronden. Het is waarschijnlijk, dat zoowel de waterstof-ionen-concentratie in het grondwater als het vermogen van den grond om zuren te binden (z.g. bufferend vermogen), tot de voornaamste oorzaken van de hier optredende verschillen gerekend moeten worden. De bedoeling van het bovenstaande was slechts om aan te too- nen, dat ook het verloop van het nitrificatieproces in oplossingen tot het opsporen van typische verschillen in gronden aanleiding kan geven. Een ander voorbeeld van de wijze, waarop de vloeistofmethode bij het onderzoek van den grond goede diensten kan bewijzen, zij hier aangehaald. ‘Een grove zandgrond, afkomstig van de sf. Randoegoenting, tuin Bidojo, op de helling van den Merapi gelegen, bleek voor de rietcul- _tuur geheel ongeschikt; zelfs indigo wilde er niet groeien, wanneer niet voldoend met stalmest of dessa-aarde gemest was geworden. Deze grond, in het laboratorium met zwavelzuren ammoniak bemest, bleek na 6 weken nog geen spoor nitraat te bevatten. Om B 1428 na te gaan wat de oorzaak hiervan kon zijn, werd volgens de reeds beschreven methode aan 200 e.MS. (NH,)5SO4-oplossing, 100 G. grond toegevoegd. Voor het geval het uitblijven van de nitrificatie alleen aan een ongunstige physische gesteldheid toegeschreven zou moeten worden (wat bij een dergelijken lossen grond niet waarschijnlijk was) of aan de aanwezigheid van geringe hoeveelheden giftige stof- fen, zou nu nitraat gevormd moeten worden. Dit bleek niet het geval te zijn, zoodat het waarschijnlijk was, dat er geen nitrificee- rende bacteriën aanwezig waren, of wel zulke groote hoeveelheden giftige stoffen aanwezig waren, dat de bacteriën hierdoor niet tot ontwikkeling konden komen. Om dit nader te onderzoeken werd aan 200 c.MS. (NH, )5S0,-opl. 10 G. grond benevens wat krijt toegevoegd ; hierin was na 4 weken nog geen spoor nitraat gevormd, zoodat met zekerheid hieruit beslo- ten kon worden, dat geen nitrificeerende bacteriën aanwezig waren. Om ten slotte na te gaan, of bovendien giftige stoffen aanwezig waren, werd van den grond een extract gemaakt en dit geënt met een kleine hoeveelheid goed nitrificeerenden grond. Ook hier bleek na 4 weken geen spoor nitraat gevormd te zijn, (wel in de contrôle- kolven met welwater in plaats van grondextract) zoodat het zeker was, dat tevens giftige stoffen aanwezig waren. De in het chemisch laboratorium verrichte analyse toonde aan, dat deze grond 2% in water oplosbare anorganische stoffen bevatte, m hoofdzaak bestaande uit aluin. Hoewel het: vanzelf spreekt, dat in dit geval een eenvoudige chemische analyse reeds meer dan voldoende geweest zou zijn om in veel korteren tijd de oorzaken van de onvruchtbaarheid op te sporen, kan het toch voorkomen, dat men langs zuiver chemischen weg de oorzaak niet zoo gemakkelijk vindt, zooals o.a. het geval is, wanneer geringe hoeveelheden sterk giftige organische stoffen in den grond voorkomen, waarop onder de reductie nog nader terug- gekomen zal worden. Tevens blijkt hieruit, dat de vloeistofmethode voor het aantoonen van in het grondwater opgeloste stoffen, die voor het bacteriënleven schadelijk zijn, zeer bruikbaar is. Resumeerende komen wij tot het besluit, dat de vloeistofmetho- de, op een van de bovenbeschreven manieren gewijzigd, op de vol- gende vragen een antwoord zou kunnen geven: fe. Komen in een grond bacteriën van eën bet paalde groep (ic. nitrificeerende bacteriën) al of niet (in'zeer‘geringen getale)” voor? f 1429 (33) Je. Komen in een grond stoffen voor, die de nitrificatie (enandere processen)sterk in ongun- stigen zin beïnvloeden? ge. Kan een grond de bij de nitrificatie vrij- komende zuren voldoend binden? 4e, Benevens om langs eenvoudigen weg den in- vloed op het spoor te komen, die op het nitrifi- catie- en andere processen door verschillende omstandigheden uitgeoefend kan worden, als concentratie van de oplossingen, toevoeging van chemische stoffen etc, welke resultaten echter niet zonder meer op den grond over- gebracht mogen worden. se. Ten slotte zou de methode ook kunnen dienen om de aan- of afwezigheid van bepaalde anorganische of organische voedingsstoffen aan te toonen. Bij de denitrificatie o. a. is hiervan gebruik gemaakt om in den grond de aanwezigheid aan te toonen van gemakkelijk aantastbare organische stoffen, die den denitrificeerden bacteriën als voedingsstoffen kunnen dienen. Men kan zich er slechts over verwonderen, dat van de talrijke onderzoekers, die zich met het mierobiologisch bodemonderzoek be- zighouden, niemand zich blijkbaar heeft afgevraagd, op welke vragen de gebruikelijke methoden antwoord kunnen geven. Het feit, dat de vloeistofmethode in het algemeen quantitatief geen inzicht kan geven in het verloop en de intensiteit van de microbiologische processen zooals die zich in het veld afspelen, is voor een aantal van hen voldoende geweest om de geheele methode als waardeloos te brand- merken. Anderzijds is het succes, dat een aantal onderzoekers er in bepaalde gevallen mede gehad hebben, de reden geweest, dat zij de methode gingen toepassen, ook daar, waar zij uiteraard onbruikbaar was. Zeer duidelijk blijkt dit o.a. bij CHRISTENSEN (Lc.), die de metho- de met succes aanwendt op veengronden, doch zelf erkent dat daar- mede in bebouwde akkergronden geen verschillen zijn aan te toonen. De door Remy, EHRENBERG, CHRISTENSEN, RITTER en ARNDT on- derzochte gronden reageerden zuur en vallen dus reeds binnen het bereik dezer methode (vgl. sub. 2). Bovendien blijkt uit de resul- taten van CHRISTENSEN |), ARNDT?) en RrrrER®) overtuigend, dat de 1 Centr, Bl, f. Bakt- Bd, 48, 1915, blz, 136. ) D) » » _» Bd, 45. 1916, blz. 566. 5) D) » » _» Bd. 34, 1912, blz. 598. , 1420 8D goor hen onderzochte rolden in het geheel geen nitrificeerende bacteriën bevatten, een tweede reden aldus, waarom de methode aangewend kon worden. De vloeistofmethode is zoo eenvoudig in de uitvoering, dat men haar, voor het geval men een antwoord verlangt op een der bo- vengenoemde vragen, gemakkelijk naast de andere kan toepassen, echter in het oog houdende, dat het een qualitatieve methode is _ en dat men de resultaten in de meeste gevallen niet zonder reserve op den grond mag overdragen. HOOFDSTUK II. | OVER EENIGE FACTOREN, DIE HET VERLOOP VAN HET | NITRIFICATIEPROCES IN DEN BODEM BEINVLOEDEN. | | S 1. DE INVLOED VAN DE WATERSTOFIONEN-CONCENTRATIE OP HET ONTSTAAN VAN HET NITRIET. Bij het onderzoek naar het verloop van het nitrificatieproces in vloeistofcultures was het mij reeds herhaaldelijk opgevallen, dat sommige gronden aanleiding geven tot het ontstaan van nitriet in — de oplossing, welk nitriet geruimen tijd aantoonbaar bleef, terwijl in cultures met andere gronden gedurende het geheele proces geen spoor nitriet aantoonbaar was. Weldra bleek ook dat men door toevoeging van CaC0O3 aan gronden, die geen of weinig nitriet maakten, het nitrietstadium zeer op den voorgrond kon doen treden. In fig. 2 ziet men een grafische voorstelling van het verloop der nitrificatie in vloeistofcultures met verschillende gronden, waar- aan beurtelings wel en geen krijt was toegevoegd. Beschouwen wij de beide gronden 1 en 3, die oorspronkelijk geen nitriet vormden : de toevoeging van CaC03 heeft hier het nitrietstadium zeer naar voren gebracht. In No. 2 bleef het gedurende 3 en in No. 3 gedu- rende bijna 5 weken aantoonbaar. Zoo ook de gronden 5 en 7, waarin door toevoeging van CaC0O3 een zeer groote invloed op het proces is uitgeoefend. Gaan wij de optredende veranderingen meer systematisch na, dan blijkt: - le. dat het beginpunt van de nitritatie niet is gewijzigd; 2e. dat het eindpunt van de nitritatie in alle gevallen zeer eeen 443 785) vervroegd is, nl. in No. 2 met 3 weken, No. 4 met 31/, week, in No. 6 met minstens 4 en in No. 8 met minstens 5 weken ; de. dat het beginpunt van de nitratatie, behalve in No. 4, overal verlaat is geworden, zeer duidelijk in No. 8; he. dat het eindpunt van nitratatie in alle gevallen vervroegd is geworden, doch minder dan bij de nitritatie. In No. 2 1 week, No. 4 11/5 week, No. 6 3 weken en in No. 8 41/, week. Voor het op den voorgrond treden van het nitrietstadium blij- ken dus minstens twee oorzaken te zijn: de eerste is dat het begin- punt van de nitratatie verlaat is geworden, hetgeen zich verklaren laat door het feit dat de nitraatbacteriën voor ammoniak en ammo- niumverbindingen zeer gevoelig zijn. Dit was reeds door Warrig- TON |) ontdekt in 1878 en door WiNoGrapsky 2) verder onderzocht, welke laatste onderzoeker zelfs zoo ver gaat met te beweren, dat de nitratatie eerst dan begint, als de nitritatie geheel is afgeloopen. 3) Uit de figuren 1 en 2 blijkt ten duidelijkste, dat deze veronderstel- ling onjuist is. De tweede oorzaak is dat de nitritatie zeer versneld is geworden, en beduidend meer dan de nitratatie. Deze versnelling der nitritatie kan op zichzelf weer twee oorzaken hebben, nl. de gedeeltelijke opheffing van de giftige werking der waterstofionen, terwijl bovendien uit de beschouwing der vergelijking voor de ni- tritatie (NH,),S0, +60 = 2 HNO; + H5S0, + 2 HoO blijkt, dat door toevoeging van CaC0s de concentratie der beide re- actieproducten, salpeterigzuur en zwavelzuur, verminderd wordt, hetgeen in analogie met gewone chemische reacties waarschijnlijk een verschuiving van het biochemisch proces in de richting der re- actieproducten ten gevolge zal hebben. Ten opzichte van de versnel- ling der nitratatie geldt wel de opheffing van de giftige werking der waterstofionen, niet de vermindering van de concentratie der reac- tieproducten, daar de reactie hier slechts bestaat in een oxydatie van NO’ tot NO’. Om deze veronderstelling nog nader te toetsen werd nagegaan, of men door toevoeging van H' of OH’ aan een grond, die uit zich- zelf reeds eenig nitriet maakte, het eene of het andere proces meer op den voorgrond zou kunnen doen treden. Aan 100 gram grond, in 200 e.M.S zwavelzure ammoniakoplos- 1) Journ. Chem. Soc, 1878, blz. 44 en 1891, blz. 484. (Gecit. naar W [NOGRADSKY.) 5 Il LarAR’s Handb. Techn. Myk. DL 3, blz. 179, 8) » D » ms Kk bla 179, 1432 — (36) 7. Sf. Soemberdadi. 4. Sf. Winongan At Neaelin 2. Idem met CaC03. PF ISSSANSNAN SE Sf Nar tuir Raden 4, Idem met CaC0s. 5. Sf. Randoegoen= ting. ANAAAAAN\\\AN\\\\\ aC0s, ag nn een SEN EAR SAAAAEEN KEEN AAIAN NAG\\\N\\\S a SANININNINNGNANJI SAAN veen SAN ee ih NSISI\\NNNS DOOLOL GEL ZEIDEN WG, nenenmmmnmnmmmnnm tn \A\KAKAAIAAAAKKKEAGSAAIIIIS SANSA\\\\N 8 weken. Fig 2. Het verloop van de nitrificatie in vloeistoffencultures, met en zonder krijt, De tijd, gedurende welken nitriet aantoonbaar blijft, neemt toe bij toevoeging van CaC03. (Arceering als in fig 1) ee ae 1433 (37) sing 0,2% gesuspendeerd, werd 1 tot 10 e.M3 1/,, n. zuur of loog toegevoegd. Hierbij zij opgemerkt, dat deze grond geen CaC0O3 bevat- te. De resultaten zijn in onderstaande tabel samengevat en het blijkt hieruit zeer duidelijk, dat men door vermeerdering of vermindering der H-ioneneconcentratie het geheel in de hand heeft om het nitriet- stadium al of niet op den voorgrond te brengen. TaBeL IV. Toegevoegd aan 200 c.M,3 Nitriet aantoonbaar na .. . dagen cultuurvloeistof. 0 ej Ge 4 ATi Had 100 G. grond + 10 c.M.S 1/ip n. loog | — eaten hs en Be OD H- 5 ecMS idem En RE aen > >» >» + 1 e.MS idem EE Ds. À » _ zonder meer eh le Me ee en ee eN Zur ee An > DD D) Jd 5 e.MS idem — + + spoor — — — > » » + 10 c.MS idem en en en ld Ain De toevoeging van 10 e.M.3 NaOH heeft ten gevolge, dat na 2% dagen de nitrietreactie nog zeer sterk is, terwijl ook die met 5 c.M.3 na 12 dagen veel meer nitriet bevatte dan de blanco-proef en de overige. In alle kolven was tevens nitraat aantoonbaar. Verder blijkt, dat door toevoeging van 10 e.M3 1/,, n. zuur in het geheel geen nitriet meer aantoonbaar wordt, terwijl ook 5 c.M.$ nog een merkbaren invloed uitoefent. Ook hier was in alle kolven nitraat aantoonbaar. Men krijgt hieruit reeds den indruk, dat het evenwicht tus- schen de nitritatie en de nitratatie grootendeels door de H-ionen- concentratie bepaald wordt. Het was daarom van belang dezen in- vloed van de H-ionenconcentratie op het nitrificatieproces nader te onderzoeken. Voor dit doel was het noodig oplossingen te maken van bepaalde waterstofionen-concentratie, waarvoor, met het oog op de groote gevoeligheid der nitrificeerende bacteriën voor organische stoffen, alleen de door SöRENSEN aangegeven phosphaatmengsels in aanmer- king kwamen. Daar echter gedurende het proces zelf zuren gevormd (38e, PA) 1404. worden, kan de py, in deze oplossingen niet constant gehouden * worden, al zullen tengevolge van de z.g. bufferende werking dezer verbindingen de veranderingen in H-ionenconcentratie veel geringer zijn, dan wanneer zij niet aanwezig waren. Tengevolge van het feit, dat ook de gebruikte gronden als gevolg van hunne chemische samenstelling de p‚‚ der oplossingen mede bepalen, was het niet mogelijk de concentratie der H-ionen zoo systematisch te verdeelen als wenschelijk was. (Duidelijk blijkt dit, wanneer men bij het na- gaan van de pyys in de hieronder volgende tabel in aanmerking neemt, dat voor het aanleggen der cultures van elke serie eenzelfde oplossing werd gebruikt.) Bij de bepaling van de p‚, deed zich de moeilijkheid voor, dat, tengevolge van de aanwezigheid van ammoniak in sommige oplos- singen, de electrometrische methode niet was toe te passen, daar hierdoor de waterstofelectrode vergiftigd wordt. Echter ook de aanwezigheid van nitraat en vooral van nitriet werkte dermate storend op de aflezingen, 1) dat het duidelijk was, dat deze methode voor ons onderzoek geheel onbruikbaar was en uitsluitend de indicatoren-methode aangewend kon worden. Hierbij wordt de kleur, die een bepaalde indicator in het te onderzoeken gebied aanneemt, vergeleken met de kleur van den- zelfden indicator in een standaardoplossing van bekende H-ionen- concentratie. Deze standaardoplossingen werden steeds met behulp van de electrometrische methode geijkt; met het oog op het feit, dat het toegevoegde ammoniumsulfaat geen neutraal zout is en de z.g. zoutfout, die door SöRENSEN voor een aantal kleurstoffen bepaald werd, hier niet zonder meer van toepassing is, zijn de in de tabel aangegeven prs ongecorrigeerd. (Deze fout bedraagt echter voor neutrale zouten in een concentratie van 1Omaal de hierboven ge- bruikte hoeveelheid nog slechts ongeveer 0,1 in de p‚‚ en kan dus zonder bezwaar verwaarloosd worden). Een moeilijkheid leverden de vloeistoffen, waarin humus in oplossing gegaan was of waarin fijne gronddeeltjes gesuspendeerd waren. Voor de bepaling werd in dat geval gebruik gemaakt 1° van de eigenschappen van een dergelijk buffermengsel om bij beperkte verdunning weinig in py, te veranderen en 2° van de eenvoudige en toch zeer doeltreffende inrichting van Hurwrrz, MEYER en 1) Het bleek nl, dat na eenige uren in de gebruikte nitraatoplossing duidelijk nitriet aantoonbaar was, terwijl het nitriet in tegenwoordigheid van het Pt-zwart der electrode door de waterstof vrij snel tot ammoniak gereduceerd werd, EE | 1435 (39) OsrENBERG f): Deze inrichting bestaat uit een kubusvormig, aan alle zijden gesloten doosje met 4 gaten, waarin reageerbuizen geplaatst worden, in de nevensgaande volgorde ee ee A bevat water, B de stan- daard-oplossing met indicator, C de te onderzoeken oplossing met indicator en D dezelfde oplossing zonder indicator. Men kijkt nu door de oplossingen heen van rechts naar links, waarvoor in de wanden van het doosje langwerpige spleten zijn aangebracht. Op deze wijze gelukt het om zelfs in vrij donker gekleurde of troebele vloeistoffen de H-ionenconcentratie te bepalen. De proef werd als volgt ingericht: aan 200 e.MS. van een bepaald mengsel van primair en secundair natriumphosphaat 1/3, mol. werd 0,15 % zwavelzure ammoniak toegevoegd, benevens 10 gram van den te onderzoeken grond. Gebruikt werd een humusgrond, een kleihou- dende zavelerond en een zandgrond, terwijl om de 5 dagen op nitriet werd gereageerd. De temperatuur bedroeg evenals bij het grootste gedeelte dezer onderzoekingen 27—30° C. De resultaten zijn in on- derstaande tabel samengevat. Wanneer het nitriet goed aantoonbaar was, is dit door een X aangegeven, vrij sterk door XX en zeer sterk door XXX. Voor nitraat geldt hetzelfde met het 1-teeken. TABEL V. De invloed van de waterstofionen-concentratie op de nitriet- en nitraatvorming,. Serie L, | Pa | | a uid: LOR OR 40 30 | dagen Humusgrond | 3,7 BE » NE en Zandgrond 4,0 EE EE » Hora a ke Nn — Zavelg rond 5,7 BEEN id EE D) nitraat | — | — | — 1 | 11 Á 1) Gecit. naar Lurs en CLARK. Journal of Bact. Vol. 2, 1917, blz. 119, In dit verband wijs ik op de omvangrijke studie van W.M. Crark en H. A. Luns, getiteld: „The calorimetric Determination of Hydrogen ion concentration and its applications in Bacteriology,” Journ. of Bact. Vol, 2, 1917, blz, 128 e,v… Zoowel door het aanpassen van de gebruikelijke methoden aan de moeilijkheden, die zich voordeden bij het onderzoek van voedingsoplossingen, waarin bacteriën gesuspen- deerd waren, alsook door de bereiding van een aantal geheel nieuwe indicatoren en het onderzoek van de grenzen, waarbij deze bruikbaar zijn, hebben deze beide Amerikaansche onderzoekers de bepaling van de H-ionenconcentratie voor de bac- riologie veel toegankelijker gemaakt, Serie II. Pu | 5 | 10 | 15 | 20 | 25 | 30 dagen Humusgrond 5,7 nitriet | -— | — | — ||| — » nitraat | — | — | 1 ERK oe! Zandgrond 5,9 nitriet | — | — | ) nitraat | — | — | — | — | 1 1 Zavelgrond 6,0 nitriet | — | — | — | — | — |= D) nitraat | 1 1 1 1 1 1 Serie III, Humusgrond |+-6,61) | nitriet | — | — | — | — || — » nitraat | 4 Ado 1, AAA AA AAD Zandgrond 46,91) nitriet | — | — | — | — | — | — » nitraat | — | — | — | 1 {MM Zavelgrond 7,0 mtriet | — === == D) nitraat | 1 de posted pred ople [ Serie IV, (Overmaat krijt toegevoegd.) Humusgrond dod nitriet | _x | EKE HEK KEN IKKS EE D) nitraat | — | — | — | — | —l| 1 Zandgrond 1. nitriet | Xx | Xxx | Xxx) — | — | — » nitraat | — | — | f {41441 [144 | 444 Zavelgrond dd MATIE TEK ER EI ) | nitraat | — | — | 1 | 44 | 144 | 111 Serie V. Humusgrond Tk MITEL KEKEN REK EEK | EEE D) nitraat | — | — | — | — | 1 EE Zandgrond 1,9 DIETISE NR KE KKK KEK eK ) nitraat | — | — | — | — | 1 11 Zavelgrond 8,0 TFLPIELN KNK (EAK OK ) nitraat | — | — | — | — 1 | 1 Serie VI. Humusgrond JAS, niriete tx fKKE NA EEK ERE | OK | D) nitraat | — | — | — |M Zandgrond 8,9 mbriet == EE NE » nitraat | — | — | — | — | — | — Zavelgrond 9,0 nitfietd «Zijt SEM tj SEE df SEWER B » nitraat | — | — | — | — | —- | — 1) Daar de oorspronkelijke oplossingen verloren zijn gegaan, zijn deze Pu ’s geschat o p STE RT EN Tr 1437 (41) Serie VI. | Pr | | 5 10 | 15 20 (Geen bufferoplossing, doch welwater gebruikt.) begin {eind j N Ë $ 5 5 se tOr ASR 20 | 25. | 30 Pu | Pm Humusgrond Zed 3, Mpbitriet , opte dee ii » nitraat |, —;/ 114 444 | 444 | 144 | 111 Zandgrond MSR Hitriet “TAMA » nitraat [S= | 44 144 | 444 | 111 Zavelgrond BEE A nitrieb MEUPEEK ) Bi == ) nitraat | — | — | 44 | 444 | 444 141 Beschouwen wij eerst de meest zure oplossing, dan blijkt, dat bij een p‚‚ van 3,7 en 4,0 de nitritatie zoowel als de nitratatie stil- staat. Door den zavelgrond is het zuur zoover afgestompt, dat de p‚, tot 5,7 gestegen is, en hier blijkt wel eenige nitrificatie mogelijk. Een analoog beeld vertoont de humusgrond van de 2e reeks. Hier is ook de py 9,7 en is eveneens een goed waarneembare ni- trificatie ingetreden. Het komt mij voor, dat wanneer men de geheele tabel nagaat, de bacteriën uit den zuren humusgrond iets beter tegen een hoogen zuurgraad bestand zijn dan die uit de andere gronden. Bij een p‚, van 6,0 is de nitrificatie reeds na 5. dagen ingetreden in den zavelgrond, hoewel er in den verderen loop van het proces niet veel nitraat is bijgevormd, ten teeken dat wij hier nog in een gebied zijn, dat zeer dicht ligt bij de grens, waarbij geen nitrificatie meer mogelijk is. In de 3e serie zien wij reeds zeer duidelijk, dat een betrekkelijk geringe stijging in de pj; een grooten invloed op het proces uitoefent. In humus- en zavelgrond is deze versnelling reeds zeer duidelijk merkbaar, in zandgrond minder. Tevens merke men op, dat tot nu toe geen nitriet in de vloeistoffen aantoonbaar geweest is. Stijgt nu de py tot 7,7 in de 4e serie, dan zien we voor het eerst het nitrietstadium duidelijk op den voorgrond treden. In zavel- en zandgrond treedt ook vrij snel de nitratatie in, minder snel in den humusgrond, Het komt mij voor dat dit een tweede aanwijzing is dat de nitrificeerende bacteriën in den humusgrond aan hoogeren zuurgraad zijn aangepast dan die uit de andere gronden. De py van 7,7 zou omgekeerd voor deze bacteriën de beteekenis van een hoogere alcaliteit hebben dan voor die uit de beide andere gronden, wat zich daarin uit, dat de nitratatie later optreedt. (42) 1438 Dat in het algemeen het proces in deze serie het snelst verloopt, moet toegeschreven worden aan de reguleerende werking van het CaCO. De H-ionenconcentratie is hier juist zoodanig, dat zij zoowel voor de nitriet- als voor de nitraatbacteriën gunstig is, terwijl door de overmaat CaC0 het zelf gevormde zuur steeds gebonden wordt. Gaan wij nu over tot de beschouwing van de 5e serie, dan blijkt dat de humusgrond hetzelfde beeld vertoont als in No. 4 bij eenzelfde p‚ van 7,7; de geringe verhooging van 0,2 en 0,3 in de p‚‚ was echter reeds voldoende om de nitratatie in zand- en zavelgrond nog meer te vertragen. Bij een py van 8,0 wordt eerst na 25 dagen nitraat gevormd en dan nog maar weinig. Ongeveer hetzelfde beeld vertoont de humusgrond bij een pr van 7,9 in de 6e serie, terwijl in de andere gronden bij een p‚‚ van 8,9 en 9,0 blijkbaar geen nitrificatie meer mogelijk is geweest binnen dezen tijd. Aanvankelijk heb ik gemeend dit te moeten toeschrijven aan het feit, dat de p‚‚ van de toegevoegde oplossing 10,1 bedroeg en wellicht de nitrificeerende bacteriën hierdoor gedood waren geworden. Dit bleek niet het geval, daar, toen de pj, van de cultuur verlaagd werd, een zeer duidelijke nitrificatie intrad. Belangrijk is ook de blancoproef, waarbij geen bufferoplossing werd toegevoegd. Het gevolg hiervan is geweest dat de p‚‚ in deze cultures snel af- nam en dat het proces ten slotte werd stilgezet door de bij de nitrificatie zelf ontstane zuren. Hierdoor krijgt men een inzicht in de uiterste grenzen, waarbij nog juist nitrificatie mogelijk is. De veronderstelling, dat de bacteriën van den zuren humusgrond beter bestand zijn tegen zuren, wordt hier bevestigd; de maximum con- centratie ligt 0,5 lager dan bij de bacteriën, uit de andere gronden afkomstig. Wel dringt hier de vraag naar voren of de grens, waarbij het nitrificatieproces zichzelf stopzet, samenvalt met die, waarbij in het cultuurmedium geen bacteriën meer tot ontwikkeling komen. Het komt mij voor, dat men ook hier een duidelijk onderscheid moet maken tusschen de reproductie-functie en de oxydatie-functie. Het is zeer wel mogelijk, dat, wanneer de reproductiefunctie het gevoe- ligst is, welke mogelijkheid door mij voor de lichtbacteriën ten opzichte van ultraviolet licht werd aangetoond ®, in een cultuur, waarin reeds een groote hoeveelheid bacteriënmateriaal aanwezig is, de zuurgraad nog stijgt wanneer de reproductiefunctie is stilgezet, 1) Centr. Bl. f. Bakt. Bd. 44, 1916, blz. 660. D) Ne) D) » 92, 1920, blz. 353 e.v. ree OE hetgeen een eerste aanwijzing zou kunnen zijn dat de nitrificatie een enzymatisch proces is. Bij verdere beschouwing van de 7e serie blijkt, dat een Pi van 1,8 wel een weinig, doch niet ver boven de grens ligt, waarbij in het cultuurmedium nog al of niet nitriet aantoonbaar wordt. Voor den humusgrond is in dit geval het eerstgevormde zuur blijkbaar reeds voldoende om de p‚‚ beneden die grens te doen dalen. Bij een tweede proef, waarbij de grenzen nauwkeuriger geno- men werden, bleek, dat reeds bij een py van 7,2 een duidelijke aitrietvorming optrad. Ook hier was dit voorbijgaand, wat voor een leel daaraan toegeschreven moet worden, dat juist bij dezen zuur- graad het gebruikte phosphaatmengsel zeer slecht buffert, en dus sen geringe toevoeging van zuur de p‚‚ snel doet dalen. Tevens blijkt, dat de grens, waarbij geen nitrificatie meer mo- selijk is, zeker beneden een p‚‚ van 3,9 tot 4,5 ligt, echter afhan- telijk van den aard en den oorsprong der bacteriën. Daalt de H- oneneconcentratie beneden een Pa van 8,9 —9,0, dan is de vloeistof e alcalisch om nog nitrificatie mogelijk te maken. Nadat deze onderzoekingen grootendeels beëindigd waren, kwam mij le omvangrijke studie van Meriurrnor betreffende de Physiologie der nitrifi- eerende bacteriën (zie literatuur-overzicht) in handen. Hierin wordt ook an den invloed van de H-ionenconcentratie op deze bacteriën bijzondere andacht geschonken. De gebruikte methode bestond in hoofdzaak daarin, lat een bepaalde hoeveelheid bacteriënsuspensie (eenige e.M3.) gebracht verd in een klein Erlenmeijertje van ongeveer 15 e.MS. inhoud. Dit was ioor een capillaire buis verbonden met een capillair-manometer, die met en zoutoplossing van bekend soortelijk gewicht gevuld was, de z.g. thermo- varometer van BARCROFT. Nu werd nagegaan hoeveel de druk veranderde tengevolge van het zuur- tofverbruik der bacteriën en daaruit dit verbruik berekend. Door de Pa in e gebruikte oplossingen te veranderen, werd het verband daarvan met de demhaling nagegaan. Op deze wijze vindt Memsernor dat de ademhaling er nitrietfermenten beneden een Py van 7,6 en boven een p‚, van 9,4—0,5 det meer mogelijk is, terwijl het optimum ligt tusschen 8,5 en 8,8. De dtraatbacteriën blijken beter tegen veranderingen in H-ionenconcentratie estand te zijn, en hierbij liggen de grenzen tusschen 9,6 en 10,2 met een ptimum bij 8,5 — 9,2, Vergelijken wij deze resultaten met de bovenstaande, dan zien wij, dat et door mij gevonden alcalisch maximum van 8,9—9,0 een weinig lager gt dan het door hem gevondene, een verschil, dat misschien veroorzaakt is oordat met bacteriën van verschillenden oorsprong gewerkt werd. __Ook is het opmerkelijk, dat de door mij gevonden grens van 7,2—7,4, vaarbeneden geen nitriet meer aantoonbaar is, ongeveer overeenstemt met e@ door hem gevonden grens, zoodat het dus inderdaad waarschijnlijk is, at hier de nitriet-fermenten een groot gedeelte van hunne werkzaamheid L (43 Ce 1440 inboeten. Echter het feit, dat zooals in serie 2 bij een p‚‚ van 5,7 — 6 een nog zeer duidelijke nitrificatie optreedt, hetgeen nog door den zavel- grond in de 1e serie bevestigd wordt, wijst er wel op, dat de door Meuer- HOF aangegeven grens van 7,6 voor het ophouden der ademhaling zeker te hoog is. Het is mijne meening, dat de oorzaak hiervan ligt in de gebezigde methode ; hierbij is de tijd, gedurende welken het proces wordt waargeno- men, zóó kort (nl, 2—15 uur), dat de langzame oxydaties geheel aan de aandacht ontsnappen. Waar in de natuur de tijdfactor, in verband met de hoeveelheden, die omgezet moeten worden, een belangrijke rol speelt, zijn | de resultaten, door Mriuennor verkregen, niet voldoend nauwkeurig om op den grond overgedragen te kunnen worden. De hierboven gevolgde methode heeft het voordeel, dat, aangezien de reactieproducten zich in de cultuurvloeistof ophoopen, ook de langzame om- zettingen te vervolgen zijn. Dit is ook de reden, dat uit de proeven van MeiuernHor niet met ze- kerheid te besluiten is of de reproductiefunctie gevoeliger is dan de oxy- datiefunctie. Echter hiervoor vindt men wel een aanwijzing in de door hem ver- richte proeven aangaande den invloed van verschillende organische stoffen, als glucose, asparagine, manniet ete. op ademhaling en groei der nitrificee- rende bacteriën (lc. Bd. 165 blz. 284 en 166 blz. 280), De reproductie der nitrietfermenten wordt bij een concentratie van 0,001 mol. glucose ge- heel stilgezet, de ademhaling nog niet, als de concentratie 200 maal zoo groot is. Voor de nitraatfermenten liggen de grenzen bij een concentratie van 0,0025 mol. voor de reproductie- en 0,3 mol. voor de ademhalingsfunctie. Het komt mij voor, dat deze feiten zoo belangrijk zijn voor onze verdere kennis aangaande de verschillende processen, die zich in het bac- teriënlichaam afspelen, dat zij een nader onderzoek waard zijn. S 2. HET NITRIFICEEREND VERMOGEN IN VERBAND MET DE GRONDSOORT. Daar het niet zonder belang was om eenigen indruk te hebben van de snelheid, waarmee de zwavelzure ammoniak in gronden van verschillenden oorsprong wordt omgezet, werd een aantal zware kleigronden, zavelgronden (z.g. tarapangronden) en lichte zand- gronden op het nitrificeeerend vermogen onderzocht. Wil men uit | een dergelijk onderzoek betrouwbare conclusies trekken, zoo be- hoort dit met het oog op de talrijke factoren, die hierbij in het spel zijn, aan een zeer groot aantal gronden verricht te worden, waartoe ik niet in de gelegenheid ben geweest. Daar het mij voor- kwam dat desondanks in de reeds verzamelde gegevens wel eenige algemeene aanwijzingen te vinden zijn, werden deze in de volgende tabel vereenigd. Hierbij zij opgemerkt dat zorg gedragen werd, dat de gebruikte gronden de in de tabel opgegeven kenmerken typisch vertoonden, dat zij goed geoxydeerd waren en het watergehalte het optimum nabij kwam. 1441 (45) TaBeL VI. Nitrificatie in een aantal rietgronden van verschillenden oorsprong. m.G. N.lm.G. N. on AT als Zw. [als NOs Jo Ns, Grondmonster, Am, terug- |genitri-| HoO- Grondsoort. toegev. |gev. per[ficeerd afkomstig van: B 100 | 400 G. | in 6 [gehalte scgr. gr. Ek d roog. droog. | “° ken L. Zware kleigrond. 1. Sf. Krian Sb833 Zeer dichte klei 3ht | 69,9 | 341 2. Sf. Pagottan tuin Zeer zware kleigrond | 40,2 | 15,9 | 39,5 24,6 Temoe 3. Id. tuin Wonokromo | » ee BE ebk hae 01 4. Sf. Balongbendo » » _»(mergel)| 4,8 | 31,5 | 75,0 | 37,5 5, Proefstation tuin Zwartgrijze dichte kleif 45,8 | 17,5 | 262 | 36,6 Pekoentjen II. Goed gekruimelde, lichte, z.g. tarapan-gronden. 6. Sf. Trangkil Sb853 | Braine tarapan, losse, goed geaereerde grond| 37,1 | 18,3 | 49,3 | 22,6 1. Sf, Wonoredjo tuin | Gekruimelde tara- Lebaksari pan 34,2 | 33,2 | 97,2 | 22,6 8. Sf. Oemboel tuin Donkerbruine, goed Kanigaran Aroeman |geaereerde tarapan- grond 52,5 | 48,7 | 840 | 18,7 9. Sf. Tasikmadoe Humusrijke _ tara- pan-grond 39,5 | 40,6 [100,0 | 26,1 10. Sf, Krian Sb831 Goed _ gekruimelde lichte kleigrond Aep 303 1465 k 20 HIT. Lichte zandgronden. 11. Sf. Kawarassan Lichte, humusvrije zandgrond 33,9 20,4 | 641,0 Te 12. Sf, Badas id. id. aas bis 1307 [11,8 13. Sf. Menang Lichte zandgrond | 35 NC Hi 14. Sf. Soemberdadi id. id. 35 74 re Lie 15. Sf, Pesantren id, id. 35 14,8 | 423 | 151 16. Sf. id, 2e monster id. id. 34,9 | 13,3 | 38,5 | 14,5 17. S.f. Manishardjo id. id. 34,5 | 18,4 | 53,2 3,5 18. Sf. id. 2e monster id, meer slib bevattend 37,9 | 35,6 | 94,0 | 21,6 19. Sf, Pradjekan tuin | Lichte zandgrond Tjangkreng mh PF 133 | 360,0 Ff 14,7 20. S.f. Ngadiredjo id. id. 59,7 | 10,5 | 17,6 | 11,0 (46) 1442 gemeen het nitrificeerend vermogen bevredigend is, doch bij dat der tarapangronden ten achter staat. De hoeveelheden stikstof, die gemiddeld per 100 gram grond (berekend op droog) werden om- gezet, bedroegen respectievelijk 21 en 35 m.G.…. De geringere nitri- ficatie in kleigronden moet ongetwijfeld grootendeels toegeschreven worden aan de gebrekkige aeratie, die ver achterstaat bij die in de goed gekruimelde, losse en vaak humusrijke tarapangronden. Ook kan wellicht de aanwezigheid van een vrij groote hoeveelheid in verdund zuur gemakkelijk oplosbare ijzerverbindingen de nitrifie catie in deze laatste gronden ten goede gekomen zijn. Het was nl reeds aan WINOGRADSKY 1) bekend, dat iijjzerverbindingen een zeer gunstigen invloed op het nitrificatieproces kunnen uitoefenen. | Daar de aeratie in de lichte zandgronden die in de zavelgron- den nog overtreft, zou men verwachten, dat deze gronden nog beter zouden nitrificeeren. Dit blijkt niet het geval te zijn; gemiddeld ont- stond daarin 19 m.G. nitraatstikstof. Hier werd de nitrificatie nl. in hooge mate belemmerd door het feit, dat deze weinig verweerde zandgronden niet in staat zijn de bij de nitrificatie vrijkomende zuren voldoend te binden. Bij enkele gronden kon dit nagegaan worden. TABEL VII. Der m.G. N., als Zw. Am. toe- gevoegd aan m.G. N., als N03 terugge- vonden na 6 Id, met 19% | Toename in 100 G. dro- [ wekenzonder ae, Ae gen grond, CaC Os. Sf, Ngadiredjo max. | ox. verm, — 15 59,7 10,5 57,9 AR Sf. Tegowangi max. ox. verm, —= 34 95,3 19,0 70,2 51,2 S.f. Oemboel max. ox. verm. — 254 105,9 64,1 80,5 16,4 Men ziet, dat de toevoeging van 1% CaC03 aan de beide zand- gronden een toename van ongeveer 50 m.G. nitraatstikstof ten gevolge heeft gehad. De toevoeging van krijt aan den tarapangrond van Oemboel had een veel geringere stijging in de nitraatproductie 1) In LAFAR’s Handbuch Techn. Myk. DI. 5, blz. 177, - 144} 7) ten gevolge. Zeer opmerkelijk is ook dat het maximum oxydeerend vermogen dezer zandgronden (uitgedrukt in m.G. J. per 100 G. drogen grond), hetwelk een indirecte maatstaf is voor de hoeveel- heid in verdund zuur gemakkelijk oplosbare ferriverbindingen, ver ten achter staat bij dat der tarapangronden. TaBeL VIII. Max. oxydeerend vermogen, uitgedrukt in m.G. jodium per 100 G. drogen grond. Zandgronden. Zavel (tarapan) gronden. S.f. Kawarasan 32 S.f. Oemboel 254 » _ Pesantren 15 » _Wonoredjo 348 » __Ngadiredjo 15 ) _ Tasikmadoe 215 >» __Manishardjo ot >» _ Trangkil 319 D) D) andere tuin 316 » _ Krian (No. 831) 209 » _ Soemberdadi 36 » _ Pradjekan 48 Het feit, dat in den zandgrond van Manishardjo met het hoo- ger oxydeerend vermogen bijna tweemaal zooveel nitraat gevormd is als in het eerste monster (zie tabel VI Nos. 17 en 18) met het lager oxydeerend vermogen, bevestigt de veronderstelling, dat de aanwezigheid van ferriverbindingen in den grond de nitrificatie be- gunstigt. Ik wijs er in dit verband nog eens nadrukkelijk op, dat het niet in mijne bedoeling ligt aan te toonen, dat het oxydeerend ver- mogen van een grond in eenig verband staat met het vermogen van de in dien grond voorkomende microben om NH, tot N05 te oxy- deeren, doch dat dit verband op tweeërlei wijze indirect kan zijn, nl: le. Wanneer het oxydeerend vermogen van een grond door mi- erobiologische reductie belangrijk is achteruitgegaan, het nitrificee- rend vermogen eveneens achteruitgaat, doordat in dergelijke gron- den de zuurstof moeilijk kan doordringen en schadelijke stoffen aanwezig kunnen zijn. 2e. Dat wanneer het maximum oxydeerend vermogen van een grond hoog is, dit tevens een aanwijzing is dat er in dien grond een hoeveelheid in verdund zuur gemakkelijk oplosbare ferriverbindingen voorkomt, en het een bekend feit is, dat deze verbindingen de ni- trificatie bevorderen. (48) A44 Met een enkel woord zij hier melding gemaakt van de wijze, waarop het oxydeerend vermogen van den grond bepaald werdt) Daar het niet de bedoeling was alle in den grond aanwezige ferri- of ferroverbindingen te bepalen, doch wel om zooveel mogelijk een indruk te krijgen van die ijzerverbindingen, die gemakkelijk door de microbiologische processen worden omgezet, werd de grond niet zooals gebruikelijk is met sterk zuur in de warmte behandeld, doch met verdund zwavelzuur bij ka- mertemperatuur. De hoeveelheid jodium, die door het in oplossing gegane ferri uit een joodkaliumoplossing werd vrijgemaakt, werd met 0,01 norm. NagS503 geti- treerd. Daarna werd de grond gedurende eenige weken aan de oxydeerende werking van de lucht blootgesteld of beter nog gedurende 24 uur met lucht in waterige suspensie geschud en de bepaling herhaald, Uit de verhouding van de hoeveelheden jodium vóór en nà de oxydatie (uitzuring) kan men een indruk krijgen van den oxydatietoestand (uitzuringsgraad) van den grond. Verder bleek er een nauw verband te bestaan tusschen dezen uitzu- ringsgraad en het nitrificeerend vermogen van den grond, waarop in hoofd- stuk III nog nader wordt teruggekomen. In onderstaande tabel vindt men het oxydeerend vermogen van enkele gronden vóór en nà het uitzuren. Taper IX. Het oxydeerend vermogen van enkele gronden, uitgedrukt in m.G. jodium per 100 G. grond (berekend op droog 1059 C.) voor en na uitzuren. Voor Na uit- Verschil. | _ Opm. uitzuren. zuren. S.f, Madjenang Lichte humeuze roode grond 0 108 108 geheel Sawah Pekoentjen Pasoeroean, brume kleigrond: 0 arl 279 idem. Sawah Lirbojo, Redjoso, donkerbruine kleigrond 0 „62 362 idem. S. f. Pohdjedjer, bruine slibhoudende zandgrond 0 59 59 idem. S. f. Waroe 185 230 45 _{gedeeltel. gereduc. Sawah Kadipaten, Pasoeroean, donkerbruine kleigrond 134 311 477 idem. S.f. Wonoredjo, humusrijke zavel- grond 97 419 322 idem, 1) Zie voor nadere bijzonderheden : Archief v.d. Suikerindustrie in N.T. 41915, blz. 317. D) D) > D) 1918, blz. 1297. gereduc. 1445 (49) Dr Werschil Opm. uitzuren zuren Sawah Boegoel Lor, Pasoeroean, | | bruine kleigrond 273 279 6 geheel geoxyd. Sf. Tjomal, zware kleigrond 224. 226 Lo idem. S. f. Tegowangi, zandgrond | 37 34 | —3 idem. Uit het bovenstaande zal het duidelijk geworden zijn, dat bij een onderzoek naar het verloop van een microbiologisch proces in gronden van verschillenden oorsprong, aan de chemische samenstel- ling speciale aandacht geschonken dient te worden. Het is te ver- wonderen, dat men bij de onderzoekers, die zich met het microbio- logisch bodemonderzoek hebben beziggehouden, hierover slechts in enkele gevallen eenige gegevens vindt. Daar de nitrificeerende bacteriën zich zelfs bij zeer groote acti- viteit slechts spaarzaam ontwikkelen, zal het zelden gebeuren dat een grond niet de hoeveelheden K, P, S, Fe en Mg bevat, die voor een optimalen groei noodig zijn. De vorm echter, waarin deze ver- bindingen voorkomen, is niet onverschillig en de aanwezigheid b.v. van meer of minder zeolithisch materiaal is van groot belang voor het vasthouden van den ammoniak na de bemesting, waarop in de paragraaf over uitspoeling nog wordt teruggekomen. Ook de vorm, ‘waarin de iijjzer- en. mangaanverbindingen voorkomen, is van be- teekenis, daar gebleken is dat in gereduceerde gronden zoowel de nitrificatie als de stand van het gewas veel te wenschen over- laten. Een andere belangrijke factor is de reactie van het grondwater; in verband met het voorgaande kan men met eenige zekerheid zeggen, dat indien de p‚; in het grondwater boven 9,5 en beneden 3,5 ligt, in die gronden geen nitrificatie meer te verwachten is. Vooral bij het onderzoek van de vaak zeer zure veengronden kan een bepaling van de p‚‚ reeds onmiddellijk een aanwijzing geven of in die gronden nitrificatie al of niet mogelijk is. Daarnevens speelt het vermogen van den grond om zuren te binden, vooral bij de nitrificatie, een belangrijke rol, daar hierdoor de grens bepaald wordt, tot waar het proces kan voortschrijden. Opmerkelijk is het, dat men van geheel andere zijde eveneens tot (50) 1446 het besluit gekomen is, dat dit vermogen van den grond om een reguleerende werking op de waterstofionen-concentratie uit te oefe- nen van veel gewicht is bij de beoordeeling van de vruchtbaarheid onzer akkergronden. Door Hupre f) wordt zelfs aan dit z.g. buffe- rend vermogen van den grond een grootere waarde toegekend dan aan de reactie van den grond zelf. Men ziet alzoo ook hier een samengaan van de eischen voor een goede nitrificatie en een goeden plantengroei, waardoor het steeds duidelijker wordt, waarom men aan de bepaling van het nitrificeerend vermogen van den grond bij de beoordeeling der vruchtbaarheid zooveel waarde moet hechten. Zooals uit de volgende tabel blijkt, kan dit bufferend vermogen van den grond voor zuren ook van invloed zijn op het ontstaan van nitriet tijdens de nitrificatie. Aan 50 G. grond werd 100 c.M3. 1/, n. HCI toegevoegd en na 5 dagen getitreerd hoeveel ervan overgebleven was, na verwijdering van het eventueel aanwezige CO3 ®). TABEL X. ze Overgebleven c.M.S 1/,, n. HCI Nitrietvorming. S.f. Winongan, tuin Goejangan 8,4 | sterk in den grond en in vloeistof- cultuur. S.f. Watoetoelis 3,0 | sterk in vloeistofcultuur. S.f. Wonolangan (CaC0O3 houdend) 41,0 | zeer sterk 1m vloeistofcultuur. Sf. Tasikmadoe 7,0 | sterk in den grond, niet in vloeistof- cultuur. Sf. Winongan, tuin Ngoeling 7,4 | zeer sterk in den grond, niet in vloeistofcultuur. Idem tuin Sadeng 33,3 | geen nitrietvorming. Tangkoeban Prahoe 21,2 geen nitrietvorming. S.f, Pesantren 93,0 | weinig mtriet in vloeistofcultuur. Sf. Soemberdadi 95,0 | zeer weinig nitriet in vloeistofcultuur., 1) Verslagen Landb „Onderz. Rijkslandb. Proefst. Dl. 23, 1919, blz. 146. 2) In dit “verband moet ik opmerken, dat het mij niet Îuist voorkomt om den grond met zuren te koken, daar men op deze wijze ontsluiting der bodemmineralen in de hand werkt en meer zuur gebruikt dan door den grond in de practijk vast- gelegd kan worden. Door STEPHENSON (Soil. Se. Vol. 6, blz. 51) worden de methoden, waarbij men voor de bepaling van de kalkbehoefte van den grond hoogere tempe- raturen of sterke basen gebruikt, afgekeurd. Ook Hupie en STURM (Versl. Rijks Landb. Proefst. Dl. 23 1919, blz. 115) komen op grond van hunne proeven tot het besluit, dat alleen neutralisatie bij gewone temperatuur tot betrouwbare conclusies kan leiden. Wat betreft de Bere der gebruikte zuren komt het mij voor, dat 1/,) normaal voldoende is. Voegt men per 100 gram vochtigen grond 30 — 50 m.G. zwavelzuren ammoniak toe, dan bedraagt de Sterkte in het grondwater van het bij volledige nitrificatie ontstane zwavelzuur-salpeterzuurmengsel ongeveer 1/5) norm. Jm (51) _—_— De eind _l Afgescheiden van de oorzaken, waardoor het proces in sommige gevallen in de vloeistofcultures anders verliep dan in den grond, ziet men dat in die gevallen, waarin veel zuur gebonden is gewor- den, zonder uitzondering sterke nitrietvorming optrad, terwijl in de laatste vier gronden, waarin veel minder zuur werd vastgelegd, geen of slechts sporen nitriet gevormd werden. Het is zelfs niet uitgesloten, dat de oogenschijnlijk zoo geheel verschillende meeningen van SjsoLLEMA en Hupte t) eenerzijds en ABERSON ?%) anderzijds, waarbij de eersten de oorzaak van het op- treden der z.g. veenkoloniale haverziekte toeschrijven aan een al- calische reactie van den grond en de laatste aan nitrietvergiftiging, hierdoor met elkaar in verband gebracht kunnen worden. Hierbij zij reeds terloops vermeld dat met eenige sterk alcalische gronden, die door mij van het Groningsche laboratorium voor onderzoek van zand en veengronden waren ontvangen als representanten van typisch haverzieke gronden, na korten tijd in: de nitrificatiecultures een sterke nitrietvorming optrad, terwijl in andere cultures, die op dezelfde wijze geënt waren met 50% van een zuren grond (repr. de z.g. Hooghalensch-zieke gronden), geen spoor nitriet ge- vormd werd. Op Java komt het inderdaad een enkele maal voor, dat op gronden, waar kortelings met (NH,)9SO, gemest is, de rietplanten chlorotisch gaan staan tengevolge van vergiftigingsverschijnselen, terwijl in den grond nitriet aantooubaar is Zoo bevatte een grond van sf. Poppoh goed aantoonbare hoeveelheden nitriet, ongeveer 24 m.G. per 100 c.M3 grondwater; het riet stond chlorotisch en maakte den indruk van vergiftiging. Zoo ook enkele gronden van s.f. Winongan en sf. Tasikmadoe, welke laatste grond bij aankomst vrij veel nitriet bevatte, doch waarin na een week geen spoor meer was aan te toonen 3). In het laboratorium met zwavelzuren ammo- niak bemest, was na verloop van 6 weken een groote hoeveelheid nitriet in dezen grond gevormd, op het grondwater berekend zelfs een concentratie van 0,6 °/, hetwelk ten slotte weer verdween. Wel moet ik erop wijzen, dat men het gevaar van het voor- komen van nitriet in den bouwgrond niet moet overschatten. Vol- 1) Versl. Landb. Onderz. Rijks. Landb.-Pr. No. V 4909, Chem. Weekbl. 1907, p. 365; zie ook Cultura 29, 1917, blz. 334. 2) Mededeelingen Rijks Hoogere Landbouwschool Dl. XI 1917, blz. 82, 3) Ik wijs erop dat ABERsoN een dergelijk verschijnsel waarnam bij enkele door hem onderzochte gronden, wat de veronderstelling, dat wij hier met een- zelfde probleem te doen hebben, waarschijnlijk maakt. (lc, blz. 63.) (52) 14AR gens SrurzeRt) zijn verdunde nitrietoplossingen alleen schadelijk voor jonge kiemplantjes, terwijl sommige oudere planten zelfs beter zouden gedijen met nitriet dan met nitraat. Scnurzr?) kon bij een bemesting van 0,05 — 0,1 gram stikstof per K.G. grond slechts een gering onderscheid constateeren tusschen de werking van calcium- nitriet en nitrietvrije Norge-salpeter. Ook de proeven van HuprG en MrnerS) geven den indruk dat haver, zelfs de zeer jonge plantjes, zeer goed tegen nitriet bestand zijn. (Deze ontvingen 288 m.G. NaNOs op 400 ec.M3. voedingsoplossing). Bovendien moet men re- kening houden met het feit, dat in de meeste gronden het nitriet in korten tijd genitrateerd wordt. In hoeverre behalve aan het CaC0s, ook aan de Fe(OH)s een reguleerende werking op de waterstofionen-concentratie in het grond- water toegekend moet worden, is slechts door nader onderzoek uit te maken. Voegt men aan een cultuuroplossing, die 0,15% (NH,)9S0, en ook 0,05% K9HPO, bevat, een hoeveelheid goed uitgewasschen Fe(OH)3 toe, benevens 10 gram van een goed nitrificeerenden, bufferarmen zandgrond, dan kon reeds na 10 — 15 dagen geconsta- teerd worden, dat in deze vloeistof beduidend meer nitraat gevormd is geworden dan in dezelfde vloeistof zonder Fe(OH)5. Dat SöHNGENÉ) geen gunstige werking van het Fe(OH)s kon constateeren op de nitrificatie, moet mi. toegeschreven worden aan het feit, dat in de door hem gebruikte ecultuuroplossing de nitrificeerende bacteriën reeds hare optimale ontwikkelingsvoorwaarden vinden. De oorzaak van de gunstige werking van het Fe(OH); moet men waarschijnlijk in hoofdzaak zoeken in de vermindering van de H-ionen-concentratie van het cultuurmedium. Door VAN BEMMELEN ®) is reeds opgemerkt, dat door het Fe(OH)3 uit oplossingen van ammoniumverbindingen zuren geadsorbeerd kunnen worden, hoewel het hem voorkomt, dat dit in den bodem niet van veel beteekenis zal zijn. Voegt men aan een oplossing van 0,15% (NH,)3S0, een hoeveel- heid goed uitgewasschen Fe(OH)3s toe, dan blijkt, dat na eenigen tijd de pj; van de oplossing van 6,6 tot 7,2 is gestegen, wat de hierboven geuite veronderstelling aannemelijk maakt. Een vraag, die ons zoowel in verband met het voorgaande als voor de practijk belang inboezemt, is deze: Is het gewenscht om door 1) Journal f. Landw, 4906, blz. 125, 2) Landw. Zeitung 60, 1911, blz. 346. 3) Versl. Landb, Onderz. Rijks Landb. Pr. 23, 1919, blz. 16. 1) Centr. Bl, f. Bakt, Bd. 38 1913, bla. 642. 5) Die Absorption, blz. 126, 1449 (53) toevoeging van koolzure kalk te trachten de nitrificatie in buffer- arme gronden te bevorderen ? Naar mijne meening zullen in het algemeen de nadeelen hier- van niet opwegen tegen het voordeel, vooral met het oog op het feit, dat in tegenstelling met Kuropeesche gronden, op tropische gronden een kalkbemesting in het algemeen zeer nadeelig werkt. 1) Zooals uit het volgende zal blijken, is een betrekkelijk geringe nitrificatie reeds voldoende om in de nitraatbehoefte van de riet- plant te voorzien, zoodat uit dien hoofde een versnelling van de nitrificatie meestal geen voordeelen zal bieden, wel het nadeel, dat, wanneer de ammoniak-stikstof sneller in nitraat wordt omgezet, de kans op uitspoelen zeer veel grooter is geworden. Ook wordt door de toevoeging van CaC03 een eventueel gunstige werking van de nitrificatie op de ontsluiting van de bodemmineralen opgeheven, zooals door Ames en RrcuMoNp?) en door KerLeEy®) voor de sulfo- ficatie afdoend is aangetoond. Een uitzondering hierop maken de gronden, die van nature reeds zóó zuur reageeren, dat uit dien hoofde de nitrificatie uitge- sloten of zeer belemmerd is, doch ook in dit geval kunnen alleen proeven in het veld, die hand in hand gaan met bacteriologische onderzoekingen in het laboratorium, ons een inzicht geven in de hoeveelheden CaC03, die aangewend moeten worden. « S 9. DE VERSPREIDING VAN DE ZWAVELZURE AMMONIA IN DEN BODEM. Hoewel een onderzoek naar de wijze, waarop de zwavelzure ammoniak zich in den grond verspreidt, op zichzelf reeds van belang is, is het ook in dit verband gewenscht eenig inzicht in deze verspreiding en in de verandering van concentratie van den zwavel- zuren ammoniak in den grond te hebben, daar het nitrificatiepro- ces, wanneer deze concentratie een maximum overschrijdt, geheel stilstaat. Daar een uitgebreid onderzoek over dit onderwerp buiten het kader van een bacteriologisch onderzoek valt, heb ik mij tot enkele eenvoudige proeven bepaald, die, hoewel zij geen volledig beeld van de verspreiding geven, toch voor ons doel voldoende zijn. 1) VAN GoRKuM. O. Indische cultures. DI, 1, blz. 163, en Marr, Arch. v. d. Java- Suiker-Ind. 1905, blz. 465. 2) Soil Se. Dl, 6 1918, blz. 360 tabel 6. 3) Journ. Agr. Research, DI. 12, 1918, blz. 571—683, (54) 1450 Door HASSELMAN |) is een voorloopig onderzoek verricht, waar- bij aangetoond werd, dat na + 18 dagen alle ammoniak nog in het bovenste grondlaagje van 5 c.M. aanwezig was, hoewel verscheidene malen gesproeid werd en het bovendien geregend had; nitraten kon- den niet aangetoond worden. Ook VAN DEVENTER 2) heeft een dergelijk onderzoek verricht en aangetoond dat zelfs na 40 dagen de ammoniak nog steeds in de bo- venste laag aanwezig was. Het nitraat, door de nitrificatie ontstaan, was reeds na 15 dagen duidelijk aan te toonen en na verloop van 40 dagen en een regenbui van 100 m.M. tot op 30 c.M. overal te vinden. Opmerkelijk is dat VAN DEVENTER kon aantoonen, dat na het aanaarden de zwavelzure ammoniak naar boven was gevoerd, meegenomen door de opstijgende waterbeweging tengevolge van de verdamping van het water aan de oppervlakte. CRAWLEY en DUNCAN ®) toonden aan, dat in sommige Hawaii- gronden ongeveer de helft van den toegevoegden zwavelzuren am- moniak in de eerste 21/5 c.M. werd vastgelegd, 4/; in de eerste 5 c.M. en het geheele quantum ín de bovenste laag van 10 c.M. werd vast- gehouden, ondanks het feit, dat de grond met een groate hoeveel- heid water werd overgoten. Daar bij deze onderzoekingen een verbruik van ammoniakstik- stof door verschillende mieroben niet was uitgesloten, vooral bij de proeven, die in het veld genomen werden, en wij de verspreiding wilden leeren kennen onder condities, waarbij deze fout vermeden werd, is hier uitgegaan van gronden, die gedurende ongeveer een uur bij 110° C. gesteriliseerd waren. In de eerste plaats werd de verspreiding, die in hoofdzaak optrad tengevolge van de diffusie, in een slibvrijen zandgrond vergeleken met die in een mengsel van denzelfden grond met 50% klei. De proef werd als volgt ingericht: Een aantal met sublimaat behandelde geparaffineerde papieren buizen van 3 c.M. doorsnede en 55 c.M, lang. pasten elk precies in een blikken cylinder. die aan beide uiteinden gesloten en overlangs geopend kon worden. Nadat een dergelijke papieren buis is den cylinder was geschoven, werd deze met sterielen vochtigen grond gevuld. Het watergehalte van den grond was zoodanig, dat men, door den grond een weinig aan te stampen, een goed aaneenslui- tend geheel verkreeg. 1) Archief voor de Suiker-Ind. in NI. 10, blz. 145. 2) Jaarverslag Proefstation Kagok 1902, klz. 108. 3) Journ. Am. Chem. Soc. Vol. 25, blz. 48. ak (55) 116 m.G. (NH) SO, werd nu in 5 e.M3. water opgelost, boven op den grond gedruppeld en behalve deze 5 c.MS. werd geen water verder toegevoegd, zoodat de beweging van zwavelzuren ammoniak zoo goed als uitsluitend een gevolg was van diffusie en capillaire werking. !) Nadat de zwavelzure ammoniak was toegevoegd en de buizen aan beide uiteinden gesloten waren, werden zij gedurende resp. 1, 4, MM, 18 en 29 dagen met rust gelaten. Na afloop van deze tijden werd de blikken eylinder overlangs geopend, de lange papieren buis met grond eruit genomen en deze zoo nauwkeurig mogelijk in stukjes van 5 c.M. lengte gesneden. De grond uit deze stukjes werd in een kolf overgebracht en met verdund zoutzuur geëxtra- heerd. In een gedeelte van dit extract werd de ammoniak bepaald. Nitraat bleek in alle gevallen afwezig te zijn. Om van het verloop der verspreiding een juiste grafische voor- stelling te geven is een ruimtefiguur noodig, met den tijd, den af- stand, waarop de zwavelzure ammoniak zich verspreid heeft en de concentratie tot assen. Om dit te vermijden werd in figuur 3 een hoeveelheid van 4 m.G. N. voorgesteld door een punt, terwijl ver- ondersteld wordt dat de zwavelzure ammoniak zich gelijkmatig heeft verspreid in elk stuk van 5 c.M.… Door nu deze punten op de verschillende tijden af te zetten op de lengte van den grondey- linder, in aantal afhankelijk van de hoeveelheid stikstof, die in elk laagje gevonden werd en daarna onderling te verbinden, kan men ook in het platte vlak zich een voorstelling vormen van de wijze, waarop het NH, zich in den grond verplaatst heeft. Het blijkt wel, dat zelfs in dezen zandgrond, waar de condities voor de verspreiding zeer gunstig zijn in verband met de geringe adsorptie en de groote capillaire ruimten, deze verspreiding nog zeer gering is. De zwavelzure ammoniak is na 4 weken nog slechts tot een diepte van 30 c.M. doorgedrongen, terwijl het grootste ge- 1) Wat dit laatste betreft, heeft waarschijnlijk ook nog. het volgende plaats. Wanneer men in een capilliire buis twee dru peltjes van zoutoplossingen van ver- schillende concentratie brengt, gescheiden dor een luchtbel, ziet men, dat r: eds na betrekkeijk k:rren tijd «de hoeveelheid vore stof van de meest geconcentreerde oplossing. toevenvmen is ten koste van die der minder veconeentreerde, tot de eoncentratie in beide oplossingen gelijk is geworden, een verschijnsel, dat berust op de dampspanningsverlaging, die een vloeistof ondergaat, wanneer er zouten in worden opgelost. Ongetwijfeld heeft in den grond ouk een dergelijk verschijnsel plaats; de geconcentreerde ammoniumsulfaatoplossing, die zich aanvankelijk in de capillaire ruimten tusschen de gronddeeltjes bevindt, trekt. uit de omliggende capillaire ruimten water aan, waardoor de oplossing steeds verdunder wordt, 1453 (57) deelte zelfs in de bovenste 15 c.M. wordt vastgehouden. Door den „langen duur van de proef was ondanks de voorzorgsmaatregelen toch een geringe schimmelinfectie opgetreden, het papier diende daar- bij als koolstofbron en de ammoniak als stikstofbron, zoodat in de allerlaatste bepalingen een weinig stikstof verloren is gegaan. Aan de hierbij behoorende lijnen is in de figuur het meest waarschijnlijke verloop gegeven. TaBeL XI. BE van den zwavelzuren ammoniak in zandgrond. Diepte onder de EE Aantal mm, G.N. teruggevonden na 5 oppervlakte in c.M. Á | 14 18 99 | dagen 0O— 5 17 70 of 43 (4) 35 9 — 10 0 46 50 39 39 30 10 — 15 0 2 14 25 15 21 15 — 20 0 1 1 41 13 11 20 — 25 0 0 1 1 5 4 25 — 30 0 OA / | 0 30 — 35 0 0 0 0 Ú 0 Bij een tweede proef werd een mengsel gebruikt van boven- genoemden zandgrond met 50% van een vrij zwaren kleigrond, afkomstig uit tuin Pekoentjen van het Proefstation te Pasoeroean, teneinde na te gaan, welken invloed deze toevoeging op de versprei- ding zou hebben. In dit geval werd de dubbele hoeveelheid stikstof toegevoegd. Het watergehalte van het mengsel bedroeg 21 /%, de grond was vrij vochtig, doch liet tamelijk moeilijk water door. Na vier dagen was alle NH, nog in de bovenste 21/, c.M. aan- wezig, terwijl na 8 dagen in de 2e laag van 5 c.M. nog slechts een spoortje aantoonbaar was. Vergelijkt men deze grafische voorstelling met de vorige, dan blijkt, dat de toevoeging van 50% kleigrond een zeer grooten in- vloed gehad heeft, zoodat het NH, zich nu, ondanks er 2 maal zoo- veel werd toegevoegd, slechts over een afstand van ongeveer 15 c.M. heeft verspreid, terwijl het grootste gedeelte in de bovenste laag van 9 c.M. wordt vastgehouden. 1455 (59) TaBeL XII. Zandgrond + 50% kleigrond. 8 Aantal m.G. N teruggevonden na Diepte onder de 3 zie Deh oppervl. in c.M. 0 | 4 Á | 8 16 | 93 | 30 dagen 0— 5 210 | 210 210 210 181 159 153 5 —10 0 0 0 0 25 Lb 45 10 — 15 0 | 0 0 0 0 2 2 15 — 20 0 0 0 0 0 2 92, 20 — 25 0 | 0 0 0 0 0 0 Een dergelijke geringe verspreiding zou weleens de oorzaak kun- nen zijn, dat de meststof niet binnen het bereik van de wortels van de plant komt, waarop ook reeds door HAsSELMAN l.c. is gewezen. Bij een derde proef werd nagegaan, welken invloed een beperkte watergift op de verspreiding van den zwavelzuren ammoniak uit- oefent. Hiervoor werd hetzelfde zand gebruikt als hierboven, met. verschillende hoeveelheden kleigrond vermengd. De proef werd na 4 dagen afgebroken, en de inhoud van de buis onderzocht. Ongeveer 43 c.M3. water werd boven op den grond in den eylinder gedruppeld, hetgeen overeenkomt met een regenbui van bijna 60 m.M.. Uit de tabel XIII en fig. 5 ziet men, dat de toevoeging van geringe hoeveelheden klei reeds een zeer grooten invloed uitoefent en de verspreiding sterk tegengaat. Tagen XIII De uitspoeling van den zwavelzuren ammoniak uit zandgrond met verschillende hoeveelheden klei, door beperkte watergift. m.G. N, teruggevonden na verloop van 4 dagen. Diepte onder de opp.l_ Zand + [ Zand + | Zand + | in e.M. Zand | 5o/ klei [10% kleil 25°/, klei| Ak e.M3.| 42 c.MS.| 46 c.MS, | 41 e.M3. | HJO toegevoegd On 6,9 21,2 341 59,8 B 40 6,9 14,7 20,9 83,8 Une Ge 6,6 183 | 449 76,7 15 — 20 51 305 | 65,0 0,7 20 — 25 15.4 | 53,00 48,1 0,4 25 — 30 SL. Pr SO A en 5 ee 43.7 15,0 | 0,4 0 35 — 40 31,2 pe | 0 0 40 — 45 43.2 2,1 | 0 0 45 — 50 31,5 UA Mi 0 (60) 1456 In den zandgrond is een groot gedeelte van de stikstof reeds naar de onderliggende lagen vervoerd, wel een bewijs, dat bij een matige bevloeiing de kans op uitspoeling al groot is. . Door de geringe toevoeging van 5 en 10% klei is dit reeds zeer verminderd en wordt de stikstof in de bovenste lagen vast- gehouden. Wel moet ik hierbij opmerken, dat het beeld, dat deze proeven geven, eenigszins afwijkt van wat er op het veld plaats heeft. Hier wordt nl. slechts de verspreiding van den zwavelzuren ammoniak in één richting nagegaan, terwijl op het veld de verplaatsing over een bolsegment plaats heeft. Desondanks krijgt men uit het bovenstaan- de wel een inzicht in de wijze, waarop het NH, zich verspreidt, en kan men met eenige zekerheid besluiten, dat de afstand, waar- over het NH, zich verplaatst, zelfs in lichte gronden betrekkelijk gering is. Na afsluiting van het bovenstaande onderzoek kreeg ik een onderzoek van R. C, Cook ÌÙ) over hetzelfde onderwerp in handen. De wijze van onder- zoek kwam in hoofdtrekken met het bovenstaande overeen. De verspreiding in verticale richting werd slechts gedurende korten tijd gadegeslagen, wat den schrijver tot de niet geheel juiste conclusie voert, dat de tijdsfactor geen zeer werkzaam element is bij de verspreiding van den ammoniak. De gegevens in tabel XII blz. 332 vertoonen een zeer groote overeefikomst met die in de tabel hierboven, t. w. dat in lichte gronden de ammoniumverbin- dingen in korten tijd naar dieper gelegen lagen getransporteerd worden, terwijl in de zwaardere gronden die verspreiding slechts over een zeer ge- ringen afstand van 5 tot hoogstens 10 c.M, plaats heeft. S 4. DE INVLOED VAN DE CONCENTRATIE VAN DEN ZWAVELZUREN AMMONIAK OP HET NITRIFICATIEPROCES. Daar het in verband met de geringe verspreiding van den zwa- velzuren ammoniak zeer wel mogelijk is, dat de concentratie in het grondwater in sommige gevallen zóó groot wordt, dat geen nitrifica- tie meer mogelijk is, leek het mij van belang na te gaan, bij welke concentratie dit het geval is. Voor oriënteering werden eerst een aantal proeven volgens de gewijzigde methode-Remy ingezet. Aan welwater werden stijgende hoeveelheden zwavelzure ammoniak toegevoegd, benevens 100 G. van een goed nitrificeerenden grond. Daarnaast werd een 2e proef met CaC03 aangezet. 1) Soil Science. Vol. 2, 1916, blz. 305 e.v 1457 (61) zand zand + 5% klei zand 410% klei zand + 95°% klei 10 HTA ein Le) ONE ON mm — EBER Eee er eren nn Gin ES el | Eee ee EREN Er Veen RE EN S | | En Or ete El Fig. 5. De wijze, waarop de zwavelzure ammoniak in een zandgrond met verschillende hoeveelheden klei door een beperkte watergift wordt uitgespoeld, 50 e.M. onder de oppervlakte. (62) | 1458 Daar het er voornamelijk om te doen was de grens te bepalen, waarbij de ammoniak niet meer geoxydeerd werd, onverschillig of dit tot nitriet of nitraat was, werd eenvoudig met diphenylamine- zwavelzuur geconstateerd, op welk oogenblik de nitrificatie was in- getreden. TABEL SKIN. De invloed van de concentratie van den zwavelzuren ammoniak op de nitrificatie in vloeistofeultures (met 50% grond geënt). /À dt: / ) o/, (NH)0S0, ne onder CaC03 Met CaC03 ul ’ IS nt SN cultuurvloeistof Nitrificatie treedt in na 0,025 9 dagen — 0,05 RE) nn 0,125 Oni — 0,25 Di AD zi 0.50 14 » : na 14 dagen 1— zn ie) DE 1,5 spoor na 50 dagen ; » 50 » 2, niets na 50 » spoor na 50 dagen 2,5 HED DID | niets na 50 _» B) DMD D „ac Ad De Dped » 5 RDD PD DP » Tot een concentratie van 0,25% oefende de zwavelzure am- moniak blijkbaar nog geen nadeelige werking uit, bij 0,5 % in deze reeds merkbaar en boven 1 % is de nitrificatie in de oplossing van geen beteekenis meer. De toevoeging van CaC03 heeft bij 1%, een merkbaren invloed, bij 11/, /% is na 50 dagen een sterke nitrietreac- tie waar te nemen, bij 2% daarentegen niet meer. Daar in bovenstaande proef vrij veel grond was toegevoegd, was de mogelijkheid niet uitgesloten, dat door adsorptie van het NH, de concentratie in de oplossing was verminderd, waarom nog eenige proeven werden aangezet, waarbij in plaats van met 50 %, met 15 % grond werd geënt, eveneens met en zonder toevoeging van CaC03, 1459 (63) Taner XV. De invloed van de concentratie van den zwavelzuren ammoniak op de nitrificatie in vloeistofcultures (met 15 % grond geënt). Conc. van het Grond van sf. Grond van s.f. Grond van sf. (NH,)5S0, in de Pradjekan Tegowangi Ngadiredjo cultuurvloeistof Nitrificatie treedt in na halsd 10 dagen 10 dagen 7 dagen ) + CaC03 EOD led) Leed. 0,25 9, 10 >» 10 >» tl” + CaC03 Oelen nt D — MR BO KD — + CaC03 MONTA KOE) —- sb 10, 15 na 50 dagen sp. | na 50 dagen sp. + CO3 13» BEL AD 13 » A na 50 dagen sp, | na 50 dagen sp. {na 50 dagen sp. + CaC03 ole, id. id. Hiermede zien wij- de resultaten van de fe proef bevestigd en ligt de grens, waarbij in oplossing na 11/,—2 maanden nog nitraat gevormd wordt, tusschen 11/5 en 2%. Zet men de proef geruimen tijd voort, dan blijkt, dat bij nog hoogere concentraties nitrificatie was waar te nemen: zoo was in een kolf, welke 5% (NH,)ySO, bevatte, na verloop van een jaar een belangrijke hoeveelheid nitraat ontstaan. NikLEwsKy f) nam even= eens bij een concentratie van 0.5 een vertraging van de nitrifi- catie waar. Hij toonde tevens aan, dat men door telkens overenten de nitrificeerende bacteriën zich kan doen aanpassen, zoodat na 4 maal overenten in een cultuur met 2,5 % (NH,)5S0, na 12 dagen een sterke nitraatreactie optrad, bij 28 °/, daarentegen niet meer. Deze resultaten kan men niet zonder meer op den grond over- brengen, daar hier in meerdere of mindere mate, al naar gelang van de samenstelling, de ammoniak geadsorbeerd wordt. Het is dus te verwachten, dat, wanneer men in den grond nagaat bij welke concentratie. in het grondwater geen nitrificatie meer plaats heeft, men waarschijnlijk een hoogere waarde zal vinden dan in zuivere cultuuroplossing, althans wanneer deze concentratie op de gewone I) Cent. Bl. f‚ Bäkt. Bd. 26, 1910, blz. 424. (64) 1460 wijze berekend is zonder met de adsorptie rekening te houden. Het was dus zaak om door eenige proeven uit te maken, in hoeverre deze veronderstelling juist is en of er in dit opzicht belangrijke verschillen tusschen de maximum-concentraties in het grondwater en in zuivere cultuuroplossing zouden bestaan. Om dit te onderzoeken werden aan verschillende porties van 400 G. grond stijgende hoeveelheden zwavelzure ammoniak toege- voegd; de gronden werden in bekerglazen bewaard, het eventueel verdampte water werd periodiek aangevuld, terwijl na verloop van 6 weken de hoeveelheid gevormd nitraat op de reeds beschreven wijze bepaald werd. Daar het er bij deze proeven op aan kwam, den zwavelzuren ammoniak zeer gelijkmatig door het geheele monster te verdeelen, werd uitgegaan van goed gekruimelde, losse gronden, die na de bemesting nog eens gemengd en gezeefd werden. De resultaten van een dergelijk onderzoek met een zandgrond van s.f. Medari zijn in onderstaande tabel XVI vereenigd. TaBeL XVI. Bepaling van de max. concentratie van den zwavelzuren ammo- niak, waarbij in grond geen nitrificatie meer plaats heeft. Grond van sf. Medarie, (losse zandgrond met weinig slib). m.G. N ien nn EN Conc. ni 0/, geni- | maximum G. (NH.),SO d 100 G (NH4)5S04 | met le Idem trific. van | hoeveelheid el ( EE 4 En er in het dk gemiddeld | de toege- | nitraat, die aken: 1 de bek EEN grond- 100 Aan na aftrek | voegde |onder opti- te en water ze blanco. hoeveel- | male con- gevoegd. art gerond na 6 Le Er in 0/. Elan eid N. | dities ge- ar vormd werd. 3.4 0 0 0 in { 0 0 0 0 0 0 4,6 Í 37,5 0,5 0,27 10,7 { = ee 37,5 9,2 0,27 ata |t 69 fi on 19 18,6 0,53 19,1 \ $ ‚14,9 80 97 19 18,6 0,52 18,6 Í 150 36,9 1,09 19,5 { je 6 15,4 42 100 150 36,9 1,09 19,5 Í Ap: 300 14,2 2,42 18,2 Í ' F Het blijkt dat hier nog niet de concentratie van het (NH,)5S0, bereikt is, waarbij het proces nadeelig beïnvloed wordt; wel kan ME, Re 1461 (65 ) men hieruit besluiten, dat de grens boven een contentratie van 2,1°/ in het grondwater ligt. t) Ook neemt de hoeveelheid gevormd nitraat hiet toe, als men meer dan 75 m.G. (NH,)9SO, per 100 gram grond toevoegt, zoodat de maximum hoeveelheid nitraat-stikstof, welke door 100 gram van dezen grond in 6 weken omgezet kan worden, onge- veer 15 m.G. bedraagt. Door de hoeveelheid nitraat, die in de ver- schillende gevallen gevormd werd, uit te drukken in deze maximum- hoeveelheid, krijgt men een beteren indruk van de wijze, waarop de concentratie van den zwavelzuren ammoniak de nitraatvorming beïnvloedt, dan wanneer men die hoeveelheid betrekt op de als (NH) SO, toegevoegde stikstof. Men vindt deze getallen in de laat- ste kolom der volgende tabellen. Dezelfde proef werd nu met eenige andere gronden herhaald en men vindt de resultaten hiervan in tabel XVII. Tagen. XVII. Bepaling van de max. concentratie van den zwavelzuren ammoniak, waarbij in grond geen nitrificatie meer plaats heeft. Grond van sf. Oemboel, (donkerbruine losse tarapan). rn ENG | 0/, van de Gad Conc. _|als nitraat 0/, geni- | maximum ar AA 2904 | terugge- Id. trific. van ‚ hoeveelheid NH)SO,, [por 100 G, (NHD2S0, | terugge. | 1 > van hoeveelhei Rean Pp: ler in het vonden {gemiddeld | de toege- , nitraat, die SR erond ar AE He grond- |p. 100 G. | na aftrek | voegde ‘onder opti- en Bende water in ®/)| drogen blanco. hoeveel- | male con- Et at Mrs 0 Ge erond heid N. ‚ dities ge- na 6 weken ronmd werd 0 0 IT d | 0 0 0 0 0 19 E 5) OR In 50 13,2 0,26 14,5 | 12,7 07 59 50 19,2 0,26 14,5 / ON à (/ 100 26.1 0,56 24,3 \ os ne ge 100 { 25,7 0,56 24,8 200 52,5 1,04 A8 Va re ’ ’ à | 43,7 84 100 200 52 1,09 46,2 4 5 git 44,5 & og Kan Pisphead Mil 99 400 105 2,07 | 45,6 | 1) Berekend zonder inachtneming der adsorptie. (66) 1462 n okt | _m.G. Na, 0/, van de EG IN (NH)S0, ‚als nitraat, ei 0/o_ geni- me m.G. (NH4)5S04, ore terugge- d. trific. van | hoeveelheic toegevoegd aan | Ee al oi |_vonden gemiddeld; de toege- ‘nitraat, die 100 G. grond BES | p. 100 G. | na aftrek | voegde {onder opti- or _= rater in 0 aat. Bp Ee et drogen blanco. | hoeveel- | male con- isde Ile “| __grond heid N, | dities ge- na 6 weken vormd werd | 2e proef, grond 1 X per week omgewoeld. 400 1ORS 0710205 Al aba ln zee IRL Pa 400 106 202 cl steen 10E LER Be 40041°/,CaC03| 105,6 2:06 47/88 | | 400H1/,CaCO,| 105 2,14 shan SO se 5 186 800 212 SENNE 300 9492 1,04 60,7 | Ni Zer ok 28 134 1600 tgn et et On 1600 118 Bn wen dS ae 6 0 0 0 2,0 0 0 0 17 Led zt. En Bij beschouwing van het eerste gedeelte van tabel XVI[ blijkt, dat ook hier nog te weinig (NH,)5S0, is toegevoegd, om de nitraat- vorming te doen verminderen. Wel nitrificeert deze grond veel beter dan de vorige en is de maximum hoeveelheid nitraat, die hier ge- vormd is, ongeveer 3 X zoo groot, nl. 44 m.G.. Dat zoowel hier als in den vorigen grond bij meerdere toevoe- ging van (NH,)9SO, dan resp. 200 en 150 m.G., niet meer nitraat is gevormd geworden, kan verschillende oorzaken hebben. Behalve dat de bacteriën reeds hare grootste activiteit ontwikkeld kunnen hebben, kan het ook zijn, dat de hoeveelheid zuur, ontstaan bij de nitrificatie van resp. 44 en 15 m.G. ammoniakstikstof, niet meer voldoend door den grond gebonden wordt en het proces nadeelig beïnvloedt. Ook kan de hoeveelheid zuurstof, welke in 6 weken in den grond binnendringt, voor de oxydatie van meer NH; onvoldoen- de geweest zijn. Om dit aan den grond van Oemboel te onderzoeken, werd hiermede nog een tweede proef aangezet. De grond werd ter betere aeratie elke week omgewoeld, terwijl aan den grond met 1,2 G. (NH,)5S0, tevens 1 % CaCO3 werd toegevoegd. 1) Betrokken op het eerste gedeelte van de tabel. 1463 (91) “Uit het 2e gedeelte van de tabel blijkt duidelijk, dat zoowel de beperkte aeratie als de onvoldoende binding der zuren oorzaken zijn geweest, waardoor in het eerste geval de nitrificatie beperkt is ge- worden. De hoeveelheden nitraatstikstof, welke gevormd werden zonder aeratie, met aeratie en met bovendien 1% CaC03, verhou- den zich als 100 : 152 : 186. In tabel XVIII vindt men de resultaten van een dergelijk on- derzoek met de gronden van de sf. Tegowangi en Pradjekan. TaBeL XVIII. Bepaling van de maximum concentratie van den zwavelzuren ammoniak, waarbij geen nitrificatie plaats heeft. Grond van s.f. Tegowangi, (zandgrond). | | 5 S 85 zE qe, En SNE MEE DN nf - 6 8 AE = Eid nd ei AS 5 BL. 455 > Me Eon deel 8 |Sol Ps | S35 BaorS ZOE Oderel “A7 5 |Cag88l ge8 | S53 |F Ss 85 Meel SS SSP ZEE | EPErldees Ma rees | STel Ee (4885 | Bs 838 zie) Ella EAT SE btk & a DE 0 0 eea 80 0 0 188 | 36 |/ B 286 | 027 | A18 | 84 Ie oog | 980 100 925 | 241 | 0,25 | 18,6 | 27,9 |( 2» 185 AEEA LEASE AAN TD EN MEEK: 185 te daalt mia taro HET 370 95,0 F4,06 117,4 | UB Pi 4op | 20,0 SI 370 95,2 | 4,05 | 47,7 | 219 4 | 740 | 190 DKT 304 Neer 8,6 69 740 | 490 243 | 4174 | UA [É °* 1480 _ | 380 Bak} 174 | 8,0, Dee 0,9 4 1480 | 381 z49.| A77 | AA Ei Grond van sf. Pradjekan (goede zandgrond) 0 0 0 15,01 8,6 io | | 0 0 0 144 | 61 | 15 | 40,6 | 026 | 446 | 468 | î DEREOO OE 000 | 147 | B 150 | 37,2 | 051 | 447 | 202 |, Be en 150 | 37,2 GEEN dol u kn 0 Ee 300 | 745 | 4,01 | 44,9 | 224 ta Ba | 403 | 146 | 106 opt 118 bn 600 | 149,6 | Boa KAAS (SN. a pn Ë 600 | 4502 | 1,99 | 15 AH 2 AOAERRE Ds d sr 5 —— (68) 0 van e max. hoeveelheid nitraat. 100 90 0 dl 2 9 Áo Fig. 6. Het verband tusschen de concentratie van den zwavelzuren ammoniak in het grondwater en de hoeveelheid nitraat, die gevormd is, uitgedrukt in percenten van de maximum hoeveelheid nitraat, die onder optimale condities gevormd werd. 0/, zwavelzu- re ammoniak, in het grond- water ne en dd 1465 (69) Hieruit blijkt duidelijk, dat de mamimum concentratie, waarbij geen nitrificatie meer plaats heeft, niet voor alle gronden dezelfde is. Behalve een verschil in absorbeerend vermogen der gebruikte gron- den, kan ook een verschil in resistentie der bacteriën hiervan de oorzaak zijn. Hoewel het aantal bepalingen niet voldoende is om nauwkeu- rige krommen te construeeren, kwam het- mij voor, dat men des- ondanks door een grafische voorstelling als in fig. 6 een beter over- zieht over het geheel krijgt. Op de horizontale as is afgezet de concentratie van het am- moniumsulfaat in het grondwater, zonder inachtneming van de ad- sorptie ; op de verticale as de verhouding van de hoeveelheid nitraat, die bij een bepaalde concentratie gevormd is, tot de maximum hoeveelheid nitraat, die in dien grond onder de gunstigste omstan- digheden en in denzelfden tijd geproduceerd kan worden, met 100 vermenigvuldigd. Nemen wij ter toelichting de kromme van den grond van sf. Tegowangi. Bij een concentratie van 0,26% (NH,)sSO, in het grond- water wordt een hoeveelheid van 23,6 m.G. nitraatstikstof gevormd, d.i. de maximum hoeveelheid, die in dezen grond ontstond. Bij meer- dere toevoeging van zwavelzuren ammoniak blijft de hoeveelheid ge- vormd nitraat ongeveer gelijk (98 °/% van de max. hoeveelheid), het- geen erop wijst, dat de grond onder deze omstandigheden niet meer nitraat kan maken, en tevens, dat de concentratie, waarbij zwavel- zure ammoniak nadeelig gaat werken, hooger ligt. Bij 1% is de nadeelige werking duidelijk merkbaar, hetgeen zich afteekent in een daling van de kromme. Wij zien tevens, dat, uitgezonderd in den grond van Tegowangi, de maximum hoeveelheid nitraat werd geproduceerd bij een con- centratie van ongeveer 1% (NH,)9SO, in het grondwater. De ge- ringe adsorptie van den groven zandgrond van Tegowangi is waar- schijnlijk de oorzaak, dat hier de coneentratie van 1% reeds scha- delijk werkt. Hiertegenover staat de grond van Oemboel, een sterk adsorbeerende humeuze; donkerbruine aarde, waarin bij een con- centratie van niet minder dan 4% in het grondwater nog 91°/% van de max. hoeveelheid nitraat, zonder CaCO3-toevoeging, gevormd wordt. De grond van Pradjekan nitrificeerde van origine reeds zeer slecht, waardoor zich de schadelijke invloed van het (NH,)5504 waarschijnlijk eerder heeft doen gevoelen. (70) 1466 De wijzen, waarop in de practijk met zwavelzuren ammoniak gemest wordt, loopen nogal uiteen: het toevoegen in den vorm van pastilles, waarvan er één bij elke plant wordt gelegd, wordt vaak toegepast, terwijl het ook zeer gebruikelijk is om afgepaste hoeveel- heden van het ruwe zout of van een oplossing van bepaalde con- centratie, hetzij vóór of nà het planten aan te wenden. Na de be- mesting wordt in het algemeen de grond rijkelijk besproeid, daar juist in deze tijden in de meeste streken weinig of geen regen valt. Daar wij in het voorgaande gezien hebben, dat in een zandgrond: met slechts 25° klei, ook wanneer goed besproeid is, het grootste. gedeelte van den ammoniak in de bovenste 10 —20 c.M. wordt vastgehouden, is het zeker niet uitgesloten, dat in de zwaardere gronden de concentratie van den zwavelzuren ammoniak plaatselijk zoo hoog is, dat uit dien hoofde geen nitrificatie mogelijk is. Het zijn ook juist deze zwaardere gronden, waarin de kans be- staat dat door den geringen afstand, waarover het (NH,)yS04, zich verplaatst, de stikstof niet binnen het bereik van de wortels der planten komt. Is echter de ammoniak in nitraat omgezet, dan kan de diffusie veel gemakkelijker plaats hebben. Dit is op zeer eenvoudige wijze door de volgende proef aan te toonen. Aan een steriele agaroplossing van 2%, werd toegevoegd 20% van een kleigrond, die gedurende 1/, uur op 110° C. in waterige suspensie was gesteriliseerd. Het mengsel van agar en grond werd, nadat het grootendeels was afgekoeld, snel in een groote doos met vlakken bodem gegoten tot een hoogte van 2 à 3 c.M.. Nadat het vast geworden was, werd in het midden een gat geboord van 3 c.M. middellijn; op afstanden van 2, 4,6, 8 en 10 e.M. van het middelpunt van de plaat en zoo gelijkmatig mogelijk over het oppervlak verdeeld, werden kleinere gaten geboord van 1/5 e.M. diameter. De bodems van alle gaten werden nu met een weinig kokende agar-grondsus- pensie dichtgegoten, zoodat in het waterlaagje tusschen agar en glas capillaire vloeistofbeweging uitgesloten was. De randen der gaten werden meteen laagje vaseline bedekt om te voorkomen, dat de op- lossing zich boven over de plaat zou bewegen. Nu werd het gat in het midden gevuld met een oplossing, die bevatte 5% KNO3 en 5% (NH, SO. De 5 kleinere gaten wer- den met water gevuld, Af en toe werden nu met een klein pipetje eenige druppels water uit de kleine gaatjes genomen en op am- moniak en nitraat gereageerd. | | | | 1467 (71) Het bleek nu, dat reeds na 4 uur het water in het dichtstbij- gelegen gaatje een zeer sterke nitraat-reactie gaf, terwijl niet meer dan een spoor ammoniak aantoonbaar was. Na 2% uur was het ni- traat ook zeer duidelijk aanwezig in het water van het 2e gat, d.i. 2 c.M. verder dan het eerste. Ammoniak was nu wel in het eerste, niet in het tweede aantoonbaar. Na 3 X 24 uur was op & en op 6 c.M. nitraat aanwezig, geen ammoniak, terwijl 4 X 24 uur na den aanvang van de proef op 4 c.M. veel, op 6 c.M. een spoor en op 8 en 10 c.M. in het geheel geen ammoniak te vinden was; op hetzelf- de oogenblik was het nitraat reeds tot de uiterste grens gediffundeerd. Hiermede is dus aangetoond, dat de diffusie van het nitraat-ion in een dergelijk absorbeerend.medium veel sneller gaat dan van het ammoniak-ion. | Het is daarom zaak in dergelijke zware gronden de nitrificatie zooveel mogelijk te bevorderen, o.a. door zorg te dragen dat het (NH,)3SO4, zich over een zoo groot mogelijken afstand verspreidt, teneinde de concentratie in het grondwater te verlagen. Door het (NH,);SO, in niet te ondiepe mestgaten te brengen, zooals dit op een aantal fabrieken gebruikelijk is, deze gaten daarna met aarde te bedekken en te besproeien, bereikt men reeds dat de verspreiding niet alleen naar beneden, maar naar alle richtingen plaats heeft, hetgeen een vermindering van de concentratie (max, zelfs van 50 %) ten gevolge kan hebben. Tevens brengt men het (NH,),SO, in een omgeving, die voor de nitrificeerende bacteriën geschikter is dan het uitgedroogde bovenlaagje van den grond, waarin, door het ge- ringe watergehalte en de hooge temperatuur, de condities voor de nitrificatie al zeer ongunstig zijn. S 5. DE INVLOED VAN DE NITRIFICATIE OP DE UITSPOELING VAN DE STIKSTOF. Zooals bekend, wordt de zwavelzure ammoniak door den grond in meerdere of mindere mate vastgelegd. Door VAN HARREVELD-LAKoO |) is aangetoond, dat bij de meeste Java-gronden daarbij een equivalente hoeveelheid Ca, Mg, K en Na vrijkomt. Na een ammoniumsulfaatbe- mesting ziet men dan ook vaak rond het mestkuiltje een wit beslag van CaSO, ontstaan, terwijl men” dit ook op de wanden der goten kan aantreffen. Evenals het zoo onoplosbare MgNH, PO, genitrificeerd wordt, 1) Archief. Java Suiker-Industrie 1916, Mededeelingen v/h. Proefst. v/d. J.S,I. DI. 6, blz, 31. (79). 1468 blijkt ook de adsorptiebinding van het NH; met de bodemmineralen geen bezwaar te zijn voor de nitrificatie. Daar het NH, wel en het NO,/ zoo goed als niet door den bodem wordt vastgehouden, wordt door de nitrificatie de kans op uitspoeling zeer vergroot. Het leek mij daarom van belang bij eenige verschillende gronden na te gaan, hoeveel stikstof vóór en na de nitrificatie door een bepaalde hoe- veelheid water uitgespoeld kan worden. Voor dit doel werd aan een hoeveelheid grond van 2—3 K.G. 01% zwavelzure ammoniak toegevoegd en hiermede een lysimeter gevuld, zoodanig, dat in de bovenste laag van + 20 c.M. de zwavel- zure ammoniak aanwezig was, terwijl de onderste laag van +8 c.M. uit onbemesten grond bestond. Geheel onderaan bevond zich een laag kiezelsteentjes, waarop een dunne laag uitgewasschen duinzand ter betere drainage. Gebruikt werden een 3-tal gronden van uiteenloopend type, nl. een zandgrond, een zavelgrond en een kleigrond, terwijl telkens twee Iysimeters met eenzelfde grondsoort gevuld werden. Van de 6 op deze wijze gevulde lysimeters werd de eerste reeks van drie 2 dagen na de bemesting geanalyseerd, in welken tijd nog geen ni- trifieatie had plaats gehad, terwijl de andere drie na eenige maan- den onderzocht werden. Daartoe werd boven op den grond een hoeveelheid water ge- goten en dit van onderen afgetapt, zoodat ongeveer 2 druppels per seconde doorliepen. Het percolaat werd in verschillende porties van 250 c.MS. opgevangen, elk ongeveer met een regenbui van 17 m.M. overeenkomende. Voor de verzadiging van den grond was + 1000 e.MS. water noodig, terwijl voor de drainage nog 1000 e.M3. werd toege- voegd, zoodat in het geheel 2000 e.MS. werd gebruikt, hetgeen over- eenkomt met een regenbui van ongeveer 135 m.M.. Daar in dit verband de structuur van den grond een zeer voor- name factor is, is in fig. 7 het slibdiagram der voor de proef ge- bruikte gronden afgebeeld. t) De grond van sf. Ngadiredjo was een goed doorlatende zandgrond, die bij een vorige proef een goed ni- trificeerend vermogen bleek te bezitten. De gronden van sf. Kalibagor verschilden onderling nog vrij sterk; die van tuin Bapdjarsarie was een goed gekruimelde 1) Deze slibdiagrammen werden in ket chemisch lab. van het Proefstation te Pasoeroean gemaakt volgens de gecodificeerde methode van het Departement van Landbouw te Buitenzorg, waarbij de diverse fracties worden gescheiden gedeeltelijk door centrifugeeren, gedeeltelijk door den grond met water op te spuiten en geduren- de verschillende tijden te laten bezinken, terwijl het zand boven 50 door zeven werd afgescheiden, | | | T ied o Beh Plot ie n oa o In oplaseing gegaanoë 4 bb Bb nnn an keg & 4 5 6 7 B 3 vo 2 «% % Vo Vao'so roo'leoo'lroee om. M. S.f. Ngadiredjo, tuin Poerwokerto, ied o ne o In oplossing gegaan0 4. EEK: na _ 3 _ Sf, Kalibagor, tuin Bandjarsari, He rr t Aje €63 er to4- 50 in hier DN a w 9 In oplossing gegaan 95. (rde SN 45 6 & 9 19 ’ ! A Vo Ago \/so \/poo'/soefzooo Om .M. Sf. Kalibagor, tuin Klahang. Fig. 7. Slibdiagram van de voor de drainageproef gebruikte g VA ho Vio\/se Aoa!/soo hooo O.m Anale mn enen ene rennen ene eene en eer eer en aj 1470 bruine grond, terwijl die van tuin Klahang een lichte kleigrond was, die meer slib bevatte. TABEL XIX De uitspoeling van de stikstof uit verschillende gronden vóór en na nitrificatie. 1. S.f. Ngadiredjo, (tuin Poerwokerto Tegallan) lichte zandgrond, toegevoegd totaal 572 m.G. N als (NH,)4SO,. Het stikstofgehalte van het percolaat bedroeg in m.G. N ee Voor nitrificatie. Na nitrificatie. le 250 e MS, ct co 148 de-250:c.MS. s 1RS ZED) De Ze NE) a OE EIND HD at EDE) Berzin e nae HE De Der 08 EUN AND. CE ED 338,9 m.G. N 439 m.G. N verloren gegaan door uitspoeling | verloren gegaan door uitspoeling 59°/, van de toegevoegde hoeveel- 76,8 °% van de toegevoegde hoe- heid ammoniak-stikstof. veelheid ammoniak-stikstof. IL. S.f. Kalibagor (tuin Bandjarsari) zavelgrond ; toegevoegd 446 m.G. N als (HN,)5SO, N-gehalte van het percolaat in m.G. an En nnee teen He ee mente Ee ee eee Vóór nitrificatie. | Nà nitrificatie. | de 1290 MS. 12,2 de-250: c:MB: 5 0 Je » Diew EA iet. Ze D Ik CEE, de » Dink TS 3e » Di nk ete BER he >y De 1 0D he » JUD or 4,8 m.G. N 342 m.G. N verloren gegaan door uitspoeling verloren gegaan door uitspoeling 1,1% van de toegevoegde ammo- 819% van de toegevoegde ammo- niak-stikstof, niak-stikstof, 1) Deze onregelmatigheid in de hoeveelheid uitgespoelde stikstof werd waar- schijnlijk veroorzaakt, doordat deze 250 c.M3. te snel zijn doorgeloopen, pep á JAA (15) HIL Sf. Kalibagor (tuin Klahang). Kleigrond, toegevoegd 510 m.G. N als (NH4)s SO,. N-gehalte van het percolaat in m.G. Vóór nitrificatie, Nà nitrificatie. Te 250cM3. . 3 Je 950eMS. . . 56 Je Dy RT 5 4,3 Ze »y Metenn 170 EE OP. 4,6 HERKES 0 4 70 Ae » » 1,5 BEN 4ole ZA 10,4 m.G. N 275 m.G. N verloren gegaan door uitspoeling verloren gegaan door uitspoeling 2,1% van de toegevoegde ammo- 54/o van de toegevoegde ammo- niak-stikstof, niak-stikstof, Beschouwen wij allereerst de resultaten van de proef, vóór den aanvang der nitrificatie, dan zien wij dat in den zandgrond een hoeveelheid water, overeenkomende met een regenbui van 135 m.M., reeds 59%, van de toegevoegde stikstof naar den ondergrond bene- den 30 e.M., is getransporteerd. De beide andere gronden houden het NH, vast en daarin is onder deze omstandigheden van uitspoe- ling practisch nog geen sprake. Laat men de gronden eenige maanden staan (6 weken is vaak reeds voldoende om het grootste gedeelte van de toegevoegde (NH,/)SO, te nitrificeeren), dan blijkt, dat in alle gronden groote hoeveelheden stikstof zijn uit te spoelen. Het percolaat bevatte geen spoor NH, en uitsluitend NO’ De grond met het grootste slibge- halte vertoont ook hier de minste uitspoeling. Vergelijkt men het percolaat van den grond van Ngadiredjo vóór de nitrificatie met dat van nà de nitrificatie, dan zien wij, dat in het le percolaat slechts 1,3 m.G. N aanwezig was, in het 2e 118, terwijl dit na afloop van de nitrificatie resp. 284 en 104 was. Dat in het le geval haast geen N is doorgeloopen, wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van het laagje onbemesten grond, waarin de NH;, van hooger gelegen lagen uitgespoeld, werd vastgelegd. Eerst nadat een laagje adsorptief verzadigd was, werd NH, in het uitvloei- ende percolaat meegenomen. Daar het NO’ niet wordt geadsor- beerd, ziet men hier de uitgespoelde hoeveelheid regelmatig minder worden. (76) 1472 Tengevolge van de nitrificatie is dus het gevaar voor uitspoe- ling van de stikstof zeer toegenomen. Waar, zooals in het volgende zal blijken, in tal van gevallen na 1 à 2 maanden het grootste gedeelte van de toegevoegde ammoniakstikstof in nitraat is omgezet, is er na dien tijd van een voordeel der ammoniumsulfaat-bemesting tegenover nitraat-bemesting, in verband met het minder gemakkelijk uitspoelen, geen sprake meer. In een goed nitrificeerenden grond kan dus de omzetting van ammoniak in nitraat zóó snel zijn, dat men van de adsorbeerende werking van den grond t.o. van het NH; slechts gedurende betrekkelijk korten tijd profijt heeft. W. BENECKE |) ziet daarom in een al te snelle nitrificatie zelfs een gevaar voor den landman. Onverschillig of men den zwavelzuren ammoniak toevoegt in pastilles, poedervorm of oplossing, zal het met het oog op het boven- staande aanbeveling verdienen om op lichte en niet te zware gron- den niet de geheele benoodigde hoeveelheid zwavelzure ammoniak ineens, doch met tusschenpoozen, in kleinere hoeveelheden toe te dienen. S 6. ENKELE MATHEMATISCHE BESCHOUWINGEN OVER UITSPOELING EN DIFFUSIE IN ADSORBEERENDE MEDIA. Daar het zoowel in verband met het voorgaande als voor de practijk niet zonder belang is om een beter inzicht te hebben in de wijze, waarop een stof als de zwavelzure ammoniak zich tengevolge van de uitspoeling en de diffusie in den bodem verspreidt, kwam het mij voor, dat het de moeite zou loonen te trachten dit proces uit een mathematisch-physisch oogpunt nader te beschouwen. Met het oog op de talrijke factoren, die bij dit probleem een rol spelen, was het noodig om ons door een verstandige keuze van de voornaamste dezer factoren zoodanig te beperken, dat het proces voor een niet te ingewikkelde theoretische behandeling toegankelijk werd. In plaats van een zich naar alle zijden uitstrekkend medium beschouwen wij een cylinder, welke gevuld is met de adsorbeerende stof, het adsorbens, (i. ce. grond), terwijl aangenomen wordt dat op het oogenblik, dat de uitspoeling begint, de verdeeling van de gead- sorbeerde stof in het adsorbens over de geheele hoogte bekend is en de concentratie in een horizontale doorsnede overal gelijk is. Wat betreft de snelheid van het doorloopen nemen wij aan, 1) Bau und Leben der Bakteriën, blz. 576. 1413 7) dat deze constant is en zoodanig, dat het adsorpti®evenwicht zich in kan stellen. Daar, zooals bekend, dergelijke adsorptie-evenwichten zich zeer snel instellen 1), is tegen deze aanname geen bezwaar. Ook laten wij in dit geval de diffusie buiten rekening. : Door FREUNDLICH 2) is een formule afgeleid, die op een dergelijk adsorptie-evenwicht betrekking heeft. Schudt men namelijk een hoe- veelheid m van een adsorbens met een oplossing van het volumen V en waarin a gram stof is opgelost, dan kan de hoeveelheid stof X, die door het adsorbens uit de oplossing geadsorbeerd wordt, voor- gesteld worden door de formule : a—X Xa ).m V a en n zijn bepaalde constanten, voor elke stof te bepalen; n vari- eert van 2 tot 10 volgens de onderzoekingen van FREUNDLICH (l.c. blz. 149). Deze formule kan men ook anders schrijven, wanneer men be- ne denkt, dat — — x, de concentratie van de geadsorbeerde stof in het m —_X a adsorbens en v — ec, de concentratie in de oplossing na de ad- sorptie e | n XxX == UC. Wanneer wij den meniscus boven het adsorbens met een snel- heid s zien dalen, en in een doorsnede van het adsorbens het door 4 de vloeistof tusschen het adsorbens ingenomen oppervlak — van q het geheele oppervlak bedraagt, dan bedraagt de snelheid van door- stroomen binnen het adsorbens s.q. De hoeveelheid oplossing, die per seconde door een doorsnede van het adsorbens stroomt, welke 1 de eenheid tot oppervlak heeft, is dan = — X Sq =S. q Beschouwen wij nu op het tijdstip t en op een willekeurige hoog- te h onder het bovenoppervlak twee doorsneden, die op een afstand dh van elkaar gelegen zijn en de eenheid tot oppervlak hebben. 1) Zie o.a. P.P. v. WermaRN. Grundzüge der Dispersoidchemie, blz. 18 „das Gleichgewicht tritt mit ausserordentlicher Geschwindigkeit ein”, 2) Kapillarchemie blz. 75, e‚v… (18) 1474 @ De concentratie van de opgelos- te stof in de oplossing zij op dat oogenblik ec in de bovenste laag en de Ce + ER dh. in de onderste. Gedurende het kleine tijdsver- loop dt kunnen wij de concentratie le ___in een horizontale laag als constant sE dc beschouwen, zoodat de hoeveelheid ERE KA SL dh. 5 uowooagsdoop ugA Bunyan 4 vloeistof, die in den tijd dt door het bovenste oppervlakje gestroomd is, sdt bedraagt, terwijl de hoeveelheid stof, die daarin is opgelost — ecsdt. Fig. 8. Door het onderste laagje is een- zelfde hoeveelheid vloeistof sdt ge- stroomd en een hoeveelheid opgeloste stof (e + ze dn) sdt. Uit het laagje dh is dus door de doorstroomende vloeistof mee- genomen een hoeveelheid stof de S Sh dh. dt. Beschouwen. wij nu het adsorbens. Op het tijdstip t en de hoog- te h is de concentratie van de stof daarin — x (di. de concentratie per uiterlijke volume-eenheid). Op de hoogte h + dh is de concentratie —= x En dh. Ì Men kan dus zeggen, dat in het geheele laagje dh gemiddeld aanwezig Is (x + 1J2edn) dh. Na ie van een tijdsdeel dt is dit veranderd met een hoeveelheid > (> zn hi; EL dh) on. M= ae dh. dt. + vec (dh)2dt. DE oe se HIE term verwaarloozend, zijnde oneindig klein ten op- zichte van den eersten, bedraagt de afname dus — B dh. dt. Op dezelfde wijze kunnen wij berekenen dat de verandering in de hoeveelheid stof in de oplossing, welke tusschen het adsorbens OT aanwezig is, bedraagt — nn dh. dt. 1475 (29) De som van de veranderingen in de hoeveelheid stof in het adsorbens en in de oplossing, is gelijk aan de hoeveelheid, die door de doorstroomende vloeistof is medegesleept 5 > 15 Me Altis dh Eee dh ak òh òt q òt De partieele differentiaalvergelijking wordt dus dc ÒX 1 3c — Ss == 1 ì òh òt z q òt e, 1 — dc Öx BABE — 2E eee ES ) an Öt dc en WE TT ì òh a" à òh zoodat de vergelijking (1) wordt: A RE KD: ERD EET òt ij qa” ii t ns Bat DAE 9) zn ge ee en òh òt à qe ze xn! Stelt men nu — — y, dan is gemakkelijk in te zien dat 4 ‚n—í E qa” z formule (2) zich laat schrijven, (wanneer men een oogenblik x—=f (y) stelt: òf(y) dy _ fy) òy ES en na vereenvoudiging òy òy en EN a Ar ©) Dit is een niet lineaire partieele differentiaalvergelijking van de eerste orde en den eersten graad met drie veranderlijken, welke volgens den door Prarr t) aangegeven weg opgelost kan worden. Als resultaat van deze bewerking vindt men de volgende op- lossing : ef CYR 4) waarin f (y) een volledig willekeurige functie van y is. l Zie o.a, E. A. Srernmerz. Diss. Leiden 1909. Het Probleem van PrAFF in verband met de Theorie der Partieele Differentiaalvergelijkingen. (80) 1476 Om aan te toonen, dat dit inderdaad de gezochte oplossing is, differen- tieeren wij partieel naar h en t. 1 OD Aran BT Á " — — y he n Ea | òt De tweede term == 0, daar h onafhankelijk is van t en dus — == 0, oh yv 1 zoodat SE eG òn ò } Ee niaaet ze, Pen òf (y) òy òy Partieel naar t gedifferentieerd, 0 — —— — J- sy + st òy òt 5 òt lat òy zl zooda ET òf (y) Br —J- st òy EM ea rdus hetgeen bewezen moest worden. l Vult men de oorspronkelijke waarde voor y in, dan wordt ver- gelijking (4) h= E(X) + b (5) qa! Het is nu de vraag of deze vergelijking zich laat aanpassen aan de initiaalvoorwaarden, welke door het physisch gebeuren be- paald worden. Deze voorwaarden zijn: le. Bij den aanvang van de proef is de concentratie op gegeven wijze over de hoogte verdeeld, hetwelk voorgesteld kan worden door eg (ie 2e. Daar aan het bovenvlak het eerste laagje voortdurend met zuiver oplosmiddel in aanraking is, is daar op elk oogenblik x = 0. Öx òt Beschouwen wij tevens de vergelijking (5) in dit licht, dan blijkt, dat, aangezien # (x) geheel willekeurig mag wezen, deze functie ook kan voldoen aan x —= € (h) en dat inderdaad wanneer t == 0, door deze functie de verdeeling van de concentratie over de hoogte wordt aangegeven. Aan de tweede voorwaarde is voldaan, wanneer # (x) zoodanig is,dat A0) == 0. Daar tevens geen nieuwe stof wordt toegevoegd, is ook == Öx Tevens blijkt uit vergelijking (2), dat wanneer En ==), ook 1477 (81) le — 0, hetgeen zeggen wil dat bij den aanvang de ruimtefiguur, die het verband tusschen h, t en x aangeeft, aan het h, x-vlak raakt. Dit komt ongeveer daarmede overeen, dat op het oogenblik dat de proef aanvangt, de concentratie geleidelijk van nul af moet toene- men, een toestand, die zich waarschijnlijk snel instelt, wanneer men het oplosmiddel eenigen tijd heeft laten doorloopen. Wij kunnen nu het verloop van de uitspoeling nagaan aan de hand van de boven gevonden oplossing der partieele differentiaal- vergelijking of ook grootendeels aan deze vergelijking zelve. In het eerste geval is het eenvoudiger om de formule (4) h=f (y) + syt te gebruiken dan formule (5), waarbij wij ons echter eerst moeten vergewissen, of dit niet op bezwaren stuit. bd n—l qa Een toename van y gaat dus samen met een toename van x en een afname van y met een afname van x, zoodat een maximum of minimum voor y ook een maximum of minimum voor x is, ter- wijl ten slotte blijkt, dat als x varieert van O0 tot co, y varieert van 0 tot q. Daar x steeds positief is, is y dit eveneens. Van for- mule (4) wordt in het volgende alleen gebruik gemaakt als dit langs eenvoudiger weg tot een resultaat voert dan de vergelijking (3). 5 ne eg 3 H — > richting van de uitspoeling: Fig. 9, Zij nu de geteekende kromme een grafische voorstelling van h — —=f (y), welke kromme dus den begintoestand aangeeft en beschou- wen wij een doorsnede op de hoogte h in het gedeelte, waar de krom- ) en me stijgt. Hier is dus sh positief, en uit de differentiaalvergelijking (82) 1478 Dy SY En —) ; blijkt reeds onmiddellijk, dat , Ef ‘dan negatief moet zijn, m.a.w; na dS, van tijd daalt in he TE van de buis, die links van een maximum is gelegen, ‘de concentratie, en de kromme, die in dit gedeelte den toestand weergeeft, zal rechts bin- nen de aanvangskromme liggen. Òy Rechts van een maximum daalt de kromme en is dus Ss nega- 1 hadt tief en Sn positief, hetgeen beteekent, dat gedurende de uit- spoeling in alle’ doorsneden,-die rechts van het maximum gelegen zijn, de concentratie toeneemt. De nieuwe kromme zal hier dus buiten de vorige liggen. Men kan op dezelfde wijze aantoonen, dat rechts van een minimum de con- centratie tijdens de uitspoeling afneemt. Er zijn nu twee vragen, die ons in dit verband belang inboezemen. De eerste is: Wat gebeurt er met de maxima en de minima ? Van de nieuwe kromme wordt de plaats van een maximum of Dy 1 5 een minimum gevonden door EN ET aan nul gelijk te stellen. ( T 5 st Hieraan is alleen voldaan, wanneer de noemer en dus JIE oneindig 5 wordt. Daar aan deze voorwaarde voldaan kan worden onafhan- kelijk van den tijd t‚, voert dit tot de conclusie, dat zoolang de par- tieele differentiaalvergelijking het proces weergeeft, de concen- tratie in de maximasen de minima gedurendeme uitspoeling nietverandert. Verder moeten wij nagaan of de maxima en de minima zich tijdens de uitspoeling verplaatsen, en zoo ja, in welke richting dit geschiedt. Besehouwen wij voor dit geval y als implicite functie van hen t‚, nl. y = f (h‚t), dan wordt gevraagd de snelheid, waarme- de het maximum zich verplaatst in de richting van de h-as, dit is dh òy _ òfh,t) Daar het een maximum is, is —- dt òh òh den tweeden term eenvoudig opvatten als een nieuwe functie van h en t, is dus F(h‚t.) — 0, zoodaät — 0, Wanneer wij nu 0 ede drie) MRS att HOE roken _òh òh?2 1479 (83) LOE volgd Uit de oorspronkelijke differentiaalvergelijking — sy sl Dt 1 dat (GE) d2y ò2y — — Sy == Ie “aha Shöt Öy waarin de eerste term vervalt, doordat Sh voor het maximum — 0. 1 Het blijkt dus nu, dat de verhouding — an Sy, zoodat de dh snelheid, waarmede de maxima of de minima zich verplaatsen, at SY Dit voert tot de belangrijke conclusie, dat de maxima en de minima zich beidein de richting van de-door- stroomende oplossing verplaatsen en met een snel- heid, die zoowel met de snelheid van de doorstroomende vloeistof als de concentratie evenredig is. Tevens vinden wij hier een antwoord op een tweede belang- rijke vraag, nl: neemt de helling van de kromme toe of af, m.a.w. wordt de grens tusschen de plaatsen met verschillende concentratie scherper of flauwer ? d2y Beschouwen wij het buigpunt, dan is daarvoor SE —0 en zet- ten wij hiervoor f (h‚t) =O, dan kan men op analoge wijze als f dh nierboven aantoonen, dat ook voor het buigpunt Th ì ( Wat nu betreft de y (x) van het buigpunt kan men eveneens gemakkelijk aantoonen, dat deze tijdens de uitspoeling niet verandert. Ey 41 bh òf De Ee ke GO ade AD u >h? ò[0) fi st)? 5 yòh òy Hieraan wordt voldaan, wanneer in den eersten term de noemer oneindig wordt, doch dit is, zooals reeds is aangetoond, de voor- waarde voor het maximum of het minimum. Voor het buigpunt moet 2 f (y el Dias Daar in deze voorwaarde de tijd geheel ontbreekt, is dus ook B) 1480 de concentratie van het buigpunt niet aan verandering onderhevig en kan men zeggen, dat de meetkundige plaatsen der maxima, mini- ma en buigpunten der opeenvolgende krommen lijnen zijn, die even- wijdig aan de h-as loopen. Daar de y van het maximum grooter is dan die van het daar- aanvolgende minimum, blijkt uit de formule Ee — sy onmiddellijk, dat ook de snelheid, waarmede het maximum zich verplaatst, groo- ter is dan die, waarmede het minimum zich beweegt. Dit heeft ten gevolge, dat de verbindingslijn tusschen maximum en minimum steeds steiler zal gaan staan, wanneer het maximum ligt links van het minimum, en dat, wanneer het rechts van het minimum ligt, de helling steeds flauwer zal worden. Het blijkt dus mogelijk te zijn, dat gedurende de witspoeling met zuiver oplosmiddel de grenzen tusschen plautsen met verschillende concentraties steeds scherper worden, hetgeen zich zonder meer niet zou hebben laten voorzien. Hoewel nu de gevonden formule h = f (y) + syt zich niet zonder meer geheel laat aanpassen aan de verspreiding van een oplossing van een bepaalde concentratie ce, in een adsorbens, aan- gezien het niet mogelijk blijkt om te voldoen aan de voorwaarde, dat voor t —.,oo, Xx — €, stelt- zij ons “toch instaat om OnSTEEn denkbeeld te vormen van de wijze, waarop de verspreiding hier binnen een beperkt tijdsverloop plaats heeft. De in het vorige gehouden beschouwingen gaan nl. wel op voor het gedeelte van de kromme, dat rechts van het maximum gelegen is. Ook hier zal na eenigen tijd dit gedeelte steeds steiler gaan staan, om ten slotte zoo goed-als evenwijdig met de y-as te gaan loopen. Het bovenstaande is in hoofdzaak afgeleid zonder gebruik te maken van de oplossing der partieele differentiaalvergelijking. Deze oplossing stelt ons echter in staat om op zeer eenvoudige wijze het verloop van de uitspoeling grafisch voor te stellen. h = f (y) + syt. Beschouwen wij op het tijdstip t —= O, van de aanvangskromme h = f (y) b.v. het punt a, dan is ab = y, NOR U Na verloop van den tijd t‚ kan men op de volgende wijze het punt a, vinden, met dezelfde concentratie als a. Van uit den oor- sprong O trekt men nl. een rechte Il, onder een zoodanigen hoek, dat-tea — st, Dan is cd = sy ty en vindt men a, door seats verlengen met een stuk aa, — cd. { 1481 (5) Fig. 10. De wijze, waarop tijdens de uitspoeling de concentratie in het adsorbens ver- andert; de ongenummerde kromme geeft de oorspronkelijk willekeurige verdeeling van de geadsorbeerde stof in het adsorbens aan. De volgende krommen zijn gecon- strueerd uit de formule h — f (y) + syt op 3 opeenvolgende tijdstippen, Op deze wijze kan men op elk tijdstip elk punt van de bijbe- hoorende kromme construeeren. Men ziet ook uit de figuur onmid- dellijk, dat de punten, die een grooter y hebben dan andere punten zich sneller verplaatsen dan deze en dat dit voor de punten, die links van het maximum gelegen zijn, ten gevolge moet hebben, dat de helling van de lijn flauwer wordt, terwijl de lijn rechts van het maximum steiler moet worden. Tevens blijkt ook dat de concentratie van de opeenvolgende maxima en minima onveranderd dezelfde zal blijven. Wel moet ik er hier op wijzen, dat op het oogenblik, dat een gedeelte van de kromme evenwijdig met de y-as loopt, men niet meer met een continu verloop, doch met een sprong, een discontinuïteit te doen heeft, en daar hierop de bij de afleiding der differentiaalvergelijking gebruikte methode niet toepasselijk is, gaat voor dit gedeelte de hier- boven afgeleide formule ook niet meer op. Men kan zelfs gemakke- lijk inzien, dat dit niet het geval kan wezen, daar in dat geval de kromme ten slotte een geprononceerden S-vorm zou krijgen, hetgeen erop neer zou komen, dat in één doorsnede twee of meer verschil- lende concentraties tegelijk aanwezig zouden zijn. De grens, waartoe dit gedeelte van de kromme nadert, is dus een rechte lijn, evenwij- dig aan de Y-as. (86) 1482 Ten slotte kunnen wij nog nagaan hoe de grenslijn, wanneer deze eenmaal op de boven beschreven manier scherp geworden is, zich verplaatst. Beschouwen wij een horizontale doorsnede met de eenheid tot oppervlak, juist op de grens- c, lijn ab. Is verder de hoogste concentratie in de oplossing, die met het adsorbens in evenwicht is, cj, de laagste c5, terwijl de snelheid, waar- B mede de oplossing doorstroomt, s, is (ook hier is weer bedoeld de snelheid, waarmede de vloei- stofspiegel daalt). Is nu de snelheid, waarmede “2 de grens zich verplaatst s5, terwijl de concen- traties van de stof in het adsorbens resp. x4 en Xs zijn (eveneens betrokken op de uiterlijke volume-eenheid). Per seconde wordt nu door de doorsnede gevoerd, met de op- lossing mee, een hoeveelheid stof sj (c‚ —C5). Achter blijft: a. in het adsorbens een hoeveelheid stof s5 (xj — X3) b. in de vloeistof tusschen de deeltjes van het adsor- batisiseudberelhad sen q “uowooagsaoop ue Buigyord Fig. 1. ‚ waarin q ook hier is de verhouding van het schijnbare volumen van het adsorbens tot het volumen der poriën. De som van de hoeveelheden stof, die in oplossing en adsorbens achterblijven, is gelijk aan de en ehh die is aangevoerd. c s, (Cj—C3) Za en ln 5 dk j—X2) | De verhouding der beide snelheden wordt dus : 1 | Xi Xg S5 q 1 Daar nu volgens FREUNDLICH X == ac" , wordt ten slotte de ver- houding Bop lg Ee Hoewel het op het eerste gezicht bevreemdt, dat de snelheid, waarmede de grens zich verplaatst, grooter is dan de snelheid, waar- mede de oplossing door het adsorbens zakt, kan men gemakkelijk inzien, dat de gevonden verhouding juist is, daar wanneer c‚ — C3, 1483 (87) m.a.w. het adsorbens verzadigd is, de snelheid, waarmede de grens zich verplaatst, gelijk wordt aan qs,, dit is gelijk aan de snelheid, waarmede de oplossing zieh binnen het adsorbens beweegt. Voor het geval cy =0 wordt, hetgeen in de meeste gevallen na betrekkelijk korten tijd reeds zal intreden, wordt de verhouding der snelheden 1—n $ 1 Wie Sa q Het is gemakkelijk in te zien, dat deze formule ons in bepaal- de gevallen in staat zal stellen op zeer eenvoudige wijze de beide constanten te bepalen, daar men slechts de snelheden van vloeistof- spiegel en grenslijn behoeft na te gaan bij eenige verschillende con- centraties, om «a en n te vinden. Beschouwen wij nu in de eerste plaats in het licht van boven- staande beschouwingen en aan de hand van figuur 5 op bladzijde 61 de resultaten, verkregen bij de uitspoeling van den zwavelzuren ammoniak uit zandgrond met verschillende hoeveelheden klei. Het feit, dat in de tweede kolom het duidelijkst uitkomt, doch ook in de andere drie zeer goed waarneembaar is, nl. dat het maximum van concentratie, dat toch bij den aanvang van de proeft bovenaan lag, naar beneden gezakt is, en welk verschijnsel ik zelfs oorspronkelijk aan een fout in de methodiek had willen toeschrij- ven, blijkt op hoogst eenvoudige wijze verklaard te kunnen worden door de hierboven afgeleide formule. De voor de hand liggende voorstelling, die men zich gewoonlijk van een dergelijke uitspoeling maakt, nl. dat het maximum op zijne oorspronkelijke plaats blijft en geleidelijk im concentratie afneemt, blijkt onjuist te zijn. Dit maximum beweegt zich vrij snel met de doorstroomende vloeistof mede en in het theoretische geval (d.i. met uitsluiting van de diffusie en wervelstrooming) kan zelfs in het maximum de eon- centratie gedurende het eerste gedeelte der uitspoeling constant blij- ven. Zoodra echter de grens scherp is geworden, is het zonder meer niet uit te maken of nu de concentratie dezelfde zal blijven of lang- zaam zal afnemen, daar de hierboven afgeleide formule nu niet meer opgaat. Ook ziet men uit de figuur, dat de concentratie bo- ven het maximum (overeenkomende met het linkergedeelte (88) 184 van de kromme in fig. 10) veel geleidelijker stijgt dan zij beneden het maximum afneemt en tevens dat zich beneden het maximum (vergel. het rechtergedeelte van fig. 10) zeer duidelijk de neiging vertoont om een scherpe grens te vormen. Beide verschijnselen worden door de hierboven ge- houden beschouwingen afdoend opgehelderd. Zeer duidelijk kan men hetzelfde waarnemen bij het zich ver- spreiden van bepaalde kleurstoffen in adsorbeerende media, zooals papier, agar-agar, gelatine etc. Hiervan wordt zelfs gebruik gemaakt bij de chromatografische methode van Tswerr, t) welke methode o.a. bij de analyse van kleurstofmengsels en van mengsels van ver- schillende enzymen uitnemende diensten bewijst. Zij bestaat daarin, dat men b.v. chlorophyl, opgelost in drogen petroleumaether of in zwavelkoolstof, door een buisje met goed gedroogd CaCO3 filtreert. De samenstellende bestanddeelen worden nu, in volgorde van hunne adsorbeerbaarheid, van boven naar beneden in verschillende zônes van elkaar gescheiden. De daarbij opgedane practische ervaring, nl: die Zônen grenzen sich viel schärfer gegeneing ander ab, wenn man nach beëndeter Kiltratiom einen Strom des reinen Lösungsmittels durch den Adsorbator gehen lässt” is volkomen in overeenstemming met de hierboven gehouden theoretische beschouwingen, en er laat zich zelfs moeilijk een beter experimenteel bewijs voor de op blz. 8% afgeleide gelijkluidende conclusie denken. IL. DE DIFFUSIE IN EEN ADSORBEEREND MEDIUM. Beschouwen wij in dit geval de diffusie, terwijl strooming van de vloeistof is uitgesloten. Evenals in het vorige zullen wij ons enkele beperkingen moeten opleggen, nl. het medium strekt zich niet naar alle kanten uit, doch is in een cylinderglas opgesloten, waarin dan tevens ook oplossing aanwezig is. Op het oogenblik dat de proef begint, is de concentratie in de oplossing of in het adsorbens gegeven. Men heeft hier ten eerste het evenwicht tusschen de opgeloste en de geadsorbeerde stof, dat door de formule van FREUNDLICH be- heerscht wordt, en tevens de strooming van de opgeloste deeltjes, welke geschiedt volgens de wet van FrcK. Deze geeft aan, dat de diffusiesnelheid evenredig is met het concentratieverval. 1) Ber. D. Bot. Ges. 24 1906 blz. 316 en 384, gecit. naar V. GrAFE in Abderhalden. Handb. biol. Arb. Methoden. Abt. 11, Teil. 2 Heft. 1. blz. &1, e.v 1485 (89) Beschouwen wij nu in plaats van twee, drie opeenvolgende doorsneden op de tijden t en t + dt en met de eenheid tot opper- vlak. De diffusiesnelheid in de eerste doorsnede bedraagt aanvanke- Nn de HE 4 sins 3 lijk K 5» waarin K is de diffusieconstante. In het tijdsdeel dt is daar dus doorheen gestroomd een hoe- Î de veelheid K ae E Het concentratieverschil van de tweede doorsnede naar de der- dc de bedraagt > (c + — dh) dh òh j De hoeveelheid, die door de tweede doorsnede gestroomd is, 5e 52 bedraagt K En bist dh }) dt. Het verschil van hetgeen door òh2 f de eerste en de tweede doorsnede gestroomd is —= hetgeen is achter- „ 2 gebleven en bedraagt — K SES dh dt. Op dezelfde wijze als in het eerste gedeelte, kan men hier aflei- den, dat de veranderingen in de hoeveelheden stof, die in het adsor- bens en in de oplossing tusschen de deeltjes van het adsorbens aan- wezig zijn, respectievelijk — ee dh dt en — 5 el dh dt bedragen. De som van deze veranderingen moet gelijk zijn aan de hoe- veelheid, die na de diffusie is achtergebleven, zoodat het proces door de volgende vergelijking voorgesteld kan worden: 1 de Dx _ d% nn aken dh.dt — St dh.dt = — K sh? dh.ht (1) waaruit de partieele differentiaalvergelijking te: de ÒX __ _Ò2 ET amd Neemt men ten slotte in aanmerking, dat volgens FREUNDLICH x= AC » dan is deze vergelijking in haar eenvoudigsten vorm 1—n I } E ac G AC : REP De, BENE 3) q iz n dt K oh? G) Wil men ten slotte het geheele proces nagaan, dat is wat er plaats heeft wanneer men een oplossing door een adsorbeerend me- dium laat stroomen, terwijl men tevens rekening houdt met de (90) 1486 veranderingen, die tengevolge van de diffusie optreden, dan heeft men eenvoudig in vergelijking (1) bij het rechterlid den term op te tellen, die aangeeft wat er door de stroomende vloeistof wordt dc die 4 Bt k medegevoerd —= — s ar dhdt. De differentiaalvergelijking wordt dan: on dad ÒX 2e de ' q Dt + DIR RTE Kn Dh 6 Dat deze vergelijking inderdaad het proces weergeeft, kan men gemakkelijk inzien, daar voor het geval de diffusie — O0 wordt, de vergelijking overgaat in No. 1 op blz. 79, terwijl wanneer de strooming en de adsorptie zijn uitgesloten (at en —0 en S =0), men de gewone formule voor de diffusie in een vloeistof krijgt U), welke men in de handboeken voor mathematische physica kan vin- den. 2) De oplossing van deze beide partieele difterentiaalvergelijkingen (2) en (3), voor het geval er een oplossing mogelijk is, vormt een mathematisch probleem op zichzelf, zoodat hierop niet verder inge- gaan kon worden. HOOFDSTUK III. Het verband tusschen het nitrificeerend vermogen van den grond en den stand van het gewas. IS |. ONDERZOEK VAN EEN AANTAL SUIKERRIETGRONDEN VAN VER- SCHILLENDEN OORSPRONG. Reeds in het vorige is erop gewezen, dat men er tot nu toe slechts in enkele gevallen in geslaagd is, een verband aan te toonen tusschen den stand van een gewas en het nitrificeerend vermogen van den grond. Uitgaande van den tot voor enkele jaren algemeen aangenomen stelregel, dat de planten slechts in hare stikstofbehoefte kunnen voorzien met nitraten, lag het voor de hand te veronderstellen, dat een grond, waarin de nitrificatie niet of slechts langzaam verliep, 1) Wel moet nog opgemerkt worden, dat de diffusieconstante K verschillen zal van die, welke men vindt bij de diffusie van een bepaalde stof in een oplosmid- del, waarin geen andere stoffen aanwezig zijn. De werkelijke weg, dien een in de oplossing aanwezig deeltje aflegt, wanneer het zich tusschen de deeltjes van de vaste stof door beweegt, is nl. niet gelijk aan den rechten afstand tusschen de twee betreffende doorsneden, doch is o.a. een functie van de korrelgrootte dier deeltjes. 2) Zie o.a. LoRENTz, Leerboek der diff. en integr. Rekening, 1882, en J. W. Merror, Higher Mathematics for students of Chemistry and Physics, 1919, blz. 483, « 1487 O1) minder vruchtbaar zou blijken te zijn dan die, waarin een goede nitrificatie optrad. | STEVENS en Wrrners f) vonden een aantal gronden, die niet of slecht nitrificeerden en waarop het gewas desondanks goed stond. Het vraagstuk van het verband tusschen uitrificatie en den stand van het gewas heeft dan ook nog een andere zijde, nl. of het betreffende gewas in staat is NH, als zoodanig op te nemen, of uit- sluitend op NO,’ is aangewezen. In het eerste geval wordt een onder- zoek naar het verband met de nitrificatie van minder belang. Waar de meeste onderzoekers voornamelijk met Gramineeën experimen- teerden, voor enkele waarvan met zekerheid is aangetoond, dat zij zich met NH; kunnen voeden, is het niet onwaarschijnlijk dat hier- aan toegeschreven moet worden, dat zij in een aantal gevallen geen verband vonden. Toch kan ook dan nog een onderzoek naar de nitrificatie van belang zijn, daar slechts in goed geaereerde gronden, welke chemisch voldoend zijn uitgezuurd, een goede nitrificatie mogelijk is. In dit laatste geval is dus het verband met den stand van het gewas in- direct en de nitrificatie meer als reactief te beschouwen. In het eerste geval, waarin dus de planten bij voorkeur of uitsluitend nitraten assimileeren, bestaat er een direct verband tus- schen het nitrificeerend vermogen van den grond en de vruchtbaar- heid. [Immers zoodra de nitrificatiesnelheid kleiner is dan de assi- milatiesnelheid, moet het gewas achterblijven en een slechten oogst opleveren. Waar het nog niet vaststaat, op welke wijze het suikerriet in zijne stikstofbehoefte kan voorzien, ontbrak er een belangrijke scha- kel bij de beoordeeling van de resultaten der nitrificatieproeven. Wel werd begonnen met een onderzoek in die richting; waar dit echter met groote moeilijkheden gepaard gaat en veel tijd vordert, heb ik dit niet kunnen beëindigen. Wanneer een grond hetzij als sawah, of door langdurigen regenval, overstrooming en zelfs door te overvloedig besproeid te zijn, eenigen tijd zeer nat is geweest, geraakt hij, vooral in de tropen, vaak spoedig in een zeer slechten toestand, De veranderingen, die in den grond optreden, kunnen van physischen, chemischen en bacteriologischen aard zijn. De physische bestaan daarin, dat de gronden z.g. dichtslaan; de zoo gunstige kruimelstruc- tuur verdwijnt, de colloïdale stoffen zwellen op en de bodem wordt een compact geheel, moeilijk doordringbaar voor water en lucht, mile ©. (92) 1488 De biochemische omzettingen bestaan in hoofdzaak uit reductieprocessen; de nitraten worden tot stkstof gereduceerd, de ferri- en mangani-verbin- dingen tot ferro en mangano, uit de organische stoffen ontstaan schadelijke afbraakproducten, zoodat ten slotte de chemische toestand van den grond zeer ongunstig wordt, Ook de microbenflora ondergaat een verandering in ongunstigen zin. De condities voor de aerobe bacteriën worden zóó slecht, dat zij gedeel- telijk afsterven en plaats maken voor een sterke anaerobe flora. Teneinde nu den bodem weer in beteren toestand te brengen, laat de landman zijne gronden z.g. „witzuren)” of doorluchten, zooals op het te Djocja gehouden bodemcongres werd voorgesteld dit proces te noemen. Dit uit- zuren bestaat daarin, dat men de gronden op stelselmatige wijze openmaakt, zoodat allereerst het overtollige water kan verdampen en de lucht kan toetreden. Hierdoor worden de processen, die de uitzuring kenmerken, ingeleid; deze bestaan voornamelijk in een verbetering van den physischen toestand, doordat de kruimelstructuur weer optreedt en de colloïdale toestand der kleinste deeltjes weer wordt opgeheven. Verder in biochemische en zuiver chemische omzettingen, waarbij de oxydatie der gereduceerde en reduceerende verbin- dingen een voorname rol speelt, terwijl ten slotte de anaerobe bacteriën- flora weer voor de aerobe plaats maakt. Zooals reeds in het vorige vermeld, gaat de uitzuring van gereduceerde gronden steeds gepaard met een ver- hooging van het vermogen om uit joodwaterstof-oplossing jodium vrij te maken, zoodat men in de hoeveelheden J, die voor en na het uitzuren worden vrijgemaakt, tot zekere hoogte, een maatstaf heeft voor den uitzu- ringsgraad. De proeven ter bepaling van het nitriticeerend vermogen wer- den geheel ingericht op de wijze, zooals dit onder de methodiek, S la beschreven is, t.w. aan een kluit grond van 400 eram werd 5 e.MS. ammoniumsulfaat-oplossing toegevoegd, bevattende ongeveer 116 m.G. N. De grond werd in een afgedekt bekerglas bewaard bij kamertemperatuur (28—30° C.) en na verloop van 3—6 weken met water geëxtraheerd, terwijl in een aliquot deel van het extract het nitraat bepaald werd, nadat de ammoniak verdreven was. Bij al de denitrificatieproeven met grond werd bovendien ook nog de totaalstikstof bepaald in 20 gram grond. De grondmonsters werden genomen van een diepte van 1/5—1 1’; voet; daar ook in tropische gronden de nitrificatie snel afneemt, naarmate men dieper onder de oppervlakte komt, kwam het mij in het algemeen niet wenschelijk voor, de voor het onderzoek be- noodigde gronden uit diepere lagen te nemen. Uit onderstaande bepalingen kan men eenigen indruk krijgen van de vermindering van de nitrificatiesnelheid met de diepte. Van de hoeveelheid toegevoegde zwavelzure ammoniak werd omgezet door den grond van: ere 1489 (93) idem, monster van tuin Pekoentjen Proefst. sf. Pradjekan in een ander gedeelte, Pasoeroean in 3 weken A 6 weken in 6 weken. 7 ” 7 o 3 o ho Bovengrond tot 1 voet 38 % 62 % 84 °/, AT 419 v le) le) Vr O/ ondergrond 1—2 voet 7% 492 34 % ‘mmm Bij het toevoegen van het ammoniumsulfaat rees de vraag, of het, met het oog op de concentratie daarvan in het grondwater, niet wenschelijk zou zijn om met het verschillende watergehalte der gronden rekening te houden. Daar echter gebleken is, dat binnen vrij ruime grenzen de concentratie van het ammoniumsulfaat zon- der invloed is op de hoeveelheid gevormd nitraat, mits de toege- voegde hoeveelheid meer is dan door den grond in een bepaalden tijd omgezet kan worden en de giftigheidsgrens niet overschreden wordt, was het het eenvoudigst, om aan alle gronden dezelfde hoe- veelheid toe te voegen. Hoewel het mij voorkomt, dat men uit de hoeveelheid nitraat, die gevormd werd, berekend op 100 G. bij 1059 U. gedroogden grond, een beteren indruk krijgt van het nitrificeerend vermogen dan uit het percentage van den toegevoegden zwavelzuren ammoniak, dat genitrificeerd werd, is dit er volledigheidshalve eveneens bij vermeld. Het was tevens de vraag, of het niet wenschelijk ware geweest het watergehalte te brengen op een bepaald percentage van de watercapaciteit, teneinde op deze wijze den invloed, dien de verhou- ding tusschen watergehalte en watercapaciteit op het nitrificatie- proces uitoefent, voor alle gronden gelijk te maken, Afgezien van de moeilijkheden bij de juiste bepaling van de watercapaciteit, is dit alleen toe te passen op gronden, waarvan het watergehalte beneden de aangenomen grens ligt; uit gronden met hooger watergehalte zou men water moeten laten verdampen, hetgeen onvermijdelijk met uitzuren gepaard zou moeten gaan. Het leek mij echter gewenscht de gronden te onderzoeken in den toe- stand, waarin ze op het veld worden aangetroffen, vooropgesteld dat bij de monstername zorg gedragen was de monsters niet onmiddel- lijk na een regenbui of na het besproeien te nemen. Daarom is in het watergehalte geen verandering gebracht, behalve in enkele ge- vallen, waarin de grond geheel was uitgedroogd en dienteugevolge (9%) | 1/90 nitrificatie niet mogelijk was. In die gevallen, waarin wegens het - hooge watergehalte nitrificatie niet waarschijnlijk was, is dit afzon- derlijk vermeld. In tabel XX vindt men de resultaten vereenigd van het onder- zoek naar het nitriticeerend vermogen van enkele gronden, waarop de stand van het riet beslist goed was te noemen. Men ziet hieruit, dat in bijna alle gronden een belangrijke hoeveelheid nitraat ge- vormd is. Ken uitzondering hierop maken de gronden 1, 2 en 8, waarbij men echter in het oog moet houden, dat bij 1 en 2 de proef slechts 3 weken duurde, tegen 6 weken in de andere gevallen. Het blijkt, dat het nitrificeerend vermogen der verschillende gronden belangrijk verschillen kan, zonder dat dit van invloed be- hoeft te zijn op den stand van het gewas. Door No. 8 wordt in denzelfden tijd slechts 1/, van de hoeveelheid ammoniakstikstof ge- nitrificeerd dan door No. 4, terwijl de stand van het gewas in beide gevallen goed was. Ook bij de Nos 2, 7 en 12 is het nitrifi- ceerend vermogen betrekkelijk gering, terwijl de stand van het ge- was niet verschilt van gronden met beter nitrificeerend vermogen. In verband hiermede en met het feit, dat ook SrevEens en WrrrHers (Le) goede gronden met gering nitrifieeerend vermogen aantroffen, komt het mij voor, dat door verschillende onderzoekers de waarde van het nitrificeerend vermogen als directe oorzaak van de vrucht- baarheid van den bodem, overschat is geworden. Indien in een grond voldoend nitraat gevormd wordt om in de stikstofbehoefte van de plant te voorzien, is van een snellere nitrificatie geen verbetering van het gewas te verwachten. Gaan wij aan de hand van bijgaande krommen de stikstofop- name van de rietplant in zijn geheel na; de 1ste kromme stelt voor de totale hoeveelheid stikstof, die gemiddeld in een rietplant aanwezig is op een bepaald tijdstip, de 2de kromme geeft de hoeveelheid stik- stof aan, die per maand is opgenomen. Men ziet hieruit, dat, nadat het riet 3 maanden oud is, de hoeveelheid opgenomen stikstof zeer toeneemt, in de Se maand een maximum bereikt, om daarna snel te dalen en na de 7e maand langzaam tot een minimum te naderen. Het grootste deel van de stikstof wordt dus in de eerste 6 maanden opgenomen, zoodat ook de nitrificatie in dezen tijd grooten- deels beëindigd moet zijn. In den grond moet dus in de eerste zes maanden minstens 10,5 gram ammoniakstikstof per plant in nitraat omgezet zijn; veronderstellen wij, nu in verband met de proeven over de versprei- 1491 “TáBeL XX. Nitrificatie in goede rietgronden. (95) Fe ETA do de al 5 n lp) os ek 2 : a cPanel te; Zes ot 08 reeht JE Ed EL Ke 8 8. sle Grondmonster 8 E20, 50 Be Als kes Ss © Kele 8 zo Grondsoort. ASS VN 2 ONE 52 SBlsElë2 afkomstig van: Brot Sor LTE ne ei SLS Sese Nol SB IEB 1e BEET ht Brel EE ha ti Ss SZ le’ e, & ie wete Kleigrond 41,5 Dr 4 120 +) |—°)|goed|30,4 weken, 2. Sf. Minggiran |lichte zander. 38,3 8,7 [22,7 /geheel uit-| —*)|goed19,8 3 weken, (tegallan) gezuurd 3. Sf. Balongbendo kleigr. 41,8 31,5 |75,—jgeheel uit-) —)|goed|31,— 6 weken. gezuurd 4. Proefstation tuin zware 66, 40,3 (61,1 [geheel uit-| —®)\evoed|34,5 Pekoentjen bruine kleigr. | gezuurd 6 weken. 5. Sf. Wonoredjo bruine 34,2 33,2 197,2 348 348 |zeer [22,6 6 weken tarapan. maals . . o tuin Lebaksari 6 weken | 6, Proefstation tuin/ zwarte kleigr. 15,8 17,5 (26,9 260 |277| vrij 26,6 Pekoentjen od AN D ander gedeelte 6 weken. 7. Sf. Pohdjedjer ‚bruine lichte 38,0 | 414,8 |38,9 156 148 |goed/22,7 Soekonilo 6 weken. zandgr. met slib | . 1: . D í | A 5 8, Sf. Ngadiredjo lichte zandgr. 50,7 40,5 (17,6 16 45 \goed| 14 — tuin Poerworedjo 6 weken. 9. Sf. Tegowangi .| grove zandgr. 47.6 23,— [48,5 37 34 \goed 17,5 6 weken. 10. Sf. Kalimati roodbr. kleigr. 40,5 20,1 49,5 332 Mh goed 28,3 tuin Bleder 6 w. | fi. Sf. Oemboel donkerbruine 59.5 43.7 |S4— 956 954 |zeer 18.7 tuin Kanigaran tarapan : aal.” Aroeman 6 weken. | al 12. Sf. Pradjekan (lichte zander. 37,2 13,3 [36 34 48 |zoed|14,7 tuin Tjankring 6 weken. +) De ondergrond bevatte ferro. *) Bij deze gronden was het HJ-getal niet bepaald, (9) 1492 ding van den zwavelzuren ammoniak, dat deze zich over een afstand van ongeveer 30 c.M. in een halven bol heeft verspreid, dan moet in 100 G. erond in 6 weken ongeveer 3—5 m.G. ammoniakstikstof in nitraat overgevoerd worden, hetgeen zeer gering is. Al is dit slechts een ruwe berekening, zoo kan men hieruit toch eenigen in- druk krijgen van de grootte van het getal, dat het nitrificeerend vermogen aangeeft. Hierbij is nog buiten beschouwing gelaten, dat het riet eerst goed begint te groeien als de regens invallen, waar- door de verspreiding over grooteren afstand plaats heeft en met een nog geringere nitrificatie volstaan zou kunnen worden. Bij vergelij- king met tabel XX blijkt, dat in alle hier onderzochte gronden, uit- gezonderd wellicht No. 1, meer nitraat gevormd wordt dan deze minimum hoeveelheid. Een groot verschil in nitrificeerend vermogen bij gronden van verschillenden oorsprong, die meer dan de minimale hoeveelheid nitraat maken, kan dus zonder eenigen invloed zijn op den stand van het gewas; alleen voor het geval men gronden van denzelfden oorsprong onderzoekt, uit eenzelfden tuin afkomstig, kan een be- langrijk verschil in nitrificeerend vermogen een aanwijzing zijn, dat de omstandigheden voor de nitrificatie op de eene plaats ongunsti- ger zijn dan op de andere. | Daar deze omstandigheden, voor een deel althans, overeenkomen met die ‘voor een goeden plantengroei, kan men hierin somtijds indirect een aanwijzing vinden voor een eventueel slechten stand van het gewas. f Vergelijken wij ten slotte nog het oxydeerend vermogen dezer gronden voor en na het uitzuren, dan zien wij, dat dit betrekkelijk weinig van elkaar verschilt, hetgeen erop wijst, dat deze gronden chemisch voldoend uitgezuurd waren, wat in verband met den goeden stand van het gewas te verwachten was. f) Tevens is het te verwachten, dat alleen in goed vitgezuurde gronden het nitrificeerend vermogen een maximum kan zijn, daar zoodra de grond geheel of gedeeltelijk gereduceerd is, door den grond zelf zuurstof wordt vastgelegd en zoodoende aan het nitrifi- catieproees wordt onttrokken. Hoewel dus gebleken is, dat een goed nitrificeerend vermogen voor een goeden stand van het gewas geen vereischte en dus ook 1) Voor de verklaring van de afname van het oxydeerend vermogen bij No. 10 verwijs ik naar mijne publicatie „Het oxydeerend vermogen van den grond ir ver- band met den stand van het gewas”. Archief 1918, blz. 1306. 1493 (97) gram stikstof per plant. 17 16 ASCERMUEERNDE DSE ld) je ) JJ er) Le) à Ide) nd VERLE id | Bee maanden, Fig. 12.1, De totale hoeveelheid stikstof in een rietplant (Cheribonriet), op een bepaald tijdstip aanwezig. IL. De hoeveelheid stikstof per plant per maand opgenomen. (Geconstrueerd uit de door Kous verzamelde gegevens, Arch, Java SI, 1900, VIII, blz. 453). (08) 1494 geen criterium is, blijkt uit de tabel wel, dat een goede rietstand vaak samengaat met een goed nitrificeerend vermogen. Gaan wij over tot beschouwing van tabel XXI, dan zien wij, dat omgekeerd een slechte stand van het riet vaak samengaat met een slecht nitrificeerend vermogen en dit laatste in een aantal gevallen beneden de minimale grens blijft. Wanneer het gewas uitsluitend op nitraat als stikstof bron is aangewezen, kan in dit geval de slechte stand van het gewas een onmiddellijk gevolg zijn van het slechte nitrificeerend vermogen. Is de grond bovendien gereduceerd, dan spelen de ongunstige omstandigheden van aeratie, reductie en anae- robie, die daarbij steeds in meerdere of mindere mate optreden, een belangrijke rol. Daar het nitrificatieproces zelf ook door deze factoren zeer be- nadeeld wordt, kan een slechte nitrificatie in dit geval als oor- zaak zoowel als indicator voor een onvruchtbaren bodem beschouwd worden. Van de in onze tabel voorkomende, goed nitrificeerende gronden moeten wij die van Tasikmadoe uitsluiten, daar de slechte stand van het gewas waarschijnlijk veroorzaakt werd door nitrietvergiftiging. Het hooge nitrificeerend vermogen van den grond van Balang- bendo moet, voor een gedeelte althans, toegeschreven worden aan de aanwezigheid van een vrij groote hoeveelheid CaC03 (2,15 G. CaC03 op 100 G. drogen grond). Wanneer wij deze twee gronden buiten beschouwing laten, blijkt, dat van de 14 onderzochte slechte rietgronden slechts in twee een noemenswaardige hoeveelheid nitraat gevormd is geworden, in 4 gevallen zelfs geen spoor. Trachten wij nu, aan de hand van de beschikbare gegevens, na te gaan, welke de oorzaken kunnen zijn van de slechte nitrificatie in deze verschillende gronden. De zandgronden. van Minggiran waren afkomstig van zeer hu- musarme onbevloeibare tegallans, die geruimen tijd van water ver- stoken waren geweest. Op de slechte plekken was op 2, soms 3 voet, de grond nog zeer droog, terwijl op die plaatsen, waar de grond op geringeren afstand onder de oppervlakte nog vochtig was, het riet goed stond. De slechte stand van het riet was dan ook uitslui- tend te wijten aan watergebrek, en het geringe nitrifieeerend vermo- gen was ongetwijfeld een gevolg van de sterke uitdroging. De grond van Oemboel was, evenals die van Djatiroto, een zeer humusrijke moerasgrond, met zoo’n hoog watergehalte, dat uit dien 1495 Taren XXI. Nitrificatie in slechte rietgronden. Grondmonster, afkomstig van: 1. Sf. Toelangan 3 w. tuin Godekan 2. S.f. Minggiran 3 w. 3, Sf. Balongbendo 4. Sf. Oemboel tuin Toegoe 3 w. 5), ‚Sf. Djatiroto ler) ‚Sf. Madjenang 7. Sf. Pohdjedjer tuin Soekonilo 8. Sf, Pradjekan 9. Sf. Tasikmadoe S.f. Kalimati tuin Bleder 10. Sf. Wonosari tuin Gelangan 1. 12, Sf. Randoe- goenting tuin Bodjong ‚Sf. Pohdjedjer tuin Simping ‚Sf. Pengkol tuin Ardjosari 15. S.f. Wonoredjo tuin Singosari 16, Sf, Krian tuin Kembang Lorek Grondsoort. mengsel van | zand en klei lichte zander. (tegallan ) zware mergel- grond CaC0s houdend humeuze moerasgrond (rawah) 5) humeuze grond(rawah) humeuze roode grond (rawah) bruine lichte slibhoudende zandgrond slibhoudende zandgrond humeuze tarapan roodbruine klei, niet gekruimeld grijsbruine slibhoudende, zandgrond zeer grove zandgrond grijsbruine lichte grond donkerbruine kleigrond bruine hu- musrijke ta- rapan met ijzer-concre- ties grove zand- grond EME dl olen la Z Saale ekhavls il E | & 5 Eo2lstfl SsigSlEf & |= Ep Shislel EE ESES a |E & Seolseal SEE es Jel 5 Ze bele AES zal £ IrK GC 3 ap! le ze E 2 8 = 8e |Z 2 41,5 34 7,9 | 1) slecht | 86,5) Val. No. 1 tabel XX, 27,8 4,8 1 11,7 | 2) slecht | 19,8) Vel. No. 2 (tabel XX. 414 | 41,9 |100,—) — | — jslecht [28,2 Vel. No. 3 tabel XX. 98,3 3,4 3,5 | 0 | — slecht 69,8) zuur reag. 63,7 | 0 0 | 0 | — |siecht | 51,3 41,0 44 2,3 | O | — {slecht | 37,0, 414} O0 0 O | 59 Islecht | 28,7/ Vel. No. 7 tabel XX. 69,7 | 59,4 | 85,3 | — | — [slecht | 21,3] 39,5 | 40,6 [100,0 | 208, 222 (slecht | 26,1/ nitrietver- giftiging. 43,1 2,3: 5 70 | 262 (slecht \ 33,8/ vgl. No. 10 tabel XX, 30,5 | 0 0 _{ 0-|344 slecht | 25,0 32,6 | 4,5 | 46 | — | — [slecht | 14,0/ grond be- vatte 20/, | oplosbare Js 0 0 0 \185'slecht 261) stof, 50,4 | O0 ) 0 | 305 [slecht | 42,0, 43,0 | A4 | 25,5 | 97 [419 Islecht | 32,7 | 8,9 |-0,8| 28 | 0 [+79 |sleéht 19,9 bibit ‚afstervend | Í ‘mn 1) Ondergrond sterk gereduceerd, bovengrond bevatte geen ferro, echter wel reduceerende verbindingen. 2) Deze grond was niet gereduceerd. gedeeltelijk drooggelegd moeras. 3) Rawah (100) 1496 hoofde nitrificatie reeds was uitgesloten. Bovendien reageerde de grond van Oemboel sterk zuur en was afkomstig van een strook drassigen veengrond met slechte afwatering, waarop het riet (J.V.3) bijna in het geheel niet gegroeid en na 5 maanden nog slechts 2 voet hoog was. Hetzelfde riet naast deze strook stond vrij goed. Het hooge watergehalte van de gronden van Madjenang en Pengkol is eveneens een van de oorzaken, waardoor in die gronden geen nitrificatie mogelijk was. De grond van Sf. Pengkol, tuin Ardjo- sari, had tengevolge van de overstroomingen van de kali Redjoso gedurende langen tijd onder water gestaan. Uit nevensgaande foto ziet men hoe slecht deze tuin er uitzag en welk een buitengewoon nadeeligen invloed het onder water staan op den stand van het riet: heeft uitgeoefend. Op de volgende figuur 14 ziet men 3 stok- ken van een rietpol, uit dezen tuin afkomstig, vergeleken met het- zelfde riet (213), van ongeveer denzelfden leeftijd, afkomstig uit tuin Pekoentjen van het Proefstation. Het wortelstelsel van de rietplan- ten uit tuin Ardjosari was grootendeels verrot, de uitstoeling zeer gering, terwijl de korte stagnatierossen duidelijk te kennen geven, hoezeer de plant in ‘hare ontwikkeling belemmerd is geworden. (Dat deze stagnatierossen niet zichtbaar zijn op den middelsten stok, komt doordat dit de moederstok is, waaruit de andere stokken ontsproten zijn, en deze laatste dus jonger zijn dan de eerste). Behalve door het veel forschere, gezonde uiterlijk van de planten uit tuin Pe- koentjen, ziet men dat daar de uitstoeling ook veel overvloediger is, zelfs het dubbele bedraagt. De grond van sf. Madjenang was afkomstig van een oude rawah en van een gedeelte, dat nog nooit door de bevolking be- bouwd was. In de eerste jaren sterft het riet hier dan ook geregeld af en wordt zwaar zeefvatenziek. Wanneer men door voldoende drainage den stand van het grondwater verlaagt, blijken deze gron- den voor de rietcultuur uitstekend geschikt te zijn. Het nadeel van de slechte drainage doet zich ook bij de rijsteultuur gelden, zoodat sommige sawah’s slechts in den Oostmoesson en soms in het geheel niet te beplanten zijn. _ Dat er echter nog andere oorzaken kunnen zijn voor het ach- terwege blijven van de nitrificatie, blijkt wel uit het feit, dat in de overige gronden (Nos 7, 10, 11, 13 en 16) geen noemenswaardige nitrificatie optrad, terwijl het watergehalte daar niet de oorzaak van kon zijn (voor zoover dit zonder nadere bepaling van de waterca- paciteit was te constateeren). ‘ueoorsosed fig ‘osolpey ev op ue porges ufpueg Joy ur gJoaU ueejso8 Hoyer dopuo pliy vous oyjpoa “tresolpry ur Spoyduod FS WP {Od ETG UIUNOMJEEN CEV OL] 1 Ë e KAAT « ke: “uoyyogs ogstopm optog op ue uosso-oneugejs oytoy op do oyoj Uaur sZOLTOA sjoepuozooa8 jasforsjartoar Jep oNsuod ys Lop Lresofpary umg Uopteoonporad uop Fm Od erg) ted-gorrjeew uoo UEA Ueyrogs JIA op ULA NIT 77 OL et En TR Aen Fig. 15. Normale rietpol (213 P.0.J.) uit tuin Pekoentjen Proefstation Pasoe- roean (zelfde schaal als vorige fig.) Men lette op het forsche wortel- stelsel, de rijke uitstoeling en de lange rossen, | 14907 (ot) Beschouwen wij van deze gronden het oxydeerend vermogen voor het uitzuren, dan zien wij dat dit nul of zeer gering is en tevens belangrijk verschilt van dat nà het uitzuren. Deze gronden waren dus alle gereduceerd en de meeste hadden zelfs den maximum re- duetietoestand bereikt (oxydeerend vermogen — 0). Waar deze gron- den energisch zuurstof vastleggen, is het vanzelf sprekend, dat de nitrificatie hierin vrijwel onmogelijk is. In een vorige publicatie t) is reeds gewezen op het samengaan van een groot verschil in oxydeerend vermogen van den grond vóór en na het uitzuren en een slechten stand van het riet; hier zien wij een tweeden factor optreden, nl. een geringe nitrificatie, zoodat men in het algemeen kan zeggen, dat een minimum oaydeerend vermogen van den grond (to. van een HJ oplossing en vergeleken met dat na witzuren) samengaat met een slechte nitrificatie en een slechten stand van het gewas. Behalve dat de wortels in een dergelijken grond zuurstofgebrek lijden, worden daarin tevens geen nitraten gevormd, zoodat de toe- stand dezer gronden in minstens twee opzichten ongunstig is. In het volgende zullen wij zien, dat er vaak nog een derde factor bijkomt, namelijk de aanwezigheid van stoffen, die zoowel voor de plant- als voor de nitrificeerende bacteriën giftig zijn. Speciale aandacht verdienen de gronden van Pohdjedjer en Ka- limati, omdat deze respectievelijk afkomstig zijn uit denzelfden tuin als waarop de gronden No. 7 en No. 10 van tabel XX betrekking hebben, doch nu van de slechte plekken, zoodat wij hierin een goed vergelijkingsmateriaal hebben. Wij zien dan, dat de goede grond van Pohdjedjer in den maximum oxydatietoestand verkeerde en vrij ‘goed nitrificeerde, terwijl op de slechte plekken oxydeerend en nitrificeeerend vermo- gen nul zijn. Hetzelfde is het geval bij den grond van Kalimati, waarbij het verschil in nitrificeerend en oxydeerend vermogen tus- schen de goede en de slechte plek uit eenzelfden tuin nog duide- lijker is. Opmerkelijk is, dat de grond van Wonoredjo, tuin Singosari, hoewel gedeeltelijk gereduceerd, toch nog vrij goed nitrificeert, het- geen er wel op wijst, dat in sommige gevallen bij een gedeeltelijke reductie nog voldoende zuurstof beschikbaar kan zijn om nitrificatie mogelijk te maken. De bepaling van den chemischen uitzuringsgraad, d.i, de ver- Lc. (102) 1498 houding tusschen het oxydeerend vermogen van een grond vóór en na het uitzuren, blijkt dus ook bij het nitrificatie-onderzoek van belang te zijn. Resumeerende zijn er twee redenen, waarom juist het onder- zoek van de nitrificatie bij het bodemonderzoek belangrijk kan zijn: le. Direct, doordat de nitrifieeerende bacteriën het voor een aantal planten onmisbare nitraat produceeren en een slechte nitri- ficatie dus een onmiddellijke oorzaak kan zijn voor een slechten stand van het gewas. In het algemeen zal echter een betrekkelijk geringe nitrificatie reeds in de behoefte van de plant kunnen voor- zien; om in den stand van zaken een juist inzicht te krijgen, is het noodzakelijk om te weten, in welken vorm de betreffende gewassen de stikstof kunnen opnemen. 2e. Indirect, doordat er een aantal factoren zijn, waardoor de nitrificeerende bacteriën op dezelfde wijze worden beïnvloed als de hoogere planten. Hiervan noem ik de aeratie, den invloed van anor- ganische zouten, de aanwezigheid van gereduceerde en giftige ver- bindingen. Het komt mij voor, dat dit indirecte verband verreweg de be- lanerijkste schakel vormt in het verband tusschen nitrificatie en stand van het gewas. In verband met bovenstaand onderzoek is het duidelijk, dat wanneer de uitzuringsgraad nul of zeer klein is, een onderzoek naar het nitrificeerend vermogen overbodig is, daar voldoend gebleken is, dat in dat geval van nitrificatie geen sprake meer is. S 2. ONDERZOEK VAN ENKELE SAWAHGRONDEN. Daar in den sawahgrond gedurende verscheidene maanden con- dities heerschen, die voor de nitrificeerende bacteriën niet gunstig zijn, was de mogelijkheid niet uitgesloten, dat het nitrificeerend vermogen van den grond dermate was achteruitgegaan, dat de op de padi volgende rietaanplant daarvan nadeelige gevolgen zou kun- nen ondervinden. Daar het watergehalte van de sawahgronden door het lang- durig onder water staan steeds in de nabijheid van de watercapa- citeit zal zijn, is te verwachten, dat het nitrificeerend vermogen ge- ring zal zijn. Bovendien is door de aanwezigheid van organische stoffen in den vorm van plantenresten van den vorigen oogst de kans op denitrificatie zeer groot. 1499 (103) Allereerst werd nagegaan, of het bevloeiingswater voldoende nitrificeerende fermenten bevatte, om dit bij eventueele aanwezig- heid van HN, in nitraat om te zetten. Van een drietal sawah’s werd het afloopende bevloeiingswater in steriele flesschen opgevangen, daarna in groote Erlenmeyers ge- bracht en na toevoeging van 0,1% (NH4) SO, en een weinig CaC03 aan zichzelf overgelaten. TABEL ARIE Nitrificatie in het bevloeiingswater van enkele rijstvelden. CEE EEE TATTER BE ME hi EE EEE EN EEEN ok NH, )o SO, Nitriet aan- | Nitraat aan-|(-i4)a S0, | verdwenen toonbaar na | toonbaar na na | r Sawah Kepel bij Pasoeroean, water | 12 dagen | 34 dagen | 26 dagen slibhoudend | | Sawah Bebean bij Grati, water helder Dd mctjjem ef Dern d [ree een spoor Sawah Bogoel Kidoel, bij Pasoeroean, | 7» 34 dagen | 26 >» water slibhoudend | | Kali Redjoso, water slibhoudend (van ‚12 » SAE BE ND waaruit een aantal sawah’s in het | | Pasoeroeansche bevloeid worden) | | Wij zien dus hieruit, dat het bevloeiingswater voldoende nitri- ficeerende fermenten bevat, om in ongeveer een maand de hier toegevoegde hoeveelheid NH, te nitrificeeren. Opmerkelijk is, dat het heldere water van Bebean zeer weinig nitraatfermenten bevat. Door DeN BERGER en VAN DER Erst is aangetoond, dat het bevloei- ingswater in het algemeen geen of weinig nitraat bevat, zoowel bij den in- als bij den aflaat. Dit in verband met de waarneming, dat hoogstens in een week aantoonbare hoeveelheden nitriet of nitraat gevormd worden, maakt het onwaarschijnlijk, dat de nitrificatie in het bevloeiingswater voor de padi van eenige beteekenis is. Het is nu de vraag, of in de sawahgronden zelf nitrificatie kan optreden. In de eerste plaats werden een aantal sawahgronden volgens de gewijzigde methode-Remy op de aanwezigheid van nitri- ficeerende fermenten onderzocht, waartoe 200 c.M5. (NH) SO4,-op- lossing met 100 gram grond geënt, en nagegaan werd, na hoeveel tijd de nitriet- of nitraatreactie, goed waarneembaar, optrad. (104) 4500 TABEL XXIII. Nitrifieatie in sawahgronden (in vloeistofcultuur.) Stand van, Toestand van den Nitrificatie Sawah, afkomstig van ; 4 4 d de padi grond ingetreden na 1, Tuin Pekoentjen Proefst. Pasoeroean slecht gereduceerd 14 dagen 2. dem ander gedeelte goed niet gereduc., 5 AD Jg. Bebean bij Grati goed » » 8. ip 4, Kadipaten bij Pasoeroean slecht gereduc. MH » 9. Bogoel Lor goed niet gereduc. 9» 6. Pekoentjen slecht gereduc. al PD 7. Id. onder wateraflaat —- niet gereduc. akan) 8. Kepel bij Pasoeroean vrij goed ED) ) dwunen 9, Pankrengan _» goed D) ) B 9 10. Nambangan _» slecht {| gedeeltelijk gered, gekan 11. Simping s.f. Pohdjedjer, walik dami f) D) gereduc. 21 » 12, 1d, geen walik dami goed niet gereduc. hl Uit deze tabel blijkt, dat in alle 12 onderzochte sawahgronden na korteren of langeren tijd nitrificatie optrad. Tevens heeft in dit geval de gewijzigde methode van Remy in 4 van de 5 gevallen eenige aanwijzing gegeven, dat de grond in ongunstigen toestand verkeerde. Gaan wij nu na, hoe het met de nitrificatie in den grond zelf gesteld is. De proeven werden op dezelfde wijze ingericht als de nitrificatie- proeven met rietgronden en na verloop van 6 weken geanalyseerd. Bij beschouwing van het eerste gedeelte van de tabel ziet men reeds onmiddellijk, dat in deze gronden van nitrificatie geen sprake is. In verband met het voorgaande is het nu duidelijk, dat in de gereduceerde gronden geen nitrificatie plaats kan hebben, terwijl het achterwege blijven van nitraatvorming in de niet gereduceerde gronden toegeschreven moet worden aan het hooge watergehalte, waardoor de zuurstof niet kan doordringen en tevens eventueel ge- vormd nitraat door denitrificatie weer verloren gegaan kan zijn. Om na te gaan, of door den grond te draineeren voldoende zuurstof toegevoegd zou kunnen worden om nitrificatie mogelijk te maken, werd een zestal Iysimeters met gronden van verschillende sawah’s gevuld. Per dag liep ongeveer 300 c.M3. door, terwijl het oppervlak van den lysimeter ongeveer 150 c.M?. bedroeg. 1) Onder walik dami verstaat men het onafgebroken gebruiken van den grond voor natten rijstbouw. 1501 TABEL XXIV. Nitrificatie in enkele sawahgronden. 1. Onuitgezuurd. (105) : 5E ge = 5 ) Eef tE ed Grondmonster, af- AERO LE E & 5: E 2 zt 5 komstig van sawah FOUGBOOKE KS Sz 0 Cad EE re 5. |. Er 28 ei > ie og i oe A Eet 2 Ek Bek 0 ZS z ee u Zonder drainage. Bogoelkidoel Pasoer. [donkerbruine | 46 1,4 [miet gereduc.| goed | 35,1 kleigrond Idem (ander gedeelte) D) 45,9 1,2 |\gereduceerd ! slecht) 35,0 Pekoentjen Noord, D_ 45,9 0,5 totaal slecht| 37,8 Pasoeroean gereduceerd Idem, ander gedeelte D) 14,5 0 __ [miet gereduc | slecht) 33,7 Sawah Lirbojo » 43,8 0,9 |[gereduceerd.| slecht| 32,8 Kali Redjoso Met drainage. Pangkrengan Grati D) 68 1,5 [nietgereduc.| zeer | 37,8 goed Kepel Pasoeroean D) 54,8 2,4 [mietgereduc.| vrij | 42,1 goed Nambangan Redjoso D) 83,5 4,8 [gereduceerd | slecht| 42,6 Behean Grati D) 52,6 4,9 [miet gereduc.| goed | 29,7 Simping sf. Pohdje- | Grijsbruine : Eeerneni dami rde 41 1,9 !gereduceerd | slecht 30,0 grond, Id., geen walik dami » 41,5 2,8 [niet gereduc.| goed | 26,8 [L. Nitrificatie in enkele sanvahgronden ná witzuren. Lirbojo donkerbruine | 90,5 | 44,6 | volkomen 28,0 kleigrond geoxydeerd Pangkrengan D) Pal B D) 24,1 Kepel D) 60,8 | 39,8 D) 26,5 Nambangan » 89,5 |. 33,0 » 25,3 Bebean » 58,6 43,5 » 23,6 Simping s.f. Pohdje- | grijsbruine djer, walik dami |kleihoudende, 53,5 | 39,8 D) 21,4 zandgrond Ardjosari donkerbruine, 41,1 | 40,0 » 28,0 kleigrond nnn nnn nnn (106) 1502 De grond van sawah Kepel was echter zoo dichtgeslagen, dat per dag niet meer dan 25—30 c.M5. doorliep. Het doorgeloopen drainagewater werd, na schudden met lucht, weer voor de bevloeiing gebruikt, terwijl het verdampte water werd aangevuld. Na verloop van 6 weken werd de grond met drainage- water in de zon ingedampt en daarna geanalyseerd. Uit de tabel ziet men, dat ondanks de drainage de hoeveelheid gevormd nitraat zeer gering is geweest. Bij het onderzoek van het drainagewater tusschentijds viel nog het volgende te constateeren: le. Dat in het drainagewater van den totaal gereduceerden grond van Sawah Simping gedurende de geheele proef geen nitraat ont- staan is. 2e. Dat het drainagewater van Sawah Kepel geen oogenblik nitraat bevat heeft, hetgeen opmerkelijk is in verband met het feit, dat deze grond zeer slecht draineerde. 3e. Dat in de overige gronden in den loop der proef in het drainagewater gemakkelijk nitraat was aan te toonen, doch dat in sommige gevallen dit nitraat weer verdween, om na enkele weken weer terug te komen. In het drainagewater van de gronden van sawah Pangkrengan en Nambangan b.v. was na 24 dagen een duidelijk aantoonbare hoe- veelheid nitraat aanwezig, terwijl 5 dagen later in het eerste niets meer en in het tweede nog slechts een spoor overgebleven bleek ‘te zijn; nw 93 dagen was in beide weer nitraat aantoonbaar. Het is dus waarschijnlijk, dat het nitraat, zoo het al in deze gronden ontstaat, geheel of gedeeltelijk gedenitrifieeerd wordt. Daar in den grond van Kepel, welke slecht draineerde, heele- maal geen nitraat gevormd is geworden en wel in de andere beter draineerende gronden, voor zoover ze niet gereduceerd waren, is het niet onmogelijk, dat bij een voldoende drainage wel eenige nitrificatie kan plaats hebben. Daar deze echter zeer gering en de kans op denitrificatie zeer groot is, kan men uit het bovenstaande met eenige zekerheid besluiten, dat de nitrificatie in sawahgronden voor de padi van wei- nig of geen beteekenis is. Waar hiermede dus eenerzijds is aangetoond, dat de te velde staande padi geen of zeer weinig nitraten ter beschikking staan, terwijl anderzijds onder voldoende steriliteitswaarborgen is bewezen, dat de rijstplant in staat is NH, als zoodanig op te nemen,.is het 1503 (107) vrij zeker, dat de te welde staande padi hare stikstof bijna uitsluitend als NH, opneemt. S 3. DE INVLOED VAN HET UITZUREN OP HET NITRIFICEEREND VERMOGEN VAN SAWAHGRONDEN, Daar de nitrificeerende bacteriën slecht tegen uitdrogen bestand zijn 1), was het van belang na te gaan of na de met de uitzuring gepaarde uitdroging van den grond het nitrificeerend vermogen intact was gebleven. De gronden werden voor dit doel gedurende ongeveer een maand aan de lucht gedroogd, aanvankelijk buiten de zon, later, nadat het grootste gedeelte van het water verdampt was, ook in de zon, In onderstaande tabel ziet men het resultaat van een proef, waarbij aan 200 e.M3. (NH,)3SO4-oplossing 0,29%, 100 gram van den te onderzoeken grond was toegevoegd. TaBeL XXV. NETTE EN DEE EET IE LEE SL TE KV LEDEN IE LNE EEn EEE Rn Optreden van de nitraatreactie (na Grond, afkomstig van verwijdering van het nitriet) vóór uitdrogen na uitdrogen 1. Goede sawah Pekoentjen Pasoeroean. | Se de | 8 d, 2. Slechte sawah Pekoentjen, gereduceerd | 12 d, | 14 d. 3, Gereduceerde sawah | Kadipaten Pasoeroean 14 d. | 21 ‘d. 4, Sawah Poeroet Pasoeroean, | goede kleigrond 5 d, | 8 d. 5. Van een klappertuin in Pasoeroean, geheel gereduc. 21 d. 30 d. 6, Natte grond met cellulose na 30 d. een gemengd, gereduc. spoor 14 d. hi ek Pôhdjedjet tuin Simping 134; 20 d, Hieruit blijkt duidelijk, dat in bijna alle gevallen de nitratatie door uitdrogen is vertraagd geworden; bij den grond, die door toe- voeging van cellulose gereduceerd was geworden, ziet men echter het omgekeerde, dat de nitrificatie. in den onuitgezuurden grond tengevolge van de giftige ontledingsproducten van de cellulose zeer vertraagd was geworden en deze stoffen ee de uitzuring groo- tendeels zijn geoxydeerd. 1) WiNoGRApsky in LAFAR’s Handb. Techn. Mykologie DI. 3 blz. 154. (108) 150% Opmerkelijk was, dat, behalve in grond No. 5, na 14 dagen in geen der onuitgezuurde gronden nitriet aantoonbaar was, in de uitgedroogde gronden No. 1 en 2 daarentegen wel, terwijl na 3 weken ook in No. 5 onuitgezuurd alle nitriet was verdwenen, ter- wijl in de kolf met uitgezuurden grond de reactie nog zeer sterk was. | Om na te gaan, of dit ook bij meerdere gronden het geval is, werd een tweede reeks proeven aangezet, waarvan de resultaten in nevensgaande figuur vereenigd zijn. Hieruit ziet men het onverwachte verschijnsel, dat in alle geval- len tengevolge van het uitzuren het nitrietstadium meer op den voorgrond is getreden. Daar, behalve in den grond van Kepel, tevens het oogenblik, waarop de nitratatie is aangevangen, overal 1 — 1 1/, week verlaat is, terwijl het beginpunt van de nitritatie overal hetzelfde bleef, is het zeker, dat de nitraatbacteriën door de uit- droging meer geleden hebben dan de nitrietfermenten. Dit geeft voor het optreden van het nitriet een bevredigende verklaring, daar aangezien de overvoering van nitriet in nitraat verlangzaamd is, ophooping van het nitriet daarvan het gevolg moet wezen. De oorzaak voor de vertragende werking, die door de uitdroging op de nitraatbacteriën wordt uitgeoefend, kan tweeërlei zijn: de direct, doordat de nitraatbacteriën zelf minder tegen uitdroging bestand zijn dan de nitrietbacteriën, 2e indirect, doordat tengevolge van de uitdroging een vermindering van de waterstofionen-concentratie heeft plaats gehad, hetgeen, zooals in het voorgaande is aangetoond, een vertraging van de nitratatie ten gevolge kan hebben. Ken dergelijke vermindering zou o. a. kunnen optreden tengevolge van oxydatie of verdamping van eventueel aanwezige zuren, of van ver- weering van alkali houdende bodemmineralen. Behalve door de reeds vroeger genoemde oorzaken, zou het ontstaan van nitriet in den grond wellicht in enkele gevallen op deze wijze verklaard kunnen worden. In het voorgaande is echter gebleken, dat de resultaten, met de vloeistofmethode verkregen, niet zonder meer op den grond overgebracht mogen worden. Bij een voorloopig on- derzoek in deze richting, met de gedroogde gronden van Kepel en Pangkrengan, bleek, dat na 8 dagen in beide gronden geringe hoeveelheden nitriet waren ontstaan en tevens een vrij belangrijke hoeveelheid nitraat was gevormd. Na betrekkelijk korten tijd echter verdween het nitriet weer geheel, hetgeen er wel op wijst, dat de processen in den grond anders, en waarschijnlijk sneller verloopen Grond, afkomstig van 1) Sawah Boegoellor vóór uitzuren À nà uitzuren 2) Sawah Kepel Pasoeroean vóór uitzuren f nà uitzuren/ 3) Sawah Nambangan Redjoso vóór uitzuren f nà uitzuren f 4) Sawah Bebean bij Grati vóór uitzuren f$ nà uitzuren 5) Sf. Pengkol Tuin Ardjosari Redjoso vóór uitzuren í nà uitzuren 6) Sawah Pankrengan bij Pasoeroean vóór uitzuren} nà uitzuren é 1505 (109) 5 10 15 20 25 30 dagen. Ì WIRE te ELT ENE ENE SRS SRR SEESSSSS SANS ARE EN SAEESEEE StENNAIJ NN EN Fig. 16, De invloed van het uitdrogen van den grond op het ontstaan van nitriet (zwart) en nitraat (gearceerd) tijdens de nitrificatie. De ar- ceering geeft den tijd aan, gedurende welken nitriet of nitraat in de vloeistofcultuur aantoonbaar waren. dan in oplossing, waardoor ook het nitrietstadium veel korter aan- toonbaar blijft. Zooals in het vorige is aangetoond, is het nitrificeerend ver- mogen van den sawahgrond gering. Om na te gaan of na het uit- zuren en uitdrogen de nitrificatie weer normaal zou verloopen, werden dezelfde gronden, die voor de proef op blz. 105 waren ge- bruikt en zoodanig, gedroogd. weer op waarin dus nog al het toegevoegde ammoniumsulfaat als aanwezig was, gedurende eenige weken buiten de zon Nadat door toevoeging van steriel water het watergehalte normale hoogte was gebracht en een weinig (NH,)9504 was bijgevoegd, werden de gronden gedurende 6 weken aan zich- zelf overgelaten. Uit het 2e gedeelte van tabel 24 ziet men, dat nu het nitrifi- eeerend vermogen dezer gronden zeer goed te noemen is en in geen (110) 1506 enkel opzicht bij dat der vroeger onderzochte goede rietgronden ten achter staat. Ook de gereduceerde gronden van Ardjosari en Pohdjedjer zijn weer geheel normaal geworden. Welk een grooten invloed het uitzuren van den grond op de ontwikkeling van een gewas kan hebben, blijkt uit de volgende proef: Op den onuitgezuurden grond, afkomstig van Sawah Lirbojo, werd tabak uitgezaaid, terwijl op denzelfden grond, na langzaam uitzuren, een even groote hoeveelheid tabakszaad werd gebracht. Daar het tabakszaad zeer fijn is, werd het ter betere verdeeling met een weinig wit kwartszand gemengd. Na verloop van eenige weken was reeds duidelijk een verschil tusschen den uitgezuurden en den niet uitgezuurden grond merkbaar. In nevensgaande foto’s ziet men den stand na verloop van 5 weken, waaruit duidelijk de groote invloed van het uitzuren blijkt. Het nitrificeerend vermogen was van 0,9 tot 41,6 m.G. per 100 G. grond gestegen, het oxydeerend vermogen van 0 tot 362. Het tabakszaad leent zich bij uitstek voor dergelijke proeven, doordat het zeer klein is en vrij spoedig na het ontkiemen voor de voedselopname op den grond is aangewezen. De proef, verricht met den grond van Sf. Wonosari, had het- zelfde verrassende resultaat. Tevens bleek, dat alleen wanneer het uitdrogen langzaam geschiedt, een goede uitzuring wordt bereikt. Bij een proef, waarbij de gereduceerde grond snel in de zon werd ge- droogd en met een even groote hoeveelheid tabakszaad was bedeeld, ging het grootste gedeelte der plantjes spoedig na het ontkiemen te gronde. De tijd was te kort geweest om de giftige stoffen te oxy- deeren, terwijl deze, doordat het watergehalte minder was dan in den oorspronkelijken grond, meer geconcentreerd waren, en de on- gunstige werking op de gevoelige kiemplantjes nog sterker tot uiting kwam dan in den niet uitgezuurden grond. Uit het bovenstaande mogen wij dus met zekerheid besluiten, dat ondanks de gevoeligheid der nitrificeerende bacteriën voor uit- drogen, het nitrifieeerend vermogen van den grond van het uitzuren en uitdrogen geen noemenswaardige schadelijke gevolgen ondervindt; eerder het tegendeel. Tevens is gebleken, dat de voor de nitrificeerende bacteriën ongunstige omstandigheden van slechte aeratie en reductie in sa- wahegronden van geen invloed zijn op het nitrificeerend vermogen dier gronden na het uitzuren, zoodat er geen sprake van is, dat de op de padi volgende rietaanplant dientengevolge eenige schade zou “LIBSOUOAA FS ULA BiIJsWOYJE PUOLD ‘puorö epannzo8zin op syuiy ‘opinnzoöymuo op syjoer “syeger UBA solhuejdwory do puors uep ueA uarnzgin Je UBA poojAut AT LV ‘BI te ‘osofpay ‘ofoqary yeaeg ueA Sigsmuoyye puots “puors opinnzasyim ap SUI ua opamnzaoymuo op spoar Seger UBA sofhuejdurory do puots uap ue, Uotmzym Joy UBA poojAur odf SP “B Re pe RS ES Can a hf n EL Ke en en kek: b es ee bemi en vk en zen zkh 1507 ED ondervinden, mits de gronden voldoend chemisch en physisch zijn uitgezuurd. S4. Her VOORKOMEN VAN SCHADELIJKE STOFFEN IN GRONDEN, WAAROP DE GEWASSEN SLECHT STAAN. Waar het in een aantal gevallen gebleken was, dat het nitrifi- catieproces, ondanks de aanwezigheid van nitrificeerende bacteriën en gunstige omstandigheden voor hare ontwikkeling, niet of moei- lijk verliep, was het vermoeden gerechtigd, dat dit wellicht toege- schreven zou moeten worden aan de aanwezigheid van giftige stoffen. Het zijn vooral de Amerikaansche onderzoekers C. SCHREINER en „E.C. Smorey!), en SPENCER PicKERING (Woburn Fruit-Farm), die op dit gebied baanbrekend werk hebben verricht. De eersten isoleerden uit verschillende gronden een 35-tal organische stoffen van bekende samenstelling. In een tweetal onvruchtbare gronden vonden zij o.a. dihydroxystearinezuur, dat reeds in een concentratie van 20 m.G. per mille schadelijk werkt op tarwekiemplantjes. Ruw geschat be- vatte een der onderzochte gronden meer dan 50 m.G. per KG. en wanneer wij het watergehalte op 30% aannemen, zou dit product in het grondwater aanwezig geweest zijn in een concentratie van meer dan 150 m.G. per mille, waarmede de onvruchtbaarheid dier gronden voldoend verklaard is. Verder werd gevonden picolin-car- bonzuur, dat gemakkelijk door afsplitsing van CO uit uvitoninzuur ontstaat, welk laatste zuur eveneens reeds bij een concentratie van + 50 m.G. per liter schadelijk werkt op jonge plantjes. Daarnaast werd o.a. nog gevonden xanthine, arginine, histidine en nog tal van andere verbindingen, klaarblijkelijk ontstaan tengevolge van de bio- chemische ontleding der in den grond aanwezige plantenresten. Zonder nog in te gaan op de chemische samenstelling van de eventueel aanwezige organische verbindingen, was het bij mijne on- derzoekingen in de eerste plaats de bedoeling, of ook in deze aan organische stof rijke tropische gronden, waarin tengevolge van de hooge temperatuur de biochemische omzettingen veel intensiever plaats hebben dan in onze Europeesche gronden, eveneens dergelijke verbindingen ontstonden en of deze de nitrificatie in ongunstigen zin beïnvloeden. Dit was van belang, daar tot nu toe voornamelijk de invloed was nagegaan dier stoffen op de hoogere planten, en voor het geval de nitrificeerende bacteriën eveneens in hare ontwikkeling 1) Zie de verschillende publicaties in de Bull. U.S. Dep. Agr. Bureau of Soils. Nr. 58, 1909; Nr. 74, 1910; Nr. 83, 1914; Nr. 88, 1915, (112) 1508 en werkzaamhéid belemmerd werden, wij hier een nieuwe schakel zouden hebben, waardoor nitrificatie en plantengroei met elkander in verband gebracht kunnen worden. De Amerikaansche onderzoekers extraheerden meestal met een 2°/, loogoplossing; het kwam mij voor, dat het meer overtuigend zou zijn, indien reeds van het waterig extract de schadelijke werking aangetoond kon worden. Om dit na te gaan, werd een aantal gereduceerde gronden op de volgende wijze geëxtraheerd: 200 G. grond werd in 200 c.M5. water bij gewone temperatuur gesuspendeerd en af en toe omge- schud, zorg dragende, dat er zoo weinig mogelijk lucht mede werd gemengd. Na een dag staan werd de suspensie gecentrifugeerd en aan het aldus verkregen extract werd 0,2% (NH,)ySO, toegevoegd. Ken en- kele maal werd reeds voor het centrifugeeren een weinig van het am- moniumsulfaat toegevoegd, daar dan de grond gemakkelijker afzotte. Teneinde zeker te zijn, dat het extract voldoende nitrificeerende fermenten bevatte, werden alle extracten met ongeveer 5% van eeuzelfden, goed nitrificeerenden, nitraatvrijen zandgrond geënt. Ter vergelijking werd steeds een contrôleproef ingezet met wel- water, waaraan 0,2%, (NH,);SO, was toegevoegd. De eerste proef van deze soort werd verricht met een grond van Sf. Wonosari. Het extract vertoonde zelfs na 3 weken nog geen spoor nitraat, terwijl in de contrôle-oplossing reeds na 9 dagen een goed aantoonbare hoeveelheid nitraat gevormd was. Daarna werd de proef met denzelfden grond herhaald, nadat deze gedurende eenige weken was uitgezuurd. In dit extract was reeds na 14 dagen een belangrijke hoeveelheid nitraat aantoonbaar en het verschilde in geen opzicht van de contrôle-oplossing. Daarna werd dezelfde proef verricht met een aantal andere gronden. In plaats van 0,2%, (NH,)550,, werd nu 0,15% toegevoegd, om den eventueel schadelijken invloed van den zwavelzuren ammoniak zoo gering mogelijk te maken. Ook hier blijkt, dat het grondextract in vele gevallen een nadeeligen invloed op het nitrificatieproces uitoefende. Gaan wij aan de hand van nevensgaande figuur 19, waar- op het beginpunt van de nitrificatie is aangegeven, de verschillende gevallen na. In de blanco proef is reeds na verloop van 1 week een goed aantoonbare hoeveelheid nitraat gevormd, en waar hier geen verdere schadelijke invloeden in het spel waren, kunnen wij dit (115) “uoptom uey uoAoyaddo ylijozjooped Jo jeoyes doom uaInzgIn JOOP paojAur oY[am ‘puajaoadim IPpiom sagord gay do uogoemxe odtuwmos oop orp ‘paojaur Uopuabnay =taav uap do anaf UA 'ploa TeBYUOOFugg Jorg Jo gevapru doreen “yijguodoo zoy st uoAoHodury ‘uopuord opuoyftyostor jerugw uaa UBA JIBIJXo Ja Jou UoAoordorneoijrmiN ‘GT SUI man SSAKKKKKE EIS enn mn de SN A\\\\\\ zesedt \\\\\A\\\\\\\\ MEE HEP EEEN ACASEAANAAAASAN AN\\N EE SANSA SKK SAAAAS men En nn “prooonpaasd goru puoas ‘yeejIoao Jopuo pl “paooonparsB puoad ‘uvoor —ooseg Ualzuooyog yemeS (G “paooompodod goru puoas ‘oyoopos poos PI “p1099 -npo193 puord ‘orruoyeog uinggor “aolpolpyog JS (f “uoanzjin gu PI “p4o99 | _-ompoaos puoad ‘Burduug uinggor ‘aofpolpyog JS (€ “piooommporad Jaru puoaö “Twuep YI UID "PI “piooonporess TWEP YEM ‘wolpolpgog J's ‘Surdung UEMAES UBA PUOLS JoBIJXH (5 "zuags puoas 0/G Jew ‘Burssoydoanngjno ovuerg (y meen in "uodep Cy 05 G *) De extracten 2—5 werden alle met dezelfden grond als No. 1 geënt. (114) 1510 als het normale geval beschouwen. In het extract Sawah Simping ontstaat eerst na + 38 dagen nitraat, zoodat het nitrificatiepro- ces een belangrijke vertraging heeft ondervonden, hetgeen alleen verklaard kan worden door de aanwezigheid van schadelijke stoffen in het grondextract, die de nitrificeerende bacteriën in hare ont- wikkeling belemmeren. De padi-oogst was op dezen grond geheel mislukt. In het betere gedeelte van de sawah blijkt de nitrificatie 14 dagen eerder ingetreden te zijn. In het extract van den riettuin Simping treedt de nitrificatie 20 dagen later op dan in de blanco proef, eveneens een belangrijke vertraging. Het uitzuren heeft wel den schadelijken invloed vermin- derd, doch niet geheel opgeheven. Het extract van den grond van den slechten riettuin Soekonilo vertoont eerst na 51/, week eenige nitrificatie, het extract van het goede gedeelte reeds na 3 weken. Toch is zoowel in dit geval als bij het goede gedeelte van Sawah Simping, nog een duidelijk vertragende invloed op het nitrificatie- proces te constateeren. Hierbij moet men echter in het oog houden, dat de goede gedeelten van een overigens slecht staanden tuin toch steeds eenigs- zins achterstaan bij de geheel goede gronden en bovendien de planten, die reeds eenige maanden oud zijn, waarschijnlijk minder gevoelig voor de inwerking van giftige stoffen zijn dan de bacte- riën. Ook de proef met den sawahgrond van tuin Pekoentjen verdient speciale aandacht. Deze grond was overal sterk gereduceerd en de padi-oogst was zeer gering ( + 20 pikol natte padi per bouw); wij zien dan ook, dat de nitrificatie in het extract van dezen grond belangrijk vertraagd is geworden. Het tweede grondmonster werd genomen van dezelfde sawah, doeh nu op de plaats, waar het water wordt afgelaten en waar dus een voortdurende stroom zuurstofrijk water over en door gestroomd was; van reductie was hier dan ook geen sprake, de grond was- vol- komen geoxydeerd. De nitrificatie verliep in dit extract even snel als in de blanco-oplossing, zoodat hier geen giftige stoffen aanwezig waren, waarschijnlijk doordat ze door toevoer van zuurstof voldoend geoxydeerd, en tevens door den voortdurenden watertoevoer geheel uitgespoeld waren. Dat in de gevallen, waar in den aanvang gedurende verscheidene weken geen spoor nitraat gevormd was, naderhand nitrificatie is ingetreden, moet hoogstwaarschijnlijk toegeschreven worden aan het 1511 (115) feit, dat deze stoffen in het dunne vloeistoflaagje in de kolven lang- zaam geoxydeerd zijn geworden. Daar het grondwater bij het maken van het extract ongeveer 5 maal verdund werd, is de concentratie van de giftige stoffen in het grondwater dus minstens 5 maal zoo groot, zoodat in den grond zelf de nadeelige werking nog sterker tot uiting moet komen. Tot nu toe werden deze stoffen alleen aangetroffen in gronden, die gereduceerd waren of kortelings geweest waren, terwijl van de onderzochte gron- den alleen de grond van riettuin Simping een spoor in water op- losbaar ferro bevatte, wat echter, zooals uit een contrôleproef bleek, zonder noemenswaardigen invloed op het nitrificatieproces was. Waar het vaak voorkomt, dat juist de ondergrond op 2 voet en dieper gereduceerd is en dus giftige stoffen kan bevatten, terwijl vooral in den drogen tijd, tengevolge van de sterke verdamping aan de oppervlakte, het water uit dieper gelegen lagen naar de opper- vlakte stijgt, bestaat de kans, dat ook de giftige stoffen naar den bovengrond worden meegevoerd. Een dergelijke bouwkruin, waarin oorspronkelijk de toestand voor de plant gunstig was, zou nu dientengevolge in ongunstige con- dities kunnen geraken. Hierbij dient men echter met een anderen factor rekening te houden, namelijk het adsorbeerend vermogen van den grond; het is toeh mogelijk, dat deze stoffen bij het opstij- gen uit den gereduceerden ondergrond direct door den uitgezuur- den bovengrond worden vastgelegd en zoodoende hare giftige wer- king niet tot uiting zal komen. Om mij eerst te oriënteeren of het in het algemeen mogelijk is, wanneer een microbiologisch proees door de toevoeging van een giftige stof is stilgezet, dit proces weer in gang te zetten door aan de oplossing een tweede stof toe te voegen, die de eerste colloïdaal adsorbeert, werd de volgende proef genomen. Aan 100 e.M3. van een oplossing, die 2% manniet en 0,05% K,HPO, in welwater bevatte, werd resp. 0,05 en 01 5 methyleen- blauw toegevoegd. Aan deze beide oplossingen-en aan de oplossing zonder methyleenblauw werden eenige druppels van een azotobac- ter-ruweultuur toegevoegd. Na verloop van eenige dagen was alleen in de oplossing zonder methyleenblauw een flinke azotobacterhuid ontstaan: de beide andere kolven waren tengevolge van de giftig- heid van het methyleenblauw steriel gebleven. Daarna werd aan de oplossing met 0,1 /, methyleenblauw 50 G. gesteriliseerde, droge kleigrond toegevoegd, geschud en opnieuw met (16) 1512 azotobacter-cultuur geïnfecteerd. Tevens werd de kolf met 0,05 methyleenblauw nogmaals geënt. Na verloop van 5 dagen was nu ook in de kolf met C,1%/%, me- thyleenblauw, waaraan grond was toegevoegd, een uitstekende azo- tobactergroei ontstaan, terwijl de kolf met 0,05 °/% methyleenblauw ook na de tweede enting steriel gebleven was. Hiermede is dus aangetoond, dat de grond in staat is een vrij groote hoeveelheid giftige stof, in casu methyleenblauw, te adsor- beeren, zóó, dat deze oplossing weer voor bacteriëngroei geschikt wordt, In fig. 20 ziet men een afbeelding van deze proef. No. 1 is de geïnfecteerde mannietoplossing met 0,05% methyleenblauw, No. 2 de idem zonder methyleenblauw en No. 5 de mannietoplossing met 0,1% methyleenblauw en 50 G. sterielen grond. De gasontwikkeling ten- gevolge van de ontwikkeling der bacteriën is hier duidelijk zichtbaar. Teneinde na te gaan of de giftige stoffen, die in een geredu- ceerden grond aanwezig zijn, eveneens door den grond vastgelegd kunnen worden, werd een extract gemaakt van de gereduceerde gronden van de s.f. Pohdjedjer, afkomstig uit de mislukte sawah Sim- ping en uit den slecht staanden riettuin Soekonilo. Aan 150 e.M3. van het extract van den eersten grond werd 100 G. gesteriliseerde, droge kleigrond (afkomstig van tuin Pekoen- tjen, Proefstation Pasoeroean) toegevoegd, terwijl aan 65 c.MS. van het extract van den tweeden grond 50 G. steriele droge grond van de s.f. Gayam werd toegevoegd, benevens in beide gevallen 0,15 (NH,)5S0,. Door twee verschillende gronden te gebruiken, was de kans gering met een specifieke werking van een bepaalden grond te doen te hebben, terwijl ook geen der beide gronden CaC03 bevatte. In alle gevallen werd met 5% van een goed nitrificeerenden grond van sf. Ngadiredjo geïnfecteerd. In het volgende tabelletje ziet men het resultaat van deze proef. 1. Blanco cultuuroplossing, nitrificatie treedt in na &8 dagen. 2. Extract van den slechten sawahgrond, » ) Der OOI ND 9. Idem + 65% steriele kleigrond Pekoentjen » » DAD ENE 4. Extract van slechten riet- grond D) ) DD TENS VERD 5. Idem + 50% steriele kleigrond (Gayam) » D De AAFEND ‘puorstopy wets QC UO Muerduoorygour Tg Jour SIYPAr Wo ‘BurBaoAaor opuoz uappru go UI ‘mnerguoorygou %E00'g Jeu 1nngyno syurj 'PrOj[oo UAA UBA Surdaoaaot zoop “mng[no-tagegojozy uao do amejguoojsqygour ue Surya oBnJr5 op ULA Burgouydo act ‘O5 “O1 ERS B 4 A De Gide „ Bt: rs M . Dd Ees pe We id heteen ie Psn _ 1 “ri ne wt ter wle elks 4 „15 ff Ka OE) jes ed &, d ' ' Ld 4 & a el eggen. ur N Gl Rr NK hd Wi Tse N er . 8 zhe sek Meret en ee vem et ns 1513 (117) Hier blijkt dus, dat door toevoeging van den sterielen grond de nitrificatie weer normaal verliep en het verschil tusschen grondextract en blanco-oplossing zoo goed als geheel werd opgeneven. De meest waarschijnlijke verklaring hiervoor is, dat de giftige stoffen aan de oppervlakte der ecolloïdale gronddeeltjes zijn vastgelegd. Door SöHNGEN f) is aangetoond, dat door de toevoeging van colloïdale stoffen aan enkele voedingsoplossingen de ontwikkeling der micro-organismen verhaast kan worden. Behalve met de door hem gegeven verklaring, nl. dat de voedingsstoffen aan de opper- vlakte der colloïden worden vastgelegd en de concentratie daardoor wordt opgevoerd (blz. 626), moet men in een aantal gevallen ook met den volgenden factor rekening houden. De bij de ontwikkeling van de meeste micro-organismen vrij- komende stofwisselings-producten beïnvloeden die ontwikkeling vaak na korteren of langeren tijd in ongunstigen zin en zijn in vele geval- len de voornaamste oorzaak voor het tot stilstand komen van het proces. Door toevoeging van een colloïdale. stof kunnen deze stoffen aan de oplossing onttrokken worden, waardoor een belangrijke hin- derpaal voor de ontwikkeling der micro-organismen, althans tijde- lijk, is weggenomen, en deze dus indirect verhaast wordt. Wanneer in den drogen tijd het grondwater uit een geredu- ceerden ondergrond naar boven stijgt, kunnen de giftige stoffen geheel of gedeeltelijk door de bovengelegen grondlagen geadsorbeerd worden, zoodat het geen regel behoeft te zijn, dat het riet, op een gereduceerden ondergrond staande, slecht moet staan. Hierbij wordt echter verondersteld, dat de gereduceerde laag voldoend diep ligt om in den bovengrond een goede ontwikkeling van het wortelstelsel mogelijk te maken. HOOFDSTUK IV. Denitrificatie. S 1. EENIGE ALGEMEENE BESCHOUWINGEN. Hoewel over de physiologie van de denitrificeerende bacteriën een uitgebreide literatuur bestaat, vindt men, in tegenstelling met de nitrificatie, over de denitrificatie in verband met het microbiologisch 1) Eiafluss von Kolloiden auf Mikrobiologische Prozesse, Centr, Bl. f. Bakt. Bd. 38, 1913 blz. 621. (118) 1514 bodemonderzoek slechts weinig gegevens. In de moderne Ameri- kaansche literatuur vindt men over dit onderwerp zelfs niet één belangrijke publicatie. Door DEHERAIN en MAQUENNE |) was reeds in 1882 bijzonderen nadruk gelegd op de beide voornaamste voorwaarden voor de de- nitrificatie, nl. aanwezigheid van gemakkelijk aantastbare organische stoffen, als plantenresten e.d. 2), 2e. afsluiting van de lucht. Daaraan te voren was door ScHLösiNG 9) op even eenvoudige als overtuigende wijze bewezen, dat in denzelfden grond, waarin bij aanwezigheid van 1,5%, zuurstof nog nitrificatie optreedt, bij volledige afsluiting van de lucht denitrificatie intreedt. Door de onderzoekingen van GeErLACH en VOGEL %), VAN IrERSON 5) en van Lönnis ©) werd nogmaals bewezen, dat het van de luchttoetreding, resp. het watergehalte af- hangt, of in den grond denitrificatie (of nitrificatie) optreedt. Men kan echter zonder meer een watergehalte van 25 — 30 % niet als beslis- send voor het optreden van de denitrificatie beschouwen, zooals door sommigen wordt gedaan op grond van de onderzoekingen van KocH en Perrir 7), welke schrijvers er zelf den nadruk op leggen, dat dit voor de door hen onderzochte gronden geldt. Garry ®) vindt zelfs een maximum nitrificatie in door hem onderzochte gronden bij een watergehalte, dat van 25,5 — 30 % varieerde, Volgens BEYERINCK 9) moet de denitrificatie zelfs niet opgevat worden als een volledig ana- erobe proces, daar steeds geringe hoeveelheden zuurstof noodig zijn (door hem prikkelzuurstof genoemd) om het proces in gang te houden. Het is zeer te verwonderen, dat meerdere onderzoekers zich over de beteekenis van de denitrificatie voor den landbouw beslist hebben uitgesproken, terwijl hierover zoo goed als geen voldoende onderzoekingen verricht zijn, en waardoor zich de geheel tegenstrijdige opvattingen gemakkelijk laten verklaren. Zoo kennen b.v. DEHERAIN en MAQUENNE (lc.) aan de denitrificatie niet de minste beteekenis toe voor den akkerbouw, evenmin als BrÉar 10), WaaNeER 11) daaren- 1) Comptes Rendus. T. 95. 1882, blz. 693. 2) De uit een physiologisch oogpunt bijzonder belangrijke, door BEYERINCK ontdekte Thiobacillus denitrificans (Centr. Bl. f. Bakt, 12, 1904, blz. 598), die in plaats van organische stof zwavel als energiebron gebruikt, zal in het algemeen bij het practisch bodemonderzoek buiten beschouwing gelaten kunnen worden. 3) Comptes Rend. T. 77. 1873, blz. 353. 4) Centr. Bi f. Bakt. Bd. 7, 1901, blz. 622, 5) Centr. Bl f. Bakt. Bd. 12, 1904, blz. 112. 6) Centr. Bl f. Bakt. Bd. 13. 41904, blz. 713. 1) Centr. Bl. f. Bakt. Bd, 26. 1910. blz. 343. S) Soil Seience Vol 2, 1916, blz. 201, 9) Arch. Neerl. II. Dl, 9. 1904, blz. 132. 10) Comp. Rend. T. 114, 1892, blz. 683. lt) Landw. Versuchsst. 48, 1897, blz. 247—360. 1515 (119) tegen beschouwt de denitrificatie als een zeer schadelijk proces, vooral wanneer met stalmest of gier bemest is geworden. Wanneer men echter nagaat, dat hij zelfs zoover gaat om het feit, dat gron- den, die met {zwavelkoolstof behandeld zijn, een betere opbrengst leveren dan onbehandelde gronden, grootendeels aan het afsterven der „Salpeterfressende Bakteriën” toe te schrijven 1) en voorstelde aan het stikstofverlies in den grond een einde te maken door de denitrificeerende bacteriën in den gebruikten mest te dooden, moet men zich verwonderen, dat nog zooveel onderzoekers hem levendig bestreden hebben : o.a. DEHERAIN 2) KöNiG 3) JENSEN 4) ea Andere onderzoekers, o.a. Premerer, 9) begonnen in lateren tijd aan de denitrificatie weer grootere beteekenis toe te kennen. Sr- WERIN 6) toont, zij het ook op zeer elementaire wijze, toch aan, dat in matig vochtige bladaarde een niet onbelangrijke denitrifica- tie mogelijk is, terwijl door DArkuHARA en IMASEKI 7) wordt be- wezen, dat de reden, waarom KNO3 op rijstvelden geen goede stik- stofbron is, veroorzaakt wordt, doordat de denitrificatie in deze natte gronden sterker is dan in droge. Eerst in 1918 verscheen er een onderzoek van Arice OELSNER, 3) hetwelk voor het eerst, op grond van betrouwbare gegevens, tot de belangrijke conclusie leidt, dat niet alleen bij aanwezigheid van groote hoeveelheden organische meststoffen in den bodem gevaar voor denitrificatie bestaat, doch dat in tal van gronden denitrifi- catie steeds mogelijk is, wanneer daarin alleen de aeratie slecht en zonder aanwezigheid van veel organische stoffen is. Alhoewel deze slechte aeratie in het algemeen wel het gevolg zal zijn van een te hoog watergehalte, toonde zij toch ook aan, dat in zand-, leem- en kleigrond met een normaal watergehalte van 18 — 20%, i Erlenmeyers gebracht en luchtdicht afgesloten, en van Ket toegevoegde nitraat als vrije stikstof verloren ging. ®) 1) Deutsche Landw. Presse. ze 1895, blz. 123. Idem 22. 1895, blz. 212. 2) Ann: Agronomiques, T, 23. 1897, blz. Tee 3) Fühlings Land. Zeitung, 48, 1899, blz. 255 (gec. naar Lönnis Landw. Bakt.). 1) In Lr) AR’s Handb. Techn. Myk. DL 3. blz 189. 9) Mitt. Landw. Inst. Breslau. Dl. 4. 1909, blz. 740 — 755, (idem). 6) Centr. Bl. f. Bakt, Bd. 22, 1909, blz, 369. 1) Geref. in Jahres Ber. Agr. Chemie, 50. 1907, blz. 89. 8) Centr. Bl f. Bakt. Bd. 48, 1918, blz. 24, 9) Inderdaad is deze proef slechts een herhaling van die, welke in 1873 sdoor SCHLOESING (lc. bla. 354) werd verricht, waarbij een hoeveelheid grond, met nitraat vermengd, bewaard werd in een met kwik-afsluiting voorziene flesch. De door hem verkregen. resultaten zijn ongetwijfeld meerdere aandacht waard, vooral wanneer men bedenkt, dat zij genomen werden in een tijd, dat de bacteriologie zich nog moest beginnen te ontwikkelen, (120) 1516 De meening van Lönnis ft), dat in gronden, die af en toe zeer nat zijn, de nitraatreductie geenerlei beteekenis heeft, is m.i. hier- mede afdoend weerlegd, te meer, daar de onderzoekingen van ALICE OELSNER door de mijne geheel bevestigd worden. S 24 QUALITATIEVE. DENITRIFICATIEPROEVEN IN OPLOSSING IN VER- BAND MET HET ORGANISCHE STOFGEHALTE JEN DEN REDUCTIETOESTAND VAN DEN GROND. Evenals bij het onderzoek van de nitrificatie, kan men hier zoo- wel de vloeistofmethode toepassen als den grond zelf als eultuurme- dium gebruiken. Door EHRENBERG ?) e.a. is echter aangetoond, dat de methode van Remy voor het onderzoek naar het denitrificeerend vermogen van den grond geheel ongeschikt is. In een vorige publica- tie 5) heb ik reeds uiteengezet, welke redenen hiervoor zijn aan te geven. In het algemeen kan men zeggen, dat deze methode onge- schikt is, zoodra het voedingsmedium van dien aard is, dat de eene of andere bacteriëngroep zich daarin snel, d. 1. binnen enkele dagen, kan ontwikkelen, en dit is hier het geval. De oorspronkelijk in den grond heerschende bacterieele verhoudingen gaan dientengevolge in zeer korten tijd verloren, en het resultaat is, dat men niet een beeld krijgt van wat in den grond plaats heeft of zou kunnen hebben, doch slechts de omzettingen nagaat, die door de, voornamelijk in dit specifieke cultuurmedium het snelst groeiende bacteriën, worden teweeggebracht. Tevens moet ik in dit verband wijzen op een essentieel verschil, dat er bestaat tusschen het begrip denitrificeerend vermogen van enkele vroegere onderzoekers en hetgeen daaronder in het volgende verstaan zal worden. Remy 4) voegt aan een organische stof houdend voedingsmedium (Giltay-opl.) 10 % grond toe en gaat na, in hoeveel tijd de toege- voegde hoeveelheid nitraat uit de oplossing verdwenen is. Deze tijd is volgens hem een maatstaf voor het denitrificeerend vermogen van den grond. Het behoeft echter geen betoog, dat elke grond onder deze omstandigheden zal denitrificeeren, zoodat men, indien de me- thode geen andere gebreken had, hoogstens een indruk zou kunnen krijgen van het aantal en de werkzaamheid der in den grond voor-- 1) Vorl. landw. Bakt. blz. 155. Zl AE. 3) Bacteriologisch en Biochemisch Bodemonderzoek. Archief v/d. ST. in Ned. Ind., 1917, blz. 447. 2) LC. 1517 (121) komende bacteriën, die onder daarvoor gunstige omstandicheden kunnen denitrificeeren. Wanneer men echter in het oog houdt, dat. de denitrificeerende bacteriën zich uitstekend kunnen ontwikkelen bij zuurstoftoetreding en afwezigheid van nitraten en in elken normalen grond in grooten getale voorkomen, is het zeer waarschijnlijk, dat deze bacteriën in den grond een geheei andere rol spelen dan men, naar haar naam te oordeelen, zou verwachten. Het is b.v. niet onmogelijk, dat zij bij de mineralisatie van de organische stof, speciaal wat betreft de oxv- datie der organische C-verbindingen tot CO en water, een rol spe- len, hetgeen echter nader onderzocht zou moeten worden. Het is in dit verband dan ook wel merkwaardig, dat door een aantal der hierboven genoemde onderzoekers de aanwezigheid van een groot aantal denitrificeerende bacteriën niet beshouwd wordt als een teeken van een slechten bodem (wat ook niet het geval behoeft te zijn), doch als het tegendeel, zoodat zij eigenlijk reeds stilzwij- gend aan deze bacteriën andere functies toekennen dan de denitri- ficatie alleen. Het is ook weer A. Kocu |), die in deze een helder oordeel heeft, als hij zegt, dat dezelfde bacteriën, die in cultuur- oplossingen belangrijke hoeveelheden vrije N uit nitraten ontbinden, dit in den bodem niet doen, zoolang er niet te veel water of energie- materiaal aanwezig is, en dat het salpeter, afhankelijk van de hoe- veelheid energiemateriaal, in. andere, in den bodem blijvende stik- stofverbindingen wordt omgezet. Het spreekt daarom vanzelf, dat een dergelijke bepaling als bo- vengenoemde zonder eenig nut is, te meer daar over het verband met hetgeen in het veld gebeurt of gebeuren kan, nog zeer weinig bekend is. _ In het volgende wordt onder het denitrificeerend vermogen van den grond eenvoudig verstaan het vermogen van dien grond om onder condities, welke die op het veld zooveel mogelijk bena- deren, de toegevoegde nitraatstikstof in elementaire stikstof over te voeren. Een van de eerste vragen, die ons bij dit onderzoek belang inboezemt, is deze: Bevat de grond voldoende gemakkelijk aantastbare organische stof, om eventueel denitrificatie mogelijk te maäken ? Bij de veel gebruikte methode van DeNNsTEDpr wordt alle organische stof door verbranding bepaald. Deze methode heeft met de meeste andere bepalingen het nadeel, dat men geen rekening houdt met de meer of minder gemakkelijke aantastbaarheid der 4 1) BIEDERMANN's Centr. Bl, 39 1910, blz. 720. (199) 1518 organische stof voor de bacteriën. Het meest voor de hand liggend was nu om den grond zelf in dergelijke omstandigheden te brengen, dat bij aanwezigheid van gemakkelijk aantastbare organische stof, denitrificatie op moet treden |). Hiertoe werd 100 — 150 G. grond in een stopflesch van + 250 c.M?. gebracht en geheel aangevuld met 0,5% KNO3-oplossing en na verwijdering van de lucht met de luchtpomp, goed gesloten. In het optreden van gasbellen na eenige dagen heeft men een aanwijzing, dat denitrificatie is opgetreden, zoodat de kans groot is, dat in een dergelijken grond, wanneer het watergehalte te hoog wordt, hetzij door zwaren regenval, overstrooming of te veel water geven, de daarin aanwezige nitraatstikstof in korten tijd geheel of gedeeltelijk door denitrificatie verloren gaat. Ken aantal gronden werd nu op de bovenbeschreven wijze in stopflesschen gebracht en nagegaan, of denitrificatie optrad; behalve sawah-gronden werden ook eenige rietgronden onderzocht. In ne- vensgaande tabel vindt men het resultaat na 14 dagen. Bij beschouwing van de tabel ziet men, dat van de 9 geredu- ceerde gronden er 8 denitrificeeren, waardoor men den indruk krijgt, dat reductie vaak met denitrificatie samengaat. Men ziet, dat bij deze inrichting van de proef denitrificatie ook op kan treden in goede gronden (vgl. Nos. 3 en 4) en in slechte gronden achterwege kan blijven (No. 14), zoodat men hierbij alleen een antwoord krijgt op de vraag, of de in den grond voorkomende organische stof voor denitrificeerende bacteriën als koolstofbron dienst kan doen en de proef geen directe aanwijzing geeft omtrent de oorzaken van een eventueel slechten stand van het gewas. Ken samengaan van denitrificatie en reductie is te verwachten, daar de voorwaarden voor het tot stand komen dezer beide proces- sen dezelfde zijn, nl. de aanwezigheid van gemakkelijk aantastbare organische stof en de afwezigheid van zuurstof, Dat in den grond van Oemboel geen denitrificatie optreedt, on- danks de aanwezigheid van zooveel organische stof, dat de grond na drogen aangestoken kon worden en bleef doorgloeien, werd veroor- zaakt door de sterk zure reactie van het grondwater. Toevoeging van CaC03 of loog tot iets alcalische reactie had geen resultaat, door- 1) Wel werd getracht hierin tegemoet te komen door de organische stof met een bepaalde hoeveelheid KMuOs-oplossing: 1/,p normaal te oxydeeren en het over- gebleven KMnO, te titreeren, waarbij alleen de gemakkelijk oxydeerbare stof wordt bepaald, welk onderzoek echter niet beëindigd is kunnen worden. Zie voor enkele. toepassingen Archief v/d. Suikerind, in NI, 4917, blz, 146, 151 en 455, 1519 (123) TABEL XXVI. Qualitatieve denitrificatieproeven in oplossing (0,5 % KNO). Grond, afkomstig van: Sie Gereduceerd, | Denitrificatie, het gewas. ane 1. Sawah Bogoel kidoel, boven- grond ‚goed, niet geen 2. Sawah Bogoel kidoel, onder- grond D) D) » 3. Sawah Bogoel lor D) D sterk Á » Bebean » D) weinig Ben) Kepel matig D) D) 6. Sf. Pengkol tuin Ardjosarie slecht geheel vrij sterk 7. Sawah Bogoel kidoel, boven- grond D) ) sterk 8. Sawah Bogoel kidoel, onder- grond » D) D) 9. Sawah Nambangan D) D) zeer sterk 10. _» _ Pekoentjen Noord » » D) » RED D) Zuid D) | D) D) D) KAD ) water- overloop — niet geen 13. Sf. Tasikmadoe chlorotisch D) zeer sterk 14, Sf. Oemboel tuin Tongar Oost slecht geheel niet 15. Sf. Djatiroto D) D) vrij sterk 16. Sf. Assembagoes,bandjirslib — D} matig 17. Idem na uitzuren = niet sterker dan No. 16 18. Sf. Randoegoenting — ) geen dat de denitrificeerende bacteriën te sterk in aantal waren achter- uitgegaan; ook Remy |) vond in zure gronden een geringere deni- trificatie dan in normale. Ä Daar gemakkelijk aantastbare organische stof ook in niet gere- duceerde gronden aanwezig kan zijn, behoeft omgekeerd denitrifica- tie niet steeds met reductie der ferriverbindingen samen te gaan. Een voorbeeld hiervan is de grond van Tasik Madoe (No. 13), een aan organische stof rijke, goed gekruimelde, donkerbruine tarapan- grond. Opmerkelijk is, dat behalve in dezen grond, in geen der overige gronden nitriet aantoonbaar was gedurende denitrificatie. Daar de vraag, in hoeverre denitrificatie en reductie samen kunnen gaan, ons in dit verband belang inboezemt, werden de vol- en 05 1e (124) 1520 gende proeven aangezet. Verschillende ferriverbindingen kunnen langs mierobiologischen weg gereduceerd worden; het ferrihydroxyde echter is daarbij, voor zoover mij bekend, nog niet onderzocht ge- worden. In verband met het veelvuldig voorkomen van deze ver- binding in den bodem werd allereerst nagegaan, onder welke voor- waarden zij het gemakkelijkst gereduceerd wordt, om daarna te onderzoeken of bij aanwezigheid van nitraat dit of het ferrihydroxy- de het eerst wordt aangegrepen, of wel beide gelijktijdig. Ken groote . reageerbuis (2,5 X 20), gevuld met een oplossing, welke bevatte: Caleiumacetaat 0% Glucose 0,19 NH,CI 0207 KoHPO, 0,05 % B 2 | sporen Gedestilleerd water 100 en waaraan 6 druppels van een colloïdale ferrihydroxyde-oplossing ° (Hd 35 m.G.) toegevoegd was, werd geïnfecteerd met iets meer dan 0,5 G. geheel gereduceerden grond. Wanneer na eenige dagen de koolzuurontwikkeling begint te verminderen, ziet men de kleur van het precipitaat van geelbruin in vaalgeel overgaan. Na ongeveer een week komt de reductie tot stilstand en is de hoeveelheid ferrohydroxyde merkbaar toegenomen; teneinde de re- ductie verder te doen voortschrijden, wordt nog 0,1 % glucose en 0,1% NH,CI toegevoegd, benevens nog enkele druppels van de grond- suspensie en een weinig CaC03. Dit toevoegen van de organische stof in twee tempo’s heeft een tweeledig doel, nl. fe. De sulfaatreductie wordt voorloopig tegengegaan door de zwak zure reactie en de aanwezigheid van vrij veel gemakkelijk aan- tastbare organische stof, hetgeen volgens BEveRINCK f) voor de ontwikkeling der sulfaatreduceerende bacteriën, vooral in ruw- cultuur, een belemmering is. 2e. Wanneer men direct grootere hoeveelheden glucose toevoegt, wordt de concentratie van het gevormde zuur, zelfs bij aanwe- zigheid van krijt, allicht zoo groot, dat ook de andere bacteriën 1) Centr. Bl. f. Bakt. Bd. I, blz. 1 (Gecit. naar LAFAR.) Handb. Techn. Myk. Bd. III, blz. 218. 1521 (125) er schade van ondervinden, terwijl wanneer men wacht, tot het eerstgevormde zuur is omgezet, daarvoor weinig kans is. Na verloop van 6 —8 dagen, dus + 2 weken na den aanvang der proef, is al het toegevoegde Fe (OH)s in Fe (OH), omgezet. Eerst wanneer de oplossing langer staat, ziet men sulfaatreductie optreden. Gebruikt men alleen calciumacetaat, zonder glucose, dan treedt on- tijdig de sulfaatreductie op. Ook Mn(OH); kan op deze wijze gere- duceerd worden, al verliep het proces in dit geval niet zoo glad als met Fe(OH)s. Het komt mij voor, dat naast de reductie van sulfaten en ni- traten, de reductie der ovyden in den bodem een zeer belangrijke plaats inneemt. U) Zooals uit het bovenstaande blijkt, heeft deze reductie plaats bij tegenwoordigheid van vrij veel, gemakkelijk aantastbare organi- sche stof, en onafhankelijk van de sulfaatreductie. Dat zij zelfs in zwakznre oplossing verloopt, wijst er ook op, dat zij door een ge- heel andere bacteriëngroep wordt bewerkstelligd. Het komt dan ook vaak voor, dat in een totaal gereduceerden grond met zoutzuur geen spoor zwavelwaterstof is aan te toonen, zoodat deze processen ook in de natuur niet behoeven samen te gaan. Het is opmerkelijk, dat men over het voorkomen in den grond van andere ferroverbindingen dan FeS, in de literatuur slechts spo- radisch melding gemaakt vindt. 2) FRrürLiNG >) noemt in zijú onder- zoek naar ijzeroxydule-verbindingen alleen het FeS en het FeSO,, en de giftige werking van deze gronden wordt niet toegeschreven aan de voornaamste oorzaak, nl. de anaerobie, die zoowel het ont- staan van ferro als van andere schadelijke stoffen ten gevolge heeft, doeh eenvoudig aan de giftige werking van het ferro-sulfaat. Ook 1) Zoo lijkt het mij zeer waarschijnlijk, dat de oxydreduceerende bacteriën een hoofdrol spelen bij het tot stand komen van de zoogenaamde padaslagen in tro- pische gronden. Dit zijn voor water moeilijk doordringbare lagen, waarin het zand door ijzeroer aan elkaar gekit is. In den ondergrond nu wordt door de oxyd-re- duceerende bacteriën het daar aanwezige ferribydroxyde tot ferrohydroxyde gere- duceerd. Door het koolzuur, dat in den grond bij verschillende microbiologische processen ontstaat, wordt dit ferrohydroxyde opgelost tot ferrohydrocarbonaat, dat in den drogen tijd door het opstijgende grondwater naar hoogere lagen wordt ge transporteerd. Hier wordt het ferrohydrocarbonaat geoxydeerd en precipiteert het ferrihydroxyde, meestal juist op de grens, tot waar het grondwater opstijgt. Hier- mede is het tevens duidelijk, dat het kapothakken van deze padaslagen, zooals op sommige fabrieken geschiedt, een maatregel is, die slechts tijdelijk succes kan hebben, wat inderdaad in een aantal gevallen ook gebleken is. 2) Alleen VAN BEMMELEN, Verh. Kke Ac. v. Wetensch. Te Sectie Deel III, blz. 41 e.v. wijdt een belangrijk artikel aan het voorkomen van Siderose (FeC03) in Hoog- veen. (De z.g. witte klien van Drente). 3) Boden-Untersuchung blz. 57. (126) 1522 WAHNscrArrE en ScHuvcur Ì) behandelen uitsluitend. de bepaling van het FeSO,, zonder meer. Daar bij deze bepalingen alleen met water wordt geëxtraheerd, ontsnapt het voorkomen der onoplosbare ferroverbindingen, die een minstens even gewichtige aanwijzing zijn voor een slechten bodem- toestand, geheel bij deze wijze van onderzoek, hetgeen mi. als een groote leemte is op te vatten. Waar het in een aantal gevallen zonder moeite gelukt om uit sterk gereduceerde gronden, die met water uitgetrokken geen spoor ferro opleveren, met koolzuurhou- dend water belangrijke hoeveelheden ferro in oplossing te brengen, komt het mij voor, dat aan het ferro-hydrocarbonaat in geredu- ceerde gronden een veel belangrijker rol toegekend moet worden dan aan het ferrosulfaat. Om nu na te gaan, of oxyd-reductie en denitrificatie samengaan, werd een tweede proef ingezet, waarbij aan de hierboven gebruikte oplossing nog 0,25% KNO3 werd toegevoegd. Het bleek, dat zoolang nog nitraat of nitriet aanwezig was, geen reductie van het ferrihy- droxyde plaats had en deze eerst begon, als alle nitraat gedenitrifi- ceerd was. Op grond hiervan ligt de veronderstelling voor de hand, dat in een grond denitrificatie kan optreden, zonder dat nog van reduc- tie sprake behoeft te zijn, terwijl het waarschijnlijk is, dat elke ge- reduceerde grond zal denitrificeeren, wanneer de organische stoffen tijdens de reductie niet geheel zijn omgezet en tevens geen giftige stoffen aanwezig zijn. Het feit, dat het bandjirslib van de kali Poetih (No. 16 en 17, tabel 26) na uitzuren iets sterker denitrificeerde dan daarvoor, ter- wijl de grond niet zuur reageerde, deed het vermoeden ontstaan, dat de in sommige gronden aanwezige giftige stoffen ook voor de denitrificeerende bacteriën schadelijk zouden zijn. Om dit na te gaan werd de proef, op blz. 129 vermeld, als volgt quantitatief her- haald. In eenige kolven van 350 c.MS. werd 200 G. grond gebracht, en na verwijdering van de lucht geheel met een 0,5% KNO3-oplossing aangevuld. De kolven werden met een kurk gesloten, waarin een omgebogen glazen buis, teneinde het vrijkomende gas te kunnen opvangen. De kolven Ten II bevatten resp. de niet uitgezuurde en de uitge- 1) Wiss. Boden.-Untersuchung. 1523 (127) zuurde oorspronkelijke gronden. De kolven IL en IV dezelfde gron- den, nadat ze met water eenige malen waren uitgewasschen. Kolf |. Geredueceerde grond, niet uitgewasschen, produceert in 3 weken …. … … ……. … 11,3 c.MS3. stikstof. Kolf II. Zelfde grond uitgezuurd, niet gewasschen 13,4 e.M*. D) Kolf IL Zelfde gereduceerde grond als in Kolf I, nu uitgewasschen … «1 » Bran Dre ME: » Kolf IV. Zelfde grond uitgezuurd, als in Kolt ii, nu uitgewasschen .... Brent At ce: MS: D) Wij zien, dat door het uitreden de hoeveelheid stikstof in het le geval bijna vervijfvoudigd is en in den uitgezuurden grond bij- na verdubbeld, zoodat wij hieruit mogen besluiten, dat in beide gron- den, zelfs na uitzuren, nog in water oplosbare stoffen waren, die de denitrificatie belemmeren. Dat de invloed van het uitwasschen bij den gereduceerden grond sterker merkbaar is dan bij den uitgezuurden, komt doordat eenerzijds de schadelijke stoffen in grootere hoeveelheid aanwezig zijn en dus ook de wegvoering ervan meer effect zal heb- ben, terwijl anderzijds een deel der organische stof tijdens het uit- zuren geoxydeerd is en dus voor de denitrificeerende bacteriën ver- loren is gegaan. In dit. verband is het ook duidelijk, waarom na het intreden van de regens het riet op gereduceerde gronden soms weer goed gaat staan. Behalve dat het regenwater zuurstof in den grond brengt, worden ook de bij de reductie ontstane giftige stoffen uit- gewasschen en naar dieper gelegen lagen vervoerd. S 5) QUANTITATIEVE DENITRIFICATIEPROEVEN IN RIET- EN PADIGRONDEN IN VERBAND MET DEN STAND VAN HET GEWAS. Voor het verkrijgen van een indruk van het vermogen van den grond, om in het veld stikstof. als zoodanig vrij te maken, kan men al- leen op die proeven afgaan, waarbij de grond zelf, zooveel. mogelijk onder behoud der natuurlijke condities, als cultuurmedium dienst doet. Zonder verdere toevoeging van organische stof of water werd 400 G. grond in bekerglazen afgewogen en daaraan 5 c.M3. van een KNOs-oplossing toegevoegd, die 116 m.G. N bevatte. Na afloop van de proef (6 weken) werd de grond geanalyseerd. en het nitraatgehalte bepaald. Bovendien werd in een aantal gevallen ook nog het gehalte aan totaal stikstof vóór en na de proef bepaald. Waar in al de onderzochte gevallen de hoeveelheid nitraatstik- stof, die als bacteriëneiwit is vastgelegd, slechts gering is, heeft men (128) 1524 in de hoeveelheid nitraat, die verdwenen is, een vrij betrouwbaren maatstaf voor de hoeveelheid stikstof, die verloren is gegaan. Zooals reeds vroeger opgemerkt, wordt de nauwkeurigheid der bepalingen ongunstig beïnvloed door het gebruik van grond als cul- tuurmedium, waardoor een verschil van minder dan 4—5 m.G. stik- stof tusschen de bepalingen vóór en na de proef, nog niet aan de- nitrificatie toegeschreven behoeft te worden. Beschouwen wij nu nevensgaande tabel No. XXVII, dan blijkt, dat in 11 van de 27 onderzochte gevallen een belangrijke denitrifi- catie heeft plaats gehad. Beperken wij ons eerst tot de rietgronden, dan zien wij, dat op alle gronden, waarin denitrificatie plaats heeft gehad, het riet slecht stond. Het spreekt vanzelf, dat het omgekeerde niet waar behoeft te zijn, daar er nog tal van andere oorzaken voor een slechten rietstand kunnen zijn, die met denitrificatie niets te maken hebben. Tevens blijkt, dat de aanwijzing betreffende het samengaan van denitrificatie en reductie, met behulp van vloeistofculturen ver- kregen, hier bevestigd is geworden. Onder den uitzuringsgraad is verstaan de verhouding van het oxydeerend vermogen van den grond vóór en na het uitzuren t.o. van een HJ-oplóssing en uitge- drukt in m.G. J per 100 G. grond, en met honderd vermenigvuldigd. Men ziet, dat in alle gronden, waarin denitrificatie is opgetre- den, de witzuringsgraad nul is, welke gronden dus in den maximum reductietoestand verkeerden (zie Nos. 3, 4, 7, 9, 18, 14, 15, 17, 21, 22 en 23). Omgekeerd ziet men, dat in geen van de gronden, waarin de uitzuringsgraad het maximum nabijkomt, een noemenswaardige denitrificatie heeft plaats gehad (zie Nos. 5, 6, 8, 10, 1, 16, 18, 19 en 20 en vgl. vooral No. 6 met No. 7 en No. 17 met No.-18). In verband met het hierboven aangetoonde feit, dat bij aan- wezigheid van nitraten eerst denitrificatie en daarna pas reductie der ferriverbindingen optreedt, is het zeer wel mogelijk, dat ook in niet gereduceerde gronden bij onder water zetten denitrificatie optreedt. Dit was o.a. het geval met den grond van Tasik Madoe, (No. 8), waarin nu geen noemenswaardige denitrificatie heeft plaats gehad, terwijl in dezen grond bij onder water zetten een zeer krach- tige denitrificatie optreedt (zie blz. 1519, No. 13). Dat er in het denitrificeerend vermogen der verschillende gron- den zulke groote verschillen bestaan, moet eenerzijds toegeschreven worden aan het groote verschil in gehalte aan organische stof en anderzijds aan het verschillende watergehalte. Alleen wanneer het Denitrificeerend vermogen van eenige gronden (in 6 weken). 525 TABEL XXVII. (129) Ó Î' e a} 3e Z 54 2 Verloren 5 E a Grondmonster, afkomstig en = 5 8 m.G, N als de Ehh sie Pee En ED ed van: Z Pp Z 5 heb 5 Sl 2 DO © [2 3 [nitraat| tot. N 5 2 2 1. Sf. Toelangan goed 41,5 | 39,6 1,9 | — — goed | 30,1 7 slecht 44,7 | 42,2 U 0 ‘slecht 3: Sif. Krian Sb 833 34,9 36,4 0 0 — — [34,1 3. Sf, Djatiroto tuin Soem- bersoeko humusgrond 62,2 | 9,4 | 52,8 59,0 0 slecht, 51,4 4. Sf. Madjenang humus- | grond 42,1 [14,5 | 27,6 (24,6 0 _{slecht, 37,5 5. Sf. Manishardjo 38,0 \37,1 | 0,9 | 0 88 21,6 6. Sf. Kalimati goed 40,0 | 40,3 0 — 132 goed | 28,2 74 Id slecht 42,8 | 27,6 | 15,2 | — O0 _|slecht| 32,8 18 8. Sf. Tasikmadoe 38,9 35,9! 3 0,9 100 | slecht) 25,2 nitriet 9, Sf. Pengkol tuin Ardjo- sari Ge 30,4 | 41,5 8,9 | — ze slecht, 42,5 10. Sf. Trangkil Sb 853 37,3 (33,0 | 43 | 41 112 22,2 11, Pekoentjen aanplant | 1917 45,8 (403 | 5,5 | — 94 goed | 36,6 12. Sf. Krian Sb 831 40,7 44,3 | O0 0,6 — — {28,0 13. Sf. Pohdjedjer tuin Simping riet 39,4 (28,5 | 10,9 | 9,3 0 \slecht| 26,4 14. Sf. Wonosarie (38,5 |14,0,/ 24,5,/25,41) 0 _|slecht/ 25,0 o21l 16,4(/20,8 15. Sf. Asembagoes Bandjir- slib humusgrond 46,0 | 2,3 | 43,7 | — 0 35,6 16. Sf, Wonoredjo 34,0 (32,2 | 18 | — 100 goed | 22,2 Sawahgronden. 17. Sawah Lirbojo onuitgez. |44,0 | 20,8 | 25,2 (27,5 0 slecht| 33,8 18. Id na uitzuren 40,5 | 44,0 0 1,0 99,7 28,0 19, Sawah Bogoelkidoel bovengr. goede plek 44,9 | 48,1 0 — 100 | goed | 35,1 100 20. Ondergr. id. 441 | 45,1 0 — 21. Bovengr. slechte plek 46,1 [26,4 | 19,7 | — 0 slecht, 35,0 22. Sawah Pekoentjen Noord \45,9 :23,5 | 22,4 131,9 he 0 slecht, 35,3 23. Id, Zuid ks Dl eN 0 id | 38,6 24. Sawah Poetjangan 42,2 (37,0 | 5,2/ 22 | 35,1 |slecht| 32,4 1) Door de inhomogeniteit van het grondmonster minder overeen, waarom beide waarden zijn opgegeven, stemmen deze bepalingen (130) 1526 watergehalte zoo hoog is, dat de aeratie van dezen grond zeer belem- merd wordt, is denitrificatie mogelijk. Het organische stofgehalte van de gronden No. 3, 4 en 15 was bijzonder hoog, dat van No. 2, 5 en 12 gering. Uit het bovenstaande krijgt men den indruk, dat in deze tropische gronden zeer belangrijke stikstofverliezen kunnen optreden. Uit de litera- tuur krijgt men den indruk, dat dit in Europeesche gronden veel min- der het geval is, alhoewel slechts een beperkt aantal onderzoekingen zoodanig verricht is, dat men daaruit met eenige zekerheid kan concludeeren, dat denitrificatie ook in het veld heeft plaats gehad. Wel zijn in de tropen de voorwaarden voor denitrificatie spoe- diger te verwezenlijken: door den buitengewoon weligen planten- groei komen er jaarlijks groote hoeveelheden organische stoffen in den grond terecht, terwijl het vaak gebeurt, dat tengevolge van de zware regens de grond gedurende eenige dagen, soms weken, onder water staat. Het in den drogen tijd gevormde nitraat kan dan in korten tijd, geheel of gedeeltelijk, in stikstof overgevoerd worden en is dan voor de plant verloren. Nog sterker dan voor de rietgronden, geldt het bovenstaande voor de sawahgronden. Hier is, door het voortdurende onder water staan, steeds aan een van de voorwaarden voor de denitrificatie voldaan, zoodat, wanneer tevens voldoende gemakkelijk aantastbare organische stoffen in den vorm van plantenresten of anderszins aanwezig zijn, steeds denitrificatie plaats zal vinden. In fig. 21 ziet men een sawah- grond, waaraan een weinig kaliumnitraat is toegevoegd, echter geen organische stof, in welken vorm ook. Na ongeveer een maand was er in den grond tengevolge van de denitrificatie zooveel gasvormige stikstof vrijgekomen, dat de grond erdoor uit elkaar gedrukt werd. Op grond van het bovenstaande lijkt het mij niet onmogelijk, dat een groot deel van de nitraten, die na afloop van de rietcultuur nog in den grond aanwezig zijn, in de sawah’s gedenitrificeerd worden, en dat op deze wijze jaarlijks belangrijke hoeveelheden stikstof verloren gaan, Overzicht der verkregen resultaten. Bij de bestudeering der reeds vrij omvangrijke literatuur, die er over het microbiologisch bodemonderzoek bestaat, was het duide- lijk geworden, dat in die gevallen, waarin men een inzicht wenschte in het verloop van de nitrificatie in den bodem, men den grond zooveel mogelijk onder behoud der natuurlijke omstandigheden moest « / Fig. 21, Denitrificatie in een met nitraat bemesten sawahgrond, zonder toevoeging van organische stof of water. De spleten ontstonden door het ontwijken der stikstof, 1527 131) onderzoeken, ondanks enkele daaraan verbonden nadeelen (grootere „analysefouten). Het bleek echter, dat zelfs wanneer men grond als medium gebruikt, de optredende verschillen tusschen diverse gron- den niet zoozeer een direct gevolg zijn van het verschil in aantal der betreffende bacteriën, doch in de eerste plaats bepaald worden door de chemische samenstelling, aeratie en verdere physische eigen- schappen dier gronden. Met de vloeistofmethode van Remy bleken de verschillen van een 10-voudige hoeveelheid entmateriaal na 8 dagen op de gebruikelijke wijze niet meer aantoonbaar te wezen. Al is de vloeistofmethode geheel ongeschikt om quantitatief een inzicht te krijgen in het verloop der biochemische processen in den bodem, dit neemt niet weg, dat de gevolgtrekking, die door vele onderzoe- kers gemaakt wordt, n.l. dat de vloeistofmethode bij het microbio- logisch grondonderzoek onbruikbaar is, beslist onjuist is Wanneer men met 50% grond ent in plaats van met 10%, kan men met behulp van de vloeistofmethode wel degelijk typische verschillen op het spoor komen. Men kan daarmede het al of niet voorkomen van bepaalde bacteriëngroepen in den grond aantoonen, zoo ook de aan- of afwezigheid van bepaalde voedingsstoffen of van voor het bacteriën- leven schadelijke verbindingen; men kan verder een indruk krijgen van het vermogen van den grond om bij de nitrificatie en andere processen vrijkomende zuren al of niet te binden, terwijl men in een aantal gevallen langs zeer eenvoudigen weg den invloed na kan gaan, die door verschillende stoffen op het verloop van een microbio- logisch proces worden witgeoefend. Bij het onderzoek naar den invloed, dien. verschillende factoren op het verloop van het nitrificatieproces in den bodem kunnen uit- oefenen, bleek, dat het optreden van een sterke nitrietreactie geheel bepaald werd door de waterstofionen-concentratie in het cultuurme- dium. Beneden een p‚ van 7,2 is het nitriet niet aantoonbaar, ter- wijl het proces zichzelf stilzet bij een pj, van 3,9 —4,4. Van de verschillende onderzochte grondsoorten bleken de zoo- genaamde tarapan-(zavel)gronden het best te nitrificeeren, terwijl er aanwijzingen zijn, dat behalve de waterstofionen-concentratie in het grondwater, het vermogen van den grond om de bij de nitrifi- catie vrijkomende zuren te binden, het z.g. bufferend vermogen, van grooten invloed isop het verloop van het proces, en dat naast het CaCO3 ook aan het Fe(Oll)3z een rol toegekend moet worden bij de reguleerende werking der bodembestanddeelen op de p‚, van het grondwater. (132) 1528 De proeven over de verspreiding van den zwavelzuren ammoniak in zandgronden met verschillende hoeveelheden klei toonden aan, dat zelfs wanneer de hoeveelheid klei slechts 10%, bedraagt, het grootste gedeelte van den zwavelzuren ammoniak in de bovenste 10 —20 cM. wordt vastgehouden, ook wanneer voldoend besproeid wordt. Daar, zooals uit de formule van FRrEUNDLICH blijkt, de concentratie van een oplossing, die met een adsorbens in evenwicht is, hooger is, naarmate meer stof geadsorbeerd is, kan deze sterke adsorptie tot zulke hooge concentraties van den zwavelzuren ammoniak in het grondwater aanleiding geven, dat hierdoor nitrificatie onmogelijk wordt. Wat betreft de concentratie, waarbij de nitrificeerende bacteriën zich in vloeistofcultures niet meer ontwikkelen, deze bleek te liggen tusschen 1,5 en 2%. De concentraties van het ammoniumsulfaat in het grondwater, waarbij in verschillende gronden nitrificatie niet meer tot stand komt, verschillen zeer naar gelang van de grondsoort. In gewone. zandgronden wordt de maximum hoeveelheid nitraat gevormd bij een concentratie van ongeveer 1% (NH,)3SO, in het grondwater, terwijl in een sterk adsorbeerenden zavelgrond, bij een concentratie van 4/% in het grondwater, de nitrificatie nog 90%, van het maximum bedroeg. (De concentraties zijn berekend zonder met de adsorptie rekening te houden). Het vermoeden, dat tengevolge van de nitrificatie het profijt, dat men van de adsorptie van den zwavelzuren ammoniak door den grond heeft, in vele. gevallen na korten tijd (l—? maanden) opgeheven kan zijn, werd door de proeven bevestigd. Ná de nitrificatie werd uit een zavelgrond en een lichten kleigrond respectievelijk 81 en 54% van de toegevoegde ammoniakstikstof als nitraat uitgespoeld, terwijl vóór de nitrificatie door een even groote hoeveelheid water (overeenko- mende met een regenbui van 135 m.M.) resp. slechts 1,1 en 2,1 % van de toegevoegde stikstof werd uitgespoeld. Het komt mij voor, dat het daarom aanbeveling verdient om zelfs op lichte kleigronden den zwavelzuren ammoniak in kleine hoeveelheden en met tusschenpoozen toe te dienen, in plaats van de geheele dosis ineens te geven. Bij de mathematische beschouwingen over uitspoeling en dif- fusie in adsorbeerende media bleek, dat de partieele differentiaal- vergelijking, die het verloop van het geheele proces weergeeft, volgens bestaande methoden niet oplosbaar was. Laat men de diffussie bui- ten beschouwing, dan bleek de resulteerende vergelijking oplosbaar 1520 (138) te zijn, terwijl de oplossing zich geheel aan het physisch gebeuren liet aanpassen. De verschijnselen, die zich bij het uitspoelen van den zwavelzuren ammoniak uit zandgronden met verschillende hoeveel- heden klei hadden voorgedaan, konden hierdoor opgehelderd worden. Ook kon langs mathematischen weg een verklaring gegeven worden, zoowel voor het ontstaan van scherpe begrenzingen bij het binnen- dringen van stoffen in adsorbeerende media, als voor het scherper worden dier begrenzingen tijdens de witspoeling met het zuivere op- losmiddel, een verschijnsel, dat reeds in 1906 door Tswer was waar- genomen. Als eerste resultaat van het onderzoek naar het verband tus- schen het nitrificeerend vermogen en den stand van het gewas, noem ik, dat het nitrificeerend vermogen voor verschillende gronden belangrijk witeen kan loopen, zonder dat dit van eenigen invloed op den stand van het gewas behoeft te zijn. Hiermede is tevens aange- toond, dat de waarde van het mitrificeerend vermogen als directe oorzaak voor de vruchtbaarheid van den bodem, door verschillende onderzoekers overschat is geworden. Dit neemt niet weg, dat in het algemeen ook in tropische gronden een goede stand van het riet- gewas vaak met een goede nitrificatie samengaat, terwijl ook het omgekeerde dikwijls het geval is, al sluit een slechte nitrificatie een goeden stand van het gewas niet uit. Behalve dat in totaal gereduceerde gronden, met een uitzurings- graad nul, nitrificatie geheel uitgesloten is, bleek in het algemeen, dat deze uitzuringsgraad, waarvoor men een maatstaf heeft in de verhou- ding der hoeveelheden jodium, die door een bepaalde hoeveelheid grond vóór en na het uitzuren uit een HJ oplossing worden vrijge- maakt, van grooten invloed kan zijn op het nitrificeerend vermogen. In rijstgronden had zonder uitzondering geen of slechts een zeer geringe nitrificatie plaats, zoodat met zekerheid gezegd kan wor- den, dat een slechte nitrificatie ook in goede rijstgronden regel is, en dat de padi in het veld in hoofdzaak op ammoniak als stikstofbron is aangewezen. Hoewel de nitrificeerende bacteriën in de sawah’s geruimen tijd in ongunstige omstandigheden verkeeren, bleek dat het nitri- ficeerend vermogen der sawahgronden, na voldoende uitzuring, we- der geheel normaal wordt, en in dit opzicht een nadeelige werking op den rietoogst uitgesloten is. Met behulp van kiemproeven met zeer kleine zaadjes, zooals die van de tabak, gelukte het om het bestaan van geprononceerde verschillen aan te toonen tusschen (134) 1530 gronden, die wèl, en die niet uitgezuurd waren. Een te snelle uit- droging bleek voor een goede uitzuring zeer schadelijk te zijn. Wat betreft de aanwezigheid in den grond van voor de bacte- riën giftige stoffen, werden wit een aantal onvruchtbare, grooten- deels gereduceerde gronden extracten verkregen, waarin de nitrificatie meerdere weken vertraagd was en welke vertraging geheel of gedeelte- lijk verdween, wanneer men deze gronden extraheerde, nadat zij waren witgezuurd (doorgelucht). Deze giftige stoffen konden eveneens verwijderd worden door het extract met een goed uitgezuurden, adsorbeerenden grond te schudden. Bij het onderzoek naar het verloop van de denitrificatie werd er uitdrukkelijk op gewezen, dat men geen indruk van het denitri- fieeerend vermogen van een grond kan krijgen, wanneer men, zoo- als door zoo goed als alle onderzoekers gedaan werd, behalve nitraat ook nog organische stof aan den grond toevoegt, doch dat men hiertoe eenvoudig den grond met nitraat heeft te mengen, zonder meer. In bepaalde gevallen kan men bovendien het watergehalte nog verhoogen. In de meeste gevallen bleek een sterke denitrificatie met een sterke reductie der in den grond aanwezige ferriverbindingen samen te gaan. Het geheele onderzoek wijst erop, dat naast de re- ductie van de sulfaten en de nitraten ook de reductie van ferri (en mangani) hydroxyde bij het microbiologisch bodemonderzoek speciale aandacht verdient. Verder bleek, dat op alle gronden, waarin denitrificatie der toe- gevoegde nitraten van nature plaats heeft, het gewas zonder uitzon- dering slecht stond en men in het optreden van de denitrificatie een zekere indicatie van een slechten bodemtoestand heeft. De belangrijkste conclusie is m.i, dat in deze tropische gron- den de denitrificatie een voorname rol kan spelen en het zeer waarschijnlijk is, dat jaarlijks een groot gedeelte van de nitraatstik- stof, die na den rietoogst in den grond achterblijft, tijdens het on- der water staan der sawah’s door denitrificatie verloren gaat. IN HOE INLEIDING. LITERATUUR-OV ERZICHT . Hoofdstuk [. Methodiek. S 4. De bij het onderzoek gevolgde methoden. a. Met grond als medium . B etstoteulkures…. … daten Enkele toepassingen. d. Met grond als medium . b. Van de vloeistofmethode . Hoofdstuk IL, Over eenige factoren, die het verloop van de ro er nitrificatie in den bodem beïnvloeden. De invloed van de waterstofionen-concentratie op het ontstaan van nitriet … dldadide Bkr mnd Het nitrificeerend vermogen in verband met de grondsoort. . En en EE et De verspreiding van de zwavelzure ammonia in gronden van verschillende samenstelling . AEN De invloed van de concentratie. van het ammonium- sulfaat op de nitrificatie . De invloed van de nitrificatie op ae anolis van de stikstof. EE TE Enkele mathemathische beschou over uitspoe- ling en diffusie in adsorbeerende media . Hoofdstuk IL. Het verband tusschen het nitrificeerend ver- S 4. 0 UD oe te mogen van den grond en den stand van het gewas. Onderzoek van een aantal suikerrietgronden van ver- schillenden oorsprong. Onderzoek van enkele saws: De invloed van het uitzuren op het Paaithiecerend vermogen der sawahgronden . Blz == 90 102 107 (136) 1532 S 4. Het voorkomen van schadelijke stoffen in gronden, waarop de.gewassen slecht staan .. Hoofdstuk IV. Over de denitrificatie in tropische gronden. S 1. Eenige algemeene beschouwingen. 8 2. Qualitatieve denitrificatieproeven in verband met het organische stofgehalte en den reductietoestand van den grond. . 83. Quantitatieve denitrificatieproeven in riet- en ‚_padi- gronden, in verband met den stand van het gewas . Overzicht der verkregen resultaten”. 111 117 120 127 130 Moes é MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUST RIE, TITAL Landbouwkundige Serie No. 4. Sas De samenstelling van den aanplant 1920 — [921 DOOR Dr. Ph. VAN HARREVELD, Directeur der Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Es Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. De N, V‚, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ v/h H. VAN INGEN — SOERABAIA, é Eoeo DE: teke PO ijn 8 MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Landbouwkundige Serie 1921, No. 4. DE SAMENSTELLING VAN DEN AANPLANT 1920 — 1921 door Dr. Ph. VAN HARREVELD, Directeur der Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Voor de statistiek van de samenstelling van den aanplant 1920— ’21 zonden 175 van de 184 fabrieken hare opgaven in; de 9 fabrie- ken Kenongo, Djoewono, Baron, Koedjonmanis, Trangkil, Tjepiring, Nieuw Losarie, Loewoenggadjah en Tjidahoe gaven geen aanplant- samenstelling op; bovendien ontbreken in de opgaven bijna alle tegallans van de. H.V. A... Voor de totale met riet beplante oppervlakte zij verwezen naar DrokHorr'’s schatting, Archief 1920, p. 1858, waar voor oogst 1921 een beplant oppervlak van 225581 bouws wordt opgegeven. Het op- pervlak, waarover onze statistiek loopt, is 203429 bouws, dus 9% van de totale voor 1920—’21 beplante oppervlakte. In Tabel L zijn van een aantal fabrieken, gerangschikt in een volgorde van Oost naar West, de oppervlakken opgegeven, welke zij aangeplant hadden van een achttal rietsoorten, die te zamen 94%, van den totalen aanplant vertegenwoordigen. Deze 8 soorten zijn EK 28, 247 B, DI 52, 100 POJ, EK 2, 90 F,SW 3 en Tjep. 24, die resp. 39, 201/5, 15, 61/5, 61/5, 3, 2 en 1/% van den Java-aanplant innemen. In de voorlaatste kolom is van de andere rietsoorten te zamen het aantal bouws aanplant van elke fabriek opgegeven, beloopende een totaal van 6%. In de laatste kolom staat het totaal aantal bouws van den aanplant van elke fabriek. Voor het eerst is Zwart Cheribon tot beneden 1/5% van den aanplant gedaald, namelijk tot 879 bouw in aanplant 1920 —’21 (tegen 1398 bouws in aanplant 1919 —”’20); zij is daarom thans in ‚Tabel 1 weggelaten. In Tabel IL zijn de cijfers uit Tabel [ groepsgewijze samen- gesteld en gesummeerd, zoodat daaruit ongeveer het totaaloppervlak van elk der hoofdsoorten te zien valt. In Tabel LI zijn de cijfers van tabel Il in procenten uitgedrukt, terwijl in de laatste kolom het aantal aan de statistiek deelnemende fabrieken van elke groep vermeld is. Het percentage EK 28 loopt in de verschillende Groepen bijzonder uiteen. Het laagst is het ‘voor (2) 1546 Sidoardjo (8%), waar de hooge grondwaterstand een beletsel voor de _ gevoelige wortels van EK 28 vormt; in Sidoardjo was deswege nog 55°/ 247 B. Het hoogste percentage EK 28 heeft Banjoemas, 84%, hetwelk o.a. in verband staat met den ruimen regenval aldaar. Het hooge percentage DI 52 in Probolinggo (35%) en Kediri (31°/) is te danken aan de vele vochtige zandgronden in Loema- djang (alleen reeds op de sf. Djatiroto bijna 4000 bouw DI 52) en in het Brantasgebied in Kediri. Merkwaardig in het hooge percentage EK 2 in Midden-Java, nl. 22°/ in Madioen, 10%, in- Solo en 13% in Djocja. Uit de tabellen [Ll en III blijkt, dat EK 28 verreweg het groot- ste oppervlak besloeg, met 39% van den totalen aanplant; 247 B was tot 201/,°/, gedaald, 100 POJ tot 61/ %. De verdeeling van het oppervlak der voornaamste soorten in de oogstjaren 1912 tot 1921 was als volgt, uitgedrukt in procenten van den aanplant. maman vern aen neen ensen rm ennen neren NL ® == == geen ee SER ie S © en zi 5 _ ze 5 5 ES z A > = EA | li A 25 le NN _— GAN | 1912 | 81/5 | 54 33 1 lo — ee ee de MS hor TE TBS Boi | 4D OPOE ME EEE A ETT eee LOAD 0 541/,| 30 1 21/o | 1 1ol Aal Wol — AA 1946 | 4 |481/,|304al A |4 [2 | Atl e | il A, | 54 1947 | 31/a|401/,[281/a| 4 | 4 [349] 4 | 6 |A 4 | 6% 1918 | 2,133 |A [4 |5 14 | SHli2 |2 |AL, 61fon 1919 |4 |981,|161/a| Vol 5Va| 4 [13 [22/4 |AM|6 » 1920 | 4 l261/,|10 | | 6Y|3 [14 [ala [2 | aop 1921 If, | 201/5} 61/a| 4/o | 61/9 | 3 45 | 39 1 2 51/j» Deze tabel laat zien, hoe Zwart Cheribon, 247 B en 100 POJ in de laatste jaren zijn teruggeloopen, en hoe van de nieuwe soorten vooral EK 28 en DI 52 veel areaal veroverd hebben. De percentages van 1912 tot 1919 zijn geoogste bouws, die van 1920 en 1921 zijn nog de geplante bouws. In Tabel IV zijn de totaal-oppervlakken van alle soorten in den _ aanplant 1920—'’21 opgegeven in bouws en in % van den aanplant. Van de soorten, die minder dan 1% van het totaal-oppervlak be- slaan, worden later in de Productiestatistiek de gegevens voor de afzonderlijke fabrieken opgenomen. Vergeleken bij 1919—’20 zijn in Tabel IV verdwenen: 228, 1991 en 2081 POJ; EK 36; GL 881; JV 12; Pwd 7 en 10 en Kre- bet 33; daarentegen zijn erbij gekomen 2708, 2714 en 2725 POJ; EK 2A (groene knopvariant van EK 2) en EK 2 Victoria (gestreep- te bontbladige knopvariant van EK 2); Pk 1 groen; en RG 667 (van de s.f. Randoegoenting). In Tabel V en VI is het aantal bouws vermeld van de vlakte- Ten 1547 (3) bibittuinen, afgesneden voor den aanplant 1920—’21. Op de 175 fa- brieken, waarvan opgaven ontvangen werden, zijn totaal 7977 bouws vlaktebibittuin gesneden, waarvan 3709 bws EK 28; 678 bws 247 B; 833 bws DI 52; 409 bws 100 POJ; 840 bws EK 2 en 1418 bws andere soorten. Enkele fabrieken gaven wel op, hoeveel bouws maalrietaanplant uit vlaktebibit geplant werden, doch niet het aantal bouws verbruik- te vlaktebibittuin. In die enkele gevallen is een globale vermenig- vuldiging van 6!/, aangenomen en bij den fabrieksnaam is dan het woord (globaal) geplaatst, dat dus betrekking heeft op het aantal bouws vlaktebibittuin, hetwelk verkregen is door het aantal bouws maalriet uit vlaktebibit te deelen door 61/3. Dit is nl. de vermenig- vuldiging, die ongeveer bereikt werd in 1918—'19, toen U / Of + 42700 bouw van den aanplant, waarover de opgaven liepen, verkre- gen werden uit 6523 bouws vlaktebibittuin. De bouws vlaktebibit zijn voor de rietsoorten 90 F‚, SW 3 en Tjep. 2% in Tabel V dit jaar niet meer gespecificeerd. De daardoor vrijgekomen ruimte der laatste drie kolommen is benut voor een fabrieksgewijze opgave van het aantal bruto bouws maalriet, geplant uit topstek, uit vlaktebibit en uit bergbibit. In Tabel VI zijn ook deze cijfers samengevat en hieruit blijkt, dat deze opgaven voor aanplant 1920—’21 loopen over 200923 bouws, waarvan 46°/ uit topstek, 25 %/%, uit vlaktebibit en 29 % uit berg- bibit zijn geplant. Er heeft dus een zeer sterke toename van het planten uit topstek plaats gehad ten koste van de bergbibit, terwijl het percentage uit vlaktebibit gelijk is gebleven. Blijkbaar hebben het wagongebrek en de hooge prijs der bergbibit het gebruik van deze laatste in 1920 sterk verminderd. Daar 49361 bouws maalriet in 1920 geplant zijn uit 7977 bouws vlaktebibittuin, is de gemiddelde uitlevering der vlaktebibittuinen in 1920 ruim 1 op 6 geweest. / In Tabel VIT en VII is de hoeveelheid geïmporteerde bergbi- bit voor den aanplant 1920—’21 in honderdtallen pikols opgegeven. Enkele fabrieken konden niet het pikolgewicht, doch hoogstens het aantal bouws bergbibit opgeven, hetzij omdat de bibit uit eigen bergtuinen niet gewogen werd, hetzij omdat ook de bergbibit ten deele getopt en als rajoengan gebruikt werd. In die weinige gevallen is het aantal pikols bergbibit gelijkgesteld aan 57 maal het aantal der uit bergbibit geplante bouws, zoodat toch een door het woord (globaal) aangeduid vergelijkingscijfer vermeld kon worden. Het aantal pikols bergbibit, dat voor ‘het planten van een bouw maalriet vereischt wordt, was volgens de laatst beschikbare gegevens omstreeks 57 pi- kol, n.l. volgens de cijfers van het jaar 1918—19. In dat jaar werden 3,542900 pikols bergbibit verbruikt op 157 fabrieken, die te zamen 16/18 bouws aanplant hadden. Gemiddeld werd in dat jaar 389% van den aanplant uit bergbibit geplant, hetgeen voor deze 157 fa- brieken 62365 bouw uit bergbibit zou zijn. Het verbruik per geplan- te bouw is toen dus gemiddeld 56,8 pikol bergbibit of globaal 57 pikol geweest. In 1920 —’21 was het verbruik per bouw belangrijk hooger, zooals blijkt uit de summeering in Tabel VL en VLIL Totaal zijn in de opgaven 59037 bouw uit bergbibit geplant (Tabel VI onderaan) en 4125400 pikol bergbibit verbruikt, hetgeen een verbruik van 70 pi- (4) 1548 kol per geplante bouw geeft. Misschien staat deze toename van 57 tot 70 pikol in 2 jaar tijd in verband met de uitbreiding der diksten- gelige rietsoorten, vooral van EK 28, die 221/5%%, van den aanplant innam in 1918—’19 tegen 39% in 1920-—’21. De import van bergbibit bedroeg voor de 175 fabrieken van Tabel VII blijkens de summeering in Tabel VIII te zamen 4,125400 pikols, waarvan 4,241100 pikols EK 28; 1,571700 pikols 247 B; 480200 pikols DI 52; 96100 pikols 100 POJ; 219600 pikols EK 2; 126900 pikols 90 F; 152600 pikols SW 3; 15600 pikols Tjep. 24; en 221600 pikols andere soorten. 241 B, die 219% van den aanplant besloeg, had dus nog 1/3 mil- lioen pikols bergimport meer noodig dan EK 28, die 39% van den aanplant innam. Pasoeroean, October 1921. Tabel IT. SAMENSTELLING IN BRUTO BOUWS VAN DEN AANPLANT 1920 —’21 VAN DE FABRIEKEN, GERANGSCHIKT VOLGENS DE GROEPEN VAN OOST NAAR WEST. Fabriel ae | SA olan Beag Oa ie Ë ‘abriek sl je TT A 55 abrieken 5 Ss |= 2 = 2 z & E 5 8 — Ex 2 Res. Besoeki. | | Soekowidi 428 [AT | — | — 2 — 45 | — 4 \ 650 Assembagoes 4271339 | 69 95 | — | — | 1Ì 7| 20 968 Pandjie 5391320 46) 626 | — | 98 | 200 | 16 | 121 1966 Olean 295|/227 | 109/ 146 | 17 | — | 69.1 ode Ae DE Wringin Anom 231/336| 85 284| — | 33/1146 | 185 4 1304 Pradjekan LOG 271 58e 0331 4Shr ata: We AE Tangarang 457 1117 | A44| — | — | 28/2996 | — | 53 [ 995 Boedoean 238 | 308 | — [234 10 — | — | — | 58 | S48 De Maas 207 | — | — | 242 — | — | — | — [151 [ 600 Res. Pasoeroean. Groep Probolinggo. Phaiton 10523 «131 60 5| — |122| — | 45 | 838 Kandangdjatie 32| 5621 DTe er AA te Bagoe 228536) 96) 16 8 | 26 3) 16 | 189 1158 Seboroh 85) 307) 14 PO Oee AL 8 11 625 Padjarakan 343361 | 151| 42| — | 38} — | 10} 30| 975 Maron 105| 57 | 113) 440 | — | 28} 30} — 88 | 861 Gending 261 | 215 | 182) 386 2/105 | — 12 1-46 11470 Djatiroto 975 | — 139931. LS4T — |° LS ine 148 5506 Soekodono 501 | 235-904 143 |. 921 — 1226 | 27 11271182 Ranoepakis sawah | 252 2 173 — | 14) — | — || M| 452 „Wonoaseh 21 | 224 WNB al SA 2| — 3 | 742 Wonolangan 122/388| 150} 236 | — | — | — | — | 18} 914 Oemboel 11 358 | 133/ 326 | — | — 85 | 285 4 11200 Soemberkareng 285 /142| 340 22 5| 38 | — | — | 20| 852 SPA FA PO Mere | ER | | AUGEN Fabrieken sb 5 s ek TN EN CA: ARN EN oe A ene ANS | Groep Pasoeroean. _Kedawoeng 48 | 206) 132 | — | — | — o| — | 549 | 940 Winongan 309 | 517/107 | 30 | — | — [242 | — | 168 (1373 Gajam 157 | 238/179 | 36 | — | — | — | — | 31 | 641 Pengkol — [379 15 | — | — | — |[ 14! — [140 | 548 Pleret 116 | 997| 4 | — | — | 65 | — 21186 Wonoredjo 156/| 347) 18| 60{ 6} — 3 106 | 696 Soemberredjo 60| 531) 9|424| —|e= | 27) 18138 {907 Ardjosarie 8! 540 — | 10 | — hl — — | 562 Pandaän 148| 597 8{ 34| 10/1382| 14| — | 23 | 966 Soekoredjo 557 | 316) — | — | 32/4133 | 1 | — 6 [1125 Alkmaar ee 113 92/[" 33) 221| 12 56 | — | 140| 876 Kebonagoeng 463 | 132) — | — | — | 46} 42 — | 432 [1115 Sempalwadak 40| 59 29! — | — | — 163 | —.| 806 1097 Krebet 602 | 347 — | — (224 | 84| MA | — | 77 1422 Panggoongredjo Lhh 2 10 — | — [297{ 79 | — [514 1346 Res. Soerabaja. Groep Sidoardjo, Porrong 23 | 325) 72/4122 — | — 21184 | 113 |: 844 Tanggoelangin 140 1064| 61 | 109 6| 61 /136| 55 9 1641 Tjandie 14| 504) 58) 45 | — | — | — | Al — | 722 Boedoeran 94 521/143 | 136 | — | — | — | 20} 42| 16 Sroenie 60 | 549/ 240 | 106 | — | — | — | — | 37| 992 Waroe 70| 497| 45 |464| 15 | — | — | 15 | 222 1028 Ketegan 26 | 890 111 | 485 Kie — 2 | 126 1641 Krian 115 | 746| 44| 47 | — | — | — | — | 12| 934 Balongbendo 481 503| 214 | 70| — | — | — 8 | 326 1169 Watoetoelis 99| 600, 91496 — | — | — | 60 27} 91 Poppoh 98| 725, 9) W| — | — | -— | 57} 10} 997 Toelangan 83 | 276 184 | 109 | — | — | — | A | 40 | 713 Kremboong 139 | 270/167 | 66} 15| 16 | — |164/118 | 955 Groep Modjokerto. Sedatie 209 | 164 86 | — !414 | 84 9 | 38 Ort 743 Kon. Willem [164 287| 87|.78| 87 | 204 | 67 | — | 277 1251 Ketanen 238 | 198/ 223 | 161 | 81| 15 | 79 | — | 85 1080 Pohdjedjer 429 3113 | 71 | 97 | 22 Al — 6 | 745 Dinoyo_ 464| — [101 |) 97 67} —| — | — 5| 734 Soemengko 298 | 110 122 | MM 1 Lo 5 | — 111/632 Tangoenan 274| 2176/ 226 | 281 | 32) — 9 — 3 1101 Brangkal 391 | 346/158 | U2| 51 | — | — | — | 14 1172 Bangsal 140 | 429/387 | — | 73} 41 55 | — | 48 1173 Sentanenlor 207-4221418 (226 | WU — | — 87 (1084 Perning 230 | 87/306| 31 | —| — | — [261 | 34} 949 Gempolkrep 146 1027/186 [278 [118 | — | — 142 (2497 Groep Djombang. Somobito 361 | 281| 34| — | — |152| 70 19{ 58| 975 (6) Fabrieken Peterongan Modjoagoeng Seloredjo Tjoekir Blimbing Tjeweng Goedo Djombang Ponen Ngelom Res. Kediri. Res Garoem Modjopanggoeng Soemberdadie Ngadiredjo Pesantren Meritjan Minggiran Menang sawah » _ tegallan Bogokidoel Kawarassan sawah Tegowangi Kentjong Badas sawah Poerwoasrie Lestari Djatie Ngandjoek ‚ Madioen. Redjoagoeng Kanigoro Pagottan Redjosarie Poerwodadie Soedhono Res. Soerakarta. Modjo Tasikmadoe Wonosarie Kartasoera Tjolomadoe Bangak Tjokrotoeloeng Ponggok Delangoe Andere soorten _ en CO WO Ie WO Tl A en 1551 (7) SISI Sjee? |A lEE| = Fabrieken BE SE es a Ars z „8E 2 Ee) Get So Sh Re BNO lS EF | — ES | Tjepper 956| — (571 | 52 — | | 51584 Manishardjo 880 22 20 | 24| 69 5 | — | — | 210 1230 Kradjanredjo 381, 42) 10) — | A — | — 46 | 550 Karanganom 383| — [322 — | — | — [| | 12 717 Gond. Winangoen | 786) — |203 | 65 /130|188 | 10 \ — | 73 1455 … Prambonan 296) 57| 89 | — | — | 60| — | — | 38 | 540 Res. Djocjakarta. Randoegoenting 706| 98 | 30 — | 479 | 149 | — 5 | 201 1668 Tandjong Tirto 499, — | 89 | — 1} 20 291 — 8 | 646 Kedaton Pleret 636) — | — | — | — | — | — | — [120 | 756 Wonotjatoor 973) — 164 | — | 14 | — | — | — [132 | 883 Padokan 4A3/127 255 | — | 30| 78| 13 | — 6| 922 Bantool 410 — 140 | — | 85 | — | — | — | — | 695 Barongan 386| 56!'354! — [195 '4120f 16) — | 121139 Sewoegaloor 365/ 550 | 140 | — | 25 | — | — | — | 12 1092 Gond. Lipoero 213) 58/1200 | — | 96| 17 | — | — 41 508 Poendoeng 2711 57/4108} 36/166| 75 | — | — | 43 | 756 Gesiekan 617) 12/1181 | — | 285 | — | — | — | 6811163 Sedayoe 371/ 107 /163 | — | — [128, 96 | — (120 | 985 Rewoeloe 505) 30438 | — | 31! 33) — | — 9 1046 Demak Idjo 424 — (193 | — [133) 62| — | — | U | 833 Tjebongan 1180/ 597 (153 | — | 1 — |= 1 (1932 Beran 407| — | 98 | — 1200 77 | — | — | 25 | 807 Medarie 692 — | — | — [466 | — | — | — | 73 1231 Res. Kedoe. Poerworedjo 1312/7716 | 17 \ — | — | — | 15! — |‘ 93 12153 Remboen 1428) 869 | 281 | 102) 14 | — | — | — | 1912718 Res. Banjoemas. Kaliredjo 587, 25| 46 | — [193 | — | — | — [| 69 920 Kalibagor 1161) — | — | | | | — | 75 1236 Klampok 1635/ 149 | — { 70} 92| — 1 | — | 23 1970 Bodjong 1573, 246 | — | — Le 9 1828 Poerwokerto MTA 43) — | | — | | — | 13 1030 Madjenang 236 — 105) == — 4| 29 | 374 Res. Semarang. Pakkies 156/830| 16 | 62| 22| 416| 32) — [157 1291 Langsee 662 169 | 51 7|147|145 | 148 | — | 16 1325 Tandj. Modjo 987/119/361 | 19/17/4153! 92| — | 132 2040 Rendeng 790, 1241148 | — | 40 13| 13, — | 78 1206 Besito 400115 | — | — [24 411) 9| 33| 12| 901 Majong 407) 286 | — | 19|1M1| 53 | — | — |[-11| 953 Banjoepoetih oe 5) — | 1 Aj — | — | 26 153 Petjangaän 318) 87 15 9| 41170 6 | — |120, 766 Kaliwoengoe 121/652| 30 — | — | — | — | 35 | 926 Gemoe 278) 814\ 63 |1M | — | — | — | — | 25 1291 Res. Fabrieken Pekalongan, Groep Pekalongan. Kalimati Wonopringgo Sragi Tirto Tjomal Petaroekan Bandjardawa Soemberhardjo Groep Tegal. Balapoelang Doekoewringin Pangka Kemantran Pagongan Adiwerna Kemanglen Goeng » _ Ramboet Djatibarang Bandjaratma Ketangg. West. „ Cheribon. Nieuw Tersana Djatipiring Karangsoewoeng Sindanglaoet Soerawinangoen Gempol Ardjawinangoen Paroengdjaja Djatiwangi Kadipaten EK 28 653, 675, 510 350, 890, 1146, 688: En k aa) le) | z lap) AN On ol SLEE Al Bal Se PN Er Sie 589 | 40 Blk (lame den 529 | 18 29 | — 6 | — | 416 1273 588 | +39 | sal 430llhee Hale HAR SRE 556 act Ab lins Ne 1 | 91 1020 599 | 5| 64! 246|395| — | — |142'9341 145 \205 | 531453 | 54| — | 86 | 43 1427 {Gl 653 tT ASS ES 5 1275 197 | 2717 -65 | 76lee- | —l. st 4435. OBE 279 AA laa ebi — il — | ak ON 13 | — bee HOM a gal 04! — 14081 — | 42 | — 63311740 BON Tg NASI D= ER 3581 137 \| „84. Ios Hete | OEE 3311421350: le 1489 — | al SOHO 400f 331 122 le ATI pe A Ee Sn NOAD ee Inet the he 28 20 | 300 273| 40,72 VAST Pe ‘Ale STR 314351 9| 62| — |447 | — | 5311659 6961) 75 | 424 lees Woes | Sd 805 —.| 7841 A5T dee | — | de RONDRDS GAN STANI Ee 154 34 VABLIABL lies — 281| 981293 (AU8| 44| — | — | 31626 481) Al 86|120| — 3 | — | 42511371 168 ZORE | A98 Z2O Sr 2 882 161 [469 | — | :60| 42| — | — {| 45 750 57 483 AN 472! 13 — | Sn ATR 320 AAS — 4 4O'P236N — 3 1176 366345 | 56|145|232| A4| — |132 1578 Tabel IL. SAMENVATTING IN BRUTO BOUWS VAN DE AANPLANT- Groepen Besoeki Probolinggo Pasoeroean Sidoardjo Modjokerto Djombang Kediri Madioen Solo Djocja Kedoe Banjoemas Semarang Pekalongan Tegal Cheribon 247 B 3997 5321 74710 3349 1760 2069 817 393 1692 1585 463 3197 3194 2555 2354 © le) — =| 6247 pe 1553 (9) CIJFERS VAN TABEL Î. = en = a en, Ex ar) a 2 2 E B =d A AE AE ) m in ur Rr ot — a = 1627 1497 197 SOA 277) © 507 9255 1979| 483| 278) 528) 350| 841} 17994 329! 490{ 708/ 882) 18|/ 3132) 14800 1723 31l 77 138[697| 1082}: 13540 1526N 140 370) 91 290 7441: 13131 1097| 273/ 257) 402f 42| 350 11488 7145| 1197, 500) 176, 49 en 21150 1713 2133) 490 351 0 1387| 9639 3681 1642[ 6491 355 Ol 1128 16665 36 2207| 759 154 5| 855 17062 102 14 Gr 45 0, 142| 4366 70\ 285 0 q Al 2181 7358 315) 7710) 682|\ 300{ 33| 678[ 10852 239| 741| 487 6| 87| 427} 11093 658| 539 139| 187 Al 982 12452 1756| 1101 656 Á 0) 393} 12084 Java totaal 178914 |42105/30502/13343|12769 6249/4531 1795]13224|203429 Tabel LIL. DE AANPLANTCIJFERS VAN TABEL II, in procenten UITGEDRUKT. ‚mp 5 Sd ee A S 5 eN | en ag) en Groepen en le ale 2 5) en, A en) Ea) er 199) ps S nr Besoeki 35 | 23 Zl AS RAN 2 9 3 Probolinggo 18-22 | 3 EE de 1 3 2 Pasoeroean 23 | 36 Á pi ANR 6 0 Sidoardjo 81,55, | 107 43 Or 0 1 5 Modjokerto 29 |= 25,10 RAON à 2 2 Djombang IS | To [TO ET ORM | € 2 Á 0 Kediri Ak pe 40 (231 ZG: 2 1 0 Madioen 31 8 8 Sar 22 5 Áo 0 Solo 48 2 | 25 2/10} 4 2 0 Djocja 51 | 40-49 Ork 43 5 1 0 Kedoe 56 | 38 7 B 0 0 0 Banjoemas 84 6 2 d 4 | 0 0 0 Semarang 39 | 30 6 dee 6 zi 0 Pekalongan 48 | 29 5 Beel À 0 1 Tegal a 19 9 A 2 0 Cheribon 40 | 20 Snoer) | 5 0 0 Java totaal |_39-[201/,| 15 | 64/3} 64/5} 3-| | 1 soorten Andere Aantal deel- Se | OE DD CO DO OUT ES HO OP TT OO Ol U nemende fa- brieken (10) 1554 Tabel IV. OPPERVLAK IN BRUTO BOUWS VAN ALLE RIETSOORTEN IN DEN AANPLANT 1920—’21. EE 81 hy Rietsoort Bouws. EA Rietsoort. Ba B a en 90 F ope 15 en Tjep. 24 JE 102 SW 1 rp nj 42105 201/, ns 3 2 an 112 EE 6 Da 340. „ 9 De a 16 Sd 59 a De 70 100 POJ 13343 61/5 oa Adil SLE 15 enk ARD Hee 56 en „ 499 21, 612 L/, ROE 7/7 OOk, 5e es kt OUD 57e 295 en tt ODD LOT A dass en LLN WADE 232 0 5E eo EN 48 tie, RR EEE) 1837 189 Eee 719 Carp 1419 „ 61 2 Koesoemo 1499 „ 1348 1/5 GZA 15075 415 nn Pwd 4 TOA 5. 199 zi j4 14 2370 94 LE | 38 2008 5; Di rn Pk 4 ORI 928 Ls ”_ 1srpen LD 856 1/5 Krebet 6 EK A 598 15 beams ne 12769 61/, R.G. 667 ns 167 = Zw. Cheribon VIEL. 34 == Gestr, Pr. „ 6(=EK7) 53 en Zwart Muntok RI) 78911 39 Band). hitam 0 332 — Batjan rek 140 ee Wit Manilla „40 345 Ee Rood DNG „41 30 — „ Ceram … 42 2 — Yell. Caled. ‚„‚ madoe 732 1 Hawaii 109 ‚„ betjer 12 —— Diversen DI 46 1492 — 0 30502 15 ME che) 143 — Totaal LE) 89 22 mi Bouws. 13 925 203429 bws. /, van den Java-aan- plant. ete 1555 an) Tabel V. AANTAL BRUTO BOUWS DER vlaktebibittuinen, AANTAL BRUTO AFGESNEDEN VOOR DEN AANPLANT 1920 —’21. ‚Bouws maalriet, |_GEPLANT UIT Fabrieken is Pel an ee SI ä X £| Ep aeta A Bl il 2 zl id Res, Besoeki, | Soekowidi 36 | 13 | — | — | — | A | 70 244| 406| O0 Assembagoes EN ns 2 — 4 7 409| 41) 518 Pandjie 45 | — | — | 20 | — 2 | 67 742[ 566} 640 Olean 13 | — | — 7 | — | — | 20 406| 177/ 342 Wringin Anom 10 | — | —|19 | — 9 | 34 236, 371| 697 Pradjekan 25 |M | — | — 3 9 | 48 357, 427| 215 Tangarang 24 7 2 | — | — {10 | 43 || 516), 239/| 240 Boedoean 9 | — | — 9 | — | — | 18 326| 175! 347 De Maas tk — 9 | 48 169| 431| O Res. Pasoeroean. Groep Probolinggo. Phaiton 4 | 24 4 | — | — | 20 | 52 442} 187) 209 Kandangdjatie a ns a eend es 7 71 633| 69} 208 Bagoe 17148 — 7 | 27 669/"122/ 367 Seboroh 5 ( 13 5 | — | — 1 | 24 216 83/ 326 Padjarakan 23 | 12 9 {| — {10 | 55 626 229) 120 Maron 1 4 8 | — 413 | 32 | 538) 203| 120 Gending 15 | — | — | 18 | — | — | 28 708: 270) 201 Djatiroto 11 | — |A | — | 32 5 |165/4150:1356| 0 Soekodono 10 1 7 || —=|l12 | 30003: 151/ 628 Ranoepakis AIT B Ol AE TO SSSr EIA LO Wonoaseh ENE HR BIE ek ED Wonolangan 3 | 18 7 | 40 | — | — | 73 || 222| 367) 325 Oemboel — | — || 16 | — | 18 | 34 399 222 579 Soemberkareng 6 |= 1 7j 540| 19/ 293 Groep Pasoeroean. Kedawoeng — | — | — | — | — 18 | 18 656) 2841 O0 Winongan — 6 | — [| — | 14 | 20 740} 164} 469 Gayam a ent men 2 2 298| 31312 Pengkol. —_ ll |= 3 3 195| 37/3416 Pleret — |l | 41 | 41 406, 124) 659 Wonoredjo — | — | — ||| 16 | 16 188/ 56) 452 Soemberredjo — |M | — | 5 | — | 8 | 24} 333| 130/ 444 Ardjosarie lele — 0 0 0, 562 Pandaän (globaal) 2147 |= 2 | 21 616| 140) 210 Soekoredjo — 4 — || — | 42 | 46 330 13| 782 Alkmaar EN nt ee: 2 5 9 | 16 247, 65) 564 Kebonagoeng | 13 | — | — | — | — |A | 34 617| 198/ 300 Sempalwadak | 6 8 2 | — | — | 66 | 82 571| 526 O (12) Fabrieken Krebet Panggoongredjo Res. Soerabaja. Groep Sidoardjo. Porrong Fanggoelangin Tjandie Boedoeran Sroenie Waroe Ketegan Krian Balongbendo Watoetoelis Poppoh Toelangan Kremboong Groep Modjokerto. Sedatie Konirg Willem II Ketan: ‚n _ Pohdjedjer Dinoyo Soemengko Tangoenan Brangkal Bangsal Sentanenlor Perning Gempolkrep Groep Djombang. Somobito Peterongan Modjoagoeng Seloredjo Tjoekir Blimnbing Tjeweng Goedo Djombang Ponen Ngelom (globaal) s, Kediri. Garoem Modjopanggoeng (globaal) 8 | ie) _ bo 0 | soorten Totaal Topstek Vlakte- hbibit Bergbibit | eee Een ld SES obd es nde Ante tene | _ E O bo oom OOWlIOOO RO er) En er) 780 1557 43) | KE ik js R|= la l8let8g gld se 2 Fabrieken a Sk re ES HS lk 4e AT a |a lS Se ada Ea dBA 3 Soemberdadie TA | — | — | — | 2 | — | 761200 9 56 Ngadiredjo 60 | — { — | — | 61 2 [123 218 6| 58 Pesantren 51 | 33 | 18 | — | 87 | 23 | 212 634/1280| 92 Meritjan 14 | — 6 | — | — | — | 20| 683) 155| 362 Minggiran —_- | | — | — 1 11039) 10/ 443 Menang 14) — | — | — | | — | 141081j 122) 18 Bogokidoel —_ ll 0} 600 Of 558 Kawarassan sawah| 25 | — ! — | — | — | — | 25 989 129| 236 Tegowangi 26 | — | — |l — | — [ — | 26 11059f 1901 160 Kentjong 43 | — 4 | — 4 | — | 51} 879 245| 78 Badas sawah 34 | — || | 2 | 36} 343/| A1l 337 Poerwoasrie —_ lll 0 708 Ol 847 Lestari 138; — | — |M | — 6 | 36| 535) 228) 412 Djatie 41 | — 3 | — 5 2 | 57 631/ 303 191 Ngandjoek | — Le 4 | — 8 | 43 575| 244| 266 Res. Madioen. Redjoagoeng 39 | — | — | 29 | 38 5 [1411 | 913| 433| 664 Kanigoro 80 — 5 3 41 12 104 714, 94| 626 Pagottan 32 | — [| — | 12 | 10 | 26 | 80 721) 494| 364 Redjosari —_ lll | — Of S92 Of 577 Poerwodadie —_ |l Of 609 311106 Soedhono WW — | — 9 1-58--32 |122|-805f”421| 203 Res, Soerakarta. Modjo 90 | — | 17 7 | 10 | 31 [155 | 409/1140) 379 Tasikmadoe 106 | — 6 | — | 21 | A1 [144 /1052/ 656) 92 Wonosarie — | — | 23 St 7 | 49 405} 509) 145 Kartasoera 15 | — | 27 | — 5 8 | 55 343) 451| 148 Tjolomadoe Ul — 1 — 6 | 17 | 54 530 554| 12 Bangak 40 | — |M | — 1 5 | 57 509| 541| 22 Tjokrotoeloong 19 | — | 24 \ — | 15 [13 | 71 378) 704| 110 Ponggok 14 1 — 2 4 \ 28} 130| 237 0 Delanggoe 6| — [37 | — 6 5 | 54 127) 779| 204 Tjepper 69 | — [| 44 | — | — | — [M3[ 714) 870 0 Manishardjo Ni) 3 | — Lo 1 | 17 | 59 737| 395/ 98 Kradjanredjo 2e 6 | — | — [19 | 2 | 48 176/ 300 74 Karanganom 26 | —_ 18 | — | — 5 | 44} 246) 471 0 Gond, Winangoen { 68), — | 18 Orr 41e 23 A56 14374717165 Prambonan 25 4 hk — — | 14 { 47 143/| 397 0 Res. Djokjakarta. Randoegoenting 85 | 12 | — | — [50 | 37 [184 436/1178| 54 Tandjong Tirto S2| — | — | | — 8 | 40| 382} 184| 80 Kedaton Pleret 99 | — | — | — | — | 10 | 65 264| 492 0 Wonotjatoor 46 | — | 25 | — | — | 18 [ 89 418| 465 0 Padokan 40 7 | 20 | — 9 5 | 81 186 695| AM Bantool 22 — hk — 1 | — | 33 181f 348[ 166 Barongan 29 5 TA 47 9 | 81 400| 739 0 (14) 1558 ne EE EE MNN SAT ND Jee OON en perl ® HE | SLE ISLAISIEEEE Ez) 8 Fabrieken, kaden On Re a SG: PO a) a A =) FE Pedi je 5 Zeit ® = | en) Se woegaloor 14 | 38 | 13 | — | — | — | 65 | 458{ 417| 217 Gondang Lipoero | — |. — | — | — 6 | — 6 324| 56 128 Poendoeng 10 | — | 15 3 7 9 | 44} 199} 346) 211 Gesiekan 18 | — | 9 — | 19 | 3 |. 49 501| 547) 145. Sedayoe 45 | A4 | 12 | — | — | 27 | 95 216 767 2 Rewoeloe a 3 | 32 | — d, 6 | 92 479) 548) 19 Demak Ldjo 39 | — | 23 [| — | 19 | 13 | 94} 208, 618 7 Tjebongan 122 | 49 | 15 | — | — 1 !'187 | 50011432 0 Beran MA | —| Bali 1d 40 BO KAT SO kend Medarie 48 | — | | | 44 7 \ 99 561) 614| 56 Res, Kedoe Poerworedjo 112 | 85 3 | — | — | 19 | 219/1108/1045 0 Remboen 52 | — 10 [ — 3) 7 | 72 1485| 209/1019 Res. Banjoemas | Kaliredjo 20 | — | — 15 | 13-| 48||-512/ 3391 69 Kalibagor 80 | — || 3 | 83 498[ 738 0 Klampok 82 | — | — 7 | 12 | — 101 1298| 483| 189 Bodjong 38 | — || 1 1: 401 7001089 Zi Poerwokerto TL | | 41 334| 378) 285 Ma djenang a ns ed end enn 1 1 208! 22} 144 hes. Semarang Pakkies ae el Oy 775 0, 516 Langsee 18 | — 4 | — 8 | — | 30ij 694/ 172| 459 Tandjong Modjo —_ — | — 01259 0| 781 Rendeng 27 | — | 14 — | — 6 | 471 326) 692| 188 Besito —_ | — | |= | — | 28 | 28 643! 159| 99 Majong 8 — 1 | — 8 | 22 614) 73 266 Banjoepoetih AN nd nt A Mas 1 9 92- 54 7 Petjangaän EN a es 19 | 33 445{ 131) 190 Kaliwoengoe 10 | 18 3 8 4 | 43} 317| 288| 321 Gemoe 6 | 49 | — | 22 — 6 | 83 484| 508) 299 Hes. Pekalongan. Groep Pekalongan. Kalimati lele == 6 6 555| 58 817 Wonopringgo 6 | — 4 ll — 3 | 13} 245/ 126| 902 Sragi 118) VN a nnn /À 1 | 31 580) 328) 358 Tirto —_ el | 1 1 39) AM, 588 Tjomal 76 | 33 | 10 | 17,1 35 | 44 '215 | -751/1359| 23 Petaroekan 1 ||| 5 7 | 23 787| 254| 369 Bandjardawa 25 | — |l 1 | — | 26 869 217) 189 Soemberhardjo 15 8 2 1 | — 2 | 34 363| 402| 296 Groep Tegal. Balapoelang sl | 14 | 10 | — 5) 7 | 67 || 623) 334| 64 Doekoewringin 3 | — || 5, 3 | 29 462 297| 142 Pangka 36 2 9 | — | 10 f 32 | 89 950, 565| 116 Kemantran 17 ana | is —l 2 | 213745) 824 1559 (15) en Reels elftal |E |t | 2 Fabrieken Oe | Sale [OE 5 B MER nlet es SEE en | oe 4 A A | es Pagongan 9 | — | 5e 115 | 374 151) 285 Kemanglen Goeng en Koemisik| Î1 | — rl len 5 8 | 29 || 5451 262 117 » _Ramboet — |= 10 { — =| —=|10 | 181 87} 82 Djatibarang | (globaal) 40) Sike 6 1 | 47 1159) 304| 291 Bandjaratma ol A | | | — | 52 || 969 322 359 Ketanggoengan W.| — | — | — {22 — | — , 22 | 339 711049 „ Cheribon. | Nieuw Tersana Bel en A ens 4 8 1331/ 183) 851 Djatipiring OT ee Mit 5 5 || 191/ 28 436 Karangsoewoeng | 14 | — | — | 1 4 | — [| 19 | 334/ 109 460 Sindanglaoet 23 | — | — 3 d 1 | 34 || 710/ 287, 629 Soerawinangoen 12 Rp pik 14 1 5 | 41 | 314 343| 714 Gempol 28 9 | — | 13 2 59 | 194 498| 190 Ardjawinangoen a nn nt nn Aant 2 9 | 1811 225 344 Paroengdjaja 17 8 3 | — |M 4 \ 43 || 316) 353! 49 Djatiwangi 3 12 | — | — 3 | 15 | 33 | 244 2WA4| 711 Kadipaten Bk NE el MEE [1 0 || 613 0, 964 ‘mmm (16) 1560 Tabel VI. mm ne nr 5 Samenvatting der bouws vlaktebibittuinen e van tabel V. 2 Groepen & IR En 5 & 5 5 5 lama s 5 ze 5 _ ae ES 5 E 5 5 = 5 a [E82 & Sitoebondo 9 188 31 2 74 3 Dern Probolinggo 14 | 205 85 93 5) 42 101 609 Pasoeroean. tn 70 40 8 7 5 343 413 Sidoardjo 15 16 6 5 / 0 22 53 Modjokerto 13 71 3 37 ol 17 57 236 Djombang ziek 196 9 48 41 3 26 | 323 Kediri a, 447 33 41 21 159 44 745 Madioen 6 179 0 a) 59 105 75 417 Solo 15 556 14 | 238 25 108 162 |: 1103 Djocja 17 673 | 125 EE, 3 202 165 | 1363 Kedoe 2 164 85 13 0 3 26 291 Banjoemas 6 267 0 0 7 28 18 320 Semarang 10 161 98 471 31 59 121 497 Pekalongan 8 152 48 16 24 45 64 | 349 Tegal 10 225 19 43 49 29 66 431 Cheribon 10 139 82 40 26 52 73 412 Totaal 175. |:3109 | 1618 855 499 | 840 | 1448 | 7977 1561 ai) Samenvatting der bouws maalriet Idem in procenten van den van tabel V, aanplant Geplant uit: he = S pl 5 E 5 5 5 5 5 ml 5 A ES Ees 5 =— 3405 2833 2999 9257 ; 37 al 32 10954 3409 3631 17994 61 19 20 6623 2331 9846 14800 45 16 39 4627 396 8517 13540 34 B) 65 5916 1626 5582 13124 45 12 3 6130 1751 3607 11488 59 15 32 12282 3388 5436 21106 58 16 26 4654 1445 3540 9639 48 15 37 6012 9181 1449 16642 36 55 9 5430 8604 1096 15130 36 57 7 2593 1254 1019 4866 53 26 21 3619 2242 1464 71325 49 31 20 5649 2166 3037 10852 52 20 28 4189 3544 2991 10724 39 33 28 9954 2944 3415 12373 48 24 28 4488 2247 5348 12083 37 19 Lb 92525 49361 59037 | 200925 46 25 29 43) 1562 Tabel VIT. HoevEELHEID geïmporteerde bergbibit VOOR DEN AANPLANT 1920 — 1921 iN honderdtallen pikols. OO Mij PSEA A EN 5 | ED eN 15 af a = fo ne RPR Wabriek ee e TT & z Fabrieken 5 3 = le < | 2 5 a E 5 S — 5: | Res. Besoeki. Soekowidi aat end Meh nt eam et | 0 Assembagoes 1472/2281 —| — | — 9 | -—— | — | 409 Pandjie 611207 | 22 sl 2 IAA Olean 76/4105 | 36| — | 19| —| 20 — 5 | 261 Wringin Anom 97 | — | 62 4\ — | 18/2038 | 53 | 18 | 450 Pradjekan 38} 47) AOP Sau 2 7 — | 17 | 166 Tangarang globaal) | 21| 48 | —| —| —!| 16! 38 — ! 14, 137 Boedoean 65 [205 | —| — 6 — | — | — | — | 276 De Maas in Sj ek 0 Res. Pasoeroean. Groep Probolinggo. | Phaiton 31| 72 — WALEN ES Selk 1 RO Kandangdjatie PAT LO ee A le Jagoe FAT BSZ. ONDER RADE Seboroh 64/198| 26| 12) 13 6| 4| — | — | 323 Padjarakan 49| 88| Al: —_ ll | — 1 | 159 Maron | 50 184 18) —|j — | 18 2 — — | 106 Gending 32| 36 35) — | — | 26 —- 1 | 130 Djatiroto ee ie — | — 0 Soekodono [144 74/4120 5| 36) — | 86 | — | 20 | 482 Ranoepakis a nt nt ant et Mens Mana Men: 0 Wonoaseh 20/1415 [| 70) — | —| — et Wonolangan 36258 | 40 — | —=| —[- — | — | 12 | 346 Oemboel 101216 | 67 | —| —| —| 45 | 18 | — | 356 Soemberkareng 74) 54 OON ME 7 \ 203 Groep Pasoeroean. Kedawoeng —_| == el ll == 0 Winongan 107 /183 | — 3 —| —| 38 — | — | 331 Gayam 60-58 MON | 164 Pengkol — 235 | — | | | —| 10 — | — | 245 Pleret 90/4038 | —| —| —, —| 39 | — | — | 532 Wonoredjo 79452 | 40) 46) ál —| 4} — | 4968 Soemberredjo 241259 | 2| 9) —j —| 19 —- 1 | 314 Ardjosarie —_| | |l | =| —l| — [355 | 355 Pandaän (globaal) | 44| 71 | —| — A en nt a Ak Soekoredjo 279| 62| — | — | 10} 2 42 — 3 | 422 Alkmaar 153) 73| 51 CA 59 9} 30 | — | 19 | 401 Kebonagoeng 175 | 9W8| —| —| —| | —| — | —! 273 Sempalwadak lll |= 0 Krebet 206111 | — | — {140 | 26 | 52) — | 18 | 553 Panggoongredjo —_l — ll ll | — 0 oo ben | leed CEM AR Hit, IB en Fabrieken pr Na at it Tt Ie Sjalalsliele ys Res. Soerabaja. | Groep Sidoardjo. | | Porrong 48 MIAT (AG FOT ME Ws | Tanggoelangin 74 | 404 47|- —| 8 | 29 | 42 Tjandie 16 1344 Pp AOP ES | Boedoeran AO 464 TAA pe LOES IES | Sroenie 40: 738 | 1AO EEN EE Waroe TUNIS Tes BAK on Ketegan 45: 1BA0 P-44 (MOORD | Krian (globaal) 41 [425 | 47 | —!— | — | — Balongbendo TSA OMEN Watoetoelis AORTA PE Poppoh | 33 [324 2 9 — — Toelangan 31 138) 34 En er? Ie Kremboong 461429 | 47 — | 8 6 IE Groep Modjokerto. Sedatie 107 | —| 55) —| 24 | 49 3 Koning Willem I[/443 145 | 32/ 15 | 35 | 98 | 71 Ketanen 50' 61| Al 7 — | — r A Pohdjedjer 38 HL A45 [UE | 29 1 | — Dinoyo Ben OP EADE ere arie Soemengko Sl a 5 Alden Zil lala en 3 à Tangoenan 140 '153 | 39| —| — | — 5 Brangkal Ta NEAG | AOP AS ei Bangsal 761254 | 89) —| 17 | 29 \ 25 Sentanenlor 66 '204| 32| — | — || — Perning Pardo b- 09 MCE ME et oe Gempolkrep 4931533 [-b6 KARSTEN | Groep Djombang. | Somobito 56 134 | M4| —| — | 46 | — Peterongan 76| 98) 72 10 | — | 24 | 22 Modjoagoeng 1441180 | 15) A | — Wi Seloredjo 614 "23 [»-12 BO MTS 1 Tjoekir 46 | | 57) —|—| 3 | — Blimbing don 5 0 PE NN NE 1 Tjeweng 62E OSE 5 Goedo 95) 48| 64) — AL =| — Djombang 60\ —| | 2/15 | — | 50 Ponen (globaal) 34 '459 | 12| 61 25 | — | 19 Ngelom 29 |-S3 6 — | 10 7 NER Res. Kediri. Garoem 519| —| 14) =| 2 | — ‚| Modjopanggoeng (globaal) 86 71-80 jo di — Soemberdadie 60| —| —| —| 2 | — | — Ngadiredjo 92 — pn |= Andere soorten. ad en, bo OO OO =_ alt le ie en ee OG to mm TE jm jee) to ho O0 (20) 156% Fabrieken Pesantren Meritjan Minggiran Menang Bogokidoel Kawarassan Tegowangi Kentjong Badas Paerwoasrie Lestari Djatie Ngandjoek ‚ Madioen. Redjoagoeng Kanigoro Pagottan Redjosarie Poerwodadie Soedhono . Soerakarta. Modjo Tasikmadoe Wonosarie Kartasoera Tjolomadoe Bangak Tjokrotoeloong Ponggok Delanggoe Tjepper Manishardjo Kradjanredjo Karanganom Gond. Winangoen Prambonan .‚ Djocjakarta. Randoegoenting Tandjong Tirto Kedaton Pleret ‘Wonotjatoor Padokan Bantool Barongan Sewoegaloor Gondang Lipoero 100 POJ [IS aal &l | |l SW 3 || soorten Fabrieken Poendoeng Gesiekan Sedayoe Rewoeloe Demak Idjo Tjebongan Beran Medarie Res. Kedoe. Poerworedjo Remboen Res. Banjoemas. Kaliredjo Kalibagor Klampok Bodjong Poerwokerto Madjenang Res. Semarang. Pakkies Langsee Tandjong Modjo Rendeng Besito Majong Banjoepoetih Petjangaän Kaliwoengoe Gemoe Res. Pekalongan. Groep Pekalongan. Kalimati Wonopringgo Sragi Tirto Tjomal Petaroekan Bandjardawa Soemberhardjo Groep Tegal. Balapoelang Doekoewringin Pangka Kemantran Pagongan Adiwerna 100 POJ Andere soorten EK 28 bo bo bo == HO bo OO en O1 22) | Í | | ee | fabrie! RISISjE jaleje Alg wabriek LE, „A sl | abrieken ENE 5 58 | 5 e Be Kemanglen Goeng en Koemisik) 41 | 52| — | — | — | | — 1 64 » _ Ramboet — | 38 — — 3 | — 1 42 Djatibarang (glob.) | — 1155 | 10{ — | — | — | — | — | — [165 Bandjaratma — [152 | — 2| — | 56 | — | 41 | 268 Ketanggoengan W.| 132/| 290 | 26 | 44 — | — | — | — | — | 402 Res. Cheribon. | Nieuw Tersana 310 | 75 | — | 253 | 34 | — | — | — | 23 | 695 Djatipiring —_ | Ne | — | — | _— 1300 | 300 Karangsoewoeng [100| 891 23[ 68! 71 | — | — | — | — [351 Sindanglaoet 70208 | 51 | 42} 47 1-23 | — | — | Sl 44Á Soerawinangoen 215 | 166 | — | — 8 | — | — | — | 191408 Gem pol 37 | 32 6| — | 19 | -— ||| | 94 Ardjawinangoen 40 | 35 | 20 15 9 | — || —|M19 Paroengdjadja re kl, 6 6) — 1 hj | — | | 27 Djatiwangi 149 [134 | 92 — 488 — | — 1 | 468 Kadipaten 192|4164|114| 13| 74 | 56 | — | — | 54} 667 Tabel VIII. SAMENVATTING DER honderdtallen pikols bergbibit uit TasrerL VII. ’e 8 00 aa ex, 5 a en co a [2 El Groepen E je jo ee se nd E a Ke 5 Ez 2 ta aol eas ee ie en Sitoebondo 9 530 840| 130 4\ 60f 113/ 393) 53) 54 2177 Probolinggo 14 671) 1369) 556) 325,89) 63! 172). A8 GAN DOBT Pasoeroean 45 | 12471-47050 400 PSD RIT Di 231 O1 397 3972 Sidoardjo 13 || 412) 3702| 465| 225| 17/ 35 42 81) 26} 5005 Modjokerto 12 970) 1521) 495) 50) 178| 180| 128 3| 140 3665 Djombang dl 8&11/ 756) 409) 39) 89 OS) 114 1f 122 2439 Kediri 17 1932 8821441, 95| 400, 154| 99 0, 111 4484 Madioen | 6 | 829/- 418/ 258 25, 353) 165| 126 Of 204 2378 Solo 15 | 303' 123) 209 On 455) Dil 47 Of 9% 932 Djocja | 17 364 247) 447 On 461 is 20 3 Of 10/ 919 Kedoe | 2 145 468|/ 40 0 0 0 0 0 Ol 653 Banjoemas 6 1013) 304) 35 Tra29 0 0 O0, 13 1401 Semarang 10} 785/ 812, 129). 18) 316) 164| 133 Of 385) 2742 Pekalongan 8 662 786) 117 1 A2tradS D O| 147 1855 Tegal 10 647, 905/ 280| 44 38 0 66 Of 48} 2028 Cheribon 104-1423909) 312) 316 273, 180 0 O{ 400[ 3573 175 [12411 /15717]4802| 961]2196 12691526] 156|2216/41254 In. procenten: | 30 88 | 42/1 onbe san) 4 1D es rd & en dl Î Á IS Ea hande ine A4 hs EES Moeo é MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, en nn ne Landbouwkundige Serie 1921, No. 5. See De factoren, die het product bepalen Dr. J. M. GEERTS, Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. je N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKIERIJ v/h H. VAN INGEN — SOERABAIA, oes é gn © RN Ë € MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIK ERINDUSTRIE. Landbouwkundige Serie 1921, No. 5, „DEN DE FACTOREN, DIE HET PRODUCT BEPALEN door Dr. J. M. GEERTS, Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij. EERSTE BIJDRAGE: Opmerkingen ter inleiding. Het is een algemeen bekend verschijnsel, dat in droge jaren het product zeer tegenvalt, in normale jaren daarentegen meevalt, zoodat het product aanzienlijk met de taxatie, die in April wordt opgesteld, kan verschillen. Ook treft het steeds weer, dat twee tui- nen, die op het oog eenzelfde product doen verwachten, toch be- langrijk in opbrengst kunnen verschillen. Ken tuinemployé, die reeds jaren een bepaalde afdeeling op een fabriek heeft, geeft meestal een veel juistere taxatie dan een nieuweling. Hij weet uit vroegere jaren, of het product op een be- paalden tuin mee- dan wel tegenvalt. Wanneer men verscheidene jaren achtereen de tuinen in een bepaald gebied heeft zien opgroeien, heeft men wel zooveel ervaring, dat een taxatie op het oog vrij juist kan worden. Nu op de meeste fabrieken een groote verschei- denheid van rietsoorten gekweekt wordt, is een dergelijke taxatie echter veel moeilijker geworden. Daarom heeft men naar steun voor de taxatie gezocht. Op verschillende ondernemingen worden de stok- ken geteld, meestal na de finale aanaarding, en worden tijdens den Westmoesson groeimetingen verricht. Wanneer de uitstoeling en metingen van verschillende jaren voor de diverse rietsoorten bekend zijn, heeft men daarin een goeden steun voor de taxatie, hoewel ook dan nog vrij aanzienlijke verschillen tusschen het werkelijke en het getaxeerde product kunnen voorkomen. (2) 1576 Behalve als hulpmiddel bij de taxatie kunnen dergelijke waar- nemingen dienen om inzicht te krijgen in de factoren, die het product bepalen, waardoor we beter weten, op welke factoren de planter door zijne cultuurmethoden invloed kan uitoefenen en hoe hij dan de gunstigste resultaten verkrijgt. De tegenwoordige cultuurmethoden zijn opgebouwd op de erva- ring van. vele jaren, maar men weet nog maar zeer weinig het waarom onder. woorden te brengen. Maar al te vaak wordt een verandering in werkwijze aangebracht, omdat zij op een andere onderneming een schitterend succes heet te hebben. Zij leidt dan vaak tot een fiasco, daar de groeivaorwaarden op beide onderne- mingen volstrekt niet gelijk zijn. Wat voor de eene goed is, behoeft daarom nog niet voor de andere te gelden. Bij de invoering der nieuwe rietsoorten moesten eerst heel wat teleurstellingen ondervonden en moeilijkheden overwonnen worden, voor men er succes mee kreeg. Dit deed nog sterker de behoefte gevoelen aan een onder woorden brengen der algemeene ervaringen. De Cultuurafdeeling te Pasoeroean vatte dit werk dan ook op als een harer voornaamste plichten. De publicaties over rietsoorten, over soortenstatistiek en over de verwerking der proefveldresultaten zijn daarvan de bewijzen. Een statistische bewerking der gegevens stelt ons in staat een inzicht in vele cultuurkwesties te verkrijgen en die nauwkeurig onder woorden te brengen. Ik stel mij voor in deze en volgende publicaties verschillende voorbeelden hiervan te behandelen. Een enkel woord over de statistische methode vinde hier voor- af nog een plaats. In de practijk is men zich niet steeds de waarde van al die cijfers bewust en meent men meer op eigen waarneming te kunnen vertrouwen. De practijkman houdt er echter in den regel niet voldoend rekening mede, dat het product door vele factoren wordt bepaald, waaronder een aantal toevallige factoren, zoodat de uitkomst van een enkele waarneming geheel toevallig is. Bij herhaling der waarneming kan even goed een heel ander resul- taat verkregen worden. Wanneer men aan een strook van een tuin een extra- bemesting geeft en deze strook’ vergelijkt met een even groote strook er- naast, welke die extra-bemesting niet ontving, behoeft een eventueel verschil in product tusschen beide strooken niet het gevolg van die extra-bemesting te zijn, maar kan op andere factoren berusten. Wanneer men dan ook enkele bouws, die geheel gelijk behandeld 1577 (3) zijn en op het oog gelijkmatig opgroeiden, vaksgewijs gaat oogsten, krijgt men voor die vakken zeer verschillende productiecijfers. | Wil men den invloed van een bepaalde bewerking of bemesting vaststellen, dan legt men steeds een vakkenproef aan, waardoor men in de mate, waarop de overeenkomstige vakken in product schommelen, een indruk van de betrouwbaarheid van het resultaat heeft 1). Maar ook dan nog kan het resultaat van de proef afwijkend zijn. Op een enkele vakkenproef is dus dikwijls ook geen betrouw- bare conclusie te stellen. Door echter series vakkenproeven samen te vatten, komt men tot betrouwbare conclusies 2). Door het groote aantal cijfers, waarover men dan beschikt, over- heerschen de enkele proeven, waarin het resultaat door onbekende invloeden afwijkend was, niet langer. Dat een goede indeeling van de proef een vereischte tot het verkrijgen van zooveel mogelijk betrouwbare resultaten is, zette ik in die publicatie uitvoerig uiteen. Zeer duidelijk werd dit nu onlangs gedemonstreerd met melasseproeven op padi. In de onder leiding van het ÄAgricultuurehemisch Laboratorium opgezette melasseproe- ven, die volgens het door Buitenzorg aangewende schema (veel ob- jeeten met weinig contrôlevakken) werden aangelegd, bleek melasse geen gunstigen invloed op padi te hebben. Daar deze conclusie in strijd met de ervaring der suikerondernemingen is, werden in 1918/19 en 1919/20 door de groepsadviseurs van het Proefstation Pasoeroean een serie melasseproeven van padi met 2 objecten en 12 contrôle- vakken ingesteld. In al deze proeven was een, in den regel betrouw- bare, gunstige werking van de melasse op de padi te zien. Deze proeven demonstreeren zeer duidelijk, hoe de indeeling van 2 ob- jecten en 12 contrôlevakken verre boven de vroegere te verkie- zen is. Hetzelfde beginsel, dat door verwerking van vele cijfers de af- wijkende gevallen minder invloed op het gemiddelde hebben, past men bij allerlei onderzoekingen toe. Men geeft dus een waarschijn- lijkheidsoordeel. 5). 1) Deze wordt uitgedrukt in de middelbare fout; zie hierover Archief 1914. Dr. J. M. Gererrs. Over de beoordeeling van proefveldresaltaten, 2) Archief 1915 Dr. J. M. Geerrs. Samenvattende bewerking van de resultaten der proefvelden bij de rietcultuur op Java. Eerste bijdrage. id 3) Zoo stelde ik vroeger verschillende afwijkingen in den bouw en ontwikkeling van den kiemzak en over de steriliteit van Oenothera Lamarckiana vast, door nauwkeurig het aantal malen, dat elke waarneming werd verricht, op te geven. Recueil des Travaux Botaniques Néerlandais, Volume V, blz. 93. Dr. J. M, GEERTS. Beiträge zur Kenntnis der Cytologie und der partiellen Sterilität von Oenothera Lamarckiana 1909, (4) 1578 Van de a maal, dat wij een verschijnsel waarnamen, was het resultaat b maal hetzelfde, zoodat hetgeen b maal werd waargeno- men, het best het resultaat onzer waarneming weergeeft. Naarmate a en vooral b grooter zijn, is het resultaat betrouwbaarder. Is deze methode nu ook bruikbaar voor het nemen van conclu- sies op cijfers, in den grooten aanplant verkregen ? In de vakkenproef met hare twee objecten onderzoekt men den invloed van 1 factor, waarin de beide objecten verschillen. Wel zijn er dan meerdere toevallige factoren in het spel, maar deze worden door de twaalfmalige herhaling voldoend geëlimineerd. In den groo- ten aanplant kan men geen pogingen doen de factoren van den groei grootendeels eenvormig te houden. Niet alleen zijn de pro- duetiecijfers der diverse jaren door verschil in klimatologische om- standigheden verschillend, maar ook door verschillen in grond, in planttijd, in tijd der diverse bewerkingen, door verschil in bibit enz. zijn practijkcijfers niet zonder meer vergelijkbaar. Om conclusies uit practijkcijfers te kunnen trekken, traght men de beschikbare cijfers zoo te rangschikken, dat de invloed van één bepaalden factor overheerschend is en dus zijn invloed in den loop der cijfers te voorschijn komt. Het best gaat dit, wanneer men cij- fers van vele ondernemingen gezamenlijk bewerkt, omdat dan de invloed der meeste factoren geëlimineerd wordt. Deze factoren zijn » de diverse ondernemingen verschillend en zijn dus bij het on- werzoek als toevallige factoren werkzaam, d.w.z. op de eene onder- neming verhoogen ze het product, bij de andere verlagen ze het, zoodat, wanneer men met voldoende ondernemingen werkt, zij het resultaat van het onderzoek niet beïnvloeden. Wanneer men echter het product van twee ondernemingen wil vergelijken, kan het ver- schil in product op vele factoren berusten. Men dient dus na te gaan, welke factoren op elk der ondernemingen werkzaam zijn. Heeft men vastgesteld, welken invloed de hoofdfactoren, als samen- stelling van den aanplant en opbrengst van elk der soorten, op- brengst op diverse gronden, invloed van planttijd en oogsttijd, van rietziekten enz. op het totaal-product uitoefenen, dan ziet men in den regel wel, welke factor in hoofzaak het verschil veroorzaakt. Men rangschikt de cijfers dan naar dien factor, om te zien of hij voor het verschil aansprakelijk is. Natuurlijk is bij dit statistische werk „kijk op de cijfers” van veel belang. Daarnaast geeft plaatselijke kennis van de onderneming in den regel wel een aanwijzing, in welke richting men moet zoeken. 1579 (5) Door systematische verwerking der practijkcijfers van eenige onder- nemingen komt men niet alleen tot belangrijke algemeene regels, maar tevens wijst deze methode afwijkende gevallen aan, zoodat men dan kan onderzoeken, door welke oorzaak op een bepaalde onder- neming het resultaat niet met den algemeenen regel overeenstemt. Om met statistisch werk succes te verkrijgen, moet men met gemakkelijke gevallen beginnen. Men tracht bijvoorbeeld eerst een regel, dien men vrij zeker kent, met de cijfers te bewijzen. Treedt hij daarbij duidelijk te voorschijn, dan bewijst dit dat de cijfers, waarover men beschikt, bruikbaar zijn. Een dergelijk vooronderzoek is als contrôle op de te gebruiken cijfers van belang. Geleidelijk aan komt men van de meer eenvoudige op de moeilijker onderwer- pen, waarbij men van de totaalcijters van een onderneming komt tot afdeelings- of tuincijfers. In den regel interesseert de practijkman zich het meest voor bijzondere gevallen, hetgeen ook vanzelf spreekt, daar juist die bij- zondere gevallen hem getroffen hebben. Toch doet de statisticus goed zich daar niet te veel door te laten beïnvloeden, en systema- tisch, steeds steunend op zijne cijfers, verder te werken. Wanneer hij te ver in details gaat, wordt het aantal cijfers, waarop zijne con- clusies gebaseerd moeten worden, te gering, en daardoor worden de conclusies minder betrouwbaar. Daar de ondernemingen der Nederlandsch-Indische Landbouw Maatschappij en der Java Cultuur Maatschappij over geheel Java verspreid liggen en op deze ondernemingen reeds vele jaren diver- se gegevens van den aanplant zijn genoteerd, beschik ik over veler- lei waarnemingen over diverse jaren. Dit materiaal leent zich bij- zonder tot statistische bewerking. Wanneer door een of anderen onbekenden factor al eens voor een enkele onderneming de cijfers tot een afwijkende conclusie mochten voeren, komt, doordat dezelfde methode ook op andere ondernemingen is toegepast, vanzelf te voorschijn, dat die conclusie onjuist moet zijn. Gedurende de jaren, dat ik aan de Cultuurafdeeling te Pasoe- roean werkzaam was, kon ik door samenvatting der proefveldresul- taten van geheel Java verschillende algemeene regels over bemes- ting, bewerking enz. vaststellen en diverse uitspraken, die op erva- ring berusten, toetsen aan de cijfers. In mijne tegenwoordige functie had ik gelegenheid de conclusies, die ik indertijd uit de proefveldresultaten haalde, te toetsen aan practijkcijfers, en zooals voor den insider ook vanzelf spreekt, wer- (6) 1580 den zij steeds juist bevonden. Voor schijnbare uizonderingen kon de factor, die het afwijkende resultaat veroorzaakte, dan wel vastge- steld worden. In deze serie publicaties zal ik nog wel gelegenheid hebben op de overeenkomst tusschen de conclusies uit vakkenproeven en die uit de practijkcijfers te wijzen. Wij weten a priori, dat deze prac- tijkcijfers, die op 14 ondernemingen steunen, nooit volkomen met gemiddelde cijfers voor heel Java zullen behoeven overeen te stem- men, daar geen onzer ondernemingen in Sitoebondo, Djocja, Solo, Koedoes en Cheribon gelegen is. En juist de beide residenties Djocja en Solo geven nogal hoog afwijkende cijfers. Uit onderstaande tabel, waarvan de productiecijfers der diverse jaren uitgedrukt zijn in procenten van het gemiddelde Java-product, is te zien, dat het gemiddelde dezer 14 ondernemingen toch niet veel van het Java-product verschilt (tabel 1). Tabel IL. SUIKERPRODUCTIES IN PROCENTEN VAN HET JAVA-PRODUCT. | | [1912 | 19153 1914 | 1945 | 1916 | 1917 | 1918 1919 | | | 1. Bagoe | 83 | 85 | 88 | 87 | 87 | 84 | 94 | 90 2. Soemberkareng 73 | 82 | 90 | 9 | 80 | 74 | 96 | 92 3. Boedoeran 95 | 101 | 106 | 118 | 107 ' 1413 | 115 | 108 4. Perning 104 | 108 | 4104 | 101 | 101 | 99 | 106 | 99 5. Goedo 94 | 104 | 92 | 93 | 93 | 93 | 105 | 9 6. Ngandjoek 91 | 87 | 90 | 89 | 90 | 90 | 95 {99 7. Meritjan 93 { 96 | 92 | 4102 | 408 | 407 | 116 | 44 8. Pesantren. S. [1041 | 405 | 442 | 109 | 104 | 90 | 98 | A 9. Redjosarie 86 | 94 | 107 | 105 | 401 | 146 | 104 | 99 10. Remboen 116 | 108 af AAA) 92 DO 1 OD nn 87 11. Balapoelang 108 67 88 91 | 106 | 105 | 102 | 100 12. Pagongan 100 | 89 | 75 | 84! 92 | 86 | 99 | 66 15. Bandjardawa 107 | 83 86 | 107 | 108 | 115 | 116 | 104 14. Petaroekan — 64 dl 0 90 | 93 | A 88 Gemiddeld 96 | A {| 9% | 97 | 97 | 97 | 95 | 95 Voor ik nu de factoren, die het product bepalen, tracht te ana- lyseeren, wil ik de voornaamste waarnemingen, die op onze onder- nemingen verricht worden en die ons straks bij het onderzoek van nut zullen zijn, afzonderlijk bespreken. Sedert Oogstjaar 1913/14 wordt geregeld de uitstoeling geteld en de rietlengte opgemeten. den 1581 ) Uitstoeling. Deze neemt na het planten eerst geregeld toe, om daarna (ook in verband met de weersomstandigheden) terug te loo- pen. De stokken verdringen elkaar en het lichtgebrek doet de kleinste stokken afsterven, zoodat eerst na de finale aanaarding een meer constant stokkencijfer optreedt. Om een idee te krijgen van de uitstoeling, worden een aantal geulen geteld, waarbij bij voorkeur vaste geulen voor de telling worden aangewezen, zoodat de telling ten allen tijde gemakkelijk te controleeren is. De telling der diverse soorten wordt natuurlijk ge- scheiden gehouden. Het aantal geulen, dat men per bouw telt, wis- selt op de ondernemingen van 1 tot 30. Voor een soort, die met vele bouws in den aanplant voorkomt, is het aantal geulen per bouw, dat geteld wordt, natuurlijk minder dan voor een soort, die slechts weinig bouws heeft. Het minimum per soort is 2 geulen. Door de tellingen van elke soort in de verschillende tuinen te summeeren, krijgt men voor elke soort de uitstoeling als gemiddelde van de telling van minstens | of 2 maal zooveel geulen als de soort bouws beslaat. Daar het aantal tellingen, waarvan men ten slotte het gemid- delde neemt, voor de hoofdsoorten meestal eenige honderden be- draagt, wordt dat gemiddelde, al zijn de cijfers per geul niet altijd juist, toch voldoend betrouwbaar. De moeilijkheid bij deze telling blijft, dat men niet scherp kan aangeven, of een uitlooper moet mee- geteld worden of niet. Meestal telt men alleen die uitloopers, waar- van men zeker is, dat ze tot een behoorlijken stok uitgroeien; daarbij worden vaak enkele dunne stokken voor één samengeteld. De tel- lingen zijn dus niet geheel objectief, maar kunnen fabrieksgewijs eenigszins door de subjectieve opvatting van het personeel verschil len. Voor één fabriek zijn de tellingen in diverse jaren wel verge- lijkbaar, daar de telmethode dezelfde is gebleven. De uitstoeling verschilt op de diverse ondernemingen nogal sterk, zooals b.v. de cijfers van 100 POJ doen zien. (Tabel 2). Het droge jaar 14/15, maar vooral 18/19 en 19/20 walb op door hunne geringe uitstoeling. Er zijn toen vele stokken door de droogte afgestorven. Het gunstige jaar 16/17 had de grootste uit- stoeling. De ondernemingen verschillen onderling ook zeer in stok- kencijfer. Boedoeran en Goedo hebben een hoog gemiddelde. Bala- poelang, Ngandjoek en Redjosari een laag gemiddelde. De onder- neming Bandjardawa, die een vijfvoetsverband heeft, haalt een uit- stoeling boven het totaalgemiddelde. De rietsoorten verschillen onderling nogal in uitstoeling. Om (8) 1582 Tabel 2. STOKKENTELLINGEN DER VEERTIEN ONDERNEMINGEN PER BRUTO BOUW. 100 POJ. ‚ | : | zn Gem. 1914 | 1915 | 1916 | 1917 | 1918 | 1919 | 1920 gen | | | 192 | Bagoe _— 152000/62000/54900/56400/49500151300/54300 Soemberkareng 40800:42000151800:53400!51700/48100!46200!47700 | Boedoeran 154300/,54700,58000,60600153200!50600|49400' 54400 | Perning 58300[49700/56000154700153700/49400/46200:52600 Goedo 59900!54600158700:57900/56700/49500,52800,55700 Ngandjoek 4430045800 471100151900 47600 46400/41300 46400 Meritjan ‚24400 53900/55500/55500[55500/47800 46900/52700 Pesantren S. 58400159900'54700/49600!53000!53600!53000!54600 Redjosarie 43500 50400,49000/50800 48400/48900/46900(48300 Remboen 50100 44200 45100 53600 55600!44300/38500/47300 Balapoelang 45200 37600'45200,49500|44800/43200!43700/ 44200 Pagongan 48100 48000158000 57700/51800/40800 4620049600 Bandjardawa 51800/53900:54800/53100/54800149100 47900152200 Petaroekan 52100/52400 59400/56600/56700,51400,48300/53800 Tot. gemiddeld 51700 49900/54000 54300152900: 48000/ 4700051100 een idee te krijgen, hoe ze zich onderling in uitstoeling verhouden, berekende ik vroeger (Archief 1918 blz. 129) gemiddelden voor de stokkentellingen, die in variëteitenproeven waren verricht. Daar deze tellingen niet talrijk waren, stelde ik nu uit de tellingen, in den grooten aanplant verricht, ook verhoudingsciijjfers vast. Onder- tusschen zijn uit de variëteitenproeven tot en met 1918 nu deze uitstoelingscijfers ook berekend. (Dr. Kuyper, Archief 1919 blz. 2250), waardoor ik de cijfers daarmee kan vergelijken. ! UITSTOELING VAN 8 RIETSOORTEN. Werkelijke ge- Standaardcij- Werkelijke ge- allelen der 14 kde de in de vak- sen Af ondernemingen k kenproeven tot E E Sn per bruto bouw 247 B Peret ors. CERN 247 B 94400 100 100 55100 100 POJ 51100 94 ee 51200 EK”2 47500 87 86 47400 EK 28 36300 66 65 35800 DI 52 49600 93 91 50100 90 F 66700 122,6 114 62800 Tjep. 24 51900 97 87 47900 221 B 42900 79 15 41300 1583 (9) Men ziet terstond, dat deze cijfers, behalve voor de drie laatste soorten, in hooge mate overeenstemmen, vooral als men er rekening mee houdt, dat de standaardeijfers der proeven tot en met 1918 loo- pen. In de oogstjaren 1919 en 1920 werd de uitstoeling van 247 B lager, doordat de soort tot de slechtste gronden beperkt bleef. Alle verhoudingseijfers zijn daardoor iets verhoogd. Terwijl in de vakkenproeven de soorten precies onder dezelfde omstandigheden opgroeiden, waardoor verdere factoren geen invloed hadden, geldt dit niet voor den aanplant. Hier stonden de soorten natuurlijk zeer verschillend, elk op haar grondtype. Daar de cijfers bij de hoofdsoorten over zeer vele bouws uitgestrektheid gaan, ver- oorzaakt dit geen verschil tusschen de cijfers uit de proeven en uit den grooten aanplant. Bij de 5 laatste soorten is het eenigszins anders. Oorspronkelijk, in 1916/17, werden ze bijna op alle onder- nemingen geprobeerd, maar daarna hielden enkele fabrieken deze soorten slechts voor speciale doeleinden aan. Daardoor hebben deze cijfers niet zulk een algemeene waarde en stemmen zij ook niet geheel met de cijfers uit de proeven overeen. De hier gegeven verhoudingscijfers voor de uitstoeling zijn dus als eigenschappen dier soorten op te vatten. Wanneer men de uit- stoeling dier soorten op een onderneming telt, kunnen de cijfers wel absoluut hooger zijn, maar moeten de rietsoorten in uitstoeling on- geveer tot elkaar staan in verhouding dezer standaardceijfers. Wan- neer een der soorten een geheel andere uitstoeling vertoont, dient men daarvan de oorzaak op te sporen en kan men zoo een even- tueele cultuurfout vinden. Men ziet uit deze cijfers, dat EK 28 als soorteigenschap verreweg de geringste uitstoeling heeft. Toch is her- haaldelijk beproefd, door het nemen van een nauwer plantverband, meerdere stokken van deze soort te verkrijgen, in de hoop daardoor een hooger product te halen. Wel kan men haar dwingen meer uitstoeling te maken, maar het meerendeel dezer stokken sterft later toch af en de overgebleven stokken geven dan, daar ze minder gunstig uitgegroeid zijn, geen hooger product. Lengte metingen. Deze geschieden bij voorkeur door in de geu- len, waar de monsterstokken staan, bij een vasten stoel een meet- stok te plaatsen, en wel zoo, dat voor elke rietsoort per tuin min- stens één meetstok geplaatst wordt. De lengte wordt gemeten vanaf het maaiveld tot het hoogst zichtbare bladgewricht. Op enkele on- dernemingen worden verschillende stokken van den aangewezen (40) | 1584 stoel gemeten en daarvan wordt het gemiddelde genomen. Het aantal metingen wisselt op de ondernemingen van 1 per bouw tot 1 per 3 bouws met dien verstande, dat van soorten, die een geringe uitgestrektheid beslaan, meer metingen per bouw worden verricht. Men dient deze metingen, die zóó om de 15 dagen geschieden, dat de te meten stokken gelijkelijk over de 15-daagsche periode ver- deeld worden, geregeld te controleeren. Wanneer alle metingen re- gelmatig ingeschreven worden, heeft men dus een overzicht van den groei in de 15-daagsche periode en de totaallengte op die da- ta. Door de cijfers telkens in te schrijven, ziet men terstond of ze voldoend met elkaar overeenstemmen. Foutieve metingen kunnen dan nog hersteld worden. De rietgroei is in de verschillende maanden verschillend, meest- al is hij in December en Januari het sterkst. Natuurlijk is hij zeer afhankelijk van klimatologische factoren. In een droog jaar, zooals in 1918/19, waarin het riet door de droogte eerst heeft gestagneerd, is, zooals wij nog later nader zullen bespreken, de groei bij het inval- len der regens zeer forsch. De planttijd heeft invloed op den groet. Het vroegst geplante riet is in normale jaren bij het invallen der regens het langst en blijft steeds in lengte voor. De volgende cijfers der s.f. Pangka doen dit duidelijk zien. (Zie tabel op de volgende blz). soms kan het laatst geplante riet wel langer blijven doorgroei- en zonder dat het daardoor ten slotte een grootere lengte behoeft te verkrijgen, Zeer duidelijk kwam dit uit bij het onderzoek van Dr. ScmurzeRr van oogst 1915/16 op Gondang Lipoero (Archief 1918 blz. 545—647). Er was in 1915 laat geplant, in 1916 viel in den Oost- moesson af en toe een regenbui, zoodat de soorten doorgroeiden als volgt: Rietsoort 241 B gen. 241 B vl. Ke 100 POJ EK. 28 90 F Planttijd 1915 A15 Sept. 115 Juli 1—15 Aug, 1—415 Aug. 16-—31 Aug. 16-—31 Aug Groei na 15 Juni 16 65 c.M. 50 c.M. 57 c.M. 15 c.M. 7 acME 32 c.M. Eindlengte 3,21 3,63 3,46 2,43 3,14 3,00 Vooral de weinig bloeiende soorten groeiden nog flink. De 247 B gen, die later was geplant dan de vlaktebibit groeide meer, maar haalde toch niet de lengte van de vlaktebibit. 100 POJ bleef zeer kort. De gemiddelde lengte van een rietsoort op een bepaalden da- tum wordt gevonden door de som der lengten, die door meting van die soort op dien datum werden verkregen, door het aantal me- tingen te deelen. Daar vrijwel een constant aantal metingen per bouw verricht wordt, zijn de bouws daardoor voldoend in rekening 1585 a) LENGTE VAN 100 POJ Urr VLAKTEBIBIT OP DE S.F. PANGKA IN PERIODEN VAN 15 DAGEN. Oogstjaar 1915/16 Oogst jaar 1916/17 geplant op 1 Juli 1 Aug.1 Sept. 16 Oct. —- — — 1 Nov 50 30 38 20 105 65 69 1 Dec 157 97 | 100 TOK : D 205 | 140 | 124 1 Jan 253 | 182 | 149 167.p — | 217 | 191 1 Febr -— 251 | 233 16 » — — | 262 1 Maart) — — | 291 Oogstjaar 1917/18 geplant op geplant op 16 Julil16 Aug. 16 Sept. 16 Julit Aug.46 Aug. Sept. 75 49 40 74 en 32 En 98 75 54 | 107 80 46 43 121 | 4101 67 | 144 | 1415 60 69 1687 1SONRRNAKIE 4761 45L | 430 96 205 | 176 | 158 | 209 | 182 | 146 | 139 234 KONE MAA MORS 194 |- 178 266 | 240! — | 276 | 249 | 236 | M9 OERS Arle 300995 257-245 de 2OBRI N10 32301307 | 279, -265 —- — 334 | 329 — | 286 LENGTE VAN 247 B OP DE S.r. PANGKA IN PERIODEN VAN 15 DAGEN. Oogstjaar 1915/16 geplant op 1 Aug. | 1 Sept. 16 October — de 1 November 34 23 16 » 60 40 1 December 87 58 16 » 126 98 1 Januari 164 138 16 » — 178 1 Februari — Ji 16 » — —- 1 Maart — — 16 » — — gebracht. De tuinen hebben dikwijls zeer Oogstjaar 1916/17 Oogstjaar 1917/18 geplant op geplant op 16 Juli 16 Aug./16 Sep.|| Juni | Juli | Aug. 71 47 30 109 71 95 100 65 42 150 108 56 130 78 ot 191 145 76 161 106 81 | *210 173 114 192 135 108 | 229 201 152 225 172 143 273 239 175 257 209 #7 918 257 198 — 228 — 931 284 225 —- 248 - „Lo 312 252 — — — 366 933 278 — — — 386 Jot 2953 verschillende planttijden, zoodat deze gemiddelde lengte geldt voor den gemiddelden planttijd. Men begint de metingen, wanneer er voldoende stok in de stoelen gevormd is, dus het eerst met de vroegst geplante tuinen. Ken gemiddelde wordt dan ook eerst opgegeven, als voor alle tuinen de meting geregeld plaats vindt. Voor de jongst geplante tuinen zijn de cijfers meestal nog vrij onregelmatig, zoodat het gemiddelde eerst omstreeks 30 November voldoend betrouwbaar wordt. De groei is op de diverse ondernemingen en in verschillende jaren verschillend, zooals nevensgaande tabellen doen zien voor 100 POJ en 247 B. (12) 1586 LENGTE VAN 247 B oP DE VERSCHILLENDE ONDERNEMINGEN, DE Ee == „ et = E ng en = Si ne Í Ï | ET | Ondernemingen, 1914 ‚ 19415 «1916 ‚ 1917 1918 | 1919 | 1920 | Gem. RSE | | | Bagoe (“832 | 294 | 24,1 328) BOA He 131 274 |= 3D8 Soemberkareng 331 Ol 329 312 251 4 W530 317 pi | Boedoeran F°8671:373 | 340741 90E 1 VOREN EES NDL ee Perning | 363 | 353 | 365 | 368 325 357 288 345 Goedo 290 | 291 | 290 | 292 | 283 | 260 | 254 | 280 Meritjan 22845411345 | 3304’ 330 A 308 || 342 1250 tE Pesantren S. | 305 | 328 318 295 278 347 311 jvatd Ngandjoek |. 355 1 353 „ot 328 — — — | 348 Redjosarie | 307 { 353 | 348 | 356 { 301 | 313 «300 | 326 Remboen | 308 318-310 DA KO 334 | 304) 316 Balapoelang ("2984/1300 | -302 1 209 1306 | 335 1 AOS NE Pagongan 29845 | 341 | 365 31 (N33 1 3459 NAD Bandjardawa | 288 | 335 | 350 |. 338 | 326 | 328 | 207 | 324 Petaroelkan vr“ 350%" 330 | 383383 | 342} 2S53 1 JODIE Ü ! | | | Gemiddeld | 320 | 328 | 333 | 334 | 308 | 334'| 298 | 322 | | | | LENGTE VAN 100 POJ oP DE VERSCHILLENDE ONDERNEMINGEN. Bagoe | 309 | 336 | 2716 | 324 | 362 | 291 | 286 | 3H Soemberkareng | 346 | 282 | 307 | 294 | 314 | 290 | 277 | 301 Boedoeran 343 | 350 | 348-| 349 | 328 | SM SOZ M SAE Perning 884-| 326-|-827 | BA. 1933401326 | LON Goedo | 217} 281. | 288 |-288 | 282 | 6 | 4891975 Meritjan | 239 | 297 | 295 | 299 | 291 | 301 | 293 | 288 Pesantren S. | 293 | 297 | 289 | 268 | 278 | 325 | 295 | 292 Ngandjoek 320 | 313 | 314 | 324 | 295 | 322 | 282 |-310 Redjosarie | 284 | 344 ' 308 | 327 | 284 | 342 | 287 1-/302 Remboen p32901 308 | 347 336 S40 u 406 313 319 Balapoelang | 274 | 260 | 267 | 280 | 299 | 297 | 254 | 275 Pagongan | 263 | 281 | 318 | 331 | 306 | 292 | 293 | 298 Bandjardawa | 295 | 306 | 320 \ 303 | 306 | 304 | 266 | 300 Petaroekan 311 | 280 | 365 | 331. 315 | 294 | 275 | 310 Te [ [ 301 | 203 1 1310 314 308 ! 305 284 | 303 Gemiddeld Deze verschillen berusten, behalve op de groeivoorwaarden, ook op den planttijd. Wanneer we van deze cijfers der 14 onderne- mingen gemiddelden nemen, blijkt de lengte van 100 POJ in de verschillende jaren weinig te wisselen, van 247 B iets meer, maar toch ook niet veel. De gemiddelde lengte der diverse rietsoorten in opvolgende ja- ren was: 1587 (13) LENGTE DER DIVERSE RIETSOORTEN IN C.M. IN OPVOLGENDE JAREN, mmm | | | | | | | 13/14 14/15) 15/16) 16/17, 17/18) 18/10) 19/20, Gemiddeld. NEE | Padar | | 100 POJ 301 | 303 | 310 | 314 | 308 | 305 | 284 | 304 247 B 320 | 328 | 333 | 334 | 308 | 334 | 298 | 322 EK 2 340 l Sant -I37 SAE 333. 4 | 307 EK 28 — | — | — | 345 | 344 | 368 | 335 | 348 DI 52 | — | — [988 | 293 | 284 | 314 | 988 | 293 Tjep. 24 Ee De OTN | 208 ST | 984 90 F hemel Af — oe} 3050 a0L [310 | 305 | 307 221 B Ee ld 379 | 32 354 | 1) slechts op 2 ondernemingen. EK 28 en EK 2 halen na 221 B de grootste lengte, Tjep. 24 en DI 52 blijven het kortst; deze verschillen in lenete zijn dus ook soorteigenschappen. Behalve uitstoeling en rietlengte zijn voor een inzicht in de pro- duectiecijfers ook de legerpercentages der rietsoorten van belang. Het legerpercentage in de diverse tuinen wordt daartoe door den tuin- employé meestal vanaf de ladder getaxeerd. Bij het oogsten worden deze taxaties gecontroleerd, waarbij dan dikwijls blijkt, dat veel meer riet gelegerd is. De moeilijkheid bij deze taxaties is, dat de graad van legeren zeer verschillend is en de taxatie dus zeer subjectief wordt. Op een onderneming heeft men veelal een vasten regel voor- de taxaties. De cijfers, die ik hier geef, zijn de gecorrigeerde taxatie cijfers, dus de eindcijfers. Het legerpercentage van 247 B was op onze ondernemingen in opvolgende jaren als voorgesteld in de tabel op de volgende bladzijde. De telling van het percentage gelegerd riet is niet op alle on- dernemingen in hetzelfde jaar begonnen, zoodat de gemiddelden van 1015, 1914 en 1915 slechts voor enkele ondernemingen golden. Bij berekening van het eindgemiddelde werden deze cijfers, die tus- schen haakjes zijn geplaatst, dan ook niet meegeteld. Wel werden voor de gemiddelden der ondernemingen eventueele cijfers voor vroegere jaren meegerekend. Het eindgemiddelde is dus alleen het gemiddelde der vier jaar-gemiddelden. De gemiddelden der 14 ondernemingen voor elk der opvolgen- de jaren, dus de onderste rij cijfers, geven den invloed der klima- tologische omstandigheden weer. De gemiddelden van elke onder- neming, dus de laatste kolom cijfers, geven den invloed der plaatse- lijke omstandigheden aan. (14) 1588 LEGERPERCENTAGE OP DE VERSCHILLENDE ONDERNEMINGEN VAN 247 B. 1913 1914 | 1915 1010 1917 ons 1019 | Gemiddeld. Bagoe —- — — | il „ 11 Sf Soemberkareng — — — 2 ZO Be 1 1/5 6,1 Boedoeran — == en if 9 5) 10,3 Perning — — 20 51-47 18 21/9 12 15,7 Goedo — — — | — 5 [10 5 Di Ngandjoek —- — — 6 2 | — 4,0 Meritjan — -— — 7 18 2 15 10,0 Pesantren S, — — — 1 2 1 48 13,0 Redjosarie — —- — d Lo 0,3 | 5 16,0 Remboen == en en d 3 1 1/9! 20 6,4% Balapoelang — == — 2 — 0 2 1/5 1,5 Pagongan — — — 9 32 zj 5 12,5 Bandjardawa — 44 10 =|=20 1 2 40 16,7 Petaroekan 28 | — 48 18 117 | 30 BK, Gemiddeld (28) (26) (49,5) 10,4 115,2 | 44 |15,2 11,0 De legerpercentages der diverse rietsoorten gemiddeld voor deze ondernemingen, was in opvolgende jaren als onderstaande tabel aan- geeft. Het jaar 1920, dat zeer lage legerpercentages had, is niet op- genomen, daar deze cijfers momenteel nog niet geverifieerd zijn en ze de gemiddelden slechts verlagen. Het is ons om de verhou- dingscijfers te doen, en deze worden door oogstjaar 1920 niet dui- delijker. LEGERPERCENTAGE DER DIVERSE RIETSOORTEN IN OPVOL- GENDE JAREN OP VERSCHILLENDE ONDERNEMINGEN. mn - De gemiddelden 1916 | 1917 | 1918 | 1919 |Gemiddeldf hiervan geven eenigs- zins de legerneiging der rietsoorten weer. 247 B 10,4| 15,2 | 4,4} 45,2) 1% PRN 100 POJ 20,4| 25,3 | 13,1 | 38,7| 23 ELO HE DL 52 5,3. 831 33 atol G5/mneier. Ops versche De ze de 8 Ee 8| 2,9 rie a 4 dene ondernemingen GK 2 6 4,2 % ’ : B 90 F 305 39'9 us 049 25 óf worden de stokken Tjep. 24 SE, 9,6\ 7,2| 46,7| 11% monsters gemeten en ZOT B — | 27,4) 19,6| 31,1 |\ 26% [gewogen, zoodat de nn altiege wichten suis monsterstokken worden vermeld, Kvenals de vooranalyse soms nogal 1589 (15) verschilt met het werkelijk behaald rendement, kan dit kattiegewicht per meter soms aanzienlijk verschillen met het uit het werkelijk pro- duet berekende kattiegewicht per meter. Dit wordt veroorzaakt door- dat bij de monstername, ook al geeft dit een goed gemiddelde van den aanplant weer, de stokken niet in dezelfde conditie zijn tijdens het oogsten. Waar het kattiegewicht per meter het soortelijk ge- wicht insluit en dit volgens onderzoekingen van Dr, SCHMUTZER (Àr- chief 1918) afhankelijk is van de weersgesteldheid en den leeftijd, waarop het riet aan de molens komt, zal dit allicht voor den geheelen oogst anders zijn dan bij de monstername. Wanneer wij het kattie- gewicht per meter uit het behaalde rietproduct, de gemiddelde lengte en uitstoeling berekenen, is het een beter te gebruiken cijfer. Het sluit dan alle tuinen, abnormaal of normaal gegroeid, gelegerd of niet, in zich. Tevens komt het eventueele terugloopen van het pro- duct op het einde van de campagne in dit cijfer tot uiting. Het kattiegewicht per meter is zeer afhankelijk van de uitstoe- ling, waardoor de vergelijking der jaren minder duidelijk wordt. Daarom rekende ik de kattiegewichten per meter der onderstaande tabellen om tot kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling, door die met het percentage uitstoeling der soort te vermenigvuldigen. 241 B. KATTIEGEWICHT PER METER BIJ DE BEREIKTE LENGTE OP Î Mer EN GEMIDDELDE UITSTOELING T/M. 1920. Ondernemigen. tou 1915 | 1916 1917 [ots 1010 | 1020 | SS” Bagoe en o5o4 0,684, 0,578) 0,646/ 0,612| 0,580| 0,616 Soemberkareng 0,774| 0,742| 0,762) 0,749) 0,977| 0,588| 0,735| 0,761 Boedoeran 0,668/ 0,650) 0,688! 0,778) 0,750| 0,626) 0,639! 0,686 Perning — | 0.658] 0,732) 0,831| 0,818| 0,679| 0,553| 0,712 Goedo 0,777) 0,729| 0,167 0,801} 0,859| 0,767| 0,575) 0,754 Meritjan 0,825| 0,748] 0,856/ 0,840, 0,799 0,637| 0,622! 0,761 Pesantren S. 0,877| 0,737| 0,844 0,832} 0,794| 0,616| 0,685| 0,769 Ngandjoek 0,758| 0,688] 0,682| 0,778! 0,704| 0,698[ 0,559! 0,695 Redjosarie 0,769! 0,626/ 0,672/ 0,809/ 0,748! 0,627/ 0,604! 0,694 Remboen 0,815] 0,676] 0,686] 0,772} 0,716) 0,663) 0,674] 0,715 Balapoelang 0,884! 0,800| 0,975| 0,945! 0,815! 0,725| 0,725| 0,838 Pagongan 0,681, 0,603/ 0,700| 0,703! 0,726) 0,519| 0,619! 0,650 Bandjardawa 0,670) 0,592/ 0,703) 0,795 0,678, 0,660| 0,629) 0,675 Petaroekan 0,546/| 0,528/| 0,573/| 0,641/ 0,595/ 0,529) 0,515/ 0,561 Gemiddeld 0,754 0,669) 0,737/ 0,775| 0,759| 0,639/ 0,622| 0,706 (16) 1590 IbEM voor 100 POJ. Vm Ondernemingen. 1914 | 1915 | 1916 | 1917 1918 1919 ‘mmm Bagoe Soemberkareng Boedoeran Perning Goedo Meritjan Pesantren S. Ngandjoek Redjosarie Remboen Balapoelang Pagongan Bandjardawa Petaroekan Gemiddeld 0,640, 0,609, 0,772, 0,786 0,793, 0,812, 0,758, 726, 0,691 0,395 0,744 0,658 0,671 0,644 0,743 0,708 0,752 0,769, 0,814 0,766 0,778, 0,786, 0,674 0,870 0,756 0,807 0,696 ‚0,593 0,781 0,584 0,573! 0,648 0,678) 0,657 0,688/ 0,753 0,727| 0,761 0,688, 0,682 0,617 0,640 0,809, 0 0,683 0,649 0 660 0,724 0,632 0,553 0,511 0,735 0,693 0,686 0,802 0,780 0,772 0,704 0,686 0,702 0,684 0,694 0,711 0,650 0,523 0,659 0,555 0,566 0,654 0,694 0,627} 0,631 0,698 0,645 0,618 0,648 0,458 0,648 0,585 0,533) C 0,735 0,669! 0,695) 0,755) 0,701 0,613) 0,609) 0,681 HET KATTIEGEWICHT PER METER DER DIVERSE RIETSOORTEN BIJ GEMIDDELDE UITSTOELING WAS IN OPVOLGENDE JAREN. Rietsoort 10u 4045 1916 zou 1918 1019 1920 | Gemiddeld | | 241 B Hel 0,669| 0,757| 0,775 Hel 0,639, 0,622/ 0,706 100 POJ 0,735/ 0,669| 0,695, 0,755/ 0,701/ 0,613) 0,609, 0,681 EK 2 1,069! 0,926| 0,998/ 1,037! 0,951| 0,805/ 0,809/ 0,929 EK 28 — — — [1,124/ 1,040) 0,926, 0,905/ 0,995 Dr-52 — — | 0,745) 0,854/ 0,820/ 0,691/ 0,694\ 0,762 Tjep. 24 — | 0,653/ 0,672/ 0,752/ 0,697/ 0,671/ 0,563\ 0,676 90 F — — — | 0,588) 0,539, 0,503, 0,411/ 0,505 221 B 42 — — [0,801/ 0,721/ 0,699) — 0,740 EK 28 heeft het hoogste, 90 F het laagste kattiegewicht per meter. Ik ging hier de voornaamste waarnemingen, die ons een inzicht in de factoren voor de oogsttaxatie moeten geven na, en wil nu in de volgende mededeelingen rietsoortsgewijs dien invloed trachten op te sporen. Ik ga daarbij van de volgende overweging uit. Het rietproduct is het aantal stokken maal de lengte der stokken, maal het kattie- gewicht per meter. Het suikerproduet is het rietproduct maal het rendement. Vóór het oogsten zijn de uitstoeling en de rietlengte be- kend. Wanneer het kattiegewicht per meter en het rendement dus vooraf te taxeeren zijn, kan het riet- en suikerproduct voorspeld wor- den. Hoe dit mogelijk is, wil ik in de volgende publicatie uiteenzetten. SOERABAJA, Maart 1921. MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. nd Landbouwkundige Serie 1921, No. 6. 5E DOOR De factoren, die het product bepalen Dr. J. M. GEERTS, Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. je e if, ) N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ \ v/h H. VAN INGEN — SOERABAIA, ê é EXoeo MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIK ERINDUSTRIE. Landbouwkundige Serie 1921, No. 6. DE FACTOREN, DIE HET PRODUCT BEPALEN door Dr. J. M. GEERTS, Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij. TWEEDE BIJDRAGE: Het Product van 100 POJ. In de eerste bijdrage besprak ik de voornaamste waarnemingen, die ons een inzicht in de factoren, welke het product bepalen, kun- nen verschaffen. Ik ging nu voor de diverse rietsoorten na, hoe uit deze verschil- lende gegevens het product voor elk jaar te verklaren is. Daarin vond ik dan tevens een middel om het te verwachten product in April te taxeeren. Dit paste ik o.a. toe voor oogst 1920. Vooral het tegenvallende product van 1918/19 bracht mij tot deze studie. Het jaar 1919/20, dat evenals 1919 zeer abnormaal was, gaf mij gelegen- heid de methode nog eens te toetsen, waarna dat jaar ook nog in deze publicatie werd opgenomen, zoodat zij de jaren 1914 tot 1920 omvat. Het product 1918/19 viel van alle soorten, maar vooral van 100 POJ, zeer tegen bij de Apriltaxatie. Op de meeste ondernemingen was de uitstoeling geringer dan gemiddeld. De lengte van het riet was meestal voldoende, soms zelfs grooter dan in jaren, waarin het product goed was. Dat de rietlengte zelf soms niet essentieel is voor het te behalen product, komt duidelijk uit, wanneer wij de cijfers van tegallanriet vergelijken met die van sawahriet. In 1917 toch waren de rietlengte en het product op de sf. Pe- santren voor 247 B, (2) 1614 d Rietlengte. Uitstoeling. Riet. Rendement. Suiker. Op tegallans 323 53000 888 8,75 78 » sawahs 295 53000 1566 9,30 128 Niettegenstaande het riet op tegallans veel lager was, bleef het rietproduct bij gelijke uitstoeling toch veel lager en was het ren- dement ook geringer dan van 247 B op sawahs. Op de sawahs was het riet regelmatig doorgegroeid zonder stag- natie, op de tegallans had het riet, al groeide het in 16/17 veel be- ter dan in een der andere jaren, toch nog gestagneerd. Om een inzicht in het product te verkrijgen dienen wij dus na te gaan, hoe het riet gegroeid is. Het beste zou daartoe zijn, alle 15- daagsche groeicijfers te nemen, daar hieruit een eventueele stagna- tie is af te lezen. Deze stagnatieperiode valt, indien de regens niet vroegtijdig invallen, in de maanden September, October en November, omdat er dan bijna overal gebrek aan irrigatiewater heerscht. Ik wees er echter reeds op, dat de gemiddelde groeicijfers voor die maanden weinig betrouwbaar zijn. Er zijn dan nog te veel jonge tuinen, die niet nauwkeurig te meten zijn, en omdat het aantal gemeten tuinen met elke 15 dagen met jonge, dus nog korte tuinen toeneemt, is de gemiddelde groei dan eerst zeer gering. Omstreeks 30 November zijn alle meetstokken wel geplaatst. Ik geef daarom steeds de lengte der rietsoort op 30 November op en noem allen groei, die daarvoor viel, Oostmoessongroei, die erna viel, Westmoes- songroei. Is het moessonverloop gunstig, d.w.z. valt de Westmoesson vroeg en geleidelijk in, dan zal het riet eerder krachtig gaan groeien en zal de lengte op 30 November grootêr zijn. Aan den anderen kant is de planttijd van invloed op die lengte van 30 November. Wan- neer er vroeg geplant is, zal, indien tenminste geen stagnatie op- treedt, de lengte op 30 November grooter zijn. De lengte op 30 November en de gemiddelde leeftijd, waarover aanstonds nader, geven ons dus een voldoend inzicht in de eerste groeiperiode. Behalve het begin van den Westmoesson, is ook het einde zeer kritiek voor den groei. Wanneer de Westmoessongroei vroeg eindigt, blijft het riet korter dan bij lang aanhoudenden Westmoessongroei. Tevens wordt de rijping door deze regenperiode beïnvloed. De metingen worden voortgezet, tot de bloei intreedt. Wanneer de bloeispil zich gaat strekken, zegt de meting natuurlijk niets meer. Door de lengte op 1 Maart, op 1 April en op 1 Mei op te geven ziet men, hoe het riet in deze periode gegroeid is. Sterk bloeiende rietsoorten beëindigen 1 April hun groei reeds, zoodat de West- 1615 (3) moesson daarbij dus op 4 maanden te stellen is; bij niet bloeiende rietsoorten is er in April soms nog een vrij sterke groei, hetgeen voor de lengte van die soort van veel belang kan zijn. Bij de niet bloeiers nam ik daarom een Westmoessongroei van 5 maanden aan. We zullen zien, dat dit niet steeds juist is, maar, wanneer ik den duur van den Westmoesson voor elk jaar vaststelde, gaven de cijfers mij geen meerder inzicht, zoodat ik dit verder naliet. Al spoedig bleek mij, dat de Oostmoesson- en de Westmoessongroei, vooral in- dien deze in c.M. per dag worden uitgedrukt, een belangrijke aanwij- zing voor het behaalde product zijn. Daarom geef ik steeds de verhou- ding van Oostmoessongroei in c.M. per dag en van Westmoessongroei in c.M. per dag op. Oostmoessongroei in c.M. per dag Deze verhouding Westmoessongroei in c.M. per dag der den groeifactor. Behalve de groeifactor is ook de uitstoeling van belang. Tevens kunnen andere factoren invloed uitoefenen. In den regel is het pro- duct door een samenwerking van verschillende factoren tot stand gekomen, zoodat niet altijd de waarde van den groeifactor even duidelijk is, hetgeen bij de verdere bespreking wel zal blijken. Ik wil nu het product van 100 POJ, in opvolgende jaren ver- kregen op enkele onzer ondernemingen, bespreken, en begin met de s.f. Boedoeran, zie Tabel 1. In deze tabel werd de gemiddelde leeftijd op 30 November berekend door het aantal bouws, dat in elke maand geplant werd, te vermenigvuldigen met het aantal groeidagen dier bouws tot 30 November en de som der op die wijze verkregen cij- fers door het totaal aantal bouws te deelen. Op dezelfde wijze werd de leeftijd bij het oogsten berekend door eerst het aantal bouws, dat elke 15 dagen gesneden werd, te vermenigvuldigen met het aantal groeidagen na 30 November en de som dier cijfers door het aantal gesneden bouws te deelen; dit eindcijfer, opgeteld bij den gemid- delden leeftijd op 30 November, geeft dan den gemiddelden leeftijd bij het oogsten. De lengte op 30 November en de bereikte lengte worden opge- geven, zoodat tevens de groei in den Oost- en in den Westmoesson bekend is. Daar de bereikte lengte in den Oostmoesson ook zeer afhankelijk is van den planttijd, geef ik ook den groei per dag in den Oostmoesson en in den Westmoesson (welke voor 100 POJ op vier maanden gesteld is) op, en den groeifactor. Wanneer wij deze tabel overzien, blijkt 100 POJ op Boedoeran noem ik ver- (4) 1616 in 1916/17 het hoogste product gegeven te hebben; daarna komen in afdalende reeks 1918, 1916, 1915 en 1919 en 1920 met het laagste product. Tabel 1. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ op de sf. Boedoeran. 13/14 | 14/15 19/20 Lengteop 30 November) 175 144 | 195 241 204 | 180 | 164 ) » 1 Maart 327 325 332 | 324 | 317 332 297 Dj » 1 April 343 350 | 348 344 | 328 | 3M 305 Groei gedurende den Westmoesson, d.i, van 30 November tot 1 April 168 206 153 105 124 | 161 159 Groei per dag in c.M. 15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 in den Oostmoesson — 1,17 4 4,54 | 4,69 4) A49 fd AD Werl » _» _Westmoesson — 1,72 A28; 120,90 1 4,03 A BEA Nn Groeifactor — 0,69} 1,201 "1,96 | 1,441 OOP (0,59) Gebleven uitst. per br.bw.| 54300 | 54700 | 58000 | 60600 | 53200 90600 | 49400 Gebleven uitst. in % v/h. gem. t/m. 1920,n.l. 54400| 100 (4001/5| 4107 | 14 98 93 91 Wijze van afplanten In April — == = — ne — — » Mei — — — 7 13 12 91/, » Juni —— 407% A03 206 a ad SA 142 | 611/5 » Juli — 262 | 192 49 89 5) 59 » Augustus — 97 49 1 28 — 85 ) September — ij) 3 -- —- — d Gem. leeft. op 30 No- vember in dagen — 125 127 143 137 151 118 Idem bij het oogsten in | maanden 14 | AAL AOM pet AAL A AAA re AA reel Gesneden bouws 629 432 |: 384 272 319 165 222 Riettaxatie 1473 | AAST LL2D | TALIA ATO | ALONE Rietgewicht 1136 | 1112 | 1047 | 1325 | 1236 | 1030 | 856 Rendement 9,89 [10,61 141,58 [11,63 [11,99 14,45 | 11,64 Suiker 412 4 AAD vrede 154 148 | 118 | 4100 Skr. prod. van. % w/h. gem, prod. van 100 POJ t/m: oogst. 1920 op Boe- doeran (124) 90 95 98 124 | 120 95 81 Legerpercentage 28 6 5 19 15 28 8 Bloeipercentage — — — — — — 60 Kattiegew. per M. b/d. rietlengte op 1 April {0,610 (0,581 {0,519 (0,636 | 0,708 (0,597 [0,572 Kattiegewicht per M. bij gem. uitstoeling 0,609 |0,584 | 0,555 | 0,708 |0,693 | 0,555 | 0,521 1617 (5) In hoeverre verklaren de cijfers uit de tabel ons nu dit product? In 1916/17 was de rietlengte op 30 November het grootst en de groei tijdens den Westmoesson het geringst, zooals vooral de groeicijfers per dag doen zien. De verhouding tusschen dezen Oost- moessongroei en Westmoessongroei per dag, de z.g. groeifactor, was dus zeer hoog, namelijk 1,96. Dit werd in hoofdzaak verkregen door tijdig planten en dus veel dagen van regelmatigen groei in den Oostmoesson. Het riet had daardoor op 30 November reeds meer dan 2/3 van zijne lengte en behoefde in den Westmoesson nog slechts weinig te groeien om volwassen te zijn. De uitstoeling was in 1916/17 zeer groot, 111% van de gemiddelde. Er ontstond een hoog riet- product. Het kattiegewicht per meter was hoog in vergelijking met andere jaren. Alleen in 1918 was het hooger, terwijl toen de groei- factor minder gunstig was en de planttijd iets later: Maar de uit- stoeling was toen aanzienlijk lager, namelijk 98%. Natuurlijk zullen, wanneer er weinig stokken zijn, deze dikker kunnen zijn en zal het kattiegewicht per meter er dus hooger door worden. In 1916/17 was het kattiegewicht per meter, niettegenstaande de groote uitstoeling, hoog. Vooral komt dit uit, wanneer wij de kattiegewichten per meter bij een gemiddelde uitstoeling vergelijken, door die n.l. met het per- centage uitstoeling te vermenigvuldigen en door 100 te deelen. In 1918 was het kattiegewicht per meter maal percent uitstoeling gedeeld door 100, di. het kattiegewicht per meter bij de gemiddelde uit- stoeling 0,693, in 1916/17 0,708, dus hooger. Het hoogere kattiege- wicht per meter is in 16/17 een gevolg van de gunstiger groeiver- houding, zooals deze in den groeifactor onder. cijfers is gebracht. We zullen aanstonds zien, dat in jaren met een lagen groeifactor het kattiegewicht per meter laag is. In 1916/17 legerde 19% van de 100 POJ. Dit was natuurlijk een gevolg van het hooge rietproduct, dat geheel zijn optimum naderde, zelfs gedeeltelijk overschreed. Tijdens de zware Westmoessonbuien waren de stokken zeer lang en had de wind op die zware, dichte tuinen veel vat. Het rendement was, niettegenstaande dit hooge riet- product en het vrij zware legerpercentage, toch goed. Het goede ‘ rietproduct tengevolge van het mooie kattiegewicht per meter en het goede rendement, is ontstaan door de gunstige groeiverdeeling. In 1917/18 werd eveneens een goed product verkregen. Er was gemiddeld 6 dagen later geplant dan in 1916/17, De groei per dag in den Oostmoesson was iets kleiner, in den Westmoesson grooter dan in 1916/17. De groeiverdeeling was dus minder dan in 1916/17, (6) 1618 maar toch wel gunstig, de groeifactor was nu 1,44. In Maart was de groei gering, waardoor het riet iets korter bleef. De uitstoeling was veel geringer, nl. W%. Het rietproduct bleef dan ook lager dan in 1916/17, maar toch was het hoog. Het kattiegewicht per meter was goed, zelfs hooger dan in het jaar 1916/17, toen de groeifac- tor nog beter was, maar dat was, zooals we boven zagen, een gevolg van de geringe uitstoeling. In verband met het zware rietproduct legerde ook nu veel riet, 15%. Het rendement werd in 1918 zeer mooi, waardoor een hoog suikerproduect ontstond. Door het vroeg invallen van den Oostmoesson kwam de groei spoedig tot afsluiting en was de rijping zeer gunstig. Waar de groeiverdeeling bijna even gunstig was en de uitstoeling en de rietlengte minder, werd het rendement beter dan in 1916/17. In de oogstjaren 1917 en 1918 kwam het rietproduct boven de taxatie, in 1915/16 werd het veel lager en bleef het onder de taxa- tie. Er was later geplant dan in 1916/17 en 17/18, 49 bws nog in Au- gustus en 3 zelfs in September. In den Oostmoesson was de groei per dag even goed als in 16/17 en 17/18, in den Westmoesson was zij vrij sterk. De groeiverdeeling was daardoor minder dan in die jaren, maar toch gunstig. De groeifactor was 1,20. De uitstoeling was heel goed, 107%. In verband met hetgeen we voor 17/18 zagen, zou men voor 15/16 ook een goed kattiegewicht per meter verwachten. Dit bleef echter zeer laag, 0,519, en ook, wanneer we het omrekenen op de gemiddelde uitstoeling, blijft het veel lager dan in 1916/17 en 1917/18, n.l. 0,555 tegen respectievelijk 0,708 en 0,693. Het rietpro- duet werd dus veel lager dan te verwachten was. Vermoedelijk was dit lage product een gevolg van zeefvatenziekte. De 100 POJ genera- tie had in dat jaar 21, de vlaktebibit 27,6 % zeefvatenziekte en de bergbibit 19. De generatie gaf 1061 riet en 122 pikol suiker, de vlaktebibit daarentegen 989 pikol riet en 116 pikol suiker en de bergbibit 1184 riet en 132 pikol suiker. Daarbij werd de generatie het eerst geplant, daarna de bergbibit (slechts enkele bouws) en de vlaktebibit het laatst. Het maakt dus den indruk, dat behalve de planttijd, zeefvatenziekte het product heeft gedrukt en daardoor de opbrengst lager is geworden dan op grond der cijfers te verwachten was. In verband met het lage rietproduct en de vrij gunstige groei- verdeeling legerde maar 5°%%. Daardoor en door de vrij gunstige groei- verdeeling was het rendement zeer goed. In 1918/19 werd een lager product verkregen. Er was vroeg geplant, maar op 30 November was het riet kort. Het groeide in den 1619 (7) Oostmoesson per dag 1,19 e.M., dus veel minder dan in de jaren 1915/16, 16/17 en 17/18; de Westmoessongroei was forscher dan in die jaren, zoodat het riet nog even lang werd. In de April-maand was de groei gering. Waar de Westmoessongroei per dag dus vrij groot is, was de groeifactor laag, nl. 0,9. De uitstoeling werd in 18/19 gering, slechts 93%. Door de felle droogte in den Oostmoesson stierf de uitstoeling af. Dit wijst erop, dat de jonge aanplant leed; door droogte-stagnatie was de groei in den Oostmoesson zoo gering ; vooral doordat vroeg geplant was, schaadde die droge periode het riet. Daar op deze stagnatieperiode een forsche Westmoessongroei volgde, groeide het riet uit zijne krachten en legerde een hoog per- centage. Dit verschijnsel zagen we overal in oogst 18/19. Op dunne, korte stagnatierossen kwamen dikkere, forschere rossen voor, die in den Westmoesson waren ontstaan. Het riet werd topzwaar en had daardoor een sterke legerneiging. Dit hooge legerpercentage is dus niet een gevolg van een zwaar product, maar van een ongunstige groeiverdeeling en stagnatie. Het rietproduct werd laag, het kattie- gewicht per meter was laag, 0,597, vooral als wij dit omrekenen op de gemiddelde uitstoeling, dan werd het nl. 0,555. Dat het kattie- gewicht per meter zooveel lager was dan in 1916/17 en 1917/18, is een gevolg van de ongunstige groeiverdeeling. Het rendement viel nog mee, hetgeen vermoedelijk een gevolg was van de goede rijping en het vroegtijdig planten. In 1914/15 werd veel later geplant. De Oostmoessongroei was dan ook gering, per dag ongeveer gelijk aan 18/19. De Oostmoessòn was even droog, maar waar in 1914 vrij laat geplant was, leed het riet lang zoo sterk niet door de droogte als in 18/19, hetgeen ook wel uit de uitstoeling blijkt, die 100 was. De Westmoessongroei was zeer forsch, zoodat het riet lang werd. De groeifactor was na- tuurlijk laag. Het rietproduct werd dan ook niet hoog, maar toch viel het mee, Waar door het niet vroeg planten geen zware stagna- tie was opgetreden, werd het legerpercentage lang zoo hoog niet als in 18/19. Doordat de regens lang aanhielden, tot half Juli, was de rijping niet gunstig en bleef het rendement, dat door de minder gunstige groeiverdeeling tengevolge van het late planten toch al niet hoog zou worden, laag. Het suikerproduct was even hoog als in 18/19. Waar in 18/19 bij een groeifactor van 0,9 het kattiegewicht per meter 0,6 was, werd het in 14/15, toen minder groeistagnatie intrad, bij een groeifactor 0,69, toch nog 0,58 of bij een gemiddelde uitstoeling in 18/19 0,55, in 14/15 0,57. Nu is 14/15, toen 432 bws (8) 1620 100 POJ werden geplant, niet geheel met 18/19, toen slechts 163 bws 100 POJ te velde stonden, vergelijkbaar. _ In 1919/20 werd zeer laat geplant, 85 bws na 1 Augustus, 7 bws in September, dus nog later dan in 1914/15. De lengte op 30 No- vember was dan ook gering, maar grooter dan in 1914/15, de groei per dag in den Oostmoesson was 1,39 c.M.. De Westmoessongroei was matig, en doordat in Maart bijna geen groei meer optrad, bleef het riet kort. In 1915 was de groei in Maart nog 25 c.M., nu slechts 6. De groeifactor 1,19 lijkt daardoor nogal gunstig, maar hij is stellig geflatteerd. De lage uitstoeling, O1 %, wijst er wel op, dat de groei- omstandigheden niet zoo gunstig geweest zijn als de groeicijfers doen vermoeden. Dat niettegenstaande het korte riet en de geringe uit- stoeling nog 8% riet legert, wijst er ook op, dat de omstandigheden niet zoo gunstig zijn en onze groeifactor dus te hoog is. Daar in de Maartmaand bijna geen groei optrad, is de lengte in den Westmoes- son dus in 3 maanden gehaald, de groei per dag is dus feitelijk ge- weest 1,56 c.M.…. De groeifactor is dan 0,89, dus iets onder 18/19. Dit stemt meer overeen met hetgeen uit de andere cijfers is te le- zen. Het kattiegewicht per meter, dat ik daarom voor oogstjaar 19/20 verwachtte, was ongeveer hetzelfde als in 1919, dus ongeveer 0,6. Het rietproduct moest dus worden 890 pikol. Doordat de groei spoedig tot afsluiting kwam en de rijping goed was, zou het ren- dement goed kunnen worden. In verband echter met het late plan- ten moest het rendement matig zijn. Ik verwachtte daarom een rendement van ongeveer 111/5, dus 102 pikols suiker. De onderneming taxeerde het product van 100 POJ ongeveer even hoog als in 18/19, dus 1024 pikols riet. Het product van 100 POJ werd in 1919/20 856 pik. riet, 11,64 rendement en 100 pikols suiker. In deze cijfers van Boedoeran komt duidelijk uit, dat de groei- factor meestal een goed inzicht in het product geeft. De groeifactor bepaalt voornamelijk het kattiegewicht per meter, Daar dit tevens onder invloed van de uitstoeling staat, is de daling in groeifactor en in kattiegewicht per meter niet steeds, maar van groeifactor en kattiegewicht per meter bij de gemiddelde uitstoeling voor de verschil- lende jaren meestal zeer duidelijk parallel. Het rendement hangt even- eens in hoofdzaak van den groeifactor af, maar wordt mede door het rietproduet bepaald, terwijl ook het legerpercentage, dat zelf ook van groeifactor en rietproduct afhangt, invloed op het rendement heeft; ook bespraken we reeds den invloed van den planttijd op het rende- ment en van het einde van den Westmoesson op de rijping. 1621 (9) In Tabel 2 staan de cijfers voor de sf. Goedo. Wanneer we deze cijfers van Goedo met die van Boedoeran vergelijken, valt het op, dat op Goedo veel later geplant wordt dan op Boedoeran. De lengte van het riet op 30 November is dan ook veel minder en de totaallengte eveneens. De groeifactor is veel lager; alleen in 17/18, toen vroeger geplant was, kwam deze ongeveer op dezelfde hoogte als op Boedoeran. Het product van 100 POJ blijft dan ook steeds veel lager. In verband met het late planten groeit het riet in de Maartmaand dikwijls nog krachtig, uitgezonderd in 13/14 en 17/18. In het oogstjaar 1917/18, toen het vroegst geplant was, hoewel toch nog 93 bws na 1 Augustus in den grond kwamen, was de groeifactor het hoogst. Toen ontstond het hoogste kattiegewicht per meter, ook als we dit omrekenen voor de gemiddelde uitstoeling. Het riet- en het suikerproduct waren het hoogst. Het legerpercen- tage was door het zware product hoog. Het oogstjaar 16/17, dat op de meeste ondernemingen het hoog- ste product gaf, had op Goedo, doordat veel later geplant was, 194 bws nog in Augustus, 5 zelfs in September, een minderen groeifactor. Het kattiegewicht per meter was lager, het riet- en suikerproduct dus ook. Het oogstjaar 15/16 volgt dan in product. Toen werd echter zeer laat geplant. Van 887 bws kwamen 282 eerst in Augustus en 144 zelfs in September in den grond. Daar- door werd de groeifactor zeer laag. De goede uitstoeling, 103 %, wijst er wel op, dat het riet zich normaal ontwikkeld had. Doordat in Maart de groei nog krachtig was, haalde het riet de gewone lengte, Het kattiegewicht per meter was in verband met den lagen groei- factor niet hoog, zoodat een laag rietproduct ontstond. Het rende- ment was door het lage rietproduct en het lage legerpercentage goed, zoodat een vrij goed suikerproduet ontstond. Over 1913/14 be- schikken we niet over alle gegevens. In Maart groeide het riet niet meer. De uitstoeling was zeer hoog. Er ontstond een hoog rietpro- duct. Veel riet legerde, waardoor het rendement laag bleef. De jaren 1914/15 en 1918/19 haalden hetzelfde suikerproduct. In 1918/19 was het vroegst van alle jaren geplant. De Oost- moessongroei was door de droogte zeer gering. Het riet stagneerde door de droogte. Ook uit de geringe uitstoeling bleek, dat het riet zwaarleed. De Westmoessongroei was matig en het riet bleef kort. De groeifactor is daardoor nog vrij hoog, maar is geflatteerd. Het _kattiegewicht per meter bleef laag, zoodat het rietproduct laag werd. (410) Tabel 2. 1622 OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ oP pe sf. Goedo. Lengte op 30 Nov. » _1 Maart » 1 April » 1 Mei Groei gedurende den Westmoesson. d.i. van 30 Nov. tot 1 April Groei per dag in c.M. In den Oostmoesson » _» _Westmoesson Groeifactor Gebleven uitstoeling per bruto bouw Gebleven uitstoeling in % v/h. gemiddelde t/m. 1920 (55700) Wijze van afplanten In Mei » Juni » Juli » Augustus » September Gemiddelde leeftijd op 30 November in dagen Idem bij het oogsten in maanden Gesneden bouws Riettaxatie Rietgewicht Rendement Suiker Suikerproduct in 9% v/h. gem. jaarproduct op deze onderneming Suikerproduct in % v/h. gem. product der soort. tot en met 1920 (142) Legerpercentage Bloeipercentage Kattiegewicht per M. b/d. rietlengte op 1 April Kattiegewicht per M.bij gemiddelde uitstoeling | 13/14 106 277 277 7 59900 108 0,731 0,786 244 0,654 1,76 0,37 54600 15/16 216 0,706 1,80 0,39 58700 105 38 430 282 144 102 4E 887 1099 1054 10,89 115 105 16/17 118 264 274 161 0,958 1,34 0,715 57900 118 11 1/5 112 792 1128 1173 10,84 127 102 1 11/18 | 18/19 | 19/20 281 282 560 1155 1259 10,79 156 105 aksi di, | | 113 | 955 266 153 0,80 1,275 0,63 49500 | 87 24 80 0,736 0,654 90 12 80 0,767 0,729 1623 1) Toch was het legerpercentage hoog, hetgeen ook op stagnatie op het einde van den Oostmoesson wijst. Het rendement bleef door de ongunstige groeiverdeeling en het hooge legerpercentage laag, zoo- dat slechts 97 pikols suiker ontstonden. In 1914/15 was laat geplant. Hoewel dit jaar ook een zeer langen drogen moesson had, stagneerde het riet door het late planten min- der en bleef een betere uitstoeling behouden. Het riet was op 30 November kort en groeide tijdens den zwaren Westmoesson zeer forsch. De groeifactor van 1914/15 is daardoor veel lager, 0,37, dan in 18/19, toen hij 0,63 was. Het rietproduct werd in 1914/15 vrij goed. Het legerpercentage was door den forschen Westmoessongroei en zware regens even hoog als in 1918/19. Het rendement bleef door het late planten en hooge legerpercentage nog lager dan in 14/15, zoodat evenveel suiker ontstond als in 1918/19. In 1919/20 werd ook laat geplant. Het riet leed nu dan ook min- der dan in 1918/19, zooals ook wel uit de hoogere uitstoeling en het lagere legerpercentage blijkt. De Oostmoessongroei was ongeveer als in 1914/15, tijdens den Westmoesson groeide het nu matig, maar vrij lang door, het riet bleef echter kort. De groeifactor is nog lager dan in 1918/19, beter dan in 1914/15. Het kattiegewicht per meter, dat ik voor dit oogstjaar verwacht- te, moest m.i. dus iets boven 1914/15 liggen, toen het bij een gemid- delde uitstoeling 0,678 was, en onder 1916/17, toen iets eerder ge- plant was en de groeifactor hooger was, dus beneden 0,769, zoodat nu ongeveer 0,7 als kattiegewicht per meter te verwachten was, of bij de werkelijke uitstoeling 0,734. Het rietproduct taxeerde ik dus op 938 pikols riet. Het rendement moest beter zijn dan in 1914/15 en 1918/19, toen veel meer riet legerde, en iets lager dan in 1915/16, toen maar 7% legerde. Ik stelde het rendement daarom op 101!/3 en verwachtte dus 98!/, pikol suiker. De onderneming taxeerde in April 1054 pikols riet. Het product werd 980 pikols riet, 10,27 ren- dement, 100,7 suiker per bruto bouw. In de cijfers van Goedo komt ook weer uit, dat de groeifactor een belangrijke aanwijzing geeft voor het product. In de jaren met den hoogsten groeifactor werd het beste product verkregen. Dit spreekt hier te meer, daar nu niet 1916/17, dat overal het beste oogstjaar was, bovenaan staat, maar 1917/18. Ook kwam bij onze bespreking de groote invloed van den planttijd uit, vooral bij een ongunstig moessonverloop. In een droog jaar lijden de vroegst geplante tuinen het sterkst; daardoor was 1918/19 zoo’n teleurstellend jaar. (12) 1624 De sf. Redjosarie kreeg, zooals de cijfers in Tabel 3 doen zien, het beste suikerproduct van 100 POJ in 1916/17 en een slecht in 1914/15. In deze beide jaren was 100 POJ nagenoeg in dezelfde maanden geplant. Ook de uitstoeling was bijna gelijk. Toch haalde 100 POJ in 1916/17 ruim 300 pikol riet meer. Terwijl in 1916/17 het riet in den Oostmoesson reeds 1,84 meter was, waarop een matige Westmoessongroei volgde, zoodat de groeifactor 1,22 was, groeide in 1914/15 100 POJ in den Oostmoesson weinig, 91 c.M., en in den Westmoesson zeer forsch, 2,20 M., zoodat de groeifactor 0,40 werd. Het kattiegewicht per meter was in 1916/17 door de gunstige groei- verdeeling hoog, 0,747, in 1914/15 door ongunstige groeiverdeeling laag, 0,59. In 1916/17 legerde door het zware rietgewicht 11%, in 1914/15 niettegenstaande de lage rietopbrengst tengevolge van de on- gunstige groeiverdeeling toch nog ongeveer 6%. Het rendement was bij veel hooger rietproduct en hooger legerpercentage in 1916/17 veel beter dan in 1914/15, tengevolge van de gunstiger groeiver- deeling. Deze beide uitersten doen de waarde van den groeifactor duidelijk uitkomen. In 1917/18 werd vroeger geplant dan in 1916/17; toch‘ bleef het riet in den Oostmoesson korter. De Westmoessongroei was, door- dat het riet tengevolge van den geringen regenval vroeg met den groei ophield, matig, zoodat het riet kort bleef. De groeifactor was daardoor gunstig, 1,06. De uitstoeling was niet hoog, zoodat een ge- ring rietproduect ontstond. Er was bijna geen gelegerd riet. Het vende- ment werd door de gunstige groeiverdeeling, het vroeg planten, de gunstige rijping en het geringe legerpercentage zeer hoog, zoodat vrij veel suiker ontstond. Vergelijken we nu met 1917/18 het jaar 1915/16. Er was in 1915/16 later geplant door de vele bouws, die in Augustus in den grond kwamen. De groei in den Oostmoesson was minder, in den Westmoesson forscher, zoodat de groeifactor lager was, nl. 0,65 in 1915/16, tegen 1,06 in 1917/18. De uitstoeling was in beide jaren gelijk. Het kattiegewicht per meter was in 1915/16 lager, door de grootere lengte ontstond meer riet. Het rendement was echter veel lager dan in 1917/18, bij eenzelfde legerpercentage door minder gunstige groeiverdeeling en later planten. Ten opzichte van 1916/17 was dit rendement toeh nog hoog, door lager rietpro- duet en gering legerpercentage. Van 1913/14 zijn niet alle gegevens bekend. De groei vond groo- tendeels in den Westmoesson plaats. De uitstoeling was gering en de rietlengte eveneens. Het rietproduct en het rendement waren beter dan in 1914/15, zoodat meer suiker ontstond. 1625 (113) Tabel 3. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ or pe s.f. Redj shi 14/15 | 15/16 | 16/17 18/19 13/14 17/18 19/20 » » 1 April | 284 311 299 327 281 309 286 ) » 1 Mei 284 311 299 327 281 312 — Groei gedurende den Westmoesson, d.i. van 30 Nov, tot 1 Äpril of 1 Mei Groei per dag in c.M. In den Oostmoesson » _» Westmoesson Groeifactor Gebleven uitstoeling per bruto bouw Gebleven uitstoeling in % van het gem. 184 220 178 143 4 250 198 — [0,74 [4,04 [4,46 [41,20 [0,58 |0,73 1,538 [4,83 [1,56 1,19 |099 |1,91 0,40 0, 65 [1,22 [41,06 [0,30 [0,44 43500 [50400 49000 50800 (48900 (48900 146900 t/m. 1920 (48300) 90 104 101 105 101 101 Ef Wijze van afplanten In Mei » Juni » Juli — 283 373 317 239 89 126 » Augustus » September Gemiddelde leeftijd op 30 November in dagen Idem bij het oogsten in maanden 1 |, AR, bo 42 he 12 Gesneden bouws 784 670 197 786 658 ak 98% Riettaxatie 1000 M031 998 [1094 [MO22 1002 960 Rietgewicht 996 927 979 [1241 931 962 Rendement Suiker Suikerproduct in %/% v/h. gem. jaarprod. op deze onderneming Suikerprod. in % v/h. gem. product der soort tot en met oogst 1920 (121) Legerpercentage Bloeipercentage Kattiegewicht per meter bij de rietlengte op 1 April Kattiegewicht per meter bij gemiddelde ee IGOEN (GOTS IMEC BOSE 0,64 IO BIE 11,97 141,84 [12,77 (12,65 [14,07 (11,43 119 110 125 157 Tak p 440 100 101 100 101 99 97 971/, 90 102 129 107 90 Ee T 2 11 3 27 60 — 60 67 64 64 Lengte op 30 Nov. boe 100 91 121 184 162 85 88 » » 1 Maart | 251 288 291 322 274 297 265 0,806 |0,591 [0,668 (0,747 [0,678 [0,637 | — 21 7 45 82 30 — - 207 204 272 257 198 84 0,726 |0,617 [0,678 |0,786 |0,686 |0,645 (14) 1626 In 1918/19 ontstond hetzelfde product als in 1914/15. In 1918/19 was veel vroeger geplant, maar de Oostmoessongroei was nog min- der, de Westmoessongroei forscher, zoodat de groeifactor lager was, 0,30 tegen 0,40 in 1914/15. De rietlengte werd dezelfde. De uitstoe- ling was iets lager. Het rietproduct werd iets hooger, het rendement, ook al doordat tengevolge van de stagnatie veel riet legerde, 27%, bleef lager, zoodat hetzelfde suikerproduct ontstond. In 1919/20 werd ongeveer even laat geplant als in 14, 15 en ’16. De Oostmoesson was even droog als in 18/19; na 1 April was de regenval te gering, zoodat het riet kort bleef. De groeiverdeeling was niet gunstig, de factor is 0,44. De uitstoeling is slechts 97% van de gemiddelde. De groei-omstandigheden doen sterk denken aan 14/15 en 18/19. Het kattiegewicht per meter moet door iets beteren groeifactor hooger zijn dan in 14/15 en 18/19. Met dit laatste jaar is 1920 beter te vergelijken dan met 1914/15, omdat 100 POJ sterk is ingekrompen. Door het korte riet en de geringe uitstoeling wordt het kattiegewicht per meter iets verhoogd. Ik taxeerde het daarom op 0,66. Het product zou dan worden 830 pikol. Het rendement zou door later planten dan in 18/19, door iets betere groeiverdeeling, kort riet en weinige uitstoeling, iets beter worden, dus 111/5 tot 12. Het suikerproduct wordt dan 95 tot 100 pikol. De fabriek taxeerde het product op 960 pikol, dus veel hooger. Het werd 881 pikol riet, 11,57 rendement, 102 suiker. Door de moeilijkheden in de fabriek werd 100 POJ veel te laat geoogst; 100 POJ leefde echter door op hare si- wilans, evenals EK 28, en hield zich o.a. beter dan DI 52. Op de s.f. Bandjardawa, waarvan de cijfers in Tabel 4 staan, wordt steeds vroeg geplant, in Mei, Juni en Juli. Het riet heeft op 30 November dan ook bij een normalen groei reeds een groote lengte en groeit in den Westmoesson weinig; meestal is de groei 1 Maart af- geloopen. Daardoor rijpt het riet vroeg en kan de campagne begin April geopend worden. Dit vroeg planten maakt, dat de groeifactor over het geheel hoog is. De twee jaren, die het meest in product verschilden, als we 13/14, waarvan niet alle gegevens bekend zijn, erbuiten laten, zijn 1916/17 en 19/20, De opbrengst verschilde bijna 400 pikols riet en 37 pikols suiker per bouw. De planttijd was in beide jaren vrij gelijk. In 16/17 was de lengte op 30 November reeds 2,17 M., in 19/20 maar 1,51 M.. Terwijl in 1916/17 het riet op 1 Maart reeds volgroeid was en 3,03 M. lang was, groeide het in 19/20 in Maart nog iets door, maar het bleef kort. De regenval was namelijk in 19/20 zeer matig, zoodat het riet weinig groeide. 1627 (15) De groeifactor wordt voor 19/20 daardoor nog geflatteerd en is 1,10; voor 1916/17 is hij echter 1,87. De uitstoeling is tengevolge van de droogte gering in 19/20, nl. 92%, in 16/17 daarentegen 102°/. Door de gunstige groeiverdeeling was het kattiegewicht per meter in 16/17 hoog, nl. 0,794 tegen 0,692 in 19/20, of wanneer we het uitdrukken in een gemiddelde uitstoeling, 0,81 in 16/17 tegen 0,635 in 19/20. Het rietproduet was in 16/17 zeer hoog, er legerde dan ook veel riet, 22°. In 19/20 was het riet zeer kort en ontstond een laag rietproduct en laag legerpercentage, 3%. In 1916/17 was het rende- ment, niettegenstaande het hooge rietproduct en hoog legerpercen- tage, goed, door den gunstigen groeifactor. In 1919/20 werd, doordat het rietproduet zoo laag was, weinig riet legerde en de rijping door den geringen regenval zoo goed was, het rendement zeer hoog, niet- tegenstaande de groeifactor in 19/20 veel lager was dan in 16/17. 1917/18 was ook een goed jaar, de groeifactor was 1,54, de uit- stoeling 105%. Het kattiegewicht per meter was aanzienlijk lager dan in 16/17 door den lageren groeifactor, nl. 0,677 tegen 0,794 in 16/17, of bij een gemiddelde uitstoeling 0,711 tegen 0,810 in 16/17. Het rietproduct bleef dan ook, niettegenstaande de goede uitstoeling, ruim 100 pikol beneden 16/17. Het rendement werd in 17/18 door de gunstige rijping en het lage legerpercentage zeer mooi, zoodat slechts 8 pikol minder suiker ontstond dan in 16/17, In {915/16 was iets later geplant dan in 17/18, maar toch ge- heel vóór 1 Augustus. De Westmoessongroei was dan ook forscher en de groeifactor dus lager, nl. 1,25. Terwijl de uitstoeling gelijk was, 105%, bleef het kattiegewicht iets lager. Het rietproduct werd, doordat het riet langer was, hooger. Er legerde veel meer riet dan in 17/18. Dit is een gevolg van de ongunstige groeiverdeeling en het langere riet, maar ook, omdat 100 POJ toen nog meer op nieuwe gronden geplant was. Dit blijkt uit de cijfers op pag. 1628. Op de oude gronden waren in 1915/16 het rietproduct en het rendement hooger dan op de nieuwe gronden, waar veel meer riet legerde. In 1917/18 gaven de nieuwe gronden ook minder riet en la- ger rendement. Er was toen echter een veel kleiner % op nieuwe gronden geplant, zoodat het totaalproduet minder beïnvloed werd. Het totaal rendement bleef in 15/16 veel lager, zoodat toch minder suiker ontstond dan in 17/18. In 1914/15, toen iets later geplant werd, was de groeiverdeeling zeer ongunstig, waartoe de nieuwe gronden ook meewerkten. Er le- gerde nu ook veel riet. De uitstoeling was hoog, 103 %. Het kattie- (416) 1628 Ooasr 1915/16, 100 POJ oP DE SUIKERFABRIEK BANDJARDA WA. Oude gronden 2de maal beplant Nieuwe gronden Gebied bws.| riet | rdt. | skr, bws. | riet | rdt. | skr, [bws.| riet { rdt. | skr. | Tjomalgebied | 1211162/12,05| 14A| — | —| — | — Grogekgebied | 217/115912,34| 143|| 151/1133/11,92) 135 Simangoengeb.| — | — | — | — || 38/1152/10,76) 124 3411198110,94| 131 1241123) 9,26) 104 12,94l 142} 189 RELLEN 133) 1581140 0,65) 110 | 3538/1160 Tjomalgebied | 1683120112,85| 154| — | — | — a en en Grogekgebied | 2941138/13,15| 150(131/,11315/110,75/ 150} 25/1092/12,38) 135 Simangoengeb.| —| —| — | — 81 103412,37) 128 —| — | — | — Oogst 1917/18 EA SERRA Sjraar | | 107 1101 13,0 | 151//941/, voraas | 131 25/1092/12,38/ 135 gewicht per meter was laag, maar er ontstond een goed rietproduct. Het rendement bleef in verband met het legerpercentage en de on- gunstige groeiverdeeling laag, zoodat 122 pik. suiker ontstonden. In 1918/19 was zeer vroeg geplant. De groeifactor is dan ook nog vrij hoog, 0,93; uit de geringe uitstoeling, 94 % , blijkt wel, dat het riet leed. Dit komt ook uit in het hooge legerpercentage, Ab 9/. Het kattiegewicht per meter voor een gemiddelde uitstoeling is dan ook laag en gelijk aan 14/15, nl. 0,648. Het rietproduct. was ongeveer hetzelfde als in 1914/15. In 1918/19 legerde veel meer riet en zou het rendement lager zijn, maar door het vroeg planten was het toch gelijk aan dat van 14/15, zoodat bijna evenveel suiker ontstond. Van Bandjardawa gaven de jaren met den hoogsten groeifactor de beste kattiegewichten per meter en het hoogste suikerproduct. De droge jaren hadden een minderen groeifactor en lagere kat- tiegewichten en suikerproducties. Dat het jaar 14/15 met een lagen groeifactor toch nog een vrij hoog suikerproduct gaf en b.v. beter dan 1918/19 en 1919/20, is natuurlijk een gevolg daarvan, dat in de laatste jaren 100 POJ vele vruchtbare gronden heeft moeten inruimen: voor EK 28, die zooveel minder legert. 1629 47) Tabel 4. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ oP Bandjardawa. | 13/14 | 14/15 | 15/16 | 1617 vins js 19/20 SEE NR OEE GE A esn Lengte op 30 November | 406 | 4119 | 199 | 217 | 209 | 173 151 D…,»> 1 Maart 279 | 306 313 | 302 297 294 253 D- » 1ÌÎ April 295 | 306 | 320 | 303 | 304 | 304 266 >.» 1 Mei 295 | 306 | 320 | 303 | 306 | 304 266 Groei gedurende den Westmoesson, d.i, van 30 November tot 1 April 189 | 187 | 121 86 97 | 131 115 Groei per dag in c.M, in den Oostmoesson; — 0,77 | 1,26 [1,34 1,25 hds04, [1,053 » » Westmoesson — 456 IE 440Ear 0,717 | 0,81 1,09 | 0,96 Groeifactor 0,49 | 1,25. | 1,87 1,54 | 0,93 | 1,10 Gebl. uitst, per br. bouw 51800 53900 [54800 [53100 [54800 |49100 | 47900 Gebl, uitst. in % v/h. gem. t/m. 1920, nl. van 52200 99 105 92 Wijze van afplanten In April — — — — DE » Mei — 193 ost 325 | 346 301 149 » Juni — 401 301 316 | 244 83 | 107 1/5 » Juli —- 93 | 104 | 361/5 10 10 | 551/5 » Augustus — — — Bis — Le 1 » ‘September — 1 Gem. leeft, op 30 Nov. in dagen — Ale A5Be | 162714 467) ATA Idem bij het oogsten in maanden — |143/, [443/4 | 14191 | 141/5 11 Gesneden bouws 552 688 686 6853 600 398 Riettaxatie 1070 | 1042 | 1073 | 1166 | 1122 | 1056 Rietgewicht 1014 | 1037 | 1447 | 1277 | 1128 | 1029 882 Rendement 10,50 | 11,15 |14,54 [12,05 | 12,94 | 11,66 | 13,28 Suiker 1061/5| 122 | 132 | 4154} 146 | 120 117 Suikerproduct in /% van het gem. jaarproduct op | deze onderneming (128)| 412 | 111 101 101 100 | 101 Suikerproduct in %, van het gem, product der soort, tot en met oogst 1920 83 95 103 120 114 94 91 Legerpercentage 35 17 30 22 / 4 3 Bloeipercentage — — ee ke zen Ln, ech Kattiegewicht per meter | = (hj | 2 hd | — e= led) | > En _— EER a | A A Je) bij de rietlengte op 1A pril Idem bij de eindlengte |0,664 | 0,629 | 0,654 | 0,79% 0,677 | 0,689 | 0,692 Kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling, 0,657 0,648 |0,687 | 0,810 | 0,711 li: 0,635 en (18) _ 41630 Tabel 5. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ or DE sf, Petaroekan. 13/14 | 14/15 | 15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 | 19/20 Lengte op 30 Nov. — 99 232 226 205 1 167 162 D) Deet Maart 202 | 272 365 [<331 | 309 282 269 ) pred April 309 | 280 365 331 315 901 275 ) » 1 Mei 311 | 280 365 IJs1 316 291 275 Groei gedurende den Westmoesson, d.i. van 30 Nov. tot 1 April | — 181 133 105 111 124 115 Groei per dag in c.M. | In den Oostmoesson — [0,786 |1,758 [1,517 1,281 0,893 | 1,038 » » Westmoesson | — |1,508 [1,108 0,875 | 0,925 |1,033 | 0,942 Groeifactor — [0,51 |41,587 [1,734 |1,385 | 0,864 | 1,102 Gebleven uitstoeling per bruto bouw 52100 | 52400 | 59400 | 56600 | 56700 | 51400 | 48300 Gebleven uitstoeling in % v/h. gemiddel- de tot en met 1920 (53800) „0 97 110 105 105 96 90 Wijze van afplanten | In April — — — — 78 71 — » Mei — — 151 244 178 75 76 » Juni — 2561/95 1261/,| 225 280 25 26. op … Juli — 1621/5\ 1841/9| 146 66 2 40 » Augustus — 117 58 63 27 — 3 » September — if 68 — — — — » October — 34 — — — — — Gemiddelde leeftijd op 30 Nov. in dagen — 126 132 149 | 160 187 156 Idem bij het oogsten | in maanden TE 101/5| 101/5) 11 101/5| 411 101/5 Gesneden bouws 268 520 | 588 668 628 173 145 Riettaxatie „1066 | 1073 | 1084 | 1086 | 1088 | 1048 | 925 Rietgewicht 1116 994 | 1184 | 1239 | 1101 ' 916 789 Rendement 6,85 | 8,47 | 9,22 | 10,22/ 40,11 | 10,15 1 11,29 Suiker 76 84 | 109 127 RT 95 89 Suikerproduct in ©% van het gem. product der soort. tot en met | 78 86 111 130 103 95 o1 oogst. 1920 (98) Legerpercentage 66 — Ah 5 27 93 — Bloeipercentage —— — — — — — 73 Kattiegewicht per me- ter bij de rietlengte op 1 April 0,693 [0,677 | 0,546 |0,661 | 0,616 | 0,612 | 0,594 Kattiegewicht per me- ter bij gemiddelde uit- stoeling 0,671 | 0,660 | 0,603 | 0,696 | 0,650 | 0,585 | 0,533 1631 (49) Van de cijfers van de sf. Petaroekan, die in Tabel 5 staan, valt het op, dat deze onderneming over het algemeen later plant dan Bandjardawa, behalve in de laatste drie jaren. In 1915/16 en 16/17 was de groei in den Oostmoesson zeer forsch. Ook vallen de zeer hooge legerpercentages op en de zeer lage rendementen in verge- lijking tot die van Bandjardawa. Dit is een gevolg van het planten van 100 POJ op nieuwe gronden. In de laatste jaren is op die gron- „den EK 28, DI 52 en Tjep. 24 als vervanger van 100 POJ geplant, zoodat de groeicijfers daardoor anders zijn geworden. In 1915/16 was het product van 100 POJ gesplitst naar gronden: Bws. | Riet | Eende-| suiker. ment Gronden, voor de eerste maal geoccupeerd 100 | 1176 | 8,83 104 » » »tweede » » 403 | 1177 | 8,86 104 Oude Bandjardawagronden 85 | 1211 | 11,34 137 Totaal 588 | 1183 | 9,22 109 In 1916/17 waren deze productiecijfers: Gronden 1ste occupatie 2, 1294 9,80 127 D) 2de D 468 | 1222 | 10,32 126 D) 3de D) 112 | 1217 | 9,24 112 Oude Bandjardawagronden 86 | 1356 | 10,95 148 Totaal 688 | 1239 | 10,22 127 Voor 1917/18 waren deze productiecijfers: | Gronden 14ste occupatie 141/o| 1146 | 8,51 98 D) 2de D) 1.236 | 1142 | 9,63 107 D) 3de D) 179 | 1400,| 9,37 | 103 Nieuwe gronden 429 | 1108 | 9,48 105 Oude Bandjardawagronden 199 | 1087 | 11,49 125 | Totaal 628 | 4401 [10,41 | AM Voor 1918/19 zijn deze productiecijfers: | | Groei Pe |-Uit- | Bws./ Riet Rdt. Skr. (Oost- West- Arden Zed stoe- beid | ‚_ moesson actor, lengte ling | /o A 0 bej | Gronden 41ste occupatie | 9,6 1142 8,67, 99 (0,82 1,44 | 0,57 | 325 | 42300 | 70 Redden 10,0 | 61210,86\ 66 |0,65 1,44 | 0,45 | 305 | 45000, 0 D) sde D) 110,0 923, 9,88, 91 (0,76 1,77 | 0,65, 299 46500 | 43 Nieuwe gronden 129,0 | 914 9,83| 9 | — — | — [310 ‚46500 | 43 Bandjardawagronden 43,0, 92011,13 102 [0,95 0,9 | 0,95 290 |41800| 6 Totaal 173,0| 9461045| 92 | — — | — |W) — | 33°/, | nd (20) 1632 Uit deze productiecijfers, gesplitst naar oude en nieuwe gron- den, ziet men, dat in de latere jaren een kleiner percentage 100 POJ op nieuwe gronden is geplant. Verder valt zeer duidelijk op, dat op de nieuwe gronden het rietproduct niet grooter was dan op de oude, maar het rendement veel lager. Dit is een gevolg van de minder gunstige groeiverdeeling op de nieuwe gronden, zooals de cijfers van 1918/19 bewijzen. Hier kon ik voor de verschillende gron- den den groeifactor berekenen. Deze was op de nieuwe gronden veel lager. Nu is 18/19 een zeer ongunstig jaar door zijne felle droogte. De oude Bandjardawagronden, die braak werden ingehuurd, waren veel eerder geplant, zoodat deze meer door de droogte stagneerden, zooals de geringere uitstoeling ook reeds aantoont. Het suikerproduct werd in dat jaar op de oude gronden dan ook niet zooveel hooger dan in vorige jaren. Niettegenstaande het riet op de oude gronden meer door droogte leed, was het legerpercentage daar slechts 6% te- gen 43%, op de nieuwe gronden. In de gunstige jaren was de groei op de nieuwe gronden zeer forsch. Ik wijs er nog even op, dat de gronden van de 2de occupatie in 18/19, die een lagen groeifactor hadden, misproduct gaven. In elk geval is uit deze cijfers te con- cludeeren, dat de nieuwe gronden door ongunstiger groeiverdeeling meer gelegerd riet hebben en een lager rendement geven. Dit ver- klaart, waardoor het product van Petaroekan steeds zoover onder dat van Bandjardawa blijft, en wel voornamelijk door het optreden van een lager rendement. Bespreken we nu de opvolgende jaren voor Petaroekan. In de jaren 13/14 en 14/15 waren er nog zooveel moeilijkheden in den aanplant, dat we beter doen, deze jaren buiten bespreking te laten. In 1916/17 werd verreweg het hoogste product van 100 POJ ge- haald. In hoofdzaak was in Mei, Juni en Juli geplant, 63 bouws kwa- men nog in Augustus in den grond. De eroei in den Oostmoesson was zeer forsch, 1,52 c.M. per dag, de Westmoessongroei matig, zoodat de groeifactor hoog werd, 1,734. Het legerpercentage was zeer hoog tengevolge van het hooge rietproduct, 53%. Ook voor de oude gron- den werd dit hoog, waar het rietproduet 1356 pikols was. Het rende- ment der oude gronden was voor 100 POJ in dit gunstige jaar dan ook lager dan in de andere jaren, terwijl het in 16/17 voor de nieuwe gronden door de gunstige groeiverdeeling juist hooger was. Gemiddeld werd het rendement in 16/17, toen 582 bouws van de 668 bouws 100 POJ op nieuwen grond stonden, hooger dan in andere jaren, uit- gezonderd 19/20 met zijn laag rietproduct. 1633 (a) Het jaar 1917/18 gaf op één na het hoogste product, er was toen vroeger geplant, 78 bouws in April, 27 nog in Augustus. De groei per dag in den Oostmoesson was minder, in den Westmoes- son iets meer dan in 16/17. De groeifactor was dan ook lager, nl. 1,385. De uitstoeling was evenals vorig jaar 105%. Het kattiegewicht per meter was veel lager, zoodat veel minder riet ontstond. Er le- gerde nu 27°/% . Hoewel de rijping gunstig was, vroeger was geplant en minder riet legerde, werd het rendement niet zoo hoog als in 16/17, doordat de groeiverdeeling nu niet zoo gunstig was. Dit spreekt te meer, omdat in 17/18 bijna 4/, van de 100 POJ op ou- den grond stond. In 1915/16 werd het rietproduet hooger dan in 1917/18, maar het rendement bleeft zooveel lager, dat er minder suiker ontstond. Er was nu later geplant, 58 bouws kwamen nog in Augustus, 68 nog in September in den grond. De groei in den Oostmoesson was bij- zonder forsch, in den Westmoesson ook nog krachtig, zoodat lang riet ontstond, veel hooger dan in andere jaren en dan op Bandjar- dawa. Door den krachtigen Oostmoessongroei was de groeifactor vrij hoog, 1,59. De uitstoeling was hoog, 110%. Het kattiegewicht per meter was dan ook niet zoo hoog als in 1917/18, niettegenstaande den hoogeren groeifactor. Rekenen wij het kattiegewicht per meter op een gemiddelde uitstoeling, dan blijkt het lager, nl. 0,602 in om 1915/16 tegen 0,650 in 17/18. Dit vindt een verklaring in de samenstelling van den 100 POJ-aanplant. In 1915/16 waren 503 van de 588 bws, di. 85% op nieuwen grond geplant tegen 68% in 1917/18. Daardoor was in 1917/18, niettegenstaande een minderen groeifactor, het kattiegewicht hooger. Het rietproduct en het legerpercentage waren in 15/16 grooter, het suïikerproduect daarentegen in 1917/18. In 1918/19 trad door de felle droogte groeistagnatie in; de groei per dag in den Oostmoesson was gering. De uitstoeling was vooral op de oude gronden laag, dus daar leed zij door de droogte zwaar. De Westmoessongroei was minder forsch dan anders, vooral op ouden grond. Daar werd de groeifactor 0,95, op de nieuwe gron- den was hij door later planten en forscheren Westmoessongroei nog lager. Hier was het legerpercentage dan ook zeer hoog, 43%, op de oude gronden, waar het rietproduct laag was, 6%, gemiddeld 33%. Het gemiddeld product van 18/19 werd dus zeer laag. 1919/20 was een soortgelijk jaar als 18/19; doordat later geplant was, leed het riet minder. De uitstoeling was echter lager. (22) 163% Ongeveer 5 bws van 100 POJ waren in 1920 door muizen vernield en brachten slechts 12 pikol suiker per bouw op, zoodat daardoor het produet gedrukt is. De Westmoesson gaf weinig regen, het riet groeide matig en bleef kort. De groeifactor was daardoor vrij hoog, hoewel hij na- tuurlijk geflatteerd was. Het kattiegewicht per meter was dan ook laag, zoodat door het korte riet het rietproduct laag werd. Het rendement was zooveel hooger dan in andere jaren, dat bijna een- zelfde suikerproduct onstond als in 18/19. Uit deze bespreking blijkt duidelijk, dat de totaalproductiecijfers, waarmee ik bij dit onderzoek werk, dikwijls geheel verschillend in diverse jaren zijn.ontstaan, zoodat hieruit volgt dat wij niet mogen verwachten, dat de regels, die gevonden worden, steeds even scherp te voorschijn treden, en dat ze nimmer als rekensommetje op een of andere onderneming toegepast mogen worden. Steeds dient men zich in de cijfers van een onderneming te verdiepen. Wanneer men echter op verschillende ondernemingen denzelfden regel in het alge- meen ziet doorgaan, heeft deze ontegenzeglijk waarde voor het on- derzoek, Vindt men bij toepassing op een onderneming geheel afwij- kende cijfers, dan is een verder ontleden der productiecijfers zeer gewenscht. Waar wij uitsluitend de cijfers van een onderneming in verschillende jaren vergelijken, zijn de plaatselijke factoren, als grond- waterstand, vruchtbaarheid van den grond enz. in hoofdzaak gelijk, wanneer, zooals we zagen, het areaal van de soort tenminste niet te veel ingekrompen of uitgebreid is. De invloed der klimatologische omstandigheden komt dus te voorschijn. Het bleek, dat een jaar met een hoogen groeifactor, dus een gunstige groeiverdeeling, het beste product geeft. Wanneer we het product van één jaar op verschillende onder- nemingen vergelijken, komen de plaatselijke factoren meer op den voorgrond en zal een onderneming met den hoogsten groeifactor volstrekt niet het beste product halen. Toch komt op die manier het kenmerkende van een oogstjaar ook wel te voorschijn, vooral indien we zooveel mogelijk met procentcijfers werken. Hier volgen de cijfers van 100 POJ op 14 ondernemingen in het abnormale jaar 1918/19. Tabel 6. De groeifactor is overal laag, hoewel bijna op alle ondernemingen vroeg geplant was. In enkele gevallen, o.a. op Bagoe, was hij door kort riet geflatteerd. De uitstoeling was meestal een laag percentage van de gemiddelde, hetgeen naast den lagen groeifactor erop wijst, 1635 (23) dat het riet heeft geleden. Daarop wijzen eveneens de hooge legerper- centages naast lage rietproducties. De kattiegewichten per meter wa- ren laag, hoewel ze soms door de lage uitstoeling verhoogd waren. De rendementen waren, niettegenstaande vroeg geplant was, laag. Tabel 6. OverzicHT PER CIJFERS 100 POJ IN oogstjaar 1918/19. ETET : KEA es Boe- |. Meri- Ngan-|Redjo-, Rem- Pagon-, Bala- zoe 0 . e El 5 doeran tjan | djoek | sarie | boen ‚ gan \poelang | Lengte op 30 Nov; 180 113 8a 417 33|. 159 | 107) 80 » >» _ 1 Maart 332| 955: (AT ie A92 284| 297 214| 253 D) » 1 April 341 266 | 299 |- 316 309| 306 | 290 | 297 D » ft Mei — — 301). 321| 312) — OT Groei van 30 Nov, | | | tot 1 April b161/ 4153| 214} 199) 226 | 147 183 | 217 Groei per dag in c.M. | | In den Oostmoesson | 1,19, 0,801 \ 0,714 | 0,813 | 0,576 0,874 | 0,665 | 0, >» » Westmoesson | 1,34 1,275 | 1,783 | 1,658 | 1,883 | 1,225 | 1,525 | 1 Groeifactor 0,9 \0,628, 0,400 | 0,490 ‚ 0,306 | 0,713 | 0,436 ‚0,2 Gebleven uitstoeling | per bruto bouw _ {50600 49500 [47800 [46400 [48900 [44300 [40800 143200 Idem in % v/h. ge- middelde t/m. 1920 | 93 | 89 ik 100 | 101 94 oh Ve, Wijze van afplanten In April — | — —— — 99 — — » Mei 12| 44| — 28 30| 196 84 — » Juni 142| 214 13 134 | 198 78 95 32 » Juli | DN AG ANS 61 89, — | 16 1 » Augustus — 36 15 Ve ler — — ae » September — — 1 -— —- — — — Gem. leeftijd op 30 | Nov. in dagen 151| 144| 4119| 144} 144| 182) 161) 149 Idem bij het oogsten in maanden 11 12 12 | 111/5 12| 13; 121/3 11 Gesneden bouws 1631- 370| 107 hts lal- 312} 169 33 Riettaxatie 1102| 1061 | 1119| 1022| 1002| 954| 883 | 851 Rietgewicht 1030| 969| 1093| 1023 | 962| B394| 659| 850 Rendement ‚ }11,45| 9,97| 10,55 | 14,16 [11,43 | 10,43 | 10,52 | 11,59 Suiker 118| '97| 115| 4144| #10} 93| 69| 99 Suikerprod. in °% van het gem. t/m. 1920 | 95 87| 96 105 91 80 69 87 Legerpercentage 28 24| 30 25 27 50 35 — Bloeipercentage — -- — —- 64] — |. — more Kattiegewicht per M. bij de lengte op 1A pril | 0,597 | 0,736 | 0,765 | 0,698 | 0,637 | 0,659 | 0,557 | 0,662 Idem bij gemiddelde uitstoeling 0,555 | 0,654 | 0,694/ 0,698 | 0,645 | 0,618 | 0,458 | 0,648 mdm 2%) 1656 Vervolg Tabel 6. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ IN oocsrjsaar 1918/19. Per. Pestman Sea Pe ln Bagoe djarda- | __ berka- ning De roekan 2 wa reng Lengte op 30 Nov. 160 151 73 173 167 130 D) » 1 Maart 279 316 261 294 282 269 ) » 4 April 201 325 307 304 294 290 ) » 1 Mei — — 323 — —- — Groei van 30 Nov. tot 4 April| 131 174 234 131 124 160 Groei per dag in c.M, In den Oostmoesson _ 1,081 | 0,956 | 0,500 1,01 [0,893 | 0,878 » _» _Westmoesson 1,092 [1,450 | 1,950 1,09 [1,035 [1,333 Groeifactor 0,990 [0,659 | 0,256 0,95 \0,864 | 0,659 Gebleven uitstoeling per bruto bouw 49500 [49400 | 53600 49100 151400 [48100 Idem in % v/h. gemiddelde tot en met 1920 ze! 94 98 94 96 | _ 101 Wijze van afplanten In April — — — — 71 — » Mei 2 75 19 301 "75 18 » Juni 81 219 128 83 25 68 » Juli 5 Ah 10 2 41 » Augustus — — d Áo — — » September | En — Sr zn — — Gemiddelde leeftijd op 30 November in dagen 148 158 146 171 187 148 Idem bij het oogsten in é maanden 101/, 141 12—111/, 13 11 [+12 Gesneden bouws 89 | 2931/, 188 398 173 127 Riettaxatie 840 | 1067 1108 1056 | 1048 996 Rietgewicht 826 968 1051 41029 916 Oi Rendement 10,7D MAD 9,33 [14,66 !1015 | 10,61 Suiker 89 107 98 120 93 il Suikerproduct in %/% van het gem. tot en met 1920 90 89 85 94 95 EN, Legerpercentage 7 A11/5 64 Ah 33 37 Bloeipercentage 66 65 66 — — -— Kattiegewicht per M. bij de lengte op 1 April 0,573 |0,603 | 0,639 |0,689 | 0,612 | 0,654 Idem bij gem. uitstoeling 0,523 |0,566 | 0,627 | 0,648 [0,585 | 0,659 Op dezelfde wijze gaven de cijfers voor 100 POJ in 1919/20 (Tabel 7) aan, dat dit oogstjaar eveneens ongunstig was. In deze tabel 7 is tevens opgegeven, hoe hoog de procentcijfers voor 18/19 waren, eveneens uitgedrukt in het gemiddelde tot en met 1920, 1637 (25) 100 POJ werd in 1919/2) zeer laat geplant, veel bouws kwamen na Î Augustus nog in den grond. Het riet bleef dan ook kort. Alleen op Remboen en Boedoeran werd het langer dan > meter, ter- wijl het in 18/19 op de meeste ondernemingen langer dan > meter was. Dat het riet kort bleef, is in hoofdzaak het gevolg van het laat planten. De groeifactor was dit jaar door den geringen Westmoes- songroei meestal hooger dan in 18/19. Door den drogen Oostmoesson en het laat planten was de uitstoeling dit jaar zeer laag, vaak lager dan in 18/19. Het rendement was tengevolge van den rustigen groei, de vrij goede groeiverdeeling en het korte riet met laag legerper- centage, niettegenstaande het laat planten, waardoor op hoogstens een leeftijd van 11 maanden gesneden werd, zeer mooi en hooger dan in 18/19. Toch werd door het lagere rietproduect het suikerpro- duet dit jaar iets lager. De voornaamste cijfers dier twee oogstjaren waren gemiddeld voor de 14 ondernemingen als volgt: Leeftid Kattiegew. de aba bones OPolfpepM. bij | anm f: ” CN € Parrants ea Skr groeifactor stoeling En Phi: gemiddelde Bee lake: ei ke uitstoeling 1919 0,621 95 153 0,610 942 |10,72/ 101 1920 0,644 92 150 |__0,607 862 [11,48/ 99 Hoewel het oogstjaar 1920 dus iets gunstiger was dan 1919, bleef tengevolge van het laat planten het product lager. De bespreking van alle ondernemingen der oogstjaren 1919 en 1920 doet de karakteristiek dier jaren te voorschijn komen, maar tevens, dat het product van een bepaalde onderneming alleen te verklaren is uit de cijfers der onderneming zelf. Dr. VAN HARREVELD legde den invloed der klimatologische fac- toren op het totale Java-produect vast in een werliespuntenstelsel 1). Daardoor kon hij bewijzen, dat het slechte product van 247 B in 1915 niet berustte op degeneratie dier soort, maar een gevolg was van de ongunstige regenverdeeling. Dit verliespuntenstelsel paste hij alleen toe op de gezamenlijke Java- ondernemingen. Door met zoovele ondernemingen te werken, werd namelijk de invloed der op elke onderneming verder werkende factoren voldoend geëlimineerd. Deze voordracht gaf sommigen toehoorders aanleiding te trachten een dergelijke verliespuntenschaal ook voor hunne aparte onderneming 1) Verslag der vergadering der Cultuurafdeeling, gehouden te Soerabaja op 2 Maart 1916, Drukkerij Plantijn, Soerabaja 1916, pag. 4: Dr, Pu. vAN HARREVELD, De naaste toekomst der Java-suikerindustrie, (26) led 1658 Tabel 7. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ IN OOGSTJAAR 1919/20, | OE Meri- INgan- Hen Rem-\Pagon- vbn doe- |\Goedo Ee IE, k djo Ì ë poe- jan |djoek | _*. |boen | gan ran É sarie 7 lang Lengte op 30 Nov, 164 12,1-:55 | 404 | 887} 160, 444 68 D) » 1 Maart 297 | 218 | 228 | 263 | 265 | 294 | 276 | 205 ) » 1 April 303 | 242 | 270 | 282 | 286 | 313 | 295 | 254 » » 1 Mei — | 248 | 293 | — — | — — — Groei tijdens den Westm., d.i. van 30 Nov. tot 1 April 430| 1704 215 175) 193 | Tos LS Groei per dag in c.M, In den Oostmoesson 1,39, 0,637/0,550 (0,839 (0,727 1,074 ! 0,895 0,523 » _» Westmoesson 1,17) 1,447/1,792 (1,483 1,650 1,275 | 1,517 | 1,550 Groeifactor in 1920 1,19) 0,450/0,507 (0,566 [0,441 (0,842 | 0,590 0,337 » » 1919 0,9 |0,63 10,400 (0,490 10,30 [0,713 /0,60 |0,297 Gebleven uitstoeling 49400/52800/46900/41300/46900/38500, 46200, 43700 Idem in % v/h. gem. tot en met 1920 91 | 95 89 89 97 81 92 Ee, Idem in 1918/19 95 1-60 91 100 | 101 94 81 98 Wijze van afplanten In Mei 9 Á — U 51 — — » Juni 62 | 27 3) 80 84 | 96 | Mr MM » Juli 59 114 | 12 113 | 126 52 | 181/ AM » _ Augustus 851-204 12 74 72 3 slee 182 3 » September 1 — -— 12 1 — 147 | — » October ze SS 41 2 — En ed HARE Gem. leeftijd op 30 No- vember in dagen 1 Kz is B B O9 4240) 124 AAO MELLE A Idem in oogstjaar 1919 | 151 | 141 | 149 | 144 | 144 | 182 | 161 | 149 {dem bij het oogsten in maanden 1AA/a A2 MA | — 12 11 | 101/, Te snijden bouws 222 1 222 1 29 | 306) 282 204} 179 25 Reeds gesneden 222 | 222 29 ' 306 | 272 | 204 | 179 25 Riettaxatie 1024 (1054 1145 | 880 | 960 | 994 | 854 | 748 Rietproduct 856 | 980 | 841 | 731 | 884 | 957 | 905 | 782 Rendement 11,64 (10,27 (11,67 | 11,76/11,63 111,96 | 11,33 | 11,23 Suiker 400 LO 98 86 | 103 1141/,/1021/,/ 88 Suikerprod. in % v/h. ge- mid. t/m. 1920 81 90 82 79 85 | 100 |1021/,) 77 Idem in 1919 95 87 96 | 105 91 80 | 69 87 Legerpercentage je) 12 3 6 5) 9 | 13 — Bloeipercentage 60 80 | 38 41 | 45 | 34 64 Kattiegewicht per M. b/d. lengte op 1 April 0,57 [0,767 (0,664 (0,628 [0,658 (0,794 | 0,668 | 0,705 Idem bij gem. uitst. 0,521/0,729 (0,591 (0,559 [0,638 (0,646 | 0,623, 0,697 Idem van oogstjaar 1919 | 0,555/0,654 [0,694 [0,698 (0,645 (0,618 | 0,458 | 0,648 1639 Vervolg Tabel 1. (27) OVERZICHT DER CIJFERS vAN 100 POJ IN ooGsrJaaRr 1919/20. Peren PPeia, jseem- Bagoe st ‚jdjarda-| berka- ning |tren S. roekan | wa reng Lengte op 30 Nov. 138 134 65 151 162 13 » » _1 Maart 278 282 226 253 269 248 >» _» 1 April 286 | 299 | 273 |. 266 | 275 | 273 D) » 1 Mei — — 295 — — 217 D) » 1 Juni — —- 311 — — — Groei tijdens den Westmoes- son, d.i. van 30 Nov. tot 1 April 148 165 210 115 115 200 Groei per dag in c.M, In den Oostmoesson 0,951 (0,957 !0,508 | 1,053 | 1,038 | 0,562 » _» _Westmoesson 1,233 (1,375 [1,750 [0,960 | 0,942 | 1,667 Groeifactor in 1920 0,771 | 0,696 | 0,290 | 1,100 | 1,102 [0,337 ldem » 1919 0,990 [0,659 [0,256 0,93 |0,864 | 0,659 Gebleven uitstoeling 51300 146200 153000 [47900 [48300 [46200 Idem in % van het gem, t/m. 1920 94 ‚88 97 92 90 97 Idem in 1918/19 El 94 98 94 96 101 Wijze van afplanten In Mei — 57 — 149 76 » Juni 23 46 64 108 26 26 » Juli Hi) 73 33 55 40 26 » Augustus — 26 21 dt 3 15 » September _ — 8 —— — — Gemiddelde leeftijd op 30 November in dagen 145 140 124 159 156 130 Idem in oogstjaar 1919 148 158 146 171 187 148 Idem bij het oogsten in maan- den 11 11 12 | 102/5\ 14101/5| 4114/5 Te snijden bouws 28 200 126 307 145 75 Reeds gesneden 28 200 126 507 145 15 Riettaxatie 895 950 | 1088 887 925 967 Rietproduct 863 186 | 941 882 789 879 Rendement 10,75| 42,15| 11,34, 13,23, 11,29 10,83 Suiker ak 93 951/,| 107 117 89 95 Suikerproduct in © van het gem. t/m. 1920 94 80 95 91 91 97 Idem in 1919 90 89 85 9 95 99 Legerpercentage 1 8 5 3 — 19 Bloeipercentage 57 68 — — 73 — Kattiegewicht per meter b/d. lengte op 1 April 0,588 [0,569 [0,65 |0,692 | 0,594 | 0,697 Idem bij gemiddelde uitstoe- ling {0,556 | 0,500 [0,63 [0,635 | 0,533 | 0,675 Idem van oogstjaar 1919 0,523 | 0,566 [0,627 |0,648 | 0,585 | 0,659 (28) | 1640 op te stellen. Dit gelukte hun echter meestal niet; voor één onder- neming spelen andere factoren een te groote rol; de methode was daar dan ook geenszins voor bestemd. Uit onze bespreking blijkt, dat het product van een bepaalde onderneming op te vele factoren steunt, om het alleen uit den re- genval te kunnen verklaren; toch is deze van zeer grooten invloed, want de verdeeling van den regen bepaalt in hoofdzaak hoe het riet in Oost-en Westmoesson groeit, hetgeen in den groeifactor wordt uitgedrukt. Deze geeft ons nu een maatstaf voor het product, doordat hij voornamelijk het kattiegewicht per meter bepaalt. Uit mijne taxatie van oogstjaar 1920 blijkt, dat, steunende op den groei- factor, het kattiegewicht per meter vrij aardig te voorspellen is. Eerst kreeg ik bij die taxatie nogal groote afwijkingen, doordat ik niet voldoend rekening hield met den invloed van de uitstoeling op de kattiegewichten per meter. Door naast het kattiegewicht per meter van elk jaar dit tevens om te rekenen op de gemiddelde uitstoeling, was deze moeilijkheid vrijwel geheel overwonnen. Dat de groeifactor in hoofdzaak het kattiegewicht per meter bepaalt, blijkt duidelijk, wanneer we het gemiddelde van de 14 on- dernemingen berekenen voor groeifactor en voor kattiegewicht per meter voor de diverse jaren. Gerangschikt naar de hoogte der groeifactoren, zijn deze cij- fers voor 100 PO5: … … WfKattegësl re | Kattiegewicht per/Gemiddeld xe … Jelaroel= 5 Uitstoe- | Uitstoe- | _ se : 4 Oogst). enke wicht per ing lig m9 meter bij gemid- | suiker- meter 5 D of delde uitstoeling | product 1917 ss E77 0,710 54300 106 0,755 133 1918 1,05 0,677 52900 1031/, 0,701 150 1916 0,78 0,659 54000 1051/, 0,695 118 1920 0,644 0,660 47000 92 0,609 99 1919 0,621 0,649 48000 93 0,615 101 In fig. 1 zijn deze cijfers in curve gebracht. De groeifactor is als doorloopende lijn geteekend door op de ordinaat van elk jaar het aantal honderdsten, dat de groeifactor bedraagt, in m M. af te zet- ten. Het kattiegewicht per meter is op dezelfde wijze als stippellijn uitgezet en het kattiegewicht per meter bij een gemiddelde uitstoe- ling als gebroken lijn door als abscis 0,6 te nemen en voor elke 0,01 boven 0,6 1 c.M. te nemen. De dikke lijn is het suikerproduect; voor elk pikol boven of onder 100 werden 3 m.M. genomen. De vier 1641 (29) Suiker, voor elk pikol boven of onder 100 werden 3 m.M. genomen. EL AMD a ARI 1920 Groeifactor, voor elke 0,01 is 1 m. M. genomen. Were zottese „ Kattiegewicht per M. De absecis is op 0,6 gesteld. Voor elke 0,01 erboven is 1 c.M. uitgezet. kennende Kattiegewicht per M. bij gemiddelde uitstoeling idem. Fig. 1. Verband tusschen gemiddelden groeifactor, kattiegewicht per M. en kattiegewicht per M., bij gemiddelde uitstoeling van 100 POJ op de 14 ondernemingen gezamenlijk. (30) 1642 lijnen blijken een gelijk verloop te hebben, ze stijgen of dalen ge- lijk, zonder geheel parallel te verloopen. Bij een hoogen groeifactor hoort een hoog kattiegewicht per meter, bij een lagen, een laag kat- tiegewicht per meter. Het kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling geeft een grooteren doorslag bij goeden of slechten groei- factor dan het kattiegewicht per meter bij de werkelijke uitstoeling. De laatste, de stippellijn, loopt steeds iets beneden de lijn van den groeifactor. Voor de ondernemingen gezamenlijk gaat de regel door ; voor de vijf, die wij als voorbeelden bespraken, is die regel toch ook wel voldoend zichtbaar; wel zijn in enkele oogstjaren andere factoren in het spel geweest, zoodat een verschuiving optrad. Ik geef hier de cijfers dier vijf ondernemingen, waarbij de afwijkende jaren, die bo- ven uitvoerig besproken zijn, cursief gedrukt zijn : Suikerfabriek „Boedoeran’”, 100 POJ. Kattiege- | Kattiegewicht Rende- Oogstjaar | Groeifactor (wicht per| per meter bij Riet ment | Suiker meter _[gem. uitstoeling | 1917 1,96 0,656 0,708 1325 11,63 154 1918 1,44 0,708. 0,693 1236 11,99 148 1916 1,20 0,519 0,555 1047 11,58 121 1919 0,90 0,597 0,555 1030 11,45 | 118 1920 419 0,572 0,521 856 11,64 100 (0,89) 1915 0,69 0,58 0,584 1112 10,61 118 In het jaar 1914/15 was niettegenstaande den lagen groeifactor, die grootendeels een gevolg was van het late planten, het kattiege- wicht per meter vrij hoog. De aanplant van 100 POJ was in dat jaar veel grooter dan in latere jaren en is dus niet geheel vergelijk- baar. In 1916 was het kattiegewicht zoo laag tengevolge van zeef- vatenziekte. In 1919/20 was, doordat het riet maar drie maanden Westmoessongroei had, de groeifactor zeer geflatteerd; rekenen we den Westmoesson op > maanden, dan wordt de factor 0,89 en worden de cijfers begrijpelijk. | Deze cijfers zijn in fig. 2 in curve gebracht, op dezelfde wijze als we voor fig. 1 beschreven. Tevens is nu als dikke lijn toegevoegd het suikerproduct in de diverse jaren. Daarbij werd als abscis 100 pikol suiker, en van elk pikol, dat het product van een oogstjaar bo- ven 100 pikol is, 3 m.M. op de ordinaat genomen. In den loop der 1643 (31) 1915 1916 Rgd 1918 1915 1920 Groeifactor, voor elke 0,04 is 1 m.M. genomen, mmm Suiker, voor elk pikol boven 100 is 3 m.M. genomen. Kattiegewicht per meter, De abscis is op 0,5 gesteld, Voor elke 0,01 erboven is 1 c.M, uitgezet. . ———-— Kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling idem. Fig. 2. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter en suiker- product op de sf, Boedoeran voor 100 POJ in opvolgende jaren. (32) 164% lijnen komt het onregelmatige jaar 1916, toen er veel zeefvatenziekté was, ook te voorschijn. lloewel de groeifactor in 1916 hooger was dan in 1915, was het kattiegewicht per meter lager. Voor den groei- factor lag de top in 1917, voor het kattiegewicht per meter in 1918. Voor het kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling was 1917 ook het hoogst, 1918 iets lager. De lijnen hebben verder hetzelfde verloop. Vooral het suikerproduct gaat regelmatig met den groeifac- tor op en neer. Voor de suikerfabriek Goedo waren de cijfers: | Kattiegewicht per meter bij gemid-| Riet |Rendement) Skr. delde uitstoeling Kattiegewicht 1 ki 4 xroermfactor, Groe per meter. 1948 | 1,02 0,787 0,802 1259 | 10,79 [136 1917 | 0,715 0,739 0,769 1173 | 10,84 |127 1919 | _ 0,63 0,736 0,654 969 9,97 | 97 “4920 | 0,45 0,767 0,729 980 |_ 410,27 {400,7 1916 | _ 0,39 0,623 0,657 1054 |_ 10,89 [415 1915 | _ 0,37 0,692 0,678 1062 9,18 | 97,5 Oogstjaar 1915 en 1916 hebben ook een lagen groeifactor door het laat planten. In beide jaren was de uitgestrektheid van 100 POJ veel grooter dan in latere jaren. In fig. 3 zijn, evenals in fig. 2, deze cijfers in eurve gebracht. De dunne doorloopende lijn, de groeifactor, geeft weinig verheffingen of dalingen. Haar top ligt in 1918. Voor de andere lijnen valt de top ook in dat jaar, hetgeen zeer duidelijk een gelijk verloop der lijnen demonstreert. De lijnen voor groeifactor en suikerproduct liggen laag, voor. kattiegewicht per meter vrij hoog, hetgeen mogelijk is, doordat het riet, dat een groote uitstoeling heeft, vrij kort bleef. De groeifactor was in 1918 niet zooveel hooger dan in de andere jaren. Voor de suikerfabriek Redjosarie zijn de cijfers: 1917 |__ 1,22 0,747 0,786 124A | 12,65 157 1918 [__ 1,06 0,678 0,686 931 | 414,07 |431 1916 | _ 0,65 0,668 0,678 979 | 12,77 [125 1920 | __ 0,44 0,658 0,638 884 | 11,63 | 103 1915 |__ 0,40 0,59 “0,617 927 | 11,84 | 140 1919 0,30 0,637 0,645 962 | 41,43 | 110 ‚In 1915 werden veel meer bouws 100 POJ en speciaal op betere gronden geplant, zoodat daardoor de cijfers te hoog zijn. Deze cijfers van Redjosarie zijn in fig. 4 in curve gebracht. De lijn van den groeifactor komt niet hoog, maar is voor de diverse jaren 1645 (33) IDS 19/6 19/1 1918 Ee 4920 mmm Groeifactor, voor elke 0,01 is Î m.M. genomen. mmm Suiker, voor elk pikol boven 100 is 3 m.M. genomen. mennen = Kattiegewicht per M. De abseis is op 0,6 gesteld. Voor elke 0,01 er boven is 1 c.M. uitgezet, == Kattiegewicht per Meter bij gemiddelde uitstoeling idem. Fie. 3. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter en sui- kerproduct op de s.f. Goedo voor 100 POJ in opvolgende jaren. (34) 1646 \ EA $ | \ EAN / KN ie \ / \ / \ / / ON ek: Jer lj IJ, ADIT 19/6 117 1919 AG ND , 7 Groeifactor, voor elke 0,01 is 1 m.M. genomen. mmm Suiker, voor elk pikol boven 100 is 3 m.M. genomen Seen GEAR Kattiegewicht per M.. De abseis is op 0.6 gesteld. Voor elke 0,01 | erboven is 1 c.M, uitgezet. | — == Kattiegewicht per M. bij gemiddelde uitstoelineg idem. Fig. 4, Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter en sui- kerproduct op de s.f. Redjosarie voor 100 POJ im opvolgende jaren. 1647 (35) nogal verschillend, m.a.w. het produet van Redjosarie is zeer afhan- kelijk van de weersgesteldheid. Alle lijnen hebben een scherpen top op 1917, terwijl de droge jaren 1915, 1919 en 1920 zeer laag liegen. Voor de suikerfabriek Bandjardawa gelden de volgende cijfers: Ne Kattie- |Kattiegewicht per|_ | Groeifac- zi Rende- es | gewicht [meter bij gemid-{ Riet Suiker tor | ar PE RE ment | per meter (delde uitstoeling 1917 1,87 0,794 0,810 4277 12,05 154 1918 1,54 0,677 0,711 1128 12,94 146 1916 1,25 0,654 | 0,657 1147 141,51 132 1920 1,10 0,692 0,655 882 13,23 116,7 1949 0,95 0,689 . 0,648 _ 1029 11,66 120 1915 0,49 0,629 0,648 1057 11,75 122 De curve van Bandjardawa fig. 5 doet voor den groeifactor ster- ke stijging en daling zien, m.a.w. deze onderneming is in haar pro- duet zeer afhankelijk van de weersomstandigheden. De jaren 1919 en 1920 zijn door lage uitstoeling gekenmerkt. De stippellijn, kattiege- wicht per meter, gaat voor die jaren weer naar boven, de gebroken lijn, kattiegewicht per meter bij-gemiddelde uitstoeling, naar beneden. De lijnen hebben alle een scherpen top in 1917. De cijfers waren op de suikerfabriek Petaroekan: 1917 | _4,734 | 0,661 0,696 1239 | 10,22 127 1916 1,587 | 0,546 0,603 1184 9,22 109 1918 | 1,385 | 0,616 0,650 1101 | 40,4 1 1920 | 1102 | 0,594 0,533 789 | 14,29 89 1919 | 0,864 | 0,612 0,585 916 | 10,15 93 In 1916 werd een groot deel op nieuwe gronden geplant, waar- door het kattiegewicht per meter lager is dan met den groeifactor overeenkomt. Deze cijfers zijn in fig. 6 in curve gebracht. De groeifactor heeft _geen hoogen top voor 1917, de andere lijnen wel eenigszins. De stip- pellijn voor den groeifactor liet op Petaroekan zeer hoog, hetgeen natuurlijk een gevolg is van den forschen Oostmoessongroei, door vroeg planten en nieuwe gronden. Deze eurven doen nog duidelijker dan de cijfers uitkomen, dat de groeifactor een belangrijk hulpmiddel is om het product te ver- klaren en eventueel te taxeeren. De factoren, die voor een aparte fa- briek in opvolgende jaren zoozeer kunnen uiteenloopen, zooals plant- tijd, werkwijze enz, komen naast den hoofdfactor, het moessonver- (36) 1648 Groeifactor, voor elke 0,01 is 1 m.M. genomen. mmm Suiker; voor elk pikol boven 100 is 3 m.M. genomen. er me ret des - __ Kattiegewicht per M. De abscis is op 0,6 gesteld. Voor elke 0,01 erboven is 1 c.M. uitgezet. innn zake ‚_ Kattiegewicht per M. bij gemiddelde uitstoeling idem. Fig. 5 Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter en sui- kerproduct op de sf. Bandjardawa voor 400 P.0J. in opvolgende jaren. Te 1649 (37) ' {6 19/2 19/6 P125T 7 EN 3 1920 Groeifactor, voor elke’0,01 is 1 m.M. genomen. mmm Suiker; voor elk pikol boven 90 is 3 m.M. genomen. Kattiegewicht per M.… De abscis is op 0,55 gesteld. Voor elke 0,01 erboven is 1 c.M. uitzezet, en Kattiegewicht per M. bij gemiddelde uitstoeling idem. Fie. 6. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter en suiker- o o bi o # | 4 product op de s.f. Petaroekan voor 100 POJ in opvolgende jaren. (38) | 1650 loop, alle tot uiting in den groeifactor, zoodat deze. PA sa- menhangt met het te verwachten product. Dit blijkt ook uit het verband tusschen groeifactor en kattiege- wicht per meter. Als het laatste uit weging der gemeten rietmonsters bepaald wordt, krijgt men sterk schommelende en weinig betrouw- bare cijfers. Daarom bepaalde ik het voor vroegere jaren achterna uit het werkelijk verkregen rietproduect, zoodat het, vooral bij omre- kening op gemiddelde uitstoeling, rechtstreeks samenhangt met het verkregen product. Voor de oogsttaxatie wordt het kattiegewicht per meter uit de ervaringen van vroegere jaren getaxeerd, zoodat het eigenlijk een globaal oogsttaxatiecijfer is, dat rekening houdt met de vergelijking van alle omstandigheden van vroegere oogsten en den te taxeeren oogst. Voor drie ondernemingen noemde ik in het vorenstaande mijne oogsttaxaties 1919—’ 20 van 100 POJ, die als volgt uitvielen: ° £ ë Riettaxatie : Mijne taxatie Verkregen product Groeifactor |. ; : der onder-|{ riet rend. suiker 3 riet rend. suiker neming Boedoeran 1,19 (0,89)/890 —111/,—102 1024 856 —11,64— 100 Goedo 0,45 938 —101/,— 981/,| 1054 _[980—10,27—4100,7 Redjosarie [0,44 830—143/,— 971/|-_ 960 _|881—411,57—102 Mijne taxatie benaderde op deze onderneming en dus dichter het verkregen product dan de tuinsgewijze taxatie der onderneming op het uiterlijk. Wij kunnen de methode dus als voldoend bruikbaar beschouwen en wij zullen in volgende publicaties nagaan, of ze ook voor andere rietsoorten bruikbaar is. Soerabaja, Maart 1921. Roe en) : MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, Landbouwkundige Serie 1921, No. 7. TeC De factoren, die het product bepalen Dr. J.M. GEERTS, Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij. Derde bijdrage. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. Je N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ v/h H. VAN INGEN — SORRABAIA, oes Ô Ô ES MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Landbouwkundige Serie 1921, No. 7. DE FACTOREN, DIE HET PRODUCT BEPALEN door Dr. J. M. GEERTS, Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij. DERDE BIJDRAGE: Het Product van 247 B. In deze bijdrage zal 247 B op dezelfde wijze besproken worden als in de vorige 100 POJ behandeld werd. Daartoe kies ik weer en- kele voorbeelden ter bestudeering, en begin met de s.f. Boedoeran. Hier wordt namelijk ook in de minder gunstige jaren een goed product van 247 B verkregen, zoodat de verschillen tusschen de ja- ren niet zoo groot zijn, en te verwachten is, dat hier het verband tusschen groeifactor en product niet duidelijk zal zijn. De cijfers van 247 B op de sf. Boedoeran staan in tabel 8. Waar mij opgevallen was, dat 247 B vaak nog lang doorgroeit, werd voor deze soort de Westmoesson op 5 maanden gesteld. Voor de andere soorten, die meestal laat geplant worden, niet of weinig bloeien en langer kunnen doorgroeien, als EK 2 en Tjep. 24, werd de Westmoesson ook op 5 maanden gesteld, voor 100 POJ, DI 52, EK 28, 90 F en 221 B daarentegen op 4 maanden. We zullen later zien, dat dit verschil niet essentieel is en dus de lengte van den Westmoesson misschien ook wel gelijk genomen had kunnen wor- den. Hoewel niet steeds vroeg geplant is, groeit 247 B in den Oost- moesson, evenals 100 POJ, op Boedoeran flink, waardoor de egroei- factor dan ook hoog wordt. De jaren hebben niet in volgorde van den groeifactor het hoogste product gegeven; 17/18 had den besten groeifactor, maar gaf toch niet het product van 16/17. Ik wil dus met deze beide jaren beginnen. | In 1917/18 was door meer Augustus- en September-aanplant later geplant dan in 16/17. De Oostmoessongroei per dag was toch gelijk. (2) 1666 In den Westmoesson van 17/18 bleef het riet korter, daardoor werd de groeifactor hooger dan in 16/17, toen het riet veel langer werd. De groeifactor van 17/18 is dus geflatteerd. Wel was het kattiege- wicht per meter in 17/18 ook hooger dan in 16/17, maar dit is ook een gevolg van de grootere uitstoeling in 1916/17. Omgerekend op een. gemiddelde uitstoeling was het kattiegewicht per meter in 16/17 0,775 en in 17/18 0,747. Dit bewijst wel, dat de groeifactor voor 17/18 werkelijk geflatteerd is. Door de grootere uitstoeling en het goede kattiegewicht per meter werd het rietproduct in 16/17 dus veel hooger. Tengevolge van dit zware rietproduct was het leger percentage hoog en werd het rendement dus gedrukt. In 1917/18 ontstond ook een hoog rietproduct en legerde dus ook veel riet, maar minder dan in 16/17. In verband met de gunstige groeiverdeeling en het lagere rietproduct is het rendement beter dan in 16/17, hoewel het door het later planten niet zoo hoog werd als kon. Het suïikerproduct 17/18 blijft dan ook nog onder 16/17. In 17/18 werden 84 bouws 247 B minder geplant dan in 16/17, deze werden vervangen door 100 POJ en Tjep. 24 in elk geval waren dit mooie gronden, zoodat ten opzichte van 16/17 het pro- duet daardoor gedrukt is. De jaren 1915/16 en 1918/19 brachten minder op dan de oogst- jaren 16/17 en 17/18. Hoewel 1918/19 een hoogeren groeifactor had dan 15/16, werd het product toch lager. In 15/16 was veel later ge- plant, 68 bouws in September, waardoor de groeifactor laag bleef. In 1918/19 was vroeger geplant, maar het riet groeide slechts weinig meer dan in 15/16. De Westmoessongroei was forsch, de groeifactor dan ook laag. De uitstoeling leed zwaar door de droogte. Het kat- tiegewicht per meter was in 18/19 hooger, maar niet als we het omrekenen op een gemiddelde uitstoeling. Het rietproduect werd voornamelijk in 15/16 door de betere uitstoeling dan ook hooger. De legerpercentages waren dezelfde, 5%. Het rendement was in 15/16, al was er later geplant, doordat het riet niet zoo leed door droogte- stagnatie, beter, waardoor meer suiker ontstond. In 1915/16 waren 11 bouws 247 B meer geplant dan in 15/16, zoodat de jaren ook niet geheel vergelijkbaar zijn. In 1914/15 was ook laat geplant, de groeifactor werd laag. De uit- stoeling was goed. Het kattiegewicht per meter werd dus ook laag, maar. door de flinke uitstoeling en het lange riet werd het product hoog. Het rendement bleef laag, zoodat het suikerproduect niet hoog werd. ten Fn 1667 (3) Tabel 8. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 247 B or pe sf. Boedoeran. Le Lengte op 30 Nov. D) » 1 Maart » 1 April 1 Mei Groei gedurende den Westmoesson, d.i, van 30 Nov. tot 1 Mei Groei per dag in c.M, In den Oostmoesson » >» _Westmoesson Groeifactor Gebleven uitstoeling per bruto bouw Gebleven uitstoeling in % van het gemidd, t/m. 1920 (58100) Wijze van afplanten In April Mei Juni >» Juli » Augustus September » October Gemiddelde leeftijd op 30 Nov, in dagen Idem bij het oogsten in maanden Gesneden bouws Riettaxatie Rietgewicht Rendement Suiker Suikerprod. in % v/h. gem. jaarproduct op deze onderneming Suikerprod. in % v/h. gem. product der soort tot en met oogst 1920 Legerpercentage Bloeipercentage Kattiegewicht per M, bij de rietlengte op 1 Mei Kattiegewicht per M. 13/14 57700 go 325 1316 1425 8,98 128 109 98 0,672 bij g gemidd; uitstoeling | 0,712 14/15 58400 oo | De | 0,646 0,652 15/16 131 307 340 349 218 1,236 16/17 186 322 356 364 178 1,488 1,453 | 1,187 0,851 1,254 61400 163600 106 113), 488 1342 1396 9,84 137 0,651 0,690 | 109 13 462 1402 1645 9,4h 155 0,711 0,775 17/18 175 301 327 54 161 1,491 1,073 1,390 58900 131), 378 1370 1456 9,94 145 102 0,740 0,747 18/19 19/20 mtr mg 165 329 358 368 203 1,260 1,353 0,931 50700 87 21 152 156 48 151 122/3 377 1438 1338 9,27 124 100 94 J 0,717 0,624 127 271 296 304 177 1,2 11 10 96 80 O8 95700 96 49 130 248 90 98 516 1182 1128 9,61 108 100 82 9 9 0,666 0,639 (4) 1668 In 1919/20 werd zeer laat geplant. De groeifactor was zeer gun- stig, maar daarbij dienen we wel in het oog te houden, dat hij door de geringe rietlengte geflatteerd is. De uitstoeling is laag, 96%, hetgeen er ook op wijst, dat de groeivoorwaarden niet zoo gunstig waren. Ik taxeerde het kattiegewicht per meter daarom op ongeveer 0,7 en kwam dus op een rietproduct van 1169 pikols. Het rendement stelde ik in verband met het laat planten op 91/5, zoodat ik 111 pi- kols suiker verwachtte. Het product werd 1128 pikols riet, 9,61 ren- dement, 108 pikols suiker. Er is op Boedoeran voor 247 B geen duidelijke parallelliteit tusschen den groeifactor, het kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling en het product. Hieronder staan de voornaamste cijfers gerangschikt volgens afdalenden groeifactor. Kattiegew. Oogstjaar | Groeitac- en Eind- | Uitstoe- | mso, | Rende-| suiker | bs onnig. aar ) . . > KX u esemid- z tor lengte [ling in®/% ment J Se Nov ze ZN delde uit- stoeling 1918 1,390 116 334 101 1456) 9,94 145 0,747 1917 1,254 125 364 109 1645) 9,44 155 0,775 1920 1,098 98 304 96 114281--9;61 108 0,639 1019 0,931 131 368 87 18338 9,27 124 0,624 1916 0,851 106 349 106 [1396 9,84 157 0,690 1915 0,706 111 373 101 [1408\ 8,61 121 0,652 We zagen reeds dat 1917, hoewel 1918 een hoogeren groeifactor had, toch beter product gaf. Voor 1918 was die factor, doordat het riet kort bleef, geflatteerd. 1917 was eerder geplant en had hoogere uitstoeling, het riet had een grootere lengte. 1920 en 1919 hadden een beteren groeifactor dan 1916 en 1915. Deze laatste twee jaren gaven toch een beter kattiegewicht. In 1920 was zeer laat geplant en bleef de uitstoeling gering; doordat het riet kort bleef, leek de groeifactor nog vrij goed. In 1919, toen zeer vroeg was geplant, leed 247 B zwaar door de droogte, zooals de abnormaal lage uit- stoeling doet zien. Toch gaf dit jaar door het vroeger planten een beter product dan 1920 en 1915. De planttijd en de uitstoeling zijn voor het product van 247 B op Boedoeran voor een groot deel maat- gevend, terwijl de klimatologische invloed niet steeds duidelijk is. Als tweede voorbeeld kies ik de onderneming Aedjosarie, die 1669 5) Tabel 9. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 24 B op De sf. kin rla …Á Lengte op 30 Nov, » » 1 Maart rn 1 April Bed lr Mei Nes Td nd Groei gedurende den ER katibeston! d.1. van 30 Nov. dok A Mei Groei per dag in c.M, In den Obsthiodssen » » Westmoesson Groeifactor Gebleven uitstoeling per bruto bouw Gebleven uitstoeling in 9% van het gem. tot en met 1920 (52100) Wijze van afplanten In April » Mei » Juni » Juli » Augustus » September Gemiddelde leeftijd op 30 Nov. in dagen Idem bij het oogsten in maanden Gesneden bouws Riettaxatie Rietgewicht nt Suiker Suikerproduct in ®% van het gem. product der soort tot en met 1920 (116) Legerpercentage Bloeipercentage Kattiegewicht per M. bij de rietlengte op 1 Mei Kattiegewicht per M, bij gem. uitstoeling 0, 852 ) 0,769 il 141 il 15 522 12471 1 9,47 105 901/, ) 90 0,624 0,62% 5d las; 17 135 |_ 229 312 | 339 338| 354 348 | 356 213 | 127 1,071 | 4,775 1,420 | 0,847 0,754 | 2,096 53800 | 54500 103 | 4105 Ze Pen à7 230 | 176 314 76 ga | 73 5 | 32 126 | 129 12 | 13 628 | 395 1170 | 1299 1218 | 1501 10,26 | 10,21 125 | 4153 108 | 132 1 4 28 | 23 0,651 | 0,774 0,702 | 0,813 bij nd ed ee lj ed ed J19 {19/2 163 299 301 131/5 990 1200 1173 10,73 126 De | 208 0,634 (6) 1670 veel sterker van den regenval afhankelijk is dan Boedoeran. De cijfers voor 247 B op de suikerfabriek Redjosarie staan in tabel 9, Het valt terstond op uit den groei per dag, dat er veel spreken- der verschillen tusschen Oost- en Westmoessongroei zijn, dan op Boedoeran. Terwijl in 16/17 de Oostmoessongroei meer dan tweemaal zoo groot was als de Westmoessongroei, was dit in 14/15 en 1918/19 juist andersom. In 16/17 was de groeifactor 2,096, in 14/15 0,461 en in 18/19 0,388. Het kattiegewicht per meter verschilt tusschen die jaren aanzienlijk, in 16/17 was het 0,774, in 1915/16 0,624 en in 1918/19 0,626. Het eerste jaar had een zwaar rietproduct, de laatste twee vrij lage rietproducties. 247 B haalde op Redjosarie in 1916/17 verreweg het hoogste product. 73 bouws werden toen in Augustus, 32 nog in September geplant. De groei in den Oostmoesson was zeer forsch, 1,775 e.M. per dag. In den Westmoesson bleef het riet nog behoorlijk doorgroeien, 0,847 e.M. per dag, hetgeen vooral aan de laat geplante tuinen ten goede kwam. De rietlengte werd zeer groot. De uitstoeling was goed. Er ontstond door den gunstigen groei een hoog kattiegewicht per meter, 0,774, zoodat het rietproduet hoog werd. Niettegenstaande het zware rietproduct legerde weinig riet. De groeiverdeeling was ook gunstig voor de rendementsvorming. In 1917/18 werd eerder geplant, slechts 11 bouws kwamen nog in Augustus in den grond. De groei in den Oostmoesson was niet zoo forsch als in 16/17, maar toch goed, 1,109 c.M. per dag. De West- moessongroeì was zeer matig, 0,920, vooral ook doordat de regens vanaf Maart matig waren, en het riet niet doorgroeide. De groei- factor is daardoor hoog, 1,205. De bloei was hooger dan in andere jaren. De uitstoeling was 101%. In verband met de gunstige groei- verdeeling zou men een hooger kattiegewicht per meter en een hooger rendement verwachten. Dat het product niet hooger werd, was een gevolg van het terugloopen van het product door verdrogen op het einde van de campagne. De productiecijfers waren: Riet Rendement Suiker Op Bouws 31 Juli 3 1245 11,07 158 15 Augustus 37 1152 11,47 k 132 31 ) 127 1156 1454 128 15 September 229 1173 10,75 126 De teruggang in product komt, voornamelijk door achteruitgang van het rendement, te voorschijn. In 1915/16 gaf 247 B meer riet dan in 1917/18. Zij had echter minder riet dan in 1916/17, niettegen- 1671 (7) staande de uitstoeling slechts weinig lager en de rietlengte bijna de- zelfde was. De rietgroei in den Oostmoesson was vrij goed, 1,071 c.M. per dag, de Westmoessongroei was vrij forsch, 1,420 c.M. per dag. Het riet werd dan ook lang. Door de minder gunstige groeiverdee- ling — de groeifactor was slechts 0,754 — was het kattiegewicht per meter lager dan in 17/18. Het rietproduet werd door de zwaardere uitstoeling en grootere rietlengte hooger. Het rendement was door de minder gunstige groeiverdeeling, het later planten en de minder mooie rijping lager dan in 17/18, zoodat er 1 pikol suiker minder ontstond. Het product liep in 15/16 tijdens de campagne niet terug. In 13/14 werd ook een vrij goed product verkregen. De groei in den Westmoesson was toen ook nogal zwaar. De uitstoeling was, doordat de regens laat invielen, gering. Het rietproduct was toch vrij goed. Het rendement bleef vrij laag. Het product liep tijdens de campagne niet terug. In 1914/15 had 247 D dezelfde uitstoeling als in 17/18. Hoewel het riet langer werd, bleef het rietproduct toch lager. De groeiver- deeling was veel minder gunstig, de groei was 0,774 c.M. per dag in den Oostmoesson, en 1,680 e.M. per dag in den Westmoesson. De groeifactor was slechts 0,461, tegen 1,205 in 17/18. Het kattiege- wicht per meter en het rendement waren dan ook lager dan in 17/18. Het product liep in 1913/14 ook terug. De productiecijfers waren in 1915/14: Op | Bouws Riet | Rendement Suiker 15 Juli | ö 14 | 12,02 14 31 » 25 eN) 10,17 124 ‚15 Aug. o1 1188 10,43 124 31 » 65 1223 10,28 126 15 Sept. 107 1270 9,85 125 30 » 204 1253 9,92 124 15 Oct. 320 1243 9,84 122 31 » 426 1250 ot 122 Het rietgewicht bleef hoog, maar het rendement werd lager. In 1918/19 stemt de groei van 247 B in hoofdzaak overeen met 14/15. Er was vroeger geplant. De uitstoeling was: vrijwel dezelfde. De groei in den. Oostmoesson was minder, 0,598, het riet stagneerde dus meer dan in 14/15. De Westmoessongroei was wel forsch, maar het riet bleef toch korter. Het kattiegewicht per meter was bijna hetzelfde. Het rietproduct bleef, doordat het riet korter was, lager. (8) 1672 Het rendement was ook lager, zoodat veel minder suiker ontstond, het laagste product van alle jaren. Het produet liep, doordat het ongunstig gegroeide riet snel afstierf, sterk terug. Het product was in opvolgende perioden in 1918/19: | Bouws | Riet | Rendement Suiker Te helft Aug. 4) | 1236 9,30 | 412 2e 5» 5) 984 9,54 94 desbj Sept. 20 1024 9,17 94 Per » 83 995 8,90 89 Eindproduct 158 1015 | 9,09 92 In 19/20 werden slechts 45 bouws 247 B geplant, deze kwamen tijdig in den grond. De groei in den Oostmoesson was matig, maar beter dan in 18/19. De Westmoessongroei was, vooral doordat het riet niet lang doorgroeide, matig. De groeifactor was dus beter dan in 14/15 en 18/19, terwijl de uitstoeling eveneens 100% was. Ik ver- wachtte dus een kattiegewicht per meter van ongeveer 0,65. Het rietproduct werd dan 1020 pikols. Ik stelde het rendement op 10 tot 101/,, en verwachtte dus 102 tot 107 pikols suiker. Door de werkstaking en moeilijkheden in de fabriek werd het riet zeer laat geoogst, zoodat de cijfers niet vergelijkbaar zijn met de vorige jaren. Door de vroeg invallende regens stierf 247 B dit jaar niet af en werd toch nog 995 riet, 9,17 rendement en 91 suiker verkregen. Bij de bespreking van 247 B op de onderneming Redjosarie zagen we, hoe het product geheel parallel met den groeifactor daalt. Wel kunnen ook andere factoren, o.a. het afsterven van het riet in den Oostmoesson, een grooten invloed hebben, hetgeen wederom bewijst, dat elke onderneming op zichzelf beoordeeld moet worden. Zeer duidelijk komt dit ook uit voor de onderneming Perning, waar de zeefvatenziekte van 247 B een rol speelt. Daarom is bij de cijfers van Perning in tabel 10 ook steeds het percentage zeef- vatenziekte vermeld. In 1916/17 werd met 247 B het hoogste product gehaald, hoo- ger dan in 1917/18. In 1916/17 had 247 B een uitgestrektheid van 25% van den aanplant. Er werd in 16/17 iets vroeger geplant dan in 17/18. De groeiverdeeling was voor 1916/17 gunstiger dan voor 1917/18, zooals de groeifactoren laten zien. De uitstoeling was in 16/17 zeer hoog, 109% van de gemiddelde. Op 30 September was 1673 ) deze uitstoeling 74000, waarvan 211/5/% weer verloren ging. Er ont- stond een zeer hoog rietproduct, bijna 300 pikols boven taxatie. 23/, van het riet legerde dan ook. Vanaf ‚half Augustus werd aan de weegbrug in deze bergbibit 36% zeefvatenziekte geconstateerd, het product veranderde op het einde van de campagne weinig; wel ging het rietproduct iets achteruit, maar het rendement steeg zooveel, dat evenveel suiker werd verkregen. Trouwens bij 100 POJ bleef het percentage zeefvatenziekte in alle perioden vrijwel even hoog en trad dezelfde teruggang in rietproduct op als bij 247 B. Het rende- ment was in verband met het zware legeren en het hooge rietpro- duet vrij laag, zoodat 135 pikol suiker ontstond. In 1917/18 werd iets later geplant dan in 16/17, na 1 Aug. kwamen 83 bws. in den grond. De groeiverdeeling was ook gunstig, de groeifactor was 1,092, de uitstoeling was minder, nl. 100% van het gemiddelde, de uitstoeling was eind September, begin October het hoogst, 62600, maar hiervan viel minder af‚ nl. 15/,. Het kattie- gewicht per meter werd nu, hoewel de groeiverdeeling niet zoo gunstig was als in 1916/17, door het geringere stokkenaantal, waar- bij minder overcomplete stokken ontstonden, hooger. Ook was dit een gevolg van het korter blijven van het riet. Wanneer we het kattiegewicht per meter op de gemiddelde uitstoeling omrekenen, was het in 17/18 lager, nl. 0,818 tegen 0,831 in 16/17. Het zeefva- tenziektepercentage liep van half Augustus tot half September op van 3 tot 17%, waarbij het suikerproduct constant bleef. In de laatste pe- riode, eind September, was het percentage 32%, en het product veel lager. Dit lagere product was echter niet het gevolg van die zeef- vatenziekte. Het product van een immune soort, als Tjep. 2%, liep op dezelfde wijze terug. De teruggang van 247 B was een gevolg van het feit, dat in die periode meer riet uit de Modjokerto-afdee- ling werd aangevoerd, waardoor voor 247 B minder riet en lager ren- dement ontstaat. Het rietproduct van 247 B, dat in 17/18 door den vroeg invallenden Oostmoesson op de meeste ondernemingen tegenviel, kwam op Perning 200 pikol boven taxatie. Het rendement werd hoo- ger dan in 1916/17, doordat minder riet legerde en er minder stok- ken waren. Toch werd het suikerproduect niet zoo hoog als in 1916/17. In 1915/16 ontstond bijna hetzelfde suikerproduct als in 17/18, meerdere bouws kwamen laat in den grond (Aug. en Sept.). De groei- verdeeling was ook in ditjaar gunstig. De groeicijfers per dag doen zien, dat er een forschere groei in den Oostmoesson was, maar ook in den Westmoesson. De groeifactor is in 15/16 lager, n.l. 0,981 tegen (40) 1674 Tabel 10. OVverzicuT DER CIJFERS VAN 24% B op pe sf, Perning. 13/14 | 14/15 | 45/16 | 16/17 | 17/18 [| 18/19 | 19/20 Lengte op 30 Nov. 143 114 159 188 149 170 76 ) » 1 Maart —- 298 327 339 312 Shit 231 » » 1 April 307 343 355 368 325 357 268 » » 1 Mei — 359 365 — — — 288 Di » 1 Juni 963 — — —— — — — Groei gedurende den Westm., d.i. van 30 Nov. tot 1 Mei 220 239 206 180 176 187 212 Groei per dag in c.M. In den Oostmoesson [4,182 | 4,000 [4,347 |1,424 |1,214 {1,097 | 0,962 » » Westmoesson | 1,470 | 1,593 | 1,373 | 1,200 [1,173 [1,247 | 1,413 Groeifactor 0,804 | 0,628 [0,981 |1,187 | 1,032 [0,880 | 0,681 Hoogste uitstoeling 70700 \ 66400 | 69600 | 74000 | 62600 | 76100 | 55900 Gebleven uitstoeling per bruto bouw 60500 | 49100 | 57600 | 58100 | 53200 ! 54400 | 41200 Teruggang in 4, van de hoogste uitstoeling 14 26 17 211/5) … 45 29 26 Gebleven uitstoeling in % v/h. gem. tot en met 1920 (53400) 113 92 108 | 109 100 102 171 Wijze van afplanten In April — — —- — —— — — » Mei 9 — 15 — 34 65 — » Juni 128 72 94 150 ol 103 9 > Juli 154 247 178 65 31 32 6 » Augustus 420 101 78 40 64 — 85 » September — 28 36 — 19 — 80 » October — == Ss — | — —- 6 Gemiddelde leeftijd op 30 Nov. in dagen 121 114 118 132 123 155 : 79 Idem bij het oogsten in maanden 6) 123/, 15 14 133/,| 1315) — Gesneden bouws 420 A18 401 233 197 0498 187 9/, aanplant A4) AAS 43AL 25% 2%) 28% 20 Riettaxatie 1259 | 1186 | 1301 | 1368 | 1215 | 1354 vbn Rietgewicht 1248 | 1241 | 1426 | 1633 | 1420 | 1295 851 Rendement 8,74 | 7,66 18/79" 18784 WOB MA BiSAA MEAD Suiker 109 95 125 135 | 1261/,} 115 74 Suikerproduct in®/% v/h. gem. product der soort t/m. oogst 1920 (111) 98 851/9 113 122 114 104 67 Percentage zeefvaten- | ziekte in generatie 19 36 — — | — —- V/A » vlaktebibit 25 48 — — — — — » bergbibit 1 2 —- — — | — 0,4 1675 (11) ED EE IEEE EEE WE DE EE EDE EE EE ETE | reg 13/14 | 14/15 | 15/16 | 16/17 kla Bi 19/20 Zeefvatenziekte % in ef bergbibit bij vooron- derzoek 1,2 2,2 — 0,4 Bij onderzoek a/d. weegbrug — 26 5 36 17 Á 1 Legerpercentage — 29 16 23 20 dd 1 Bloeipercentage -- — — — —— 31 Kattiegew. per M. b/d. rietlengte op 1 Mei 0,568 | 0,716 | 0,678 | 0,764 (0,821 [0,667 | 0,717 Kattiegew. per M. bij gemiddelde uitstoeling : 0,642 | 0,658 | 0,732 [0,831 | 0,818 | 0,679 | 0,553 ‚ 1,032 in 17/18. Het riet groeide langer door en de totaallengte werd in 15/16 grooter. De beginuitstoeling was hooger dan in 1917/18, er vielen iets meer stokken uit, nl. 17°, maar er bleef toch een aan- tal over, dat 108% van het gemiddelde was. Door grootere rietlengte, meer stokken en vooral door den lageren groeifactor was het kat- tiegewicht per meter dit jaar veel geringer dan in 17/18, namelijk 0,678 tegen 0,821 in 17/18 of bij gemiddelde uitstoeling 0,732 tegen - 0,818. Het rietproduct werd ongeveer hetzelfde. Er was in 1916 bijna geen toename in het percentage zeefvatenziekte, toch liep het produet in de perioden wel terug, vermoedelijk mede door de laat- geplante bouws. De 247 B besloeg 43% van den aanplant. In 1915/14 en 1914/15 besloeg 247 B een 44°/, van den aanplant. In 1915/14 werd veel hooger product verkregen dan in 1914/15. In 1915/14 werden 129 bouws nog in Augustus geplant. De groeiverdeeling was minder dan in de oogstjaren ’16, °17 en 18, zooals uit den lagen groeifactor, 0,804, blijkt. De gebleven uitstoeling was zeer groot. Van de begin-uitstoeling ging 14% verloren. Het kattiegewicht per meter was in verband met de zware uitstoeling, het lange riet en de minder gunstige groeiverdeeling laag, zoodat het rietproduect nog niet de taxatie haalde. Het rendement bleef door dezelfde oorzaken eveneens laag. Nu was het lage product van dit Gemiddelde leeftijd OL raf rak Bws. | Riet | Rdt. f Skr. /o edn in dagen op 30 NN ene November 241 B gen. 130 | 1160 | 8,82 10 Ig 94 » vlakteb. 128 | 1180 | 8,57 101 25 135 » bergb. 163 | 1374 | 8,82 | 121 1 120 (12) 1676 jaar voornamelijk het gevolg van de geringe producties van de ge- neratie- en vlaktebibit; deze was als aangegeven in het tabelletje op de vorige blz., onderaan. De generatie heeft iets minder zeefvatenziekte en brengt daar- door, al was ze veel later geplant, evenveel op als vlaktebibit. De bergbibit, die later geplant was, maar veel minder zeefvatenziekte had, gaf veel hooger product. In 1914/15 werd het laagste product van 247 B verkregen. Er werd laat geplant, 101 bouws in Aug. en 28 nog in September. De groeiverdeeling was mede door het late planten zeer ongunstig, z00- als de groeifactor, 0,628, duidelijk laat zien. De hoogste uitstoeling bleef lager dan in andere jaren, toch ging nog 26% verloren, zoo- dat een uitstoeling overbleef, die slechts 92% van de gemiddelde uitstoeling op Perning is. In verband met de geringe uitstoeling was het kattiegewicht per meter toch nog vrij goed, 0,716. Op gemiddelde uitstoeling omgerekend was het 0,658. Er ontstond nog evenveel riet als in 1913/14, het kwam boven taxatie. Door de ongunstige groeiverdee- ling legerde nog 29% van 247 B en bleef het rendement zeer laag. Ook dit jaar was het verschil in product tusschen generatie, vlakte- bibit en bergbibit groot. Pronucr vAN 247 B iN 1914/15, GESPLITST NAAR BIBITHERKOMST. 07 zeefvatenziek- [Gemiddelde leef- Soort bibit |Bws| Riet | Rdt. | Skr. te bij vooron- [tijd in dagen 30 derzoek a/d. molen) November 247 B gen. 7 | 862 [6,83 | 58,87 | 36 ge | 77 » _ vlakteb. 15 | 900 6,83 | 61,46; 48 — 129 » bergbibit | 35 11324 [7,80 40395 | 2,2 95,9 | 110 Er werd gesneden op een leeftijd van 12 tot 13 maanden, de generatie werd in hoofdzaak in September geplant, de vlaktebibit in Juni en Juli, van de bergbibit werden in Juni 40 bouws, in Aug. 93 bouws, in Juli 176 en in September 26 bouws geplant. Kerst werd voornamelijk de vlaktebibit, daarna de bergbibit gesneden. De laatste was dus eenigszins in het voordeel. Zij gaf veel hooger riet- product en iets hooger rendement. Aan den molen bleek ook zij veel zeefvatenziekte te hebben. Het product was laag, ook van de bergbibit, veel lager dan in 1915/14. In 1918/19, toen alleen bergbibit van 247 B gebruikt werd en de soort 28% van den aanplant besloeg, kwam 247 B zeer vroeg in den grond. Terwijl de uitstoeling op 30 September 76000 stok- 1677 (13) ken was, ging hiervan weer 29% verloren, zoodat een uitstoeling van 102% van het gemiddelde overbleef. De groeiverdeeling was ongunstig, al was ze beter dan in 1914/15, zooals de groeifactoren doen zien. Het kattiegewicht per meter werd niet hoog, het riet- product viel dan ook tegen en werd minder dan de taxatie. Er le- gerde 12 %%. Het rendement was, wanneer we de ongunstige groei- omstandigheden in aanmerking nemen, vrij goed, zoodat nog een suikerproduct van 98% van het gemiddelde ontstond. In 1919/20 werd zeer laat geplant, 171 bws 247 B kwamen na 1 Aug. in den grond. Door bandjirs, vooral in de Modjokerto-afdee- ling, leed de uitstoeling geducht; terwijl de hoogste uitstoeling reeds laag was, ging toch nog 26 % der stokken verloren, waardoor een uitstoeling van slechts 77, overbleef. Verder was door het late planten het riet kort gebleven. De groeifactor was laag. Het kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling bleef laag, zoo- dat het rietproduct ongeveer 400 pikol lager bleef dan in het slechtste jaar. Er was door de bandjirs ook baeteriosis in de stok- ken opgetreden, zoodat veel afstierf. Het rendement was, mede door het late planten, laag, zoodat een zeer laag suikerproduct ontstond. Dit jaar is door de abnormale omstandigheden niet te vergelijken met de vorige. Ten slotte wil ik de sawahs en tegallans van Pesantren bespre- ken. De cijfers van Pesantren Sawahs staan in tabel 11. Over het geheel is 247 B laat geplant, behalve in 18/19, toen zij juist vroeg in den grond kwam. Verder valt op, dat in alle jaren de groeiverdeeling minder gunstig was. Zelfs in de gunstigste jaren is de groei per dag in den Oostmoesson gering geweest, De groei- factor is steeds zeer laag. | Op de sawahs van de sf. Pesantren werd het hoogste product van 247 B gehaald niet in 16/17, maar in 15/16, Er werd in 15/16 laat geplant, de regens vielen matig in, zoodat laatgeplante tuinen weinig leden. De groei in den Oostmoesson was matig, de West- moessongroei zeer forsch, zoodat het riet langer werd dan in 16/17. Er was op 15 November een zeer zware uitstoeling, waarvan 20% afstierf, maar toch bleef er een groot stokkencijfer over, 104%. Het kattiegewicht per meter was door de minder gunstige groeiverdeeling lager dan in 16/17, door de zware uitstoeling was het rietproduct toch hoog. Door de regens in den Oostmoesson ging het product niet achteruit en werd het rendement vrij goed; er was trouwens bijna geen riet gelegerd. 4%) 1678 Tabel 11. OvERZICHT DER CIJFERS VAN 247 B or pe sf. Pesantren S. 13/14 Lengte op 30 Nov. 64 D) » 1 Maart » » 1 April > » 1 Mei D) » 1 Juni Lengte gedurende den Westmoesson, d.i, van 30 November tot 1 Mei Groei per dag in c.M. In den Oostmoesson » _» _Westmoesson Groeifactor Hoogste uitstoeling Gebleven uitstoeling per bruto bouw Teruggang in %, van de hoogste uitstoeling Gebleven uitstoeling in Yo v[h. gemidd. t/m 1920 (58000) Wijze van afplanten In April » Mei » Juni Juli » Augustus » September » October Gemiddelde leeftijd op 30 Nov. in dagen Idem bij het oogsten in maanden Gesneden bouws Riettaxatie Rietgewicht Rendement Suiker Suikerproduct in % van het gemiddeld pro- duct der soort tot en met oogst 1920 (119) Legerpercentage Bloeipercentage Kattiegewicht per M, bij de rietlengte op 1 Mei) 0,826 Kattieg. bij gemid. uitst. | 0,877 280 305 350 1398 1552 8,43 131 110 14/15 1,673 0,442 81400 64000 141/g 405 1369 1564 8,36 114 15/16 | 16/17 aans 18/19 | 19/20 | 56 | 43 TB3 NN Ze te 942 | 944 | 944 | 273 | 996 976 | 262 | 948 | 3413 | 974 304 | 283 | 272 | 34 | 3M 313 | 208 Ong amen 248 | 240 | 209 | 965 | 249 0,675 | 0,811 | 0,656 | 0,503 | 0,590 1,653 | 4,400 [1,393 | 4,767 | 1,660 0,408 |0:579 | 0,471 | 0,285 [0,355 77400| 64400| 62000! 76500! 62400 60400! 53400| 54400! 56200| 55900 ao tel Tdle UP | 26 | 40 104 | o2 | oa | 97 96 gheen at id ET: RE, stoat iss GER 58 88 Ie doad Aat 0AL OTR SS EB ol 4D HE áfa le Bels 99 Ri vshainr steg biaë 1 83 le d00- der dd ALE Ae 131/, |134/, | 124, 15) 43 319) 274l 483 103 86 1364l 4361| 41245\ 1349| 41067 1488| 41366| 4259 4219 41236 8,80| 9,39) 9,40| 8,39 8,93 131| 428| 448 109 440 110! 408 __o9l 86 92 1 2 1 18 3 0,668 [0,810 [0,904 | 0,846 [0,636 | 0,711 0,844 [0,832 | 0,704 | 0,616 | 0,685 0,737 1679 45) Tabel 12. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 24% B op pe sf. Pesantren T. Lengte op 1 Juni » » 30 Nov, » >» 1 Maart D) » 1 April » » 1 Mei » » 1 Juni Groei per dag in e.M. in den eersten Westmoesson Groei per dag in c.M, In den Oostmoesson » » 2den West- moesson Hoogste uitstoeling Gebleven uitstoeling per bruto bouw Teruggang in ®% van de hoogste uitstoeling Gebleven uitstoeling in % van het gem. tot en met 1920 (49300) Wijze van afplanten In Februari » Maart > April » Mei Gemiddelde leeftijd op 30 Nov. in dagen Idem bij het oogsten in maanden Gesneden bouws Riettaxatie Rietgewicht Rendement Suiker Suikerproduct in % van het gemiddeld product der soort tot en met oogst 1920(63) Legerpercentage Bloeipercentage Kattiegewicht per M. bij de rietlengte op 1 Mei Kattiegewicht per M. bij gemid. uitstoeling 4 13/14 12 104 235 0,700 | 0,340 0,860 54800 14/15 1,080 0,630 0,900 67700 53400 121 0,546 0,592 15/16 61 194 236 0,813 0,704 0,460 65800 493500 0,575 16/17 0,650 69200 53100 0,561 | 0,541 Alie 29 170 247 293 305 0,920 | 62700 47900 25 0,556 18/19 | 19/20 29 15 Fat F1 [218 | 244 244 | 262 263 274 | 267 ze 0,483 | 1,2 0,510 | 0,920 | 0,806 63300 56200 43500 | 43300 * 21 | 23 88 | 88 AA | A1/5 240 | 240 VAN ET: 171 6 650 | 639 579 | 647 8,04 | 8,34 WM | 54 75 | 86 5 zi 0,506 | 0,545 0,447. | 0,479 (16) 1680 Ook in 1916/17 was vrij laat geplant. De laatgeplante tuinen kregen zware regens. De uitstoeling op 15 November was veel lager, zoodat, al stierf minder af, 17%, de blijvende uitstoeling lager werd, nl. 92 van het gemiddelde. De groeiverdeeling was, zooals uit den groeifactor te zien is, gunstiger dan in 15/16. Het kattiegewicht per meter en het rendement waren in 16/17 dan ook beter dan in 15/16. Door de geringere uitstoeling was het rietproduct nog lager, zoodat 3 pikols suiker minder ontstonden. In 1913/14 werd ook een gunstig product van 247 B verkregen, maar van dit jaar, dat droog was, beschik ik niet over voldoende ge- gevens. In 1917/18 was de planttijd vrij nat, de laatst geplante tuinen kregen te spoedig zware regens. De uitstoeling was op 15 November, evenals in 16/17, niet te zwaar; slechts 12%, hiervan ging verloren, zoodat een uitstoeling van 94% overbleef; de groeiverdeeling was vrij gunstig, groeifactor 0,471, iets minder dan 16/17. Het kattiegewicht per meter en het rendement werden goed, al was het kattiegewicht nu niet zoo mooi als in 1916/17. Het rende- ment werd door de goede rijping vrij goed. Er ontstond dan ook minder riet en dus minder suiker dan in 16/17. In 1914/15 werd ook weer laat geplant, zoodat het riet niet veel van de droogte leed; de regens vielen matig zwaar in, zoodat de laatgeplante tuinen daardoor niet veel leden. Op 15 November was de uitstoeling zeer groot, 29°/ hiervan ging weer verloren; toch bleef nog een zware uitstoeling over, 110%, van de gemiddelde. De groeiverdeeling was niet gunstig, groeifactor 0,442. Het kattiegewicht per meter bleef dan ook laag, het rietproduct werd door de zware uitstoeling nog goed, het rendement bleef echter laag. In 1918/19 waren de groei-omstandigheden ongeveer gelijk, Er werd nu echter vroeg geplant; daar de Oostmoesson zeer droog was en lang aanhield, stagneerde het riet daardoor geducht. De beginuit- stoeling was matiger dan in 1914/15, toch ging door de droogte veel uitstoeling verloren, 26°%, zoodat een uitstoeling onder het gemiddel- de, nl. 97%, overbleef. Doordat de groeiverdeeling ongunstiger was dan in 1914/15 (de groeifactor was slechts 0,285), werd, al was de uitstoeling minder groot, het kattiegewicht per meter nog lager dan in 1914/15, zoodat minder riet ontstond. In verband met het vroe- gere planten was het rendement goed, vooral als men in acht neemt, dat door de Kloeteruptie 48°, van het riet legerde. Er was in 1919/20 veel later dan in 18/19 geplant, iets vroeger 1681 (11) dan in de andere jaren. De hoogste uitstoeling bieef matig; doordat slechtseen teruggang van 10% optrad, werd de einduitstoeling 96°/. In dit opzicht doet 19/20 het meest denken aan 17/18, toen was de groeifactor echter veel hooger, 0,471 tegen nu slechts 0,355. Omge- keerd was 19/20 gunstiger dan 18/19, toen de groeifactor 0,285 was. Ik verwachtte daarom een kattiegewicht per meter, dat tusschen beide jaren in lag, maar dichter bij dat van 18/19 dan van 17/18, „dus ruim 0,7. Het rietproduct taxeerde ik daarom op ongeveer 1200 pikols. Waar de groeifactor lager was dan in 17/18, moest het ren- dement lager zijn dan toen; omgekeerd is nu iets eerder geplant. Ik verwachtte een rendement van + 9, dus 108 pikol suiker. Het product, dat door de onderneming op 1067 pikols werd getaxeerd, werd 1236 riet, 8,93 rendement en 110 pikol suiker. Voor de tegallans van Pesantren waren de cijfers als in tabel 12 aangegeven. Daar in hoofdzaak in Februari en Maart geplant wordt, is de planttijd in opvolgende jaren vrij gelijk. De planten kunnen dus reeds dadelijk gedurende den eersten Westmoesson haar groei inzet- ten, daarna moeten ze tijdens den Oostmoesson min of meer stagnee- ren, om dan in den volgenden Westmoesson weer door te groeien. Daarom geef ik voor de tegallans drie groeicijfers per dag op. In 16/17 werd het hoogste product verkregen. Kerst viel nog heel wat regen, er ontstond een groote uitstoeling ; wel stierf hier- van nog 22 af, maar toch bleef 108%, van het gemiddelde, onge- veer evenveel als op sawahs in dat jaar. De groei in den eersten Westmoesson was matig. Tijdens den Oostmoesson groeide het riet op de tegallans forscher dan op de sawahs, waar zooals we zagen de groei per dag slechts 0,81 was. In den volgenden Westmoesson groeide het riet ook nog vrij sterk. Het riet werd dan ook zeer lang. Door de zware uitstoeling en het lange riet werd het kattiegewicht per meter niet hoog, maar het kattiegewicht bij gemiddelde uitstoe- ling was toch goed. Het rietproduct kwam ver boven taxatie. Het rendement was, doordat het riet normaal doorgegroeid was, zonder veel stagnatie, het beste van alle jaren. Ir werd dan ook het hoogste suikerproduet verkregen. Ook 14/15 gaf een hoog product. De groei in den Oostmoesson was zeer goed, er viel voldoende regen tot in Juni. Daarna bleef het riet nog goed doorgroeien. De 2de Westmoesson hield lang aan. De uitstoeling was ook goed, 108%. De beginuitstoeling was minder zwaar dan in 16/17, maar er viel minder af, 21°/%. Doordat het riet vrij regelmatig groeide, werd het kattiegewicht per meter iets hooger (18) 1682 dan in 16/17. Het rietproduct was hooger, het rendement door den lageren groeifactor lager dan in 16/17, zoodat 2 pikols suiker minder ontstonden. In 1917/18 viel onmiddellijk na het planten wel wat veel regen, de lengtegroei in de eerste maanden was dan ook niet groot. De beginuitstoeling was geringer dan in andere jaren, waarvan 23% afviel, zoodat een geringe uitstoeling overbleef, 97%, van de gemid- delde. In den Oostmoesson viel af en toe een bui, zoodat de stokken behoorlijk groeiden en een sterken Westmoessongroei konden door- maken, zonder al te voos te worden. Het kattiegewicht per meter was hooger dan in 1917, door de geringere uitstoeling, want rekenen we om op de gemiddelde uitstoeling, dan is hiet lager, nl. 0,544 tegen 0,561 in 16/17. Het rietproduet was door de mindere uitstoeling lager. Het rendement was door den vrij sterken groei in den Westmoesson lager dan in 1917 en daardoor bleef het suikerproduct ook minder. In 1915/16 kregen de pas geplante tuinen ook heel wat regen. De groei was in die periode echter krachtig. De uitstoeling was als in 17/18, maar ten slotte iets grooter, 100%. De Oostmoesson had vier droge maanden. Het riet groeide nog door, iets minder per dag dan in den planttijd. De Westmoesson gaf een matigen regenval, de groei was zeer matig, het riet bleef dan ook kort. Door het regelmatig verminderen van den groei werd het kattiegewicht per meter hoo- ger dan in andere jaren. Het rendement was iets lager dan in 17/18. In 1913/14 was de groei eerst vrij forsch, daarna in den Oost- moesson zeer gering, hetgeen op stagnatie wijst en in den volgen- den Westmoesson weer forsch. Het rietproduct viel dan ook tegen, het rendement was nog vrij goed. In 1918/19 viel na het planten bijna geen: regen meer, de groei was dan ook gering. De Oostmoesson was droog, het riet groeide dan ook weinig en stagneerde. Van de uitstoeling, die niet overma- tig zwaar was, stierf 219% af, de blijvende uitstoeling was dan ook slechts 88% van de gemiddelde. In den volgenden Westmoesson groeide het riet nogal forsch. Het haalde toch maar een geringe lengte. Het kattiegewicht per meter en het rendement bleven door de ongunstige groeiverdeeling laag, zoodat 1918/19 het laagste pro- duet gaf. In 1919/20 werden slechts 6 bouws 247 B geplant. De groei in den eersten Westmoesson was forsch, daarna werd hij gering. De uitstoeling, die laag was,.liep 23% terug, zoodat zij ongeveer S8°% van de gemiddelde werd. De groei in den tweeden Westmoes- 1683 (19) Tabel 13. OVERZICHT DER PRODUCTIECIJFERS VAN 247 B IN oocsrJaar 1920, Boe- G Meri- | Redjo- | Rem- |Pagon- Jala oedo. | haan poe- doeran. tjan. | sarie. | boen. | gan ee | | Lengte op 30 November | 127 49 71 92 100 95 58 » __» 1 Maart 271 199 165 273 262 ZS ZN BED d April 296 234 201 300 304 324 265 » _» 1 Mei 304 254 235 300 304 345 295 Groei van 30 Novem- ber tot 1 Mei 177 205 164 208 204 250 237 Groei per dag in c.M. In den Oostmoesson |1,296 {0,598 | 1,109 | 0,760 | 0,900 | 0,913 | 0,637 » __» Westmoesson 1,180 [1,567 | 1,093 1,387 [1,360 !1,667 «1,580 _ Groeifactor in oogst- jaar 1920 1,098 | 0,437 | 1,013 | 0,548 | 0,660 | 0,548 | 0,403 Idem in oogstjaar 1919 | 0,931 | 0,521 | 0,650 | 0,388 | 0,710 | 0,459 | 0,473 Gebleven uitstoeling | 55700 | 49600 | 48700 | 52300 | 52200 | 50000 | 41300 Idem in van het gem. tot en met oogst- 8 jaar 1920 96 85 83 100 97 pr 1-5 90 Idem in oogstjaar 1919 87 101 101 100 94 80 100 Wijze van afplanten In Mei — — — — 49 | 101/5 — » Juni 49 — ú 3 275 28 5 » Juli 130 eh al heag. 40 469 136 58 » Augustus 248 40 62 2 258 |2051/5 88 » September 90 34 104 — 147 28 58 » October — 5 118 — 46 3 Gemiddelde leeftijd op 30 November in dagen oogstjaar 1920 98 82 6% 121 112 104 91 Idem in oogstjaar 1919 | 4151 161 121 132 161 112 135 Idem bij het oogsten in maanden 122/, | 122/s | 142/a | 151/3 13 | 192/3 4ià Gesneden bouws 516 114 401 45 | 1140 411 211 Riettaxatie 1182 818 890 996 F'1090 PEEN 995 Rietproduct 1128 856 854 995, 141000 121127 979 Rendement 9,14 | 8,70 | 9,03 | 9,17 | 9,07 | 8,98 | 9,88 _ Suiker … 108 94 U Si. 90,8 101 97 Suikerproduct in % van het gem. t/m. 1920 82 | 751/5 65 78 91 105 87 Idem in oogstjaar 1919 94 91 93 79 86 82 95 Legerpercentage 2 6 5 —- 13 15 1 Bloeipercentage 9 — — 83 | 61/, — 47 Kattiegewicht per me- ter bij de rietlengte op 1 Mei 0,666 | 0,679 | 0,746 | 0,634 | 0,693 [0,653 | 0,804 Idem bij gemiddelde uitstoeling in 1920 0,639 [0,575 | 0,622 |0,637 [0,671 | 0,619 | 0,725 Idem in 1918/19 0,625 | 0,767 [0,637 [0,627 | 0,663 | 0,519 | 0,725 (20) 1684 Vervolg Tabel 13. OVERZICHT DER PRODUCTIECIJFERS VAN 24% B iN oogstjaar 1920. | beu ns Ban- er Pe- Soem- Bagoe gem ‚| djar- | taroe-| berka- 8 ning | tren El ee Kk: Ë da Wa Kc reng Lengte op 30 Nov. 78 76 qe 158 162 75 Dj » 1 Maart 235 231 226 254 289 248 D) » 1 April 266 268 274 | 283 315 201 D) » 1 Mei „274 288 311 297 328 313 Groei van 30 November tot 1 Mei 196 212 249 159 166 258 Groei in c.M, per dag In den Oostmoesson 0,867 | 0,962 0,590 | 1,122 1,102 | 0,636 In den Westmoesson 1,307 1,443| 1,660 {1,060 | 1,107 ! 1,587 Groeifactor in oogstjaar 1920 | 0,663 | 0,681/ 0,355 | 1,058 | 0,995 | 0,401 Idem in oogstjaar 1919 1,060 | 0,880/ 0,285 | 1,157 [0,934 | 0,750 Gebleven uitstoeling 53900 | 41200, 55900 152600 [59200 [47000 Idem in % van het gem. tot en. met 1920 01 gi, 96 94 96 95 Idem in oogstjaar 1919 105 102 97 97 103 102 Wijze van afplanten In Mei — — 14 11 651/, — » Juni 54 9 10 31 281/, 60 > Juli 77 Bt ade Her 400 DR 80 » Augustus 347 85 10 12 15 71 » September 145 80 Jie, 14 — — » October 20 6 zA — — — Gemiddelde leeftijd op 30 No- vember in dagen in oogstjaar 1920 90 19 105! 123 147 118 ldem in oogstjaar 1919 137 155 151 |, 155 A 148 Idem bij het oogsten in maan- den 12 12 122/3 12 13 fe) Te snijden bouws 643 | 187 86 114 161 213 Reeds gesneden bouws 643 | 187 86 114 161 O1 Riettaxatie 1026 :/ 797 1007 57 4157 4423 | 4029 Rietproduct 940 | 851 1236 | 1048 | 1043 | 1184 Rendement 8,85 | 8,72 8,931 10,18 | 8,90 | 8,3. Suiker 83 74 110 107 93 97 Suikerproduct in 9% van het gemiddelde tot en met 1920 84 41-1#07 92 92 94 98 Idem in oogstjaar 1919 101 | 104 86 91 85 93 Legerpercentage 3 1 3 2 14 4 Bloeipercentage -— 31 — — | 13% | — Kattiegewicht per M. bij de lengte op 1 Mei 0,636 ; 0,747 0,741 | 0,671 |0,536.:/ 0,771 Idem bij gemiddelde uitstoe- | ling in 1920 0,580 | 0,553 | 0,685 | 0,629 | 0,515 | 0,735 Idem in 1948/19 0,612 [0,679 | 0,616 | 0,660 | 0,529 | 0,588 1685 (21) son was vrij krachtig. Het riet bleef echter kort. Het kattiegewicht per meter was iets hooger dan het vorige jaar. Het product werd dan ook een weinig beter dan in 18/19. Ik wil nu een overzicht geven van de cijfers, welke 247 B in 1919/20 op de diverse ondernemingen haalde. In tabel 13 zijn ook de voornaamste cijfers van 18/19 ter vergelijking opgenomen, in 1919/20 werd veel later geplant dan in 18/19, toen men juist zeer vroeg was, Tengevolge van het laat planten werd nu op de meeste ondernemingen de groeifactor lager dan in 1918/19. De uitstoeling leed in 18/19 door de droogte; nu leed ze op vele ondernemingen, door- dat voor de laatgeplante tuinen de regens te vroeg en te zwaar invielen en ook bandjirschade optrad. Het rietproduct werd dit jaar dan ook veel lager dan in 1919, het rendement was beter, maar het suikerproduct bleef toch lager dan in 1918/19. Alleen op Remboen, Pagongan, Pesantren, Petaroekan en Soemberkareng werd het suiker- produet van 247 B dit jaar hooger dan in 18/19. De voornaamste eijfers zijn gemiddeld voor de 14 ondernemingen in de twee laatste jaren: pan Katttiegewicht î Oogst). factor | /% Uitstoeling | Leef tijd) per M. bij gem.f Riet | Rdt, | Skr. uitstoeling. | 18/19 0,715 |. 103 144 0,634 1115 | 8,79 | 98 19/20 0,682 103 105 0,628 992| 917 | MA Waar vooral 247 B in 19/20 veel later geplant werd dan in 18/19 en juist deze soort zeer veel lager produceerde dan in 18/19, komt de nadeelige invloed van het laat planten voor 247 B in deze cijfers wel uit. Uit de hier behandelde voorbeelden komt duidelijk uit, dat evenals bij 100 POJ ook voor 247 B het product in hoofdzaak be- paald wordt door den groeifactor. Bij ons eerste voorbeeld, Boedoe- ran, zagen we, dat de parallelliteit niet zeer groot was. In alle jaren, ook in de slechte, was de groeifactor hier hoog (zie blz. 1668), de planttijd en de uitstoeling spelen op deze onderneming, waar de groei van 247 B steeds forsch is, ook een groote rol. In de curve, fig. 7, waarin groeifactor, kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling en suikerproduct zijn weergegeven, is toch, wanneer we de gemaak- te opmerkingen in acht nemen, nog wel voldoende parallelliteit te (22) | 1686 en in En 25 LEE ee EE 1I/F 1916 (OY 10 (9/9 1240 Groeifactor, voor elke 0,01 is 1 m.M. genomen. Suiker, voor elk pikol boven of onder 100 pikol is 3 m.M. ge- nomen. edhedendindst Kattiegewicht per meter. De abscis op 0,6 gesteld. Voor elke 0,01 erboven is 1 c.M. uitgezet. Fig. 7. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij ge- middelde uitstoeling en suikerproduct per bouw van 247 B in opvolgende jaren op de sf, Boedoeran. 1687 (23) zien. In deze en volgende figuren is voor den groeifactor voor elke honderdste één millimeter genomen (dunne lijn). Voor het kattie- gewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling (streepjes-lijn) is de abscis op 0,6 gesteld en voor elke honderdste erboven 1 c.M. uit- gezet. Voor suiker (dikke lijn) is voor elk pikol boven of onder 100 pikol 3 m.M. genomen. Voor Redjosarie, waarvan de hoofdeijfers als volgt zijn, is de curve fig. 8, veel demonstratiever. Het jaar 1920 laat ik wegens de abnormale omstandigheden weg. Kattiegewicht per M, bij Oogstjaar. Groeifactor. een Suikerproduct. 1915 0,461 0,624 105 1916 0,754 0,702 125 1917 2,096 0,815 153 1918 1,205 0,748 126 1919 0,588 0,626 92 De groeifactor wisselt op Redjosarie in diverse jaren zeer sterk. Ook voor de suikerfabriek Perning is de curve zeer demonstratief. Hier laat ik 1920, dat door het overstroomen der Modjokerto-afdee- ling abnormaal was, weg. De cijfers, die in fig. 9 in curve gebracht zijn, luiden voor Perning: Kattiegewicht per M. bij Oogstjaar. Groeifactor. gem. uitstoelidg. Suikerproduct. 1915 0,628 0,658 95 1916 0,981 0,732 125 1917 1,187 0,831 135 1918 1,032 0,818 1261/, 101 0,880 0,679 115 De schommelingen zijn hier niet zoo sterk als op Redjosarie, de curve is eveneens sprekend. De lijn voor den groeifactor is vrij vlak, die voor het kattiegewicht per meter ligt hoog, voor het sui- kerproduct laag. (2%) 1688 ZBARN / % 1} \ / , | a / \ \ / \ | LN à | II / \ A / | í / L\ BE ij 5) EAO | sk AANNEE | Í Pe / / LJ | A) hid A LN ls A Ws en Tae Sn Groeifactor, voor elke 0,01 is 1 m.M. genomen. mn Suiker, voor elk pikol boven of onder 100 pikol is 3 m.M. genomen. hadhendhadndiadie Kattiegewicht per meter. De abscis is op 0,6 gesteld, Voor elke 0,01 erboven is 1 c.M. uitgezet. Fig. 8. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij ge- middelde uitstoeling en suikerproduct per houw van 247 B in opvolgende jaren op de sf. Redjosarie, 1689 (25) 1015 TAPE CVG GIR MD M930 Groeifactor, voor elke 0,01 is 1 _m.M. genomen. mmm Duiker, voor elk pikol boven of onder 100 pikol in 3 m.M. genomen. meneren Kattiegewicht per meter. De abscis is op 0,6 gesteld. Voor elke 0,01 erboven is 1 c.M. uitgezet. Fig. 9. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij ge- middelde uitstoeling en _suikerproduct per bouw van 247 B in opvolgende jaren op Perning. (26) | 1690 Voor de suikerfabriek Pesantren Sawahs zijn de cijfers: Kattiegewicht per M. Oogstjaar. | Groeifactor. bij gemiddelde Uitstoeling {Suikerproduct uitstoeling 1915 0,442 0,737 110 114 1916 0,408 0,844 104 131 1917 0,579 0,832 92 128 1918 0,471 0,794 94 118 1919 0,285 0,616 O7 102 1920 | 0,355 | 0,685 706 110 De groeifactor is hier steeds laag. Uit de fig. 10 blijkt, dat het kattiegewicht per meter en het suikerproduct, al is de lijn voor kat- tiegewicht hoog, voor suiker laag gelegen, volkomen parallel gaan, de groeifactor niet geheel; het jaar 1916, waarin het kattiegewicht per meter en het suikerproduct het hoogst waren, heeft volstrekt niet den hoogsten groeifactor. Nu was in 1917 en 1918 de uitstoeling abnor- maal laag in tegenstelling met 1915 en 1916, zoodat die laatste jaren daardoor veel hooger in product kwamen dan de groeifactor doet verwachten. De aanplant 247 B had in die jaren een grootere uitgestrektheid. Er waren toen nog geen gronden ingeruimd voor EK 28. Voor 247 B vinden we een duidelijke bevestiging van hetgeen we voor 100 POJ reeds vonden, n.l., dat de groeifactor in hoofdzaak het kattiegewicht per meter en het product bepaalt. In deze studie ko- zen wij voorbeelden, waarbij te voorschijn kwam, hoe soms door ande- re factoren die invloed minder duidelijk te voorschijn treedt, op Boe- doeran door de uitstoeling en den planttijd, op Redjosarie door het in- drogen van het riet, op Perning door zeefvatenziekte en op Pesantren door het terugloopen van de uitstoeling. Van Boedoeran, Redjosarie en Pesantren Sawahs gaf ik ook de taxatie van oogstjaar 1920 op grond van de cijfers der vorige jaren. Van Perning, waar een afdee- ling hevig door bandjir leed, deed ik dit niet. Voor de andere onder- nemingen was voor 1920 mijne taxatie nogal dikwijls aan den hoogen kant; het bleek dat door den geringen Westmoessongroei tenge- volge van het laat planten de groeifactor vaak geflatteerd was, terwijl ook de bandjirs en zware regens op de laatgeplante tuinen ongunstig inwerkten. Het taxeeren van het product brengt, wanneer de taxatie veel verschilt van het werkelijke product, ons ertoe de a a Weer 1691 (27) nd an han | dele mn 19/5 Ge na LIP 1319 ZDRÒ Groeifactor, voor elke 0,0 in 1 m.M, genomen. nemen. Suiker, voor elk pikol boven of onder 100 pikol is 3 m.M. ge- Kattiegewicht per meter. De abscis is op 0,6 gesleld. Voor elke 0,01 erboven is 1 c.M, uitgezet. Fig. 10. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij ge- middelde uitstoeling en suikerproduct per bouw van 247 B in opvolgende jaren op Pesantren S, (28) 1692 oorzaak der afwijking op te sporen en verruimt daardoor onze in- zichten in de factoren, die het product bepalen, ten zeerste. In het begin van deze studie over 247 B wees ik erop, dat de Westmoesson bij 247 B op 5 maanden en bij 100 POJ op 4 maanden gesteld was, omdat de eerste soort meestal langer doorgroeit. Ik wil hier de groeicijfers in 15-daagsche perioden van beide soorten op een paar ondernemingen vergelijken. Daardoor komt voor den lezer nog beter uit, hoe de z.g. groeifactor dien groei goed typeert. De groeicijfers voor 100 POJ waren op de sf. Boedoeran: GROEI IN 15-DAAGSCHE PERIODEN VAN 100 POJ op DE s.r. BOEDOERAN. 14/5 | 15/16 | 16/17 js 150 190 Gemiddelde leeftijd op 30 Nov. 123 127 143 [137 151 118 131 Lengte op 30 Nov. 144 195 244 | 204 180 164 188 Eindlengte 350 J48 344 | 328 341 303 335 Groei in cM. per dag in den Oostmoesson 4,47 dod Wd 6D LA LO: JadetD 1,389 4,41 In den Westmoesson 1572 1,28 | 0,86 |1,03 | 1,34 1,4 odds Groeifactor 0,69 | 4,20 | 1,96 [1,44 | 0,90 |1,19(0,89)| 1,146 Kattiegewicht per M. bij gemiddelde uitstoeling | 0,584 | 0,555 | 0,708 | 0,693 | 0,555 | 0,521 | 0,586 Suikerproduct 118 121 154 [148 118 100 123 Groeicijf. 1—15 Dec. | 38 28 26 27 | 30 32 301/ 16—31 » 42 25 7 19 25 26 252/ 115 Jan.| 324, 28 | 415 | 20 | 29 | 26 | 951/, 16—31 .» 25 20 11 17 27 20 20 1—15 Febr:| 24 18 9 15 23 12 14 16—28 »y 181/| 17 5 15 18 17 15 1—15 Maart) 13 | 12 14 11 8 Á 101/5 16-31 » 12 A 6 — d 1 5) 1—15 April — — — — — 1 — 16—30 » — — — — en ne _ Wanneer men deze groeicijfers nagaat in de volgorde van da- lenden groeifactor, ziet men, dat bij den hoogsten groeifactor de groei in den Oostmoesson het grootst is en de Westmoessongroei zeer matie, en bij den laagsten groeifactor juist het grootst. Van 247 B zijn dezelfde cijfers: (zie tabel op de volgende blz). Het jaar met den besten groeifactor, 1918, had den geringsten Westmoessongroei, de laagste 15-daagsche cijfers; die groei eindigde spoedig; in het jaar met den laagsten groeifactor, 14/15, waren die cijfers juist het hoogst. 1695 (29) GROEI IN 15-DAAGSCHE PERIODEN VAN 247 DB oP DE s.r. BOEDOERAN. aria hae re tie Pi Ar re je Gemid- 14/15 | 15/16 | 16/17 (17/18 [18/19 | 19/20 deld. Gemiddelde leeftijd op | 30 November 111 106 125 116 151 98 141/, Lengte op 30 Nov, 128 131 186 173 165 E27 152 Eindlengte 373 349 364 334 360 304 347 Groei in c.M. per dag in Oostmoesson 1,153 [1,236 | 1,488 [1,491 | 1,260 | 1,296 — in Westmoesson 5 mnd.| 1,633 | 1,453 |1,187 [1,073 (1,380 | 1,180 — Groeifactor 0,706 [0,851 [1,254 |1,380 0,951 | 1,098 | 1,037 Kattiegewicht per M. [0,652 \0,690 | 0,775 !0,747 «0,624 ' 0,639 | 0,688 Bij gemiddelde uit- stoeling — me — en — — — Suikerproduct 124 437 155 145 134 100 132 Groeicijf. 1—15 Dec. [| 34 Je 35 30 32 28 33 16-31. » 39 28 22 25 29 28 281/, 1—15 Jan. 33 33 22 20 30 30 28 16—31 » 26 30 24 17 27 23 241/g 1—15 Febr. | 27 26 17 20 25 15 202/5 16—28 » 23 20 16 16 21 21 201/5 1—15 Mrt. 19 19 18 14 16 15 17 16-31 » 20 15 16 12 43 10 142/5 1—15 April | 131/5 9 8 7 10 8 91/, 16—30 » 11 — - — —- — Groei in c.M. per dag in Westm. van 4 mnd. | 2,900 | 2,833 |2,967 | 2,725 | 2,983 | 2,467 — Groeifactor [0,397 | 0,439 [0,502 | 0,546 0,425 | 0,607 —- De groeifactor geeft, zooals hieruit blijkt, een goed beeld van den groei. In de eerste bijdrage wees ik erop, hoe voor de lengte- metingen in elken tuin voor elke soort minstens 1 meting wordt verricht; waar soorten in groote uitgestrektheden voorkomen, is het aantal bouws, waarop een meting voorkomt, grooter. Deze cijfers van Boedoeran zijn gemiddelden van ongeveer 50 metingen. In deze tabel van 247 B nam ik ook op den groei per dag in den Westmoesson en den groeifactor, wanneer ik den Westmoesson op 4 maanden stel. Voor oogstjaar 18/19 werd de groeifactor hoog ; doordat het riet zoo kort bleef, was hij bij een Westmoesson van vijf maanden reeds geflatteerd, bij een Westmoesson van vier maanden was de groeifactor voor oogstjaar 18/19 van alle jaren verreweg het hoogst. Daaruit volgt, dat het toch beter is den West- moesson voor deze soort op 5 maanden te blijven stellen. (30) 1694 Nemen we als tweede voorbeeld voor den groei van 100 POJ en 241 B Redjosarie. Op een en dezelfde onderneming kunnen de groei- cijfers in de verschillende afdeelingen evenveel verschillen als tus- schen diverse ondernemingen. Hieronder volgen de cijfers voor 100 POJ, gesplitst naar generatie en Import Magetan, afdeelingsgewijs, en van 247 B Import Magetan gesplitst naar afdeelingen. GROEI IN 14-DAAGSCHE PERIODEN VAN 100 POJ oP DE SUIKERFABRIEK REDJOSARIE Afd. A. Afd. B. Ad G. Afd. D. Afd. E Gem. Gen. ae Gen. He Gen. en Gen. in Gen. Pr | Gen | EE Lengte op | 30 November {7 15 Groei: 1—15 December 33 3 16—31 » 34 | 1—15 Januari |(184) | (492)(170)| — |((494)(196)(4 46)| — ((489)/(200)| 35 | 3 dal » 40 48 ik 55 DE 39 (240) | 36 35 1e 3 1Ab Februari: bo 38 32 — 28 Di 36 43 DT 5 3 | Je 16-928 D) 30 26 21 =n 95 93 30 Ne 18 | 26 ' A 1— 15 „Maart 16 99 Db kt 15 20) 16 15 3 MR 1031 D 1e 14. 5 — a A 18 15 8 14 9 & 1—15 April A 5 3 et Ee == 26 AN — 6 16—30 D) 1 1 1—15 Mei Eindlengte 394 1 348 | 295 12071303 1 SA || 350 2857/7290 302 31 GROEI IN Î4-DAAGSCHE PERIODEN VAN 247 B OP DE SUIKERFABRIEK REDJOSARIE. ImPorT MAGETAN. | iN | B C | D | E | Gem Lengte op 30 November 79 Groei: 1—15 December 31 | D 33 1—15 Januari (208) (165) (16%) (163) (183) 34 16—34 » 36 41 99 27 29 38 1—15 Februari 28 20 26 34 30 28 JO 28 26 25 24 34 27 1—15 Maart en 18 ig 36 5 16 BO » 13 14 15 16 15 15 1—15 April 15 9 6 99 6 12 16-30 11 Ze À —e 3 Eindlengte 345 293 287 334 304 318 dr en 1695 (31) Wanneer men de cijfers tuin voor tuin nagaat, schommelen die cijfers zeer sterk, al naar planttijd, grondsoort, enz. Juist doordat we met gemiddelden van vele metingen werken, krijgen we voor de geheele onderneming veel regelmatiger cijfers en zijn er uit de cijfers conclusies te trekken. DE GROEI IN 15-DAAGSCHE PERIODEN VAN 100 POJ or IN OPVOLGENDE JAREN. VEDJOSARIE 14/15 | 15/16 | 16/17 17/18 | 18/19 | 19/20 | Gem. Gemiddelde leeftijd op 30 November 123 120 126 135 144 121 127 Lengte op 30 Nov. | 91 121 184 162 83 88 122 Eindlengte 311 299 327 281 312 286 04 Groei in c.M. per dag In den Oostmoesson 0,74 | 1,01 1467 (MZ 0,58 | 0:79 — » » _Westmoesson Bedr tr dl TO to 1,65 — Groeifactor 0,4 0,65 | 4,22 | 1,06 | 0,30 | 0,44 | 0,68 Kattiegewicht per M. bij gem. uitstoeling | 0,617 | 0,678 | 0,786 | 0,686 | 0,645 | 0,638 | — Suikerproduct 110 125 157 131 110 105 112 Groeicijfers van 1—15 December AA 30 39 21 32 321/ 321/, 16—31 ) 39 30 pl | 28 331/af 331/g 3 1—15 Januari 40 33 28 26 331/5| 38 35 16—31 » 30 27 26 14 38 32 28 1—15 Februari 26 26 12 16 321fo) 251/9'. 3) 16 — 28 » 27 18 12 7 26 WIE otd 1—15 Maart 18 15 ti id 141/5j 15 12 16—31 » — — 1 — 101/, 6 3 1—15 April — — ed Eel 31fgj 1/, 16—30 » ee a oe aL äfo oere Be In de meeste jaren is de groei in Januari het grootst. Het jaar met den besten groeifactor, 16/17, heeft de laagste groeicijfers. Wel is 17/18 ook goed, maar toen bleef het riet kort. De jaren met de laagste groeifactoren, 18/19 en 14/15, hebben de hoogste groeicijfers. 247 B groeit op Redjosarie niet veel langer door dan 100 POJ. Ook voor 247 B is te zien, dat het jaar met den hoogsten groeifactor den geringsten, met den laagsten groeifactor den sterksten Westmoesson- groei had. 247 B ‘heeft in Januari ook een forscheren groei. In 16/17 schuilt in de groeicijfers voor December vermoedelijk een fout. Nu wil ik de gemiddelde eijfers van Boedoeran en Redjosarie even naast elkaar plaatsen. (Zie tabel op blz. 1695.) (32) 1696 De groeicijfers voor 247 B zijn’: DE GROEI IN 15-DAAGSCHE PERIODEN VAN 247 B op REDJOSARIR IN OPVOLGENDE JAREN. | | 14/15 | 15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 [ 19/20 | Gem. Gemiddelde leeftijd op, 115 126 129 147 132 121 118 -_30 November. Lengte op 30 Nov. 89 135 220 163 19 92 151 indlengte 359 348 356 301 313 300 319 Groei in c.M. per dag In den Oostmoesson 0,774 | 1,071 | 1,775 | 1;109 | 0,598 | 0,760} — » _» Westmoesson 1,680 | 1,420 j 0,847 | 0,920 | 1,540 | 1,387 — Groeifactor 0,461 | 0,754, 2,096 | 1,205 | 0,388 | 0,548 | 0,909 Kattiegewicht per M. | bij gemidd, uitstoeling | 0,624 | 0,702 | 0,813 | 0,748 | 0,626 | 0,637 | 0,692 suikerproduct 105 125 153 | 126 02 91 115 Groeicijfers van 1—15 December 37 33 99 29 31 33 2 16—31 D) 38 34 6? 2 33 36 28 1—15 Januari 45 33 38 25 34 40 36 16 - 31 » 34 29 24 19 32 39 271/s 1—15 Februari 33 20 18 18 28 20 23 16—28 D) 26 2, do |P 47 27 19 241 1—15 Maart 21 13 44 7 16 18 1% 16—31 D) == — 4 2 15 5) 5 1—15 April RPR > — 2 =— 12 — 21/5 16—530 D) — — — — 3 — l/o 1—15 Mei — — — =— 3 — 1/, Op Boedoeran wordt 247 B veel later geplant dan 100 POJ. Op JO November is 247 B dan ook nog kort; zij groeit echter in den Westmoesson krachtiger vanaf 1 Januari en zet die groei tot half April door, terwijl 100 POJ eind Maart volgroeid is. 247 B wordt dan ook langer, heeft dus een iets lageren groeifactor, maar het kattie- gewicht per M. bij gemiddelde uitstoeling is iets hooger, evenals het suikerproduect. Op Redjosarie wordt 247 DB niet zooveel later geplant dan 100 POJ. Op 30 November is 247 B dan ook reeds langer; de groei in den Westmoesson is weinig forscher dan van 4100 POJ en na half Maart is de groei voor beide soorten onbeteekenend. De groeifactor voor 247 B is hier dan ook beter dan voor 100 POJ en het product iets hooger. 100 POJ wordt op beide ondernemingen vrijwel gelijk geplant, op 30 November is zij op Boedoeran zeer veel langer. De Westmoes- en 1697 (33) Boedoeran Redjosarie Gemiddelden. 100 POJ| 247 B {100 POJ| 247 p Leeftijd of 30 November 131 1141/, 427 118 Lengte op 30 November 188 152 122 131 Eindlengte 339 347 304 319 Groeifactor 1,146 1,037 0,68 0,909 Uitstoeling 54400 | 58100 48300 52100 Kattiegewicht per M. 0,586 0,688 0,675 0,692 Suikerproduct 123 132 112 115 Groeicijfers van 1—15 December 301, | 33 321/, | 32 16-34 _» 2523 | 281/, | 305% | 28 1—15 Januari 251/5 28 33 36 16-31 » 20 241/o | 28 271/s 1—15 Februari 14 202/5 28 gaa 16—28 D) 15 201/5 18 21 1—15 Maart 101/3 | 47 12 14 16 —31 » 5 142/3 3 5 1 —15 April —- 91/,, 1, 21/. 16—30 D er = med If songroei is op Redjosarie forscher, toch blijft het riet korter. De groeifactor is op Boedoeran natuurlijk veel beter door den beteren groei in den Oostmoesson. Door geringere rietlengte en minder stok- ken is het kattiegewicht per meter op Redjosarie lager. Het suiker- product blijft op Redjosarie dan ook veel minder. 2417 B wordt op Redjosarie eerder geplant, maar is toch korter op 30 November, hetgeen duidelijk bewijst, dat op Redjosarie, zooals we reeds bespraken, de klimatologische factoren een veel grooteren invloed hebben dan op Boedoeran. Tot Maart groeit 247 B op Redjosarie forscher, daarna groeit het op Boedoeran nog beter door. De groeifactor is op Boedoeran hooger; het kattiegewicht per meter is door het kortere riet op Redjosarie iets hooger. Het suiker- product wint het op Boedoeran ver. De cijfers doen duidelijk zien, dat de Oostmoessongroei, die op Boedoeran zooveel beter is, het verschil in product tusschen de ondernemingen in hoofdzaak bepaalt. Ten slotte wil ik de gemiddelde 15- daagsche groeicijfers van alle 14 ondernemingen van 100 POJ en 247 B geven. De ondernemingen rangschik ik daarbij van Oost naar West; zie tabel 14 en 15. Over het algemeen eindigt 100 POJ den groei half Maart vrijwel, alleen op Pesantren en Meritjan groeit zij langer door. Het riet is hier op 30 November opvallend kort, vooral op Pesan- (34) 1698 tren. Door den lang doorgaanden groei wordt de lengte nog vrij goed. Op Soemberkareng is 100 POJ op 30 November ook zeer kort; hier groeit zij in December en Januari buitengewoon forsch, met als ge- volg een hoog legerpercentage. _ Op Goedo blijft 100 POJ, doordat de Westmoessongroei niet overmatig is, kort; voor Balapoelang geldt hetzelfde. Op bovenge- noemde ondernemingen is de groeifactor dan ook laag, onder 0,6. Waar de lengte op 30 November groot is, Boedoeran, Remboen, Petaroekan en Bandjardawa, wordt de groeifactor hoog. Op Boe- doeran en Bandjardawa wordt het product goed, op Remboen is de uitstoeling te laag. Op Petaroekan legert te veel 100 POJ tengevolge van het planten op nieuwe gronden. 247 B groeit bijna overal door tot half Ro Op Soemberka- reng, Pesantren, Meritjan, Balapoelang en Petaroekan groeit ze vrij: lang door. Op de eerste 4 ondernemingen is de lengte op 30 No- vember minder dan Î meter! Petaroekan heeft op 30 November reeds het langste riet en toch groeit dit lang door, tengevolge van de te vruchtbare gronden. Ze haalt door het zware legeren toch nog het laagste suikerproduct. Bagoe en Soemberkareng planten zoowel 100 POJ als 247 B ongeveer gelijk. Op 30 November is op de eerste onderneming de lengte grooter, de uitstoeling is ook veel zwaarder; de groei in den Westmoesson is op Soemberkareng forscher, het suikerproduct wordt op Bagoe iets hooger. Voor Boedoeran en Perning is zoowel voor 100 POJ als voor 247 B de planttijd gelijk. Op beide ondernemingen, vooral op Boe- doeran, is het riet op 30 November lang en wordt zeer hoog, de uitstoeling is groot; alleen heeft 247 B op Perning veel minder stok- ken en geeft dan ook minder product. Goedo, Pesantren en Meritjan planten laat, hier is het riet op 30 November zeer kort. Op Goedo groeit het niet lang door, op de twee andere onder- nemingen wel. Ze hebben alle drie een groote uitstoeling. Op Ngan- djoek is van 1 December tot 15 Februari de groei zeer forsch, maar hij gaat niet lang door. Ook Redjosarie heeft in December en Janu- ari een forschen groei, maar het riet groeit niet lang door. Op Rem- “ boen is de lengte op 30 November groot, de Westmoessongroei min- dert dan ook vrij vlug. Bandjardawa en Petaroekan hebben op 30 November zeer lang riet. De Westmoessongroei is dan ook niet bij- zonder forsch, de groeifactor is zeer hoog. Petaroekan krijgt, door (33) 1699 OEE | piep „prat | If — =r En En aci EE | 7 7 — F7 en in — OET be ae er -r B Pf | 6 8 BE KI En EE dy er—7 Sha) L Park des ed 8 TK: 5 G |9 ij C_Te—97 ET 7 2 8 Gr Tr | 6 GT A O7 Or | ET Pb [HNG 97 05 6 8 LV Br 00 15 ÏG5 | 85 nj Cr 18 67 (_ 85-=97 75 LG ET | 77 67 65 | 45 65 GE | El Ing zv | 65 V& reder 95 Lú 97 | 67 05 BEE de | F8 AN KE KG FROG ARE ad CHE | 65 LG 16 | 35 5 [ABE as Weak ie (65 EB Ide |E 85 _uer S7—7 65 85 re es [res re les [ree Sos | Lo 08 05 | TE 75 C TEI | 85 Go Eus! GE 65 TE 08 Te TG | LG 85 0E ij& _|ed GTI uwa ‘jlioreorr) or Chr heer | sor |arr |arv lom |aor Wier | om |osr | es | 86 007 joup -0ldtayms E90 | GLL'O| 0690 | 7590 | ge9‘o| e29'0 | eg9'o| eoLol 71L'o1 vero | o79°0 | oge'o | 5010 5680 [IN tad gort -90917 EM OOTOE] 00677| 005EE, 008EE 00967, 008ST| 00797} OOLTE| oOOvE) OOLGE|L OO9E| OOTYE| OOLLT| OO8TE| Zureorsun 5680 | 6080 | L6VT | L6TT| 9e0°T | 0890 | 0690 | Leco | zero | 9600 | veg'ol ori | eBc'o | o8L'0 10398JI901L) L66 | SL& | 008 [STe | 688 | voe | 808 | TO8 | 865 | 8L5 | Loe |eee | voe |9og | orSuorpur 887 | 66 OLV | 864 | TSH | 557 | esi | 0Ov |ceg 907 | Ler | 887 | eO7v | 5e7T | 'AON Oe do 938uort CYP | 56e OOFe Te | EER | LST 667 | OPT | HE HOE loer lier baer siert U WON DE | do plnjoort Ct EE OE OE UN ES en Suejood eo uegeor) uooqg | ores | yoolp | ueh |'S uon opson Suu | ue. kan dla eere en -uoded | -e[eH uaa “Bad |-Woy |-olpoy|-ueBN | -Mem | -uesod -lad Gópsde -uto0s | EEDE TED EE EE NAÏNINANHHANO 4 AT JO POT 0OT HOOA SHAALIIHOUD AHISIVVA-CY ATTAAAINAL) ‘FI [9UeL 1700 (36) GEMIDDELDE 15-DAAGSCHE GROEICIJFERS VOOR 24% B op DE 1Î4 ONDERNEMINGEN. EET TETE MEP LTD DE OUT DTR COPEN TR Ore eere rn reen TEL EN LE DEE ET Tabel 15. Soem- | Boe- Pin Gemiddelden. | Bagoe |berka-, doe- _… | Goedo reng | ran | PPS Leeftijd op 30 November’ AAB AES zl AA HO 5 400 Lengte op 30 November 4119 92 | 452 | 142 | 102 Eindlengte 308 | 311 | 347 | 343 | 280 Groeifactor 0,877 | 0,608 | 1,037 | 0,870 | 0,671 Uitstoeling 59200 49300, 58100, 53400/ 58600 Kattiegewicht per M. 0,616 | 0,761 0,688 | 0,702 | 0,754 Suikerproduct 105 go 4327) SEE 98 Groeicijfers | 1—15 De- cember 21 25 93 29 23 16--31 De- cember 24 25 | 281/,| 30 26 1—15 Jan. 29 26 28 29 24 16—31 » 27 | 331/o) 24 27 2 1—15 Febr. 26 28 21 29 22 16—28 » 23 | 241/5) 201/,| 24 23 1 —15 Maart 18 al 7 18 ed 16-31 » 12 16 15 10 7 1—15 April 6 11 9 d 6 16—30 » — 6 — —— — 1—15 Mei — 3 — — — 16—31 » — — — —— — Pesan- ‚ Meri- ‚ Ngan- |Redjo- | Rem- Hela a mla Pagon- [Gemid- tren S./ tjan | djoek | sarie | boen Biel SE oelan an deld | ke kan | dawa P B 8 | 103 98 — 118 135 | 1416 140 | 114 114 116 70 GO je 4027 1314 149 | 180 1e 95 1190 124,7 314 318 327 319 316 | 358 323 | 306 329 322 0,427 | 0,796 | — [0,909 | 1,060 | 1,060 | 1,203 | 0,659 | 0,736 | 0,821 57400\ 58400) — |52100/ 5350062000 | 56100) 45800 | 52800 | 55100 0,751 | 0,750 | -— |0,692| 0,703 [0,564 | 0,693 0,831 |0,762 | 0,682 4 16 as — 115 | 1081/5| 92 AAL et 101 111 24 | 311/, 32 29 | 3 2 | 2 | 2 | 27 28 27 35 31 28 25 26 24 29 26 28 28 32 32 3 30 29 25 31 31 29 29 26 30 29 27 21 21 26 30 271 31 27 30 24 25 20 1e 25 27 25 28 24 24 2 19 16 15 20 21 21 25 18 15 15 15 13 14 41 18 7 22 WT | 9 8 10 10 9 14 14 12 16 | 10 5 2 11/5 9 a) 13 8 8 11 7 D -- 1 a) ) A 8 3 6 he en — 4 En 2 1 Á Vihfaben tn ne 5 el et — En 1701 (37) het vele gelegerd riet, tengevolge van het planten op nieuwe gron- den een laag suikerproduct. Op Balapoelang is bij vrij gelijken planttijd het riet op 30 No- vember korter dan op Pagongan; toch groeit het niet forscher, zoo- dat het korter blijft. Door beter rendement haalt Balapoelang toch hooger product. We zien dus, dat de ondernemingen onderling niet vergelijk- baar zijn, al vallen bepaalde typen van ondernemingen op. 247 B, die als regel veel later geplant wordt, is op 30 November nog korter, maar groeit gemiddeld forscher en langer door dan 100 POJ, zoodat ze ten slotte langer wordt. Op diverse ondernemingen is de groei echter zeer verschillend; bijvoorbgeld groeit 100 POJ op Meritjan in den Westmoesson forscher en langer door dan 247 B op Goedo, zoodat ook hier weer blijkt, dat we, om de eigenaardigheden van de soort te voorschijn te laten komen, met een totaal-gemid- delde moeten werken. De totaal-gemiddelden voor beide soorten zijn: Leeftijd) Lengtel pind- An En dn Groei-| Uit- | Kattie-| Sui- op 30 | op 30 lengte. E _ | factor [stoelingjgewicht| ker- Nov. | Nov. Oostm.|Westm. per M.| prod. 100 POJ/ 1358 139 | 302 | 1,04 | 1,36 | 0,76 | 51700f 0,676 (1121/, 247 B 116 125 | 322 1,08 | 1,315 | 0,821| 55100[ 0,682 [111 Groeicijfers| December | Januari | Februari Maart | April | Mei | 1/15 | 16731 1/15 | 16731 1/15 | 16/28 1/15 (16/31 1/5 116,30) 1/15 | 16/31 BUOSPOI E27 | 28 | 28 | 25 | A | 18 | 42 al 1 || — 241 B 2e 28 20e AT ZO A RAR S 3 1 — 247 B haalt, hoewel ze later geplant wordt door forscheren West- moessongroei, grootere lengte. Zij groeit langer door, waarom ik den Westmoessongroei op 5 maanden stelde. De groeifactor wordt dan iets hooger dan van 100 POJ. De uitstoeling is grooter, het kattie- gewicht per meter iets hooger, het suikerproduct iets lager. SOERABAJA, Maart 1921. ad fen ri IA AE Kot atie ngo be 1 ol Zoi £ 4 faas ob ik vr  100 ua an „bg jp Mr d _ sijipte yy ween tours ien: ‘Sy Lepuoszaofn) De factoren, die het product bepalen MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUST RIE, INL ed Landbouwkundige Serie 1921, No. 8. See DOOR Dr. J.M. GEERTS, Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij: Vierde bijdrage. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. je N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ ê v/h _H. VAN INGEN — SOERABAIA, en ê MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Landbouwkundige Serie 1921, No. 8. DE FACTOREN, DIE HET PRODUCT BEPALEN door Dr. J. M. GEERTS, Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij. VIERDE BIJDRAGE : Het Product van DI 52. Op enkele onzer ondernemingen is in de laatste jaren een groot guantum DI 52 aangeplant. Om de factoren, die het ih: van D[ 52 bepalen, te onder- zoeken, begin ik met een onderneming, waar de verschillen in pro- duct tusschen de opvolgende jaren zeer groot zijn, nl. op de s.f. Redjosarie. De cijters van DI 52 staan in tabel 16, Verreweg het hoogste product werd in 1916/17 gehaald. Er was toen hoofdzakelijk in Juli geplant, 6 bws. kwamen nog in Augustus, 5 in September in den grond. De groeiverdeeling was zeer gunstig. In den Oostmoesson groeide het riet 1,2 c.M. per dag, in den West- moesson evenveel. De groeifactor was 0,995. Het kattiegewicht per M. was hoog. De uitstoeling was goed, 106%, zoodat een hoog riet- product ontstond met een goed rendement, al werd DI 52 op een leeftijd van 11 maanden reeds geoogst. In 1917/18 was vroeg geplant. De groei was in den Oostmoes- son per dag minder dan in 16/17, tijdens den Westmoesson was hij ook matig, doordat de regenval in het voorjaar gering was. Het riet bleef dan ook korter. De groeifactor werd nu nog iets hooger, 1,094, _ maar door het korte riet was hij geflatteerd. De uitstoeling was minder dan in 16/17, nl. 102%. Het kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling werd, al was de groeifactor iets hooger, min- —_ der dan in 16/17, nl. 0,918 in 16/17 tegen 0,835 in 18/19. Het riet- @) 1724 product was daardoor laag. De rijping was zeer gunstig, en de groeiverdeeling veel gunstiger dan in 15/16 en 18/19, zoodat een zeer mooi rendement ontstond. Tabel 16. OVERZICHT DER CIJFERS VAN DI 52 op DE sf. Redjosarie, REEN Eet. | 15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 | 19/20 Ere ee AAE Lengte op 30 November 86 TST EN al 0 90 D) » _ 1 Maart 255 | 266 245 | 268 253 ) pe 1e 265 |” 289: 256 71-205 273 D) >» „1 Mei — 285 an Ns | — » D 1- Jama — —_ 313 — Groei gedurende den Westmoesson, dt. van 30 Nov. tot 1 April 179 | 145 | 109 205 | 183 Groei per dag in c.M, N | In den Oostmoesson 0,747 | 1,202 | 0,993 | 0,604 | 0,726 » >» Westmoesson | 1,492 | 1,208 | 0,908 | 1,708 | 1,525 Groeifactor 0,481 | 0,995 | 1,094, 0,354 | 0,476 Gebleven uitstoeling p. bruto bouw | 48000 | 50100 \ 48200 | 45900 | 44000 Gebleven uitstoeling in % van het | gem. tot en met 1920 (47200) 102 « 106 102 97 |" 93 Wijze van afplanten : | | In April Nee en == » Mei tE 4 — ) Juni Lo | 2 8 17-4621 10% > Juli | A0 RER) 16 4841 ADB » Augustus |L | 6 ) 2 56 » September | 9 — — 1 » October | Gemiddelde leeftijd op 30 Nov. in | | | dagen 15420 4, A44 Je A48 | ALO TAL Idem bij het oogsten in maanden ne Pe Bene be ee ONE OE 5 Te snijden bouws ns Ee Nen A — Gesneden bouws | Al „680 134 | 253-| +320 Riettaxatie | 984 | 1474 | 1094 | 1042 | 929 Rietgewicht |_ 933 | 1222 | 1009 | 1061 | 885 Rendement (13,11 (13,13 |14,14 | 11,38 | 11,80 Suiker | 122 | 160 | 4143 | 124 | 104 Suikerproduct in % v/h. gem. pro- | | | | | duct der soort t/m. 1920 (130) 94.) 1234410 IS EN Legerpercentage | — | 2 | 2 22 51/, Bloeipercentage | ZN 4 7 | Al 3 Kattiegewicht per M. bij de riet- | | lengte op 1 April 184 | Kattiegewicht per M. bij gemiddel- | | | | de uitstoeling 0,746 | 0,918 Bie 0,762 0,887 0,733 (0,865 |0,818 0, 0,737 | ‘dn 1725 (3) In 1915/16 gaven 4 bws ongeveer evenveel als het product in 1918/19. De uitstoeling ging in 15/16 wel, 102%. De groeiverdeeling was, zooals uit den groeifactor blijkt, niet gunstig. Deze was 0,481. Het kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling was dan ook laag, 0,746. Het rietproduct was niet hoog, ook al door het korte riet; het rendement ging wel. In 1918/19 werden de 253 bws vrij vroeg geplant, evenals in 17/18. De groei in den Oostmoesson was zeer gering, 0,60 c.M. per dag. De Westmoessongroei was daarentegen zeer forsch, 1,86 c.M. per dag. De groeifactor was zeer laag, 0,354. Het riet stagneerde in den Oostmoesson dus geducht, hetgeen ook uit de geringe uitstoeling blijkt, 97%. Door de grootere rietlengte wordt het rietproduct in 18/19 hooger dan in 15/16. Door de stagnatie en de ongunstige groeiverdeeling werd het legerpercentage veel hooger dan in de vo- rige jaren, terwijl b.v. in 1917 veel meer riet ontstond. Het ren- dement bleef laag, zoodat niet meer suiker ontstond. In 1919/20 was niet zoo vroeg geplant als in de beide vorige jaren. De lengte was op 30 November even groot als in 18/19. De - Westmoessongroei was minder, zoodat de groeifactor iets hooger was dan in 18/19. Het riet bleef kort. De uitstoeling was slechts 93°%/. Door het late oogsten stierven vele stokken van DI 52 af, zoodat het product terugliep. Het cijfer voor 1920 is dus abnormaal. Terwijl op Redjosarie het hoogste product werd verkregen in 16/17, geldt dit niet voor alle ondernemingen. Evenals 100 POJ, gaf DI 52 op Perning ook in 1918 hooger product dan in 1916/17, In 1917/18 was de groeiverdeeling, zooals de groeifactoren doen zien, bijna even gunstig als in 16/17 (tabel 17), nl. 0,972 in 16/17 en 0,948 in 17/18. De blijvende uitstoeling was, nadat minder uit- stoeling was afgestorven, 35%, hooger dan in 1916/17, toen wel een hoogere beginuitstoeling optrad, maar weer afstierf, 40%, zo0- dat ten slotte nog minder overbleef, 107%, tegen 108% in 1917/18. Het kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling was in 17/18 veel hooger dan in 16/17, hoewel, zooals we zagen, in 16/17 een iets betere groeiverdeeling optrad. Dit ligt vermoedelijk aan de te groote beginuitstoeling in 16/17, het langere riet in dat jaar en waarschijnlijk ook aan de betere gronden, waarop DI 52 in 17/18 is gekomen. Het rietproduct werd in 17/18 dan ook veel hooger dan in 16/17 en meer dan 200 pikol boven taxatie. Doordat het rietpro- duet zoo hoog was, legerde 8%. Toch werd het rendement in 17/18 (4) 1726 veel hooger; dit was behalve door den minder zwaren regen op het einde van den Westmoesson in hoofdzaak een gevolg van het beter uitgroeien van elken stok op zichzelf, zooals boven bij het kattie- gewicht per meter ter sprake kwam. Nu kan de zeefvatenziekte ook invloed gehad hebben in 16/17, toen generatie en vlaktebibit DI 52 15% zeefvatenziekte hadden en ook de import hooge percentages aan den molen vertoonde. Verder was de aanplant van DI 52 in 16/17 nog maar 17 bws, zoodat de cijfers van 1916/17 daardoor geen juist beeld behoeven te geven. In. 15/16 waren de 4 bouws DI 52 in Juli en Augustus, dus vrij laat geplant. De groeiverdeeling was niet gunstig; de groeifactor was 0,762. De uitstoeling was goed, 102%. Het kattiegewicht per meter was veel lager dan in de oogstjaren ’17 en “18, zoodat het rietproduct lager was. Het rendement was niet hoog in verband met het late planten. In 1918/19 was juist zeer vroeg geplant. Door de droogte was de Oostmoessongroei per dag zeer gering. De Westmoessongroei was daarentegen zeer forsch, zoodat de groeiverdeeling ongunstig was, groeifactor 0,541. De uitstoeling was, nadat 47% der stokken te gronde ging, zeer laag, maar 91% van de gemiddelde uitstoeling. Het hooge legerpercentage, 40 °%, wijst er ook op, dat het riet leed. Door de ongunstige groeiverdeeling tengevolge van de droogte en vermoedelijk tengevolge van achteruitgang van het stokkenaantal, en de groote rietlengte, werd het kattiegewicht per meter laag, zoodat het rietproduct, dat dit jaar, zeker in verband met de vroeger gehaalde producties, hooger dan in vorige jaren was getaxeerd, zeer tegenviel. Het rendement viel, als we er rekening mee houden, dat 40 °/ van het riet legerde, mee. Het suikerproduct werd bijna even hoog als in 1916. In 1919/20 was laat geplant; de groeifactor werd dan ook weinig hooger dan in 18/19, de uitstoeling, die 31 % terugliep, was 92%. Waar veel minder riet legerde dan in 18/19, is het duidelijk, dat het riet dit jaar minder door droogte leed. Het rietproduct werd lager dan in 18/19, het rendement was veel beter, zoodat iets hooger product ontstond. Maar de cijfers van 1919/20 zijn door de over- strooming van de Modjokerto-afdeeling niet normaal. Ook op de sf, Meritjan gaf DI 52 in 1917/18 hooger product door beter rendement. De cijfers van DI 52 op Meritjan staan in tabel 18. | In 16/17 was de uitstoeling geringer dan in 17/18, 96% tegen 1727 (5) Tabel 17. OvErzICHT DER CIJFERS VAN DI 52 op pe sf. Perning. mm 15/16 | 16/17 |17/18 | 18/19 (19/20 Lengte op 30 November Went A ke ho A 136 |: 142 » » « 1 Maart 20 Re 2d IP 296 | 305 |. 273 ) » 1 April vO Vesote | “307 | 1327 Pr 302 D) » 1 Mei 309 — — — 314 Groei gedurende den Westmoesson d, i, van 30 November tot 1 April 180 144 | 148 191 190 Groei per dag in c.M, In den Oostmoesson 1,143 | 1,166 | 1,169 | 0,861 | 0,918 » _» Westmoesson 1,500 | 1,200 | 1,233 [1,592 | 1,583 Groeifactor 0,762 | 0,972 | 0,948 | 0,541 | 0,580 Hoogste uitstoeling — |88700/ 8270086100 | 67000 Gebl. uitstoeling per br. bw. 51000 | 53000 | 53700 145500 | 46000 Teruggang in /% v/d. hoogste uitstoeling | — 40 35 41 31 Gebl. uitstoeling in % v/h. gem. tot en met 1920 (49800) 102 | 407 | 108 0 92 Wijze van afplanten In April » Mei — 2 —— 1 =- » Juni — 11 64 70 71 » Juli 3 3 5 — 17 » Augustus 1 4 Vi -— 56 >» September — — — — 2 » October — — — — — Gemiddelde leeftijd op 30 November in dagen 112 145 136 158 122 Idem bij het oogsten in maanden 112/3| 122/3 419 42 11 1/, Gesneden hbouws / 17 86 91 207 Riettaxatie | 1460 | 4477 | 41445 | 1284 | 4065 Rietgewicht 1147 | 1278 | 1364 | 1045 | 974 Rendement 10,21 | 10,28 |141,59 |4141,02 | 11,90 Suiker Tag Ade. 459 dS) (4 HED Suikerproduct in ®/% van het gem. product der soort tot en met oogst 1920 (127) 92 | -403'|- 124 91 91 Legerpercentage — — 8 40 | 7 Bloeipercentage — — — Sr 2 Zeef vatenziekte %/% in generatie — 15,5 -- 0,2 » vlaktebibit — 15,6 | 2,07 | — — » bergbibit -— 0,6 | — af 0,1 » bergbibit bij vooronderzoek — 0,6 — — 0,1 D) D) aan de molens DE NRO IIe 2 AN |A 0,2 Kattiegewicht per meter bij de rietlengte op 1 April 0,730 [0,770 10,827 | 0,702 | 0,701 Kattiegewicht per meter bij | | gemiddelde uitstoeling 0,748 10,824 | 0,892 1 0,642 | 0,648 (6) 1728 105%. De groeiverdeeling was, zooals uit de groeifactoren blijkt, in 16/17 beter. Het kattiegewicht per meter was-in 1916/17 dan ook hooger dan in 17/18, zoodat het rietproduct hooger werd dan in 17/18. In 1916/17 legerde 16 %, van DI 52, in 1917/18 0%, waar- door in het laatste jaar het rendement hooger werd, zoodat nog 1 pikol suiker meer ontstond. Door de sterke uitbreiding van den DI 52-aanplant in 1918 was dit oogstjaar niet geheel met 16/17 te vergelijken. In 1915/16 was DL 52 zeer laat geplant, de groeiverdeeling was zeer ongunstig, zooals de lage groeifactor aangeeft, 0,407. Wel was de uitstoeling goed, 110%, maar het kattiegewicht per meter werd laag, zoodat een laag rietproduct ontstond. Het rendement was door het late planten en de ongunstige groeiverdeeling eveneens laag, zoodat weinig suiker ontstond. | In 18/19 was eerder geplant, hoewel 101 bws toch nog in Au- gustus in den grond kwamen. De groeiverdeeling was ook nu on- gunstig, de factor was iets beter dan van 1915/16, maar laag, 0,457, Het riet stagneerde, zooals ook blijkt uit de geringe uitstoeling, die slechts 86% van de gemiddelde bedroeg, en vooral uit het leger- percentage blijkt. Dit was bij een vrij laag rietproduct 20%. Het kattiegewicht per meter werd in verband met de geringe uitstoeling toch nog goed; omgerekend op een gemiddelde uitstoeling, was het laag. Het rietproduct was nog vrij goed. Het rendement bleef, zooals te verwachten was, laag. In 1919/20 werd zeer laat geplant, 182 bws kwamen in Augustus, 98 in September, 49 in October en 2 in November in den grond. De aanplant leed door de slechte afwatering, tengevolge van den hoogen Brantasstand, geducht, de uitstoeling werd daardoor nog lager dan in 18/19. De groeifactor was trouwens, evenals in 1915/16, zeer laag. Het hooge legerpercentage, bij laag rietproduct, wijst eveneens op ongunstige groeiverdeeling. Het kattiegewicht per meter werd dan ook bijzonder laag, waardoor het rietproduct nog geen 900 pikol werd. Doordat het rendement nog vrij goed werd, kwam het sui- kerproduct boven 1915/16. Ook op de sf. Remboen was het product van 17/18 hooger dan van 16/17, zooals de cijfers van tabel 19 doen zien. Over het alge- meen wordt DI 52 op Remboen niet lang. De groeiverdeeling was in 16/17 gunstiger dan in 17/18, zooals uit de groeifactoren blijkt; voor 1916/17 is de groeifactor 1,958, voor 17/18 echter 1,699. In 1917/18 was de uitstoeling zwaarder, nl, 114% tegen 99%, in 16/17, ERE 1729 (7) Tabel 18. OvrrzicHT DER CIJFERS VAN DI 52 oP pe sf. Meritjan. TET EI EEL NE EE NT ENG NEE EEN VE renee 15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 ‚ 19/20 | Lengte op 30 Nov. 55 122 106 96 56 D) » 1 Maart 239 256 246 270 212 ) » 1 April 274 279 270 296 250 D) » 1 Mei 289 285 279 311 271 ) Pe LaJuni 293 287 280 314 293 Groei gedurende den Westmoesson, di, van 30 Nov. tot 1 April MG 157 164 | 200 194 Groei per dag in c.M. In den Oostmoesson 0,733 | 1,061 | 1,040 | 0,762 | 0,675 » » Westmoesson 1,800 | 1,308 | 1,367 | 1,667 | 1,617 Groeifactor 0,407 | 0,811 | 0,739; 0,457 | 0,417 Gebleven uitstoeling per bruto bouw | 57700 | 50600 | 55500 | 45100 | 44300 Gebleven uitstoeling in % van het | gemiddelde tot en met 1920 (50600) | _ 110 96 105 86 84 Wijze van afplanten — — — — — In April -— — — — — » Mei = — — — — » Juni — 1 173 15 » Juli oe 24 | 571/ 89 67 » Augustus 9 6 | 461/, 101 182 » September 5 — — 8 » October — —— — — 49 » November — — — — EQ Gemiddelde leeftijd op 30 November in dagen 75 115 105 126 83 Idem bij het oogsten in maanden 10 12 12 12 | 101 Gesneden bouws 18 36 116 355 [4141/, Riettaxatie 1015 | 1122 | 4048 | 1452 | 4051 Rietgewicht 1044 | 1388 | 1303 | 1203 899 Rendement 9,73: [44,47 |A2,31 [44,08 44,92 Suiker 102 159 160 133 ‚107 Suikerproduct in % van het gemiddeld prod. der soort t/m. oogst 1920(132) fes 120 121 101 {31 Legerpercentage Lo 16 Or | ERD Je AE Bloeipercentage Er ne Ae re IEN ret AR Kattiegewicht per meter bij de riet- | lengte op f April 0,668 | 0,983 |0,870 [0,901 | 0,812 Kattiegewicht per meter bij gemid- delde uitstoeling (0,732 | 0,946 0,917 | 0,773 | 0,684 Het kattiegewicht werd in het jaar van de gunstigste groeiverdeeling hooger, ook wanneer we omrekenen op gemiddelde uitstoeling, zoodat 16/17 iets meer riet gaf. Doordat de DI 52 in 16/17 voor de helft laat geplant werd, moest zij op een leeftijd van gemiddeld 10 maan- (8) 1730 den gesneden worden, zoodat het rendement nog laag was. In 17/18 was eerder geplant en kon zij op een leeftijd van gemiddeld 111/, maand geoogst worden; het rendement werd toen dan ook veel hooger, waardoor meer suiker ontstond. Tabel 19. OVERZICHT DER CIJFERS VAN DI 52 op DE sf. Remboen. 15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 | 19/20 Lengte op 30 November 96 196 207 151 160 » —_ » 1 Maart 2538 273 278 279 289 ph A April 242 281 295 292 324 pond Mei Groei gedurende den Westmoesson, dt. van 30 November tot 1 April of 1 Mei 146 85 88 141 164 Groei-per dag in c.M. In den Oostmoesson 0,70. 4,39 | 1,24 0,83 1 1109 » _» _Westmoesson 1,22. | 0,71 | -0,73 a AAB IER Groeifactor 0,574| 1,958| 1,699/ 0,703| 0,790 Gebleven uitstoeling per bruto bouw 46400 | 49100 | 56400 | 46600 | 48500 Gebleven uitstoeling in % van het k gem. t/m. 1920 (49400) 94 99 114 95 98 Wijze van afplanten In Maart — — — 11 — » April — — 28 85 — » Mei — 30 108 120 48 » Juni 33 — 95 82 115 » Juli 12 2 de 2 ze » Augustus Á 22 2 — — Gemiddelde leeftijd op 30 Novem- „ber in dagen 138 141 17 182 147 Idem bij het oogsten in maanden al 10 | 111/5 13 » [4488 Gesneden bouws 49 54 251 301 235 Riettaxatie 1166 | 1020 | 1044 936 | 1028 Rietgewicht 1004 | 1077 | 1088 970 | TLN Rendement 12,73 [141.87 | 12,84 | 10,91 | 11,96 Suiker 128 128 155 106 156 Suikerproduct in % v/h. gem. pro- duct der soort tot en met oogst 1920 (126) 102 102 106 s4 108 Legerpercentage Bloeipercentage 1 5 3 23 5l/a: Kattiegewicht per meter bij de rietlengte op 1 April 0,894 | 0,781 | 0,621 | 0,713 | 0,723 Kattiegewicht per meter bij gemid- delde uitstoeling 0,839 | 0,776 | 0,709 | 0,672 | 0,709 1731 (9) In 15/16 werd ook niet vroeg geplant. De groei per dag was in den Oostmoesson zeer weinig, in den Westmoesson forsch, zoodat de groeifactor zeer laag bleef, 0,574. Het riet bleef kort ; de uitstoe- ling was 94°/%, van de gemiddelde. Het kattiegewicht per meter was in verband met de geringe uitstoeling en het korte riet hooger dan in 16/17 en 17/18, maar ook omgerekend op gemiddelde uitstoeling. Toch was het rietproduct-lager. Het riet had niet geleden, het ren- dement was dan ook goed, zoodat evenveel suiker ontstond als in 16/17. In deze twee jaren was de aanplant van DI 52 nog maar 50 bws groot. | In 18/19 was DI 52 zeer vroeg geplant. Door de felle droogte leed zij geducht. De groeiverdeeling was ongunstig; de groeifactor was 0,703. De uitstoeling leed zwaar, zoodat deze slechts 95 %, van de gemiddelde was. Het kattiegewicht per meter bleef door de zware stagnatie gering, zoodat in dit jaar het laagste rietproduct ontstond. Dat het riet zwaar leed, blijkt ook weer uit het hooge legerpercen- tage bij laag rietproduct. Er legerde 25%. Het rendement bleef laag, zoodat weinig suiker ontstond. In 1919/20 was op tijd geplant, in Mei, Juni en Juli. In tegen- stelling met vorige jaren was de rietlengte nu groot, de Oostmoes- songroei per dag was goed, de Westmoessongroei echter hooger dan anders. De groeifactor werd daardoor verlaagd. De uitstoeling was 98%. Het kattiegewicht per meter was vrij goed. Het rietpro- duet werd hooger dan in vorige jaren, voornamelijk tengevolge van het langere riet. Het rendement was door goede rijping goed, zoo- dat een hoog suikerproduet. werd verkregen. De optimale planttijd geen zeer vroege en late aanplant) en het gunstige moessonverloop gaven dit jaar zulk lang riet en daardoor een goed product. Op de s.f. Petaroekan wordt DI 52 geplant op geile gronden, waar 100 POJ mislukt was door zwaar legeren. Deze soort is dan ook vrijwel niet op de oude gronden geplaatst. De cijfers in tabel 20 doen zien, dat DI 52 vooral in de laatste jaren ook nogal veel legert. Ook komt in de groeicijfers per dag duidelijk te voorschijn, dat de gronden, waarop D[ 52 staat, te vruchtbaar zijn. De groei in den Oostmoesson is veel te forsch. Wel worden daardoor de groei- factoren hoog, maar de kattiegewichten en de rendementen blijven laag. Het jaar 16/17 gaf op Petaroekan het hoogste product. Er was tijdig geplant. De uitstoeling was matig, 100%. Het riet groeide forsch, zoodat lang riet ontstond. Het kattiegewicht per meter ging (10) | 1732 wel. Het rietproduct werd dan ook hoog. Er legerde 17%. Toch was het rendement voor een leeftijd van 9 maanden vrij goed, en ontstond het. hoogste suikerproduct. In 1917/18 was later geplant. De uitstoeling was grooter, 106%. De groeiverdeeling was ongeveer als in 1916/17. De groeifactor was iets lager. Het kattiegewicht per meter was, doordat het riet minder lang was, hooger. Het rietproduct was hoog, 24%, van DI 52 legerde. Het rendement bleef, ook al door het late planten, waàrdoor op een leeftijd van @2/3 maand geoogst moest worden, en door den forschen groei en het hooge legerpercentage laag, zoodat minder suiker ontstond dan in 1916/17. In 1915/16 was zeer laat geplant. Het riet groeide nog forsch in den Oostmoesson, in den Westmoesson minder. Daardoor werd de groeifactor zeer hoog. De uitstoeling was zeer forsch, 112 %. Het kattiegewicht per meter was daardoor en door den forschen groei zeer laag. Het rietproduct werd laag. Het rendement ging wel, zoodat het suikerproduet 113 pikol werd. In 1918/19 was DI 52 vroeg geplant. De groeiverdeeling was ongunstig, zooals uit de groeicijfers per dag blijkt, de Westmoes- songroei was dan ook veel forscher dan in vorige jaren, zoodat nu werkelijk een lage groeifactor ontstond. Dat het riet leed, blijkt uit de geringe uitstoeling, 91%, en eveneens uit het hooge leger % bij een laag rietproduct: 36% van DI 52 legerde. Het kattiegewicht per meter bleef dan ook laag en het rendement eveneens. Het riet- en het suikerproduct werden dus laag. In 1919/20 was ook vrij goed-op tijd geplant. De groei was nu matig, zoowel in den Oostmoesson als in den Westmoesson. De groeifactor werd iets hooger dan in 18/19, maar het riet bleef 1/5 meter korter. De uitstoeling werd nog lager dan in 18/19, namelijk slechts 89%. Het rietproduct werd daardoor zeer laag, nog geen 900 pikol, zoodat het suikerproduect, niettegenstaande het goede ren- dement, zeer laag werd. Dl 52 leed geducht door de muizenplaag; het riet werd herhaaldelijk afgevreten, zoodat bij het oogsten de nieuwe opslag nog kort was. De cijfers waren : Niet door muizen beschadigd. Door muizen vernield. 204 bws. 942 riet 10,83 rdt. 102 skr. 24 bws. 284 riet 8,06 rdt 29,9 skr. totaal 228 bws 872 riet 10,69 rendement 93,22 suiker. Voor de juiste vergelijking hadden we deze 24 beschadigde bouws moeten afschrijven. Het kattiegewicht per meter wordt dan 1733 (1) Tabel 20. OVERZICHT DER CIJFERS VAN DI 52 oP DE sf. Petaroekan. | Er | in, 13/14 | 1 4/15 15/16 | 16/17 | 17/18, 18/19 19/20 Lengte op 30 Nov. ORN SOR 0 1e 147 | 192 BE» 4 Maart | —: | 240 | 305 | 319 | 297 |--313 | 259 D) p4 April | — |. 286 | 323 | 337 | 313 | :330 \ 282 De » A1 Mei En ce 38 368: (£ 328'MAI4S [+ 293 > » 1 Juni ke Rd ONM IT (PS 330. (PDA: 1e 297 Groei gedurende den | | Westm., d.i. van 30 Nov. / | | | | 150 tot 1 April rt NME, NBP) 1320 57 0485 Groei per dag in c.M. | | | | | | | ; In den Oostmoesson ti CER ED 1,486 1 1,458 1/1,000 0,930 > 1» Westmoesson | — | — [0,933 |4,4100 [1,308 '1,525 | 1,250 Groeifactor — — |2,380 |1,351 [1,115 [0,656 [0,744 Gebleven uitstoeling per | | | | | bruto bouw |_— 54500, 59500 (53300 | 56500 | 48700 47500 Gebleven uitstoeling in | | | | % v/h. gem. tot en met | dd OD lt 1920 (53300) He ee OD ERD lo) EUD 106 | 91 | 89 Wijze van afplanten | | In April B B TEER ie Ed ee mt = » Mei Mn 3 20 | 8 17 64 » Juni an eee SRT ME AS Aers 80 >» Juli HO eN hen: 21 19 85° Jorise » Augustus lime 1,78 43e: 48 33 | — |“ 42 » September a en 13e | en —- ar » October | | | | | | Gemiddelde leeftijd op | | | | | 30 Nov. in dagen | nn A ER Ke) 107 | 147 142 Idem bij het oogsten in | | | maanden Bs It OL 9 | Do are MA 11 Gesneden bouws tE | 3 43 | 77) 168 |-”89 |: 228 Riettaxatie | — | 4446 1012 | 1408-| 1132 | 1212 | 982 Rietgewicht \_— | 890 ' 1065 | 1260 | 1298 | 1058 | 872 Rendement — | 7,98 [10,64 [10,48 | 9,53 | 9,13 | 10,69 Suiker Vent A KEER 132 Le 9 93 Suikerproduect in % van | | | het gem. product der, | | | | | | soort tot en met oogst | | | | 1920. 1E SO MOAB 1126 [7118 1/92 89 Legerpercentage a BD) 24 30 0 Bloeipercentage | — A ns: — | EE BN ode LO Kattiegewicht per M b/d. | | AL rietlengte op 1 April — [0,571 [0,554 | 0,701 [0,734 [0,658 | 0,651 Kattiegewicht per M. bij | | gemiddelde uitstoeling | Ef | RAe en rietlengte op 1 April — [0,584 (0,619 |0,701 [0,778 | 0,602 42) 1734 Tabel 21. OverzicHT DER PRODUCTIECIJFERS VAN DI 52 IN OOGSTJAAR 1920. nn Lengte op 30 Nov. 19 ) » __1 Maart ’20 » » 1 April » od Mei Groei van 30 Nov. tot 1 April. Groei per dag in c.M. In den Oostmoesson » _» Westmoesson Groeifactor Idem in oogstj. 1919 Gebleven uitstoeling Idem in % van het gemiddelde t/m. 1920 Idem in oogstj. 1919 Wijze van afplanten In Mei » Juni » Juli » Augustus » September » October — » November Gemiddelde leeftijd op 30 Nov. in dagen Idem in 1919 Idem bij het oogsten in maanden Te snijden bouws Reeds gesneden Riettaxatie Rietproduct Rendement Suiker Suikerproduet in /% van | het gemiddelde tot en met 1920 (135) Idem van 1919 Legerpercentage Bloeipercentage Kattiegewicht per M. bij de lengte op 1 April Idem bij gemiddelde uit- stoeling tot en met 1920 Idem voor oogstjaar 1918/19 Boedoe- ran 140 280 297 „01 157 1,138 1,308 0,870 0,911 46500 95 95 30 43 24 peel Goedo 171 225 261 279 184 0,664 1,532 0,433 | Meri- tjan Ngan- djoek Redjo- sarie Rem- boen Pagon- gan 1755 Vervolg tabel 21. (13) OVERZICHT DER PRODUCTIECIJFERS VAN DI 52 IN OOGSTJAAR 1920. | | 6 SQ Kk | Bagoe Ee zeef Bede: in. ús ning |tren S. | J4 |roekan | ens | wa | reng | | | | Lengte op 30 Nov. 19 00 | Abr 06 (464 4 132 67 D ‘ » 1 Maart ’20 ga3 (ATAT ZAT 2257, 950 | 233 » » 1 April 254 | 302| 279 | 275 | 28% | 258 D) » 1 Mei 258 | 314 | 308 | 279 | 293 | 274 Groei van 30 Nov. tot 1 April | 164 190 2138 |: 444 | 450 191 Groei per dag in c.M. | | In den Oostmoesson 0,672 | 0,918 | 0,504 | 1,175 | 0,930 | 0,540 » _» Westmoesson 1,367 | 1,583 | 1,775 | 0,950 | 1,250 | 1,592 Groeifactor 0,492 | 0,580 | 0,281 | 1,237 | 0,744 | 0,339 Idem in oogstjaar 1919 0,539 | 0,541 | 0,255 | 1,005 | 0,656 | 0,561 Gebleven uitstoeling 48800 , 46000 | 56600 | 41800 | 47500 | 49800 Idem in % van het gemiddelde tot en met 1920 92 92 | 103 91 89 93 Idem in oogst 1919 90 DA pertObefr #07 91 98 Wijze van afplanten | | In Mei — — 25 33 64 | 4 » Juni 71 ie ct ED IST DR 80 | 118 » Juli 69 71 66 43 42 | 4135 » Augustus | 2 56 37 18 49 72 » September 1 2 12 1| — Á » October — — 6} — — — Gem. leeftijd op 30 November, | in dagen 134 | 122 | 137 137 142 | 124 Idem in 1919 151 #58) 120 472 | 447 135 {dem bij het oogsten in maanden) 44 | 141/, 124/ 10 4E 12 Te snijden bouws 143 | 207 218, | 147 228 | 325 Reeds gesneden 143 | 207 218 | 447 228,| 325 „Riettaxatie 999 | 1065 | 1091 965 | 982 | 1068 Rietproduct 818 | 974 | 1079 | 808 | 872 | 998 Rendement 10,65 | 11,90 [11,58 | 13,29 [10,69 [10,56 Suiker 87.|. 446 | _125-|- 107 93 | 405 Suikerproduct in %% van het ge- middelde tot en met 1920 od 91 105 90 89 90 Idem in 1919 98 1 86 82 92 96 Legerpercentage  7 04 — -- Le Bloeipercentage 10 VN en — 16 -— Kattiegewicht per M. bij de riet- lengte op 1 April 0,660 \0,701 (0,683 |0,703 |0,651 | 0,777 Idem bij gemiddelde uitstoeling tot en met 1920 0,639 [0,648 |0,701 | 0,642 | 0,580 | 0,697 Idem voor 1918/19 0,630 {0,642 |0,667 {0,614 | 0,602 | 0,696 (14) 1736 0,70 en bij gemiddelde uitstoeling 0,623. Die cijfers passen ook be- ter bij den groeifactor. Nu wil ik een overzicht geven van DI 52 op de 14 onderne- mingen in 1919/20. In tabel 21 staan ook de voornaamste cijfers van 18/19 ter vergelijking opgegeven. Er werd dit jaar later geplant dan in 18/19. Doordat het jonge riet vrij zware regens kreeg, groei- de DI 52 niet door en bleef op vrijwel alle fabrieken korter dan in 18/19. Op de s.f. Remboen, waar DI 52 geheel vóór Augustus in den grónd was, werd DI 52 dit jaar langer dan in 18/19. De groei- verdeeling was, zooals uit de groeifactoren blijkt, in hoofdzaak door den geringen Westmoessongroei dit jaar iets beter dan in 18/19, be- halve op Bagoe, Soemberkareng, Boedoeran, Goedo en Meritjan. De uitstoeling was soms nog lager dan het vorig jaar. Het product werd dit jaar meestal nog lager dan in 18/19, alleen op Remboen, Pagongan, Pesantren en Bandjardawa, waar het product het vorige jaar abnormaal laag was, werd het nu hooger. Terwijl het vorig jaar de legerpercentages zeer hoog waren tengevolge van de stagnatie, bleven ze nu door het korte riet zeer laag. De bloei was gering. Dit jaar had door den matigen en geleidelijk ophoudenden groei, door het korte riet en door de goede rijping een mooi rendement. Ik wil hier tevens aan toevoegen de taxatie, welke ik voor de 14 onderne- mingen gaf, naast de Apriltaxatie van de onderneming en het wer- Bet Ri kelijke product. Mijne taxatie was voor DI 52 in 1919/20: Re m- | En Meri- | Ngan- Redjo- Blad doeran tjan | djoek | sarie | boen (poelang Riet 976 986 900 900 937 1100 ‚ 850 Rendement 13 dl! 12 12 15 ke BS, 15 Suiker 127 108 108 108 122 131 [1401/5 Fabriekstaxatie. ' | | Riet 1142 | 1060 | 1051 | 1015 9291028 AST ‚_ Werkelijk product | Riet RI | 1003 899 859! 890% 1157 SAL Rendement 12:81 10,78 | 11,92 | 14,92 | 41,76 14,94} 49779 Suiker 15 17 A08 107 102 105 | 136 d11 Pagon- Per- | Pesan- | pe nn Bagoe 5 dar B berka- gan ning | trens. 1 We ’ wa | reng Riet 965 | 843- | — [4070 | — | 950 | 1000 Rendement 12 101/5 | _— | 111/5 — | 104/, 11 Suiker 116 89 — | 123 — | 100 111 1737 (15) Fabriekstaxatie, Riet Sat | 999 | 1065 | 1091 965 982 | 1068 ° Werkelijk product. Riet 1005 818 974 r 1079 808 942 | 998 Rendement 11,05 [10,65 | 11,90 | 11,58 | 13,29 [10,83 | 10,56 Suiker 111 87 116 125 107 102 105 Op Boedoeran, Goedo, Meritjan, Ngandjoek, Bagoe en Soember- kareng had de onderneming het rietproduct in verband met vroe- gere producties te hoog getaxeerd, en was mijne riettaxatie op grond van den verkregen groeifactor veel dichter bij de werkelijkheid. Voor Remboen en Pagongan taxeerde ik hooger dan de onder- neming en kwam het werkelijke product daar nog boven. Op Bala- poelang was vrij juist getaxeerd, evenals op Pesantren S. en Petaroe- kan, als men tenminste de door muizen beschadigde bouws weglaat. Voor Perning had ik mij niet aan taxatie gewaagd, daar ik niet wist, hoeveel bouws door bandjir beschadigd waren. Voor Bandjar- dawa liet ik het na, daar het product der vorige jaren hier zeer wisselvallig was. _ De soort stond hier deels op geilen grond, waar alles legerde, deels op zeer droge tuinen, waar ze geweldig leed. Ik wist niet, hoeveel bouws van elke groep voorkwamen. Het product van Redjosarie viel door de langdurige campagne natuurlijk tegen. Over het algemeen taxeerde ik het suikerproduct zeer juist; DIL 52 is voor de methode zeer demonstratief, daar de meeste ondernemingen het product te hoog taxeerden, omdat ze er geen rekening mee hielden, dat de soort later in den grond kwam. De voornaamste cijfers van de oogstjaren 1919 en 1920 als gemiddelden van de 14 ondernemingen zijn : | MBA Ui Leeftijd) …— …… rol Groei- (%% Uit- | Kattiegewicht per M, ee EE factor \stoeling JekG bij gem. uitstoeling die Sd 1919 | 0,556 | 93 147 0,691 1026 | 10,82| 111 1920 | 0,577 |. 94 127 0,695 942 | 11,68) 110 Poor het kortere riet tengevolge van het later planten werd het rietproduct, niettegenstaande de cijfers voor 1920 gunstiger wa- ren dan voor 1919, veel lager. Daar het riet niet leed, zooals in 18/19, was het rendement veel beter dan in 18/19 en werd bijna evenveel suiker verkregen. (16) 1738 Wanneer we deze cijfers met de gemiddelde cijfers van 100 POJ vergelijken, welke luiden : 4 Ne. TLeeftijd| Sat oa En 4 roei |° Ht- Jd | Ke SewIc ar M Ë oe a EMR eed de de Pere An POJ | factor |stoeling bij gem. uitstoeling >| Nov. 1919 | 0,621 | 93 153 | 0,610 942 140,79, 404 1920 | 0,644 93 130 | 0,607 862 11,48 99 valt het op, dat deze soort nu eveneens door minder riet minder opbracht, maar de uitstoeling en het kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling waren voor 100 POJ in 1920 lager dan in 1919. Het product van 100 POJ was in beide jaren veel lager dan van Dl 52. De teruggang van DI 52 door later planten was lang zoo sterk niet als we voor 247 B vonden. Wel kwam DI 52 later in den grond, maar gemiddeld was zij in 1919 op 3 Juli, in 1920 op 23 Juli geplant, en 100 POJ in 1919 op 27 Juni en in 1920 op 20 Juli, tegen 247 B in 1919 op 6 Juli en in 1920 op 17 Augustus. Het late planten van 247 B is, zooals we in de vorige bijdrage opmerkten, dus zeer nadeelig voor het product geweest. Ook voor DI 52 was het verband tusschen groeifactor, kattie- gewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling en product duidelijk ; daartoe wil ik de behandelde voorbeelden ook in curve brengen. DE CIJFERS VOOR DE SUIKERFABRIEK REDJOSARIE ZIJN : \attiegewicht per M. bij | …. Oogstjaar Groeifactor ik Wen eht Pe Pa Suikerproduct gem. uitstoeling | 1916 0,481 0,746 122 1917 0,995 0,918 160 1918 1,094 0,835 143 1919 0,354 0,762 121 1920 0,476 0,688 104,7 } We zagen reeds, dat de groeifactor van 1918 geflatteerd was door het korte riet en dat 1916, doordat toen slechts 4 bws. geplant waren, weinig waarde heeft, en 1920 door het laat oogsten abnor- maal was. Wanneer we dit in aanmerking nemen, is de eurve demonstra- tief (figuur 11). 1739 (17) | AE Kd 1IIJ 19/8 19/9 \ #20 NUrpt, Fig. 14. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij gemid- delde uitstoeling en product van DI 52 op de sf. Redjosarie. De dunne lijn stelt den groeifactor voor; voor elke 1/,00 werd 1 m.M. op de ordinaat genomen. De gebroken lijn stelt het kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling voor, de abscis werd op 0,7 genomen en voor elke 1/49g erboven werd 1 c.M. genomen. De dikke lijn stelt het suikerproduct voor, elk pikol boven de 100 is door 3 m‚M. voorgesteld, (18) 1740 VOOR DE SUIKERFABRIEK PERNING ZIJN DE CIJFERS: Oogstjaar Groeifactor ee he en bij Suikerproduct gem. uitstoeling 1916 0,762 0,748 117 AOR 0,972 0,824 131 1918 0,948 0,892 158 1949 0,541 0,642 115 1920 0,580 0,648 116 Er is hier volkomen parallelliteit, zooals figuur 12 doet zien; alleen was in 16/17 de groeifactor hooger dan in 17/18, maar in 16/17 besloeg de aanplant van DI 52 slechts 17 bouws, tegen 86 ja 7/48. VOOR DE SUIKERFABRIEK MERITJAN ZIJN DE CIJFERS: Oogstjaar Groeifactor Een, 0 bj Suikerproduct gem. uitstoeling 1916 0,407 0,732 102 1917 0,811 0,946 159 1918 0,739 0,917 160 1919 0,457 0,775 133 1920 0,417 0,68% 107 De overeenstemming tusschen deze drie grootheden is, zooals figuur 13 doet zien, voldoende. We zagen reeds, dat 1918 door beter rendement iets meer suiker gaf en ook, dat in 1918 zooveel meer bouws werden geplant, zoodat beide jaren niet geheel vergelijkbaar zijn. Voor DE S.f. REMBOEN WAREN DE VOORNAAMSTE CIJFERS VAN DI 52: Kattiegewicht per Oogstjaar Bouws Groeifactor M. bij gem. | Suikerproduct | uitstoeling 1916 49 0,574 0,859 128 1917 oÁ 1,958 0,776 128 1918 251 1,699 0,709 133 1919 „01 0,705 0,672 106 1920 235 0,790 0,709 136 1917 gaf door lager rendement, zooals we zagen, door het late plan= ten iets minder product dan 1918. In 1920 werd het suikerproduct hooger door langer riet en beter rendement, doordat DI 52 binnen 1741 (19) \ \ \ \ | \ \ \ \ LID 10/6 191 LIS nd LT 4920 Fig. 12. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter en product van DI 52 op de sf. Perning. Voor de abscis van het kattiegewicht per meter werd 0,65 genomen, verder is de verklaring als bij fig. 114, (20) 1742 (DIE SUL VUB INI 1920 \ \ Fig. 13. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij gemiddel- de uitstoeling en “pröduct van DI 52 op de sf. Meritjan. De ver- klaring is als van fig. 14. 1743 (21) korteren termijn in den optimalen planttijd in den grond was geko- men. Wanneer we met deze opmerkingen rekening houden, is de parallelliteit voldoende (figuur 14). De sterke teruggang door de felle droogte in 1918/19, toen zeer vroeg geplant was, komt zeer scherp tot uiting. TEN SLOTTE ZIJN DE CIJFERS VOOR PETAROEKAN: Kattiegewicht per Oogstjaar Groeifactor |- M. bij gem. | Suikerproduct | Bouws uitstoeling | 1916 2,380 0,619 115 43 if 1,351 0,701 132 Pd: 1918 1,115 0,778 124 168 % 1919 0,656 0,602 977 89 1920 0,744 0,623 102 228 haal De groeifactor is, zooals we zagen, door de vruchtbare gronden, waardoor een forsche Oostmoessongroei optreedt, zeer hoog, en is in de latere jaren regelmatig minder geworden. Verder maakt hier de verschillende uitgestrektheid in opvolgende jaren, dat de cijfers iets minder regelmatig zijn. In 1917/18 was het kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling door het kortere riet lager. Voor 1920 gaf ik hier cijfers na afschrijving van de totaal door muizen vernielde stukken. De parallelliteit is op Petaroekan (figuur 15) ook nog duidelijk. Voor DI 52 gelden dus dezelfde regels voor het product als we in vorige bijdragen voor andere soorten vaststelden. Om te laten zien, hoe DI 52 groeit, wil ik van een paar on- dernemingen de groeicijfers opgeven. Ik begin met de suikerfabriek Meritjan, waar D[ 52, hoewel laat geplant, meestal een goed pro- duct opbrengt (tabel blz. 1746). In de jaren 16/17 en 17/18, toen de groeifactor goed was, werd iets eerder geplant; het riet was op 30 November boven één meter, de Westmoessongroei was na 1 Februari matig. In de andere drie jaren was de groeifactor laag, het riet groeide toen tot April krachtig door. De groeifactor geeft dus ook voor DI 52 een goed beeld van den groei. DI 52 groeit op Meritjan flink lang door, tot in Mei. Als tweede voorbeeld neem ik de suikerfabriek Bagoe. Hier waren de cijfers als in de tabel op blz. 1747. em, | Se) ho ed pen tl gen in Et NG er el, A6 AJ ZD te 9 Of 1920 Fig. 14, Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij gemiddel- de uitstoeling en product van. DI 52 op‘ de sf. Remboen. Verkla- ring als bij fig. 14. 1745 (23) IE TA ijn ld Fig. 15. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij gemid- delde uitstoeling en product van DL 52 op de sf. Petaroekan. De abscis ligt voor het kattiegewicht per meter hier op 0,6. De verklaring is verder als bij fig. 11. (24) 1746 15-DAAGSCHE GROEICIJFERS VAN DI 52 op pe sf. Meritjan. 15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 | 19/20 Gem. Leeftijd op 30 November 75 115 105 126 83 100 Lengte op 30 November 55 122 106 96 56 87 Eindlengte 293 287 280 314 293 293 Groei in c.M. per dag In den Oostmoesson 0.733 | 1,061 | 1,010 | 0,762 | 0,675 | 0,85 » >» Westmoesson 1,800 [ 1,308 | 1,367 | 1,667 | 1,617 | 1,55 Groeifactor 0,407 | 0,811 | 0,739 | 0,457 | 0,417 | 0,566 Uitstoeling 57700) 50600f 55500, 45100f 44300/ 50600 Legerpercentage 0 16 0 20 11 — Kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling 0,732 \ 0,946 | 0,917 | 0,773 | 0,684 | 0,810 Suikerproduct 102 159 160 133 107 |" 132 Groeicijfers 1—15 Dec 26 35 36 29 25 25 16—31 » au 24 30 35 25 29 1—15 Jan. 37 28 26 33 1 31 16—31 » 38 19 20 30 27 26,8 1—15 Febr. 27 16 16 27 28 22,8 16—28 »y 2415 14 12 20 20 18 1—15 Maart. 191/5 16 15 14 18 16 16-31 » 13 7 11 12 20 12.6 1—15 April. 12 Á 5) 9 di 8,2 16—50 » 6 2 / 6 10 5,6 1—15 Mei. Á 2 d 2 15 4,8 16-31 »y — — — 1 7 1,6 In 17/18 was de groeifactor het hoogst, de lengte op 30 Novem- ber voor dit jaar was het grootst, de groei in December en Januari forsch, daarna matig en half Maart reeds geëindigd. In 16/17 groei- de Dl 52 langer door, de cijfers voor dit jaar zijn eenigszins onre- gelmatig. De drie overige jaren hebben een veel lageren groeifactor. In 15/16 is de groei van half Januari tot 1 Maart forsch, de lengte op 30 November was gering, in 19/20 eveneens. De groei in den Westmoesson was ru matig, zoodat het riet kort bleef. Uit de lage uitstoeling blijkt, dat het riet leed door de droogte, het heeft de lengte dus toen geenszins meer kunnen inhalen. In 1918/19 leed het riet eveneens door de droogte; het was op 30 November reeds langer door het vroeger planten. De Westmoes- songroei was vrij goed, zoodat het product niettegenstaande de ge- ringe uitstoeling nog „meeviel. Als derde voorbeeld neem ik de suikerfabriek Pagongan. De cijfers voor D[ 52 in de laatste 4 jaren waren hier: (zie tabel op blz. 1748). 1747 (25) 15-DAAGSCHE GROEICIJFERS VAN DI 52 OP DE SUIKERFABRIEK Bagoe. 15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 | 19/20 | Gem. | | Leeftijd op 30 November 116 116 137 151 134 131 Lengte op 30 D) 87 106 129 116 91 110 Eindlengte 262 299 297 288 258 | 280,8 Groei in c.M, per dag In den Oostmoesson 0,750 | 0,914 | 0,942 | 0,768 | 0,679 | 0,84 » _» Westmoesson 1,358 | 1,392 | 1,350 | 1,425 | 1,358 | 1,427 Groeifactor 0,552 | 0,657 | 0,698 | 0,539 | 0,500 | 0,6 Uitstoeling 49000| 53800/ 55100 45500) 48800/ 50400 Legerpercentage — 1 3 11/5 1 -— Kattiegewicht per M. bij ge- middelde uitstoeling 0,763 | 0,678 | 0,712 | 0,630 [ 0,639 | 0,684 Suikerproduct 104 107 121 102 87 | 104,2 Groeicijfers in c.M, per dag 1—15 December 11 38 30 | 26 25 | 25,5 16—31 » as â5 BO: sjen 8d | 26-2447 1—15 Januari 19 24 ED NR 26 | 24,4 16—31 Dj 28 19 8 Ti ES 23 | 23,2 1—15 Februari 29 B 22 29, 24 | 24,2 16—28 D) 28 20 15 24 19 12142 1—15 Maart 15 Keble 15 14 | 14 16—31 » 12 12 — 14 7 9 1—15 April 12 6 — 1 Á 4,6 16—30 » — 2 -- — — — 1—15 Mei — — — — | — —- In de beide eerste jaren was het riet op 30 November vrij lang. In 16/17 was de Westmoessongroei matig, in 17/18 zeer forsch van 1 December tot 15 Februari, daarna hield de groei plotseling op en werd het product nog hooger dan in 16/17 door het mooie rendement. In deze twee jaren werden slechts 9 en 6 bouws aangeplant. In 18/19 en 19/20 was het riet op 30 November kort. In 18/19 leed het ge- ducht door droogte, zooals ook uit de geringe uitstoeling blijkt; toen de regens doorkwamen, werd de groei tot 1 April zeer forsch. De groeifactor was dus laag en het product ook. In 1919/20 had het riet minder geleden, het was iets langer. Tot half Februari trad een forsche groei op, daarna werd hij geleidelijk minder. Het product werd dan ook beter in 18/19. Wanneer we de gemiddelde cijfers dezer drie ondernemingen even naast elkaar stel- len, blijkt, dat op Meritjan, waar het laatst geplant wordt, zoodat de groeifactor laag is, toch het hoogste product gehaald wordt, doordat (26) 1748 [5-DAAGSCHE GROEICIJFERS VAN DI 52 or pe sf. Pagongan. 16/17 | 17/18 | 18/19 | 19/20 | Gem, Leeftijd op 30 November 145 129 147 155 159 Lengte op 30 November 165 150 76 92 124 Eindlengte 282 330 290 283 296 Groei in c.M. per dag In den Oostmoesson 1,138 | 1,163 | 0,517 | 0,681 0,9 » _» _Westmoesson 0,975 | 1,500 | 1,683 [| 1;533 | 1,433 Groeifactor 1,167 | 0,775 | 0,307 | 0,444 | 0,63 Uitstoeling 471500 | 46500 | 37500 | 43900 | 43850 Bouws 9 6 20 64 — Kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling 1,045 |0,791 10,517 [0,830 | 0,796 Suikerproduct 129 1351/5 34: 11 | 1111/5 Groeicijfers in c.M. 1—15 December 25 30 18 30 | 26,2 16—51 » 17 50 55 311-352 1—15 Januari 20 40 28 33 | 30,2 1631 » 25 25 26 30 | 26,5 1—15 Februari 15 30 27 21 | 22,75 16-28 » 8 5 22 TRA AD 1—15 Maart IJ — 25 131) 442 16-31 » 2 — 21 9 8,0 1—15 April —— — 8 6 3,9 16—30 » » — — 4 1 1,2 1—15 Mei — — — AN Mens het riet regelmatig en lang doorgroeit, zoodat de lengte naast de uitstoeling het grootst is, en het kattiegewicht per meter zeer hoog wordt. Op Pagongan wordt het riet ook wel lang, maar de uitstoe- ling is veel minder. Op Bagoe is de uitstoeling wel goed, maar de Westmoessongroei is niet forsch en duurt te kort om voldoende lengte te halen. Leeftijd Ondernemingen op 30 Nov. | Meritjan 100 Bagoe 151 Pagongan 159 Lengte op 30 Nov. 87 110 124 Eimd- Groel- lengte factor 993 0,566 281 0,60 906 0,63 „0600 90400 49850 Kattie- gewicht per M. 0,810 0,684 0,796 Suker- pr. 132 104 1749 (27) Groeicijfers in 15-daagsche is dl December | Januari F eben uart Ma: int April | Mei Onderne- RS mingen | 4/15 (16/34/4/15/16/31/1/15 [16/2 5/31 1/15/16/50 1/15 16/31 et | Meritjan | 25,0 | 29,0 | 31,0} 26,8 (22,8 Bagoe 25,5 | 24,7 | 24,4) 23,2 (24,2 | 21.2 14, 4,0 Pagongan 56.2 33,2 | 30,2| 26,5 122,75) | Erin 18,0 16, 0 12,6| 8,2| 5,6 | 48| 2,6 9,0| 4,6 | — | EU 13,0 11,2 2 Meritjan beschikt dan ook over de mooiste Dl 52-gronden, nl. de waterhoudende Kloetgronden. Gemiddeld waren de groeicijfers van alle 14 ondernemingen als op blz. 1749 en 1750. Kr zijn ondernemingen, waar D[ 52 lang doorgroeit, andere, waar zij dit niet doet. Over het geheel werd DI 52 iets later geplant dan 100 POJ. Voor 100 POJ waren de gemiddelden, die we in de vorige bij- drage berekenden, hooger, namelijk: | Leeftijd | Lengte Uit- | Kattie- Eind- | Groei- op op Ane Rene stoe- | gewicht | Suiker 30 Nov. [ 30 Nov. 5 Á ling | per M. Voor 100 POJ 153 159 302 0,76 | 51700 | 0,676 ‚ 1121/, » DI 52 127 125 2977 0,76 | 49300 | 0,757 | 14 | December Januari | Februari | . Maart Apel Mei Groeicijfers — 5 | 5 En eer 1/15 (16/31 1/15 [16/31 1/15 (16/28) 1/15 16/31 1/15 16/30 115 Voor 100 POJ| 27 | 28 | 28 | 25 | 22 | 18 | 12 | 5 RE Labi REEN 5227 | 26 fa 25104 Ms!) 18 BED ij 9 4 GEMIDDELDE 15-DAAGSCHE GROEICIJERS VOOR DI 52 oP DE [4 ONDERNEMINGEN. | Ser Iet HE Dn Gemiddelden Bagoe | berka- ade Her | Goedo RD gien ï is aes ran ning tren S. | tjan reng | Oogstjaren 5 3 5 4 | 5 6 7 Leeftijd op 30 Nov. 131 Ln 122 155 All 125 100 Lengte op 30 November 110 94 151 145 107 76 87 Eindlengte 281 274 916 16 280 301 293 (28) 1750 de |boedoe- Per- | Pesan- | Meri- Gemiddelden Bagoe | berka- 5 Goedo xn rees bre ning tren S. | tjan Groeifactor 0,6 |0,531 [0,955 | 0,76 |0,766 | 0,355 | 0,566 Uitstoeling 50400 [55500 [48800 [49800 155100 155200 [50600 Kattiegewicht per M. 0,684 | 0,725 | 0,727 [0,751 | 0,765 [0,631 | 0,810 Suikerproduct 104 | 111,6 | 135,6 127 124 | 121 132 Groeicijfers 1—15 December 25,5 28 ò1 28 | 24,5 25 25 16—31 » 24,7 | 29 20 23 25 29 1—15 Januari 24,4 35 27 25 25 | 31,5 ai 16—31 » 23,2 28 21 26 27 31 | 26,8 1—15 Februari 24,2 23 15 22 22 1:26,5 122,8 16—28 » 21,2 15 15 18 24 29 28 1—15 Maart 14 12 11 15 16 20 16 16—31 » 9 9 dd 5 6 14 | 12,6 1—15 April 4,6 Á 6 5) 4 | M,5 8,2 16—30 » — Dl Ee 1 1,5 5,6 1—15 Mei — 2 == — — Á 4,8 16—31 » — — — — — — 1,6 EEE SLEE EETL EED EE CTG EEE EENDEN EES EEEN CIE ED SCEE TEE Ngan- eld. Rem- | Peta- Han, Bala- | Pagon- djoek | sarie | boen |roekan SI oelang| gan Ge ian ole | E dawa |P°S% 8) 5 Oogstjaren hi 5, 5) 5) Áo 5) he Leeftijd op 30 November 114 124 155 124 143 427 159 127 Lengte op 30 November 101 109 |1621/,! 161 175 MDS 124 123 Eindlengte 279 277 295 | 338 307 284 296 297 Groeifactor 0,581 [0,680 |1,125 (1,249 (1,237 (0,622 | 0,63 | 0,761 Uitstoeling 42100 | 47200 | 49400 | 53300 | 45800 | 42800 | 43850 [49300 Kattiegewicht per meter 0.892 0,790 |0,741 | 0,656 | 0,765 [0,850 [0,796 | 0,757 Suikerproduct 1938 130 4196 105 181/, 125 1111/5 4-24 Groeicijfers 1—15 Decemb. 31 sl 24 28 23 31 26 27 16-31 » 29 27 | 191/, 24 | 191/5 26 35 26 1—15 Januari 32 30 22 31 19 28 30 28 16 — 31 D) 26 25 19 | 20,6) 171/, 25 | 261/, 25 115 Februari 405 19 171 2054 16 | 171/5 | 223/, 21 16—28 » 14 15 (37) 13,2 12 | 161/, 13 18 1 —15 Maart 13 11 13 TO 12 13 11 13 16-3t _» 6 6 5 146 6 10 8 8 1-15 April Áo 3 — 11,4 Á 8 | 31/5 5 16-30 » 2 1 —- 4,2 3 3 1 2 1—15 Mei 4 — — 9,2 — 1 — 1 16—31 » 1 — — 2,2 — —- -— — 1751 (29) DI 52 is dus eerst door het later planten korter en haalt dit niet in door forscheren groei, maar door langer door te groeien. Op ondernemingen, waar dit in den regel niet gebeurt, blijft ze te kort. Soemberkareng krijgt dan ook een veel beter product dan Bagoe. Op Pesantren en Meritjan, waar ze 30 November nog zeer kort is, haalt ze toch nog een goed product. Op Boedoeran en Per- ning is ze op 30 November vrij lang, en behoeft dus niet zoo lang meer te groeien, om voldoende eindlengte te halen. Ze geeft hier een goed product. Op Remboen, waar ze vroeg geplant wordt, is de Westmoesson- groei ook kort en maätig. Op Petaroekan groeit ze, niettegenstaande de groote lengte op 30 November, lang door en wordt zeer lang. Ze staat op geile gronden en geeft door het lage rendement toch een laag product. j DI 52 moet dus tijdig geplant worden en kan, wanneer de grond voldoend waterhoudend is, lang doorgroeien en daardoor veel hoo- ger produceeren dan 100 POJ. SOERABAJA, Maart 1921. É rd Ni AE mij aka ir Lc FAA BES B Rats Reen U albe tf td hae REN } pel RR as et HA Sisi Nl ved läird: fel wak: ad  takt (53 batte ed "  k 5, kj ks: eN alti BE ké sable hits nil k Ir nrden REAR ee N ied e . As \ il ae : rheid FEL MEE AF, BEAN Vendres RN son. an 8 24 OB ErIjk Es Hf Mk hal | AAN Fur {sh ga jk) Arif ETE wi: Blk RA ee Kid HECTARE TT 4 sad it ‚ind EN Jo; OOS KANE - ' 2 k salir FENDE ARENAS EML 5 TE Ek en dé, DET SR 2 u * 32 A Brive sti Ka ber 8 Pp, AR « vat HIERUIT Bleie Ard bi- dong OV i é he % de : Á, kor ú ri beer terigold vak PE rear ta RR rtekrgred ent iS AL or AEN eN 7 Se -& F A (Hi K dt Ei Ä if tAeErnt adt « ' ' . È ‘ _ _ d ed 4 PEA Sr U, a rd Rd bm ed rn TE oes MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUST RIE, Dn Sn Landbouwkundige Serie 1921, No. 9. Sac De nieuwe zegelverordening en de grond- huurcontracten DOOR Mr. J. J. TICHELAAR, Secretaris der Cultuurafdeeling Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. Ie N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ v/h H. VAN INGEN — SOERABAIA, oes MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Landbouwkundige Serie 1921, No. 9. DE NIEUWE ZEGELVERORDENING EN DE GRONDHUUR- CONTRACTEN door Mr. J. J. TICHELAAR, Secretaris der Cultuurafdeeling. Ingevolge het bepaalde bij artikel 127 der zegelv erbhdennn 1921 (Staatsblad 1921 No. 498) zijn op 1 November j.l. — het tijdstip der inwerkingtreding dezer verordening — de zegelverordening van 1885 alsmede ‘alle verdere wettelijke verordeningen en bepalingen be- treffende het recht van zegel vervallen. Aan de vervallen zegelver- ordening was een lijst gehecht van vrijstellingen en onder ‘de zn schriften, welke van zegelrecht waren vrijgesteld, vond men in No. 5 dier lijst genoemd, de overeenkomsten tot verhuring van grond a Inlanders aan niet-Inlanders. Ook in de nieuwe “zegelverordening vindt men, in artikel 31, een opsomming van diverse geschriften, welke van ‘zegelrecht zijn vrijgesteld, doch de grondhuurcontracten treft men daaronder niet meer aan. In het vervolg zal dus ook daarvoor zegelrecht verschuldigd zijn. Een speciaal” hoofdstuk nu der verordening, n.l. hoofdstuk X, omvattende de artikelen 74, 75, 76 en 77, handelt over het zegelrecht van de bewijzen van huur en verhuur. Genoemde artikelen hebben betrekking op huur en ver- huur in het algemeen, zoodat er ook bepalingen in voorkomen, welke op de grondhuurcontracten geen betrekking hebben. Deze blijven bij de verdere bespreking buiten beschouwing. De verplichting tot betaling van zegelrecht voor meergenoemde contracten vloeit voort uit bovengenoemd artikel 74, in welk artikel men tevens de berekening van het zegelrecht aantreft. Lid 1 van dit artikel bepaalt, dat de authentieke acten, houdende de erkenning van de huur of verhuur van binnen het Land gelegen of gevestigde onroerende zaken — en tot deze acten behooren de erondhuureón- tracten — zijn onderworpen aan een zegelrecht van tien cent van iedere honderd gulden van den huurprijs, over den geheelen huurtijd “berekend. Krachtens lid 6 van hetzelfde artikel ‘wordt het recht berekend over ronde sommen van f 500 tot en met een bedrag van f 5000; en boven de f 5000, over ronde sommen van f_ 1000, terwijl ten slotte met het oog op de berekening van het recht nog (2) 1752 van belang is het bepaalde in lid 9, nl. dat indien een acte ver- schillende overeenkomsten of verklaringen van huur en verhuur bevat, het verschuldigde zegelrecht gelijk is aan het totaal der rech- ten, waartoe de verschillende overeenkomsten of verklaringen, in- dien zij bij afzonderlijke acten geconstateerd waren, aanleiding ge- geven zouden hebben. Zooals men ziet, levert de berekening van het recht geen moei- lijkheden op. Het minimum recht, voor iedere overeenkomst te vol- doen, bedraagt f 0,50. Bevat de acte meer overeenkomsten, dan is men minstens evenveel maal 50 cents recht verschuldigd als er over- eenkomsten zijn. Waar in den regel de huurschat, over den geheelen huurtermijn berekend, voor iederen verhuurder de f 500 niet zal overschrijden, zal het te betalen recht evenveel malen 50 cents be- dragen als er verhuurders zijn. Bevindt zich echter onder de ver- huurders iemand, aan wien, over den geheelen huurtermijn berekend, een huurschat betaald moet worden van meer dan f 500, doeh min- der dan f 1000, dan is voor de met dien man gesloten overeen- komst een recht van f 1 te voldoen; enz. Ten overvloede volge nog een voorbeeld. Stelt men het geval, dat dertig gogols hunne sawahs in 3 occu- paties hebben verhuurd over een termijn van 3Î/y jaar en dat de huurschat, gedurende den loop van den geheelen huurtermijn aan iederen verhuurder te betalen, omstreeks f 100 bedraagt en dat deze overeenkomsten zijn geconstateerd bij één acte. Het verschuldigde zegelrecht bedraagt in dat geval f 15, Immers de acte bevat 30 verschillende overeenkomsten van huur en verhuur en voor iedere overeenkomst is afzonderlijk recht verschuldigd, in casu f 0,50. Slechts op enkele punten zij nog de aandacht gevestigd. Zooals boven werd gezeud, wordt een zegelrecht geheven van tien cent van iedere honderd gulden van den huurprijs, over den geheelen huurtijd berekend. Nu staat die huurprijs niet geheel vast voor de langdurige contracten, gesloten op den voet van artikel 8 der grond- huurordonnantie De overeengekomen huurschat immers kan bij een nieuwe vaststelling der minimumprijzen wijziging ondergaan, en waar deze wijziging steeds een verhooging inhoudt, kan zulks ten gevolge hebben, dat de oorspronkelijk betaalde zegelrechten te laag zijn met het oog op den nieuwen huurschat. Hier doet zich dus het eigenaardige geval voor, dat een aanvankelijk behoorlijk geze- geld stuk, door éen omstandigheid, onafhankelijk van den wil der betrokken partijen, later een niet behoorlijk gezegeld stuk wordt. Hoe zulks geredresseerd moet worden, is in de verordening niet te vinden. Blijkbaar heeft de wetgever aan dit geval niet gedacht en aanvulling der verordening op dit punt is dus noodzakelijk. Het eenvoudigste ware te bepalen, dat het meer verschuldigde recht vol- daan kan worden door bijzegeling middels het gebruik van een plak- zegel op een inlegvel, waarop de verandering. van den huurprijs wordt geconstateerd. Dat men in bovenbedoeld geval schuldig zou zijn aan een over- treding, is natuurlijk uitgesloten. Wel bepaalt artikel 76 lid 2, dat, indien het recht niet tot het in artikel 74 genoemde bedrag is vol- daan, een boete wordt verbeurd van honderd maal het te weinig betaalde recht, maar zulks slaat op het geval, dat men ten tijde dat 1753 (3) het zegelrecht voldaan moest worden, zulks niet of niet ten volle heeft gedaan. In ons geval is het recht, toen het verschuldigd werd, ten volle voldaan. Voor de berekening van het recht zij ook nog op het volgende de aandacht gevestigd. De verhuur van den periodiek verdeelden en den met wisselende aandeelen bij de deelgerechtigden in gebruik zijnden gemeentelijken grond kan zoowel geschieden door de desa volgens artikel 5 der grondhuurordonnantie als door de deelgerech- tigden. Treedt de desa op als verhuurster, dan zal het verschuldigde recht lager zijn dan wanneer de deelgerechtigden verhuren. Immers in het eerste geval bestaat er slechts één overeenkomst, waarbij partijen zijn de desa als rechthebbende op den grond eenerzijds en de onderneming anderzijds. Het zegelrecht zal dan berekend meeten worden over den totaal huurschat, gedurende den geheelen huur- termijn aan de gezamenlijke deelgerechtigden verschuldigd. Treden echter de deelgerechtigden op als verhuurders, dan zijn er weer evenveel overeenkomsten als verhuurders en moet voor iedere over- eenkomst minstens het minumumrecht van f 0,50 betaald worden. De wijze, waarop het recht voldaan moet worden, is geregeld in artikel 76. Het zegelrecht, zoo luidt het in lid la van dit artikel, van huuracten, opgemaakt ten overstaan van een openbaar ambte- naar, wordt voldaan door deze te stellen op gezegeld papier, vanwege het Land uitgegeven van ten minste vijftig cent‚ zoo noodig bij de onderteekening door gebruik van plakzegel tot het bedrag van het verschuldigde recht bijgezegeld. Uit dit artikel volgt, dat voldoening der belasting door gebruik van buitengewoon gezegeld papier of door betaling van het ver- schuldigde recht aan ’s Lands ambtenaar—welke wijzen van voldoe- ning de verordening naast bovengenoemde kent—niet is toegelaten. Vooral de uitsluiting van buitengewoon gezegeld papier, waaronder men heeft te verstaan papier, dat op verzoek van belanghebbenden van Landswege gestempeld wordt, zal tijd, dus geld, kosten. Van de algemeen gebezigde gedrukte modellen zal in het vervolg voor het gezegelde origineel geen gebruik gemaakt kunnen worden en die overeenkomsten zullen dus geheel op schrift gesteld moeten worden. Ook te dezen aanzien rijst het vermoeden, dat bij de samenstel- ling van hoofdstuk X der zegelverordening niet voldoende aandacht is geschonken aan de grondhuurcontracten en het zou wel aanbeveling verdienen, artikel 76 alsnog aan te vullen in dier voege, dat het zegelrecht voor grondhuurcontracten voldaan kan worden door ge- bruik te maken van buitengewoon gezegeld papier. De gedrukte formulieren voor de erondhuurcontracten zijn bij de Landsdrukkerij verkrijgbaar gesteld en velen hebben daarvan een voorraad gekocht. Het zou nauwelijks vriendelijk zijn, indien de- ze gedrukte modellen thans verboden werden, terwijl het toch geen bezwaar kan zijn, die van een zegel van 50 cent te voorzien en hen aldus ten gebruike toe te laten. Aanvulling der ordonnantie met deze bepaling zou nuttig zijn. Wie het zegelrecht moet voldoen, vindt men geregeld in artikel 11, welk artikel zegt, dat behoudens beding van het tegendeel het zegelrecht verschuldigd is door de huurders, door of namens wie de stukken zijn onderteekend. (4) 1754 Hierboven werd reeds terloops opgemerkt, dat men zich schul- dig maakt aan een overtreding en deswege in boete kan vervallen, indien het verschuldigde zegelrecht niet of niet ten volle is vol- daan. Deze boete komt krachtens artikel 76, lid 2 uitsluitend ten laste van den verhuurder als de acte door beide partijen is onder- teekend, en ten laste van den onderteekenaar, indien de acte slechts door een der partijen is onderteekend. Blijkens het wettelijk voorgeschreven model voor de huuracte wordt het grondhuurcontract onderteekend door beide partijen, im- mers door den huurder en door den openbaren ambtenaar, te wiens overstaan de acte wordt verleden en die zulks mede doet namens de verhuurders. Het eigenaardige geval doet zich dus voor, dat in- dien de belastingschuldige, de huurder, het recht niet of niet ten volle voldoet, de verhuurder in een boete kan vervallen. Eigenaar- dig is dit vooral, omdat men van den gogol niet kan verwachten, dat hij de zegelverordening kent en daardoor in staat is te contro- leeren, of het wettelijk verschuidigde wel is voldaan. Artikel 76 alinea 2 der verordening bepaalt, dat de boete hon- derd maal het te weinig betaalde recht “bedraagt en ten minste vijf- honderd gulden. Zulk een minimum bedrag zou voor den verhurenden Inlander zeker niet gering zijn, doch gelukkig blijkt de wetgever het bezwaar tegen zulke hooge boeten reeds ingezien te hebben. Bij be- sluit van den Gouverneur-Generaal van 27 October 1921 No. 1 is namelijk een nieuw Artikel 117 ingevoegd, luidende: „De in deze verordening gestelde geldboeten zijn als maxima aan te merken. De minima van het Wetboek van Strafrecht zijn op die geldboeten toepasselijk”. Alle bedragen, die in de zegelverordening als minimumboeten vermeld zijn, gelden dus thans als maximumboeten, terwijl de rechter nu bovendien de bevoegdheid heeft teruggekregen, de geld- boete conform Artikel 30 alinea 1 van het Wetboek van Strafrecht voor Ned.-Indië zoo noodig te bepalen op 25 cent. Eindelijk zij er nog op gewezen, dat krachtens artikel 75 geen zegelrecht verschuldigd’ is voor het voor ieder der partijen bestemde afschrift van of uittreksel uit het grondhuureontract ; hiervoor kan men dus de gedrukte formulieren blijven gebruiken. Door deze ordonnantie wordt wederom een nieuwe druk op de Suikerindustrieelen en op de Bibitkweekers gelegd; het zegelrecht op de grondhuureontracten zal vele ondernemingen op eenige dui- zenden guldens per jaar komen te staan. Voor de met het verlijden der contracten belaste ambtenaren beteekent de ordonnantie een groote last; de contracten zijn dik- wijls aan veel verandering onderhevig, alvorens zij definitief goedge- keurd worden, en blijkens Ártikel 123 kunnen onnoodig gebruikte of verkladde zegels niet weer ingewisseld worden. Het werk zal dus nog bedachtzamer en nog langzamer moeten geschieden dan tot nu toe reeds het geval was, “zoodat een zeer belangrijk deel der geïnde zegelgelden weer uitgegeven zal moeten worden aan meerdere amb- telijke salarissen. Hieronder volgt de volledige text van hoofdstuk X der zegel- verordening 1921, “Artikel 7477. 1755 (5) Hoorpstuk X. Van het zegelrecht van de bewijzen van huur en verhuur. Artikel 74. (1) Behoudens het bepaalde in artikel 54 omtrent de acten van verpachting van de daarbedoelde middelen, zijn de authentieke acten en de door — of namens huurder en verhuurder, of door — of na- mens een van beiden onderteekende onderhandsche stukken, on- verschillig in welken vorm opgemaakt, al ware het in dien van berichten of brieven, houdende erkenning van de huur of verhuur van roerende zaken of van binnen het Land gelegen of gevestigde onroerende zaken, onderworpen aan een zegelrecht van tien cent van iedere honderd gulden van den huurprijs over den geheelen huurtijd berekend. (2) Onder den huurprijs wordt verstaan de som of waarde door den huurder aan den verhuurder te betalen, benevens al de lasten, die de huurder voor zijne rekening neemt, ter ontlasting van den verhuurder. (3) Voor de berekening van het recht wordt de duur van een voor het leven of tot wederopzegging aangegane huur gesteld op tien jaren, die van eenige andere huur voor onbepaalden tijd op twintig jaren; met de jaren, die ter keuze staan van am of verhuur- der, wordt dadelijk rekening gehouden. (4) Indien de acte of het stuk niet de noodige gegevens bevat voor de berekening van het recht, moeten deze aan “len voet ee den openbaren ambtenaar, die de acte opmaakte, of door of na- mens partijen bij onderteekende verklaring worden opgegeven. (5) Ontbreekt deze opgave, dan is een recht van twintig gulden verschuldigd. (6) Het recht wordt berekend over ronde sommen van f 500 tot en met een bedrag van f 5000 en boven de f 5000, over ronde sommen van f 1000. (7) Voor de toepassing dezer verordening worden: a. huur en verhuur onder opschortende voorwaarde gelijkgesteld met zuivere huur en verhuur; b. onderhuur en verhuur, vernieuwing van huur en verhuur en overdracht of overneming van huur gelijkgesteld met huur en verhuur. (8) Voor de berekening van het recht wordt, ingeval van on- derhuur en verhuur en van overdracht of overneming van huur, als huurprijs beschouwd hetgeen de verkrijger van het genot zal moeten voldoen aan of voor den oorspronkelijken verhuurder. (9) Bevat een acte verschillende overeenkomsten of verklaringen van huur en verhuur, dan is het verschuldigde zegelrecht gelijk aan het totaal der rechten, waartoe de verschillende overeenkomsten of verklaringen, indien zij bij afzonderlijke acten geconstateerd we ren, aanleiding zouden hebben gegeven, tenzij de” verhuring in het openbaar werd gehouden, in welk’ geval het recht berekend wordt over de totale opbrengst ‘der verhuring. (6) 1756 Artikel 75. Geenerlei zegelrecht is verschuldigd: _ le, indien de huur en verhuur bij andere dan authentieke acte is geconstateerd, voor het voor een der partijen bestemde exemplaar van de acte, dat tegelijk met het behoorlijk gezegelde stuk en binnen drie maanden na de dagteekening der acte, in ieder geval binnen een maand na den aanvang der huur, aan ’s Lands ambtenaar wordt aangeboden, welke daarop de onder- teekende verklaring stelt: „Het zegelrecht is op het. . . . . . . (gelijkluidend of oor- spronkelijk) stuk voldaan”; 2e. voor het: voor ieder der partijen bestemde afschrift van of uittreksel uit een authentieke acte van huur en verhuur; ge. voor verhuringen aan het Land. Artikel 76. (1) Het zegelrecht van de in dit hoofdstuk bedoelde stukken moet worden voldaan: a. van hier te lande door of ten overstaan van een openbaar ambtenaar opgemaakte acten, door deze te stellen op gezegeld papier vanwege het Land uitgegeven van ten minste vijftig cent, zoo noodig bij de onderteekening door gebruik van plak- zegel tot het bedrag van het verschuldigde recht bijgezegeld ; b. van alle andere hier te lande opgemaakte stukken, door deze te stellen op gezegeld papier van wege het Land uitgegeven of op buitengewoon gezegeld papier, of door gebruik van plak- zegel. (2) Is het recht niet tot het in artikel 74 genoemde bedrag voldaan, dan wordt wegens eene notarieele acte eene boete van honderd gulden door den notaris verbeurd, en wegens eene andere acte of verklaring eene boete van honderd maal het te weinig be- taalde recht, doch ten minste 1) van vijf honderd gulden, welke boete uitsluitend komt ten laste van den verhuurder of den cedent der huur, als de acte of verklaring door beide partijen is ondertee- kend, ten laste van den onderteekenaar, indien de acte of verkla- ring slechts door een der partijen is onderteekend. (3) Vorenstaande bepaling is niet toepasselijk op acten van openbare verhuring, waarvan aanvankelijk een zegelrecht van ten minste vijftig cent voldaan is, mits deze alsnog tot het verschuldig- de bedrag worden bijgezegeld door dengene, die de acten heeft opgemaakt, door de aanhechting binnen vier en twintig uren van gezegeld papier, voorzien van eene gedagteekende verklaring omtrent het stuk, waarbij het behoort. (4) Zijn de acten en verklaringen buitenlands opgemaakt en be- treffen zij het genot van binnen het Land gelegen of gevestigde onroerende zaken, dan moeten zij uiterlijk binnen vier maanden na hare dagteekening hier te lande aan ’s Lands ambtenaar ter ze- geling aangeboden worden; bij gebreke hiervan zal het stuk tot geenerlei bewijs kunnen strekken. 1) Lees „ten hoogste”, zie hierboven. de ns wie zij zijn onderteekend. ijn de stukken alleen mens de verhuurders onderteekend, dan is het zegelrecht laste. kr rete Het | AS Ld Mid avi Thet ) ee, en Huk MER oant d en ie EEE 5 gite ei f Er ct HO Àb ien HE, | Kad ar an Kn pais Presa) | d 4 fi derd Ba Wine Rn zn a HE di, KN HEE ij Ä ebt il, dralen ELTA { ie ij (hi ing 4 (tt ie gh vak hf KE if tn rde edel Ó 15 He 4 en GAN ranoopentint ee iet HEREN SARA HER et He Rt 4 ej 6 1 Kien sole Ô gn í Hat ie Ht bijet HE Raet 00 viene | EEE dE Heu bj in ten Guts | dl Ki | gee è | | if nietde ( ALE API AED OER EE hi Ae bi il Aleh te Hi ki bn REEDE Et Aiptohtand LEE IATA LA fit Oi HHA hi EIFEL ER CHEEE IE HE Hi , ne dn AE AE A kate in KEE 4 tide, 4e Hier Apr 44 Ki KA is gt WER He Ik p la: DEN Ine AE HG EN A rit it , an vit Ì \ Hi Een Hij Eert EA St or it 5 de Ke DORIS OAKOEN rk EN ee Hen \ Aa dit Je gh ie ER EA Ee ITAR BEEN je be ide té trend ide ee HE Mt Ht giant bit BL olens rn VEREN VELD Ee fre Kid ha it. ike dE 08 ft METEN En HE He Ae ï en pet adr 1 0 H Je Wd bert Be Hin wetend On Ke ad En EE ij Hi B HE Li ib f. ht he IL an gE Tees. EE erts. Arnett hg han niet 5 on ii B dl CHE KE , EE El ET OEE die, an « eee r STELE Se MET EEE dn EEn ee St apt Ziet en innn ne ff terbank Giada ee EA IER ED „e clit Hhatette ij Re Hett zkt 8 Hp tn Ken } Hi eu B ii Hd KE CLE KOE Ten E3 Hs, Ki / gE EA kn | ij EE ii tE ë Kik Ee Tern Et ene = men EE SE Ees Ennens Mp AT 5 EEE ND ie egte jh wear EM ARE pe EA: Eee: EEE TE Gi | Heks thd bepien el der In el ie verde ae ARTE a br h Hi HNE : Het Het ien Kk HE Lt He El En BE Hi EegAd tegn zh T 4 beet EO HUE Ten: ES Hoeth iden ee 4 Hac edt Hit rain ikk He a EN uil mil 10% id Mt ASL Bih bee ie iel vl iis id WENN valt rik, dp hl ih oid \ 4) he Hit ele: zi ker wek ED fi dn indat: 4 eK EEE ne EERE Dn He Hi ! H Ae ib Gi Ht on plein di gee Hann 14 Cds it Hd mit afd \ EA en DE Hen vAn NE gn ht He ob Eer A ATD HEHE ger À in an Herde En Gn Ed En Ik ri Hi praedeaad) f ’ B ' HE Hi Pile HE Hoeden ke Es ne Rd 4 d bord belsehtpe ether pastodendd KARL atd u ij fs eat Hi Hg ie ie ik fi til tal AEN HOLEN Á Kergte ent Ad Ni viv jk f Hal Bte ú bled brand, ij il iS: HS ke pl Hi bi riet id 6 je ht 5 H or er il Ui ld # gras! bois Ee dn HED dine Sal: Ea En Ht ak H it EE EE Ee vie EB iis ie Ea HE Ki BUEN In bi U ; # } er Kn a Li kt K 6 K is | { dhtpe booked HE Ô intel AE ad KE B GREECE tl Kn: if En HEEE WOON dj bist within Ht wed k Ì tnt 8 ERIN dhjarkere Hie LN bperer se ham (} pen Ht a halal bindt NE Hd : ne En ä áp 3 HERE ie yy en gek " 0} pi in Ben EK Hie iebre dis Birt ee bikke Hi) in dE taek on Ei ik His 4 ne: 4e sed sn tar khbodeg wi le de vsp bin En nit kn CE Ee Ki taste EE E40 el ent it À Hi bebt Hen (Ar HE ei nf ii he Hi iden Ht ij,