dineren Roese) ed Kd ADERS Pil ae en verta GER deel 1-3 1908/10 heu zi NN _MEDEDEELINGEN KAN DE en RIJKS HOOGERE A LAND. TUIN- EN BOSCHBOUWSCHOOL EE Ì RE VAN DE DAARAAN VERBONDEN INSTITUTEN; ONE REDACTIE. VAN DEN « RAAD VAN BESTUUR DEZER INRICHTING, ‘SECRÈTARIS DER REDACTIE: _ PROF. DR J. RITZEMA BOS. DEEL | Prijs per deel van ongeveer 10 vellen druks f 1.50, SEN Zij die zich op de „Mededeelingen” wenschen te abonneeren, Elve zich daartoe aan te melden bìj den Heer H. VEENMAN, „Boekdrukker te NREERIEEEN, , „ev; rd nn nn En MEDEDEELINGEN VAN DE Eee: RIJKS HOOGERE D-, TUIN- EN BOSCHBOUWSCHOOL. MEDEDEELINGEN VAN DE RIJKS HOOGERE LAND-, TUIN- EN BOSCHBOUWSCHOOL EN VAN DE DAARAAN VERBONDEN INSTITUTEN; ONDER REDACTIE VAN DEN RAAD VAN BESTUUR DEZER INRICHTING. SECRETARIS DER REDACTIE: MIPROF DR JJ RITZEMA BOS. DEELS WAGENINGEN, H. VEENMAN, 1908, ke DRUK, H. MEERN: E WOERBERTCHT. Onder redactie van den Raad van Bestuur wordt onder den titel ‚Mededeelingen van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool en van de daaraan verbonden Instituten” een geïllustreerd tijdschrift uitgegeven, bestemd om daarin op te nemen de jaarverslagen van de genoemde inrich. ling en van de genoemde Instituten, alsmede verschillende op- stollen, bevattende verder wetenschappelijk werk, verricht door of onder leiding van leeraren of adsistenten, verbonden aan onze hoogste mrichting woor landbouwonderwys. Uit den aard der zaak laat zich verwachten, dat het meerendeel der in de „Mededeelingen" te verschijnen stukken zich zal bewe- gen op het gebied der verschillende takken van bodemkultuur, en op ‘Lt gebied der toepassingen van de natuurwetenschappen en van de oeconomische wetenschap op deze bedrijven; toch zullen eveneens _zuiver-wetenschappelijke publicaties worden opgenomen. De „Mededeetingen" zullen trachten, zooveel mo- gelijk alles te publiceeren wat door personen, die aan de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool zn ver- bonden, wordt gewerkt; van die wetenschappelijke artikelen van aan de genoemde mnrichting verbonden personen, welke om de een of andere reden elders gepubliceerd zijn, wordt in de ,„Mededeelingen’’ een befenopt referaat gegeven. Voorzoover de auteurs dit wenschen, zullen de hoofdartikelen door een referaat in het Fransch, Hoogduitsch of Engèlsch worden gevolgd. De „Mededeelingen’ zullen op ongeregelde tijden verschy- nen in van een volgnummer voorziene afleveringen van on- geveer twee vellen druks. Vijf afleveringen zullen te zamen één deel vormen. Het eerste deel verschynt tn eens. De artikelen en veferaten, welke ter plaatsing worden aangeboden, moeten worden geadresseerd aan den onderge- teekende. Namens den Raad van Bestuur der Rijks Hoogere Land, Twin- en Boschouwschool, de Secretaris der Redactie: Piom, DRE JS RITZEMA BOS, ENEELO UE Bl. RESNRBERSON, De zure afscheidingen der wortels. „ - .. s. TI. NENBEDNERST: Over de katalase-reactie in biestmelk . . . … … 2%. J. RrrzeMa Bos, Instituut voor phytopathologie. Verslag over onder- zoekingen, gedaan in en over inlichtingen, gegeven vanwege REESE Oem. Instituut inhet jaar TOO Sieta on 33, S. LAKo, Verslag over een onderzoek van draagbare werktuigen voor het uitstrooien van Chilisalpeter, uitgevoerd door het Instituut poses bandbouwwerktuigen en -gebouwen . … „a « Ss … 138. B. A. PLEMPER VAN BALEN, Tulpen-éénbladen of -dieven . . . . 147. REFERATEN. IL. Uit het Instituut voor phytopathologie: H. M. QUANJER, Benbladvunte derskomkomrmerss Ss Anier sede ane 150: II. Uit het Bacteriologisch laboratorium der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool: N. GosLiNGs, Onder- Bens over Nrosbacterine ni Peper trens are TE Ad ‚A 4 _ . et, NES, Ì EN nd Ji EN ik * arndti BERZURE AFSCHEIDINGEN. DER WORTELS. DOOR J. H. ABERSON. 1 Dat de planten behalve koolzuur nog andere zuur- reageerende stoffen afscheidden werd het eerst door Bec- querel beweerd. Hij liet plantenwortels over blauw gekleurd lakmoes- papier groeien en toonde daarna aan dat de roode kleur bij droog worden niet weer verdween, zoodat die dus door een ander zuur dan koolzuur moest ontstaan zijn. Becquerel meende, dat het afgescheiden zuur azijnzuur was. Eveneens meenden Oudemans en Rauwenhof dit. Czapek heeft tevergeefs getracht dit zuur te identificeeren, hoewel het mierochemisch nog al gemakkelijk gaat. Schulze bewees, dat er veel planten waren, die blauw lakmoes zet rood kleurden. Emmerling meende, dat als de wortels zwakke organi sche zuren afscheidden, deze uit de aanwezige zouten b.v. chloriden, nitraten en sulfaten kleine hoeveelheden van deze zuren zouden vrij maken, welke de oplossende werking op de onoplosbare anorganische verbindingen konden uit- oefenen. Deze meening is totaal in strijd met de tegen- woordige opvatting van de oplossingen, zooals we straks zullen zien. Naar aanleiding van de onderzoekingen van Sachs over de corrosie van marmer- en phosphaat-platen heeft Czapek *) een onderzoek ingesteld naar de verandering, die verschil- lende indicatoren door de wortelafscheidingen ondergaan. Lakmoes werd zeer duidelijk rood gekleurd door de kiemwortels van Leguminozen, Graminéen, van Picea excelsa, Rumex acetosa, Beta vulgaris, Impatiens Balsemina. De wortels van Helianthus, Linum, Curcubita kleurden het lakmoes niet rood. Niettegenstaande deze groote ver- schillen in de roodkleuring van het lakmoes corrodeeren ze alle marmerplaten. Hieruit kan men besluiten dat de corrosie door een andere stof veroorzaakt moet worden als de lakmoes kleuring. Phenolphtaeine vertoonde dezelfde verschijnselen als lakmoes. Tropaecoline OO, methyloranjje en congorood veranderden in geen enkel opzicht door de wortelafscheiding. De be- teekenis hiervan zal straks duidelijk worden. Czapek zette zijn onderzoekingen voort met kunstmatige platen. Een mengsel van gips en een of andere stof, waar- van de oplosbaarheid onderzocht zou worden, werd met water tot een dikke brij aangeroerd en op een glasplaat uitgegoten; nadat alles hard was geworden werd de plaat er afgelicht en men had op die manier een spiegelgladde plaat verkregen. Calciumphosphaat, ferriphosphaat- en _aluminiumphos- phaatplaten werden door de wortels in meerdere of mindere mate aangetast. De conclusie van Czapek is, dat de oplossende werking van de wortels door het koolzuur, bij de ademhaling der wortels afgescheiden, moet veroorzaakt zijn. De onderzoekingen van Kunze®) zijn er geheel op ge- baseerd om de afscheiding van zuren door de wortels, behalve CO, te bevestigen. Het is daarom goed een deel van deze verhandeling over tenemen: „Ich liesz zu diesem Zweck 180 Keimlinge von Balsamina hortensis, eine Pflanze mit besonders lebhafter Säure- secretion, im feuchten Raum über analytische Filter, die einer schräg gestellten Glasplatte anlagen, hinwachsen. Als eine gesondert stehende Partie von Vegetationspflanzen das unterlegte Lakmuspapier stark gerötet hatte, wurde über die erste Kultur ein langsamer Strom von chemisch reinem Wasser (40 c.M.®) hinweggeführt und mit der gleichen HFlüssigkeit diese Operation etwa 1o mal wiederholt, wonach eine auf die Filter gebrachte kleine menge Lak- 4 muslösung nicht mehr gerötet wurde. In der Flüssigkeit wurde nun die Menge der gewonnen Säure durch Titration mit chemisch reiner ‘ho normal-Kalilauge zu bestimmen versucht. Dabei kam ich zu einer Zahl, die einem Gehalt von o,0005 gr. entsprach, wobei der Berechnung die Amei- sensäure zu Grunde gelegt wurde. Dieser Wert ist, wie glech bemerkt sei, unbrauchbar, weil er demonstriert wie ausserordentlich gering die pro: ducierte Säuremenge ist, und auf welche Schwierigkeiten dabei die chemische Analyse stöszt. Unrichtig wäre es aus der geringen Menge auf die Bedeutungslosigkeit der Säure zu schlieszen, denn wenn auch anzunehmen ist, dasz bei älteren Pflanzen zur Vermeidung von Schädigungen des Weurzelsystems, wie solche sowohl durch freie Säuren als auch durch koncentriertere Nährlösungen leicht eintreten können, die Concentration der abgegebenen Säure nicht wesentlich gesteigert worden wird, so kann doch die von einer weitverzweigten Wurzelsystem producirte Menge, eine recht erhebliche sein und eine entsprechende Wirkung ausüben. Dit citaat toont duidelijk aan, dat de quantiteit zuur zeer gering is, als men bedenkt dat de hoeveelheid van 180 kiemplanten nog niet o,5 milligram bedraagt gerekend als mierenzuur. In alle geval ís hiermede nog niet aangetoond dat het een zuur was, in den zin zooals Kunze meent; het bewijst alleen dat er in die vloeistof een kleine hoeveelheid water- stof-ionen meer waren dan in phenophtaleïne. Hoeveel dit bedraagt zien we later. Prianischnikow ®) heeft zich reeds jaren lang bezig gehou- den met de werking der wortelsecreten op onoplosbare ver- bindingen, speciaal op de phosphaten. Hij komt tot het besluit dat de planten, die het meeste zuur afscheiden het gemakkelijkst de onoplosbare verbindingen aantasten. In welke mate de door hem gebezigde planten verschillen wat betreft de zuurafscheiding is nergens te vinden, maar hij baseert zich bij zijn onderzoek meer op door anderen verkregen resultaten. Kunze herhaalt gedeeltelijk de proeven van. Príanisch- nikow door planten te kweeken in fijn gemaakte gesteenten KI n.l. basalt en graniet. Esparcette en mosterd losten de helft uit het gesteente op van hetgeen met balseminen werd verkregen. De zuurafscheiding is bij balseminen ook grooter dan bij de twee andere planten. — Dit als een bewijs te willen aanvoeren voor de werking van het zuur der wortels is voorbarig, daar Kunze mededeelt dat CO, ook belangrijke hoeveelheden der gesteenten in oplossing bracht. Het is dus ook even goed te verklaren door aan te nemen dat de balsemine meer CO, afscheidt dan mos- terd en esparcette. 4 Volgens de tabel door Kunze medegedeeld, missen de meeste planten het vermogen om zóóveel zuur af te scheiden dat lakmoes-papier rood gekleurd wordt. Slechts betrekke- lijk weinig planten hadden een sterkere zuurafscheiding. De kwestie, waarover de strijd eigenlijk loopt is deze: scheiden de plantenwortels zuren af in zoo'n hoeveelheid en van zoodanige sterkte, dat moeilijk onoplosbare verbin- dingen daardoor worden aangetast of komt de oplossing door het koolzuur tot stand? Bezien we de zaak van physisch-chemische zijde dan draait de heele kwestie slechts hierom: is de concentratie der waterstofionen in de wortelafscheidingen grooter dan die van het CO, of niet? — De oplossing van een onop- losbare stof door een zuur wordt beheerscht door de sterkte van het zuur. Zoo b.v. zeggen we: in zoutzuur is tricalcitum- fosfaat gemakkelijk oplosbaar, in azijnzuur lost het niet op. Het laatste is niet juist, in azijnzuur lost het heel moeielijk op. Dit groote verschil wordt veroorzaakt door dat het zoutzuur in sterke mate gesplitst is in H-ionen en Clionen terwijl bij azijnzuur de splitsing in H-ionen en azijnzuur- ionen zeer gering is. In een '/o normaal oplossing ver- houden de waterstof-ionen der beide zuren zich als 1oo: 1, 2. Aangezien de inwerking van het zuur evenredig is met de Honen zal zoutzuur in die verdunning 80 »X meer oplossen dan azijnzuur. De bepaling van het gehalte der waterstof-ionen in de wortelafscheidingen is de eenigste weg om de kwestie op te lossen. Kunze toonde reeds aan dat de gewone analystische weg geen resultaat kon opleveren daar de hoeveelheid zuur slechts o,5 m.gr.mierenzuur bedroeg voor 180 kiemplanten. De door mij gevolgde methode om een oplossing van 5 de kwestie te vinden is de volgende. Eenerzijds heb ik bepaald in de afscheidingen van kiemplanten de concen- tratie der H-ionen, anderzijds heb ik getracht planten te kweeken op zoodanige wijze, dat het phoshorzuur alleen door koolzuur in oplossing kon gebracht worden. Ook in deze oplossing werd de concentratie der H-ionen bepaald. Voor de bepaling van de concentratie der waterstof-ionen kan men verschillende wegen volgen, doch in dit speciale geval waar de quantiteit zoo verbazend gering is, is slechts één methode bruikbaar nl. het meten van de electromo- torische kracht van een vloeistofketen, waarin de eene vloeistof de oplossing der wortelafscheiding is en de andere een oplossing van zoutzuur van bekende sterkte. Hieruit kan de concentratie der ionen berekend worden. Uit de onderzoekingen van Nernst over de potentiaal verschillen bij vloeistofketens is gebleken, dat men een electrische stroom krijgt, indien men twee vloeistoffen van verschillende concentraties door middel van een hevel ver- bindt en in de vloeistoffen twee gelijke metaalstaatjes, electroden, brengt. Er loopt dan zoolang een stroom door de verbindingsdraad der metaalstaafjes totdat de concen- tratie in beide vloeistoffen door overvoering door den hevel dezelfde is geworden. Indien men als electroden neemt geplatineerde platina plaatjes, die met waterstof beladen zijn, kan men deze plaatjes beschouwen als waterstofelectroden, daar ze zich ge- heel gedragen alsof waterstof in vasten metaaltoestand aan- wezig was. Past men nu tevens de kunstgreep door Nernst bedacht toe om de contact potentialen van de verschillende vloeistoffen uit te schakelen, dan komt men gemakkelijk tot de bepaling der waterstof-ionen in de vloeistoffen. De electromotorische kracht:E is dan gegeven door de 5 C‚- tofmule.E —:R T In. E waaciiabe=0 SOK SOR: Nr 9 E — electrotmotorische kracht in Volts. 2 C . F — absolute temperatuur en In ee — de nepriaansche ) logarithmus van de concentraties der waterstof-ionen in beide vloeistoffen. Bij gebruik van Brigg'schen logarithmen wordt 8 HErtormule „E_— 0,0001983 T. log al Volt. 6 Wordt voor de eene vloeistof genomen een zoutzuur- oplossing van bekende sterkte b.v. 1,04 X !oo n HCI dan is in deze vloeistof de concentratie der waterstof-ionen juist — 10°, derhalve hebben we dan: E = 0,0001983 T j — 2 — log C, hof ne E + 2 X 0,0001983 T 0,0001983 T. Is E door meting bepaald en tevens T, dan kan men de onbekende concentratie der waterstof-ionen in de andere vloeistof berekenen. De meting der electromotorische kracht E geschiedt volgens de methode van Poggendorf— du Bois-Reymond. Hoewel de uitvoering der methode groote zorg vereischt, heeft ze het voordeel verbazend kleine concentraties van waterstof-ionen te kunnen bepalen en derhalve quantita- tieve onderzoekingen te kunnen verrichten van de oplos- singen der wortelafscheidingen. De wortelafscheidingen voor mijn onderzoek werden verkregen door de zaden te laten ontkiemen op fijne uit- gewassschen kwarts. Na ongeveer 8 dagen werd voorzichtig een kleine hoeveelheid water toegevoegd en dit afgegoten, vervolgens werden de wortels weer afgespoeld en dit eenige keeren herhaald. De verkregen vloeistof werd op een waterbad tot een klein volume ingedampt en van deze oplossing de concentratie der waterstof-ionen bepaald. Eerst werd onderzocht of bij het indampen ook vluch- tige zuren verdwenen. Daarvoor werd de afgespoelde vloeistof in twee deelen verdeeld. De eene helft werd in een kolfje gebracht waarna het kolfje gevacueerd werd, vervolgens werd koolzuur vrije lucht toegelaten; deze borrelde door de vloeistof om het opgeloste CO, te ver- wijderen. Na dit talrijke malen herhaald te hebben werd de concentratie der waterstofionen bepaald. De tweede helft werd na weging tot een klein volume ingedampt en daarna door verdunning weer op het oorspronkelijke ge- wicht teruggebracht. Hiervan werd nu eveneens de con- centratie der waterstof-ionen bepaald. Een vijftigtal zaden van Balsemienen werden op de boven be- schreven wijze behandeld en de oplossing ingedampt. De niet gekookte helft gaf een potentiaal verschil van 0,2367 Volt dl bij 16° C. Hieruit volgt voor de concentratie waterstof-tonen C ONO CRONOS — log O,0001982 X 189 of log GC, 6,13 WO Sn Oek OA C‚= 714 X 107 De ingedampte helft leverde een potentiaal verschil bij Ben van 0,2350 Volt, dus wordt de concentratie der H-ionen Ae — 0,2350 EPO OOTOS3 200 Bie " OOEOrgs ar 200 ER — 6,16 — 0,847 Ce 6d TOI De concentratie der H-ionen is dus dezelfde en bij ge- volg waren er geen vluchtige zuren, zooals azijnzuur of mierenzuur aanwezig. Verschillende zaden werden op deze wijze onderzocht om de concentratie der waterstof-ionen te bepalen; tevens werden de verkregen vloeistoffen met ‘hoo n. KOH geneu- traliseerd, waabij phenolphtaleïne als indicator werd gebruikt. Van de zaden werden ro gr. afgewogen en deze ter kieming gezet; alléén van boekweit werd roo gr. genomen en van Balsemienen 5o stuks. De concentratie der waterstof-ionen schommelt bij de onder medegedeelde wortelafscheiding (Balseminen en Lupinen uitgezonderd) tusschen ro" en ro”*. De betee- kenis hiervan is de volgende. In ro’ of ro’ dus in ro of roo millioen Liter van de oplossing is 1 gr. waterstof in den vorm van ionen aanwezig, dus dezelfde hoeveelheid als de verplaatsbare waterstof in 1 L. normaal zoutzuur. Een nog veel beter inzicht krijgt men in deze cijfers als ze verge- leken worden met de waterstof-ionen van zuiver water. Volgens onderzoekingen van Kohlrausch, Wijs, Arrhenius en Ostwald is de dissociatie van het water wel zeer gering, maar toch meetbaar. Kohlrausch vond voor de concen- neder H-ionen bij 18% C.0,77 Xx -107 Ten bij 25°. C 1,05 X 107. Vergelijken we nu deze waarde met de waar- den, die wij vonden bij de zaden, dan hebben de meeste planten dezelfde waterstof-concentratie als zuiver water. 8 De volgende resultaten werden verkregen: CC Ihoo Dn. Absolute Electr. kr. | Concentr. der ; Een den in Volts, H-ionen. | De Zweedsche klaver 291 0,3696 “10,43 XX TOrT 173 ik 289 0;2960 [0,68 107! 16 de 288 0,3000 IO;5 6 Ten Zn ss 293 ORO IO SD X TO 1,8 Hopperups klaver 203 ©.3670"|0;50 0m 0,4 Serradelle 293 03370 OTE Ó Lucerne 289 0,2950 \o607S lem: 0,3 £ 291 0,3480 PO 038 Roode klaver 289 |. 0, 37001 097 en oes En 291 0,3390 0,13 2e 0,4 Witte klaver 201 0,3420: \o,T rom 0,8 Boekweit 289 0,2970 0:66 TOM 205 Ke 291 0,3670 OA SA Te 2,0 Eng. raygras 289 1 '0,2800 0 TAD Te 0,8 5 289 0,2850 10, TA TO bet Kamgras 291 ©2930 1002 24 em TZ Beemdlangbloem 289 0,2800 1014 I,O Lupinen 293 OA ELO: AI 3e 203 0213010161 nen 4,5 Balsemienen 289. |cO,T5OON OTO KOM 3,8 5 291 0,220 02 ron AI ds 296 O, 15 IOO, 20E om at De werking der wortelafscheidingen op de onoplosbare verbindingen ín den bodem bedraagt derhalve evenveel als die van gewoon water. De conclusie, waartoe boven- staande onderzoeking leidt is deze: de wortelafscheidingen hebben geen oplossende werking op de onoplosbare be- standdeelen van ‘den bodem; het zijn geen zuren. Bij de Balseminen werd een concentratie der waterstof- ionen gelijk ro-® gevonden, wat beteekent dat in 1 L. oplossing aanwezig was io’ gr. waterstof of 'hoo milli- gram; wordt nu in aanmerking genomen dat door een 6o-tal kiemplanten deze concentratie bereikt is in 27 c.M? vloeistof, dan zouden voor 1 L. noodig zijn geweest on- geveer 2500 kiemplanten, die dan samen ‘hoo mgr. water- stof-ionen zouden leveren. De waarde van een dergeijkel 9 concentratie als oplossend agens springt onmiddellijk in het oog, daar de oplossing van de mineralen alleen door H-ionen tot stand komen kan. __ De kwestie, dat de wortelafscheidingen toch een zeker aantal CC !/ioo n. KOH neutraliseerden is gemakkelijk te begrijpen. Als indicator werd door mij evenals door andere onderzoekers gebezigd phenolphtaleïne. Uit de onderzoekin- gen van Salm blijkt dat phenolphtaleïne bij zijn overgangs- tint een concentratie aan waterstofionen bezit gelijkstaande meiseen waarde tusschen 10”? en ro-® dus roo à 1000 maal kleiner dan die van water. Een oplossing van 'hio n. Na,HPO, heeft een concentratie van 1,3 XX 10” bijna overeenkomende met die van phenolphtaleïne ; een oplossing van gelijke hoeveelheden !/hon. Na,HPO, heeft een H-ionen concentratie van 1,5 X ro”. Uit de onderzoekingen van Czapek is gebleken dat er in de wortelafscheiding phos- phorzuur voorkomt, wat ook ik heb kunnen constateeren langs microchemischen weg. Het is derhalve waarschijnlijk volgens de gevonden waterstof-ionen-concentratie, dat er een mengsel van KH,PO, en K,HPO, wordt afgescheiden. *) Hiermee is de neutralisatie door een base met phe- nolphtaleïne in overeenstemming. De base dient dan om de H-ionen van het KH,PO, te neutraliseeren. KH.PO, is voor een klein deel, gedissocieerd in de EEn EE ionen K‚ H en HPO, Eén L. oplossing van ‘hon. KH,PO, heeft een hoeveelheid van 0,33 X 10”! gr. neutraliseer- Bene satomen ; hiervan is 9,3: _X- 107 ® gr. als „ionen —ú paie 3 LO aanwezig; de dissociatiegraad is dus —S X X _—l 0,33 X 1O BOL TO Po. Was derhalve de geheele afscheiding der wortels KH,PO, dan zou de werking der H-ionen nog van geen beteekenis kunnen zijn. De feiten door Czapek gevonden met de indicatoren zijn met deze onderzoekingen in uitstekende overeenstem- ming. Lakmoes wordt door de wortelafscheiding blijvend zwak rood gekleurd, een feit waarop vorige onderzoekers 1) Wellicht worden er geen phosphaten afgescheiden, doch moet het voorkomen er van in de wortelafscheidingen door beleediging der haar- wortels en door uittreden van den inhoud worden verklaard. TO bijzonder gewezen hebben en waaruit verstrekkende con- clusies getrokken werden. Volgens Salm is de H-ionen concentratie voor lakmoes en rosolzuur + r X 1077, dus kleiner dan die van KH,Po, het moet dus zuur reageeren ten opzichte van lakmoes. Congorood, methyloranje en tropaeoline OO werden niet veranderd, wat duidelijk is, want deze indicatoren hebben een concentratie aan H-ionen van. r@sp. IX 107%, 1 X IO“ en 1 X Tonden veel grooter dan die van gewone wortelafscheidingen. Het is thans nog de vraag kan de corrosie op marmer en phosphaatplaten door de H-ionen van het koolzuur eerder ver- oorzaakt zijn dan door die van de afgescheiden phosphaten. Een verzadigde koolzuuroplossing bij 15° C heeft een concentratie aan waterstof-ionen van o,12 X 1O”® De wortelharen zijn omhuld met een slijmige mem- braanlaag; het imbibitiewater dezer laag is zeker zeer rijk aan koolzuur, zonder twijfel verzadigd en juist deze laag komt in innig contact met de vaste bodemdeeltjes. De concentratie der H-ionen is op deze plaats o,12 X 107 derhalve grooter dan die van alle andere wortelafscheidin- gen en dus zal de oplossende werking zoo goed als ge- heel door het koolzuur geschieden. Gemakkelijk is de grootere concentratie aan H-ionen bij het koolzuur aan te toonen door een oplossing van kongorood, deze wordt mooi blauw. Dit bewijst, dat de concentratie grooter is dan die van de wortelafscheidingen, want volgens Czapek bleven deze met phenolphtaleïne onveranderd, iets wat ik eveneens kon constateeren. De in den laatsten tijd verkondigde meening, dat be- halve CO, nog sterkere zuren afgescheiden worden, die een krachtige “werking op onoplosbare mineralen zouden hebben, Ean niet meer staande worden gehouden. Behalve CO, komen in elken bodem in meerdere of mindere mate humuszuren voor. Hiervan werd de concentratie op de volgende wijze be- paald. In een kolfje van 5o ecc werd 20 gram grond ge- bracht en aangevuld tot de streep; na omiechieen werd ‘tkolfje in een kokend waterbad gedurende een half uur verwarmd, daarna afgekoeld, aangevuld, gefiltreerd en hierin de ionen concentratie bepaald. De resultaten in de volgende tabel. IH Abs. | Electr. kracht GRONDSOORT. È Ek Ks, en Conc. H-ionen. Temp. in Volts. Stijve, ondoorlatende klei. o—io cM. aop OMO ORT Or IO0—20 291 Oso Oer AO Ar Ort VOO. 292 OLOOOKO KS LIGT. 30—40 293 ONS ZAR ONTARIO Lichte klei met uitste- kend groeiende Haver, Wageningen. o—15 cM. 289 6,2623 UE LTO 15—30 … 289 ©2686 7| O4 TOT? Vruchtb. lichte zand- grond, Wageningen. B FOveN 290 @ 2064 0 TP ATOTL IO—20 „ 290 ORZO606 HE WOON (Or 20—30 290 ON TAOH OF PI TO 3O0—40 290 ©,2200 bo, 16 Hao Vruchtb. ontgonnen dalgrond, Stadskanaal. o—15 cM. 293 02680 0,30 100 I5—30 … E20 ONM OOMR OE SE TO Weide op Veengrond, Veenendaal. o—15 cM. | ‘293 GERO Tae ORE VOT I5—30 … 203 OSE PORTO Stijve klei, IJpolder. o—15 cM. 293 Oba KO LO I5—30 293 ©3202 OE ALO, De concentratie dezer waterstof-ionen is nu gemeten in een veel grootere verdunning dan ze in den grond voor- komt. De concentratie der H-ionen in het bodemwater kan uit de verdunde concentratie berekend worden b.v. bij den slecht doorlatenden grond werd in de eerste ro cM. ge- vonden een concentratie van 0,62 X 10 * H-ionen bij een Beieele concentratie aan zuur-van 2,10 X,107°. De 20 gram aarde voor het onderzoek was aanwezig T2 in 5o cM.3; het volume der vloeistof bedroeg 42 cM.®. 20 cM.* der vloeistof werd geneutraliseerd door 4,2 cM.° fo a KOH dus 42 cM.* door #24 — zen DO, n KOH. De grond had een watergehalte van 23,7 5°/o. Aangenomen dat al het zuur dat in de 5o cM.* water oploste ook in het water van den bodem aanwezig is, dan zou de maxí- male concentratie van het zuur kunnen berekend worden. nee 4,75 cM.” water was zooveel zuur IOO aanwezig dat 8,82 cc 'hoo n KOH werden geneutraliseerd, dus 8,82 X ro” mgr. neutraliseerbare waterstof, in Tooo 2 == md cM.* derhalve doeh X 1000 mgr. of so enn ° 4,75 4,75 gr. H. waaruit volgt dat de concentratie der H-atomen be- draagt 1,86 X 107? d. w. z. de H atomen voorkomende in de niet gedissocieerde moleculen vermeerderd met de vrije waterstof-ionen. Voor de verdunde oplossing geldt de betrekking De GE H-ionen zuur-ionen — k zuur-moleculen de concentratie der H-ionen was in dit geval —= 0,62 X 10 *: van de moleculen (2,10—0,062) 10 * — 2,038 4 Om De evenwichtsconstante is dus: Oi dE == 150862 Ten 2008 der Door middel van deze constante is de concentratie der H-ionen in het bodemvocht te bereken. Door titratie en berekening werd gevonden dat in een L. bodemvocht aanwezig was 1,86 X ro” gr. H-atomen, die vervangbaar waren, derhalve is 1 gram verplaatsbare water- = 53,8 L. Volgens de Ost- stof aanwezig in. I Mo No waldsche verdunningswet is bij aanwezigheid van 1 gram- molecule per VL. en een dissociatie van het n° deel er van n? Ee EE 1,8862 X 107 ® waaruit volgtn — 1,0076 nem imm IE 13 In 53,8 L. is dus 1,0076 X 10° gramatomen H-ionen, dus per L. 1,874 X 10 * gramatoom; bij gevolg de con- centratie 1,874 > 10”*. In verdunde oplossing bedroeg dit ruim 0,62 X 1o * bijgevolg is de H-ionen concentratie drie maal grooter geworden. Voor het koolzuur kan een gelijksoortige berekening gemaakt worden. Zooals reeds is opgemerkt is de concentratie van het kool- zuur in het slijmachtige omhulsel waarmede de wortelharen bedekt zijn en waarmede de bodemdeeltjes in innig contact komen aan te nemen als een verzadigde oplossing. In een verzadigde CO» oplossing is bij 15° C r‚oo2 L. koolzuur, gereduceerd op o° en 760 mM. opgelost, dus één gram- molecule in ie on aal LOOP 107 De affiniteitsconstante van koolzuur = 3040 X ror! me S dus SN VOAOK TO Olen er (1—n) 22,3 Van het koolzuur in r L. verzadigde oplossing is dus aanwezig O,4485 X obs OPG tro Or Ton gramatoom als H-ionen, dus ongeveer 2 XX meer dan bij de zuren in den ondoordringbaren bodem. Berekenen we op dezelfde wijs de H-ionen concentratie van het koolzuur dat in het bodemvocht aanwezig zou zijn, indien het geheel in evenwicht was met het koolzuur in de bodemlucht, dan zou gevonden zijn bij 4 °%/ CO, in de lucht een concentratie aan H-ionen van 0,26 X ro”; bij ero bij 8 05 0,50 Xr 107 bij to % ORO TOT 4, Door vergelijking van de waarden gevonden voor het koolzuur en de humuszuren met de zuren der wortelaf- scheidingen blijkt, dat de ageerende stoffen in den bodem niet de wortelafscheidingen doch de andere zuren zijn. Volkomen juist zijn voorgaande berekeningen niet, daar door de oplossing der onoplosbare bestanddeelen, uit de zuren calciumzouten ontstaan, díe, voor zooverre ze op- losbaar zijn door hun dissociatie die der zuren zullen terug- dringen. Door de opname der wortels van de planten- voedende stoffen verminderen deze dissociatie-belettende zouten weer, waardoor weer meer H-ionen kunnen optreden. 14 Het experimenteele bewijs van deze beschouwingen is op de volgende wijze getracht te geven. Met zuivere, geheel phosphorzuurvrije kwarts werd een glazen cylinder ter hoogte van 4o cM. gevuld. Aan den bodem van dezen cylinder is een tubus aangebracht, waarvan de afsluitende kurk voorzien is van een buis, die tot op den bodem van een tweede flesch reikt. Deze laatste is gevuld met dezelfde kwarts maar vermengd met onoplosbare phosphaten als thomasslakken, chemisch zuiver tricalcuimphosphaat, Al giersch phosphaat. Uit deze flesch voert een buis die aan de fleschkant van een wattenprop voorzien is, ten einde fijne phosphaatdeeltjes af te fltreeren, naar een derde flesch eveneens van onderen voorzien van een tubus. Als voedingsvloeistof diende een oplossing van r gr. kalium- nitraat, Ws er. gips en Y‚ gr. Me. sulfaat pet BAE voedingsvloeistof werd in de flesch met bodemtubus ge- bracht. Aan de tubus zat een caoutchoucbuis, die naar een pompje, gedreven door een Henrici heete luchtmotor, voerde; het pompje perste de vloeistof in een wijden glazen buis, die geheel gevuld was met watten. Uit deze buis werd het naar de met kwarts gevulde cylinders ge- voerd. De worteis der planten, ontstaan uit de in de kwarts gelegde zaden, konden met geen phosphaat in contact komen en dus geen oplossende werking uitoefenen. Fig. [. Door de voedingsoplossing werd koolzuur geleid waar- na deze in de cylinders met kwarts gepompt werd. Na een uur of ro werd in de verbindingsbuis tusschen de flesch met phosphaat en den kwartscylinder een kraan geopend, zoodat de opgepompte vloeistof 's nachts door het phosphaat in de voorraadsflesch kon terugvloeien. Den anderen morgen werd eerst koolzuur doorgeleid, daarna weer opgepomp in den cylinder met planten. Ten einde de ontwikkeling van algen tegen te gaan werd alles zooveel mogelijk van het licht afgesloten. Als plant werd haver gebezigd. In het begin waren ie thomasplanten achter, wat bleek veroorzaakt te worden door de alcalische reactie tengevolge van het oplossen van Ca (OH), uit de thomasslakken. Na eenige dagen meer CO, doorgeleid te hebben, hield dit op. De dlanken in de thomasslakken groeiden verder regel- mangsrdie. nis ghet tricalciumphosphaat ontwikkelden zich Do minder, terwijl die met Algierschphosphaat vrij spoedig ach- terbleven, waarvan de oorzaak niet geheel opgehelderd kon worden. Later werd zwav Elwaterstof gevonden, die ontstaan was door de organische stoffen, die nog in het Algiersch- phosphaat aanwezig waren. De planten werden 1 September geoogst en na droging gewogen. stroo + kaf korrel. 1. Thomasphosphaat (gr. hoeveelh.) 111.85 gr. 11.61 gr 1. z (kl. k, rd TOI et HL. tricalce. phosph. (gr. 4 Oe bn IV. (kl. 5 IOR De 3 ASO OE NE, Algierschphosph. (er. id liaan sn ORO Wik: Se (kl. AS EESTE one af Een pot zonder phosphorzuur leverde 0,89 gram stroo en geen korrel. Het phosphorzuur van de verschillende planten bedroeg : In het In de In de stroo in mgr. korrels in mgr. wortels in mgr. OLON MEO Ei 68 D, U AoRelo nn LTO ke 107 nk HI GOOT, ZO Wen 22 md IV. BOROO 5 A Ons 22 a V. niet weegbaar te gering VL. ih) LD) bh) De wortels vormden een samengegroeide massa met het kwarts. Na volledige droging was zonder te groot verlies de scheiding vrij gemakkelijk. De wortels werden ingeascht en dan het P,O, bepaald. Vervolgens werd de nog aanwezige vloeistof ingedampt en hierin het phosphorzuur bepaald. Vloeistof van N°. nend a [enn Ì OO == NB OO Vo A Or ISS On On on ur il en va 16 De geheele quantiteit phosphorzuur, die gevonden werd bedroeg dus: Ls 242,6 +4 110 —_F 68436" SS 45 ON HK - 350 + TIO “107 1°96- STOOSN HUIS 50 jr 207 A IV. 58 + 37,6 22 3 LEON Opmerkelijk is de groote hoeveelheid phosphorzuur in de vloeistof van pot VI. Hieruit blijkt tevens dat de slechte groei niet gelegen heeft aan te weinig phosphorzuur, doch meer aan andere omstandigheden. Zeker is het gecon- stateerde zwavelwaterstof de oorzaak. Dat pot V zooveel minder bevat is gemakkelijk te verklaren, doordat de plan- ten van deze pot spoedig afstierven werd de pot aan zich zelf overgelaten en niet meer van versch water voor- zien, zoodat geen verdere koolzuur inwerking kon plaats hebben. Wordt het phosphorzuurgehalte van stroo en korrel be- rekend, dan worden de volgende getallen gevonden: 0, BO i/hs stroo UPO ijd komen rop O,9 Ree O2 0,9 U Vi: OP Ee 0,74 IN EOD OMS Van N° r is het PO, gehalte van het stroo zekere laag, daar de oplossing der alkalien, die voor goede ver- En na verkoling werden geëxtraheerd en steeds wat OR bevatte, was verloren gegaan; zoodat het P,O, ge- halte van N°. 1 hooger moest zijn. De cijfers opgegeven voor het gehalte aan P,O, van stroo en korrel bij haver, bedragen resp. 0,3 CM On dat er uit blijkt dat het phosphorzuurgehalte niet te ge- ring was. Wel was de verhouding van korrel tot stroo wat abnormaal. 1. verh. korrel tet stroo nes IL. AE) RE) 1 iK) ke: 8,7 UD N ze 5) inven TONG IV: E) iK) RE) IE) Oe 9,6 Het is mogelijk dat de rijke stikstof- en kalivoeding, die gegeven werd, daarvan oorzaak is. 17 In ieder geval blijkt uit de cijfers dat het koolzuur zelfs in zeer verdunden toestand in staat is zooveel P,O, uit de onoplosbare phosphaten in oplossing te brengen, dat er een goede oogst mede kan verkregen worden. Bovenstaande onderzoekingen samenvattende kom ik tot de volgende conclusies. 1. In de wortelafscheidingen der hoogere planten komen geen zuren voor, in den zin zooals men het woord zuur” gewoonlijk opvat. 2. De zure reactie op lakmoespapier wordt veroorzaakt door zure phosphaten. 3. De concentratie der waterstof-ionen is zóó gering, dat de oplossende werking er van niet veel meer be- draagt, dan die van water. 4. Het koolzuur en de humuszuren hebben een veel hoogere concentratie aan waterstof-ionen en dus ook een evenredig sterkere werking op onoplosbare verbindingen. 5. De vegetatieproeven toonden aan, dat met koolzuur in verdunden toestand voldoende phosphorzuur in oplossing gebracht kan worden voor een volledige oogst. Het scheikundig gedeelte van dit onderzoek werd grooten- deels verricht door Mej. N. Nieuwland, assistente aan de Rijks Hoogere Land- Tuin- en Boschbouwschool, die ik gaarne hier mijn dank daarvoor betuig. Litteratuur. 1) Fr. Czapek. Zur Lehre von den Wurzelausscheidungen dates Wiss. Botan B. XXIX p. 324.) Molisch. Ueber Wurzelausscheidungen und deren Einwirkungen auf organi sche Substanzen. (Sitzungsber. d. Wiener Akad. XCVI, 1. p. 84.) 3) Prianischnikow. Weber die Ausnutzung der Phosphor- säure der schwerlösliche Phosphate durch höhere Pflanzen BRRDEsBot. Geselsch. XVIII; p. 411416. Prianisnikow. Zur Frage nach dem Wurzelausscheidungen. BDE Bot. G.- XXII p. 184. Sachs. Experimental Physiologie. 2) G. Kunze. Weber Säureausscheidung bei Wurzeln faheb-ef. wiss- Bot. 1906, 357. 18 BESCHRIJVING DER FIGUREN. L. Stelt de inrichting voor het oppompen der voedings- vloeistof voor. In de meest rechts geplaatste flesch zit de voedingsvloeistof, van daar loopt de slang naar de pomp met motor, hiervan leidt een slang naar een groote reageer buis gevuld met watten waardoor de vloeistof nog eenmaal gefiltreerd wordt en van daar gaat ze naar de bovenzijde van den cilinder met de planten. Onder aan dien cilinder is de slang zichtbaar die leidt naar de middelste flesch met kwarts en phosphaat. Van uit deze flesch voert weer een buis naar den hals van de voorraadsflesch. 1. De planten in Thomasslaken; rechts met de dubbele hoeveelheid phosphaat. HL De planten in tricalciumphosphaat; rechts met de dubbele hoeveelheid. IV. De planten met Algiersch phosphaat; rechts weer met de dubbele hoeveelheid. WAGENINGEN, Juli 1908. vene h nnee: add en ne a lie Fia. HI Fic ig vn EP ee Á Fie. IV. B DE KATALASESRBACTIE IN BIES PNI DOOR TRAIN El APASR Daar wij aan de boerderij Duivendaal alhier over biest- melk van zes koeien konden beschikken, zoo hebben wij hierop de katalasereactie toegepast. De reactie werd uit- gevoerd op de wijze aangegeven door Koning. ') Er wer- den namelijk in een gistbuisje, volgens zijn model, 15 Beemmelk en 5 C.C. van een-één procentische H, O, op- lossing gebracht, en na 2 uur inwerken werd de hoeveel- heid afgescheiden Zuurstof in den gesloten arm waarge- nomen. Voor ons onderzoek diende steeds de morgen- melk, en van iedere koe werd deze gedurende 3 weken onderzocht en wanneer na 3 weken het katalasegehalte nog niet normaal was, (er zich meer dan 25 mM. Zuurstof in den gesloten arm gevormd had). Zoo werd de bepaling voortgezet. Wij vonden de volgende uitkomsten. De Noord-Hollandsche koe heeft gekalfd een paar dagen te vroes, zij is vermoedelijk uierziek geweest daar de uier harder was dan normaal. De Groninger en de IJssel- koe hebben normaal gekalfd. Suffolk was na het kalven melkziek. De Zuid-Hollandsche koe had een zwerend uier. De Jersey Angler was na het kalven melkziek en had een zwerend uier. Koning geeft nu in zijn reeds genoemd werk op dat de biestperiode drie weken duurt en dat eerst daarna het katalase, diastase en reductase gehaite normaal worden. Wij hebben ons bij ons onderzoek alleen beziggehouden met het katalase gehalte, daar de diastasebepaling, alsmede 1) C. J. Koning Biologische en Biochemische studies over melk vijfde gedeelte. 28 RAS DER KOEIEN. ln NooRD- Zuip-Hor- | JERSEY GRONINGER. | IJSSEL-KOE. | SUFFOLK. HOLLAND. LANDSCH. ANGLER. < S| & el ee S 5 el & el & S Ero QO | 95 1 IO IIS IIS ILS 60 4O eye) I15 Qo [20 40 40 50 So 70 ne) je, 25 65 80 45 85 20 2 5O 65 55 Go 2 25 60 45 50 70 20 20 50 3 40 40 I5 20 40 ee 45 45 20 20 ae 30 53 40 ORE 2 45 30 40 35 20 ae 30 25 50 4O 20 20 45 25 70 35 20 20 5O 20 60 25 25 20 45 20 45 25 20 ie) 40 25 45 20 20 20 4O 20 40 15 50 20 4O 25 3 20 15 20 40 5 30 I5 40 39 dn Je 20 40 5 20 0) | 99 IS 50 25 I5 KE 20 40 20 35 de reductasereactie nog niet genoegzaam door ons bestudeerd zijn. Terloops willen wij hier even opmerken dat de methode voor de diastase bepaling, zooals die door Koning aange- geven wordt, onbruikbaar is. Werkt men namelijk volgens 20 zijn voorschrift doch neemt men in plaats van melk ro C.C. water dan moet men ongeveer 0,3 C.C. 1 %/,amylum toe- voegen vóórdat men de blauwe kleur kan waarnemen; door Hammarsten wordt dan ook aan het voorkomen van diastase in koemelk getwijfeld, volgens hem komt ze er sporadisch in voor. Uit de tabel volgt dat wanneer het kalven normaal ver- loopt het katalase gehalte reeds na den vierden dag nor- maal is. De katalase reactie kan dus in geen geval dienen om te beslissen of een koe binnen drie weken gekalfd heeft, en zoo dus Koning geconstateerd heeft dat het katalase gehalte gedurende 3 weken na het kalven abnor- maal bleef, heeft hij vermoedelijk met uierzieke koeien te doen gehad. Bij uierzieke koeien stijgt het katalase gehalte. Bij Suffolk is het katalase gehalte gedurende langen tijd abnor- maal gebleven, die koe was melkziek na het kalven, doch uierziekte was niet te constateeren. Stijging van het katalase gehalte kan een gevolg zijn van uierziekte, maar of bij andere ziekten het katalase gehalte niet eveneens kan klimmen blijft wellicht nog een open vraag. Op grond van onze onderzoekingen meenen wij wel te mogen besluiten, dat wanneer het katalase gehalte abnor- maal wordt men met abnormale melk te doen heeft. Bij de Jersey Angler koe bleef het katalase gehalte langen tijd abnormaal, wij hebben toen de melk uit de afzonder- lijke spenen onderzocht. Dit onderzoek gaf het volgende resultaat: AANTAL M.M. DATUM. LITER. SEG Ver. ZUURSTOF NA 2 UUR. | Deel | 2 Mei BR 2d TL eeh LS Mms ut 284 A20 32 r.a 00200 © 30 aoe he 24820 200 115 As. EvS 200 bh A22 3,00 Ke) level 22 SO24 402: 1 4,30 20 ad LAS 420 2,60 [5 AANTAL M.M. DATUM. LITER. nd Ver. ZUURSTOF NA 2 UUR. 4 Mei ka1©,60 1249 nl KO 120 en EM) 2000 IR Ae 0 IO Evs 2500 neee ge 35 faci 1550” 12204 Wa 35 East OAD 24 A IED IIO OE EN SO ZON OG IO Ee a eld a CT, 25 18 147 OSG Le LD 25 La 0, GOS 248 IBG TiS hens EO HD 2170 1O Ke 2 AO 20e 25 Belo POOIER 3,40 20 astro 26,1 3,40 1 IO Dee ns Vel OOG O0 Ke) Even 2 3oR 204 U 15 tam 1,05 ZO Ne ï CaO 2485 ae 95 Oh EV 20507 AOM IO bene SO NAE 30 Te, ee RADE 3750 20 Lao 402608 oe 105 DE AR? EV OOP ZON 3,40 LO | Oe Wee HCI) 15 fa. 1,45 JOOD HO I5 El OMD AD 105 Gm EVD EE) 15 ble GOO Ne 35 fan leld 5 A 270 fe 30 La Le 40 |t Zelk 260 TiS Tkn TEM ZOT IT ALO MOO 20 Lvl 20e ARD 30 ra. LO ZOO ANG 20 lac O 43 2A OMI 200 de) DAleass (rv. 25e AAO 200 25 | Lvsal 2 Torie 2058: ede 30 | fd 1,50 Al ba OE 20 ha ONO ve Oe 120 AANTAL M.M. DATUM. LITER. SG, Ver. ZUURSTOF NA 2 UUR. 15 Mei EV 2 OO 300 15 Eve U 050 ue 3550 25 Beer OOP ZOON AO 25 EAO 22,8 2,90 ] 20 B, PN 25 TOR ALTO 15 Sn 20433 25 Beene a Ot 200 25 EA a ORO Kk 115 hoe Eee Ao, 0 GO 45. EA BO de) 5 EEN en VAS zoe en I.R eY0) ENG Ea Oe 22702070 120 ROT Ess ET Ze Oe A00 15 Bare 22 #00 200 58 Baal 175 30,0 3,00 3 [SAE ONO 242250 120 DO, B Pe TO ANT) B5 PE 20e 2080 40 EN re EO 0) 22,5 BOO 24,0 2400 105 Del, E20 TO 4050 15 ree Roe) 28,6 4,50 40 BEN en On OO 4 TO 30 Baros es BD 03 20 105 DR, EEN TE et OE BE AG 15 Ee Ten ite Hee EN te LG EKE KE marlies OO ANO0 25 Ban FO 30 24520100 110 DOE on BVO 28,3 BTO 22,5 lele 25 28 ON MOT 45 BDO UT: 2e OO 15 ban OBO 12 IA Ad LIG IRE EN 2de 29,6 | 4,90 3255 PO 70 45 EEG 20e DO â5 KOI De Bien 4 TO BS I) r.v. — rechter voorspeen, l.v. — linker voorspeen, r.a. — rechter achterspeen, La. — linker achterspeen. 32 Uit deze onderzoekingen blijkt dat het katalase gehalte van de melk der rechter voorspeen steeds normaal was, terwijl het gehalte van de melk der linker achterspeen steeds zeer hoog was. Het soortelijk gewicht der melk der rechter voorspeen was normaal, dat der melk der linker achterspeen was abnormaal laag. Een geneeskundig onderzoek, ingesteld door den heer Reimers, bracht aan het licht dat die koe lijdende was aan Catarrh van het speenkanaal en melkboezem en Chronische interstitieele mastitis (ontsteking van het bindweefsel van den uier). De heer Goslings, assistent voor de bacteriologie heeft het bacteriologisch onderzoek van de melk met het abnor- male katalase gehalte welwillend op zich genomen. De heer Goslings rapporteerde mij het volgende. De melk met het abnormale katalase gehalte had een veel hooger aantal kiemen dan de met waterstofsuperoxyde normaal reageerende melk. Terwijl bij de abnormale melk per C.C. bij de beide onderzoekingen resp. 478000 en 596ooo kiemen gevonden werden, bedroeg dit bij de normale melk resp. 129gooo en g9g8ooo. Bij centrifageeren zette zich uit de abnormale melk een bloedig bezinksel af; terwijl dat van de nor- male melk niets afwijkends vertoonde. Bij microscopisch onderzoek van dit bloedig bezinksel bleek dat het veel leucocyten en striptococcen bevatte. Wanneer hiervan iets afgestreken wordt op vleeschagar, ontwikkelen zich bij 37’ C in hoofdzaak de striptokok die na onderzoek iden- tisch bleek te zijn met de striptococcen pyoginis. Uit deze onderzoekingen meenen wij te mogen besluiten dat het bij melkonderzoek steeds noodzakelijk is de katalase reactie na te gaan, daar een te hoog katalase gehalte zeer waarschijnlijk aantoont dat men met abnor- male melk te doen heeft. Landbouw Laboratormum, Yuni 1GO8. INS PITUUT “VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN: VERSLAG OVER ONDERZOEKINGEN, GEDAAN IN- EN OVER INLICHTINGEN, GEGEVEN VANWEGE BOVENGENOEMD INS EEEUUT INSEDEN: JAAR 1007 OPGEMAAKT DOOR DEN DIRECTEUR ROR REZ EM, A B-O:S. Aan Zyne Fxcellentie den Minister van Landbouw, Nyverherd en Handel Le ‘s-Gravenhage. Ingevolge Art. 3 van het Reglement voor het Instituut voor Phytopathologie, heb ik de eer, U het volgende ver- Bassdan te bieden over hetgeen in het jaar 1907 is verricht. De verbouwing van het Instituut werd voortgezet en had tegen het einde van het jaar haar beslag gekregen. Lessen in de phytopathologie werden door den Directeur gegeven aan de afdeelingen Nederlandsche Landbouw en Landbouw-Scheikunde, Tuinbouw en Boschbouw der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool; door den Adsistent Dr. Quanjer aan de afdeeling Koloniale Landbouw. Met het oog op eene inzending van het Instituut voor Phytopathologie in de Regeeringstent op de Nationale en Internationale Landbouwtentoonstelling, welke in September 1907 te 's-Gravenhage is gehouden, werd vooral veel ge- werkt aan het in orde brengen en rangschikken van cen EN 9) 34 gedeelte der verzamelingen. Daarbij vooral verleende de Heer K. Volkersz, adspirant-Rijkstuinbouwleeraar, zijne hulp, hoewel hem gedurende zijne aanwezigheid te Wageningen, die tot October jl. duurde, door den ondergeteekende soms ook andere werkzaamheden op phytopathologisch gebied werden opgedragen. Het aantal inzendingen, waaromtrent advies werd ge- vraagd, nam weer vrij sterk toe, zooals eenigszins kan blijken uit het feit, dat het aantal uitgegane brieven in het afgeloopen jaar bedroeg 1614 tegen 1540 in 1906. Gelijk reeds uit vroegere verslagen bekend is, bevinden zich ook buiten Wageningen, dus niet onder het dagelyjksch toezicht van den Directeur van het Instituut voor phyto- pathologie, proefvelden, welke volgens zijne aanwijzing worden aangelegd en behandeld; zoo is er te Noordwijk een proefveld met het oog op de bestrijding der „kwade plekken” in de tulpenvelden; te Zuid-Scharwoude met het oog op de bestrijding van de „vallers” en den „kanker in de kool; te St. Pankras ter bestrijding van de „draaihartig- heid” der koolen; te Berkel ter bestrijding van het „blad- vuur’ der komkommers; terwijl ook proefnemingen ter be- strijding van aaltjesziekte in Phlox te Enkhuizen en te Alphen in gang zijn gezet. Te Elst (Over-Betuwe) werden proeven genomen omtrent de bestrijding van de mosselvormige schildluis in zwarte bessen, en te Herveld omtrent die van eene dopluis op de kruisbessen. Op onderscheiden plaatsen werden proeven genomen met blauwzuurgas ter bestrijding van schild- en dopluizen en van Aleurodes. Op een perceel aan den Amstelveenschen Weg bij Am- sterdam werden proeven genomen ter bestrijding van bloed- luis, schildluizen, schurftziekte bij appel- en pereboomen, van Zwsartum-rot bij peren, van de Sklerokiënziekte bij snij- en princesseboonen. Op de terreinen van het Instituut voor Phytopathologie zijn in gang proeven om uit te maken of de herhaalde teelt van sommige gewassen op denzelfden grond een schadelijk optreden van sommige parasieten dezer gewassen in ‘tleven roept. Wij hebben hier speciaal het oog op de door Zylenchus devastatrix Kühn veroorzaakte ziekten van uien, haver en rogge; op de door Mete rodera Schachtit Schmidt veroorzaakte ziekte van haver, op de door 35 Heterodera radicvcola en Ahuzoctonia veolacea T ul. veroor- zaakte ziekten van wortelen, op de Alavermoeheid en op den viasórand. Ook worden hier de omstandigheden be- studeerd, die op het optreden van moederkoren in wild groeiende en gekweekte Gramineëen van invloed zijn; proeven worden genomen en nog meerdere zullen worden ingezet ter bestudeering van verschillende aardappelziekten, als schurft, krulziekte en zwartbeentoherd, — van het zwartsnot der hyacinthen, anemonen en andere gewassen, — van de Diplodra-ziekte van Canadeesche populieren en eiken, — van verschillende ziekten van kruisbessen, zwarte bessen en frambozen, — van de door Aphelenchus Fragartae Ritz. Bos veroorzaakte ziekte der aardbeiplant, — van het „bladvuur'’ van de komkommers en meloenen en van de door Pero- nosporeeën veroorzaakte ziekten van sla en spinazie. Verder worden* hier proeven genomen met chemische middelen tegen ziekten van kool, vlas en vruchtboomen. Over resultaten op verschillende plaatsen bereikt met chemische middelen (vooral met arseenkoperpraeparaten en carbolineum) worden nadere mededeelingen in dit verslag gedaan. Ook omtrent de werking der Bordeauxsche pap werden de ten vorigen jare begonnen proeven voortgezet. Bij het nemen van onderscheiden proeven praesteerde de amamuensis B. Smit goede diensten. Op verzoek, van de afdeeling Leiden en Omstreken van de Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw en Plant- kunde werd door de ondergeteekende in de Algemeene Winterbijeenkomst der genoemde Maatschappij, op 30 Januari 1907 te Utrecht gehouden, de vraag behandeld: op welke wijze de ziekten van onze bolgewassen van de eene plaats naar de andere kunnen worden verbreid. Op het 8° internationale Landbouwcongres, dat van 21 tot 25 Mei te Weenen vergaderde, werden door hem, op verzoek van het Congresbestuur, mededeelingen gedaan over «die Pflangenschutz-organisatton in Holland», en werd door hem een referaat geleverd over «die internationale Bedeutung der Nematodenfrage», welk laatste vraagpunt door hem nader werd toegelicht; terwijl door hem ook werd deelgenomen aan discussiën over «internationalen Pflanzen- 36 schutz», ‘over vogelbescherming en over meerdere andere onderwerpen van phytopathologischen aard. In de vergadering van het 59° Nederlandsch Landhuis- houdkundig Congres, op 3, 4, 5 en 6 Juni te Gorinchem gehouden, werd door den ondergeteekende ingeleid het vraagpunt: „Welke maatregelen dienen te worden genomen «om onzen land- en tuinbouw zooveel mogelijk te vrij- «waren tegen plantenziekten en schadelijke dieren, welke «van elders zouden kunnen worden geïmporteerd?” Zoowel door den Directeur als door den Adsistent Dr. Ouanjer werden herhaaldelijk verschillende terreinen be- zocht, waar proefnemingen in 't werk werden gesteld, of waar bepaalde ziekten voorkwamen, hoewel zulks niet zoo dikwijls kon gebeuren als gewenscht ware geweest. Ter voldoening aan de voorschriften van de pytopatho- logischen dienst werden onderscheiden kweekerijen geïn- specteerd; echter moesten zich de inspecties in hoofdzaak bepalen tot de terreinen van die kweekers, welke certi- ficaten met het oog op verzendingen naar Noord-Amerika noodig hebben. Voor Boskoop en omgeving werden de inspecties verricht door den Rijks Tuinbouwleeraar voor Zuid-Holland. Veel beslommering gaf den ondergeteekende in den loop van den zomer het optreden van den Amerikaanschen Kruisbessenmeeldauw. Daar inmiddels in het begin van 1908 van wege de Directie van den Landbouw eene door ondergeteekende geschreven brochure over deze ziekte is verschenen, waarin ook het optreden der kwaal hier te lande wordt behandeld, kan worden volstaan met daarheen te verwijzen. Slechts zij opgemerkt, dat in rgo7 de beruchte kruisbessenziekte nog alleen maar in de omgeving van Elst (Utrecht) en Amerongen voorkwam, en door den ondergeteekende bij herhaalde tochten, vooral in de Betuwe, maar ook in het Westland niet werd aangetroffen; terwijl ook bij verschillende Rijks Tuinbouwleeraren, Rijks Land- bouwleeraren en particulieren desbetreffend ingewonnen informatiën een negatief resultaat gaven. ‘Thans veroorlooft zich de ondergeteekende, over te gaan tot eene nadere bespreking van eenige der ziektegevallen, 5 waaromtrent inlichtingen werden gevraagd, en waaromtrent door hem of door zijn Adsistent onderzoekingen werden ingesteld. Slechts die ziekten en beschadigingen, welke hier te lande voor ‘t eerst werden opgemerkt, of die, waaromtrent iets mee te deelen is, dat om de eene of andere reden van belang is, vinden hier eene vermelding. EP BARASFPAIRE. ZIEKSEENS EN BESCHADIGINGEN. MONSTRUOSITEITEN EN VARIATIES. Eene zeer typische monstruositeit werd ons gestuurd van de bladeren van de zoogenaamde «moffenpijp» (Arzs- tolochta Stipho.) Wanneer men zich voorstelt, dat het blad langs eene willekeurige, eenigszins kronkelende lijn is door- gesneden, en dat daarna de aldus ontstane insnijding met een flinken zoom is dichtgenaaid, dan heeft men eene voorstelling van deze eigenaardige «speling der natuur.» Men zag hier en daar dus op de onderzijde en ook op de bovenzijde der bladeren, lijnen, van welke twee op- staande zoomen ontsprongen. Omstreeks het midden der vorige eeuw is deze mon- struositeit het eerst beschreven, en sedert werd zij op zeer verschillende plaatsen opgemerkt. Ons werd zij in het af- geloopen jaar toegezonden uit 's-Gravenhage. Aardappelknollen, die in vele cellen van het parenchym anthocyaanhoudend celsap bevatten en waarvan het vleesch bij ’t doorsnijden dus met paarsroode vlammen geteekend bleek te zijn, werden ons eenige malen uit verschillende streken toegestuurd, o.a. van de soorten „Graafjes' en „Schoolmeesters. Ik herinner mij, dat een 35 à 40 jaar geleden in den Groningschen Academischen Hortus eene variëteit van aardappelen werd geteeld, die wij „bloedaardappelen” noem- den, en die dezelfde eigenschap, maar in veel sterkere mate vertoonde, zoodat de aardappelen van binnen geheel rood waren. Rood gevlamde aardappelen kwamen in 1907 vooral 38 in Noord-Holland meer voor dan in andere jaren; het is zelfs gebeurd, dat op de veiling te Broek op Langendijk een partijtje werd afgekeurd, omdat er een zeer groot aantal van zulke knollen in voorkwamen. Men ziet overigens aan de planten, noch aan de buitenzijde der knollen iets abnormaals. Het verschijnsel komt, zoo zegt men, gewoon- lijk het meest voor bij de knollen, welke half boven den grond zaten en dus gedeeltelijk groen gekleurd zijn ; maar nu kwam het toch ook bij vele andere aardappelen voor. De inwendig rood gekleurde knollen rotten niet vroeger dan de overigen en zijn ook overigens normaal. Men kan niet zeggen, dat juist bepaalde struiken die gekleurde knollen voortbrengen. Een bouwer te Broek op Langendijk vond, dat bij hem alleen de Graafjes en de Schoolmeesters het verschijnsel vertoonden. Het was de Rijks Tuinbouw- leeraar, de Heer Hazeloop, die ons deze laatstvermelde bijzonderheden berichtte. — ONVOLDOENDE WATERAFVOER bleek nu toch de oorzaak te zijn van het kwijnen der kruisbes- sen, dat sinds het jaar 1904 nabij Goes voor kwam, (zie „Tijd- schrift over Plantenziekten’, rgos, blz. 64). Aanvankelijk kon, hoewel zulks door ons vermoed werd, door den in- zender der zieke struiken niet worden toegegeven, dat de ziekte een gevolg van de gesteldheid van het terrein zou zijn. Eene andere mogelijkheid was, dat de in 19o4 in den wortel gevonden zwam van het geslacht Awsarzum, die wij aanvankelijk voor secundair hielden, inderdaad toch de primaire oorzaak der ziekte zou blijken te zijn. Met het oog op deze mogelijkheid is, op ons advies, in 1905 beproefd of de grond met ijzervitriool kon worden ontsmet. In rgos berichtte onze correspondent uit Goes het volgende: „Begin Januari 19go5 werden 18 struiken, welke sterk „door de ziekte waren aangetast, gemest met roo gram „ijzervitriool; 18 struiken met 200 gram en 18 met 300 „gram. Een evengroot aantal struiken ontving geen ijzer- „vitriool. Reeds bij het begin der bladvorming was de „goede werking te zien. De vruchtzetting was in 1905 „normaal en ook de opbrengst was behoorlijk. Na den pluk „viel de goede werking nog meer in het oog. Terwijl de Je „niet met ijzervitriool behandelde struiken bijna geen vrucht „hadden gedragen en deze struiken langzaam stierven, „vormden de wel behandelde struiken mooi, nieuw hout; „de bladeren waren donkergroen van kleur en de struiken „schenen weer geheel gezond; ‘twas of zij nieuw leven „hadden gekregen. De bemesting met 200 gram ijzer- „vitriool per struik gaf de beste resultaten; deze struiken „staan er nu nog beter voor, dan die welke met roo en „300 gram zijn bemest. „Ofschoon de bemesting tamelijk kostbaar is, zal zij toch, „bij optreden der ziekte onmiddelijk toegepast, geen be- „zwaar opleveren, te meer daar men bijna met zeker- „heid kan zeggen, dat de aangetaste struiken dan gered „worden. „In tegenstelling met verleden jaar, kwam de ziekte in „dit jaar bijna niet voor en breidde zij zich ook op reeds „aangetaste perceelen niet uit.” — Uit latere brieven over den stand van zaken, neem ik het volgende over: ‚Na het zeer natte najaar van 1905, bleek mij in het „voorjaar 1906, dat de ziekte zich ontzettend had uitge- „breid, en dat ook de met ijvervitriool behandelde exem- „plaren geheel dood waren. Het viel mij daarbij op, dat „de ziekte zich openbaarde in de laagst gelegen ge- „deelten onzer perceelen en wel het sterkst op onze zware „kleigronden. „Bij het rooien der aangetaste struiken bleken de wor- „tels verrot te zijn; de grond tusschen de wortels rook „duf en zuur. De stand onzer struiken op de oudere per- „ceelen is daarbij te nauw, zoodat bij lateren leeftijd de „gewone bewerking, bestaande uit hakken in den zomer „en omleggen. in Hden winter, niet meer in staat is om „den grond op voldoende diepe los te maken. Opmer- „kelijk is het ook, dat op een onzer perceelen in Nisse, „waar de grond licht en zeer doorlatend is, de ziekte „nimmer voorkwam’. Het bleek dus, dat wij reeds aanvankelijk goed hadden gezien, en dat hier inderdaad wortelrot” ten “gevolge van onvoldoenden waterafvoer in 't spel was; dat de Fysar zum slechts secundair optrad. Men ‘heeft nu op het bewuste perceel te Goes in plaats AO van kruisbessen, zwarte bessen geplant, die zich in 1907 goed gehouden hebben. GEBREK AAN STIKSTOF (>. Uit Haarlem werden ons toegezonden syringetakken van verschillende struiken, die op niet te hoogen en niet te natten zandgrond gegroeid waren. De planten hadden er eerst normaal uitgezien, maar later was de groene kleur uit de bladeren verdwenen, en wel het eerst aan den blandrand; het langst bleef de groene kleur in bepaalde door nerven omgeven bladgedeelten, die zich bevonden ‘aan den bladvoet, of lagen naast de hoofdnerf of de grootere bijnerven. Zekere bestanddeelen moeten dus uit deze bladeren zijn weggevoerd, en bij de meeste bladeren was dit proces reeds zoover gevorderd, dat alleen aan den bladvoet nog de normale bestanddeelen in normalen toe- stand aanwezig waren. Het verschijnsel, dat bladeren, die aanvankelijk groen zijn, lang vóórdat zij zijn uitgeleefd, verbleeken, wordt in de wetenschap met de naam „zcterus'’ of „geelzucht aan- geduid, in tegenstelling met „chlorosis,, of „bleekzucht'', waarvan men spreekt als de bladeren reeds bij het ont- plooien eene ziekelijke bleekheid vertoonen. Icterus nu kan door zeer verschillende oorzaken worden teweeg- gebracht, als droogte, iijzer-, kali-, of stikstofgebrek, koude. Daar er volgens den inzender van de door ons ontvangen syringen van beschadiging door koude of droogte geen sprake was, en daar de bemesting ook hier, zooals zoo dikwijls bij boomen of heesters gebeurt, verwaarloosd was, is het waarschijnlijk, dat in het onderhavige geval gebrek aan een der bovengenoemde voedingsstoffen de oorzaak van het ziekteverschijnsel is geweest. Met zekerheid kan er echter geen oordeel over uitgesproken worden, of ijzer, kali of stikstof het in onvoldoende mate aanwezige element was. Aangeraden is nog in den zomer wat Chilisalpeter te geven en in 't najaar wat Thomas-slakkenmeel en kaïniet. Er was overigens nog iets merkwaardigs op te merken aan het ingestuurde materiaal van de syring. Het had n.l. een vrij sterken geur, in hoofdzaak naar kamperfoelie, maar ook 41 eenigszins herinnerend aan theerozen. Aanvankelijk deed ons dit denken aan eene bacterieele ontleding der bladmoes- substantie, maar bacteriën bleken bij nader onderzoek niet aanwezig te zijn. Ook het aanwezig zijn van honigdauw, die het optreden van de welriekende stoffen zou kunnen verklaren, kon niet worden geconstateerd. VORSTBESCHADIGING. Eene zeer typische vorstbeschadiging namen wij waar aan bladeren van de paardenkanstanje, die ons werden toegezonden uit Warnsveld; toen eenmaal onze aandacht op deze wijze van beschadiging gevestigd was, namen wij ze ook waar op vele andere plaatsen, o.a. bij Wageningen en te Amsterdam. Tusschen de zijnerven van de r° orde waren door het afsterven van het bladweefsel meer of minder wijde spleten ontstaan. Deze spleten strekten zich somtijds tot aan de hoofdnerven uit, maar somtijds was slechts op enkele plaat- sen de bladvakte tusschen de zijnerven weggevallen, zoodat er dan slechts enkele gaten op eene rij, evenwijdig aan de zijnerven, te zien waren, terwijl echter de geheele strook tusschen die zijnerven geel gekleurd was. Dat juist alleen de boven aangegeven plaatsen van het blad door de vorst beschadigd of gedood waren, moet worden verklaard uit de eigenaardige plooiing, die de jonge blaadjes reeds in den knop hebben aangenomen, waardoor juist die deelen van het blad, welke tusschen de zijnerven van de eerste orde ge- legen zijn, het meest aan de koude zijn blootgesteld. Ook bij eschdoorns (Acer pseudoplatanus) werd in ver- schillende streken onzes lands eene soortgelijke vorstbe- schadiging waargenomen; maar deze was niet zoo typisch als bij de paardekastanjes. Dat de hier beschreven misvorming aan de vorst moet worden geweten, volgt uit eene mededeeling van Sorauer („Handbuch der Pflanzenkrankheiten”’, 3° druk, 1° deel, pag. 534.) Hij zag het verschijnsel optreden bij bladeren van kastanjeboompjes, die aan hevige vorst waren blootgesteld geweest, nadat hij ze in eene kamer had overgebracht om het uitloopen der knoppen na te gaan. Sorauer heeft daar ter plaatse eene photographie van de misvormde 42 bladeren genomen, welke hetzelfde beeld weergeeft als dat, hetwelk de door ons waargenomen kastanjebladeren bezaten. IT. PLANTENZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN, VEROORZAAKT DOOR PLANTAARDIGE ORGANISMEN. | A. ONKRUIDEN. Akkerkevs (Nasturtinm zylvestre R,Br.). In de bloembollenstreken vermeerdert zich deze plant in de laatste vier jaren zoo sterk, dat vele bloembollen- kweekers haar als een groot onheil beschouwen ener den naam „perstouilms’ aan hebben gegeven. Elk stukje van den wortelstok groeit, waar eene plant geschoffeld is, direct weer tot eene nieuwe plant uit en binnen 14 dagen staat de plek weer groen. Ook den naam „Azek” geeft men aan dit onkruid in de buurt van Haarlem, ofschoon het minder gewenscht is, dezen naam aan dit gewas te geven, daar er nog eene andere plant is, die met den naam „kiek’’ wordt aangeduid, nl. de „wilde radijs” of “„gele kiek” (Laphanus lampsana), terwijl ook de krodde (Szmapzs arvensis) wel eens met den naam kiek” wordt bedoeld. Beide deze planten lijken door hare gele bloemen wel eenigszins op de akkerkers, en behooren met deze tot dezelfde plantenfamilie. Ook in de buurt van Rhenen, op hoogen grond, die voor de aspergekultuur in gebruik ís, vertoont zich Mastur- tium sylwestre als een hoogst lastig onkruid. Terwijl de andere twee bovengenoemde kruisbloemige onkruiden zich alleen door zaden vermenigvuldigen, is de akkerkers vreem sze. „wortelonkruid”’, en dáárom juist is het door afschoffelen zoo moeilijk uit te roeien. De akkerkers komt op allerlei plaatsen in ons land voor: langs dijken en wegen, op bouwland, op zand, veen- en kleigrond. Vaak vindt men opgegeven, dat zij vooral op vochtigen grond woekert, maar het voorkomen onder Rhenen op hoogen zandgrond is daarmêe in strijd. Wat de bestrijding betreft: men moet den grond, waar- op de plant leeft, in ’t bijzonder bij fellen zonneschijn, 43 flink omwerken en de wortelstokken, al naar omstandig- heden, met een ploeg met stompe ploegijzers, met eene egge of met eene drietandige vork of hark uithalen. Dit bedrijf moet zoo dikwijls mogelijk in den zomer bij zonne- schijn worden herhaald. Omwerken bij vochtig weer doet eer kwaad dan goed, wijl alsdan de verschillende kleine stukjes van den wortelstok, die in den grond achterblijven, weer uitloopen. Wat men aan wortelstokken uit den grond haalt, worde op een hoop gelegd en verbrand. De gele leeuwenbdeke (Linaria vulgarts Mill), ook wel „vlaskruid’ of „wild vlas’ geheeten, kan, evenals de „kiek op bloembollengrond tot sterke uitbreiding komen, zooals ons in 1907 uit de omgeving van Haarlem werd bericht. Be EARASIETEN. Pseudomonas Hyactnthi Smith. Uit Hillegom werden mij toegestuurd hyacinthen, aangetast door het gee/zzek"’, welke ziekte, zooals bekend is, veroorzaakt wordt door de bovengenoemde bacteriesoort. Het geval deed zich voor op zandgrond, die verwacht werd voor de hyacinthenkul- tuur zeer geschikt te zijn. Vijf en twintig bedden waren bezet met de soort E. w. L'Innocence, en op de 5 uiterste bedden aan de ééne zijde en de 5 uiterste bedden aan de andere zijde waren de hyacinthen prima; op de middelste bedden echter waren zij ziek. Volgens onzen correspondent was de partij afkomstig van gezonde moederbollen en mankeerde tot nog toe niets. Het gelukte mij niet eene verklaring voor deze eigenaardige localisatie der ziekte te vinden. Urvophlyctis Alfalfae Magn., eene wierzwam van de familie der Chytrrdiaceae, is de oorzaak van galvorming aan den stengelvoet der Lucerneplant. Zulke gallen ontvingen wij in Juli 1907 uit Cadzand. Op de plaats, waar de tak- ken ontspringen uit den stengelvoet, zaten deze gallen, waarvan telkens verscheidene met elkaar tot dikke knobbels vergroeid waren. Elke gal kan de grootte van eene erwt, het geheel der knobbels kan de grootte van eene hazelnoot, 44 soms van eene okkernoot, bereiken. Met haren onderkant bevonden deze gallen zich in den grond; de bovenzijde kwam op enkele plaatsen boven de oppervlakte, en was daar groen van kleur. Snijdt men zulke gallen door, dan ziet men op de doorsnede grillig gevormde bruine plekken, ‚die bij nader onderzoek blijken te bestaan uit parenchym- cellen, in welke de wierzwam is binnengedrongen, en die, in groepen bij elkaar gelegen, ver buiten hare normale afmetingen zijn uitgegroeid. Zij zijn opgevuld met de bruine, overblijvende sporen van de zwam Uvophlychis Alfalfae. Deze sporen zijn rond, aan ééne zijde wat afgeplat; aan den afgeplatten kant bevindt zich een klein, kleurloos uitloopertje, waaraan eene kleurlooze cel, kleiner dan de eigenlijke spore, verbonden is. Het gewone parenchym, dat de reuzen- parenchymecellen omgeeft, heeft zich door tangentieele deelingen om den besmettingshaard uitgebreid. In 1898 werd deze ziekte van de lucerne ontdekt door von Lagerheim en wel in Ecuador. Vele oude, krachtige lucerneplanten werden daar er door gedood. Later is zij opgemerkt in den Elzas, tegenover Bazel door Volkart en bij Colmar door J. Behrens. Volgens hen treedt zij alleen op vochtige plaatsen op en zou dus in droogleggen van den grond een voorbehoedmiddel ge- vonden kunnen worden. De akker in Cadzand, waar de ziekte voorkwam, lag nog maar twee jaar, dus waren de planten nog niet oud. Ook lag de akker niet laag of vochtig. Daar de planten, tengevolge van de ziekte niets meer waard waren, had de eigenaar ze reeds omgeploegd vóór hem ons antwoord bereikte. Het ware natuurlijk beter ge- weest de van gallen voorziene planten, die milliarden sporen bevatten, te verwijderen en te verbranden of diep onder ongebluschte kalk te begraven. Zrysipheeën of meeldauwzwarnmen kwamen in het jaar 1907 op allerlei gewassen tamelijk veel voor. In September werd opgemerkt, dat de” eikenmmnmde Schoorlsche duinen met eene meeldauwzwam waren over- trokken. Zoowel op geheel vrijstaande boomen, als op overschaduwd hout, bleek de zwam voor te komen. Daar wij alleen den Ozd?ume-vorm op de bladeren aanwezig vonden, 45 konden wij de zwam niet verder détermineeren. Het is echter waarschijnlijk P/ylactrnia suffulta Sacc. geweest, die op allerlei loofboomen en ook op eiken, in de Noorde- lijk gematigde luchtstreek voorkomt. Uncinula Acers D.C. Een in vroeger jaren krachtige haag van Acer campestre te Ierseke kreeg een kwijnend voorkomen, doordat de bladeren geheel overdekt waren met eene meeldauwzwam, nl. Urceuuta Acerts. Sphaerotheca Mors Vvae Berk et Curt, de beruchte Amerikaansche Krusbessenmeeldauw (zie „Tijdschrift over Plantenziekten’”’, 1905, pag. 170) vertoonde zich in 1907 plotseling op verschillende perceelen onder Elst (Utrecht) en Amerongen. Voor bijzonderheden verwijs ik naar eene brochure over deze ziekte, die van wege de Directie van den Landbouw is uitgegeven, nl. „De Amerikaansche Kruisbessenmeeldauw’’ door Prof. J. Ritzema Bos (met eene gekleurde plaat). Sphaerotheca pannosa Wallr. Betreffende de vatbaar- heid van verschillende soorten van rozen voor het wit’, Remekten de Heer C. H. Claassen, Rijks Tuinbouw- leeraar te Boskoop ons de volgende gegevens als resultaat zijner zes jaren lang voortgezette waarneming: „Onder het enorm aantal rozenvariëteiten zijn het vat- „baarst Blanche mère; Marchal P. Wilder; Duke of Teck; „Mme Georges Bruant;, Victor Verdier; Marie Baumann; „Climbing — Jules Margottin; Princesse de Bearn; Anna „Alinieff; Mr. R. G. Sherman Crawford; Alfred Colomb ; ‚Bessie Johnson en Wiliam Loebb. „lets minder vatbaar zijn: „John Hopper; Paul Early Blusch; Jeanne Dickson; ‚Kaiserin Augusta Victoria; Frau Carl Druschki; „Reine Olga de Wurttemberg; Charles Lefebre en Ulrich ‚„Brunner”’. Wanneer ook in andere streken van ons land der- gelijke waarnemingen verricht werden, zou uit de onder- linge vergelijking van deze gegevens wellicht iets af te leiden zijn over de omstandigheden, van welke de vat- baarheid van verschillende rozensoorten voor „het wit” afhankelijk is. 46 Sphaerotheca pannosa op rozen werd mij in 1907 wederom uit vele plaatsen toegezonden. — Op de terreinen van het Instituut voor phytopathologie kwam deze zwam zeer veel op perzikboomen voor. Microsphaera Grossulariae Lév., de gewone Euro- peesche Rruisbessenmeeldauw (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen’’, Il, pag. 51) kwam voor op kruisbessen te Oosterbeek, te Wassenaar bij Haarlem en te Kloetinge bij Goes. Op Zuid-Beveland stonden de kruisbessen op lichten, zeer doorlatenden grond, en men schreef ons in ‘teind van Augustus, dat men daar een kouden, maar drogen tijd gehad had, zoodat het blijkt, dat deze meeldauw niet juist alleen in natte jaren optreedt. — Ordium erysiphoïdes Fries. heeft dit jaar groote schade teweeggebracht aan Zwonymus gaponica in verschillende kweekerijen bij Rotterdam. Men schreef ons, dat eene geheele partij, bestaande uit groote boomen in planten- kuipen en uit kleine struiken in potten, was aangetast door deze ziekte. Reeds in den zomer van het vorige jaar brak de ziekte uit. Toen werden de aangetaste exemplaren midden in den zomer kort ingesneden, zij werkten goed uit en gingen eerst in December in hun winterkwartier in de koude kas. De tuinman, die onze hulp inriep, dacht aanvankelijk, het daardoor gewonnen te hebben, daar de heesters, in April buiten gebracht, zich zeer naar wensch ontwikkelden ; maar toch vertoonde zich de ziekte in 1907 op nieuw en in veel ergere mate. De kweekerijen, waar de ziekte voorkwam. waren van verschillende eigenaars; zij waren op ongeveer een kwartier afstands van elkaâr, vrij tusschen weilanden gelegen. Opmer- kelijk was het, dat een der kweekers, die zich reeds 40 jaar lang met deze kultuur had bezig gehouden, de planten nooit anders dan gezond had gezien. Oidium erystphoides parasiteert volgens de mycologische handboeken op ongeveer 75 verschillende plantensoorten; en de lijst van voedsterplanten zal nog wel niet volledig zijn (zie „Tijdschrift over Plantenziekten’”, 1907, pag. 10.) Interessant zou het zijn geweest, uit te maken, van welke wildgroeiende of gekweekte plant in de omgeving, de 47 besmetting was uitgegaan. Voor een onderzoek in loco, dat ons misschien de oplossing dezer vraag had gebracht, ontbrak ons evenwel de tijd. Oidium chrysanthemi Rabenh. werd schadelijk o.a. te Roermond, aan Chrysanthen. — Sphaerella sentina Fuckel., de oorzaak van eene bladvlekkenziekte van den pereboom (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen'’, IL, pag. 78) kwam voor te Gasselternijveensche mond. — Ophiobolus herpotrichus Sacc., de tarwehalmdooder, werd schadelijk aan tarwe te Elden. Half Juli stond deze tarwe nog groen te veld en zag er goed uit. Vóór de maand ten einde was, ging ongeveer het zesde gedeelte van de planten dood. Deze tarwe stond op zwaren, voldoend bemesten kleigrond, Voor deze ziekte verwijs ik naar Ritzema Bos, ',Ziekten en Beschadigingen der Landbouw- gewassen’, Í, pag. 110. — Leptosphaeria herpotrichoïdes de Not, „de rogge- halmbreker” (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen'', 1, pag. 112) werd schadelijk aan rogge te Roodeschool. Men vraagde mij of deze zwam ook met het zaad kon zijn overgebracht. Daarvan zijn mij geen gevallen bekend, en het lijkt mij ook niet waar- schijnlijk, dat dit mogelijk is, want men heeft nooit waar- genomen, dat jonge kiemplanten door de ziekte worden aangetast. De planten worden eerst geïnfecteerd, als zij eene zekere grootte hebben bereikt; en de besmetting schijnt uit te gaan van roggestoppels, die zich in den grond bevinden, ‘tzij op denzelfden akker, waar de ziekte uit- breekt. of wel op nabijgelegen terreinen. — Nectria cinnabdarina Fr, de bekende saprophyt van verschillende loofhoutsoorten, die somtijds als wondparasiet optreedt, werd in deze laatste hoedanigheid schadelijk in Sneek aan vele exemplaren van Acer platanoides en Plerocarya laevivata. De ziekte werd aldaar aangeduid met den naam «het vuur», welke naam gegeven wordt 48 naar de talrijke lichtroode knolletjes van den Zwbercularia- vorm, die de aangetaste takken overdekken. Door welke oorzaak de wonden waren ontstaan, door welke de zwam binnengetreden ís, was niet meer uit te maken, althans niet voor de eschdoorns. Pterocarya is zeer gevoelig voor vorstbeschadiging, en daardoor gepraedisponeerd voor de vestiging van saprophyten, die later ook in de aangrenzende gezonde twijgen en takken gaan parasiteeren. -— Uit Boskoop werden mij exemplaren gestuurd van Ameyg- dalus commums fl. pl. en van Prunus triloba, waarvan geheele takken, midden in den groei, plotseling onder gomvloeiing afstierven. Op doode gedeelten der takken werden rijpe of nog onrijpe conidiënkussentjes gevonden van Mectrza cinnabartna, tot dicht bij de grens van dood en gezond weefsel. De infectie was, naar het scheen, uitgegaan van de plaats, waar vroeger van den hoofdstam eenige takken waren afgesneden. Dit ziekteverschijnsel kwam in Boskoop bij vele kwee- kers voor en beperkte zich volstrekt niet tot enkele exem- plaren. — Fustdrum candrdum Link, de conidiënvorm van de kankerzwam, NMeetrra detessoma T ul. (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der ooftboonen’’, Il, pag. 106; fig. 63 links) werd gevonden als de oorzaak van afsterven van het jonge hout van driejarige Doucinstruiken te Frede- riksoord. Later werd ook het oudere hout aangetast, zoodat de struiken geheel te gronde gingen. Ook uit Wildervank en Veenhuizen ontvingen wij de beginselen van kanker- plekken op appeltakjes; op dit en op meer materiaal, dat meermalen op de terreinen van het Instituut voor Phyto- pathologie van appelboomen werd aangetroffen, vonden wij Lusidium candidum. Materiaal van appelboomen met oudere kankerwonden werd uit verschillende plaatsen van ons land ingezonden. Somtijds vonden wij hierop den bovengenoemden conidiën- vorm, somtijds de pertheciën (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen”’, IL, pag. 106, fig. 63 rechts) van de kankerzwam. — Zoowel conidiën, die in grootte, vorm en septeering over- eenstemmen met die van Puszdium candidum, als andere 49 conidiën, die door hunnen sikkelvorm tot het geslacht Fusarium bleken te hooren, werden aangetroffen op het neuseinde van appels uit Zevenbergschen Hoek (zie ook „Lijdschritt over Plantenziekten’’, 1907, pag. 44) De appels kwamen van een’ boom, die slecht fruit opleverde, en welker bladeren veel te vroeg verdorden. Deze appels waren ook niet vrij van schurft. Gloeosportum nerviseguum Sacc. is de bekende parasiet van platanen, die het bladweefsel langs de nerven doodt. In Oenkerk (Friesland) was een groot exemplaar van Platanus occidentalis zeer sterk aangetast, zoodat er in Juni geen goed blad meer aan te vinden was en al het loof verlept neerhing. Reeds vele voorjaren achtereen was de boom door de ziekte geteisterd. In den nazomer herstelt hij zich telkens door de vorming van nieuwe bladeren, die dan minder van de ziekte te lijden hebben. Op de vraag, die ons gesteld werd, in hoeverre het op- treden van deze ziekte het gevolg is van nachtvorsten en van ongestadig, guur en nat weder, werd door mij ge- antwoord, dat deze invloeden zich er ongetwijfeld op doen gelden. De gedurige afwisseling tusschen warmte en koude in het voorjaar van 1907 was oorzaak, dat de uit- bottende knoppen en de pas uit den knop te voorschijn gekomen bladeren langen tijd in hunnen jeugdtoestand bleven verkeeren. Onder zulke omstandigheden wordt niet alleen het jonge blaadje soms vrij snel in zijn geheel door de voortwoekerende zwam gedood, maar zelfs de jonge takjes kunnen worden aangetast. Vandaar dat men in het voorjaar van 1907 zoo veel doode twijgjes overal bij de platanen kon opmerken. Ter beantwoording van de vraag, op welke wijze de zwam overwintert, zijn in de laatste jaren belangrijke onder- zoekingen verricht door Klebahn. Hij heeft aan het licht gebracht, dat de zwam zich op de afgevallen bladeren tot een’ peritheciëndragenden vorm ontwikkelt. Aan deze peritheciën herkent men, dat de zwam tot het geslacht Gnromonia (— Laestadia) behoort. Klebahn heeft haar nu Gromonta venusta genoemd. Dat het mycelium van deze zwam ook in de twijgen van den plataan kan overwinteren, was reeds bekend. Meestal 4 perrenneert het in de één- tot driejarige twijgen, maar bij uitzondering kan de zwam ook verder, zelfs tot in den stam doordringen. Uit het voorgaande blijkt, dat door het afsnoeien der jonge twijgen en door zorgvuldig de afgevallen takken en bladeren weg te harken en te verbranden, veel ter be- strijding van de ziekte kan worden gedaan. Wat betreft de vatbaarheid der twee belangrijkste pla- taansoorten nog het volgende: ofschoon Platanus orventalts niet zoo goed tegen ons koud klimaat bestand is als Platanus occidentalis, schijnt eerstgenoemde toch minder aan de Gloeospormum-ziekte onderhevig te zijn; want in den tuin der Rijks Hoogere Land- Tuin- en Boschbouwschool alhier stonden vóór jaren een P/atanus occidentalis en een Platanus orientalis dicht bij elkaar; de orzenta/is werd nooit door de ziekte aangetast, de occedentalis ieder jaar in meerdere of mindere mate. Dat overigens de vatbaarheid voor de ziekte ook van bodem-invloeden kan afhangen, blijkt uit eene proef van Sorauer. Van oventalts-plantjes, in kalkvrije vloeistof ge- kweekt, werden de bladeren langs de nerven bruin en droog; het zuurgehalte was bij deze planten dubbel zoo groot als bij gezonde, en op de zieke bladeren vestigde zich Gloeosportum nerviseguum. — Ook uit andere plaatsen van ons land dan de boven- genoemde, werd ons materiaal van de bladziekte der pla- tanen toegezonden. Gloeosporium fructigenum Berkeley kwam voor op ingezonken, bruinzwarte plekken van appelen („bitterrot”’ ; zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooft- boomen”, II, pag. go), gezonden door den Heer Rijks Tuinbouwleeraar te Leeuwarden. Gloeosporium Sorauerianum Allesch. tastte de bla- deren van Codialum's aan te Rozendaal (Gelderland). Ronde plekken weefsel stierven tengevolge van de aantasting af. Eene Gloeosporiumt. soort was het ook, die zwarte, ingezonken vlekken op den vruchtwand van bijna rijpe walnoten te Arnhem veroorzaakte. De sporenkussentjes 5Ì hadden eene lichtroode of bruinachtige kleur. De sporen waren 18-—20 u lang en 5 w dik, aan ’t ééne uiteinde wat meer toegespitst, aan ‘tandere wat meer afgerond. De Gloeosportum, die in de bestaande literatuur wordt opgegeven als oorzaak van deze ziekte, heet G. eptcarpii Thüm. De sporen van deze soort worden beschreven als spoelvorming, aan beide einden eenigszins toegespitst, 12 g lang en 4,5 w dik, of krom-elliptisch, aan beide einden afgerond, r2 « lang en 6—7 wm dik. (Rabenhorst, „Kryptogamenflora” 1. 7 pag. 481). Of wij dus bij de walnoten uit Arnhem met die soort te maken hebben, valt te betwijfelen. Gloeosportum Ribis Mont. et Desm. Deze zwam veroorzaakt kleine bruine vlekjes op de bovenzijde van-de aalbessenbladeren, welke vlekjes zich weldra uitbreiden, zoodat soms de bladeren geheel afsterven en afvallen. Op de bladvlekken komt een pseudoparenchymatisch hyphen- weefsel te voorschijn, dat op korte sterigmen, typische sikkelvormige conidiën afzondert. De conidiën worden in bruingrijze hoopjes gevormd; zij spoelen door de regen- droppels uiteen en schijnen vooral door den regen en door insekten getransporteerd te worden. Deze aalbessenziekte kwam in het afgeloopen jaar voor te Zalt-Bommel. Klebahn, die zich met de vraag heeft beziggehouden, op welke wijze de zwam overwintert, heeft hierop in rgo6 het antwoord gepubliceerd. Vroeger werden door Stewart en Eustace op de jonge, groene takjes van Ribes conidiënbedden van de Gloeosporium gevonden, zoodat men zou kunnen vermoeden, dat het mycelium in de spruiten zou kunnen overwinteren. Dit was echter slechts een vermoeden, waarvan men de juistheid niet heeft kun- nen aantoonen. Klebahn's onderzoek leert ons nu, dat zich de zwam in de afgevallen bladeren verder ontwikkelt. Nadat de winterkoude er op heeft ingewerk*, vormen zich apotheciën van eenen door Klebahn het eerst beschreven Discomyceet: Pseudopeziza Rrbis. De ascosporen daarvan infecteeren in de lente de jonge bessenblaadjes. Voor de bestrijding laat zich uit dit onderzoek afleiden, dat het goed is elk jaar de afgevallen bladeren zorgvuldig op te ruimen. Bovendien schijnt het ons aanbevelenswaard, 52 in het voorjaar de jonge bladeren met Bordeauxsche pap als voorbehoedmiddel te besproeien. — Rhytisma symmetricum J. Müller, eene zwam, die zwarte plekken op de bladeren van Sax purpurea ver- oorzaakt, welke zoowel aan de onderzijde als aan de bovenzijde van het blad te zien zijn, kwam op deze wilgen- soort in 1907 vrij veel voor te Werkendam. — Sclerotinia Liberttana Fuckel. De sklerotiën van deze zwam nemen, wanneer zij zich binnen den stengel van eene voedsterplant vormen, eene lange, smalle ge- daante aan. Dit was zeer goed te zien bij de door de aantasting van deze zwam stervende planten van Campanula persicifolta Moerheimi, die ons uit Aalsmeer werden toe- gezonden. (Zie over deze zwam, die o.a. ook koolzaad, mosterd, stam-en klimboonen, Petunia's, Balsaminen en zonnebloemen aantast: Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadi- gingen der Landbouwgewassen’’, 1, 2° druk, pag. 128.) — Bofrytis cinerea Pers. — Eene skterotiënziekte in de uien kwam zeer veel voor in 1907. Uit Wijk en Aalburg en uit het Noord-Hollandsche kooldistrik werden ons uien- planten gezonden, aan den voet bedekt door eene witte of grauwe zwam, die kleine, kogelronde sklerotiën vormde, meestal van o,4 of 0,5 mM. in doorsnede, soms ook wat grooter, welke sklerotiën vrij los boven op de bol lagen. Uit Haarlem ontvingen wij sjalottenplanten óók met sklerotiën, die meer nabij den neus van de bol waren vastgehecht, meer in het weefsel waren vastgegroeid, en korstvormig over eene breedte van soms 5 mM. waren uitgebreid. Sorauer („Pflanzenkrankheiten’, 2° Auflage, IL, pag. 294) heeft het eerst de sklerotiënziekte bij de uien beschreven. Uit zijne beschrijving en afbeelding is niet precies na te gaan, met welke van de twee bovenbedoelde sklerotiën- vormen de zijne identiek 15. Op de ons toegezonden sjalotten vormde de parasitaire zwam, behalve de sklerotiën, ook de conidiëndragers van Botrytis cinerea. Ook Sorauer vond deze conidiëndragers bij de door hem beschreven ziekte ; en „3 hij kon waarnemen, dat uit de randeellen der sklerotiën, welke sklerotiën volgens hem afwisselen van de grootte van een’ speldeknop tot die van een gerstekorrel, de conidiendragers opgroeien van de zwam, die hij determineerde als Botrytis cana Kze et Sch m., maar die volgens Lindau dezelfde is als Bofrytes cenerea Pers. Ook vormden zich de sklero- tiën, waaruit deze conidiëndragers voortkwamen, volgens Sorauer aan den hals der bollen. De mogelijkheid bestaat, dat de ziekte der uien in het Noord-Hollandsche kooldistrikt, die gekenmerkt werd door de kleine speldeknopvormige sklerotiën en waarbij wij geen comidiëndragers vonden, eene andere is dan de bovenver- melde ziekte der sjalotten. Dit uit te maken was ons — hoe belangrijk deze kwestie ook èn voor de wetenschap èn voor de praktijk moge zijn — wegens tijdsgebrek onmo: gelijk. Er zou in de eerste plaats moeten worden beproefd, uit beide soorten van sklerotiën de apotheciën op te kweeken, daar men eerst dán den hoogsten ontwikkelingsvorm van de zwam (den Ascomycetenvorm) zou leeren kennen, en alleen deze maakt eene nauwkeurige determinatie van de ziekteoorzaak mogelijk. Dat Botrytes cenerea door Sorauer werd waargenomen als behoorende bij de door hem gevonden sklerotiën, en dat ook door ons deze conidiënvorm bij de sjalotten werd gevonden, brengt ons weinig verder, daar men ondanks de vele studie, die aan dit vraagstuk besteed is, nog niet weet, bij welken Ascomyceet (of eventueel bij welke verschillende Ascomyceten) de conidiëndragers behoo- ren, die beschreven zijn als Botrytis cenerea Pers. (Volgens Bimdau moeten B. vulgaris Fr, 2. Douglasi Tub, 2. Peebos Pres. B. cana Kze et Schm. en B. acenorum Pers. met B. cenerea geïdentificeerd worden.) In het Noord-Hollandsche kooldistrikt, waar — zooals bekend is — naast kool ook vooral uien worden geteeld — kwam de sklerotiënziekte bij dit laatstgenoemde gewas zeer algemeen voor. Men schreef ons van daar: „Geheele „velden sterven dit jaar in betrekkelijk korten tijd af, terwijl „de bollen in rotting overgaan. Het loof wordt geel en „verschrompelt; daarna wordt de ui zacht en overdekt zich „met een mycelium.” Men stuurde ons in Augustus materiaal van een minder gevorderd en van een verder gevorderd stadium der daar 54 voorkomende ziekte, met de vraag of eene tijdige bespui- ting met Bordeauxsche pap nog zou kunnen helpen. Bij onderzoek bleek ons, dat het loof van de planten, die, volgens opgave, in het eerste ziektestadium verkeerden, was aangetast door Peronospora Schleideni Unger (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouw- gewassen’, 1, 2° druk, pag. 139) en Macrosporium parasiticum Thüm. De Macrosporium vestigt zich gewoonlijk eerst op de bladeren, die door de Peronospora zijn aangetast. Van de Peronospora waren reeds oösporen in de bladeren aan- wezig, zoodat het voor een besproeiïng met Bordeauxsche pap te laat was. In het z.g. tweede stadium van de ziekte was, behalve deze beide zwammen, nog aanwezig de ware sklerotiënziekte. Volgens Sorauer zijn er bijzondere omstandigheden noodig om te maken, dat de alomtegenwoordige Botrytiszwammen epidemisch optreden. Meestal worden de uien eerst door haar in den winter aangetast op de plaatsen, waar zij in geoogsten toestand bewaard blijven, bepaaldelijk wanneer zij niet al te droog liggen. Slechts zelden breekt volgens hem de sklerotiënziekte reeds op het veld epidemisch uit; en als dit plaats heeft, is het altijd op natten, zwaren grond. Hoe dit zij, wanneer men bedenkt, dat ook de uienvlieg, die in het Noord-Hollandsche kooldistrikt nooit ontbreekt, in 1907 algemeen optrad, en dat eveneens het stengelaaltje als altijd veel offers eischte, dan is het begrijpelijk, dat er zooveel mislukte uien op het veld waren, dat in den nazomer van 1907 aan den Langendijk bij bekkenslag werd afge- kondigd, dat geene uien meer in de vaarten mochten worden geworpen. — Botrytis cinerea Pers. kwam in 1907 en de drie voorafgaande jaren tot sterke uitbreiding op aardbeien te Chaam bij Breda, zoodat deze vruchten er somtijds geheel grijs door waren en zelfs bij de minste beweging een fijn stof, bestaande uit de tallooze sporen, afgaven. In 1907 werden rijpe en nog groene vruchten er door aangetast, en vooral in de maand Juli breidde de ziekte zich sterk uit. Ook de andere deelen der planten waren uiterst vatbaar voor aan- tasting, zoodat het beschot er sterk onder leed. Wat betreft de behandeling, die de plantjes ondergingen, werd ons 5) bericht, dat zij na den pluk schoongemaakt en dan met dunne beer bemest werden. Deze beer werd in geultjes ondergebracht. In den winter of het voorjaar kregen zij gewoonlijk nog eene sterke superphosphaatbemesting. Zeer waarschijnlijk heeft de overvloedige toediening van organi- schen. mest de ziekte in de hand gewerkt. — Botrytis cinerea bleek eveneens de oorzaak te zijn van eene ziekte in jonge erwtenplanten, die ieder jaar te Aalsmeer meer voorkomt en daar met den naam „bleek- rot” wordt aangeduid. Ter hoogte van den wortelhals en ook een klein eindje onder den grond bleek het stengeltje door de Bogerytiszwam te zijn doorwoekerd. — Botrytis sp. Eene eigenaardige ziekte kwam in 1907 in het Drouwener Zand en in het Zuiden van Noord- Brabant voor op de grove dennen, alsmede op Douglasspar- ren te Putten. Terwijl de jonge planten er overigens gezond uitzagen, stierven op sommige plaatsen jonge scheuten af: zij begonnen plotseling in het midden te verdrogen. Dikwijls waren zij aan den eenen kant aangetast, en hielden daar op te groeien, terwijl de andere zijde gezond bleef en doorgroeide. Van daar, dat die aangetaste scheuten zich vaak erg kromden. De scheuten, die wij van de Douglasspar ontvingen, waren afkomstig van zeer welig groeiende boomen, die in het voorjaar van 1903 als + r Meter hooge boompjes op zandgrond werden geplant. De boomen zullen dus ongeveer 7 jaar oud geweest zijn, toen zij ziek werden. De Douglassparren hadden in ’t laatste jaar een’ topscheut van ongeveer 1 Meter gemaakt. Bij enkele boomen was ook de topscheut aangetast. De grond, waar zij op stonden, had vroeger gediend voor een’ uiterst weinig opbrengenden, en daarom gerooiden boomgaard. Het ziekteverschijnsel bleek te beginnen met bruin- kleuring en samenschrompeling van de schors. In de zieke plekken van schors en bast bleek een mycelium te woe- keren, dat later met conidiëndragers naar buiten kwam, en zich deed kennen als te behooren tot eene Bofryús- soort. Het boven de geïnfecteerde plek gelegen deel der Scheut met de daaraan zittende naalden werd bruin; en daar de zwam de bast meestal aan den eenen kant deed 56 samenschrompelen, boog zich de twijg krom. Hier en daar ontstonden door die schrompeling wondjes, waaruit hars- droppels vloeiden. De Botrytis-fructificatie, welke zich op de aangetaste scheuten vertoonde, geleek zeer veel op Botrytis Douglasùú Tub. (zie „Tijdschrift over Plantenziek- ten’, 1897, pag. 6); echter schijnt zij niet, gelijk deze, ook uitwendig op de aangetaste deelen ín groote massa te woe- keren, en deze aanéén te spinnen; althans bij geen der door mij ontvangen objecten was dat het geval. Ook is de grootte der conidiën niet zoo standvastig als bij £. Douglasti ‘t geval schijnt. Het meerendeel der conidiën is bij onze zwam wat grooter dan bij Douglass. De tijd ont- brak ons om deze Botrytis naar behooren te détermineeren. Botrytis parasitica Cav. (@). In vruchtdoozen en zaden van tulpen, die ons uit Haarlem werden toegezonden, vonden wij eene zwam, die deze organen geheel doorwoekerd had, maar niet voorkwam in den vruchtsteel. Deze zwam maakte in de weefsels van vrucht en zaad, zwarte sklerotiën, vlak uitgebreid onder de oppervlakte van de kleppen en tusschenschotten der vruchten, meestal niet breeder dan 1r mM., op de zaden soms tot 2 mM. breed. Deze sklerotiën geleken wel op die van Botrytis parasitrca Cav. ;, maar daar geen conidiën- dragers aanwezig waren, kon de identiteit met deze zwam niet worden vastgesteld. Monilia cinerea Bon. In mijn vorig verslag (zie „Fijdschrift over Plantenziekten’, rgo7, pag. 48) werden eenige waarnemingen meêgedeeld, die bevestigden dat Moniliaziekte vaak meer of min secundair optreedt, en wel aan door vorst beschadigde twijgen. Dat deze meening ook bij de kweekers veld wint, blijkt o.a. uit hetgeen mij ge- schreven werd door een correspondent uit Soest: „Van „Moniliaziekte in de morellen heb ik dit jaar minder last, „waarschijnlijk, doordat de nachtvorsten hier bijna geheel „achterwege zijn gebleven, en doordat het droog weder is „geweest in den bloeitijd.” Phioma spectes, schadelijk aan Zude. In 1rgo6 werden ons uit Tholen takken van driejarige Sif zaailinglinden gestuurd, en in 1907 uit Boskoop takken van Koningslinde, geënt op zaailinde. In beide gevallen bleek dezelfde ziekte aanwezig te zijn, zich uitende in het voor- komen van ingezonken, ronde, zwarte vlekken op den stam en de takken, welke vlekken ongeveer 8 mM. in door- snede waren. Te Boskoop was alleen het tweejarige hout aangetast. In Tholen werd opgemerkt, dat 7#/%a dasystyla, die op sommige plaatsen tusschen de zaailingen stond (op zaailingen veredeld), geheel vrij van de ziekte bleef. Op deze kweekerij stonden op twee plaatsen linden; op ééne plaats beschut, en daar waren zij gezond; op de andere plaats geheel aan den wind blootgesteld, en juist daar kwam de ziekte voor. Verder waren nergens in den omtrek linden aanwezig. In 1906 is de kweeker op Tholen op ons advies begonnen, overal zooveel mogelijk de zieke takken weg te snijden; en ofschoon het onmogelijk was dit te doen zonder een enkel aangetast takje over te slaan, heeft toch daarna de ziekte zich tot dusver niet uitgebreid. Enkele van de ergst aangetaste linden waren aan de kwaal bezweken. — Het bleek ons, dat zich in het bastweefsel van de aangetaste gedeelten der takkken de pykniden van eene Phoma-soort vormden, welke Z%oma-soort wij echter tot dusver niet konden détermineeren. — Ook werd eene Phoma-soort gevonden op de zieke plekken van wortelplanten (roode Berlikumer), die voor zaad werden geteeld, en ons werden toegestuurd door den Rijkslandbouwleeraar voor Friesland. Dit was dezelfde ziekte als die welke beschreven is in het „Tijdschrift over Plantenziekten'', 1905, pag. 69. In ‘t eind van Juni, toen de ziekte reeds ver gevorderd was, werd ons advies ge- vraagd en hebben wij aangeraden nog met Bordeauxsche pap te sproeien, Dit heeft toen niet meer geholpen, en de aangetaste wortelplanten zijn alle gestorven. Zal Bordeaux- sche pap helpen, dan moet zij natuurlijk eerder in den tijd worden aangewend. — Weer eene andere P/‚oma-soort werd gevonden op vlas- planten, die door «dooden harrel» waren aangetast, over welke ziekte ik (zie „Tijdschrift over Plantenzieken”’, 1905, pag. 25) met een enkel woord sprak. De ziekte kwam voor te Axel; alle jaren vertoont zij zich daar in meerdere of mindere mate, maar zoo werd ons bericht, zelden 58 „zoo hevig als op het veld, waarvan deze planten afkomstig „zijn. Het schijnt, dat op bietenland de ziekte sterker „optreedt dan b.v. op klaverland». Daar de inzendingen toen ter tijde zeer talrijk waren, was er voor nadere beschrijving van deze Phoma-soort geen gelegenheid. Ook konden wij niet de onderzoekingen doen, die noodig zijn om de vraag te beantwoorden of de ziekte al dan niet met het vlaszaad kan worden overgebracht. Vele boeren in Axel meenen, dat dit wel het geval is. — Ten slotte werd in October nog eene Phoma-soort ge- vonden op bruine ineengeschrompelde plekken van twee onrijpe kweeperen. Indentificatie van de hiergenoemde Phoma-soorten is bij den tegenwoordigen stand onzer kennis van de vertegenwoordigers van dit geslacht, ondoenlijk. Ruim 6oo soorten zijn voor Midden-Europa beschreven, maar vele dier beschrijvingen zijn zoo goed als geheel gelijkluidend. Daarom is het goed van deze op de kweeperen gevonden Poma de volgende kenmerken mee te deelen. De pykniden zijn tot 210 w breed en 115 wu hoog. De kleineren zijn minder afgeplat, zoodat in het laatste ge- deelte van den groei alleen nog de breedte schijnt toe te nemen. De kleinste pykniden zijn omstreeks roo & breed en even hoog. De lengte van den hals regelt zich naar de diepte, waarop de pykniden onder de buitenopper- vlakte van de schil der kweeperen zijn verscholen. De conidiën zijn gemiddeld 6 u lang en 2!/; u dik. De grootste conidiën zijn 7,5 w lang en tweecellig. Daar echter verre- weg het meerendeel der conidiën ééncellig ís, schijnt er geen bezwaar te bestaan deze zwam tot het geslacht Poma te brengen. De twee lichtende puntjes, die voorkomen nabij de uiteinden der ellipsoïdische sporen, zijn niet altijd duidelijk waar te nemen. — Diplodia species. In eene boomkweekerij te Zundert werden wij in de maand Juni verzocht eene ziekte in jonge eiken te komen waarnemen. Van de schors dezer eiken- boompjes waren onregelmatige plekken, onder het aan- nemen van eene roodbruine kleur, afgestorven. Waar de ziekte de geheele schors rondom had doen afsterven, was het aldus geïsoleerde bovenste gedeelte van den eik ge- heel verdord. Eden ne ad: € a ‘n Jie Het was Owercus robur, die was aangetast door deze ziekte, welke vroeger nooit was opgemerkt in de bedoelde kweekerij. Owercus americana”), die in de onmiddelijke nabijheid der zieke exemplaren van Q. robur stond, werd niet aangetast. De zieke boomen waren geplant op een stuk land, dat 3 jaren geleden nog weiland was. Het werd toen 80 c.M. diep omgespit om de groote hoeveelheid puin te verwijderen, die in den grond zat. Vóór die bewer- king waren op dit stuk land herfstknollen gezaaid, die bij het omspitten met eene hoeveelheid koe- en paardenmest werden ondergewerkt. In de aangetaste deelen der schors bleek eene zwam van het geslacht Mrplodra te woekeren. De tijd ontbrak ons om na te gaan, met welke van de 80 voor Midden- Europa beschreven Diplodra-soorten wij hier te doen hadden. De ziekte werd met succès bestreden door de 80 het sterkst aangetaste exemplaren te verwijderen, en die, welke slechts enkele zieke plekken vertoonden, op die zieke plekken in te smeren met carbolineum. Gebruikt werd ge- woon timmermans-carbolineum van onbekende herkomst. Eene week later werden de aangetaste boomen besproeid met Bordeauxsche pap. Op deze wijze slaagde de kweeker er in, verdere voortwoekering der zwam te voorkomen. Fusicladium dendriticum Fuckelen Fustcladium Pivinum Fuckel kwamen in 1907 ook weer tame- lijk veel voor als oorzaken respectievelijk van appet- en pereschurft. (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen”’, Il, pag. 61 en 64). Toch kwamen deze ziekten niet zoo veelvuldig voor als men misschien, afgaande op de vele regendagen in den zomer van het vorige jaar, wel zou hebben verwacht; maar voor een zeer veelvuldig voorkomen van schurftziekte bij appelen en peren was de zomer te koud. *) Ik geef hier de namen der eikensoorten weer, zooals ik ze van wijn’ correspondent kreeg, daar ik niet in de gelegenheid was na te gaan of met den verouderden naam (Q. robur, de soort pedunculata of de soort sessi/1flora werd bedoeld, en voor welke der uit Amerika afkomstige soorten mijn cor- respondent den naam americana gebrukt, 60 Uit Apeldoorn ontvingen wij eene mededeeling omtrent de meerdere of mindere vatbaarheid van appelen en peren voor schurftziekte, luidende: „Geheel vrij waren de volgende peren: Maagdepeer, Kieffer Seedling, Dubbele Fransche Suikerpeer, Poire de Curé, Calebasse monstrueux, Calebasse Bosc, Oranje Berga- mot, Marguérite Marillat; en de volgende appelen: Hardum Reinette, Lady Hen- nicker, Gulden Reinette. Vooral te lijden hadden de volgende peren: Dirkjes peer, Triomphe de Jodoigne, Bonne Louise d'Avranches, Colmar d'Aremberg, — en dat wel ondanks besproeiing met Bordeauxsche pap. De pondspeer leed wel, maar minder.” Dat variëteiten, die in de ééne streek zeer weinig vat- baar zijn voor schurft, soms in eene andere streek veel meer vatbaar zijn, en omgekeerd, ís een feit, waarop door mij gewezen is o.a. in „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen’'; Il, pag. 63, 64. — Eene Boskoopsche firma berichtte ons, dat ook de dubbele bloemappeltjes, in potten gekweekt, in de laatste jaren aan schurftziekte lijden. Deze sierappeltjes werden eerst bij de eerste ontwikkeling der scheuten en daarna nog eens omstreeks half Juni met een 2 procents oplossing van poeder voor Bordeauxsche pap (van de firma G. J. Krol & Co. te Zwolle) besproeid. De boompjes lieten tegen ‘t einde van Juni de bladeren vallen, waarschijnlijk ten gevolge van de besproeiing. Dezelfde firma meldde ons evenwel, dat zij anders geregeld dit poeder van de firma Krol met het meest gunstige resultaat gebruikt bij ooft- boomen (appel- en pereboomen.) Trouwens in 1907 schijnt de Bordeauxsche pap (t zij dan vervaardigd uit kopervitriool en kalk, dan wel door toevoeging van water bij een „poeder voor Bordeauxsche pap’, bestaande uit een mengsel van kopervitriool en sodex) op verschillende plaatsen van ons land in meerdere of mindere mate schade te hebben berokkend. Uit onder- scheiden streken werden ons appel- en perebladeren ge- stuurd, welke na de bespuiting met Bordeauxsche pap bruine vlekken hadden gekregen; ook het geel worden en afvallen der bladeren, soms ook het beschadigd worden PN Or en het afvalien van de vruchten, ’twelk zich hier en daar vertoonde, werd herhaaldelijk aan eene vooraf gegane zomerbesproeiing met Bordeauxsche pap toegeschreven. Laatstbedoelde onwelkome verschijnselen kwamen bij som- mige variëteiten voor, en soms niet bij andere varië- teiten, die vlak er naast, dus ook op denzelfden bodem, stonden, en op gelijke wijze bespoten waren als die, welke wèl schade hadden geleden. Nu is beschadiging van bladeren na bespuiting met Bordeauxsche pap, wanneer die bij fellen zonneschijn plaats had, algemeen genoeg bekend (zie o.a. bl. 13 van mijne door de Directie van den Landbouw uitgegeven brochure over „het bespuiten der vruchtboomen met Bor- deauxsche pap’, uitgave 1907). Maar deze komt neer op het ontstaan van een aantal kleine „brandvlekken”’; en daar- door sterven geenszins de bladeren, veel minder de vruchten in hun geheel af. Deze beschadiging wordt bijkans elk jaar wel een enkele maal waargenomen en draagt nooit een ernstig karakter; terwijl de beschadiging, welke men in den zomer 1907 waarnam, veel zeldzamer schijnt voor te komen, en wel slechts in enkele jaren. Of al de ge- vallen, waarin vruchtboomen hunne bladeren of hunne bladeren en vruchten beide lieten vallen, moeten worden beschouwd als gevolgen van Bouillie-beschadiging, schijnt mij nog niet zoo geheel zeker. In eene Vergadering van Rijkslandbouw- en Rijks- tuinbouwleeraren kwamen de zich hier en daar voorgedaan hebbende beschadigingen door Bordeauxsche pap ter sprake, en werd de wensch uitgesproken, dat van wege het In- stituut voor Phytopathologie een onderzoek zou worden ingesteld naar de oorzaken dezer beschadigingen. Het komt ons voor, dat een dergelijk onderzoek ge- wenscht is, en — wanneer de tijd en de omstandigheden het veroorloven — zal in den loop van 1908 zoodanig onderzoek worden begonnen. Intusschen scheen het ons noodig, al vast vooraf een aantal gegevens uit de praktijk te verzamelen, ten einde eene vingerwijzing te krijgen betreffende de richting, waarin zoodanig onderzoek zich zou moeten bewegen. Zoo werd dan in December j.l. aan alle Rijkslandbouw- en _Rijkstuinbouwleeraren, alsmede aan een groot aantal practici (oofttelers, van wie bekend 62 was, dat zij geregeld met Bordeauxsche pap spuiten) eene circulaire gericht van den volgenden inhoud: „In de jongste vergadering van de Rijkslandbouw- „en Rijkstuinbouwleeraren is geklaagd over schade, „dezen zomer, bij vruchtboomen, zoowel aan de vruch- „ten als aan de bladeren, ondervonden na bespuiting „met Bordeauxsche pap. „Het Instituut voor Phytopathologie te Wageningen ‚stelt zich voor een onderzoek in te stellen naar de „vermoedelijke oorzaken dier beschadiging. „Om zulks met succès te doen, zou ondergeteekende „gaarne nadere bijzonderheden omtrent die beschadiging „weten. Hij zou het op hoogen prijs stellen, van U te „vernemen „Ie: of U voorbeelden bekend zijn van dergelijke be- ‚„schadiging ; „2° zoo ja, waar zij voorkwam, en van hoeveel be- „teekenis zij was; „3e welke de verschijnselen der beschadiging waren: ‚4 aan de bladeren, 6 aan de vruchten; „4° of de beschadiging betrof appelboomen of pere- „boomen of andere vruchtboomen ; „5° of de beschadiging voorkwam óók wanneer de „besproeiing slechts éénmaal plaatsgreep, nl. even vóór „het opengaan der knoppen; dan wel of zij alleen „voorkwam, wanneer de boomen ook werden bespoten „korten tijd, nadat de vruchten zich hadden gezet; ten „slotte of men alleen van laatstbedoelde bespuiting „schade heeft ondervonden, dan wel ook van eene derde ‚of vierde bespuiting, toegepast toen de vruchten reeds „zoo groot waren als een okkernoot of grooter; „6e hoeveel dagen na de bespuiting de schade voor „teerst werd waargenomen; „7° of de weergesteldheid tijdens of korten tijd na de „bespuiting op het al- of niet voorkomen van schade van „invloed scheen; in 't bijzonder te vermelden of er kort ‚na de bespuiting hevige zonneschijn was, of dat het „korten tijd na de bespuiting regende; ook of de lucht „tijdens of kort na de bespuiting rijk was aan waterdamp ; „8e of bij gelijke bespuiting, die op denzelfden dag „plaatsgreep, bij de verschillende soorten of variëteiten ie as nad 63 „van appel- en pereboomen, in gelijke mate beschadiging „optrad en of eventueel onder gelijke omstandigheden, „sommige variëteiten onbeschadigd bleven, en anderen „beschadigd werden; „ge welke, in de gevallen waarin beschadiging optrad, „de samenstelling van de gebruikte Bordeauxsche pap „was, en welke die samenstelling was in de gevallen, „waarin geen beschadiging optrad; „Io® welke machine voor de bespuiting werd ge- „bruikt, inzonderheid welke verstuiver; „Irie of eene zeer sterke besproeiing, waarbij de „boomen zeer nat werden, meer nadeel deed dan eene „minder sterke besproeiing. „Ten slotte zou ondergeteekende gaarne vernemen, „of ook bij andere planten dan bij ooftboomen, inzonder- „heid bij aardappelen, beschadiging na de toepassing „der bespuiting met Bordeauxsche pap werd waarge- „nomen. „Voor de beantwoording van bovenstaande vragen, „alsmede voor de toezending van allerlei andere ge- „gevens, die hem te stade zouden kunnen komen bij „het onderzoek, betreffende de hangende quaestie, houdt „zich ten zeerste aanbevolen de Directeur het Instituut À voor Phytopathologte get. J. Rrrzema Bos. Nog zijn niet alle uitgezonden circulaires beantwoord geworden. Wij hopen in een volgend jaarverslag over den inhoud der ontvangen brieven van beantwoording verslag uit te brengen, zoo mogelijk in verband met de resultaten van het nog in te stellen onderzoek. Intusschen acht ik het noodig er op te wijzen, dat be- schadigingen als die, welke in rgo7 voorkwamen, zich alleen in enkele jaren schijnen voor te doen, en dathets aut, t welk bespuiting met Bordeauxsche pap geregeld doet, zóó groot is, dat de schade, die enkele jaren bij enkele boomen mocht worden teweeggebracht, er geheel bij in ‘t niet zinkt. 64 Er werden ons van verschillende zijden inlichtingen ge- vraagd over de kosten van besproeiïng met Bordeauxsche pap. Om die vragen zoo juist mogelijk te beantwoorden, wendden wij ons tot den Heer Wm. Balk op „Pomona'’ te Zwaag (N.H.), die ons in Februari 1907 de volgende gegevens verstrekte: Gemiddeld kost roo Liter Bordeauxsche pap, wanneer men daarvoor gebruikt 2 K.G. koper- vitriool «en 2 KG. kalk, aan materiaal On Deze hoeveelheid kost aan arbeid, nl. voor de bereiding, het verspuiten, enz. gemiddeld fo.5oà f0.60 Dus roo Liter in den boomgaard verwerkt kost + A LE of wel Ts cent per Liter. Natuurlijk zal de prijs het eene jaar en het andere veel variëeren, al naar den prijs van het kopervitriool; en de werkloonen verschillen, zooals men weet, in onderscheiden streken van ons land énorm. Boomen met eene kroon van 4 Meter hebben 25—30 Liter noodig voor iedere bespuiting, en kosten dus per stuk 33 à 40 cents; boomen met eene kroon vat emMEEs hebben 55—70o Liter noodig en kosten dus 73—g3 cents. De berekening is gemaakt voor flinke, regelmatig ge- groeide boomen met veel hout; boomen, die plat van kroon zijn met dun hout hebben soms niet meer dan de helft noodig. Ook is de berekening gemaakt in de veronderstelling, dat zeer nauwkeurig werk wordt geleverd, waarbij geen takje onbespoten blijft. Heeft de werkman routine in ‘tspuiten gekregen, dan kunnen, ook bij zeer goede bespuiting, de onkosten veel lager worden. De Heer Balk voegde hieraan toe, dat deze cijfers voor zijne streek eer te hoog dan te laag genomen zijn. Genoemde Heer neemt, bij de eerste bespuiting althans, op roo Liter water, 2 KG. kopervitriool en 2 KG. kalk; men kan echter ook met 1'/> van elk op roo Liter water volstaan. Clasterosporiuum carpophilum Aderhold is oorzaak van de Kagelschotziekte van perziken-, abrikozen-, kerse- en 65 pruimeboomen (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigin- gen der Ooftboomen,” IL, bl. 79). Reeds vroeger werd door ons eene waarneming gedaan, waaruit bleek, dat perzikbladeren voor de hagelschotziekte vatbaarder worden, wanneer zij bespoten zijn met Bordeaux- sche pap (Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen'’, Il, bl. 83). Een ander merkwaardig geval van vermeerdering der vatbaarheid voor hagelschotziekte werd ons uit Soest gemeld. ‚In mijn perzikkas’’, aldus werd ons geschreven, werd „dit voorjaar aan oude en jonge boomen door eene ver- „gissing evenveel Chilisalpeter gegeven, zoodat de jonge „boomen te veel stikstof ontvingen. Ter bestrijding van ‚luis werden de boomen daarna in Mei met een mengsel „van tabaksaftreksel en zeepwater bespoten. Na eenige „dagen trad de hagelschotziekte sterk op, doch alleen bij „de jonge boomen, en wel bij de volwassen bladeren „daarvan. Een enkel takje, dat niet bespoten was, bleef „gaaf. De onderste bladeren, vielen af‚ doch de nieuw „gevormde bladeren werden niet aangetast, zoodat na twee „weken niets meer van de schade te zien was dan het „afgevallen blad.” De met Bordeauxsche pap behandelde boomen, hebben — zooals bekend is — krachtiger groeiende, meer inten- sief groene bladeren dan die, welke niet aldus behandeld werden; hetzelfde is het geval met die boomen, welke eene extra sterke stikstofbemesting ontvingen, tegenover die, welke eene minder sterke stikstofgave erlangden. En nu blijkt het, dat CYasterosporeum carpophilum zich bij voor- keur vestigt op bladeren, die bijzonder sterk groeien en intensief groen zijn, ’t zij dan door de aanwending van Bordeauxsche pap of wel door die van sterke stikstof-be- mesting. In ’t laatstbedoelde geval echter blijkt die vat- baarheid alleen dàn groot te worden, wanneer de bladeren door de besproeiing (waarschijnlijk door 't zeepwater) eenigszins hebben geleden. Zooals bekend is, kan ook de gomgeekte (Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen”’, Il, bl. 8r) door Clasterosportum carpophilum in ‘taanzijn geroepen worden. Men zond ons uit Tilburg een takje van een’ pruimeboom, waarvan niet alleen de takken, maar ook de 5 66 vruchten gomden. In de gom werden de chlamydosporen gevonden, welke voor de bovengenoemde zwam kenmerkend … zijn. Behalve dat de vruchten gomden, leden sommige ervan ook nog aan de JZon/razrekte. Cylindrosporinm Colchict Sacc. Tegen dezen para- siet van Colchicum Sibthorpt is verleden jaar („Tijdschrift over Plantenziekten'’, 1907, bl. 46) aangeraden, te sproeien met Bordeauxsche pap. Men is daarmee in 1907 begonnen, reeds voordat de ziekte zich begon te vertoonen, en men heeft de bespuitingen geregeld herhaald, maar helaas zonder het gewenschte resultaat. Wellicht is de reden daarvan, dat er behalve de bovengenoemde zwam, nog eene andere ziekte- oorzaak in ‘tspel was. De tijd ontbrak ons echter om eene uitvoerige studie van de Cofchicum-ziekte te maken. Hetminthosportum gramineum Rabenh. kwam voor op gele en bruine plekken op de bladeren van haverplanteu te Gorredijk, alsmede op twee plaatsen in de provincie Utrecht. De bovengenoemde zwam is de oorzaak van eene bladvlekkenziekte, die echter het meest bij gerst (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen’, 1, bl. ros), somtijds ook bij haver voorkomt. Te Eykenstein deed de ziekte zich voor in haver, juist op eene plek, waar kalkzakken hadden gestaan; te Sanden- burg bij Doorn op eene plek, waar een kalkhoop had ge- legen. In beide gevallen werd de ziekte toegeschreven aan het feit, dat er kalk op den grond gelegen had. Het heeft er inderdaad den schijn van, dat dit feit oorzaak geweest is, dat de planten vatbaar werden voor aantasting door Helminthosportum gramineum; maar op welke wijze deze vatbaarheid verklaard zou moeten worden, is ons niet duidelijk geworden. In het Jahresbericht’ over 1906 van de „Kassen biologische Änstalt für Land- und Forstwirtschaft”’ te Dahlem bij Berlijn, wordt meegedeeld, dat de Gladwlefkenziekte van gerst, veroorzaakt door bovengenoemde zwam, in 1906 in Duitschland zeer algemeen optrad, en dat tengevolge van deze ziekte op vele plaatsen de aren loos bleven: Ontsmetting van het zaaizaad met bijtmiddelen had niet het gewenschte resultaat opgeleverd. In tegenstelling daar: 67 mee, konden wij van zaadontsmetting (zie „Tijdschrift over Plantenziekten’, 1907, bl. 45) zeer goede resultaten mee- deelen. Dat echter zaadontsmetting niet in alle gevallen blijkt te helpen, zou kunnen verklaard worden door de omstandigheid, dat de zwam op de stoppelen overwintert, en dat de jonge planten in het voorjaar worden geïnfecteerd door overwaaiende conidiën. Na eene ijzersulfaatbesproeiing tegen de herik, op de Dahlemsche proefvelden uitgevoerd, verdween ook de Me/muenthospormmziekte. Macvosportum sp. Eene soort van dit geslacht is het, die op de vruchten en op de toppen der twijgen van kruisbesstruiken doffe, zwarte vlekken doet verschijnen, welke niet verward moeten worden met het aanvankelijk witte, later bruine, viltachtige overtreksel van den Ameri- kaanschen kruisbessenmeeldauw. Reeds in rgo6 trad deze ziekte op te Altena bij Nijmegen; vele vruchten vielen dientengevolge af‚ en de aangetaste exemplaren, welke geplukt werden vóórdat zij afvielen, gingen zeer spoedig rotten. Daar, waar het in 1906 nog al ernstig was, werd het verschijnsel in 1907 weer het eerst opgemerkt, en nam het schielijk toe. Ook op vele andere plaatsen in de Betuwe, alsmede onder Amerongen, nam ik de kwaal waar. (Vergelijk de afbeelding in de brochure van Prof. Ritzema Bos over den Amerikaanschen kruisbessenmeeldauw, uit- gegeven van wege de Directie van den Landbouw.) Wij stellen ons voor, zoodra daarvoor de tijd niet ontbreekt, van het „zwart der kruisbessen eene nauwkeurige studic temmaken. — Cercospora bolleana Speg., de zwam, die reeds vroe- ger door mij aangetroffen werd op in kamers gehouden exemplaren van Zus elastica, werd in rgo7 wederom gevon: den op een exemplaar van deze plant, mij toegezonden door den Heer P. de Vries te Aalsmeer. Zij is oorzaak van het ontstaan van gele plekken op de bladeren, die langzamer- hand geheel zwartbruin worden en doodgaan. De sterfte der bladeren begint altijd onder aan den stam en verbreidt zich langzamerhand naar boven. Het is raadzaam de zieke bladeren zoo spoedig mogelijk af te plukken, dan kan de verdere aantasting der plant worden voorkomen, — 68 Corvnespora Maze Güss is de oorzaak van eene ziekte („het kwaad’) in de komkommers, die in 1906 reeds op vele plaatsen onder Berkel en in het Westland vrij hevig woedde en die zich ook weer in 1907 vertoonde. Deze ziekte wordt nader bestudeerd. — | Fusarium species. Uit Nieuwolda werden mij in Maart tarwekorrels gestuurd en kiemplanten van tarwe uit dezelfde partij zaad. Deze tarwe, die op 22 Februari gezaaid was, groeide zeer traag, en sommige korrels ontkiemden in 't geheel niet. Nadat deze korrels en kiemplanten een dag lang bij eene verhoogde temperatuur in eene glazen doos op vochtig vloeipapier hadden gelegen, bleken zij reeds geheel en al met eene witte schimmelmassa te zijn over- groeid. Toen ze vijf dagen aldus bewaard waren, werden er Lusartumsporen in groot aantal op gevormd. Blijkbaar hadden wij hier met een zelfde geval te doen als in 't voor- jaar van 1904 zooveel voorkwam met zomertarwe, die in 1903 onder ongunstige omstandigheden was gewonnen (zie „‚Lijdschrift: over Plantenziekten’, 1904, bl. Toe ennn bl “r24))- Eene Fusartum-soort werd bovendien weer gevonden op peren, die door het „neusrot'’ waren aangetast, ons toege- zonden uit 's Heer Arendskerke en uit Zevenbergschen Hoek. (Zie hieromtrent ook bij Zuszdrum in dit verslag.) — Tuberculina persicina Sacec. Door den Rijkslandbouw- leeraar te Wageningen werden ons ter hand gesteld wikke- planten, die oogenschijnlijk waren aangetast door roest. Bij mikroskopisch onderzoek werd evenwel niet de roest- zwam, maar wel Zwbercultna persicina gevonden: eene zwam (Hyphomyceet), die parasiteert in de roesthoopjes van vele Uredineeën. Klaarblijkelijk had hier dus de Zwôer- culina van de Uromyces niets meer overgelaten. — Stuifbrand (Ustilago). Uit Zevenbergschen Hoek werd ons bericht, dat daar de stuifbrand aan tarwe (Ustilago Preti Jens.) en haver (Ustlago Avenae Jens.) nog al veel voorkwam. Men noemt de aangetaste aartjes daar ‚‚stuif bellen.” — 69 Puccina Pringsheimtana Klebahn, de „bekerroest’’ der bessenstruiken (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadi- gingen der Ooftboomen,”" IL, bl. 156) werd schadelijk te Joure en te Noord-Laren. — Coleosporium campanulacearum Fr. werd te Alphen aan den Rijn schadelijk aan Campanula Moerhetmi. In Juli, toen ons het materiaal gezonden werd, waren de zomersporen op de bladeren aanwezig, en wel in zóó grooten getale, dat, zooals men berichtte, de grond er geel van zag. Door ons werd aangeraden te sproeien met Bordeauxsche pap. Dat men daarvan niet direct de resultaten ziet, ligt voor de hand, daar de Bordeauxsche pap niet de zwam doodt, wanneer deze reeds in ‘t blad is binnengedrongen. Het is de kiembuis van de spore der roestzwam, die door dit middel wordt vergiftigd, wanneer zij op ‘t punt is, het blad te infecteeren. Na de allereerste besproeting, die in Juli plaats had, zaten de planten binnen veertien dagen weer vol met roest, en zij hadden ín dien tusschen- tijd maar weinig gelegenheid om flink te groeien. Na de ‚ tweede beproeiing duurde het heel wat langer vóór de roest zich weer in sterke mate begon te vertoonen, en de planten waren in dien tijd vrij flink gegroeid. Na de derde besproeiing zijn de planten nog beter gaan groeien en hebben den tijd gehad zich tot zware bossen te ontwikkelen, maar in den laten herfst heeft de roest zich weer meer verbreid. De kweeker ís nu van plan het volgende jaar eerder met het sproeien te beginnen, ook als de planten nog niet de ziekteverschijnselen vertoonen. Het volgende jaar hopen wij nader bericht te geven over den uitslag van deze bestrijdingswijze. De Zwvobastdtum der Azalea's (zie „Tijdschrift over Plantenziekten’’, 1907, bl. 51) wordt steeds op nieuwe plaatsen in ons land opgemerkt. Von Tubeuf(,„Pflanzenkrankheiten durch kryptogame Parasiten verursacht”’, 1895) vermeldt twee Zwvobastduum-soorten, die galvorming aan de Azalea's in Amerika teweegbrengen, en wel Z. Azaleae Peck aan Azalea nudiflora en LE. drscoïdeum Ellis aan Azalea vescosa in New Jersey. De Zwobasidium-soort op Azalea indica moet nog nader worden bestudeerd. 7o In 1907 werden ons de Zwvobastdium-gallen op Azalea dndica toegestuurd uit Rozendaal (Gelderland), Nijkerk en Rozendaal (Noord-Brabant). HI. PLANTENZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN, VEROORZAAKT DOOR DIEREN. De vos (Canis vulpes L) is schadelijk voor de jacht en voor de teelt van gevogelte, maar hij is in ‘t algemeen nuttig voor landbouw en houtteelt, omdat hij zich voedt met veldmuizen, boschmuizen, waterratten en grootere insekten. Door den Heer Kramer, boschwachter bij het Staats- boschbeheer te Dinxperloo werden ons een paar belang- rijke, ons tot dusver onbekende zaken uit de levenswijze van den vos meêgedeeld. Dat de vos ook egels en mollen doodt, was bekend; dat hij ook spitsmuizen doodt, zooals de Heer Kramer ons schrijft, schijnt tot dusver nooit te zijn waargenomen. Bovendien leerden ons de waarnemingen van den Heer Kramer, dat de vos, wanneer hij kippen rooft op open terreinen, altijd met één slachtoffer tevreden is, terwijl hij, als de kippen zich in een boschje of op een’ korenakker ophouden, den geheelen koppel zooveel mogelijk uitmoordt. Dat de vos, als hij een kippenhok binnentreedt, niet rust vóór hij alle kippen heeft omgebracht, is alge- meen bekend. — De waterrat (Arvicola amphibius Ls, zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen’’, IL, bl. 6), die ons ook uit andere deelen des lands, uit Holtum, gemeente Born in Limburg, uit Elst (Over-Betuwe) en uit Neede als schadelijk aan kultuurgewassen werd toege- zonden, wordt ín het Noord-Hollandsche kooldistrikt ge- regeld bestreden. De afdeeling Zuid-Scharwoude van de Naamlooze Landbouwvereeniging „Langendijk en Om- streken” heeft eene premie van ro cent gesteld op iedere rat, die ín de maanden April tot October wordt gevangen. In het geheel zijn ingeleverd 3927 ratten, gevangen alleen op gronden van de gemeente Zuid-Scharwoude. Men vangt ze in kleine ijzeren knippen, die vóór de gaten, half onder water, worden aangebracht, of men schiet ze dood. — Jer Het gewone eekhorventye (Scutrus vulgaris L.). In Maart werden ons uit het Liesbosch bij Breda takjes gezonden van de grove den, waarvan de knoppen waren uitgevreten, met de vraag of dit door vogels kon zijn gedaan. De aard der beschadiging — in een paar gevallen schenen een twee- of drietal knoppen tegelijk te zijn afgebeten — kwam meer overeen met die van het eekhorentje. Wij vonden hier, bij Wageningen, jaren geleden, eene gelijk- soortige beschadiging aan grove dennen, en meenden toen, die aan dit knaagdier te moeten toeschrijven. Altum („Forstzoölogie”’, 1, 2° druk, bl. 86) vermeldt eenige ge- vallen van dergelijke beschadiging aan grove dennen door eekhorens. Bij sparren bijt het eekhorentje de jonge twijgjes af‚ om de daaraan zittende bloemknoppen uit te vreten; maar bij dennen schijnt dit dier soms eenvoudig de gewone knoppen af te bijten en te verorberen. De koolzaadglanskever (Meligethes aeneus F., zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouw- gewassen’, II, bl. rr2) kwam in groot aantal voor op de bloemen van knollen in de Haarlemmermeer, die voor zaad werden geteeld. Het bietenkevertje (Atomaria linearts Steph. ; zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouw- gewassen”, Il, bl. 128) heeft in de maand Mei in Zeeland veel schade aan de jonge bietenplantjes aangericht. Het herhaaldelijk telen van bieten op hetzelfde land, als ook de uitgebreide teelt van dit gewas in Zeeland, bevorderen ongetwijfeld het optreden van dit insekt in zoo groote hoeveelheden. Uit Zalk bij Hattem berichtte men ons, dat dit kevertje in 1906 in grooter aantal was voorgekomen dan in 1907. Onze correspondent schreef, dat hij in 1907 de jonge plantjes veel met gier heeft begoten en veel gehakt, waar- door de plaag weldra verminderde. Ook deelde hij ons mede, dat op een’ akker, waar het vorige jaar ook bieten hadden gestaan, de kwaal in 1907 veel erger optrad, dan op een’ waar in 1906 geen bieten hadden gestaan ; zoodat in het begin van Juni de laatstbedoelde akker er uit zag of hij den anderen meer dan eene week vooruit was. — 72 De ringworm der pereboomen (Agrilus sinnatus O1.) werd te Numansdorp schadelijk in kleiperen, terwijl andere soorten niet waren aangetast, met uitzondering van enkele exemplaren van Giese Wildeman. Al weer een voorbeeld, dat de vatbaarheid van verschillende soorten van peren voor ringworm verschillend is. (Zie over den ringworm: Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen’’, Wel 245): Kniptorren (Elateriden), in larvevorm als ‚ritwaalden”’ of „Roperwormen* bekend en schadelijk. In het water- schap Duurswold is de ritnaaldschade bijkans alle jaren zeer groot op de roodoorngronden; nog- veel grooter dan elders in de provincie Groningen. ‚Nu moet’ zoo werd ons uit deze streek in 1907 geschreven, ‚nu moet het „iederen landbouwer opvallen, dat men dit voorjaar van „ritnaaldenschade hoegenaamd niets verneemt. Op per- „ceelen land, waar ik niet dan noode haver verbouw, „alleen om de vreterij van de ritnaald, was ik dit voor- „jaar door het bevriezen der tarwe genoodzaakt haver te „zaaien; en van de ritnaald was niets te bespeuren. Nu „(half Mei) is het gevaar voorbij, omdat de haver goede „halswortels krijgt en de korrelgroei is afgeloopen.” Verder vraagt onze correspondent of de reden hiervan gezocht moet worden in de koude weersgesteldheid van dit voorjaar, òf in de plotselinge hevige vorst in Januari, òf wel in het vermeerderd gebruik van kunstmest, en wel vooral van chilisalpeter. _ Twee verklaringen van het vrij plotselinge ophouden der ritnaaldenplaag zijn hier denkbaar. Ten eerste, dat de plotselinge, na zacht weder invallende koude in Januari 1907 de anders voor temperatuursverschillen vrij onge- voelige ritnaalden toch in den grond heeft gedood; en ten tweede, dat de ritnaalden, die als larve vier jaar in den grond leven, in den zomer van 1906 bijkans alle in kniptorren zijn veranderd. In dat geval zal men dus allicht volgende jaren wel weer last van ritnaalden ondervinden. Het langzaam toenemend gebruik van kunstmest zou nooit zulk eene plotselinge verandering ten goede in het optreden der ritnaalden hebben kunnen brengen, ofschoon ook deze factor op den duur iets kan bijdragen tot verbetering, 73 daar de jonge ritnaalden aanvankelijk van humusachtige stoffen leven. Cryptorhynchus Lapathi L. is een snuittor, die onmoge- lijk met een ander insekt verward kan worden. De kleur is zwart of pikbruin; de kanten van het voorborstuk, de basis der dekschilden en het achterste derde gedeelte der dekschilden zijn met witte schubbetjes bedekt. De Beens 7 tot 9 mM. lang. Hij leeft-op elzen, wilgen en populieren en komt vrij algemeen daarop voor in gussland. De larve leeft des zomers in het hout. Het insekt overwintert als kever; en deze kevers vreten zich in het wilgenhout in of verbergen zich in oude lar- vegangen. Dit insekt vermenigvuldigde zich in de maand Juni van het afgeloopen jaar zeer sterk in een 4 H.A. groot stuk driejarig rijswaardenhout, nabij Arnhem. Bijna geen enkel lot was er vrij van, en in sommige loten werden meerdere larven aangetroffen. De schade was natuurlijk zeer groot, daar het hout voor de hoepelmakerij en voor andere doelein- den onverkoopbaar is. Afhakken en verbranden van de loten, waar de larven toen nog ongeveer alle inzaten, is door ons aanbevolen. De snuittor Ph‚yllobius calcaratus F. werd onder Haar- lem schadelijk aan aardbeiplanten. Men merkte hier en daar in de bedden plekken op, waar de aardbeien niets dan rood blad hadden. Bij het uittrekken der planten vond men de snuittorlarven, die volgens mededeeling van onzen correspondent een „rood bruin poeder’ maakten, waarmee hij de kruimelige uitwerpselen bedoelt. De larven zaten zeer ondiep in den grond. Aanwending van benzine-injec- ties in den grond hadden geen resultaat. — Daar de larven ondiep in den grond aan de wortels zitten, en men met de benzine de wortels zelve niet mag aanraken, zijn ook aan de toepassing van een dergelijk middel vrij groote bezwaren verbonden. Het wegzoeken der larven en het verzamelen der kevers blijft, ofschoon het veel werk en veel volharding eischt, nog de beste bestrijdingsmethode (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen,” III, bl. 45). 74 Uit de in November ontvangen larven gelukte het, in den loop van den winter de kevers op te kweeken. De fwiygafsterer (Rhynchites conicus 111, zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen,” II, bl. 41) werd schadelijk te Oisterwijk. Men schreef mij van daar: „Al sinds een paar jaar worden aan de vruchtboomen in mijn’ tuin de jonge scheutjes of spruiten vernield. Vooral voor pas veredelde boompjes is de kever nadeelig, wanneer hij de entloten als tooneel zijner werkzaamheid uitkiest’. — De ongelijke houtschorskever (Bostrichus dispar EF zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooft- boomen,” II, bl. 59) werd schadelijk in pruimeboomen te Noord-Laren, in appelboomen te Heerenveen. De boomgaard te Heerenveen was twee jaren geleden aangelegd op eene beschutte plaats op lagen grond, hoofd- zakelijk zand en grint, die vooraf 1 M. diep was omge- spit. In rgo6 waren de appelboomen zeer gezond en zij hadden stevige wortels en flink schot gemaakt. In 't voor- jaar van 1907, toen de groei begon, werden zij aangetast door Bostrichns dispar, zóó hevig, dat reeds in Juni enkele boomen, in elkaars nabijheid staande, bezweken waren. Wilgenhaantjes (Chrysomela vitellinae L en C. Populi L.) Uit Nederweert. werden ons deze keversoorten toege- zonden met het bericht, dat zij van eenige bedden wilgen- teenen in 1906 den oogst totaal hadden vernield. De lengtegroei der scheuten had dientengevolge eenige weken stilgestaan. In 1907 verschenen zij weer in groot aantal. Chrysomela Popult komt overigens meer op populieren dan op wilgen voor. Ook te Tuil en Varik aan de Waal bracht het wilgenhaantje (CArpysomela vitelltnae), eveneens in samen- werking met C/yysomela Popult en ook met de snuittor Z/y/ lobtus argentatus Len de galmug Cecedonyia vosarra Frisch, veel schade aan het wilgenwaardhout teweeg. Crysomela vitellinae was echter de diersoort, die in de opgenoemde plaatsen verreweg het meest schadelijk werd. Het is het gewone, kleine, donker metaalkleurige wilgenhaantje, waar- van de levenswijze besproken is in het verslag over het (kn jaar 1895 van het phytopathologisch Laboratorium, Willie Commelin Scholten” (zie „Landbouwkundig Tijdschrift”, 1896, bl. ro6). De voorbehoedmiddelen tegen deze plaag zijn reeds door mij in mijn verslag over het jaar 1896 (zie „Landbouwkundig Tijdschrift’, 1897, pag. 95) ter sprake - gebracht. Zij bestaan in hoofdzaak in het weghalen van de ruigte, vooral aan den waterkant, en het schoonhouden van eventueel aanwezige schuurtjes, kortom van alle plaatsen, die den kevertjes tot winterschuilplaats zouden kunnen dienen. Daar ter plaatse is ook vermeld, dat eene petro- leumémulsie met goed gevolg als bestrijdingsmiddel werd aangewend. De petroleumemulsie werkt als contactgift, d. w. z. zij beschadigt de dieren, die er door worden aan- geraakt. — In rgo7 hebben wij evenwel een maaggift aan- geraden. Dit vergift was eigen bereid arseen-kopergroen, ‘dat op de bladeren werd gespoten. De kevertjes worden niet bij aanraking van dit middel beschadigd, maar zij worden vergiftigd, wanneer zij van de bladeren eten, die er mee bespoten zijn. Het werkt dus niet alleen als be- strijdingsmiddel, maar ook als voorbehoedmiddel voor die perceelen waardhout, waarop de kevers nog niet tot ver- meerdering zijn gekomen. Aanleiding tot de proefneming met dit arseenpraeparaat was het succès, dat men in Amerika heeft met Schweinfurter groen, o.a. ook tegen het wilgenhaantje („Cottonwood leafbeetle”. ‚New York Agri- cultural Experiment Station’; Bulletin 143, 1898). Zes liter van het door ons gebruikte sproeimiddel werden op de volgende wijze bereid: Drie gram rattekruid werd met 8 gram soda in ro cub. cM. water opgelost door koken. De verkregen vloeistof werd met water verdund tot een liter: Zeven gram kopervitriool werd in 1 liter warm water opgelost. Veertig gram kalk werd gebluscht door er zooveel water bij te doon als het opzuigt; en na de blussching werd de gebluschte kalk met water tot 4 liter kalkmelk aangeroerd. Door de zeef werd in een pulvérisateur eerst de eerste oplossing gegoten, dan daarbij in dunnen straal en onder herhaald omzwenken de tweede oplossing en vervolgens de derde oplossing *). Bij het sproeien kwam er eene *) Zie verder beneden, onder CAeimatobia brumata, over eene combinatie van Bordeauxsche pap met koper-arseengroen. 76 vloeistot met fijn verdeelde witgroene substantie uit den pulverisateur. Daar in Nederweert de pulvérisateur defect geraakte, toen men zou beginnen, werd een gieter gebruikt. Het middel werd toegepast in 'tlaatst van Mei. Vlak na de besproeiing kwam er onverwachts eene flinke regenbui, zoodat men er niet veel resultaat van verwachtte. Toch verminderde het aantal wilgenhaautjes na de besproeiing aanmerkelijk, en gingen de wilgen flink groeien. Op een klein perceeltje werd de besproeiing 14 dagen later her- haald met nog beter resultaat. De resultaten van uitvoeriger proeven met arseen-koper- groen zijn meêgedeeld in het bovengenoemd Bulletin van New York. Men heeft daar vergelijkende proeven genomen met bespuiting met koper-arseenverbinding en het weg- vangen met machines, die gebouwd zijn volgens het principe van de aardvloomachines. Deze machines, die door een’ arbeider konden worden voortgekruid, maar die ook grooter worden gemaakt om er een paard voor te kunnen spannen, bestaan in hoofdzaak uit een’ platten bak, waarvan de bodem bedekt wordt door eene laag petroleum, of door water, waarop petroleum drijft. Over deze vloeistof zijn aange- bracht latten, die verhinderen, dat de wilgenbladeren zelf in de vloeistof worden gedompeld; van deze latten glijden de kevertjes echter gemakkelijk naar beneden. Het wilgen- hout, dat zich bevindt aan weerszijden van den weg, dien men met het toestel doorloopt, wordt gegrepen door twee lange houten armen, die boven den bak zijn bevestigd ; het wordt bij de voortgaande beweging door deze armen boven den bak samengebogen; en het glipt onder deze aimen uit, zoodra de bak een paar stappen verder is ge- kruid; maar intusschen zijn de kevers er afgestroopt en in den bak terecht gekomen. Het bleek nu, dat het wegvangen met zulk eene machine een’ zeer langen tijd moest worden voortgezet en duur werd door het. vele arbeidsloon, dat deze manier van werken kostte. Ook kan men pas met de machine werken, wan- neer het wilgenhout een flink. eind gegroeid is, omdat het anders niet door de armen van de machine wordt gegrepen. Met het sproeien daarentegen kan men beginnen, zoodra zich pas hier en daar enkele uit hunne winterrust ontwaakte kevertjes gaan vertoonen. Op het proefveld in New York, 4 waar men met de koper-arseenverbinding een zoo gunstig resultaat had, werd de besproeiing 3 maal, en wel om de Io dagen, herhaald. Als het wilgenhout reeds flink lang is, kan sproeien minder aanbevolen worden, omdat het middel dan niet meer zoo goed overal doordringt; dan juist is het gebruik van de machine meer praktisch. Aardvlooien (Halticuden.) Te Wageningen werden door ons gevonden de volgende Malteiden, die de Heer Jhr. Dr. Ed. Everts te 's Gravenhage welwillend voor ons determineerde: Op asperge en op Godetschia grandtflora: Haltica oleracea L, eene aardvloo, die van zeer verschillende ge- wassen leeft; — op kool Phpyllotecta undulata Kutsch,en Phylloticta atra F.: soorten, die op cruciferen leven; — en op perzik: Psylhodes affinis Payk, eene zeer polyphage soort. COSSUS lieniperda F wordt in de wilgenaanplantingen te Alblasserdam sedert eenige jaren schadelijk. Daar het wilgenhout zeer duur is (men maakt van goede boomen f20.— à f25—- per stuk), en daar de sterk aangetaste boomen dikwijls binnen enkele jaren breken, is het voor de kweekers van veel belang een goed middel tegen deze rupsen te kennen. Doet ons Is aangeraden eens proeven te nemen met zwavelkoolstof in de gangen der rupsen, welker openingen naar buiten toe worden gesloten met leem of cement. Wij komen op de resultaten, die zich voorloopig goed laten aanzien, in een volgend verslag terug. — De vingelrups (Gastropacha neustria 1.) kene hevige rupsenplaag woedde in r9o7 op verschillende plaatsen in ons land, o.a. te Amsterdam, in de Betuwe en in Zuid Limburg. In Amsterdam moesten vooral de iepen langs de grachten het ontgelden, en is men er op vele plaatsen tegen te velde getrokken met een’ flinken straal van de Vechtwaterleiding. Van verschillende zijden werd mij gevraagd of er, met het oog op de grootte der aangetaste boomen, ook praktisch uitvoerbare middelen waren toe te passen om een hernieuwd optreden in 1908 te voorkomen. 78 De vrouwelijke vlinder legt, zooals bekend is, in den nazomer hare eieren in ringen rondom de éénjarige twijgen der boomen. Wanneer in het voorjaar de knoppen gaan uitloopen, leven de jonge rupsjes aanvankelijk eenigen tijd in een hol spinsel bij elkâar. Bij kleine boomen en struiken kan men van deze eigenschappen van het insekt gebruik maken om ze te verdelgen; in den winter nl dor de twijgen, waar omheen de eiringen zitten, zooveel mogelijk af te snijden, en in het voorjaar door de nesten met een’ rupsenfakkel te verbranden. Maar bij hooge boomen kan van het afknippen der eiringen moeilijk sprake zijn, en ook het uitbranden der nesten aan zulke boomen, die, wanneer deze bewerking moet plaats hebben, reeds tblad gekomen zijn, schijnt zoo goed als onuitvoerbaar. Behalve die van Gastropacha neustria, werd ook de rups van Zzparis chrysorrhoea L (den bastaardsatynolinder) en die van Liparis auriflua L (den donsv/nder) nog al veel aangetroffen in r9o7. De bastaardsatijnvlinderrupsen komen in den nazomer uit en overwinteren als nog niet half volwassen rupsen in nesten, die juist gedurende den winter aan de bladerlooze boomen zeer in ‘toog vallen. Deze kunnen dan met boom- scharen worden afgeknipt of met rupsenfakkels verbrand. De donsvlinderrupsen overwinteren in kleine cocons, verscholen in de reten der boomstammen; en deze kan men door een’ krachtigen waterstraal voor een niet gering ge- deelte van de stammen afspoelen, zooals reeds bij eene vroegere gelegenheid te Amsterdam gedaan is. Maar at- doend is dit niet. Men kan ze ook onder vangbanden vangen. De kleine wintervlinder (Chrermatobdia brumata L.) De spanrupjes van den kleinen wintervlinder deden veel kwaad in eene kweekerij van appel- en pereboomen te Gassel. Om deze te verdelgen en tevens het uitbreken van de schurftziekte voorkomen, zijn proeven genomen met een mengsel van Bordeauxsche pap en Schweinfurter (Parijsch) groen. Boven bij het wilgenhaantje gaven wij reeds een voor- schrift voor eigen bereid Schweinfurter groen. Wanneer men dit praepararaat met Bordeauxsche pap wil combineeren, en tevens wil maken, dat men op elk gegeven oogenblik /9 in de gelegenheid is om het sproeimiddel in eenige oogen- blikken gereed te hebben, dan ga men op de volgende wijze te werk. Men houde in voorraad ongebluschte kalk, eene oplossing van natriumarseniiet en eene oplossing van kopervitriool. Een wijnflesch vol natriumarseniiet-oplossing maakt men door 8 gram rattenkruid met 20 gram soda en 20 gram zuiver water, onder aanvulling van het verdampte, te koken tot alles opgelost is, en deze oplossing tot °/ Liter aan te vullen. Deze hoeveelheid is juist berekend voor een’ flinken rugpulvérisateur. Wanneer hierbij, behalve eenig spoelwater, nog 7 Liter 3% kopervitriooloplossing en 7 Liter 3% kalk- melk gevoegd wordt, heeft men de vereischte 16 Liter van eene vloeistof, die aan de insecticide eigenschappen van het Parijsch groen de fungicide werking van de Bor- deauxsche pap paart. Deze vloeistof, die in arseengehalte ongeveer gelijk staat met de elders veel gebruikte één pro mille oplossing van Schweinfurter (Parijsch) groen, heeft nog het voordeel, dat het groene neerslag (in dit geval koperarseniiet of Scheele's groen) amorph is en wat minder snel bezinkt. Toch moet ook deze vloeistof onder het sproeien geroerd worden; want van eene goede suspensie staat zij nog ver af. Gunstige resultaten zagen wij er van bij de boomen te Gassel, waar naar schatting 70’ van de spanrupsjes van den wintervlinder werd gedood. Zij bezweken na van de vergiftigde bladeren gegeten te heb- ben, onder het ondergaan van eene gele verkleuring. Dat zij niet allen vergiftigd werden, kwam doordat die rupsjes, welke zich in de toppen der twijgjes hadden ingesponnen, en die zich met het steeds aangroeiende blad voedden, den dans ontsprongen zijn. Eéne bespuiting is dus tegen dit ongedierte niet geheel voldoende. Zophodia (Phycis) convolutella Hübn. De rups van dezen vlinder leeft tusschen de halfrijpe vruchten van aal- en kruisbessen ingesponnen, en etende van deze vruchten. De rups werd aangetroffen in de Betuwe, alsook op de terreinen van het Instituut voor Phytopathologie. Grapholitha sug usana Knl., eene vertegenwoordig- ster van de vlinderfamilie der Zortricrdae of bladrollers, 80 werd opgekweekt uit een bruin rupsje, dat leefde tusschen de aaneengesponnen topblaadjes van rozenscheuten, en dat zich met den daartusschen verscholen knop voedde. Dit insekt werd reeds eenige jaren achtereen zeer schadelijk in rozekassen te Hoogeveen. De inzender schreef: „Wij vangen er veel dochs „schijnen er steeds meer over te blijven. Buiten hebben „wij ze (op 6 April) nog niet opgemerkt.” Daar de eieren van dit insekt aan de stammen gelegd worden en aldaar overwinteren, vooral in de oksels der vertakkingen, hebben wij aangeraden, de takken in den winter met een weinig kalkmelk stevig af te borstelen: een maatregel, die tevens tegen blad- en schildluizen gericht is. Van dit insekt geeft Snellen in zijn „Vlinders van Nederland” op : „Rups in Mei volwassen, op haagdoorn en rozen. Vlieg- tijd Juni, begin Juli. „Rups madevormig, 6 mM. lang, rug éénkleurig paarsbruin; buik, buikpooten en eene lijn boven de pooten vuilgrijs; kop glanzig kastanjebruin; halsschild en voorpooten zwart. Zortrix Ribeana Hbn. Het rupsje van deze Tortricide, een groen rupsje met bruinen (volgens Snellen ook wel groenen of zwarten) kop, werd schadelijk aan de blaadjes van Oost-Indische kers te Wageningen, welke blaadjes door dit insekt aan elkâar werden gesponnen. De vliegtijd is volgens Snellen Juni en Juli tot in Augus- tus. Het rupsje leeft in Met en Juni op allerlei loof hout en is overal gemeen. Spinselmotten (motten van het geslacht Zypounomeuta) zijn in 1907 zeer algemeen voorgekomen. In de Betuwe had men op zeer vele plaatsen last van de vreterij van de „trekmade” (/yponomeuta matinella Zell, zie Ritzema Bos, ‚Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen’’, III, 137), ook te Blitterswijk en in andere plaatsen in Limburg. Te Hilversum werd een meidoornhaag van 250 Meter lengte, bijna 2 Meter breedte en ruim 3 Meter hoogte, geheel kaal gevreten door de rupsjes van spinselmotten. Wij hebben hier het door Kirchner aanbevolen middel (zie „Tijdschrift over Plantenziekten”, 1907, bl. 57): harszeep- ae Eh Md St oplossing voorgeschreven. Om door kweekproeven uit te maken of wij hier te doen hadden met ZZyponomeuta malt- nella Zell of wel met Myponomeuta varvabrtis Lell, daar- voor ontbrak ons tijd en gelegenheid. De rupsjes van Myponomeuta evonymella Scop. werden ons toegezonden van wege de Directie der Nederlandsche Heide-Maatschappij, met de mededeeling, dat zij veel schade aanbrachten aan Zwonymus europaeus, en dat derge- lijke rupsjes ook op Crataegus veel voorkwamen. Deze laatstbedoelde rupsen behoorden echter waarschijnlijk tot de soort maftmella of tot de soort varzabrlss. Argyresthia conjugella Zell. is een motje, waarvan de rupsjes talrijke fijne gangen graven in het vleesch van appelen, terwijl zij ook tot in de zaden doordringen. Door dit insekt beschadigde appelen werden ons in 1907 voor ‘teerst toegezonden. Men weet van Argyresthia conjugella, dat deze reeds in 18gr in Japan aan appelen schadelijk werd. In 1897 hoorde men voor ‘teerst van beschadiging van appelen door dit insekt in Europa, ofschoon het reeds lang bekend was, dat de rupsjes in Europa in lijsterbessen leefden. De aangetaste lijsterbessen verschrompelen vroeg- tijdig en worden zwart. Behalve in lijsterbessen en in appelen, zijn de rupsjes nog een enkele maal in kersen en morellen, in pruimen en in de vruchten van wildgroeiende Prunussoorten gevonden. In eene vruchtentelerij op de Lüneburger heide in Han- nover heeft het insekt in de laatste acht jaren reeds vier- maal den appelenoogst bedorven. Men heeft daar opge- merkt, dat de verschillende reinetten als Cox, Muskaat en winter goudpairmain niet waren aangetast. Ook Adersleber Kalvill was gezond gebleven. Sterk aangetast daarentegen waren de Prinsenappel, de Bismarckappel en de Ontario- appel. In Zweden is in de laatste tien jaren viermaal de appelen- oogst door Argyresthia conjugella bedorven het laatst in 1907. Tot het laatstgenoemde jaar had men gemeend, dat alleen dàn de appelen worden aangetast, wanneer de lijster- bessen mislukt zijn, vooral wanneer deze in het voorafgaande jaar zeer talrijk waren. Men meende dat de motjes zich dus slechts in geval van nood met appelen tevreden zouden 9) 82 stellen. In 1907 bleek echter, dat hunne vermenigvuldiging, althans nu, geheel onafhankelijk is geworden van de lijster- bessen; zij laten nu de appelen niet meer voor de lijsterbes- sen staan. Wij hebben hier te doen met eenmmseke dat van eene in ‘twild groeiende plant is overgegaan op een kultuurgewas, en dat als ‘tware bemerkt, dat het in dit kultuurgewas een veel beter bestaan heeft dan zijne oorspronkelijke voedsterplant het geven kon. In November werd aan het Instituut uit Diepenheim een Bellefleur toegestuurd, door Ar gyresthra conjugella aangetast. In Frederiksoord moet het motje, volgens een schrijven van den Directeur der Gerard Adriaan van Swieten Tuin- bouwschool aldaar, ín een’ particulieren tuin reeds vrij veel schade hebben aangebracht. Terwijl de rups van Carpocapsa pomonana L. zich hoofd- zakelijk met het klokhuis van appelen en peren voedt en zich van daar een gang naar buiten boort, terwijl de fijne gang, waardoor het pas geboren rupsje naar binnen kwam, later gewoonlijk moeilijk meer te vinden is, — ziet men in de door Argyresthia conjugella beschadigde appelen tal van fijne gekronkelde gangen in het vruchtvleesch. Toch worden ook de pitten door het motrupsje niet versmaad. Het motje, dat van af Juni tot in ‘teind van Augustus of misschien nog langer, des morgens vroeg of in de avond- schemering vliegt, is geelbruin met lichtgeel en zwart ge- teekend. Het wordt niet door het licht aangelokt. Men heeft waargenomen, dat het zijne eieren legt op de vruchten. Wanneer de rupsjes, na zich aan vleesch en pitten der appelen te goed gedaan te hebben, volwassen zijn, ver- laten zij de vrucht om zich aan den stam, maar meestal op den grond, een schuilplaats te zoeken, en zich daar in een fijn, gaasachtig coconnetje te verpoppen. Het reinigen van den stam der appelboomen na den oogst en het omspitten en daarna vasttrappen van de bovenste aardlagen, zijn maatregelen, die men ter be- strijding van dit insekt zal kunnen nemen. De slakhvormige bastaardrups der ooftboomen (Se landria adumbrata Klug; zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen’’, III, bl. 78). Van deze rupsjes hoorden wij eerst in ‘teind van Augustus; maar 83 van toen af tot in October werden zij ons herhaaldelijk en uit vele streken des lands toegestuurd. Bestuiven van de boomen met fijn kalkstof bleek ons goede resultaten te geven. De gewone bessenbastaardrups (Nematus ventri— costs Klug) gaf in vele streken van ons land aanleiding tot klachten over het kaalvreten van aalbessen- en kruis- bessenstruiken. Zij werd ons toegezonden uit Rauwerd, Wageningen, Leiden en Gasselternijveensche mond. Naar aanleiding van wat ik over de bestrijding door middel van Bordeauxsche pap (zie „Tijdschrift over Planten- Biekten. roo7, bl. 55) meedeelde, schreef mij de heer Koning Wz. uit Veenhuizen, dat hij reeds sinds + 5 jaren Bordeauxsche pap tegen die plaag toepast in zijn’ tuin, en wel steeds met volledig en onmiddelijk succes. Als de bessen vroeg, dus onrijp, geplukt werden, vond hij daarop soms nog gedroogde bouillie. Op de rijpe bessen vond hij die echter nooit. Echter moet nog worden nagegaan, of het gunstige effect verkregen wordt door de aanraking of door vergiftiging. In het eerste geval zal men wellicht met evenveel succès de bastaardrupsen met eene flinke waterbesproeiing kunnen verdrijven. Reeds in Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen’’ IIL bl. 77, wordt het volgende meêgedeeld : „Een tuinman bespoot zijne bessenstruiken met koud water, ‚en wel met behulp van een pulvérisateur. De druk aan ‚t vreten zijnde rupsen lieten zich onmiddelijk vallen. „Vooraf had mijn correspondent stukken pakpapier op den „grond gelegd, waarop de bastaardrupsen werden ver- „zameld en vernietigd.” Waarschijnlijk zou hier een krachtige waterstraal nog meer succès hebben gegeven dan eene besproeiing met door middel van den pulvérisateur stoffijn verdeeld water. De Heer W. Vis Jzn. te Oudkarspel bij Alkmaar paste op zijne kruisbessenstruiken, die vol bastaardrupsen zaten en bijna geheel waren kaal gevreten, eene besproeiing toe met een mengsel van To Ll: water, Liter petroleum en r K.G. zeep, en wel in Augustus 1906, toen de vruchten reeds tamelijk groot waren. Hij deed. het met een’ gieter. „Een „half uur later lagen alle rupsen dood onder EE struiken. 8u „Later- was ik. nieuwsgierig of ook de vruchten geleden „hadden, doch zij waren volkomen goed van smaak. Eén ‚struik, die het onderste uit den gieter gekregen had, is „bezweken. Ik had waarschijnlijk niet voldoende gemengd. „Ferwijl mijne struiken alle jaren vol rupsen zaten, is er „dit jaar (1907) niet één te zien geweest en de stomen „hebben bijzonder sterk gedragen. Zou dit niet voorkomen „van rupsen ook nog een uitvloeisel kunnen zijn van de „besproeiing ? Zoo schreef mijn correspondent. Ik geloof zijne laatste vraag bevestigend te kunnen beantwoorden. Op de juiste wijze van bereiding van petroleum-emulstes kom ik aan- stonds, bij Coceus Fagr, terug. (Zie bl. 96). Formica fusca L. Te Nieuw- en St. Joosland werden verscheiden bloemknoppen van pereboomen opgegeten door meeren van deze soort. Aan één bloemknop werden er soms vijf geteld, die druk bezig waren met knagen. Sommige van de bloemknoppen hadden van te voren eenigszins van vorst te lijden gehad; en dat aan deze de mieren zich vergrepen, is meer waargenomen (zie „Lijdschrift over Plantenziekten”’ 1907, bl. 56). Maar uit het mij ge- zonden materiaal bleek duidelijk, dat niet alle door de mieren aangetaste bloemknoppen van vorst hadden geleden. — Verder is het merkwaardig, dat vooral de kelk en de bloembodem, ook vaak de kroon, soms ook de stamper, maar bijna nooit de meeldraden waren afgevreten. ‚‚s Avonds „heb ik om een aantal stammetjes banden met bruine teer „(ik had op dat oogenblik geen rupsenlijm bij de hand) ge- „bonden, met dit gevolg, dat wij thans over vreterij niet „meer te klagen hebben. Een bekend fruitteler hier in de „buurt deelde mij mee, dat hij meermalen de vreterij door „mieren heeft opgemerkt”; — aldus onze correspondent. Op dezelfde wijze aangevreten perebloesems ontvingen wij uit Nijmegen. Hier had men echter de misdadigers niet waargenomen. — De Roolvlveg (Anthomyia Brassicae Bouchés zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouw- gewassen” II, bl. ro4), 85 de wienvlieg (Anthomyia antigua Meigen, zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouw: gewassen” II, bl. 125) en de wortelvlieg der penen (Psila Rosae F.) werden in 1907 in verschillende deelen des lands schadelijk, respec- tievelijk in koolsoorten en verwante gewassen; in uien, en in wortelen en karwei. Het aantal klachten over door deze insekten veroorzaakte schade was bijzonder groot. (Voor Psila Rosae, zie Ritzema Bos, „Ziekten en Bescha- digingen der Landbouwgewassen’’ IL, bl. 133.) Phytomyza Chrysanthemit Kowarz. In de bladeren van (hrysanthemum frutescens uit Aalsmeer werden mi- neerende vlieglarven gevonden. Prof. de Meyere was zoo welwillend, de daaruit te voorschijn gekomen vliegjes te determineeren. Hij bevond, dat de vliegsoort geheel overeenkwam met P/ytomyza Chrysanthemt, zooals die door Kowarz beschreven is. Reeds vroeger (zie „Tijdschrift over Plantenziekten,'" 1rgos, bl. 51) waren mij Margueriten in handen gekomen, door de larven van hetzelfde insekt Bemineerd; en Prof. de Meyere deelde mij mede, dat hij het ook had opgekweekt uit de bladeren van Soxchus, Helianthus en zelfs ook van Brassica Napus. Hij bracht het toen tot de soort P. albzceps Meigen; en de mogelijkheid bestaat, dat de eerstgenoemde soort identiek is met Z. albiceps, die, zooals men weet, ook de bloemknoppen en topscheuten van erwtenplanten misvormt. Onze tegen- woordige kennis van de in bladeren mineerende P/ytomyza- en Agromyza-soorten is onvoldoende om dit te beslissen, daar zij geheel berust op wat men met de loupe van deze insekten kan waarnemen. Mikroskopische kenmerken moeten echter worden te hulp geroepen om in quaestie's als de bovengenoemde te beslissen. Kowarz heeft wel is waar P. Chrysanthemt (het door hem in Noord-Amerika uit Chrysanthenbladeren opgekweekte insekt) zoo uitvoerig be- schreven, dat de Meyere er zeker van was, met deze soort te doen te hebben; maar Kowarz heeft de moeilijk- heid der identificatie ontgaan, door de soort als nieuw te beschrijven. Van Z. Chrysanthemt komen meerdere generaties per jaar voor, zoodat, om sterke vermeerdering te verhinderen, 86 door ons werd aangeraden, de aangetaste bladeren, waarin de maden toen nog aanwezig waren, zorgvuldig af te plukken en te verbranden. De fritvlieg (Oscmuis frt F.) De beschadiging van de tweede generatie van de frit- vlieg (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen’’, Il, bl. 84), deed zich in de maand Juli in Groningen nog al eens op haverakkers voor. Uit Garmerwolde berichtte men, dat de door dit insekt in tleven geroepen beschadiging aangeduid wordt met den naam „het verslag”. Uit Vierhuizen werd mij geschreven, dat het op een proefveld vooral in Strube's Schlanstädter haver werd opgemerkt, in mindere mate in de andere soorten. Uit Zevenbergschen Hoek werd gemeld, dat men daar de ledige „haverbellen” nog nooit in zoo groot aantal had zien optreden. Een soortgelijk verschijnsel kan ook door Z472ps worden teweeggebracht; hierop zal nader worden teruggekomen ; en op vele plaatsen, o.a. bij Varsseveld, werden tegelijk de vlieglarve en de blaaspoot in dezen schuldig bevonden. — De perengalmugjes (Cecvlomia nigra Meigen en Cecidomyra piricola Nördl). Deze galmuggen, die ook in het jaar 1go6 zoo dikwijls de oorzaak waren van het mislukken van peren (zie „Tijd- schrift over Plantenziekten,’” 1906, bl, 62) werden ook in 1907 op vele plaatsen schadelijk. In dit jaar kwam de door hen veroorzaakte sterfte der jonge peertjes voor te Andel, Culemborg, Barneveld en Kapelle hij Goes (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen”’, IV, bl. 59). — Contarinia torguens de Meyere, het galmugje, dat de „draaiharten” veroorzaakt (zie „Tijdschrift over Planten- ziekten’, 1907, bl. 13), heeft in het Noord-Hollandsche Kooldistrikt in 1907 weer zeer veel kwaad gedaan. Van de roo uitgezette koolplanten leverden tengevolge van deze ziekte er dikwijls maar 60 een bruikbare kool op. Maar somtijds was, vooral in de bloemkool, de schade nog veel grooter, en werden heele velden totaal door dat insekt 87 verwoest. Er zijn voorbeelden, dat de bloemkoolopbrengst niet groot genoeg was om de hooge pachten (dikwijls f 200 tot f 250 per H.A; terwijl het land soms voor f 4000 — f5ooo wordt gekocht) te betalen, wat echter niet geheel op rekening van de Contarinia mocht worden gesteld, want de geringe finantiëele resultaten der koolteelt in 1907 waren grootendeels het gevolg van de lage prijzen, die in dit jaar voor de Langendijker produkten gemaakt werden. Emelten of hamels, de maden van langpootmuggen (Zipula-soorten) zijn in de laatste jaren door haar buiten- gewoon groot aantal, schadelijk geworden op vele weiden in de Graafschap en in Twente. Uit Aalten werd. ons geschreven: „Zij komen vooral voor op nieuw aangelegd, „d. w. z. 2 à 3 jaar oud weiland, en bevinden zich thans „(begin April rgo7) geheel boven in den grond, ongeveer „ir c.M. diep. De klavers schijnen betrekkelijk weinig van „de diertjes te lijden, maar de grassen worden geheel „vernietigd, zelfs zóó, dat eene in vorige jaren sterk aan- „getaste weide toen bijna niets opbracht. Het schijnt, dat „deze plaag zich elk jaar naar andere weiden verplaatst. „De grond, waarop ik ze vond, is vrij laag gelegen, juist „van grondwater vrijgekomen weiland; elke bos oud ‚gras, voorzichtig opgenomen, bleek een 6- tot ro-tal dier „insekten te herbergen. De grond is drie jaar achtereen „met slakkenmeel en kaïniet bemest, ongeveer 700 K.G. „per H.A. van elk, zoodat het schijnt, dat eene chloor- „houdende meststof niet in staat is, hen te dooden. Daaren- „tegen zijn er in een weiland, dat verleden jaar zeer erg was aangetast, en om nog eenige opbrengst te hebben, in „den zomer eene overbemesting van chilisalpeter ontving, „dit jaar nog geen tiende deel dier „wormen aanwezig’. In een later schrijven (einde Mei 1907) berichtte ons dezelfde correspondent: „Mij is een stuk weiland bekend, „waar verleden jaar het kwaad zóó sterk heerschte, dat „de eerste snede niets opleverde. Eene chilibemesting be- „werkte, dat in het najaar de zode geheel herstelde en „dit voorjaar het land er zeer gunstig voorstaat, terwijl „een daarnaast gelegen, niet met chili bestrooid veld er „bijna dood uitziet... Het blijkt, dat honderden Hektaren „land zijn aangetast, zóó erg, dat het vee weder van de 88 „weide wordt gehaald .... Ik hoorde, dat 's morgens tegen „5 à 6 uur, dus in den dauw, de larven aan de oppervlakte „Zijn: ook, dat de muggen verleden jaar niet in Juni, maar „in 't laatst van Juli, begin Augustus, in heele zwermen te „zien waren.’ — Uit Eibergen werd ons geschreven, dat de emelten vooral voorkwamen op nieuw weiland, vóór twee jaar van hei ontgonnen. — Uit Usselo en ook uit enkele andere plaatsen werd ons gevraagd of men de emeltplaag zou kunnen bestrijden door de weiden met carbolineum, chloorkalk of andere sterk riekende stoffen te behandelen; en zoo ja, wanneer dit zou moeten geschieden? De eerste vraag moest ontkennend worden beantwoord. en wel om de volgende redenen: De vreterij van emelten eindigt gewoonlijk ín Juni, maar ook wel eens later; de langpootmuggen vliegen dan in 't laatst van Juni of ook wel later: volgens Engelsche schrijvers en volgens onzen correspondent uit Aalten, zelfs tot in Augustus. Het hangt van verschillende omstandig- heden af‚ wanneer de volwassen langpootmuggen vliegen en eieren leggen. Voor zooveel wij die omstandigheden kennen, zijn dat: re de tijd in ‘t voorjaar, waarop de winter ons verlaat. Het insekt overwintert als half volwassen emelt; wanneer nu het mooie weer vroeg in 't voorjaar begint en ook blijvend is, dan begint de emelt vroeg te vreten, groeit snel, en is reeds einde Mei of begin Juni volwassen. Dan vliegen de langpootmuggen in de tweede helft van Juni. Maar wanneer het mooie weer pas later in het voorjaar begint, begint ook de vreterij der emelten en hunne verdere ontwikkeling pas later en kan de vliegtijd der langpoot- muggen tot in 't midden van den zomer of zelfs tot in Augustus verschoven worden. 2e. De soort van grond, waarop de emelten leven, heeft ook invloed op de snelheid van de ontwikkeling en daar- door op den tijd, waarop de muggen vliegen. 3e. Eveneens heeft de soorf van emelten daarop invloed. Die van de soort 7Zipula maculosa Hffmsg zijn eerder tot volwassen muggen ontwikkeld dan die van Zzpu/a oleracea L. en Zipula paludosa Meig. En men kent de verschillende soorten van emelten nog niet genoeg om te eehen 89 weten, welke soort van muggen zich er uit zal ontwikkelen. Wilde men dus van bepaalde weiden of graslanden de eierleggende langpootmuggen afhouden, door ze met sterk riekende stoffen als de bovengenoemde te behandelen, dan zou men daarmeê moeten beginnen in de eerste helft van Juni en er mee moeten voortgaan tot men de lang- pootmuggen heeft zien vliegen; of anders, als men dat niet heeft gezien, althans tot in 't laatst van Augustus. Pinderss-zou men niet zeker zijn, dat men niet -met de behandeling van het veld ophield vóór de langpootmug- gen hadden gevlogen. En om gedurende deze geheele periode (van Juni tot eind Augustus) de weiden voor de muggen ontoegankelijk te houden, zal men ze toch minstens éénmaal per week moeten bespuiten. Maar wat bereikt men dan? Door de behandeling van de graslanden en weiden met carbolineum, koolteer, petro- leum of chloorkalk zullen deze enorm veel lijden, en wel misschien gedurende langen tijd. En de langpootmuggen? Zij zullen waarschijnlijk de graslanden en weiden, die be- handeld zijn, niet van eieren voorzien, maar hare eieren leggen op andere terreinen, die niet behandeld zijn, des- noods op bouwland, want zij eten de onderaardsche deelen van allerlei planten. Daarbij komt nog dit: Als iemand drf jaar veel last van emelten op zijne terreinen gehad heeft, is 't nog lang niet zeker, dat zulks — wanneer men geene voorbehoedmiddelen aanwendt — ook een volgend jaar 't geval zal zijn. Vooreerst toch kan het zeer goed zijn, dat emelten, die op ons land leven en dan in volwassen langpootmuggen verande- ren, in dezen toestand op eens anders land eieren leggen. ‘t Kan zelfs zijn, dat de muggen, door den wind meegevoerd, uren ver wegvliegen en pas dáár hare eieren leggen. — Wanneer in de dagen, dat de langpootmuggen vliegen, hevige regenbuien op de velden neerstorten, worden zij in massa's gedood, zonder hun geslacht te hebben voortge- plant; of wanneer groote scharen meeuwen, kraaien of spreeuwen er op afkomen, worden de insekten bij duizenden opgegeten, en blijft van de groote vluchten langpootmuggen niet veel over. Door al dergelijke oorzaken treedt eene emeltenplaag niet ieder jaar op, maar slechts nu en dan. eL®) Ik kon dus niet aanraden, de weiden met eene sterk ruikende stof, bij wijze van voorbehoedmiddel, te besproeien ; maar ik raadde aan, zooveel mogelijk tegen de emelten zelve, die zich toen nog (in Juni) op de terreinen bevonden, te velde te trekken. In de eerste plaats heb ik tot dat doel verplaatsbare kippenhokken aangeraden: kippenhokken, die als wagentjes zijn ingericht en die men tijdelijk dáár deponeert, waar vele emelten zijn. Zij zijn van wege de Nederlandsche Heide-Maatschappij met succès aangewend tegen Sfropho- somus lateralts Payk (zie „Tijdschrift over Plantenziekten”’, 19o2, bl. 44) bij Schoorl en tegen MZylobius abretrs L. (zie „Tijdschrift over Plantenziekten”’, 1903, bl. 28) bij Bakel. — Verder heb ik aangeraden, het land met een zwaren rol of kluitenbreker te rollen, 's morgens in de vroegte, wan- neer de emelten veelal nog boven den grond zijn. Waar de zode dicht is, kan de langpootmug niet zoo goed hare eieren leggen onder de bodemoppervlakte, als waar de zode los is. Daarom zijn weiden, die 't vorige jaar gemaaid werden, minder onderhevig aan emeltschade. Daarom is het ook zaak, te zorgen, dat op de weide zoo- veel mogelijk alleen gras en klaver staat, en zoo min mogelijk onkruid; want dan is de zode minder dicht. Vochtige gronden zijn in ‘talgemeen meer onderhevig aan emeltschade dan droge; daarom is draineeren of grep- pelen, in ‘talgemeen droogleggen, in zekeren zin een voorbehoedmiddel. Overbemesting met chilisalpeter is even- eens aan te raden, om te maken, dat het gras „er door heen groeit’. Verder is het sparen van insektenetende vogels, als kraaien, spreeuwen, kwikstaarten, meeuwen, eene zaak van groot belang; ook het sparen van spitsmuizen en mollen — al worden deze laatsten ook wel eens wat lastig op grasland. Ook het beweiden met schapen in den zomer wordt wel eens aangeraden als een middel om zich tegen emelt- schade te vrijwaren. De schapen trappen den grond erg dicht, en maken op deze wijze het eierleggen moeilijker. — Emelten werden in April ook gevonden, vretende aan karwijplanten, onder Grijpskerk, Oldehove en Westeremden. De jonge stukken karwij, dat zijn de akkers, die in 1907 voor den eersten keer geoogst zouden worden, waren niet OI aangetast. De z.g. oude karwij, die dus ín 1r9go7 voor den tweeden keer geoogst zou worden, was aangetast door een kwaad, dat die in de buurt der bovengenoemde plaatsen algemeen voorkwam, en dat mij bleek, in hoofdzaken aan de vreterij van emelten te moeten worden toegeschreven. Ofschoon de planten, ook door aanaarden, voldoende tegen de vorst beschermd zijn, worden zij toch vóór den win- ter ondergeploegd, omdat men dan minder last van onkruid heeft. Nu bleek echter in ‘t eind van Maart slechts een deel der planten weer op te komen, terwijl andere, aanvankelijk goed uitgeloopen planten, plotseling roodbruin werden. Uit Oldehove schreef men ons, dat het een algemeen kenmerk van de aangetaste karwijperceelen was, dat aan den rand van het land de planten kwijnden en wegbleven. In Westeremden werd opgemerkt, dat de kwaal vooral aan de naar het Noorden en Oosten gekeerde hellingen der landen voorkwam. Wellicht is hier de emelt niet de eenige oorzaak van de sterfte der karwijplanten geweest; behalve de vreterij dezer dieren vonden wij nl. ook de typische wormstekig- heid, zooals die door de larven van de wortelvlieg (Psz/a rosae Fabr.) wordt teweeggebracht; terwijl eenige millioen- pooten van het geslacht Zu/us in de groote holten, die boven in sommige wortels waren uitgevreten, werden ge- vonden. Na half April heeft de sterfte der karwijplanten zich niet verder uitgebreid. — Verder werden ons emelten gestuurd uit Grootebroek met het bericht, dat zij schadelijk waren aan verschillende koolsoorten; en uit Ommelanderwijk met het bericht, dat er veel schade door geleden werd aan de aardappelen, die gepoot waren in een’ weligen klaverstoppel. „Onder „één stam, die dan ook bijna geheel weg was, vonden „wij er 29, waarvan een groot deel nog onvolwassen. „Even boven of in den grond vreten de hamels de sten- „gels af; een groote zwerm kieviten vloog bij onze nadering „op; deze zoeken stellig de hamels.” Zoo schreef men ons uit Ommelanderwijk. Larven van eene Trips-soort werden gevonden in blad- rolletjes van kleiperenboomen te Kapelle bij Goes. Deze bladeren waren aan de bovenzijde in groei achtergebleven Q2 en hadden min of meer naar boven opgekrulde randen, waarvan het buitenste strookje somtijds verdroogd en bruin was. De bladrollen deden sterk denken aan die, welke door Cecedomyra Piri Bouché worden veroorzaakt. — Thrips cerealinm Holiday werd door het uitzuigen der vruchtbeginsels schadelijk te Baak, te Aalten en te Baarn aan rogge, te Nieuw- en St. Joosland aan gerst en te Neerkant, gemeente Deurne, aan haver. Bij nader onderzoek ter plaatse bleek ook de in ons jaarverslag over 1906 (zie „Tijdschrift over Plantenziekten", 1907, bl. 61) beschreven ziekte in de haver te Sinderen in hoofdzaken door ZArips te worden veroorzaakt. In 1go7 trad de ziekte weer in de buurt van Varsseveld op; en behalve Z/7ips- larven, vonden wij tusschen de kafjes der haver ook enkele larven van de fritvlieg en enkele van de in het bovenge- noemde jaarverslag bedoelde Corntarsnealarven. Tijd en-ge- legenheid ontbraken ons om deze met de noodige zorg op te kweeken. — De Zhwrips, die de kwade koppen in het vlas veroor- zaakt, werd aangetroffen in vlas te Eethen (Noord-Brabant). Hier werd wederom waargenomen, dat de kwade koppen vooral vooorkwamen op perceelen in de buurt van land, waar het vorige jaar vlas werd geteeld (zie „Tijdschrift over Plantenziekten’, 1go6, bl. 176). — Bladluizen. Buitengewoon sterk hebben zich in 1907 de verschillende soorten van bladluizen vermeerderd. Uit tal van plaatsen kregen wij klachten over bladluisbescha- diging, al of niet vergezeld van roetdauwzwammen. Vooral op ooftboomen (appel, perzik, morel, kers, aalbes, kruisbes), vlierstruiken, allerlei loofboomen, koolzaad en boonen. Wat de bestrijding der bladluizen betreft, aan hetgeen daaromtrent in Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen”, IV, bl. 12, is meegedeeld, kan nog het volgende worden toegevoegd, hetwelk een kweeker mij meedeelde, nl. dat men bij in 't blad staande ooftboomen, niets beter kan doen, dan de boomen eerst flink met een’ waterstraal af te spoelen en er dan tabaksstof overal op en tusschen te strooien. De bestrijding van bladluizen bij in blad staande boomen 05 levert overigens groote bezwaren op. Onder onze leiding is deze bestrijding in 1rgo7 geprobeerd bij appelboomen met eene 5 pct.'s petroleumemulsie ; maar men moest de be- werking dikwijls herhalen, om afdoende resultaten te zien; ook leden de jonge scheuten er althans iets door. — Ik herinner er hier nog even aan, dat het goed is, wanneer men bebladerde boomen door bespuiting wil zuiveren, eerst de sterk aangetaste scheuten af te snijden. Het ongedierte toch, dat hoofdzakelijk aan den onderkant der bladeren zit, is oorzaak dat de onderkant dezer organen ophoudt met groeten, waardoor de bladeren zich kronkelen; de luizen zitten dan in kronkelingen der bladeren verscho- len, en worden derhalve moeilijk geraakt bij 't bespuiten. De bloedluis (Schizoneura lanigera Hausm.) werd alweer op vele plaatsen schadelijk aan appelboomen, o.a. te Ingen, te Rossum (Gelderland), te Oost-Souburg (Zee- land), nabij Amsterdam, enz. Te Lisse zijn volgens aan- wijzing van wege het Instituut voor Phytopathologie en onder leiding van een’ zijner ambtenaren, besmette jonge appelboomen in kuilen gebracht en daar berookt met cyaanwaterstof, bereid uit 20 gram cyaankali per kubieke Meter ruimte. Wel is waar was toen de hoofdmassa der bloedluizen opgeruimd; maar hier en daar verschenen in den zomer weer kolonies, die echter gemakkelijk met petroleum konden worden verdelgd. De berooking met het gas, ontwikkeld uit 40 gram cyaankali per kubieke Meter (zie „Tijdschrift over Plantenziekten,'’ 1906 bl. 195), die te Blitterswijk en te Oeffelt werd uitgevoerd, had meer afdoende resultaten dan die te Lisse. Laatstgenoemde be- rooking was zeer intensief, maar zij heeft toch de boomen, die ten tijde van de behandeling in winterrust verkeerden, niet beschadigd. Cerataphis latantae Licht, eene eigenaardige, op ‘teerste gezicht op eene schildluis gelijkende bladluis, werd schadelijk op Vanille-bladeren in den Hortus botanicus te Amsterdam. — Pemphieus Oursarins L. De familie der Pemphiginae „wordt samengesteld door de wortelluis van de zilverspar 04 en door eenige bladluizen, die gallen aan loof houtbladeren teweegbrengen (zie ook „Tijdschrift over Plantenziekten” 1906, bl. 174 en 175). Pemphigus bursartus |. maakt buidel- gallen aan de bladstelen vau populiersoorten. Deze soort werd ons in zulke gallen, voorkomend aan de pyramide- populier, toegezonden uit Oldenzaal. Het insekt is niet van oeconomische beteekenis. Chermes Piceae Ratz. Over de eigenschappen der bastaardbladluizen en de levenswijze van de vertegenwoor- digers van het geslacht (%ermes, werd reeds in het verslag over 1905 (zie „lijdschrift over Plantenziekten'', 1906, bl. 172) gehandeld. De z.g. exulans-generatie kan zich zeer verschillend voordoen, daar zij soms onder matige wasaf- scheiding leeft op de schors van het oudere hout van zilversparren, soms in meer geïsoleerde wasvlokken op de naalden voorkomt, en soms bijna zonder wasafscheiding op de jongere takken. Wanneer de pas uitgeloopen scheuten der Abies-soorten worden aangetast door Chermes piceae, kunnen deze zoo dicht er mee zijn bezet, dat alle naalden van zulk een scheut door het zuigen der jonge luizen worden misvormd. De naalden blijven dan korten worden dik en gekronkeld. Aldus misvormde scheuten van Abies Nordmanniana, die wij in vroegere jaren uit de Bilt en uit Beek bij Breda ontvingen, kwamen in 1907 voor te Boskoop aan dezelfde conifeer. De jonge luizen zijn eerst het volgende jaar volwassen en leggen dan aan den inmid- dels dikker en houtiger geworden twijg eene massa eieren. Uit Clingendaal bij den Haag werden ons in den herfst van 1907 takken van zilverspar gestuurd, die bezet waren met zulke eihoopjes. Deze takken, de naalden en ook de eihoopjes, die aan den twijg zaten, waren verder’ geheel bedekt met roetdauw. Uit Clingendaal ontvingen wij boven- dien een stuk van een’ 8 c.M. dikken stam van zilver- spar, geheel bezet met Chermes piceae in den exulansvorm, bedekt met eene dikke, wollige wasafscheiding. Een derge- lijke vorm van CHermes prceae op Abres pectinata werd ons toegestuurd uit Goirle. De beufkenwolschildluis (Coccus of Cryptococcus Fai Järensp. kwam tien jaar geleden hier te lande nog niet, Kk < 05 of althans niet dan hoogst zelden voor; sedert is de plaag, o.a. te Zeist, Wageningen, Oosterbeek, Arnhem, Velp, Groenlo en Leerdam tot groote uitbreiding gekomen (zie ‚„rijdschrift over Plantenziekten’, 1907, bl. 70). In het jaar 1907 werd zij aangetroffen op verschil lende plaatsen nabij Maartensdijk, te Amerongen, te Venlo en te Clingendaal bij den Haag. „Ter plaatse, waar de „witte stipjes zich bevinden, splijt de schors later open ; „en ten slotte, wordt de dood van zelfs zeer dikke boomen „er door veroorzaakt’, zoo werd ons uit laatstgenoemde plaats gemeld. De tepenwolschildluis (Coccus of Gossvparia Ulm Geoff.) werd schadelijk te Duivendijke aan iepenboomen. Deze schildluis is gemakkelijk te herkennen, daar de lang- werpige, bruine, in dwarse richting gerimpelde, 2,5 m.M. lange wijfjes door een’ sneeuwwitten, wolachtigen zoom omgeven zijn. De mannetjes, die in April verschijnen, zijn veel kleiner, roodachtig en geheel ongevleugeld, maar be- wegen zich vlug heen en weer. Waar deze schildluizen haren snuit in de bast der boomen steken, wordt deze bruin en sterft zij ‘af. Wanneer de schildluizen in massa's bijeenzitten, vloeien die verschillende bastplekken samen ; door de voort- durende saponttrekking verzwakken de boomen: en er zijn voorbeelden van bekend, dat jonge boomen daardoor werden gedood. Wat de bestryding der bovengenoemde op stammen levende Coccus-soorten betreft, zoo schreef men ons uit Clingendaal, dat deze bij de beuken was geschied door de stammen met eene brij van kalk en zwavel in te smeren. Op dergelijke wijze bestrijdt men in Californië en Australië de San José schildluis. Men besproeit de boomen daar met „„Salt-lime- sulfur wash’: eene waterige vloeistof, bereid met ongeveer ro pct. gebluschte kalk, 6,5 pct. zwavel en 5 pct. keuken- zout; de zwavel is door koken met kalkmelk in oplossing gebracht. Alleen in landen, waar het, zooals in de twee bovengenoemde, langen tijd achtereen droog is, waar het residu der besproeiing dus al dien tijd op de boomen en ook op de schildluizen blijft zitten, heeft men in 't alge- meen succès hiermede. Bij ons heeft dan ook het gebruik PA eye) van een mengsel van kalkmelk en zwavel alleen het bur- gerrecht gekregen in druivenkassen, om daardoor de stam- men en takken der wijnstokken van dopluizen te zuiveren. Door ons werd, waar het gold de gemakkelijk bereik- bare gedeelten van stammen en takken der beuken te ontsmetten, gewoonlijk aanbevolen om deze af te borste- len met een’ stevigen borstel, gedoopt in sterk zeepwater of in brandspiritus. Voor het reinigen van de minder goed bereikbare takken is het gemakkelijker te sproeien, en werden door ons voor dat doel petroleumémulsies aanbe- volen. De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat door latere proefnemingen aan 't licht wordt gebracht, dat carbolineum het in dezen van petroleum wint. Of de gladde, van slechts eene dunne kurklaag voorziene beukenstam carbolineum verdraagt, zou echter vooraf moeten worden uitgemaakt. Ook dient nog nader te worden nagegaan, hoe eene carbolineum-soort moet zijn samengesteld, om de meest mogelijke geschiktheid voor het dooden van schildluizen, bloedluis, enz. te combineeren met het minst mogelijke gevaar voor de stammen, die men er mee besmeert. Ver- schillende soorten van boomen en ook boomen van ver- schillenden leeftijd van dezelfde soort zijn voor dezelfde carbolineum-soort niet even gevoelig. In afwachting van verruiming onzer kennis in dit opzicht, houden wij ons voorloopig nog aan de petroleumémulsies, die toch ook in andere werelddeelen, speciaal in Amerika, gelden als het beste verdelgingsmiddel voor bloed- en schildluizen, en ander, aan de takken overwinterend ongedierte. De petroleumémulsie, die ons het meest doelmatig is gebleken, wordt aldus bereid: Los op 4, K.G. groene zeep in 6 Liter kokende voeg bij de heete oplossing (ver van vuur en licht) 12 Liter petroleum, en kluts die er doorheen, totdat men een homogeen mengsel heeft gekregen. Men kan zich het mengen vergemakkelijken, door met een gewonen tuin- spuit de vloeistoffen om de beurt op te zuigen en krachtig weer uit te spuiten. De aldus verkregen émulsie van boter- achtige consistentie kan men zoo goed als onveranderd be- waren. Vóór het gebruik moet elke Liter ervan verdund worden met drie Liter kokend water, daarna met zeven Liter koud water. Men heeft dan eene bijna zes pct.'s émulsie. Res Ea Ad 07 Voor zomerbesproeiing van planten met niet te teer loof — andere verdragen het niet! — moet men met de verdunning verder gaan. Door voor de laatst toegevoegde hoeveelheid koud water niet zeven, maar 18 Liter te nemen, wordt eene drie pct.'s émulste verkregen, die voor zomerbesproeiing doelmatig is. Het gebruik van hard water moet bij deze bereiding vermeden worden. — De vozenschildluis (Aspidtotus Rosae Bouché), die zich, oppervlakkig gezien, voordoet als kleine, witte vlekjes op de takken en stammen van gekultiveerde rozen, werd schadelijk in een’ tuin te Middelburg, aan de roos NENSEianee. en aan eenige andere soorten. De rozen kunnen tengevolge van de aantasting door deze schildluis zeer achteruit gaan, en de Middelburgsche exemplaren zagen er dan ook zeer vervallen uit. Aangeraden is de takken en stammen onverwijld af te borstelen met zeepwater en dit eenige malen te herhalen. — De kommavormige schildluis Mytilasprs Pomorum Bouché) deed in vele streken van Nederland, als ge- woonlijk, aan fruitboomen en aan aalbessen en zwarte bessen veel schade. Te Elst (Over-Betuwe) werden bestrijdingsproeven tegen dit insekt genomen met carbolineum-émulsie en met phytophiline. Hieronder (zie bl. 99 en 102)zal daarop worden teruggekomen. Lecantum-soorten. In den Hortus Botanicus te Amster- dam werd gevonden op de bladvinnen van Caryota ma- jestica de schildluis Zecaunzum perforatum Newstead, en op de takken van U/mus montana aurea de schildluis Lecanium capreae Sign. De Heer Dr. L. Lindinger van het „Station für Pflanzenschutz’ te Hamburg was zoo wel- willend, ons bij de déterminatie van deze schildluizen be- hulpzaam te zijn. Te Hees zijn perzikkassen, waarin de perzikdoplurs (Lecantum perstcae) veel schade aanbracht, met behulp van blauwzuurgas ontsmet. Omtrent deze en later uitgevoerde ontsmetting van perzikkassen, alsook omtrent de ontsmetting van Azalea: kassen (zie boven) door middel van blauwzuurgas, werd 7 98 herhaaldelijk advies verstrekt. Over deze ontsmettingen, welke onder leiding van Dr. Quanjer plaats grepen, zullen later uitvoeriger mededeelingen worden gedaan. De kruisbessendopluis (Lecantum Cornt Bouché) kwam in 1907, en trouwens ook in vroegere jaren, veel voor op kruisbessenstruiken te Herveld; ook te Ginneken deed dit insekt in 19go7 schade. Tegen deze dopluis op kruisbessen en tegen de komma- schildluis (zie bl. 97) op zwarte bessen werden van wege het Instituut bestrijdingsproeven genomen, en wel met geëmulgeerd carbolineum alsmede met phytophiline. Van deze proeven zij hier verslag uitgebracht. A. BESPUITINGEN VAN KRUISBESSENSTRUIKEN MET CARBOLINEUM- ÉMULSIE TEGEN LECANIJM CORNI. De bespuitingen werden op de terreinen van Mejuffrouw Anna Buddingh te Herveld, op 21 Februari 1907 door den Heer B. Smit, amanuensis, uitgevoerd, en wel met Émulgeerbaar carbolineum van Spalteholz & Ameschot, A, 5; No. r. Van deze substantie werden émulsies ter sterkte van 7,7 *o; 16,6 %o en 27,2 %/o gebruikt. | Op 28 Juni werd de behandelde kruisbessenboomgaard door mij bezocht. Het bleek, dat de struiken van al de gebruikte carbolineum-émulsies wel iets hadden geleden, zelfs van de zwakste émulsie ; trouwens van de beschadiging van de laatstbedoelde vloeistof herstelden zich de struiken in de tweede helft van den zomer geheel; maar de vrucht- vorming was bij al de bespoten struiken achteruit gezet. Ik nam eenige takjes mee van ieder der struiken, die met carbolineum-Émulsie van verschillende sterkte waren bespoten, alsmede van struikjes, die met andere insecti- ciden, of die in ‘t geheel niet waren bespoten. Terwijl ik op de takjes der niet bespoten struiken eene menigte jonge dopluizen vond, en ook levende, in ontwikkeling verkeerende eieren, waren op de takjes der met 27,2 “Jo, met 16,6 % en met 7,7 ®/ carbolineum bespoten struiken alle jonge dopluizen en eieren dood. (De oude dopluizen 09 waren ook op de niet bespoten struiken gestorven; blijk- baar was haar leeftijd voorbij.) In de eerste dagen van December jl. zond Mejuffrouw Buddingh naar het Instituut voor Phytopathologie nogmaals een aantal twijgjes van de in Februari 1907 behandelde struiken. Sedert einde Juni, toen het eerste onderzoek plaats had, hadden zich de toen op de struiken aanwezige jonge dopluizen (larven) tot volwassen dieren ontwikkeld, die alweer eieren hadden voortgebracht, waaruit jonge dopluizen waren ontstaan. Wèl bevonden zich begin Sep- tember op de twijgen nog schilden van de volwassen dop- luizen, maar geen levende exemplaren meer; alleen maar jonge, onvolwassen dopluizen, die voor ‘t meerendeel zelfs nog vrij beweeglijk waren. Maar terwijl deze jonge, levende dopluizen in grooten getale werden aangetrof- fen op de twijgen van struiken, welke niet in Februari bespoten waren, werden op die van struiken, welke met de verschillende carbolineum-émulsie's waren behandeld, in ‘tgeheel geen levende dopluizen of dopluislarven aan- getroffen, maar louter oude, doode en verschrompelde exemplaren. Daar eene émulsie, die 7,7 %% carbolineum bevatte, de dopluizen bleek te dooden, maar toch nog eenige be- schadiging aan de struiken teweeg bracht, verdient het aanbeveling, proeven te nemen met minder sterke émulsies, of wel met andere insektendoodende middelen. B. BESPUITINGEN VAN ZWARTE BESSEN MET CARBOLINEUM- FÉMULSIES TEGEN MYTILASPIS POMORUM. Op 18 Februari 1907, werden volgens mijne aanwijzing, door den Heer B. Smit, amanuensis aan het Instituut voor Phytopathologie, bespuitingen uitgevoerd op zwarte bessen- struiken, die in sterke mate met kommavormige schild- luizen (Mytilaspts pomorum) waren bezet. Weer werd ge- bruik gemaakt van het emulgeerbare carbolineum van Seelteholz en Ameschot te ‘Amsterdam. De. bessen- tuin was van den Heer C. Meys te Elst (Over-Betuwe). Met zeven émulsies van verschillende sterkte werden tel- kens drie bessenstruiken bespoten; en al de overige niet bespoten struiken konden voor contrôle dienen. Op 30 gere) Juli werd het terrein van de proefneming door mij in oogen- schouw genomen; de bespoten struiken werden vergeleken met de niet bespotene van den zelfden tuin; en een aantal falsjesgvaneder der 70003 behandelde struiken, mitsga- ders een aantal takjes van eenige onbehandelde struiken werden voor nader onderzoek meêgenomen. De resultaten van het in loco ingestelde en van het in tlaboratorium verrichte onderzoek waren als volgt: Bespuiting met, Toestand van destruiken Schildluizen: carbolineum- | op 30 Juli: émulsie van: On niets geleden, vol vruch-| sommigen dood: ten; verscheiden jongen levend; I4 °% niets geleden, vol vruch- | alle eieren en jon- EEn gen dood; 21.4 9/0 niets geleden, vol vruch- | enkele jongen le- ten ; vend, overigens alles dood; 28.5 % niets geleden, vol vruch-| alle eieren en jon- ten; gen dood; atol: PJ, geen dood hout, maar | alle eieren en jon- de struiken dragen niet { gen dood; volop vruchten; 42.8 0, sommige takken dood;| alle eieren en jon- overigens goed uitziend; | gen dood; weinig vruchten; 50 %/% vele doode takken; ove- | alle eieren en jon- rigens flink weer uitge | gen dood. loopen ; geene vruchten. | Vorenstaande opgaven schijn aan te geven; dat zwarte bessenstruiken eene veel sterkere carbolineum-émulsie kun- nen verdragen dan kruisbessen; want terwijl de laatsten bij de proefneming te Herveld reeds eenigszins leden van eene bespuiting met eene émulsie van 7.7 %, kon men bij de zwarte bessen straffeloos eene émulsie van 28,5 %/ aanwenden. Verder schijnt men uit de proefnemingen te Herveld OM en te Elst te moeten afleiden, dat de kruisbessendopluizen (Leeanrum Cornr) minder sterke émulsies kunnen verdragen dan de kommaschildluizen (MZyt/aspis pomorum); want de eersten gingen bij toepassing van eene émulsie van 7.7 %/ alle dood, terwijl van de laatsten zelfs na aanwending van eene Emulsie van 21.4 ®/ nog enkele exemplaren in leven waren. Nu wil ik echter dadelijk doen opmerken, dat men uit het voorkomen van enkele levende exemplaren op sommige takken na eene bespuiting, niet zonder meer mag conclu- deeren dat de gebruikte émulsie niet sterk genoeg was. Het is toch, hoe zorgvuldig men ook spuite, wel niet geheel te vermijden, dat er enkcle plaatsen van een twijgje niet worden geraakt: en de schildluizen, die toevallig juist op deze plaatsen kunnen gezeten zijn, blijven dan in leven. Bibsshet feit, “dat bij ‘t gebruik van eene 14 procentige Emulsie alles dood bleek te zijn, meen ik — hoewel er bij aanwending van eene 21 procentige émulsie levenden waren — toch te kunnen concludeeren, dat eene 14 pro- centige émulsie sterk genoeg is. Nog op eene omstandigheid wil ik de aandacht vestigen. Toen de bessenstruiken te Elst werden bespoten, was het droog weer, hoewel de lucht betrokken was. Maar een uur nadat de bespuiting was afgeloopen, begon een fijne regen en den daaropvolgenden nacht regende het hard. Er zal dus veel carbolineum van de struiken afgeregend zijn, en daaraan kan toe te schrijven wezen, dat de zwarte bessen van eene vrij sterke Emulsie nu geen kwaad hebben ondervonden, terwijl dit misschien wel het geval zou zijn geweest, wanneer zij evenals de kruisbessenstruiken te Herveld, na de bespuiting droog weer hadden gefroffen. Misschien kan ook de regen spoedig na de bespuiting aanleiding hebben gegeven, dat de vrij sterke émulsies eene minder krachtige uitwerking op de schildluizen hadden dan anders het geval ware geweest. | C. BESPUITINGEN VAN KRUISBESSENSTRUIKEN MET PHYTOPHILINE TEGEN LECANIUM CORNI, Ook deze bespuitingen werden door den amanuensis Smit op terreinen van Mejuffrouw Anna Budding te Herveld uitgevoerd. Phytophiline is eene stof van TO2 onbekende samenstelling, gefabriceerd en in den handel gebracht door de Maatschappij „Phytobie' te ‘s-Gravenhage, Molenstraat 15. Er werden struiken bespoten met r deel phytophiline op respectievelijk, 1ooo, 2000, 4000, Sooo, 16000 deelen water. Geen der struiken had eenig nadeel van de bespuiting ondervonden, zooals mij bleek bij een bezoek ter plaatse op 28 Juni. Toen werden een aantal twijgen medegenomen en in het laboratorium onderzocht. Het bleek, dat zich op de twijgen, die met phytophiline 1 op rooo, 1 op 2000, I op 4000, 1 op 8000 en 1 op 16000 waren behan- deld, geen levende larven meer bevonden, en sdabde eihoopen onder de schilden der ouden alle verschrompeld waren. In de eerste dagen van December zond Mejuffrouw Buddingh nogmaals kruisbessentwijgen ter onderzoek. Toen werden op de twijgen, die met pytophiline 1 op rooo, I op 2000 en 1 op 8000 waren behandeld, weer geen levende jongen aangetroffen; maar op een twijgje, be- handeld met phytophiline 1 op 40oo tamelijk vele levende larven, en op één der twijgjes, behandeld met phyto- philine r op r6ooo vele, op twee andere aldus be- handelde twijgjes slechts enkele levende, maar vele doode larven. Dat nu op één der twijgjes, bespoten met phytophiline in de verdunning r op 4000 tamelijk vele levende larven werden aangetroffen, moet zoo goed als zeker dááraan worden toegeschreven, dat dit takje bij 't bespuiten niet geheel is geraakt geworden, immers die twijgjes, welke waren bespoten met eene vloeistof in de verdunning 1 op 8ooo droegen in 't geheel geene levende larven. Eene ver- dunning van t op 16ooo schijnt niet voldoende te zijn om de larven te dooden; eene verdunning r op 8000 wèl. — Ip BESPUITINGEN VAN ZWARTE BESSEN MET PHYTOPHILINE TECEN MYTILASPIS POMORUM. Op 18 Februari werden onderscheiden zwarte bessen- struiken in den tuin van den Heer C. Meys te Elst (Over- Betuwe) met phytophilineoplossingen van verschillende 103 sterkte bespoten. Toen ik op 30 Juli het terrein, waar de bespuitingen hadden plaats gehad in oogenschouw nam, zag ik, dat eene phytophiline-oplossing in eene sterkte van I op Iooo geen kwaad aan de struiken had gedaan: minder sterke oplossingen natuurlijk evenmin. Maar bij onderzoek van de door mij medegenomen twijgen, bleek, dat op die, welke bespoten waren met oplossingen respectievelijk van zr op 16000, r op 8000, 1 op 4000, I op 2000 en 1 op rooo althans nog een aantal levende larven voorkwamen. Toch bevonden zich zelfs op de twijgen, welke bespoten waren met de meest verdunde oplossing (r op 16000) vele doode larven en verschrompelde eieren. Het bleek dus, dat de phytophiline ook hier wel degelijk haar insektendoodend vermogen had uitgeoefend. Dat nu toch zoo vele levende larven en ongeschonden eieren waren overgebleven, meen ik te moeten toeschrijven aan de omstandigheid, dat het een uur nadat de bespuiting begon, zachtjes begon te regenen, terwijl het in den daarop volgenden nacht hard regende. De phytophiline heeft dus niet lang genoeg kunnen inwerken. Behalve de boven vermelde, van wege het Instituut ge- nomen proeven omtrent de bestrijding van schild- en dop- luizen, wil ik nog eene proef vermelden, die Mejuffrouw Buddingh te Herveld nam, terwijl zij daarna in den zomer en in December 1907 mij kruisbessentakjes ter onderzoeking op levende dopluizen of eieren zond. E. BESPUITING VAN KRUISBESSENSTRUIKEN MET KRESOL TEGEN LECANIUM CORNI. In den winter 1906—- 1907 had Mejuffrouw Buddingh een aantal kruisbessenstruiken bespoten met kresol, die ter sterkte van 1% % met 1% % groene zeep in water werd verdeeld. Met dit middel had men vroeger te Herveld tegen bladluis’ in kruisbessenstruiken veel succès gehad. De struiken bleken mij bij mijn bezoek op 28 Juni niets door de bespuiting te hebben geleden. Bij nader onder- zoek bleken op de met kresol bespoten twijgen geene levende dopluislarven aanwezig te zijn; maar de eieren 104 schenen. gaaf, waren althans niet verschrompeld. Regel is, dat de eieren van van Zecarnium Cornt reeds einde Juni zijn uitgekomen; op de met kresol bespoten struiken was dit nog niet het geval. Hoewel eene beschadiging der eieren niet kon worden geconstateerd, schijnen deze toch door de bespuiting voor verdere ontwikkeling ongeschikt te zijn geworden; want bij een in December ingesteld onderzoek werd op de twijgen van met kresol bespoten struiken geen enkele levende dopluis aangetroffen. — Ik wil nog op één opvallend resultaat wijzen. Zoowel bij de kruisbessen te Herveld als bij de zwarte bessen te Elst, kon worden geconstateerd, dat de bladeren van de met eene der drie insecticiden bespoten struiken ('t zij carbolineum, kresol of phytophiline was gebruikt), in den zomer veel grooter en meer intens groen waren dan die van de struiken, welke niet waren bespoten. Zooals boven werd meêgedeeld, hebben al de bespuitingen of alle dop- of schildluizen, of althans een groot aantal van hen gedood. Blijkbaar hielden deze dopluizen of schildluizen de struiken vrij erg onder den duim, en déprimeerden zij hunne levens- verrichtingen, zoodat de struiken, welke sedert het voorjaar, door welk middel dan ook, van die kwaal verlost waren, er veel gezonder uitzagen, forschere scheuten en grootere, meer intensief groene bladeren hadden gekregen, dan de onder den druk der parasieten gebleven struiken. Men behoeft dus niet aan te nemen, dat èn carbolineum èn kresol èn phytophiline rechtstreeks de activiteit van de levensverrichtingen bevorderen, zooals van carbolineum en van phytophiline wordt beweerd; hoewel ik ook de mogelijk- heid van zoodanigen invloed niet wil betwijfelen en ik bepaal- delijk van de phytophiline voorbeelden heb gezien, die er op schijnen te wijzen, dat zoodanige invloed inderdaad bestaat. Het zoogenoemde „Witte motje” (Alenrvodes vapora- rovum Westw.). Zeer veel schade werd werd aan de Azalea's bij kwee- kers, soms ook in serres van plantenliefhebbers, aange- bracht door een schildluisachtig insekt van het eigenaardige geslacht „Aleurodes. De vertegenwoordigers van dit ge- slacht gelijken op uiterst kleine motjes, waarvan zij echter door het gemis van een’ roltong dadelijk te onderscheiden \ IO5 zijn. Mannetjes zoowel als wijfjes zijn in het bezit van vier helderwitte vleugels; terwijl bij de gewone schildluizen de wijfjes altijd ongevleugeld zijn, en de mannetjes dik- wijls vleugels hebben maar dan nooit meer dan één paar. De Mesen Aleurodes vliegt dus; de larven, die aan- vankelijk zich bewegen, zuigen zich spoedig vast aan het plantendeel, waarop zij leven. Weldra begint zich dan een rugschild te ontwikkelen; de sprieten verdwijnen geheel en de pooten worden rudimentair. In dezen vorm doen de dieren aan de schildvormige wijfjes van een Aspidrotus denken. Men brengt dan ook de Aleurodidae gewoonlijk tot de schildluizen ; maar zij verschillen toch van de typische schildluizen veel, gelijk reeds uit bovenstaande mede- deelingen blijkt; verder ook nog hierdoor, dat de beide seksen bij A/eurodes eene volkomen metamorphose onder- gaan, terwijl bij de eigenlijke schildluizen, het wijfje eene onvolkomen gedaanteverwisseling doorloopt. De soort, die ons hier bezig houdt, is ‘teerst beschreven door West- wood, die haar waarnam in kassen in Engeland. Zij later op vele plaatsen in Europa en in Amerika waargenomen; en het ís aan eene der nieuwste verhandelingen over dit insekt, dat ik de volgende bijzonderheden ontleen: Volgens Morrill (Circular 57, United States Depart- ment of Agriculture, Bureau of Entomology) bedraagt het aantal voedsterplanten van Aleurodes vaporartorum meer dan zestig. De belangrijkste zijn in Amerika Asters, Chrysanthen, Salvia, Lantana, Fuchsia, Coleus, Ageratum, Primula, Geranium, Heliotroop, Roos, Meloen, Lactuca (saladeachtige planten), Komkommer en Tomaat. Vooral aan de laatste twee kultuurplanten wordt in Amerika veel schade geleden door de „Greenhouse white Fly”; terwijl zij bij ons te lande en in ‘talgemeen in Europa, er tot dusver niet door schijnen te worden aangetast. Evenals de larven, voeden zich ook de volwassen dieren bijna voort- durend met sappen, die zij uit de planten zuigen. Wanneer zij van voedsel beroofd zijn, leven zij nog slechts eenige dagen; wanneer zij daarentegen overvloed van voedsel heb- ben, leven zij vrij lang. Opzettelijke waarnemingen hebben aangetoond, dat de levensduur als volwassen insekt minstens 36 dagen kan bedragen; maar het is waarschijnlijk, dat de gemiddelde levensduur nog langer is dan bij deze enkele, 106 opzettelijk voor dit doel waargenomen individuen. Het aantal eieren, dat een wijtje kan leggen, bedraagt onge- veer 130 stuks. Per dag legde een wijfje gemiddeld vier eieren, althans bij waarnemingen, in het laboratorium inge- steld; in de kassen, bij hoogere temperatuur, worden er vermoedelijk meer per dag gelegd. Deze en ook sommige andere Aleurodessoorten, leggen, terwijl zij op een blad zitten, de eieren in een’ kring van ongeveer 1'/ mM. rondom de plaats, waar zij haren snuit in het plantendeel hebben gestoken. Tien tot twintig eieren zijn in zoodanige kringen gevonden. De volwassen dieren houden zich op de bovenste, jongste blaadjes op, en wel steeds op de onderzijde daarvan; soms echter ook op de teêre gedeel- ten van den stempel of de bladstelen. De eierenmijn slechts !/; mM. groot, ovaal en met een klein steeltje aan het plantendeel verbonden. In de kassen komen de larven binnen ro tot 12 dagen uit. Deze larven zijn plat, ovaal van vorm, voorzien van sprieten en van pooten. Zij loopen over eenigen afstand voort, en zuigen zich dan vast. Drie- maal vervellen zij, terwijl bij deze vervellingen de boven- vermelde reductie van sprieten en pooten plaats heeft. Na de derde vervelling is de huid schildvormig geworden en met kortere en langere wasdraden bezet. Onder dit schildje, dat ovaal en ongeveer */, mM. lang is, verpoppen zij. Bij kastemperatuur zijn voor de geheele ontwikkeling van ei tot volwassen insekt nog geen vijf weken noodig. Tot zoover de levenswijze van Aleurodes vaporariorum. In ons land hoorde men eenige jaren geleden nog niet van dit insekt, maar sedert enkele jaren schijnt het ge- durig met Azalea indica uit Gent hier geïmporteerd te zijn geworden. In 1r9go7 werd over deze plaag geklaagd te Borkelo, Hees bij Nijmegen, Voorst bij Zutfen, Vorden, Baarn en Leiden. Zij schijnt nooit anders dan in kassen te leven, en hier te lande tot dusver op weinige andere planten dan Azalea's zeer schadelijk te zijn geworden. De Azalea's lijden zeer onder den aanval van Aleurodes. De bladeren worden van onderen af bruin en vallen af; bloemen en knoppen vertoonen dezelfde verschijnselen. Aleurodes scheidt, evenals andere blad- en schildluizen, honingdauw af‚ en de eventueel zich daarop vestigende roetdauw kan de kwijnende planten een nog onooglijker 107 aanzien geven; ook belemmert de zwarte laag roetdauw, die de bovenzijde der bladeren bedekt, de assimilatie, daar zij de vrije toetreding van het licht belemmert. Ook daardoor wordt de groei en de ontwikkeling der planten verzwakt. Het is van het grootste belang, dat kweekers, die de plaag nog niet in hunne Azalea's hebben, zorgen, dat zij er ook vrij van blijven. Daartoe moeten de van elders geïmporteerde planten nauwkeurig worden geïnspecteerd; wanneer men er dan een’ der ontwikkelingsvormen van Aleurodes op vindt, en in elk geval, wanneer de planten uit eene besmette of verdachte kweekerij komen, moet men ze ze met blauwzuurgas ontsmetten, vóór men ze in de kassen brengt. De bestrijding van Aleurodes in besmette kassen kan ook met blauwzuurgas geschieden. Dit is de eenvoudigste manier ; en ook afdoend, wanneer er zich tenminste niet juist eieren of poppen op de planten bevinden, daar deze tegen eene berooking met dit gas beter bestand zijn. Men zal in ‘t laatstbedoelde geval genoodzaakt zijn, de berooking binnen eene maand tijds te herhalen, wil men zeker zijn van volkomen ontsmetting. Later hopen wij uitvoeriger mededeelingen te doen omtrent de naar onze aanwijzing uit- gevoerde ontsmetting van Azaleakassen in eene bloem- kweekerij te Hees bij Nijmegen. Waar Aleurodes slechts hier en daar in serres voor- komt, waarin behalve Azalea's, ook vele andere planten staan, is een zoo radicaal middel gewoonlijk niet uitvoer- baar. Met succès is in dit geval, op ons advies, Welling's insektencider aangewend. Men verdunt deze stof op de wijze als op de gebruiksaanwijzing is aangegeven, en dom- pelt in een’ emmer, gevuld met die oplossing, de Azalea's onderst boven in, zoodat de takken en bladeren allen worden ondergedompeld. Dit herhaalt men eenige keeren en laat de plant vervolgens afdruipen. Hetzelfde moet eenige malen, bijv. om de week, herhaald worden. Grootere planten moet men bespuiten met behulp van een pulvéri- sateur, waarvan men de broes dan natuurlijk vooral op de onderzijde der bladeren moet richten. springstaarten (Podura aguatica L.). Een op stil Io8 staand water levende springstaart werd ons toegestuurd door den Heer C. H. Claassen, Rijks tuinbouwleeraar te Boskoop, met de mededeeling, dat deze diersoort schadelijk werd aan de aardbeivariëteit Dr. Morère, terwijl zij andere soorten onbeschadigd liet. De diertjes vraten zich in de rijpe vruchten in, in een bak, die nabij den slootkant gelegen was. In den bak bevonden zich ook rijpe vruchten van de soort Laxton's Noble; maar daaraan werd niet de minste schade waargenomen. Dat vele soorten van springstaarten, die meestal van doode organische stoffen leven, waar zij in grooten getale aanwezig zijn, overgaan tot het vreten van levende plantendeelen, was bekend; en het verwondert ons niet, dat zij bij zoo'n gelegen- heid ook aardbeien aantasten; maar onverklaarbaar is het ons, waarom zij zich tot ééne enkele aardbeisoort bepaalden. Pissebedden. Betreffende de beschadiging door pisse- bedden aan de Boerenwetering, van welke beschadiging ik reeds (zie „Tijdschrift over Plantenziekten'’, 1907, bl. 72) melding maakte, vernamen wij van den Heer Sprenger, Rijkstuinbouwleeraar, nog de volgende bijzonderheden. In het voorjaar, als de dieren nog zeer klein zijn, ziet men ze in massa's zitten bij de kiemplanten van postelein en spinazie in de bakken. Vele plantjes zijn reeds afgevreten vóór zij boven den grond komen. In den nazomer, als men sla, andijvie en meloenen in de bakken heeft, hebben deze groenten van de inmiddels grooter geworden dieren te lijden. Onder deze planten krioelt het van pissebedden, en soms vindt men ze zelfs in groote klompen vereenigd. Bryobia Ribis Thom, eene spuunende mijt, verwant aan de bekende Tetranvchus telarius L., werd op vele plaatsen schadelijk aan kruisbessen. Kien bleeke plekjes vertoonen zich op de bladeren, tengevolge van de sapont- trekking door dit dier; en als de aantasting hevig is, sterft het weefsel, te beginnen met den bladrand, af. Materiaal van op deze wijze beschadigde kruisbessenstruiken werd ons gestuurd, o.a. uit Herveld, Voorst, Ermelo, Ooster- beek, Ginneken, Nieuw- en St. Joosland. Een pereboom „Beurré d'Amanlis” te Maastricht, lei- boom langs een muur en naar het Westen gekeerd, kreeg 109 in ‘tmidden van Juli eene koperkleurige tint over het gebla- derte. Bij nader onderzoek bleek, dat de bladeren in hun ge- heel bruinachtig waren, en dat er zich tal van kleine, bleeke vlekjes op bevonden. Wij ontdekten er mijteneieren en mijten op. De gelegenheid ontbrak ons om na te gaan of deze al of niet tot de soort Zetranychus telarius be- hoorden. Ook aan abrikozenbladeren, uit Andel gestuurd, werden mijten op dezelfde wijze schadelijk gevonden. Het „Spint in de komkommers, veroorzaakt door Zetranychus telartus, trad weer op tal van plaatsen aan komkommers en meloenen op. Op de terreinen van het Instituut voor Phytopathologie te Wageningen bleek, dat men de kwaal kan voorkomen door de bakken flink te sproeien met water. — In Aalsmeer trad „Zet spint’ plaatselijk vrij sterk op in de aardbeien; in Helenaveen in de boonen. Wij hebben dikwijls aangeraden, de planten met een flinken straal koud water af te spuiten, waarbij zorg ge- dragen moet worden, dat men vooral de onderzijde der bladeren raakt. Zoo kan men de kwaal vrijwel onder den duim houden, maar men moet de bespuiting telkens her- halen, b.v. eenmaal per week. Bepoedering met bloem van zwavel moet ook goed helpen, naar ons wordt ver- zekerd, maar daaromtrent hebben wij geene ondervinding. Bespuitingen met phytophiline-oplossingen van 1 op 8000 en sterker, gaven ons zeer goede resultaten bij de be- strijding van spint in klimop. Phytoptus Piri Sorauer. Op de terreinen van het Instituut voor Phytopathologie werden de door deze gal- mijt veroorzaakte pokken’ gevonden niet alleen op de jonge bladeren van pereboomen, maar ook op de bloem- stelen, bloembodems en kelkbladeren. Ook op vele andere plaatsen van ons land werd de „pof- ziekte’ der pereboomen aangetroffen. Wij kregen mate- riaal ervan uit Puiflijk, ’s Hertogenbosch, St Aida Parochie, Eexta (Groningen), Apeldoorn, “Rhenen en Middelburg. Over de bestrijding dezer ziekte zie: „Tijdschrift over Bläntenziekten’’, 1906, bl. 97. — Plwvtoptussoorten. Eigenaardige misvormingen van één- Le) jarige twijgen van Populus tremula ontvingen wij uit Twelloo, en op dergelijke wijze misvormde wilgetwijgen uit Nijkerk en uit Leiden. Deze misvormingen, waaromtrent elders uitvoeriger zal worden bericht, bleken door galmijten te zijn veroorzaakt. Y) Galmijten van het geslacht P/ytoptus bleken het even- eens te zijn, die de viltachtige, roode vlekken op de onder- zijde van uit de houtvesterij Breda ontvangen beuken- bladeren veroorzaakten. Door Persoon werden tegen 'teinde van de 18° eeuw dergelijke uit haarvormige woekeringen van opperhuids- cellen gevormde plekken voor schimmels aangezien, en aan de veronderstelde zwam gaf hij den geslachtsnaam Erineum, terwijl de soortnaam ontleend werd aan de planten- soort, waarop het verschijnsel werd aangetroffen. Van daar, dat men nog heden ten dage de abnormaliteit, hierboven bedoeld, als Zreneume fagmeum Pers. beschreven vindt. De viltziekten op de bladeren van houtachtige planten zijn, als zij niet in al te groote verbreiding voorkomen, niet merkbaar schadelijk. Phyllocoptes Azaleae Nalepa. Wat betreft de bestrijding van de reeds vroeger (zie „Fijdschrift over Plantenziekten”, 1905, bl. 53) besproken galmijt der Agzalea's, zoo schrijft men ons uit Boskoop: „Wij gebruiken thans het „Anti-insekt’ van de firma „G.J. Krol & Co. te Zwolle. Het is goedkoopersdanshee „insektencide van de Gebroeders Welling te Naaldwijk en „dan X. L. All.” De resultaten zijn eveneens bevredigend. Het stengelaaltje (Tylenchus devastatrix Kühn.) Vroegere waarnemingen betreffende het stengelaaltje, ver- richt op het proefveld in den Nieuwlandschen polder (zie „Iijdschrift over Plantenziekten’, 1904, bl. 115) werden wederom bevestigd te Uithuizermeeden. Het bleek daar, dat de langstrooerwten veel minder van de aaltjesziekte 1) Intusschen is een nadere beschrijving dezer misvormingen verschenen in „Eenige merkwaardige misvormingen, veroorzaakt door Galmijten”’, van Prof. J. Ritzema Bos. („ Fijdlschrift over Plantenziekten”’, 1908; bl. tor— 11%.) zhe lijden dan de anderen. Wat de verschijnselen der ziekte betreft, ontleen ik hier nog eenige bijzonderheden aan een’ uit Uithuizermeeden ontvangen brief. „De planten vertakten zich zeer -sterk en de takken „bleven kort, zoodat het heele struiken werden, die niet „omhoog wilden. De stengels bleven op de hoogte van „den grond steeds zeer zwak. Door het goede weer in „Juli ontwikkelden zich de jonge takken iets beter, en deze „brachten het tot bloeien. ‘t Waren ook al weer geen „frissche, heldere bloemen. De meesten hebben evenwel „nog peulen gezet en door al de vertakkingen van de „erwten was het veld behoorlijk vol geworden van stroo, „zoodat er nog al wat peulen aan zaten. Deze peulen „waren evenwel veel te kort, zoodat er maar twee, drie „of vier erwten in voorkwamen, die door den te korten „groeitijd ook nog weer te klein bleven. „Ien slotte a ik meedeelen, dat de opbrengst nog „niet tegengevallen is. Wij hebben gedorscht + twintig mmudsper H.A. Dat dit nog niet minder is, schrijf ik „voor een deel toe aan de betrekkelijk vele langstroo- „erwten, die in 'tgewas voorkwamen (onzuiver zaaizaad) „en gust deze hadden zoo goed als niet van de ziekte te „yden. Deze erwten een dus de ruimte en hebben „zich tot zware planten ontwikkeld. De kwaltiteit van de „erwten is niet slecht.” De Heer J. H. Mansholt te Westpolder berichtte mij, dat in het jaar rgo4 de Geldersche Kroonerwt zich, wat weerstandsvermogen tegen de aantasting door het sten- gelaaltje betrof, gunstig van de gewone, groene erwt onderscheidde. In 1906 werd op mijn verzoek door den Heer Oortwijn Botjes te Oostwold eene proef genomen met Langstroo- blauwpeulerwten, Zeeuwsche kroonerwten en Geldersche kroonerwten, op door stengelaaltjes besmet land; alle drie deze soorten werden toen vrij strek door het stengel- aaltje aangetast. De schade was het geringst bij de Lang- stroo- blauwpeulerwten, maar het rad was niet groot, Tusschen de beide andere soorten was geen ondesehen in gevoeligheid ten opzichte van het stengelaaltje te con- stateeren. Trouwens ook de Heer Mansholt zelf berichtte mij, dat En volgens zijn latere ervaring de Geldersche kroonerwt toch ook wel degelijk vatbaar is, hoewel zij zich beter herstelt dan de gewone groene. „In 1904’ — zoo schreef de „Heer Mansholt — was het verschil echter beslist zeer „groot, en moet ik haast wel aannemen, dat het ras zich „hier gewijzigd heeft, of wel, dat de aaltjes zich geacco- „modeerd hebben.’ Andere plaatsen, van waar ons in 1907 bericht werd, dat het stengelaaltje aan erwten schadelijk was, zijn Goes en Hendrik Ido Ambacht. — Omtrent Zwylenchus devastatrix valt verder mee te deelen, dat deze parasiet in 1907 voor 't eerst in Beugen werd gevonden en wel in de rogge; en eveneens voor t eerst in de rogge op lössgronden van Zuid-Limburg onder de gemeente Schimveld. De Rijks Landbouwleeraar voor Limburg, de Heer Corten, sprak het vermoeden uit, dat in het laatstgenoemde geval de besmetting was overgebracht uit de naburige Pruisische gemeente Gangelt met hare hoogliggende lichte gronden. Verder schreef hij ons: „Aaltjesziekte in de klaver komt hier nog al eens voor. „De vorige week nog trof ik een zwaar beschadigd en „reeds gedeeltelijk omgebouwd klaverveld aan onder de „gemeente Berg en Terblijt. De verbouw van gewonc „klaver komt hier slechts om de zes jaren op hetzelfde „veld terug: misschien is het daaraan toe te schrijven, dat „eenzelfde boerderij daarna eenige jaren van aaltjesziekte „verschoond blijft.” „Ik geloof echter wel, dat het hier vooral zaak is, in „den nazomer bij de bewerking der velden de larven of „eitjes niet met de gereedschappen en dergelijke over te „brengen op andere perceelen, die met rogge bezaaid en „met klaver ondergezaaid zullen worden. Witte, inkarnaat- „en bastaardklaver bleven tot dusverre van de ziekte ver- „schoond; en men is algemeen van gevoelen, dat de gewone „klaver, onder haver gezaaid, minder gevaar loopt dan die, „welke reeds in Februari gezaaid wordt onder de winterrogge. ‚In Noord-Limburg is deze oude ziekte dit jaar weder- „om geducht opgetreden.” Als plaatsen, waaruit mij verder in 1907 door aaltjes ride aangetaste rogge gestuurd werd, noem ik Twickel en Wapenvelde. — Zylenchus devastatria werd door mij gevonden in gezel. schap van eene Cephaloóus soort en van Deplogaster longt- cauda in rotte plekken van bieten, die mij werden toe- gezonden uit Augustenberg in Baden. In kom hierop in eene afzonderlijke publicatie terug. *) …_ Aphelenchus oleststus Ritz. Bos, het aaltje, dat door mij in 1893 werd ontdekt in de bladeren van Begonia's en Varens („Zeitschrift für Pflanzenkrankheiten’’, Band II, bl. 70) en later in de bladeren van vele andere kasplanten, o.a. Gloximia's en Chrysanthemums, werd in 1907 ge- vonden in Chrysanthen in eene kas onder Wageningen. De zwarte vlekken, die de ziekte op de bladeren teweeg brengt, zijn van verschillende grootte, en het blad gaat langzamer: hand geheel ín rotting over. Planten, die eenmaal zijn aangetast, worden geheel bladziek; en wanneer de om- gevende lucht vochtig is, in plantenkassen dus vooral, kan de ziekte zich ernstig verspreiden. De aaltjes begeven zich in vochtige omgeving soms buiten op de bladeren, en treden dan door de huidmondjes weer in gezonde bladeren binnen. Met de afgevallen, gestorven bladeren geraken de aaltjes in den grond; en planten, welke later in deze aarde worden gepoot, kunnen van daar uit worden besmet, terwijl de ziekteoorzaak natuurlijk ook met de stekken kan worden overgebracht. Wat betreft de bestrijding van de door Aphelenchus oleststus veroorzaakte ziekte van kasplanten, zoo deelt de Heer P. de Vries, Rijks Tuinbouwleeraar te Aalsmeer, ons mede, dat het bestuiven met nicotine-zwavel is ge- bleken een uitstekend bestrijdingsmiddel te zijn tegen aaltjesziekte in bladbegonia's. Eenige jaren geleden, toen de ziekte in Aalsmeer zoo sterk optrad, dat verschillende kweekers de plant niet langer goed konden telen, heeft dit middel uitstekende diensten bewezen. De samenstelling en bereidingswijze van het middel, 1) Thans is reeds verschenen: Prof. J. Ritzema Bos: „Het Stengelaal- tje, oorzaak van „rot” in de bieten” (zie „Tijdschrift over Plantenziekten”, 1908, bl. 65—78.) fe) 114 dat destijds in den handel verkrijgbaar was, zijn ons. niet bekend. Aphelenchus Fragariae Ritz. Bos en Aphelen- chus Ormerodis Ritz. Bos zijn de oorzaak van eene eigenaardige ziekte in de aardbeiplanten, die door mij onder den naam van „bloemfoolziekte der aardbeiplant’ in de literatuur is bekend gemaakt. Zij werd door mij het eerst beschreven in het „Zeit schrift für Pflanzenkrankheiten’’, Band Il, bl. r. Later werden aardbeiplanten, door deze ziekte aangetast, aan mij toege- zonden uit Christiania (zie „Tijdschrift over Plantenziekten”’, 1904. bl. 46). In 1907 werd zij op de terreinen vanhee Instituut voor Phytopathologie te Wageningen aangetroffen. Alleen Aphelenchus Fragariae bleek in dit laatste geval in de planten aanwezig te zijn. De zieke plant is op een af- gezonderd terrein uitgeplant en wordt nader in studie genomen. Haverplanten, lijdende aan Meterodera Schachtùu Schmidt, werden ons toegezonden uit Heiningen (Noord- Brabant) en uit Sappemeer. Heterodera vadicicola Greeff werd gevonden in penen, ons toegezonden uit Ottersum, en in penen, schorseneeren, koolrapen en sjalotten, gezonden uit Epse bij Deventer. IV. PLANTENZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN, WAAR- VAN DE OORZAAK ONS ONBEKEND" BERBERS Krmgerigheid kwam voor in zeer erge mate in eene partij consumptieaardappelen, en wel z.g. Munsterschen, afkomstig van de Friesche klei. Op schotel waren deze aardappelen zwartachtig en onooglijk. (zie „Tijdschrift over Plantenziekten”’, rgos, bl. 62). Van het „gommen van hyactnthen, van welke ziekte ons in den herfst van 1907 materiaal werd toegestuurd uit Haarlem, is de oorzaak nog niet bekend. Wakker („Onderzoek der Ziekten van hyacinthen en andere bol- en knolgewassen, gedurende de jaren 1883—1885’, uit- 115 gegeven door de Algemeene Vereeniging voor Bloembollen- kultuur te Haarlem) houdt de gomziekte voor niet parasitair. Op de in vergomming overgegane schubben vestigen zich, vooral wanneer de bollen vochtig bewaard worden, bacteriën, die de reeds door de gomziekte verzwakte ge- deelten van de bol tot een wit slijm, het z.g. „wit snot” omzetten. Met den naam sterfplanten duidt men in Roelofarends- veen eene ziekte der augurken aan, die zich weer onder- scheidt van de ziekte, die vroeger (zie „Tijdschrift over Plantenziekten’’, rgos, bl. 68) onder de ziekten met onbe- kende oorzaak in het verslag van het Phytopathologisch Laboratorium „Willie Commelin Scholten” werd besproken. Sommige akkers schijnen met de ziektekiem besmet te zijn; dit zijn akkers, waar sinds lange jaren steeds augur- ken als nakultuur zijn geteeld. De kwaal breidt zich op die akkers elk jaar uit. Bij mikroskopisch onderzoek van het ingezonden mate- riaal werd op de bladeren eene zwam van het geslacht Macrosportum gevonden, en op enkele doode plekjes van den stengel eene zwam van het geslacht Ph4oma; maar deze hebben met de oorzaak der ziekte zeer waarschijnlijk niets te maken. Om de ziekte nader te bestudeeren, zal in de eerste plaats een onderzoek in loco noodig zijn, en daarvoor ont- brak ons de tijd in de maand Augustus, toen de „sterf- planten’ op verschillende plaatsen werden opgemerkt. Hartrot der Oieten. Onbekend bleef ons de oorzaak van eene ziekte van bieten en mangelwortelen, die voorkwam onder Veen en te Deurne in Noord-Brabant, en in hare verschijnselen geheel overeenkwam met de ziekte, die door Frank in zijn „Kampfbuch gegen die Schädlinge unserer Feldfrüchte” (1897) beschreven wordt onder de namen „Herzfäule en „Frockenfäule.” De eerste door Frank gebruikte naam heeft betrekking op de symptomen, die zich aan de bladeren voordoen, de tweede op de ziekte-kenteekenen, die zich aan den wortel openbaren. In Noord-Brabant begon de ziekte in Augustus met het verwelken der hartbladeren. In dezen verwelkten toestand is het hart vatbaar voor aantasting door zwammen en wel, naar Frank's onderzoekingen, door Ph‚oma Betae Frank en door Fwsartum betrcola Frank. Door ons werden op de verwelkte bladeren gevonden eene Fusarmum-soort, eene Phoma-soort en soms ook eene Ascochyta-soort. Van het hart plant de aantasting zich voort in den wortel; en van dit orgaan wordt vooral het buitenste vleesch der beide zijkanten aangetast, waar zich geen wortels bevinden. Het vleesch van den biet is van boven af, langs de zijkanten, meer of minder diep, bruin geworden en afgestorven. Groote lappen van het vleesch zijn afgestooten, zoodat men, na het schoonmaken der toen reeds bijna volgroeide wortels, bruine, schijnbaar uitgevreten plekken aan de zij- kanten waarnam. Ook in de zieke, hier en daar hol geworden weefsellagen van den wortel werd eene Fusarzum met de daardoor gevormde kleine (Cephalosportum-) en groote (Fusarmm-) conidiën gevonden, en ook werden een- maal Phomapykniden op de oppervlakte van den biet waargenomen. Van den wortel gaan de zwammen over op den steel der buitenste bladeren, welke dientengevolge op hunne beurt verwelken. De ergst aangetaste planten bezwijken aan de ziekte; de minder sterk aangetaste planten gaan, als de weersge- steldheid daartoe medewerkt, nieuwe harten vormen uit de okselknoppen van het verwoeste bladroset. Voor de vorming dezer nieuwe bladeren wordt een gedeelte van de in den wortel aanwezige reservestoffen verbruikt. Het suikergehalte gaat dan ook bij bieten, die zich op deze wijze herstellen, 3 à 4 procent achteruit. Verschillende onderzoekers zijn van meening, dat deze ziekte niet door de daarbij optredende zwammen wordt veroorzaakt, maar dat ongunstige bodeminvloeden de planten zoodanig verzwakken, dat deze organismen er vat op krijgen. Niet alleen uit het feit, dat aanvankelijk aan de zieke planten nog niets van zwammen te bespeuren is, kan men dit afleiden, maar ook uit de omstandigheid, dat verschil- lende zwammen elkaar bij het verdere verloop der ziekte kunnen vervangen. In Oost-Duitschland schijnt groote droogte de praedisponeerende factor te vormen; althans En wanneer de mangelwortelen of suikerbieten daar in den voorzomer overvloed van water hebben gehad en dan in Augustus een’ drogen tijd doormaken, treedt de ziekte in hevige mate op. Ook heeft men daar opgemerkt, dat over- vloedige toediening van sommige kunstmeststoffen, die de bladontwikkeling bevorderen, met name van chilisalpeter, de kwaal in de hand werkt. Wanneer de planten dan in den voorzomer rijkelijk water tot hare beschikking hebben, groeit het bovenaardsche gedeelte forsch uit, maar bij daarop volgende droogte kan de biet niet meer in de groote behoefte aan water voorzien: de bladeren verwelken, en de zwammen beginnen zich op de plant te vestigen. Welke invloeden het geweest zijn, die in de in Noord- Brabant voorkomende gevallen praedisponeerend gewerkt hebben, durf ik niet beslissen. De ziekte deed zich pleks- gewijze voor. Onder Veen brak zij uit op een uiterwaard op lichte klei. In het voorjaar vóór den zaai, was er super- phosphaat over gestrooid en later twee keer chilisalpeter. De plekken, waar de zieke planten stonden, hadden in 1906 veel last gehad van water, dat juist daar bleef staan. In dat jaar was het land van hooiland tot bouwland gemaakt en niet diep genoeg bewerkt. In 1907 bleef toch nog, ondanks het gebruik van den ondergrondsploeg, het water staan juist op die plekken, waar tegen 't eind van den zomer de ziekte uitbrak. Men zal nu dit euvel door drainage wegnemen. Te Deurne had men bij ‘t zichtbaar worden van zieke plekken, die plaatsen nog eens met chili overbemest, maar zonder gevolg, want de planten kwijnden daar lang- zaam weg tot in de tweede week van September, toen vele planten door hernieuwde bladvorming de ziekte weer te boven kwamen. Te Deurne was, volgens onzen cor- respondent aldaar, de waterloozing goed in orde. Nieuwe planten, op de plekken, waar de ziekte optrad, gepoot, werden daar ook aangetast. Men meldde ons: „Het is mij opgevallen, dat de Eckendorfer en vooral de Lankerbiet er meer van te lijden hebben dan degewone boeren- mangels. Op eene boerderij in de buurt zijn alle Lanker- bieten aangetast, de gewone niet.” De tijd ontbrak ons om door onderzoek in loco te trachten, meerdere gegevens over de praedisponeerde bodeminvloeden te vinden. 118 Mozatek-ziekte (2) bij tomaten. Omstreeks 12 Mei trad in eene tomatenkas bij Wa- geningen (op de klei) eene eigenaardige ziekte op, die zich kenmerkte door bontheid van het blad. In de groene gedeel- ten was het palissadeparenchym normaal ontwikkeld; in de lichte gedeelten was daar het bladgroen gereduceerd. Geen parasieten werden in de zieke bladeren gevonden. Met de warme dagen van midden Mei breidde de ziekte zich sterk uit, vooral in de warmste kassen. Bij informatie bleek, dat de ziekte ook voorkwam in twee andere kwee- kerijen en wel op zandgrond. Reeds in ‘teind van Mei werd de bontheid der tomatenplaten op de klei veel min- der en op het zand verdween zij geheel na het gebruik van chilisalpeter. De waarschijnlijkheid schijnt groot, dat deze ziekte verwant is aan de bekende „mozaiekziekte”’ der tabak, die zoowel in Europa (ook hier te lande) als in de tropen voorkomt, en o.a. in Deli veel schade veroorzaakt. Deze ziekte is besmettelijk, maar bovendien in sterke mate af- hankelijk van bodeminvloeden. Men is er niet in geslaagd organismen als oorzaak van de mozaiekziekte te vinden. Het is hier minder de plaats om uit te weiden over de meeningen, die verschillende onderzoekers omtrent de oorzaak der mozaiek-ziekte van de tabak hebben. Bultygheid van peren. Uit Heijthuizen in Limburg kregen wij bultige peren toegestuurd van de soort „Jules d'Airolles’”’, uit Wassenaar van de soorten „Triomphe de Jodoigne" en „Beurré d'Amanlis’”, uit Wormerveer van de soort „Conseiller à Ja. cour’ en uit Linne wanssens peresoort, waarvan wij den naam niet zijn te weten ge- komen. Uit Heijthuizen schreef men ons, dat alle peren van een snoer van de bovengenoemde soort bultig waren, terwijl alle peren van een snoer van dezelfde peresoort en onder gelijke omstandigheden daar naast staande, normaal waren. (zie „Tijdschrift over Plantenziekten’’, 1906, bl. 184). De bultigheid der peren komt daardoor tot stand, dat bepaalde celgroepen tijdens het zwellen der vrucht haren groei vóórtijdig afsluiten. Hier blijft de vrucht nog langen tijd groen, en op deze plaatsen vooral is het weefsel der bultige peren rijk aan steencellen. Sorauer vermeldt, dat hij het verschijnsel in sommige 8e. 119 jaren vooral opmerkte bij enkele soorten en als zoodanig noemt hij „Marie Louise" en „Princesse Marianne”. Omtrent de oorzaak van het verschijnsel is men nog geheel in 't onzekere. — De krulziekte van de aardappelplant. In de tweede helft van Juni werden uit verschillende deelen des lands zieke aardappelplanten gestuurd, die de verschijnselen der krulziekte vertoonden. Evenals in het jaar 1894 (zie „Landbouwkundig Tijdschrift’, 1895, pag. 104), trad ook in 1907 deze ziekte, van welke de oorzaak nog onbekend is, epidemisch in ons land op. Reeds vroeger en ook nu weer bleek ons, dat door mikroskopisch onder- zoek alleen, de oorzaak van deze ziekte niet gevonden kan worden. Wel werd de zwam Sporzdesmeeum putrefaciens var. Soltani Schenk op de zwart-bruine bladvlekken van vele der ingezonden planten aangetroffen; maar men ziet direct, dat deze bladschimmel niet de oorzaak kan zijn van eene ziekte, die de geheele plant doet kwijnen. Omdat deze ziekte in 1907 van zoo bijzonder veel be- lang bleek te zijn, werd van wege het Instituut voor Phytopathologie eene circulaire verbreid onder de Rijks Landbouwleeraren en onder bekende aardappeltelers, vooral onder hen, die ons materiaal tot onderzoek hadden ge- zonden, in welke circulaire mededeelingen uit verschillende streken des lands werden gevraagd over de symptomen der ziekte, de opbrengst der zieke planten, de vatbaar- heid der verschillende aardappelsoorten, de hoedanigheid en afkomst van het pootgoed, en over schadelijke uit- wendige invloeden, die eventueel op de planten konden hebben gewerkt. Deze vragenlijsten konden eerst opgemaakt en verzonden worden, toen de grootste zomerdrukte in het Instituut voorbij was. Primo September werden zij rondge- stuurd. Uit vele antwoorden bleek, dat het toen te laat was om over de ziekte-symptomen nog voldoende gegevens te verkrijgen. Het komt ons nl. voor, dat onder den naam ‚„krul- ziekte” ziekelijke verschijnselen van verschillenden aard en oorspong samengevat zijn, en dat in 1907 meerdere in- vloeden hebben samengewerkt om deze verschijnselen te voorschijn te brengen. Van de ingekomen antwoorden kan hier het volgende overzicht worden gegeven, hetwelk later 20 zal worden gebruikt als basis voor een uitgebreider onder- zoek in volgende jaren. Studie van de ziekte op de plaatsen, waar zij voorkomt, zal daar in de eerste plaats voor noodig zijn. | In het overzicht, dat hier volgt, is het uitspreken van conclusies en het leggen van verband tusschen de ver- kregen gegevens en de uitkomsten van vroegere onder- zoekers, voorshands nog zooveel mogelijk vermeden. Behoudens een geval van ziekte in de aardappelen te Winschoten, een geval te Noorddijk en een geval te Wolphaartsdijk, die vermoedelijk alle drie tot de zwart- beenigheid (zie „Tijdschrift over Plantenziekten,” 1905, bl. 8) moeten worden gerekend, schenen ons alle andere klachten over slechten stand der aardappelen te moeten worden toegeschreven aan wat men gewoonlijk noemt de ‚„Krulziekte.” Deze naam schijnt in vele plaatsen uit de landbouwerskringen zelven te zijn voortgekomen, en is vooral in Noord-Brabant in zwang, zooals bijv. blijkt uit de volgende rapporten, die de Rijks Landbouwleeraar van West-Noord- Brabant in de eerste helft van Juli ontving: Uit Oosterhout (zand): „Onder de aardappelen heerscht „eene ziekte, welke men noemt „Krulziekte'". Vele struiken „sterven langzaam weg.” Uit Princenhage (zand): ‚In de aardappelen heerscht „veel ziekte; men noemt haar „Krulziekte'’; er zijn velden, „waar de helft van de bossen aangetast is. Uit Oudenbosch (zand): „De aardappels op het zand „lijden aan eene nieuwe ziekte, „Krulziekte. Uit Loon op Zand (zand): „De aardappels zijn hier en ‚daar behept met „Krulziekte.” Uit Wouw (zand): „Sommige aardappelsoorten zijn door „de zo „Krul in ’tloof aangetast. Ook in de buurt van Beugen klaagden verscheidene landbouders over „krulziekte”’, die voorkwam op plaatsen, waar zij vroeger onbekend was, terwijl men ook in Limburg den naam „krulziekte” gebruikte. Eet meesttinn „boe “vallend kenmerk is, dat de zieke bossen aanzienlijk in grootte achterblijven bij de gezonde en dat het loof er van omkrult. Níet altijd en overal echter was het krullen of kroes worden van het loof even sterk. (52e Somtijds was dit kenmerk in zeer geringe mate aanwezig ; maar, hetzij aan het achterblijven in groei, hetzij aan de gele of koperachtige kleur van het loof, eventueel ook aan het verschijnen van zwartbruine vlekjes daarop, be- merkten wij, dat wij te maken hadden met verschijnselen, die bij wat men gewoonlijk krulziekte” noemt, thuis behoorden. De symptomen der ziekte zijn dus weinig constant; en behalve dat dit daaraan kan liggen, dat wellicht verschillende oorzaken hebben samengewerkt om de ziekteverschijnselen te weeg te brengen, moeten deze verschillen misschien ten deele verklaard worden uit het feit, dat de eene aardappel- soort zich anders gedraagt onder de inwerking der zelfde ziekteoorzaak dan de andere, of door het feit, dat de eene soort er somtijds in veel erger mate aan onderhevig was dan de andere, of ook doordat van dezelfde soort het eene veld in veel sterker mate was aangetast dan het andere veld. Ik geef hier eenige bijzonderheden, waaruit dit nader blijkt. Door bemiddeling van den Rijks Land- bouwleeraar voor Friesland, ontvingen wij uit die provincie de volgende beschrijving : „Bij Evergood vertoonde de ziekte het volgende beeld: „Enkele planten begonnen met de bladeren slap te laten „hangen, vooral in den kop. De bladeren zelven werden „smaller en puntiger, doordat de rand zich tets krulde. „De kleur werd lichter, meer geel. Dit verschijnsel breidde „zich gedurende eenige dagen vrij snel uit. De aangetaste „planten groeiden niet meer, maar gingen ook niet direkt „dood; wel echter vóór haren tijd. „Bij de Munsterschen bleven de zieke planten zeer klein Henmwas de kleur zeer geel (geler dan bij Evergood). „De ergst aangetasten gingen dood. „De enkele zieken, die bij de Gloria's voorkwamen, „vertoonden meer overeenkomst met het ziektebeeld der „Munsterschen, dan met dat der Evergood's. Opbrengst „bij Evergood nog matig, bij Munsterschen en Gloria's „miniem: enkel kleintjes of hoogstens poters.’ — In Dedemsvaart, zoo berichtte ons de Rijks Landbouw- leeraar voor Overijssel, had het loof der zieke planten van de soort Paul Krüger eene koperachtige kleur; van de Eigenheimers was het loof donkerder gekleurd en veel 18202 sterker gekruld dan bij de Paul Krügers; bruinzwarte vlekken kwamen aan de boven- en onderzijde der bladeren voor. De Heer Maes te Dedemsvaart, die de ziekte in de Eigenheimers had, bericht ons: „Een gezond Eigenheimer- „gewas vertoont in Junit en Juli een donkere, haast zwart- „groene, glanzende kleur; deze was dit jaar in 't geheel „niet aanwezig, daar het geheele gewas kwijnde. De sterkst „aangetaste planten vertoonden eene duidelijk lichtgroene, „fletsche kleur, ook wel vlekkig, licht en donkerder. „Sommige planten hadden een geheel gekruld bladgewas, „eenigszins doende denken aan boerenkool- of peterselieblad ; „deze planten, die onder het geheele gewas verspreid waren, „van weinig tot zeer sterk gekruld zonder regelmaat, gaven „echter niet de slechtste opbrengsten. Het slechtst en het „eerst afgestorven waren die planten, welke een bladgewas „vertoonden, weinig gekruld, kleine bladmassa, blaadjes met „naar beneden gebogen bladnerf, de beide kanten naar „elkaar toegekruld; deze stonden op plekken bij elkander, „welke plekken zich echter later niet veel hebben uitgebreid.” De Heer J.J. Polter te Avereest schrijft overdenken Krügers: „Bij ‘topkomen hadden zij reeds eenen „tint. Bij ‘t schoffelen waren zij nog geler, na dien tijd „zijn zij wat bijgekleurd.” Uit Ommelanderwijk schreef men van de Paul Krügers, dat zij zeer sterk in grootte achterbleven, dat het loof roodachtig was en de randen der bladeren er verbrand uitzagen ; dat de bladeren iets gekruld waren en de bladstelen gekromd, terwijl op de bovenzijde, vooral ook op de nerven, bruinzwarte stippen voorkwamen. Uit Nes, waar de ziekte in de soorten Eldorado en Ever- good woedde, schreef men: „Zieke planten achterblijvend, „langzaam wegkwijnend. Het begint met lichtgroene, ver- dorrende kleur. Gekrulde bladeren en naar beneden ge- kromde bladstelen. Geheel bont van bruinzwarte vlekken.” Uit Eethen (Noord-Brabant), waar de ziekte in ver- schillende soorten voorkwam, meldde men: „Loof erg „gekruld en stengel naar beneden gekromd, zeer veel „zwarte vlekjes op de bladeren. Zoodra deze ziekte be- „gint, schijnt alle groei te staken.” Uit Gilze (Zandjammen): „De zieke planten waren alle „goed te kennen, daar men «door het -naanbitmen 123 „(boven) krullen, tegen de rugzijde van het blad keek.” Uit Axel (verschillende soorten): „De zieke planten „bleven in ‘t algemeen in grootte achter; de ziekelijke „kleur was geelachtig, de bladeren waren gekruld, de „bladstelen naar beneden gekromd, en het loof bros; op ‚de onderzijde der bladeren en op de bladnerven, afloopend „op de stengels, kwamen kleine, langgerekte, bruinzwarte „vlekjes voor, vooral zeer sterk bij de soort Bravo; op „de bovenzijde zag men ronde, of eenigszins hoekige, ‚zwartbruine vlekken van ongeveer een halven centimeter „in doorsnede, vooral weer bij de soort Bravo.” De lichtgroene kleur waarvan in sommige berichten sprake is als eerste ziektesymptoom, moet ten deele daar- aan worden toegeschreven, dat de beide bladranden naar boven opkrullen, zoodat er van de lichtgroene onderzijde van het aardappelblad een veel grooter gedeelte zichtbaar wordt dan gewoonlijk; hetgeen aan de velden, die in het eerste stadium der ziekte verkeeren, reeds uit de verte een eigenaardig ziekelijk voorkomen geeft. Daar wij, zooals reeds werd opgemerkt, onze vragen om nadere inlichtingen, wegens de groote drukte in den zomer, eerst primo September konden verzenden, hebben wij op de vraag of de bladeren broos waren — een symptoom, dat in de bestaande literatuur over de krul- ziekte herhaaldelijk is opgegeven, — geen voldoende ant- woorden kunnen ontvangen, en evenmin op onze vragen omtrent de verspreiding der bruinzwarte vlekken op het loof. Als antwoord op deze vragen, zijn slechts de volgende be- richten van eenig belang. Uit Nieuwe Niedorp: 't Loof „was eer taai dan bros. Vlekken m. 1. roodbruin op de „bovenzijde van het blad, ovaal, scherppuntig. Langs den Seba zao ik ze niet.” . Uit Oosterhout: „De zieke planten waren over 't alge- „meen niet grooter dan 20 à 25 cM., terwijl de gezonden Memel tot 6o ‘cM. groot waren. De kleur der: zieke „planten was dor groen met grauwe plekken. De bladeren „waren naar beneden gekruld, het loof bros, en het had „een dor, stervend voorkomen. Grauwe vlekken op al de „bladeren en langs den stam, voornamelijk op de boven- „zijde zwartbruine vlekken.” Uit Zuid-Barge (Eigenheimers): „Andere jaren zeer spo- 124 „tadisch; nu echter de akkers voor de helft of meer aan- „getast. Bladeren omgekruld, lichtgroen of geel gekleurd. „Toppen verdorren; soms ‘t halve, soms ‘’t heele blad „verdort.” Voorts maken wij nog opmerkzaam op de volgende mededeelingen, respectievelijk van den Heer Maes uit Dedemsvaart (Eigenheimers) en van den Heer Le Feber uit Axel (verschillende soorten): Wel meen ik te hebben „opgemerkt, dat aan sommige (niet alle) planten onder „aan de stammen een witachtig aanslag was te zien”, en: „onder aan de stengels vertoonde zich meestal een wit „mycelium. Wij hopen in 1908 de gelegenheid te hebben al deze aanwijzingen tot punt van uitgang voor labora- toriumonderzoek te maken. In verband hiermede geven wij nog het volgende weer uit den brief van den Heer G. J. van Poppel, uit Gilze: „De stengels waren’ alle „aan het worteleinde een weinig rood, zoo ongeveer als „ijzerroest. Ook viel het mij op, dat. ze nietrrondsen „gevuld waren, doch eenigszins plat.” Op onze vraag of de waargenomen ziekteverschijnselen zich bij alle stammen van eene plant voordeden, ontvingen _ wij meestal ten antwoord, dat inderdaad alle stammen van dezelfde plant waren aangetast; maar toch bleek op ver- schillende plaatsen, dat het ook wel eens gebeurt, dat enkele stammen van eene plant ziek, andere daarentegen gezond zijn. Zeer eigenaardig is het, dat dikwijls de moederknol nog in vrij gaven, maar glazigen toestand aanwezig was, ten tijde dat de oogst plaats had. Bij verschillende soorten en in verschillende streken werd dit opgemerkt, ook op een veld, dat op de terreinen van het Instituut voor Phyto- pathologie voor proeven omtrent bespuiting met Bor- deauxsche pap diende. Zoo schrijft men uit Friesland: (Munsterschen, Gloria's, Evergood): „Bij ‘t oogsten komt „de moederknol dikwijls onverrot, z.g. „glazig, weer te „voorschijn’. eas, Uit Zuid-Barge (Eigenheimers): „Poters soms hol, maar „ „ook hard en glazig, in ieder geval niet zoo goed uitge- „zogen als 't behoort; dit verschijnsel is echter niet vol- „doende nagegaan’. 125 Uit Westelijk Noord-Brabant (verschillende soorten): „Moederknol zag er bij ’t rooien vrij gaaf uit en bleek ‚bij 't doorsnijden glazig te zijn. en nog al hard”, en uit Axel (verschillende soorten): „Moederknol in harden, glazi- ‚gen toestand.’ In strijd hiermee is wat de Heer Maes uit Dedemsvaart meldt: ‚„Moederknol bij den oogst geheel verteerd, alleen „nog de ledige schil aanwezig’. — De groote schadelijkheid der ziekte kwam vooral aan Behe bij den. oogst. De'Heer U. J. Mansholt, Rijks Landbouwleeraar voor Groningen, schreef ons (Paul Krüger): „De opbrengst per H.A. was nog vrij goed, „doch dit kwam, doordat de gezonde stammen zooveel „meer gaven, dat het uitvallen der zieken er ten deele „door werd gecompleteerd. De zieke planten bleven bijna „even lang leven als de gezonde”. Uit Ommelanderwijk (Paul Krüger) schreef men ons: „De zieke planten brachten niets op; de gezonde planten „leverden een prachtig beschot; de kamp, 2!/: H.A, leverde Meleehts 285 HL.” Uit Zuid-Barge (Eigenheimers): ‚t Getal aardappelen „Zit er vrij wel aan, maar zij worden niet groot.” Uit Dedemsvaart (Eigenheimers): „Opbrengst slechts „veel. kriel’. Uit Loon op. Zand: „Opbrengst weinig; genoeg er van, „doch kleine’. Uit Axel (verschillende soorten): „Opbrengst alleen zeer „kleine knollen”. Uit Aardenburg (in eene soort, die men „wadden ” noemt): „Oogst geheel mislukt. Op het blad bruinzwarte vlekken. „Bladeren ontwikkelen zich slecht. Knollen nog slechter’. Als een extreem geval vermelden wij hier het volgende verschijnsel, dat zich bij den Heer Polter te Avereest voor- deed, zonder met zekerheid te durven zeggen of het ook onder de krulziekte kan worden gerekend. Genoemde heer schrijft ons van de Paul Krüger's: „Ik pootte de „aardappels dit voorjaar in 't eerst van April goed gaaf „en mooi van stuk en op behoorlijke diepte ondergeploegd. „Op de zes kwam er gemiddeld maar één op, en bij „onderzoek (eind Juni) bleek, dat het geene vreterij was; „maar de poter lag nog in den grond, verglaasd, met 126 „eenige kleine loopsels naar onder geschoten, waaraan een „paar kleine aardappeltjes, niet grooter dan een knikker.” Wij komen op dit geval aanstonds terug. — Samenvattende wat hier van de opbrengst der zieke planten is meegedeeld, blijkt dus, dat het gehalte aan groote knollen ongeveer tot nul is gereduceerd en dat het gehalte aan kriel en aan de middelmatig kleine aardappels, die men uit misplaatste zuinigheid tot poters bestemt, naar verhouding grooter wordt. — Wij besluiten de behandeling der ziekteverschijnselen met enkele woorden over de verspreiding der zieke planten op het veld tusschen de gezonden. Bijna eenstemmig zeg- gen de berichten, dat zij onregelmatig verspreid tusschen de gezonde planten voorkomen, en dat zij goed van de gezonden zijn te onderscheiden. De Heer Maes te Dedemsvaart spreekt in een boven weergegeven bericht van gleksgewys optreden. De zieke planten, bij welke dit voorkwam, hadden (zie boven) „een bladgewas, dat weinig gekruld was, kleine bladmassa, blaadjes met naar beneden gebogen bladnerf, de beide kanten naar elkaar toegekruld’”. De plekken, waarop zij bij elkaar stonden, breidden zich later niet veel meer uit. Zieke planten met een ander ziekebeeld stonden versprezd tusschen de gezonden. Het is duidelijk, dat wij naar de ziektesymptomen alléén, niet met zekerheid kunnen oor- deelen of het al of niet „krulziekte’” was, wat hier bedoeld wordt; maar uit wat de Heer Maes over het pleksgewijze optreden zegt, zou men vermoeden, dat hier iets anders in ‘t spel was: zoo zou het door hem bedoelde geval misschien moeten worden toegeschreven aan water, dat in den regenachtigen voorzomer in den bodem was blijven staan. Ook bij aardappelplanten toch, die door het grond- water worden bereikt, krullen de bladeren op, tengevolge van stoornis in de voedselopname. In nog een ander bericht was sprake van pleksgewijs optreden, en wel in het volgende bericht uit Noorddijk (zand; Eigenheimers): „De zieke planten stonden op groote „plekken bij elkaar. ... Het scheen haast, dat onder aan „de stengels wormpjes zaten of andere diertjes, die de „stengels afknaagden. Enkelen waren er bij, daar kon men „de plant van de moederknol zóó maar afnemen. Het loof viel 127 „dan ook al gauw op den grond”. De Eigenheimers, waarvan in dit geval sprake is, waren in 1906 voor 't eerst geteeld, en in dat jaar stonden zij prachtig. De ziekte begon met het optreden van „eene licht-gele kleur en „opkrulling der bladeren”. Wij vermoeden, dat dit een geval van zwartbeenigheid was. Ook bij deze ziekte, zooals in alle gevallen, waar sprake is van gestoorden voedsel- toevoer door de wortels, krullen de zijdelingsche bladranden naar boven op. Maar kenmerkend voor de zwartbeenigheid is, dat de struiken spoedig afsterven, tengevolge van rot- ting nabij de oppervlakte van den grond. De in dit bericht bedoelde „wormpjes zijn waarschijnlijk bijkomstig. Berbleer W.C. Visser uit Nieuwe Niedorp geeft-eene teekening, waaruit blijkt, dat de zieke planten in slinger- lijnen tusschen de gezonden stonden, en de Heer G. J. van Poppel te Gilze schrijft ten opzichte van de ver- spreiding: „Onregelmatig, bijv. 4 of 5 planten bijeen; dan op een volgende zij ééne of geene; dan weer eens 2 of 3; doch als men ze aandachtig beschouwt, dan kan men in sterk aangetaste akkers toch aanrakingspunten vinden van de eene zieke plek naar de andere.” En hij vervolgt: „Daar mijn eerste indruk was, dat er vreterij bij te pas kwam, heb ik destijds verschillende zieke bos- sen uitgeplukt of uitgestoken, doch ik kon geene vreterij bespeuren. Bij eene plant vond ik in de moederknol een wormgat van pl. m. \/» cM. in middellijn”. Men zou eene dergelijke verspreiding als in deze twee gevallen bedoeld wordt, nog anders kunnen verklaren dan door aan te nemen, dat de beschadiging door een insekt zou zijn veroorzaakt, 't welk gangen door den grond graaft. Die andere verklaring is de volgende: Men kan zich gemakkelijk voorstellen, dat de poters, die van ééne zieke moederplant afkomstig waren, op hunne bewaarplaats dicht in elkanders buurt hebben gelegen. Bij het poten nu volgt de arbeider een’ bepaalden weg, en de zieke poters zullen dus allicht soms volgens bepaalde lijnen over het-land verspreid komen te liggen. Deze verklaring moge eenigszins gezocht schijnen, toch kan zij ons eene aanwijzing geven tot nader onderzoek. — Tot nog toe werd gehandeld over de ziektesymptomen. De antwoorden op onze vraag of bepaalde aardappelsoorten 128 vatbaar bleken, leeren ons, dat de meest verschillende, vermoedelijk wel alle soorten aan de ziekte zijn blootge- steld, maar dat het geheel van nader te bespreken om- standigheden afhangt, in welke soort de ziekte optreedt. Het gebeurt heel dikwijls, dat eene soort op de eene plaats erg, op eene andere bijna niet of in ‘t geheel niet door de ziekte wordt aangetast. De Rijks Landbouwleeraar van West-Noord-Brabant nam op een proefveld in Sprundel waar, dat in de Zandjammen, in tegenstelling met andere soorten, zeer weinig ziekte voorkwam; op een proefveld te Princenhage, dat aanstonds nog nader besproken wordt, trad de ziekte in hevige mate op, juist in deze soort. Voorts merkt hij op: „soorten, waarin ik de ziekte zag, „werden in vroegere jaren ook reeds in dezelfde streek „verbouwd.” En de Heer Le Feber schreef ons uit Axel: „De Bravo, die op het proefveld er zeer erg aan leed, „vertoonde op andere akkers haast niets van de ziekte, „hoewel het pootgoed gelijk van afkomst was. Maar het „proefveld bleek ons door ervaring een arme grond EEN Er komen hier twee gezichtspunten voor den dag; het eene betreft den invloed van het lang achtereen verbouwen van dezelfde soort, het andere den invloed van den grond. Het lang achtereen verbouwen van dezelfde soort be- hoeft op zich zelf geen ziekteoorzaak te zijn; maar het zal blijken, dat men hierbij geen zorg heeft besteed aan de keuze en de behandeling van het pootgoed. De invloed van den grond behoort, evenals de weers- gesteldheid van het jaar 1907, tot eene andere groep van ziekteoorzaken, die eerst aan het eind van dit overzicht ter sprake zullen worden gebracht. De Heer J. Bastiaanse te Princenhage hadsinmroes in overleg met den Heer Huizenga, Rijks Landbouw- leeraar, een proefveld aangelegd op goeden, middelmatigen zandgrond. Van 5 perceeltjes, die geheel in dezelfde om- standigheden verkeerden, was er een (N°. 1) bepoot met „gewone”’ poters, twee (N°.2 en 4) met poters, afkomstig van struiken, die eene kleine opbrengst hadden gegeven, en twee (No, 3 en 5) met poters van struiken, die de grootste opbrengst hadden gegeven. Deze aardappels waren van de soort „Zandjammen”’. De veldjes leverden op : [2Ö 1: 588 KG. grooten, 140 KG. poters en 80 KG. kleinen. AS EE OR, EOD ú Ne. 3 : 606 1) 20) bj 164 rl) 11 bk) 76 ”) zl) ME 560 PE ie AO Or ts of Be: 608 „ ERO rj Rr LOOP 5 Er was in het jaar 1906 nog weinig van krulziekte te bespeuren. In rgo7 werd de proef voortgezet, door weder- om poters van planten met een goede opbrengst op Bases perceeltjes (N°. 3 en 5) te zetten, dan gewone poters (N°. 1) en dan poters van planten met een slechte opbrengst (N°. 2 en 4). In het begin van Juli viel het den mhoelnemer op, dat de veldjes 2 en 4 veel meer ziekte vertoonden dan de anderen; eenige dagen later telde hij de zieke struiken en later werd de opbrengst bepaald. No. 1 g2 zieke struiken; opbrengst 508 KG. grooten, 194 KG. poters, 165 KG. kleinen: NO 274 n î Ee Aire Mo EES VER TBO Is, ONO 62 5 ; ” 499 „ ne baren SMETS e NDMA 263 « s ; 5 EE 5 is LO Sns DA en 5 No. 5 60 >, e ; es AST 5, vert TOE s, nea 6 De planten, die afstammen van planten met slechte opbrengst, schijnen dus voor de ziekte gepraedisponeerd te zijn. Dit ligt natuurlijk daaraan, dat zulk eene averechtsche teeltkeus het ras doet verzwakken. Maar behalve dit: wanneer wij een oogenblik veronderstellen (zekerheid hier- omtrent bestaat nog niet!), dat de krulziekte door parasi- taire organismen wordt veroorzaakt, dan kunnen de slechte resultaten, die men met pootgoed van planten met geringe opbrengst had, ook daaraan zijn toe te schrijven dat deze planten reeds de krulziekte onder de leden hadden en daardoor vele kleine aardappelen opleverden; en dat de ziektekiemen met de pootaardappelen op eene volgende generatie zijn overgebracht. Reeds lange jaren toch was de ziekte in ons land bekend, ofschoon zij slechts zelden in zoo hevige mate optrad als in 1907. De Heer A. Knapen te Oosterhout schrijft ons .... „De krulziekte is hier vooral „waargenomen onder de Zandjammen. De ziekte bestond „reeds lange jaren bij de Jammen in de klei, welke onder „de beste consumptieaardappelen gerangschikt werden. Nu „komen van de krulbossen de meeste poters; wanneer „men elk jaar weer van zulke poters gebruik maakt, „sterft de aardappel totaal uit. Indien men poters neemt 9 130 svan de: beste bossen, zoo kunnen wij ze blijven telen.” Ofschoon het dus volgens onze meening waarschijnlijk is, dat de verwaarloozing van teeltkeus — of eerder nog eene teeltkeus in verkeerde richting — eene der belang- rijkste oorzaken is van de uitbreiding der krulziekte, zijn er toch practici, die het hiermee niet eens zjnezooen blijkt uit de volgende zinsnede uit een’ brief van den Heer Huizenga, Rijks Landbouwleeraar: „Elders hoorde ik „echter, dat het gebruik van poters, afkomstig van gezonde „planten in 't minst geen goeden invloed gehad.” Duidelijk blijkt uit de gegevens van den Heer Basti- aanse, dat ook van de planten, die afstammen van planten met goede opbrengst, de productiviteit in het jaar 1907 was achteruit gegaan, nl. dat er naar verhouding veel min- der groote aardappels en veel meer kriel door werd geleverd. Wanneer men blijft bij de gewoonte, om uit zuinigheid de aardappels van bepaalde, nog al kleine afmetingen als poter te nemen, zal de opbrengst in rgoë vermoedelijk nog slechter uitvallen. Het uitzoeken van die middelmatig kleine aardappels, welke men „kortweg „poters”’ noemt, geschiedt in vele streken machinaal en wel met zeven. Voor eetaardappels isoleert men op deze wijze ge- woonlijk poters, die 25 tot 35 gram wegen, voor fabrieks- aardappels poters van 40 tot 60. Daar deze poters vooral afkomstig zijn van planten, die eene slechte opbrengst leverden, dus ook grootendeels van krulzieke planten, moet men hoe eer hoe liever breken met de gewoonte om het gewas voort te kweeken uit zulke kleine knollen. Zooals bekend is, bestaat er tegen het gebruik van zeer groote knollen óók een bezwaar, nl. dat de talriijke stammen elkaar zullen verdringen. Groote knollen snijdt men dan ook door vóór men ze uitpoot; maar het is noodzakelijk gebleken, dat men na dit doorsnijden hen eerst gelegenheid moet geven om door kurkvorming de wond te herstellen, daar anders verschillende parasitaire bacte- riën en andere organismen in den knol kunnen binnendringen. De Heer J. J. Polter te Avereerst-berichttenonsme na eenige jaren van machinaal sorteeren, de krulziekte hand over hand toenam, én volgens zijne meening haar hoogtepunt bereikte in het extreme geval, boven reeds t3Î medegedeeld (bl. 125). De vóórgeschiedenis van dit geval ‘beschrijft hij aldus: Drie jaar heb ik de Paul Krüger ver- „bouwd. Het eerste jaar (1905) zijn zij ook niet best opge- „komen, maar toen schreef ik het daaraan toe, dat ik de „poters had doorgesneden. In 1906 pootte ik ze weer, zonder „ze door te snijden. Zij kwamen weer slecht op, en er waren „vele kroeze stammen in. Zoo heeft zich dit ieder jaar „verergerd. Ik schrijf het daaraan toe, dat ik de poters „met de machine sorteer. Dit is verkeerd van mij geweest, „maar door schade leert men soms het best.” Dat onder deze omstandigheden pootgoedwisseling een invloed ten goede kan hebben bij 't voorkomen der krul- ziekte, blijkt uit de volgende mededeeling van den Heer J. Bastiaanse te Princenhage: „Hier in de buurt heb ik bij „iemand gezien, dat een gedeelte zijner aardappelen bijna „geheel door de ziekte was aangetast, en in een ander „gedeelte was geen enkele struik, die maar een spoor van „ziekte vertoonde; ik vroeg er hem naar en het antwoord ‚was, dat hij de poters van het gezonde gedeelte van „elders betrokken had. Zulke voorbeelden zijn er meer in „mijne omgeving.” Ook uit Friesland kregen wij over deze kwestie belang- rijke inlichtingen. Men had daar de ziekte in de variëteit Evergood. Deze variëteit was voor drie jaren uit Engeland betrokken en gaf toen een vrij goed gewas. Het volgend jaar (1go5) werd ze weer uitgepoot, maar toen was het meerendeel van de planten ziek. In 1906 werd deze variëteit nogmaals geprobeerd met pootgoed van een’ landbouwer, die een goed gewas had. Het resultaat daarvan was eene zeer goede vrucht met hooge opbrengst, maar toch weer enkele zieke planten. In 1rgo7 werd de verbouw hiermee voortgezet en brak de ziekte in erge mate uit, en de op- brengst was zeer middelmatig. De variëteit Gloria, die in 1906 uit Engeland betrokken was, slaagde toen zeer goed, maar in 1907 begon de ziekte er zich in geringe mate in te vertoonen. Bij verwisseling met pootgoed van niet nauwkeurig be- kende herkomst is men natuurlijk niet altijd gevrijwaard tegen de ziekte. Uit Sittard schreef. men: ons bijw.£ ‚„Meer „dan de helft van de Duke of York, dit voorjaar uit „Engeland ingevoerd, is krulziek”’. 132 Boven kwam reeds de slechte invloed van het machi- naal sorteeren ter sprake. Ook met het oog op andere’ ziekten is het machinaal sorteeren af te raden. De zoo verkregen poters kunnen door „schurft of door AAzzoctonza zijn aangetast, zonder dat men er iets van merkt; en de verspreiding der organismen, die bij de laatstgenoemde dezer ziekten zeker, bij de eerstgenoemde misschien als oorzaak werkzaam zijn, wordt op deze wijze bevorderd. Sommige practici deelden ons mede, dat naar hunne overtuiging krulzieke planten zouden voortkomen uit schurf- tige aardappelen, terwijl weer anderen meenden, dat zij uit door AAezoetonia besmette knollen zouden voortkomen. Maar geen van deze beide meeningen is juist; dit bleek ook bijv. te Dedemsvaart, waar krulzieke planten voort- kwamen uit poters, die zeer mooi en gaaf waren. Sorauer verkondigt in de nieuwe (derde uitgave) van zijn handboek op blz. 395 e.v, de theorie, dat de krul- ziekte een gevolg is van niet rijp pootgoed. Ook ons zijn voorbeelden ter oore gekomen, dat krulzieke planten uit onrijpe aardappels voortkwamen. Uit onrijpe poters van de laatrijpe soort Paul Krüger kreeg men in Ommelan- derwijk, Zuidwending en Veendam een groot aantal zieke planten. Maar meer voorbeelden vernamen wij van krulzieke planten, die uit goed uitgerijpte poters opgroeiden. Aan de Dedemsvaart kwam de ziekte vooral voor in de Eigenheimers, eene vroeg rijpe soort, en wel ín planten van goed uit- gerijpte poters. Ook goed uitgerijpt was het pootgoed, waaruit zieke planten van de verschillende, reeds vroeger genoemde soorten voortkwamen in Friesland, te Princenhage, Eethen en Axel. Uit Axel schrijft men ons GERE „ziekte in Zwijndrechtsche paarspitten, die verleden jaar „doodrijp waren.” 8 In ‘talgemeen schijnt dus het veelvuldig optreden der krulziekte niet aan de onrijpheid der poters te hebben gelegen. Toch is het mogelijk, dat op verschillende plaatsen in Groningen het niet goed rijp zijn van het pootgoed der late soort Paul Krüger meegewerkt heeft om de planten te verzwakken. Het verschijnsel, dat op vele plaatsen de poters in den oogsttijd van rgo7 in vrij harden en glazigen toestand nog aanwezig waren, kan verschillende oorzaken hebben 133 gehad. Behalve dat de poter reeds vóór het uitpoten abnormaal kan zijn geweest, is het ook mogelijk, dat eerst na het uitpoten, atmospherische invloeden de knoppen hebben beschadigd, zoodat de verzwakte spruiten den moeder- knol niet voldoende hebben kunnen uitzuigen. Men zou hier misschien kunnen denken aan beschadiging der poters door vorst, hetzij vóór den oogst, hetzij er na. Bij de laatrijpe soort Paul Krüger is beschadiging door vorst vóór den oogst zeer goed mogelijk. De Heer U. J. Mansholt schrijft ons uit Groningen: „Gebleken is, dat poters, die vervoerd werden van de eene boerderij naar eene andere, en waarbij van meerdere transportmiddelen gebruik gemaakt is, zoodat herhaaldelijk omladen nood- zakelijk was, het verschijnsel in sterkere mate vertoonden, dan dezelfde poters, die niet vervoerd werden. Er is veel reden voor om aan te nemen, dat bij de laatrijpe Paul Krüger eene beschadiging van den moederknol mee in tspel is geweest, hetzij vorstbeschadiging, hetzij verbroeiing in den kuil of verstikking, doordat de aardappelen nat, zooals zij uit den kuil kwamen, zijn gepoot (in plaats, dat men ze eerst heeft laten drogen), of doordat de grond, in welken zij gepoot werden, in het voorjaar 1907 op vele plaatsen lang nat en koud is gebleven. Wij kunnen hier slechts gissen; maar den indruk, dat er bij de Paul Krügers een derge- lijke factor in 'tspel is geweest, krijgt men wel bij 't lezen van berichten als het volgende uit de Groninger Veen- koloniën in ‘tbegin van Juli: „Zeer algemeen is in de Veen- „koloniën het aardappelgewas treurig, vooral de Paul Krügers”; „en „De Paul Krüger erger dan de andere „variëteiten; vele komen niet op. Als men de poters uit den „grond haalt, zijn zij hol, als aangevreten of beschimmeld of „rot. Soms maken zij nog onderaardsche stengels met kleine „aardappels; en uit Vroomshoop in ‘teind van Jama Et „zijn geheele perceelen aardappels aan de Dedemsvaart „omgeploegd. De Paul Krüger, de anders zoo sterke, „krachtige aardappel, is nu het slechtst.” In het meergenoemde extreme geval in de Paul Krügers bij den Heer Polter te Avereest (bl. 125), is het ook zeer goed mogelijk, dat late nachtvorsten de jonge planten hebben beschadigd. Gesteund wordt dit vermoeden door het volgende bericht van den Heer Maes uit Dedemsvaart 134 (Eigenheimers): „Het gewas vroor tot tweemaal toe geheel af. Het is daardoor moeilijk te zeggen, wanneer het ver- schijnsel zich juist vertoonde; mogelijk was het reeds aan- wezig, toen het kwijnen nog aan het laatste vriezen werd toegeschreven. Half Juni waren de gevolgen van de nacht- vorsten nog goed zichtbaar.” Zeer vele landbouwers hebben de ziekte toegeschreven aan het koude weer, dat aan het uitbreken ervan vooraf ging. Dit vermoeden vindt steun in het feit, dat in 1907 de ziekte allerwege zooveel erger heerschte dan in vroegere jaren. In Ommelanderwijk was de ziekte vóór 1907 onbe- kend. Te Dedemsvaart kende men, zooals uit het boven meegedeelde blijkt, de ziekte reeds in 1rgo6 in de Paul Krügers, ofschoon zij toen veel minder hevig optrad. — In 1907 brak op de meeste plaatsen de ziekte omstreeks half Juni uit. De volgende gegevens ontvingen wij over begin en eind van de epidemie. Uit Friesland: „Het be- ‚gon half Juni’; uit Nes ‚midden Juli zeer duidelijk; — „uit de Groninger Veenkoloniën, waar de kwaal zich einde ‚Juni begon te vertoonen: „De ziekte in de Paul Krügers „heeft zich hier en ‘daar iets hersteld, doch vir den „regel niet’; — uit Zuid-Barge: „Het begon in de tweede ‚helft _van- Juni, enkele plaatsen nog eerder ME „is algemeen geneigd de weersomstandigheid als oorzaak te „beschouwen; — uit Dedemsvaart: „half Juni, in den zomer „kwamen er nog nieuwen bij. Bij gunstige omstandigheden „herstelden de planten zich min of meer, sommige geheel ;” uit Princenhage: „Het begon half Juni,’ — uit Eethen: „Het begon omstreeks half Juli;’ — uit Gilze: „Half ‚Juni tot Juli; naderhand geen nieuwen erbij; — uit Ooster- hout: „Begin van Juni, toen de aardappelen ro à 15 c.M. „boven den grond waren. De Rijks Landbouwleeraar voor Westelijk Noord-Brabant berichtte ons, dat in de rapporten, die hij half Juni van zijne korrespondenten ontving, er niet over geklaagd werd ; wel in de rapporten, die hij in de eerste helft van Juli ontving. Uit Axel schreef men: „De ziekteverschijnselen „begonnen zich te vertoonen eind Juni; het aantal zieken „nam zeer toe behalve bij de Suameerder, Munsterschen „en Ánimo... Ook meenen wij opgemerkt te hebben, dat „de laat gepote aardappels het sterkst waren aangetast ; en 135 „wij hebben gemeend, dat dit misschien wel een gevolg „was van den zwakken toestand, waarin de jonge planten „verkeerden, toen in ‘tbegin van Juni zulk vochtig, koud „weer haar deel was;: en uit Nieuwe Niedorp: „Reeds in „Mei begon de ziekte, in Juni sterven zelfs bloeiende „planten af. In Augustus kwamen er m. i. nieuwe vlekken.” Belangrijk in dit verband is nog het volgende bericht van den Heer J. Bastiaanse te Princenhage: „Dan heb „ik opgemerkt bij mij en bij anderen, dat op aardappel „velden langs de kanten en waar ze door boomen of lang „hout beschut stonden, veel minder van de ziekte te be- „speuren was, dan midden op de velden en op het vlak. „Het proefveld (zie boven blz. 129) is ten Noorden beschut „door lang hout en knotwilgen met lang bovenhout, en Bpereeel 1 lag: aan de Noordzijde, terwijl 2, 3, geven. 5 „zich achtereenvolgens daarbij naar de Zuidzijde aansloten. „Men kon zien, dat de aardappelen al meer naar het „Zuiden, trapsgewijze minder in groei waren, wat de uit- „komst. duidelijk bevestigt, daar perceel 1 met gewone „poters is bepoot en toch nog de grootste opbrengst heeft.” Ook vestig ik op het volgende bericht van den Heer Maes uit Dedemsvaart, betreffende de aan den aardappel verwante. tomaat, de aandacht. „Tomaten in den tuin „verbouwd, vertoonden een krimperig blad, eenigszins „met de krul overeenkomend en door ons toegeschreven „aan koude en gebrek aan zon.” Ofschoon dus vele practici er van overtuigd waren, dat het weer een zekere rol speelde bij het ontstaan der krul- ziekte, zoo is het bestaan van een dergelijken factor in de aetiologie der ziekte toch in 't geheel niet bewezen. Want men merkte ook op, dat de niet aangetaste planten overal vrij goed bleven doorgroeien; en alle antwoorden zonder onderscheid gewagen van ‘t naast en door elkander staan van gezonde planten en van zieke planten. — Ten slotte komen wij aan de vraag, welke invloed bij ‘tontstaan der ziekte aan den bodem moet worden toe- geschreven. Uit de Noord-Brabantsche zandstreken kwamen er vele klachten ‘over in; maar toch weet de Heer Huizenga met zekerheid mee te deelen, dat de ziekte ook op de klei voorkwam. Uit Gilze schreef men: „De ziekte komt voor op alle soort grond, zoowel op zwaren 136 als op lichten zandgrond”. Uit Kloosterburen (Paul Krüger op bezand veen): „De stand was het best waar veel zand „was aangebracht; het slechtst waar weinig zand was aan- „gebracht; — en uit Dedemsvaart: „Op met weinig zand „vermengd veen kwam de ziekte het minst voor.” Wat betreft den bemestingstoestand van den grond, hier- omtrent kregen wij sommige antwoorden, die een’ invloed daarvan ontkennen en andere, uit welke blijkt, dat althans eenige invloed door den bemestingstoestand van den grond op de hevigheid der ziekte schijnt te bestaan. Tot de antwoorden der eerste categorie behooren de volgende. Uit Ommelanderwijk (Paul Krüger): „Bemestings- toestand van het land, waar de ziekte voorkwam, uit- stekend”; uit Dedemsvaart (Paul Krüger): „Ik heb die „soort met kaïniet en slakkenmeel en chili bemest en een „ander gedeelte met compost, maar ‘tis overal hetzefde „gewas; uit Azewijn bij 's Heerenberg: ‚In de bemesting „schijnt de ziekte niet te zijn gelegen, want op het per- „ceel, waar alleen stalmest werd gegeven, kwam zij „even goed voor als op de perceelen, waar naast stalmest „verschillende hulpmeststoffen werden aangewend”; uit „Oosterhout: „Poters van zieke planten afkomstig, leveren „zieke planten, al is de bemesting ook nog zoo goed; en uit Loon op Zand: „Grondsoort schijnt geen invloed „uit te oefenen, evenmin bemesting en vruchtopvolging’’. — Van de antwoorden der tweede categorie noem ik de volgende. Uit Friesland: „De ziekte vertoonde zich bij „mij op het land, waar in 1906 ook aardappelen verbouwd „waren, in veel erger mate dan op het veld, waar in 1906 „tarwe verbouwd was’; en uit Nieuwe Niedorp : „De ziekte- „verschijnselen deden zich 't sterkst voorop die perceelen „welke meermalen aardappelen opbrachten of in minder „krachtigen voedingstoestand zijn"; uit Zuid-Barge (zand- grond): „Waar toevallig wat meer chili gekomen is, zijn de „planten bijna niet aangetast; de ziekte schijnt daar door de „chili overwonnen te zijn”; van een proefveld te Oranjedorp (nieuw ontgonnen dalgrond, eerste vrucht): „De ziekte „vertoont zich erg op de perceelen met zwavelzuren ammo- „niak en kalkstikstof, bijna niet op die met chili en kalk- „salpeter”; van een bemestingsproefveld te Dussen van den Rijks Landbouwleeraar H. E. Huizenga: „Er kwam 137 „geen krulziekte voor, behalve op het perceel, dat geheel „onbemest bleef; uit Gilze: „Over 't algemeen kan ik „zeggen, dat de ziekte zich het minst of niet vertoonde „in de zeer welig groeiende perceelen op zwaren zand- „grond met goeden bemestingstoestand. Wel kwam zij voor „op lichten zandgrond, die in minder goede conditie ver- „keerde”; — en uit Axel (lichte kleigrond :) „De Bravo, die Rapshet proefveld er zeer erg aan leed, vertoonde op „andere akkers haast niets van de ziekte, hoewel het poot- „goed gelijk van afkomst was. Maar het proefveld bleek „ons door ervaring een arme grond te zijn.” Ten slotte nog de opmerking, dat sommige landbouwers in de Veenkolonien wegens eenige gelijkenis in de symp- tomen dachten aan kaïnietvergiftiging. Maar de Heer Maes te Dedemsvaart (Eigenheimers), wien deze gelijkenis ook opviel, schreef er bij, dat kaïnietvergiftiging bij hem uitgesloten was. Uit tal van plaatsen uit dit voorloopig overzicht blijkt, dat er nog heel wat onderzoekingen zullen noodig zijn om over de oorzaak der krulziekte van de aardappelen licht te verschaffen. Wij hopen, dat er in de volgende jaren " voldoende tijd voor deze onderzoekingen beschikbaar zal zijn. — De Directeur van het Instituut voor phytopathologte : J. Rirzema Bos. VERS ERG OVER EEN ONDERZOEK VAN DRAAGBARE WERKTUIGEN VOOR HET UITSTROOIEN VAN CHILISALPETER, UIT- GEVOERD DOOR HET INSTITUUT VOOR LANDBOUW- WERKTUIGEN EN GEBOUWEN, OP VERZOEK VAN DE AFDEELING EENRUM DER GRONIN- GER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW EN NIJVERHEID. Door eene commissie, op initiatief der afdeeling Eenrum met medewerking van 18 andere afdeelingen der Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid en eenige andere landbouwvereenigingen benoemd, werd in het voorjaar van 1907 aan den Directeur van het Instituut voor Landbouw- werktuigen en Gebouwen het verzoek gericht om mede te werken aan een wedstrijd voor draagbare werktuigen voor het uitstrooien van Chilisalpeter. Hoewel onder de bestaande kunstmeststrooiers, getrok- ken door paarden, werktuigen gevonden worden, die de Chilisalpeter zeer regelmatig uitstrooien, doet zich telken jare de behoefte aan een draagbaar werktuig ge- voelen. In het voorjaar, als de Chili uitgestrooid zal worden, is de toestand van den grond vaak zoodanig, dat de paarden het gewas beschadigen, zoodat men vaak genood- zaakt is, dit werk uit de hand te verrichten. Door het toe- nemend gebruik van zaaiwerktuigen worden onze arbeiders hoe langer hoe minder geoefend in het regelmatig uit- strooien en moet men zich dus met ongeoefend personeel behelpen. Een goed werktuig zal dus in een bepaalde be- hoefte voorzien. Genoemde Directeur verklaarde zich daarom gaarne bereid aan dit verzoek te voldoen. De commissie bestond uit de heeren: H. Wert te Uithuizermeeden; H. Reinpers te Usquert; K. H. Noorprnus te Eenrum en U. J. Mansnorr, Rijks- landbouwleeraar te Groningen. 139 „Deze commissie hield in Juni 1907 hare eerste verga- dering en hierin werd medegedeeld, dat behalve de boven- genoemde afdeelingen ook de Salpeterdelegatie te Ant- werpen zich bereid had verklaard de onderneming met een bijdrage van /250 te steunen. Haar vertegenwoordiger, de heer G. van der Ploeg te Assen. werd nog in de commissie opgenomen. Besloten werd, de volgende circulaire in het „Nederlandsch Landbouw- weekblad’ te plaatsen en verder algemeen te verspreiden. WEDSTRIJD VAN DRAAGBARE WERKTUIGEN VOOR HET UITSTROOIEN VAN CHILISALPETER. Het Instituut voor Landbouwwerktuigen en -Gebouwen zal op verzoek van de afdeeling Eenrum, gesteund door 17 andere afdeelingen der Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid, plaatselijke landbouwvereenigingen en het bestuur van het chilisalpeter-syndicaat te Antwerpen, een wedstrijd organiseeren van draagbare werktuigen voor het uitstrooien van chilisalpeter. Allen, die deze werktuigen vervaardigen of in den handel brengen, worden mitsdien, indien zij meenen, dat hun werktuigen aan onderstaande eischen voldoen, uitge- noodigd aan dezen wedstrijd deel te nemen en daarvan aangifte te doen vóór den 15en Februari rgo8, bij den mderseteekende of bij de heeren K: H. Noordhuis:te Eenrum, H. Reinders te Usquert en H. Welt te Uithui- zermeeden. De aangifte moet bevatten den naam van het werktuig, dien van den fabrikant, het adres van den inzender en den prijs van het werktuig. De eischen, welke aan deze werktuigen gesteld worden, zijn: regelmatig uitstrooien van den kunstmest, eenvoudige behandeling, geschiktheid om door één man, zonder boven- matige inspanning, bediend te worden, voldoende soliditeit en geschikt materiaal. Verder zal bij de beoordeeling op alle goede en slechte eigenschappen, welke onder het werk mochten te voor- schijn komen. gelet worden. Teneinde aan de, door de inzenders gemaakte kosten ten deele tegemoet te komen, zal bij voldoende deel- neming onder de inzenders een som van hoogstens 450 140 gld. verdeeld worden volgens een staat door de beoor- deelingscommissie op te maken. Worden onder de inge- zonden werktuigen één of meer gevonden, voor de prak- tijk bruikbaar, dan zullen van deze minstens een tiental aangeschaft worden, teneinde deze verder in de praktijk te gebruiken. Bij het onderzoek van het werktuig is alléén aanwezig de commissie van beoordeeling en de inzender, voorzoover hij dit wenscht. Het onderzoek zal plaats vinden ín April of Mei 1908 in den omtrek van Usquert; de tijd en de plaats waar de werktuigen moeten worden ingezonden, zal aan de deelnemers later worden opgegeven. Op dezen wedstrijd zijn verder alle bepalingen van toe- passing van het Reglement voor het Instituut voor Land- bouwwerktuigen en gebouwen. De Directeur van het Iustituut, S. LAKO. Wageningen, 28 Juni 1907. Daar het ditmaal niet ging om de betrekkelijke waarde van eenige bestaande werktuigen onder verschillende om- standigheden te bepalen, doch nieuwe constructies, die niet in den handel zijn, moesten beoordeeld worden, achtte men het gewenscht, deze te vergelijken met de bestaande wijze van uitstrooien met de hand, waaruit dan kan blijken in hoeverre de aangeboden werktuigen met voordeel in de praktijk kunnen gebracht worden. De regelmatigheid van uitstrooien is bij dit werk de hoofdfactor, men moet dus nagaan of zij voortdurend de zelfde hoeveelheid uitstrooien en of dit regelmatig over het terrein verdeeld wordt. Reeds dadelijk werd hiermede een begin gemaakt door een viertal arbeiders op de boerderij der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool daarvoor te gebruiken. Op een vlak terrein werd een dorschkleed uitgespreid en dit door overgespannen touwtjes in vakken elk 1 M* groot verdeeld. Hierover werd nu de kunstmest uitgestrooid en wel zoo, dat ook het terrein daaromheen bestrooid werd, zoodat het kleed midden in het bemeste perceel lag. De mest op elke M* werd dan bijeengeveegd en gewogen. Kafi tat Telt men deze getallen bijeen en deelt de som door het aantal vakken dan vindt men wat gemiddeld op elk vak moet liggen en men kan nu voor elk vak in procenten van dit gemiddelde uitdrukken hoeveel er gevallen is. De boven- genoemde arbeiders hadden vroeger regelmatig met de hand gezaaid en strooien nog tegenwoordig den kunstmest uit. Het resultaat is in de bijlage fig. 1, 2, 3 en 4 te vinden waar in elk vak de procenten aangegeven zijn. Om het overzicht gemakkelijker te maken zijn de vakken gekleurd: de te hooge blauw, de te lage rood, hoe grooter de af- wijking van het gemiddelde wordt, des te intensiever is de kleur. Hoe minder sprekend dus de kleuren zijn des te beter is gestrooid, waar volkomen gelijkmatig gestrooid was zou het geheel wit zijn. No. t is dus van dit viertal de beste strooier. Op de vergadering in Febr. 1908 gehouden, bleken van de volgende personen en firmaas aangiften ingekomen te zijn: K. Dijkverp Stor, te Eenrum; P. R. TaAKENs, te Onder- dendam; AcricuLTvRrA te Winschoten; J. Eccens te Horn- huizen; G. GROENDIjK, te Roodeschool; M. ArsEMmA te Grijpskerk; H. VosLaMBER, te den Andel; K. van Ham, te Usquert; R. Homan & ZN., te Uithuizen; J. EERTMAN, te Usquert; O. BREMGARTNER, te Rotterdam, 2 systemen; BESI RErsINK & Co, te Zutphen. Daar enkele opgaven nog niet volledig waren, werd aanvulling verzocht en verder allen aangeschreven hun werktuigen naar Usquert te zenden, waar op de boerderij van den heer H. Reinders het onderzoek zou beginnen. Den rg°" Maart was de commissie hiertoe weder bijeen, maar het ongunstige weer maakte proeven op het veld onmogelijk. Daarom werd besloten het kleed op een dorschdeel uit te spreiden ten einde eenig denkbeeld te verkrijgen over de wijze van uitstrooien der verschillende machines. Ingezonden waren thans: Duplex f 14.— door K. Dijkverp Stor. Ideal f 15 — eerie PARENS. Chili's broer fro—- … M. ArseMa. Ommelandia f 12,50 „, H. VosLAMBER. Premier f 20.— eK PvA A: f42 Farmers Glorie f12.— door R. Homan & ZN. Koerier f 25.— ‚_ J. EERTMAN. Gloria WO … =H: JJ. REESinK Gen Gan De overigen hadden niets ingezonden. Bij alle ingezonden machines was het beginsel toege- past van de verspreiding door middelpunt vliedende kracht, behalve bij de Gloria van H. J. Reesink-en Co; dit is een bak op een kruiwagen geplaatst, in den bodem van den bak zijn vier sleuven waarin smalle tandraderen ge- plaatst zijn, deze werken den mest naar buiten, die dan door goten naar de rijen van het gewas geleid wordt. Deze machine is dus vooral geschikt om gewassen, die op rijen geteeld worden, in jeugdigen toestand een kleine hoeveelheid salpeter te geven. Vooral waar de rijen wat ver van elkaar af liggen, kan daardoor de salpeter op de juiste plaats aangewend worden. Dit werktuig is reeds in den handel; de overigen zijn ten gevolge van het uit- schrijven van den wedstrijd ontworpen en kunnen dus als nieuwe vindingen beschouwd worden. Bij deze allen is het spreidbord een bolschijf met de bolle zijde naar onder, op de bovenzijde zijn radiaal eenige lijsten geplaatst. Bij de Duplex is in den bodem van den bak een verstelbare schuif om de hoeveelheid te regelen, daarboven een draaibare haspel, om de salpeter naar be- neden te werken, deze wordt door een snoerschijf in be- weging gebracht. De Ideal is bijna geheel ingericht als de werktuigen om klaverzaad enz. te zaaien en had geene bizondere inrichting voor het uitbrengen van den mest. Bij Chili's broer bestaat de bodem van den bak uit een eigenaardige bewegelijke zeef, deze wordt even als de as van het spreidbord door een hefboom in beweging gebracht; het spreidbord ligt niet voldoende vrij. Daaren- boven wordt de verspreiding van den mest door den arm van den werkman belemmerd. Bij Ommelandia is in den bodem van den bak een ver- stelbare schuif, waarboven een verticale as met tanden, om de salpeter naar buiten te brengen, deze ontvangt zijn beweging door rad en rondsel van de as van het spreidbord. Bij de Premier is in den bak een heen en weer gaande Pd ud A CML ENUET 143 staaf als roertoestel, de bodem van den bak is een draaiende cylinder met inkervingen, waardoor de mest naar buiten gebracht wordt, deze valt op twee spreidborden, die in tegengestelde richting draaien; het geheel wordt door een kruk in beweging gebracht. Bij Farmers Glorie wordt de mest door eenige heen en weer gaande tanden in beweging gebracht, de voorwand is bewegelijk en wordt door een nok, op de as van het spreidbord, ín beweging gebracht. Bij Koerier is de bodem van den bak ingericht als de loopplanken in een treemolen, waardoor de mest naar buiten gebracht wordt, een schuif regelt de hoeveelheid; een rol met tanden brengt de buiten gebrachte mest op het spreidbord, de bodem en de rol worden door een krabbelwerk met een freewiel van een rijwiel in beweging gebracht. Hoewel niet bij allen gelijk, bleek de strook waarover de mest verspreid wordt vrij breed te zijn, van 6 tot 10 M. Ongeveer vóór den man werd het meeste geworpen en verminderde dan aan weerszijden. Om een zoo gelijkmatig mogelijke verdeeling te verkrijgen, dient men dus de af- standen, waarop g eloopen wordt, dichter bijeen te nemen, gea 3 Meter. Enkele werktuigen bleken den-mest niet voldoende naar buiten te werken, zoodat het strooien hoe langer hoe dunner gebeurde. Besloten werd, de verschillende werktuigen in de praktijk, bij die leden van de commissie die daarvoor in de gelegenheid waren, te beproeven, ieder gedurende een paar dagen en daarvan in de volgende vergadering verslag te geven. De verschillende gebreken, die daarbij te voorschijn kwamen werden den inzenders medegedeeld en deze in de ‘gelegenheid gesteld, deze alsnog te verhelpen. Bij de bespreking met de inzenders zorgde de commissie er voor geene mededeelingen te doen „waardoor de voordeelen van het systeem van een der anderen werden medegedeeld. Op 15 en 16 April 1908 werd een onderzoek naar de regelmatigheid der verspreiding van den mest door de verschillende werktuigen op het veld ingesteld. Daartoe werd het kleed op den grond (groenland) uitgespreid en weder in vakken van r M? verdeeld; in de richting waarin geloopen werd, lagen drie vakken, in de richting loodrecht tad daarop 15 vakken naast elkaar. Gezorgd werd dat nog een behoorlijk stuk buiten het kleed mede bestrooid werd zoodat alle vakken onder de zelfde omstandigheden ver- keerden. Tegelijk werd door een der beste zaaiers uit de streek en door iemand, die als een gewoon goede zaaier bekend staat, uit de hand gestrooid, om dit met de werk- tuigen te kunnen vergelijken. De resultaten van al deze proeven vindt men in de bijlage. De verschillende opmerkingen tijdens deze proeven en bij het gebruik door de leden der commissie gemaakt, werden bijeengebracht en voor de beoordeeling der ver- schillende werktuigen gebruikt. De Duplex van K. Dijkveld Stol, wegende 4,9 Kg., heeft zich als zeer goed bruikbaar doen kennen, ze strooit de salpeter zelfs in eenigszins vochtigen toestand. Het beginsel, waarop ze berust, is geheel dat van de viool met een inrichting tot het in beweging brengen van de salpeter. De vorm van den bak is zoo gekozen, dat de salpeter regelmatig kan uitstroomen. Ze strooit de mest krachtig en ver uiteen. De constructie is eenvoudig, het materiaal goed gekozen, behalve het spreidbord dat van blik is. De uitgestrooide hoeveelheden bij volle en bij half volle bak zijn gelijk. Bij het onderzoek naar het gelijkmatig uitspreiden, bleek, dat van °/ tot 1'/, maal het gemiddelde op een vak gevallen was. 1) De Ideal bleek voor het werk ongeschikt en moest ter- zijde gesteld worden. Chili's broer verstopt spoedig, spreidt weinig en is moeielijk te behandelen. Ook bij deze werden de proef- nemingen gestaakt. Ommelandia van H. Voslamber heeft geen spatbord, zoodat aan weerszijden van den zaaier veel neervalt, het uitstroomen is zeer verschillend naarmate meer of minder salpeter in den bak is, soms blijft deze staan, zoodat het uitstrooien ophoudt. Het materiaal is met het oog op roesten minder geschikt gekozen. Er viel van Sho tot 2 maal het gemiddelde op een vak. Premier van K. van Ham, wegende 7.75 Kg. strooit bij 1) Door het aanbrengen van een paar roertanden is deze machine zeer geschikt voor het zaaien van fijne zaden. 145 verschillende vulling vrij regelmatig, heeft geen spatbord, is vrij ingewikkeld en moeielijk stevig te houden, soins komen verstoppingen voor. Het materiaal is goed gekozen, het draaien van de kruk is vrij zwaar. Misschien kunnen enkele beginselen, in deze machine gebruikt, later nog een toepassing vinden. Farmers Glorie van R. Homan & Zoon wegende 4,5 Kg. heeft minder geschikt materiaal. Het was hier niet mogelijk staal geheel te vermijden of het ten minste ge- heel op te sluiten, waardoor sterk roesten optreedt. De druk van den mest tegen den bewegelijken voorwand bij vollen bak maakt dat de snaar zwaar loopt en soms glijdt, zoodat alles een oogenblik stilstaat. Er viel van '/» tot 1°/ maal het gemiddelde op een vak. Koerier van J. Eertman wegende 6,5 Kg. is op het eerste gezicht vrij ingewikkeld, toch raakt men er in het gebruik spoedig mede vertrouwd. Het materiaal is in het algemeen goed gekozen; zoowel vochtige als eenigszins kluiterige salpeter wordt goed gestrooid. In dit opzicht staat deze machine boven aan. De vereischte kracht is niet groot, wat men met het oog op de vele deelen had kunnen verwachten, doch spreidt niet zoo krachtig en ver als de Duplex. ©) Het uitstrooien bij verschillende vulling van den bak is regelmatig. Bij het onderzoek naar de regelmatigheid van het spreiden viel van */s tot 1'/> maal van het gemiddelde op een vak. De Duplex en de Koerier strooiden dus het regelmatigst uit en stonden daarin gelijk met een als uitstekend zaaier bekend staand persoon. Vergelijkt men daarmede een als gewoon goed bekend staanden zaaier, dan ziet men, dat deze machines verre de voorkeur daarboven verdienen. Bij de zaaiers uit Wageningen komt men ongeveer tot de zelfde resultaten. Hoewel de commissie zich niet ontveinst dat aan alle machines nog gebreken kleven, meent zij echter dat de resultaten zoodanig zijn, dat men met succes kan beginnen 1) De eenigszins korrelige soorten van zwavelzure ammoniak kunnen met deze machine ook gestrooid worden, niet echter de vlokkige. LO 146 ze in de praktijk te gebruiken, ze ís overtuigd dat de ge- breken dan langzamerhand zullen verholpen worden. Ze besloot daarom, om 450 gld. onder de verschillende uit- vinders te verdeelen en wel: aan K. DyjkveLp Stor f150.—; aan J. EERTMAN f 150.--; wijl hunne machines voor de praktijk bruikbaar geacht worden. In de machines der volgende uitvinders waren nog goede denkbeelden, die misschien later dienst kunnen doen. Hierom en om tevens een schadeloosstelling te geven voor de gemaakte kosten en genomen moeite, werd de volgende tegemoetkoming gegeven: R. Homan & Zoon /55.—;K. vAN Ham f/45.—; H. VoOsLAMBER / 30.—; terwijl aan M. ArsemA 20 gld. werd toegekend voor de gemaakte onkosten, De Commisste De Directeur van het Instituut K. H. NoorpuHurs. SS TAKDs H. REINDERs. El Wer: U. J. Mansnorr. G. VAN DER PLOEG. Ear de Een IC wa er Rr nd ks | 1 (UIT DE HAND) USQUERT. JOD 2 (UIT DE HAND) USQUERT. 720 100 | 700 | A7 | AO Jh \ 10 | z27 | 720 108 | 1/4 \ I2 | O0 (UIT DE HAND) WAGENINGEN. 2 (UIT DE HAND) WAGENINGEN. Zeg gg || 96 | ab 7 | 84 A le 23 | za AH | GA HI \ 748. ‚ MI NAG \Z0r | A | SÓ | ZA |z| ad IS | 107 HÓ\ ar a | ma | aa | del 108 | 176 5 NZ Js | Se a&b | B 88. | 745 | Da ES 3 (UIT DE HAND) WAGENINGEN. SEE HAND) 85. Al AR | AP | 5 \ A | 70 | Bz | 02 |z| | 9 \ soa \ nz \ zeo. weten- rt, bij aedat e hier- en. In boven schijn. k met et ook uwen. mate gend e ont- voort- ‚deze rooter anting eene er in inders itstaat eene u van reheel aarde- eene angen DUPLEX A8 | MZ | ze | ag ade | ob | geo 104 | 706. AE. \ A2. | AOÓ | 7/4 He \ 1 87 me. | mo | ze 107 | zp SO | 707 A5 | zo | TULPEN-EENBLADEN OF -DIEVEN, DOOR Bra PEEMBERSMAN BALEN. Onder de praktische waarnemingen die nog. niet weten- schappelijk onderzocht en verklaard werden, behoort, bij de kweeking van tulpen, het eigenaardig verschijnsel, dat op de bedden met bloeibare bollen plotseling enkele hier- van eene geheel afwijkende ontwikkeling doen zien. In plaats van den stengel met 2, 3 of 4 bladeren waarboven de bloem, komt er slechts één enkel blad te voorschijn. Dit blad is veel grooter en breeder dan gewoonlijk met het onderste blad het geval is, en in den regel is het ook buitenwaarts gekruld, dus slechts weinig V-vormig gevouwen. Het torsch ontwikkelde blad draagt in sterke mate bij tot de vorming van bouwstoffen voor het volgend jaar; er worden geen bouwstoffen vereischt voor de ont- wikkeling der bloem, daar immers alléén één blad voort- gebracht werd, en zoo is het te begrijpen, dat bij deze éénbladen de oogst van nieuw gevormde bollen grooter is, dan bij de gewone tulpen het geval is. De ervaring leerde, sinds langen tijd, dat bij planting dezer bollen, op de gewone wijze in het najaar, eene ontwikkeling op twee wijzen mogelijk is, n.l.: kan er in het volgend voorjaar uit iedere bol weder niets anders dan een éénblad verkregen worden, of wel: er ontstaat een stengel met 2 of meer bladeren en dan tevens eene bloem. Deze bloem echter is zooveel minder fraai van Ronn en kleur, dat ze uit een handelsoogpunt geheel waardeloos is. De kweeker ziet dus de wellicht zéer waarde- volle tulpenverscheidenheid vervangen worden door eene niets-waardige tulp en voelt zich daardoor in zijne belangen 148 geschaad, vooral nog te meer, omdat ook in volgende jaren de bloemen even minderwaardig blijven. Daarom duidt men reeds sinds vele jaren deze afwijkende bollen aan. door den naam „tulpendieven'’ en worden door de nauwgezette tulpenkweekers de éénbladen steeds zooveel mogelijk verwijderd en vernietigd. Waarschijnlijk is dit wel de reden waarom er in de bekende werken over planten-teratologie van Dr. Masters en Dr. Penzig geen melding wordt gemaakt van de vorming of het ontstaan dezer éénbladen, hoewel allerlei andere misvormingen en vergroeiingen der boven- en onderaardsche deelen van tulpen door hen beschreven worden. In de studie over tulpen, door H. Graaf zu Solms- Laubach, Hoogleeraar te Straatsburg, in diens ,Weizen und Tulpe und deren Geschichte , uitgegeven en wordt op bladz. 71 over tulpendieven het volgende gemeld : „Weiter aber wäre hier der sogenannten Tulpendiebe „zu gedenken, über die ich in der Litteratur nichts als „eine kurze Notiz Krelage's gefunden habe. Sie lautet: „Ihere are a great number of varieties of Tulips among „which is a form of atavism. Occasionally some specimens „lose their character and return to a form of Tulips with „narrow flowers and mostly of one colour only. These „tulips are known in Holland as thieves and are always „taken out and: thrown away as of no value. We have „for some years planted these variations separately and „found them constant. They have no horticultural value „at all, or at least a very small one, but from a scientific „point of view they seem to be of great interest, and. „only as such are they offered. We continue our obser- „vations in this matter, which perhaps will give an op- ‚„portunity to make some communication later’. („Gardener's „Chronicle"', 1881, pars Il, p. 182). — Ich habesdiesen „Fulpendieben beí meinem Besuch in Haarlem am 16 „Mai 1897 besondere Aufmerksamkeit gewidmet und deren „eine grosse Zahl beobachtet, auch deren Zwiebeln in den „botanischen Garten zu Strassburg überführen können. „Sie zeichnen sich nun sammt und sonders durch zwei „auffallende Charaktere aus, nämlich durch ihre zugespitzten, „houfig sehr schmalen Blumenblätter und dann dadurch, IO „dass das Vorblatt ihrer Hauptseitenzwiebel sich laubblatt- „artig ausbildet, womit stets die Bildung eines diese „letztere selbst senkrecht in die Tiefe führenden Ausläufers „verbunden ist. „Dieser Charakter der Zwiebel, der bei den normalen „Culturtulpen sich nur äusserst selten findet, bietet grosses „Interesse und erfordert weitere eingehende Untersuchung. „Die Farbe ihrer Blüthen ist wechselnd, ich sah sie „meistens einfarbig, trübweinroth, seltener purpurn oder „rein weiss, ferner in einzelnen Fällen panachirt und zwar „weinroth und gelb, oder purpurn und gelb. „oehr auffallend war es mir, dass die gleichen einfarbig „weinrothen Diebstulpen sowohl ín panachirten Bijbloemen „und Rosesätzen, als auch, und zwar sehr zahlreich in „solchen bizarrer Papageitulpen auftraten. „Dass sie aber Knospenvariationen darstellen und nicht „auf unordentliche Sortirung zurück geführt werden können, „ergiebt sich sowohl aus dem oben bezüglich des Paran- „gonirens Gesagten (het in den bloeitijd zorgvuldig merken „en verwijderen der valschen en het telken jare gebruik „maken van anderen grond voor de tulpen) als auch wei- „terhin aus dem Umstand, dass eine Sorte, die den wein- „rothen Diebstulpen gliche, in allen Culturen Krelage's „durchaus nicht zu finden ist. Woher hatten also die ver- „wechselten Zwiebeln kommen sollen?” Hoewel in de daarop volgende bladzijden gronden worden aangevoerd voor het door genoemden schrijver gehuldigde vermoeden, dat Zw/pa acuminata Vahl. (Tulipa turcica Loth, media Agardh, stenopetala M. de Laun.) en Tulpa campsopetala Delaunay geen echte soorten zijn, en óók niets anders dan tulpendieven zouden wezen, deelt de schrijver echter omtrent het ontstaan der tulpendieven geen nieuwe opmerkingen mede. Opmerkelijk is het, dat waar deze schrijver hoofdzakelijk door den heer Krelage kennis kreeg van het wezen der tulpendieven, er toch door hem geen melding van wordt gemaakt, dat in Mei r8gr eene partij tulpendieven ter kennisname waren ingezonden ter vergadering van de zoogenaamde „Wetenschappelijke Commissie," eene der Commissiën, die ter bevordering van den tuinbouw in het 150 leven waren geroepen door de NEEN: Maatsch. v. Tuinbouw en Plantkunde. Bij de zending was de volgende toelichting gevoegd door den heer Krelage: „OVER TULPENDIEVEN.” „Deze zending bestaat uit een kistje met tulpenbollen „met lof en bloem, die zoogenaamde tulpendieven zijn, „dat wil zeggen tulpen, die door terugslag of door andere „oorzaken uit de gewone tulpen veranderen en, eenmaal „veranderd, constant blijven. „Zij hebben de eigenschap zeer sterk voort te telen, men „beschouwt ze als zonder waarde en werpt ze steeds weg. „Men noemt ze dieven, omdat ze als het ware den „eigenaar zijne variëteiten, die hij met zorg heeft ge- „kweekt, ontstelen. | „Er zijn een aantal verscheidenheden van dergelijke „dieven in verschillende kleuren, altijd van spitsen bloem- „vorm, al naarmate zij uit verschillende tulpensoorten ont- ‚staan. Wij kweeken er sedert jaren kleine partijen van „en die blijven steeds constant. „Reeds meermalen werden deze tulpen tot onderzoek „aan plantkundigen verstrekt, er is echter nog, zoover „bekend, niets op den voorgrond gesteld, wat als hypothese „voor deze verandering dienst zou kunnen doen. „De gezonden tulpendieven zijn ontstaan uit de be- „kende monstrozen of perroquettulpen, waarvan eenige „bloemen ter vergelijking zijn bijgevoegd. „Onder alle tulpensoorten zijn juist deze monstrozen „het meest vatbaar om in tulpendieven te veranderen; „vóóraf gaat veelal het verschijnsel dat ze ophouden „te bloeien, zoogenaamde éénbladen vormen, die men „Jaren kan kweeken zonder er eene bloem aan te zien, „en die bij forschen groei dan vaak deze tulpendieven „geven. „Al is ook eene theorie van het verschijnsel moeilijk, „zoo is de kennisname van het verschijnsel zelf, dat bij „kweekers algemeen, bij de wetenschap slechts bij uit- „zondering bekend is, toch wellicht voor de Wetenschap- „pelijke Commissie van eenig belang. 151 Het bestuur der bovengenoemde Commissie deelde be- treffende deze inzending daarop het volgende mede: „Deze tulpendieven worden beschouwd als verschijnselen „van terugslag of atavisme. Zij moeten dus op ééne lijn ge- „plaatst worden met de overige verschijnselen van atavisme „langs vegetatieven weg, door zoogenoemde knopvariatie. „Het is bekend, dat juist de terugslag in het planten: „rijk veelvuldig door knop-variatie geschiedt, terwijl andere „variatiën betrekkelijk zeldzaam vegetatief optreden. Het „meest bekend is de terugslag door knopvariatie bij bonte „planten; het vertoont zich bij deze in het ontstaan van „groene takken, die dan gewoonlijk niet alléén de kleur, „maar ook de overige eigenschappen der oorspronkelijke „soort hebben. „Zulk een atavistische tak blijft jaren achtereen groen, „men ziet hem zoo goed als nooit weer bont worden. „Evenzoo blijven de tulpendieven, volgens de mededee- „ling in de bijlage, jaren achtereen atavistisch, zonder ooit Mee nmtot shet type «der variëteit terug te keeren. «Het „onderscheid is slechts dit, dat die tulpen sedert lang niet „meer met de moederbollen in verband staan, wat bij de „groene takken en bonte planten wel het geval is en hier „het verschijnsel zóó duidelijk maakt. Hoewel in het bovenstaande dus geen verklaring wordt gegeven van de oorzaak waardoor uit gewone tulpen plot- seling éénbladen ontstaan, wordt het verschijnsel op zich zelf beschouwd als een terugslag. In ‚die Mutationstheorie’ van Prof. Dr. Hugo de Vries, 1903, vindt men op bladz. 537 van deel Il eene fraaie afbeelding van een parkiettulp en van een tulpendief. In den tekst wordt het verschijnsel beschouwd als een terug- slag en overigens wordt verwezen naar het door Solms Laubach hierover medegedeelde. Na 1rgo3 zijn er wel geen verdere beschouwingen over éénbladen verschenen, totdat blijkens een schrijven in het „Nederl. Tuinbouwblad’”, No. 22 (30 Mei 1908) het ontstaan van éénbladen ter sprake werd gebracht in de vergadering dees Afdeeling Leiden op 13 Dec. 1907. De. vraag werd aldaar gedaan: eN „Hoe ontstaan z.g. éénbladen en wat zijn éénbladige tulpen? Bij de beantwoording dezer vraag werd ten slotte deze conclusie aangenomen : „Eénbladige tulpen ontstaan onder den invloed van „sterken groei; het zijn tulpen die terugslaan tot haar „oorspronkelijke soort, die wel in een volgend jaar bloeien, „maar met minderwaardige bloemen, waarom zij steeds „uit de partijen verwijderd moeten worden’. Voorts werd in die vergadering besloten, het gevoelen van Dr. J. P. Lotsy hierover in te winnen. Een der bij die vergadering niet aanwezige leden heeft echter eene andere meening, betreffende de éénbladen. Blijkens zijn beschouwing in het „Nederl. Tuinbouwblad”’, No. 22 (30 Mei 1908) is dit lid van meening, dat de tulpendieven of éénbladen eene bestaande soort zijn, welke allengs in alle bestaande verzamelingen verspreid werd. Indien men dus met zuivere tulpen begint te kweeken en deze absoluut afgezonderd houdt, zoodat ze noch op de stelling of op het veld, noch door onzuivere zakken of manden besmet worden, zullen er, volgens dit lid, geen dieven in verschijnen. Daar deze meening mij voorkwam in strijd te zijn met de ervaring onzer beste kweekers, en omdat bij het ras der parkiettulpen veel meer éénbladen worden opgemerkt dan b.v.b. bij de vroegstbloeiende tulpen, onze Ducjes, heb ik gepoogd eene verklaring te geven voor het ont- staan dezer éénbladen, als gevolg der kweeking. Hiertoe wijs ik er op, dat bij de tulpen het éénbladig zijn geen zeldzaamheid is. Bij de teelt van tulpen uit zaad duurt het soms nog meer jaren, vóór men bloeiende planten heeft, en, tot dat de bollen bloeibaar zijn, brengen zij jaarlijks slechts één blad voort, dat natuurlijk ieder volgend jaar grooter is, in verband met de toenemende grootte van den bol, totdat eindelijk de plant voldoende krachtig is om ook een bloem voort te brengen en dan eerst geeft de bol ín plaats van het ééne blad een stengel met 2 of 3 bladeren en daarboven de bloem. Het kan echter óók zijn, en dit komt soms vrij dikwijls voor, dat de nog niet bloeirijpe plant eene abnormale bolvorming vertoont, nl. at : 153 een zinker (zooals ook wel bij de Parkieten-éénbladen wordt opgemerkt) en dan wordt de bloei vertraagd, om- dat dan de plant voorloopig doorgaat met éénbladig te wezen. Het vormen van een tweede blad is het voorteeken van den nu volgenden bloei! Tijdens den bloeitijd dezer zaailingen ziet het scherpe oog van den kweeker spoedig, dat vele daarvan eene bloem dragen, die niet voldoet aan de gangbare eischen der tulpenliefhebbers en telers, en daarom worden deze planten spoedig vernietigd. In een mededeeling over zaailingtulpen door den heer Rev. F. D. Horner, zegt deze, betreffende den eersten bloei : dan wordt de keuze gedaan en al de slechte worden zorg- vuldig verwijderd! Hij geeft dan verder een overzicht der voornaamste gebreken en noemt als zoodanig: schuin toe- loopende bloembasis; nauwe, smalle bak; puntige bloem- bladeren; bloembladeren, die geheel buitenwaarts gebogen zijn, zoodat de bloem driehoekig wordt; bloembladeren, die zoo smal en slap aan den voet zijn, dat ze geheel omvallen; enz. Hier treden dus vormen op, die min of meer overeenstemmen met de bloemen der éénbladen, en werden de zaailingtulpen niet zoo streng geschift door de kweekers, dan zoude de bloemvorm der tulpdieven ons niet zoo afwijkend schijnen. De bij deze schifting gespaarde tulpplanten worden voor- taan uitsluitend door de broedbollen voortgekweekt, omdat dit zooveel mogelijk zekerheid geeft, dat de goede eigen- schappen, voorzooverre deze den vorm der bloem betreffen, bewaard blijven. Toch treden in den loop der jaren wel eens wijzigingen op. Al naar de kweeking meer of minder gunstig verloopt, kan de bloem in grootte een weinig toe- of afnemen. Voorts ziet men soms bij één of meer bloem. blaadjes insnijdingen optreden, op dergelijke wijze alssdit bij Parkiettulpen zich soms zoo sterk voordoet. Ook komt het soms voor, dat één stengel 2, 3, ja 4 bloemen draagt; dan is de hoofdbloem wel iets zwakker dan anders, doch zuiver van vorm, terwijl de zijbloemen veelal kleiner zijn en een gewijzigden vorm bezitten. Het blijkt dus wel, dat de vorm der bloem ondanks de voortkweeking door broedbollen, voor wijziging vatbaar is. 154 Naast den vorm is de kleur der bloem voor de kweekers wel het belangrijkst als waardevolle eigenschap. Dat ook te dezen opzichte de zaailingen teleurstellend kunnen zijn, is reeds eene oude ervaring. In de bekende samenspraken tusschen Waermondt en Gaergoedt (A° 1637 ) vraagt eerst- genoemde: W Wat komt hier dan uit? (Uit het zaad). G. Lacken, Ducken, Bransons en Geboorde, doch enkele kleuren het meest. W. Komen er geen gevlamde of gespikkelde uit? G. Die weranderensmetrdenntjd: W. Ik had gemeend, dat als men het zaad van een „Gouda zaaide, dat men dan wederom Gouda's” kreeg. G. Wel neen! Van het zaaisel komt niet anders dan geboord goed, Lacken en Ducken, zooals ik gezegd heb; ja, al zaaide men het zaad van een „semper Augustus’, daar zoudt gij mogelijk het slechtste goed wel uitkrijgen ! De ervaring leert, dat door kweeking de kleuren kunnen toenemen in volheid van tint, ook dan wanneer men de tulpen uitsluitend door broedbollen voortteelt. Het fraaiste kleurenspel vertoonen de bloemen echter als zij na eenige, soms na vele jaren, bontkleurig worden, wanneer zij, zooals de kweekers dit noemen, „breken”’. Tijdens den tulpenwindhandel hechtte men aan bepaalde kleur-samenstellingen zeer groote waarde en reeds toen bemerkte men, dat ondanks de voortkweeking door broed. bollen toch niet jaar na jaar gerekend mocht worden op even fraai gekleurde bloemen. Dit feit is nog steeds voor velen nieuw, maar het staat zeker vast. Bij eene lezing, in 1go2 door den Heer A. D. Hall te Londen gehouden, heeft deze er uitvoerig op gewezen, hoe in achtereenvolgende jaren bij voortkweeking door broedbollen de bloem nu eens gevlamd’, dan weer ge- veerd” kan zijn, dus nu eens bloembladen heeft die in het midden èn aan den rand, dan weer uitsluitend aan den rand alléén de fraaie kleurteekening vertoonen. Volgens Solms-Laubach is ook een terugkeer tot de niet-bonte, dus éenkleurige bloem niet zeldzaam. E55 De vorm en de kleur der tulpenbloem zijn dus voor wijziging vatbaar en het is dus geen op zich zelf staand verschijnsel, wanneer de bloemen der tulpdieven afwijking in vorm en kleur der bloembladen doen zien. Maar al zijn deze bloemen der uit de éénbladen ontstane tulpdieven slecht van vorm en kleur, tenminste volgens de handels- eischen, toch zijn het nog altijd tulpenbloemen en al zijn ze veel in fraaiheid verminderd, ze bezitten in de oogen van sommigen toch nog zekere verdienste. Enkele firma's hebben dan ook de éénbiaden in hun kraam een plaatsje ingeruimd; zoo herinner ik mij, dat eenige jaren geleden o.a. aangeboden werden: de var: Platystigma, als een uit parkiet verloopen éénblad, en de var.: Matfieldpink, eveneens een éénbladtulp, die wegens hare spitse, rosekleurige bloembladeren aanbevolen werd. Omtrent den ontwikkelingsgang der tulpenbollen is lang niet alles bekend. „Het is verwonderlijk, welke belangrijke vragen gesteld kunnen worden bij zulk een eenvoudig voorwerp als „een tulpenbol"’, wordt reeds gezegd door H. Graaf Solms Lau- bach, Hoogleeraar te Straatsburg, in zijne in 1899 uitge- Beren Gesclitedenis der Tulpen’; en hij laat kier- aan de mededeeling voorafgaan, dat hij wel voornemens was geweest eene beschouwing over den tulpenbol te schrijven, doch dat de tijdroovende, uitvoerige onderzoekin- gen, die daarbij onvermijdelijk zouden zijn, hem tot dus- verre daarvan teruggehouden hadden. Toch kan men op eenvoudige wijze reeds eenig inzicht verkrijgen. leder die in den herfst een bloeibaren bol over- langs doorsnijdt (b.v. in rgo8) kan op de doorsnede het volgende zien: in het midden den stengel met bladeren en bloemknop, die in April 1gog zoude gebloeid hebben, daaromheen de vleezige schubben, die met bouwstoffen gevuld zijn (waardoor het op water in bloei trekken mogelijk is), Een dan in de groeve, aan het onderste gedeelte van den bloemstengel en van de binnenste bolschub (die zeer dicht om den bloemstengel sluit) een klein knopje, dat later de bol wordt, waaruit in April rgro de bloei verwacht mocht worden. Dit knopje is, in October b.v.b., nog erg klein, maar toch bevat het reeds weder den eersten aanleg voor de 156 bladeren èn bloem. Nu weet ieder, die Tulpen in bloei zag komen, dat het onderste blad steeds verreweg het grootst is. Als de plant al vrij ver ontwikkeld is, b.v. in Maart, omhult dit blad nog al het overige, nl. de bloem en het daaronder geplaatste blad of bladerenpaar. In Engeland geeft men het dan ook den naam van ‚„guardleaf"’ of ‚„mainleaf”’. Is het nu zóó ondenkbaar, dat onze Tulpen, die toch oorspronkelijk 'thuis hooren in het dorre, droge Oosten, hier, in ons gematigd klimaat, en bij onze rijkelijke voeding, nu en dan ongewone ontwikkelingsverschijnselen te zien geven ? Men behoeft zich slechts voor te stellen, dat in dit jonge, kleine knopje, dat zóó nauw ingesloten is, tusschen de binnenste, vleezige bolschub èn den stengel, die de bloem. knop zal geven, het „guardleaf” zóóveel ruimte eischt, dat slechts dit alléén tot ontwikkeling kan komen, waardoor dan vanzelf de rest achterwege blijft. Door Schwendener en vele andere geleerden werd reeds meermalen gewezen op den diep ingrijpenden invloed, die, door druk op het groeipunt, ten opzichte der vorming van nieuwe deelen wordt uitgeoefend. Ook hier is het de meest voor de hand liggende oplossing van het reeds zoo oude vraagstuk, betreffende het ontstaan der „éénbladen''. Bij planting der bollen van éénbladen, ontstaan er in volgende jaren weder éénbladen, totdat, soms na jaren, eindelijk opnieuw een bloemknop wordt gevormd. Dat echter óók dan voor de noodige hoeveelheid bouwstoffen niet in voldoende mate over de noodige ruimte beschikt kan worden, blijkt uit de smalle, spitse bloembladen en het geheele verarmde uiterlijk dezer bloemen, de bekende „tulpendieven”. — Wageningen, October rgo8. BKRIDGEMENT OF THE FOREGOING APE „TULIPTHIEVES” AND „ONELEAVES”. All growers of Tulips have undoubtedly in some years seen, that occasionally one of their bulbs produces in stead of the usual leaves and flower only a single leaf which is much larger than the normal ones. Because this single leaf is not followed by other smaller leaves and the flower, it makes a very strange appearance. The growers designate it bij the term „„oneleaf” or „oneblade”’. This leaf acquires rather large dimensions and because no food is wanted for the flowering stage, it is clear that these „oneleaves” produce more bulbs than the normal tulips. If these bulbs are planted, again „oneleaves” must be expected, like before, or, if they run at lenght in flower, this flower will be of so poor a form and so narrow that the tulipgrower is very disappointed and designates these flowering plants as „Tulipthieves”. — The experienced grower who sees in his tulipbeds .„oneleaves”’, takes them therefore out as soon as possible and throws them away, because their horticultural value is very small. In the books on vegetable teratology of Masters and Penzig no mention is made and no indication is given of the reason for this peculiar development. In his study on „Wheat and Tulips” Count Solms-Laubach regards these thieves as bud-variations and he thinks it very probable that Tulipa acuminata and T. campsopetala are also Tulipthieves. In 1go7 the question was put in a meeting of a Netherland Horticul- tural-Society: How do „oneleaves” arise and what are they? The con- clusion was: it is a kind of atavism. One of the members however posed as his opinion, that the „„oneleaves” are a specific kind of tulips, introduced bij accident and spread throug- hout all the nurseries by negligence. If everywhere all the bulbs of this kind were annihilated, the oneleaves would disappear for ever. He regards these thieves as in every respect different from our garden-tulips. — It seems to me doubtful. — The bearing of one leaf is normal with all Tulips ull their-flowering-stage. Also is the poor, narrow flowerform 158 very frequent with the seedlings of our Garden-tulips, notwithstanding their cultivation for 250 years in the selected broad-flowered form. Thirdly, the forming of „„oneleaves” and thieves” is perceived in all groups of Garden-tulips, but is most frequent with the monstrous and largest-flowered Parrot-or Dragon-tulips. — When we plant our Tulips for spring-bedding, the bulb which will bring in the there upon following year our flowering plant, is hidden in the midst of the bulb between the flowerstalk and the nearest bulb-scale. By the abundant feeding which receives the Tulip in our cultures, some of them must show some consequences of this change in their environ- ment as compared with their original home. In the spring, when the new growth appears above the earth, the first leat (mainleaf or guardleaf) surrounds all the other parts of the plant. In the tiny bud it proceeds also the formation of the parts in it enclosed. Bij considering that with the luxurious feeding the guardleaf will develop very mighty, it is not difficult to feel, that the other parts in the tiny bulb are oppressed and so the „oneleaf” is the consequence! Bij pression on the growing point a very important influence is effected on the parts which are there to be formed. In the development in following years „oneleaves” follow one another till finally a flowerbud is again produced, but that it had a hard struggle in his formation, is proved by its poor form! — B, An Babe KEER 2e TEN) 1. UIT HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE. AUTOREFERAAT EENER VERHANDELING IN HET „[ijDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN , DEEL XIV, BLZ. 78, OVER „HET BLADVUUR DER KOMKOMMERS, VEROORZAAKT DOOR CoryNEsPoRA Mazreï Güss.”’ Sedert eenige jaren is in de Zuid-Hollandsche dorpen, waar op groote schaal komkommers worden gekweekt, eene ziekte uitgebroken, die met den naam „„bladvuur” wordt aangeduid. Zij kenmerkt zich door plaatselijk afsterven van het komkommerblad, waardoor bruine vlekken ontstaan, die eene middellijn van hoogstens 1 c.M. bereiken, en die begrensd worden door nerven. Voor de beschrijving van den bovengenoemden fungus imperfectus, die, zooals ik door infectieproeven heb kunnen aantoonen, de oorzaak der ziekte is, verwijs ik naar het „Tijdschrift over Planten- ziekten”, deel XIV, blz. 78. In Engeland is de ziekte reeds 12 jaar bekend en zij heeft er zeer ge- vaarlijke afmetingen aangenomen, zooals ook in ons land op sommige plaatsen reeds het geval is. Het feit, dat de zwam in Engeland ook wel eens op de vruchten voorkomt, en dat de kwaal te Berkel het eerst op- trad in planten, die geteeld werden van uit Engeland betrokken zaad, doet aan de mogelijkheid denken, dat de ziekte uit Engeland is overge- bracht. Het bewijs is nog niet geleverd, dat overbrenging van de sporen met het zaad inderdaad en dikwijls plaats heeft. Komkommerzaad kan zonder beschadigd te worden, van kiembare sporen worden gezuiverd door indompeling in o,5 pCt's kopervitriool- oplossing gedurende 20 uur en nawassching met kalkmelk, of door in- dompeling gedurende 4 uur in o.5 pCt’s formaline. Uitbreiding der ziekte trachte men te voorkomen door de sterk aan- getaste planten te begraven na ze terdege met o,5 pCt’s kopersulfaat te hebben besproeid. Terwijl proeven van den Rijkstuinbouwleeraar voor Zuid-Holland, den Heer C. H. Claassen, in gang zijn, om uit te maken of de pas aangetaste en de nog gezonde planten door Bordeauxsche pap of oplossing van zwavellever kunnen worden beschermd, is van den Rijks- 160 tuinbouwleeraar voor het Westland, den Heer K. Wiersma, bericht inge- komen, dat hij voor dit doel met succes Bordeauxsche pap met o,5 pCt. kopervitriool en o,2 pCt. iijzervitriool gebruikt. Voorts is het volgende in acht te nemen: Men houde de planten in de kassen niet al te vochtig; men gebruike voor een volgend komkommergewas een stuk grond. waar het laatste jaar geen komkommers gestaan hebben; men neme ontsmet zaad, of zaad van een enbesmet terrein afkomstig, en men reinige de kassen en bakken met 0,5 pCt’s kopervitriool. Over den invloed van de bemesting op de Gain der planten is nog niets bekend. Als zeer vatbare komkommervariëteit heeft men in Berkel de z.g. „ver- beterde Telegraph” leeren kennen, terwijl in het Westland ook de witte en gele soorten worden aangetast. In Engeland kent men de ziekte ook bij den meloen; dat nog andere gekweekte of wildgroeiende planten worden aangetast, niet waargenomen. Er moet hier uitdrukkelijk op gewezen worden, dat, wil men geen half werk doen, het noodig is, dat alle komkommerkweekers in een bepaalde streek samenwerken in den strijd tegen deze zeikte. Dr. H. M. QUANJER. II. UIT HET BACTERIOLOGISCH LABORATORIUM DER RIJKS HOOGERE LAND-, TUIN- EN BOSCHBOUWSCHOOL. ÄUTOREFFRAAT EENER VERHANDELING IN „CULTURA b) NOVEMBER 1908, OVER „ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE NI1TRO-BACTERINE. Het nitrobacterine is een nieuw bacteriënpreparaat, dat op een lijn gesteld kan worden met andere, reeds vroeger in den handel gebrachte microben- meststoffen, als alinit en nitragin. Het is een Engelsch preparaat, dat een paar jaar geleden door Professor Bottomley, Hoogleeraar aan Kings-college te Londen vervaardigd en in den handel is gebracht. Sinds eenigen tijd wordt er ook in Nederland reclame voor gemaakt en zijn reeds proeven in Friesland er mee genomen. Hoofdagenten voor Nederland zijn Hermann Gosschalk Ltd. 40— 42 Tooleystreet Londen S. E. Het nitro-bacterine wordt in den hapdel gebracht in pakketten, die voor f5 verkrijgbaar zijn; de inhoud is voldoende voor één gallon (41/, liter). Het wordt volgens de bijgevoegde brochure als volgt klaar gemaakt: 1Ór „10. Neem een emmer of vat, maak dit goed schoon, doe er vervolgens in 41/9 liter goed zuiver water (bij voorkeur regenwater dat gekookt heeft en daarna is afgekoeld), voeg daarbij den inhoud van pakket no r, roer het goed om tot de zouten zijn opgelost. 20, Open vervolgens voorzichtig pakket no 2 en voeg de ingesloten wol en poeder bij de oplossing en roer weer goed om. Bedek het vat met een schoonen vochtigen doek, om de oplossing tegen stof te beschermen houd ze op.een warme plaats (dicht kij een vuur), doch de temperatuur mag niet stijgen boven 75—8o® Fahrenheit. 3%. Na 24 uur voegt men aan de oplossing toe pakket no 3, roer weer goed om en laat het mengsel staan totdat het troebel wordt. Dit geschiedt na 24—36 uur als de temperatuur goed is. Indien de oplossing koud wordt, is meer tijd noodig (evenwel voor niet langer dan een of twee dagen) voor voldoenden groei van de bacteriën, die de troebelheid veroorzaken. De oplossing is niet geschikt voor inenting, zoolang zij niet troebel is. Houd de pakketten droog en koud. De inhoud van de pakketten blijft 2 à 3 jaar goed, doch het is beter ze versch te gebruiken.” Het nitro-bacterine moet op een van de volgende manieren worden aangewend: 10 het zaad wordt met de volgens de gebruiksaanwijzing bereide troebele cultuurvloeistof bevochtigd en na droging uitgezaaid. 20 de grond wordt met de cultuurvloeistof geënt vóór dat het zaad er in komt. 3° het zaad wordt als onder r beschreven geënt, in den grond gebracht en na opkomst voor de 2de maal geënt. Het is voor alle gewassen te gebruiken; bij bestelling heeft men slechts het gewas op te geven, waarvoor men het gebruiken wil, en men krijgt een preparaat speciaal voor dat gewas. Het monster, dat ik aan een nader onderzoek onderwierp, was voor erwten. De pakketten r en 3 bevatten de voedingsstoffen, die uit rietsuiker, ammoniumphosphaat en een sulfaat bestaan. Pakket 2 bevat het werkzame bestanddeel, de bacteriënmassa, die aan watten en fijne aarddeeltjes is aangedroogd. Bij microscopische beschouwing bleek deze massa eene groote hoeveelheid celweefsels van fijngewreven wortelknolletjes te bevatten. Vermoedelijk heeft dus de vervaardiger genomen : 1® zand of fijne aarddeeltjes, die hij steriliseerde en waaraan hij den inhoud van wortelknolletjes van leguminosen droogde, of 20 aarddeeltjes, die bij het verwijderen van de leguminose plant uit den grond tusschen de worteltjes der plant blijven hangen en daarmee fijn gewreven leguminose knolletjes. Van dezen grond toch, die aan den wortel blijft hangen, is bekend geworden door de onderzoekingen van Prof. Beijerinck, dat hij bijzonder rijk is aan stikstof bindende bacteriën (azo- tobacters). In geen van de beide gevallen kan men aannemen met een reincultuur 162 te doen te hebben, vooral als bij het prepareeren der knolletjes van den wortel niet zeer veel voorzorgen tegen infectie van buiten genomen zijn. Om de waarde van dit nieuwe bacteriënpreparaat te bepalen, scheen het mij van belang de navolgende punten op te lossen: a. Welke bacteriën komen tot ontwikkeling, wanneer men de cultuur geheel volgens voorschrift bereidt? b. Kan men uit het N. B. op welke wijze dan ook de knolletjesbacteriën andere in vrijen toestand stikstof assimileerende bacteriën, ’tzij azoto- bacters, ’tzij de Clostridium Pastorianum tot ontwikkeling brengen? Om betreffende het eerste punt tot klaarheid te komen, bereidde ik de cultuur geheelsvolgens voorschrift, met dien verstande, dat ik in plaats van een vat of emmer een gesteriliseerde met watten prop afgesloten kolf nam. Geplaatst in de thermostaat bij 28° C, was na 2 »X 24 uur een sterke bacteriënvegetatie tot ontwikkeling gekomen, waardoor de vloeistof in sterke gisting was geraakt, en de reactie, die bij het begin der proef neutraal was, dien ten gevolge zuur was geworden. De hoofdflora was gevormd uit een spore-vormende aerobestaaf, die in reincultuur de verschillende suikers vergist onder vorming van een mengsel van koolzuur, waterstof en organische zuren en die bij nader onderzoek bleek de veroorzaker te zijn van de spontane gisting, waarin de nitro-bacterine cultuur overgaat. Als nevenflora traden bij de verschillende proeven vertegenwoordigers der hooibacteriegroep op. Deze even genoemde sporevormer werd niet nader geïdentificeerd, maar ik kon vaststellen, dat het een algemeen in den grond voorkomende microbe is; althans in de buurt van Wageningen is zij algemeen verspreid. Bereidt men nl. een steriele oplossing uit den inhoud van de pakketten 1 en 3 en infecteert deze met een geringe hoeveelheid bouwgrond onder gelijke omstandigheden als in de brochure beschreven, dan gaat de vloestof in gisting over, veroorzaakt door het zelfde organisme als ik uit nitro-bacterine isoleerde. Dit aerobe organis- me groeit op peptonvoedingsgronden zeer goed, daarentegen is in een stikstofvrijen voedingsgrond na 3 maanden nog geen spoor van groei te constateeren; het is dus niet in staat de stikstof te binden. Werkt men bij uitsluiting van de lucht in een gesloten kolf, met het doel de gassen op te vangen en te analyseeren, dan ontwikkelt zich aanvanke- lijk de zelfde aerobe sporevormer, tot de in de vloeistof opgeloste zuur- stof is opgeteerd, waarna de echte anaerobe boterzuurfermenten tot ont- wikkeling komen. Om mij omtrent punt 2 zekerheid te verschaffen of er namelijk over het geheel stikstof binders aanwezig zijn in dit preparaat, heb ik gunstiger voedingsgronden genomen, dan die bereid was uit de zouten van het nitro-bacterine preparaat. Ik gebruikte om de Bacillus radicicola te isoleeren de erwtenloofgelatine volgens Beijerink en streek daarop af de fijn gewreven knolletjes uit het N.B. Er ontwikkelden zich geen exemplaren van de radicicola, wel diverse soorten grondbacteriën en schimmels. Om de azotobacters, voor het geval ze aanwezig zijn, tot ontwikkeling 163 te brengen, maakte ik gebruik van den nieuwen voedingsgrond, dien Beijerinck voor ophoopingsproeven voor azotobacters met veel succes aanwendt, nl. een oplossing van 2 °/, Ca-malaat en o.o5 0/, K, HPO, in roo c.c. leidingswater. Bij enting van deze voedingsvloeistof met N. B. bleef de typische huid van Ca CO, die ontstaat door oxydatie van het Ca-malaat uit en daarmee tevens de zich daartusschen neer zettende zeer luchtlievende azotobacters. Wel ontwikkelde zich aanvankelijk een geringe bacterieflora, maar die ontstond door de stikstof, die met het N. B. poeder in de vloeistof was gebracht en stond weldra stil. Nam ik in plaats van Ca-malaat glucose, in de zelfde concentratie, dan trad er een zwakke gasontwikkeling op tengevolge van den groei van de Clostridium Pastorianum. Deze stikstofbinder was nog in verzwakten toestand in het preparaat aanwezig; bij enting van grond in gelijksoortige oplossing krijgt men een veel sterker gasontwikkeling, eveneens veroorzaakt door die Clostridium. Volledigheidshalve werd punt 2 onderzocht. Aan de niet of wel aanwezigheid van de azotobacter en Clostridium mag men niet al te veel gewicht hechten. Genoemde stikstofbinders zijn zoo algemeen verspreid, dat een kunstmatige enting er mee geen doel heeft. Resumeerende heb ik dus met het nitro-bacterine, bereid volgens de voorschriften van de brochure, noch de Bac-radicicola, noch de azotobacters tot ontwikkeling kunnen brengen; alleen de Clostridium Pastorianum was in verzwakten toestand in het preparaat aanwezig. Wat tot ontwikkeling kwam, waren min of meer resistente spore-vormende grondmicroben, die in elk grondmonster voorkomen. Ik moet er echter direct bijvoegen, dat ik maar een enkel monster onderzocht met het bovenvermelde resultaat en dat andere, minder oude preparaten misschien beter resultaten kunnen geven. Het komt mij wenschelijk voor, dat ook door veldproeven de waarde van dit nieuwe preparaat voor de praktijk wordt vastgesteld. Voor uitvoeriger beschrijving der proeven verwijs ik naar mijn artike in „Cultura”, November rgo8. Dr. N. GOSLINGS. De X, En E. sr7 ) che 6 Ae 1d DEZER INRICHTING. Pe eet je SECRETARIS DER REDACTI "ite TC WAGENINGEN, HO VEENMAN, PN x he EN … be 5e a” RENEE MEDEDEELINGEN VAN DE MEDEDEELINGEN VAN DE RIJKS HOOGERE __LAND-, TUIN- EN BOSCHBOUWSCHOOL EN VAN DE DAARAAN VERBONDEN INSTITUTEN; ONDER REDACTIE VAN DEN RAAD VAN BESTUUR DEZER INRICHTING. SECRETARIS DER REDACTIE: PROF: SDR. J. RITZEMA BOS: OEE WAGENINGEN, H. VEENMAN, 1909, nf ved re dn Ae ere IN NEN de | | ENMAN. = DRUK, H. VE s Pes ú „er EN EO: UD:D: J. RrrzeMmaA Bos, Plantkunde en Landbouw; naar aanleiding van de rede van Prof. Went. S. LAKO, Verslag van het onderzoek eener Massey Harris Centri- fuses-No: 3 REFERATEN. Uit het Instituut voor phytopathologie: 1. J. Rrrzema Bos, Over het gebruik van carbolineum in den Tuinbouw . À IL. J. RrrzeMa Bos, De beteekenis der insektenetende vo- gels voor den bodemkultuur IL. J. Rrrzema Bos, Het stengelaaltje (Tylenchus devasta- trix), oorzaak van het „rot” in de bieten. O. Prrscu, Waarheen op het gebied der veredeling van kultuurge- wassen ? (met auto-referaat in het Duitsch) H. MAYER GMELIN, Verslag over eene studiereis naar Denemarken in den zomer van 1907 . Dr. O. Prrscu, Resultaat van den verbouw van verschillende aardappelen in 1908 . . . REFERATEN: Uit het Instituut voor phytopathologie : IV. J. RrrzemaA Bos. Over de vermoedelijke oorzaak van het veelvuldig mislukken der hyacinthenbloemen in dezen winter Bl. [On] Cc Io to J- dte WE | An h d Ev a nen ea nn a en a nt ne mn te mn ne men AN VAN DE nn RIJKS HOOGERE | LAND, TUIN- EN BOSCHBOUWSCHOOL 0 p ki Be le DE DAARAAN VERBONDEN INSTITUTEN: Rd ONDER. REDACTIE VAN DEN RAAD. VAN BESTUUR | DEZER INRICHTING. SECRETARIS. DER REDACTIE: 4 “PROF, DR J: RITZEMA 'BOS. DEEL H, AFL. L $ Ì WAGENINGEN, | H. VEENMAN, | 1909. | $ | tat tina gei B Wd tit ee a ed en vn en ma PLANTKUNDE EN LANDBOUW, NAAR AANLEIDING VAN DE REDE VAN PROF. WENT IN-HET UTRECHTSCH GENOOTSCHAP; DOOR J. RITZEMA BOS. Bij gelegenheid der Algemeene Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Weten- schappen, op 3 Juni rgoë, werd door den Voorzitter, Prof. EBEN eFC. Went, veené redevoering gehouden 5), waarin hij den lof der natuurwetenschappen in 't algemeen, en meer in 't bijzonder den lof der plantkunde bezong, zich erover beklaagde dat laatstgenoemde wetenschap nog lang niet zoo hoog wordt geschat als zij verdient, en trachtte aan te toonen wat zij voor den landbouw reeds geweest is en in ‘t vervolg kan worden. Overtuigd als hij is, dat hetzelfde wat physica en chemie voor de industrie hebben gedaan, door de plantkunde voor den landbouw kan worden verricht ®), eischt hij, „waar de landbouw zich be- vindt in eene periode van publieke belangstelling, ook voor de plantkunde dat zelfde recht op”. ®) Ik behoef wel niet te zeggen, dat ik met den Heer Went de natuurwetenschap in ‘talgemeen en de botanie in ‘t bijzonder zeer hoog stel, en dat ik evenals hij van meening ben, dat ook de laatstgenoemde wetenschap van veel beteekenis voor de ontwikkeling van den landbouw ss. Ik wensch slechts te waarschuwen tegen de overdrijving, 1) Zie „Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, gehouden op 3 Juni 1go8.” sjnid: bl 15. gr idbl. 30. 9) waaraan de spreker zich herhaaldelijk schuldig maakt en waardoor hij zijn doel voorbij streeft; zoo is toch mi. ook tegenwoordig nog de beteekenis van de chemie voor den landbouw veel belangrijker dan men uit zijne rede zou opmaken; ook al erkent hij natuurlijk dat deze weten- schap voor den landbouw van gewicht is en zal blijven. En van de énorme beteekenis der veterinaire wetenschap- pen voor de bevordering van den landbouw, welke be- teekenis steeds grooter en grooter wordt, zegt de Heer Went piets. In 'tbijzonder echter meen ik te moeten opkomen tegen de minachting, die hij blijkt te gevoelen voor al wat toegepaste wetenschap is. In hoofdzaken zal ik mij bepalen tot wat hij zegt omtrent het phytopathologisch onderzoek en omtrent de opleiding van phytopathologen; toch kan ik enkele andere punten niet met stilzwijgen voorbij gaan. Te minder kan ik dat, nu de rede van Prof. Went diens collega aan de Utrechtsche Universiteit Prof. Dr. P. van Romburgh heeft geïnspireerd tot een kort opstelletje in „De Gids” ®), getiteld „Hooger Landbouw onderwijs.” Niet omdat ik de. Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouw- school hier zou willen verdedigen tegen de wijze, waarop zij door den Heer van Romburgh wordt besproken : een kort, waardig en naar ik meen, afdoend protest heeft mijn collega Dr. O. Pitsch reeds dadelijk na het verschijnen van het bedoelde artikel daartegen aangeteekend in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant’ 2); en om nog meer uitvoe-ig den Heer van Romburgh te weerleggen, daartoe ontbreekt mij voorshands de tijd. Maar het blijkt dat de Heer van Romburgh en de Heer Went ten opzichte van Hooger Landbouwonderwijs en van wetenschappelijk landbouwonderzoek op het zelfde standpunt staan : zij erkennen geene landbouwwetenschap, of zien althans beiden op de toegepaste wetenschappen neer als iets minderwaardigs. Ooftboomteelt, bloementeelt, warmoeze- rij kunnen geen vakken van Hooger Onderwijs zijn. DE: Pitsch merkt terecht op, dat dan met evenveel recht de plantenteelt en de veeteelt dienen te worden geschrapt van 3) „De Gids”, December 1go8, bì. 587. 2) „Moet het advies van Prof. P. van Romburgh over Hooger Land- bouwonderwijs worden opgevolgd?” door Dr. O. Pitsch. (N. R. Ct. van 6 Dec. 1908.) A J de rij der vakken, die waardig zijn, om onder het Hooger Onderwijs te worden opgenomen; en ik geloof dat dit ook geheel in den geest van Dr. van Romburgh zou zijn. Het Hooger Landbouwonderwijs moet volgens dezen geleerde „wetenschappelijke landbouwkundigen vormen — zoowel op botanisch en bacteriologisch als op chemisch gebied” — 1) en verder „personeel opleiden, dat de Staat — hier en ín de Koloniën — in hoogere rangen noodig heeft om de belangen van den Landbouw te bevorderen. Voor deze ambtenaren zal het zwaartepunt der opleiding niet alleen op natuur-wetenschappelijk, maar meer nog op oeconomisch, juridisch en geographisch(!) gebied moeten liggen.” ®) Men ziet: volgens den Heer van Romburgh moet het Hooger Landbouwonderwijs allerlei grondleggende wetenschappen, en daarnevens ook geographie, omvatten, maar blijkbaar geene landbouwkundige vakken. En de Heer Went acht botanici en zoölogen, die van te voren niets aan phytopathologie hebben gedaan en met den land- en tuinbouw volslagen onbekend zijn, geschikt om aan de practici voorlichting te geven omtrent de ziekten hunner gewassen, en om den praktischen landbouw, den tuin- bouw en de houtteelt vooruit te brengen door hunne onder- zoekingen. ®) Ook acht hij de zuivere botanici de mannen, van wie voor de veredeling van onze kultuurgewassen alles mag worden verwacht. ') Personen, die van het eene of andere vak van weten- schap hebben studie gemaakt, zijn — naar de meening van de Heeren Went en van Romburgh — de aangewezen mannen om door hun onderzoek den landbouw vooruit te brengen, ook wanneer zij tot dusver van dit bedrijf niets wisten. Wanneer zij maar hun onderzoek richten op een of ander landbouwkundig vraagstuk, kunnen zij dat tot oplossing brengen. De zuivere wetenschappen kunnen hare diensten bewijzen aan een of ander bedrijf; toege- paste wetenschappen bestaan voor de genoemde Profes- soren niet. Op dit standpunt staande, zouden zij er toe 1) Wat zijn dat toch voor personen? 2) Zie bet aangehaalde artikel in „De Gids”. bl. 5go. 3) Zie het bovenaangehaalde Verslag van het Prov. Utrechtsch Genootschap. bl. zr. 4) 1de bl. 29. À moeten komen, alle toegepaste vakken, zooals grond- bewerking, bemestingsleer, plantenteelt (inclusive alle tuinbouwvakken en de houtteelt) te beschouwen als niet behoorende tot de vakken van Hooger Landbouwonder- wijs. Op den naam wetenschap’ kunnen die vakken, volgens hen, geen aanspraak maken, al kunnen zij dan ook misschien bij het Middelbaar Landbouwonderwijs nog worden geduld, omdat althans in de uren, aan die vakken gewijd, heel wat zuttige kennis kan worden meegedeeld. __Toch zijn de toegepaste wetenschappen onmisbaar, en ook aan de Universiteiten zijn zij immers van oudsher ver- tegenwoordigd ; men denke slechts aan de medische vakken en aan de pharmacie. Waarom kan in deze vakken wel Hooger Onderwijs worden gegeven, en in de landbouw- kundige vakken niet? Niet altijd wanneer de wetenschap met de praktijk in relatie treedt, doet zij zulks ter wille van de praktijk. Bepalen wij ons tot de verhouding, die er kan bestaan tusschen wetenschap en bodemkultuur. Reeds vroeger 1) schreef ik daarover het volgende: „Op tweeërlei wijze kan de wetenschap met de praktijk der bodemkultuur in relatie treden. „Zij kan zich tot taak stellen, de praktijk voor te lichten en duistere punten op te lossen, waarvan de oplossing voor de bodemkultuur van belang is. Dan treedt zij op als Zoegepaste wetenschap: de bevordering van de belangen der praktijk is doel; de wetenschap is het middel om daartoe te geraken. „De wetenschap kan echter ook om haars zelfs wil de aanraking met de praktijk zoeken. Zoo deed bijv. Darwin, toen hij de studiën maakte, welke zijn neergelegd in zijn boek „Plants and Animais under Domestication”. Hij ver- zamelde de ervaringen van vele praktische planten- en veetelers; niet zoozeer om nuttig te zijn voor de praktijk, als wel om eene basis te vinden voor zijne theorie der teeltkeus. Vele mannen der wetenschap hebben meer en meer leeren inzien, dat naast laboratorium-onderzoek en naast proefnemingen, ook de door de praktijk sedert jaren 1) „Fijdschrift over Plantenziekten”, XII, (1907), bl. 156. 5 opgehoopte ervaringen den weg kunnen wijzen bij het zoeken naar natuurwetten. Zoeken zij dáárom aanraking met de praktijk, dan werken zij niet voor deze, maar voor de wetenschap. De zwwwere wetenschap werkt voor zich zelve, niet voor de praktijk. Soms komt zij tot resultaten, welke voor de laatste van belang zijn; maar dergelijke resultaten te verkrijgen is niet haar doel. De uitbreiding der weten- sehapszelve ‘is haar ‘doel; het in relatie treden met de praktijk is het middel om daartoe te geraken.” De beoefenaar van eene zuivere wetenschap heeft als regel met veel minder hulpwetenschappen te maken dan hij, die eene toegepaste wetenschap beoefent; deze laatste heeft in ‘talgemeen met veel meer gecompliceerde ge- vallen te doen en een grooter feitenmateriaal te verwerken dan de beoefenaar eener zuivere wetenschap. Maar moet men dáárom de toegepaste vakken beschouwen ais weten- schappen van den tweeden rang, als minderwaardige weten- schappen? Als ik die vraag ontkennend ging beantwoorden, zou Prof. Went mij zeker gelijk geven, daar hij juist de boven vermelde omstandigheden — grootere gecompliceerdheid der verschijnselen en een grooter te verwerken feiten- materiaal — als een reden aanziet om aan de biologische wetenschappen een’ rang toe te kennen bover physica en chemie ! 1) Zóó veeleischend wil ik nu niet zijn voor de landbouw- kundige wetenschappen; ik ben tevreden als men dezen slechts óók eene plaats gunt in de rij der wetenschappen, en ze maar niet beschouwt als niet bestaande. Ik herhaal wat ik reeds vroeger schreef: „De zuivere wetenschap heeft evenwel recht van bestaan als de toegepaste, en omgekeerd heeft de toegepaste wetenschap evenveel recht van bestaan als de zuivere wetenschap. Maar de beoefenaar der zuivere wetenschap doe het niet voorkomen, alsof hij werkte ter wille van de praktijk. En dat de taak van den beoefenaar der zuivere wetenschap belangrijker zou zijn dan die van den beoefenaar der toegepaste weten- schap, kan ik niet toegeven.” *) 1) Zie het bovenaangehaalde Verslag van het Prov. Utr. Genootschap, bl ro. 2) Zie „Tijdschrift over Plantenziekten”, XIII (1907), bl. 157. 6 Dankbaar erkennen de beoefenaars der toegepaste weten schappen dat zij veel aan de zuivere wetenschappen te danken hebben. Maar dat eveneens de laatstgenoemden veel van de toegepaste wetenschappen en van de praktijk hebben geleerd, mag óók niet worden vergeten. Met in- stemming zeg ik Dr. Pitsch na: „dat de Heer van Rom- burgh misschien niet minder opgetogen zoude geweest zijn, als hij van eenen bekwamen spreker eene voordracht gehoord had over het nut, dat de plantkundigen van de ervaringen der landbouwpraktijk en van onderzoekingen op het gebied der landbouwwetenschap hebben getrokken, dan hij het was over de voordracht van Prof. Went over de beteekenis van den arbeid der plantkundigen voor den landbouw.” }) Thans wil jk nader spreken over eenige punten uit de voordracht van Prof. Went. Ik zei reeds, dat de spreker beweert, dat „het zelfde wat physica en chemie voor de industrie hebben gedaan, door de plantkunde voor den landbouw kan worden verricht.” De vooruitgang van den landbouw zal dus, volgens hem, in de toekomst vooral aan de plantkunde te danken zijn. Om aan te toonen, hoeveel nut het plantkundig onder- zoek voor den landbouw kan opleveren, haalt Prof. Went een drietal voorbeelden aan van rationeele bestrijding van plantenziekten, waartoe men door zuiver plantkundig onder- zoek zou zijn gekomen. Ik meen echter te kunnen constateeren, dat althans bij twee der drie door hem vermelde plantenziekten niet zoo zeer het ingestelde plantkundige onderzoek — hoe belang- rijk dit ook moge zijn, — de aangewende bestrijdings- middelen heeft aan de hand gedaan, maar dat dergelijke middelen reeds bij de practici in zwang waren, zij het ook niet daar ter plaatse, waar zij nu werden toegepast. Eene vingerwijzing te meer dat de wetenschappelijke onder- zoekers op phytopathologisch gebied rekening hebben te houden met de door de mannen der praktijk opgedane ervaring. Vooreerst dan bespreekt de Heer Went de ananaszeekte 1) Zie het bovenaangehaalde artikel in de N. R. Ct. 7 van het suikerriet. De oorzaak van deze ziekte werd door spreker ontdekt; ‘t is eene zwam, tot dusver onbeschreven, welke van hem den naam heeft verkregen van Z/%zelavropsis ethacettcus. Deze zwam is een wondparariet, die door de open sneevlakte van de bibit binnendringt. ‚‚Nu het door onderzoek duidelijk geworden was, wat de oorzaak der ziekte was en hoe deze de stekken aantastte, lag het ge- neesmiddel voor de hand. Het was daarvoor slechts noodig, de sneevlakte van de stek impermeabel te maken voor de schimmel. Daarvoor werd eerst gebruik gemaakt van teer, later ook van bouillie Bordelaise, of van beide middelen samen. Het succes is volkomen geweest; de ziekte komt tegenwoordig niet meer voor, nu alle stekken op een van de genoemde wijzen behandeld worden. Hoe dit geschieden moet, wat de beste wijze van behandeling is, dat zal in hoofdzaak moeten worden uitgemaakt door de praktijk; daar kan de wetenschap zich buiten houden”. *) Het beschermen van wondvlakten door ze met teer te besmeren, om aldus de gewonde plantendeelen voor bederf te bewaren, is niet bepaald iets nieuws; tuinlieden, die van parasitaire zwammen geen begrip hebben, besmeren toch geregeld de wondvlakten, aan stammen en takken door ‘tafhouwen van takken ontstaan, met teer; en dat deden zij reeds in de dagen, toen er van wetenschappelijk phyto- pathologisch onderzoek geen sprake was. Zonder op de waarde van het onderzoek van den Heer Went aangaande de oorzaak van de ananasziekte iets te willen afdingen, zoo geloof ik toch dat de praktijk óók zonder zijn onder- zoek het aangegeven middel gevonden had. En ik vind dan ook in den eersten Jaargang van het „Archief voor de Java-suiker-industrie’ vermeld, dat het denkbeeld om de sneevlakte van de bibit met teer te bestrijken, eigenlijk afkomstig is van een’ man uit de praktijk, nl. den Heer C. J. Smulders, administrateur van Djatibarang. *) In de Handelingen van het Eerste Congres van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten op Java, ge- houden te Soerabaia 21— 24 Maart 1896, komt eene ver- r) Zie het boven aangehaalde Verslag van het Prov. Utr. Genootschap, bl. 16. 2) Zie „Archief voor de Java-suiker-industrie””, 1, bl. 528. 8 handeling voor van den Heer J. D. Kobus, over grond- bewerking, planten en het onderhoud der aanplanting bij de rietkultuur, waarin ik lees à propos van de ananas- ziekte: „Reeds spoedig vond de praktyk een goed middel om de stekken tegen deze ziekte te beschermen, nl. het teren van de uiteinden der stekken’. 1) Ik laat nu in ‘tmidden, of het idee om de wondvlakte der bibit te bestrijken met teer, bij de practici is opge- komen reeds vóór of eerst nadat zij door het onderzoek den Heer Went de oorzaak van de ananasziekte hadden leeren kennen. Maar welke stof het best wordt gebruikt om die wondvlakte af te sluiten, zóó dat het doel zoo volledig mogelijk worde bereikt zonder het gewas te be- nadeelen, ziedaar een onderwerp, waarmee — naar mijn bescheiden meening — de phytopatholoog zich wel degelijk heeft te bemoeien. Deze quaestie moet door hem worden opgelost in samenwerking met de praktijk. — Het tweede voorbeeld, door Prof. Went aangehaald, — het bestrijden van de Pestalozzra-ziekte van jonge cocos- palmen, — geeft mij geen aanleiding tot opmerkingen. Wel hetgeen hij zegt omtrent de bestrijdingswijze der krulloten-ziekte van de cacaoboomen: eene bestrijdings- wijze, die — volgens Prof. Went — „venvoudtg lijkt, maar toch pas gevonden Ron worden als gevolg van een nanw- keurig wetenschappelijk onderzoek?) Ik ding niets af op de waarde van het wetenschappelijk onderzoek van Prof. Went en Dr. van Hall, die als de oorzaak zoowel van het optreden der krulloten als van dat der versteende vruch- ten eene zwam ontdekten, door van Hall Colletotruchum luxtficum genoemd. Wel wensch ik hier iets te zeggen over de door de Heeren van Hall en Drost voorgeslagen bestrijdingsmethode. Deze methode wordt door Prof. Went als volgt be- schreven ®): „Van eene zieke cacaoplantage worden alle takken met bladeren, bloesem en vruchten gekapt, zoodat alleen de stam met enkele van de dikste hoofdtakken blijven staan. Het afgekapte wordt zoo goed mogelijk vernietigd; ’ 1) Zie de „Handelingen” van het Congres, bl. 6o. 2) Zie het Verslag van het Prov. Utr. Genootschap, bl. 18. De cur- siveering is van mij. 3) Zie het Verslag van het Prov. Utr. Genootschap, bl. zo. 5 men is dan zeker dat men de grootste hoeveelheid van de sporen van de schimmel gedood heeft. Er kunnen er alleen nog enkele aan den hoofdstam of aan de dikke takken zijn blijven zitten, en om nu ook deze te dooden, worden die stammen bespoten met eene kopersulphaat- oplossing. Na korten tijd loopen de zoo behandelde boomen weer uit en na eenige maanden zitten ze vol in het blad. Het blijkt dan dat er nog wel hier en daar een enkele krulloot verschijnt, maar die kan men nu bij eenige zorg wel verwijderen, en wel voordat zich de voortplantings- organen van de schimmel gevormd hebben. Wordt dit zuiveringsproces nog een of twee keer toegepast op krul loten en versteende vruchten, dan is men de ziekte kwijt.” Ik wil mij niet begeven in de beantwoording van de vraag, of de Heer Went niet al te optimistisch gestemd is ten opzichte van het resultaat der door hem geschetste bestrij- dingsmethode; want dat de infectie van naburige onderne- mingen uit, waar de bewerking niet is toegepast, van zoo weinig beteekenis is als hij meent, schijnt niet zoo heel zeker. Immers herhaaldelijk lazen wij, dat de voorgeslagen methode op den duur niet zoo geheel afdoend blijkt te zijn. Maar ik wensch de opmerking ook thans niet te weer- houden, dat de methode om de kroon of de takken af te zagen toch niet zoo geheel nieuw is, en ook zonder dat de wetenschap had aangetoond, met welke ziekte men te maken had, reeds door de practici werd toegepast. In den eersten druk van mijn werkje over „Ziekten en Beschadi- gingen der Kultuurgewassen”’, verschenen in 1897, leest men omtrent de Monilia-ziekte der morellenboomen het volgende: „De ziekte vertoont zich te Aalsmeer telken jare weder, zoo- dat de kweekers er toe komen, de kroon af te zagen ; want de hoofdstam wordt niet aangetast. Er ontstaat dan natuur- lijk een nieuwe kroon, en twee of drie jaar lang heeft men weer goede oogsten. !) Later grijpt weer besmetting van uit andere tuinen plaats; zoodat het middel niet af- doend is; zij is het óók niet, zooals mij later bleek, wan- neer men deze afkappingsmethode combineert met eene bespuiting met Bordeauxsche pap. Echter blijkt, dat de 1) Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Kultuurgewassen,” a ER Ike) door de Heeren van Hall en Drost toegepaste methode niet nieuw is; integendeel de practici te Aalsmeer pasten haar reeds toe vóór ze Men had geleerd, wat eigenlijk de oorzaak der morellenziekte was; en aan de Heeren van Hall en Drost, die beiden onder mijne directie aan het phyto- pathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten werk- zaam waren, moet de Aalsmeersche bestrijdingswijze der Moniliaziekte van de morellen bekend zijn geweest. Dat overigens de phytopathologie aan de bodemkultuur uitstekende diensten kan bewijzen, daarvan zijn de voor- beelden voor ‘t grijpen. Men behoeft daarvoor juist niet naar Oost en West te reizen; ook in ons land zelf wordt dat, ik zou wel bijkans kunnen zeggen elken dag, onder- vonden. Het is hier echter niet de plaats, daarop verder in te gaan. De vraag, welke voorbereiding iemand noodig heeft om als phytopatholoog den landbouw diensten te kunnen be- wijzen, beantwoordt Prof. Went als volgt: ‚In tegenstelling met wat wel eens van andere zijde verkondigd is, meen ik dat het de botanicus is, die hier voorlichting moet geven, of bij ziekten, door dieren teweeg- gebracht, de zoöloog, die goed thuis is op botanisch ge- bied. Kan zoo temand tijdens zijn studietijd tevens onder- wijs ontvangen op het speciale gebied der phytopathologie, ik zal dit ten zeerste toejuichen, maar men blijve ‘hierbij den eísch stellen van wetenschappelijke opleiding. Wie hier iets bereiken wil, moet geleerd hebben, aan den eenen kant niet uit handboeken te studeeren, maar tot de bronnen zelf terug te gaan, aan den anderen kant zelf bij te dragen tot den vooruitgang der wetenschap, en wat dit laatste betreft, is het zelfs tamelijk onverschillig of hij daarbij reeds op phytopathologisch gebied gewerkt heeft. Leerlingen van eene landbouwschool mogen daartegenover het voordeel hebben, dat zij meer van de praktijk van den landbouw weten, dat leert de wetenschappelijke man, als het noodig is, in korten tijd; terwijl zij dien wetenschappelijken zin, die noodzakelijk is voor dergelijke onderzoekingen, zullen missen ; ik laat hier natuurlijk uitzonderingen buiten rekening. Zulke oud-leerlingen van eene landbouwschool kunnen natuurlijk veel van phytopathologie leeren en zullen daar- 11 door uitstekend als voorlichters van de landbouwers op kunnen treden, waar het betreft het herkennen van reeds bekende ziekten of het aangeven van reeds bekende be- strijdingsmiddelen, maar niet als wegbereiders.” ') M. a. w. wie eene opleiding als wetenschappelijk bota- nicus aan eene Universiteit heeft gehad, kan — althans wan- neer hij aanleg heeft om onderzoeker te worden, — dadelijk als phytopatholoog optreden; wat hij bij geval soms noodig mocht hebben van den land- of tuinbouw te weten, dat leert hij in een ommezien. Maar wie geen plantkunde aan de Universiteit heeft gestudeerd, mist — uitzonderingen natuurlijk daargelaten — den wetenschappelijke zin, die voor onderzoek noodzakelijk is! Wie iets bereiken wil op phytopathologisch gebied, moet wetenschappelijken zin hebben en moet hebben geleerd, wetenschappelijk te werken, zeer zeker! Maar heeft dan alleen eene Universiteit het monopolie om wetenschappe- lijken zin aan te kweeken; is zij de eenige plaats, waar men wetenschappelijk kan leeren werken? De Heer Went mag natuurlijk niet de wetenschappelijk gevormde botanici stellen tegenover de oud-leerlingen eener „landbouwschool, maar moet ze dan stellen tegenover hen, die eene wetenschappelijke opleiding in de technische en de grondleggende vakken aan eene Landbouwhoogeschool hebben doorloopen. En nu hebben wij wel is waar nog geene inrichting, welke dien naam draagt; maar de Rijks Hoogere Land-. Tuin- en Boschbouwschool is eene inrichting, waar feitelijk Hooger Landbouwonderwijs wordt gegeven, en die zich zeker in korten tijd nog heel wat meer zou ontwik- kelen, wanneer er eens zooveel aan werd te koste gelegd als bijv. aan de Wis- en Natuurkundige faculteit van eene onzer Universiteiten. Maar reeds nu — uitzonderingen natuurlijk daargelaten — verkies ik, om phytopathologen te vormen, Landbouw- kundigen, die hunne opleiding aan de Hoogere Bands, Tuin- en Boschbouwschool hebben genoten, boven botanici, afkomstig van onze Universiteiten. De Heer Went beweert, dat een botanicus, zelfs wanneer hij in ‘tgeheel geen onderwijs in phytopathologie, laat Ii) Zie het Verslag van het Prov. Utr. Gerootschap, bl. 21. INE staan dan in de plantenteeltkundige vakken (akkerbouw, tuin- en boschbouw) heeft genoten, dadelijk als phytopa- tholoog kan optreden. Ik weet echter bij ervaring, dat dit in 't geheel niet gaat: 1°. omdat zoodanig Boe dikwijls niets van de kul- tuurwijze der planten weet; 2°. omdat hij soms veel te weinig in die onderdeelen der zoölogie, chemie en physica thuis is, welke hij noodig heeft, 3°. zelfs niet zelden omdat hij te weinig planten kent en 40. allermeest omdat hij meestal zoo weinig voor de praktijk van den land- bouw gevoelt. De botanicus, die niets van de kultuurwijze der planten weet, en zelfs de verschillende vormen der kultuurgewassen niet kent, loopt telkens gevaar, als ziekte aan te zien wat dat niet is. Dat tulpen in 't voorjaar niet normaal bloeien, doordat bij ‘t forceeren eene fout begaan is, komt her- haaldelijk voor; de botanicus snapt er niets van, en loopt groote kans, de eene of andere saprophytische zwam, die toevallig op den kort gebleven bloemsteel of op de achter- lijk gebleven inflorescentie wordt aangetroffen, met het ongewenschte verschijnsel in verband te brengen, — en wordt dan door den practicus uitgelachen. — Verkeerd snoeien geeft maar al te vaak aanleiding, dat zich zekere zwammen, die in aanleg saprophyten zijn, in de boomen vestigen, en daar parasitair gaan leven. De zuivere botanicus, die van de boomteelt niets weet, vindt die zwammen en beschouwt ze soms als de primaire oorzaak der kwaal; terwijl hij, die in de boomteelt onderlegd is, dadelijk het onfeilbare voor- behoedmiddel weet aan te wijzen. — Te diep planten van boomen is vaak oorzaak, dat deze gaan kwijnen; dan tasten weldra allerlei zwammen en insekten deze boomen aan, en richten ze te gronde; maar de zuivere botanicus snapt maar al te vaak niet de ware oorzaak van die invasie van allerlei vijanden. Een paar andere voorbeelden, die bewijzen, hoe zeer de botanicus kan mistasten en zich in ‘toog van den practicus bespottelijk maken, wanneer hij volslagen onbekend is met de technische vakken, haalde ik aan, toen ik een overzicht gat van de geschiedenis van het phytopathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten, gedurende den tijd dat ik als 13 Directeur aan deze inrichting verbonden was. }) Het zij mij vergund, die voorbeelden nog eens te vermelden. „Peronosporeeën worden algemeen met succes door bespuiting met Bordeauxsche pap bestreden. Stel nu dat wikke of Lathyrus sylvestris Wagneri wordt ingezonden, aangetast door Peronospora Voctae, en men stelt de inzending „ter afdoening” in handen van een leerling... dan zal deze in negentig van de honderd gevallen adviseeren: bespuit den akker met Bordeauxsche pap; de landbouwer, die zoo'n advies krijgt, schudt het hoofd, en komt misschien later niet meer terug om advies; want de kwaal vertoont zich eerst als het gewas reeds hoog is opgeschoten, en dan is het onmogelijk zoo'n bespuiting te volvoeren, — daargelaten nog dat men liever de pap niet brengt over planten, die over niet al te. langen tijd als veevoeder zullen worden gebruikt. Zoo spoedig mogelijk afmaaien, — ziedaar het advies, dat in dezen gegeven moest zijn; want slechts bij uitzondering treedt dan in de tweede snede het kwaad weer op. „t Bovenstaande is geen gefingeerd geval; het heeft zich werkelijk in mijne praktijk voorgedaan, dat een labo- rant den raad wilde geven, een flink opgegroeid wikken- veld met Bordeauxsche pap te béspuiten. „Een ander geval, dat zich eens voordeed, was het volgende. Het „vitriolen'’ van het zaaizaad is bij tarwe een uitstekend middel om het optreden van brand te voorkomen. Een jongmensch, die bij mij werkte, wilde ook adviseeren, de gers/ aldus te behandelen, om het op- treden van gerstebrand tegen te gaan. Toen ik hem attent maakte op het bezwaar, dat de gerstekorrels door hare kafjes omsloten blijven, en de brandsporen zich binnen de kafjes kunnen bevinden, wilde hij in allen ernst de gerst pellen om ze daarna te vitriolen. Wat zou de landbouwer gezegd hebben, wanneer hem de raad ware gegeven, 2074 te zaaien”! — Nog een ander voorbeeld wil ik hier bijvoegen. Er werden haverplanten ingezonden, die — zooals mij bleek — waren aangetast door de larve van de fritvlieg. Ik stelde ze in handen van een botanicus, en merkte na 1) Zie „Tijdschrift over Plantenziekten”, XII, bl. 44. 14 eenigen tijd, dat deze druk bezig was, de korrels te onder- zoeken; hij zag namelijk de zwarte kleur der korrels voor iets geheel abnormaals aan, want hij had, zooals hij mij bekende, nooit gehoord, dat er ook zwarte haver bestaat. — Mij dunkt, dat bovenstaande voorbeelden, die gemak- kelijk genoeg nog met een groot aantal zouden kunnen worden vermeerderd, duidelijk aantoonen, dat wie als phytopatholoog ten nutte van de bodemkultuur werkzaam zal zijn, toch met de teelt onzer land-, tuin- en boschbouw- gewassen eenigszins op de hoogte moet wezen. Dat de wetenschappelijke man zulks in korten tijd van zelf leert, kan alleen door iemand worden beweerd, die in ‘t minst geen denkbeeld heeft van de teelten, welke in ons land voorkomen. Het is echter eenigszins te begrijpen, dat Prof. Went in die meening verkeert, omdat hij — zuiver botanicus als hij is — toen hij verbonden was aan een proefstation voor suikerrietkultuur in Indië, voor die kultuur toch op phytopathologisch gebied niet zonder succès is werkzaam geweest. Maar Prof. Went had daar slechts met ééne enkele kultuur te doen; en het was hem onder die omstandigheden mogelijk, in niet al te langen tijd zooveel kennis van de praktijk op te doen als hij noodig had. De Europeesche phytopatoloog echter heeft met een zéér groot aantal kultures te maken; daardoor wordt voor hem de zaak geheel anders. En in gelijksoortige omstandigheden be- vindt zich toch ook de phytopatholoog in de tropen, als hij met de kultuur van ve/e gewassen te maken heeft. Gelijk ik boven zeide, kan de wetenschappelijk gevormde botanicus zonder nadere voorbereiding niet als phytopatho- loog optreden óók omdat zijne algemeene natuurweten- schappelijke kennis soms te gering is juist in die gedeelten, welke hem bij zijne studie te pas komen. Met name hapert het hem vaak aan voldoende zoölogische en chemische kennis. Als student heeft hij veel aan zoölogie gedaan; maar bij zijne studie zijn meestal vergelijkende anatomie, em- bryologie en lagere dieren hoofdzaak geweest; met de insekten zijn de meeste pas gepromoveerde Doectoren in de plant- en dierkunde al zeer slecht op de hoogte; en juist met deze heeft de phytopatholoog het meest te maken. Nu wil de ‘Heer Went, dat bij ziekten, door zwammen ES teweeggebracht, de botanicus -, bij beschadigingen door dieren een zoöloog, die goed thuis ís op botanisch gebied, de man is, die voorlichting moet geven. Maar het ongeluk wil, dat men bij lange na niet altijd bij oppervlakkige beschouwing kan zien, of men met eene ziekte te doen heeft, die door dieren -, dan wel met eene, die door zwammen wordt veroorzaakt. Eene ziekte, die tegenwoordig bij Chrysanthemums zeer veel voorkomt, is gekenmerkt door het ontstaan van bruine vlekken op de bladeren, die zich uitbreiden totdat deze organen geheel dood zijn, zoodat ten slotte de plant bijkans geen levend blad meer „heeft. De botanicus zoekt naar zwammen, die de oorzaak der kwaal kunnen zijn, en vindt natuurlijk dergelijke organismen op de doode en stervende bladeren; maar op het eene blad vindt hij vaak andere zwammen dan op het andere blad. Het blijkt dan ook dat de ziekte geens- zins door een’ fungus wordt veroorzaakt, maar door het mikroskopisch kleine b/adaaltje (Aphelenchus olesistus Prtzema Bos), dat in de bladeren van vele andere gewassen, meestal potplanten, leeft en door mij in 1893 het eerst werd be- schreven als de oorzaak van eene bladziekte bij Varens en Begonia's 1). — Wie zal, als hij de eigenaardige opzwellingen waarneemt, die Ph‚ytoptus Pint aan de twijgjes van de grove den teweegbrengt, weten of hij daarmee om in- lichtingen naar den botanicus of naar den zoöloog moet gaan? Ook komt het dikwijls voor, dat een insekt en eene zwam samenwerken om eene typische ziekte in ‘tleven te roepen. Men denke slechts aan de zoogenoemde „vallende ziekte’ der koolplanten, waarbij blijkens mijne onderzoekin- gen regelmatig Phoma oleracea Sacc. optreedt; hoewel ik reeds de opmerking maakte, dat het parasiteeren der zwam waarschijnlijk wordt ingeleid door de vreterij van insekten ?). Later werd door Dr. Quanjer aangetoond, dat zij in 't alge- meen alleen dan in den stengelvoet en den wortel der koolplanten parasiteert, wanneer deze eerst door de larve der koolvlieg is aangevreten. ®) Sommige giftige stoffen veroorzaken een’ abnormalen groei. r) Zie „Zeitschrift für Pflanzenkrankheiten”, III (1893). bl. 7o. 2) Zie „Tijdschrift over Plantenziekten”®, XI (rgos), bl. 1ro6. 3) Ze „Tijdschrift over Plantenziekten”, XII (rgo7), bl. 97, alsmede ‚Dr. Quanjer’s dissertatie. 16 Men denke slechts aan de perchloraten, waarmee soms de chilisalpeter verontreinigd is. Dat deze de oorzaak van eigenaardige ziektesymptomen zijn, werd niet door een zoöloog of een botanicus ontdekt, maar door den land- bouwscheikundige Dr. Sjollema. -— En dat bepaalde bemes- ting van invloed is op het optreden van zekere ziekten bij planten, is een bekend feit, waarop echter zuivere botanici gewoonlijk veel te weinig acht slaan. Ook voor het uitdenken en vervaardigen van fungiciden en insecticiden is het noodig, dat de phytopatholoog zich in de chemie behoorlijk thuis gevoelt. Wie als phytopatholoog wil optreden, moet dus niet alleen plantkundig goed onderlegd zijn, maar moet ook van andere natuurwetenschappen hebben studie gemaakt, en wel vaak in eene richting, die aan de Universiteiten wordt veronachtzaamd. Een andere reden, waarom sommige — op verre na geluk- kig echter niet alle — wetenschappelijk gevormde botanici minder geschikt zijn om, zonder nadere voorbereiding, als phytopatholoog op te treden, is — merkwaardig genoeg — hunne Z geringe kennis van plantensoorten. Gelukkig is de tijd reeds lang voorbij, waarin iemand als botanicus beroemder was, naarmate hij meer planten kende. En ik wil niet ontkennen, dat er waarheid is in wat Rousseau zei, dat men een goed botanicus kan zijn, zonder van ééne enkele plant den naam te kennen. ') Maar vóór zoo'n botanicus den landbouwer als phytopatholoog te hulp wil komen, dient hij toch nog wat plantenkennis op te doen. Ik ken een wetenschappelijk botanicus, aan wien het onderzoek van zieke asfers werd opgedragen, en die deze planten voor dahlia's aanzag!. Zoo is het mij ook bekend, dat een botanicus, die, met vraag om inlichtingen, een heksenbezem van eene /jne spar ontving, daarop uitvoerige inlichtingen gaf betreffende Aecrdeum elatinum en de toen juist door Fischer ontdekte generatiewisseling van deze zwam; — hij meende, met een’ tak van eene zifwerspar te doen te hebben ! 1) J. J. Rousseau, „Lettres élémentaires sur la botanique à Mad. Delessert- Ten slotte acht ik vele aan de Universiteit gevormde botanici ongeschikt om den land- en tuinbouwer op phyto- pathologisch gebied voor te lichten, omdat zij zoo weinig voor den land- en tuinbouw gevoelen; iets wat op zich zelf geen wonder is, daar toch in ‘talgemeen de meesten van hen, die aan de Universiteit studeeren, of uit de groote steden afkomstig zijn, of nauwlijks de kinderjaren ont- wassen, het platte land verlaten hebben. Studeeren zij dan later in de natuurhistorische vakken, dan gaan zij òf geheel in hun laboratoriumwerk op, òf zij gaan ook planten ver- zamelen en détermineeren; maar zelden vestigt zich hunne belangstelling op den tuinbouw, nog minder op land- of boschbouw. Hoe kan men nu verwachten, dat zulke jongelieden, die van de bodemkultuurvakken niets weten en geene belang- stelling daarvoor gevoelen, wanneer zij later worden ge- roepen tot eene betrekking, waarin zij den plantenteler omtrent ziekten der kultuurgewassen moeten voorlichten, bij hunne werkzaamheden in de allereerste plaats hun oog richten op wat kan dienen om de bodemkultuur vooruit te brengen? Eene plantenziekte boezemt hun groot belang in, zoo lang het geldt, de levensgeschiedenis en de ont- wikkelingswijze der zwam, welke haar veroorzaakt, na te gaan en de veranderingen te bestudeeren, die deze parasiet op de weefsels der voedsterplant uitoefent; m.a.w. zoolang zuiver botanische zaken aan de orde zijn. Nu zijn deze onderzoekingen van groot nut voor den praktischen planten- teler; maar zij vormen toch slechts een fondament, waarop moet worden voortgebouwd om te komen tot datgene, waar deze iets aan heeft. Maar de botanicus schijnt soms te meenen, dat de landbouwer hem al heel dankbaar moet zijn, als hij hem heeft geleerd, hoe de parasiet heet, die een bepaald kultuurgewas beschadigt, en hoe deze zich ontwikkelt. En toch de studie van de omstandigheden, waaronder de bedoelde ziekte optreedt of uitblijft, — de kennis van de soorten of variëteiten, welke zij aantast of niet kan aantasten, — de kultuurvoorwaarden, waaronder men haar optreden, resp. hare uitbreiding kan voorkomen, — de rechtstreeksche bestrijdingsmiddelen, — ziedaar waar het juist den landbouwer op aankomt. Aan de studie van de laatstgenoemde onderwerpen waagt zich menig 2 15 zuiver wetenschappelijk botanicus niet, ook al brengt zijne plicht het mee om het wél te doen: èn omdat die studie eene andere methode van onderzoek eischt dan die, welke hij gewoon is te volgen, — èn omdat hij bang is, niet in eenigszins korten tijd tot een resultaat te komen, en dus niet zoo spoedig in de wetenschappelijke wereld naam te maken als hij graag wenscht, — èn eindelijk omdat hem de landbouw feitelijk niets kan schelen. Personen, die langen tijd gewend zijn geweest, de weten- schap om haar zelve te beoefenen, kunnen er in den regel dan ook uiterst moeilijk toe komen, de door hen beoefende wetenschap voortaan te beoefenen met een praktisch doel voor oogen. Zelfs zien zij maar al te vaak minachtend op te praktijk neer. Het feit, dat de aan de Universiteit op- geleide botanici veelal zoo weinig voor de land- en tuinbouw- praktijk gevoelen, maakt hen — uitzonderingen natuurlijk daargelaten — mi. nog meer dan hun gebrek aan kennis van die vakken, ongeschikt om door voorlichting en onderzoek de belangen van deze takken van nijverheid te bevorderen. Leerlingen van eene inrichting van landbouwonderwijs — meent de Heer Went, — mogen het voordeel hebben dat zij in de vakken van bodemkultuur ervaren zijn, zij missen — natuurlijk behoudens uitzonderingen — den wetenschappelijken zin, noodig voor onderzoekingen. Zij kunnen niet optreden als wegbereiders op ‘tgebied der phytopathologie; wèl kunnen zij voorlichters van de land- bouwers worden, waar het betreft het herkennen van reeds bekende ziekten of het aangeven van reeds bekende be- strijdingsmiddelen. Als wegbereiders kunnen alleen optreden diegenen, welke botanie aan de Universiteit hebben be- studeerd. Maar het is dan toch wel merkwaardig, dat het baan- brekende werk op ‘t gebied der phytopathologie uit het midden van de negentiende eeuw: het eerste werk op dat gebied, ‘t welk tegelijk een schat van wetenschappelijk onderzoek bevat en een goudmijn van praktische ervaring is, het werk dat voor het eerst een aantal met goed gevolg genomen proeven ter bestrijding’ van onderscheiden plan- tenziekten vermeldt, — dat dit meesterwerk is geschreven {9 door een praktischen landbouwer, Julius Kühn. t) En dat Paul Sorauer, oorspronkelijk praktisch tuinbouwkundige, was de schrijver van het werk, waarin voor ‘teerst erop werd gewezen, dat de studie der parasitaire organismen moet gepaard gaan met eene nauwkeurige studie van de praedispositie der voedsterplanten en van de omstandig- heden, welke de vermeerdering der parasitaire organis- men in de hand werken. *) Ik begrijp ook in 't geheel niet, waarom juist alleen de botanicus, die aan de Universiteit zijne opleiding heeft genoten, het monopolie zou hebben van den zin voor wetenschappelijke onderzoekingen, en waarom die zin zou moeten ontbreken bij den wetenschappelijk gevormden kultuurman. En waar toch de beoefening van de phytopa- thologie een praktisch doel beoogt, nl. het voorkomen en bestrijden van de ziekten der kultuurgewassen, daar meen ik gerust te kunnen beweren, dat in 't algemeen de studie van dit vak de meeste rusultaten voor de praktijk zal opleveren, wanneer zij wordt beoefend door een wetenschappelijk ontwikkeld persoon, aan wien gedu- rende zijne opleiding de akkerbouw, de tuinbouw, de boschbouw en de landbouwscheikunde niet vreemd zijn gebleven. Daarom wensch ik de vorming der phytopathologen te zien plaatsgrijpen aan eene inrichting voor Hooger Land- bouwonderwijs. Er is natuurlijk veel vóór te zeggen, dat de phytopathologie óók aan de Universiteiten worde be- oefend. Het onderzoek van de ontwikkelingsgeschiedenis van parasitaire zwammen, en van de vervormingen, die de weefsels der voedsterplanten onder den invloed dier zwam- men ondergaan, kan even goed aan de Universiteit ge- schieden als aan eene inrichting voor Hooger Landbouw- onderwijs; en hoe meer van die onderzoekingen, al zijn ze van zuiver plantkundigen aard, worden gedaan, des te beter. Want, ofschoon vele van die onderzoekingen geen 1) Juus Kühn, „„Krankheiten der Kulturgewächse, ihre Ursachen und ihre Verhütung.” 1858. — Kühn was, toen hij dit werk schreef, „Wirtschafts Director der Gräflich Egloffstein’schen Besitzungen in Nieder-Schlesien.” Eerst later werd hij Hoogleeraar in de landbouwkunde te Halle a/S. z) Paul Sorauer, „Handbuch der Pflanzenkrankheiten”, 1874. — De derde druk van dit handboek is bezig te verschijnen. 20 praktisch nut voor de bodemkultuur opleveren, er zijn er toch altijd vele onder, die wel degelijk aan dit bedrijf ten goede komen. Maar oneindig meer nut kunnen in ‘t algemeen de onderzoekingen opleveren van hen, die eene speciale landbouwkundige voorbereiding hebben genoten, die zin hebben voor de praktijk, en wien de belangen der bodem- kultuur te harte gaan. Ik wenschte, hun, die aan eene inrichting voor Hooger Landbouwonderwijs tot phytopathologen worden gevormd, eene speciale opleiding te verschaffen. In 't eerste studie- jaar zouden zij in hoofdzaken de natuurwetenschappen moeten bestudeeren, in latere studiejaren zou voor hen de studie der botanie en zoölogie moeten worden voortgezet ; daarnevens zouden zij de phy topathologie moeten beoefe- nen, en tevens kennis van den grond, landbouwscheikunde, bemestingsleer, bacteriologie, algemeene en bijzondere plan- tenteelt, boom- en ooftboomteelt, groententeelt, bloemen- teelt en houtteelt. De zoölogie zou voor hen geheel anders moeten worden behandeld dan aan eene Universiteit: ver- gelijkende anatomie, embryologie, de kennis van de meeste lagere diergroepen (Protozoën, Coelenteraten, Echinoder- men, vele groepen van Mollusken en Wormen), ook de behandeling der koudbloedige gewervelde dieren (Reptielen, Amphibiën, Visschen) zouden grootendeels kunnen weg- vallen. Insekten, Vogels en Zoogdieren zouden daarentegen in bepaalde richting uitvoeriger moeten worden behandeld, dan aan de Universiteiten geschiedt; in ‘t bijzonder ook zou eene bespreking van de belangrijkste familiën uit deze groepen niet mogen achterwege blijven. De plantkunde zou in haren geheelen omvang dienen te worden gedoceerd, met dien verstande dat sommige groepen van planten, zooals Algen, Mossen, Vaat-cry- ptogamen, volstrekt niet met die uitvoerigheid zouden behoeven te worden behandeld, als zulks aan de Universi- teiten geschiedt. De natuurkunde zou zich in hoofdzaken kunnen bepalen tot sommige hoofdstukken uit de leer van de warmte, terwijl ook de metereologie zou moeten worden gedoceerd. Landbouwscheikunde, mikrochemie en demleet. der enzymen zouden moeten worden gevolgd, terwijl ook sommige der gebruikelijke fungiciden en in- secticiden, wat bete hunne s samenstelling en bereiding Zal zouden kunnen worden behandeld. De bemestingsleer, de kennis van den grond, de algemeene en bijzondere planten- teelt (de laatste zoowel wat betreft de landbouwgewassen als wat aangaat de tuinbouwgewassen en de woudboomen), vormen m. 1. een onmisbaar onderdeel van de vakken, noodzakelijk voor de opleiding der phytopathologen. Echter zouden onderscheiden onderdeelen dezer vakken voor den aanstaanden phytopatholoog eenigszins beknopt dienen te worden behandeld, terwijl andere gedeelten geheel zouden kunnen worden gemist. Bij de meeste vakken zouden praktische oefeningen niet mogen ontbreken. De student, die aan de Universiteit komt met de be- doeling, in de plant- en dierkunde te studeeren, beoefent vóór zijn candidaatsexamen de wiskunde, natuurkunde, scheikunde, plant- en dierkunde; na dit examen de laatst- genoemde twee vakken alsmede de palaeontologie. Besluit hij, zich aan de phytopathologie te wijden, dan geschiedt dit meestal eerst na zijne promotie. In ieder geval heeft hij gedurende zijnen ‘studietijd althans aan twee vakken (wiskunde en palaeontologie), die hem als phytopatholoog nooit te pas komen, heel wat tijd moeten besteden; terwijl de colleges in de andere vakken in 't geheel niet op zijne latere vorming tot phytopatholoog zijn ingericht geweest. Ik van mijn’ kant wensch uit de vakken van den student bij het Hooger Landbouwonderwijs, die zich tot phyto- patholoog wil vormen, nadat hij de H. B. S. met 5-jarigen cursus heeft doorloopen, datgene weg te laten, waarmee hij later zeer stellig nooit iets te maken heeft, maar daaren- tegen hem zooveel mogelijk juist dàt te geven wat hem te pas kan komen; zóó echter dat toch eene breede basis van algemeene ane ndiee ontwikkeling wordt behouden. Ik wensch voor den a.s. phytopatholoog dus eene op- leiding eenigszins als die voor den medicus. Zoodra deze het A. B. C. der natuurwetenschappen heeft bestudeerd (na zijn propaedeutisch examen), worden de verdere natuur- wetenschappen, die voor hem meer direct als basis voor zijne medische studie noodig zijn (anatomie, physiologie, histologie, algemeene pathologie), gedoceerd in hoofdzaak met 't oog op zijne latere bestemming, hoewel toch op breede, alge- meen wetenschappelijke basis; en men heeft dan ook m. 1 22 terecht deze natuurwetenschappen bij de medische faculteit ingelijfd. Niemand komt het in ’t hoofd, te denken, dat eene kliniek bij de opleiding van den medicus zou kunnen worden gemist; en hoe meer de leerling zich aan het ziekbed kan oefenen, des te beter. En waar nu bij de opleiding van den medicus na het propaedeutisch examen alle studie is gericht.op het latere beroep van den student, en alles er op is ingericht, dat hij zooveel mogelijk praktische ervaringen kan opdoen, — daar zou men voor den aanstaanden phytopatholoog kunnen volstaan met eene opleiding als botanicus? Zou hij, die de ziekte der planten bestudeert, eene speciale opleiding voor zijn vak kunnen missen, terwijl hij, die de ziekten van den mensch bestudeert, minstens vier jaar lang eene speciale opleiding daarvoor noodig heeft? En zou het ook voor den aanstaanden phytopatholoog niet noodzakelijk zijn, dat hij — vóór hij zijn vak zelfstandig gaat beoefenen, — een groot aantal ziektegevallen van planten onder de oogen heeft gehad en heeft bestudeerd? Eene inrichting nu, waar dáárvoor de gelegenheid be- staat, hebben wij alleen te Wageningen. Naar het Instituut voor phytopathologie zenden landbouwers, oofttelers, groen- ten- en bloemenkweekers, eigenaars van bosschen, lief- hebbers van kamerplanten, enz. voorbeelden van allerlei ziektegevallen. Onder leiding van het Instituut voor phy- topathologie worden in onderscheiden deelen des lands proeven omtrent de bestrijding van plantenziekten en schadelijke dieren genomen. En de aan dat Instituut voor phytopathologie verbonden phytopathologische dienst doet onderzoeksmateriaal van alle kanten toestroomen, ook van waar het niet door de practici zelven wordt gestuurd. *) Vraagt men nu of aan het Instituut voor phytopathologie alles reeds is ingericht zooals ik zou wenschen, dan ant- woord ík natuurlijk ontkennend. Er is nog eene groote 1) De Heer Went zegt, dat de phytopathologische dienst is de dienst, die het voorkomen van plantenziekten nagaat uitsluitend (de cursiveering is van mij) met het oog op den witvoer van onze tuinbouwprodukten. Dat is onjuist. De phytopathologische dienst houdt zich ook bezig met de inspectie van kweekerijen, die voor haren uitvoer geene certificaten noodig hebben. 23 uitbreiding van personeel, lokaliteiten en hulpmiddelen noodig, om deze inrichting te maken tot wat zij moet worden. Ook is voor de opleiding van phytopathologen nog geene vaste regeling getroffen. Maar de inrichting werd eerst Januari 1906 geopend; en alles kan niet in eens komen: Aken en Keulen zijn niet op één’ dag ge- bouwd. Met name moet er door de benoeming van meer personeel meer tijd beschikbaar komen voor het weten- schappelijk onderzoek van plantenziekten. Dat onderzoek staat te Wageningen niet — zooals Prof. Went meent — op den achtergrond; in het reglement van het Instituut voor phytopathologie leest men dat deze inrichting zich wel degelijk ten doel stelt het verrichten van onderzoekingen „ter uitbreiding van de kennis van plantenziekten, van schade- lijke dieren en van al die invloeden, welke voor de kultuur- gewassen nadeelig zijn; alsmede ter vaststelling van de om. standigheden, waarvan de meerdere of mindere vatbaarheid van planten voor ziekten en beschadigingen afhankelijk is.” Moge het Instituut te Wageningen nog niet zijn, wat het worden moet; het bezit toch reeds nu als gelegen- heid tot opleiding van phytopathologen en als weten- schappelijke werkplaats op ‘t gebied der phytopathologie in vele opzichten veel vóór boven de Universiteiten, omdat het staat midden in de praktijk van de bodemkultuur. „So notwen- dig und so hervorragend die reinwissenschaftlichen Unter- richtungen in den einzelnen Gebieten der Phytopatho- logie auch immer sein mögen, so erhalten sie doch erst ihre volle Bedeutung durch eine Prüfung im prak- tischen landwirtschaftlichen Betriebe. Nur in der praktischen Kultur kann man die Hauptfrage lösen, ob die Verhältnisse in der freien Natur dieselbe Entwickelung von Parasiten oder andern Krankheitserregern ebenso zulassen, wie sie sich im Laboratorium gezeigt hat. Und darum ist es notwendig dasz die Phytopathologie sich auf praktischen Kenntnissen des Acker- und Gartenbaues sowie der Forst- wirtschaft aufbaue.” !) Sorauer voegt aan de hier aangehaalde woorden, die mijne volle instemming bezitten, toe: „Die Unterschiede, die in der Medizin sich herausgebildet haben zwischen 1) Sorauer „Handbuch der Pflanzenkrankheiten”, L. bl. 56. 24 dem wissenschaftlichen Forscher und dem praktischen Arzte, müssen notgedrungen auch in der Disziplin der Pflanzen- krankheiten sich ausbilden’’. Zeker, het gebied der phyto- pathologie is zeer uitgebreid, en de behoefte doet zich meer en meer gevoelen om personen te hebben, die zich meer in 't bijzonder bezighouden met de taak, den prac- ticus voor te lichten, waarnemingen te velde te doen, be- strijdingsmiddelen te beproeven, enz., — tegenover anderen, die meer geregeld zich wijden aan het wetenschappelijk onderzoek van de inwerking van parasieten op de weefsels der voedsterplant, van de oorzaken der meerdere of mindere vatbaarheid van bepaalde planten voor bepaalde schadelijke invloeden, van de ontwikkeling der plantaardige parasieten en van de schadelijke dieren. Al naar neiging en aanleg verschillen, zal de ééne phytopatholoog meer in de eene richting —, de andere meer in de andere richting moeten werkzaam zijn. Evenals hij, die geen praktisch arts wenscht te worden, maar zich ten doel stelt, op medisch gebied als onderzoeker op te treden, toch — en te recht — zijne opleiding ontvangt met hen, die de geneeskunde praktisch zullen gaan beoefenen, — zoo moet ook de phytopatholoog, die later zich uitsluitend met wetenschappelijk onderzoek wenscht bezig te houden, liefst worden gevormd aan eene inrichting van Hooger Landbouwonderwijs; dan is er de meeste kans, dat zijne wetenschappelijke werkzaamheid met de praktijk van de plantenkultuur zal rekening houden. Dat overigens op verre na niet ieder, die heeft gestudeerd, daardoor ook geschikt is geworden om als onderzoeker, op welk gebied dan ook, op te treden, ligt in den aard der zaak. Of men onderzoeker wordt of niet, hangt minstens evenveel van iemands persoonlijke eigenschappen als van zijne opleiding af‚ niet het minst dâàrvan of hij voor de zaak waarvoor hij werkt, iets gevoelt. Reeds in 19go2 uitte de chef van de g° afdeeling van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, en met hem de Directeur dezer beroemde inrichting, Dr. Treub, de volgende klacht: „Zij die de toe- standen niet kennen, nemen dikwerf aan dat het toch wel mogelijk zou zijn, onder de kortelings aan onze Universi teiten in de natuurlijke historie gepromoveerde jonge mannen, iemand te vinden, ook bereid voor korteren tijd naar een tropisch land te gaan, om daar onderzoekings- 2 werk te doen, dat tegelijkertijd, al wordt het ook met een praktisch doel ondernomen, zeer tot vermeerdering van kennis en verruiming van inzichten en opvattingen op eigen studiegebied moet bijdragen.” „Dat zoude ook zonder twijfel het geval zijn, indien, zoo ook niet alle, dan toch het grootste deel der aan onze Universiteiten in de natuurwetenschappen studeerende jonge mannen aanstaande „natwuronderzoekers’ waren. Dit is echter geenszins het geval; bij het meerendeel hunner ontbreken de daartoe noodige speciale eigenschappen en bovenal het „feu sacré.” 5) Bmssde Directeur van het Algemeen Proefstation te Salatiga, Dr. F. W. T. Hunger, die in het verslag van de onder zijne directie staande inrichting de bovenstaande klacht vermeldt, klaagt in den zelfden geest: „Hoewel voorafgaande verzuchting circa vijf jaren geleden geuit werd, was zij, voor zoover mijn ondervinding betreft, in 1907 nog van volkomen toepassing.” *) Deze klachten hebben betrekking op jongelui, die van de Universiteit komen; natuurlijk zullen evenmin allen, die eene inrichting voor Hooger Landbouwonderwijs hebben doorloopen, blijken, natuuronderzoekers te zijn. Maar wie onder de laatstgenoemden de persoonlijke eigenschappen om als onderzoeker op te treden bezit, heeft althans boven hen, die van Universiteit komen, dit vóór: dat hij gewoon is, zijn onderzoek te richten op een praktisch doel, waarin - hij zelf belangstelt. 1) „Verslag omtrent den Staat van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg Oreshetsjaar 1002, bl. 71. 2) „Verslag omtrent den Staat van het Algemeen Proefstation te Salatiga over het jaar 1907. Ook Prof. Went geeft aan ’t einde van zijne voordracht toe, dat bij lange na niet ieder wetenschappelijk ontwikkeld persoon geschikt is om als onderzoeker op te treden. Nadat hij (bl. 33) gezegd heeft, dat in het vervolg aan de Rijkslandbouwproefstations het wetenschappelijk werk meer op den voorgrond zal treden dan tot dusver ’tgeval was, gaat hij voort (bl. 34): „Eene aanstelling daarvan (van botanici en andere weten- schappelijk gevormde manpen) heeft tot ru toe nog nauwlijks plaats gehad; maar dat komt. omdat men daarbij uitgegaan is van het juiste denkbeeld, dat men beter doet, geen betrekking te creëeren, voordat de geschikte persoon daarvoor gevorden is. Men wacht dus af, tot dat er zich per- sonen opdoen, waarvan met redelijken grond te verwachten Is, dat zij door hunne onderzoekingen den landbouw voordeel zullen brengen”. 26 Prof. Went overschat werkelijk al te zeer de waarde, die de door hem beoefende wetenschap voor de praktijk heeft. Ik herhaal, dat ik met hem de botanie zeer hoog schat; en dat ook z/ van meening ben, dat zij den land- bouw reeds uitnemende diensten heeft bewezen en dit in nog veel sterker mate za/ doen. Ik wensch slechts te waarschuwen tegen overschatting van de beteekenis dezer wetenschap voor de praktijk, en protest aan te teekenen tegen de minachting, die Prof. Went blijkt te gevoelen voor al wat toegepaste wetenschap is. Ik sta niet bij den Heer Went achter in bewondering voor de belangrijke onderzoekingen en waarnemingen, die Hugo de Vries tot zijne mutatie- theorie hebben geleid, en voor hetgeen hij omtrent de bastaardeering heeft gevonden. Ik verwacht met hem, dat de onderzoekingen van dezen grooten botanicus op den duur ook voor de praktijk vruchten zullen afwerpen. Maar de Heer Went overdrijft weer zeer sterk, waar hij schrijft: „Een nauwkeurige kennis van de bastaardeeringswetten zal er ons ten slotte toe moeten leiden, om precies die vormen door kruising te doen ontstaan, waarvan wij de mogelijk- heid op theoretische gronden kunnen voorspellen. ZZaxns zs het by de practict een probeeren in ‘twilde weg, *) waarbij wel eens goede resultaten worden verkregen, maar ten koste van veel nutteloozen arbeid; terwijl ook lang niet altijd dat verkregen wordt, wat men waarschijnlijk, wanneer men meer kennis van zaken bezat, zou kunnen bereiken.’ Meent de Heer Went werkelijk, dat zij, die zich tot dusver met het telen van nieuwe, voor de praktijk meer bruikbare variëteiten van kultuurgewassen hebben bezig gehouden, maar „in ‘twilde weg’ hebben gekruist en veredeld? Dat, om maar eens bij de telers in ons land te blijven, Mansholt in den Westpolder bij de veredeling zijner graangewassen, Kühn te Naarden bij de veredeling zijner bieten, Veenhui- zen te Sappemeer bij het tot stand brengen van nieuwe aardappelrassen, zu 'twilde weg geprobeerd heeft? Ik heb herhaaldelijk mijne collega's Broekema en Dr. Pitsch aan ‘t werk gezien, en kan mij moeilijk voorstellen, hoe iemand zulk werken „probeeren zn 't wilde weg kan noemen. En Luther Burbank, aan wien Hugo de Vries 1) De cursiveering is van mij. nl re 27 in zijn werk over Califormië ') bijkans honderd blad- zijden wijdt, — werkt die zonder systeem, zu 'twi/de weg Het is zeer wel mogelijk, dat later door de plantentelers andere wegen zullen worden bewandeld, maar: dat is geen reden om minachtend te spreken over wat het dusver van den kant der praktijk en der toegepaste wetenschap is geschied. En wanneer de Heer Went het vermaarde werk van Hugo de Vries over de mutatieleer alsmede het eveneens beroemde boek van Darwin over „Plants and Animals under Domestication’’ nog eens onbevoor- oordeeld ‘wil doorbladeren, zoo zal hij zien dat de biologen evenzeer nut hebben getrokken uit de ervaringen van de praktijk van land- en tuinbouw en uit de onderzoekingen der landbouwkundigen, als omgekeerd de land- en tuin- bouw hebben geprofiteerd van de plantkunde. Overschatting van de beteekenis der door hem beoefende wetenschap komt telkens en telkens weer in de rede van den Heer Went tot uitdrukking. Zoo komt hij er toe te beweren, dat „nog lang niet genoeg de overtuiging alge- meen is geworden,” dat hetzelfde wat physica en ‘chemie voor de industrie hebben gedaan, door de plantkunde voor den landbouw kan worden verricht’; maar zoodanige over- tuiging zullen, denk ik, weinige ontwikkelde landbouwers met den Heer Went deelen. De lust bekruipt mij, nog verder in bijzonderheden aan te toonen, hoe op bijkans elke bladzijde van de rede des Heeren Went overschatting van de beteekenis der botanie blijkt, terwijl tevens op de ervaringen der landbouwpraktijk, op de landbouwwetenschap en op de landbouwchemie uit de hoogte wordt neergezien. Maar ik had mij hoofdzakelijk slechts tot doel gesteld, hier zijne naar mijne meening geheel verkeerde “denkbeelden aangaande de phytopatho: logie te bestrijden. Toch kan ik niet nalaten, de opmerking te maken, dat Prof. Went, ook waar hij den lof der natuurwetenschap 77 ‘t algemeen zingt, zich schuldig maakt aan eene overdrijving waartegen ernstig protest dient te worden aangeteekend. Hij begint zijne rede met de woorden van Faust: 1) Hugo de Vries, „Naar Californië”, bl. 1o4—195. 28 „Geheimnissvoll am lichten Tag „Lässt sich Natur des Schleiers nicht berauben; „Und was sie deinem Geist nicht offenbaren mag, „Das zwingst dus ihr nicht ab mit Hebeln und (mit Schrauben;” en gaat dan voort: „Ons geheele moderne natuuronder- zoek is een doorloopend protest tegen deze uiting van een van de grootste geesten, die ooit geleefd hebben, maar die toch in dit opzicht getoond heeft, geen juisten blik op de toekomst gehad te hebben... Nam men de boven- aangehaalde regels als maatstaf aan, dan zou elk natuur- onderzoek stilstaan; men #ax niet weten, hoever ons dit voeren zal. Een „ignorabimus” uit te spreken, is gevaarlijk, op welk gebied ook.” Meent de Heer Went dan werkelijk dat aan ons weten geene grenzen gesteld zijn? Moet dan niet altijd onze waar- neming beperkt blijven tengevolge van de beperktheid onzer zinnen? Oxze natuurwetenschap bepaalt zich tot wat wij met onze zintuigen kunnen waarnemen en tot wat wij door redeneering daaruit kunnen afleiden. Aan ons weten zijn reeds dáárom grenzen gesteld. En wat buiten die grenzen ligt, dat perst men werkelijk de natuur niet af „mit. Hebeln und mit Schrauben.” Wezens “metende zintuigen begaafd dan wij, zouden ontdekken wat wij niet kunnen ontdekken; hunne natuurwetenschap zou er geheel anders uitzien dan de onze. Voor ons menschen, zal het — hoe hooge vlucht de natuurwetenschap ook neme — altijd blijven : „Wij kennen ten “deelesen wij profeteerenr tenndeelen Mij dunkt, dat Goethe een dieper inzicht in de natuur toonde te hebben dan Went, toen hij de volgende regelen neerschreef: ‚Ins Innre der Natur …Osdus Philister: „Dringt kein erschaffner Geist. „Mich und Geschwister „Mögt Ihr an solches Wort Nur nicht erinnern. Wir denken: Ort für Ort „oind wir im Innern”’. 20 De man der wetenschap stelle dus, zegt hij, op den voorgrond, dat ons weten onvolkomen is en blijven moet; maar hij werke alsof aan dat weten geene grenzen gesteld waren. De lust tot onderzoek behoeft dan niet uitgedoofd te worden; maar wij blijven behoed voor het lot van Faust, die zich beklaagt dat hij trots alle studie ‚so klug als wie zuvor’ is, die jammert ‚Ich sehe dass wir nichts wissen können’, wien het werken geen levensgeluk heeft gebracht, die daarom zich „der Magie ergeben’” heeft, en ten slotte zich werpt in de armen van Mephisto. Volgens Prof. Went mag de geleerde geen „ignorabi- mus)’ uitspreken, en hij zegt: „het groote publiek is thans, meen ik, zelfs veel optimistischer’ dan de mannen der wetenschap in dit opzicht.” *) [Zeo saat het altijd: terwijl-de geleerde. Faust ten slotte, — hoewel te laat, — tot de erkenning komt, dat er dingen zijn, die hij niet weten kàn, dat hij van de wetenschap heeft verwacht, wat zij niet kón geven — gaat Wagner voort met te zwetsen: „Zwar weiss ich viel, doch möcht ich alles wissen’; en hij vindt het een groot genot „zu schauen wie vor uns ein weiser Mann gedacht’; niet zoozeer om leering daaruit te trekken, maar om te zien „wie wir ‘sdann zuletzt so herrlich weit gebracht”. — Wagner treedt later niet weer in Goëêthe's Faust op; maar ik geloof dat hij al ras genoeg van de wetenschap zal hebben gekregen. Zoo gaat het ook op den duur met het groote publiek, dat door geleerden in den waan gebracht is, dat de wetenschap in staat zou zijn, alle raadselen op te lossen. Ik zou het jammer achten zoowel voor de beoefenaren der natuurwetenschap als voor het groote publiek, wanneer de meening van den Heer Went algemeen instemming zou vinden; en de wetenschap zelve zou er schade bij lijden. Overschatting schaadt altijd. En zoo ook komt het mij voor, om tot mijn punt van uitgang terug te keeren, dat de overschatting van de beteekenis der plantkunde voor den landbouw, waaraan Prof. Went zich in zoo erge mate schuldig maakt, nadeelig moet werken. De plantkunde kan 1) Zie het herhaaldelijk aangehaalde Verslag van het Utrechtsch Genoot- schap, bl. 8. 30 zonder twijfel aan de verschillende takken der bodemkul- tuur vele diensten bewijzen, evenals andere natuurweten- schappen dat kunnen. Maar ook andere factoren dan de natuurwetenschappen hebben er toe meegewerkt, onzen land- bouw vooruit te brengen. ') Laat ieder op wiens weg dat ligt, daartoe meewerken, ook al wordt hij juist geen „agrariër, zoo als de Heer Went gewenscht schijnt te achten! *. Maar laat de man der wetenschap, die zich geroepen acht, ter wille van den landbouw te werken, er aan indachtig zijn dat niet alleen „Bescheidenheit eine Zier’’ is, maar dat ook reeds dáárom hier een bescheiden optreden noodig is, omdat het van uit de hoogte verkon- digen van niet behoorlijk vastgestelde meeningen door wetenschappelijke personen, meeningen, die later moesten worden teruggenomen, den landbouwer maar al te vaak genoopt heeft een sceptische houding tegenover de natuur- wetenschap aan te nemen. 1) Dat onze landbouw zech begint te verheffen, zooals de spreker zich uitdrukt, is toch wel wat héél zwak gezegd! 2) Zie Verslag Utrechtsch Genootschap, bl. rr. VERSE ANG VAN HET ONDERZOEK EENER MASSEY HARRIS CENTRIFUGE No. 3, GEDAAN DOOR HET INSTITUUT VAN LANDBOUW- WERKTUIGEN EN GEBOUWEN, IN DEN ZOMER rgc8, DOOR Deelen K40). Door de Massey Harris C°. werd aan bovengenoemd instituut verzocht een harer handecentrifuges aan een onder- zoek te onderwerpen. Genoemde centrifuge zou zeer scherp ontroomen en vooral de eigenschap bezitten, ook bij lagere temperaturen nog zeer goede resultaten te leveren. Daar dit bij de meeste centrifuges niet het geval is, achtten we het voor den Nederlandschen landbouw van voldoende gewicht, om een onderzoek te rechtvaardigen. In overleg met den Directeur der Rijks Hoogere Land- Tuin- en Boschbouwschool werd daarom een plan hiervoor ontworpen en den aanvrager gemeld, dat hij een exem- plaar kon inzenden. We ontvingen no. 3, ongeveer 150 Liter per uur ontroomende. Het werktuig zag er goed afgewerkt uit. Door een kruk met kamwiel wordt een rondsel in beweging gebracht, dat met een schroefrad de as van den trommel, waarop een zevenvoudige schroef gesneden is, in beweging brengt. De overbrenging is zoo, dat bij ééne omdraaïing van de kruk, de trommel 186,1 omwentelingen maakt. Fig. r stelt het werktuig voor om direct op den grond vastgezet te worden; men kan er ook een lagen stoel bij verkrijgen, om het op een tafel te bevestigen. De trommel is van boven geheel open en heeft beneden een viertal openingen, waardoor de afgeroomde melk wegvloeit. In dezen trommel worden twee stel schoteltjes geschoven, elk ep stel vormt een vast geheel: de richting der binnenste schoteltjes is tegengesteld aan die der buitenste. Vervolgens wordt er een deksel met caoutschouksluiting op geplaatst en het geheel door een schroefbout bevestigd. Fig. 2 geeft een doorsnede van den trommel, naast den bovensten Sj hi ae (7 | ring ziet men de schroef voor het regelen der hoeveel- heid room. We begonnen met een proef te nemen met het werk- tuig, zooals het bij aankomst gesteld was. Hierbij bleek, dat ongeveer 20 °/ room genomen werd. Op de kruk was aangegeven, dat 50 tot 60 toer per minuut moesten ge- maakt worden. Na 3 proeven met 20 © room gingen we tot de eigenlijke proeven over. We hadden besloten ro A tra anna 33 proeven te nemen met ongeveer 15 % room bij een ; 0 s . temperatuur van 35 en 57 omwentelingen per min. van de kruk. Verder zouden we nemen 3 proeven als boven doch met 48 omwentelingen per min. van de kruk, alsmede verdere proeven bij lagere temperatuur. We lieten al deze proeven tusschen de ro eerstgenoemde invallen, om zeker te zijn dat geen abnormale omstandigheden waren inge- treden. Toen we een proef bij 25° genomen hadden, bleek de scherpheid van afroomen weinig of niet veranderd; we besloten daarom bij 17° te werken met 57 en 48 toer. Nadat deze proeven waren afgeloopen, werd de roomschroef zoover verzet, dat ongeveer IO 0, room genomen werd en hiermede nog eenige proeven genomen, voor elke combinatie een tweetal. We lieten deze achteraan komen, 5 J 34 omdat bij het regelen om tot 15 °%/, te komen gebleken was, dat dit niet gemakkelijk ging. De schroef is zeer gevoelig en bij het gemis aan merken om den stand af te lezen, moest dit al tastende uitgevoerd worden. We achtten het daarom beter, toen ze ongeveer juist stond, er niets aan te veranderen, totdat de eerste reeks proeven was afgeloopen. Om het juiste aantal toeren te krijgen, werd een slinger opgehangen en zoo geregeld, dat het verlangde getal bereikt werd, zoodat de contrôle van den arbeider voortdurend kon plaats vinden. Het resultaat dezer verschillende proeven is in onder- staande tabellen zaamgevat. Steeds werden 75 K.G. melk ontroomd en de tijd die daarvoor noodig was aangeteekend. TOEREN KRUK PER MINUUT 57 TEMPERATUUR MELK 35. PER UUR VER- | 0/, GENOMEN « %/g VET AFGE- WERKT KG. ROOM. ROOMDE MELK. 161 Eos O,OI4 155 | Di 0,003 145 19, | O,O17 EEE wnd ie = Zes Week teen ln | = == me _ Gemiddeld 154 19,8 [ZOO TOEREN KRUK PER MINUJT 57. TEMPERATUUR MELK 35°. EAT Aak PER UUR VER | Of, GENOMEN | 0/, VET AFGE- WERKT KG. | ROOM. ROOMDE MILK, 150 a EE 0005 138 | I4,— | oWen Ke) 141 | 17 | OO 141 Ben o,017 129 15.3 O,O19 141 | 150 O,025 15O T 356 O,024 145 | [542 | 0,028 145 | Nn 0,0i7 141 11,9 O,O20 Gemiddeld 142 13,9 O,OI9 De) N) AD TOEREN KRUK PER MINUUT 48. TEMPERATUUR MELK 35°. PER UUR VER-| Û/, GENOMEN | 0/, VET AFGE- WERKT K.G. ROOM. ROOMDE MELK, / 16,4 0,027 Ea 16,2 0,025 141 16, — o,029 Gemiddeld 138 Tó2 0,027 TOEREN KRUK PER MINUUT 57: TEMPERATUUR MELK 17°. PER UUR VER-| 0/, GENOMEN | Û/) VET AFGE- WERKT KG. ROOM. ROOMDE MELK. 145 Be 0,036 141 100 0,029 145 2 Bat O3O Gemiddeld 144 ien! en O2 TOEREN KRUK PER MINUUT 48. TEMPERATUUR MELK 17°. PER UUR VER-| 0/, GENOMEN | O/, VET AFGE- WERKT KG. | ROOM. ROOMDE MELK, en ee an 5 == _— nk == _ mn mn 3 Bane 0,032 SR) 3 ‚O3 (41 We 0,039 141 fier 0,036 Gemiddeld 138 TEAR 0,036 TOEREN KRUK PER MINUUT 57. TEMPERATUUR MELK 3 Sie PER UUR VER-| %/) GENOMEN | Ô/, VET AFGE- WERKT K.G. ROOM. ROOMDE MELK. 592 10,6 O,O2I 137 10,4 oop, Gemiddeld 135 TO 0,024 36 TOEREN KRUK PER MINUUT 48. TEMPERATUUR MELK 35°. 0/ Ol) VET AFGE- PER UUR VER- jo GENOMEN WERKT K.G. ROOM. ROOMDE MELK. LAI 12,— 0:03 of hd 0,030 Gemiddeld 139 12 oen: TOEREN KRUK PER MINUUT 57. TEMPERATUUR MELK 17°. PER UUR VER- Of) GENOMEN Of, VET AFGE- weRKT K.G. ROOM. ROOMDE MELK. 1837 LO,6 0,034 I4I 9,2 0,039 Gemiddeld 39 | 9,9 0,036 TOEREN KRUK PER MINUUT 48. TEMPERATUUR MELK 17Ö. PER UUR VER-| Û/, GENOMEN |/, VET AFGE- WERKT K.G. ROOM. ROOMDE MELK. 14.1 | LEÓ o,o58 145 LEDS) 0,047 Gemiddeld 143 | nn 0,052 Het vetgehalte in de afgeroomde melk werd bij alle proeven volgens de methode Gottlieb —-Röse bepaald. Verder werd nog de hoeveelheid melk gewogen, die in den trommel blijft, we vonden daarvoor 305 tot 308 gram. Om de laatste room uit den trommel te verwijderen, was ongeveer een kwart liter afgeroomde melk of water noodig. Voor het schoonmaken van den trommel werd 12 à 13 minuten gebruikt. Eén proef werd nog genomen over de verandering van het vetgehalte in de afgeroomde melk; na 5 min. draaien werd een monster genomen, evenzoo na 25 min. Het ge- Sj middelde monster gaf o,o1g%/ vet, het eerste 0,017 het laatste O,023 °/,. De gevonden resultaten bij ongeveer 15% genomen room werden nog met de formule van Fleischman': Ee /_M LO85 40E waarin f het vetgehalte der u afgeroomde melk c een constante, M het per uur ver- werkte gewicht, u het toerental van den trommel per sec. en t de temperatuur der melk voorstelt, vergeleken. Uit de serie van ro proeven werd de constante bepaald en daarvoor gevonden 151057. Met gebruikmaking van deze constante vinden we het ‚vetgehalte. bij 48 toer en 35° als 0,0264 ; de proef leverde O2 ; bijmstoer en 17°’ geeft de berekening 0,0355 ;de proef leverde 0,032 ; bij 48 toer en 17° geeft de berekening 0,049, de proef leverde 0,036. De overeenstemming der beide getallen is zeer goed, maar het valt op, dat hoe ongunstiger de omstandigheden worden, de gevonden cijfers lager zijn dan de berekende, zoodat gezegd kan worden, dat de machine onder ongun- stige omstandigheden zeer goed werk levert. RKEBERAEEN UIT HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE: 1. AUTOREFERAAT VAN EENE VERHANDELING IN HET „ [IJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN), DEEL XIV, BLZ. I5—46, OVER „HET GEBRUIK VAN CARBOLINEUM IN DEN TUINBOUW. In dit stuk wordt over de samenstelling van verschillende carbolineums gesproken, en worden daarna verschillende waarnemingen en proefnemingen vermeld, die mij leiden tot de volgende conclusiën. Carbolineum schijnt wèl bestemd, in den tuinbouw, met name in de ooftboomteelt, een belangrijke rol te spelen; maar nog zijn uitgebreide proefnemingen en onderzoekingen noodig, om zoodanige aanwijzingen te kunnen geven, dat de practici daarnaar kunnen handelen, om zeker of althans vrij zeker te zijn, dat zij niet bedrogen zullen uitkomen. Welke soort van carbolineum in den tuinbouw de voorkeur verdient, kan onmogelijk in ’talgemeen worden aangegeven, daar de samenstelling zal moeten afhangen van het doel, waarvoor het zal moeten worden ge- bruikt. Voorloopig kan ik niet anders dan waarschuwen voorzichtig te zijn met het gebruik van carbolineum, en van het volgende goede nota te nemen. 10, Men besmere alleen die plekken van stammen en dikkere takken met carbolineum, welke aangetast zijn door kanker, bloedluis, schildluizen of andere kwalen of insekten, die men wenscht te bestrijden ; men besmere daarmee geen geheele stammen, om deze te bevrijden van korstmossen of om hun eene gladde schors te geven; 20. men gebruike voor het sub. r vermelde doel alleen de vrij dun- vloeibare carbolineums, die vrij sterk ruiken (m. a. w. de soorten, welke rijk zijn aan lichte teeroliën); f 39. men wende nooit carbolineum in onverdunden toestand aan op twee- of éénjarig hout, noch op knoppen; 49. voor het sluiten van boomwonden gebruike men dik vloeibaar carbolineum, maar liever in plaats daarvan teer; 5o- tot het op groote schaal bespuiten van boomen met geémulgeerd carbolineum ga men niet over dan na eene proefneming in ’t klein op dezelfde soort van boomen als die men wil behandelen; deze proef moet 99 ook worden genomen in den zelfden tijd des jaars als dien, waarin de meer omvangrijke bespuiting zal plaats hebben; en althans voorshands vervange men de bespuiting met Bordeauxsche pap tegen Zwsicladium (schurft) niet door eene bespuiting met carbolineum-émulsie; 6o. wil men carbolineum probeeren als middel tot ontsmetting van den grond, dan wende men dit nimmer aan op kleigrond, veenbodem of op zandgrond, die vrij samenhangend is en zeer rijk aan organische stoffen ; voorloopig niet anders dan op in kultuur gebrachten duingrond of op een’ daarmee overeenkomstigen bodem; 7o. ook op laatstgenoemden grond late men minstens 5 maanden ver- loopen tusschen het aanwenden van carbolineum en het poten van de bollen of het zaaien van ’t gewas; 80. tegen „zwart snot” in hyacinthen is een goed, en vrij wel afdoend middel: het uitkokeren der zieke hyacinthen, gevolgd door het brengen van zand, gemengd met !/, carbolineum AvENARIUS, in de gaten. (Misschien zijn nog andere carbolineums voor dit doel even goed te gebruiken; maar daaromtrent heb ik nog geen ervaring.) PROF: Ja RITZE MA BOS: IL. AUTOREFERAAT VAN EENE VERHANDELING IN HET „„[IJD- SCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN , DEEL XIV, BLZ. 47 — 59, GETITELD : „DE BETEEKENIS DER INSEKTENETENDE VOGELS VOOR DE BODEMKULTUUR'. In dit opstel worden de door Dr. G. Séverin in het Belgische tijdschrift „Bulletin de la Société centrale forestière”’, 1go6 en 1rgoj gepubliceerde artikelen, getiteld „Oiseaux insectivores et insectes nuisibles” aan eene kritiek onderworpen. Terwijl Séverin sterk betwijfelt, of in ’t algemeen de oeconomische beteekenis der insektenetende vogels zeer groot is, meen ik te hebben aangetoond, dat in ’talgemeen de invloed der vogels, welke zich met schadelijke insekten voeden, van meer beteekenis is, dan zelfs alles wat wij ooit met kunstmatige insektendoodende middelen kunnen bereiken. Pror. J. RITZEMA BOS. 40 IL. AUTOREFERAAT VAN EENE VERHANDELING IN HET „Lijp- SCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN'', DEEL X[V, BLZ. 65 —77, GETITELD : „HeT STENGELAALTJE (ÌYLENCHUS DE- VASTATRIX), OORZAAK VAN „ROT IN DE BIETEN . Van Dr. C. von Wahl, waarnemend Directeur van de Grosherzl. Badische Landwirtschaftliche Versuchsanstalt Augustenberg I, ontving ik bieten, die eene ziekte vertoonden. welker symptomen deze waren. De bladeren waren iets kleiner dan bij gezonde bietenplanten. Wat den wortel betreft: eerst wordt het bovenste gedeelte bruin en zinkt in. Van: het boveneinde uit wordt de biet steeds verder naar beneden toe bruin en murw, zoodat weldra de bovenste doode helft het onderste, levende en nog gezonde gedeelte als een kap bedekt, die er bij den oogst gemakkelijk geheel afvalt. De sterfte begint altijd op de hoogte van de bodemopper- vlakte, zoodat wanneer de bietwortel met zijn kop een eindweegs uit den grond steekt, dit bovenste gedeelte voorloopig gezond blijft, maar de rotting eerst een eind lager begint; van dáár uit verbreidt zij zich dan èn naar boven èn naar beneden toe. Op de bruine plaatsen waren de cellen geheel bruin, zoowel de wand als de inhoud. De cellen der weefsels, welke aan de gestorven deelen grensden, vertoonden een samengeschrompeld proto- plasma, dat eene geelbruine kleur had aangenomen, en zich soms in ver- schillende onregelmatige klompen had gesplitst. Een abnormale groei scheen niet aan deze afstervingsverschijnselen te zijn voorafgegaan. Het celvocht was uit de gestorven cellen in de intercellulaire ruimten getreden ; daardoor voelden deze bruin geworden deelen week en vochtig aan. Oorzaak der ziekte bleek mij te zijn Zwenchus devastatrix, een Nematode, die anders in de bovenaardsche deelen van een groot aantal plantensoorten leeft, en hypertrophie veroorzaakt, eerst daarna afsterven der weefsels. Niet alleen het morphologisch onderzoek bewees dat wij hier met het „stengelaaltje” als oorzaak van „bietenrot” te maken hadden; het gelukte ook met de Nematoden uit de rottende bieten uienkiemplantjes te besmetten en ze „„kroefziek” te maken. — Tylenchus devastatrix werd tot dusver in wortels van planten nog slechts éénmaal waargenomen, nl. in die van de hoppeplant. Overigens bleek mij, bij het nagaan der literatuur. dat Julius Kühn de hier beschreven ziekte der bieten reeds moet hebben gekend. al gelukte het hem niet, de oorzaak ervan te ontdekken. Aan het slot van mijn artikel wijs ik op de beteekenis, die het Tyien- chus-rot der bieten voor den landbouw kan krijgen, en op de eventueel met het oog op deze kwaal te nemen maatregelen. Pror. J. RITZEMA BOS. nn nnn ik ok vest _ zi Ö „li bre ETA k ee NG DE DAARAAN VERBONDEN vip ONDER RE ZAG À _DEZER INRICHTING. SECRETARIS DER REDACTIE: « PROF. DR. LAA /AGENINGEN N4 Zl /) NON hol, IJ LIBRARY NEW YORK BOTANICAL GARDEN. WAARHEEN OP HET GEBIED DER VEREDELING VAN KULTUURGEW ASSEN £ DOOR Dr OTTO LIESCH. De aanleiding tot de volgende beschouwingen is de door de Hollandsche Maatschappij van Landbouw gestelde prijs- vraag: „De Hollandsche Maatschappij van Landbouw wenscht te ontvangen eene verhandeling over de wijze van veredeling van landbouwgewassen zooals die te Svalöf in Zweden plaats vindt met een uiteenzetting der verkregen resultaten, van het systeem en van de wijze van verkoop der producten alsmede van de wijze, waarop het denkbeeld voor Nederlandsche toestanden kan bruikbaar gemaakt,” Mogelijk heeft het lezen van het door Dr. P. G. Buekers uit het Amerikaansch vertaalde werk van Prof. Hugo de Vries, „Het veredelen van Kultuurplanten,' een der leden dier Maatschappij op het denkbeeld tot het stellen van deze prijsvraag gebracht. In elk geval bestaat er voor mij geen twijfel, dat middelijk of onmiddelijk door Prof. H. _de Vries daartoe de stoot is gegeven. En het kan waar- À lijk geene verwondering wekken, dat de werken van dezen PA APR 201909 Aur zoo wereldberoemden geleerde ook de landbouwers heeft wakker geschud. Moge diens eerste werk op dit gebied: „Intramoleculaire Pangenesis'’ misschien meer uitsluitend door de mannen der wetenschap gelezen zijn, toch is dit werk de grondleggende arbeid geweest voor diens later beroemde werk: „Die Mn ndaeheone dat bij de mannen der wetenschap en der praktijk beide. buitengewone be- langstelling heeft opgewekt. De scherpe grens, in dit werk getrokken tusschen mu- 4 }2 tatie (sprongvariatie) en fluctueerende (individuële) variatie, het op den voorgrond plaatsen van de elementaire soort, het in een helder licht stellen. van de beteekenis van den arbeid van Gregor Mendel voor de beoordeeling van het resultaat van kruisingen, de mededeeling, dat mutatie’s door den schrijver waren waargenomen en het verheffen der mutatie tot den éénigsten grondslag der afstammings- leer moesten wel indruk maken. Indien nu een man van de beteekenis als Hugo de Vries, in zijn werk „het veredelen der kultuurplanten” den ontdekker van elementaire soorten Dr. Hjalmar Nilsson eene eerezuil opricht en hem als den wegwijzer op het gebied van het veredelen van Kultuurplanten aanwijst, dan wordt het begrijpelijk, dat ook mannen der landbouwprak- tijk zich de vraag stellen: Welke weg moet worden in- geslagen, om voor Nederland even rijke vruchten van deze veredeling te plukken, als Zweden ze oogst van den te Svalöf verrichten arbeid? Terwijl ik het antwoord te geven op de gestelde prijs- vraag aan iemand overlaat, die van de inrichting van Svalöf beter. op de hoogte is dan ik het ben, wensch ik toch mijn standpunt over deze kwetsie uiteen te zetten, omdat als van zelf Svalöf eene kritiek is op het werk wat in dit opzicht in andere landen en dus ook eenigszins op het werk wat aan onze Hoogere Land- Tuin- en Bosch- bouwschool verricht is. Tot het verkrijgen van rassen, die eene groote oogst- waarde per H.A. op te leveren in staat zijn, heeft men verschillende wegen bewandeld. In de eerste plaats heeft men rassen van elders ingevoerd, en eerst nadat men meende hierdoor verder voordeel niet meer te kunnen trekken, is men tot het veredelen der landbouwgewassen overgegaan. De wegen die men hiervoor insloeg, waren: Ier Het veredelen inhet. tas: | 2° Het voortbrengen van nieuwe rassen: a. door gebruik te maken van wat men noemde sprongvariaties (mutaties). ; b. door gebruik te maken van kruisingsproducten. Terloops zij hier opgemerkt, dat het woord ras het vroeger daarvoor gebruikte.woord variëteit meer en meer 45 heeft verdrongen. De eenvoudigste defenitie van een ras is misschien, dat het een door den land- of tuinbouwer in kultuur genomen elementaire soort is. Het begrip „elementaire soort’ is door Hugo de Vries aangenomen, omdat gebleken is, dat haast in elke Linnesche soort een grooter of kleiner aantal groepen van planten optreedt, waarvan de eigenschappen even constant erfelijk zijn als van die groep, waaraan de naam. van de soort is gegeven. Een elementaire soort noemt H. de Vries daarom elke kleinste groep van planten (van een Linnésche soort), die zich van andere groepen door bepaalde eigenschappen onderscheidt en hare eigenschappen op de nakomelingen zeker vererft. Stelt men aan een elementaire soort niet den eisch, dat men haar van andere plantengroepen door bofauz- sche kenmerken moet kunnen onderscheiden, dan stemt dit begrip met dat van ras in landbouwkundigen zin overeen. De onderzoekingen te Svalöt hebben nu bewezen dat ook in verreweg de meeste in den landbouw verbouwde rassen een grooter of kleiner aantal plantengroepen voor- komt, die wat de erfelijkheid hunner eigenschappen betreft geheel overeenstemmen met die van het ras, wat de boer meende te bezitten; dat het laatste zoodoende ook uit verschillende rassen bestaat. Een zuiver rasis dus een elemen- taire soort en wij maken een ras zuiver wanneer wij daaruit alle planten verwijderen, die òf andere eigenschappen Bente bezitten als: het te zuiveren ras òf die hun eigenschappen niet constant vererven. Het aantal rassen, wat door bewuste gebruikmaking van mutaties is verkregen, laat zich niet vaststellen. Groot is het stellig „zet geweest, omdat zich in enkele gevallen, waarin kweekers van naam vermelden, dat zij sprong- variaties hebben gevonden, laat bewijzen, dat zij zich hebben vergist, in andere gevallen twijfel aan de betrouwbaarheid van de gevolgtrekking, die zij uit hunner waarneming maakten, stellig gewettigd is. Immers, dat de elementaire soorten van de Teunisbloem, die door H. de Vries in zijnen tuin werden verkregen, uit mutaties ontsproten zijn, wordt nog wel in twijfel getrokken, hoewel H. de Vries daarvan absoluut zeker overtuigd is. Het is toch zeer moeilijk, vasttestellen of kenmerken van een ras het gevolg zijn van eene kruising dan wel van eene mutatie. Indien 44 ik vroeger tusschen de planten van een aardappelras, dat volkomen ontwikkelde bloemen en vruchten voortbrengt, een enkele plant gevonden had, die hare bloemknoppen voor het uitgroeien er van liet vallen en deze eigenschap op alle hare nakomelingen constant vererfde, dan zoude ik stellig gemeend hebben, met eene spontane variatie te doen te hebben. Maar de ervaring leert, dat in kruisings- producten van bloeiende en vruchtgevende aardappel rassen heel dikwijls rassen ontstaan, die noch volle bloemen noch vruchten geven. Planten, die in haar voorkomen van de overige individuën in die mate verschilden, dat daaruit misschien nieuwe rassen waren te verkrijgen, hebben wij een paar keer in rogge gevonden. Uit ééne daarvan is de Krügerrogge gekweekt, die bij enkele proefnemers voordeelige oogsten heeft opgeleverd. De korte buitengewoon sterk gedrongene aar der eerste plant is in de volgende generaties echter ver- loren gegaan. Uit de tweede plant, eveneens met een bijzonder gedrongene aar is de Steinrogge gekweekt, die echter tot nu toe nog slecht voldoet. Dit laatste ras is gekenmerkt door zeer slap stroo, zoo- dat het gewas ook nog in dit jaar het eerst en sterkst legerde. Dat men met een bijzonder roggetype te doen heeft volgt ook uit de groote eenigzins knotsvormige korrels er van. Vooral de eerste jaren waren de korrels van enkele planten zoo groot als ik ze nooit te voren gezien heb. In het eerste jaar zijn alle, in de volgende jaren is een deel der planten gedurende hun bloeitijd door met linnen bekleede huisjes tegen bestuiving door stuifmeel van planten van andere rassen beschermd, maar is de wijziging der eigenschappen bij de nakomelingen daardoor niet voor- komen. Uit het betrekkelijk spoedig verdwijnen van de gedrongen aar in een paar jaren vooral bij de Krüger- rogge laat zich misschien concludeeren, dat wij hier met fluctueerende variatie te doen hebben, bij de Steinrogge is dit niet waarschijnlijk. Hoewel veredelen in het ras bij oudere rassen door mij slechts weinige jaren is toegepast, omdat mij de kans, om onder de omstandigheden waaronder wij aan onze school werken, iets van waarde te bereiken, uiterst gering toescheen, moet ik daarop toch kort ingaan. De reeds 45 zeer oude, maar in de praktijk terecht nog steeds toege- paste werkwijze, waarbij men een gewas met uitmuntend zaad tracht voorttebrengen en dan van het geoogste zaad de zwaardere en grootere korrels door wannen, zeven en sorteerwerktuigen van de lichtere en kleinere afscheidt en als zaaizaad gebruikt, kan ik laten rusten. Ik bepaal mij tot de bespreking der werkwijze, waarbij de methodische teeltkeuze op de meest intensieve wijze wordt toegepast. Dit is het eerst geschied bij de suikerbiet. Het doel der veredeling van dit gewas is het voort- brengen van zaad, waaruit liefst zware maar tevens zeer suikerrijke, meer of minder vroeg- of laat-rijpe wortels groeien, en waarvan ook het gehalte aan zoogenaamde nietsuiker zeer laag is. Het gehalte aan nietsuiker wordt, omdat het in nauwe correlatie met het gehalte aan suiker staat, maar tevens mede van de bijzondere groeiomstan- digheden voor elk individu afhangt, bij ‘tsorteeren der planten zooveel mij althans bekend ís, niet meer bepaald. De zoogen. elitewortels, die voor de veredeling dienst doen, worden daardoor verkregen dat r° uit een bepaald gewas bij ‘toogsten planten worden uitgezocht, die aan zekere uitwendige kenmerken vorm en ontwikkeling van den wortel, ontwikkeling der bladeren enz. — voldoen, en de uitgezochte planten in de bewaarplaats gebracht. 2° van elke bewaarde plant tenzij men haar nog afkeurt, het gewicht en het suikergehalte wordt bepaald 3° uit de zoo onderzochte wortels die worden gekozen, welke aan de hoogste eischen voldoen. Van de laatste wordt ook wel nog een boorstuk genomen, daaruit het sap geperst en daarvan het suikergehalte bepaald, en dan de keuze gedaan. Of bij de kweekers nog verdere geheimen bestaan, is mij niet bekend, maar stellig is het grootste geheim de be- kwaamheid en ervaring van den kweeker. De heeren Kuhn & Co. te Naarden hebben nog eens weer op eene bijzondere wijze van het kenmerk anatomische bouw van den wortel, die door middel van het microscoop wordt bepaald, gebruik gemaakt. In hoever het resultaat dezer beoordeeling aan de verwachting heeft beantwoord, is mij niet bekend. Het aantal wortels, wat aan de hoogste eischen voldoet, 46 is in den regel zeer klein. In de Duitsche groote kweeke- rijen die ik bezocht heb, werden van deze wortels photo- graphiën vervaardigd, waarmede later de nakomelingen kunnen: worden vergeleken, en aan elken wortel werd een nummer gegeven. Vóór het uitpoten in ‘t voorjaar worden de nummer- bieten overlangs in tweeën gesneden (soms wordt elke helft nog eens overlangs doorgesneden) en dan de helften op af- standen van ten minste 7o cM. in de vooraf met holle spaden gemaakte pootgaten geplaatst. Ongewenschte vreemd- bestuiving tracht men, schijnt het, uitsluitend hierdoor te voorkomen, dat men zorgt, dat op voldoend groote afstan- den bloemdragende mangelwortels of suikerbieten niet staan. Dat echter eene bescherming op andere wijze ook wel is toegepast, volgt voor mij hieruit, dat ik in Duitsch- land misschien 4o jaren geleden zaadgevende eliteplanten onder een glashuis midden op een veld met suikerbieten heb zien staan. Het van de nummerplanten gewonnen zaad wordt op geheel dezelfde wijze uitgezaaid en de planten later verpleegd als bij den verbouw van suikerwortels gebruikelijk is. Van de uit dit zaad voortgekomen wortels wordt vóór den oogsttijd een paar keeren een zeker aantal planten onderzocht, om de mate der vererving van de eigenschap- pen der moederplant op de nakomelingen na te gaan en mocht dit onvoldoende blijken te zijn, den geheelen stam weg te doen. Voldoen de nakomelingen wel aan de ge- stelde eischen, dan worden ze geoogst en, zoover zij aan de gestelde uitwendige kenmerken voldoen, bewaard. Van elk dezer bewaarde wortels wordt dan weer het gewicht en het suikergehalte vastgesteld en daarvan dan sortimenten gevormd. Van het sortiment wat aan de hoogste eischen voldoet, wordt nog eens weer het suikergehalte van den wortel of ook wel van het sap bepaald en dan daaruit weer één of eenige nummerwortels gekozen, de overige wortels die aan zeer hooge eischen voldoen vormen eenen stam (familie). Van alle geoogste wortels, afkomstig van den nummer- wortel — tenzij hunne eigenschappen te slecht zijn — wordt zaad gewonnen en worden daarvoor de nummerwortels op een afzonderlijk gelegen veldje, de den stam vormende wortels eveneens op een natuurlijk grooter afzonderlijk 47 liggend veldje, de overige wortels op den gewonen akker uitgezet. Het van elken nummerwortel evenals het van den daartoe behoorenden stam geoogste zaad wordt weer op afzonderlijke perceelen uitgezaaid en de vererving der eigenschappen van de moederplanten, op de nakomelingen op de zooeven beschreven wijze nagegaan. Uit de wortels, afkomstig van het zaad der nummer- wortels, maar ook wel uit de wortels, die gegroeid zijn uit het zaad van de stamwortels, worden op nieuw ten eerste nummerwortels en ten tweede den stam vormende wortels gekozen. De rest der geoogste wortels dient voor het voortbrengen van zaad dat voor het winnen van „Steck- lingsrüben’’ wordt uitgezaaid, welke laatste dan het zaad voor den handel leveren. Met de evengenoemde werkwijze wordt nu jaar in jaar uit voortgegaan en van de stammen (familie's) wordt ge- regeld boek gehouden. Men heeft hier te doen met een echte pedigreeteelt. Het beginsel van deze teeltmethode is dus, dat uit een uitmuntend gewas uitgezocht wordt een klein aantal elite planten, dat zijn dus die planten, welke in de geëischte eigenschappen boven alle anderen uitmunten, dat verder nauwgezet wordt nagegaan, of de nakomelingen uit de reproductieorganen dezer eliteplanten de eigenschappen der moederplant voldoende hebben geërfd en dat, is het laatste gebleken, uit deze nakomelingen op nieuw eliteplanten worden uitgezocht enz. Ook nadat het hoogst bereikbare productievermogen van zulk een pedigreeras is verkregen, blijft men onophoudelijk op dezelfde wijze voortgaan, omdat anders, wat met zooveel arbeid en kosten is ver- kregen, spoedig weer verloren gaan kan. Dat een hooge prijs der reproductieorganen den arbeid en de kosten maar vooral ook de bekwaamheid en ervaring van de kweeker vergoeden moet, ligt voor de hand. Geheel volgens dit beginsel wordt tegenwoordig door den heer R. J. Mansholt bij het veredelen in ‘t ras van zaad leverende planten als tarwe, gerst, haver, enz. gewerkt. Ook deze kweeker kiest een beperkt: aantal eliteplanten, en poot het zaad van elke plant uit op een afzonderlijk eliteveld en stelt het verervingsvermogen der ouders op de nakomelingen zoo nauwkeurig mogelijk vast. Voldoet 48 het gewas van een of meer moederplanten aan de gestelde eischen, dan wordt daaruit eerst weer een beperkt aantal eliteplanten gekozen, terwijl het overschietende zaad der planten van elk eliteveld — waarop het gewas aan de verwachting beantwoordt — met een handzaaimachine op een afzonderlijk grooter perceel uitgezaaid wordt, om te zien, of het gewas ook bij den verbouw onder gewone omstandigheden aan de gestelde eischen voldoet. Eerst na deze tweede contrôle wordt de zaadquantiteit voor den handel vermeerderd door het uitzaaien van ‘tzaad op den akker van twee naast elkander liggende boerderijen. Eveneens volgens dit zelfde beginsel wordt tegenwoordig bij ‘t veredelen in ‘t ras bij aardappels te werk gegaan. Is de keuze der eliteplanten van granen enz. moeilijk, omdat bij de beoordeeling der eigenschappen der planten tevens steeds, zoover dit mogelijk is, de kans op een sterk verevingsvermogen daarvan moet geschat worden, bij de keuze der elitestoelen van aardappels heeft men althans bij de eerste keuze de moeilijkheid, dat men de planten niet kiezen kan op eenen akker, waarop de groeiomstandig- heden althans ter naasten bij gelijk zijn, omdat de stand- ruimte per plant zeer groot is. Omdat de groeiomstandig- heden voor de verschillende individus op zulk eenen akker altijd sterk uieenloopen, zal het oordeel over de mate der vererving van hun eigenschappen, dikwijls onjuist blijken te zijn. Terloops zij hier de opmerking gemaakt, dat onder een eliteveld niet meer verstaan wordt, wat Hallet er onder ver- stond en diens broer volgens de mededeeling van den Heer T. J. Mansholt (Landbouwkundige Tijdschrift XI) er nog onder verstaat. Een eliteveld onderscheidt zich van een gewonen akker slechts inzoover, dat de groeiomstandig- heden op dit veld zoo gelijkmatig mogelijk zijn. De reproductieorganen op buitengewoon groote afstanden van elkaar plaatsen of deze vroeger dan in de pratijk ge- bruikelijk is, uitzaaien enz, geschiedt ook niet meer. De heer Mansholt poot de reproductieorganen zijner elite- planten nog uit en geeft aan elke plant een standruimte, die groot genoeg is, om elke plant afzonderlijk te kunnen oogsten. Ik veredel de door kruising verkregen rassen ook, maar zaai het zaad van elke eliteplant wel afzonder- 49 lijk maar op gewone wijze, niet te dicht uit. Daardoor wordt allerlei malaise beter voorkomen als te zeer lijden door de vorst of sterke wind, door insectenvraat enz. : De afscheiding der individu's bij en na het oogsten voor het sorteeren wordt daardoor wel bemoeilijkt, soms zelfs niet mogelijk, maar dit nadeel weegt, zoover mijne ervaring reikt, niet op tegen de nadeelen van zaaien of pooten op groote afstanden. Van groot belang is de vraag, hoevele jaren bij deze veredelingsmethode gewerkt moet worden, totdat het maxi- male productievermogen van het ras bereikt wordt. De mogelijkheid der veredeling in het ras berust, zooals bekend is, op de fluctueerende (individueele variatie), die hierdoor gekenmerkt is, dat bij de tot het ras behoorende planten elke eigenschap om een zeker gemiddeld bedrag (eene gemiddelde kwantiteit) schommelt en dat het aantal planten, wat eene willekeurige eigenschap in deze gemid- delde kwantiteit bezit, grooter is, dan het aantal wat deze eigenschap in eene kleinere kwantiteit bezit, terwijl het aantal planten wat deze eigenschap in een nog kleiner bedrag bezit wederom kleiner is, enz. Stel bijv. dat het gewicht per 1rooo korrels van de planten van een tarwe- gewas schommelt tusschen 35 en 53 gram, dan wordt in onderstaande kromme door de lengte der lijn bij x het aantal planten aangeduid, waarvan het gewicht per 1000 korrels 44 gram, door de lengte der lijn bij a het aantal planten, waarvan het gewicht per rooo korrels 35 gram en door de lengte der lijn A het aantal planten waarvan het gewicht per rooo korrels 53 gram bedraagt. De 50 tusschen a en x en x en À liggende lijnen geven dus het aantal planten aan, waarvan het gewicht per 1rooo korrels tusschen 35, 44 en 53 gram in ligt. Stel nu verder, er worden in dit tarwegewas 4 planten gevonden, waarvan het gewicht per rooo van de geoogste korrels 5o gram bedraagt en waarvan aan elke plant 4 aren met samen 240 korrels zitten. Zaaien wij elke partij van 240 korrels afzonderlijk uit, dan is de keuze der plant, aangenomen dat de uit de korrels opgroeiende planten onder geheel gelijke omstandigheden zich ontwikkelen als de moederplant, gelukkig geweest, indien rooo korrels der nakomelingen dezer plant gemiddeld 47 gram wegen, ter- wijl de keuze ongelukkig zoude geweest zijn, indien het gewicht per rooo korrels bij de nakomelingen gemiddeld 44 gram bedraagt. Feitelijk zal de keuzetder moederplanten steeds meer of minder gelukkig zijn, omdat het verervingsvermogen van eene plant precies te schatten, ook voor den meest bekwamen kweeker onmogelijk blijkt te zijn. Het geluk hangt zonder twijfel mede af van den stand van het gewas. Was het weer voor de ontwikkeling van het gewas gunstig, en heeft dit weinig schade geleden door ziekten en in- secten, dan is de kans op eene goede keuze der elite- planten belangrijk grooter, dan wanneer alle deze invloeden ongunstig waren. De kweeker zal dan ook van zulke gunstige jaren zoo- veel mogelijk trachten te profiteeren. Voor ons proefveld op ‘tSpijk is de grootste moeilijkheid, de kwantiteit zaai- zaad zoo af te passen, dat de stand van 'tgewas niet te dun is, want dan lijden vooral winterzwakke planten licht te veel van de vorst en worden van het kleinere aantal individu's te veel door insecten, slakken enz. vernield; en omgekeerd dat de stand niet te dicht wordt, want dan legert het gewas zeer gemakkelijk. “Het boven gekozen voorbeeld is eene toelichting van het feit, dat het gemiddeld bedrag (kwantiteit) eener “wille- keurige eigenschap bij de nakomelingen eener plant niet overeenstemt met de kwantiteit dezer eigenschap bij de moederplant, maar terugvalt naar het gemiddelde daarvan bij het gewas, waaruit de moederplaat werd gekozen. De gemiddelde kwantiteit van eene willekeurige eigen- SI schap van een ras kan dus, dat heeft de ervaring geleerd, door middel van veredeling in het ras met elke nieuwe generatie slechts met een zeker bedrag in den gewensch- ten zin verschoven worden, zoodat meerdere jaren ver- loopen moeten, voordat de betreffende eigenschap tot het maximum is opgevoerd, aangenomen dat het opvoeren tot het maximum mogelijk is, zonder dat de productiviteit van het ras voor den landbouwer daardoor geschaad wordt. Tegelijk met het verschuiven van de gemeddelde kwanti- teit van eene eigenschap is ook mogelijk dat de gelijk- vormigheid van het ras met betrekking tot deze eigen- schap toeneemt. Het antwoord op de vraag, tot welk bedrag het ge- middelde van eene eigenschap bij een ras in een zeker aantal jaren in den zin van plus of minus te verschuiven is, geven wij door de aanhaling van een bepaald ver- kregen resultaat, dat in het werk van C. Fruwirth (Züchtung der Kulturpflanzen) vermeld wordt. Procentisch aantal wortels met nevenstaand suikergehalte Suiker in de wortels na 2 jaren na verdere 2 jaren na nog verdere 2 jaren 13—I4 %o 9,5 °% 0,7 %% 1,o °% 1415 AEO en bv zur Rs I5—1I6 „ DTAS BO, TO en I6—17 … BO TOON BA an 17-18 „ KORE 2 BOD sas I8—I9 HO ONO: ED 19—20 Ds 0 Pa Oan ON Oo, 9. O2 5 ONZ IOO KOO TOO Het maximum suikergehalte bedroeg bij deze familie bij ‘t begin der veredeling 18,2 %. Dit is zoodoende reeds na 4 jaren tot 20 en 21 ®% gestegen. Berekenen wij het gemiddelde suikergehalte der wortels, dan blijkt dit na BREE 15:86 °o, na verdere,2, jaren 16,698 loen na nog 2 jaren 16,889 °/ te zijn. Zooals meestal, is dus de vooruitgang in den eersten tijd grooter dan later, zoodat zoo voortgaande na weinige generatie's het maximum bereikt zal zijn. H. de Vries 52 zegt dan ook in zijn Mutationstheorie, dat bij de veredeling in het ras het maximale productievermogen reeds na een betrekkelijk klein aantal generatie's zal of toch kan ver- kregen worden. Nu is zooals wij zagen, de vooruitgang in suikergehalte der wortels niet de éénigste eisch, dien wij stellen, maar moet met het vooruitgaan daarvan een voldoend, liefst groot gewicht der wortels gepaard gaan. „De vergelijking van deze curven bevestigt volkomen het feit” zeet H. W. Kuhn (De veredeling Vanmelen suikerwortel’’) ‚dat een verhooging van gehalte aan suiker ‚steeds een vermindering van de grootte der plant met „zich brengt; een feit, dat in de praktijk overal is waar- „genomen. „Deze omstandigheid nu maakt de doeltreffende ver- „edeling van den beetwortel tot een uiterst lastig pro- „bleem, waar wij steeds aan het gevaar blootstaan, aan „de eene zijde te verliezen wat wij met veel moeite aan ‚de andere gewonnen hebben.” Het is dan ook wel hierin gelegen, dat er een zoo groot aantal jaren verloopen is, voordat de hoogte van het productievermogen gebracht is op het tegenwoordige peil, want volgens de hier volgende lijst van Maerker bedroeg het suikergehalte in den wortel van bekende be- kwame kweekers in 't jaar 1880 nog slechts 12,4 “/o (C. Fruwirth pag. 352.) JAAR. Wortels per H.A. Suikergehalte Suiker in het sap. Zuiverheids in 1ooo K.g. der wortels. quotient. 0/o 0/o 1880 49,8 13,6 81,9 1881 452 3,6 83,3 1882 44,2 12,4 LO0 85,0 1883 39,8 14,1 15e 85,0 1584 40,8 14,4 EL 85,0 1885 42,6 2,02 I5,2 84,5 1886 38,6 14,97 De 85,8 1887 a fe) Ae 17 88,2 1888 472 14,91 io 88,1 1889 43,8 15,04 16,8 87,8 189Oo 37,8 FO 2 PAN 87,8 oi, En toch is de familieteelt (pedigreeteelt) volgens Dr. Aug. Reitemeier, „Geschichte der Züchtung landwirtschaft- licher Kulturpflanzen’ te Klein-Wanzleben reeds van af 1862 in gebruik. Men ziet, er is eenige voorzichtigheid te betrachten in het bepalen, binnen welken tijd het maximale productie-vermogen van een ras door eenen kweeker kan bereikt worden. Ik wijs nog op een paar belangrijke feiten met betrekking tot deze vraag. Toen hier te lande de strijd tusschen boeren en suiker- fabrikanten begon, bleek uit proefnemingen door de eersten gedaan, dat zaad van Vilmorin een geringere oogstwaarde aan wortels per H.A. opleverde, dan zaad van Klein- Wanzleben. Het is trouwens bekend, dat de bekwame kweeker Vilmorin eene reeks van jaren het suikergehalte bij zijne teelt te eenzijdig op den voorgrond heeft geplaatst. Toen ik een bezoek aan de gebroeders Dippe te Quedlin- burg bracht, werd mij daar medegedeeld dat de Klein- Wanzlebener suikerwortel eigenlijk een product van Dippe was. Klein-Wanzleben had zaad van Dippe gekocht en daarmede voortgeteeld en het was gebleken, dat de Klein- Wanzlebener het won van de Dippesche. „Toen hebben wij, werd mij gezegd, „denzelfden weg gevolgd, als vroeger te Klein-Wanzleben was geschied, en wederom zaad van de Klein-Wanzlebener teelt terug ge- kocht en daarmede verder voortgewerkt’. Nu zal men zeggen, dat heden ten dage veel sneller het maximale productievermogen van eene suikerbieten- familie te bereiken zal zijn dan vroeger, omdat ten gevolge van eene meer dan honderdjarige studie der suikerbiet en van eene meer dan zestig jarige studie van de werkwijze en van de hulpmiddelen, waarvan men bij 't veredelen van dit ras gebruik maken moet, de kweeker van thans onder geheel andere condities werkt, dan de kweeker van voormaals. Maar het veredelen in ‘tras blijft eene kunst. De ge- broeders Kuhn te Naarden zijn uitgerust met de beste hulpmiddelen, die voor het veredelen in ‘tras van suiker- bieten bestaan, het is, resp. was eene lust deze inrichting in werking te zien (heden staat zij niet meer voor iedereen 4 ur ter bezichtiging open), de heeren Kuhn zijn zonder twijfel zeer kundige kweekers, en toch viel hun zaad tot weinige jaren geleden bij de Nederlandsche bietentelers niet geheel in den smaak, men was met de oogstkwantiteit der wortels niet tevreden. Zooals H. W. Kuhn in het even aangehaalde opstel van 19o4 „Landbouwkundig Tijdschrift’ zelf mededeelt, was men te Naarden tot zekere hoogte in dezelfde fout als vroeger Vilmorin vervallen. Het antwoord op de vraag waarom de heeren Kuhn hun doel niet bereikten, moet ik schuldig blijven, maar het is bekend, dat zij de pedigreeteelt niet in toepassing brachten, zij waren van oordeel, dat dit bij hunne uitstekende middelen van onderzoek der wortels niet alleen niet noodig was, maar dat zij de wortels van een groot aantal H.A. met deze uitstekende middelen onderzoekende, zelfs een beter resultaat zouden moeten verkrijgen. De werkwijze is te Naarden in de laatste jaren gewijzigd. „Resumeerende,’ zegt Kuhn „bestaat dus de veredeling, zooals wij die thans toepassen uit drie afdeelingen. L. Selectie op gehalte in verband met het gewicht der planten; IL. Mieroscopisch onderzoek van alle onder 1 goedge- keurde wortels en vorming van een afzonderlijke afdeeling, waarin alle komen die, ook volgens dit onderzoek, aan de gestelde eischen voldoen, en IL. Controleering van de erfelijkheid der eigenschappen van de onder 1 en Il goedgekeurde moeders door het telen van families.’ Men zoude kunnen meenen, dat het aantal jaren, waarin door de toepassing dezer teeltmethode het maximale pro- ductievermogen van een ras kan verkregen worden, bij graangewassen veel kleiner zijn zal dan bij suikerbieten, omdat het laatste gewas tweejarig is. Maar het is zeer de vraag, of de pedigreeteelt bij deze gewassen werkelijk door vele kweekers in praktijk is ge- bracht, want de toepassing hiervan is zonder twijfel veel moeilijker, eene verkeerde keuze der eliteplanten kan hier veel gemakkelijker plaats hebben en daardoor de teelt in eene verkeerde richting komen. Hier aan de school wordt deze methode wel steeds 5 Uv. toegepast, om het maximale productievermogen der door kruising ontstane vormen vasttestellen, maar wij werken onder zeer ongunstige omstandigheden, zoodat een werke- lijk bruikbaar resultaat te verkrijgen vooral dan uiterst moeilijk is, wanneer de oogstverschillen tusschen deze vormen klein zijn. Is in vroegere jaren te Svalöf de pedigreeteelt toegepast en wordt zij tegenwoordig nog in praktijk gebracht? Daar- over vinden wij in het werk van H. de Vries de volgende mededeeling. Op grond van vergelijkende cultuurproeven was men te Svalöf tot de conclusie gekomen, dat onder alle gerstras- sen de Chevaliergerst de beste brouwgerst was. Maar dit ras heeft de slechte eigenschap, zeer gemakkelijk te gaan legeren, het was dus de vraag of pogingen, deze eigenschap te wijzigen, niet zouden kunnen slagen. Men beproefde dit door veredeling in het ras. „Zij (de Cheva- „liergerst) werd aan herhaalde teeltkeus onderworpen, met Shepssbepaalde doel om er steviger-halmenaan* te „geven. De uitslag beantwoorde echter niet aan de ver- „wachtingen. De opbrengst bleef betrekkelijk gering en de „hoedanigheid was niet wat er van werd verwacht. Daar- „om werden de kulturen uitgebreid en werd de teeltkeus scherper gemaakt. „De geheele proefneming werd opgevoerd tot eene zoo „hooge volkomenheid, dat zij niet alleen de vergelijking „met de beroemde Duitsche stamboomkulturen kon door- ‚staan, maar zelfs beschouwd kon worden als een proef ter „beoordeeling van het beginsel zelf.” Uit deze aanhaling kan, dunkt mij, deze gevolgtrekking gemaakt worden, dat te Svalöf waarschijnlijk slechts bij de Chevaliergerst de pedigreeteelt beproefd is, dat zij En vóór dien tijd in onvolkomene wijze en na dien tijd # ‘tgeheel niet meer in praktijk wordt gebracht. Zoodoende is dus de pedigreeteelt, die hierdoor geken- merkt is, dat altijd door met het veredelen in ‘tras zoo wordt voortgegaan, dat feitelijk elk jaar opnieuw door de keuze van eene resp. een klein aantal individuen een of meerdere nieuwe families worden gevormd en daardoor het ras op hoog peil gehouden, volgens het oordeel van H, de Vries voorgoed veroordeeld. 56 Voor de suikerbieten durft hij echter toch deze gevolg- trekking niet te maken, stellig zoude het dan ook zeer de vraag zijn, of in dit geval de mannen der praktijk de conclusie van den man der wetenschap zouden accepteeren. Wat heeft men te Svalöf toch willen bereiken? Heeft men misschien de Chevaliergerst willen dwingen te muteeren en wel zoodanig dat verkregen werd een constant ras, eene elementaire soort dus? Ik wil deze kwetstie nog even wat nader onder het oog zien. En dan releveer ik in de eerste plaats, dat verschei- dene kweekers beproefd hebben, betere gerstrassen door kruising te verkrijgen, maar dat het resultaat dezer veel- vuldige pogingen nog weinig bevredigend is. Ik meen dat H. de Vries ergens zegt, dat deren eene periode verkeert, waarin mutatiën niet schijnen te willen optreden. Is dit zoo, dan is de keuze van de plan- tengroep, die men te Svalöf in elk geval tot eene totale wijziging van eene harer eigenschappen trachtte te dwingen, niet gelukkig geweest. In de tweede plaats is te zeggen dat men in de praktijk eerst met de veredeling in het ras begint, nadat men meent, een ras gevonden te hebben, dat boven andere rassen in voor den landbouwer waardevolle eigenschappen zoo zeer uitmunt, dat het althans voor bepaalde groei- omstandigheden door geen ander ras wordt overtroffen, wat wel het duidelijkst door de suikerbiet geïllustreerd wordt. De vinder van het suikerbietenras is Franz Karl Achard. Reeds sedert 1786 nam hij vergelijkende kultuurproeven o.a. met 23 vormen van Beta (hij sprak van „Sorten’), om de plantengroep op te sporen, die de grootste. kwantiteit suiker per H.Â. opleverde. Dit bleek het geval te zijn bij de wortel met witte schil en groene bladeren. Toen hij deze plantengroep gevonden had, maakte hij studie van de middelen, waardoor een maximum suiker uit de wortel kon verkregen worden. In ‘tjaar 1799 stuurde hij 6,2 Kilo van uit wortels ge- wonnen suiker aan Koning Frederik Willem III van Pruissen met het verzoek, dat hem gelden uit de staatskas zouden toegewezen worden voor het bouwen van eene suiker- fabriek. Reeds na 4 dagen verkreeg hij als antwoord, dat hem 5o.ooo Thaler voor het bouwen van eene suiker- 5 fabriek werden toegestaan. Sedert het jaar 1802 (zie Dr. Aug. Reitemeier pag. 6o) verbouwde Achard verschillende „opielarten,” hij moemt 27 die tegen vreemdbestuiving beschermd, voortgeteeld werden, om de Spielart op te sporen, welke voor het winnen van suiker alle andere over- trof. En Achard heeft deze „Spielart’ gevonden. Hij moet wel een buitengewoon bekwame kweeker geweest zijn, want tot heden toe is er geen andere groep van Beta gevonden, noch door kruising verkregen, die de Silezische suikerwortel heeft kunnen verdringen. Nu eene lange reeks van jaren verliep, zonder dat een beter ras dan dit werd verkregen, was het eenige middel, de productie daarvan te vergrooten, het veredelen in het ras in den meest vol- komen vorm. Het is niet vreemd, dat de volkomenste methode dezer veredelingswijze niet dadelijk is gevonden, want indien Reitemeier zegt: ‚reeds sedert 1862 is de familieteelt bij de suikerbiet in gebruik,” dan was dit toch 60 jaren, nadat dit ras door Achard als het productiefste was aangewezen. Is men er nu bij de Silezische suikerbiet in geslaagd, haar door de pedigreeteelt tot muteeren te dwingen ? Ik voor mij moet het antwoord op deze vraag wederom schuldig blijven ; kruisbevruchting is bij de suikerbiet regel, en indien men ook gedurende eenigen tijd kruisbestuiving van ver- schillende vormen heeft uitgesloten, dan blijft r* de vraag open, of dit lang genoeg is geschied, om uit de aan de isoleering der individuen eventueel vooraf plaats gegrepen kruising van planten met witte wortels en groene bladeren volkomen constant blijvende vormen af te kunnen zonderen ene indien dit geschied is, of dan niet later, toen men vreemdbestuiving niet meer uitsloot, toch nieuwe kruisings- producten zijn ontstaan. Hoe het zij, men heeft door pedigreeteelt toe te passen een schitterend resultaat verkregen. De suikerbietenplant is, men zoude kunnen zeggen, in merg en been gewijzigd. De door Achard verbouwde Silezische suikerbiet verbouwt men ook heden nog; een beter ras heeft men nooit ge- vonden, maar in hun eigenschappen verschillen de thans verbouwde familie's van het een eeuw geleden verbouwd gewas toch geheel en al. Ook op de vraag, of het volstrekt onmogelijk is, door 5 58 opzettelijke kruising toch een beter suikerbietenras te verkrijgen, moet onbeantwoord blijven ; wel kan men zeggen, dat daarin tot heden niemand geslaagd is. De interessante geschiedenis van de suikerbiet leert dus: I° dat men er niet in geslaagd is, door opzettelijke krui- sing een nieuw ras voort te brengen, dat het door Achard volgens eene werkwijze, die met die nu te Svalöf in prak- tijk gebrachte zeer veel overeenkomst heeft, gevondene in productiviteit overtreft. 2° dat door voortgezette teeltkeuze (pedigreeteelt) de productiviteit van het ras zeer belangrijk is verhoogd. De wijziging in de kwantitatieve onderlinge verhouding der eigenschappen van dit ras is zoo groot, dat men geneigd zoude zijn, aan te nemen, dat een geheel nieuwe type is ontstaan. 3° neemt men aan, dat bij de wijziging in de eigen schappen van dit gewas toevallige kruisingen een rol heb- ben gespeeld, dan is, ook mede uit ervaring bij kruisingen tusschen suikerbieten en mangelwortels hier aan de school opgedaan, te concludeeren, dat zulk eene kruising uit- sluitend plaats gehad kan hebben tusschen bietenvormen met witte wortels en groene bladeren, door kruisingen dus van in eigenschappen zeer nauw overeenkomende typen. 4° Bij het opvoeren van het suikergehalte in de suiker- wortel heeft men eene vermindering van het gewicht der wortels niet kunnen voorkomen. Blijkt nu ook in 't vervolg, dat door kruisingen van suikerbieten met andere rassen van Beta vulgaris geen ras is te verkrijgen, waarvan bij een even hoog suiker- gehalte als bij de suikerbiet het gewicht per plant niet meer is te vergrooten, dan zijn zoodoende zekere eigen- schappen bij de plantengroep Beta vulgaris niet te ver- eenigen. Daaruit kan dan allicht de algemeene conclusie getrokken worden, dat ook door middel van kruising niet maar willekeurig eigenschappen zullen te vereenigen zijn. Het invoegen van eene eigenschap uit het eene ras bij de eigenschappen in een ander ras, dat de eerstgenoemde eigenschap niet bezat, zal dus heel dikwijls niet mogelijk zijn, zonder dat correlatief de eigenschappen van het veredelde ras kwantitatief wijzingen ondergaan. Terloops zij opgemerkt dat kruisingen van mangelwor- 59 tels met mangelwortels of van mangelwortels met suiker- wortels wel resultaten kunnen geven. Ik wees er boven op, dat het veredelen in 't ras bij graanplanten in vergelijking met suikerbieten moeilijk is. Waarin ligt deze moeilijkheid ? Wel staan bij de suikerbiet de eigenschappen gewicht per wortel en procent suikergehalte in eene zoodanige correlatie tot elkaar, dat het voortbrengen van een hoog suikergehalte der wortels het tegelijk voortbrengen van een groot gewicht der wortels tot zekere grens in den weg staat. Daarentegen heeft de ervaring geleerd, dat met de toename van het suikergehalte der wortels, hun gehalte aan niet-suiker verminderd is, dus het rendement bij de bewerking der wortels …1 de fabriek gestegen en de fabri- katiekosten gedaald zijn Het is verder gebleken, dat met de toename van het suikergehalte der wortels het veredeld ras tevens in dezen zin gewijzigd is, dat het bemestingen, die den groei der planten bevorderen, in eene veel grootere hoeveelheid verdraagt, zonder dat eene ongewenschte samenstelling van de wortels daarvan het gevolg is. Nu kunnen wij het gewicht en door polariseeren ook het suikergehalte van den wortel, waarvan wij zaad willen winnen, volkomen nauwkeurig bepalen. Het snijden of boren van stukken uit den wortel ontneemt aan deze niets van hare bruikbaarheid voor de zaadwinning. Wel wordt bij ‘t kiezen der elitewortels ook nog gebruik gemaakt van de uitwendige kenmerken der plant als den vorm van den wortel, de ontwikkeling der beide strooken fijnere wortels aan deze, de ontwikkeling van den kop en van de bladeren, maar voor eene beoordeeling der planten naar het puntenstelsel, zegt Briem, geeft men aan eene ideale wortel 96 van de roo punten aan gewicht, suiker- gehalte en zuiverheidsquotient samen en slechts 4 punten aan den vorm van den wortel. Niettemin mag men de uitwendige kenmerken volstrekt niet veronachtzamen. Het doel van ‘tveredelen in ‘tras bij een graanras is het voortbrengen van eene onderlinge wijziging der ras- eigenschappen zoover, dat het ras onder gegeven resp. door den mensch gewijzigde groeiomstandigheden de maximale zuivere oogstwaarde per H.A. oplevert. Ter bereiking van dit doel moet de kweeker rekening houden 60 met het weerstandsvermogen tegen ziekten en insecten- vraat, met het uitstoelingsvermogen der planten, met de lengte, stevigheid en het gewicht van het stroo, met den bouw van de bloeiwijze (aar of pluim), met de kwantiteit en de kwaliteit van de korrels, waarom het bij vele graan- gewassen dikwijls in de eerste plaats te doen is. Dat tusschen alle deze eigenschappen correlatie bestaat is zonder twijfel elken bekwamen kweeker bekend geweest, maar in de wijze hoe en den graad waarin deze verschillende eigenschappen van elkaar afhangen, hebben zij zich even stellig dikwijls vergist. Hallet vergiste zich, toen hij veronderstelde, dat de aar, waarin het grootste aantal korrels gevonden wordt, aan de plant zit, waarin alle overige eigenschappen in de voor den landbouwer voordeeligsten zin vereenigd zijn. Hij wist wel, dat de verschillende korrels van zulk een aar planten voortbrachten van een verschillend productiever- mogen, maar hij wist de korrel, welke de voordeeligste plant oplevert, niet aan te wijzen. Men is nu naar deze korrel gaan zoeken en uitgaande van de dikwijls uitge- sproken stelling, dat de het meest krachtig ontwikkelde plant opgroeit uit de best gevoede, dus zwaarste korrel, heeft men vastgesteld op welke plaats de zwaarste korrel in eene aar, pluim enz. in den regel zit, en heeft nu de zwaarste korrels voor het winnen der eliteplanten gekozen. Zonder waarde is dit onderzoek stellig niet geweest, maar het gaf toch aanleiding tot de onjuiste opvatting, dat uit het gewicht der korrels afgeleid kan worden de onderlinge kwantitatieve verhouding van de eigenschappen der plant, dat m.a.w. de zwaarste korrel de voor den landbouwer productiefste plant zoude moeten geven. Tot de telers, die het onjuiste der laatste opvatting be- wezen hebben, behoort |. H. Mansholt, maar toch is tot de pedigreeteelt ') in den vollen zin van dit woord eerst door zijnen zoon den heer R. |. Mansholt overgegaan. Omdat men de correlatie der eigenschappen nog zeer onvoldoende kent, beperkt men zich thans bij ‘t kiezen van eliteplanten niet meer tot de beoordeeling van een deel der plant 1) Men zal opgemerkt hebben, dat de pedigreeteelt niet in de erge beteekenis is opgevat, als Hallet het deed. 61 maar beoordeelt alle hare eigenschappen zoover men daar- toe slechts in staat is, en houdt bij de keuze der plant, tevens met de wijziging rekening, die de overige eigen- schappen bij de nakomelingen zullen ondergaan, indien de gekozene plant bepaalde door den teler gewenschte eigen- schappen in hoogen graad bezit. Het is niet genoeg te weten, dat de laatste eigenschappen bij de nakomelingen gemiddeld achteruit- of vooruitgaan, maar de teler moet zich ook een oordeel daarover vor- men, hoe de overige eigenschappen zich wijzigen met het in kwantiteit vermeerderen of verminderen van de eigen- schap, die door hem op den voorgrond wordt geplaatst. Stel men had eene plant gekozen met 8 halmen en een deel der nakomelingen blijkt slechts 3 halmen te bezitten; hoe heeft zich daarmede dan de lengte der halmen, de bouw der aar, het aantal korrels per aar, de gelijkmatigheid van de halmen, en van de korrel, de kwaliteit van het zaad enz. gewijzigd ? Het is in te zien, dat het inzicht in de correlatie der eigenschappen verscherpt zal kunnen worden, indien men bij de ouderplanten en de nakomelingen elke eigenschap nauwkeurig in maat en gewicht bepalen kan. Een van de werkzaamheden nu waarmede men zich te Svalöf bezig gehouden heeft, is het construeeren van meet- en weegtoe- stellen voor dit doel. Verscheidene bezoekers van Svalöf deelen ons mede, dat Svalöf van een aantal dezer toestellen voorzien is, zooals men ze elders niet aantreft. Door het nauwkeurig bestudeeren van planten, die tot verschillende rassen behooren, leert men verder de ver- schillen der rassen en daarmede tegelijk de eigenschappen van elk ras nauwkeurig kennen, wat voor den landbouwer, maar vooral ook voor den veredelaar van gewassen van het grootste belang is. Dergelijke nauwgezette studiën vormen o.a. den grondslag van eene botanische landbouw- kundige indeeling der landbouwgewassen, die bijv. onder- nomen is door Dr. Friedrich Körnicke und Dr. Hugo Werner en waarvan het resultaat neergelegd is in hun „Handbuch des Getreidebaues.”’ De systematische indeeling der rassen is hier in 't eerste gedeelte door Körnicke, de beschrijving der rassen uit een landbouwkundig oogpunt door Werner bewerkt. Staat bij 62 de indeeling van Körnicke nog meer de botanicus van den ouden stempel op den voorgrond, bij de indeeling van Dr. Atterberg te Kalmar spelen kenmerken, die voor den landbouwer van waarde zijn, eene veel grootere rol. Zoo berust de indeeling van de haverrassen in de eerste plaats op het aantal korrels per pakje, dan op de verhouding van het kafgewicht tot het gewicht van de vrucht en op den vorm van de korrel. Bij de indeeling der gerstrassen wordt mede gebruik gemaakt van de beharing van het aarspilletje aan de basis van de gerstkorrel, en het aanwezig zijn of ontbreken van tandjes aan de buitenste kroonkafjes van de opgesloten gerstkorrel. Studiën over dergelijke kenmerken als zij door Atter- berg voor de systematische indeeling der landbouwgewassen zijn gebruikt, worden voor den landbouwer of meer speciaal voor den rasveredelaar vooral dan van groote waarde, indien blijkt, dat zij voor de beoordeeling van voor den landbouwer van waarde zijnde eigenschappen der planten of rassen dienst kunnen doen. Immers bij verreweg de meeste rassen zijn wij tot nu toe nog niet als bij de suikerbiet in staat, de voor den landbouw waardevolle eigenschappen nauwkeurig in maat en gewicht uit te drukken. Voor de beoordeeling van het productievermogen der planten spelen dus de uitwendige kenmerken nog eene zeer belangrijke rol. Zoo wordt bijv. de scheikundige samen- stelling van de korrels afgeleid uit de fijnheid van de bast, de kleur, den vorm, de meligheid of glazigheid van de korrels; de stevigheid van het stroo uit den bouw van de aar of pluim enz. Ook in 't opsporen van correlaties tusschen de verschillende eigenschappen der planten is men te Svalöf bijzonder gelukkig geweest. Meer speciaal heeft men zich daar toegelegd op het opsporen van correlaties tus- schen botanische kenmerken en voor den landbouw van waarde zijnde eigenschappen. Het resultaat van deze studie is het feit, dat een bepaald botanisch kenmerk en bepaalde voor den landbouwer van waarde zijnde eigen- schappen veel vaker geassocieerd zijn dan tot daartoe bekend was. Verschillende gerstrassen die allen de eigenschap goede brouwgerst te leveren bezitten, vertoonen dus ook allen 63 eenzelfde botanisch kenmerk, gerstrassen die meer voor pellerijen en voor vervoer geschikt zijn, vertoonen een ander daarmede geassocieerd kenmerk. Zoo vond men verder volgens H. de Vries een bepaald botanisch ken- merk geassocieërd met vroegrijpheid, een ander botanisch kenmerk met het vermogen van grooten zaadoogst op te leveren enz. Ook ik en zonder twijfel ook de heer L. Broekema hebben het bestaan van dergelijke associaties aangenomen; onze keuze der individuen uit de kruisings- producten berusten mede op de veronderstelling van het bestaan daarvan. En even als te Svalöf hebben wij deze associaties voornamelijk gezocht in den bouw van de bloet- wijze der planten, waarmede wij gewerkt hebben. Voor mij was in den beginne voor de tarwe de aar van de dikkop- tarwe het kenmerk voor den bouw der aar van rassen, die den grootsten zaadoogst te leveren in staat zijn. Maar een idealen bouw heeft die aar toch niet, zooals de heer L. Broekema zeer terecht in zijn opstel „Duivendaal en Spijk- tarwe met de volgende woorden heeft opgemerkt: „De eischen die ik aan de plaut stelde zijn de volgende: stijf stroo en de halmen zooveel mogelijk gelijkmatig ontwik- kelded: i. nagenoeg even laag, even dik, even stijf of liever hard; de aren met een groot aantal pakjes ; de pakjes goed aaneengesloten, zonder dat ze elkander wegens te dichten stand in hun groei belemmeren; de pakjes breed, ook in den top der aar; zooveel mogelijk gelijkwaardig- heid dus, zoowel tusschen de halmen als tusschen de aren en de pakjes. („Orgaan v. d. vereeniging van Oudleerlin- gen der Rijks Landbouwschool"; elfde jaargang). Een van de buitenlandsche bezoekers van Svalöf zegt, dat de type der aar van de Grenadiertarwe daar voor de mooiste gehouden wordt. Voor mij is de aar van de Wilhelminatarwe tegenwoordig de mooiste. De bouw van deze aar is buitengewoon regelmatig, zij is een ideale type van een gedrongen aar. De korrels in de aar zijn groot en zij zijn in elk pakje betrekkelijk zeer gelijkmatig van grootte, zoodat het bedrag aan 1*“ product zaad hoog is. Wel is in de meeste aren het aantal korrels per pakje niet even groot, omdat naast pakjes van drze er ook voorkomen met uzer en vijf korrels, wat hier echter zuiver op winst neerkomt, want ook de laatste hebben allen een voldoende grootte. 64 Meer dan drie korrels in een pakje van de tarweaar evenals meer dan 2 korrels in een roggeaar wordt ook bij andere rassen wel aangetroffen, maar de vierde resp. vijfde korrel in de tarweaar, “de derde korrel in de roggeaar, is dan heel dikwijls zoo klein, dat het veel beter zijn zoude, indien het reservemateriaal dezer korrels naar de andere korrels ware verhuisd. Ik ken geer tarweras, waarbij vooral op rijken grond een zoo groot «antal pakjes met meer dan drie voldoend groote korrels in de aren aangetroffen wordt, dan bij de Wilhelmina. Men zoude de aar misschien iets meer gerekt wenschen, zoodat dus de afstand der opvolgende pakjes iets grooter werd, maar het is de vraag, of bij een meer gerekte aar een even groote kwantiteit zaad en een even groot aantal kilo's stroo geoost zoude worden en of het stroo zoo stevig zoude zijn als bij dit ras. Deze eigenaardige combinatie van eigenschappen waar- nemende, en deze waarneming aanvullende met het meer algemeene feit, dat stevig stroo heel dikwijls gevonden wordt bij tarwerassen met gedrongen aren, concludeeren wij dat tusschen deze verschillende eigenschappen in den aangeduiden zin correlatie bestaat. Ik ga met de opvatting van de onderzoekers te Svalöf mede, indien wordt aan- genomen, dat deze aarbouw van het Wilhelmina-ras eene botanische eigenschap is. Maar natuurlijk is het aantal korrels per pakje evenals het aantal pakjes per aar daarom toch eene fluctueerende eigenschap. Bij de dikkoptarwe is de dikke top ten gevolge van het hier meer rechthoekig afstaan der pakjes zelfs eene zoo sterk fluctueerende eigen- schap, dat op ons proefveld deze aarvorm steeds na weinige jaren verloren gaat, tenzij men haar door veredelen in ‘tras tracht te behouden. Of men daarin zelfs op den duur zal kunnen slagen, schijnt mij nog onzeker. Men zal misschien de vraag stellen, of aangenomen, dat de Wil- helmina-tarwe op ‘t oogenblik het tarweras is, dat den grootsten oogst aan zaad en stroo onder alle bestaande tarwerassen te leveren, in staat is, steeds No. 1 zal zijn en ook zal blijven? Men moet met een dergelijke conclusie voorzichtig zijn. Op den kleigrond in de Betuwe kunnen vele boeren er nog altijd niet toe besluiten, de Geldersche tarwe aan kant te zetten; en toch is de bouw van de aar van dit ras 65 waarlijk niet mooi. Ik noem deze laatste aar eene gewone, omdat de afstand der opvolgende pakjes wel ruim is, echter zonder dat de aar te gerekt is. Maar het aantal pakjes per aar is bij de meeste aren van de Geldersche tarwe gewoonlijk klein en het overheerschend aantal pakjes bevat slechts twee korrels. Maar tegenover dezen zoo weinig mooien bouw der aren staan andere belangrijke voordeelige eigenschappen. Het ras stelt geen hooge eischen aan den grond, is zeer wintervast en de korrels kunnen zijn, en zijn waarschijnlijk meestal ook, van een fijne kwaliteit. Ten slotte, hetzij ten gevolge van een flink uit- stoelingsvermogen der planten, hetzij omdat in den winter betrekkelijk weinige planten te gronde gaan, hetzij einde- lijk, omdat van de kleine korrels een relatief groot aantal zaden uitgezaaid worden, is de stand van dit gewas als regel zeer dicht, zoodat dus op de eenheid van oppervlakte een zeer groot aantal halmen staan. Was dit niet het geval, dan zoude de oogst aan zaad bedroevend klein moeten zijn. De aar van de Groninger wintergerst en de daarmede nauw verwante andere hier te lande verbouwde vierrijige wintergerstrassen is ook in den top slecht gebouwd, de korrels zijn hierin als regel te klein. Waarschijnlijk staat hiermede het meestal wat te slappe stroo dezer gerst in verband. Deze dunne top der aar is eene sterk fluctueerende eigenschap en laat zich dus door veredelen in het ras waarschijnlijk meer of minder terugdringen. De hier door kruising voortgebrachte Castorgerst bezit eene meer regel- matige gebouwde aar en ook wat steviger stroo. Eene vraag, die niet van belang ontbloot is, wil ik hier nog terloops aanroeren, namelijk deze of de werktuigen en toestellen, welke voor het nauwkeurig vaststellen van de eigenschappen der planten te Svalöf dienst doen, ook gebruikt worden bij ‘t beoordeelen van individuën met het doel, om daaruit de eliteplanten te kiezen. Een antwoord op deze vraag heb ik in de verslagen van bezoekers van Svalöf niet aangetroffen. Hier aan onze school beoordeelen wij de graanplanten bij 't kiezen der individus waarmede wij voorttelen, haast uitsluitend met oog en hand. Wel heb ik, toen ik met de lessen in de plantenteelt begon, eene meetschaar (zie de afbeelding op de volgende bladz.) door den amanuensis 66 Grutterink laten maken, om door ‘t gebruik daarvan een beter oog voor den bouw der aren van graanplanten te verkrijgen. Door met de schaar de aarlengte te meten en tegelijk het aantal pakjes aan de eene zijde der aarspil te tellen, verkrijgt men spoedig eene duidelijke voorstelling van den bouw der aren en kan men den gemiddelden af- stand der pakjes bij de aren van een ras daaruit afleiden. Naar den gemiddelden afstand der pakjes deelde ik dan de aren in gedrongene, gewone en gerekte. Voor het meten der lengte van pluimen en van rogge- aren moet de schaar na- tuurlijk gewijzigd wor- den. Bij de beoordeeling der planten bij de ras- veredeling maak ik echter van deze schaar slechts bij uitzondering gebruik. Derasveredelaar verkrijgt ten gevolge van voort- durende oefening van oog en hand een zoo scherp oordeel over het verschil in eigenschappen van de individuën, die hij vergelijkt, dat meten en wegen slechts zelden noodig zijn zal, om zijn oordeel :te- rectifieSEnEns Dit zoude allicht anders worden, indien men ook de voor den landbouwer waarde hebbende eigenschappen bij de zaad gevende planten even als bij de suikerbiet of bij de mangelwortels, voor welke laatste voor mij het gehalte aan droge stof de belang- rijkste, het suikergehalte een daarnaast ook van waarde zijnde eigenschap is, nauwkeurig meten en wegen kon. De ontdekking te Svalöf gemaakt, dat associatie van botanische en van voor landbouwproductie belangrijke eigenschappen veel vaker voorkomt, dan bekend en verwacht was, moest noodzakelijk tot de verdere ontdekking leiden, 67 dat feitelijk njet bij alle individuen van een verbouwd ras dezelfde associatie te vinden is, met andere woorden men moest vinden dat de in de praktijk verbouwde rassen niet altijd raszuiver zijn. Dit is trouwens een reeds lang bekend feit. Immers Risler en Rimpau hebben reeds voor jaren door opzette- lijke proeven geconstateerd, dat het zoogen. ontaarden van graanrassen (zij bewezen het voor de tarwerassen Blé hy- bride Galland en Rivets bearded) hierdoor ontstond, dat in verloop van jaren de planten van een ras, dat als on- zuiverheid in het verbouwde ras voorkwam, door haar grooter weerstands-vermogen tegen weersinvloeden en ziekten zoo overheerschend werd, dat het oorspronkelijk overheerschende ras ten slotte haast volkomen dood ge- drukt werd. Vooral bij de zoogen. landrassen is de ras- zuiverheid in ‘talgemeen zeer gering, zoodat bijv. van de Geldersche tarwe algemeen aangenomen wordt, dat daarin de gebaarde en ongebaarde bepaald bij elkaar behooren. Bij rassen van hooge waarde koopen de landbouwers, indien hun ras in opbrengst te veel is achteruitgegaan, waartoe het toenemen der rasonzuiverheid stellig veel bij- draagt, op nieuw hun zaaizaad van personen, waar het ras bijv. door veredeling of doordat de uitwendige groei- omstandigheden op een andere plaats voor het bepaalde ras gunstiger zijn, meer raszuiver gebleven is. Te Svalöf heeft men het zaad van plantenindividus, die vooral in botanische kenmerken van die van het ras, dat verbouwd werd, verschilden, afzonderlijk geoogst en ook afzonderlijk uitgezaaid. Daarbij bleek, dat het aantal rassen, waardoor een verbouwd ras onzuiver gemaakt wordt, ten eerste zeer veel grooter is, dan verwacht werd en ten tweede, dat rassen, die een verbouwd ras onzuiver maken, niet altijd tot de minderwaardige behooren. „Het bleek, „zegt H. de Vries, dat iedere zoogenaamde variëteit een „Proteusachtige groep van vormen was. Het bleek verder, ‚dat deze vormen zoo sterk van elkaar verschilden als „men vroeger nooit had vermoed en dat zij een variabili- „teitsgebied opleverden zoo uitgebreid, dat het in staat „was om in nagenoeg elke behoefte van de praktijk te „voorzien. Wat meer zegt, deze typen bleken vast te zijn, „men behoefte hen slechts af te zonderen en te vermenig- 68 ‚vuldigen om nieuwe en eenvormige rassen te winnen, „die onmiddelijk bruikbaar waren voor het boerenbedrijf.” Het is begrijpelijk, dat de hoofdarbeid *) te Svalöf nu, nadat evengenoemde ervaring was opgedaan, daarin bestaat, dat uit een willekeurig in 'tgroot verbouwd ras de af- zonderlijke typen (elementaire soorten) daardoor worden afgezonderd, dat van elk individu, wat van de overige in kenmerken verschilt, het zaad afzonderlijk uitgezaaid wordt. Het zaad der nakomelingen van elk dezer moederplanten, die hare eigenschappen constant blijkt te vererven, wordt dan op nieuw op een afzonderlijk perceel uitgezaaid en zoo voortgaande worden de eigenschappen van de afzon- derlijke typen nauwkeurig bestudeerd, om vast te stellen, welke dezer rassen voor den verbouw in 't groot in de een of andere streek van het land van waarde zijn. Terwijl van de laatste de boeren op hun verlangen zaad kunnen verkrijgen, wordt de verbouw er van ook door het Landbouwproefstation voortgezet, om elk ras van waarde zuiver te houden, zoodat de boeren, indien bij hen op de boerderij het ras onzuiver geworden is, weer zaad van het zuiver ras te Svalöf kunnen koopen. Deze veredelingswijze van kultuurgewassen noemt men te Svalöt ‚„stamboomkultuur.’’ „Het werk, zegt H. de Vries, dat te Svalöf wordt ver- „richt, heeft niets te maken met den oorsprong van de „elementaire soorten, die worden genomen op den akker. „Dit is een zaak van zwwer wetenschappeljke beteekenis. Is deze uitspraak van H. de Vries juist? Zal werkelijk van de kennis van den oorsprong der elementaire soorten voor den landbouw geenerlei voordeel te trekken zijn? Zal het dus bijv. alléén voor de wetenschap van waarde zijn, te weten of de oorsprong daarvan te wijten is aan kruisingen of mutatiën? In elk geval moet deze uitspraak van den schrijver vreemd klinken nadat hij op pag 5o. geschreven heeft: „De vereeniging werd opgericht door „particuliere landbouwers en moest daarom alleen dienst- „baar zijn aan de behoeften der praktijk. Elk doel om 1) Volgens de mededeeling van Nilszon — Ehle in „„Botanisches Cen- tralblatt, XXX Jahrgang, pag. 127” is men te Svalöf reeds eenige jaren bezig met het maken van opzettelijke kruisingen. Pr PPT 69 „leerzaam te zijn en alle zuiver wetenschappelijke onder- „zoekingen zijn zorgvuldig buitengesloten buiten haar pro- „gramma, maar daar staat tegenover, dat haar werkzaam. „heden uitgaan van zuiver wetenschappelijke methoden. ‚„Hare botanische onderzoekingen worden zoo breed mogelijk „opgevat, maar steeds in den onmiddelijken dienst van den „toegepasten landbouw. In dat opzicht staat zij lijnrecht „tegenover de proefstations van Europa en Amerika, en „het is van belang als wij zien, dat zij juist ten gevolge „dezer wijze van werken en der door haar verkregen uit- „komsten een buitengewoon groote beteekenis hebben ge- „kregen zoowel voor de wetenschap als voor de praktijk’. Hoe vreemd nu ook de boven aangehaalde uitspraak moge klinken, H. de Vries houdt haar zonder twijfel voor de graangewassen — waarom niet voor bijna alle gewassen die in den landbouw in engeren zin worden verbouwd? — voor juist. Voor mij blijkt dit ook uit de volgende volzinnen: „Het ‚„variabiliteitsgebied, dat door deze nieuwe onderzoekingen „geopend is, is eenvoudig zoo omvangrijk, dat het alle „materiaal oplevert voor tegenwoordig verlangde selecties „en zonder twijfel steeds een onuitputtelijke bron van „verbetering zal blijven, gedurende een lange reeks van „Jaren. Zij berusten op het beginsel van enkele keuze, en „het gebied waarop deze methode zich laat toepassen, is „zoo ruim, dat het zelfs iedere gedachte aan herhaalde of „voortgezette keuze eenvoudig overbodig maakt. „Het is zelfs zoo rijk aan voortbrengingskracht, dat er „ternauwernood plaats blijft voor andere verbetermnesmethoden. manshet bijzonder:moet- men wel alle pogingen, beam verbeterde graanrassen door middel van sostaardeering te winnen, eenvoudig buiten MR mwe ging. stellen met betoog op het ge „weldig aantal gemakkelijker te winnen nieu- Mataeden, drie deze methoderoplevert. Men ziet, uit den belangwekkenden en zonder twijfel ook vruchtbaren arbeid te Svalöf en uit de daardoor ver- kregen resultaten trekt He de Vries deze conclusie. De natuur levert door natuurlijke kruising in combinatie met mutatiën niet alleen een geweldig aantal gemakkelijk te winnen nieuwigheden maar daaronder ook een ruim bedrag 7Ö van de productiefste stammen (elementaire rassen), zoodat niets anders te doen is, dan deze laatste uit het geweldig aantal nieuwigheden af te zonderen. Voor de graangewassen — ik herhaal de vraag, waarom ook niet voor andere landbouwgewassen? — is deze werkwijze de snelste, goed- koopste en het zekerste voor het verkrijgen der meest productieve rassen voor den landbouw. Voor de praktijk is de vraag, hoe dit groot aantal nieuwe elementaire soorten ontstaat, totaal onverschillig, voor de wetenschap daarentegen van de allergrootste beteekenis. Voor hem, die deze conclusie aanvaardt, is daarmede tevens uitgemaakt, dat voor het veredelen van kultuurplanten voor den landbouw ook in Nederland de werkwijze van Svalöf moet worden opgevolgd, men moet zich dus ook hier te lande toeleggen op het kweeken van „stamboomkulturen.” Van het Landbouwproefstation te Svalöf heb ik eene voorstelling slechts uit de rapporten van hen, die dit station hebben bezocht. Misschien ligt het daaraan, dat ik de conclusie van H. de Vries niet vermag te aanvaarden. Ten eerste acht ik het ook voor het veredelen der landbouwgewassen van het allergrootste belang, dat men ten volle op de hoogte tracht te komen van den oorsprong der vele elementaire soorten in de in den landbouw in 't groot verbouwde rassen; ten tweede bestaat bij mij nog bepaald twijfel omtrent het antwoord op de vraag, of de werkwijze te Svalöf, het winnen van stamboomkulturen uit in ‘t groot verbouwde rassen, ook hier te lande uitsluitend moet worden opgevolgd. Het ligt voor de hand, dat mijne zienswijze ten opzichte van deze kwestie berust op den arbeid hier aan de school op dit gebied verricht, waarop ik daarom even moet ingaan. Het is bekend, dat wij aan onze school voor den land- bouw van waarde zijnde rassen hebben trachten voort te brengen door opzettelijke kruisingen. Deze werkwijze werd gekozen na rijpelijk overleg. Toen ik de lessen in plantenteelt in 1886 van den heer L. Broekema moest overnemen, legde ik mij de vraag voor, welke methode van werken op 't gebied der rasveredeling voor mij de meeste kans gaf, om voor den landbouw met vrucht te werken. Ik moest bij de keuze daarvan rekening houden met mijnen beperkten tijd, erv EE ep red omdat het lesgeven toch mijne hoofdtaak moest blijven, en met de beschikbare hulpmiddelen. Voor werken in verschillende richtingen was in de eerste plaats veel te weinig grond beschikbaar, waarbij kwam, dat de bouwgrond op Duivendaal voor den verbouw van verscheidene ge- wassen bij uitstek ongeschikt is. Bovendien nam van de kleine grondoppervlakte van ‘tSpijk de heer Broekema een deel voor zich in beslag, omdat de arbeid op het gebied der plantenteelt voor hem zoo aantrekkelijk was, dat hij dien wenschte voort te zetten. Ik behoef hier niet uitvoerig te vermelden, dat diens arbeid op dit gebied voor den landbouw van Nederland bruikbare vruchten heeft doen rijpen. Gedurende het werken van Prof. M. W. Beijerinck aan onze school, had ik diens kruisingen met belangstelling gadegeslagen, en mogelijk lag hierin mede een reden, waarom ik besloot, van het kruisen voor ‘t verkrijgen van nieuwe rassen gebruik te maken. Met den heer Broekema besprak ik toen uitvoerig de vraag, welke tarwerassen wel met kans op succes te kruisen zouden zijn. Het resultaat van dit gesprek was, dat wij beide eene kruising voornamen van Squarehead x Zeeuwsche en omgekeerd. Dat deze keuze eene gelukkige geweest is, blijkt wel hieruit, dat zij den grondslag vormt, van de waardevolle rassen, die door den Heer Broekema zijn voortgebracht. Later heb ik verschillende andere graanrassen, ook suiker- bieten met mangelwortels, verder aardappels en koolzaad- rassen gekruist. Dat er jaren verstreken zijn, voordat voor den landbouw belangrijke resultaten verkregen werden, kan slechts hem verwonderen, die op dit gebied niet gewerkt heeft. Maar dat de arbeid aan onze school niet geheel zonder waarde geweest is, blijkt in de eerste plaats hieruit, dat verschei- dene landbouwers rassen, die hier aan de school werden verkregen, hebben verbouwd en daarmede ook bepaald goed geld hebben verdiend. Ook de bekende Mansholts’ Witte Dikkop Tarwe's Nar r en-N°,-2 zijn uit zaad van het hier aan de school verkregen kruisingsproduct van Squarehead x Zeeuwsche voortgekomen. Hoeveel geld landbouwers door den verbouw van rassen, die zij van Wageningen hebben gehaald, ver- diend hebben, is niet te zeggen, omdat de meeste land- bouwers daarover inlichtingen niet gaven. Soms hooren wij van hen eerst dan iets, indien hun het gewas is mislukt en zij nieuw zaad van hier aanvragen. Omdat de Bordeaux- bastaard in de provincie Zeeland eenvoudig Bordeauxtarwe werd genoemd, hebben stellig verscheidene verbouwers van die tarwe niet geweten, dat zij een hier aan de school verkregen kruisingsproduct was. Ik heb er bij andere gelegenheid op gewezen, dat het aan den heer Wagtho te Tholen te danken is, dat dit ras niet, zooals verscheiden andere, verloren is gegaan. Den verkorten naam Bordeaux- tarwe moet dit ras nu maar houden. Ook het Buitenland waardeert den arbeid, die op ‘t ge- bied van de veredeling der kultuurplanten in Nederland verricht is, ten volle. Ten bewijze haal ik hier een paar volzinnen aan uit „Geschichte der Züchtung landwirtschaft- licher Kulturpflanzen van Dr. Aug. Reitemeier: „Die Ge- „schichte der Züchtung landwirtschaftlicher Kulturpflanzen „in Holland ist gleich der Schwedens nicht ganz 20 Jahre „alt. (Reitemeiers boek verscheen in 1904). Desto gröfser „wird unser Erstaunen sein, wenn wir umstehende Tabelle „betrachten. Welch eine Vielseitigkeit herrscht dort in der ‚„Pflanzenzüchtung. .… Nadat de resultaten der veredeling in eene tabel zijn saamgesteld, bespreekt Reitemeier meer speciaal den arbeid van J. H. Mansholt, Otto Pitsch, L. Broekema, Kuhn & Co, G. Veenhuizen en maakt dan kort gewag van den meer wetenschappelijken arbeid van Prof. Beijerinck en Hugo de Vries, om het hoofdstuk over „Die Pflanzenzüchtung in Holland” te besluiten met de volgende woorden: „Was wir von unseren tätigen Nachbarn, von ihren Arbeiten und Leistungen auf dem Gebiete der Pflanzen- züchtung erfahren haben, ist sicherlich dazu angetan, unser Erstaunen und unsere Bewunderung zu erregen. Eine solch vielseitige und vom wissenschaftlichen Geiste durchtränkte Pflanzenzüchtung, wie sie die Holländer besitzen, kan verge- bens nach ihres Gleichen in manch grösserem Lande suchen’. Ik haal deze waarlijk zeer waardeerende woorden van den buitenlandschen schrijver niet aan, om op de ver- diensten onzer school een sterk licht te doen vallen, maar als een waarschuwing, dat de veredelaars van kultuur: 73 planten hier te lande zich door het enthusiasme van H. de Vries voor de inrichting te Svalöf niet te zeer laten mede- slepen. Dat te Svalöf, en speciaal ook door Hjalmar Nilsson werk van beteekenis is verricht, betwijfel ik, zooals reeds gezegd werd, in ‘t minst niet. Dat H. de Vries dien arbeid ten volle waardeert, is volkomen begrijpelijk en billijk, maar toch moeten de rasveredelaars in Nederland zich wachten voor het maken van 4 verregaande conclusies. Zoo gaat voor mij de boven aangehaalde conclusie van H. de Vries: ‚In het bijzonder moet men wel alle pogingen, om verbeterde graanrassen door middel van bastaardeering te winnen, eenvoudig buiten overweging stellen’, veel te ver. Het komt mij zel; voor, dat hij niettegenstaande zijn groote waardeering van het werk te Svalöf, den arbeid daar verricht, om uit het geweldig aantal gemakkelijk te winnen nieuwigheden de productiefste rassen uit te zoeken, niet hoog genoeg schat. Dat het voortbrengen van rassen door middel van kruising, welke onze productiefste rassen overtreffen, geen eenvoudige zaak is, geef ik volkomen toe, want dat heb ik bij mijne langdurige werkzaamheid aan onze school voldoende ondervonden. Voor het slagen in zijne pogingen komt alles aan op eene gelukkige keuze der te kruisen rassen. Het is zelfs best mogelijk, dat wanneer onze eerste keuze in 1886 ongelukkig ware geweest, wij aan het ver- krijgen van bruikbare resultaten langs dezen weg zouden hebben getwijfeld. Zoo gaven mijne eerste kruisingen met aardappelrassen een volstrekt onbruikbaar resultaat, en ook later ondernomen kruisingen met aardappelrassen hebben weinig bruikbaars opgeleverd. Ik ben er toen toe over- gegaan, vruchten van het aardappelras Simson te ver- zamelen en er de zaden van uit te zaaien. Ik heb daar- door wel zeer verschillende rassen verkregen, vroege en late, voor ziekte meer of minder vatbaar zijnde enz., maar rassen, die de Simson in productiviteit overtroffen, wa- ren er niet onder. Ik ben tot het doen van kruisingen — echter op veel te kleine schaal — teruggekeerd, want dat langs dezen weg en misschien langs dezen weg wel het zekerste zeer productieve rassen zijn te verkrijgen, is door den arbeid van G. Veenhuizen afdoend bewezen. Voordat ik echter over de kans van slagen bij kruisingen 6 74 verder ga, zal het noodig zijn, ook deze methode van veredeling kort te bespreken. De werkwijze, die bij 't voort- brengen van nieuwe rassen door middel van kruising wordt toegepast, kan ik het gemakkelijkst aan rassen toe- lichten, waarbij, zooals bij tarwe en gerst, zelfbestuiving en bevruchting regel is. In beginsel is bij rassen, waarbij kruisbevruchting regel is, de werkwijze natuurlijk dezelfde, maar in de uitvoering veel lastiger en omslachtiger, omdat men tot het verkrijgen van een standvastig ras, kruisbe- stuiving een voldoend aantal jaren uitsluiten moet. Men begint met de meeldraden van bloemen van het eene ras weg te nemen, vóórdat deze stuiven en vóórdat stuifmeel op de stampers der bloemen van naburige planten kan gekomen zijn, en brengt dan stuifmeel of geheele meeldraden hetzij dadelijk of iets later uit bloemen van het andere ras in de gecastreerde bloemen van het eerste, terwijl men door omhullingen der betreffende bloemen of bloeiwijzen zorg draagt, dat eene bevruchting langs anderen weg is uitgesloten. Het zal wel altijd doelmatig zijn, van eene bloeiwijze slechts een beperkt aantal bloemen van hunne meeldraden te berooven en de andere te ver- wijderen. Bij de gerstaar knip ik het bovenste deel weg, verwijder verder de onderste pakjes en verwijder bij de vierrijige gerst ook de zijpakjes. Gecastreerd worden dus de bloemen, die de zwaarste korrels van de bloeiwijze geleverd zouden hebben. Bij de tarweaar wordt op eene gelijksoortige wijze gehandeld, dus worden voor 't kruisen ook die bloemen der aar gekozen, die de zwaarste korrels zouden opleveren. De omhulling om de kunstmatig be- stoven bloemen of bloeiwijzen laat men zitten of vervangt haar door eene van licht gaas, om het opeten der vruchten door vogels te voorkomen. De planten, die voor de kruis- bestuiving gekozen zijn bindt men aan er naast geplaatste stokken, zoodat zij niet legeren. Zaait men de door kruising verkregen korrels uit, dan blijkt dat de daaruit opgroeiende planten als regel zoozeer op elkaar lijken, dat men zoude kunnen meenen, reeds dadelijk een constant ras voor zich te hebben. Men kan nu de zaden van alle planten gezamenlijk of van elke plant afzonderlijk uitzaaien. De laatste werkwijze heeft al dadelijk het voordeel, dat men eene contrôle heeft op 75 de nauwgezetheid, waarmede bij ‘t kruisen gewerkt is. Komen namenlijk onder de nakomelingen uit het zaad van eene dezer moederplanten geene variaties voor, dan is de waar- schijnlijkheid buitengewoon groot, dat de vrucht, waaruit de moederplant voorssekomen is, niet ten gevolge van bevruchting door vreemd, maar ten gevolge van bevruch- ting door eigen stuifme l is ontwikkeld. In elk geval kan men deze planten weg werpen, indien zij volkomen op die van een der gekruiste rassen lijken. Met de tweede generatie blijken nu de nakomelingen, uit het zaad van elke moederplant verkregen, onderling meer of minder sterk te varieeren, en zal men misschien uit gebrek aan beschikbare grondoppervlakte verleid worden, uit de planten reeds nu eene keuze te doen. In elk geval moet nu het zaad van elke plant afzonderlijk worden uit- gezaaid, om te zien of alle nakomelingen daarvan op el- kaar lijken, of dus de eigenschappen der moederplant constant vererfd zijn, dan wel of de nakomelingen onderling weer in raseigenschappen verschillen. Deze werkwijze zoude zoo lang moeten worden voortgezet, totdat alle nieuwe rassen, die uit eene kruising kunnen voortkomen, voor den veredelaar op het veld staan. Gedragen zich de kruisingsproducten naar den regel van Gregor Mendel, dan wordt daaruit geen nieuw ras verkregen, indien de ouderrassen slechts in één kenmerk verschilden. Stel twee tarwerassen verschillen uitsluitend door behaard en door onbehaard zijn der kafjes. Kruist men deze rassen, dan leveren de door de kruising ver- kregen zaden planten op, die of allen behaard òf allen onbehaard zijn. De ervaring heeft geleerd, dat ten minste als regel de katjes van alle planten der 1° generatie be- haard zijn. Zaait men nu van de geoogste planten wederom alle zaden uit, dan blijkt 2%, deel van de planten van de nieuwe (2de) generatie behaarde, !/, deel onbehaarde pakjes te bezitten. Alle zaden van het laatste Y/, deel planten leveren in de volgende en de verdere generaties slechts nog planten met onbehaarde kafjes op; er is dus een ras ontstaan, dat in eigenschappen geheel en al over- eenkomt met het ééne ouderras. Zaait men alle zaden van het overige 2%, deel der planten uit, dan blijkt het grootste deel der daaruit voortkomende planten behaarde, 76 een kleiner deel onbehaarde kafjes te bezitten. Kon men de eigenschappen van het ?/, deel der planten met behaarde pakjes van de 2° generatie volkomen beoordeelen, dan zoude men daaruit /, deel kunnen afzonderen, waarvan de nakomelingen in de volgende en verdere generaties, weder- om uitsluitend uit planten met behaarde kafjes bestonden, die dus een ras vormen, wat, geheel op het tweede ouder- ras lijkt. Slechts de helft van alle planten der tweede generatie levert zaden op, waarvan de daaruit opgroeiende planten in de eigenschap van behaard of onbehaard zijn der pakjes verschillen. Den regel van Gregor Mendel toepassende kunnen wij, indien steeds van de opvolgende generaties alle zaden worden uitgezaaid (en indien uit alle zich planten ontwik- kelen) dadelijk dit zeggen: Bij alle planten der 1*® generatie zijn de kafjes behaard. Van de planten der 2de generatie zijn de kafjes van sl, deel behaard, van Y/, deel onbehaard. Van de planten der 3de generatie zijn de katjes van 5, deel behaard van 5/, deel onbehaard. Konden wij de eigenschappen van alle planten volkomen beoordeelen, dan zouden wij dadelijk kunnen zeggen: Bij alle planten der 1** generatie zijn de pakjes behaard. Van alle geoogste planten vererven hare eigenschappen op de nakomelingen. CONSTANT NIET CONSTANT CONSTANT 1, deel met 1/) deel met Uy deel met behaarde kafjes behaarde kafjes onbeh. kafjes van de 3° generatie %/ deeldito !/: deel dito °%/s deel dito van de 4° generatie he deel dito Ys deel dito ’he deel dito van de 5° generatie Y/deeldito !h1 deel dito '/ deel dito van de 2° generatie Het niet constant verervende deel der planten wordt dus bij de 6° generatie !s, bij de 7° generatie vererft van elke 64 planten slechts nog eene plant, dus van 6400 slechts nog roo planten, hare eigenschappen inconstant. Verschillen de gekruiste rassen in meerdere kenmerken, dan kan men, aangenomen, dat de kruisingsproducten zich volgens genoemden regel gedragen, wederom vooraf vast- stellen, hoe de eigenschappen der rassen zich op de nakomelingen der opvolgende generaties verdeelen, indien 17 slechts steeds de zaden van alle planten worden uitgezaaid. Ter verklaring van dezen regel der vererving van de eigenschappen van gekruiste rassen op de nakomelingen heeft H. de Vries een hypothese gegeven '), die wij kort aan het voorbeeld, waarbij twee rassen slechts in één kenmerk verschillen, willen toelichten. Volgens deze hypo- these is voor elke eigenschap van eene plant een stoffelijke aanleg aanwezig. Wil men dezen stoffelijken aanleg met een chemisch molecuul vergelijken, dan bestaat tusschen een chemisch molecuul en den stoffelijken aanleg der eigenschap van eene plant in elk geval dit groote verschil, dat een che- misch molecuul niet groeien noch zich vermeerderen kan, terwijl aangenomen wordt, dat dit bij den genoemden stoffe- lijken aanleg wèl het geval is. De spermatozoïd, of ín 't alge- meen de mann. cel‚ bevat even goed als de vrouwelijke ge- slachtscel (eicel) een stoffelijken aanleg voor elke eigenschap der plant, waardoor deze beide cellen zijn voortgebracht. Bij de bevruchting voegt zich de inhoud van de mann. cel bij den inhoud der eicel, zoodat de laatste dus na de bevruch- ting voor elke eigenschap der beide ouderplanten een stoffe- lijken aanleg bevat. Bij de deeling der eicel, gaat in ieder der dochtercellen de stoffelijke aanleg van elke eigenschap der beide ouderplanten over, en dit proces herhaalt zich bij elke nieuwe celdeeling, totdat de geslachtscellen gevormd worden, Noemen wij den stoffelijken aanleg voor de eigen- schap: beharing der kafjes A, en voor het niet behaardzijn der kafjes: a, dan bevat dus de door de kruising bevruchte eicel van het vruchtbeginsel eener bloem den stoffelijken aanleg van A en van a, en bij de deeling der eicel gaat in elke dochtercel zoowel A als a over, en dit proces herhaalt zich tot op ‘t oogenblik der vorming van de geslachtscellen. Bij de vorming van de laatste doet zich het antagonistisch (met elkaar strijdige) karakter der eigen- schappen A en a daardoor gelden, dat de stoffelijke aan- leg van deze beide eigenschappen niet te samen overgaan in ééne geslachtscel, maar dat iederen keer de stoffelijke aanleg A in de eene, de stoffelijke aanleg a in een andere geslachtscel verhuist; dus van twee eicellen bevat de eene 1) Men leze hierover: Eduard Strasburger: „Die stofflichen Grundlagen der Vererbung im organischen Reich.” 78 den aanleg A, de andere den aanleg a. Wordt nu eene eicel eener plant, die A bevat, bevrucht door een mannelijke geslachtscel, die ook A bevat, dan zal uit deze eicel eene vrucht ontstaan, waaruit eene plant met behaarde kafjes ontwikkelt. Wordt eene eicel, die a bevat, bevrucht door een mann. cel, die eveneens a bevat, dan levert deze op haar beurt eene plant met onbehaarde kafjes. Het derde geval is, dat eene eicel, bevattende A, bevrucht wordt door een mann. cel, die a bevat, dan verkrijgen wij wederom hetzelfde als bij de eerste opzettelijk uitgevoerde kruising, de eicel bevat dus nu den aanleg A en a. Nu kunnen kafjes niet tegelijk behaard en onbehaard zijn — wel zoude eene meer of minder sterke beharing mogelijk zijn — en de ervaring heeft geleerd, dat uit de laatste eicel zich eene vrucht ontwikkelt, die eene plant met behaarde kafjes als bij het eene der ouderrassen oplevert. Omdat bij deze plant slechts de aanleg A tot ontwikkeling komt, noemt men deze eigenschap de domineerende (over- heerschende): de andere noemt men de recessieve (terug- wijkende). Dat de aanleg voor onbehaarde kafjes niet vernietigd is, maar in zijn volle kracht is blijven bestaan, bewijzen de nakomelingen dezer plant, waarvan een deel onbehaarde kafjes bezit, die geheel en al in eigenschappen op de planten van het ouderras met onbehaarde kafjes gelijken. eicel A aman Neel Stel nu van twee ei- On cellen bevat de eene A, Evel de andere a, en evenzeer dito a Aap Andito van twee mann. cellen de eene A de andere a, dan bestaat de kans voor de bevruchting eener eicel met  door een mann. cel met A slechts één keer, voor de bevruchting eener eicel met a door een mannel. cel a ook slechts één keer, voor de bevruchting eener eicel met A door een mann. cel met a twee keer. De verhouding blijft voor een willekeurig veelvoud van twee eicellen en twee mann. geslachtscellen dezelfde. Wanneer wij nu voor den stoffelijken aanleg en de daaruit zich ontwikkelende eigenschap der plant dezelfde letter gebruiken, dan kunnen wij de wijze hoe de eigen- schappen der moederplanten op de nakomelingen vererven, (8) gesteld dat steeds alle vruchten of zaden van elke generatie worden uitgezaaid, direct neerschrijven. [ste generatie Aa, alleen A wordt bij de planten zichtbaar. 2e generatie (A + a) — A + 2 Aa + a dus de plan- ten der ze generatie bestaan uit U, A + %/% Aa + 1, a, van rooo planten bezitten dus 250 planten onbehaarde dn en 750 planten En el 3e generatie (Y, + %) A +1, Aa + (4 + Y) a ges generatie (3% Hie) A + Us Aa + (% + Oe 5e generatie (Mie + Us) A + Io Aa + (Pho + Ys) a enz. Het is doelmatig voor (A —+ a)" niet de som A° + 2 Aa + a° neer te schrijven maar de som A + 2 Aa +a, dus voor A en a het aantal 1 te stellen. In beide uit- komsten is toch het aantal combindtees van den aanleg der antagonistische eigenschappen hetzelfde, maar de laatste uitkomst geeft tevens het kleinste aantal planten aan, dat voor het werkelijk tot stand komen van de mogelijke combinaties van ééne antagonistische eigenschap vereischt wordt. Deze toelichting geldt ook voor het later te stellen geval, dat het aantal antagonistische eigenschappen grooter dan één is, wat bij ‘t overzien dier gevallen dadelijk duidelijk wordt. Zooals reeds werd gezegd, slechts die planten, welke uit eicellen zijn ontstaan, die den aanleg A en a gezame- lijk bevatten, vererven hunne eigenschappen niet constant, maar leveren nakomelingen, die òf slechts den aanleg voor de eigenschap A of slechts den aanleg voor de eigenschap a òf den aanleg A en a, maar den laatste recessief, be- vatten. Heeft men zich met behulp van de hypothese van H. de Vries van den regel van Gregor Mendel aan dit een- voudige geval een duidelijke voorstelling gemaakt, dan zal men onmiddellijk kunnen inzien, dat de kruisings- producten van twee rassen, waarbij meerdere eigenschappen antagonistisch zijn, nieuwe rassen moeten opleveren en dat het aantal nieuwe, dat uit eene zoodanige kruising ont- staan kan, van het aantal antagonistische eigenschappen bij de beide gekruiste rassen moet afhangen. Stel twee rassen verschillen hierdoor dat het eene ras geene kafnaalden en behaarde katjes, het andere kafnaal- den en onbehaarde katjes vertoont, dan is dadelijk in te So zien, dat door kruising dezer rassen een nieuw ras zal kunnen ontstaan, dat kafnaalden bezit en behaarde kaf- jes en een ander nieuw ras, dat geen kafnaalden en onbehaarde kafjes bezit. Meer nieuwe rassen kunnen echter ook niet ontstaan, indien de regel van Gregor Mendel werkelijk opgaat. Om dit aantetoonen en den lezer tevens te doen zien, hoe de vererving der antagonistische eigenschappen op de nakomelingen volgens den regel van Mendel plaats grijpt, indien bij rassen meerdere antagonistische eigenschappen voorhanden zijn, zal ik daarvoor nog een paar voorbeelden moeten geven. Ik neem eerst het zooeven gestelde geval en noem de eigenschap: Kafjes behaard A, kafjes onbe- haard a, Kafnaalden afwezig B, kafnaalden aanwezig b. De door kruising bevruchte eicel bevat dan den stoffelijken aanleg voor de eigenschappen AaBb. Daaruit ontwikkelen dus de planten der 1r° generatie AaBb; alle planten dezer generatie vertoonen slechts de domineerde eigenschappen, zij bezitten dus allen behaarde kafjes en geene kafnaalden. Was bij de beide rassen slechts de eigenschap A meta antagonistisch, dan zouden de planten der 2° generatie de volgende combinaties geven A + 2 Aa + a. Was bij beide slechts de eigenschap B met b antagonis- tisch, dan zouden de planten der 2, generatie de volgende combinaties geven. B + 2 Bb + b. Omdat nu A en B resp. a en b niet antagonistisch zijn, verkrijgen wij door combinatie van den stoffelijken aanleg van elke dezer eigenschappen als 2° generatie (A + 2 Aa + a) (B + 2 Bb + b) wat hetzelfde zegt als (A + a)° (Bex bii NZienbhoven: Vermenigvuldigen wij deze beide vormen, dan verdeelt zich de aanleg voor de verschillende eigenschappen dus als volgt op de nakomelingen AB + 2 ABb + Ab + 2 AaB —+ 4 AaBb + 2 Aab + aB + 2 aBb + ab. Wij verkrijgen dus g termen, en het kleinste aantal planten, dat vereischt wordt voor het tot stand komen van de mogelijke combinaties van den stoffelijken aanleg van de verschillende eigenschappen bedraagt 16. Feitelijk is natuur- lijk het aantal planten dezer generatie als regel zeer veel Sr grooter. Was b.v. het zaad van 4 tarweplanten der eerste generatie uitgezaaid en had elke plant 6 halmen met 6o korrels in elke aar, dan zoude de 2° generatie uit 1440 planten bestaan (indien alle korrels planten hadden gegeven) dus uit 16 X{ go. Het aantal rassen, dat uit de kruising ontstaan kan, ziet men nu ook dadelijk, deze zijn namelijk de rassen met de eigenschappen AB, Ab, aB en ab. Omdat AB en ab in eigenschappen volkomen gelijk zijn met de ouderassen, ontstaan uit deze kruising dus slechts twee nieuwe rassen met de eigenschappen Ab en ab. De reden waarom meerdere rassen niet kunnen ontstaan, blijkt onmiddelijk, indien wij nagaan, hoe de nakomelingen er uit zien, indien wij planten uitzaaien, waarin de stoffelijke aanleg van meer dan 2 eigenschappen aanwezig is. Zoo leveren planten met den stoffelijken aanleg voor de eigen- schappen 2 ABb, indien wij voor de eenvoudigheid het getal 2 buiten rekening laten in de volgende generatie, omdat B en b antagonisch zijn, als nakomelingen op (B + 2 Bb + b) A = AB + 2 Bb + Ab, dus wij ver- krijgen planten met de eigenschappen AB en Ab, die zij constant op de nakomelingen vererven en BbA, die weder- om inconstant zijn in hunne vererving. De planten 4 Aa- Bb leveren in de volgende generatie weer geheel dezelfde 9 termen, die wij voor de 2° generatie hebben neergeschreven. Elke combinatie van den stoffelijken aanleg van meer dan twee der in ’t spel zijnde eigenschappen valt zoodoende in de volgende generaties meer en meer uitéén in com- binaties van slechts 2 dezer eigenschappen. Bekijkt men de, stel 1440 planten der 2, generatie, dan zal men alle planten in vier hoofdgroepen kunnen ver- deelen, die gelijken op de vier rassen, die uit deze kruising in de volgende generaties kunnen worden verkregen. Want planten die de eigenschappen AB bezitten (zie boven de g termen) zijn niet te onderscheiden van planten met den stoffelijken aanleg voor de eigenschappen (2) ABb, AaB en (4) AaBb, omdat de door de kleine letters aangeduide eigenschappen hier recessief zijn; planten met de eigenschappen Ab, die hier beide volkomen ontwikkeld zijn, niet te onderscheiden zijn van planten met den stoffelijken aanleg voor de eigenschappen (2) Aab; de planten met de eigenschappen aB niet van de planten met den stoffelijken 82 aanleg der eigenschappen aBb. Alleen de planten met de nu volkomen tot ontwikkeling gekomen eigenschappen ab, planten dus, die van de antagonistiche eigenschappen slechts die bezitten, welke in de r° generatie recessief waren, verschillen zichtbaar van alle overige planten. Van elke 16 planten verschilt dus slechts ééne plant van de overige 15 zoodanig in eigenschappen, dat men haar daarvan kan onderscheiden. Waren de kenmerken ab, dus onbehaarde kafjes en kafnaalden, ook beide voorhanden bij eene der voor de kruising gebruikte rassen, dan gelijkt deze plant (resp. go van de r44o planten) op dit ras, bezat echter het ééne der voor de kruising gebruikte rassen geene kafnaalden, het andere behaarde kafjes, dan gelijken de even genoemde ééne of go planten ook op geen dezer beide rassen. Men is dus in staat uit de 1440 planten go aftezonderen, die dezelfde eigenschappen bezitten en deze tevens constant op hunne nakomelingen vererven, zoodat zij dus een con- stant ras vormen. Van geen der overige "ToSomder 2° generatie kunnen wij met zekerheid bepalen of zij hunne eigenschappen constant vererven of niet. Kiest men dus om arbeid en grond te besparen uit de 1440 planten Too individuën willekeurig uit en zaait het zaad van elke plant afzonderlijk uit, dan is het mogelijk, dat zij toe- vallig allen inconstant zijn en de nakomelingen dezer roo planten wederom hetzelfde verwarrende beeld geven als de planten der 2° generatie, echter op veel grootere schaal. Bezaten van de roo uitgekozen planten toevallig 2 planten de eigenschappen ab en 2 andere de eigen- schappen Ab, dan zoude blijken, dat zij hunne eigenschap- pen constant op de nakomelingen vererfden, dat dus uit de pakomelingen der roo planten der 3° generatie een zeker aantal individuën, stel 2 X 200 aftezonderen zouden zijn, die tot twee constante rassen behoorden, waarvan het eene met het eene der gekruiste rassen in eigenschap- pen overeenstemde, het andere een nieuw ras vormde. Had men het zaad van elke der r44o planten afzonderlijk uitgezaaid, dan zouden uit de planten der 3° generatie de nakomelingen van 4 > go moederplanten (dus misschien 360 > 200 planten) aftezonderen zijn, die tot 4 constante 83 rassen behooren. Dit is echter slechts dan mogelijk, indien men de eegenschappen der berde rassen, die gekruist zijn, nauwkeurig kent en indien steeds fet zaad van elke plant van de elkaar opvolgende generaties afzonderlijk vs witgezaard. Uit dit voorbeeld blykt in elk geval overtuigend, dat het oof voor den landbouw van bwttengewone waarde zijn moet, dat vastgesteld wordt, of de regel van Mendel voor eene wellekeurige groep van gewassen opgaat, en zoo miet, met betrekking tot welke eigenschappen dit dan wiet het geval 18. Voordat ik aan deze uiteenzetting van de rasveredeling door middel van kruising gevolgtrekkingen vastknoop, wil ik hier nog de 1°® en 2° generatie der kruisingsproducten van twee rassen neerschrijven, waarbij drie eigenschappen antagonistisch zijn, dus bij kafjes behaard (A) en onbehaard (a), zonder (B) en met kafnaalden (b), met roode (C) en witte zaden (c). Wij verkrijgen dan als: z* generate AaBbCc. (de planten bevatten dus den stoffelijken aanleg voor elke dezer 6 eigen- schappen). 2° generatie (À + 2 Aa + a) (B + 2 Bb + b) (C + 2 Ce + Ce) = ABC + 2 ABbC +4 ALC + 2 AaBC + 4 AaBbC + 2 AabC + aBC + 2 aBbC + aóC + 2 ABCc + 4 ApBbCe sbr sAbCe. oger AaBCer 4-8 AaBbCe le 4 AabCe + 2aBCe + 4,aBbCe + 2 abc + cAB + 2 ABbce + Ab + 2 AaBe + 4 AaBbCe + 2 Aabc + ca + 2 caBb + caô Te Het totale aantal planten der 2° generatie behoort dus tot 27 groepen, waarvan de combinaties van den stoffelijken aanleg voor de eigenschappen, die bij de gekruiste rassen antagonistisch waren door deze 27 termen aangegeven worden. Om deze 27 termen (plantengroepen) te vormen moet de 2° generatie ten minste 64 planten bevatten, feitelijk dus een veelvoud van 64. Was men als bij het voorafgaande voorbeeld van 4 planten uitgegaan, dan zoude deze tweede generatie dus wederom uit hoogstens 1440 planten bestaan, want het aantal planten der 2° gene- ratie hangt natuurlijk af van ‘t aantal zaden, die van de ho 84 planten der 1e generatie geoogst zijn, en „zt van 't aantal antagonistische eigenschappen der gekruiste rassen. Kent men de eigenschappen der gekruiste rassen nauw- keurig, dan laten zich uit de 2° generatie van de 1440 planten 22 afzonderen, die de eigenschappen cab ver- toonen en een constant ras vormen. Uit de 3° generatie kan men echter nu 8 groepen van planten uitzoeken, die de eigenschappen vertoonen welke door de bovenstaande onderstreepte termen zijn aangeduid en die deze eigen- schappen constant vererven. Het volgende overzicht is nu van zelf duidelijk. Kleinste aantal planten voor het tot stand Aantal nieuwe rassen Aantal antagonistische Aantal termen komen dertermen dat volgens den regel SEE (plantengroepen) (combinaties van eigen- van Gregor Mendel gekruiste rassen. der ze generatie. schappen) der. ze cui generatie vereischt. I 3 4 geen 2 e) 16 2 3 27 64 6 4 ÖI 256 14 5 243 1024 30 6 729 4096 62 7 2107 16384 126 8 6561 65536 254 Het zal doelmatig blijken, indien ik onder deze lijst dadelijk eene tweede plaats. Daarvoor is van de veronder- stelling uitgegaan, dat 1° twee tarwerassen gekruist zijn, waarvan elke der planten van de kruisingsproducten in de elkaar opvolgende generaties gemiddeld 80 nakome- lingen levert; verder dat ééne der planten die uit eene direct door de kruising verkregen zaadkorrel is verkre- gen, zoo krachtig ontwikkeld is, dat zij 240 nakomelingen oplevert; 2° dat twee erwtenrassen gekruist zijn, waarvan de planten der 1° generatie zoodanig door insectenschade geleden hebben, dat zij met uitzondering van een plant slechts r5 nakomelingen per plant opleveren. De eene plant, die eene uitzondering vormt, levert evenals alle planten der volgende generatie’s gemiddeld 75 nakomelingen per plant. 85 Wij verkrijgen dan van elke plant der 1° generatie het volgende aantal planten in de elkaar opvolgende generaties. BIJ TARWE a , I* generatie 1 plant 1 plant 2e 8 So planten 240 planten Je 15 6400 19200 ie ie D: 51200 SCE GOOO fi BIJ ERWTEN Q ó I° generatie L plant 1 plant 2e 4 15 planten 75 planten 3e 8 goon AEO An Ae me LOOO 5 270000 sk Combineeren wij deze beide lijsten, dan blijkt, dat, indien uitgegaan wordt van 1 plant bij de r, generatie en indien steeds de reproductieorganen van elke plant afzonderlijk worden uitgezaaid, uit de planten der 2° generatie het volgend aantal planten uitgezocht worden kan, dat tot eer constant ras behoort, en dat uit de planten der 3° generatie voor elk constant ras, dat maximaal uit de kruisingsproducten ontstaan kan, wederom het volgend aantal planten afge- zonderd worden kan. UiT DE 2e GENERATIE. BIJ TARWE BIJ ERWTEN Aantal antago- nistische eigen- a / a 1) schappen. Gon 240 I5 75 2 kr D planten To 15 planten 76 SC planten wed planten N sk et En Ed 3 B ” 64 3 ” en o ” 64 I CH 240 Bok nd riet E 256 6 ZE OR VAO, En A 86 Urr DE 3e GENERATIE. BIJ TARWE. Aantal antagonistische b eigenscheppen. « 6400 nf 19200 ì 2 em OON ee NOOR 6 planten a 300 planten 6400 I9200 _ 3 BGO Tara) 567 7 6400 19200 4 zeike Set Zen (TG RN 1024 1024 BIJ ERWTEN. a , BON In 4500 7 ere 14 planten En 7o planten goo 4500 256 >) 256 EA 0 goo 4500 == Oo ” Es —= 4 ” 1024 1024 Uit deze getallen volgt: re dat het van belang is, dat de planten der 1° generatie zoo krachtig groeien, dat het aantal zaden of vruchten van iedere plant zeer groot is, zoodat het aantal nakomelingen per plant, die dus de 2° generatie vormen, zoo groot is, dat daaruit individuën, die één constant ras vormen, afge- zonderd kunnen worden. Immers is het aantal planten der 2° generatie te klein, dan behoeven daaronder even ge- noemde individuen niet voor te komen. ls het aantal planten der 2, generatie klein, dan zal men waarschijnlijk ook nog niet in staat zijn, uit de planten der 3e generatie planten uit te zoeken van ale raspen die uit de kruisings- producten ontstaan kunnen, zoodat dit dan eerst bij de 4° of 50 generatie mogelijk wordt. 2e Hoe grooter het aantal antagonische eigenschappen der beide gekruiste rassen is, des te grooter is, zooals uit vorenstaande lijst blijkt, ook het aantal nieuwe rassen, dat uit de kruisingsproducten ontstaan kan, maar des te grooter zal in den regel ook het aantal generaties zijn, dat vereischt wordt, om alle nieuwe rassen uit deze pro- ducten raszuiver af te zonderen. 3e Het is van waarde, dat alle vruchten der planten der opvolgende generaties, vooral echter van de 2° en 3° gene- 87 ratie planten opleveren, dat dus betrekkelijk weinig indivi- duën te gronde gaan; Je dat steeds het zaad van elk individu zoolang af- zonderlijk wordt uitgezaaid, totdat alle constante rassen raszuiver zijn afgezonderd; 5° dat, hoe meer planten de 1° generatie bevat, des te meer individuen uit de opvolgende generaties uitgezocht kunnen worden, die tot een constant blijvend ras behooren. Echter staat daar tegenover, dat naarmate de 1° generatie uit meer planten bestaat, de arbeid en vooral de grond- oppervlakte grooter moet worden, om de opvolgende generaties op den grond te kunnen plaatsen en de planten te kunnen beoordeelen. Omdat bij de nakomelingen van elke plant der r° gene- ratie de combinaties van eigenschappen resp. van den aanleg daarvan, dezelfde zijn, is het raadzaam, de opvolgende generaties van elke plant der 1° generatie op een afzon- derlijk perceel uit te zaaien. Wij willen de uiteenzetting der rasveredeling door middel van kruising met deze con- clusie besluiten, dat de veronderstelling zonder eenigen twijfel gewettigd vs, dat van het groote aantal stammen (elementarre soorten of rassen) wat te Svalöf wt in 't groot verbouwde rassen ts afgezonderd, de oorsprong hetzij altijd of toch stellig haast altyd zal moeten toegeschreven worden aan Rrmsing van vassen. In elk geval schynt my deze verklaring voor het resultaat van den arbeid van Svalöf voldoende te zijn. In de eerste plaats is toch in vroegere tijden waarschijn- lijk slechts zelden een ras door de stamboomcultuur vol- komen van alle andere kruisingsproducten gezuiverd, daartoe werd veel te weinig studie van de eigenschappen gemaakt, die een zuiver ras bezat en werd het nieuwe ras stellig ook veel te vroeg in den handel gebracht; ook nieuwere rassen blijken meestal nog rasonzuiver te zijn. Er komt bij, dat natuurlijke kruising bij de verbouwde rassen ook dan stellig wel eens voorkomt, indien bij de rassen zelfbe- vruchting regel is. Dat dit zoo zijn moet, volgt uit het voorkomen van een groot aantal haverrassen, waarbij de kunstmatige kruising zelden slaagt. Ik heb verleden jaar vele kruisingen bij haver uitgevoerd. Of van die kruisingen twee geslaagd zijn, moet ik door den nabouw van uit twee korrels verkregen planten in dit jaar nog vaststellen. Dit 88 jaar zijn op nieuw eene reeks kruisingen met haver be- proefd, daarvan is zooveel ik beoordeelen kan, geen ééne geslaagd. Wat de reden dezer mislukking is, weet ik niet te zeggen. Het verschijnsel is, dat het geheele pakje na de kruisbestuiving spoedig verdroogt. Het is mogelijk dat het dunne steeltje, waaraan het pakje hangt, te veel bij ‘tkruisen lijdt en daardoor de wateraanvoer te gering is, maar zeker is dit natuurlijk geenzins. De voorstelling, die zich verschillende personen van de veelvuldigheid van het voorkomen van toevallige kruisingen en van de gevolgen daarvan met betrekking tot het on- zuiver maken van een ras door nieuwe elementaire soorten maken, zal wel zeer uiteen loopen. Ik vermoed dat de lezer van het boek van H. de Vries over het veredelen van „kultuurplanten den indruk verkrijgt, dat toevallige kruisingen in de natuur bij alle plantengroepen zeer dikwijls plaats zullen hebben. Of det werkelyk het geval is, zal ook weer door opzettelijke kruisingen en het volkomen „uitwerken ” van eene krursing moeten worden nagegaan. Onder volkomen uitwerken versta ik het verbouwen van de opvolgende generaties van het kruisingsproduct zoo lang en in zulken omvang, dat alle elementaire soorten, die eene kruising kan opleveren, op het land naast elkaar staan, en dat van elke elementaire soort de eigenschappen zoo volkomen mogelijk vastgesteld en geboekt zijn. Soms maakt het den indruk, dat zelfs kruisbevruchting van rassen, waarbij kruisbevruchting in het ras zelf regel is, veel zeldzamer voorkomt, dan men allicht zoude aannemen. Zoo heeft het hier aan onze school steeds onze verwondering opgewekt, dat verschillende roggerassen hunne raseigen- schappen jaar en dag op ons proefveld hebben bewaard, hoewel zij steeds in kleine perceeltjes naast elkaar verbouwd zijn en steeds zaad van het geoogste gewas weer uitge- zaaid is. Een andere vraag dringt zich hier verder van zelf op, namelijk hoe het komt, dat eerst te Svalöf door Nilsson de ontdekking werd gedaan, dat de in den landbouw ver- bouwde rassen niet alleen niet raszuiver zijn, want dat heeft men sedert lang geweten, maar dat de het ras on- zuiver makende planten niet altijd behooren tot minder- waardige rassen. Dit feit is minder vreemd dan het opper- 89 vlakkig schijnt. Ten eerste is het voor den landbouwer van het grootste belang, dat zijn ras zoo raszuiver mogelijk is, omdat de handel niet alléén voor zaaizaad maar ook als gewone handelswaar als regel het product van een enkel ras verlangt. Ook in Zweden halen thans de boeren, wanneer de raszuiverheid van hun ras te wenschen overlaat, weer raszuiver zaad van het Landb.-proefstation te Svalöf. Ten tweede de landbouwers waren overtuigd, dat zij de meest productieve rassen voor hunne streek verbouwden, te meer omdat een proefverbouw van dikwijls sterk aanbe- volen nieuwe rassen in verreweg de meeste gevallen geheel en al tegen viel. Proefnemingen zooals van Rimpau en Risler, die bewezen dat het ontaarden van een ras ontstaan kan, en ook stellig dikwijls ontstaat, door het overheerschend worden van eene zooals men meende toevallige onzuiver- heid door een ander ras, waren voor de boeren waarschu- wingen, om hun ras zooveel mogelijk zuiver te houden. Ten derde wanneer de een of andere rasveredelaar door opzettelijke kruising nieuwe rassen had trachten te ver- krijgen, dan lag het voor de hand, dat hij het beste, wat de kruising opleverde, in den handel bracht. Vond echter eens iemand in een verbouwd ras, zooals Patrick Shirreff er verscheidene heeft gevonden, eene plant, die hem toescheen boven die van het door hem verbouwde ras uit te munten, dan dacht men te doen te hebben met natuurspelingen of later met spontane vartaties. Men had ze vaak ook meutatres kunnen noemen, want zij voldeden niet altijd maar toch heel dikwijls aan den eisch, dat zulke planten, indien kruisbevruchting werd voorkomen, hunne eigenschappen constant op hun nakomelingen vererfden, wat zooals wij boven reeds zagen een zeker aantal planten der tweede generatie en een soms groot aantal planten der derde generatie van een kruisingsproduct eveneens steeds doet. Eindelijk is er nog een reden, waarom op planten, die een ras onzuiver maken geen acht geslagen werd; dat deze planten namelijk meestal slechts in een relatief klein aantal in het verbouwde gewas voorkomen. Past toch een ras geheel en al voor den grond en het klimaat, dan drukt het daarin voorkomende planten uit andere rassen soms op den duur geheel dood of gaat ij 90 eene sterke vermeerdering daarvan toch krachtig tegen. Een dicht staand gewas van gele lupinen drukt soms haast alle onkruiden onder zich dood. Zoo zal de winter- sterke Geldersche tarwe, die met haar geringe eischen aan de vruchtbaarheid van den grond een zeer dicht staand gewas kan geven, winterzwakke rassen tamelijk krachtig onderdrukken. Maar geheel doodgedrukt worden vooral zulke rassen, die met de verbouwde in eischen aan grond en klimaat niet al te sterk verschillen, toch wederom stellig zelden. Ik heb bij een andere gelegenheid er op gewezen, dat zelfs een winterzwak ras overheerschend worden kan, in- dien een grooter aantal jaren achter elkaar de winters zacht zijn, want winterzwakke rassen ontwikkelen in zachte winters heel dikwijls veel sterker, vormen dus veel meer halmen of zijtakken, dan wintersterke. Hoewel het wel niet in de bedoeling van H. de Vries liggen zal, kan ik mij toch voorstellen, dat menige lezer van diens boek den indruk verkrijgt, dat in een in ’t groot verbouwd ras niet alleen zeer vele elementaire rassen voorkomen, maar dat daarin ook in eigenschappen zeer sterk uiteenloopende rassen worden aangetroffen. Men zoude zich kunnen denken, dat in een tarweras voorkwamen elementaire rassen met langgerekte, met gewone, met gedrongen aren, met typische dikkoparen, met zeer ver- schillend gekleurde korrels enz. Onmogelijk is dit natuurlijk niet, en in dat geval zoude men slechts de elementaire rassen uit zulk een ras door stamboomkultuur hebben af te zonderen, om allicht een aantal nieuwe rassen van waarde te verkrijgen, die mis- schien in de behoeften van de praktijk voor de naaste ro of 20 jaren zouden kunnen voldoen. Toch vermoed ilk dat de zaak zoo eenvoudig niet ligt, maar dat te Svalöf verscheiden in ‘t groot verbouwde rassen aan het onder- zoek naar de daarin voorkomende elementaire soorten zijn onderworpen en dat slechts hierdoor een zeker aantal rassen is verkregen, die voor verschillende streken van Zweden voordeeliger bleken te zijn, dan de daar tot nu toe verbouwde. Waarop steunt dit vermoeden ? Het wordt, van mutaties afgezien, met betrekking tot wier oorsprong wij toch nog geheel en al in 't duister OT tasten, algemeen als van zelf sprekend aangenomen, dat eene plant slechts eigenschappen vererven kan, die zij zelf bezit. Behoort de plant dus tot een constant ras, dan kan zij ook slechts de eigenschappen van dit ras vererven. Kruist men nu planten van twee constante rassen met elkaar, dan is daarmede ook bepaald, welke combinaties van eigenschappen bij de kruíisingsproducten mogelijk zijn. De eigenschappen, die beide rassen gemeen hebben, zullen — dat sluit de regel van Gregor Mendel toch ook in — in elk kruisingsproduct overgaan, de antagonistische eigen- schappen zullen zich op verschillende constant wordende rassen verdeelen. Gaat de regel van Gregor Mendel op, dan is het maximum aantal rassen, dat ten slotte een kruisingsproduct kan opleveren zooals wij boven in de lijst hebben aangetoond, gegeven met het aantal eigen- schappen, die bij de gekruiste rassen antagonistisch zijn, dus bij het aanwezig zijn van 2 antagonistische eigen- schappen leveren de kruisingsproducten 4 rassen op waar- onder 2 nieuwe, bij 4 antagonistische eigenschappen ont- staan er hoogstens 8 rassen waarvan 6 nieuwe enz. Stel nu een rasveredelaar heeft een dezer nieuwe rassen zuiver trachten te maken, maar heeft een ras in den handel gebracht, voordat volkomen raszuiverheid was verkregen ; hoeveel elementaire rassen kunnen dan in dit in den handel gebrachte ras optreden? Het antwoord luidt dan: nooit meer dan het maximale aantal dat uit een kruisings- product kon ontstaan, tenzij mutatiën in ‘tspel komen. Feitelijk zal het aantal elementaire rassen, dat later in zulk ras optreedt, wel bijna altijd kleiner zijn, dan dit maximum, tenzij bij den verbouw in 't groot met het zaad van dit ras zaad van een ander ras of van meerdere andere rassen wordt vermengd en toevallige kruisingen daarmede zijn ontstaan. Sluiten wij het laatste geval uit, ontstaan dus de elementaire rassen als gevolg daarvan, dat het in den handel gebrachte ras nog niet raszuiver was gemaakt, dan zal men kunnen aannemen, dat bijv. bij 3 antagonistische eigenschappen van de beide gekruiste rassen na langer verbouw van het in den handel gebrachte ras niet 8 min r (het ras zelf) maar een kleiner aantal nieuwe elementaire rassen zullen optreden. Dit zal men inzien, indien men nog eens de termen overziet, waaruit de tweede O2 generatie van het kruisingsproduct van twee rassen met dit aantal antagonistische eigenschappen bestaat. Stel het ras, wat in den handel gebracht is, bestaat uit planten met eigenschappen, die door den term ABC. worden aangewezen en er zijn in dit ras enkele planten gebleven uit den term 8 AaBbCc, dan kunnen in dit ras later optreden 8 —r (het in den handel gebrachte ras zelf) rassen; waren er alléén planten in 't ras gebleven uit de term 2 ABbC, dan kan in het ras later slechts nog een tweede ras metde eigenschappen ACb optreden. Waren planten in het ras gebleven overeenkomende in eigenschappen met den term 2 ABbC en tevens planten overeenkomende in eigenschappen met den term 4 ABbCe dan kunnen uit de laatste planten nog 3 van het afge- leverde ras verschillende rassen ontstaan, dus in het oor- spronkelijke ras kunnen hoogstens 4 afwijkende elementaire soorten voorkomen. Natuurlijk indien het aantal antago- nistische eigenschappen bij de beide gekruiste rassen groot is, is ook de kans, dat in het in den handel gebrachte ras meer in eigenschappen daarvan verschillende rassen optreden grooter. Wordt bij het in den handel gebrachte ras geen zaad van andere tn eene boerderij verbouwde rassen gemengd, dan mogen in dit ras, tusschen de daarin later optredende rassen zooveel toevallige Reruisingen optreden als er maar willen, het aantal rassen zal niet grooter worden, dan hier voor elk geval aangegeven ts, om de eenvoudige reden, dat planten op de nakomelingen geen eigenschappen vererven, die zy miet bezitten. Men mag dus niet verwachten, dat in een bepaald door kruising verkregen ras alle mogelijke rassen voor- komen met eigenschappen die van de gekruiste rassen geheel en al afwijken. Laat ik ter toelichting een paar feiten mededeelen. De heer H. Mayer Gmelin heeft in ‘t jaar 1907 van de tentoonstelling te ‘s Gravenhage een groot aantal aren van de Geldersche ‘en van daarmede veel overeenkomst hebbende andere roode tarwes, die in verschillende provin- cies verbouwd worden, mede gebracht en hier op het proefveld het zaad van elke aar afzonderlijk uitgezaaid. De geoogste planten vertoonen verschillen in de kleur van de korrels, in de kleur van de aren, behaard en onbe- 55 haard zijn der pakjes; maar de aren hebben allen veel overeenkomst met de type van de Geldersche aar, hoewel zij daarvan ook binnen zekere grenzen afwijken, maar alle typen zijn wintervast en andere typische aren bezitten zij niet. Ik heb eene kruising gemaakt van Geldersche tarwe met Challenge, waarop ik later nog even terug kom; de kruisingsproducten bevatten geene aren, die niet tot het type dezer beide rassen zijn terug te brengen. Op het proefveld werd eene erwtenplant gevonden, die van de overige hier verbouwde erwten daardoor verschilde, dat de zaden er van zwarte neuzen hadden, een waarlijk zeer merkwaardige vondst. Misschien heeft de Heer L. Broekema gemeend, hier met eene mutatie te doen te hebben, want Surink, die vroeger tuinman geweest is, beweert eenvoudig, dat er erwten met zwarte neuzen niet voorkomen. „Ik heb heel wat erwten in mijn leven gezien.” zegt hij, maar nooit erwtenzaden met zwarte neuzen. De heer Broekema heeft de zaden dezer erwt uitge- zaaid en het blijkt dat de erwt een kruisingsproduct zijn moet, want uit het zaad groeiden allerlei verschillende nieuwe erwtenvormen op, die verschilden door de grootte der planten, de kleur der zaden, die geel of groen was of tusschenkleuren daarvan vertoonde, door de grootte der zaden, door het bezit van zwarte of witte neuzen bij de laatste enz. Maar de bloemen van alle planten waren wit, dus als bij echte erwten; de kleuren van de capucijner- erwt bezat geen der zaden, dus het eenige verschil der nieuwe erwtenvormen met echte erwten bestond daarin dat een deel der planten zaden met zwarte neuzen ver- toonde. Had men hier dus nu toch met eene mutatie te doen gehad, waaruit nieuwe mutaties ontstonden? Uit de latere mededeeling betreffende eene kruising van eene groene erwt met eene Capucijnererwt zal men zien, dat de gevondene plant een der kruisingsproducten van twee dergelijke rassen zijn moet, waarin van de eigenschappen der Capucijnererwt niets anders schijnt (de smaak is niet onderzocht) overgegaan te zijn, dan een klein weinig kleur- stof, waarvan de zwarte neus getuigt. In aansluiting aan de hier gegeven toelichting met be- trekking tot het aantal elementaire rassen, die in een door kruising verkregen ras later kunnen optreden, wil ik op 94 het feit wijzen, dat bij in den handel gebrachte nieuwe rassen, die door middel van kruising zijn verkregen, later bijna altijd planten optreden, die van het ras in eigen- schappen geheel afwijken. Dit komt ook heel gewoon voor bij rassen, waarvan de kweeker overtuigd is, dat hij zijn ras niet in den handel heeft gebracht, voordat het volkomen raszuiver bleek te zijn. Het is de vraag wat de oorsprong van deze nieuwe vormen is? Het meest voor de hand liggende vermoeden is natuurlijk, dat de kweeker zich met betrekking tot de raszuiverheid van zijn ras heeft vergist. Feitelijk komt mij dit ook de meest waarschijnlijke verklaring voor. Vooral bij ‘twerken op een klein terrein en het eenige jaren elk afzonderlijk naverbouwen van een zeker aantal individuen, die hunne eigenschappen op de nakomelingen constant blijken te vererven en dan samen voegen van het zaad dezer afzonderlijke plantengroepen, is de mogelijkheid eener vergissing bij ‘t beoordeelen van een toch tamelijk groot aantal individuen toch niet geheel uitgesloten. Houdt men zich overtuigd, dat eene vergissing is uitgesloten, dan ontstaat de vraag of de regel van Gregor Mendel wel altijd opgaat bij de betreffende plan- tengroep. Men zoude zich kunnen denken, dat bij de vorming der geslachtscellen de splitsing van den stoffelijken aanleg van een antagonistische eigenschap dus bijv: met kafnaalden en zonder kafnaalden, of roodkaf en witkaf, bij uitzondering een enkelen keer of enkele keeren niet was tot stand gekomen, dat dus eene eigenschap gedurende meerdere generaties in planten van een schijnbaar geheel constant ras recessief (latent) was gebleven en later door bepaalde toevallige omstandigheden de splitsing toch was tot stand gekomen. Een analoog geval, indien het met deze veronderstelling ook niet geheel overeenkomt, is het doorschieten van suikerwortels, dus het éénjarig worden van enkele individuën van het suikerbietenras, dat door de kultuur tweejarig geworden is. Hoewel men bij strenge pedigreeteelt bij den suikerwortel voor elken stam, dien men voortdurend voort- zet door het kiezen van eene enkele plant (of van weinige), nooit individuën neemt, die niet beslist tweejarig zijn, worden, door stoornis in de gewone ontwikkeling der planten tengevolge van allerlei oorzaken, toch dikwijls 95 enkele, soms vele, planten éénjarig. Omdat dit feit zich zeer grillig voordoet, weet men daarvoor geen andere verklaring te vinden, dan een verschillend erfelijken aan- leg bij de verschillende individuën, die door de strengste sorteering niet is te bedwingen. Heeft men te doen met het optreden van elementaire rassen in een ras, dat men voor raszuiver hield, dan is het van belang vasttestellen, of deze elementaire rassen zouden zijn ontstaan uit het kruisingsproduct der oorspron- kelijke ouderrassen. Moor het ophelderen van deze tot heden toe dwstere kwestie 15 dus wederom noodie, opzettelijk Rrur- sengen van rassen te maken, de kruisingsproducten volkomen wettewerken, en de rassen, die wet deze kruwsingsproducten Gunnen ontstaan, een voldoend aantal jaren zuiver voorttetelen. Ook al gaat de regel van Gregor Mendel voor een gegeven geval niet altijd op, dan zal de volkomene uit- werking der kruisingsproducten toch ook licht in deze kwestie brengen, want ook in ‘t laatste geval zal het aantal elementaire rassen, dat uit eene kruising ontstaan kan, ten slotte toch ook beperkt zijn. In elk geval kunnen wij uit het besprokene met zeker- heid de volgende conclusie trekken, — wederom indien wij mutaties buiten rekening laten: Wil iemand uit een in den landbouw in ‘t groot verbouwd ras met eene gerekte of gewone aar door toepassing van de stamboomkultuur een zeer productief ras met eene dikkopaar, of met eene sterk gedrongen aar afzonderen, dan moet in dit ras eene kruising van twee rassen voorgekomen zijn, waardoor het ontstaan van eene zoodanige aar als kruisingsprodnct mo- gelijk was of is. Waarom men nu alle pogeugen om zulk een ras door opzettelijke kruising van een ras met eene dikkopaar en een ander met zorg te kiezen ras eenvoudig Ouiten overweging stellen moet, is voor mij volslagen onbe- grijpelijk. Waarom zulk een ras bepaald door toevallige kruising ontstaan moet, is niet in te zien, omdat toch het resultaat van eene toevallige en eene kunstmatig uitge- voerde kruising hetzelfde zijn moet. Uit een grooter of kleiner aantal waargenomen feiten eene regel afleiden en voor de verklaring van dezen regel een hypothese vinden, is van hooge waarde, omdat zij aanleiding kan geven tot het instellen van een groot aantal 96 onderzoekingen tot het staven der hypothese en tot het verheffen van den regel tot eene wet. Het spreekt van zelf, dat door het uitbreiden van zulke onderzoekingen echter ook kan blijken, dat de hypothese niet voor alle verschijnselen, waarvoor zij eene verklaring zal zijn, geldig is. H. de Vries egt ergens, indien ik mij goed herinner, dat het aantal fe: >en voordurend vermeer- dert, ‘twelk voor de juistheid va: den regel van Gregor Mendel pleit. Er zijn echter ook f iten, die bewijzen, dat deze regel niet algemeen geldig is. Bovendien zijn er verscheidene gevallen, waarbij het uiterst moeilijk is, uitte- maken of deze regel wel of niet opgaat. Dit is in ‘t bij- zonder het geval bij kruisingen waarbij het ons te doen is om het verkrijgen van rassen, die voor den landbouwer van hooge waarde zijn. Laat ik mijne bedoeling wederom door voorbeelden toelichten. Bij de kruising van vierrijige wintergerst met rassen van tweerijige zomergerst, traden onder de kruisingsproducten planten op. waarbij de aar tweerijig was, maar waarbij in een deel der zijpakjes kleinere of grootere onvolkomen korrels zaten. Deze planten, die ik verloopers genoemd heb, waren meestal forsch en krachtig, zoodat ik beproefde, daarvan een constant ras te vormen. Het bleek echter, dat zulk een constant ras niet ontstond — ik heb de proef verscheiden jaren doorgezet — maar dat de nakomelingen daarvan steeds weer bestonden uit planten met zuivere twee- of vierrijige aren en verloopers. Hier is dus bij een deel der planten eene overgangsvorm tusschen twee- en vierrijig ontstaan, de eigenschap vierrijige aar was dus dan eens volkomen recessief, dan eens onvolkomen. Voor den landbouwer hebben nu dergelijke botanische kenmerken als twee- of vierrijig, behaard of onbehaard, met of zonder kafnaalden, die het gemakkelijkst te con- stateeren zijn, òf in ‘t geheel geen waarde, òf slechts in zoover als daaruit tot zekere grens op de productiviteit van het ras of van het gewas is te besluiten. Stel een voldoend aantal onderzoekingen had bewezen, dat zeer productieve haverrassen slechts voorkomen bij rassen met pluimen, waarbij het aantal korrels per pakjes 2 tot 3 bedraagt, dan zal dit feit van groot voordeel kunnen zijn bij de keuze der rassen, die men opzettelijk kruisen 97 wil. Men zal verder van de kruisingsproducten dadelijk alle constante vormen kunnen wegdoen, waarvan het aantal pakjes beneden dit aantal ligt. Onder de rassen, welke met het kenmerk overeenstemmen, heeft men dan slechts nog een nauwere keuze te doen. Ten slotte moet natuur- lijk gevonden worden het ras, dat onder die, welke in het gewenschte kenmerk overeenstemmen, voor den landbouwer van de grootste waarde is. Men heeft dus ten slotte het haverras te zoeken, dat onder bepaalde groeiomstandig- heden de grootste zuivere oogstwaarde geeft; het gerstras, dat voor de brouwerij geschikte zaden oplevert bij een voldoend grooten oogst; het tarwe ras, waarvan het meel voor het broodbakken meer of minder geschikt is en eenen voldoenden oogst aan zaad geeft, enz. Het is niet alleen moeilijk, deze eigenschappen door middel van uitwendige kenmerken te beoordeelen, maar hier geeft ons, laat ik liever zeggen mij, — de regel van Mendel geen voldoend licht; hetzij dat de regel in ‘t geheel niet opgaat, hetzij dat ik buiten staat ben, hem bij de kruisingsproducten te zien, wat toch voor het vooraf vaststellen of er kans be- staat, dat eene gekozen plant hare eigenschappen constant vererven zal, van groot belang is. Ik heb eene kruising gemaakt van de Geldersche tarwe met de Challenge, en- omgekeerd, waarvan de eerste roode aren en korrels, de tweede witte aren en witte korrels heeft. De eerste generatie leek wat de kleur van de aar betreft op de Geldersche, echter waren van eene plant der kruising Geldersche x Challenge de kafjes behaard, zij was dus eene fluweelkafplant met het Geldersche type. De nakomelingen dezer laatste plant bestonden °/ deel uit fluweelkaf bezittende individuën, waarvan °/ rood kaf wit 4, kaf hadden, en Y, deel bestond uit planten met gladkafaren, waarvan slechts eene plant met witkafaren. De kruising Geldersche x Challenge was uitgevoerd bij 6 planten, waarvan opvolgend geoogst werden 6 +6 + 9 + IO + 12 + 14 = 57 korrels. Een dezer laatste korrels gaf dus in strijd met den regel van Mendel eene plant met fluweelkafaren. De vraag is nu, hoe is deze plant uit deze kruising ontstaan? Onder de planten, die uit aren voortgekomen zijn van zoogen. Geldersche of daarmede zeer verwante tarwes, afkomstig van de tentoon- 98 stelling te 's Gravenhage, komen planten met fluweelkaf voor. Onder de op ons proefveld verbouwde Geldersche enChal- lenge tarwe is nooit eene plant met fluweelkaf waargenomen. Elk jaar wordt uit de planten van het perceeltje waarop een ras staat, een zeker aantal aren, die het type van het ras bezitten, afgesneden en daarvan het volgend jaar weer zaad uitgezaaid. Natuurlijk zijn noch aan de 6 individuen, waarvan de bloemen gecastreerd zijn, noch aan de planten waarvan het stuifmeel (in dit geval meeldraden) is genomen, haren opgemerkt. Waren dit fluweelkafaren geweest, dan had dit toch hoogstwaarschijnlijk moeten opgemerkt zijn, omdat de aren voor het nemen der meeldraden gedurende het bestuiven in de hand worden gehouden, dus dikwijls zijn bekeken. Op eene plant met fluweelkaf van een ras op ons proefveld leek de hier geoogste plant niet, boven- dien bleek, zooals zooeven werd opgemerkt, deze plant een kruisingproduct te zijn. Onder de kruising Challenge x Geldersche kwamen planten met fluweelkaf niet voor. Van de planten van de 2, generatie dezer laatste kruising bezaten 27,53 % witkaf, 71,66 %) roodkafaren, wat met den regel van Mendel voldoende overeenstemt ; maar slechts bij 14,81 %/% der planten waren de zaden wit, bij 85,19 %/ rood, wat volstrekt niet strookt met den regel van Mendel; de laatste verhouding had 37,5 % tot 62,5 % geweest moeten zijn. Dat de getallen met den Mendelschen regel niet precies overeenstemmen, spreekt van zelf, omdat steeds een deel der planten dood gaat: dit verschil is echter toch te groot, vooral omdat, wat de kleur der aren betreft, de overeenkomst veel grooter is (27,53 °%/, met wit kaf in plaats van 25 °%/). Nu bezaten wel 71,6 %, der planten roodkafaren, maar de kleur van deze laatste had toch een zeer verschillende tint. Er waren planten bij met het be- sliste rood van de Geldersche aren, maar daarnaast allerlei overgangen: tot zoo lichtrood, dat de roode tint slechts bij goed licht en scherp toezien was vast te stellen. Dat nu het aantal individuën van eene bepaalde com- binatie van eigenschappen, stel van de tweede generatie, met den regel van Mendel niet precies overeenstemt, is dikwijls bij kruisingen zonder veel beteekenis, maar men moet er toch mede rekening houden, anders zoude het kunnen gebeuren, dat men het beste ras van eene kruising, ee, zonder het te weten, weg wierp. Zoo kwamen onder alle nakomelingen der plant met fluweelkafaren slechts twee planten voor, waarvan het zaad niet rood was en niet ongeveer den vorm had van de Geldersche tarwe. Slechts ééne dezer planten bevatte witglazig-melige korrels. Had men dus het zaad van alle planten niet nauwkeurig nage- gaan, dan zoude deze plant onopgemerkt zijn gebleven. Eene vraag van belang is echter zonder twijfel of over- gangsvormen of Mi eaheninen hoe men ze noemen wil, in het kruisingsproduct van twee rassen voorkomende, ook constant zullen blijken te zijn, of dus in 't onderhavige geval rassen zullen ontstaan met eene verschillend sterk roode kleur der aren. Geschiedt dit, waaraan wel geen twijfel bestaat, dan wordt daardoor de beoordeeling van het aantal planten, dat bij de 2° en 3° generatie tot die behoort, welke con- stante rassen zullen opleveren, moeilijker. Zooals werd gezegd, heb ik eene kruising gemaakt van eene capucijner- erwt en van een gewone erwt met groene zaden. Deze beide rassen loopen in eigenschappen zeer uiteen, zoodat dan ook de 2e en evenzeer de 3° generatie eene geheele staalkaart geeft alleen van de kleuren der geoogste korrels, liggende tusschen geelgroen en bijkans zwart, dus donker- bruinzwart. Er komen voor gele witneus- en gele zwart- neus zaden, groene witneus: en groene zwartneus zaden; de groene erwten zijn licht en donker groen. Er komen voor zaden van lichtbruine tot heel donkere kleur met witte en zwarte neuzen, verder baksteenroode. Bijna van elke groep meer of minder licht of donker bruin gekleurde zaden komen gespikkelde en wel meer of min licht of donker gespikkelde zaden voor. Natuurlijk even verschillend als de kleuren zijn, is de grootte der zaden, en er zijn ook talrijke verschillende vormen van zaden aanwezig. Het zal ook bij deze kruising wel blijken, dat hoe verder rassen in verwantschap van elkaar staan, des te meer nieuwe rassen ontstaan kunnen en des te minder er misschien kans bestaat, daaruit zeer productieve rassen aftezonderen ; eene stelling trouwens, die door opzettelijke kruisingen nog nader zal zijn uit te maken. Het is toch aantenemen, dat bij de meeste: veredelaars het geduld ontbreken zal, zulke kruisingen uittewerken. Er behoort bovendien niet LOO alleen tijd toe maar ook voldoend beschikbaar zijn van grond. Aan onze school is het uitwerken van zulk eene kruising om de laatste reden tamelijk wel onuitvoerbaar. Een groot aantal nieuwe rassen voort te brengen is waar- lijk niet moeilijk, een klein aantal rassen voort te brengen, dat de beste bestaande rassen in waarde overtreft, is daarentegen wèl moeilijk, Dat door kruising van bijv. twee tarwerassen een nieuw constant ras ontstaan kan, waarvan de zaden eene tus- schenkleur bezitten van de kleuren der zaden van de beide ouderrassen, of waarvan het gehalte aan kleurstof, of wil men liever het bakvermogen, tusschen dat van de zaden dezer rassen in liggen kan, lijdt, zooals ik zeide, geen den minsten twijfel. Hoe moeilijk het nu ook zijn mag, te beoordeelen welke tusschenkleur en welke graad van bakvermogen van de korrels constant vererven zal, moet toch juist met dergelijke kenmerken gerekend worden, omdat zij zeer belangrijke beoordeelingsmiddelen voor de waarde der rassen zijn. Laat ik dit aan een paar voor- beelden toelichten. Hoewel ik het niet zeker weet, vermoed ik toch, dat van de kruisingsproducten van de bovengenoemde capu- cijnererwt met de Groninger schokker alle zaden, die op de een of andere wijze de kleur der capucijnererwt bezit- ten, een andere smaak zullen hebben als de echte groene erwten. Dit vermoeden spreek ik uit, omdat de kleur soms een zeer scherp aanwijzend kenmerk is voor de eigenschappen van een ras. Het is bekend, dat werkelijk zeer fijn smakende aardappelen geel vleesch hebben en wel waarschijnlijk een bepaalde tint van geel. Een ander voorbeeld is de kleur als zeker kenmerk voor rassen die tot Beta vulgaris behooren. Fruwirth zegt in zijn werk. „Züchtung der Kulturpflanzen”: „Es scheint festzustehen, dass ausgesprochene Frühreife nur bei einer Rübe statt- findet, die in ihren Zellen oder in den Blattstielen, An- thokyan enthält, welches bei der Energieumwandlung speciell von Licht in Wärme mithilft’. Hij had er bij kunnen voegen, dat de suikerwortel met de zeer zwakke zacht roode tint in opbrengst aan suiker per H.A. zoo zeer achterstaat bij den witgekleurden suikerwortel met groene bladeren, dat zij stellig zeer zelden, hier te lande bijv. TOI in ‘t geheel niet, voor het winnen van suiker verbouwd wordt. Gekleurde rassen van de Beta vulgaris kunnen wel grootere oogsten aan kilo's wortels en ook wel grootere oogsten aan kilo's droge stof per H.A. opleveren, maar zoover tot heden de ervaring leert, kan geen één dier rassen met den witten suikerwortel in suïkeropbrengst per H.A. in waarde als suikerproduceerend gewas concurreeren. Er bestaat dus tusschen de kleur en de waarde hebbende eigenschappen der rassen van Beta vulgaris zonder twijfel een bepaald verband, al mogen wij dit verband ook niet nauwkeurig kennen. Ik neem een ander voorbeeld. Ook bij de beoordeeling van de tarwe's speelt de kleur van de korrel eene belang: rijke rol. Op de tentoonstelling te ‘s Gravenhage was uit verschillende provincies zaad aanwezig, volgens de tentoon- stellers arkomstig van Geldersche tarwe, dat ik voor zaad van een ander ras zoude gehouden hebben. De korrels hadden dikwijls eene geelroode kleur en waren tevens melig, zoodat ik daaraan eene fijne kwaliteit niet zoude hebben toegekend. Het bleek zelfs dat de heer Mayer Gmelin eene geheel andere voorstelling had van het uiterlijk van de Geldersche tarwekorrel dan ik. De kor- rels van de Geldersche tarwe, zooals ik ze meestal had gezien, zijn glazig en melig en de roode kleur is eene geheel bijzondere. De tint van eene kleur aan- geven is niet wel mogelijk, maar voor mij is deze eigen- aardige kleur het kenmerk van eene fijne kwaliteit van tarwe, waarvan het meel in bakvermogen uitmunten zal. De heer Broekema en ook ik hebben de Geldersche met de Squarehead (Roode Dikkop) gekruist, maar uit het kruisingsproduct zijn geen bruikbare rassen verkregen, die de eigenaardige kleur van de Geldersche bezitten. De roode kleur van alle verkregen rassen is slechter geworden. Terloops wil ik opmerken, dat ik dit jaar de 2, generatie heb nagegaan van de kruising Challenge x Geldersche en omgekeerd. Onder de planten dezer kruising zijn er vele, waarbij de korrels in mooiheid van kleur volstrekt niet onderdoen van die van werkelijk mooie Geldersche tarwezaad. Ik neem nog een voorbeeld. Er bestaat verschil van opvatting over het bakvermogen van de Wilhelmina tarwe. Äan het zaadcontrôlestation zijn met deze tarwe bakproeven. O2 gedaan en de heer F. F. Bruining Jr. deelt in zijne ver- handeling: „La valeur boulangère du froment” (Archives Teyler Serie Il T IN) mede, dat het bakvermogen er van in elk geval meevalt, waar tegenover staat, dat verschillende landbouwers het bakvermogen daarvan niet voldoende achten. Men zal mij vragen, wat mijn oordeel over deze kwestie is. En dan kan ik slechts dit zeggen. De overigens mooie gelijkmatige korrels van dit ras zijn niet volkomen wat men witte tarwe noemt: zij hebben een, indien ook zwakke gele tint; en ofschoon nu op bepaalde groeiplaatsen het bakvermogen ook meevallen kan, uit de kleur van de korrels in combinatie met andere uitwendige kenmerken zal men toch over ‘t geheel de gevolgtrekking maken, dat het bakvermogen daarvan te wenschen overlaat. Zoolang het bakvermogen van tarwe door een wetenschappelijk onderzoek met zekerheid niet is vasttestellen, zal men zijn oordeel over de bakwaarde van een tarwemonster allicht in de eerste plaats baseeren op uitwendige kenmerken van de korrels. Nu ik nog eens op de Wilhelminatarwe terug gekomen ben, wil ik hieraan ten slotte eene vraag aanknoopen, die mij voorkomt van eenig belang te zijn, de vraag namelijk: Is de Wilhelminatarwe een gewoon kruisingsproduct of hebben wij hier met eene mutatie te doen? Al hoewel ik geenszins meen, op deze vraag een bepaald antwoord te kunnen geven, wil ík toch een paar opmerkingen hierover in het midden brengen. De Wilhelminatarwe dankt volgens de mij daarover verstrekte mededeelingen haar oorsprong aan ééne plant, die in de 6e generatie der kruising Zeeuwsche x Square- head gevonden werd. De nakomelingen dezer plant vorm- den onmiddelijk een constant ras, waarin echter later toch wederom herhaald andere typen zijn voorgekomen. Ik heb boven reeds er op gewezen, dat men met het optreden van dergelijk nieuwe typen nog geenen weg weet; de heer Broekema is in elk geval overtuigd, dat de Wilhelminatarwe deze eigenaardigheid ook dan zal blijven behouden, indien men uit dit ras eene stamboomkultuur zoude vormen. Van belang schijnt mij nu echter de vraag; of men aan het ras zelf niet zien kan, dat men hier met een kruisingsproduct te doen heeft. Men kan wel zeggen, dat de bouw van 103 de aar eene tusschenvorm is van die der beide ouder- rassen ; men kan ook zeggen, dat de stevigheid en het bijzonder groot gewicht der betrekkelijk korte halmen een tusschenproduct is van ‘t stroo der ouderrassen; en ook dat het feit dat het gewas ten slotte altijd meer oogst oplevert als men verwachten zoude, indien men het gewas te velde ziet staan, uit de eigenschappen der ouderrassen is af te leiden; maar indien men dit zegt, zal men zich toch eene duidelijke voorstelling moeten maken, hoe door de combinatie van den stoffelijken aanleg der eigenschappen van de ouderrassen dit nieuwe ras kon ontstaan. Het verschijnsel, dat de pakjes van eene aar meer dan drie korrels voortbrengen, komt dikwijls voor en zal ook bij de squarehead wel herhaald waar te nemen zijn. Ik heb in mijne kruisingen planten met aren, waarvan een betrekkelijk groot aantal pakjes meer dan 3 goed ontwikkelde korrels bevatte, jaren achtereen laten uitzoeken, en de zaden dier planten afzonderlijk laten uitzaaien, om een constant ras te verkrijgen met dezen bouw der aren, maar steeds bleek deze eigenschap eene sterk fluctueerende te blijven. Bij de Wilhelminatarwe is deze eigenschap eveneens eene fluctueerende, maar toch kan men zeggen, dat van dit tarwe- ras de eigenschap : meer dan drie volkomen ontwikkelde, vol- doend zware korrels per pakje, eene besliste raseigenschap is. Ook de bouw der geheele aar verschilt niet alleen van dien der ouderrassen, maar overtreft dien van de laatste. De eigenaardige bouw der aar schijnt met den bouw van de halm in een zoodanig verband te staan, dat daardoor zoo te zeggen alle eigenschappen der plant, met uitzondering misschien van de kwaliteit van de korrel, beheerscht worden. Het schijnt mij met onze nog geheel beperkte kennis eenvoudig onmogelijk, om ons eene voorstelling er van te maken, door welke combinatie der eigenschappen van de ouderrassen dit product tot stand kon komen. En dat is ook in andere gevallen dikwijls zoo. Met andere woorden: de vraag, hoe de invoeging van eene eigenschap van het eene ras bij de eigenschappen van het andere ras, dat deze eigenschap niet bezat, op de onderlinge groepeering dezer eigenschappen heeft geïn- fluenceerd, is stellig heel dikwijls niet te beantwoorden. De invoeging van welke eigenschap uit het Squareheadras IOA heeft de eigenschap: meer dan 3 korrels per pakje, in eenen bij de ouderrassen niet bekenden graad vastgelegd ? De invoeging van den stoffelijken aanleg van welke eigen- schap heeft den eigenaardigen bouw van dit ras vastgelegd ? Zooals gezegd, wij kunnen, zoodra wij met tusschen- en overgangsvormen of kleuren te doen hebben, deze vraag geenszins altijd beantwoorden. Hierin ligt de groote moei- lijkheid: te zeggen of wij met wat men noemt een kruisings- product dan wel met wat men eene mutatie noemt te doen hebben. De grensbepaling hiervoor schijnt mij uiterst moeilijk te zijn. Mij komt het zelfs waarschijnlijk voor, dat bij 't onstaan van mutatiën kruisingen eene hoofdrol spelen, wat ik nog even wil toelichten. Boven werd medegedeeld, dat uit de kruising van eene groene erwt en eene capucijnererwt voortkwamen witbloeiende planten met gele zaden en witbloeiende planten met gele zwartneuszaden. Uit deze planten zijn twee nieuwe rassen ontstaan. Van een dezer rassen blijkt het kleurstofgehalte in de planten zoo gering te zijn, dat zij slechts zichtbaar wordt op ééne enkele plaats. Hier wordt zij zonder twijfel daardoor opgehoopt, dat de uit de bladeren en stengels naar de zaadkorrel verhuizende stoffen minimale hoeveelheden kleurstof mede- voeren. Bij het andere ras is de kleurstof geheel ver- dwenen. — Uit dit feit laat zich misschien de gevolgtrekking maken, dat ook de suikerbiet een kruisingsproduct is. Terwijl toch de planten van verreweg de meeste elementaire soorten van Beta vulgaris gekleurd zijn, is de echte suiker- biet vrij van kleurstof. Evenals nu alle gekleurde capu- cijnerzaden in smaak verschillen van echte groene of gele erwtenzaden, zoo onderscheidt zich de suikerwortel van alle overige Betavormen door een grooter productiever- mogen voor suiker. Maar tegelijk met dit verschil zijn correlatief ook alle overige eigenschappen dezer plant ge- wijzigd. Zoo verschilt de anatomische bouw der suiker- wortel van dien der mangelwortels belangrijk en is het gehalte aan asch en nietsuiker in ’t algemeen veel kleiner. Het komt mij zoo voor, alsof ook de levensduur der suikerwortel korter is, dan die der mangelwortels. Dit meen ik uit het feit te mogen besluiten, dat de cultuurmiddelen waarvan gebruik wordt gemaakt om maximale suiker- LOS oogsten per H.A. te verkrijgen, haast allen ten doel hebben, den groeitijd der planten te beperken. Wij trachten zelfs den groei der planten in den eersten tijd van hunne ont- wikkeling zoo krachtig mogelijk te maken, zoodat daardoor de een of andere groeiomstandigheid eerder in 't minimum komt en de groei der planten wordt beperkt, zoodat de door de bladeren gevormde droge stof zich dan als suiker in den wortel ophoopt. Het maakt dus den indruk, alsof door eene bepaalde combinatie van eigenschappen ten ge- volge van eene kruising van elementaire Betasoorten, in bepaalde individuën de eigenschap, waardoor de suikerpro- ductie bepaald wordt, zoo op den voorgrond is gekomen, dat daardoor correlatief eene totale wijziging der overige eigenschappen is tot stand gekomen, en zoodoende ontstaan is wat men eene mutatie zoude kunnen noemen, omdat wij niet vooraf eene combinatie van de eigenschappen der gekleurde mangelwortelrassen kunnen construeeren, die het groote verschil in eigenschappen van de suiker- en man- gelwortels verklaart, Ook zu deze kwestie moeten opzettelijke krursingen ons licht geven. Nu ís het suikergehalte in den suikerwortel in den loop der jaren opgevoerd en zijn daarmede andere eigenschappen der plant eveneens gewijzigd, en wel, zooals ten minste wordt verondersteld, door gebruikmaking van de fluctu- eerende variatie. Is daardoor de levensduur van dit ras niet alleen nog verkort, maar deze verkorting tevens, tot eene zekere grens althans, erfelijk geworden, dan zouden wij bij dit gewas dus te doen hebben met eene mutatie a) tengevolge van kruising b) door uitsluitende wijziging der onderlinge kwantitatieve verhouding der eigenschappen ten gevolge van veredeling. Vele kruisingsproducten zijn dikwijls voor ons nog even groote wonderen als de mutatiën. Had de door den heer Broekema gevonden erwt hare eigenschappen onmiddelijk constant op de nakomelingen vererfd — wat toch heel goed mogelijk ware geweest — dan zoude hij misschien geloofd hebben, dat hij eene mutatie voor zich had. In 't bovenstaande zijn de verschillende methoden van het voortbrengen van rassen, die voor den landbouwer hooge waarde hebben, voldoende behandeld, om tot de bespreking der vraag over te gaan, welke weg hier te o 106 lande in den toekomst bij ‘t veredelen van kultuurplante moet worden ingeslagen. Over het veredelen ín het ras volgens het beginsel der voortgezette teeltkeuze wil ik slechts nog eene enkele opmerking in t midden brengen. Bij zijne kritiek van dit beginsel komt H. de Vries tot de conclusie, dat deze me- thode van ras-veredeling moet worden opgegeven, omdat de grondslag, waarop zij berust, dat namelijk de onder- linge verhouding van de eigenschappen van een ras door voortgezette teeltkeuze wezenlijk te wijzigen is, met uit- zondering der suikerbiet, gebleken is, onjuist te zijn. Het voornaamste bewijs voor de juistheid zijner con- clusie zijn voor hem de vergeefsche pogingen te Svalöf met de Chevaliergerst; een ander bewijs daarvoor vindt hij in den langen tijd, dien Rimpau noodig gehad heeft voor het voortbrengen van de Schlandstedter rogge. Over het eerste voorbeeld heb ik reeds gesproken, ') het tweede schijnt mij niet gelukkig gekozen en wel om de volgende redenen. Ten eerste begon Rimpau de rasveredeling in eenen tijd, waarin over de meest doelmatige wijze der uitvoering dezer methode nog geheel onduidelijke en tevens onjuiste begrippen bestonden. Het beginsel van de beste aar en van de zwaarste (best gevoede) korrel had op een dwaal- weg geleid. Hoewel de pedigreeteelt bij de suikerbieten reeds lang in gebruik was, heeft men nog vele jaren naar de juiste werkwijze met betrekking tot deze methode bij andere gewassen gezocht, voordat men het voorbeeld bij de suiker- bieten ten slotte is gaan volgen. Bij de graangewassen biedt deze werkwijze echter ook heden nog, zooals wij zagen, veel grootere moeilijkheden. Met de te Svalöf in praktijk gebrachte stamboomkultuur heeft de pedigreeteelt 1) Von Pruskowetz deelt mede. dat bij zijne pogingen, om de Hanna- gerst daardoor te veredelen, dat hij de zwaarste korrel van aren uitzaaide, de levensduur van het veredelde ras te lang werd. L. Broekema zaaide de zaden van de middenrijen en van de kantrijen van aren der Groninger Wintergerst afzonderlijk uit. De zaden der middenrijen leverden een gewas op, waarvan de levensduur korter en de zaadoogst grooter was, dan van het uit de zaden der kantrijen verkregen gewas; deze eigenschappen bleken eenige jaren erfelijk te blijven. Uit deze voorbeelden blijkt, dat ook bij gerstrassen eene wijziging der onderlinge verhouding van de raseigen- schappen mogelijk is. 107 in zoover eene zekere overeenkomst, als in beide ge- vallen begonnen wordt, met groote zorg één of een paar planten uit het verbouwde ras uittezoeken. Maar terwijl te Svalöf naar individuën gezocht wordt, die van de planten van het ras in eigenschappen verschillen, kiest men bij de pedigreeteelt individuën uit, die door eene bijzon- dere onderlinge verhouding der eigenschappen van het verbouwde ras boven de overige planten uitmunten en gaat dan verder elk jaar uit de nakomelingen van de uit- gezochte plant (resp. weinige planten) wederom de meest uitmuntende plant(en) voor de voortteling uitkiezen. Deze werkwijze is in de laatste jaren ook bij de ver- edeling van aardappelrassen en bij het suikerriet in Indië met succes toegepast en zij is evenzeer met uitstekend resultaat bij de veefokkerij in praktijk gebracht, waar men bijv. uit elke kudde die melkkoeien voor het fokken uit- zoekt, waarvan de melkproductie het meest voldoet. Reeds W. Johannsen heeft in zijn werk : „Veber Erblichkeit in Populationen und in reinen Linien’, op den voorgrond geplaatst, dat men eerst de „reinen Linien” heeft af te zonderen uit eene populatie en dan eventueel na te gaan, hoever de veredeling in zulke „Linien mogelijk is. Hij wijst BRReps dat de curve van eene reine Linie eene geheel andere is, dan van eene populatie. Het laatste spreekt van zelf, zoodra eene populatie een mengsel blijkt te zijn van verschillende reine Linien, dus van althans landbouwkundig geheel verschillende stammen of zelfs van geheel verschil lende rassen. Toch blijft de fluctueerende variatie natuurlijk ook bij een volkomen zuivere Linie nog voor elke eigenschap bestaan. Men mag meenen, dat deze variatie bij de suiker- bieten in geheel bijzonder sterken graad optreden en dat daarin een reden kan gelegen zijn, waarom men bij dit gewas de allernoodlottigste gevolgen verkrijgen kan, indien men de pedigreeteelt niet jaar in jaar uit met toepassing van de beste hulpmiddelen voortzet; maar wie de fluctu- eerende variatie bij een graanras nagaat, zal wel opmerken, dat ook bij deze rassen de fluctuatie der eigenschappen waarlijk niet gering is. Nu heb ik den indruk, dat H. de Vries overtuigd is, dat deze fluctuaties althans bij egraanplanten uitsluitend worden veroorzaakt door een verschil van uitwendige groei- 108 omstandigheden. De veredeling in 't ras — indien zulke althans mogelijk is, — zoude dus daardoor moeten tot stand komen, dat de wijziging in de onderlinge kwantita- tieve verhouding der raseigenschappen, door uitwendige groeiomstandigheden in een zeker aantal individus ont- staan, voor een zekeren tijd — voor een zeker aantal jaren — erfelijk wordt. Bij de zaaizaadverwisseling gaat men zelfs van deze veronderstelling uit. Opmerkelijk is nu, dat de rasveredelaars, naarmate hun werkwijze juister ge- worden is, angstvalliger zorg dragen dat de planten, waaruit de eliteplanten zijn te kiezen, allen onder, zoover dit te bereiken is, volkomen gelijke uitwendige omstandigheden groeien, om daardoor eene vergissing in de keuze der voor den landbouwer meest productieve plant zooveel mogelijk uittesluiten. Hoe kleiner de standruimte per plant voor elk individu is, des te kleiner ook kan het perceel genomen worden, waaruit men de eliteplanten kiest, des te meer kans heeft men, om voor alle individuen op dit perceel gelijke groeiomstandigheden te verkrijgen. Bij gewassen als suikerbieten, mangelwortels en aardappels moet het perceel altijd grooter zijn, omdat de standruimte per plant groot is. Vooral de eerste keuze moet bij deze gewassen uit de individuën van eene groote grondoppervlakte gedaan worden. Kon men feitelijk de uitwendige groeiomstandigheden volkomen gelijk maken, dan zoude moeten blijken of de fluctueerende variatie werkelijk uitsluitend het gevolg is van uitwendige groeiomstandigheden, dan wel of de indi- vidu's ook een erfelijk verschillenden aanleg hebben. Maar voordat ik op dit onderwerp doorga, wil ik op de Rimpaurogge terug komen. Had Rimpau 5 of 10 aren van een tarweras afgesneden, het zaad daarvan uitgewreven en uitgezaaid, dan was het heel wel mogelijk geweest dat de planten, die uit de zaden opgroeiden, allen volken tot den zelfden stam hadden behoord, zelfs indien het tarweras ook uit een mengsel van stammen bestond. Bij rogge is de zaak daarom geheel anders, omdat hier kruisbevruchting niet alleen van verschillende bloemen maar van verschillende planten regel is. Of men nu een enkele of eenige planten uit het ras kiest, men begint met een kruisingsproduct van verschillende planten en het zal wel 109 altijd verscheiden jaren vereischen, voordat men uit een kruisingsproduct van twee elementaire rassen, waarvan hier waarschijnlijk sprake is, een raszuiver ras heeft ver- kregen, omdat de kruising bij de kruisingsproducten zich elk jaar herhaalt. Waarschijnlijk zoude Rimpau volgens de nieuwere volkomenere methode van veredelen in ‘tras werkende, sneller tot het gewenschte resultaat zijn gekomen, maar te groote illusiën moet men zich toch in dit opzicht niet maken. H. de Vries haalt het oordeel van Schribaux aan, dat men het Rimpauras volkomen constant kan houden, indien men slechts kruisbestuiving door andere rassen uitsluit. Ik heb er boven reeds opgewezen, dat roggerassen naast elkaar op kleine perceelen verbouwd, hun raskarakter tegen alle verwachting jaar in jaar uit volkomen bewaarden ; doet de Schlanstedter rogge dit dus niet, dan is zij naar alle waarschijnlijkheid uit eene fluctueerende variatie ont- staan; óf zij was zu 'f geheel nog met raszurver, zoodat bij ‘toverbrengen op een voor het ras minder gunstige groei plaats, bijgemengde stammen, die mindere eischen aan den grond en klimaat stellen, op den voorgrond kwamen. Is het laatste echter het geval dan helpt het middel van Schribaux, het voorkomen van kruisbestuiving, niet. Het zij nog opgemerkt, dat de pedigreeteelt in de praktijk uitsluitend toegepast wordt bij de meest produc- tieve rassen. Zoodra dus productievere rassen gewonnen worden, zal de rasveredelaar daarmede beginnen, omdat hij met het voorheen veredelde ras met het productievere niet meer zoude kunnen concurreeren. Of door veredeling in het ras door pedigreeteelt ook in de toekomst nog voordeel te behalen is, zal door land- bouwers of andere personen moeten uitgemaakt worden, die daarvoor de vereischte bekwaamheid bezitten, en die onder omstandigheden, wat grond en ligging van den laatste betreft, werken, die voor deze werkwijze geschikt zijn, zooals o.a. het geval is bij de heeren Mansholt in de Westpolder. Zulken veredelaars ontbreekt het meestal geenszins aan groote liefhebberij voor hunnen arbeid, maar bij hen is daarbij toch voldoend kalm oordeel voorhanden, zooals bijv. uit de volgende opmerking van den heer J. H. Mansholt in zijn opstel: «de veredeling onzer graange- I IO wassen», moge blijken. Nadat hij de Squarehead van W. Rimpau 8 jaren heeft trachten te veredelen, schrijft hij heel lakoniek: „ofschoon wel eenige vooruitgang valt op te merken, is deze toch niet groot. De tarwe is ook al lang door verschillende kweekers veredeld en zal waar- schijnlijk slechts langzaam tot grootere productiviteit kunnen worden gebracht”. Van de Fletumer roode daarentegen zegt hij na eene veredeling van 6 jaren : „Blijkt gestadig vooruit te gaan . Toen J. H. Mansholt dit in 1895 schreef, paste hij zooals ik mij ten minste zeker meen te herinneren, de eigenlijke pedigreeteelt, waarbij men de geheele plant beoordeelt, nog niet toe. Het zij hier nog eens herhaald: Pedigreeteelt vereischt voor graangewassen evenzeer als voor elk ander gewas eenen bekwamen rasveredelaar en heeft mede als voor- waarde, dat grond en klimaat voor het in praktijk brengen van zulk eene teeltmethode geschikt zijn. Dit blijkt o.a. reeds hieruit, dat ook de meest ervaren veredelaar elk jaar niet eene enkele, maar een zeker aantal eliteplanten uitkiezen zal, omdat het uiterst moeilijk, laten wij maar zeggen onmogelijk is, steeds het meest voordeelige individu te vinden. Dat vooral eene vergissing met betrekking tot het oordeel over het verervingsvermogen van een individu zeer wel voorkomen kan, wordt men gewaar, indien de reproductieorganen van elk uitgekozen individu afzonderlijk worden uitgezaaid. Het is daarom begrijpelijk, dat ver- scheiden intelligente landbouwers en ook veredelaars er de voorkeur aan zullen geven, een ras van hooge waarde uitsluitend 22 stand te houden. Zij doen dit door het ras met zorg op een met oordeel gekozen stuk grond te ver- bouwen en dan uit het gewas de individuën, welke de gewenschte raseigenschappen in voldoenden graad bezitten, uit te zoeken en daarmede voort te werken. Wie zelf een ras veredelen wil, moet beginnen, dit onder met overleg gekozene en geregelde uitwendige groeiomstandigheden te verbouwen en dan uit dit gewas een voldoend aantal individuën met groote zorg uit te kiezen, en daarna de reproductieorganen van elk individu wederom onder goed gekozen en geregelde uitwendige omstandigheden uit te zaaien. Elke zoo verkregen groep van planten moet dan volgens het beginsel der pedigreeteelt Tee zoo lang veredeld worden, totdat de type (of de typen), welke het voordeeligste blijkt te zijn, als eene groep met constante eigenschappen is verkregen. Natuurlijk wordt van de gekozen plantengroepen reeds spoedig een deel weg- gedaan, omdat zij minderwaardig blijken te zijn. Hoe lang de veredelaar bij de laatste type (of typen) met de pedi- greeteelt moet en ten slotte wil voortgaan, zal hij zelf het zekerste kunnen beoordeelen. Wil men rassen veredelen, waarbij kruisbevruchting regel is, dan wordt de zaak moei- lijker, in elk geval omslachtiger, omdat kruisbestuiving van de uit het zaad der eliteplanten voortgekomen groepen van planten en dan ook van de eliteplanten zelf moet voorkomen worden. Hierover uitvoeriger uit te weiden, acht ik echter overbodig, omdat de wijze, hoe hierbij ge- werkt moet worden, door den rasveredelaar zelf gemakke- lijk is na te gaan. Wij komen nu tot de voor onze school vooral be- langrijke vraag: Moeten wij voor het verkrijgen van nieuwe rassen de werkwijze, die te Svalöf in praktijk gebracht wordt, volgen, of gebruik maken van opzettelijke kruisingen H. de Vries adviseert zeer beslist tot het overgaan tot de werkwijze te Svalöf. De lezer van dit opstel zal wel reeds opgemerkt hebben, dat ik met dit advies niet kan mee- gaan. Maar enkele opmerkingen wil ik over deze vraag toch nog maken. Daarvoor begin ik met enkele gevolg- trekkingen, die ik reeds heb gemaakt of die toch uit het besprokene onmiddelijk zijn af te leiden, nog eens voorop te zetten. Komt de kruising van twee rassen toevallig in de natuur tot stand of wordt deze opzettelijk door den mensch uit- gevoerd, dan is het resultaat der kruising volslagen het- zelfde, indien althans na de opzettelijke kruising alle nieuwe rassen die uit het kruisingsproduct kunnen voortkomen, worden afgezonderd. De toepassing van de opzettelijke kruising heeft echter dit groote voordeel, dat men, zooals uitvoerig is uiteengezet, ziet wat uit eene kruising ontstaat en zoodoende de kans heeft, belangrijke kwesties op te lossen. Men bedenke alléén welke groote beteekenis de weinige door Gregor Mendel uitgevoerde kruisingen gehad hebben voor het inzicht in deze materie. Door de kruising van bepaalde rassen ontstaan slechts Hi B bepaalde kruisingsproducten; de nieuwe rassen, die dus in eene populatie, zooals Johanssen een gewoon in 't groot verbouwd ras noemt, kunnen optreden, zijn door de eigen- schappen der daarin voorkomende elementaire soorten be- paald en beperkt. Kwam dus, wat waarschijnlijk blijkt te zijn, onder de elementaire soorten die het Geldersche tarweras samenstellen geen tarwe met een dikkopaar voor, dan zullen daarin rassen met deze eigenschappen ook later niet optreden, tenzij er natuurlijk eene mutatie met zulk eene, voor deze groep van planten geheel nieuwe eigen- schap mocht optreden. — Blijkt nu dat het mengsel van elementaire rassen in de Geldersche tarwe geen een ras (of stam) bevat, dat zeer groote oogsten aan korrels geeft, terwijl alle elementaire soorten van dit ras, zooals de proef van den heer Mayer Gmelin bewijst, bijzonder wintervast zijn, dan is toch het eenige en tevens het snelst en zekerst tot een resultaat leidende middel om zulk een ras te verkrijgen: opzette- lijke kruising met rassen, die de gewenschte eigenschappen in het Geldersche ras of in het voor de kruising gekozen ras kunnen overbrengen. De opzettelijke kruising geett dus dit groote voordeel, dat men vooraf volkomen duidelijk overwegen kan, welke rassen men kruisen moet, om het gewenschte resultaat te verkrijgen. En uit de uitwerking der gedane kruising blijkt dan tevens, of wat men te vereenigen wenschte ook werkelijk vereenigbaar is. Zwven- als de Pedigreeteelt leeren moet, tot welken graad de onder- linge kwantdtatieve verhouding der eigenschappen van een ras gewijzigd kunnen worden om daardoor de grootste oogstwaarde van het ras te kunnen verkrijgen, moet de kruising ons leeren, tot welken graad verschillende ergenschappen, die voor den landbouwer van waarde zijn, zich tn een vas laten combineeren (assocteeren), om langs dezen wer rassen van de grootste productivitert te verkrygen. Wordt door opzettelijke kruising het gewenschte resultaat niet verkregen, dan gebeurt dit door eene toevallig in de natuur tot stand gekomene kruising evenmin. De opzet- telijke kruising biedt echter het verdere voordeel, dat men, nadat uit de evengenoemde kruising de voordeeligste nieuwe rassen zijn afgezonderd, met deze op nieuw kruisen kan en wel, hetzij met een der ouderrassen hetzij met een derde oe ras. Zoo is de Wilhelminatarwe door eene dergelijke tweede kruising met een der ouderrassen, de Cerestarwe door het kruisen van verschillende rassen verkregen. Het laatste is ook het geval met de Castorgerst. Men ziet, ik ben beslist een voorstander van de werkwijze, die hier aan onze school in 1886 gekozen is. Nog op eene zaak moet ik de attentie vestigen. Stel te Svalöf heeft men een in ‘t groot verbouwd ras afgezocht en daaruit de stammen afgezonderd, die voor de verschil- lende streken van Zweden de productiefste blijken te zijn ; is er dan veel kans, dat men hier te lande hetzelfde ras opnieuw afzoekende. voor Nederland iets meer bruikbaars zoude vinden? Hierop is in de eerste plaats te antwoorden, dat hier te lande in ’t ras geen andere stammen te vinden zijn dan te Svalöf, omdat het aantal stammen, zooals wij herhaald gezien hebben, een beperkt getal uitmaakt. Maar misschien zoeken wij een ras af, dat te Svalöf reeds tien jaren geleden is afgezocht; er zouden dus in dezen tus- schentijd daarin nieuwe stammen kunnen gekomen zijn. Dit is alleen mogelijk, wanneer binnen dezen tijd bij het genoemde ras toevallig of opzettelijk een geheel ander ras, dus uit eene andere groep van elementaire rassen gevoegd is; tenzij wederom binnen dezen tijd in 't ras eene mutatie ware ontstaan. Maar de mutaties zijn grillige natuurverschijnselen, die dit eigenaardige hebben, dat de een ze vindt zonder er naar te zoeken, de andere daarentegen er lang naar gezocht, heeft, zonder ze te vinden. En indien eene mutatie bij ongeluk in het ras binnen de genoemde tien jaren niet is opgetreden, dan zoekt hij te vergeefs naar nieuwe elementaire rassen. Men moet ook niet uit het oog verliezen, dat het Zuiden van Zweden, waarin Svalöf ligt, veel overeenkomst heeft met het Ne- derlandsche klimaat, zoodat rassen, die in dit gedeelte van Zweden zeer productief zijn, dit waarschijnlijk ook in Nederland zullen blijken te zijn. Of dit werkelijk het geval is, moet men natuurlijk op de aanbeveling van Svalöf niet klakkeloos aannemen, maar kalm en degelijk gedurende een voldoend aantal jaren onderzoeken. Ik zoude dus den raad geven, van de vruchten van den arbeid van Svalöf te profiteeren. Daarvoor behoeft men II4 niet op roof noch diefstal uittegaan, want Svalöt biedt ons zijne arbeidsproducten heel gaarne tegen eene hen billijk schijnende vergoeding aan. Men kan zich echter ook in Nederland de leering, die Svalöfs onderzoekingen hebben gegeven, ten nutte maken en de rassen, die vooral in ‘t eigene land in 't groot verbouwd worden, aan een nader onderzoek op bruikbaardere elementaire rassen onderwerpen. Dat is zeer wel uitvoerbaar. Allicht vindt men in de Hochzuchtrassen niet veel, maar de rassen als de Geldersche tarwe, of de Essextarwe, de vierrijige gersten enz. bevatten misschien enkele ware het slechts een enkel, zeer productief ras. Tegen mijn voorstel, om door opzettelijke kruisingen o.a. ook nieuwe productieve rassen voorttebrengen, zal men misschien op de schitterende en veelvuldige resultaten wijzen, die Svalöf voor Zweden heeft afgeworpen, waar- tegen het arbeidsproduct van Wageningen toch niet kan opwegen. Nu is het volkomen waar, dat tusschen Svalöt en de school te Wageningen, absoluut geen parallel kan noch mag getrokken worden. Toch kan het zijn nut hebben, indien ik eene zekere vergelijking tusschen deze beide inrichtingen maak, omdat daardoor mede blijken kan, welken weg men hier te lande bij ‘t veredelen in ‘t ras uitmoet. „Der eigentliche Gründer des Schwedischen Saatzucht- „vereins ist Herr Direktor Welinder, welcher in Mai 1886 „mit Unterstützung des Frhrn. EF. G. Gyllenkrook und „einiger anderer Grossgrundbesitzer der Provinz Schonen „einen „Südschwedischen Verein zur Züchtung und Ver- „edelung van Saatgut stiftete”’, zegt Dr. Tolkiehn, Insterburg (Arbeiten der Deutschen Landwirtschafts-Gesellschaft. Heft 116). Het zeer opmerkelijke dezer vereeniging is, dat zij van 't begin af aan volkomen succes had. „Uit deze gegevens „valt als vanzelf op te maken, dat het invoeren van „nieuwe waardevolle soorten uit naburige landen in het „begin eene der hoofdwerkzaamheden van het station „uitmaakte. De uitstekenste en beroemdste graanvariëteiten „van Europa werden aangekocht en geprobeerd, evengoed „oude en gewone soorten als nieuw ingevoerde en veredelde. „Op die manier zijn Probsteierhaver, Ligowohaver, „Squareheadtarwe, Victoriaerwten en verschillende soorten II5 „van gerst verspreid. Door den verbouw daarvan is de „landbouw van Zuidelijk Zweden aanmerkelijk vooruitge- „gaan; zelfs kon de uitvoer van graan naar België en „naar andere landen, die vroeger te kampen hadden met. „een achteruitgang van hun rassen, weer zijn oude be- teekenis herwinnen. „De invloed van deze wijze van werken valt het best „op te maken uit de snelle uitbreiding der vereeniging. „Reeds in het tweede jaar kon zij haar bemoeiingen, die „zich oorspronkelijk bepaalden tot het zuidelijk deel van „Zweden, uitbreiden over het heele land’. Men ziet de vereeniging slaagde op eene geheel buitengewone wijze. Ik haal uit de interessante mededeelingen van H. de Vries over de geschiedenis alleen nog aan, dat 18go Dr. Hjalmar Nilsson tot directeur werd benoemd, en dat in r&gr eene afzonderlijke maatschappij opgericht werd voor den verkoop van de verbeterde granen, waarnaast natuurlijk de afdeeling voor proefondervindelijk werk bleef bestaan. Door het buitengewoon succes der vereeniging heeft zij ook onmiddelijk over ruime werkkrachten en hulpmid- delen ter bereiking van haar doel kunnen beschikken. Beide zijn voortdurend uitgebreid, ook omdat het Rijk sedert 1r8gr eene jaarlijksche subsidie verleende, die van 15000 kronen in 1891 gestegen is tot 5oooo kronen. Vóórdat dus prof. Nilsson, die in 18go directeur werd, zijne ontdekking deed — hij werkte in den eersten tijd van zijn directeurschap nog volgens de oudere methoden van rasveredeling — was Svalöf in geheel Zweden be- roemd geworden, zoodat Nilsson na zijne ontdekking dadelijk met buitengewone middelen aan het werk kon gaan. Men behoeft slechts de korte aanbevelingslijst, „Allgemeine Swedische Saatzucht Aktiengesellschaft Svalöf’ welke hier te lande door M. Wiersum Mensingeweer Prov. Groningen, verspreid wordt, in te zien, om eenen indruk te verkrijgen van den voet waarop Svalöf werkt. Mie” Angestellten des Saatzuchtvereins, 15 ‘an Zahl, sind geschulte Botaniker und Agronomen, die Arbeiten sind so eingeteilt, dass die Kultuur des Hafers einem Spezialisten übergeben ist, die Kultur der Gerste einem anderen Spezialisten u. s. w.‚ um es so den verschiedenen Fachmännern zu ermöglichen, sich dem gründlichen 116 Studium einer oder zweier Sorten su widmen. Die Ver- suchtstation umfasst drei Gebäude, deren Einrichtungen allen Anforderungen der Neuzeit entsprechen. Dort be- findet sich auch ein Museum, welches einzig in seiner Art gist... Achter op den omslag zijn de voornaamste gebouwen afgebeeld. „Die Kulturversuche werden auf vielen kleinen Land- „parzellen oft 40oo im Jahr, ausgeführt. Für die Ver- „mehrung der kleinen ihr vom wissenschaftlichen Labora- „torium aus überwiesenen Eliten hat die kaufmännische „Gesellschaft Ländereien van 60o H.A. Ausdehnung, welche ‚um die Versuchstelder — ook een groot terrein — liegen. „Die erste Aussaat wird also immer auf den eignen „Feldern der Gesellschaft gemacht, aber da diese bei der „grossen Nachfrage nicht genügen, hat die kaufmännische „Gesellschaft Kontrakte mit grossen Domänen abgeschlos- „sen, sodass sie die Kultur ihrer Sorten auf mehr als hiBoorAsabetreibke: Eene zoo groote inrichting voor 't veredelen van kultuurplanten bestaat er wel nergens anders in de wereld. Klein Wanzleben beschikt, meen ik, over 6250 H.À. eigen grond; de Gebroeders Dippe te Quedlinburg hebben eene inrichting, die zich met Svalöf wel eenigszins laat verge- lijken, maar daar worden van landbouwgewassen slechts suikerbieten veredeld, terwijl het overige gedeelte voor het kweeken van bloemzaden dient. De gebroeders Dippe beschikken ook reeds sedert vele jaren over een verbazend groot aantal werkkrachten en grootsche hulpmiddelen. Wij zeiden het reeds, tusschen Svalôf en Wageningen is eene vergelijking uitgesloten; de eenige overeen- komst in de werkwijze is, dat in beide inrichtingen de hoofdarbeid wordt besteed aan het verkrijgen van nieuwe rassen uit kruisingen, waarbij te Wageningen de kruisingen opzettelijk worden uitgevoerd, te Svalöf niet (zie de noot op pag. 68). Men denke zich, dat een deskundig beoordeelaar, na Svalöf bezichtigd te hebben, ook te Wageningen een bezoek brengt, dan zal hij na eene uitvoerige beschrijving van Svalöf gegeven te hebben, misschien over Wageningen mededeelen: Ik werd door den tuinman op 't proefveld rondgeleid. In vond er velerlei, wat mij zeer interesseerde, ii en vooral vond ik het aardig, dat alle kruissingsproducten der school op minder dan g aren bij elkaar stonden, dus ook zeer gemakkelijk te overzien waren.” — Het is niet anders, + 9 aren zijn de oppervlakte waarop de kruisings- producten van vele jaren elk jaar moeten worden geplaatst. Mij dunkt, ik heb het recht te zeggen, dat de hoogste inrichting van Landbouwonderwijs in Nederland niet langer mag verstoken blijven van werkkrachten en hulpmiddelen (grond en gebouwen), om ook op ‘tgebied van de ver- edeling van kultuurplanten voor de wetenschap en de prak- tijk met vrucht te kunnen doorwerken. — Het bewijs moet nog geleverd worden, dat het ondoelmatig ís, door het uitwerken van opzettelijke kruisingen resultaten te ver- krijgen, die ook in de toekomst de behoeften der land- bouwpraktijk kunnen bevredigen. Het maken van opzettelijke kruisingen is echter stellig tevens een van de belangrijkste middelen om allerlei: wetenschappelijke vragen op te lossen. En het spreekt van zelf, dat men te Wageningen volstrekt niet eenzijdig mag werken. | Hier te lande moet dan verder het middel gevonden worden, waardoor rassen, die door veredeling zijn ver- kregen, in stand en raszuiver gehouden worden en waardoor tevens mogelijk wordt gemaakt, dat de Nederlandsche landbouw van de veredelde rassen het volle profijt kan trekken. Indien mocht blijken, dat rassen van Svalöf hier te lande voldoen, moet het niet noodig zijn, dat door de boeren het zaaizaad van daar jaar in jaar uit voor hooge prijzen gekocht wordt. AUTOREBERAA VORSTEHENDER ABHANDLUNG: WorHiN AUF DEM GEBIETE DER PFLANZENZÜCHTUNG? Die Aufsehen erregenden Erfolge des Saatzuchtvereins und der Allge- meinen schwedischen Saat-Aktiengesellschaft in Svalöf haben die Frage in den Vordergrund gedrängt, ob die Methode, welche in Svalöf bei der Pflanzenzüchtung vorzugsweise angewendet wird, nicht auch in anderen Ländern eingeführt werden muss. Prof. Hugo de Vries spricht in seinem Werke „Plantbreeding”, auch als seine entschiedene Meinung aus, dass die Züchtungsmethode van Svalöf die der Zukunft auf diesem Gebiete sein müsse. Um nun dieser Frage niüher zu treten, sind sowohl die altbekannten als auch die durch H. de Vries beschriebene Svalöfsche Züchtungsmethode kritisch beleuchtet. Füúr den Landwirt- wertvolle Rassen hat man durch die Gebrauch- machung von Mutationen (Sprungvariationen), durch Veredlung bestehender Rassen und durch Gebrauchmachung von Kreuzungsproducten, zu ge- winnen gesucht. Beiläufig sei bemerkt, dass die Begriffe Aasse und die durch Hugo de Vries eingeführte eZemtare Art sich decken, wenn man an letztere nicht die Anforderung stellt, dass sie sich von andern elementaren Arten durch botanische Merkmale unterscheidet. Auf unserem Versuchsfelde wurde een paar Jahre hintereinander eine Pflanze mit sehr gedrungenen Aehren gefunden, welche man in früheren Zeiten ohne Zweifel für eine Sprungvariation gehalten haben würde. Aus einer dieser Pflanzen ist der Krügerroggen gezüchtet, womit auf einigen Wirtschaften gute Erfolge erzielt worden sind, aus der anderen der Stein- roggen, welcher wegen seines ausserordentlich weichen Strohes noch ohne_ Wert is. Die Veredlung vorhandener Rassen is mit Erfolg bei der Zuckerrübe durchgeführt, und zwar vermittelst der Wamilienzüchtung. (Zwischen Fa- milien- und Pedigreezucht mache ik keinen Unterschied). H. de Vries ist nun der Ansicht, dass die Pedigreezucht bei der Zuckerrübe berechtigt ist, dagegen für Getreide — und die meisten anderen landwirtschaftlichen 11ó Kulturgewächse — ganz aufgegeben werden muss, weil dieselbe bei diesen Gewächsen das erwünschte Resultat nicht gebe noch früher gegeben habe. Als Beweis für die Richtigkeit seiner Ansicht führt H. de Vries r® das vollkommene Missglücken der Veredlung der Chevaliergerste in Svalöf an, 20 die lange Zeitdauer, welche für die Züchtung des Schlanstedter Roggens erfordert wurde. Beide Beweise scheinen mir für eine Verurteilung der Pedigreezucht keineswegs ausreichend. Man hat in Svalöf versucht, die Chevaliergerste so umzuzüchten, dass dieselbe anstatt eines sehr weichen, einen steifen Halm erhielt. Dieser Verzuch is missglückt, trotzdem schlieslich Stammbaumzucht in optima forma angewendet wurde. Wenn der Versuch wirklich glücklich ausge- fallen wäre, so wäre diese Rasse zu einer Aenderung der Eigen- schaften gezwungen worden. welche mit einer Mutation ziemlich voll- kommen übereinstimmt. Während die Rasse steifhalmig wurde, musste dieselbe zudem ihre wertvollen Eigenschaften als Braugerste behalten. Die Aufgabe der. Veredlung ist nicht, eine willkürliche Eigenschaft einer Rasse, hier Weichheit des Halmes, in eine ihr entgegengesetzte umzuzüchten, sondern einen Teil ihrer Eigenschaften quantitativ zu ver- grösseren oder zu verkleineren, um dadurch eine Ertragserhöhung der Rasse zu erzielen. Welche Eigenschaften hierfür gewählt werden müssen und in welchem Maasse deren Quantität zu verändern ist, muss der Züchter beurteilen, deshalb ist die Veredlung eine Kunst. Für die quantitative Vergrösserung oder Verkleinerung einer Eigenshaft, einer Rasse gibt es eine Grenze, deren Weberschreitung eine Mutation der Rasse herbeiführen müsste. Die Züchtung des Schlandstedter Roggens hat also nach der Ansicht von H. de Vries zu lange Zeit erfordert und derselbe ist wenig constant. Nach der Mitteilung von Schribaux ist Letzterer jedoch constant zu erhalten, wenn Sorge getragen wird, dass einer Kreuzbefruchtung durch andere Roggenrassen vorgebeugt wird. Die durchsnittliche Zeitdauer, innerhalb welcher vermittelst der Pedi- greezüchtung die maximale Ertragsfähigkeit einer Rasse zu erzielen ist, ist schwer festzustellen; dieselbe wird von den Verhältnissen, worunter gear- beitet wird, abhängen. Mit Recht weist H. de Vries in der Mutationstheorie darauf hin, dass die Veredlung der Zuckerrübe gegenwärtig snellere Fortschritte machen würde als früher, weil die Hilfsmittel für die Beur- teilung der Rübenpflanzen ausserordentlich vervollkommnet sind. ‘T'rotzdem bleibt die Kunst, die Zueckerrübe zur höchsten Productionsfähigkeit zu bringen und letztere dauernd zu erhalten, noch stets gross. Fin Beweis hierfür ist, dass die Herrn Gebr. Dippe die Kieinwanzlebener Zuckerrübe züchten, weil, wie rir durch die Herren Dippe mitgeteilt wurde, die Kleinwanzlebener Familie ihre eigne Zucht in Ertragsfähigkeit übertroften habe. Kinen anderen Beweis liefert die Züchtung dieser Rübe durch die Herrn Kuhn & Co. zu Naarden. Die hiesigen Landwirte waren met dem t2Ö durch diese Firma gelieferten Samen nicht zufrieden, weil die damit erzielte Erntequantität zu klein war. Die Herrn Kuhn & Co. sind im Besitze ausgezeichneter Hilsmittel für die Beurteilung der Pflanzen, veredelten aber bis rgo4 — in welchen Jahre sie ihre Zuchtmethode änderten — nicht nach der Methode der Fa- milienzüchtung. Weiter kan ick noch anführen, dass hier zu Lande vor einer Reihe von Jahren durch vergleichende Anbauversuche festgestellt wurde, dafs der Ertrag der Vilmorinschen Rübe hinter demjeningen der Deutschen Züchtungen zurückblieb, sodass gegenwärtig Zuckerrübensamen auch vorzugsweise von Deutschen Züchtern bezogen wird. Dass Rimpau für die Züchtung des Schlanstedter Roggens g Jahre (von 1867 bis 1876, sieh „Mutationstheorie”, 1 pag. 82) gebraucht hat, ist doch nicht so aussergewöhnlich lange. Man muss hier erstens im Auge behalten, dass bei Roggen Kreuzbefruchtung zwischen verschiedenen Pflanzen nicht nur Regel, sondern auch notwendig ist. Er wird also stets bei der Verediung mit einem Kreuzungsproducte be- gonnen, sodass stets verschiedene Generationen erforderlich sein werden, um eine solche Rasse rasserein zu machen. Weiter ist zu bemerken, dass Rimpau bei seiner Züchtung in 1867 bei der Bildung dieser Rasse Pedi- greezüchtung in einer rationellen Weise überhaupt nicht betrieben hat. Man beurteilte damals die Pflanzen noch nach den Aehren, später nach der Schwere der Körner, während gegenwärtig die ganze Pflanze beurteilt wird. Zudem beschränkt man sich gegenwärtig nicht mehr auf die Wahl einer einzigen Elitepflanze, sondern wählt mehrere, deren Samen selbst- verständlich separat ausgesät werden, weil auch der erfahrenste Züchter sich in seinem Urteile über das Vererbungsvermögen einer Pflanze täuschen kann. Dass der Rimpauroggen nach Schribaux nur dadurch auf voller Productionsfähigkeit gehalten werden kann, dass Kreusbefruchtung durch andere Rassen stets ängstlich vermieden wird, komt mir etwas übertrieben vor. Hier sind verschiedene Roggenrassen eine lange Reihe von Jahren auf kleinen Parzellen neben einander angebaut, ohne dass dieselben ihre kenzeichenden Eigenschaften verloren haben. Dass die Erträge dieses Roggens häufig nicht befriedigen, ligt an den besonderen Anforderungen desselben mit Bezug auf die Wachtstumsbedingungen, und dem geringen Bestockungsgrade der Pflanzen. Beiläufig sei bemerkt, dass H. de Vries die Ursache der fluctuirenden Variation wohl ausschlieslich in aeusseren Wachstumsbedingungen sucht, was natürlich möglich aber doch noch nicht bewiesen ist. Auch bei der intensivsten Veredlung kultiviren wir gegen- wärtig die Pflanzen, aus welchen die Elitepflanzen gewählt werden, am liebsten unter gleichen Verhältnissen, wie bei der Grosskultur. Zugleich sorgen wir dafür, dass alle Pflanzen sich unter ganz gleichen Wachtstumsbe- dingungen entwicklen, sodass Pflanzen, die unter zufä'lig günstigeren Be- dingungen gewachsen sind, bei der Wahl ausgeschlossen werden. Die Ursache. wesshalb die Pflanzen, welche wir wegen ihrer für uns am vorteilhaftesten erscheinenden Eigenschaften wählen, diese Figenschaften Mat häufig, keineswegs stets, ausreichend vererben, kennen wir ebensowenig bei der Pflanze wie bei einer Kuh, einem Hengste u. s. w. Weshalb bei der Zuckerrübe Pedigreezüchtung wohl, beim Getreide nicht angewendet werden muss, teilt H. de Vries nicht mit. Der Grund dafür, wesshalb für die Gewinnung der productivsten Zuckerrübe kein anderes Mittel besteht als Veredlung vermittelst der intensivsten Züch- tungsmethode, ist natürlich, dass Frans Kar! Achard in Beginne des vorigen Jahrhunderts nach einer Arbeitsmethode, die mit derjenigen in Svalöf viel übereinstimmt, diejenige Rasse gefunden hat, welche noch bis zum heutigen Tage jede andere Betarasse in Productionsfähigkeit als Zuckerrübe über- trifft. Hieraus folgt, dass, wer im Wettbewerbe der Züchtung der für die Landwirtschaft wertvollsten Rasse Sieger sein und bleiben will, nur solche Rassen veredlen wird, welche zu den ertragreichsten gehören. Ob und was dann durch Pedigreezüchtung zu erreichen ist, wird von der Tüchtig- keit des Züchters und den mehr oder weniger günstigen Verhältnissen, unter denen derselbe arbeitet, abhängen. Dass die Zahl von Personen, welche Pedigreezüchtung bei Getreide in der rationellen Weise, wie dieselbe betrieben werden muss, ausführen, gross ist, glaube ich allerdings nicht ; dies ist eben keine leichte Aufgabe. Seit dem Jahre 1886 sind hier an der Schule Kreuzungen von Rassen vorgenommen, um auf diesem Wege für die Landwirtschaft wertvolle Rassen zu gewinnen, und sind damit auch Resultate erreicht. Nun ist aber H. de Vries der Ansicht, dass auch diese Züchtungsmethode aufgegeben werden muss. Untersuchungen in Svalöf haben nämlich das äusserst überraschende Resultat ergeben, dass ebenso wie die Linnéschen Arten, auch die in der Landwirtschaft angebauten Rassen aus einer grös- seren oder kleineren Anzah! elementaren Arten bestehen. «Das Varia- «bilitätsgebiet, welches durch diese Studien entdekt ist», sagt H. de Vries, «Plantbreeding” Seite 5o) «ist einfach so gross, dass dasselbe alles verlangte «Material für beinahe alle Selectionen anbietet, die heutzutage verlangt «werden, und ohne Zweifel eine unerschöpfliche Quelle für Verbesserungen «während einer langen Reihe von Jahren bleiben wird. Diese beruhen auf «dem Principe der einmaligen Auswahl, und das Gebiet, auf welchem diese «Methode Anwendung finden kan, ist bewiesen, so gross su sein, dass an «eine wiederholte, fortgesetzte Auswahl zu denken, volkommen überflüssig «ist. Dasselbe ist selbst so reich an Productionskraft, dass für eine andere «Veredlungsmethode kaum Raum übrig bleibt. Im Besonderen muss man wohl «von allen Bemühungen, wertvollere Getreidesorten durch Bastardirung zu «gewinnen, in anbetracht der immensen Zahlleichter zu gewinnenden Neu- «heiten, welche diese Methode ermöglicht, gänzlich ausser Erwägung lassen.» Obgleich H. de Vries es für den Züchter von Rassen, welche für die Landwirtschaft wertvoll sind, vollständig überflüssig erachtet, nach dem Ursprunge der elementaren Arten zu forschen, welche in den im Grossen kultivirten Gewächsen vorkommen, ist eine solche Untersuchung doch sicherlich nicht ohne Wert. Ob stattgehabte Kreuzungen nicht die einfachste Ss und vollständig ausreichende Erklärung für den Ursprung dieser Rassen sind, können wir beurteilen, wenn wir die Kreuzungsproducte zweier Rassen etwas näher betrachten. Nach der Regel von Gregor Mendel werden die Eigenschaften, welche bei zwei gekreuzten Rassen gleich sind, auf alle Nachkommen vererbt, während die Eigenschaften, wodurch die Rassen sich unterscheiden, sich in einem bestimmten Verhältnisse auf die verschiedenen Kreuzungsproducte verteilen. Nehmen wir als Beispiel zwei Weizenrassen, wovon die Aehren bei der einen grannenlos, bei der anderen begrannt sind. Da angenommen wird, dass sowohl in der männlichen Fortpflanzungszelle als in der Eizelle die stoffliche Anlage für alle Eigenschaften der Pflanze, an welcher diese Geschlechtszellen gebildet sind, vorhanden is, so befindet sich in der künstlich befruchteten Eizelle die stoffliche Anlage für alle Eigenschaften, welche die Pflanzen der beiden Rassen besitzen. Nun hat aber die Erfahrung gelehrt, dass die Pflanzen, welche sich aus den in Folge der Bastardirung direct gewonnenen Samen entwickeln, also die Pflanzen der isten Generation. alle grannenlos sind, weshalo diese Eigenschaft die dominirende genannt wird. Dass jedoch die Anlage für die Eigen- schaft begrannt, welche recessiv genannt wird, nicht zu Grunde ge- gangen ist‚ sehen wir an der zaten Generation, wenn alle Samen der Pflanzen der ersten Generation ausgesät werden. Der vierte Teil der Pflanzen der zten Generation ist nämlich begrannt, und vererben diese Pflan- zen ihre HKigenschaften zudem constant auf ihre Nachkommen. Von der Gesammtzahl der Pflanzen vererbt auch ein anderer vierter Teil mit grannenlosen Aehren, diese Kigenschaft constant auf seine Nachkommen, während der Rest der Pflanzen, die granpenlos sind, ihre Eigenschaf- ten inconstant vererben, und eine folgende Generation liefern, bei der das Zahlenverhätniss von grannenlosen und begrannten Pflanzen dasselbe ist, als es bei der Gesammtzahl der Pflanzen der 2ten Generation war. Wie die Producte einer Kreuzung von zwei Rassen mit mehreren antagonistischen Eigenschaften aussehen, ausführlicher zu besprechen, würde in diesem Auszuge zu weit führen. Wer mit der Regel von Mendel vertraut ist, wird die folgende Webersicht direct begreifen. RARE er Kleinste Zahl von Anzahl der neuen Binatiosen nd Pflanzen, welche für Rassen, welche nach Zahl der GE F__das Zustandekommen ler Regel pirenden und antagonistischen dieser Combinationen von tr. Mendel aus Eigenschaften. recessiven Eigen- : r ad von Eigenschaften den Kreuzungsproduc- schaften bei der 2 ten Generhee vorhanden sein ten erhalten werden müssen. können. I 3 4 o 2 9 16 2 3 2 64 6 4 ST 256 14 5 243 102 30 6 729 4096 62 7 2187 16384 126 8 6561 65536 254 T28 Kennt man alle Eigenschaften der gekreuzten Rassen so genau, dass man die Zahl der antagonistischen Eigenschaften feststellen und auch bei den Nachkommen in den folgenden Generationen erkennen kan, so kann man aus der aten Generation eine gewisse Anzahl von Individuen mit gleichen Eigenschaften heraussuchen, bei welchen sich von den anta- gonistischen Eigenschaffen der gekreuzten Rassen allein alle recessiven entwickelt haben und welche ihre Eigenschaften constant vererben. Die Anzahl dieser Pflanzen ist kleiner, je grösser die Zahl der antagonistischen Eigenschaften ist. Besteht z. B. die erste Generation nur aus einer einzigen Weizenpflanze, die 240 Samen liefert, und geben alle diese Samen wiederum Pflanzen (z2te Generation), so lassen sich aus diesen 240 Pflanzen bei z ES 240 at { antagonistischen Eigenschaften ze == 15, bei 3 antagonistischen Eigen- 240 5 sel 240 A schaften a == 3, bei 4 antagonistichen Eigenschaften EE = © Indivi- duen heraussuchen, welche eine constante Rasse bilden. Je grösser somit die Pflanzenzahl der zten Generation ist, desto mehr Individuen sind darin zu finden welche zu einer constanten Rasse gehören. Sät man die Samen jeder Pflanze der zweiten Generation wiederum separat aus, so findet man, dass ein Teil der Pflanzen ihre Kigenschaften constant vererbt, sodass man aus der gzten Generation meistens alle constanten Rassen absonderen kann, welche überhaupt aus einer Kreuzung entstehen können. Sollte die Pflanzenzahl der gzten Generation zu klein sein, so treten in der gten und eventuell in der 5ten Generation noch neue Rassen auf, resp. Pflanzen, welche ihre Eigenschaften constant vererben. Aus dieser Erörterung folgt, dass es wicutig ist, r° dass die Pflanzen der zrten Generation möglichst viele Reproductionsorgane liefern, 2° dass die Zahl der Pflanzen der aten und gten Generation gross genug ist, um daraus alle constanten Rassen abzusondern, welche aus den Kreuzungs- producten entstehen können, und 3° dass die Samen jeder Pflanze solange separat ausgesät werden, bis dieselbe ihre Eigenschaften constant vererbt, während wiederum der Samen jedes Nachkommen einer Mutterflanze, welche noch inconstant war, solange separat auszusäen ist, bis alle neu zu erzie- lenden Rassen gewonnen sind. Besteht die rte Generation aus mehreren Pflanzen, so ist die gesammte Anzahl der Combinationen von Eigenschaften bei den Nachkommen der auf einander ivlgenden Generationen bei jeder derzelben natürlich dieselbe. Für die Controle sowohl, ob während der künstlichen Bestäubung doch nicht einmal Eigenbefruchtung anstatt Fremdbefruchtung stattgefunden hat, als auch für die bessere Vebersicht, ist es deshalb ratsam, die Samen der zaten, zten u. s. w. Generation von jeder Pflanze auf einer separaten Parzelle auszusäen. Kehren wir nun zu der Frage nach dem Ursprunge der in Svalöf ge- fundenen elementaren Arten zurück, so wird wohl Jeder zugeben, dass die Annahme, dass dieser in stattgehabten Kreuzungen zu suchen ist, 124 dafür eine einfache und zugleich vollkommen ausreichende Erklärung bietet. Dass die Zahl der constant vererbenden Pflanzen, die in Eigenschaften von denjenigen der angebauten Rasse verschieden sind, relativ gross ist, kann uns darum nicht verwunderen, weit mit der Anzahl der auf einander folgenden Generationen die Zahl der inconstant vererbenden Pflanzen im Verhältniss zu den constant vererbenden fortwährend abnimmt. Die Zah:! neuer Rassen, welche aus der Kreuzung zweier Rassen entstehen kann, ist zuweilen, wie wir sahen, sehr gross. Bedenkt man nun, dass auch heutzutage noch Rassen, welche vermittelst Bastardirung gewonnen wurden, sich beim Anbau im Grossen selten rasserein erweisen, so wird man be- greifen, dass die Rassereinkeit in früheren Zeiten viel mehr zu wünschen liess. Es komt hinzu, dass zufillige Kreuzungen in der Natur nicht allein bei Rassen vorkommen, bei welchen Kreuzbefruchtung, sondern auch bei solchen, bei denen Eigenbefruchtung Regel ist. Will man feststellen, in wieweit Mutationen bet der Bildung neuer Rassen eine Rolle spielen, so müssen künstliche Kreuzungen ausgeführt und dieselben vollkommen ausgearbeitet werden. Obschon sich weder über die Anzahl der elementaren Arten, welche z.B. in einer Landrasse zu finden sein werden, noch über deren Eigen- schaften etwas Bestimmtes aussagen lässt, wollen wir darüber doch ein paar Bemerkungen machen. Nehmen wir an, es sei eine vermittelst Bastardirung gewonnene Rasse in den Handel gebracht, bevor dieselbe rasserein war, und es sei Samen von einer anderen Rasse mit dieser nicht vermengt worden, so ist, wenn die Regel von Mendel gültig ist, über die Zahl der neuen Rassen, welche in der in den Handel gebrachten auftreten können, das Folgende zu sagen. Waren bei den gekreuzten Rassen 3 antagonistische Eigenschaften vorhanden, so können in genannter Rasse höchtens 7, waren 5 antagonistische Eigenschaften vorhanden, höchstens 3r neue Rassen auftreten. Tatsächlich wird die wirkliche Zahl solcher Rassen wohl stets eine viel kleinere sein. Es kommt eben darauf an, welche Pflanze oder Pflanzen in der durch Kreuzung erhaltenen Rasse zurückge- blieben sind. Vererbt eine beigemengte Pflanze ihre Eigenschaften constant, so hängt bei eventueller Kreuzung dieser mit anderen Pflanzen die Zahl von Rassen, welche entstehen können, von der Zahl der antagonistischen Eigenschaften beider Pflanzen ab. Die Wahrscheinlichkeit, dass die Zahl derselben kleiner sein wird, als bei den ursprünglich gekreuzten Rassen, ist gross, jedenfalls sind andere antagonistische Eigenschaften als bei letzteren nicht vorhanden. Vererbt die beigemengte Pflanze inconstant, so entstehen aus deren Nachkommen wiederum dieselben Rassen, welche in Folge der Kreuzung der ursprünglich gewählten Rassen entstanden sind, wahrscheinlich jedoch wiederum in einer erheblich kleineren Zahl. Hat man eine Kreuzung volkommen ausgearbeitet, also alle Rassen ge- wonnen. welche die Kreuzungsproducte zu liefern in Stande waren und nach vergleichenden Anbauversuchen diejenige Rasse gewählt, welche alle 125 übrigen in Ertragsfähigkeit übertraf. so können in der in den Handel gebrachten Rasse nur minderwertige Rassen auftreten. Die Richtigkeit dieser Auseinandersetzung mögen die folgenden Beispiele erläutern. Auf hiesigem Versuchsfelde wurde eine weissblühende Erbsenpflanze gefunden, deren grüne Samen dunkelgefärbte Nabel hatten. Bei den Capuzinererbsen nennt man hier zu Lande Samen mit dunklem Nabel Schwarznase-und mit hellem Nabel Weissnase-Capuziner. Da uns und ebenso unsrem Gärtner echte Erbsen mit Schwarznasen unbekannt waren, dachte der Herr L. Broekema mit einer Mutation zu tun zu haben und säte den Samen der Pflanze aus. Es entwickelten zich aus diesen nun Pflanzen, die alle weiss blühten, aber verschieden waren in Grösse und deren Samen aus gelben Weissnaseerbsen, gelben Schwarznaseerbsen, grünen Weisnase- oder grünen Schwarznaseerbsen bestanden, während bei den grünen Samen verschiedene Nuancen vorkamen. Offenbar war dem- nach die gefundene Erbsenpflanze ein Kreuzungsproduct. Ich habe eine Kreuzung ausgeführt zwischen einer weissblühenden Erbse mit grünen Samen und einer Capuzinererbse, deren Blüte wie bei allen Capuzinererbsen farbig ist und deren Samen einfarbig hellbraun war. Die Nachkommen dieser Kreuzung — die zweite und dritte Generation — bilden eine grosse Zahl von Variationen, worunter die folgenden Haupt- gruppen: 1 Blüten weiss; Blüten farbig; IL 4 Samen mit Erbsenform und gelb mit heller Nase oder gelb mit dunkler Nase, grün mit heller Nase oder grün mit dunkler Nase, die grüne Farbe in verschiededen Nuancen B. Samen mit Capucinerform und grüner, grünbräunlicher, oder helbrauner bis dunkelschwarzbrauner Farbe mit allen möglichen dazwischen liegenden Nuancen, und auch mit backsteinbrauner Farbe. Weiter sind diese Samen einfarbig oder mehr oder weniger stark gefleckt. Aus diesen Kreuzungs- producten ergibt sich demnach, dass die auf dem Versuchsfelde gefundene Pflanze aus einer ähnlichen Kreuzung hervorgegangen sein muss. Sie lieferte in den Nachkommen ausschlieslich Pflanzen aus der Gruppe I; von der Anlage zur Farbstofbildung der Capuzinererbse war also nur soviel in dieze übergegangen, dass die Färbung nur am Nabel bei einem Teile ihrer Nachkommen sichtbar wurde. Beiläufig sei bemerkt, dass sich ohne Zweifel aus den Nachkommen der gefundenen Pflanze ebenso wie aus den Producten der künstlich ausgeführten Kreuzung eine sehr grosse Zahl von constanten Rassen absondern lassen wird; ob darunter aber auch nur eine einzige von höherem Werte als die bestehenden Rassen sein wird, bleibt noch fraglich. Nicht um die Gewinnung van einer grossen Zahl von Neuheiten ist es zu tun, sondern um die Züchtung von Rassen, deren Wert höher ist, als bei den im Handel seienden. Ein anderes Beispiel liefert ein Versuch des Herrn Maijer Gmelin, welcher aus dem Gelderschen Weizen (und einigen diesem in Eigenschaften sehr nahestehenden Rassen), wovon Pflanzen und Samen aus allen Provinzen der Niederlande auf der landw. Ausstellung in ’s Gravenhage im Jahre 1go7 ausgestellt waren, eine grosse Zahl Aehren abgeschnitten hat, die in 126 ihren Eigenschaften mehr oder weniger von einander abwichen. Die Samen jeder Aehre sind separat ausgesät und es sind daraus Pflanzen erhalten, die vielerlei Unterschiede aufweisen. So ist die Farbe der Aehren heller oder dunkler rot oder gelbweis, die Samen sind mehr oder weniger dunkel- rot, mehr oder weniger glasig oder mehlig oder auch gelbweiss, die Aehren sind behaart und unbehaart. ‘Trotz dieser grossen Verschiedenheit dieser Pflanzengruppen besteht bei denselben umgekehrt eine grosse Ueberein- stimmung. Alle Pflanzen haben Aehren mit einem der Aehre des Gel- derschen Weizens ähnlichen Bau und weiter sind alle Gruppen sehr winterfest. Aehren von einem Baue als beim Squarehead werden darunter nicht angetroffen. Der Geldersche Weizen ist eine alte Landrasse. Angenommen darunter wären ursprünglich Rassen vorgekommen, die hohe Ernteertäge lieferten aber wenig winterfest waren, so würden dieselben im Luaufe von vielen Jahren tot gedrückt oder auf andere Weise zu Grunde gegangen sein. Auch wenn bei Kreuzungen nicht alle Eigenschaften, in denen zwei Rassen verschieden sind, der Regel von Gregor Mendel folgen, so muss die Zahl von neuen Rassen, welche aus der Kreuzung derselben entstehen kann, doch schlieslich auch eine bestimmte, beschränkte sein. Dafür, dass die Regel von Mendel nicht stets gültig ist, oder in Fällen, mit Bezug auf welche deren Gültigkeit später vielleicht bewiesen werden kann, bei der Auswahl der Pflanzen noch keine Dienste beweisen kan, wollen wir ein paar Beispiele anführen. 1. Unter den Kreuzungsproducten von vierzeiliger und zweizeiliger Gerste traten Pflanzen auf, deren Aehren eine Zwischenform (Ueberläufer) der vier- und zweizeiligen bildeten. Ein Theil der Seitenährchen enthielt kleinere Körner. Constant wurde diese Zwischenform in einer Reihe von Jahren nicht, die Nachkommen dieser Pflanzen bestanden aus zweizeiligen und vierzeiligen Gerstpflanzen und WVeberläufern. 2. Sechs Pflanzen einer Kreuzung von Gelderschem und Challenge- weizen lieferten direct nach der Kreuzung 6 4-6 4-9 +10 J- 12 J 14 == 57 Körner. Alle aus letzteren entwickelten Pflanzen mit Ausnahme von einer einzigen, besassen unbehaarte Aehren. Der Ursprung der einen Pflanze mit stark behaarten Aehren ist in keiner Weise festzustellen, unter den Pflanzen der gekreuzten Rassen sind auf unserem Versuchsfelde solche mit be- haarten Aehren niemals wahrgenommen. 3. Von den Pflanzen der zweiten Generation der umgekehrten Kreuzung Challenge x Gelderscher Weizen hatten 71.66 %/, rote und 27.5 9/0 weisse Aehren, was der Mendelschen Regel ausreichend genau entspricht, dagegen waren die Körner von 85.19 °/, der Pflanzen rot, von 14.81 0/, gelbweiss, was 62.5 : 37.7 hätte sein müssen; dieser Unterschied ist demnach zu gross, vor Allem weil die Farbe der Aehren ziemlich gut stimmt. 4. Von allen Nachkommen der Pflanze mit behaarten Aehren (sieh 2} besass nur eine: einzige weissglasigmehlige Körner, während letztere bei allen übrigen Pflanzen rot waren. 2% 5. Unter den Kreuzungsproducten des Gelderschen mit dem Square- headweizen, mit welchen sowohl Herr Broekema als ich selbst eine Kreuzung vorgenommen haben, wurde die typische rote Farbe des Gel- derschen Weizens nicht angetroffen und damit auch nicht die feine Qualität eines roten Weizens, wie sie der Geldersche Weizen bezitzt. 6. Bei obengenannter Kreuzung von einer grünsamigen Erbse mit einer Capuziner wurden gewöhnliche gelbsamige Erbsen erhalten; die Anlage für die Bildung von grünem oder braunem Farbstof ist hier also vollkommen verschwunden. Beilaufig sei noch die Frage gestelt, was möglicherweise der Ursprung von Mutationen sein kann. Es komt mir wahrscheinlich vor, dass hierbei Kreuzungen eine Hauptrolle spielen. Vermittelst Kreuzungen erhalten wir pämlich häufig Rassen, deren Eigenschaften aus denen der gekreuzten Rassen abzuleiten wir ausser Stande sind. So besitzt z.B. der Wilhelmi- naweizen Eigenschaften, die mit denen des Zeeuwschen und Squarehead wohl eine gewisse Webereinkunft haben, eine einfache Combination der Eigenschaften dieser beiden Rassen finden wir tatsächlich beim Wilhel- minaweizen jedoch nicht. Der Ernteertrag des Wilhelminaweizens ist höher aìs derjenige bei den beiden Elternrassen, der Bau der Aehren ist ein ganz neuer. Mir ist keine Weizenrasse bekannt, bei welcher die Zahl der Körner in den Aehrchen so gross ist, als beim Wilhelmina. Hierzu kommt, dass auch bei einer Anzahl von 4 oder 5 Körnern im Aehrchen jedes Korn die volle Grösse hat; jedenfalls übertrifft der Wilhelmina- weizen in Bezug auf die Vielkörnigkeit der Aehrchen jede mir bekannte Rasse. Ik kan mir nicht denken, das Jemand sich eine Combination der Eigenschaften der beiden Elternrassen so gedacht haben würde, als sie hier zu Stande gekommen ist. Die Ursache der Mutation scheint mir in solchen Fällen hierin zu liegen, das eine Eigenschaft der einen Rasse sich mit Eigenschaften der anderen Rasse in einer geringeren oder grösseren Quantität combinirt, als sie in ersterer Rasse vorhanden war, und dass damit correlativ auch die KEigenschaften der zweiten Rasse sich in einer anderen Quantität entwickeln. Wenn man Kreuzungen zum Zwecke der Gewinnung wert- voller Rassen ausführt, denkt man sich, dass eine gewisse Combination von den Eigenschaften dieser Rassen möglich sei. Die Kreuzungsproducte liefern uns aber dann die möglich gedachte Combination sehr häufig nicht. Während wir bei der Veredlung einer Rasse vor der Erscheinung stehen, dass eine quantitative Verschiebung von einem Teile ihrer Eigen- schaften über eine gewisse Grenze hinaus nicht möglich ist, so stehen wir bei Kreuzungen vor der Erscheinung, dass wertvolle Eigenschaften zweier Rassen sich häufig nicht in einer Quantität vereinigen lassen, als wir es wahrscheinlich achteten. Tritt eine wertvolle Eigenschaft einer Rasse in eine Combination mit wertvollen Eigenschaften einer anderen Rasse, so verändern dieselben häufig insofern, als in der Combination die Quantität der einen oder andern dieser Eigenschaften geringer bleibt. Aus der 128 Kreuzung einer echten Erbse mit grünem Samen und einer Capuziner mit braunem Samen enstand eine Erbse mit gelben Samen. Denken wir uns; dass auf ähnliche Weise aus einer Kreuzung roter mit gelben Runkel- rüben die weisse Zuckerrübe entstanden sei, so wären mit dem Ausbleiben des Farbstoffes alle Eigenschaften der neugebildeten Rasse verändert. Wir beschliessen den Auszug über die Gewinnung wertvoller Rassen vermittelst Kreuzungen mit der Bemerkung, dass bei einer zufällig in der Natur vorkommenden Kreuzung zweier Rassen ganz dieselben Kreuzungs- producte entstehen, als bei einer künstlichen Kreuzung derselben. Desshalb ist es für mich unbegreiflich, warum aus einer künstlichen Kreuzung nicht ebenso gut wertvolie Rassen gewonnen werden können, als durch Durchsuchen der im Grossen angebauten Rassen. Im Gegenteil bin ich der Ansicht, dass wir bei der künstlichen Kreuzung den grossen Vorteil haben, die geeignetsten Rassen auswählen zu können, dass wir, wenn die erhaltenen Rassen uns nicht befriedigen, letztere aufs Neue mit einer der Elternrassen oder mit andern mit Urteil auszuwählenden Rassen kreuzen können. Auf diese Weise sind hier z.B. der Wilhelmina-und der Ceresweizen sowie die'Castorgerste erhalten. Künstliche Kreuzungen bieten uns ausserdem wahrscheinlich die Chance, der Lösung mancher noch unerklärter Erscheinungen näher zu treten. DE DAARAAN VERBON ONDER REDACTIE VAN DEN IEN _*SDEZER INRICHTING, 4 SECRE TARIS DER REDACTIE J. RITZEMA BOS tr Ì LIBRARY NEW YORK BOTANICAL GARDEN. BEBSEAG OVER EENE STUDIEREIS NAAR DENEMARKEN IN DEN ZOMER VAN 1907. DOOR H. MAYER-—GMELIN. Intlerding. In den loop van de maand Augustus 1907 was het mi vergund eene forte studterers naar Zweden en Denemarken te maken, door de Regeering daartoe mm staat gesteld. Deze reis had tweeërler: doel. Ten eerste wilde ik Rennis maken met het Lweedsche Lustetuut voor veredeling van zaar- granen te Svalöf, ten tweede my op de hoogte stellen van de methode, by het veredelen der wortelvewassen in Dene- marken gevolgd. Wie de landbouwtiteratuur der laatste jaren Oyhield, dien kan het niet ontgaan zyn, dat men in genoemde landen veel aan veredeling van landbouwgewassen doet. Verscheidene van de in Svalöf voortgebrachte nieuwe rassen syn tot ver wilen Lweden bekend geworden en in gebruik gekomen, niet slechts tn Europeesche, meaar ook in buiten Europeesche landen. Over het Instituut te Svalöf en de daar gevolede werkwijze verschenen herhaatdelyk belangrijke artrkelen in boeken, tijd- schriften en bladen (zoowel Nederlandsche als andere), welke den stand van zakken meer of minder nauwkeurig weergeven. Daarentegen zyn de in Denemarken bereikte resultaten nog met van groote bekendheid en 15 Ov. over de Deensche, op wortelgewassen toegepaste veredelingsmethode nor went mede- S gedeeld. Hetgeen dienaangaande in het Duitsch geschreven ts, —ólijkt wel voldoende om belangstelling in het werk der Denen op te wekken, doch becht belanghebbenden miet renoegzaam in. a Zndien ik thans alleen zal spreken over Denemarken, vindt Er el 130 dit zine oorzaak, voor één gedeelte vm de zooeven aangehaalae feiten, voor een ander gedeelte echter ook hierin, dat vpe enkele zeer noodzakelijke ainttchtingen over het Lweedsche Instituut voor veredeling van zaargranen nog niet heb kunnen ver- ferijgen, niettegenstaande door mi herhaalde pogingen daartoe in het werk zjn gesteld. Bij de beschrijving der Deensche methode van veredeling der wortelgewassen komt men er als het ware van zelf too, de middelen te bespreken, door de Regeering daar te lande aangewend om de zaadkweekers te steunen. De Deensche mstelline Forsöesstation’ geheeten, by ons e lande onbekend, is 1m dit opz icht van belang en mocht dus A mij miet worden voorbygegaan. Eén der Deensche wmrichtingen van dien naam bezoekende, vernam vpe allerlei belangrijks aangaande Deensche landbouw- organtsatte, waaruit ook voor ons te leeren valt. By myne beschryving zal ik, ten ende tot een beter over- zecht te komen, afwyken van de volgorde, waarin if personen en anstellingen bezocht, en beginnen met de bespreking van de Deensche „Forsögsstatroner” in het algemeen, en dat te Lyngby by Köbenhaon tm het Oyzonder. Daarna zal ik sprekken over de oorzaak van de bemoeing der Deensche Regeering met de zaadteelt en over de wijze waarop de overhetd de kweekers steunt, om vervolgens nader in te gaan op de veredelingsmethode zelf. Voor zoover my, by myne on Denemarken afgelegde be- zoeken, wetenswaardigs betreffende landbouworganrsatte daar lande rs ter oore gekomen, zal ve daarvan terloops mede- deeling doen. Biyzonderen dank ben ie verschuldigd aan de Heeren L. Helweg en H. C. Larsen berden te Köbenhaon voor de vele en belangryke schriftelyke mlichtingen, my in den loop van het jaar na mine terugkomst op de meest welwillende wize verstrekt. Zonder deze antechtengen zoude ik zeker niet in staat zyn geweest zoo witvoerig omtrent verschillende punten Le bevechten. BESDEENSCHE „FORSOGSSTATIONER” IN BEL GEMEEN EN DAT TE LYNGBY BIJ KOBENHAVN IN HET BIJZONDER. Wij zouden allicht geneigd zijn, ons „Forsögsstationer’’ (letterlijk vertaald: Proefstations) voor te stellen als inrich- tingen, die overeenkomen met Nederlandsche „Rijksland- bouwproefstations’’. Dit zoude echter minder juist zijn! Wij zullen, indien wij ons eene voorstelling willen maken van een „Forsögsstation'’, goed doen, in de eerste plaats te denken aan uitgebreide terreinen, blijvend bestemd voor het nemen van vele en zeer verschillende landbouw- kultuurproeven. Deze proef-akkers of -tuinen toch zijn hoofdzaak bij eene dergelijke instelling. Natuurlijk moeten er voldoend ingerichte bergplaatsen aanwezig zijn, ten einde het materiaal, betrekking hebbende op de proefnemingen, behoorlijk te kunnen bewaren en verwerken. Eveneens moet voor berging van gereedschap- pen en werktuigen, toebehoorende aan elk stations: worden gezorgd. Voor het bepalen van uitkomsten van sommige proeven, evenals voor het verr chten van voorbereidende onderzoe- kingen, is het van belang, dat men de beschikking heeft over een laboratorium, waar eenvoudige analyses worden verricht. Dit is dan ook bij de meeste stations” het geval. Alle „Forsögsstationer houden de noodige werkpaarden, de meeste bovendien ander vee, waarvoor stallen aanwezig zijn. Voederproeven worden met dit vee niet genomen. Door het houden van vee wordt het mogelijk de van de proefvelden afkomstige producten, vele en dikwijls kleine partijen, die anders voor een appel en een ei van de hand zouden moeten worden gezet, langs een voordeeliger weg te gelde te maken; ook laat zich daardoor het aan- p) Bep: koopen van den voor eene normale bemesting der proeflanderijen noodigen stalmest, die duur zou moeten worden betaald, vermijden. Laboratorium, schuren voor berging, enz. dienen dus als hulpmiddelen bij de proefnemingen; daarom noemde ik ze in de tweede plaats. Willen wij de taak der „Forsögsstationer vergelijken met die van eenige organisatie bij ons te lande, zoo kunnen wij dit nog het best doen met die van onze landbouw- proefvelden. Beide stelsels van proefneming loopen wel is waar be- langrijk uiteen en hebben dientengevolge hunne eigenaar- dige voordeelen en nadeelen; doch het doel der in Dene- marken op de vaste proefterreinen der „Forsögsstationer’’ uitgevoerde proefnemingen en dat van onze op de land- bouwproefvelden genomen proeven is in hoofdzaak het- zelfde. Eensdeels tracht men door aanleg van proefvelden be- paalde nog open vragen beantwoord te krijgen; anders- deels, opgedane ondervindingen aan de praktijk ten goede te doen komen. Is een proefveld met het eerstgenoemde doel aangelegd, zoo noemt men het een onderzoekings-proefveld; streeft men het doel na, dat ik in de tweede plaats noemde, zoo heeft men te maken met een demonstratie- proefveld. Men is het er wel algemeen over eens, dat het gemakkelijker gaat doelmatige maatregelen, die aan het gros der belanghebbenden nog onbe- kend zijn gebleven, bij die belanghebbenden te introduceeren, als men het niet laat bij bloote mededeeling van verkregen resultaten, maar de menschen met eigen oogen laat zien. De demonstratie-proefvelden hebben aan dit feit hun ontstaan te danken Men moet zich niet voorstellen, dat al de in Denemar- ken aangelegde proefvelden op de terreinen der „Forsögs- stationer”’ te vinden zijn. Landbouwvereenigingen ontvangen ook ten behoeve van kultuurproeven van plaatselijk belang wel subsidie. Doch het grootste deel van ‘top de staats- begrooting voor proefnemingen uitgetrokken bedrag wordt besteed ten behoeve der „Forsögsstationer’’. Alleen de door de „Forsögsstationer’” genomen proeven hebben (be- houdens eene nog te noemen uitzondering, betrekking I33 hebbende op ééne bepaalde soort van proefnemingen buiten de stations’) een meer officieel karakter en staan onder dagelijksche leiding van Rijksambtenaren. De Deensche staatsbegrooting voor 1907/8 vermeldde een post van ruim 122800 kronen (ruim 737oo gulden), uitgetrokken ten behoeve der „For- sögsstationer”’, woordelijk omschreven als volgt: „werkzaamheid van den Staat op gebied van plantenkultuurproeven en daaraan verbonden consulent- werkzaamheid.” Op dezelfde begrooting komt een tweede post voor van rooooo kronen (66ooo gulden) ten behoeve van: „andere ondernemingen in het belang der plantenkultuur.” Deze komt ten bate van vereenigingen van landbouwers en landarbeiders en wordt besteed ten behoeve van plaatselijke veldproeven en demonstraties, de aanstelling van vereenigings- consulenten voor plantenteelt en assistenten, de primeering van den ge- heelen of gedeeltelijken akkerbouw van landbouwbedrijven bij wedstrijden, tentoonstellingen op gebied der plantenteelt, analyses en onderzoekingen; alles op voorwaarde, dat de vereenigingen minstens gelijke bedragen als door het Rijk worden verleend voor hare rekening nemen. Uit den eerstgenoemden post wordt het salaris der gewone Staatscon- sulenten voor landbouw niet betaald; slechts de onkosten, voortvloeiende uit de aanstelling van twee Staatsconsulenten voor plantenteelt, die tevens Directeur van een „Forsögsstation” („Forsögsbestyrer”) zijn, worden uit dezen post gekweten. Men kan naar aanleiding van de medegedeelde Deensche begrootings- cijfers ook zonder nadere specificatie gemakkelijk nagaan, dat verreweg het grootste gedeelte der gelden, die vanwege de Deensche Regeering worden uitgegeven ten behoeve van landbouwproefvelden, gaat naar de „Forsögsstationer”. Geeft de overeenstemming der namen al aanleiding om bij het zoeken naar eene met de „Forsögsstationer” overeenkomende instelling bij ons te lande het eerst te denken aan onze Rijkslandbouwproefstations, de feiten, dat men in Denemarken ook proefvelden aantreft buiten de „For- sögsstationer” en dat onze Rijkslandbouwproefstations ook enkele onder- zoekings-proefvelden aanleggen, zouden ons in het vasthouden aan deze denkbeeldige analogie kunnen versterken. Eene vergelijking zoude echter zelfs dan niet opgaan, als het aantal der door onze Rijkslandbouwproefstations genomen landbouw kultuurproeven niet zoo betrekkelijk gering ware. De historische ontwikkeling van beide instellingen loopt daartoe te veel uiteen. Zij stempelt de „Forsögsstationer” tot inrichtingen voor het nemen van landbouwkultuurproeven, die een laboratorium noode kunnen missen, terwijl onze Rijkslandbouwproefstations, in hoofdzaak laboratoria zijnde, tevens voor het nemen van sommige landbouwkultuurproeven kunnen dienen. 134 De eerste staan en moeten staan onder leiding van landbouwkun- digen, die in het algemeen de aangewezen personen zijn om landbouw- kultuurproeven ten volle recht te doen wedervaren; de laatste zulten bii voorkeur moeten staan onder leiding van landbouw-scheikundigen. l) Het Deensche „Forsögsstation’”, dit is nu duidelijk, draagt zijn naam met meer recht dan ons Proefstation, waarvan de contrôle-werkzaamheden voorloopig nog wel de belangrijkste zullen blijven, al is het streven tot het brengen van wat meer afwisseling in de werkzaamheden en het meer op den voorgrond brengen van wetenschappelijk werk te begrijpen en te verdedigen. De Professoren Stutzer en Gisevius zeggen in hun werkje „Der Wett- bewerb der dänischen und schwedischen Landwirte mit Deutschland”, dat de „Forsögsstationer” eigenlijk „pflanzenphysiologische Versuchssta- tioneun”’ zijn; ik vind deze omschrijving geen gelukkige en daarom is het goed, dat genoemde Heeren er het noodige commentaar aan toevoegen. ‚„Pflanzenbau-Versuchsstationen”’ zou een juistere uitdrukking zijn. Immers bepalen de Deensche stations” zich tot onderzoekingen, be- trekking hebbende op de teelt van landbouwgewassen, terwijl de planten- physiologie zich zeker niet in ’t bijzonder met deze teelt of die van andere gewassen bezig houdt. Het getal der „Forsögsstationer’ in Denemarken is thans zes; bovendien zijnser twee „Filial-Stationer sm TERME „Afdeling, welke drie ressorteeren onder drie van de „hoofdstations.”’ Van de „Forsögsstationer” zijn er twee gevestigd op het eiland Seeland (Sjalland), nl. Lyngby en Tystotte, drie op Jutland (Jylland), nl. Askov, Studsgaard en Tylstrup, en één op het eiland Funen (Fyn), nl. Aarslev. Filialen bevinden zich op de volgende plaatsen: Abed op het eiland Laaland (Lolland) en Aakirkeby op het eiland Bornholm, respectievelijk ressorteerende onder Tystofte en Lyngby. De eenige „Afdelin >", die van Studsgaard, is gevestigd in de nabijheid van dit station’ te Borris (Jylland). Deze geniet niet de betrekkelijke zelfstandigheid van de „Filialer”, hetgeen in verbaid met de ligging ten opzichte van ’t station” ook niet noodzakelijk is. De plaatsen, in wier nabijheid de stations” gevestigd zijn en naar welke zij zijn genoemd, zijn dikwijls zoo klein, dat een „Stieler's Atlas’ ze niet vermeldt. De stations” Aarslev en Tystofte zijn eigendom van den Deenschen Staat, de vier andere zijn door den Staat 135 gehuurd voor een bepaald aantal jaren. Het laatste geldt ook voor de „Filialer” en de Afdeling’. De uitgestrektheid gronds der verschillende stations” is zeer ongelijk en wisselt af van ongeveer 14 H.A. tot ongeveer 69 H.A. Aarslev beschikt over omstreeks 6o Tönder (ruim 33 H.A.; r Tönde —= 55,16 Are) humushoudenden kleigrond: Studsgaard over ruim 44 H.A. schralen zandgrond ter plaatse, en ruim 16,5 H.A. goeden humushoudenden zandgrond bij Borris; Askov over ruim 22 H.À. lichten humushoudenden kleigrond, rustende op een met zand gemengden klei-ondergrond; bovendien over bijna 7.5 H.A. mageren zandgrond en 6 H.A. hoogveen; Lyngby ter plaatse over ruim r2 H.A. lichten humushoudenden klei- grond, liggende op een klei-ondergrond gemengd met zand en grind; en bij Aakirkeby over ruim 3 H.A. Tylstrup over 22 H.A. humushoudenden zandgrond. 33 H.A. hoogveen en bijna r4 H.A. laagveen; Tystofte ter plaatse over bijna 30 H.A. humushoudenden kleigrond (waarvan 16,5 H.A. voor de proefnemingen dienen); en bij Abed over ruim 1,6 H.A. Gezamenlijk beschikken de „Forsögsstationer” over proefterreinen van ongeveer 244 Hectaren. Een eigen laboratorium hebben de „Forsögsstationer” Aarslev, Askov en Studsgaard. Lyngby heeft het medegebruik van een laboratorium eener in de onmiddellijke nabijheid van dat station” gelegen landbouwschool, waarvoor huur berekend wordt. De beide oudste „Forsögsstationer’, Tystofte en Askov, werden opgericht in het jaar 1886, Lyngby dateert van 18go, Tylstrup van het jaar 1906; dit station” werd daar echter gevestigd in plaats van het „Forsögsstation”’ Vester Hassing, dat reeds in 1894 opgericht, aldus in 1906 kwam te vervallen; Aarslev werd opgericht in 1905 en Studsgaard in 1906. Uit het voorafgaande blijkt het bestaan van eene organi- satie, waaraan nog in de laatste jaren aanmerkelijke uit- breiding werd gegeven. De Deensche „Forsögsstationer zijn tegenwoordig in- stellingen van staatswege; niet alle zijn dit echter van aanvang af geweest. Het station’ Lyngby b.v. werd in 18go opgericht door „Foreningen til Kulturplanternes Forbedring" (de Vereeniging tot Verbetering der Kultuur- Lao planten). Toen in 1893 door den Deenschen Staat eene nieuwe organisatie voor de landbouwkultuurproeven tot stand gebracht werd, droeg men dit „station ” aan het Rijk over, en de bovengenoemde vereeniging hield op te bestaan. De leiding van den nieuw tot stand gekomen dienst werd in het jaar 1897 toevertrouwd aan ‚Statens Plan- teavlsudvalg’’ (de „Commissie voor Plantenteelt''), die namens de koninklijk Deensche Landbouwmaatschappij 2) (kgl. danske Landhusholdningsselskab), en onder goedkeuring van het Ministerie van Landbouw, aan de haar gegeven opdracht uitvoering geeft. De „Udvalg” wordt gekozen door: het presidium van de zooeven ge- noemde landbouwmaatschappij, den Directeur van de Deensche Hooge- school voor Landbouw en Veeartsenijkunde (kgl. Veterinär-og Land- bohöjskole), in overleg met den uit alle Professoren en Docenten van genoemde Hoogeschool bestaanden …„Undervisningsraad” (Raad van Onder- wijs), en de samenwerkende Deensche landbouwvereenigingen. De genoemde Commissie bestaat uit drie personen, die voor drie jaren zitting hebben en volgens rooster om beurten aftreden, doch herkiesbaar zijn. Elk van bovengenoemde kiesgerechtigde groepen vaardigt één lid af. De door de landbouwmaatschappij gekozene bekleedt het voorzittersambt. Een Secretaris is aan den „Udvalg toegevoegd zonder zelf daarin zitting te hebben; hij beschikt over een assistent, die een deel der kantoor-werkzaamheden verricht. Ten aanzien van de regeling der werkzaamheden en de plaatsing van zijn archief heeft de „Udvalg’ domicilie ten bureele van de Deensche Landbouwmaatschappij, wier pennnigmeester tevens als penningmeester van den „Udvalg”’ fungeert. ®) Men heeft den Secretaris o.a. belast met de redactie van het tijdschrift, dat door dit lichaam wordt uitgegeven, en onder den titel „Tidsskrift for Landbrugets Planteavl, Organ for Statens Forsögsvirksomhed í Plantekultur” ver- schijnt. Nadere bijzonderheden omtrent genoemde Commissie worden aange- troffen in het voor haar ontworpen en door het Ministerie van Landbouw goedgekeurde werkplan (Forretningsorden for Planteavlsudvalget). £) In het zooeven genoemde tijdschrift wordt telken jare het plan van de in Denemarken van staatswege (aan de 137 „Forsögsstationer' en elders) te nemen landbouwkultuur- proeven in beknopten vorm medegedeeld, en op uitvoerige wijze verslag uitgebracht over afgeloopen proefnemingen, met mededeeling van verkregen resultaten en gemaakte conclusies. Bovendien vindt men hierin: de publicaties over zaad-contrôle in Dene- marken, mededeelingen van de uitkomst van onderzoekingen, betrekking hebbende op schadelijke dieren, en wetenschappelijke artikels en referaten op het gebied van plantenteelt. De mededeelingen en verslagen, verband houdende met de vanwege den Staat genomen landbouwkultuurproeven, nemen echter het grootste gedeelte van de voorhanden plaats in beslag. Daar in Denemarken, afgezien van het te Köbenhavn gevestigde Staats- zaadcontrôle-station, geen Rijkslandbouwproefstations bestaan, vinden wij in het tijdschrift omtrent andere Proefstations dan het eerstgenoemde geen mededeelingen. De onderzoekingen van meststoffen en voederstoffen worden verricht door particuliere onderzoekingsbureaux. °) De Deensche „Forsögsstationer staan onder de leiding van z.g. „Forsögsbestyrer’ (bestuurders der proefnemingen), die ter plaatse waar de stations’ gevestigd zijn wonen. Twee der „Bestyrer'' zijn tevens Staatsconsulent. ®) De „Forsögsbestyrer” zijn allen ‚„Landbrugskandidater” of „Havebrugskandidater"” (land- of tuinbouwkundigen). De „Filialer” en de „Afdeling” staan onder dagelijksch toezicht van meer of minder zelfstandige assistenten. Hoewel men zes „Forsögsstationer’ heeft, zijn er zeven „Försögsbestyrer"’.?) Eén dezer, te Köbenhavn gevestigd, is n.l. aangesteld ten einde op boerderijen proefnemingen met verschillende knol- en wortel-gewassen te organiseeren. De kultuur daarvan wordt (vooral wat de laatste aangaat) voor Denemarken van overwegend belang en in sterke mate voor verbetering en uitbreiding vatbaar geacht. Het getal der assistenten is al naar behoefte verschillend en wisselt van één tot vijf; zij zijn niet allen gediplomeer- den (Landbrugskandidater of Havebrugskandidater). Ter plaatse beschikken de stations” over het volgend aantal: Tystofte ir, Askov 5, Lyngby 2, Tylstrup 2, Aarslev 2 en Studsgaard 2. Men zou uit het feit, dat er onder de aangestelden ook enkele tuinbouwkundigen zijn, kunnen afleiden, dat er ook 138 proefnemingen met tuinbouwgewassen worden genomen; dit is echter niet het geval. Het getal vaste arbeiders is gewoonlijk vier tot zes. leder „Forsögsbestyrer" is belast met de leiding van zijn ‚station’’, en wel in overeenstemming met het door den „Udvalg” goedgekeurde werkplan en met de door tus- schenkomst van de Landbouwmaatschappij bij het Ministerie van Landbouw ingediende en door de wetgevende macht aangenomen begrooting. Hij draagt de verantwoordelijk- heid voor den goeden gang van zaken. De „Bestyrer” maken gemeenschappelijk voor ieder proefjaar de plannen op,‚ benevens eene begrooting van kosten, en dienen een en ander voor 1 Februari bij den „Udvalg” in, die eventueel wijzigingen kan aanbrengen. De taak van het uitwerken der gegevens, als resultaat van gedane proefnemingen verkregen, wordt door de Com- missie onder de „Bestyrer" verdeeld, na met hen gehouden bespreking. Voor elke reeks van gelijksoortige proefnemingen wordt in den regel een verslaggever gekozen, die, na met zijne collega's overleg te hebben gepleegd, rapport omtrent die proefnemingen uitbrengt en eventueele conclusies opstelt. De verslaggever is verantwoordelijk voor het goed ten uitvoer brengen van den hem aangewezen arbeid, voor het juist mededeelen van cijfers en maken van gevolgtrekkingen. De resultaten worden gepubliceerd in den vorm die de goedkeuring van den „Udvalg” heeft en na bespreking met de „Bestyrer' is vastgesteld. Eene belangrijke taak aan de „Forsögsstationer’’ opge- dragen is het voorgaan met verschillende kultuurmaatrege- len aan de landbouwers. De Stationer” trekken zooveel bezoekers, dat men, de inrichtingen alleen uit dit gezichts- punt beschouwende, reeds van eene geslaagde onderneming kan spreken. Het ‚station te Lyngby werd o.a. in den zomer van 1907 bezocht door 8 tot roooo landbouwers. Hoewel demonstratie en leering mede hoofddoeleinden zijn, moet men zich niet voorstellen, dat de genomen proeven grootendeels demonstratie-proeven zijn, in den be- perkten zin waarin deze uitdrukking gewoonlijk wordt ge- bezigd. Demonstratie-proefnemingen dienen toch om aan 139 belanghebbenden iets nieuws en nuttigs te laten zien. Men bezigt, zooals ik reeds zeide, deze benaming voor eene bepaalde categorie van proefnemingen, ter onderscheiding van eene andere, die van de „onderzoekings-proefnemingen”’, bestemd voor het beantwoorden van gestelde vragen. ledereen, die zich met den aanleg van proefvelden heeft bezig gehouden weet echter, dat het daarbij dikwijls ondoenlijk is deze met zekerheid onder één van beide categorieën te rangschikken. Zoo dient dan ook een zeer belangrijk deel der proefvelden, die op de terreinen der ‚stations’’ worden aangelegd, voor onderzoek en demon- stratie tegelijk. Overeenkomstige overwegingen, als bij ons te lande leidden tot het instellen der ‚‚gemeenschappelijke” of „interprovinciale proefnemingen, gaven aanleiding, dat in Denemarken de meeste proeven door meerdere, sommige door alle stations’ worden uitgevoerd. Meestal worden zij ook eenige keeren herhaald. Om een denkbeeld te geven van den aard der proef- nemingen zij hier vermeld, dat de voor het administratie- jaar 1907/8 vastgestelde proefnemingen, waarvan een deel zal worden genoemd, in het plan worden gebracht tot de navolgende 14 groepen, handelende over de hieronder vermelde onderwerpen: ®) rte groep: de vergelijking van diverse soorten, rassen en stammen van landbouw-kultuurgewassen. O.a. werden proeven genomen met: tarwe (Hvede), te Tystofte en Abed met 15, te Aakirkeby met 6 verschillende rassen ; rogge (Rug), op alle stations”, uitgezonderd Aarslev, met 5 diverse rassen ; twee-rijige gerst (toradet Byg), op alle stations” behalve Aarslev en Studsgaard, bovendien op het „filiaalstation” te Abed, met ro; te Aakir- keby met 5 rassen; Beetjes e (vrerrijige) gerst (seksradet Bye), op: dezelfde „stations” en filialen als de twee-rijige, met 7; te Aakirkeby echter slechts met 4 rassen. Te Lyngby is bovendien eene proefneming met 32 verschillende winter- gerst-rassen tot uitvoering gekomen; haver (Havre), op alle „stations”, uitgezonderd Aarslev en Studsgaard, met 17 rassen. Te Lyngby werden bovendien 14, en te Tystofte 4 familie-stammen van 140 haver vergeleken. Te Aakirkeby werd een proefveld aangelegd met 7 haver-rassen ; voederbieten (Runkelroer), door de stations” Aarslev, Askov, Lyngby en Tystofte met 2 stammen van de variëteit „Elvetham” en 16 van de „Eckendorfer”; turnips., door de stations” Aarslev, Askov, Tylstrup, Tystofte en de Afdeling” te Borris met 5 stammen van de variëteit „Yellow Tankard” en 8 stammen van de „Fynsk Bortfeider.” Het „Forsögsstation” Aakirkeby legde een proefveld met verschillende soorten wortelgewassen aan en een met 8 variëteiten en stammen van voederbieten. Voor zoover er plaats is, wordt ook het gewas uit eenige handels-zaad- monsters van genoemde variëteiten voederbieten en turnips met de stammen vergeleken ; aardappels (Kartofler), door alle stations”, uitgezonderd Aarslev, met 18 rassen. Tylstrup ondernam verder eene proef met 23 aardappel-variëteiten. Deze aardappelvariëteitsproeven werden begonnen in het jaar 1go4 en zullen in 1908 afloopen. Te Tylstrup werden bovendien ongeveer 340 aardappel- en enkele pastinaak-variëteiten in het klein verbouwd en nagegaan. Aakirkeby legde een aardappel-proefveld met ro rassen aan. Ten slotte zijn in deze groep nog te vermelden vergelijkende opbrengst- proeven tusschen aardappel (Richters Imperator) en aardpeer (in Denemarken Jordskok genaamd), door Lyngby en Tylstrup genomen. Deze proefneming dateert reeds van het jaar 1903. Het zou geen zin hebben de volgende groepen van proefnemingen zoo uitvoerig te bespreken. Echter zal ik zoo goed mogelijk in ’t kort mede- deelen waarmede in hoofdzaak de stations” zich bij de overige groepen bezig houden. 2de groep: het onderzoek naar de kultuur-waarde van verschillende grassen en klavers van uiteenloopenden oor- sprong en die van diverse gras- en klaver-zaad-mengsels. 3î° groep: het onderzoek naar de kultuur-waarde van verschillende mengsels van granen en peulvruchten, zoowel winter- als zomer-vruchten, verbouwd met het doel om rijp te worden geoogst. 4de groep: de beproeving van verschillende winter- gewassen en zomergewassen of mengsels daarvan op ge- schiktheid voor groenvoederbouw. ste. oroep: het demonstreeren van de beteekenis van het op tijd uitdunnen voor verschillende wortelgewassen, 141 en het onderzoek van den invloed der standruimte op den oogst. 6de groep: het bepalen van den invloed van poottijd, pootdiepte en rooitijd op de finantieele uitkomst bij de kultuur van vroege aardappels, en dien van de twee eerst- genoemde factoren op deze uitkomst bij die van late aardappels. 73° groep: verschillende bemestingswijzen, nl. met stal- mest, gier, groenmest en hulpmeststoffen. Men tracht in ver- band met laboratorium-onderzoek en onderzoek in den stal en op de vaalt de juiste wijze te leeren kennen van bereiding, bewaring en gebruik van stalmest, men vergelijkt de uitwer king van verschillende bemestingswijzen, en gaat na, of het gebruikmaken van heele of halve braak, de laatste ge- combineerd met groenvoeder-bouw of kultuur van een vlinderbloemig of niet-vlinderbloemig gewas voor groene bemesting, onder bepaalde omstandigheden al of niet leidt tot voordeeliger exploitatie, enz. 8ste groep: het vaststellen van den invloed van vrucht- wisseling, voorvrucht en grondbewerking op de uitkomst der exploitatie. gis groep: het bepalen van den meest geschikten tijd van zaaien voor verschillende winter- en zomer-vruchten, in onderscheidene districten van Denemarken, voor grond- soorten overeenkomende met die der „Forsögsstationer'. rof® groep: het beproeven van de veredelingsproducten door de stations” gewonnen, en het voorloopig vergelijken van variëteiten, in ‘tklein verbouwd. Iiή groep: de bestrijding van plantenziekten en on- kruiden. Sommige der proefnemingen van deze groep be- oogen niet anders dan het demonstreeren van bestaande bestrijdingsmiddelen tegen de onheilen, die ons van deze zijde dreigen; andere hebben tot doel nog weinig bekende bestrijdingsmiddelen te beproeven of nieuwe te vinden. r2îe groep: het onderzoek naar de bruikbaarheid van verschillende entmiddelen voor vlinderbloemige gewassen. 134° groep: den akker- of weide-bouw op veengrond. I4f® groep: diverse onderwerpen. Over eenige der genoemde groepen wil ik nog enkele mededeelingen doen. 142 Uit hetgeen door mij is gezegd, blijkt (zie de proef- nemingen der eerste groep), dat het getal der rassen, die op verschillende plaatsen vergeleken worden, dikwijls uit- eenloopt, hoewel er in dezen naar eenheid gestreefd wordt. Het achterwege blijven van proeven op eene bepaalde laats of van bepaalde rassen uit eene proef, kan tot oorzaak hebben, dat de grond van het betrokken „station zich voor de kultuur niet eigent, maar is soms te wijten aan plaatsgebrek. Daar de uitgestrektheid gronds, waar over de onderscheidene stations’ beschikken, zeer be- langrijk verschilt, is het begrijpelijk, dat zelfs overeen- komstige proeven niet alle in gelijken omvang worden genomen. Van de stations’ Lyngby en Tystofte vermeldde ik reeds, dat zij o.a. verschillende familie-stammen van haver vergelijken. Onder de Deensche „Forsögsstationer” zijn zij het, die zich op bescheiden schaal toeleggen op het kweeken van nieuwe rassen van landbouwgewassen. Dik- wijls volgt men hierbij de Svalöfsche methode. Men streeft naar veredeling van rogge, tarwe, gerst, haver, aard- appels, wikken, verschillende grassen, klavers, enz. De voederbieten-stammen, evenals de stammen der andere wortelgewassen (koolrapen, turnips, wortels), die door de „Forsögsstationer” worden vergeleken, zijn het product van Deensche zaad-telers; zij zijn niet het product der ‚stations. De zaadkweekers, die zich op veredeling van wortelgewassen toeleggen, worden in de gelegenheid gesteld om de door hen gewonnen stammen vergelijken- der wijze door de stations” te doen beproeven. Hierop zal ik elders nader terugkomen. Niet alleen worden rassen en stammen van verschillende landbouwgewassen onderling vergeleken, bijna alle stations” nemen ook vergelijkende opbrengstproeven met twee of meer verschillende wintergraansoorten, o.a. Amerikaansche zand-tarwe, gewone tarwe, rogge, wintergerst en winterhaver. Nieuwe rassen, die in Denemarken als het ware burger- recht beginnen te verkrijgen, of welke men van particuliere zijde tracht in te voeren, worden door de „Forsögsstationer” vergelijkender wijze, als 't ware officieel, beproefd. Hebben betrouwbare plaatselijke proeven, gedurende twee jaren 143 genomen, de waarschijnlijkheid aangetoond, dat een nieuwe vorm in een of ander opzicht belangrijk is, zoo wordt ook deze in het plan der proeven opgenomen. Deensche op zich zelf staande, of met zusterorganisatiën samenwerkende landbouwvereenigingen, wier doel is, zonder direct geldelijk voordeel na te jagen, zaaizaad van goede stammen in belangrijke hoeveelheid aan de leden te ver- koopen of uit te deelen, hebben, in zooverre de beschik- bare plaatsruimte dit toelaat, gelegenheid zulke stammen door de „Forsögsstationer’ te doen onderzoeken, onder bepaalde voorwaarden. De resultaten van dit onderzoek worden elk jaar bekend gemaakt. Wat de tweede groep van proefnemingen aangaat, ver- meld ik een vergelijkend onderzoek op den akker naar de kultuur-waarde van handelszaad van voedergewassen; de te beproeven monsters zijn getrokken uit eenigszins belangrijke verhandelde partijen zaad van Deenschen of buitenlandschen oorsprong. Bij de (over meerdere jaren loopende) vergelijkende opbrengstproeven, met verschillende gras- en klaver-zaad- mengsels genomen, tracht men de oorzaak van het minder goed voldoen van sommige der gebezigde mengsels op tensporen. Aakirkeby heeft in 19o5 een proefveld aangelegd, waarop 7 monsters roode klaver (Rödklöver), 2 monsters bastaard- klaver (Alsikeklöver) en 2 monsters witte klaver (Hvid- klöver), van verschillende kweekplaatsen afkomstig, en voorts hopperupsklaver (Humle-Sneglebälg), wondklaver (Rundbäle), rolklaver (Källingetand) en luzerne (Lucerne) werden verbouwd. Deze proefneming duurt verscheidene jaren. Men laat in Denemarken den klaverakker (in het bijzonder van den rooden klaver) dikwijls langer liggen dan ten onzent, waar het klaverland in den regel tegen het einde van het jaar volgende op het zaai-jaar weer wordt gescheurd, nadat meestal twee sneden hooi gewonnen zijn. Door alle stations’ werden monsters roode dai ver uit Chili uitgezaaid met het doel om na te gaan, in hoeverre de Chi- leensche klaver tegen het Deensche klimaat bestand zou zijn. De inwerking van het klimaat op landbouwgewassen is soms moeielijk te begrijpen. Proefnemingen met z.g. winterharde vormen van in Denemar- 144 ken gewoonlijk niet winterharde gewassen zijn daar aan de orde van den dag. Hoewel daarbij, in tegenstelling met hetgeen bij overeenkomstige proefnemingen b.v. in Gelderland werd geconstateerd, wel bevredigende uitkomsten worden verkregen,deelde men mij te Lyngby mede, dat roode klavers uit Italiaansch en Nederlandsch zaad den Deenschen winter niet kunnen verdragen, terwijl Silezische, Russische en Boheemsche klavers zeer winterhard bleken. De treurige overblijfselen van een uit Nederlandsch zaad verkregen gewas werden mij aan genoemd station” getoond. De aard der proefnemingen der derde groep doet ver- moeden, dat het gemengd uitzaaien van granen en peul- vruchten in Denemarken meer voorkomt dan in Nederland, wat ook werkelijk het geval is. Niet alleen geschiedt dit met het doel om groenvoeder te winnen, doch ook om de mengvrucht in toestand van rijpheid te oogsten. Het juist samenstellen der zaadmengsels of het bepalen der verhou- ding van de zaadsoorten, die in hetzelfde oogstjaar op hetzelfde grondstuk gezamenlijk eene opbrengst leveren, maakt bij de „Forsögsstationer” een punt van onder- zoek uit, dat al naar gesteldheid van bodem en klimaat tot andere uitkomsten moet leiden. De groenvoedergewassen, waarmede de vierde groep van proefnemingen zich bezig houdt, zijn voor Denemarken, in verband met het daar aan te treffen stelsel van zomerstalvoedering en het gebrek aan natuurlijk grasland, van bijzonder groot belang. Daarvan getuigt ook het streven om niet alleen van haver maar ook van tarwe stammen te winnen, die bijzondere geschiktheid bezitten voor den groenvoederbouw (zie de proefnemingen der tiende groep). In de zevende groep trekken vooral de volgende proef- nemingen de aandacht: r. Eene reeds in het jaar 1888 te Askov aangevangen proefneming, die zich ten doel stelt de beteekenis van de heele of halve braak, de laatste gecombineerd met groen- voederbouw of kultuur van verschillende gewassen voor groene bemesting, op mageren zandgrond te leeren kennen. Bovendien worden op dit proefveld ook nog eenige andere exploitatie-wijzen vergeleken, waar ik echter niet op inga. 2. Eene vergelijkende bemestingsproef met de nieuwere en oudere stikstofmeststoffen (kalksalpeter, kalkstikstof, zwavelzure ammoniak, chilisalpeter en gier), bij zomergranen atten tadaa — 6-0 145 en wortelgewassen aangewend, waarbij in verschillenden vorm een zelfde hoeveelheid stikstof wordt gebruikt. Deze proefneming is bij alle stations’, uitgezonderd Tystofte, in uitvoering, bij Askov reeds sedert 1904, en wordt voort- gezet tot 1908. Van de vergelijkende exploitatie-proefnemingen met diverse vruchtopvolging, in de achtste groep voorkomende, zal ik hier in 't kort iets mededeelen, aangezien de hierbij aangewende vruchtopvolgingen, die met zorg zijn samen- gesteld, eenige reeds genoemde eigenaardigheden van den Deenschen akkerbouw op duidelijke wijze demonstreeren. Te Askov wordt op kleigrond drieërlei vruchtopvolging vergeleken, nl: I*® jaar Braak Stalvoeder Stalvoeder. 2de _wintergraan wintergraan rogge ab gerst bieten haver Ben bieten gerst bieten Be “haver klaver en gras gerst 6de , klaver en gras klaver en gras klaver en gras gee klaver en gras haver klaver en gras Bn klaver en gras , bieten haver Op zandgrond vergelijkt men aldaar de beide volgende typen van vruchtopvol ing: re jaar Braak (heele braak, halve Lupinen braak en haver met wik- ken, of halve braak en lupinen) gee Oi rogge rogge B “wortelgewas wondklaver en gras Be liaver rogge B klaver en gras wortels Bb delaver en gras haver mre klaver en-gras klaver en gras 8e , _mengkoren aardappels Bij deze vruchtopvolgingen treden de voedergewassen bijzonder sterk op den voorgrond. De hier bedoelde proefnemingen zijn van langen duur en eindigen op zijn vroegst na acht jaren, nadat dus TO 146 van ieder der in de vruchtopvolging opgenomen gewassen acht oogsten zijn verkregen. Bij de negende groep, waar een onderzoek wordt inge- steld naar den meest geschikten zaaitijd, wordt geëxperi- menteerd met de volgende gewassen, die op tijdstippen worden gezaaid als aangegeven: Bretagne-rogge (Brattingsborg- rogge): I, IO, 20 en 30 September. Wintergerst: I, IO, en 20 SEDtEmEn Zomergerst (Prentice-gerst): I5 en 25 April ên GeMSn 5 (Nordslesvigsk Kämpebyg): 25 April, 5 ene Haver (Deensche): IO, 20 en, 30 Apen ro Mei. Sludstrup-Barres (Jaune ovoide des Barres van den Sludstrup- stam): 23 en 30 Apnlsenen 4 Mei. Al blijft de veredelingsarbeid voor de stations”, die dezen verrichten, bijzaak, toch is het getal der door die ‚‚stations” gewonnen en te vergelijken familie-stammen in sommige gevallen nogal aanzienlijk, zooals een blik op de proefnemingen der tiende groep doet zien. Lyngby ver- geleek in het jaar 1907 b.v. 20 stammen van de Gul Svärdhavre (bestemd voor groenvoederbouw), 58 stammen van de vroege Schotsche haver en 125 stammen van de Grenaa-haver. Overeenkomstige cijfers vindt men soms in dit verband bij andere gewassen. Van wintertarwe werden door het station’ Lyngby 75 verschillende monsters uitgezaaid, voornamelijk met het doel om een oordeel te verkrijgen over de geschiktheid der diverse typen voor groenvoeder-bouw. Van de proefnemingen der elfde groep vermeld ik er eene te Lyngby, gericht op de bestrijding van het haver- aaltje, op een met dezen parasiet besmet terrein begonnen. Men gaat na of het mogelijk is door middel van juist gekozen vruchtopvolging, grondbewerking, zaaitijd en bemesting, de door den parasiet veroorzaakte nadeelige gevolgen geheel of gedeeltelijk te voorkomen. Andere proefnemingen zijn gericht op de bestrijding van de aardappelziekte, den RE a ek En) ik 147 klaverkanker, de z.g. knolvoeten, lastige onkruiden, enz. Bijna alle aan de „Forsögsstationer'’ genomen proeven duren jaren, vele een groot aantal jaren. Soms worden zij voortgezet op dezelfde perceelen, waar men de proefvelden aanvankelijk vestigde (b.v. bij proefnemingen met meer- jarige gewassen, als luzerne, en bij proefnemingen tot be- strijding van aan den bodem gebonden plantenziekten); in den regel worden zij echter jaarlijks overgebracht naar andere grondstukken. Voor een groot gedeelte der tot de „Forsögsstationer'’ behoorende proefterreinen heeft men bepaalde vruchtopvolgingen vastgesteld. Wordt nu b.v. eene meerjarige proefneming met rogge-variëteiten uitgevoerd, zoo legt men het proefveld hiervoor telken jare op dat gedeelte der gronden aan, waar volgens vastgestelde vrucht- opvolging rogge zal worden verbouwd. Ik deelde reeds mede, dat er in Denemarken ook een „Forsögsbestyrer’ is aangesteld voor het organiseeren van proefnemingen met knol- en wortel-gewassen in het gewone landbouwbedrijf. Het doel van deze proefnemingen is o.a. te onderzoeken, welke wortelvruchten in verschillende deelen van het land met het meeste voordeel kunnen worden geteeld, terwijl men tevens propaganda maakt voor rationeele kultuur. Ter verge- lijking verbouwt men hierbij ook aardappels. Men bezigt voor deze proeven alleen zaad van bekend goede stammen der wortelgewassen (voederbieten, koolrapen, turnips en wor- tels). Aan alle proefnemers wordt hetzelfde zaad verstrekt en dit zaad wordt onder toezicht van den „Bestyrer”’ uitgezaaid, die ook bij den oogst en het wegen tegenwoordig is en de proefvelden gewoonlijk ín den loop van den zomer bezoekt. Soms dienen deze proeven tot studie van andere onder- werpen, als b.v. de wijze van bewaring der geoogste wor- telvruchten, ontaarding door kruising bij knolrapen en turnips, veredelings-methodes bij voederbieten, enz, echter alleen van vraagstukken, die met het oog op de kultuur der wortelvruchten van belang zijn. Men is met de vergelijkende opbrengstproeven, waarbij de opbrengst aan droge stof (die men als een goeden maatstaf voor de voederwaarde: opbrengst heeft leeren ken- 148 nen) wordt nagegaan, reeds in het jaar 1893 begonnen. Ook thans worden deze vergelijkende proeven, met diverse wortelgewassen en aardappels genomen, nog voortgezet. De meeste proefvelden van deze soort zijn in Jylland aangelegd ; aanvankelijk heeft men zich daarbij bepaald tot het westelijk gedeelte, later zijn er ook enkele proefvelden aangelegd op boerderijen in het noordelijk deel. Ook de „Forsögsstatio- ner’ Askov, Lyngby, Tystofte en Vester Hassing (thans opgeheven) hebben vóór 1906 soortgelijke proefnemingen uitgevoerd ; doch wat proefnemingen op boerderijen aangaat heeft men zich vrijwel tot het vaste land beperkt. Tot toelichting van deze beperking diene, dat men in het westelijk en noordelijk deel van Jylland vroeger bijna alleen turnips en koolrapen aantrof, terwijl op de eilanden in hoofdzaak alleen voederbieten werden verbouwd, zoodat het propageeren der voederbietenteelt in westelijk en noor- delijk Jylland alleszins gemotiveerd was. Het getal der vergelijkende opbrengstproeven, jaarlijks ge- nomen, bedraagt ongeveer ro, het geheele aantal der buiten de stations’ genomen proeven van deze categorie 15— 20. De vergelijkende opbrengstproeven worden in den regel drie achtereenvolgende jaren op eenzelfde hofstede uitgevoerd, om daarna elders te worden herhaald. De proefvelden worden elk voor zich aangelegd op een vlakliggend en gelijkmatig stuk, deel uitmakend van eene kamp, dat jaar met wortelvruchten beteeld. Wat betreft behandeling en bemesting houdt men zich bij de verge- lijkende opbrengstproeven aan de op de boerderij gebrui- kelijke, zoodat te dien opzichte geen verschil bestaat tusschen een proefveld en het aangrenzende met wortel- vruchten bezaaide land. De landbouwers, die de proefvelden aanleggen, ont- vangen ‘t zaaizaad gratis en daarenboven eene kleine toelage in geld (gewoonlijk 20— 30 Kronen), als vergoeding voor extra-werkzaamheden. De techniek van uitvoering der officieele proeven ver- schilt, zoowel bij de proefnemingen der „Forsögsstationer,”’ als bij die op de boerderij, principieel van de onze. Aanvankelijk meende ik dit verschil (waarvan ik kennis kreeg bij mijn bezoek aan het station’ Lyngby) daaraan 149 te moeten wijten, dat men in Denemarken aan de „For- sögsstationer met blijvende proefterreinen te maken heeft, terwijl ten onzent in den regel stukken, die éénmaal als proefveld hebben dienst gedaan, na afloop der proefneming, ja dikwijls vóór afloop daarvan, als zoodanig worden ver- vangen. In ons land is men alleen dan voor langeren tijd aan een bepaald grondstuk gebonden, indien men te maken heeft met exploitatie-proefvelden of proefnemingen over onderwerpen als vruchtopvolging, bestrijding van sommige plantenziekten, enz. Neemt men bij ons of in Denemarken b.v. eene ver- gelijkende proef met verschillende variëteiten van een eenjarig gewas gedurende meerdere jaren, zoo zal men het tweede jaar reeds naar een nieuw proefveld omzien, liefst zooveel mogelijk overeenkomend met het oude; men zal dezelfde proef niet op hetzeltde grondstuk herhalen. Zou eene onmiddellijke herhaling van de kultuur van een gewas op een grondstuk al ongewenscht kunnen zijn, een ernstiger bezwaar tegen het aanhouden van een zelfde grondstuk als proefveld is daarin gelegen, dat dit in den regel ten gevolge van de proefneming aan gelijk- matigheid heeft verloren. Waar men, zooals bij de Deensche „Forsögsstationer’’ is gebonden aan vaste proefterreinen, heeft echter in vele gevallen ook het nieuw te nemen stuk voor verschillende gedeelten, ten gevolge van het nemen van andere proeven, reeds vroeger uiteenloopende behan- deling ondergaan, wat aanleiding kan geven tot belangrijke proeffouten. Genieten wij dus ten aanzien van de keuze van voor proefnemingen bestemde terreinen eene betrekkelijk groote vrijheid, in Denemarken moet men zich, door de wijze van aanleg der proefvelden en van berekening der resultaten, van eventueel bestaande ongelijkmatigheden van het proefterrein onafhankelijk maken. Nadat ik kennis genomen had van de wijze van aanleg van proefvelden buiten de stations’ bleek mij, dat niet alleen op de vaste proefterreinen eene van de onze zoo sterk afwijkende methode van uitvoering gevolgd wordt; bij proefnemingen op de boerderijen hecht men er even- eens aan, en wel met het oog op de meerdere betrouwbaar: 150 heid der resultaten. Immers is men ook bij zorgvuldige keuze van een proefterrein nooit zeker, dat dit werkelijk voldoende gelijkmatig is. Dit mag men vooral niet vergeten ! Bij uitvoering van proefnemingen ten onzent volgt men in vele gevallen eene zeer eenvoudige wijze van aanleg. Neemt men b.v. eene proef ter vergelijking van vier rassen van een of ander landbouwgewas, zoo zal men op het uitgekozen proefterrein b.v. een van de hieronder voorgestelde wijzen van verdeeling toepassen (zie de figuren 1, Il en II). ®) EA | L IL | Nn Men heeft dan ín het gunstigste geval slechts aanwijzin- gen, echter volstrekt geen zekerheid, dat de vruchtbaar- heid van alle proefperceelen dezelfde is en dat dus de te vinden opbrengst-verschillen der perceelen werkelijk alleen het gevolg zullen zijn van factoren, die men expres uiteen- loopend gekozen heeft, ten einde hunne inwerking op het oogstresultaat na te gaan. ') In gunstige gevallen kan men bij onze wijze van proef- veld-aanleg wel eens in twee achtereenvolgende jaren (of keeren) twee verschillende bemestingsproeven, variëteits- proeven, of ééne variëteits-proef en ééne bemestings-proef op hetzelfde grondstuk nemen. Dit is b.v. het geval bij een veld, waaromtrent men meent te mogen aannemen, dat het vóór aanvang der eerste proefneming geheel gelijk- matig was en waarvan o.a. dus ook het oppervlak horizon- taal is. Men kan de proefperceelen de tweede maal dan zóó leggen, dat de nieuwe perceelen gelijkelijk deelen in 5: 5 de ongelijkmatigheden, ten gevolge der voorafgaande proef- neming ontstaan. Ziet men niet tegen een gecompliceerden aanleg op,‚ zoo zou men onder bepaalde omstandigheden zelfs nog verder kunnen gaan, zooals de planteekingen C en D (voorstellende de wijze van verdeeling van het proef- veld in het derde, resp. vierde jaar) in verband met A en B (voorstellende de wijze van verdeeling in het eerste, resp. tweede jaar) aangeven, en zoodoende hetzelfde stuk langer voor het nemen van proeven kunnen bezigen. De gelijk genummerde perceelen in C en D worden telkens gelijk behandeld en zijn dus parallel-perceelen. Intusschen zal een dergelijk gecompliceerde wijze van aanleg, bij proefvelden, die als de onze aan landbouwers (dikwijls minder ontwikkelde personen) worden toevertrouwd, in den regel niet wenschelijk zijn. Zij eischt veel tijd, en eene nauwgezetheid, die men bij inrichtingen tot het nemen van proeven zou kunnen betrachten. Echter kan zij als | | el 4 | en) Î 1234123412341234 À (xste jaar) B (ede jaar) C (zde jaar) D (4de jaar) HIN [WIE IH|INIW IE |HINIW [EAN |U |A BES 4 regel niet, zonder aanleiding te geven tot ernstige ge- varen voor het welslagen der proef en de betrouwbaarheid der resultaten, worden gevorderd van onze landbouwers. Men zal dus in de meeste gevallen bij ons er de voorkeur aan geven telkens van proefterrein te veranderen. *) Indien men aan een eenmaal gekozen proefterrein ge- durende langere jaren wenscht vast te houden, wordt men dus in den loop der proefjaren door de omstandigheden tot het werken met parallel-perceelen, als in C en D, ge- 152 dwongen; het aantal perceelen werd zoodoende bij het gegeven voorbeeld in het derde (zie C) en vierde jaar (zie D) verviervoudigd. De hier bedoelde parellel-perceelen hebben echter een ander karakter dan die, waarvan bij aanleg van proefvelden ten onzent menigmaal gebruik wordt gemaakt, zooals zal blijken. Bij de eerstbedoelde mag ook van de gelijk genummerde niet eenzelfde opbrengst worden verwacht; zij geven dus geen gelegenheid tot het contrôleeren van de gelijkmatig- heid van het proefveld. Deze aanleg heeft dan ook niet eene dergelijke contrôle tot doel. Het zijn dus hoewel parallel-perceelen, geen contrôle-perceelen. Bij ons werkt men bij eersten aanleg dan met, dan zonder parallel-perceelen, hier doorgaans contrôle-veldjes genoemd en in ieder geval als zoodanig bedoeld. In het eerste geval heeft men in den regel het dubbele van het getal perceelen, dat men bij den meest eenvoudigen aanleg zou hebben gehad. In streken, waar ontwikkelde landbouwers wonen, die voor de proefnemingen wat over hebben (b.v. in Groningen), wordt veel gebruik gemaakt van dit middel, dat dient om de betrouwbaarheid der uitkomsten na te gaan; in andere deelen van ons land past men het niet toe. In principe zal een ieder wel overtuigd zijn van het nut van contrôle-perceelen. Ten onzent legt men deze veldjes aan op eene van de volgende wijzen (zie de figuren E‚ F en G), waarbij de gelijk genummerde perceelen gelijk worden behandeld (maar nu ook, in tegenstelling met de eerstgenoemde parallel perceelen, voor zoover men weet eene gelijke voor-behande- ling hebben ondergaan): | 5 Een EEE OSE Or EN PE dee ae al Tú 1213111213 EE 1123/3211 | 4 r2i3 dine 153 Een wijze van aanleg als in H en I is niet de gebruike- lijke, daar men het in ‘talgemeen wenschelijk vindt, de stellen contrôle-veldjes zoo gelijkmatig mogelijk over het proefveld verspreid te hebben; men legt de bij elkander hoorende veldjes in de eerste plaats steeds op onderling gelijken afstand en overigens zoo ver mogelijk uit elkaar. Bij E en F liggen de gelijk te behandelen veldjes steeds op denzelfden afstand van elkaar; bij H en I daarentegen is de afstand tusschen deze veldjes zeer afwisselend in grootte. De wijze van aanleg in G verdient bij onze proefvelden meer te worden gevolgd, daar deze zeer eenvoudig is en althans eenige contrôle op de gelijkmatigheid van het veld toelaat. In al die gevallen, waarbij men niet kan besluiten tot het aanleggen van volledige stellen duplikaat-perceelen, dient m. í. ten minste op deze wijze één perceel in duplo te worden aangelegd. Vraagt men welk doel de contrôle-perceelen of parallel perceelen bij aanleg, als voorgesteld door de figuren E, FF, G, H en Il kunnen hebben, dan is het antwoord, dat, in geval de oogstresultaten der gelijk behandelde per- ceelen met elkander overeenkomen, men hieruit alleen de meerdere of mindere waarschijnlijkheid omtrent de gelijkmatigheid van het proefveld kan afleiden. Deze waarschijnlijkheid is in dit geval bij velden aangelegd als Ebben |. srooter: dan bij die volgens het bij: Grpe- geven schema; zij nadert vooral bij velden volgens E en F tot zekerheid en wettigt het stellen van groot vertrou- wen in de eventueel te maken conclusies. Kloppen daar- entegen de opbrengsten der gelijk behandelde percee- len (die samen de stellen parallel-perceelen vormen) niet met elkander, zoo kunnen wij, door vergelijking van de gemiddelden hunner opbrengsten of de som ervan met die van opbrengsten van andere stellen, niet tot betrouw- bare gevolgtrekkingen komen. Heeft men een bepaald proefterrein, dat ongelijkmatig vruchtbaar is, zoo zal, vergeleken met een aanleg zonder parallel-perceelen, een verdubbelen van het aantal perceelen en een gelijktijdig op halve grootte brengen daarvan (indien niets anders in de proef gewijzigd wordt), bij rationeel ver- spreid zijn der stellen parallel-perceelen over dat terrein (zie É 154 of F), behoudens bepaalde gevallen eenige meerdere kans geven, dat men tot betrouwbare conclusies komt; die kans blijft echter gering. Ze zal, zoolang de perceelen niet be- neden eene zekere minimum-grootte dalen, toenemen, vol- gens de waarschijnlijkheidsrekening, naarmate het getal der parallel-perceelen, wier opbrengstcijfers men voor het berekenen van het te vergelijken middelcijfer kan bezigen, tengevolge van meerdere splitsing grooter wordt; doch in elk geval zal dit getal aanzienlijk moeten zijn, om ge- volgtrekkingen te mogen maken, die in hooge mate waar: schijnlijk zijn. ®) De parallel-perceelen hebben dan eene heel andere beteekenis als door de woorden „contrôle- perceelen’” wordt uitgedrukt en behooren m. 1. dan ook een anderen naam te dragen. Resumeerende, kunnen parallel-perceelen dienen om na te gaan, in hoeverre een gekozen proefterrein met grootere of geringere mate van waarschijnlijkheid als gelijkmatig kan worden beschouwd, om daaruit af te leiden, welke waarde men zal toekennen aan de opbrengstcijfers voor het eventueel maken van conclusies. Eveneens kunnen zij dienen om met verschillen- den graad van waarschijnlijkheid proeffouten bij het opmaken der eindconclusies te elimineeren. Zij worden voor het laatste doel gebezigd in geval men gebonden is aan een proef- terrein, waarvan men ook maar eenigszins vermoedt, dat het ongelijkmatig is. De afzonderlijke perceelen zullen dan wellicht geen opbrengstcijfers leveren, die direct vergelijk- baar zijn; de gemiddelde opbrengst van een groot aantal regelmatig over het geheele proefterrein verspreide parallel- perceelen kan dan evenwel een juist inzicht geven in de opbrengst, die het geheele veld zou hebben opgeleverd, indien het in zijn geheel ware behandeld als deze perceelen. Eerstgenoemde soort parallel-perceelen (contrôle-percee- len), waarbij doorgaans met een volledig stel duplikaat- perceelen wordt gewerkt, kennen wij bij onze proefvelden ; laatstgenoemde, die bij de Deensche proefvelden veel wordt aangetroffen (elimineerings-perceelen zouden wij ze gevoege- lijk kunnen noemen) en waarbij het getal der parallel-perceelen in den regel veel grooter moet zijn, zal men er werkelijk veel aan hebben, komt bij onze proefvelden niet voor. Ik heb over het voorgaande eenigszins uitgeweid, ten 155 einde het Deensche systeem van proefneming gemakkelijker te kunnen uiteenzetten. Men werkt aan de Deensche „Forsögsstationer” in de meeste gevallen met gering- of veeltallige stellen parallel perceelen (elimineerings-perceelen); de perceelen hebben ieder voor zich in den regel een zeer geringe grootte. Slechts bij sommige proefnemingen wijkt men hiervan af. Zoude men perceelen willen nemen van de uitgestrekt heid, bij onze landbouwproefvelden gebruikelijk (bij onze variëteits- en bemestings-proeven gewoonlijk inliggende tusschen r en ro Are), zoo zouden door het groote aan- tal daarvan de proefvelden dikwijls te groot worden, wat verschillende nadeelen kan hebben. Konden de proefnemingen op onze landbouwproefvelden even nauwkeurig worden uitgevoerd als bij de „Forsögs- stationer’’ mogelijk is, zoo zou men de afmetingen der perceelen zonder nadeel voor de betrouwbaarheid der uitkomsten zeker geringer kunnen nemen dan thans ge- schiedt. Onze perceelen worden echter soms ook wat groot genomen, omdat de landbouwers in sommige streken aan de uitkomsten, op kleine perceelen verkregen, weinig waarde hechten en men met dit feit ter wille van te maken propa- ganda rekening moet houden, onverschillig of deze land- bouwers hierin gelijk hebben of niet. Dat te kleine perceelen bezwaren kunnen hebben staat vast. Niet alleen brengt het Deensche systeem van proetf- neming. het aanwenden van dikwijls veeltallige stellen parallel-perceelen (elimineerings-perceelen) mede, het wordt in vele gevallen (b.v. bij variëteits-proeven) nog verder gecompliceerd door de z.g. „Maalepröve” (woordelijk ver- taald „meetproef””). Bij het werken met „Maalepröve” heeft men behalve de eigenlijke proefperceelen nog andere per- ceelen, die regelmatig over het geheele proefveld verspreid, alle onderling gelijk behandeld, en in groot aantal aangelegd worden. Zij kunnen gezamenlijk worden beschouwd als een bijzonder en in den regel zeer veeltalig stel parallel perceelen. Men treft een dergelijk ‚„maat-perceel’ (Duitsch ‚‚„Masz-parzelle"") om het andere of om de twee perceelen aan of in eene ruimere verhouding. In ‘t vervolg zal 156 ik deze perceelen „adjusteerings-perceelen’ noemen. *) Veronderstellen wij dat eene vergelijkende proef wordt genomen met 4 variëteiten, zoo kan b.v. eene bekende vijfde variëteit als standaard-variëteit worden beschouwd en op de „adjusteerings-perceelen” worden gebracht. Werkt men met stellen elimineerings-perceelen van ro, worden dus de bedoelde 4 variëteiten ieder op 1o perceeltjes uit- gezaaid, zoo verkrijgt men, voor het geval men om de twee perceelen een „adjusteerings-perceel’" aanlegt, min- stens 20 adjusteerings-perceelen, alle te bezaaien met de gekozen standaard-variëteit. Uitgaande van de veronderstelling, dat eene vergelij- kende proef met 4 of 6 variëteiten wordt genomen, zal een proefveld, aangelegd zonder contrôle-perceelen, er uitzien als b.v. K. of Kr, een met contrôle-perceelen als b.v. L of Lr, een met ro-tallige stellen elimineerings- perceelen als b.v. M of Mr, een met 8-tallige stellen elimineerings-perceelen en adjusteerings-perceelen om de twee perceelen als b.v. N of O en een met 8-tallige stellen elimineerings-perceelen en adjusteerings-perceelen om het andere perceel als b.v. P. De in O voorgestelde wijze van aanleg is de eenige, die betrekking heeft op eene proef- neming ter vergelijking van 6 variëteiten; overal elders is dit aantal 4, de op de adjusteerings-veldjes verbouwde varië- teit niet meegerekend. A 8 A 8 \ er GYM ID EE OEE EN Zille EER ZEER Zl slel „Ees, EEE EE 53 NNS _mjmlmjm| BENE | En mc 5 6, Se GEEN N55 NN mmm jm EEE mm Lm m2 ms EN BS N77} 2 [en Nl [malo (rale 1) P O De laatste gecompliceerde wijzen van aanleg komen bij de proeven aan de „Forsögsstationer’ genomen dikwijls voor. Gelijke nummers of letters wijzen in de figuren op gelijke bezaaiing der perceelen. De bemesting, bewerking, enz. is natuurlijk, daar ik veronderstelde, dat eene variëteits-proef genomen wordt, voor alle perceelen dezeltde. De betrekkelijke ligging vaa de veldjes, samen één stel parallel-veldjes vormende, in de figuren L, Lr, MOND O en P en de ligging van de met deze stellen van veldjes overeenkomende afzonderlijke velden in de figuren K en Kr, waar parallel-veldjes ontbreken, heb ik door arceering aangeduid. De adjusteerings-perceelen in de figuren N, O eusbehebeik met mi semens Dat de wijzen van proefveld-aanleg, waarbij veeltallige en regelmatig verspreide stellen parallel-perceelen worden aangetroffen, boven de andere, waarbij dit niet het geval is, veel voor kunnen hebben, heb ik reeds vermeld; en wel is dit het geval omdat in de veronderstelling dat een gekozen proefveld ongelijkmatig vruchtbaar ís, bij de eerste 159 de gemiddelde productiviteit van den grond van ieder der stellen parallel-perceelen met zoo groot mogelijke waar- schijnlijkheid practisch voldoende zal overeenkomen met die van ‘t geheele proefveld. Ook leeren de opbrengst- cijfers, die men van de gelijkelijk bezaaide perceelen krijgt, het terrein zoo goed kennen, dat men hiermede zijn voor- deel kan doen. Hetzelfde kan gezegd worden van de wijzen van aanleg bij N, O en P. Het ‚Masz- Beten (adjusteerings-systeem), voor eenigs- zins grootere proefvelden van beteekenis, heeft de strekking om de gevolgtrekkingen nog meer betrouwbaar te maken. Indien het veld op verschillende plaatsen in vruchtbaarheid verschilt, zal dit o.a. ook blijken uit de verschillende op- brengsten der adjusteerings-perceelen. Indien de in de nabijheid van een proef-perceeltje liggende adjusteerings- perceelen minder opbrengen dan alle adjusteerings-per- ceelen gemiddeld, wordt aangenomen (wat met het oog op de zeer kleine perceelen in het algemeen als juist kan worden beschouwd), dat dit proef-perceeltje ligt op een ongunstig deel van den akker en dus vermoedelijk ook betrekkelijk te min heeft opgeleverd. Bij dit systeem gaat men na het constateeren der opbrengst-cijfers b.v. als volgt te werk: Men berekent de gemiddelde opbrengst van alle adjustee- rings-perceelen ; daarna berekent men voor elk proef-perceel de gemiddelde opbrengst van de (al naar de wijze van aanleg b.v. 2, 3 of 4) het dichtst bij dat perceel liggende adjusteerings-perceelen. Is bij een bepaald Broef. perceel deze opbrengst grooter (geringer) dan de gemiddelde op- brengst van alle adjusteerings-perceelen, mag dus worden aangenomen, dat dit proef-perceel ligt op een gunstig (ongunstig) deel van den akker en eene betrekkelijk te groote (geringe) opbrengst opleverde, dan wordt het ver- SEhtl tusschen de gemiddelde opbrengst van alle adjustee- rings-perceelen en der het dichtst bij het proef-perceel gelegen adjusteerings-perceelen van (bij) de opbrengst van dit proef-perceel afgetrokken (opgeteld). Men zoekt nu voor ieder stel elimineerings-perceelen het gemiddelde der aldus omgerekende opbrengstcijfers en vergelijkt de bij de diverse stellen verkregen uitkomsten met elkander. *) Het is duidelijk, dat als b.v. in figuur O 160 de hoek bij A, waar geen der perceelen 1 in ligt, in vruchtbaarheid uitmunt, de perceelen 6, 5, 4 en 3 dicht bij ‘thoekpunt gelegen, wellicht abnormaal veel zullen opleveren. Hetzelfde geldt echter voor de dicht bij A ge- legen adjusteerings-veldjes. Ook deze zullen dan wellicht meer opleveren dan alle adjusteerings-veldjes gemiddeld. Bij het adjusteeren worden nu echter de opbrengstcijfers der bedoelde proef-perceelen naar beneden toe gecorri- geerd, wat aan de betrouwbaarheid der uitkomst moet ten goede komen. De beschreven methode is in Noorwegen en Denemarken aan de praktijk getoetst en (al zijn er oogenschijnlijk be- zwaren tegen) bij juiste toepassing bruikbaar en nauw- keurig bevonden. Maar men moet niet met een te gering tal elimineerings- perceelen werken, noch het aantal adjusteerings-perceelen te klein nemen. Waar men met adjusteerings-perceelen werkt, zal het aantal tot een stel behoorende elimineerings-perceelen zonder twijfel geringer kunnen zijn, dan waar men dit niet doet. Werkende zonder adjusteerings-perceelen lijkt eene wijze van aanleg met ro-tallige stellen elimineerings-per- ceelen mij in 't algemeen rationeel. Gaan wij de aan het „Forsögsstation'’ Lyngby g genomen landbouwkultuurproeven na, zoo vinden wij b.v. voor het jaar 1907 eene vergelijkende proef met variëteiten en stammen van tweerijige gerst. Het getal te vergelijken stammen was 1o. Er werd gewerkt met 6-tallige stellen elimineerings-perceelen (parallelperceelen heeten in 't Deensch „Fällesparzeller”). Tevens werd gebruik gemaakt van ‚„Maalepröve’”’; adjusteerings-perceelen werden nl. aangelegd om het andere perceel. Op de adjusteerings- perceelen werd Tystofte-Prentice-gerst verbouwd. De per- ceeltjes waren 5 Deensche Alen breed en 14 Alen lang. Aangezien de Deensche Alen (el) overeenkomt met 0,6276 Meter, was de breedte der perceelen dus ruim 3,1 Meter en de lengte bijna 8,8 Meter, het oppervlak I van ieder perceeltje dus ongeveer 27,5 Meter gy of == 200 Tönde. 1Ór De volgende tabel geeft een inzicht in de gebruikelijke grootte der perceelen, het aantal elimineerings-perceelen, die samen een stel vormen, en het aantal gebezigde adjusteerings-perceelen, bij diverse andere proefnemingen in het jaar 1907 te Lyngby uitgevoerd: Getal elimineerings- Grootte Aard der proefneming: perceelen een stel der Adjusteerings- Vergelijking van: vormende: perceelen perceelen: base [ej Wikken-stammen. 6 DNS: Haver-stammen. 46 13,75 om het andere perceel: Haver-stammen. 5 27,5 vom het ‘andere perceel. Wintergerst-variëteiten op verschillende tijden gezaaid. 4 85 EEEN: Vlinderbloemige weideplanten van verschillende herkomst. 6 ans nam de” 6 Deensche stammen van perceelen. Elvetham en Eckendorfer voederbieten. 8 ant minds 16 Bemestingsproef met perceelen. paardeboonen. 5 55 geen. Verschillende kwaliteiten Prentice-gerst. le) 17 som) hetsandere perceel. Op deze wijze zoude ik nog kunnen voortgaan. De verstrekte cijfers zijn echter voldoende om een juist beeld van den toestand te geven. De grootte der perceelen bij vergelijkende kultuur- proeven ligt behoudens uitzonderingen gewoonlijk in tusschen sbönde. (55. Meter OD) en ‘goo “Tönde (77 Meter D); het aantal eender behandelde perceelen varieert in uiterste gevallen tusschen 2 en 12, meestal echter tusschen 3 en g. Adjusteerings-perceelen worden soms niet, soms om het andere of om de twee perceelen aangelegd, soms b.v. om de zes perceelen. Enkele der genoemde cijfers hebben betrekking op proefnemingen die, ten einde aan het over- 11 162 zicht geen al te sterke uitbreiding te geven, niet in de tabel zijn opgenomen. Men kan hierbij dus nogal verschil constateeren. Dit geldt niet alleen ten aanzien van de aan een en hetzelfde ‚‚station’” genomen proeven, maar voor zoover ik heb kunnen nagaan ook ten aanzien van de verschillende stations’. Men mag daarbij niet vergeten, dat een stelsel met de z.g. ‚„Maalepröve” eene nieuwigheid is (ongeveer 4 jaren geleden ingevoerd), die het bestaande systeem voor een gedeelte geleidelijk heeft moeten vervangen. Kan men dus constateeren, dat b.v. ook de uitvoering der gemeenschappelijke proefnemingen bij verschillende „Forsögsstationer dikwijls eenigszins verschilt en moet verschillen, er is wel een streven naar uniformiteit. Tot hiertoe ben ik nog niet nader ingegaan op de be- zwaren verbonden aan het in Noorwegen ontworpen en door de Denen overgenomen stelsel van proefneming, zooals dat hier werd uiteengezet. Áfgezien van het inge- wikkelde ervan zal nog op eenige andere punten moeten worden gewezen. Er is tot nu toe alleen rekening gehoudensmmebde proeffouten, die het gevolg zijn van de ongelijkmatigheid van den grond van het proefterrein. De kans op proeffouten van deze categorie vermindert bij toepassing van het uiteengezette stelsel inderdaad. Tegelijk vermeerdert echter de kans op proeffouten, tot stand komende op eene wijze als in noot 1r vermeld, n.l. doordat het gewas, op een proefperceeltje of op een adjusteerings-veldje verbouwd, invloed kan ondervinden van gewas of bemesting van aangrenzende perceeltjes. Deze invloed kan voor verschillende perceelen uiteenloopen, zich nu eens betrekkelijk sterker, dan weer minder sterk doen gelden, omdat een afzonderlijk perceel in 't eene geval aan deze, in ‘t andere aan gene combinatie van buur-perceelen grenst. Het gevaar voor proeffouten van deze categorie doet zich uit den aard der zaak het sterkst voor bij kleine proef-perceelen (onverschillig of men al of niet van adjusteerings-veldjes gebruik maakt) en bij het ver- gelijken van zeer uiteenloopende typen. '®) Men heeft in Denemarken op verschillende wijzen ge- E02 tracht de hier bedoelde proeffouten te vermijden, ten einde de voordeelen, verbonden aan het werken met een groot aantal kleine proef-perceelen (waardoor belangrijke proeffouten van anderen aard worden vermeden), te be- houden. De meest deugdelijke der voor dit doel aan te wenden middelen zal ik hier mededeelen : a. het volgen van eene wijze van proefveld-aanleg, waarbij de helft van het totaal-aantal perceelen adjusteerings-perceelen zijn (zie fig. P). b. het van elkander scheiden der perceelen en om- grenzen van ‘t proefveld door strooken, bebouwd met een ander gewas. c. het omgeven van ieder perceel door eene grens- strook, precies gelijk bezaaid en behandeld als het proef-perceel, welke echter bij de opbrengstbepaling geen dienst doet (zie fig. Q). Deze laatste handel wijze brengt tevens, evenals de bij 4. bedoelde, de rand-perceelen onder normale condities. d. het naast elkander verbouwen van zooveel mogelijk Te typen. Van deze middelen is. zeker het:onder aangegevene het meest deugdelijke. Hande- lende volgens a of 6 kan men nòg opbrengst cijfers verkrijgen, die eenigszins abnormaal zijn. Zaait men b.v. tus- schen zeer kleine wik- ken-perceelen eene an- dere vlinderbloemige plant voor afscheiding, zoet zals hett van side ontwikkeling, de eigen- schappen en eischen van deze plant en SEN Nes tevens van die der te beproeven wikkenvor- Q. men afhangen, of de randplanten der wikken hierdoor onder gunstiger of on- 164 gunstiger condities zullen komen dan de meer naar het midden van het perceel groeiende wikkenplanten. Niet alleen de bovenaardsche ontwikkeling, maar ook de wortel- ontwikkeling, die zich niet aan perceelgrenzen houdt, is in dit opzicht van beteekenis. Toch is niet aan te nemen, dat een feitelijk betere variëteit van een of ander gewas, onder invloed van de voor afscheiding verbouwde doelmatig gekozen vrucht (ver- ondersteld dat deze overal de afscheiding vormt en zich gelijkmatig ontwikkelt), bij eene feitelijk minder goede zal komen achter te staan; m.a.w. de rangorde der kultuur- waarde zal in de meeste gevallen juist worden geconstateerd. En ten slotte komt het er meer op aan te ervaren, welke variëteiten de hoogste kultuurwaarde bezitten op grond overeenkomende met dien van het proefveld, dan om te weten, wat de beproefde variëteiten op dezen grond in het groot verbouwd kunnen opbrengen. De bij Q voorgestelde wijze van aanleg is niet zoo ge- compliceerd als zij schijnt. Het verschil met de eerder gegevene aanleg-wijzen komt hierop neer, dat men ieder perceeltje wat grooter neemt, en bij den oogst de opbrengst eener randstrook van eene vooraf vastgestelde breedte niet meeweegt. Zoolang proefnemingen de meest wenschelijke breedte van deze randstrook voor verschillende gevallen nog niet heb- ben doen kennen, zal men goed doen de breedte wat grooter te nemen dan men op grond van voorloopige ondervindingen noodzakelijk acht. Een ander bezwaar, dat niet mag worden verzwegen, meer bepaaldelijk de adjusteering betreffende, blijkt bij de volgende overweging: Veronderstel dat eene op de adjusteerings-perceelen ver- bouwde variëteit productiever is dan eene andere, die op een stel elimineerings-perceelen werd verbouwd. Als de rectificatie der opbrengstcijfers dan op de gewone wijze plaâts heeft, n.l. door gebruik te maken van het verschil tusschen de gemiddelde opbrengst van alle, en die van telkens b.v. drie het dichtst bij de perceelen der betrokken variëteit liggende adjusteerings-perceelen, gaat men hierbij dus uit van de ver- onderstelling, dat, als eene productievere variëteit op een bepaald gedeelte van het terrein te min heeft opgeleverd, 165 eene minder productieve variëteit op hetzelfde gedeelte van het terrein evenveel te min zal hebben opgeleverd. Dit is natuurlijk niet correct. Al juister lijkt 't mij, de opbrengst- cijfers op de hieronder vermelde wijze te rectificeeren. Veronderstel dat de adjusteerings-perceelen gemiddeld 8 hebben opgebracht, dat een bepaald proefperceel 7 heeft opgeleverd, terwijl de adjusteerings-perceelen in de nabij- heid van dat proefperceel gemiddeld 7,5 gaven, dan wordt de gerectificeerde opbrengst, als men op de ge- wone wijze rekent, 7 + 0,5 = 7,5, terwijl men zou kunnen BENEN —— — 7,46, volgens de evenredigheid: JD 5 : 8: Daar' het in den regel om kleine cor: recties gaat, zal het evenwel niet veel verschil maken hoe men rekent. Zelfs op de laatste wijze van adjusteeren zal echter ge- gronde kritiek kunnen worden uitgeoefend. Indien nl. de rondom een proef-perceeltje gelegen adjusteerings-veldjes minder hebben opgeleverd dan alle adjusteerings-veldjes gemiddeld, zal men wel de conclusie mogen maken, dat het bedoelde proef-perceeltje waarschijnlijk op een ongunstig deel van den akker ligt, doch het is niet zeker, dat indien dit niet zoo ware geweest, dit perceeltje, evenredig aan de bij de adjusteering aan te brengen rectificatie, meer zou hebben opgeleverd. Misschien zou het zelfs niet meer hebben opgeleverd dan nu. Immers niet alle vergelijkend te beproeven rassen stellen aan de vruchtbaarheid van den bodem dezelfde eischen. — Tegenover adjusteerings-per- ceelen, die te min opleverden (d.w.z. minder dan het gemiddelde van alle adjusteerings-perceelen), staan echter altijd andere, die te veel opleverden ; tegenover ten onrechte of verkeerd uitgevoerde rectificaties zullen dus andere staan, in omgekeerden zin, waardoor de fout geheel of nagenoeg geheel wordt opgeheven. | Geeft het in Denemarken gebruikelijke stelsel van proetf- neming al aanleiding tot eenige kritiek, wat zou eene soort- gelijke kritiek op ons stelsel van proefneming niet al kunnen aanmerken! In wetenschappelijken zin dikwijls weinig be- trouwbaar, voor het verkrijgen van bruikbare gemiddelde (statistische) uitkomsten niet ongeschikt, moeielijk practisch veel te verbeteren, zou waarschijnlijk het oordeel luiden. 166 De publicatie der uitkomsten van genomen proeven geschiedt in het „Tidsskrift for Landbrugets Planteavl'”’, dat aan alle leden van het „kel. danske Landhusholdnings- selskab’’ wordt verstrekt. Komen die resultaten reeds daar- door onder veler oogen (het aantal leden van het „kgl. danske Landhusholdningsselskab’” bedraagt ruim 800, de contributie 20 Kronen of 13,20 Gulden), door het ver- spreiden van separaat-afdrukken en van korte overzichten der verkregen uitkomsten, waarin telkens het meest essen- tieele, het voor de praktijk belangrijke, is samengevat, wordt voor ruimere publicatie zorg gedragen. Zeer doelmatig is de verdeeling van arbeid, waarvan ik reeds met een enkel woord gewag maakte. Aan één der „Bestyrer’ wordt b.v. het bewerken van alle proefnemingen met wortelgewassen opgedragen; een ander bewerkt de rogge-variëteits-proeven, enz. De bewerking geschiedt in den regel niet aleer eene geheele serie bepaalde proeven afgeloopen is ; echter worden jn sommige gevallen vóór dit tijdstip voorloopige mede- deelingen gedaan. B.v. gebeurde dit bij de bemestings- proeven met nieuwe stikstof-meststoffen, in vergelijking met bekende, genomen. De praktijk heeft bij het vlug weergeven der uitkomsten van dergelijke proefnemingen te veel belang, dan dat zij zoude wachten tot men alle conclusies met volkomen zekerheid zal stellen. Door publi- catie in dergelijke gevallen te doen onder het hoofd „voor- loopige mededeeling”, wordt de practicus attent gemaakt op de mogelijkheid, dat de ondervinding, in een grooter aantal jaren op te doen, tot wijziging van het voorloopig vastgestelde aanleiding zal kunnen geven. Men stelt zich dus in dezen op het standpunt, dat dooreengenomen een voorloopige uitkomst beter is dan geen uitkomst; vele proeven, over vele ‘jaren verdeeld, geven natuurlijk later een eindresultaat van verdere strekking. Verscheidene verslagen geven de uitkomsten der proet- nemingen van een groot aantal j jaren, soms b.v. van 1o, weer. Door de wijze van bewerking der Deensche verslagen vervalt de noodzakelijkheid om, ‘zooals dit bij ons geschiedt, van tijd tot tijd verzamelrapporten op te maken. Dit zou voor ons een prikkel tot navolging kunnen zijn. Echter is de aangehaalde wijze van bewerking voor toestanden als 167 in Denemarken meer voor de hand liggend dan voor de onze. Het kleine aantal der „Forsögsstationer'', het feit, dat men de daar in gang zijnde proefnemingen dagelijks voor oogen heeft, het geringe aantal der officieele proef- nemingen buiten de stations’, die evenals de vorige beter nagegaan worden dan bij onze proefvelden mogelijk is, maken deze wijze van bewerking gemakkelijk. Buiten de ‚‚stations’’ worden ook alleen officieele proeven met wortel. gewassen genomen, en de „Forsögsbestyrer’, die behulp- zaam is bij de uitvoering en aan wien de contrôle over deze proeven is opgedragen, is tevens belast met het uit- brengen van verslag hierover. Niettegenstaande ons stelsel van proefneming belangrijk van het Deensche verschilt, zoude mi. de in Denemarken gevolgde wijze van bewerking der verslagen, althans voor een gedeelte van onze proefnemingen, de ‚„gemeenschappe- lijke’, ernstige overweging verdienen. De Deensche verslagen maken een zeer degelijken indruk. Aangezien ieder verslag op een bepaald onderwerp betrek- king heeft, vormt het een afgesloten geheel, en wordt het bijeenzoeken van de resultaten van gelijksoortige proeven voor dengene, die zich over een bepaald onderwerp wil oriënteeren, onnoodig, waardoor veel tijdverlies wordt voor- komen. En in den opzet der proeven, en in de verwerking der uitkomsten is meer stelsel dan bij ons. Thans zal ik nog enkele bijzonderheden mededeelen aangaande het „Forsögsstation'’ te Lyngby. De proefterreinen behoorende bij Lyngby, samen 22 Tönder (12,1 H.A.) groot, bestaan uit drie verschillende stukken, n.l. Bredemarken ro Tdr. (5,5 H.A), Virummarken 6 Tdr. (3,3 H.A.) en Virumgaardsmarken 4 Tdr. (2,2 H.À.) groot; bovendien worden nog enkele proeven (in 1907 waren het er twee) genomen buiten de vaste proefterreinen. Er zijn twee paarden; ander vee wordt niet gehouden. De opbrengsten worden verkocht. De noodige stalmest wordt van een naburig bedrijf volgens contract gekocht. Men beschikt over twee schuren en eene loods voor berging van gereedschappen. Voor het verrichten van de noodige chemische analysen en andere laboratorium-werkzaamheden 168 wordt tegen betaling van huur gebruik gemaakt van de laboratorium-lokalen eener zeer dicht bij de proefterreinen en andere gebouwen liggende landbouwschool, waaraan de tegenwoordige „Bestyrer” enkele lessen geeft. Het materiaal, waarvan men bij de onderzoekingen gebruik maakt, behoort in eigendom aan 't station”. De combinatie van het „Bestyrer''-schap met den werk- kring van docent is intusschen uitzondering en in Lyngby alleen ontstaan, doordat toevallig school en „Forsögsstation op dezelfde plaats gevestigd zijn. Ongeveer 8 Tönder (4,4 H.A.) van Bredemarken worden geëxploiteerd volgens de vruchtopvolging hieronder vermeld: r Wintergraan … … - … superphosphaat-bemesting. 2 haver. et verders alzijdigesbemestinon men hulpmest. 3 peulvruchten . . … . superphosphaat- en kali- bemesting. Agerst verre et alzijdige » bemestinnmmss hulpmest. 5 bieten nv ve jen verh 149000 KG Compo n H.A, bovendien alzijdige bemesting met hulpmest. 6 gerst. met, klaver als ondervrucht. . . . alzijdige bemesting met hulpmest. sodelaver. ne er de OAD EMS S klaver, daarna halve braak vrl Virummarken wordt bijna geheel geëxploiteerd volgens onderstaande vruchtopvolging: r Wintergraan …. . … … alzijdige bemesting met hulpmest. 2 bieten _… .…… … ‘oort o36000r KiG: stalnesn H.A., bovendien alzijdige bemesting met hulpmest. 3 haverie vorser te valzijddeen bemestno men hulpmest. j aardappels. … … 1m „oh ‘29000 Kk, Grt stalmeamnnn H.A. 169 5 gerst met klaver en gras als ondervruchten. … alzijdige bemesting met hulpmest. melaveren gras. 1. onbemest. BEEEver.en oras.. … In 8 heele braak. Met „alzijdige bemesting met hulpmest” is bedoeld eene bemesting met hulpmest, die zoowel stikstof, als kali en phosphorzuur aanbrengt. In het geheel heeft men op ongeveer 14 van de 20 Tönder vast proefterrein een bepaalden vruchtomloop. De indeeling der proefterreinen was aan het station” Lyngby over het algemeen zeer doelmatig. Niettegenstaande het groote aantal perceelen had men door het doelmatig aanleggen van breede paden tot vele dezer toegang en was het dus wel mogelijk een overzicht te verkrijgen. Een deel van de proefterreinen te Lyngby was b.v. (zie de hieronder volgende schetsteekening) ingedeeld in lang- werpige afdeelingen van ongeveer 1 Tönde (55,16 Are) groot, aan alle vier zijden omgeven door paden van 2 Deensche Alen (r'!/4 Meter) breedte en zoodanig overlangs 175 (1 verdeeld door een pad, dat elk stuk 28 Alen (17,5 Meter) breed en 235 Alen (147,5 Meter) lang was. De proefperceeltjes waren in den regel 5 bij 14, 7 of 3,5 Alen groot (3,1 bij 8,8, 4,4 of 2,2 Meter) en wel 5 Alen in de lengterichting der in de vorige alinea bedoelde stukken, 14, 7 of 3,5 Alen in de breedte-richting daarvan, zoodat, alnaarmate de afmeting in de aangewezen richting I4, 7, of 3,5 Alen was, twee, vier of acht perceelen in de breedte-richting der stukken achter elkander lagen. 170 Voor afscheiding verbouwt men tusschen en rondom perceeltjes wel eene andere vrucht. Zeer dikwijls zaait men bij de proeven, evenals in de praktijk van den Deenschen landbouw, de granen breed- werpig uit. Alvorens nader in te gaan op de techniek van uitvoering van die proefnemingen, welke evenals de aan de „Forsögs- stationer’ genomene een officieel karakter dragen, doch niet op vaste proefterreinen worden uitgevoerd (ik doel op „Statens bevägelige Rodfrugtforsög’, woordelijk vertaald: bewegelijke wortelgewasproefnemingen van den Staat), wensch ik de voordeelen, verbonden aan vaste instellingen voor het nemen van kultuurproeven, als b.v. „Forsögs- stationer’’, in het licht te stellen. Men is aan de „Forsögsstationer’ geheel op het goed ten uitvoer brengen van landbouwkultuurproeven ingericht. Men beschikt over vast personeel, dat in de uitvoering geschoold is en op den duur groote routine verkrijgt. De noodzakelijke werktuigen zijn aanwezig. Monsters kunnen ter plaatse worden onderzocht, na door de ambtenaren zelf te zijn getrokken. Het toezicht is zeer goed geregeld ; men heeft de proeven dagelijks voor oogen. Toevallige om- standigheden, die van invloed kunnen zijn op de te maken conclusies, zullen niet onopgemerkt blijven en worden zoo mogelijk geneutraliseerd. Daar aan ieder „Forsögsstation’' elk jaar zeer veel te zien is, komen de proefnemingen onder de oogen van velen. Verzekerd, dat hetgeen bezichtigd kan worden de moeite eener reis ruimschoots vergoedt, bezoeken land- bouwers in grooten getale de stations”. Van groote be- teekenis is mi. het feit, dat waar jaarlijks op een en dezelfde plaats veel voor. hen -te zien en te leeren is, hetfveon velen een gewoonte zal worden, zich zoo mogelijk elk jaar naar hetzelfde bekende, hun vertrouwde oord te begeven. Wellicht zullen veraf wonende landbouwers niet in die mate profiteeren als zij, die in de gelukkige omstandigheden verkeeren een „Forsögsstation’ in hunne nabijheid te hebben; doch hier staat tegenover, dat de veelheid der proefnemingen de bezwaren, verbonden aan het voor een bezoek noodzakelijke reizen, minder doet tellen. 171 Als nadeel kan worden genoemd de helaas noodige zeer gecompliceerde aanleg, welk nadeel wel eenigszins wordt opgewogen door het feit, dat men over geschoold personeel beschikt en dat de uitkomsten in de meeste gevallen be- trouwbaar zijn. Daar landbouwvereenigingen ook ten behoeve van plaat- selijke niet-officieele proefnemingen kunnen worden ge- subsidieerd, bestaat er bovendien voor hen, die geen „Forsögsstation bezoeken, in vele gevallen gelegenheid plaatselijke demonstraties op het vrije veld te bezichtigen. Het feit, dat de gronden in Denemarken over 't alge- meen veel meer met elkander overeenkomen dan die in Nederland, is voor de uitvoering van 't Deensche stelsel gunstig. De proefvelden buiten de ‚stations ', waarop vergelijkende opbrengstproeven met verschillende wortelgewassen en aardappels (proefnemingen behoorende tot Statens be- vägelige Rodfrugtforsög'’) worden genomen, hebben eene BrBette van: /e tot %4 Tönde (1379 tot 4137 Meter 0) en zijn b.v. ingedeeld als volgt: Wortels, | Koolrapen. | |\Aardappels. bieten. |_ bieten. Md TT 7 EE Ee zeer Koolrapen. | A |_Turnips. | aen Wortels. | a ie Rr NOSE Pe UTDIDS el | (Koolrapen. | bieten. | . | Vv d Ee FEE | Ds eenn Turnips. en ‚ Koolrapen. | Be Turnips. | maass! rl Koolrapen. fl | ‚Aardappels. Wortels. Elke vorm wordt op 2—s5 perceelen, op verschillende plaatsen van den proefakker, uitgezaaid (resp. uitgepoot), ten einde de eventueel aanwezige verschillen in den bodem zooveel mogelijk te elimineeren. Voor voederbieten, turnips en koolrapen bedraagt het aantal parallel-perceelen bij bovenstaanden aanleg 5, voor wortels 3 en voor aardappels 2. De verdeeling der diverse typen parallel-vakken over het 172 proefveld wordt zoo genomen, dat vermindering van het aantal parallel-perceelen voor de beide laatstgenoemde vruchten zoo min mogelijk aan de vergelijking schaadt. '®) Binnen ieder parallel-vak worden nog weer verschillende vormen der betrokken vrucht verbouwd. Het aantal dezer typen is bij voederbieten en turnips het grootst, vandaar dat de parallel-vakken daar ook het grootst zijn. De rijen zijn 32 Alen (ruim 20 Meter) lang; bij het wegen van de opbrengst wordt slechts van 28 Alen gebruik gemaakt. Is de afstand tusschen de rijen r Alen (0,627 Meter), zoo beslaat elke weegrij een oppervlak van '/soo Tönde (rr Meter D). Voor het bepalen der opbrengsten neemt men van voederbieten, koolrapen en turnips in het geheel S8—r12 rijen, voor wortels en aardappels 6—8 rijen uit de diverse proefvakken en zooveel mogelijk gelijk- matig over deze verdeeld. Men zaait in elke afdeeling van elk te onderzoeken type eenige rijen meer dan voor weging noodig zijn, opdat men bij den oogst de gelijkmatigst staande kiezen kan. De grensrijen tusschen de diverse vormen (het aantal grensrijen wisselt van 2 tot 4 en is bij koolrapen het grootst) blijven voor het bepalen der opbrengsten buiten beschouwing. Duidelijk is, dat men in dit geval, al naar de opvat- ting, bij voederbieten b.v. 8-12 parallel-perceelen heeft van 11 Meter 0 elk (de weegrijen als parallel-perceelen be- schouwende), of wel 5 van grootere uitgestrektheid (zooals ik reeds vermeldde). Voor een goed begrip is het soms lastig, dat men met den term „Fällesparzeller” in Deensche proefveldbeschrijvingen niet steeds hetzelfde bedoelt, nu eens de perceelen, die in het systeem van aanleg als parallel-perceelen kunnen gelden, dan weer de ver- gelijkende weegperceelen, die een onderdeel van de eerste uitmaken. De eerste beslaan gewoonlijk (men denke aan kantrijen en eventueel minder gelijkmatige rijen) een aanmerkelijk grooter oppervlak dan de laatste, waarvoor zooals ik zeide telkens ééne rij genomen wordt, verminderd met de kant- planten (dus 28 in plaats van 32 Alen). Een parallel perceel in eerstgenoemden zin levert telkens enkele weeg- perceelen: (bnarziofn 3). 173 Dat men bij wortels minder weeg-perceelen neemt dan b.v. bij bieten ligt hieraan, dat er bij wortels meer planten in de rij voorkomen. De aardappels (waarvan men ook minder weeg-perceelen neemt) acht men bij deze proef- nemingen van minder beteekenis; deze kunnen ten aanzien van de andere gewassen over het geheel als minder con- curreerend worden beschouwd. De variëteiten, waarmede genoemde vergelijkende opbrengstproeven genomen worden, zijn steeds voor voederbieten: Jaune ovoïde des Barres, voor koolrapen: Bangholm, voor turnips: Yellow Tankard, voor wortels: Champion en voor aardappels: Richters Imperator, welke variëteiten over het algemeen in Denemarken bijzonder goed voldoen. Sedert 1902 wordt bij de besproken proefnemingen alleen zaad van eerste klasse stammen gebezigd. Wat men onder eerste klasse stammen te verstaan heeft, zal nader worden. medegedeeld. In vele gevallen zijn bij deze proeven naast de genoemde variëteiten nog andere verbouwd, nl. van voederbieten : Elvetham en Eckendorfer, van turnips: Bullock en Fynsk Bortfelder en van wortels: Vogeser en Stensballe. Tot nu hebben, bij de vergelijkende opbrengstproeven op boerderijen in Jylland genomen, de koolrapen dooreen- genomen het beste resultaat gegeven en gemiddeld per H.A. de grootste hoeveelheid droge stof opgeleverd. Zie hier cijfers, ontleend aan de officieele verslagen: Gemiddelde opbrengst aan droge stof in centenaars per Tönde over de jaren rgoo tot en met 1905: ee) Barres ingeboet: % niet ingeboet: Bangholm ingeboet: er niet ingeboet: Yellow Tankard ingeboet: , A niet ingeboet: Co Oo CO PE Or ENORENENS oo _ ) mf ho ee) Tt pn Gemiddelde opbrengst aan droge stof per Tönde in centenaars over de jaren beo toten met Toos: Noederbieten. 200 AN OPDE Jett OTIS LOI VNO EREN dE Ae 174 Eûrnipst. wask En tl ot EREN EN AEN Wortelstiant 2et Moor spol TED A Ne EA SGI AardappelSEhe Ont Ted ol RD CEN Opbrengst aan droge stof in centenaars per Tönde in de jaren 1893 tot en met 1go5, gerangschikt naar de grondsoort : Kleigrond. Humushoudende Humushoudende Humushoudende kleigrond met zandgrond met zandgrond met klei-ondergrond. klei-ondergrond. zand-ondergrond. Voederbieten: 86 2,4 82,9 14 Koolrapen: 91,9 0353 86,2 76,2 Turnips: 74,3 75,7 70,4 62,7 Wortels: 61,8 69,1 63,8 64,4 Aantal gevallen, waaruit het gemiddelde werd getrokken : 16 20 29 T7 Bij de proefnemingen gedurende de jaren rgoo tot en met 19o5 aan de „Forsögsstationer”’ genomen, hebben de voederbieten in ‘talgemeen beter voldaan. Dooreen- genomen was daar de rangorde: voederbieten, koolrapen, aardappels en turnips (wortelen vielen uit). Intusschen hebben deze cijfers niet dezelfde waarde, aangezien de proeven maar over 5 jaren liepen en in geringer aantal werden uitgevoerd. Over het geheel voldeden koolrapen en voederbieten beslist beter dan turnips, en beslist veel beter dan wortels. - Men vermindert in Denemarken in vele landbouwbe- drijven de risico, door niet alleen voederbieten, maar ook koolrapen te telen; deze zijn beter bestand tegen koude, natte jaren. Voederbieten worden in den regel zelfs ook in die streken, die minder geschikt zijn voor hare kultuur, met het oog op hare groote duurzaamheid verbouwd. Turnips kunnen onder bepaalde omstandigheden voor- hebben, dat ze geringe eischen stellen; ook zijn ze voor zomerstalvoedering van belang. 175 OORZAAK VAN DE OVERHEIDSBEMOEIING NERD ZAAIDE WIJZE, WAAROP ZRAADTEEERS:GESTEUND WORDEN. De „Forsögsstationer”’ steunen de Deensche telers van bieten-, knolrapen-, turnips- en wortel-zaad op eene wijze, als door mij nog nader zal worden uiteengezet. Het van hooger hand propageeren van de beste stammen, het scheppen van de gelegenheid, te worden ingelicht over de doelmatigste methode van veredeling en over de wijze van stamboekhouding, etc, het organiseeren van wedstrijden onder de Deensche veredelaars van wortelgewassen en het publiceeren van de uitkomsten daarvan, het aanleggen van proefvelden en uitvoeren van proef- nemingen met wortelgewassen op boerderijen en elders, enz, dit alles zijn maatregelen, die ieder op zich zelf deel uit- maken van eene voor de kultuur van die gewassen te voeren propaganda in meer algemeenen zin. Deze propaganda werd wenschelijk, toen het bedrijf, ten gevolge van de daling der graanprijzen in de jaren na 1870, anders moest worden ingericht. Men ging zich 1 de periode volgende op die jaren voortdurend meer toe leggen op het aan de markt brengen van dierlijke producten. De verbouw van veevoedergewassen moest dus nood- zakelijk meer op den voorgrond treden. De propaganda voor een meerderen en beteren verbouw van wortelgewassen was in het bijzonder gemotiveerd, sedert de van officieele zijde in Denemarken genomen voeder- proeven, in verband met andere gegevens aangetoond hadden, dat eene uitbreiding in de kultuur van deze ge- wassen tot eene voedering zoude kunnen leiden, voordee- liger dan de gebruikelijke. Genoemde propaganda was noodig, omdat de Deensche landbouwers, weinig bekend met de kultuur van die gewassen, deze niet op de waarde wisten te schatten, welke er volgens en voederproeven aan mag worden toegekend. Wel werden reeds in de jaren omtrent 1870 wortelge- wassen op kleine schaal verbouwd en, vooral wegens de gun- Áo stige diëtetische werking, aan het vee vervoerd; niemand dacht er echter toen aan, bieten of andere wortelvruchten als voo,- naamste wintervoeder te bezigen, wat later mogelijk bleek. 1) Was in vroeger jaren de graanbouw voor verkoop van meer belang dan thans, de omstandigheden en prijsver- houdingen leidden steeds meer (en vooral sedert de op- richting der eerste coöperatieve zuivelfabrieken in 1882) tot uitbreiding der veeteelt en dus tot uitbreiding van voederbouw, van graanbouw voor vervoedering (b.v. meng- koren), en, dank zij vooral de gemaakte propaganda, in het bijzonder tot uitbreiding van de kultuur der wortelgewassen. Vele landbouwers verbouwen thans zooveel van deze ge- wassen als voorhanden arbeidskrachten en omstandigheden toelaten. Zonder nader in te gaan op de vele voederproeven, vooral in de jaren 1887 tot 1got aan de Deensche Land- bouw-Hoogeschool met de wortelvruchten genomen, en gedeeltelijk nog door den in 1893 overleden hoogstver- dienstelijken Docent Fjord uitgevoerd, wil ik toch eene der uitkomsten, bij die proefnemingen verkregen, mede- deelen, en wel omdat de Deensche methode tot veredeling der wortelgewassen er op steunt. Men vond nl, dat 1 K.G. droge stof in wortelgewassen (bieten, turnips, enz.), onverschillig van welke soort, van welken stam en van welk droge-stof-gehalte deze waren, bij de onderzochte typen steeds ten naaste bij dezelfde voederwaarde had. Dit gaf aanleiding om het gehalte aan droge stof bij de Deensche methode tot veredeling der wortelvruchten te vereenzelvigen met de voederwaarde, en de opbrengst aan droge stof per H.A. dus met de op- brengst aan voederwaarde per H.A. Eén K.G. droge stof in wortelgewassen bleek voor de dierlijke voeding ongeveer dezelfde waarde te hebben als één K.G. in bepaalde verhouding gemengd eraan. Wortel gewassen konden tot op zekere grens krachtvoeder ver- vangen. Ook leerde eene berekening, dat de productiekosten, op voederwaarde-eenheid herleid, veel hooger waren voor granen dan voor wortelgewassen. Per H.A. leverden de wortelvruchten gemiddeld 2!/ maal zooveel voederwaarde- eenheden aan wortels, als gerst of haver aan graan. '”) 177 Was voor korten tijd het getal der in Denemarken ver- bouwde variëteiten (rassen) van voederbieten en andere wortelgewassen nog groot, de uitkomst van genomen kultuur- proeven leidde er toe, dat men de meeste daarvan heeft laten varen. Thans hebben zich, wat voederbieten aangaat, bijna alleen nog stammen van „Jaune ovoïde des Barres”’, „Elvetham” (overeenkomende met „Sutton’s Mammoth long red”) en „Eckendorfer', vooral echter die van eerst- genoemde lang in Denemarken voortgekweekte en daar eenigszins gemodificeerde bieten-variëteit gehandhaafd. Van wortels worden de „Champion, in de tweede plaats de „white Belgian’ en enkele andere variëteiten, van turnips de „Yellow Tankard” en de „Fynsk Bortfelder’’ het meest aangetroffen, terwijl „Bangholm” eene zeer veel verbouwde koolraap-variëteit is. Is men bij ons te lande, bij het koopen van zaad bij een zaad-handelaar of zaad-kweeker, gewoonlijk tevreden, indien men zaad van goede kwaliteit ontvangt en dit zaad echt is (zeer dikwijls kan eerst bij den verbouw blijken of men werkelijk de gevraagde variëteit heeft ontvangen), niet aldus in Denemarken! Daar heeft men leeren inzien, dat er tusschen zaad van eene bepaalde variëteit en ander zaad van dezelfde variëteit, ook al is dit in beide ge- vallen even zuiver, kiemkrachtig, enz, nog belangrijke verschillen kunnen bestaan. Van elke variëteit bestaan toch verschillende, dikwijls zelfs vele stammen (Duitsch: Zuchten”), die in kultuur- waarde kunnen verschillen. Deensche zaadkweekers hebben de genoemde, meest oorspronkelijk uit het buitenland afkomstige variëteiten vaak gedurende vele jaren voortgekweekt en deze in vele gevallen belangrijk verbeterd. Naarmate de zaad-telers, die zich op het veredelen toeleggen, daarbij meer rationeel te werk gaan en meer moeite doen, al naar omstandigheden van bodem enz, zal het te verkrijgen product, hoewel het type der variëteit vrijwel houdende, meer van dat van uitgang afwijken. Door dit verschil in werkwijze zijn de diverse stammen tot stand gekomen en door ervaring hecht men in Denemarken aan het bezigen van zaad van goeden stam groote waarde. In 178 De term ‚stam wordt soms in een anderen, engeren zin dan hierboven gebezigd, nl. in den zin van „familie- stam’. „Familiestammen’’ ontstaan indien men bij het voort- kweeken van „familieteelt” gebruik maakt. Als van „familieteelt wordt gesproken, wordt niet altijd hetzelfde bedoeld. De gebruikelijke nomenclatuur der kweek- wijzen en selectiemethoden ís eenigszins gebrekkig ; het getal beschikbare namen is onvoldoende om alle van elkander afwijkende gevallen te scheiden en de namen zelf zijn niet altijd doelmatig gekozen. Fruwirth definieert de begrippen ‚„familieteelt’ en familie” in zijn bekend werk „Die Züchtung der land- wirtschaftlichen Kulturpflanzen’’, Band 1, Allgemeine Züch- tungslehre, zweite Auflage, als volgt: „Auch bei Familienzüchtung werden, so wie bei der ge- wöhnlichen Massen-auslesezüchtung, mehrere bis viele In- dividuen ausgewählt; Samen derselben werden aber nicht gemeinschaftlich gebaut, sondern nach einzelnen Gruppen, den Familien, getrennt, deren einzelne Individuen im Ausmasze einzelner Leistungseigenschaften weitgehend gleich sind. An Stelle eines Individuums bei der Pedigree-züchtung treten jährlich ihrer mehrere, aber untereinander sehr gleiche, und eine Festigung der Eigenschaften wird bei Fremdbefruchtung dadurch angestrebt, dasz die Nachkom- men dieser unter einander sehr gleichen Individuen mit- einander sich befruchten.’ En op eene andere plaats zegt dezelfde schrijver: „oondert der Züchter bei Veredlungsauslese, innerhalb einer Sorte (te vertalen met ras’) oder Varietät, einige einander sehr ähnliche Individuen bei der Auslese ab und wirkt er darauf hin, dasz die Befruchtung innerhalb der Gruppe der abgesonderten Individuen vor sich geht, so spricht man von jeder Gruppe der ursprünglich isolierten Pflanzen und ihren weiter isolierten Nachkommen als von einer Familie.” Daar Fruwirth het in bovenstaande aanhalingen heeft over mehrere” of „einige Individuen”, geeft de door hem als Familienauslese’” omschreven selectiemethode volstrekt geen zekerheid, dat alle individus eener teeltgroep (fokgroep) of familie te eeniger tijd en gerekend van het begin der bedoelde selectie af‚ in hun stamboom één of meer gemeenschappelijke voorouders zullen tellen. 179 Men spreekt in de Deensche geschriften soms van „familiestammen’’, ook als de bedoelde stammen het product zijn van eene kweekwijze, die zich van de door Fruwirth als „Familienzüchtung’’ omschrevene onderscheidt. Het be- grip „familieteelt’ wordt dan eenigszins anders dan door Fruwirth opgevat. Men bedoelt dan met „familieteelt” ééne van die kweekwijzen waarbij men uit een te verbeteren ras of uit een stam in eerstgenoemden zin, een grooter of kleiner aantal gescheiden groepen kweekt, bestaande uit individus, die, binnen het tijdperk der selectie gerekend, door bezit van één of meer gemeenschappelijke voorouders dichter bij elkaar staan dan geheel willekeurige exemplaren van dat ras of van dien stam, en die zich door afwijkende afstamming onderscheiden van de individus van eventueele andere groepen. Bij de z.g. pedigree-teelt dankt elke teelt- groep (fokgroep) hare instandhouding gedurende opeen- volgende generaties telkens aan de keuze van ééne in eigenschappen uitmuntende moederplant. Men kan bij deze teelt (als bij het gewas waarmede men werkt vreemd. bevruchting kan voorkomen) de mogelijkheid tot bestuiving met stuifmeel van andere planten (o.a. van planten uit dezelfde teeltgroep) eventueel en gedurende een kleiner of grooter aantal generaties uitsluiten. Altijd is dit echter niet toe te passen, omdat sommige gewassen tweehuizig en andere niet eigenbevruchtbaar zijn. ®) Wel kan men, indien men onder dergelijke omstandigheden zooveel mogelijk de eigenbevruchting nabij wil komen, gebruik maken van kruisbevruchting van „twee „volle’’ zuster- planten, onmiddellijke afstammelingen van eenzelfde ouder- paar (zusterteelt). Familiestammen zijn in het algemeen vaster van vorm en meer constant dan eerstgenoemde stammen in ruimeren zin. Zij zullen allicht in genoemd opzicht meer uitblinken, naarmate de planten, waarmede men eventueel onderling teelde of die eventueel gelijktijdig bijdroegen tot instand- houding van een en dezelfde teeltgroep, meer met elkander overeenkwamen, naarmate men bij gelijktijdige keuze van meerdere elite-planten tot instandhouding van eene be- paalde teeltgroep (of bij de keuze van slechts ééne plant voor hetzelfde doel) van den aanvang af meer een zelfde type voor oogen heeft gehad en daaraan heeft vastgehouden, 180 eene dergelijke keuze zich vaker heeft herhaald en de bij de voortplanting samenwerkende planten of geslachtelijke cellen verwanter waren. Bij een gewas als voederbieten leidt zelfs pedigree- teelt met isoleering der bloeiende planten gecombineerd echter zeker in de meeste gevallen niet dadelijk tot de grootst mogelijke uniformiteit en standvastigheid, wijl bij de biet vreemdbevruchting regel is, en de plant (of de planten), waarmede men begint, een product is (producten zijn) van kruising van verschillende, de variëteit opbouwende, betrekkelijk weinig constante vormen. Bij planten, die als regel eigenbevruchting hebben, is dit dikwijls anders. In den regel zal het bij bieten eerst na meermalige isoleering der bloeiende moederplanten gelukken eene betrekkelijk groote mate van standvastigheid en eenvor- migheid aan het gewas te geven. Het doel, dat men bij die granen, welke in den regel eigenbevruchting hebben, menigmaal direct, nl. door bij vermeerdering uit te gaan van ééne plant, kan bereiken, zal bij bieten niet zoo ge- makkelijk nabij te komen zijn. Dr. Hollman geeft op, dat het verschil in oogstwaarde tusschen bieten van goeden en van slechten stam ongeveer 5o Kronen per Tönde (of ruim 60 Gulden per H.A.) kan bedragen. Indien de slechte stammen werden aangehouden (wat natuurlijk niet het geval is), zou op den duur onge- twijfeld aanmerkelijk grooter verschil tusschen deze en de nog verder veredelde stammen worden geconstateerd. Door de landbouwers, die zaad van wortelgewassen aan- koopen, wordt tegenwoordig vrij algemeen de eisch gesteld, dat het zaad in geplombeerden zak worde afgeleverd en dat naam en jaargang van den stam op een ingesloten briefje zij vermeld. Älvorens over te gaan tot bespreking van de werkwijze, die in Denemarken van officieele zijde wordt aanbevolen bij het veredelen van voederbieten en andere wortelge- wassen, zal ik enkele mededeelingen doen, betrekking hebbende op de wedstrijden, die voor Deensche zaadtelers van wortelvruchten ieder jaar worden opengesteld. Iër Men vindt in Denemarken tweeërlei soort zaadkweekers: 1. zij, die zich toeleggen op het veredelen der bestaande vormen en bovendien in mindere of meerdere mate op het vermenigvuldigen van het zaad van hunne(n) meest productieve(n) nieuwe(n) stam(men). (Veredelings- kweekers) 2. zij, die zich niet op deze veredeling toeleggen, zaad van de meest productieve nieuwe stammen bij kwee- kers van de eerste categorie koopen en dit in het groot telen voor den handel. (Vermeerderings-kweekers) De kweekers der tweede groep nemen die der eerste een deel van het werk uit handen, wat op den arbeid der sub 1 genoemde |kweekers een gunstigen invloed moet hebben. Eerstgenoemde telers leveren dus zaad, dat nog slechts betrekkelijk weinig vermeerderd is, aan laatstgenoemde, dikwijls tegen hooge prijzen. Of zij vermeerderen dit soort zaad nog verder, in welk geval het vermeerderde zaad, evenals dat der telers van de tweede groep, tegen veel lageren prijs afgeleverd wordt. Hoe meer een bepaalde stam heeft uitgemunt en hoe minder zaad er van aanwezig is, des te hooger prijs zal er in het algemeen voor worden bedongen. Die prijs: is, zoolang nog geen sterke vermeerdering heeft plaats ge- had, zóó hoog, dat de landbouwers van dit soort zaad ten behoeve van de gewone kultuur geen gebruik maken, voordat er eene groote hoeveelheid van voorhanden is en het dientengevolge tegen lageren prijs kan worden afgeleverd. Heeft een veredelings-kweeker een uitstekenden voeder- bieten-stam en vermag hij daarvan b.v. 2000 K.G. te leveren tegen 8 Kronen per K.G., zoo maakt hij voor de partij van dat weinig vermeerderde zaad een mooi bedrag. Dergelijke gevallen komen echter niet alle dagen voor. Voor nog weinig vermeerderd zaad van de beste stam- men worden aan kweekers van de eerste categorie tegen- woordig prijzen betaald als volgt: per K.G. voederbieten- zaad 6—8 Kronen (/ 3,97—/ 5,30), per K.G. koolrapen- en turnips-zaad 20— 30 Kronen (f13,25-—/ 19,87). De prijzen van het zaad der kweekers van de tweede categorie (of van het sterk vermeerderde zaad van kweekers der eerste categorie) bedragen niet veel meer dan de gewone handels- 182 zaadprijzen, en zijn gemiddeld ongeveer ro —15 °/, hooger dan deze. Volgens de Duitsche prijscourant van een der eerste. Deensche zaadhandelaars (die zoowel zelf veredelt, als ook sterk vermeerdert), den Heer R. Wiboltt te Nakskov, kost nabouw-zaad van „Barres” van den Sludstrup-stam per roo K.G. ro2 Mark (f61,20), per KG Tjee (72 cent), van wortels (Champion van den Annebjerggaard- stam) per „roo K.G.-204 Mark. (/122,40) ner 2,20 Mark (/1,32), van turnips (Yellow Tankard van den Pajbjerg-stam) per too K.G. 80 Mark (/48) en per K.G. tr Mark (6o cent), van koolrapen (Bangholm van den Pajbjerg- en Olsgaard-stam) per roo K.G. roo Mark (# 60) Enspers GG. 120. Marke {7,2 ieent); leder najaar worden de zaadkweekers in Denemarken, die zich op veredeling van stammen der wortelvrucht- variëteiten toeleggen, in de gelegenheid gesteld zich aan te melden voor deelneming aan den officieelen wedstrijd van stammen van die soorten en variëteiten, welke het vol- gende jaar vergelijkend zullen worden onderzocht. Door middel van de pers worden belanghebbenden op deze wedstrijden attent gemaakt. Het officieele onderzoek geschiedt aan de „Forsögs- stationer’’, zooals ik reeds nea dele Wegens gebrek aan plaats vergelijkt men niet ieder jaar alle stammen van alle wortel-gewassen, waarvoor het vergelijkend onderzoek is ingesteld. Telkens twee achter- eenvolgende jaren vergelijkt men onderling de voederbiet- stammen van ‚Jaune ovoïde des Barres', de koolraap- en wortel-stammen, en de volgende twee jaren de voederbiet- stammen van „Elvetham”’ en „Eckendorfer” en de turnip- stammen. De voederbiet-stammen worden vergeleken door de ‚stations’’ Aarslev, Askov, Lyngby en Tystofte, de turnip- stammen door de stations” Aarslev, Askov, Tylstrup, Tystofte en de „Afdeling Borris, de koolraap-stammen door de stations’ Lyngby, Tylstrup, de filiale Aakirkeby en de „Afdeling” Borris, en de wortel-stammen door Askov, Tylstrup, Studsgaard en Borris. Het aantal stammen, voor de vergelijkende proeven in de jaren 1904 tot en met 1907 aangemeld, bedroeg : ®) 183 19O4 1905 1906 1907 Voederbiet-stammen van de variëteit Jaune ovoïde des Barres. 41 Voederbiet-stammen van de variëteiten Elvetham en Eckendorfer. 20 18 (waaronder 16 Eckendorfer en 2 Elvetham) (en) (On) Koolraap-stammen. 1 RE A Wortel-stammen. 13 5 Turnip-stammen. gr «13 (waaronder, 5 Yellow Tankard en 8 - Fynsk Bortfelder) Het getal werkelijk beproefde stammen en typen wijkt eenigszins af van het hier boven opgegevene. Allerlei omstandigheden kunnen dit veroorzaken, b.v. het verge- lijkend beproeven van overgehouden zaad van reeds vroeger onderzochte stammen, het opnemen van enkele monsters binnen- of buitenlandsch handelszaad in de proef of het wegvallen van enkele der aangemelde stammen. Het werkelijk aantal vergeleken typen bedroeg in de jaren: I9O4 1905 1906 Voederbreten: Jaune ovoïde des Barres. 34 43 Eckendorfer. 19 Elvetham. II Koolrapen: [8 23 Wortels : Champion. LO LI White Belgian. 3 6 Stensballe. 3 Oo Turnips: Yellow Tankard. Fynsk Bortfelder. Grey Stone. Bullock. Dn en | UO 184 De variëteiten Grey Stone en Bullock behooren tot de rassen van de ronde turnips, de Yellow Tankard en Fynsk Bortfelder daartegen tot die van de lange. De rassen van lange turnips zijn in Denemarken meer in trek dan die van de ronde. Zaadtelers, die aan een wedstrijd van wortelvrucht- stammen willen deelnemen, moeten over eene zekere minimum-hoeveelheid zaad (bij mangelwortels 5oo K.G.), voor elken stam die mededingt, beschikken. De Forsögsbestyrer'', die belast is met de organisatie van „Statens bevägelige Rodfrugtforsög' en tevens de rapporten over de proeven met wortelgewassen aan de „Forsögsstationer genomen uitbrengt, trekt in persoon ten magazijne van de kweekers de voor de officieele proeven noodzakelijke zaadmonsters uit de geheele aanwezige partij van den betrokken stam en heeft daarbij tevens gelegen- heid na te gaan, of de hoeveelheid aanwezig is. Het zaad (voor voederbieten bedraagt de hoeveelheid 12 K.G., voor andere wortelgewassen 3 K.G.) wordt in geplombeerde zakken naar het Proefstation voor Zaadcontrôle gezonden, daar onderzocht, en, met achterhouding van de helft als reserve, verder gedistribueerd onder de „Forsögsstationer ’, die met de uitvoering der proeven belast zijn. Kweekers, wien bij de gehouden wedstrijden bleek, dat zij met hunne(n) stam(men) niet kunnen concurreeren, koopen gewoonlijk zaad van een of meer der goede stammen aan. Zij mogen echter met die(n) stam(men) alsdan niet opnieuw aan een wedstrijd deelnemen, alvorens ze hem (hen) vier jaren gekultiveerd hebben. Binnen dien tijd is het hun niet mogelijk, den gekochten stam merkbaar te verbeteren, daar deze gewassen eerst in het tweede kultuur- jaar zaad leveren, zoodat men in die vier jaren maar twee gene- raties heeft. De vergelijking der stammen van de wortelvruchten aan de Forsögsstationer’” geschiedt volgens het systeem van proefneming, door mij breedvoerig uiteengezet. Algeheele eenheid in uitvoering blijkt ook hier niet te bestaan. O.a. geeft verschil in grond tot verschil in uitvoering aan- leiding. 185 Gaat men de in 1906 met voederbieten-stammen genomen vergelijkende opbrengstproeven na, zoo blijkt, dat bij de verschillende stations’ de afstand der rijen uiteenliep van 19 — 24 Tommer (5o—63 cM.) (1 Tomme= 2,615 cM), terwijl de afstand der planten in de rij van ro—12 Tom- mer (26— 31,5 cM.) variëerde; het aantal elimineerings- perceelen bedroeg bij drievan de „stations. 8, bij één 5; het oppervlak der elimineerings-perceelen bedroeg bij drie van de stations 28 Alen DO (rr Meter OD), bij één (doch niet dat van de 5 elimineerings-perceelen) 35- Alen 0 (13,75 Meter D). Te Lyngby had men bij de vergelijkende proefneming met Elvetham- en Eckendorfer-stammen, welke ik aldaar bezichtigde, een rijenafstand van 20 Tommer (52 cM.), bij een afstand van de planten in de rij van ro Tommer (26 cM.). Het getal elimineerings-perceelen be- droeg 8. Als „Maalepröve' werden „Lille Taaröje Barres’ genomen; van elke zeven perceelen werd er één mede bezaaid. Elk perceel bestond uit zes rijen ; elke rij was 14 Alen (8,78 Meter) lang. Het oppervlak van ieder elimineerings- perceel bedroeg daar in 1907 dus ongeveer 27,5 M. D, eene grootte, die nogal afwijkt van de vroegere. Men liet te Lyngby bij het bepalen van de opbrengst de beide kantrijen buiten beschouwing; de bieten voor onderzoek op gehalte aan droge stof werden evenmin uit deze kantrijen genomen. Natuurlijk kan men dit zelfde niet toepassen bij een aanleg met 2 rijen, die in vele ge- vallen bij deze proeven gebezigd werd. Men dient bij de beoordeeling van de laatste wijze van proefneming in 't oog te houden, dat de diverse naast elkander verbouwde stammen alle behooren tot eenzelfde variëteit en dus betrekkelijk verwant zijn. Ten einde te onderzoeken, welke van de beproefde stammen de grootste kultuurwaarde bezitten, wordt de oogst der diverse elimineerings-perceelen in het najaar nauwkeurig gewogen en vervolgens voor elk stel (elken stam), op de wijze als vroeger door mij is uiteengezet, de opbrengst per eenheid van oppervlak berekend. Vervolgens wordt het droge-stof-gehalte bepaald en daarna de opbrengst aan droge stof per eenheid van oppervlak vastgesteld. Ter bepaling van het droge-stof-gehalte telt men b.v. de bieten, op de bij elkander hoorende elimineerings-perceelen 186 geoogst; daarna berekent men het gemiddeld gewicht dier bieten en neemt daarvan het vijftigvoud. Vervolgens neemt men op het veld van elken stam één of twee monsters, elk bestaande uit 5o bieten, die te zamen dit zelfde gewicht hebben, daarbij zooveel mogelijk een gelijk aantal bieten van ieder parallel-perceel nemende, en er op lettende, dat de monsters het gemiddelde weergeven. Alleen abnormaal groote en kleine bieten worden hierbij uitgesloten. De 50 (of tweemaal 5o) van elken stam uitgezochte bieten, die zoo spoedig mogelijk na het rooien op doelmatige wijze worden ingekuild, dienen voor onderzoek op droge- stof-gehalte. Men let er op, dat er voor alle stammen een gelijke tijd verloopt tusschen het rooien en inkuilen, en analyseert, nadat de bieten minstens 8 dagen in de kuil hebben gelegen. In geen geval mag het onderzoek na half December nog geschieden. Volgens de in Denemarken opgedane ervaring is het beslist noodzakelijk, ten einde een juist beeld van het gehalte der onderzochte stammen te verkrijgen, minstens 50 exemplaren te onderzoeken. Men hecht aan het bezigen van dit groote aantal voor het onderzoek zooveel waarde, dat men er niet van afwijkt. Alvorens tot het onderzoek over te gaan, worden de wortels met behulp van eene waschmachine van zeer een- voudige constructie goed gereinigd. Bij het onderzoek zelf maakt men gebruik van eene soort cirkelzaag, die de bieten doorzaagt volgens vlakken loodrecht op de lengte-as, op steeds gelijken afstand van elkaar. Het papachtige zaagsel, dat daarbij ontstaat, wordt in een bak opgevan- gen en voor de analyse, die voor ieder monster in triplo plaats heeft, bestemd. Dikke bieten geven meer pap dan dunne, die even lang zijn, omdat de snijvlakken bij de eerste grooter zijn; lange bieten leveren eveneens meer pap dan korte, die even dik zijn, omdat het aantal snij- vlakken bij gene grooter is. Is alle pap van de 5o bieten afkomstig in den bak verzameld, dan wordt zij goed gemengd en neemt men er vervolgens drie monsters uit. Aan de „Forsögsstationer'’ wordt bij de analyse daarvan ieder monster eerst nat gewogen, daarna wordt in een 187 droogstoof al het water verdampt, vervolgens weegt men opnieuw; men heeft alsdan de gegevens voor berekening van het procentisch droge-stof-gehalte. Uit de opbrengst per oppervlakte-eenheid en het droge- stof-gehalte vindt men de droge-stof-opbrengst per opper- vlakte-eenheid, die gelijk wordt gesteld met de voeder- waarde-opbrengst per oppervlakte-eenheid. Eenzelfde methode wordt bij andere wortelvruchten gevolgd. Jaarlijks wordt een ofncieel verslag uitgebracht over de resultaten der sedert 1rgoo ingestelde wedstrijden. Al naar de opbrengst aan droge stof van den oogst der onderzochte stammen, worden deze ingedeeld in drie klas- sen. In de eerste klasse worden alleen de allerbeste stammen, in de tweede de daaropvolgend goede, in de derde de overige opgenomen. In de jaren 19o4, 1905 en 1906 kwamen in de drie verschillende klassen stammen in navolgend aantal: 1QO4 IQOS5 1906 Ï 2 3 Es 2 Ee) EM 3 smaesevoide des-Barres 8 16 ro. 8 27 8 Eckendorfer ONT NEE Elvetham reeet Koolrapen BA) AnEratn ND RO Wortels Bree Ohne Turnips one Oe) LOCO 2 2 ZA ED Totaal kwamen dus in de eerste klasse 58, in de tweede O5 en in de derde 58, in alle drie klassen samen 211 stammen; in de eerste klasse dus ongeveer 27 °/, van het totale aantal. Er dient opgemerkt te worden, dat onder de mede- gedeelde cijfers enkele cijfers zijn begrepen, betrekking hebbende op gewassen uit oud en reeds eerder beproefd zaad, die men met de gewassen uit het zaad der aan- gemelde stammen wenschte te vergelijken. Bovendien zijn enkele gewassen uit gewoon handelszaad als „stammen 188 meegeteld. Op het percentage is dit van weinig invloed. In de officieele verslagen van gehouden wedstrijden, die op gelijke wijze en in denzelfden vorm worden ge- publiceerd en verspreid als de overige proefveldverslagen, worden alleen bij stammen, waardig om in de eerste klasse te worden opgenomen, naam benevens naam van den eigenaar medegedeeld, en zelfs nog niet bij alle. Want hoewel de droge-stof-opbrengst voor de indeeling in klassen beslissend is, hecht men tevens wel degelijk aan andere eigenschappen van het gewas. Nu bestaat er in de voor- schriften aangaande deze wedstrijden eene bepaling, be- helzende, dat in geval een stam op grond van droge- stof-opbrengst bij de eerste klasse wordt ingedeeld, doch uit anderen hoofde niet voldoet, noch zijn naam, noch die van den eigenaar worden bekend gemaakt, even- min als dit geschiedt met die namen voor de stammen bij de tweede en derde klasse ingedeeld. In dergelijke gevallen wordt alleen het proefnummer van den stam vermeld. In de voortreffelijk bewerkte verslagen over de ver- gelijkende kultuur-proeven met wortelvruchten vindt men tabellen opgenomen, die behalve de opbrengst, het droge- stof-gehalte en de droge-stof-opbrengst per eenheid van oppervlak, nog tal van andere wetenswaardigheden ver- melden, zooals b.v. de absolute opbrengst aan koppen, en verder in procenten: de opbrengst aan koppen, het aantal bieten met vertakte wortels, van afwijkende kleur en ongewenschten vorm, en het aantal doorschieters. Voor gelijkmatigheid (uniformiteit) en graad van root- baarheid van het gewas worden punten gegeven, van I tot en met 5, voor elken stam mede in de tabellen vermeld, waarbij 1 uitmuntend, 5 gebrekkig beteekent. De stammen der eerste klasse zijn dooreengenomen aanmerkelijk meer gelijkvormig dan die van de tweede en derde; toch is dit niet altijd het geval en heeft zich b.v. bij de Eckendorfer het omgekeerde voorgedaan. Ook in andere opzichten munten de stammen van de eerste klasse uit boven de overige en vooral boven het gewas uit het gewone handelszaad; het zaad van de stammen der tweede en derde klasse en het handelszaad leveren veel meer „doorschieters’”’ en „vertakte wortels’. Ik vermeld hier 189 de punten, door de diverse stammen der drie klassen gemiddeld voor uniformiteit behaald, bij Jaune ovoïde des Barres en koolrapen voor de jaren 1904 en 1905, waarbij moet worden opgemerkt, dat gedurende de eerste jaren (inclusive het jaar 1go4) slechts punten van r tot en met 3 werden gegeven. Barres 1go4 ste klasse 1,6 2de klasse av ads klasse 2,4 Koolrapen 19o4 _ 1°° klasse 16 2de klasse’ BiA geer klasse 2,6 handelszaad 2,7 Barres 1905 Is nklasse 2,4 ales klasse 2,9 A MKlASSe 24 handelszaad 3,7 Koaelrapen. 1oog” „1° klasse da 2de klasse 2,8 geemklasse 3,5 handelszaad 3,5 Deze cijfers zijn vooral daarom interessant, omdat zij aantoonen, dat de uniformiteit in de eerste klasse het grootst is, hoewel de klassen-indeeling alleen naar opbrengst aan droge stof geschiedt. In de bovengenoemde tabellen vindt men eene opgave voor ieder der „Forsögsstationer” afzonderlijk, van de klassen-indeeling volgens droge-stof-opbrengst. Blijkens deze tabellen gebeurt het zeer dikwijls, dat een stam bij een „‚station’’ wordt ingedeeld b.v. in de eerste klasse en vol- gens andere in de ‘tweede, of wel bij een gelijk aantal ‚stations’’ b.v. in de eerste en in de tweede. De defini tief-officieele plaatsing in de eerste of tweede klasse hangt dan af van de gemiddelde droge-stof-opbrengst. Dat in genoemd opzicht de resultaten, door diverse „Forsögsstationer’’ verkregen, niet geheel overeenkomen, spreekt wel van zelf. De gevonden droge-stof-opbrengst- cijfers van sommige stammen zullen immers dikwijls zeer dicht staan bij één van de beide voor jaar, plaats en 190 gewas vastgestelde grenscijfers tusschen de drie klassen, zoodat van de vaststelling van deze cijfers afhangt of een stam juist nog even in de eerste of tweede, of juist in de tweede of derde klasse gerangschikt wordt. Naarmate het kultuurjaar gunstiger is voor de ontwikkeling van het gewas, zal men bij het beoordeelen een anderen maatstaf dienen aan te leggen. Bij voortgaande ver- betering zal men langzamerhand hoogere eischen stellen. De mededeeling van de verschillende klassificatie vol- gens de uitkomsten door de diverse stations” verkregen, heeft voor den beoordeelaar dezer Deensche proefnemin- gen groote waarde. Daaruit blijkt nl, dat bij 2r1r door mij nagegane gevallen nooit het geval is voorgekomen, dat een stam, die volgens de uitkomsten van een der ‚stations”’ in de eerste klasse zou zijn geplaatst, volgens die van een ander had moeten worden geplaatst in de derde. Dit pleit wel voor de Deensche wijze van werken. De veredelingskweekers, die bij het jaarlijksch onderzoek blijken de bezitters te zijn van eerste-klasse-stammen, die niet op grond van ongunstige eigenschappen buiten de termen vallen voor officieele publicatie in aanmerking te komen, doen met deze stammen, en vooral met de beste, dikwijls goede zaken. Zij leveren het zaad daarvan aan vermeerderingskweekers, of vermenigvuldigen het zelf voor den landbouw. Hun product wordt weliswaar in volgende jaren gewoonlijk door dat van anderen over- troffen, maar omdat stammen van bepaalde gewassen of variëteiten, na twee jaren achtereen te zijn beproefd, gedurende de volgende twee jaren niet worden onderzocht, kunnen de kweekers toch dikwijls meerdere jaren in ruime mate profiteeren. Steeds worden voor het zaad van de beste stammen zeer hooge prijzen betaald; ín het najaar 1906 is het zaad van een stam koolrapen verkocht voor 48: Kronen (931,80) per KGh Een verworven certificaat „eerste klasse’ is eene uit- stekende reclame, waar de Deensche landbouwers zoo zeer het belang van het gebruik van eerste-klasse-zaad inzien. En de mogelijkheid dat een kweeker eene volgende maal door een concurrent wordt overvleugeld, prikkelt tot eene inspanning, die den landbouw ten goede komt. 191 In de officieele verslagen aangaande de wedstrijden vindt men van alle eerste-klasse-stammen, die ook overigens genoeg voldeden om met name te worden gepubliceerd, behalve naam en adres van den eigenaar nog gedetail- leerde opgaven aangaande hunne afstamming, veredelings- wijze en eene nauwkeurige beschrijving. Uit deze verslagen blijkt voorts, dat allerlei personen en corporaties deelnemen aan de wedstrijden, vooral land- bouwers, verder zaadtelers, tuiniers, plaatselijke vereeni- gingen (waaronder zulke, die zich in het bijzonder toeleggen op zaadteelt). Zelfs vindt men onder de veredelingskweekers en voortbrengers van de in de laatste jaren bekroonde stammen onderwijzers op het platte land, en o.a. een vee- arts en een musicus. De Heer L. Helweg, Havebrugskandidat te Köbenhavn, is thans „Forsögsbestyrer'' speciaal belast met het behar- tigen van de belangen der kultuur van de wortelgewassen. Hij heeft niet alleen als taak de leiding van „Statens bevägelige Rodfrugtforsög” en het uitbrengen der rappor- ten over aan de „Forsögsstationer’’ met wortelgewassen genomen proeven (waaronder die met de diverse stammen), maar desgevraagd steunt hij ook veredelingskweekers in hun arbeid, licht deze in over de methode bij de veredeling te volgen, helpt ‘hen, als zij dit wenschen, bij de stam- boekhouding, enz. Verscheiden kweekers maken dan ook van zijne hulp gebruik tot het inrichten eener rationeele stamboekhouding. Door Helweg werd eene methode tot veredeling van bloemkool ontworpen en reeds in 1894 in de praktijk van den zaadkweek geïntroduceerd. Deze methode, gebaseerd op streng doorgevoerde familie-teelt, heeft zulke goede resultaten gegeven (zij wordt o.a. door den zaadkweeker en zaadhandelaar R. Wiboltt te Nakskov toegepast), dat er aanleiding bestond eene analoge werkwijze ook bij de veredeling der wortelgewassen te volgen. Sinds rgo2 is dan ook op aanraden van Helweg eene door hem ontworpen methode door een langzamer- hand steeds toenemend getal zaadkweekers toegepast, nadat reeds eenige jaren eerder van staatswege proeven onder 192 zijne leiding met deze veredelingsmethode waren aange- vangen, vooral met het doel om enkele detail-kwesties, betrekking hebbende op de wijze van uitvoering, practisch te beproeven. Met deze officieele proeven, bij twee zaad- telers genomen, is men door toevallige omstandigheden (slecht weder, waardoor het zaad enkele malen niet rijp werd) niet gelukkig geweest; daarom zet men deze proef: nemingen, waarvan alle baten komen ten voordeele van de beide betrokken kweekers, ook thans nog voort. METHODE IN DENEMARKEN BIJ HET VEREDBEENSDEE WORTELGEWASSEN GEVOEGD: Daar de wijze van werken bij voederbieten met die bij andere wortelgewassen nagenoeg geheel overeenkomt, kan ik hier volstaan met de werkwijze, zooals die door Helweg voor eerstgenoemd gewas wordt aanbevolen, weer te SEVEN) Helweg is bij het ontwerpen zijner methode van ver- edeling uitgegaan van het denkbeeld, dat de waarde eener moederbiet voor de teelt (fokkerij) moet blijken uit het- geen door de afstammelingen wordt gepresteerd en niet voldoende volgt uit de eigenschappen der biet zelf. De kwaliteiten der biet zelf kunnen in zekeren graad door uitwendige omstandigheden, die niet in gelijke mate op verschillende bieten hebben ingewerkt, zijn bepaald. Bemestingstoestand, vruchtbaarheid, vochthoudendheid van den grond, standruimte, enz., die voor de standplaats der afzonderlijke planten op den akker kunnen verschillen, oefenen invloed uit op de grootte en het gehalte der geoogste planten elk voor zich. _ Bij de oude methode van veredeling werden eenvoudig groote, goed gevormde en rijke bieten voor de voortteling ge- nomen. Er werd zaad van gewonnen en men werkte in volgende generaties op gelijke wijze voort. Men belette niet, dat de diverse bloeiende elite-planten zich onderling bevruchtten ; en aangezien de innerlijke meerwaardigheid, m. a. w. de erfelijk- 193 heid der bij de eliteplanten waargenomen eigenschappen niet vaststond, moest het uit den aard der zaak lang duren, voordat men langs dezen weg flinke resultaten kon bereiken — verondersteld, dat werkelijk flinke resultaten werden verkregen. Helweg bepaalt het overervingsvermogen der gekozen elite-planten proefondervindelijk, alvorens te beslissen, welke dezer planten innerlijk als de beste kunnen gelden. Hij beoordeelt de teeltwaarde (fokwaarde) der gekozen elite- moederplanten eerst, na over de prestatiën der kinderen en eventueel ook die van latere afstammelingen, kinds- kinderen, enz. te hebben geoordeeld. Bovendien richt hij de teelt zóó in, dat van begin af familieteelt wordt toegepast en sluit hij in opeenvolgende generaties de mogelijkheid van ongewenschte bevruchting geheel buiten, door isoleering van de bloeiende moeder- planten slechts gelegenheid gevende tot eene wijze van bevruchting als door hem wordt verlangd. Het is bekend, dat niet geïsoleerde en in elkanders nabijheid staande bloeiende bietenplanten in den regel onderling bevrucht worden. Eene alleenstaande of eene op andere wijze geïsoleerde bietenplant geeft wel zaad, doch in den regel weinig. ls er gelegenheid tot bestuiving met stuifmeel van eene andere bietenplant (vreemdbestui- ving), zoo vermeerdert de hoeveelheid zaad gewoonlijk aanmerkelijk. Indien de zaaier alleen is bestoven door stuifmeel van andere zaaiers van dezelfde variëteit, dan heeft kruising van meer- of minderwaardige ondertypen binnen deze variëteit, welke ondertypen echter niet constant zijn, plaats gehad. Tot het verkrijgen van zooveel mogelijk uniforme en zich constant verervende stammen raadt Helweg aan, de zaadbieten tegen den bloeitijd te omgeven door een huisje, bestaande uit latten bespannen met ijzergaas en linnen, waardoor zij tegen bestuiving met ongewenscht stuifmeel worden beschut. Aanvankelijk werd een dergelijk isoleer- huis gebouwd voor alle gekozen zuster-clite-planten ge- zamenlijk. Thans bouwt men op aanraden van Helweg de isoleerhuizen in den regel zóó, dat twee zuster-elite-planten °), die wat exterieur van den wortel aangaat goed overeenkomen, in één huis of ééne afdeeling van een huis worden onder- 6) 194 gebracht. Ook komt het voor, dat slechts ééne bietenplant in ieder isoleerhuis is. In de eerste twee gevallen heeft kruising tusschen zeer na verwante halfzusterplanten of zusterplanten plaats. Aan- gezien bij die kruising vreemd stuifmeel geheel wordt buitengesloten, kan men langs dezen weg al tot meerdere eenvormigheid en standvastigheid komen. In de laatste twee gevallen zal dit doel allicht eerder en meer volledig worden bereikt; echter krijgt men in het derde geval dikwijls weinig zaad. Bovendien is het eene vraag, indien men generaties achtereen dwingt tot eigenbevruchting, in hoe- verre dit nadeelige gevolgen zoude kunnen hebben. A priori lijkt mij rationeel, de eerste keer of de eerste keeren de moederplanten te noodzaken tot eigenbevruchting en vervolgens telkens twee zusterplanten in één isoleerhuis onder te brengen of af te wisselen. Bij de methode, thans door Helweg het meest aanbe- volen, waarbij men elke generatie opnieuw twee zeer sterk op elkaar gelijkende zusterbieten in één isoleerhuis bijeen- brengt, komt men, zooals de ondervinding leert, echter ook vrij spoedig tot meerdere uniformiteit. Sommige kweekers gebruiken geen isoleerhuizen, maar isoleeren door afstand, doch deze werkwijze is niet zoo zeker en niet gemakkelijk toe te passen, omdat men, ten einde bij de selectie voldoende keuze te hebben, moet werken met een aanzienlijk getal niet in elkanders nabij- heid staande zaadbieten of groepjes van zuster-zaadbieten. Van planten, die weinig zaad leveren, wordt bij eene werkwijze overeenkomstig de door Helweg aangegevene niet voortgekweekt. *) Van eene moederbiet, die afstammelingen geeft van te geringe uniformiteit, van minder gewenschten vorm (b.v. met vertakte wortels), met te gering opbrengend ver- mogen of andere gebreken, worden evenmin nakomelingen tot verdere veredeling aangehouden. Alleen families, die lijken te voldoen, worden aan een nader onderzoek onderworpen. Dit onderzoek bestaat hierin, dat men, op dezelfde wijze als dit aan de „Forsögsstationer * geschiedt, de opbrengst aan droge stof per H.Â. nauw- keurig bepaalt. In 1gor, nadat de uitslag van den eersten wedstrijd 195 van wortelvrucht-stammen (1goo) bekend was gemaakt, begonnen enkele kweekers van voederbieten-zaad volgens Helweg's methode te werken. Eene beschrijving der door hen gevolgde werkwijze vindt men in de „Mitteilungen der Deutschen Landwirtschafts- gesellschaft” van 375 October 1905. Uit die beschrijving blijkt, dat de Sludstrup-stam van de voederbiet-variëteit Jaune ovoïde des Barres’ het meest geschikt werd geoordeeld tot punt van uitgang bij de veredeling, zoodat voor de wortelgewassen Helweg's methode op eenigszins uitgebreide schaal het eerst op dezen stam is toegepast. De beschrijving van de methode wordt hieronder vrij vertaald weergegeven : „In 1gor werd zaad gewonnen van roo bieten, in zaad- opbrengst uitmuntende boven andere, en het zaad van elke dezer bieten werd in 1go2 afzonderlijk uitgezaaid. In den herfst werden er van de roo families, uit het zaad der gekozen planten verkregen, 20 of 30 wegens zijwortel- vorming of andere gebreken verwijderd, en van de overige bovendien nog 20-30 vanwege te geringe opbrengst per eenheid van oppervlak geëlimineerd. De overblijvende families, dus ongeveer 40, werden, volgens opbrengst aan droge stof per eenheid van oppervlak en onder inachtneming van alle andere hoedanigheden, nog eens in dier voege gesorteerd, dat slechts ro families voor de verdere voort- teling werden genomen.” mit elk dezer ro families koos men ro-1r5 elite-bieten, die men inschreef in een stamboek, dat alle resultaten van onderzoek vermeldt.” „In het voorjaar 1903 werden de elite-bieten op rijen uitgeplant, en wel zoodanig, dat de bieten van elke familie bij elkander werden geplaatst.” „Tegen den bloeitijd werd een isoleerhuis gebezigd, dat eene afzonderlijke afdeeling had voor elke familie.” „In rgoy werd het in rgo3 van elke biet afzonderlijk geoogste zaad op dezelfde wijze als vroeger uitgezaaid. In den herfst 19o2 had men uit de ro beste families in het geheel ongeveer 120 bieten uitgekozen; als men aan- neemt, dat 20 exemplaren te niet gingen zonder zaad te leveren, verkreeg men in: rgo4, al naar de opvatting, òf 196 to families, waarvan elke afzonderlijk bestond uit de kinds- kinderen van ééne bepaalde grootmoederbiet, òf roo families, Io voor elke der grootmoederbieten. Op deze wijze was eene nauwkeurige contrôle over de keuze, in het jaar 19o2 onder de families gedaan, mogelijk.” „Op grond van onderzoek in den herfst van rgo4 zullen So families, bestaande uit kinds-kinderen van de 8 slechtste stammoeders, waarvan nog nakomelingen aanwezig zijn, worden geëlimineerd; van de 20 families, bestaande uit kinds-kinderen van de 2 beste stammoeders, zal men wederom de slechtste uitsluiten en slechts van ro families voor verdere veredeling gebruik maken, 5 van elke stam- moeder afkomstig.” „Eindelijk zullen in het jaar 1906 van de achterklein- kinderen der zooeven bedoelde stammoeders wederom de slechtste van de voortteling worden uitgesloten, en verder beperkt de teelt zich dan uitsluitend tot de achterklein- kinderen van die stammoeder, welke gebleken is de beste te“ zijns „De keuze van de stammoeder, die tot punt van uitgang dient voor verdere veredeling, geschiedt dus eerst nadat de kultuurwaarde van den stam gedurende 3 generaties is beproefd.” Ook daarna wordt op dezelfde wijze voortgewerkt. Beknopt voorgesteld is de aangegeven werkwijze als volgt : IQOr : van roo niet geïsoleerde bietenplanten, als de het meest in zaadopbrengst uitmuntende ge- kozen uit een voor zaadwinning bestemd bieten- gewas, zaad gewonnen. 19go2 : deze roo partijen zaad afzonderlijk uitgezaaid; go minst goede families geëlimineerd, ro beste aangehouden. 1903 : van roo zaadbieten (afkomstig van de ro blijkens prestatie van het nakomelingschap beste stam- moeders rgor) zaad gewonnen, waarbij de telkens ro van een en dezelfde stammoeder afkomstige bieten in de gelegenheid waren zich onder elkander te bevruchten en eene andere wijze van bevruchting was buitengesloten. 19Oo4 : deze roo partijen zaad uitgezaaid; 80 families, afkomstig van de & minst goede der tot hiertoe 197 in haar nageslacht nog aangehouden stammoeders 19o1, bovendien nog ro afkomstig van de 2 beste stammoeders rgor geëlimineerd, ro af- komstig van diezelfde 2 beste stammoeders 1gor aangehouden. 19O5 : van 1oo zaadbieten (atkomstig van de 2 beste stammoeders) zaad gewonnen. 1906: deze roo partijen zaad uitgezaaid; 5o families, afkomstig van de minst goede der tot hiertoe in haar nageslacht nog aangehouden stammoeders 19o1, bovendien nog 40 afkomstig van de beste stammoeder rgor geëlimineerd, ro afkomstig van de beste stammoeder 1rgor aangehouden. 1907 : van 100 zaadbieten (afkomstig van de beste stammoeder 1gor) zaad gewonnen. 1908: deze roo partijen zaad uitgezaaid, go families geëlimineerd, ro afkomstig van de beste stam- moeder 1gor aangehouden, enz. Isoleering der zaaiers werd in elke generatie toegepast. Ik deelde reeds mede, dat, terwijl men bezig was met deze veredeling, men er toe kwam van het werkplan af te wijken; men verkoos al spoedig eene meer volledige isoleering der moeder-zaadbieten boven de oude werkwijze en plaatste deze bieten in latere jaren bij tweeën in isoleer- huis-afdeelingen. Het getal der families, waarmede de kweekers werken, is niet in alle gevallen 100, maar soms slechts 60— 80. Het aantal elite-bieten, uit de families, die het best voldoen, gekozen, werd op den duur dikwijls grooter genomen, b.v. in sommige gevallen bepaald op opgeveer 20, zoodat'men in het geheel kwam tot een getal van 200 elite-bieten in plaats van roo. Van deze 200 werden (voor zoover ze niet gedurende den bewaartijd ’s winters te niet gingen) nog vele wegens onvoldoende zaad-opbrengst uitgeschift, zoodat slechts zaad van roo overblijvende in het volgende jaar werd uitgezaaid. Door een grooter aantal elite-bieten uit te kiezen kreeg men, in meerdere mate dan vroeger mogelijk was, gelegenheid voor selectie op productiviteit aan zaad, aan welke eigenschap de bieten-zaad-telers natuurlijk zeer hechten. 2) 198 De gekozen elite-bieten worden niet op gehalte onder- zocht. Wel hebben sommige kweekers in Denemarken dit aanvankelijk gedaan. Doch men deed de ondervinding op, dat wat aan qualiteit werd gewonnen, door achteruitgang der quantiteit van den oogst weer werd verloren. De op- brengst aan droge stof p. H. A. ging dikwijls zelfs achteruit bij het volgen van deze werkwijze. Bij suikerbieten staat de zaak in zooverre anders, als de fabrikanten in de eerste plaats bij hoog gehalte belang hebben. Bij het vergelijken der verschillende families op de particuliere proefvelden der kweekers (waarvoor gewoon bouwland en geen in vruchtbaarheid uitmuntende proeftuin wordt gebezigd) werken deze ook steeds met 5- tot 8-tal- lige stellen parallel-perceelen (elimineerings-perceelen). leder perceeltje is ongeveer ro Meter lang en bestaat uit twee rijen; de afstand tusschen de rijen bedraagt ge- woonlijk 55-60 c.M. De afstammelingen van eenzelfde moederbiet, van eenzelfde grootmoederbiet en van eenzelfde overgrootmoederbiet worden op die velden bij elkaar ge- houden ten einde o.a. aldus beter een kijk te krijgen op de prestatiën der nakomelingen van eene zelfde stam- moeder. Indien eene grootmoederbiet vele slechte families en slechts enkele of maar ééne goede geeft, wordt alles weggedaan. Na het rooien wordt uit minder dan de helft der families monster getrokken voor onderzoek op gehalte aan droge stof, nadat van te voren voor elke familie de opbrengst aan wortels door weging is bepaald. Meer dan de helft der families is direct op het veld wegens onvoldoende opbrengst of andere (op het oog waar te nemen) minder gunstige eigenschappen uitgeschift. De monsters bestaan uit telkens so bieten, gelijkelijk over de diverse bij elkander hoorende elimineerings-perceelen verdeeld. In afwachting van den uitslag van het onderzoek worden de overblijvende bieten van de eerste families, elke familie voor zich, op het veld ingekuild. Zoodra de uitslag bekend is, worden de overgebleven partijen, zoowel naar opbrengst aan droge stof per eenheid van oppervlak (thans gemakkelijk te berekenen) als naar andere eigenschappen, nader beoordeeld en worden er zoo- RO veel families uitgeschift, dat er tien overblijven. Uit elke van deze tien families kiest men tegenwoordig veelal 20 van de beste exemplaren, die voor zaadwinning dienen op de wijze als boven beschreven. De meeste kweekers, die de methode Helweg volgen, verrichten het onderzoek op droge-stof-gehalte zelf, enkele laten de analyses elders uitvoeren. Gewoonlijk geschiedt dit dan bij particuliere onderzoekingsbureaux, in enkele evallen ook bij een „Forsögsstation', waar men echter zelden daarvoor den tijd heeft. De kosten van het onder- zoek bedragen in de beide laatste gevallen 1 Krone (ruim 66 cent) per monster van 50 bieten en voor minstens 20 monsters gelijktijdig, anders 2 Kronen. Werkende naar boven aangegeven schema, datseensge- trouw beeld geeft van de werkelijkheid en voor de kwee- kers, die Helweg's methode het eerst toepasten ook juiste jaartallen aangeeft, zal men in ‘t vierde jaar (1904) niet alleen van de nakomelingen der beide beste stammoeders het genoemde aantal elite-bieten voor voortzetting der ver- edeling uitkiezen, maar tevens ook nog 200-300 stuks tweede elite, bestemd om na herhaalde vermenigvuldiging ten laatste zaad te leveren voor den handel. Daar elke van de roo families wordt verbouwd op b. v. 8 perceelen (ieder bestaande uit 2 omstreeks ro Meter lange rijen), zou men, alle bieten van ééne familie in ééne rij uitgeplant denkende, eene rij verkrijgen van ongeveer 160 Meter lengte. Staan de bieten op een afstand in de rij van b. v. 30 cM, zoo wordt het totaal-aantal exemplaren, van iedere familie verbouwd, hoogstens 533 en van de ro aan- gehouden families (afkomstig van de 2 beste stammoeders) 5330, zoodat men bij het uitkiezen der elite- en tweede elite scherp kan sorteeren, aangezien men voor beide doeleinden samen slechts 300-500 bieten noodig heeft. In 't vijfde jaar (tgo5) wordt ook van de uitgezochte bieten, bestemd tot latere zaadwinning voor den handel, zaad gewonnen; deze partij, van 200-300 bieten afkomstig, is natuurlijk nog betrekkelijk klein en aangezien het voor- schrift luidt, dat men alleen aan de officieele beproeving aan de „Forsögsstationer kan deelnemen, in geval men van de betreffende partij minstens 500 K.G. zaad voor 200 handen heeft, zal het na verdere vermenigvuldiging in ‘t zevende jaar (1907) gewonnen zaad voor het eerst bij de officieele vergelijking der stammen in 1908 kunnen mede- dingen. Voor een groot deel echter zullen de zaadtelers met hun volgens Helweg's kweekwijze gewonnen product eerst nog later uitkomen, aangezien wel in 1gor, zooals boven vermeld, eenige telers met enkele stammen zijn begonnen deze kweekwijze te volgen, andere echter eerst later. Kiest men in 't vierde jaar (19oy) en volgens het gegeven schema werkende 200— 300 bieten, afkomstig van de beide beste stammoeders, tot latere zaadwinning voor den handel uit, in ‘tzesde jaar 1go6 wordt een gelijk getal uitgekozen, afkomstig van de beste stammoeder, hiervan zaad gewonnen en dít vermenigvuldigd voor den handel. Uit het voorgaande blijkt, dat men kan onderscheiden: elite-zaad (dat door de veredelings-kweekers niet wordt afgegeven), stamzaad (dat dikwijls aan vermeerderings- kweekers wordt overgedaan) en handelszaad (dat beschik- baar is voor de bieten-bouwers) °). Zooals men kan nagaan is tot heden nog niet met de volgens Helweg's methode verbeterde stammen aan offi- cieele wedstrijden van stammen van wortelgewassen deel genomen; in 1908 zullen voor het eerst enkele dezer stammen concurreeren. j Men zou hieruit kunnen afleiden, dat de deugdelijkheid van Helweg's methode eerst bij vergelijkend onderzoek aan de „Forsögsstationer in en na 1908 zal kunnen blijken; evenwel is de ondervinding door de verschillende zaad- telers opgedaan in dezen ook iets waard. Deze ondervinding nu pleit voor Helweg's methode. Het ligt dan ook voor de hand, dat de door Helweg voorgestelde werkwijze betere resultaten zal geven dan de vroeger gevolgde kweek wijzen. Bij de vergelijking der stammen door de „Forsögs- stationer” en die der verschillende families door de kweekers, bezigt men voor alle met elkaar concurreerende stammen (b.v. alle Eckendorfer stammen) en alle met elkander con- curreerende families bij ieder afzonderlijk onderzoek eene gelijke standruimte. Men doet dit, daar de zaak anders te gecompliceerd zoude worden. Het werken met b.v. roo 2O0I families door de kweekers, waarbij elke familie op 5—8 perceelen wordt verbouwd en men dus in het geheel met 500— 800 perceelen, gezamenlijk 60—96 Are groot, te maken heeft, geeft toch al werk genoeg. Thans zijn er negen zaadtelers, die de door Helweg ontworpen methode volgen. Van deze leggen zich toe op verbetering van: Jaune ovoïde des Barres: 7 Koolrapen: 5 Turnips: 4 Wortels : I Onder deze zijn drie zaadtelers, drie zaadhandelaars, een landbouwschool, een directeur eener landbouwschool en een particulier. Van deze negen personen werken er vijf met isoleer- huizen, terwijl een der vier overigen geen volledige droge- stof-bepaling uitvoert. Men ging steeds uit van de stammen, die bij vergelijking aan de „Forsögsstationer' het meest voldeden en dus de meeste kans op succes boden. Een stamboek wordt door bijna alle bovenbedoelde kweekers gehouden. Zes voeren de droge-stof-bepaling zelf uit; drie doen deze elders verrichten. De in Denemarken uitgekozen zaadbieten voor de handelszaadwinning hebben een gewicht tot 2 K.G. per stuk; van z.g. „Stecklingsrüben" wordt bij de zaadteelt slechts zeldzaam gebruik gemaakt. Bevordert men de bevruchting bij de in isoleerhuizen ingesloten zaadbieten door de planten tijdens den bloei te schudden, in hetzelfde geval verkeerende koolrapen en turnips bevrucht men met het penseel. Bij wortels duurt de bloet geruimen tijd; daar zij bij in Denemarken genomen proeven, in geval men ze insloot, dikwijls ziek werden of geen rijp zaad leverden, isoleert men bij dit gewas in den regel door afstand. In het voorgaande heb ik uiteengezet, wat er in Dene- marken geschiedt om de belangen van de meest bekwame 202 zaadtelers (en daarmede tegelijk die der landbouwers) te bevorderen. Men heeft daarbij vooropgesteld het particulier initiatief te steunen. Verder is door mij medegedeeld, in hoeverre soms van staatswege (aan de „Forsögsstationer'’) de veredeling wordt ter hand genomen, in gevallen waar het particulier ipitiatief niet voldoende in de behoefte voorziet, doordat de aan het veredelingswerk verbonden moeite te groote opofferingen vordert van particulieren, of om andere redenen. Ik kan hieraan nog toevoegen, dat er in Denemarken verscheiden vereenigingen van zaad- telers zijn, die zich, gedeeltelijk met medewerking van „vereenigings-consulenten”’, al of niet uitsluitend op zaaizaad- veredeling toeleggen. Grootendeels zijn dit kleinere lokale vereenigingen met een betrekkelijk gering aantal leden; er zijn echter ook groote vereenigingen, gesplitst in een aanzienlijk aantal afdeelingen. Enkele er van worden door Rijkssubsidie gesteund. De resultaten door sommige dezer vereenigingen en twee der „Forsögsstationer” op veredelingsgebied ver- kregen, zijn alleszins de moeite waard. Ook in andere landen wordt daarvan notitie genomen. Nog in het eerste nummer van den jaargang 1908 van „Sveriges Utsädes- föorenings Tidskrift”” komt o.a. een artikel voor, dat handelt over veredeling en zaadwinning van weide-planten in Dene- marken. In dít artikel wordt een overzicht gegeven van de Deensche zaadteelt-vereenigingen (zie daarvoor ook het „landökonomisk Aarbog for 1908, udgivet af det kel. danske Landhusholdningsselskab, redigeret af H. C. Larsen, Gyldendalske Boghandel, Nordisk Forlag, Köbenhavn og Krístiania, pag. 86 en 87); bovendien bevat het een uit- treksel uit de statuten van een dezer organisaties. Dit verslag was in hoofdzaak reeds gereed toen ik in Mei r1go8:in het bezit kwam van het artikel van Dr. Holtmeier-Schomberg : „Die Entwicklung und Organisation der Pflanzenzüchtung in Dänemark, Schweden und der Probstei’’, opgenomen in de „landwirtschaftliche Jahrbücher’, 1908, Heft 2. De inhoud van Holtmeiers artikel week in zoo menig opzicht af van hetgeen door mij te schrift was gesteld, dat ik naar tal van Ben nog een ander onder- zoek heb ingesteld. Hetgeen Ík na lezing reeds vermoedde, bleek mij bij nader onderzoek juist. Holtmeiers geschrift is niet alleen in menig opzicht verouderd, maar bevat ook zeer ernstige onjuistheden, zoodat zijne mededeelingen in 'talgemeen weinig vertrouwen kunnen wekken. O.a. beschrijft hij op pag. 323 eene methode van onderzoek voor bieten, die Helweg, zooals hij mij schriftelijk mededeelde, in 1885 heeft toegepast, maar welke na dien tijd door de hier beschrevene is vervangen. Ook geeft hij op meerdere plaatsen blijk niet te begrijpen wat een stam” is. Zonder de vele andere tekortkomingen in Holtmeiers studie hier te willen aantoonen meende ik niet te mogen nalaten attent te maken op het feit, dat het aangehaalde opstel met groote voorzichtigheid moet worden gelezen. NOSE IN: Dh Voor zaadcontrôle-proefstations geldt deze opmerking niet; voor het woord „landbouwscheikundige” zou dan „landbouwplantkundige” gelezen moeten worden, welke titulatuur wij-echter niet kennen. 2?) Het Ministerie van Landbouw draagt aan het ‚kgl. danske Landhus- holdningsselskab”” verschillende werkzaamheden op; o.a. is de leiding van den dienst der Staatsconsulenten voor landbouw gedeeltelijk aan genoemde Maatschappij toevertrouwd. De regeling der van staatswege te nemen landbouwkuituurproeven berust eveneens bij haar. 5) Tegenwoordig is Landbrugskandidat H. C. Larsen Secretaris, en omdat deze ook penningmeester van de Deensche Landbouwmaatschappij is, tevens ook penningmeester van den „Udvalg”. Het bureel der Deensche OBE eatechanpi is thans gevestigd te Köbenhavn, Vestre Boule- vard 34. t) Van de bepalingen, in de „Forretningsorden” voorkomende. vermeld ik nog de volgende: 204 De „Udvalg”, waaraan de „Forsögsbestyrer’” onmiddellijk ondergeschikt zijn, heeft de directe leiding der vanwege den Staat te nemen landbouw- kultuurproeven. De leden van den „„Udvalg” zijn als zoodanig niet gesalarieerd; echter kunnen betaalde hulpkrachten worden aangenomen. De voorzitter roept de vergaderingen bijeen en draagt zorg, dat de genomen besluiten worden uitgevoerd. Hij doet zaken, die zich in den tijd tusschen de vergaderingen voordoen, af en wordt door den Secretaris daarin bijgestaan. Bij gelegenheid van de volgende vergadering brengt hij verslag uit over het intusschen voorgevallene. Een besluit kan slechts genomen worden wanneer ten minste twee leden het eens zijn over eene zaak. Bestaat er in de Commissie verschil van meening over de wenschelijkheid van het overlaten der beslissing omtrent een bepaald punt aan het Ministerie, dan handelt de Voorzitter in dezen naar goedvinden. De „Planteavlsudvalg” geeft jaarlijks een overzicht van de landbouw- kultuurproeven, die vanwege den Staat genomen worden en zorgt voor de beste wijze van publicatie der resultaten en voor de verspreiding der verslagen. Hij doet jaarlijks vóór den rgden Juni rekening en verantwoording aan de Deensche Landbouwmaatschappij en dient vóór 1 Juli eene begrooting in. Het finantieele jaar loopt over de periode van 1 April tot ultimo Maart. Stukken van den „Udvalg”, voor de Regeering bestemd, worden niet direct, doch door bemiddeling van het „kgl. danske Landhusholdnings- selskab”’ bij het Ministerie van Landbouw ingediend. 5) Bij den aanvang van 1908 had men in Denemarken zes van staats- wege erkende Bureaux van Onderzoek, nl: V. Steins analytisk kemiske Laboratorium, Köbenhavn; Detlefsen en Meyers Laboratorium, Köbenhavn; Ovists Laboratorium. Aarhus; Ladelund Landbrugsskoles kemiske Laboratorium, bij Brörup; Dalum Landbrugsskoles kemiske Laboratorium, bij Hjallese; H. Struers Laboratorium, Köbenhavn. Bij het laatstgenoemde Bureau worden alleen meststoffen, geen voeder-artikelen onderzocht. De Regeering heeft ten aanzien van den handel in fabriekmatig bereide veevoedermiddelen en meststoffen de hieronder volgende voorschriften gegeven, welke echter alleen gelden voor leveranties van een of meer producten, ieder voor zich ter hoeveelheid van minstens roo K.G. afgegeven. Op den verkooper van kunstmeststoffen rust de plicht, aan den kooper — uiterlijk bij de levering — een document te verstrekken, dat o.a. opgave van naam, oorsprong, gehalte en prijs van de waar behelst. Mochten er vóór de levering door den verkooper aan den kooper 205 stukken omtrent den koop ter teekening worden aangeboden, dan moeten genoemde opgaven reeds in deze stukken worden gedaan. Eveneens moet de handelaar in fabriekmatig bereide veevoedermiddelen bij de levering daarvan een dergelijk bewijsstuk (garantie-brief) aan den kooper afgeven, tenzij belanghebbenden anders zijn overeengekomen. Deze documenten (garantie-brieven) geven aan de koopers het recht tot het trekken van monsters uit de geleverde waren tot onderzoek bij de officieel erkende Bureaux. De inzenders der monsters moeten echter de bepalingen der wet en de, bij bekendmaking van 15 December 1898, door het Ministerie van Landbouw vastgestelde regels volgen. Blijkt bij het onderzoek dat de geleverde waar niet aan de garantie voldoet, zoo worden de onkosten uit de staatskas voorgeschoten en op den verkooper verhaald. Is dit daarentegen wel het geval, dan worden de onkosten van het onderzoek half door den kooper en half door den Staat gedragen. Elk der bij den handel betrokken partijen kan, in geval verkooper zich daartoe had verbonden, eventueele geschillen over bepaalde punten over- eerkomstig de wet doen uitmaken door een scheidsgerecht. De hier be- doelde geschillen zijn die over toe te passen korting of over verplichting van den verkooper om het geleverde terug te nemen. De Bureaux van Onderzoek brengen de kosten der analysen in rekening volgens een door de Regeering goedgekeurd vast tarief, 6) De Deensche Staatsconsulenten voor landbouwzaken (Statens landö- konomiske Konsulenter) zijn niet, zooals de Nederlandsche Rijkslandbouw- leeraren, aangesteld ter bevordering van de landbouwbelangen in het algemeen, doch voor bepaalde onderdeelen van het bedrijf of met den landbouw in verband staande zaken. Hun werkkring is dus analoog met dien van onze Zuivelconsulenten, al zijn deze in Nederland geen Rijks- ambtenaren. Men huldigt in Denemarken in dezen een stelsel van arbeidsverdeeling, dat wel zeer aanbevelenswaardig schijnt. Er zijn thans (rgo8) elf gewone Staatsconsulenten aangesteld, en wel als volgt: 2 voor plantenteelt. Deze beide consulenten zijn tevens „Forsögsbe- styrer” aan de „Forsögsstationer” te Askov en Lyngby. De te Askov gevestigde consulent is benoemd voor Jylland; die te Lyngby voor de eilanden. Zij zijn beiden „Landbrugskandidater”. r voor de fokkerij van het zware paard. Deze is veearts; zijne stand- plaats is Köbenhavn. 2 voor de rundvee-, schapen- en varkensteelt. Beiden zijn veearts. Eén met standplaats Hellerup bij Köbenhavn is uitsluitend aangesteld voor het roode Deensche melkvee en de varkensteelt; de ander, te Aarhus geplaatst, strekt zijne bemoeiingen alleen uit over het Jut- landsche rundvee, de mestvee-rassen en de schapenteelt. 206 4 voor de zuivelbereiding, waaronder twee „Landbrugskandidater”. Een van dezen, te Köbenhavn wonende, is aangewezen voor Själland, Lolland-Falster, Bornholm en toebehoorende kleine eilanden; één der anderen, met standplaats Fredericia (Jylland), heeft Fyn (Funen), Langeland met toebehoorende kleine eilanden en een deel van Jylland onder zich; het overige deel van Jylland is verdeeld onder de twee anderen, die gevestigd zijn te Aarhus en Struer. 1 voor landbouw-werktuigen en machines. Deze is „„machine-ingenieur”’. r voor fruitteelt en tuinbouw. Hij is „Havebrugskandidat” en heeft Aarhus als standplaats. Behalve deze elf Staatsconsulenten. wier werkzaamheden in opdracht van de Regeering door de Deensche Landbouwmaatschappij worden geleid, zijn er alsnog vijf anderen, die direct onder het Ministerie van Landbouw staan, terwijl er één onder het Ministerie van Justitie staat. Van de direct onder het Landbouwdepartement gestelde vijf zijn er drie aangewezen voor agricultuurchemie, phytopathologie en agricultuur- zoölogie; de vierde is landbouwconsulent in Engeland (te Londen), de vijfde, te Hamburg gevestigd, is consulent voor veeartsenijkundige zaken in het buitenland. De drie eersten zijn hoogleeraar aan de Deensche Landbouw-Hoogeschool. De onder het Ministerie van Justitie gestelde consulent is benoemd voor de „Fär-öer” en aldaar gevestigd. De consulent voor varkensteelt heeft in verschillende deelen van het land assistenten. Particuliere personen, die de hulp der Staatsconsulenten inroepen, moeten daarvoor betalen. De Staatsconsulenten voor plantenteelt, veeteelt, gereedschappen en machines en tuinbouw ontvangen van belanghebbenden een daggeld van 8 Kronen (1 Krone == 66 cent). Die voor zuivelbe- reiding ontvangen 2 Kronen reisvergoeding, benevens restitutie van onkosten gemaakt voor het bezigen van andere vervoermiddelen als spoor of boot, bovendien 6 Kronen daggeld. Jaarlijks komt een verslag over de werkzaamheden van deze ambtenaren uit, Denemarken heeft daarenboven een groot aantal particuliere landbouw- consulenten, door plaatselijke landbouwvereenigingen in onderlinge samen- werking aangesteld. De Regeering komt door subsidieering tegemoet in de bezoldiging van deze consulenten. Hun werkkring is op overeenkomstige wijze als die der Staatsconsulenten gespecialiseerd: Voor eene juiste beoordeeling van enkele in deze noot medegedeelde bijzonderheden dient men rekening te houden met het volgende: a. (wat betreft aanstelling van veeartsen als consulenten voor veeteelt) dat landbouwkundigen en veeartsen in Denemarken hunne opleiding ge- nieten aan eenzelfde Hoogeschool, b. (wat betreft de leiding der werkzaamheden van een deel der Staats- consulenten door de Deensche Liandbouwmaatschappij) dat Denemarken ééne over het geheele land werkende landbouwmaatschappij bezit, die ten 20% aanzien van de domineerende elementen gunstig afsteekt bij vele onzer landbouwmaatschappijen. 1) De „Forsögsstationer” en tijdelijke proefvelden staan thans (1908) onder directie van de volgende „Forsögsbestyrer”: Tylstrup Landbrugskandidat A. J. Hansen Askov Statskonsulent F. Hansen Lyngby % K. Hansen Aarslev Landbrugskandidat N. A. Hansen Studsgaard 4 N. J. Nielsen Tystofte ne N. P. Nielsen Bevägelige Rodfrugtforsög (bewegelijke proefnemingen met wortelgewassen) Havebrugskandidat L. Helweg te Köbenhavn. 5) Zie Tidsskrift for Landbrugets Planteavl, fjortende Binds, andet Häfte. ’) Als men afziet van den wendakker (het z.g. voorhoofd van den akker), loopt de vruchtbaarheid van den grond, gerekend over gelijken afstand, gewoonlijk meer uiteen in de breedte-richting van een akker dan in de Jengte-richting (de richting waarin geploegd wordt). Bij het uitzetten der perceelen van een proefveld kan men met dit feit rekening houden en deze eventueel leggen als in figuur IL. De in figuur 1 voorgestelde wijze van aanleg, waarbij de perceelen veel langer zijn dan breed en met de lange zijde aan elkander grenzen, wordt echter nog meer toegepast, en wel omdat vele akkers zoo smal zijn, dat, in geval men aan de perceelen de gewenschte grootte wil geven, deze bij eene wijze van aanleg als voor- gesteld in figuur IL op te grooten afstand van elkander zouden komen te liggen, en verder ook wel omdat men met het oog op het demonstratieve van het proefveld den wendakker bij het proefveld wenscht aan te trekken, en eene wijze van aanleg als voorgesteld in figuur II dan niet bruikbaar is. 10) Wel kan men bij het uitzoeken van een proefveld zorgvuldig te werk gaan. Men kan er b.v. op letten, dat men een vlak liggend en bij onderzoek met den grondboor gelijkmatig schijnend grondstuk kiest, enz. Men kan letten op den invloed, dien eventueel in de nabijheid zijnde ‚ heggen, boomen en slooten op de opbrengst van verschillende onder- deelen van een terrein, waarvan een gedeelte als proefveld zal dienen, kunnen hebben en van het proefveld ongeschikte deelen van het terrein uitsluiten. Men kan informeeren, of de in gedachten uit te zetten proef- perceelen in voorafgaande jaren onderling gelijk beteeld, bewerkt en bemest zijn en of de stand der voorvruchten hier op het oog een even goede 208 is geweest, enz. Is dit alles het geval, dan wordt de kans grooter, dat het stuk werkelijk voldoende gelijkmatig is; algeheele zekerheid omtrent voldoende gelijkmatigheid van een gekozen proefveld verkrijgt men op die manier echter niet. Waar men voor de contrôle op de gelijkmatigheid van ’t proefveld met z.g. contrôle-perceelen werkt (zie b.v. de figuren E en F), en dus b.v. elke bemesting op twee perceelen van het proefveld (twee parallel-perceelen) op gelijke wijze toepast of elke variëteit op twee perceelen uitzaait, wijst het feit, dat de opbrengsten der beide gelijk behandelde perceelen zoo dikwijls belangrijk van elkander afwijken, duidelijk uit, hoe het in de praktijk ret de gelijkmatigheid van proefvelden gesteld is. Ook de resultaten der proefneming zelf kunnen soms een indicator zijn voor aanwezige ongelijkmatigheid bij een gebezigd proefterrein. Als b.v. eene meststof, waarvan niet aan te nemen is, dat zij schadelijk zal hebben gewerkt, vermindering van opbrengst geeft, wijst dit op ongelijkwaardig- heid van grond op diverse proefperceelen. Slechts waar de grond voor deze aangewende meststof niet of weinig dankbaar ts, zal men er langs dezen weg soms achter komen, datde keuze van het proefveld geen ge- lukkige is geweest. Maar lang niet altijd; want vele meststoffen kunnen wel eens schadelijk werken. Waar echter een grond zeer dankbaar is voor eene aangewende mest- stof, zal de ongelijkmatigheid in vruchtbaarheid van het proefveld al zeer groot moeten zijn, wil zij het nuttig effect der op een perceel gegeven extra-bemesting met deze meer dan neutraliseeren en de slechte keuze van ’tproefveld langs dezen weg aan het licht komen. Men zou natuurlijk een later voor proefveld eventueel te bestemmen grond- stuk enkele jaren voorafgaande aan de proefneming, bij gelijke indeeling als die van het toekomstige proefveld, kunnen bebouwen en door opbrengst- bepaling van de reeds uitgezette perceelen kunnen nagaan, hoe het met de vruchtbaarheid daarvan gesteld is, en indien zij blijkt te verschillen, van het voorloopig gekozen stuk kunnen afzien. Ook dit stelsel, waarbij men dus een aanmerkelijk grooter aantal eventueel toekomstige proefvelden in voorkultuur zou moeten nemen dan men later noodig zal hebben, heeft afgezien van de bewerkelijkheid vele bezwaren. De uitkomsten der proef- velden zouden dan minder urgent worden. Bovendien is niet uitgesloten, dat eventueele verschillen in vruchtbaarheid dan nog niet zouden uitkomen. Veronderstel b.v. dat het phosphorzuur-gehalte van den bodem op onderscheidene deelen van het terrein verschilt, dan zal dit kunnen blijken, indien een voorgewas wordt gekultiveerd, dat voor phosphorzuur dankbaar is, anders zal het misschien niet uitkomen. Eene gelijke redeneering is van toepassing op de andere plantenvoedende stoffen en groeifactoren. Zelfs voorcuituur met het later op het proefveld te verbouwen gewas behoeft geen afdoende uitkomsten te geven. Nu is bij zorgvuldige keuze van het proefterrein de kans vrij groot, dat men niet tot verkeerde conclusies zal komen, indien deze maar voorzichtig 200 gemaakt zijn, omdat die conclusies gewoonlijk niet met kleine verschillen in het terrein staan of vallen; men mag echter niet uit het oog verliezen, dat die kans nog ver afstaat van zekerheid. Zeer dikwijls zullen wij in twijfelachtige gevallen (en het aantal van die gevallen wordt grooter met het toenemen van de kans op proeffouten) beter geen conclusie trekken. De hoofdbeteekenis der uitkomsten van onze proefvelden is dan ook vaak gelegen in de gelegenheid tot het statistisch combineeren van resultaten, waarbij de afzonderlijke proeffouten, als dergelijke combinaties niet be- trekking hebben op een te gering aantal gevallen, kunnen worden geëlimineerd. De waarde van dergelijke statistische combinaties wordt grooter en het afleiden van regels uit verkregen resultaten wordt ge- makkelijker, naarmate eene meer nauwkeurige en veelzijdige kennis van den grond ons beter tot eene rationeele bodem-klassificeering in staat stelt. IW) Bij zeer smalle en lange perceelen, als in figuur C, zal eene kleine meetfout in de breedte-richting van een perceel, aanleiding geven tot een betrekkelijk belangrijk oppervlak-verschil met een ander perceel, dat juist uitgezet werd. Uitgaande van eene veel voorkomende perceel-breedte van 5 Meter (in A), zouden de perceelen in C nog slechts 1!/, Meter breed zijn en zoude aldus eene wanverhouding tusschen lengte en breedte zijn ontstaan, die ernstige gevaren geeft. Zoolang het getal der gelijk behan- delde veldjes (parallel-veldjes) niet aanzienlijk is, zal met de kans op eventueele proeffouten, op deze wijze ontstaan, gerekend moeten worden, tenzij men bij machinalen uitzaai van zaad van verschillende te vergelijken rassen de perceel-breedte aldus regelt, dat deze gelijk is aan (of een veelvoud is van) de zaaibreedte der gebezigde zaaimachine. Zoodoende worden de perceelen eerst bij het zaaien uitgezet en mag men bij zorg- vuldige werkwijze veronderstellen, dat althans bij variëteitsproeven de boven genoemde proeffouten worden geëlimineerd. Zeer smalle perceelen (of zeer kleine perceelen) zullen echter nog andere bezwaren kunnen hebben. Het gevaar voor fouten, veroorzaakt door overstuiven of overwerpen der meststoffen, wordt nl. grooter naarmate de perceelen smaller worden; bij smalle perceelen zal eene betrekkelijk grootere hoeveelheid buiten het proefperceel terecht komen dan bij breedere. Voorts is niet uitgesloten, dat de randplanten van een perceel voordeel! trekken van de op onmiddellijk aangrenzende perceelen uitgestrooide meststoffen, wat vooral storend wordt bij bemestings-proeven, waarbij de bemesting van aangrenzende perceelen dikwijls belangrijk verschiit. Echter ook bij variëteits-proeven, op zeer smalle of zeer kleine perceelen aangelegd, kan een eenigszins foutief resultaat worden verkregen, doordat de randplanten van verschillende perceelen niet in gelijke mate vau den voedselvoorraad der naburige perceelen profiteeren of op andere wijze door het gewas van naburige perceelen worden beïnvloed. Hoe grooter het percentage rand- planten is, des te grooter is de kans op fouten, op deze wijze ontstaan. 14 210 Slechts door eene gecompliceerde wijze van aanleg zijn fouten ais de hier besprokene te vermijden. Men kan b.v. bij den aanleg ieder eigenlijk weegperceel omgeven door eene onmiddellijk aansluitende kantstrook of door kantrijen, in elk opzicht gelijk behandeld, bemest en bezaaid als het bijbehoorende perceel, en bij het bepalen der opbrengstcijfers deze kantstrook of deze kantrijen buiten rekening laten. 2) Ik kan hierbij verwijzen naar de Duitsche vertaling van een Deensch artikel, voorkomende in het „Tidsskrift for Landbrugets Planteavl”® rgos, pag. 330— 351, gepubliceerd in „Die landwirtschaftlichen Versuchsstationen”, Band 65, 1907, pag. 1— 22, getiteld „Ueber die Fehler, welche bei Feld- versuchen durch die Ungleichartigkeit des Bodens bedingt werden”. Een kort referaat van hetzelfde opstel vindt men in „Biedermanns Central-Blatt für Agrikulturchemie’’ 1go5, pag. 746. De schrijvers van het oorspronkelijk artikel, G. Holtsmark en B. A. Larsen, gaan in hunne verhandeling den invloed na van verschilende factoren op de grootte van de waarschijnlijke proeffouten, voor zoover deze het gevolg zijn van de op diverse gedeelten van een proefveld door verschil in vruchtbaarheid van den bodem eenigszins uiteenloopende groeivoorwaarden. Die factoren zijn : de grootte der proefperceelen, het aantal der gelijk behandelde en regelmatig over het proefveld verspreide perceelen en de grootte van het proefterrein (gemiddelde afstand der perceelen). Zij komen tot de conclusie, dat de resultaten van eene proefneming juister worden, wanneer men de te vergelijken proefobjecten (b.v. diverse variëteiten) elk op vele kleine perceelen, die op rationeele wijze over het proefterrein verdeeld zijn, onderzoekt, dan wanneer men dit doet op enkele, naar evenredigheid van de vermindering in aantal, grootere perceelen. Intusschen vond Larsen, dat onder de omstandigheden waaronder hij werkte, de grootte der perceelen niet moet dalen beneden }/,, in uiterste gevallen 1/,, Are. Bij deze afmetingen was de grens van mogelijke nauw- keurigheid bereikt. Het is jammer, dat door de schrijvers niet is rekening gehouden met eene andere categorie van proeffouten, die juist voor eene wijze van proefveldaanleg met kleine perceelen van belang is te achten. In noot r1 heb ik van deze soort van proeffouten melding gemaakt. In verband met het door de schrijvers behandelde onderwerp kan ook nog worden verwezen naar het volgende artikel: G. Holtsmark, „„Ueber eine Anwendung der Fehlerwahrscheinlichkeitstheorie auf Gröszen, welche sich nicht rein zufällig ändern”, „Zeitschrift für Mathematik und Physik”, herausgegeben von R. Mehmke und C. Runge, 52, 1905, S$ 410—419. Ook kan worden verwezen naar eep opstel van Prof. Dr. Oskar Simony, „Ueber die Anwendbarkeit der Fehlerwahrscheinlichkeits-und Ausgleichungs- rechnung auf Ertragsbestiinmungen”, „Zeitschrift für das landwirtschaftliche Versuchswesen in Oesterreich”, 1905, pag. 87 —138.691—788en 1067 —1126 21IÏ 5) Zie voor de methode van proefneming met adjusteerings- perceelen (Maszparzellen-methode) het volgende Noorsche geschrift: „Arbeidsregler for de spredte Akervekstforsög under Norges Landbrugshöiskoles Forsögs- gaard”’ SS 25 en 26. lt) In de Duitsche artikelen, aangehaald in noot r2, wordt de bij de Maszparzellen-methode te volgen wijze van berekening eenigszins anders dan door mij weergegeven, zonder dat echter deze afwijkende wijze van berekening tot andere uitkomsten leidt. De mi. wat minder duidelijke beschrijving luidt in „Die land wirtschaft- lichen Versuchsstationen” als volgt: „Man berechnet den mittleren Ertrag der drei einer Vergleichsparzelle am nächsten liegenden Maszparzellen und die Differenz zwisschen diesem Mittel und dem Ertrag der betreffenden Vergleichsparzelle. Eine solche Differenz wird für jede Vergleichsparzelle ermittelt. Ferner berechnet man das Mittel der Erträge sämtlicher Maszparzellen des Feldes; schlieszlich wird die bei jeder Vergleichsparzelle berechnete Differenz dem Mittel der Erträge der Maszparzellen, je nachdem die Differenz positiv oder negativ war, zugezählt bezw. von derselben abgezogen.” En in „Biedermanns Central-Blatt” ongeveer eender: „Man bildet den Durchschnittswert der Erträge von je drei Maszparzellen, die in nächster Nähe jeder Versuchsparzelle liegen, worauf die Differenz zwisschen diesem Durchschnittswert und dem Ertrag der Versuchsparzelle gebildet wird. Wenn diese Differenz für jede einzelne Versuchsparzelle berechnet ist, wird dieselbe zu dem Durchschnittswert sämtlicher Masz- parzellen des ganzen Feldes addiert bezw. davon subtrahiert, je nachdem die ebengenannte Differenz positiv oder negativ ausfiällt.” Veronderstel dat drie proefperceelen leverden 7, 6 en g, dat de drie in de nabijheid van het eerste, resp. tweede en derde perceel gelegen adjus- teerings-perceelen hebben opgeleverd resp. 7,5, 7,75, 7.25 (gemiddeld 7,5). 8, 8,75, 7 (gemiddeld 7,916) en 8,75, 8,25, 7,25 (gemiddeld 8,083). Veronderstel verder dat alle adjusteerings-perceelen gemiddeld gaven 8. De boven bedoelde berekening is dan: 7 6 9 1,50 7,916 8,083 en MLO OT 8 Ss Orks Het resultaat: 7,50 6,084 8,917 De door mij aangegeven wijze van berekening is wel zoo begrijpelijk. Het in de vorige noot aangehaalde Noorsche geschrift geeft een aanleg aan met !/, adjusteerings-perceelen (zie fig. N). 212 In Denemarken is men van deze verhouding veelvuldig afgeweken ; dikwijls neemt men daar in verhouding meer adjusteerings-perceelen, b.v. de helft (zie fig. P). Men is in Denemarken nog in andere opzichten van de oorspronkelijke werkwijze afgeweken. Bij eene wijze van aanleg als voorgesteld in fig. O, waarbij de opeenvolgende perceelen (1, 2, 3, 4, enz.) in de lengte-richting van den proefakker (in welke richting de vruchtbaarheid van dezen, over een gelijken afstand gerekend, gewoonlijk minder uiteenloopt dan in de breedte-richting) op elkander volgen, en de adjusteerings-perceelen in de naast elkander gelegen perceel-rijen tegen elkander aanliggen, wordt ter adjusteering van de opbrengst van een proefperceel gebruik gemaakt van eene berekende opbrengst, die men „interpolerede Maalepröveudbytte” (geïnterpoleerde „„maalepröve”-opbrengst) noemt. Dit is de opbrengst, die het bedoelde proefperceel vermoedelijk zoude hebben geleverd, indien het als adjusteerings-veldje ware gebezigd. Men berekent deze op de volgende wijze: Indien in de lengte-richting van den proefakker proefperceelen en adjusteerings-perceelen om den ander afwisselen, is de „interpolerede Maalepröveudbytte” voor een bepaald proefperceel gelijk aan het gemiddeldes van de opbrengsten der beide aansluitende en in dezelfde overlangsche rij liggende adjusteerings-perceelen. Heeft men in elke overlangsche (in de lengte-richting van den akker loopende) rij telkens twee proefperceeltjes tusschen twee adjusteerings-veldjes (zie figuur O), zoo wordt het verschil in opbrengst tusschen deze twee adjusteerings-veldjes bepaald en door drie gedeeld. Men trekt deze gevonden waarde alsdan van de opbrengst van het productiefste der beide adjusteerings-veldjes af en telt ze bij die van het inproductiefste op. en vindt aldus de gevraagde geïnterpoleerde opbrengst- waarden voor elk van de twee te midden van de beide adjusteerings-veldjes gelegen proefperceelen, het aan de zijde van het productiefste en het aan de zijde van het inproductiefste adjusteerings- veldje gelegene. Liggen tusschen de opeenvolgende adjusteerings-veldjes telkens drie proefperceeltjes, zoo deelt men telkens door 4 en werkt verder op overeenkomstige wijze. Jij het adjusteeren, dat overigens ongeveer zoo als beschreven werd geschiedt, maakt men gebruik van de aldus gevonden geïnterpoleerde waarden. Perceelen, die eene abnormale opbrengst leveren (b.v. eene in verhouding tot de stroo-opbrengst abnormale korrel-opbrengst) worden geëlimineerd. Voor nadere bijzonderheden kan worden verwezen naar „Arbejdsplan for Statens Forsög 1 Plantekultur í Finansaaret 1908-1gog, Köbenhavn 1go8.” 15) In verband hiermede zij verwezen naar een artikel in het „Tidsskrift for Landbrugets Planteavl® fjortende Binds, andet Häfte, van de hand van Forsögsbestyrer N. P. Nielsen, getiteld: „Spörgsmaalet om Nabovirkning hos Forsögsafvröder.” 213 16) Parallel-vakken van elkander zijn de vakken, die eene vereeniging vormen van die parallel-perceelen, welke zich in die vakken op gelijke wijze herhalen, b.v. in de figuur de vakken A, B, C, D en E. 1) Wie over dit onderwerp meer wil weten, verwijs ik naar een artikel in de „Mitteilungen der Deutschen Landwirtschaftsgesellschaft”, 22 ter Jahr- gang, Berlin 27/4 1907, Beilage No. rr zu Stück 17, getiteld: „Die Entwicklung des Futterrübenbaues in der dänischen Landwirtschaft” von Dr. Hollmann, landwirtschaftlichem Sachverständigen bei dem Kaiserlichen Generalconsulat in Kopenhagen. Aan dit artikel ontleen ik de volgende gegevens: De in Denemarken voor den landbouw in gebruik genomen grond be- staat voor 88,4°/, uit akkerland en slechts voor 7,89/, uit blijvend grasland. Van 1876 tot 1896 is de uitgestrektheid bouwland vermeerderd van 4187147 Tönder tot 4.684254 Tönder of met 11,9%/, en wel ten gevolge van ontginning en van het scheuren van minderwaardig grasland ; de uitge- strektheid grasland verminderde gedurende diezelfde jaren met 1,50/,. Onderstaande landbouwgewassen werden in de jaren 1875 tot 78 en 1895 tot 98 in uitgestrektheden verbouwd als volgt: 1875 —78 1895—98 tarwe rrorgo Tönder 62360 Tönder verminderd. rogge 463190 5e 526910 5 vermeerderd. gerst 560970 5 5070go xá verminderd. haver 696070 bi 7966oc vermeerderd. gemengd koren 91320 55 217060 en vermeerderd. boekweit 39160 Ze 21340 5 verminderd. peulvruchten 63600 EE 16710 Ee verminderd. aardappels 17350 5 94970 5 vermeerderd. suikerbieten 650 £ 22080 5 vermeerderd. andere wortelgewassen 18320 en 134310 a vermeerderd. akkerhooi 293110 En 481780 Es vermeerderd. weidehooi 422360 e 413090 35 verminderd. koolzaad 1260 En 7So 3 verminderd. Dergelijke opgaven vindt men ook in de „Verslagen en Mededeelingen van de Afdeeling Landbouw”, 1go5, No. 5, „De Landbouw in Denemarken”. De uitgestrektheid akkerland, als weide gebezigd, is onder de cijfers opgegeven voor akkerhooi natuurlijk niet begrepen; men zie daarover het zooeven vermelde geschrift. Bij voederproeven heeft men in Denemarken als uiterste hoeveelheid tot 51 K.G. wortelgewassen per dag en per hoofd gevoerd en wel met goed gevolg. In de praktijk zal men in den regel goed doen geringere hoeveelheden te geven. Rantsoenen, op Funen (Fyn) in gebruik, zijn b.v. de volgende: 214 Koek Wortelvruchten Hooi Stroo. K.G. K.G. KG koeien (melkgift: 15—20 K.G.) 4 40 3,5 2.5 bh] ( rb) IO—15 K.G.) 355 35 355 2,5 ee AL 5 6—r1o K.G.) 3 30 3 ZR Ee ae 26 KG.) 2 25 3 pg! SNE | beneden s NEC) 25 2,5 2,5 drachtige niet melkgevende koeien I I5 2,5 2,5 In het zuid-oostelijk deel van Jutland (Jylland) is een gebruikelijk rant- soen voor koeien, die in den herfst hebben gekalfd en dagelijks ongeveer 2o K.G. melk geven: 2l/, K.G. koek (katoenzaad- en zonnebloem-koek of grondnoten-koek), r K.G. gemengd graan, 35 K.G. wortelgewassen, 2—3ì/, K.G. hooi en 3—4 K.G. stroo. Werd de hoeveelheid bieten in het zooeven genoemde rantsoen, onder gelijktijdige vermindering van de hoeveelheid krachtvoeder, nog vermeerderd, zoo had dit in de meeste gevallen geringere melk-opbrengst ten gevolge. Men wijt deze uitkomst aan de omstandigheid, dat de wortelvruchten onvoldoende worden schoongemaakt en niet behoorlijk op temperatuur worden gebracht alvorens te worden vervoederd. Daarom streeft men naar betere reiniging der wortelgewassen en wordt aanbevolen deze eenige dagen vóór het vervoederen in den stal te brengen, opdat zij op het tijdstip van gebruik staltemperatuur hebben. 15) Natuurlijk zal eene dergelijke ondervinding niet gelden voor alle gronden, maar alleen voor die, welke zich voor de kultuur van wortel- gewassen eigenen. 9) De termen eigenbevruchting en vreemdbevruchting zijn door mij gebezigd met een bepaalde reden. Dikwijls onderscheidt men de bevruchtingswijzen aldus: zelfbevruchting, d.w.z. bevruchting der vrouwelijke voortplautingscel(len) eener bloem door stuifmeel uit dezelfde bloem, enge kruisbevruchting, d.w.z. bevruchting dier cel(len) door stuifmeel uit een of meer andere bloemen van hetzelfde individu, wijde kruisbevruchting, d.w.z. bevruchting dier cel(len) door stuifmeel uit een of meer bloemen van andere individus. sij het bezigen der termen eigenbevruchting en vreemdbevruchting heb ik niet gedacht aan de bloem als object waarmede men bij het kweeken (de fokkerij) te maken heeft, doch aan de plant. Ik noem dus eigen- bevruchting, bevruchting der vrouwelijke voortplantingscel(len) eener plant door stuifmeel van hetzelfde individu en spreek van vreemdbevruchting, als deze bevruchting geschiedt door stuifmeel, van andere individus af komstig. Denkt men aan de bloem, zoo zijn de uitdrukkingen zelfbevruchting, enge kruisbevruchting en wijde kruisbevruchting zeker doelmatig gekozen. Dit is echter niet meer het geval in de veronderstelling dat deze uit- drukkingen worden gebezigd met betrekking tot de plant, wat ook wel geschiedt. Ten eerste omdat de tweede term niet in overeenstemming is met hetgeen men in ’t algemeen met het woord Arwising bedoelt; ten tweede, omdat de enge kruisbevruchting dichter bij de zelf bevruchting dan bij de wijde kruisbevruchting staat. Het is, uitgaande van de ver- onderstelling van zooeven, zeker doelmatig dat niet de kleinere overgang, maar de grootere door verandering van naam wordt kenbaar gemaakt. Denkt men aan de plant, dan lijkt mij rationeeler te spreken van enge zelf- bevruchting, wijde zelfbevruchting en kruisbevruchting (vreemdbevruchting). Om redenen van practischen aard heb ik deze termen niet gebezigd, maar mij gered door gebruik te maken van de beide genoemde, waarvan de laatste helaas ook wel in anderen zin dan hier wordt aangewend. 20) Voor den wedstrijd in rgo8 werden aangemeld: 22 stammen van de variëteit Jaune ovoïde des Barres, 14 koolraap-stammen, 8 wortel-stammen. 21) Helweg heeft een werk over zaadwinning van wortelgewassen ge- schreven, „Fröavl af Foderroer” getiteld, dat de aandacht van zaadtelers, die zaad van wortelvruchten winnen, waard is. Dit boek verscheen in tweeden druk in 1rgo8; het is uitgegeven door „Dansk Landbrugs Forlag” te Aarhus. 22) Er dient onderscheid te worden gemaakt tusschen halve” zusters (onmiddellijk van eenzelfde moederplant, doch van verschillende vader- planten afstammende) en volle” zusters (de onmiddellijke nakomelingen van hetzelfde ouderpaar of die van eene eigenbevruchte plant). De „volle” zusters kunnen eventueel nog in twee groepen worden gescheiden. Indien wij de ouderplanten a en 4 noemen, is het namelijk mogelijk, dat a als moederplant optreedt en 4 als vaderplant, maar ook het omge- keerde kan het geval zijn. Men zou kunnen spreken van eene groep van zusters en eene van contra-zusters (of parallel-zusters). Bij eenslachtige (twee-huizige) planten vervalt de laatste groep. De eerste maal worden bij Helweg's werkwijze telkens waarschijnlijk meest halfzusters in ééne isoleerhuis-afdeeling gebracht, aangezien elk zijner familie-groepen wordt gevormd door planten, afkomstig uit zaad van ééne op het vrije veld gewassen zaadbiet, die op niet te contrôleeren wijze bevrucht werd. Ik zeide zooeven „„meest halfzusters”’, daar het zeer wel mogelijk is, dat in 216 „2 sommige gevallen die eerste maal reeds volle” zusters bij elkander komen te staan. Eerst van de tweede isoleering af zal men algemeen volle” zusters in een isoleerhuis of in eene afdeeling van een dergelijk huis krijgen, d.w.z. in de veronderstelling, dat bij de eerste isoleering niet meer dan twee planten bij elkaar blijven en eigenbevruchting, terwijl er gelegenheid bestaat tot vreemdbevruchting, niet (ook niet ten deele) plaats heeft. Het is geen gewoonte eene zuster met hare contra-zuster in ééne isoleerhuis-afdeeling te brengen. Het zaad, door elke der beide moederplanten uit ééne isoleerhuis-afdeeling geleverd, wordt ten behoeve van verdere veredeling apart uitgezaaid; ver- menging heeft niet plaats. Daar door het fokken met …„volle” zusterplanten meer op standvastigheid gewerkt wordt dan door het fokken met halve”, is het na bovenstaande uiteenzetting thans duidelijk, waarom men in Denemarken de methode, waarbij men vele halfzuster-bieten in dezelfde afdeeling van het isoleerhuis plaatste. verlaten heeft; zij toch kon onmogelijk wat het naderen tot standvastigheid betreft de beste resultaten geven. 23) Indien van twee planten, die in één isoleerhuis staan, ééne weinig zaad geeft, zoude het zeker rationeeler zijn beide planten te elimineeren dan alleen die ééne plant, die eene geringe zaad-opbrengst geeft. 2) Het is eigenlijk niet rationeel, dat men den aanleg van moederplanten voor het leveren eener hoogs zaadopbrengst, afgaande op de zaadopbrengst van deze, direct beoordeelt, terwijl men de teeltwaarde der voorloopig uitgekozen moederbieten ten opzichte van allerlei andere eigenschappen eerst definitief beoordeelt na op de hoogte te zijn van de prestatiën der afstammelingen. De indirecte beoordeeling zou hier echter heel wat meer omslag veroorzaken, en blijkbaar hecht men aan het leveren van eene hooge zaadopbrengst (eene eigenschap, die vooral aan een betrekkelijk klein getal zaadkweekers ten goede komt) niet zóó groote waarde als aan al die eigenschappen, welke voor iederen bietenverbouwer groot belang hebben. Het zetten van weinig zaad, in geval men vreemdbestuiving uitsluit, maakt het moeielijk de kweekwijze (fokmethode), waarbij alleen eigenbestuiving wordt toegelaten, toe te passen indien men tevens wenscht te selecteeren op zaadopbrengst; of men moest bij dit selecteeren den aangegeven indirecten weg bewandelen. Het is toch volstrekt niet zeker, dat planten. die weinig zaad leveren in geval alleen gelegenheid bestaat tot eigenbevruchting, zich eveneens door eene betrekkelijk lage zaadopbrengst zullen onderscheiden van andere, als er gelegenheid tot vreemdbevruchting gegeven is. 217 25) Om cen denkbeeld te geven van de uitbreiding, die de verbouw van handelszaad in sommige gevallen verkregen heeft, zij hier medegedeeld, dat de Heer J. Hvidbjerg te Hunsballe, de bezitter van de beste stammen van koolrapen en turnips, in 19o7 zaad heeft verbouwd van de navolgende vruchten op eene uitgestrektheid als volgt: Wortels: Champion og H.A. Koolrapen : Bangholm go H.A. . Turnips: Yellow Tankard 81 H.A. Voederbieten : Barres FO SEISAG De vermelde variëteitsnamen geven de belangrijkste variëteiten aan, waarvan de Heer Hvidbjerg stammen bezit. Onder de opgegeven cijfers kunnen echter mogelijk nog stammen van enkele andere variëteiten begrepen zijn; in roor althans kweekte de Heer Hvidbjerg stammen van twee turnip-variëteiten, en het is mogelijk, dat dit nog zoo is. RESULTAAT VAN DEN VERBOUWEN VERSCHILLENDE AARDAPPEERASSEN IN 1908 AAN DE RIJKS HOOGERE LAND-, TUIN- EN BOSCH- BOUWSCHOOL DOOR Dir: OUD ROM EAS GRE In onderstaande tabellen zijn de per H.A. omgerekende oogsten aan knollen van de aardappelrassen samengesteld, welke op de proefvelden der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool in rgo8 verbouwd werden. De door elk ras ingenomen oppervlakte bedroeg op t Spijk (kleigrond) '/, are, op den zandgrond ruim r are. In de tabellen zijn de rassen zoodanig gerangschikt, dat daarin voor elke groep (vroege, midden-vroege en late) het in de lijst hooger geplaatste ras een grooteren oogst aan knollen (totaal) heeft opgeleverd dan het lager geplaatste. De achter de zaaiers geplaatste letters E,‚ DT, Diens betcekenen Eigenheimers, Trophinc, Delicaat en Simson. 21 VERBOUWD OP KLEIGROND IN rgo8. OoGsT AAN u ap GEZONDE KNOLLEN | $ … | Neer PER H.A. sE or 5 VARIËTEIT. z = ke 5 SMAAK. oh held Me dee BEDE Oe EE Er VROEGE. Beekema's . 304 | 56 | 360 |18,214586 Zeer goed. Maike 280 | 72 | 352|16,4)4040 Tamelijk. Hoorntjes … 270 AAA TA SOI Goed. Bultjes . 280 | 64 | 344 |13,913347 Tamelijk. Vroege roode Ben 40 | 320|17,1|3830 Slecht. Schoolmeesters 240 56 | 296 |p5,1 3128 Tamelijk, Adorpers 204 56280 16,213175 Slecht. Haantjes 808 641272 TS AI2032 Zeer goed. Vroege blauwen . 208 | 64 | 272|16, |3046 Zeer SOed, Juli 200 | 64 | 264 |14,5|2679 Tamelijk. Vroege Baeklschen N00 BOLS OLE 02705 Zeer goed. Gele muizen 200 | 48 | 2 DAS HI Zeer goed. Westlanders 200 | 42 | 242 |15,4|2608 Zeer goed. Blauwkiemen … 184 | 40 | 224 |16,2|2540 Zeer goed. MIDDEN VROEGE. Oude grauwstam. 3201 96416 do 5704 Goed. Steengraafjes 2809603 15,1/3974 Zeer goed. Eigenheimers . 288 | 40 | 328 |18,4|4224 Uitmuntend. Mr. Carol . 200} 80 | 2 Keren: Tamelijk. Negenwekers . 1 On nief0. k2 Ps 26 23 Zeer goed. LATE. Ceres A16 | 80 | 496 | 16,615763 Slecht: Koningin Ehima A00 | 96 [496 |17,3/6006 Slecht. Bnimo. 376 \ 96 |472|19,4\6409| 80 | Tamelijk. Eigenheimer Ruime) AOO | 64 |464 |t7.1 5554 Zeer goed. Cupido 360 | 96 |456 |17,1|5458 Slecht. Avenir … 352 | 80 [432 |19,4|5866 Uitmuntend. Juno. 23056020 1644 5OO Slecht. Paul Krüger 20 ROA 18,2|4995 Slecht. Baler 22 (E X te 2 ZONNE 9,6 12634 Goed. 220 VERBOUWD OP KLEIGROND IN 1908. CODE AAN 7 El 4 GEZONDE KNOLLEN | 5 … | N PER H.A. aë 2 á VARIËTEIT. AEN EEN eoltm SEN EE EL BAAT de Of SCE Felix 320 | 64 | 384 |18,8/5053 Slecht. Silesia 5201 BOON LONDON Slech Gevlekte Engelschen 280 | 96 | 376 | 20.315342 Tamelijk. Ämylum 132048 13682205007 Slecht. Ingeborg 320} 48-3681 20,05 303 Slecht. Oijama . [280 { 80 | 360 |18,2/4586 Slecht. Geldersche elen 304 | 56 |-360|17,314350| OÓ NGE Âspasia . 28 On MOO nan 2 LS, 21 A ADA Slecht. Odin st, DTE ISO EN MSA 2 A Slecht. Kothhaut 256 GON 2162100 Zeer slecht. Tuinparel 272 8003521108 A02) Slecht. Zeeuwsche blauwen.) 272 Wop 2e Goed. Gloria mundi . 2150400 N38 ONT ON 2E Tamelijk. Gloria 2723 NOA NON Te OA Slecht. Richters hann 280 | 56 | 336 |18,2|4280| 96 | Slecht. Barken: 272 RON 113 36 TUNE Slecht. Zomer rooden. 25214801332 20,7 ÂS10 Slecht. Kuilenburger rooden. |272| 56 | 328 |17,5|4018 Goed. Orania vel 240804 320 14313203 Slecht. Ronde nee 1224 BON 304 | 16,61 41540 Zeer goed. Lange Wolkammers. | 232 | 72 | 304 | 14,5 |3085 Zeer goed. Jaune ’d Or 232| 72 | 304 |18,6/3958| SONKSIELE Rosetta 224 | 80 | 304 |19,714192 Tamelijk. Witte ruigen . BoA de OON 15 eZ Tamelijk. Eureka . 240 ne 2020 A2 Slecht. Zamien en. DD S) „\232| 64 | 296 {19,7 4081 Goed. Juweel at 240 48-| 288 | 17,9/3608| GAN ISIEEEN Hallumer gelen 208001208214 AA TH Tamelijk. Zaaierss Bs 0) 208 | 72 | 280 |19,213763 Zeer goed. Bucstszubelsippen 232|-40 |272|:19,2/3655| 80 welsh Alida \192| 80 |272|13,9|2646| 40 | Tamelijk, DAD VERBOUWD OP KLEIGROND IN 1908. OocsT AAN 7 ai GEZONDE KNOLLEN | $ , [Nr PER H.A. 28 a 5 VARIËTEIT. Tee SMAAK. 8 7 SMR SAS ss EERTSE OEL ERGE BODE TI TO2 641256 |16,4|3038 Slecht. MRE > DT). 200} 56 |256|19,4|3476 Goed. Hamburger rooden . |1g2| 56 | 248 | 19,2/3333 Tamelijk. MX TI). 1r92|:56 | 248 |17,7|3072 Zeer goed. Duitsche rooden. .|r84| 64 | 248 |16,6/2881| 80 | Tamelijk. EN 176 56 |232/17,3|12800| 48 | Zeer goed. Mebhokenzier. … … 160} 64 | 224 |20.4/4183 Slech. Banemselen. … | 160} 48 | 208 | 15,8/2300 Tamelijk. NE --lL52 56 |208|21,13072/ 88 (Slecht. MR | 16O| 40 | 200|17,712479) Slecht. ENNE 128 64 IO2 IO, [2553 Slecht: EDR TAA 44 18817,7|2320) 96 | Goed. Biemensmooden …- .- 96 40-|T36|17,1|1627 Goed. pnmnesmammen. … | 64) 16-| 80 }14,5| 812 Tamelijk. VERBOUWD OP ZANDGROND IN rgo8. OogsT AAN Bona ed | GEZOND KNOLLEN 5 6 Ns PER H.A. he - zi z VARIETEIT. det DE eV SMAAK. © EEn ET EST En REN o aú = Ies O2 Biene ue Ela els Eel Wft Ceed dB | | | | | VROEGE. | | | | | Baatener(E X T) HON 25 He DAO 2050) Goed. Schoolmeesters 200 | 40 | 240 | 14,1 /2368 Goed. Adorpers Zoo Aon K2AON Ds 2 87 | Goed. BeEkeers. … …-| 190 30 | 220|16,412525| ‚Tamelijk. eee PTOO 257 215 T3:912001) ‚Goed. Negese Eneelschen … 1751354 210 | 14,7 2160 Leer goed. een TO 25205. | ver 1266 Goed. ho ho hò VERBOUWD OP ZANDGROND IN 19o8. OOGST AAN 2 ale GEZONDE 5 N er PER H.A. 2 z Zi aam Es [e5) ACR DE EZ Nen = $ VARIETEIT. 5 amal 5 SMAAK. O EN|@aj N e) a Ö EL x ee) Ö 5 &) mk ED: Ge Gele muizen 170 Bd Goed. Vroege blauwen 160 TAS Zeer goed. AMestlanders..… » 4 5e 16, Zeer goed. Baaren ei (E.D. Tr ede bol Zeer goed. MipDeEN VROEGE. Mr. Carol 200 15.4 Goed. Negenwekers . 200 15,8 Goed. Eigenheimers . 200 16,6 Uitmuntend. Oude grauwstam. 170 16,4 Tamelijk. lers: Eigenheimers (Kuipers) 250 16,9 Uitmuntend Zaaien Bons Pie 14,9 Zeer goed Laarer 2e DES) el 240 18,2 Goed Animo EN EMIO ED Goed Koningin Emma . 240 62 Slecht Geldersche kralen 23 L6s Zeer goed Beli: ZD 67 Tamelijk Zeeuwsche blauwen . | 200 | 30 14,9 Goed Avenir 200 | 30 IG: Zeer goed Oijama . 200 | 30 16, Tamelijk Silesia se TSOR 16,6 Tamelijk Kuilenburgerrooden. | 200 | 15 15,4 Goed. Ronde wolkammers . | 175 | 40 Tin) Goed. AIEN TOU BK LTO 1672 Goed. Paul Krüger KONE) 12,6 Slecht. Oranja Bk LAND 12,8 Slecht. Hamburger rooden 140 | 15 16,6 Goed. Laaier ARO Do DN AR BK BMD 6, Zeer goed. Delicaat LOO | 2 14,9 Goed. Reichskanzler . [TOO 2 Td ‚Tamelijk. 223 Uit deze overzichten blijkt, dat «Beekema's» onder de vroege rassen en „Oude grauwstam ” onder de middenvroege rassen op de klei uitmunten, terwijl zij op ‘tzand bij andere rassen achterstaan. Onder de late rassen staan Eigenheimers en Avenir (een zeer goed smakende aard- appel) bovenaan, zij overtreffen de Lange en Ronde Wol- Emmer en de Zaaier N°. 17 ‘en 33, die-ook zeer goed smaken, in opbrengst zeer belangrijk. Op het zand was de oogst niet bijzonder ; de knollen waren over het geheel klein van stuk. Er volgt hier nog een overzicht, dat inzoover interessant is, als er uit blijkt, hoe groot nog het verschil van den oogst van een gelijk aantal poters zijn kan van stoelen, die als de beste zijn uitgezocht. OoGST VAN UITGEZOCHTE PLANTEN VAN HET RAS EIGENHEIMERS BIJ EEN STANDRUIMTE PER PLANT VAN 50 X 50 CM. OPBRENGST VAN 18 POTERS IN Kiros Plantes 12,96 K.G. It CD PASO DL ns gern ge Ne Re BALS EE DANS GN > oe 6 12,70 A8 OoGsT VAN UITGEZOCHTE PLANTEN VAN HET RAS RONDE WoLkKAMMERS BIJ EEN STANDRUIMTE PER PLANT VAN Bone OCM. OPBRENGST VAN 18 POTERS IN Kiro's. BENT 1 Om. PEAN Tee) Hedel € E. ie 2 POR De LO Ont Sen ” 3 AE eed 6,5 DN 4 13 x k 12 ol Ta DS DR ang 9,5» 5 6 OE ne 14 8 hs ” 7 IS» nen IR) 13 k 4 fe) eN sos 16 SA So Ee 5u PLANT 17 EEL PANT 22 6 TING ke Ss ge SEA TO, 5 an me) OS LG NZE 6 ne Pe 20 et: zeis 20 5 4 ni LO, Ee a 6,50 id 29 6, on ed 29 SN REFERATEN UIT HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE: IV. AUTOREFERAAT VAN EENE VERHANDELING IN HET „LijD- SCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN , DEEL XIV, BLZ. Q6 — 100 (OOK OPGENOMEN IN HANDELSBLATT Fük DEN DEUTSCHEN GARTERBAU VAN II ÄPRIL 1908), GETITEEDE „OVER DE VERMOEDELIJKE OORZAAK VAN HET VEELVULDIG MISLUKKEN DER HYACINTHENBLOEMEN IN DEZEN WINTER. Het kwam in de eerste maanden van sgo8 herhaaldelijk voor dat het trekken van de Hollandsche hyacinthen mislukte. Zelfs met verscheiden- heden, welke anders voor het trekken bijzonder geschikt zijn, was zulks het geval. Herhaaldelijk ontvingen onze Nederlandsche bloembollenkweekers daarover klachten van hunne afnemers, vooral uit Duitschland. Ziekten, door parasitair levende organismen veroorzaakt, kwamen in 1907 niet meer voor dan andere jaren; en trouwens in verreweg het meerendeel der gevallen. waarin mij getrokken hyacinthen werden toegezonden, die mislukt waren, werden in deze planten in ’tgeheel geen parasieten aangetroffen. Verschillende overwegingen leidden er mij toe, aan te nemen, dat de mis- lukking, waarvan boven sprake was, moest worden toegeschreven aan den kouden zomer van het jaar rgo7. Voorjaar en voorzomer 19go7 telden slechts uiterst weinige warme en zonnige dagen, waardoor uitteraard de assimilatie gering moest zijn. Er waren dus weinige stoffen gevormd, die in eene volgende levensperiode konden dienst doen voor den aanleg der bloem. Pror. J. RITZEMA BOS. kk a ë ry je) 3, Ns ï VAN DE DAARAAN VERBONDEN INSTITUTEN, ONDER RED CTIE VAN DEN g, _ VOEZER INRICHTING. ge ze SECRETARIS DER REDACTIE: WAGENINGEN: ee EENMAN, ___ MEDEDEELINGEN VAN DE ie: ee EE RIJKS HOOGERE Be: ND, TUIN- EN BOSCHBOUWSCHOOL. MEDEDEELINGEN VAN DE RIJKS HOOGERE LAND-, TUIN- EN BOSCHBOUWSCHOOL EN VAN DE DAARAAN VERBONDEN INSTITUTEN; ONDER REDACTIE VAN DEN RAAD VAN BESTUUR DEZER INRICHTING. SECRETARIS DER REDACTIE: PROF. DR. J. RITZEMA BOS, DEE «II WAGENINGEN. Fie VIELEN SMIEAGN!, 1910. ie br pe ENMAN Et ë ‚VE j Kl He ù Dal EN … on E DRU fe EN Oe DE A. J. VAN SCHERMBEEK, Drei Apparate zur Bestimmung von Eigen- schaften des Holzes, speziell für biologische Studiën En S. Lako, Verslag over het Instituut van Landbouwwerktuigen en -gebouwen in 1908 . KReferaten: Uit het Instituut voor phytopathologie: IL. J. Rrrzema Bos, Eenige merkwaardige misvor- mingen, veroorzaakt door galmijten Rei IL. J. RrrzeMma. „Bos, Stemonitis fusca, eene in kom- kommerbakken schadelijke slijmzwam. Ey HI. H. M. QuaAnjeRr, Over nuttige insekten en over de zoogenaamde Amerikaansche methode ter be- strijding van Insektenplagen. Bel dE J. Rrrzema Bos, Instituut voor phytopathologie. Verslag over de zoekingen. gedaan in en over inlichtingen, gegeven vanwege bo- vengenoemd Instituut in het jaar 1908 : à D. vaN Guk, lets over het gebruik van glas in ERE J. VALCKENIER SURINGAR, Het arboretum der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te Wageningen. Kort overzicht van het wezen en de geschiedenis der Dendrologie, van de literatuur en de herkomst onzer houtgewassen, en van de geschiedenis der nomenclatuur; gevolgd door een lijst van de in het Rijks arbo- retum voorkomende houtgewassen, met hunne benamingen volgens de in 1905 herziene wetten der botanische nomenclatuur, met de voornaamste synonymen, de geografische verspreiding, en verdere gegevens a OF A en EDA NE S. LAKO, Verslag van het vrderek van AN gehouden op de Boerderij Welgelegen in den Anna Pauowna- polder, van 12—16 October 1909. Referaten: Uit het Instituut voor phytopathologie: IV. H. M. QuaAnjer, De BAE en hare bestrij- ding. é VH M: Onhe Ee Ee van Beiden pap Bijlage: A. A. VAN PELT LECHNER, Systematische opgave der aan- winsten van de Bibliotheek der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool, verkregen gedurende de maanden Februari bl. IOS IrQ Ee EO en an EE Pte de te AG BOUWSCHOOL ) ie Bs. eh Me DEZER INRICHTING. — ‘SECRETARIS D ER RED Aers: d DR J. RITZEMA BOS. _ DEEL Ill. AFL. l zen bte DREI APPARATE ZUR BESTIMMUNG VON EIGENSCHAFTEN: DES HOLZES SPEZIËLL FUER BIOLOGISCHE STUDIEN. VON A. J.. VAN SCHERMBEEK. Will der Forstmann die Ergebnisse seiner Produktions- maasznahmen verfolgen, dann braucht er, neben den täg- lichen Beobachtungen im Walde, Apparate welche ihn in den Stand setzen bestimmte Eigenschaften seines Produktes genau zu messen. Der Verbraucher unserer Produkte stellt doch als höchste Anforderung, dass diese Produkte, soweit es mit dem Leben zu ermöglichen ist, so homogen: möglich sind. Darunter wverstehe ich dass in einem zum Verkauf ange- botenen Sortiment die Gebrauchseigenschaften so wenig wie möglich schwanken. Da nun die Bestandesbehandlung, von den Verjüngungs- maasznahmen bis zur Haubarkeit des Baumindividuums, den grössten Einfluss ausübt auf die Art und Weise wie sich der jährliche Holzring bildet, wie auch auf seine innere Beschaffenheit; darum muss der forstliche Produzent mit Interesse verfolgen welche Wirkung seine Maasznahmen > ausüben auf die Beschaffenheit seines Produktes. Dadurch S allein kann er einmal soweit kommen, dass er se/bst den ‚ relativen Gebrauchswert seiner Erzeugnisse feststellt, anstatt — diese Wertbestimmung dem Käufer, eventuell dem Ver- braucher, zu überlassen. TE Gerne erkenne ich an dass es vorläufig noch zu den S:frommen Wünschen gehört einigermaaszen genau die Zahl —der Gebrauchseinheiten zu messen, welche in der Han- "“delseinheit eines Forstproduktes anwesend sind. Dagegen ist es sehr wohl ausführbar um in einigen Musterstäm En men zu erforschen ob bestimmte Eigenschaften in diesen Baumindividuen grossen Schwankungen unterliegen. Zu dieser Beurteilung eignen sich: re Mehr oder weniger exzentrischer Wuchs. 2e Breite der Jahresringe. 3e Gleichmässigkeit der Breite eines selben Ringes. 4° Verlauf des Kernes: a im Querschnitt. b 1m Längsschnitt. 5e Richtung der Faser: gestreckt oder tordierend: a in der Jugend. 6 im mittleren Alter. _ cr in den letzten Dezenniën des Lebens. 6, Beschaffenheit von Rinde und Borke. Um nun einen Zusammenhang zwischen diesen äussern Merkmalen des gesunden Holzes (von augenfälligen Krank- heitserscheinungen wird hier selbstredend abstrahiert) und seiner innern Beschaffenheit konstatieren zu können, lassen sich Versuche anstellen, welche den Zweck haben be- stimmte Eigenschaften des frischen Holzes zu messen. Wie ich mir dabei aushelfe, will ich den Fachgenossen im Folgenden mitteilen. Ich messe in den am meisten kontrastierenden Baum- teilen [z. B. Druck-und Stützseite; Fuss und Krone einige der bedeutendsten Eigenschaften und zwar: 1. Widerstand gegen Druck normal zur Faserrichtung. U. Breegsamkert. Für diese beiden Eigenschaften benütze ich meinen Biegeapparat: „Nördlinger”’. Il. Märte. IV. Spaltbarkeil. V. Zwsammendriückbarkert. Für die Eigenschaften II u IV wende ich ebenfalls einen Apparat an, mit drei verschiedenen Einsätzen : — „Sonde. VL. Dee Abnützung der Hirnfläche, — wofür ich einen dritten Apparat anfertigen liess. Keines dieser Apparate habe ich patentamtlich schützen lassen, indem der Herr K. GruTTERINK hierselbst sich durch eine billige Ausführung bestrebt Nachahmung unrenta- bel zu machen. ET f Ei DD Ee kl $. En ij 1 7 ï 5 i _ + dé N En „| … fl \ f. 1 al 5 nn à ij K ï Mi | ee \ k \ Une _ Pec ‘ ì Ù : oe on lien eN gf lor ver, E verkregen er - if p í À x k | Ens eN n 1 V, bd ‚ p 1 f fi En í f 8 ke E \ EN = n fl ïf n 5 ij L4 + Ì 1 Ka A n fi 8 ad ‚ja * fi 4 $ oak 4 ke 8 4 w id T ú Li ‚k Az j Le _ ene ss í 4 ij Kd : à 1 td l = pi St u Î hl ze ",AAONITONHON LN aj A J Diese drei Apparate und ihren Gebrauch werden in den folgenden Zeilen den Fachgenossen dargeboten. DER BIEGEAPPARAT „,NOERDLINGER'. Bild. 1 _S_ nat. Grösse. LO Beschreibung. Auf einem Tische A sind-in der Mitte zwei Längsleitungen B angebracht, welche entsprechende Schlitzen im [ische umgeben. In diesen Leitungen laufen die Stützen C, deren Schraubenstangen durch den Tisch gehen; sodass sie mit den Schraubenmüttern D auf Ent- fernungen von einander von 250 bis 5oo mm. festgesetzt werden können. In der Mitte der Einteilung dieser Entfernungen ist am Hinterrande des Tisches die Sáule E angebracht. Diese Säule trägt den Kreisbogen F mit einer Einteilung. An der Vorderseite der Säule ist eine Rolle G ange- bracht, deren Axe auch die Nadel 1 trägt. Ueber der Rolle G läuft die Schnur K, welche an ihrem kurzen Ende mit dem Druckrahmen L verbunden ist. In der Unterseite des Druckrahmens ist die Zugstange M festgemacht. Der Druckrahmen geht durch die vierseitige Rollenführung N, welche auf einer Konsole an der -Säule E angebracht ist. Die Zugstange endet in einer Oese zum Einhaken der Schale O, welche die Gewichte tragen muss. Das andere Ende der Schnur trägt ein Gegengewicht für Schale, Zugstange und Druckrahmen ; sodass im Moment der Belastung nur die Gewichte der Schale auf den Stab drücken. Pie Stützen Ctragen die" Zapfen Z, deren ‘mathema: tische Axen die Stützen des Stabes bilden. Zu dem Zwecke sind die Zapfen" zu einem Körper vereint mit: je-“einer rechtwinklichen Hülse R mit Klemmschraube, deren innere Vorderseite zusammenfällt mit der mathematischen Axe A der Zapfen. Durch diese Fürsorge erziele ich dass das Biegen wirklich der Erfolg des Reckens der Fasern ist, welche ausserhalb einer neutralen Ebene gelegen sind, sowie des Zusammendrückens der Fasern, welche innerhalb dieser Ebene liegen. Trifft man diese Fürsorge nicht, und lässt den Stab auf ein Paar Rollen ruhen, dann ist die Möglichkeit überhaupt nicht ausgeschlossen, dass der längere Aussenbogen erzielt wird durch das Herbeiziehen von mehreren Fasern in peripherer Richtung und also die Biegung der Hauptsache nach beruht auf ein stärkeres Zusammenpressen der innern Fasern. Es würde dies gleichstehn mit einer veränderlichen Stützenentfernung. Dieser Fehler musste eben verhütet werden, weshalb ich die Zapfen, mit den Hülsen mit Klemm- vorrichtung, anstatt der Rollen brachte. Die Notwendigkeit dieser Fürsorge stellt sich heraus bei unsern Betrachtungen über die Zusammendrückbarkeit. Zum Belasten und zum Ausschalten der Belastung dient die Schraubenmutter, welche auf der Zugstange läuft. Damit dieselbe bei ihrem Gebrauch keine zu grosse Rei- bung auf dem Tische ausübt, ist im Tische selbst Stahl- kugelführung angebracht, auf deren Deckplatte die Schraubenmutter geht. Durch diese Fürsorge wurde es möglich mit einer Hand eine Belastung von rro Ker. spielen zu lassen. Der Kreisbogen F ist derartig eingeteilt, dass vertikale Bewegungen der Mitte des Stabes in o,r mm. genau abgelesen werden können, während o,o5 mm. einge- schätzt werden. Durch diese Einrichtung wird es möglich gemacht jeden Augenblick die Belastung auszuschalten. Auch kann man nach jeder Belastung den Stab wieder zurücklaufen lassen, um feststellen zu können welche bleibende Biegung sich nach der Belastung eingestellt hat. Gebrauch. Ich benütze Stäbe von annäherend ro mm. Ouerschnittsseiten und Längen von 260 bis zu 510 mm. damit sie auf Stützpunktenentfernungen von 250 bis 500 mm. gebraucht werden können. Das Schema zum Eintragen der Wahrnehmungen ist folgendermaaszen eingerichtet. Eingangs wird die Bestandeskarakteristik verzeichnet. Das Formular enthält: 5 Stamm no. Stab... Höhe über dem Wurzelstock ... m. Druce == Stützseite. Kernholz-Splinth. Kernholz-Splinth. me age Zahl | der Jahresringe. im Ouerschuitt. Belastung Senkung Korrig-Senkung Bleibende Senkung Korrig. bl. Senkung Bei Anfertiguug so Länge: 265 mm. Stützenentfer- nung: 250 mm. Breite: ro,o5o mm. Reduktions- faktor: 0,968. Höhe: 9,875 mm. Inhalt : crop Gewicht STe Ge Ort 2 ales d67 7 Brussen: kleiner Stäbe hat man besondere Fürsorgen zu treffen, ctúlZserg, indem etwaige kleine Figad. Fehler hier relativ schwerer wiegen als in Balken von grös- sern Dimensionen. Mit Rücksicht darauf werden also Aststellen vermieden. In” júngster” “Zeit schale ich "das. "Pro- benholz nach dem Jahresringe aus; und zwar in folgender Weise. Das Viertel der Druckseite, dem- Orie k set jenigen den Stützseite gegenüber liegend, wird ebenso wie Letz- teres ausgezeichnet. Aus beiden Vierteln werden dieselben ro bis 20 Ringe 6 herausgeschält. Aus diesem Material spaltet man die Stäbe roh aus. Das Holz zur Anfertigung der Stäbe wird ausgespaltet; auch schon um ein Urteil über den Faserlauf zu be- kommen. Diese Spaltstücke werden vom eingeschulten Hülfs- arbeiter nach der Faser de gehobelt; — ro X ro mm annäherend. Die genauen Maasze werden wie folgt festgestellt : Länge mit Millimetermaaszstab. Breite und Möhe mit einem Noniusmikrometer oder mit einer Mikrometerschraube, welche genau bis zu o.o5 oder o.or mm. ablesen lassen. Die Maasze werden gegriffen nah den beiden Enden und in der Mitte. Das aritmethische Mittel wird in das Formular eingetragen. Das Gewicht wird mit einer Waage festgestellt, welche o.oo5 gr. genau anweist. Als Reduktionsfaktor benützt man eine Grösse, welche, mit den wahrgenommenen Senkungen multipliziert, uns die Senkung ergiebt, welche der Stab erlitten haben würde falls er genau den Ouerschnitt ro X 1o mm. gehabt ne erk ie haben würde. Also hier ek, weil die Stützenentfer- nung fur die gesammten Wahrnehmungen ín demselben Baume, soweit wie möglich, dieselbe gehalten wird. Selbstverständlich ist dafür zu sorgen dass der Tisch horizontal gestellt wird. Beim Einlegen des Stabes wird die Druckrolle soweit gesenkt bis der Lichtstreifen zwischen Stab und Rolle verschwindet; weshalb ich hinter dem Stabe einen weissen Schirm aufstelle. Ist dieser Stand erreicht, dann wird die Nadel 1 genau auf o des Kreisbogens eingestellt, indem man das Gegen- gewicht für das Tarra etwas hebt, die Vebertragung der Stabsenkung auf die Nadel geschieht durch Friktion, welche durch die Hebung des Gegengewichtes ausser Tätigkeit gestellt wird. 1) Für die Herleitung der Formeln, angewendet bei der Biegung eines Stabes, verweise ich nach H. A. Lorentz: „Beginsélen der Natuurkunde” 4 Aufl. Leiden 1gog. SS 168, 257 und 258. | 7 Mit dieser Anweisung wird jeder etwas eingeschulte Beobachter es bald soweit bringen, dass er einen Stab in 15-—25 Minuten, je nach der erforderlichen Belastung und dem, Belastungsfortschritt, bis an die Grenze der Biegsam- keit bringt. Âus dem korrigierten Formular lassen sich nun unmit- telbar die beiden Grenzen feststellen. i. Die Zlastizitätsgrenze liegt da wo die Differenz zwischen Gesammtsenkung (P) und bleibender Senkung (p) nicht mehr proportional der Belastung (B) fortschreitet. 20. Die Beegungsgrenze liegt da wo der Stab unter der Belastung noch nicht tönt (leise kracht) oder noch keine Faltung unter der Druckrolle zeigt. Bei der Biegung kommt man nämlich zu einer Belastung wobei die Senkung, auch ohne Belastungssteigerung, fort- schreitet. Sobald man eine der beiden Erscheinungen wahrnimmt, schaltet man die Belastung aus, indem man die Schraubenmutter der Zugstange schnell senkt und nimmt nun als Gesammtsenkung die letzte Ablesung be- vor die Erscheinung auftrat. Es lassen sich nun die Ergebnisse folgendermaassen zahlenmässig verarbeiten. Aus der korrigierten Gesammtsenkung (P) und der Stützenentfernung (E) berechnet man. 1°. den Krümmungsradius bei der Elastizitätsgrenze als: ent und verzeichnet denselben als Marsmum Kriim- mungsradius bei einer Belastung von B, Ker. mit dem Zeichen R max. Es wird ausgegangen von dem nicht vollkommen korrekten Grundsatze, dass der gebogene Eig.® ° Stab ein Kreisbogen sei. Diese Voraussetzung übt aut die Grösse der Bogenhöhe einen so unbedeutenden Fin- 8 fluss aus, dass ich diese Höhe P benützen darf um den mittelern Krümmungsradius des Stabes zu berechnen. Die von mir als Krümmungsradius bezeichnete Grösse ist also aufzufassen als eine Mittelgrösse für die, von der Befestigung, nach der Mitte stetig abnehmenden Radiën. In dieser Voraussetzung ist: 5 = P (2 R-—P) folglich EN VEP Die angegebene Voraussetzung trifft aber vollkommen zu bei der Anwendung welche ich vom Radius mache, näm- lich die kreisförmigen Biegungseinheiten festzustellen welche in 1 M? enthalten sind. Spannen wir von den Stäben Reifen welche auf E mm. Sehnenlänge P mm. Bogenhöhe haben, dann sind diese Bogen wirkliche Kreisteile. 2%. den Minimum Kriimmungsradius findet man aus dem P! bei der Biegungsgrenze mit der dazu erforderlichen 2 1 Belastung B'; also auch als die Grösse se En B bei einer Belastung von B' Kgr. Dieser Radius heisst R min. Welchen . Vorzug hat nun wohl diese Andeutung der Ergebnisse, im Vergleich mit dem Elastizitäts-modulus ? Sie drückt das wirklich wahrgenommene aus, während der Elastizitäts-modulus eine Unmöglichkeit zum Ausdruck bringt. Denn dass sich ein Holzstab auf das Doppelte seiner Länge ausrecken liesse ist eben eine Unmög- lichkeit; noch abgesehn davon dass man voraussetzt dass der Querschnitt davon unberührt bleibt. Weiter giebt dieser Ausdruck das Mittel zur Hand um sich eine begreifliche Vorstellung zu machen über die Zahl der Biegungseinheiten, welche in einem m° des betref- fenden Holzes gedacht werden können. Denken wir uns einen geschlossenen Kreis von diesem Stabmaterial, mit dem Kriümmungsradius EER und dem I Odetschaitt- 10 mbo stim., Oder LOOOO vene dr an fen nd 9 Der Umfang dieses Reifens wird dann sein. dm.R (R in m ausgedrückt). max 5 Der Inhalt desselben ist dann: 2 m Rmax 8 EN 0 LOOOO E°? E? R = B zn If. — PB Ì max SP L he ze + | also der Inhalt dicses Reifens: zi 4 | EP n I= en. IOOOO In einem m? dieses Holzes sind also enthalten IOOOO Sha, wida: E 5 Biegungseinheiten — mit einer erlaubten ks [5 + B Belastung von B Ker. 4 D. h. umso kleiner der Maximumkrümmungsradius, ohne dass der Stab seinen Widerstand gegen Biegen (Elastizität) einbüsst, umso mehr Biegungseinheiten werden sich im Kub. meter finden; und umso höher die dabei erlaubte Belastung desto grösser ist sein Druckwiderstand pro cm° des Ouerschnittes. Ebenso verfährt man mit den Biegungseinheiten bei dem Minimumkrümmungsradius. Will man nun die Ergebnisse der Wahrnehmungen auf Einheitsmaasz zurückführen, dann lässt man sich einen stählernen Stab von festgestellter Härte anfertigen, der genau IO X ro mm. Querschnitt hat. Bestimmt man ebenfalls für diesen den Maximum — und Minimumradius, mit den dabei erlaubten Belastungen, auch deren Einheitenzahl pro ms, z. B. als Nr und Na für Elastizität und Biegung mit den Belastungen Bo und B's : hätten wir für einen Holzstab diese Grössen ge- funden als NB und ae mit den Belastungen B, und B, dann liessen sich die relative Elastizität (EL) und die relative Biegsamkeit (Bg) dieses Holzes ausdrücken durch die Grössen: TO EL ONE topen r EE und Bg = NE EBR indem EX Be 4 BX doch die Elastizitäten sich umgekehrt verhalten als die Bie- gungseinheiten pro m? und recto proportional den erlaubten Belastungen; die Biegungen aber verhalten sich recto- proportional den Biegungseinheiten und umgekehrt pro- portional den erlaubten Belastungen. Es braucht wohl kaum der Erwähnung dass die Biegungs- ennen eneen 0 fig bh ergebnisse alle umgerechnet werden müssen auf die selben Stablängen, d. h. die erlaubten Oee sind dem- entsprechend zu korrigieren. — Wo es nun äusserst schwierig ist die Holzstäbe nach meinen strengen Anforderungen ve B. astfrei) von jeder beliebigen Länge darzustellen, darum empfiehlt es sich die Belastungen des Stahlstabes umzurechnen auf die Stab- lingen der Versuchsreihe des Holzes; — wobei natür- le lich der gleiche Krümmungsradius vorausgesetst wird und nur die Stützenentfernung sich ändert. — Ausser- dem wird die Umrechnung für Stahl nicht so leicht zu Fehlern Veranlassung geben, weil die gewöhnlichen Elas- tizitätsformeln auf der Voraussetzung homogenen Mate- rials aufgebaut sind, und der Stahl eher diesem Begriffe entspricht als das Holz. Mein Stahlstab (von der Härte 6—7 der Mineraliën — härteskala sich mehr der Härte 6 als 7 näherend) ist auf 50oo mm. Stützenentfernung, geprüft, mit erlaubten Belastungen von B und B Will ich diese Grössen redu- zieren auf eine beliebige Stützenentfernung E um doch die gleichen Krümmungsradiën in den Stab hervorzu- rufen, dann brauche ich nur folgendermaaszen zu verfah- ren. — Wir wissen dass bei gleichem Querschnitte eines homogenen Stabes sich die Mittensenkung rectopropor- tional der Belastung und den Kuben der Stützenentfer- nung verhält. Aus obiger Zeichnung ersehn wir dass, beim gleichen Krümmungsradius R,‚ die Mittensenkung p bei der Stüt- zenentfernung E gefunden wird als: 5 Bias ES ED Je ) . . de . P für die Stützendistanz 5oo mm. ist gemessen; es muss also die Belastung für die Entfernung E folgender- maaszen aus B für die Entfermung 5oo abgeleitet werden. B) Arcen ne x ES Es sind diese reduzierten B für die beiden Krümmungs- radiën des Stahlstabes auszurechnen für Stützenentfer- nungen von 250, 300, 350, 400 u 450 mm. um sich wohl in allen vorkommenden Fällen helfen zu können. — In einer der Abstufungen von 5o zu 5o mm, kann man doch wohl immer die erwünschten Stäbe aushalten. — Ist also das reduzierte B für den Stahl gefunden, dann lassen sich für alle zu erforschenden Holzstäbe die relative 3) Vergl. Seite: 7. Ne X B, Neri Elastizität — Et EE Se ind Ee SE X ze B, HE B: DB Biegsamkeit = kid X nT berechnen. Für jede Versuchs- B h reihe ist der erste Teil des Produktes constant. Für meinen Stahlstab fand ich die folgenden Werte: R max — 2,200 m. bei go KGr. — ‚mit P = 14.25 mam. Nr —= 724,6 Biegungseinheiten. Bmin-=— 1,485, ms bel 1o6nkKker z PEST en N5 — 1075,3 Biegungseinheiten. Die reduzierten Belastungen für diesen Stab betragen bei Für R max Für R min. EES D= ‚ Breduziert Pp B'reduziert 2507} 3,6 int.’ 186,0 Ker: 5,3 MM 300 | 51 » | TAO ,Ar onee Oren 176,9 350 HO SA I28 NT me TOA HOO OT EEN TITO ne Le Be TO OO edn WL EE Lrô,8 BOOT TA ZE et ONO zon 2E 106,0 Folglich ist der Faktor für Berechnung der relat. Elastizität. _relat. Biegsamkeit. bei == 25O ma iS (Os E =O B N 9) B 300 — 4.85 X == 1,04 350 … == 503 De | == ds 4 400 U Ort DK == TA pr OE | mr 4 =O KOOS ne Ree — 0,99 X kb DB DE 1 DE bi Gerne gestehe ich ein dass die von mir gewählte Einheit nicht den idealen Ansprüchen einer Einheit entspricht; — indem doch in diesem Material, neben der Elastizitat, der I3 Faktor „Härte”’ spricht, den ich benütze um den spezifischen Stahl zu qualifizieren. Man hat aber keine wissenschaftliche Bürgschaft dafür, dass verschiedenc Stahlarten von gleicher Härte sich im Biegen gleich verhalten werden. Doch wähite ich aus praktischen Rücksichten diese Einheit, weil die Schwankungen in Elastizität und Bieg- samkeit von Stahlstäben gleicher Härte entschieden un- bedeutend sind im Vergleich zu den Schwankungen dieser Eigenschaften im Holze derselben botanischen Species, selbst im Holze vêrschiedener Teile desselben Baumes. Für exact wissênschaftliche Untersuchungen möchte ich als Einheit vorschlagen: einen Stab von ro X ro mm. Quer- schnitt einer idealên Substanz, welcher bei einer Stützenent- fernung von 1oo mm. und einer Mittenbelastung von ezzemz Kilogvamm seine LElastiztätsgrenze erreicht mit einer Mittensenkung von 1 mm. und mit einer Mettenbelastung von zwet Alogrhmm setne Biegungserenze erreicht mit einer Mittensenkung von 5 mm. Nimmt man diese Einheit als Maassstab an für das Messen der Biegelastizität und der Biegsamkeit, dann treten anstatt def obigen Stahlfaktoren, für die Berech- nung der relativen Biegelastizität und der relativen Bieg- samkeit, die folgenden ein, welche natürlich in gleicher Weise berechnet wurden. Für diesen Einheitsstab sind: BENE 1250,5 mm. bei :E, —=1oo mm, B. t Ker nas -=—-1,0 mm. Ne = 1272,6 Biegungseinheiten. Be — 252,5 mm. bet E ='roomm.Bi =S 2, Ker moe P' = 5,0 mm. NB — 630o1,2 Biegungseinheiten. Für R max. Für R min. BERB—I00 p= r.olB gj 1-00 PSS 5-o[B 4 2.0 250 6.3 == 0.403 33-4 = 0.829 300 9.0 NO! 49.4 — 0.731 350 1243 00 70.5 OO AE 4OO OL 0251 98.4 0.614 4A5Ö 20.4 O2 L34-1 = 0.590 5OO 257 0202 Zone 0:00 m.m. Ker m.m. Ker L4 Es wären nun folgende Faktoren anzuwenden: um bei E — |die rel. Elastizitaet | die rel. Biegsamkeit NE Bh\_ B 03 250 hr 23308 B IN TE | CEB h 300 | EN O.OOOI 160 X „ 350 | 4357 Xn 0.0001030 X „ JOO | AGS: O.0000974 X 450 | 5533 0.0000936 X 5OO | 6rOH la O.O0OL TOR EER für das untersuchte Material zu erhalten. In dieser Mitteilung will ich mich beschränken auf das Nötigste um den Gebrauch des Ápparates zu verdeutlichen, durchgeführte Arbeiten gehören hier nicht her, indem ich den Apparat benütze zum Studieren der Erfolge verschie- dener Produktionsgrundsätze, z. B. gleichalteriger, reiner Bestandesform, gegenüber Holzarten — und Altersmischung. Weil ich auf diesem Wege zu ganz treffenden Ergeb- nissen gekommen bin, kann ich dieselben nicht zerstückeln, indem ich bei jedem einzelnen Apparat die Resultate mitteile. Vielmehr drängt sich das Bedürfnis in den Vordergrund die Produktionsfrage als ein Ganzes zu ver- öffentlichen. Bezüglich des Apparates, will ich nur noch darauf hinwei- sen, dass er ín seinem Bau viel Vebereinstimmung zeigt mit dem Apparat von Dr. NoOERDLINGER, mitgeteilt in seinem Werke „dze Leehnrschen Eigenschaften des Holzes” ; er wurde aber einer so gründlichen Revision unterzogen, dass die ernsten Bedenken gegen den Nördlingenschen Apparat wohl überwunden sind. So. z. B. das Einschneiden der Stütz-und Druckpunkte in den Stab; — die ungenaue Ablesung der Senkung; — die geringe Fürsorge gegen Bruch u. s. w. Inzwischen hat Mord/inger uns mit seinem Apparat viel genützt und deshalb möchte ich für meinen Apparat, wenn er getauft werden sollte, den Namen „Nörd/iuger"” empfehlen. Der hiesige Mechaniker K. GRUTTERINK fertigt denselben an zum Preise von Mrk 135 loco Wageningen; wobei dann für die Folge die erwünschten Verbesserungen immer ange- gebracht werden, 5 So würden die nächsten Apparate den Kreisbogen zum Ablesen der Senkung an der Oferseite tragen; es würde die Schraubenmutter mit Kugelführung wueter dem Tisch- blatte angebracht werden; es würde der Leitrahmen der Druckrolle von einem doppelten Satze von Druckrollen vor- gesehn werden. Kurz alles was die Erfahrung als verbes- serungsfähig herausgestellt hat, wird bei jedem neu abzulie- fernden Apparat ohne Erhöhung des Preises in Anwendung gebracht. DER APPARAT ZUR BESTIMMUNG VON SPALTBARKEIT UND HAERTE. ,,SONDE. ’ Im „Forstw. Centralblatt'” (Red. dr. Fürst) beschrieb ich meine Bodensonde und teile nun im Nachfolgenden die Form mit, welche dieser Apparat jetzt hat angenommen, die ihn sowohl für seinen ursprünglichen Zweck als für seine Bestimmung zur Holzuntersuchung zweckentsprechen- der gemacht hat. Seinem erweiterten Gebrauch entsprechend brachte ich den Namen zurück auf das einfache Wort Sonde”. Bevor ich zur Beschreibung des Apparates übergehe, in seiner heutigen Fassung, muss ich erst auf ein von dr. A. MrrscarrmicH in seiner „Bodenkunde”’ ausgesproche- nes Urteil zurückgreifen. — Bisher wurde es. unterlassen weil ich meine „Bodensonde’’ nicht als Erfinder publizierte, der Geschäfte macht mit seinen kleinen Sachen (die grossen werden nur selten ihrem Werte entsprechend honoriert), sondern nur als Demonstration dafür, wze ich mir ein Urteil angeeignet habe auf Widerstandsverhältnisse im Boden. — Ob dr. Mrrscurrricu davon Gebrauch machen will oder den Gebrauch davon empfehlen will ist für mein Studium, als Produzent, wohl ziemlich gleichgiltig. — Wir Praktiker sind gewohnt uns zu helfen mit den reifen Früch- ten der Forschung. Die Art und Weise wie wir das tun können nur bedingt werden von den standörtlichen Be- dingungen, aber ganz speziell von der wirtschaftlichen Lage. Darum lässt der denkende Praktiker sich nie durch 16 einen einzigen Stern leiten, und wenn er in weiter Ferne so herrlich leuchten sollte als Sirius im Bilde Orion. — Er vergisst eben nie, dass wir Produzenten sind in einem grossen Getriebe kompliziertesten natürlichen und ökono- mischen Baues. Ob die Herrn Spezialisten, welche sich den Hülfs- wissenschaften für Bodenkultur widmen, diese Grundregel der erzeugenden Betriebe wohl genügend scharf itn Auge behalten muss man nur zu oft bezweifeln. Mit meiner Bodensonde, will ich durch geregelt wieder- kehrende Beobachtungen konstatiert sehen re welche Widerstandsdifferenzen sich zwischen den auteinander folgenden Schichten nachweisen lassen; 20 ob sich im Laufe der Zeit in einer bestimmten Schicht Veränderungen in dem Widerstande einstellen. Dazu benützte ich eben meine Bodensonde, die wie meine Leser gleich sehn werden, mir noch ganz andere Dienste zu leisten hat. Ich veröffentlichte meinen Apparat in 1902, nachdem er bereits Jahre lang mir verschiedentliche Dienste geleistet hatte, konnte also damals beschwerlich vermuten, dass der Geist Mitschertech’s uns im Jahre rgo5 seinen Apparat (Fipserraubsonsmiesemer „Bodenkunde” Berlin 1905) bringen würde. Ob aber Metscherlich’s. Apparat sich bei fleissiger Ver- wendung in einem Bodeneinschlag bewähren wird, muss ich bezweifeln. Mein bester Wille mit MZetscherlich's Apparat konnte mich nicht weiter bringen als folgende Schwierig- keiten ernstlich zu empfinden: ro. Ist die Vertikalstellung bei der so gepriesenen Ein- fachheit so gut wie unmöglich; doch ist diese eine erste Anforderung bei directer Belastung. 20, Ist ein genügender Anschluss zwischen Glasstab und Glasrohr nur zu erreichen auf Kosten gefährlicher Reibung, indem doch Glasstab und Hohlraum des Rohres keine vollständigen Zilinderflächen sind, sondern wellige Flächen. 30. Will man die Reibung ausschalten dann wird der Raum zwischen Stab und Rohr wieder so gross, dass sich zwischen den beiden Staubteilchen lagern können, die die beiden Glasflächen reiben. Wenn die Praxis nun auch keine Genauigkeitsgrade be- 17 ansprucht, wie ein MZfscherlich für seinen verbesserten Eiskalorimeter fordert, kann sie sich doch schwerlich zufrieden geben mit Fehlerquellen wie sie oben verzeich- net wurden. Wenn nun auch meine „Bodensonde'" eine einmalige Ausgabe von Mrk 55 (jetzt nur noch Mrk 5o) herbeiführt, dann vergisst Metscherlich mitzuteilen, welche immerwäh- rende Nachausgaben eine mangelhafte Einrichtung, wie er empfiehlt, nach sich schleppt. Hier möge es genügen darauf hingewiesen zu haben, dass das Mitscherlichsche Urteil ein etwas voreiliges ge- wesen ist; denn hätte dieser Forscher sich die Mühe gegeben erst einmal bei mir anzufragen wie ich dazu käme einen so kostspieligen Apparat zu empfehlen, dann hätte ich damals schon darauf hinweisen können, dass diese Ausgabe nicht allein auf die Bodenuntersuchung drückt, sondern jedenfalls zum grössten Teil von der Holzuntersuchung getragen wird. Dem Produzenten nützen doch alle Bodenuntersuchungen absolut nichts, wenn sie nicht im Zusammenhang mit Untersuchungen der Erzeug- nisse ausgeführt werden. In diesem Verband können sie dem Produzenten, aber auch nur diesem, wertvolle Fingerzeige liefern; dem Spe- zialisten, Bodenkundler, geben sie nie die genügende Grundlage um als Betriebsgutachter aufzutreten. Diese Erfahrung machte auch MZetschertich schon mit seiner wirk- lich, für den Produzenten, hochzuschätzenden Benetzungs- wärme, wenn sie auch physico-chemisch ungenügend vom Verfasser in seiner „Bodenkunde” erklärt und gewürdigt wird. neem etstrebte ‘dieser. Forscher im Jahre. 1898 eine Bodenklassifikation nach Benetzungswärme und im Jahre 1905 referiert er an diesen Versuch bereits in der Weise wie er in seiner Bodenkunde auf S. 355 u. 356 tut. Wo er da selbst ehrlich richtet, brauche ich nicht weiter zu urteilen ; nur möchte ich diesen Forscher in Erinnerung bringen, wie er selbst bereits in Erfahrung gebracht hatte dass er im Urteil seiner eigenen Erfolge wohl etwas eilig war, er im Urteil über andere wohl etwas mehr hätte einhalten können. Für mich war das von MZetscherlich gelieterte Material in seiner Benetzungswärme änsserst wertvoll als Beitrag 2 18 zur Energiefrage im Boden, man muss es aber verwerten mit den Arbeiten van Bemmelen's in seinem Studium über „Absorption uns mitgeteilt und mit den Ergebnissen der heutigen Kollordchemie. Wenn auch MMZfschertich in dieser Hinsicht so manches unterliess müssen wir ihm doch dankbar sein für seine Spezialarbeit, die uns einen sehr wertvollen Stein lieferte für das Gebäude unserer Produktion. Ebenso geht es ihm wieder mit seiner so gut einge- richteten Bodenextraktion mit einer schwachen Kohlensäu- relösung. Auch hierbei vergisst aber dieser Forscher wieder, dass im tätigen Mull diese Lösung, mindestens während der Vegetationsperiode, wohl kaum in dieser Form, sondern viel eher ajs eine ihrer Konzentration entsprechenden Lösung von NH,COs;:H (Saurem Ammonium Karbonat) funktionieren wird. Hier will ich diesen: Gedanken dem Agrikulturchemiker nur zur Durcharbeitung empfehlen, weil ich selbst mit ihrer nende sehr lehrreiche Ergeb- nisse erzielen konnte. In spätern Mitteilungen über Erscheinungen im Boden, werde ich «darauf näher eingehn; hier berührte ich den Punkt nur um die Herrn Spezialisten, welche sich den Hülfswissenschaften der Bodenkultur widmen, noch einmal daran zu erinnern, dass sie bei ihren Forschungen doch eingehend Rücksprache nehmen sollten mit der denkenden Praxis, und nicht isoliert ihrer eigenen Fährte tolgen. Nach dieser Einleitung möge die Beschreibung des Ap- parates folgen um auch daran seinen Gebrauch anzuschliessen. f I - ) Beschreibung. Bild. V auf —nat. Gr. In einem Gerüst 2 À liegen zwei, in der Mitte durchlöcherte, Querbalken B. Der obere Balken trägt an der Oberseite, der untere an der Unterseite einen Satz von Leitrollen; — sodass ein zilindrischer Stahlstab C sich in denselben parallel zu den Ständern des Gerüstes auf — und abbewegen kann. Das Ganze kann mit Hülfe von vier Stellschrauben in verschiedenen Höhen und zugleich senkrecht aufgestellt werden. Die Montur des Stabes besteht aus: dem Tische D, der die Belastung zu tragen hat; einem verstellbaren Ring, an welchem die Schnüre für die Gegengewichte E angehakt werden; Bro Ve LE) „OONDE . 10 einem zweiten verstellbaren Ring F, der als örtliche Verdickung des Stabes funktioniert, und einem Arm G der am Stabe angeschraubt ist um beim Ablesen den Stab immer in demselben Stand zu halten. Die Durchbohrung des untern Querbalkens ist soweit erweitert, dass darin eine durchbohrte Schraube H geht. Die Durchbohrung derselben ist so weit dass der Stab darin vollkommen frei läuft. Die obere konische Fläche der Schraube ist roo-teilig verteilt. Die Schraube hat einen Gang von 1 mm., sodass 1 Teilstück der Einteilung o,or mm. entspricht. Zum Ablesen steht auf dem untern Quer- balken ein stehender messerförmiger Index Il, der eben diese Höhe haben muss, weil die Einteilng in verschiedenen Höhen abgelesen werden muss. An dem untern Ende hat der Stab eine konische Einbohrung. Je nach dem Gebrauch können in den Stab verschiedene Einsatzstücke eingesetzt werden. Für den Gebrauch des Apparates benützt man einen solieden ‘Tisch, womöglich mit starker Steinplatte. Dieser Tisch ist senkrecht unter dem Stab durchlöchert, so dass ein Ver- suchsstab von untenher senkrecht aufgestellt werden kann. Gebrauch für Bestimmung der Haerte. Als Versuchsmaterial benützt man Holzwürfel von circa 3 cm Seite, welche dieselben Jahres- ringe enthalten, welche auch in den Versuchsstäben für das Biegen enthalten sind. Es werden am Besten 3 cm hohe Stücke der Holzringteile benützt, welche man aus den Versuchsstämmen herausgeschält hat. (Fig. 6.) In den Apparat setzt man das Einsatzstück ein welches auf der Stellschraube links liegt. Dieser Apparat endet in einer Nadel ohne Spitze von 0.7 mm. Durchmesser. Nun lässt man den Stab auf die Hirnfläche des Klötzchens nieder, indem man den ausbalanzierten Stab oben mit 5o gr. belastet. Danach windet man die Schraube H soweit empor bis 2Ö der „Kragen F anfängt mitgeführt zu werden. In diesem Moment ruht die Nadel auf dem Klotz und es ist Anschluss zwischen Kragen und Schraubenkopf dargestellt. Belastet man nun den Tisch, dann kann die Nadel nicht eher in das Holz dringen bis die Schraube gesenkt wird. Schreitet man mit der Belastung von soo zu 5oo gr. fort und beobachtet man nach jeder Belastung wie viel Randteile die Schraube nach links gedreht ist, nachdem wieder Anschluss zwischen H u. F erzielt ist, dann ertahren wir da- durch in Hundertel Millimetern wie tief die Nadel in das Holz vordrang. Ich stelle die Anforderung dass die Nadel o,25 Millimeter eindringt. Dieser Stand ist nicht immer genau zu treffen; weshalb ich die dazu erforderliche Belastung feststelle durch Interpolieren zwischen der letzten Belastung vor und der Belastung nach der Ablesung: Anfangsablesung + 25. Den Widerstand gegen Eindrücke der Nadel drücke ich aus in Grammen pro mm? weshalb ich für meine Nadel die Beobachtungsergebnisse in Grammen zu multiplizieren habe mit dem Faktor 2,6 um den erforderlichen Druck pro mm* daraus herzuleiten. Das Manual für diese Beobachtungen ist folgendermaassen einzurichten. Stamm n°. __ Druckseite. Kernholz. Splintholz. Höhe über Stützseite. Kernholz. Splintholz. dem Stock. Frühholz — — Spätholz Belastung | | | | Anfang | | Reduktions- 5oo gr. | faktor f/d. EOBE | | | | | Belastung ERO | | | | | 8 ZOOO | A Sd | Gebrauch für Bestimmung der Spaltbarkeit. Zu diesem Zwecke benützt man den Keil welcher in der Zeichnung im Stabe sitzt. Als Material nimmt man die Hälften der Stäbe, welche zum Biegen bereits gebraucht wurden. Dieser Stab wird unter dem Tische in einen quadrati- schen Halter, den man sich anfertigen lässt und unten DT am Tiísche angebracht hat, festgeklemmt, und zwar so dass er senkrecht steht und mit den Markstrahlen parallel der Schneide des Keiles gerichtet ist. Das obere Ende wird dachförmig mit dem Meiszel (Stämmeisen) beigestochen, damit die Schneide des Keiles nicht. mit einem Male alle Fasern des radialen Schnittes zugleich ergreift. Versäumt man diese Fürsorge, dann geschieht es sehr oft, dass die Enden der Fasern. ge- quetscht werden und der Keil darauf getragen wird, bis er bei Veberbelastung plötzlich durchfällt. Die Erfahrung zwang mich deshalb zu dieser. Fürsorge.d (Rien): Nachdem der Keil zum Eingreifen gebracht worden ist, belastet man den Fisch D. Indem man die Belastung vorsichtig steigert nimmt man das Ein- keilen wahr, und ist der Keil unter vor- sichtiger Handhabung der Schaube H, und allmählicher Herabminderung der Belastung, soweit gebracht dass seine Oberseite die Unterseite der Abdachung des Stabes erreicht hat; dann setzt man die Belastung mit der Schraube fest. Nun lässt man in die entstandene Spalte Tinte oder Lackmuslösung flies- sen, damit der Fortschritt der Spalte deutlich sichtbar wird. Misst man die Länge | der entstandenen Spalte und die Breite (o) der Spaltöffnung dann kann man die Spaltlänge (l, für jede ECA / andere Spaltöffnung (o') aus der bekann- ten Elastizitätsformel herleiten, indem doch die halbe Spaltöffnung rectoproportional den Kuben der Spaltlängen sein muss, also: nen oderahs BK eosundel lt Mo or ®) O 22 Berechnen wir nun für alle erforschten Stäbe die Spalt- länge für dieselbe Spaltöffnung von ro mm., dann ist das Verhältnis zwischen der Spaltlänge, die wir als |, be- zeichnen, und dieser Spaltöffnung, welches wir Spaltungs- zahl (S) nennen wollen, ein spezifisches Merkmal für das s HO der Spaan He) erforschte Holz. mm. Spaltöffnung. Wollen wir die Spaltbarkeit verschiedener Holzarten unter einander vergleichen, dann haben wir nach einer Form zu suchen, welche die erforderliche Kraft und den Erfolg zum Ausdruck bringt. Diese Form lässt sich folgendermaassen finden. Gesetzt wir benützten einen geradfaserigen Stab der am Schlusse der Wahrnehmung unter einer Belastung von B Kilogramm. OQ mm. weit aufklafft und eine Spaltlänge von |. Millimeter aufweist. Dem StabsshabesdienOner schnittsdimensionen b Xx h. Man ersieht aus nebensteh- ender Zeichnung, dass wir den Fall auch auffassen können als die Trennung zweier gleich erosser…Stäbe von den Ouerschnittsdimensionen hp. Betrachten wir die Stäbe als elastische Körper, welche mit einer Stützenentfernung von 2 l Millimeter in der Mitte belastet werden. Aus der Untersuchung des Biegungswiderstandes kön- nen wir die Belastung EE berechnen, welche erforderlich wäre um einen Stab von — X b Querschnittsdimensionen 2 und einer Stuútzenentfernung —= 2 |l eine Mittensenkung ©) von — mm. zu verschaffen. 2 In dieser Belastung kommt der Spaltungserfolg durch die Grösse l bereits zum Ausdruck. Um nun auch die erfor- derliche Kraft zum Ausdruck zu bringen, brauchen wir nur die Spaltungsbelastung B“) zu dividieren durch die doppelte Elastizitätsbelastung für den gleichen Biegungserfolg und wir erhalten eine Grösse > als 1, welche uns besagt wieviel Male wir die Elastizitätsbelastung anwenden müssen um nicht blos den gleichen Biegungserfolg des einzelnen Stabes zu erzielen, sondern zugleich den Zusammenhang beider Stäbe (als Stabhälften) zu überwinden. Es ist diese Grösse welche ich die Spaltungsverhältniszahl der betreffenden Holzart nennen will, welche ausgedrückt B wird als Den Es gab der Stab bei der Untersuchung des Biegungs- widerstandes, bei einer Belastung B und einer Stützen- entfernung E, eine heen p,‚ dann wird der halbe Stab bei, einer Belastung ! ee En die selbe Mittensenkung aufweisen; — indem doch im Sinne der elastischen Biegung die Höhe des Querschnittes auf die Hälfte zurückgebracht . I pd . GE wurde. Dementsprechend ist der Kraft ausreichend für C den gleichen Biegungserfolg des halben Stabes. 4) Er sei hier bemerkt dass als Spaltungsbelastung die Kraft gilt welche, bei der wahrgenommenen Spaltlänge, noch gerade genügend sein würde um bei der mindesten Erschwerung weiter zu spalten. Diese Kraft ist eine bedeutend geringere als diejenige welche erforderlich ist um die erste Trennung der Fasern zu erzielen. Natürlich wird mit zunehmender Spaltlänge die erforderliche Kraft immer kleiner. Es ist diese Kraft, welche im Manual als Anfangsbelastung verzeichnet ist. Daneben wird die Spaltungsbelastung notiert und diese ist es welche ich hier mit B andeutete. 24 Aus diesen Daten leitet man ab dass die hier anzuwen- BE sto XE 9 Te ak Folglich berechnet sich die Spaltungsverhältniszahl: 138 Be Pen zusetzen ist. —— dende Grösse B — E | Sy B XO XE _Manual zur Eintragung der Ergebnisse der Spaltungs- beobachtungen. | Steam ie lak Druckseite. Kern. — Splintholz. Höhe über dem Stoeke. m _ Stützseite. Kern. — Splintholz. …. Jahresringe auf 1o mm. Belastung __ Spaltöffnung | Spaltlänge \ Es wird nur Br ket O =mm jl mm, | meenen Anfang Spaltung, | ‚Richtung ge- | spalten. | | UEBER ZUSAMMENDRUECKBARKELT UND RECKBARKEIT DES HOLZES. Er lag anfänglich in der Absicht die „Sonde auch zu Bestimmungen der Zusammendrückbarkeit in der Rich- tung der Holzfaser zu verwenden. Je mehr ich mich in den Verlauf der Kräfte bei der Biegung eindachte umso unfruchtbarer und überflüssiger erschien mir dieses Bestreben. Die nachfolgende Betrach- tung über den Gang der Biegung beweist uns, dass es 5) Nach der Formel für den’ angedeuteten Fall verhalten sich: B// Oo E E 2 RL o X E3 1: B PSC Ap 8 hid: REE ee E, E 128 p De IE, KE 25 überhaupt keine genauere und zuverlässigere Beobach. tung giebt, als eben die Biegung. In der Fig. g sei ein Stab dargestellt, welcher in der Mitte mit einem Gewicht B Ker. belastet wird, indem er auf zwei Stützen rukt, welche E _m.m. von einander ent- fernt sind. Wir denken uns die beiden Grenzflächen rechtwinklig zur Längsaxe. Im Moment dass der Stab von ro X Io mm. Querschnitt auf seine Stützen gelegt wird, macht sich das Eigengewicht gelten, sodass schon eine, wenn auch sehr schwache, Biegung statt finden muss. Die beiden Grenzflächen neigen sich gegen einander, sodass ihre Schnitte mit der senkrechten Ebene durch die Stabaxe, sich in ziemlich grosser Entfernung schneiden müssen; nehmen wir an im Punkte C. Dieser Punkt C ist das Zentrum der Kreisbogen beider horizontaler Grenz- flächen o-o und u-u des Stabes. Nach der Belastung mit B Ker. möge der Stab u-u-o-o die Lage angenommen haben, welche in der Fig. g ist wiedergegeben. Die Kraft B äussert sich in dem Holzstabe ganz ebenso, als ob wir der Fläche o-o kräftig Wasser entzögen und die Fläche u-u Wasser aufnehme, oder auch, wie im Metallstabe, eine starke Abkühlung der Fläche o-o mit einer Erwärmung der Fläche u-u sich äussern würde. In diesen beiden Fällen greift die Kraft nicht in einem Punkte an, sondern sind die beiden Grenzflächen den betreffenden Wirkungen ausgesetzt. Sehn wir nun bei der elastischen Biegung eines Stabes, dieselbe Wirkung von einer Belastung in einem Punkte, dann kann man sich dieselbe nicht anders vorstellen, als eine gleichmässige Uebertragung in der Längsrichtung und zwar so, dass ein neues Gleichgewichtssystem entsteht. Ein derartiges System lässt sich nun folgenderweise denkens (Fig: 9.) In den Flächen u-ao liegen Hebel, welche mit den Flächen ein unzertrennliches Ganzes bilden. Die Kraft B möge gleichzeitig an beiden Hebeln angreifen. Dieser Voraussetzung kann nur in dem Falle genügt werden, dass die Hebel sich kreuzen, im Kreuzpunkte eine Schlinge aufgehängt ist, und an dieser Schlinge zieht die Kraft B in senkrechter Richtung. 26 Unter dieser Kraftwirkung wird die Grenzfläche o-o am stärksten zusammengepresft; während die Grenz- fläche u-u am kräftigsten ausgereckt wird. Im Stabe selbst widersetzt sich das Material gegen diese beiden entgegen- gesetzt gerichteten Wirkungen und zwar mit gleicher Kraft als von aussenher zusammengepresst, eventuell gereckt, wird. Die natürliche Folge von dieser Wirkung muss sein dass, irgendwo zwischen den beiden Grenzebenen eine Fläche 27 sein wird welche weder gepresst noch gereckt wird. Es ist eben diese Ebene welche der Mechanikus als die neutrale Ebene bezeichnet. Die Lage dieser Ebene kann nur dann genau die Mittelfläche zwischen den beiden Grenzflächen o-o und u-u sein, wenn. i°. der Stoff des Stabes homogen ist; 2. der Stoff gleich grossen Widerstand gegen Zusam- menpressen und Ausrecken bietet; aber auch kann die Lage dieser neutralen Fläche nur dann eine konstante sein, wenn der Widerstand gegen Zusammenpressen und gegen Recken ze g/euchem Maasze mit dem ausgeübten Drucke wächst. Wo es sich beim Holze um eine organisierte Faserma- terie handelt, kann es nicht ausbleiben dass die einzelne Faser, beim Zusammenpressen einen grössern Ouerschnitt annimmt, weshalb die Auswirkung derselben Kraft pro Faser geringer wird. Es wird also eine geringere Faser- masse genügen, um denselben Druck auszuhalten. Dem ge- genüber steht aber dass die ausgereckten Fasern, durch die OQuerschnittsverringerung, die Kraftwirkung in höhe- rem Maasze emptinden müssen; es wird also ein grösseres Faserquantum beansprucht um dem zunehmenden Recken das Gleichgewicht zu halten. So lange diese Ouerschnittsvergrösserung einerseits und die Verkleinerung andererseits für die Gesammtflächen des Pressens und des Reckens gleiche Grössen ergeben, bleibt die Lage der neutralen Ebene dieselbe. Es wird doch das erforderliche Quantum Fasern von der gepressten Hälfte, der gereckten Hälfte zugeteilt; — um diesem Anspruche zu genügen. — Diese Verschiebung vom ge- pressten zum gereckten Körper findet umso schwerer statt je höher der Druck gewesen ist, den die Faser zu wider- stehn hatte; — und je weniger elastisch die betreffende Materie ist. Jede Verzögerung dieser Verschiebung wird zur Folge haben, dass sich in einem Stabe, der unter schwankenden Druckverhältnissen steht, keine neutrale Fläche herausstel- len wird, sondern ein Körper der am wenigsten die Druckverhältnisse empfindet, welche sich auf den ganzen Stab gelten machen. Es kann sich nun noch eine Ungleichmässigkeit im Bau 28 der Materië hinzufügen. Ich will als treffende Gegensätze einander gegenüber stellen zwei Stäbe, wovon der eine angefertigt ist aus gesundem, gleichmässig breitringigem Eichenholz und der andere aus ebenfalls gesundem aber gleichmässig engringigem Fichtenholz. Beide Stäbe sollen auf elastische Biegung geprüft werden. — Der Querschnitts- vergrösserung der Einzelfaser stellt sich bei der Eiche weniger Widerstand entgegen, indem die mehr oder weniger überall verteilten Poren ohne grossen Widerstand sich einengen lassen. — Es wird also dieses Holz keinen so grossen Druckwiderstand entfalten können, als wenn die Fasern mit wenigen oder keinen Poren aneinander schlössen. — Beim Ausrecken funktioniert jede Faser für sich, empfindet also n'cht den Widerstand von Nach- barfasern: darum wird die Reckbarkeit des Holzes nicht in dem Maasze von den Poren (Leitgefässen) beeinflusst, als dieses mit der Zusammendrückbarkeit der Fall ist. — Die Zusammendrückbarkeit erfährt eine Steigerung indem im porenreichen Holze die Querschnittssumme der Fasern kleiner ist, und weil die Poren eine Querschnittssteigerung der einzelnen Fasern erleichtern. Die Reckbarkeit steigt nur im Verband mit der abnehmenden Querschnittssumme, unabhängig von dem zunehmenden Porengehalt. Beim bezeichneten Fichtenstab können die Poren eben sowenig beim Zusammendrücken als beim Ausrecken einen Einfluss ausüben; — dagegen wird der Porenmangel die OQuerschnittssteigerung der Einzelfaser ungemein er- schweren. Aus diesen Gründen wird beim Fichtenstab der Druck- widerstand die mehr hervortretende Eigenschaft sein; wohingegen im Eichenstabe sich der Reckwiderstand mehr wird gelten machen. Ebenso wie ich die beiden Konstraste scharf einander gegenüber stellen konnte; wird man auch von geringeren Gegensätzen entsprechende Differenzen in den Haupt eigenschaften heryvortreten sehen. Praktisch kann man diese Korrelation zum Ausdruck bringen, indem man sagt: „Diese oder jene Holzart bietet einen grösseren Reck- als Druckwiderstand oder umgekehrt. Für unsere Frage bedeutet ein geringer Reckwider- stand, dass eine Tendenz anwesend sein muss um die 29 neutrale Fläche mehr nach der oberen Grenzfläche hin zu verlegen, ist dagegen in einem Stab der Druckwider- stand beim elastischen Biegen ein geringer, dann liegt die Notwendigkeit vor zum Verlegen der neutralen Fläche nach der unteren Grenzfläche hin; weil ein schwäche- res Faserbündel zum Ausrecken gleiche Kraftansprüche macht als ein stärkeres Bündel zum Zusammenpressen. An der Hand dieser Betrachtungen gelangt man zur folgenden Vorstellung des Gleichgewichtssystems in einem Stab der in der Mitte belastet ist, ohne dass dabei die Grenze der Elastizität überschritten wird. An zwei Hebeln u-a-o-C, welche ein Ganzes mit dem Stabe bilden und die in a ihre Drehpunkte haben, hängt mebPunkte C je eine Last — B. Diese übt einen, von a 2 nach o, steigenden Druck aus, wogegen das Holz sich entsprechend widersetzt, sodass in demselben überein- stimmende Druckspannungen hervorgerufen werden, welche von der oberen Grenzfläche nach der neutralen Fläche hin abnehmen bis zum Werte Null. Dieselben Hebel erwirken aber ein Ausrecken welches von a nach u hin wächst, wogegen das Holz reagiert durch Zugspannungen welche von u nach a abnehmen bis zum Werte Null. Wüssten wir nun die Entfernung von a bis o, dann liess sich genau feststellen welche Kräfte in den Punkten o in entgegengesetzter Richtung wirken. Den Weg zu diesem Zwecke durfte ich folgendermaas- zen finden. Von den ungefähren Kreisbogen. ®) u-u und a-a wissen wir dass, jedenfalls bis zur Grenze der elastischen Biegung, folgenden Bedingungen genügt sein müssen. Für den Bogen u-u bleibt die Sehne unverändert = E (Stützenentfernung), denn würde der Bau des Materials dieser Bedingung nicht genügen, dann müsste ein Zer- reissen der äussersten Faserschicht eintreten. Es kann diese Bedingung immerhin erfüllt werden durch das Ver- legen der neutralen Fläche a-a, entweder mehr die Grenz- 6) Die Annahme des Kreisbogens übt hier einen äusserst geringen Einfluss aus indem wir hier unsere Berechnungen nicht weiter fortsetzen, als bis zur Grenze der elastischen Biegung, wobei also R, — R max. 3Ö fläche o-o näherend oder aber mehr nach der Grenz- fläche u-u sich verschiebend. Wir gehn doch eben aus von dem Grundzatze dass die Lage der neutralen Fläche a-a eine wechselnde sein kann. Den Radius Ri, im Falle der elastischen Biegungsgrenze, zugleich unser R max, ist also bekannt AE NE Ë 8 P 2 Aus dieser Grösse lässt sich der Centrumwinkel « in . MeT E Sekunden bestimmen aus: sin — a —= ZR DD 9) 2 of Für den Bogen a-a gilt die Bedingung dass die Bogenlänge beim Centrumwinkel z die Länge E behalten muss. Unter dieser Voraussetzung lässt sich R» bestimmen als: R,‚ — 2e SCE WODer ein Sekunden auszudrü- X cken ist. 7) Dadurch sind die beiden Radien bekannt, deren Dimen- sionen direkt abhängig sind von der Biegung. — Den dritten Radius findet man als R, = R, — h. Hiermit ist für uns die Lage der neutralen Fläche, in jedem einzeln Falle bestimmt. Bezeichnen wir die Grösse a—o mit Xx, dann ist die Grösse a—u — h—x.®) 7) E a (in Sek) : 2 zm R, 360 X 6o X bol! Rs EE MLK 0 nr zE mX a a 8) Auch hier ist wieder dasselbe zu bemerken was bereits auf S 7 verzeichnet wurde; — dass wir nämlich nicht mit absoluten Kreisbogen zu tun haben. — Immerhin ist die Annahme für unsern Zweck auch wieder nicht so gefährlich; denn wir wollen doch nicht mit absoluter Genauigkeit den Bogen kennen, sondern nur feststellen wie, unter ge- wissen regelmässig sich ändernden Bedingungen, die Rechnung andere Ergebnisse für die Lage der neutralen Fläche giebt. — Würde eine strenge Correction für meine Annahme angebracht, so würde dieselbe die gesamten Rechnungsergebnisse in proportionalem Maasze treffen, folglich dass Schlussergebnis kaum merkbar beeinflussen. — Selbstverständlich wird hier nicht mit reduzierten, sondern mit den benützten Höhen (h) gerechnet, um die Fehlerquellen nicht unnötig zu vergrössern. gp 31 Mit Hülfe dieser Grössen können wir die Kraftgrenzen bestimmen, welche in a und o resp. in a und u tätig sind. — In den beiden Punkten o wirkt eine Kraft in entgegensetzter Richtung von R I bd 2D Sd 5 À oe sin ; De 5 Diese Kraft, in jedem Punkt o tätig, nimmt nach a hin ab bis zum Werte Null. Die pressende Wirkung äussert sich, indem die Fläche Kox — EX Eet R KR» eingekürzt und die Fläche a—a eine unveränderte Länge behält. Indem also auf der Grenzfläche des Körperteiles a-a-0-0 ein Druck ausgeübt wird von Dd En B sin — LD K, wird derselbe um die Grösse 4 2 X Bex Deo um die Grösse E — E X zusammengedriückt. D. h. ein Druck von: 5 Jí > ne Ô B sin — « R, Ker. pro mm’ in der Richtung der 2 20 x? (bei Stäben von ro mm. Breite) Faser ausgeübt, erweckt ein Zusammenpressen in dieser EE LOOO X Ee Richting von: _ Pro-Millen der Stablänge. In derselben Weise findet man die Zugkraft pro mm’ im Stabteil a-a-u-u mit dem Ausrecken in Promillen der Stablänge. NET En 2 “und die Reckzahl be- Batt berret SE zo (he ooo (h-x) trägt Promillen der Stablängen. 5 Das Verhältnis zwischen x und h-x belehrt uns über die Lage der neutralen Ebene im Falle der Biegung auf der Grenze der Elastizität. Berechnet man dieses Verhältnis für eine Druckreihe, bis zur Grenze der elastischen Biegung, dann sagen uns 32 die Ergebnisse ob die Lage der neutralen Ebene eine unveränderliche ist, oder ob sie sich nach der einen oder nach der anderen Richtung verschiebt. Daraus können wir dann die Folgerung machen dass die betreffende Holzart einen grösseren Druck —- oder einen grössern Reck- widerstand ausübt. Zahlenmässig werden diese Werte zum Ausdruck gebracht durch den erforderlichen Druck pro mm” mit den dadurch erzielten Längenveränderungen in Promillen der Stablänge. Es sei hier darauf hingewiesen dass diese Wahrnehmun- gen im Stande sind uns ein klares Bild zu verschaffen über den Bau des Stammes und der Aeste. Wo wir wissen dass das Meristem sich nur dann als Grundgewebe erhalten kann, solange es nicht grössern Druckschwan- kungen ausgesetzt ist; da muss es als Naturgesetz gelten, dass es sich als tätiges Grundgewebe nicht behaupten kann, wenn es nicht als elastisch neutraler Körper in dem Stamme und in den Aesten auftritt. Gleichzeitig ist aber erklärlich, dass sich in den gestielten Blättern umso weniger Grundgewebe erhalten kann, je beweglicher Blatt und Stiel am Stengel und an dessen Aesten befestigt sind. Hieraus geht hervor dass auch die Erforschung der Biegungserscheinungen unumgänglich ist um sich Klarheit zu verschaffen in den Wuchserscheinungen der Stengel- pflanzen. | Es wurde dieser Punkt hier nur eben berührt zur Erklärung des Arbeitsaufwandes auf diesen Gegenstand verwendet. Derselbe hatte doch nicht nur zum Ziel uns einen Blick zu verschaffen in den Eigenschaften des toten Holzes; sondern zugleich um einen sichern Anhalt zu ge- winnen für die richtigee Deutung gewisser Lebenser- scheinungen. In einer folgenden Mitteilung hoffe ich diesen Gegenstand mit ausgeführten Messungen näher zu erörtern. DER APPARAT FUER TROCKENSCHLIFF. „Â. LODEMANN . Weniger zum Studium biologischer Fragen, als zu tech- nischen Zwecken, liess ich den dritten Apparat anfertigen, Are Net hi 7 A Pe Pi Ï ûa) } id A T js KA Ì she nn va Reef B 0 eis eha hd dn tdk enn | ME Sl _ q hd le MA st IJ el h ee k ip u = Kap DE ib 8 Dd = hd d p rr Dd f Et 5 : f 5 el As En 4 f A 0 1 ad B rt 5 Û I ê Ï 8 ï fi Ä & ii ld Á Pad 6 4 E « a LA 7 Ï _ d ì LN E) * k — € ’ „} Lt k E Ll - bal ies ú ” … an d ís * 4 jj N pes - 1 8 s fi € 2 / ï A ä B ke of r pe # f î Ê nd 4 De 1 p 7 \ 1 Ï 1 E, t ï fi a Fl ï í - Á h z wed hd Y u ja 7 a Li fl Ï hl = Le ° 1 fj ” . ï 1e Je h i pe - z ALAN | 5 4 - en oe í 4 Ì t f í ‚ fi fi Ì - , ’ „! : 9 t 25 u \ mt) E LE - { Ei] B 0 .NNVWAAOT '"y° alfa 53 der mich in den Stand setzen soll um die Abnützung des Holzes beurteilen zu können, wenn es unter genau be- stimmbaren Bedingungen der Einwirkung einer Holzraspe auf der Hirnfläche wird ausgesetzt. Beschreibung des Apparates. Bild. X. L nat. Grösse. 5 Das Grundprinzip dabei ist folgendes: Ein halber Holz- zilinder von bekanntem OQuerschnitt wird mit bekanntem Druck gegen eine rotierende Holzraspe gedrückt. Die andere Hälfte des Zilinders ist eine passende Stahlbürste, welche die Raspe stetig von Holzmehl reinigt. Bestimmt man die Zahl der Rotationen, kennt man den Druck pro mm? Hírnfläche und misst der Apparat die Axenabnützung, dann haben wir die erforderlichen Daten um die Abnützung verschiedener Holzarten untereinander vergleichen- zu können. Rie F8 Auf dem Tische A ist eine rotierende Säule B. ange- bracht, welche auf einer Kugelführung geht. Im obern Teile ist eine Stahlraspe eingeklemmt, welche von einem Becher umgeben ist, zum Auffangen des Holzmehls. Auf demselben Tische ist die Stütze L, angebracht, welche die rechtwinkelige Leithülse E trägt. In dieser Hülse läuft mit sehr geringer Reibung der rechtwinkelige Druckstab F, welcher am obern Ende den Drucktisch R trägt; am untern Ende dagegen den zilindrisch ausgebolirten Kragen C. In diesen Kragen greifen, einander rechtwineklig gegenüber, vier Schrauben D ein, mit deren Hülfe man den halbzilindrischen Holzstab, zugleich mit der halbzilin- drischen Stahlbürste, fest klemmen kann. Das Hokzstück wird zilindrisch derartig gedrechselt (Q), dass der untere Teil mit der Raspenscheibe sich vollkommen deckt. Durch den Drucktisch R ist der Druckstab F von einer zilindri- schen Verlängerung G vorsehn. In dieser Verlängerung G ist ein Haken verstellbar aangebracht, zum Einhaken der Schnur H, welche über zwei Scheiben läuft um die Nadel an dem Kreisbogen K entlang zu fahren. Der Kreisbogen ist derartig eingeteilt, dass die Senkung des Tisches R in o,05 mm. gemessen wird. Die Rotation der Raspe wird erzielt mit dem Triebrad Bind. ders Schaur- B: eDie: Rotationen- werden. auf den Turenzahler N übertragen. Die Säule M trägt den 2 ) 34 Kreisbogen, welcher im senkrechten Stand der Nadel Il, rechtwinkelig umgebogen werden kann, um Schaden beim Transport vorzubeugen. Preis loco Wageningen Mrk. 120. Gebrauch des Apparates. Wenn auch der Apparat einen mehr direkt technischen Nützen hat, sind seine Ergebnisse in biologischen Fragen m. E. von einem grössern Werte als die oben beschriebenen Härtebestimmungen. Sind die letztern unentbehrlich um uns ein klares Bild zu verschaffen der Härtegegensätze im Früh — und Spätholz; dann belehrt uns der Trocken- schliff über die Härtewirkung des gesammten Materials, in den verschiedenen Teilen des Stammes. — So in den verschiedenen Quartieren desselben Querschnittes; — wie auch in derselben Querschnittlage auf verschiedenen Höhen. Aus diesem Grunde veröffentlichte ich auch diesen Ap- parat und möchte zum Buchen seiner Ergebnisse folgendes Manual vorschlagen. — Stamm n°. Druckseite — Kernholz. _Splintholz. Stützseite — Kernholz. Splintholz. Abnützung | Belastung |Querschnitt | Turenzahl | der Längsaxe | | | | mm. | | Ke. mm” — Die vielen Anregungen, welche ich von meinem zu früh verstorbenen Freunde, dem Königl. preussischen Forstmeister A. LoDEMANN (Medingen) erhalten durfte, veranlassten mich diesen Apparat nach ihm zu taufen. So manchmal legte er Schwächen in unserer Produktion blos, weshalb es vor der Hand liegt, dass ich einen Ap- parat, der das produzierte Holz auf seinen Widerstand gegen Abnützung prüfen soll, nach ihm benenne. Wageningen, Januar 1909. VERSLAG OVER HET INSTITUUT VAN LANDBOUWWERKTUIGEN EN GEBOUWEN IN 1908; OPGEMAAKT DOOR DEN DIRECTEUR SsBAKOE De wijze van werken aan het instituut is geheel dezelfde gebleven als in vorige jaren. Met 1 Januari werd de af- deeling gebouwen geopend, waarvan reeds dadelijk een druk gebruik werd gemaakt. In den loop van het jaar kwamen roo aanvragen om advies in over werktuigen en 52 over gebouwen; zoo mogelijk werden deze direct gegeven, waar het noodig bleek werd vooraf een onderzoek ingesteld. Wat de afdeeling werktuigen aangaat, liepen de adviezen over de volgende onderwerpen: Ploeg driemaal; schoffel en aanaardploeg eenmaal; egge driemaal; culvivator twee- maal; veertandcultivator tweemaal; schijfegge eenmaal; rol eenmaal; molbord eenmaal; kunstmeststrooiers tienmaal ; handkunstmeststrooiers eenmaal; gierbak eenmaal; zaai- machine driemaal; aardappelpootmachine eenmaal; gras- maaiers vijfmaal; waterkruidmaaier eenmaal; hooibouw- werktuigen eenmaal; hooihark eenmaal; dorschmachine dertienmaal; wanmolen eenmaal: graanlezer tweemaal; stroopers driemaal; melkmachine viermaal; melkzeven een- maal ; centrifuge driemaal ; karnkneder eenmaal ; koelmachine tweemaal; stoomwerktuig achtmaal; gasmotor eenmaal; petroleummotor tweemaal; zuiggasmotor viermaal; wind- motor driemaal; controle stoken eenmaal; maalderij drie- maal ; pulverisateur zesmaal; pagoskoop eenmaal; doorvreten ijzer tweemaal; pomp eenmaal. De volgende onderzoekingen werden uitgevoerd: 36 1. _Stoomwerktuig zuivelfabriek Roordahuizum. 2. Petroleumimotor Visser's landbouwkantoor, Am- sterdam. 3. Windmotor Lauwerzeemolenpolder, Ulrum. 4. _Stoomwerktuig zuivelfabriek Grijpskerk Groningen. 5. Zuiggasmotor Coöperatieve landbouwvereeniging Leeuwarden. 6. Gasmotor Coöp. landbouwvereeniging Aalten. 7. Stoomwerktuig zuivelfabriek, Oene. 8. snid. id. Silvolde. 9. Langstroopers Holl. N. kwartier, Alkmaar. o. Stoomwerktuig zuivelfabriek, Boekelo. r. Bemalingswerktuig Kostverlorenpolder, Nieuwe Niedorp. 12. Stoomwerktuig zuivelfabriek, Hardenberg. 13. Zuiggasmotor Boerenbond, Deurne. 14. _Stoomwerktuig zuivelfabriek, Akmarijp. 15. Centrifuge Masseij Harris Co, Londen. 16. Stoomwerktuig en Ketel, zuivelfabriek, Boekelo. 17. Handkunstmeststrooiers wedstrijd, Usquert. Bij de motoren was meestal de vraag, hoe groot het vermogen van het werktuig was en of eventueele ver- grooting der fabriek met het oog hierop mogelijk was, of wel of de machine, die nieuw aangekocht was, aan het contract voldeed. Hierbij bleek vaak dat deze contracten zeer weinig garandeerden, zoodat aangeboden werd, bij het ontwerpen van nieuwe contracten behulpzaam te zijn. Reeds zijn op deze wijze enkele contracten tot stand gekomen en andere in behandeling, waarbij de voorwaarden, waar- aan de werktuigen moeten voldoen, beter omschreven zijn. Wordt dan na levering gecontroleerd, of aan de voor- waarden voldaan is, dan heeft de kooper zekerheid een goed werktuig te bezitten. Een onderzoek naar den invloed van hindernissen op de windkracht, in het voorjaar begonnen, is nog niet af- geloopen, het is nog al tijdroovend en kon door de vele andere werkzaamheden nog niet voltooid worden. In den loop van het jaar werd een vang vervaardigd voor het remmen van stoomwerktuigen en motoren en twee indicateurs voor snelloopende machines aangeschaft. Wat de afdeeling gebouwen betreft, liepen de gevraagde PU ded adviezen over: geheele gebouwen achttienmaal, schuren zevenmaal; stallen veertienmaal; kalverstal eenmaal; veran- dering potstal eenmaal; bewaarplaats fruit eenmaal; mest- vaalt eenmaal; luchtkokers viermaal; automatische drink- bakken tweemaal; nortonwel eenmaal; regenput eenmaal. De volgende ontwerpen met detailteekeningen en ge- heele of gedeeltelijke begrootingen werden gemaakt: 1. Kalverstal Lonneker Coöp. melkinrichting en zuivel- fabriek, Enschede. Schuur met woning, Maatsch. Helenaveen, Helena- veen. Verbouwing koestal, B. W. ter Kuile bij Enschede. Schuur B. M. v. d. Goot, Sondel, Fr. Veestal, H.J. -E. van Heek, Enschedé. Boerderij, J. den Hartog Jager, Herveld. Boerderij, J. Brander, Hoog Karspel. Boerderij, Mevr. Hanisch ten Cate, Almelo. Mestschuur, Mevr. H. ter Kuile, Lonneker. Melkerij, J. Verfaille, den Helder. Ti. Boerderij H. G. Jannink, Enschedé. 12. Boerderij, Johannahoeve, Oosterbeek. Verder werd medewerking gerleend bij 3 wedstrijden Nn ad @p None Dn o voor stalverbetering waarvoor + 60 deelnemers zich aan- gegeven hadden. Bij het maken der ontwerpen voor boerderijen werd de plaatselijke bouworde zooveel mogelijk gevolgd. Dik- wijls bleek deze echter door veranderde wijze van bedrijf zoo ondoelmatig geworden, dat een gewijzigde stalinrich- ting, ja, soms een geheel andere indeeling van het ge- bouw moest aangeraden worden. Deze werden dan genomen uit andere deelen van het land, waar het bedrijf ongeveer onder dezelfde voorwaarden uitgeoefend wordt. De verzameling teekeningen, die het instituut bezit, bewezen daarbij goede diensten. Moeielijk bleek het rekening te houden met plaatselijke toestanden en eigenaardigheden in het uiterlijk voorkomen der ge- bouwen, waaraan men gewoonlijk toch zeer gehecht is. We meenden aan dit bezwaar te gemoet te kunnen komen door samenwerking te zoeken met bevoegde personen. Op een voorstel onzerzijds werd in het voorjaar van 1908 een eerste stap in die richting gedaan door de Vereeniging 38 tot ontwikkeling van den Landbouw in Hollands Noorder- kwartier, die een Bouwcommissie benoemde om met het instituut samen te werken. Deze Commissie hestaat uit twee landbouwers, goed met bouwzaken op de hoogte en een plattelandsbouwkundige. Alle ontwerpen voor deze streek worden zoo mogelijk met deze Commissie behandeld, verschillende praktische verbeteringen kwamen op deze wijze reeds tot stand. Dit aanvankelijk succes moedigde ons aan op den inge- slagen weg voort te gaan met het gevolg dat door de Friesche en door de Overijsselsche Maatschappij van Land- bouw de benoeming van een dergelijke Commissie in uit- zicht is gesteld. In de overige deelen van het land hopen we hetzelfde te bereiken. De bedoeling is om ook bouw- plannen, door architecten vervaardigd en aan het instituut om advies gezonden, met deze Commissiën te bespreken, waardoor we hopen voor de verschillende bedrijven de meest praktische vormen te zullen vinden. REE RANDEN UIT HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE: 1. AUTOREFERAAT VAN EENE VERHANDELING IN HET „[IjD- SCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN , DEEL XIV, BLZ. IOI—1 16 (MET 5 PLATEN), GETITELD: „„EENIGE MERKWAARDIGE MISVORMINGEN, VEROORZAAKT DOOR GALMIJTEN, Na eene inleiding, waarin de bouw en de leefwijze der galmijten worden behandeld, alsmede de verschillende misvormingen, welke zij bij planten kunnen veroorzaken, worden uitvoerig besproken en afgebeeld eenige eigenaardige misvormingen, uit door Phytoptus geïnfecteerde knoppen ontstaan bij Sa/v babvlonica, Salix fragilis en Populus tremula. Pror. J. RITZEMA BOS. 39 IL. AUTOREFERAAT VAN EEN OPSTEL IN HET „TijpscHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ', DEEL XIV, BL. 136, 137 (MET ÉÉNE PLAAT), GETITELD: ,„STEMONITIS FUSCA, EENE hi IN KOMKOMMERBAKKEN SCHADELIJKE SLIJMZWAM. Hier wordt behandeld het schadelijk optreden van den Myxomyceet Stemonitis fusca, die gewoonlijk op doode boomstammen en andere doode zelfstandigheden van plantaardigen oorsprong leeft, maar die zich o.a. in het Westland uit den paardenmest der bakken op de bladeren der aldaar geteelde komkommerplanten begeeft, en ze reeds in jeugdigen toestand geheel overdekt, waardoor de bladeren geheel geel worden en in hunne functie wordt gestoord. Pror. J. RITZEMA BOS. ÂUTOREFERAAT EENER VERHANDELING IN HET „ [ijpScHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN) DEEL XV, BLZ. 28, GETITELD: „OVER NUTTIGE INSECTEN EN OVER DE ZOOGE- NAAMDE AMERIKAANSCHE METHODE TER BESTRIJDNG VAN INSECTENPLAGEN. Meer dan eens werd naar aanleiding van insectenplagen, o.a. ook van de heerschende nonvlinderplaag, de vraag vernomen of men bij de be- strijding daarvan niet gebruik zou kunnen maken van nuttige insecten, „zooals men dat in Amerika doet.” Waarin het gebruik, dat men van nuttige insecten in Amerika en elders gemaakt heeft, eigenlijk bestaat, is minder algemeen bekend. In bovengenoemde verhandeling nu, wordt in korte trekken een over- zicht gegeven van de economische beteekenis der van roof levende en parasitische insecten in ’talgemeen en van de belangrijkste hunner ver- tegenwoordigers in het bijzonder. Onder de factoren, van welke de ver- houding in getalsterkte tusschen de phytophage en entomophage insecten afhangt, wordt vooral de aandacht gevestigd op die, welke het evenwicht in de natuur herstellen en den ondergang der talrijke soorten voorkomen. Op welke wijze de practicus zijn voordeel kan doen met de kennis der nuttige insecten, wordt aan de hand van talrijke voorbeelden uiteengezet. Men spare de nuttige insecten, men hoede zich voor verkeerde maatregelen, 40 maar wachte zich tevens voor den dikwijls uitgesproken raad, dat het beter is maar af te zien van verdelgingsmiddelen tegen schadelijke insecten, omdat daardoor ook hunne parasieten worden gedood en het natuurlijke einde der plaag verschoven. Aangetoond wordt, dat alleen in zeer speciale gevallen, zooals dat van eene vèrgevorderde nonvlinderplaag, van directe bestrijding mag worden afgezien. De middelen, die ons ten dienste staan om de door parasieten bewoonde schadelijke insecten te sparen, de „„Raupen- zwinger” in al hun verschillende vormen, en de pogingen om bij insectenplagen de verspreiding der entomophage insecten in het aangetaste gebied langs kunstmatigen weg te bevorderen, worden aan: kritiek onder- worpen. eas Uitvoerig wordt vervolgens besproken het gebruik, dat men gemaakt heeft van nuttige insecten in landen, waar een ingevoerd schadelijk insect zich tot een ware landplaag vermenigvuldigde. Amerika en de Sandwich- eilanden leveren hiervan voorbeelden. Schitterend succès had de invoer van Moveus cardinalis in Californië en de andere landen, waar schildluizen van het geslacht Zcerya te kwader ure waren geïmporteerd. De andere resultaten, door K oebele verkregen, worden medegedeeld, maar tevens worden voorbeelden aangehaald van mislukte importproeven, en wordt de oorzaak der mislukking, voorzoover die bekend is, aangewezen. De voedsel- keuze, de afhankelijkheid van klimatologische factoren en de parasieten van het te importeeren nuttige insect spelen hierbij eene groote rol. In het Noorden van de Vereenigde Staten heeft men door den invoer van nuttige insecten de San-José schildluis niet kunnen onderdrukken, terwijl men door besproeting met salt-lime-sulfur-wash hierin wel is geslaagd. Bij de beoordeeling der resultaten van importproeven kan men niet voorzichtig genoeg zijn. Het succès, verkregen met parasieten, is in ’t algemeen veel minder groot dan dat, hetwelk met van roof levende dieren is behaald. De geschie- denis der gypsymothbestrijding in Amerika geeft een zeer juist denkbeeld van wat door directe bestrijdingsmaatregelen te bereiken is, maar de onderzoekingen zijn nog niet ver genoeg gevorderd om te beoordeelen of men er in slagen zal door import van parasieten de plaag te bedwingen. Volgens Alexander Craw zou geen enkel insect in zijn vaderland schadelijk genoeg zijn om een landplaag te worden, omdat door de natuur altijd gezorgd is voor een vijand, die het in toom houdt. Wanneer zich een insect tot buitengewone getalsterkte vermeerdert, dan zou men slechts in zijn vaderland naar den patuurlijken vijand hebben te zoeken en dezen te importeeren om aan de plaag een einde te maken. Aan de hand van de reeds genoemde voorbeelden wordt kritiek op deze voorstelling uit- geoefend, terwijl er ten slotte op gewezen wordt, dat in ons vaderland de inheemsche vijanden van veel meer belang zijn dan die, welke van verre dreigen. / Dr. H. M. QUANJER.: ONDER RE EN, nl ie DACTIE VAN Ke Sr. Dezer INRICHTING. AN ata tded Ì Ere zi “ SECRETARIS DER REDACTIE: nk: ki kh AASTN seed HJ WAGENINGEN, zin. k Rinzema. Een Instituut voor : phytopatholog gie. 7 V ersl , , al Ban in, en over inlichtingen, ggegev en. va RRS He ar 1908; D VAN. Eee Tets ove er het gebruik van glas in de Ed in, Hek Helehe, wetten. ‘der. bois en ò voornaamste ne de. eagen er er AR RL “winsten van Ee Bibliotheek der Rien Land-, ” GEE „Boschbouwschool, AOEREDERE gedurende de ‘maanden’ dt 7 das A fe „ 1908-—April 1909 C he « À Ke NER bij ‚ je { eeN Gn he A Ke ' bd X u IJ Y Pel Ô 6 KOG 4 3 ke. fr 4 N â \ k. zl de 0 en gan AVE pee L ke H) id u E me _ PRS ’ ‚ n a gedi 35 d al 7 5 , Ns; bk % ) 5, An Ni: Je bleren Lj bam 8 7 Xi 4 ï AY 12 1910 BS BETUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN: VERSLAG OVER ONDERZOEKINGEN, GEDAAN IN- EN OVER INLICHTINGEN, GEGEVEN VANWEGE BOVENGENOEMD INSTIEUUT IN HET JAAR 1908; OPGEMAAKT DOOR DEN DIRECTEUR Ron DRA Te RITZEMA BOS. Aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nyverherd en Handel Le ‘s-Gravenhage. Ter voldoening aan art. 3 van het Reglement voor het Instituut voor phytopathologie, heb ik de eer, U het vol gende verslag aan te bieden over hetgeen in het jaar 1908 is verricht. Met ingang van r October werd het personeel van het Instituut uitgebreid door de benoeming tot adsistent van den Heer P. van der Goot, Landbouwkundige. Lessen in de phytopathologie werden door den Directeur gegeven aan de afdeelingen Nederlandsche Landbouw en Landbouwscheikunde, Tuinbouw en Boschbouw der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool; door Dr. H. M. Ouanjer aan de afdeeling Koloniale Landbouw. Voorzoover de drukke werkzaamheden aan het Instituut het toelieten, werden door de beide bovengenoemde ambtenaren enkele excursies met de leerlingen gehouden, bepaaldelijk naar het bloembollendistrict, naar de bosschen ed onder Bennekom en naar het Koloniaal Museum te Haarlem. 4 42 Een leerling kwam zich gedurende een drietal maanden in praktisch phytopathologisch onderzoek oefenen; wel kwamen er meer verzoeken in om praktisch te komen werken, maar deze moesten wegens gebrek aan plaats worden afgewezen. Het aantal inzendingen, waaromtrent advies werd ge- vraagd, nam nog sterker dan het vorige jaar toe, zooals eenigszins kan blijken uit het feit, dat het aantal uitgegane brieven, dat in 1906 en 1907 respectievelijk bedroeg 1540 en 1614, nu steeg tot 1884. Op de terreinen van het Instituut voor phytopathologie zijn verschillende proefnemingen reeds sedert de vestiging van de inrichting alhier, in gang. Deze proefnemingen werden reeds in het vorige verslag vermeld. Het zijn in de eerste plaats proeven, om uit te maken, of de her- haalde teelt van sommige gewassen op denzelfden grond een schadelijk optreden van parasieten dezer gewassen in ‘tleven roept. Daarvoor wordt jaar op jaar op één perceel rogge, op een tweede perceeltje haver, op een derde uien, op een vierde wortelen geteeld. Bepaalde perceeltjes dienen voor de bestudeering van de klavermoeheid en van den vlasbrand. Proeven worden genomen omtrent het optreden van moederkoren op verschillende Gramineeën, alsmede om- trent de omstandigheden, waaronder vooral veel moeder- koren wordt gevormd. Verder worden sommige perceeltjes gewijd aan proefnemingen betreffende verschillende aard- appelziekten, zooals krulziekte, schurft, zwartbeenigheid; aan enkele ziekten van bolgewassen, van aalbessen en kruisbessen en van populieren; aan de door Aphelenchus Fragartae veroorzaakte ziekte der aardbeiplant; aan het „bladvuur’’ der komkommers en meloenen; aan door Peronosporeeën veroorzaakte ziekten van sla en spinazie. Ook werden proeven genomen met chemische middelen tegen ziekten en beschadigingen van vruchtboomen, bessen- struiken, kool en vlas. Deze proeven echter werden grooten- deels ingesteld op de terreinen van practici, die van de te be- strijden kwaal te lijden hadden. De verkregen resultaten zullen hieronder nader worden besproken, bij de behandeling der ziekteverwekkende oorzaken. Zoowel door den ondergeteekende als door Dr. Quanjer 43 werden herhaaldelijk terreinen bezocht, waar proefnemingen werden in 't werk gesteld of waar bepaalde ziekten of beschadigingen voorkwamen. Vooral werden herhaaldelijk de bosschen in Noord-Brabant en ook in België bezocht, die door de non-rups werden geteisterd, alsmede de ter- reinen, waar zich de Amerikaansche kruisbessenmeeldauw vertoonde. | Bij de uitvoering van bestrijdingsproeven werden door den amanuensis B. Smit goede diensten verleend. Ter voldoening aan de voorschriften van den phytopatholo- gischen dienst werden deels door dezen beambte, deels door ondergeteekende of door Dr. Quanjer onderscheiden kweekerijen en boomgaarden geïnspecteerd. Voor Boskoop en omgeving werden de inspecties weer verricht door den Rijkstuinbouwleeraar in Noord-Holland. Het is een verblijdend verschijnsel, dat in de laatste jaren de belangstelling der practici voor de oorzaken van de ziekten en beschadigingen hunner gewassen toeneemt, en dat zij meer dan voorheen middelen trachten aan te wenden om deze ziekten en beschadigingen te voorkomen en te bestrijden. Zoo is ook het gebruik van Bordeauxsche pap in ons land zeer sterk toegenomen. Herhaaldelijk echter kwam het voor. dat practici zich erover’ beklaagden, dat zij, niettegenstaande zij dit middel één of meer malen op zeker gewas hadden toegepast, toch last hadden van rupsen, bladluizen of andere insekten. Zij waren daarom er maar toe overgegaan, in plaats van Bordeauxsche pap, carbo- lineum te gebruiken, welk middel in de prijscouranten van onderscheiden handelaren in deze stof, alsmede in door hen uitgegeven brochures werd aangeprezen als vrijwel afdoend tegen ongeveer alle mogelijke ziekten van planten en tegen bijkans alle schadelijke dieren. Ik vond daarin aanleiding, in verschillende land- en tuinbouwbladen en ook in gewone nieuwsbladen erop te wijzen, dat Bor- deauxsche pap tegen verscheidene ziekten van planten, die door zwammen worden in 't aanzijn geroepen, het beste middel is, dat wij kennen, al is het dan ook niet altijd een afdoend middel daartegen te noemen; dat deze pap echter tegen insekten vrij wel werkeloos is; dat het ook 44 nooit door bevoegden als zoodanig is aangeprezen; dat carbolineum evenmin een universeel middel tegen alle kwalen is, al kan het, mefs met de noodige omzichtigheid aangewend, bij de bestrijding van sommige kwalen (boom- kanker, schildluis, bloedluis) met succès worden gebruikt. Met name waarschuwde ik er voor, de bespuiting der vruchtboomen met Bordeauxsche pap, waar het geldt de schurfziekte (Fusicladium) der ooftboomen tegen te gaan, te vervangen door eene bespuiting met eene carbolineum- emulsie. Sedert men in verschillende streken van ons land be- gonnen is, het Parijsch groen — veelal in de Bordeauxsche pap gemengd — als een insektendoodend middel te ge- bruiken, is van den kant van gezondheids-commissies en plaatselijke autoriteiten de vraag geopperd of het niet raadzaam ware tegen het gebruik van deze stof te waar- schuwen of het zelfs te verbieden, wijl Parijsch groen een ernstig vergift is. Men vreesde namenlijk dat de vruchten welke van de bespoten boomen of struiken worden geoogst, gevaarlijk voor de consumptie zouden zijn. Eenerzijds kwamen fruit- en bessentelers zich bij mij beklagen, dat zij soms door plaatselijke autoriteiten werden belem- merd in het ten uitvoer brengen van hunne bespuitingen, die zij — althans voor een gedeelte — op mijn advies waren begonnen. Andererzijds kwam Dr. G. Romijn, In- specteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid te ‘s-Hertogenbosch, bij mij om er over te spreken of er al dan niet aanleiding zou zijn, het spuiten met Parijsch groen bevattende middelen te verbieden. Het betrof hier vooral een gedeelte der Over-Betuwe, waar bespuitingen van bessenstruiken met Parijsch groen houdende Bordeauxsche pap meer en meer worden toegepast, vooral tegen de rupsen van den wintervlinder en tegen de gewone bes- senbastaardrupsen. Ik voor mij moet eerlijk bekennen, dat het mij als van zelf sprekend voorkwam, dat het bespuiten van vrucht- boomen of bessenstruiken met Bordeauxsche pap, waarin r à 1/ Hektogram Parijsch groen op de roo Liter, mits niet korten tijd vóór den oogst der vruchten aangewend, voor de consumptie van het fruit geheel onschadelijk moet 45 zijn. Vooreerst toch was het mij bekend, dat in Amerika het gebruik van „Parish Green” in de aangegeven sterkte voor de bespuiting der vruchtboomen, om deze te be- schermen tegen verschillende schadelijke insekten, zeer algemeen in zwang is, terwijl men daar nooit van ver- giftiging door het aan de bespoten boomen groeiende ooft heeft gehoord. Ten tweede heeft men nooit kunnen constateeren, dat zich in plantendeelen, bespoten met koper- of arsenikver- bindingen, weegbare hoeveelheden van deze elementen bevonden. De bespuiting van de bessenstruiken met Bordeauxsche pap, waarmee Parijsch groen is gemengd, grijpt plaats òf onmiddellijk vóór den bloei, òf dadelijk na de vruchtzetting. Zij wordt uit den aard der zaak nooit toegepast, wanneer de bessen binnen kort zullen worden geoogst, wijl er dan aan de geoogste bessen Bordeauxsche pap zou kleven, die ze voor den verkoop ongeschikt zou maken. Eene bespuiting vóór den bloei, dus vóór er vruchten zijn, zou alleen dàn de vruchten kunnen vergiftigen, indien de bij de bespuiting op de struiken gebrachte arsenikver- bindingen in weegbare hoeveelheden ín de planten over- gingen; en boven reeds zei ik, dat dit zeef het geval is. Maar zou eene bespuiting dadelijk na de vruchtzetting de te oogsten bessen kunnen vergiftigen ? Wie op deze vraag een antwoord wil trachten te geven, vergete daarbij niet, dat de kruisbessen hier te lande ver- reweg het meest níet in rijpen staat worden geoogst, maar in hoogstens half volgroeiden toestand. Ik stelde Dr. Romijn voor, een paar kruisbessenstruiken kort na de vruchtzetting te bespuiten met eene Parijsch groen bevattende pap, zooals die in de Betuwe tegen- woordig meer wordt gebruikt; de vruchten te oogsten op den tijd, waarop zij in de praktijk „voor Engeland” worden geoogst; en ze dan scheikundig te laten onderzoe- ken op arsenicum. Ik verzocht Dr. Romijn, bij de be- spuiting tegenwoordig te zijn, en een gedeelte van den oogst zelf scheikundig te onderzoeken, terwijl ik de rest aan den Heer J. H. Aberson te Wageningen zou doen toekomen. De bespuiting, welke Dr. Romijn echter tot zijn spijt 46 niet ‚kon. bijwonen, geschiedde op 21 Mei, en wel met eene. pap, vervaardigd uit 11/, K.G. kopervitriool, 1!/, K.G. kalk en.1}, H.G. Parijsch groen op roo Liter water. Deze pap was samengesteld geheel op de wijze als men dat in de Betuwe is begonnen te doen; met dien verstande dat men daar ook wel dikwijls op roo Liter Bordeauxsche pap in plaats van 1!/, H.G., slechts r H.G. Parijsch groen neemt. Laatstgenoemde stof was van dezelfde firma, Thijs Plet te Nijmegen, betrokken, die haar den kweekers in de Over-Betuwe geregeld levert. Tusschen het bespuiten van de struiken, wanneer de bessen zich pas gezet hebben, en het oogsten „voor EÉnge- land!” verloopen 4 à 5 weken. Natuurlijk is die tijd veel grooter wanneer de bessen voor directe consumptie, dus rijp, worden geoogst. Ik oogstte de bessen van de be- spoten struiken op 23 Juni, dus 4\/, week na de bespuiting, en mengde de geoogste kruisbessen goed dooréén. De Heer Dr. Romijn bleek ongelukkigerwijze geen tijd te hebben om de hem toegezonden kruisbessen scheikundig te onderzoeken. Maar het resultaat, door den Heer Aberson gekregen, was overtuigend genoeg. Deze meldde mij nl: „Eén K.G. der based en in behandeling genomen en leverde geen weegbare hoeveelheid arsenicum.” Ik achtte het nuttig het bovenstaande resultaat in ver- schillende vakbladen en couranten mee te deelen, wat ik echter eerst in het voorjaar rgog deed, nl. tegen den tijd, waarop de bespuitingen van bessen en vruchtboomen weer aan de orde kwamen. Er 1s absoluut geen reden, om het Parijsch groen, dat als insektendoodend middel soms goede diensten kan doen, zoo wel bij de bespuiting van vruchtboomen als van bessen- struiken, wegens zyne giftigheid niet te gebruiken. Natuurlijk vergete men noort, dat het een vergift is. Men spuite er de boomen of struiken mee, al naar het noodig is, en al naar het insekt, 'twelk men wenscht te bestrijden, vóór ‘t opengaan der knoppen of nà de vruchtzetting, maar in t laatste geval alleen, wanneer de vruchten nog klein zijn ; kruisbessen circa vijf weken vóór zij worden geoogst. Het mag wel bijkans overbodig heeten, hier nog te melden, dat het zoo vergiftige Parijsch groen niet kan worden gebruikt om boomen te bespuiten, díe staan op 47 terreinen, waar runderen of andere huisdieren weiden. Noodig is nog, hier er aan te herinneren, dat het Pa- rijsch groen alleen met succès te gebruiken is tegen insekten met bijtende monddeelen, zooals rupsen en kevers, die de met vergift bedekte bladeren opeten; maar dat het tegen zuigende insekten, die sappen uit de planten- deelen opnemen, zooals blad- en schildluizen, niet baat. Het is nu eenmaal geen contactvergift, maar een maag- vergift. Tegen zuigende insekten wende men contactvergiften aan, zooals phytophiline, vitiphiline, zwakke carbolineum- of petroleum-emulsies. Thans wordt overgegaan tot eene nadere bespreking van een aantal plantenziekten en beschadigingen, waar- omtrent inlichtingen zijn gevraagd of nadere onderzoekingen zijn ingesteld. Slechts die ziekten en beschadigingen, waar- omtrent iets mee te deelen is, dat om de eene of andere reden van belang is, vinden hier eene bespreking. NIET-PARASITAIRE ZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN. MONSTRUOSITEITEN. Een merkwaardig geval van eene monstruositeit kwam dit jaar voor op de koolvelden van twee boeren in den Daal- meerpolder (N-H.). Bijzonder veel koolen nl. bleken hart- loos te zijn of vertoonden vreemdsoortige bladvergroeiingen. Dat dit merkwaardige verschijnsel bij zoo vele planten voorkwam, zal wel ongetwijfeld hierin zijne verklaring vinden, dat deze beide boeren hun zaad hebben gewonnen van eene of meer planten, die zelf ook monstrueus waren. Dergelijke abnormaliteiten zijn in sterke mate erfelijk, zooals o.a. uit de onderzoekingen van Prof. Hugo de Vries gebleken is. OVERMAAT VAN VOCHTIGHEID. Eene te groote vochtigheid veroorzaakt dikwijls eene opzwelling van bepaalde weefsels ; vooral de parenchymeellen vergrooten zich daarbij sterk. Zoo iets was o. a. waarschijnlijk 4 geval bij de Zeliebollen, die ons uit Boskoop toegestuurd 48 werden en die aan sommige schubben opzwellingen vertoonden. Op de bollen was ook hier en daar Peuzeellium glaucum aanwezig, natuurlijk secundair; dit wijst er echter ook op, dat de bollen in eene zeer vochtige omgeving gegroeid waren. — Een ander ziekteverschijnsel, dat volgens Sorauer òòk door te groote vochtigheid moet worden veroorzaakt en dat daarom hier ter plaatse behandeld wordt, werd te Arnhem waargenomen. Bij eenige zepen Leet de schors over een gwoot deel van den stam los; het gedeelte van de schors, dat naar ‘t hout was toegekeerd, was langzamerhand in eene losse, eenigszins elastische massa overgegaan, waar- door alle verband met het onderliggende weefsel verbroken was. Sorauer meent, dat een overmaat van vocht in den bodem hiervan de oorzaak is. (Zie Sorauer's „Handbuch der Pflanzenkrankheiten, ze druk, l, bladz. 328). Tegen Sorauer’s opvatting pleit echter, dat het hier vermelde verschijnsel te Arnhem niet alleen op vochtige, maar ook op vrij droge standplaatsen voorkwam. Parasitische organis- men echter werden niet gevonden. BARSTEN VAN VRUCHTEN. Veelvuldig kwam dezen zomer voor: het openspringen en barsten van overigens volkomen gezonde vruchten, terwijl ze nog aan den boom hingen. De oorzaak van dit ver- schijnsel is zeker te zoeken in het zeer vochtige weer, dat op een tijdperk van groote droogte en warmte gevolgd is, waardoor de schil niet snel genoeg groeide, om het, door opneming van veel vocht snel zich uitzettende vrucht- vleesch te blijven omsluiten. Soms kwamen bij aan het Instituut ingezonden vruchten slechts inwendig spleten of holten voor, terwijl overigens van buiten alles gaaf was; ook dit moet wel aan de groote schommelingen in den weerstoestand toegeschreven worden, waardoor verschillen in weefselspanning in het inwendige der vrucht onstonden. BESCHADIGING DOOR PERCHLORATEN. Zoodanige beschadiging werd dit jaar waargenomen te Bellingwolde op enkele perceelen tarwe en gerst. De planten vertoonden het gewone beeld van perchloraatbe- 49 schadiging, nl. gegolfde of gekronkelde bladeren, kort blijven van de plant; de beschadiging trad meer of min pleksgewijze op (zie o. a. Ritzema Bos, „Ziekten en be- schadigingen der Landbouwgewassen”’, 2° druk, 1. bl. 82 35). SCHADELIJKE WERKING VAN BORDEAUXSCHE PAP. Daar in 1907 nu en dan klachten waren ingekomen over de schadelijke werking van Bordeauxsche pap op de bla- deren der bespoten boomen, is omtrent de omstandigheden, waaronder die beschadiging optrad, eene enquête ingesteld. Voor het instellen van opzettelijke onderzoekingen ont- braken, ten gevolge van vele andere werkzaamheden, tijd en gelegenheid. Ik hoop later op dit onderwerp terug te komen, en wil voorloopig slechts constateeren, dat de be- doelde beschadiging in 1rgo7 slechts zéér plaatselijk voor- kwam en slechts in betrekkelijk niet vele gevallen een ernstig karakter aannam. In rgo8 kwamen geene berichten weer in omtrent beschadiging door Bordeauxsche pap. (Vergelijk mijn Jaarverslag over 1907 in ‚„Mededeelingen der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool”, 1. BEKO.) HAVERZIEKTE. Deze kwaal trad op Veenkoloniale gronden dit jaar weer hevig op. De verschijnselen hierbij zijn, dat op bepaalde plekken het gewas slecht groeit, spoedig geel wordt en afsterft; inwerking van schadelijke organismen schijnt hier buitengesloten te zijn. Wel komt de zwartzwam (CZado- sportum herbarum vrij geregeld op de gestorven bladeren voor, maar deze ontbreekt toch wel eens en schijnt dus secundair op te treden. De Heer Elema, Rijkslandbouw- leeraar voor Drenthe, is op grond van zijne waarnemingen van oordeel, dat de ziekte waarschijnlijk wordt ver- oorzaakt door plaatselijk gebrek aan voedende stoffen ten gevolge van gering absorbtievermogen van den bodem, waardoor het plantenvoedsel niet genoeg wordt vastgelegd en spoedig wordt uitgespoeld. Het is dan ook gebleken, dat bemesting met straatvuil, compost of stalmest, alsook go een herbezanding met goed zand, het optreden der ziekte kunnen voorkomen. Door de oplossende werking van kaïniet en chilisalpeter gaat het absorbeerend vermogen van den bodem, die aan deze eigenschap reeds gebrek heeft, nog meer achteruit. Aangezien zwavelzure ammo- niak deze werking niet heeft, is deze meststof op dergelijke gronden goed op hare plaats, (Zie „Tijdschrift over Planten ziekten,” XI jaargang 1905, bl. 118), terwijl chilisalpeter en kaïniet de haverziekte in de hand werken. BIETENBRAND kwam dit jaar weer op verschillende plaatsen voor. Soms troffen wij op de aangetaste plantjes parasieten aan, maar niet altijd dezelfden; zoo werd bijv. op uit Zutphen inge- zonden bietenplantjes Pythium de Baryanmum aangetroffen; op aan brand” lijdende bietenplantjes van Andel (N.-Brab.) afkomstig, werd Zytheum de Baryanum in de stervende stengels en AAzzoctonza violacea op de wortels aangetroffen. Dan weer treft men in de door brand aangetaste bieten- plantjes Phoma Betae aan. Maar uit Rhenen ontvingen wij aan wortelbrand lijdende jonge bietenplanten, waarin in ‘tgeheel geen parasiet te vinden was. Uit deze mede- deelingen blijkt alweer, dat de oorzaak van bietenbrand stellig niet van parasitairen aard is; zij blijkt meer in schade- lijke bodeminvloeden te zijn gelegen. Ik sluit mij aan bij de meening van Sorauer, dat gebrek aan zuurstof in den bodem de hoofdoorzaak van den bieten- brand is. De kwaal komt dan ook juist op zware of met eene dichte korst bedekte gronden voor. Door zuurstof- gebrek beginnen de bietenplantjes te kwijnen en gaan langzamerhand dood; daarbij kan het ziektebeloop door verschillende parasitaire zwammen worden bespoedigd, maar deze zwammen kunnen ook uitblijven. (Zie het Verslag over 1906 in het „Tijdschrift over Plantenziekten’’, 1907, blj): GEBREK AAN STIKSTOF. Even als ‘tvorige jaar kregen we ook dit jaar eene zending van seringebladeren, nu uit Aalsmeer, die eene ST bruinkleuring vertoonden. welke bij den top en de blad- randen begon. Waarschijnlijk was ook hier sprake van gebrek aan stikstof; het bruinworden vertoont zich altijd dan ‘t eerst aan de onderste bladeren van de plant en strekt zich langzamerhand meer naar boven uit. (zie Ver- slag over 1907, in ‚„Mededeelingen der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool'’, I, bl. 40). VROEGTIJDIGE ROTTING. Deze werd dit jaar bij enkele peersoorten opgemerkt, o.a. bij Maagdepeer, Stichtsche Heerenpeer en Jalousie de Fontenay. Volgens Sorauer (zie diens „Schutz der Obstbäume'', bl. 81) treedt dit verschijnsel vooral op in jaren met een vochtig voorjaar en een’ warmen zomer; onder zulke omstandigheden rijpt de vrucht te snel en kan er, volgens bovengenoemden geleerde, te weinig vruchtenzuur en looizuur in worden opgehoopt. Door dit lage gehalte aan zuren zou dan de vrucht spoediger tot bederf overgaan; de vrucht begint soms reeds te rotten, wanneer ze zich nog aan den boom bevindt. AFVALLEN VAN DRUIVEN IN BEWAARPLAATSEN, In de koelkamers van de Vennootschap Vriesseveem te Amsterdam deed zich het verschijnsel voor, dat van de daar bewaarde druiventrossen een deel de vruchten liet vallen, terwijl ze bij de rest vast bleven zitten en zich ook goed hielden. De verklaring voor dit feit schijnt hierin te moeten worden gezocht, dat bij die druiven, welke zich in volledig rijpen toestand bevonden, toen zij in de koel- kamers kwamen, zich een kurklaagje heeft gevormd aan de basis van de vruchten, waardoor deze spoedig moesten afvallen; terwijl die druiven, welke nog niet volkomen waren uitgerijpt, toen zij geplukt werden, zoodanig kurklaagje niet vormden. VORSTBESCHADIGING. Door den strengen winter van 1907 op 19o8 is vrij veel schade aangericht; dit bleek duidelijk in 't voorjaar 52 en den zomer van 1908. Onder anderen werden herhaal- delijk jonge pereboomen, op kwee geënt, ons toegezonden, die bleken te zijn gestorven, zonder dat eenig organisme, dat als de oorzaak der sterfte kon worden aangezien, ook bij herhaald onderzoek werd ontdekt. De boompjes waren in 't voorjaar meest alle wel uitgeloopen, maar tegen 't begin van den zomer verwelkt. Bij nader onderzoek bleken de wortels gestorven te zijn; vandaar dan ook, dat de boomen spoedig moesten verwelken, zoodra zij het aan- wezige reservevoedsel verbruikt hadden. Peren, die op wildling waren geënt, bleven in leven. — Waarschijn- lijk moet hier worden gedacht aan sterfte ten gevolge van de inwerking van vorst op de daarvoor vrij gevoe- lige kwee. Toch bleken soms, ook op dezelfde stand- plaats, niet alle op kwee geënte pereboompjes geleden te hebben. Misschien zou de oplossing hiervan kunnen liggen in de soort van kwee, die als onderstam gebruikt wordt. Er worden nl. twee soorten van kwee als onder- stam voor peren gebruikt; de gewone kwee (de gewone Cydonia communis) en de z.g. „kwee van Angers; de eerste vormt zijne wortels dicht bij het oppervlak van den grond, de laatste gaat dieper met zijne wortels. Wellicht, dat de verschillende plaatsing der wortels op de vorstbeschadiging van invloed is geweest (zie „Floralia”’ van 29 Mei 1908). TE STERKE ZONNEBESTRALING. Deze was oorzaak, dat te Elst (O. B.) kruisbessen nood- rijp werden; door vreterij toch van de kruisbessenbastaard- rups (Mematus ventricosus) waren bijna alle bladeren ver- dwenen, zoodat de jonge bessen te veel aan de felle zon waren blootgesteld. De vruchten kregen dan ook op sommige plaatsen vroegtijdig een roodachtig kleurtje; hier en daar traden ook melkwitte vlekken op, die bij onderzoek bleken ver- oorzaakt te zijn door het intreden van lucht in de weefsels door kleine barstjes, die in de schil waren ontstaan. Door tontbreken der bladeren was natuurlijk ook de voeding der vruchtjes sterk verminderd; vandaar het te vroeg- tijdig rijpen. DI PLANTENZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN, VER- OORZAAKT DOOR PLANTAARDIGE ORGANISMEN. Bacillus phytophtorus Appel, de bacterie die de oorzaak is van de z.g. „swartbeenigheid” der aardappel- plant, deed dit jaar weer van zich hooren te Dedemsvaart en te Appingedam; te Dedemsvaart was het bepaaldelijk de soort Landskroon, die van de kwaal te lijden had. Door het pootgoed kan zich de kwaal uitbreiden, zoodat het geraden is altijd poters van gezonde planten te gebruiken. (zie „Tijdschrift over Plantenziekten’', rgos, bl. 8). Uit Amerongen werden ons aardappels toegezonden, die inwendig eroofe holten vertoonden, welke bij nader onderzoek door bacterzön bleken te zijn veroorzaakt. De soort Netto, die daar in de buurt veel wordt verbouwd, werd door deze kwaal sterk aangetast; de soort Fortuna daarentegen bleef er vrij van; misschien hangt dit wel eenigszins samen met de meerdere of mindere vastheid van den knol. Door verwondingen in de opperhuid treden de bacteriën in den knol binnen en woekeren daar dan verder voort. Om deze ziekte zooveel mogelijk te voorkomen, moet men ook al weer alleen gezonde poters gebruiken; verder moet men niet direct weer aardappels verbouwen op een stuk land, waar zich deze ziekte reeds heeft voorgedaan. Spumaria alba Tul, eene slijmzwam, kwam dit jaar tamelijk veel voor op 3 à 4 jarig gras- en klaverland te Bume (Dr.). Zoodanig optreden van deze slijmzwam was tot nog toe in ons land onbekend; in 1907 is het voor het eerst in Zweden waargenomen. Dit organisme leeft eerst als een slijmachtige massa in de bovenste lagen van den grond. In het midden van den zomer trekt deze massa naar boven, wordt geelwit en gaat op eenige centi- meters afstand boven den grond, tusschen de grashalmen, over tot het vormen van witte vruchtlichamen, die in plekken bijeen zitten en elk ongeveer zoo groot als een okkernoot zijn. De witte vruchtlichamen vormen een spons- 54 achtige massa en bestaan uit tal van blaasjes. Na eenigen tijd worden zij zwart en er stuift bij droog weer een zwart poeder af‚ dat uit sporen bestaat. Men heeft in Zweden opgemerkt, dat de zwam alleen voorkwam in weiden, onder welke zeer veel onver- teerde plantenresten, bijv. van het veen, in den grond zaten. Ook heeft men daar vastgesteld, dat de zwam alleen voorkwam op 3 à 4 jarig weiland, waar dus de grond in zekere rust verkeerd had en door de zode wat van de lucht was afgesloten; kunstmeststoffen schij- nen geen invloed te hebben op de ontwikkeling van de zwam. Bestrijdingsmiddelen zijn nog niet bekend; een afdoend middel is wel het land te scheuren en het eenige jaren als bouwland te gebruiken. Bij lage ligging van het land kan natuurlijk ook reeds drainage verbetering aanbrengen. In dit geval is aan- geraden het weiland te scheuren en 3 jaar lang als bouw- land te gebruiken met als vruchtopvolging : hakvrucht, graan- gewas, hakvrucht; het gebruik van stalmest is, mits in kleine hoeveelheid, niet af te keuren omdat het de om- zettingen der onverteerde plantaardige stoffen in den bodem bevordert. In Zweden schijnt niet gebleken zijn, dat hooi van een weiland, waarop de Spumaria veel voorkwam, voor ‘t vee schadelijke gevolgen heeft; toch zal men met het gebruik ervan in alle geval voorzichtig moeten zijn. Peronospova Viciae de Bary, de valsche meeldauw der erwten, kwam in den zomer van het afgeloopen jaar zeer veel voor in de provincie Groningen. Eene bespuiting met Bordeauxsche pap schijnt hier niet de gunstige resul- taten op te leveren, die men gewoonlijk ervan ziet bij bestrijding van verwante parasitaire ziekten. Althans de Heer Mansholt uit Westpolder, die 't middel heeft toege- past, schreef ons ‘t volgende: „Ik heb een deel van de aangetaste erwten besproeid, maar kan absoluut geen resultaat zien, want de valsche meeldauw vertoont zich overal nog even erg op de bladeren. De erwten leveren ongeveer de helft van het stroo, dat er anders groeit. Het middel schijnt dus niet afdoende te zijn.” 59 Sphaerotheca mors uvae Berk et Curt, de gevreesde Amerikaansche kruisbessenmeeldauw, schijnt zich in ons land meer en meer uit te breiden. Kwam hij volgens ‘t verslag van 1907 (zie „Mededeelingen der Rijks Hoogere Land- Tuin- en Boschbouwschool, 1. bl. 45) nog alleen maar op ver- schillende perceelen onder Elst (Utr) en Amerongen voor, — thans heeft hij zich daar nog over verscheiden tot dusver vrijgebleven kruisbessentuinen verbreid. Ook werd hij ontdekt in eene kweekerij te Dedemsvaart, vanwaar uit — naar nader bleek — kruisbessenboompjes, door de kwaal aangetast, werden verzonden naar Winterswijk, Princenhage en den proeftuin van de MÌ. tot Bevordering van Ooft- en Tuinbouw in het 4° district van Zeeland, nabij Oostburg (Zeeuwsch Vlaanderen). Uit het laatste voorbeeld ziet men, hoe veel besmette boomkweekerijen tot de verbreiding van de ziekte kunnen bijdragen. Zoolang deze tot de terreinen der bessentelers beperkt blijft, waait de ziekte wel naar naburige tuinen over, en kunnen de sporen ook wel aan de kleeren van menschen, door vogels, insekten, enz, zelfs naar geheel andere streken worden overgebracht; maar toch blijft de ziekte vaak meer of min gelokaliseerd, zoolang nog slechts bessen/wizen zijn aangetast. Zoodra echter eene boomkweekerij besmet is, is er groote kans dat besmette struiken naar alle hoeken van ons land en zelfs naar ‘t bui- tenland worden vervoerd. — De bedoelde boomkweeker te Dedemsvaart heeft dadelijk al zijne kruisbessenstruiken gerooid en vernietigd: een navolgingswaardig voorbeeld. Ook op de achter het Instituut voor phytopathologie gelegen terreinen, welke. voor het onderwijs in de ooft- boomteelt aan de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Bosch- bouwschool in gebruik zijn, werd in den zomer 1go8 de Amerikaansche kruisbessenmeeldauw geconstateerd. Hoe de ziekte daarheen is overgebracht, bleef onbekend; 't kan zijn dat de sporen der meeldauwzwam uit Elst naar Wa- geningen zijn overgewaaid (de afstand tusschen deze beide plaatsen bedraagt 2!/2 à 3 uur gaans); ‘t kan ook wezen, dat zij door personen, die de terreinen kwamen bezichtigen, aan hunne kleeren werden meegevoerd. Insgelijks bleek de Amerikaansche kruisbessenmeeldauw bij een boomkweeker te Boskoop voor te komen. De Heer N. Nobel, Rijkstuinbouwleeraar te Tiel, ontving 56 van de firma L. Späth te Berlijn, struiken van eene soort, genaamd „Smith's improved’, die als onvatbaar voor den Amerikaanschen kruisbessenmeeldauw moest gelden; maar deze struiken schenen hem toch te zijn aangetast, hetgeen dan ook door mij werd geconstateerd. Tenzij spoedig van Regeeringswege krachtig wordt inge- grepen, zal weldra de Amerikaansche kruisbessenmeeldauw over ons geheele land verbreid zijn. — Eene andere meeldauwzwam kwam dit jaar door bijna ons geheele land in zeer sterke mate op de erken voor, die zelfs op groote afstanden er geheel wit uit zagen. Aangetast werden in hoofdzaken, het kreupelhout en de kleinere boompjes. De Amerikaansche eiken bleven er echter geheel van verschoond. Bepaaldelijk de bladeren der jonge scheuten waren er zoodanig mee besmet, dat de groei er in sterke mate door belemmerd werd. Ook de jonge eiken in de kweekerijen en de boompjes op de kiembedden hadden er veel van te lijden. Merkwaardig was dat de kwaal niet alleen geheel Nederland door in bijzonder sterke mate voorkwam; maar ik nam haar in rgo8 ook waar in Duitsch- land langs den Rijn tot bij Frankfort en in Ober Hessen (Bad-Nauheim en Friedberg), eveneens in de Belgische Kempen en in Belgisch Limburg; terwijl zij evenzeer in Noord-Frankrijk moet zijn voorgekomen. De meeldauw- zwam, die deze ziekte veroorzaakte, werd alleen in den conidiën voortbrengenden vorm (Oidzum) waargenomen; ook in het najaar en den winter waren op de aangetaste bladeren der zieke eiken geen peritheciën te vinden, zoo- dat niet kon worden uitgemaakt, met welke soort van meel- dauwzwam wij te doen hadden. Het meest algemeen is hier te lande op eiken P/yllactinia suffulta Sacc; die soort is het echter waarschijnlijk niet geweest, daar deze zwam ook op vele andere soorten van loofhout voorkomt, zooals op pereboomen, meidoorn, kamperfoelie, esch, els, berk, beuk, haagbeuk, hazelaar, en deze gewassen meestal, ook vlak in de buurt van de aangetaste eiken, geheel vrij bleven. Reeds in 't vorige jaar deed de eikenmeeldauw, hoewel slechts plaatselijk, van zich spreken. (zie „Mede- deelingen der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouw- school’, 1 bl. 44). 5 Oidium erysiphoides Fries kwam ook dit jaar weer op Lvonymus japonica voor en wel te Echt (L.). Zijn er in de buurt geen andere planten, die door deze ziekte zijn aangetast en die dus de Evonymus-heesters weer zouden kunnen besmetten, dan kan men door eenige keeren zwavelen en in 't vroege voorjaar bespuiten met Bordeaux- sche pap,. de kwaal wel meester worden. (Zie het vorige verslag in „Mededeelingen van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool'', 1, bl. 46). Leptosphaeria Phlogts Oudemans veroorzaakte op exemplaren van P‚/or decussata te Dedemsvaart het geel worden en afsterven der bladeren. Hierdoor wordt de ge- heele groei van de plant benadeeld, zoodat de jonge blaadjes klein blijven en de plant slecht bloeit. Op de geel wordende bladeren vertoonen zich Cladosportum- en Sporidesmiumconidiën; in de reeds afgestorven bladeren vindt men de peritheciën van de Zeptosphaerva. In 1899 is deze zwam voor ‘teerst op Phlox ontdekt en toen door Prof. Oudemans aldus genoemd (zie „Tijdschrift over Blantenziekten’’, 1899, bl. 31). Valsa leucostoma Pers. = (Cytospora leucostoma Aderh.), welke zwam bij het bekende afsterven der kersen- boomen aan den Rijn in Duitschland een rol speelt, werd dit jaar door ons aangetroffen op stammen van kerseboomen te Eijsden (Limburg); ook uit Uden (N-B.) kregen we in ‘t eind van 1908 een zending kersentakken gestuurd, die onder de bast de karakteristieke pykniden vertoonden. Zooals bekend is, wordt door Aderhold, Sorauer, Lüstner en anderen vorstbeschadiging als de aanleiding tot het woekeren van de WVafsa beschouwd. (zie o.a. „Tijdschrift over Plantenziekten'’, 1906, bl. 153). Cytosporina Ribrs Magnus wordt beschouwd als de oor- zaak van de „bessenzrekte” in den Bangerd (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der ooftboomen,” IL bl. 122). Deze trad daar ook in 1908 weer sterk op. Doeltreffende be- strijdingsmiddelen tegen deze gevaarlijke en bij lange na nog niet voldoend bestudeerde kwaal heeft men nog niet kunnen ontdekken. In overleg met den Heer Hazeloop, Rijkstuin- ui 58 bouwleeraar voor Noord-Holland, en met het Bestuur van de Vereeniging „de Proeftuin” (Bangerd), zijn door mij plannen opgemaakt voor proefnemingen betreffende de bestrijding der „bessenziekte’"’. Over de inrichting dezer proeven en over de verkregen resultaten zal een volgend jaar verslag worden uitgebracht. Nectria diftsstma Tul, de oorzaak van den gewonen „uruchtboomkanker, deed dit jaar o.a. veel schade in een laan gopultreren bij Culemborg. De boomen waren 16 jaar oud en hadden tot vóór een viertal jaren welig gegroeid, maar daarop hadden zich de kankerplekken op de takken beginnen te ver- toonen en de kwaal had zich zoo uitgebreid, dat nu reeds vele takken tot op den stam waren afgestorven. Om ’t voort- woekeren van dit kwaad te beletten, moet men in zulke gevallen de aangetaste plekken flink uitsnijden en ver- volgens met carbolineum bestrijken; verder moet men er altijd voor zorgen, dat eventueele wonden dadelijk worden gesloten, bijv. door ze met teer te besmerén mens gewoonlijk, zoo niet altijd, dringt de zwam door wonden binnen. (zie Ritzema Bos „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen” IL, bl. ro5). Ustulina vulgaris Tul, een peritheciënvormende Ascomyceet met korstvormig, buiten op de schors zittend stroma, werd aangetroffen op de wortels van oude beuken nabij de oppervlakte van den grond. Op ‘t eerste gezicht maakt deze zwam, die ons door den Heer Leonard A. Springer te Haarlem werd toegestuurd, den indruk van een Polyporee. Genoemde Heer schreef ons: „Zij is naar mijne meening de oorzaak van den dood van menig oud exemplaar. Deze zwam heeft hier al heel wat op haar geweten, want tal van mooie boomen zag ik daardoor te gronde gaan. ‘s Winters zien de plekken er uit als ver- koold en zijn de onderschors en de eerste houtlagen door- weven met mycelium. Hier in Haarlem zoowel als in Oos- terbeek vond ik haar. Slechts bij hooge uitzondering vond ik de zwam hoogerop aan den stam.’ Ustulina vulgaris Tul, die veelal gevonden wordt aan den voet van iepen, kastanjes en eiken, staat als sapro- 59 phyt te boek. Over schade, door deze zwam teweeggebracht, was tot nu toe nog niets in de literatuur bekend. Dothiovella populea Sacc, kwam te Kapelle bij Goes voor op Caxnadeesche populieren. De zwam woekert in de schors en vormt daar vruchtlichamen. Wanneer men het buitenste laagje van de schors aftrekt, ziet men deze vrucht- lichaampjes als zwarte bolletjes en complexen van bolletjes op een wit stroma ingeplant. Met ‘toog op besmetting van gezonde boomen moet men de aangetaste plekken Weg laten snijden en ze dan met carbolineum bestrijken. _Gloeosporium ampelophagum Sacc. werd dit jaar voor het eerst in ons land waargenomen en wel op een wijnstok te Aardenburg. Gewoonlijk worden jonge vruchten, bladeren, ranken en twijgen aangetast, doch in dit speciale geval vertoonden alleen de jonge vruchtjes de hieronder te vermelden typische ziekteverschijnselen. In Duitschland, België en Frankrijk komt deze ziekte veelvuldig voor; zij wordt met de namen „Schwarzer Brenner” ‚Rebenpech””, „Anthracose" betiteld. Zij is in hoofdzaken tot de wijn- bergen bepaald. Te Aardenburg kwam de ziekte voor bij een’ veertigjarigen wijnstok; in de buurt er van waren geen geïmporteerde wijnstokken aanwezig, zoodat de oorzaak der besmetting geheel in het duister ligt. (Zie over deze ziekte o.a. Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooft- boomen’, Il bl. 86). De verschijnselen der ziekte zijn in hoofdzaken de vol- gende. Aan de oppervlakte van alle groene plantendeelen (bladeren, ranken, jonge scheuten, jonge vruchten) ontstaan zwart of donkerbruin gekleurde plekken, die gestadig in omvang toenemen. Langzamerhand zinkt het midden van die plekken in, terwijl de kleur witachtig begint te worden ; de rand van zulke plekken echter zinkt niet mee in, en steekt dus weldra boven de zieke plek uit als een ver- heven lijst. ledere plek heeft eene doorsnede van slechts eenige millimeters; maar vaak versmelten verschillende plekken met elkaar. De plekken op de onrijpe bessen zijn insgelijks scherp omgrensd; zij zijn aanvankelijk donker- bruin, maaär nemen later — met uitzondering van den bruin blijvenden rand — eene licht aschgrauwe kleur aan. 60 De aldus aangetaste druiven komen uit den aard der zaak niet tot normale ontwikkeling; gewoonlijk komt er niet veel van terecht. De zieke plekken in de bladeren verschrompelen soms geheel, zoodat er gaten overblijven. Als de bladeren erg zijn aangetast, sterven zij lang vóór hunnen tijd. Jonge scheuten worden, als zij aangetast zijn, zwart en schrom- pelen inéén; zij zien er uit alsof zij waren bevroren. Wanneer twijgen op iets lateren leeftijd worden aangetast, krijgen zij plekken, die steeds dieper invreten, zij breken op de aangetaste plaatsen gemakkelijk af. — Gloeospormum ampelophagum, die de oorzaak van de ziekte is, en in de weefsels der aangetaste plantendeelen woekert, vormt op de zieke plekken pykniden; die, welke in den warmen tijd des jaars ontstaan, zijn schotelvormig, maar die, welke zich in het koude getijde vormen, zijn meer bolvormig, en —- met uitzondering van eene kleine opening op den top — geheel gesloten. In laatstgenoemden toestand overwintert de zwam op de scheuten en twijgen; en met de stekken, welke dergelijke vruchtlichamen dragen, kan de ziekte naar elders worden overgebracht. _ De Anthracose schijnt zich vooral uit te breiden in eene vochtige omgeving; vandaar dat goed luchten der kassen de kwaal aanzienlijk kan doen verminderen. Ter voorkoming en bestrijding wordt verder aangeraden: I°. het afsnijden en verbranden van de aangetaste scheuten en het opharken der aangetaste bladeren; 2°. het wasschen van den wijnstok met eene oplossing van 1oo à 300 gram ijzersulphide op r Liter water, on- middellijk na den snoei en veertien dagen na het uitloopen van den wijnstok; 3°. (in den zomer, bij vochtig weer) het bespuiten met Bordeauxsche pap, of wel met het volgende mengsel: r K.G. kalk, r K.G. ijzersulphide, bij 1 K.G. kopersulphaat op 1oo Liter water. 4°. Volgens Nijpels moet men korten tijd vóór de wijn- stok begint uit te loopen, den stam, de takken en de twijgen bespuiten met eene als volgt verkregen oplossing: men neemt 5 K.G. ijzervitriool, giet daarop één deciliter zwavel- zuur (van 53° B) en voegt daaraan zeer langzaam ro Liter warm water toe. De vloeistof in lauwen toestand te gebruiken. en WE | 61 Gloeosporium Mezerei Cooke werd dit jaar te Bos- koop ontdekt op bladeren van Maphue Mezereum. Op de boven- zoowel als op de onderzijde der door deze zwam aangetaste bladeren vormen zich schubvormige lichaampjes, die oppervlakkig beschouwd, wel iets op schildluizen lijken, maar welke pykniden van de boven- genoemde zwam blijken te zijn. Tot nu toe is deze zwam nog slechts één maal waargenomen en wel in Kew Gardens ; daar werden de pykniden aangetroffen op verwelkte bla- deren van Daphne Mezereum. Te Boskoop echter schijnt zij zich wel degelijk op gezonde, levende bladeren te hebben gevestigd, waarvan ze toen het voortijdig afsterven heeft bewerkt. Behalve op Daphne Mezerewum werd deze zwam later te Boskoop ook nog door ons aangetroffen op Daphne Cneorum. Phoma olearacea Sacc is, zooals bekend is uit de verhandelingen in het „Tijdschrift over Plantenziekten'’, 1904, bl. 53 en 1907 bl. 97 (zie van dit laatste opstel bl. 130) de oorzaak van de Kaukerziekte der kool, die in de koolschuren van den Langendijk worden overwinterd. Tesen deze ziekte werd in den winter 1907—1908 eene proef genomen met het bestrijken der snijvlakte van de kool met carbolineum Avenarius, geëmulgeerd ter sterkte van 7.5 pCt.; doch zonder resultaat. In den winter 1908—19gog namen wij carbolineum van 15 pCt. In drie verschillende schuren werden 5o koolen wèl en evenveel koolen niet behandeld; en wel met het volgende resultaat: NIET BEHANDELD. BEHANDELD. Gezond gebleven koolen Buntlen heer Zeeman... … … 20 6 Gezond gebleven koolen bumsten heer. De Boer. - 24 I Gezond gebleven koolen Bijmden. heer Barten. 48 44 62 Door de Heeren Zeeman en De Boer werden koolen voor proef genomen van verdacht zaad en veld, terwijl de Heer Barten van onverdacht zaad en onverdacht veld de koolen ter behandeling had gekregen. | Door het carbolineum sterker te nemen, schenen wij dus goede resultaten te krijgen. De proef dient dus te worden herhaald met nog sterker carbolineum. Eene zwam van het geslacht Crypfostictis was waarschijn- lijk de oorzaak van het afsterven van eenige klimrozen te Elspeet. Bij de toezending der aangetaste rozen werd het volgende geschreven: „Voor een paar jaar werden er drie (tegen het huis) geplant; voor twee jaar kwamen op de takken van een van deze zwarte vlekken, met het gevolg, dat die verleden jaar gestorven is; nu openbaren zich die vlekken ook aan de beide andere boomen.” Het resultaat van het in ‘t laatst van April ingestelde onderzoek was het volgende: op de plaats waar het toe- gezonden rozentakje zwart gekleurd was, bevond zich in de afgestorven bast, en van daar zich uitstrekkende tot het hout en zelfs tot in het merg, een mycelium, dat zich zoover uitbreidde als de zieke plek zich uitstrekte. Aan de oppervlakte bevonden zich donkerbruine stippelvormige vruchtlichamen, omtrent welker aard evenwel met zekerheid geene conclusie te trekken was, daar de sporen reeds waren uitgestort. Afgaande op den aard der bij de rozen in 't leven geroepen ziekteverschijnselen en op het voorkomen van mycelium, niet slechts in de bast, maar ook tot in het hout en merg, meen ik dat wij hier kunnen hebben te doen gehad met eene ziekte, zooals Sorauer die bij Rosa canina beschrijft („Handbuch der Pflanzenkrankheiten’’, 2! Auflage, bl. 388), en ais oorzaak waarvan hij eene Cryptostictis-soort noemt. De door ons gevonden vrucht- lichaampjes kunnen zeer goed tot eene Ompptostictrs be- hooren; maar om boven aangehaalde reden kon dit niet worden uitgemaakt. Aangeraden werd: 1° alle zieke takken af te snijden en te verbranden; 2°. bespuiting der klimrozen met Bor- deauxsche pap; 3°. bestrijking van de zieke plekken met eene 1/2 procents oplossing van kopervitriool. 63 Septorta-vruchtlichamen werden aangetroffen op blaae- ven van Clivia's, die door de inwerking van de zwam bruin werden en stierven. Men doet hierbij 't beste door de bladeren geheel of gedeeltelijk af te snijden, zoodra de bladvlekken zich beginnen te vertoonen; doet men dit als het blad reeds gaat verdorren, dan hebben zich nl. reeds de vruchtlichamen gevormd, die nieuwe besmetting kunnen veroorzaken. Men moet deze ziekte niet verwarren met de bekende „Cliviaziekte,” die niet door invloeden van para- sitairen aard wordt veroorzaakt, (zie o.a. Jaarverslag over Igoo in „Landbouwkundig Tijdschrift,’ IX bl. 113). Cladosporium fulvum Cooke deed vooral dit jaar tamelijk veel schade in Zomatenkassen o.a. te Hees en te Wageningen, maar vooral in 't Westland. Tomaten, die buiten staan, schijnen van de door deze zwam veroorzaakte ziekte niet te lijden te hebben. De zwam veroorzaakt groote geelbruine vlekken op de bladeren, die weldra geheel ver- kleuren en ineen schrompelen. Wanneer bijkans alle bladeren eener tomatenplant aldus worden aangetast, moet de vrucht- vorming wel achterwege blijven. Vooral hooge temperatuur en groote vochtigheid der omgevende lucht bevorderen de uitbreiding van de ziekte, zoodat herhaaldelijk luchten Kees aan te bevelen. Om deze. ziekte te bestrijden, bespoot de heer Kortekaas te Loosduinen zijne tomaten met phytophiline, het gelukte hem hiermee de ziekte tot staan te brengen, hoewel hij haar er niet meer geheel door kon beteugelen. Er vormden zich echter aan de tomaten weer nieuwe scheuten, die vrijbleven van de ziekte; en bij mijn bezoek te Loosduinen, zaten aan de met phytophiline behandelde tomatenplanten vele flink ontwikkelde vruch- ten, terwijl de buren, die niet bespoten hadden, tenge- volge van de steeds voortwoekerende ziekte reeds lang geen vruchten meer oogstten. De bespuiting had overi- gens eigenlijk wat te laat plaats gehad, nl. eerst toen de planten reeds sterk aangetast waren; bovendien was de phytophiline misschien wel eenigszins te verdund ge- bruikt, nl. een verdunning van 1 op 45 deelen water. Zonder twijfel zal door een vroegtijdiger bespuiting met eene misschien iets sterkere oplossing de kwaal afdoende bestreden kunnen worden. 64 Clasterosporium carpophilum Aderh., de oorzaak van de z.g. „Magelschotzrekte”", die verschillende steenvruch- ten, het meest perziken en kersen, aantast, kwam te Bos- koop op jonge oculaties van Pyunus triloba voor, en deed daar bladeren en jonge twijgjes afsterven ; gomvormig was bij dit geval niet opgetreden. Daar in 't algemeen alle Amygdaleeën voor deze ziekte gevoelig zijn en dus weer de jonge oculaties kunnen besmetten, is het altijd aangeraden om deze laatsten, zoodra ze zich beginnen te ontwikkelen, herhaaldelijk met Bordeauxsche pap te be- spuiten. (Zie over de hagelschotziekte bij steenvruchten. Ritzema Bos „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen”’, IL, bl. 79). Het zwart der kruisbessen, veroorzaakt door eene zwartswam, is eene ziekte, die pas sinds een paar jaren bekend is en het eerst werd beschreven in mijne door de Directie van den Landbouw uitgegeven brochure, getiteld: „De Amerikaan- sche kruisbessenmeeldauw’’ (bl. 12, fig. 3 van de plaat). Het bleek nu, dat deze kwaal vrij algemeen in de Betuwe verbreid is, en ook onder Vlijmen en Cuyk voorkomt. Ook blijkt de ziekte tegenwoordig meer ernstige gevolgen te hebben, dan aanvankelijk het geval scheen te zijn. Van de aangetaste vruchten viel een groot gedeelte reeds in onrijpen toestand af; in ieder geval bleken zij waardeloos te zijn. Als be- strijdingsmiddel van deze kwaal zou men eene bespuiting in ‘t vroege voorjaar met Bordeauxsche pap kunnen beproeven. Heterosporinm echmulatum Cooke kwam dit jaar te ’s Gravenhage voor op Amerikaansche angelteren. Deze zwam veroorzaakt niet alleen op de bladeren vlekken, maar ook de stengel kan aangetast worden; de planten komen dan gewoonlijk niet in bloei, en bezwijken soms aan de kwaal. De ziekte komt voor op anjelieren en duizendschoonen, zoowel buiten als in kassen, en kan door hare snelle uitbreiding soms zeer schadelijk worden. Daar duidelijk gebleken is, dat vochtige, stilstaande lucht den voortgang der ziekte zeer bevordert, is het geraden om — bij kaskultuur — de kassen altijd flink te luchten; verder is besproeien met Bordeauxsche pap aan te raden. (zie „Tijdschrift over Plantenziekten’’, 1906, bl. 151). 65 Eene Meforosporium-soort werd aangetroffen op de doode bladpunten en doode bladeren van Kaverplanten uit de Krim (Ov.). Gewoonlijk heeft de besmetting van een gewas plaats, doordat met het zaad ook de sporen van deze zwam worden uitgezaaid. Toch schijnen hier, evenals bij het optreden van C4adosportum herbarum, on- gunstige bodeminvloeden een’ grooten invloed te hebben op de vatbaarheid van het gewas voor deze ziekte. Corynespora Mazeï Giüss, de oorzaak van het z.g. „ôladvuur”’ der Romfkommers, kwam voor o.a. te Berkel en te Zegwaard, en richtte daar onder de komkommer- planten groote schade aan. Over deze ziekte en hare be- strijding: zie het artikel van Dr. OQuanjer in „Tijdschrift over Plantenziekten’’, 1908, bl. 78. Zwammen van het geslacht Fusarium werden dit jaar aangetroffen op de wortels van zeer verschillende gewassen, vooral op die van Leguminosen. Zoo werd de z.g. „54. Faxs- ziekte", veroorzaakt door Fusartum vasinfectum var Pest, dit jaar weer herhaaldelijk geconstateerd o.a. bij erwten- planten te Oudeschans en Grijpskerk, op snijboonen te Hensbroek en op paardeboonen in den Oostwolderpolder in Groningen. In het Oldambt moesten verschillende kampen erwten en boonen omgeploegd worden wegens de St. Jans- ziekte, welke door de hevige regens in het begin van Juni sterk in de hand werd gewerkt. Reeds in het begin van Juli waren vele erwtenplanten geheel afgestorven en werd aan den voet daarvan Fusartum gevonden, terwijl hoogerop de pykniden van Ascochyta Prest voorkwamen (Zie over de mogelijkheid dat ook Ascochyta Pist een rol speelt bij het uitbreken dezer ziekte: het referaat in het „Tijdschrift over Plantenziekten”, 1908, bl. 120). Van de in de erwtenplanten gevonden Zusartum weet men, dat zij de plant aantast aan den stengelvoet, even boven den wortelhals, waar zij door scheuren, spleten of verwondingen binnendringt. Planten, die slecht groeien op grond, die door zware regens is dichtgeslibd, en planten die door vorst beschadigd zijn, vallen dus 't eerst aan deze zwam ten prooi. Het is gebleken, dat ook de peulen door de zwam aangetast kunnen worden, die doordringt tot in 66 de zaden, zoodat later ook het zaaizaad met Fusarzum besmet kan zijn. De Fusartumzwam leeft in den grond van plantaardige overblijfselen; slecht kiemend zaaizaad werkt de vermeer- dering van de zwam sterk in de hand, omdat daardoor weer geschikt voedsel voor haar beschikbaar komt. De kiemplanten worden dan door haar aangetast en gedood. Is de grond langen tijd nat en verder arm aan voedsel, zoodat de planten langzaam groeien en gemakkelijk aan- getast kunnen worden, dan is dit ook al weer zeer geschikt voor de vermeerdering van de zwam. De grond kan ten slotte zóó sterk met Fusarium besmet zijn, dat er geen Leguminosen meer kunnen groeien. — Behalve Legumi- nosen zijn ook nog vele andere gewassen vatbaar om door Fusartum te worden aangetast, onder de graangewassen o.a. tarwe en haver. Directe bestrijdingsmiddelen heeft men in ’t groot nog weinig toegepast. Wel is o.a. aange- raden het zaaizaad eerst te ontsmetten door verhitting of nog beter door kopervitriool, en heeft men van zoodanige behandeling werkelijk goede resultaten gezien. Wijl echter de zwam soms in het inwendige van de korrel is doorge- drongen, is zoodanige behandeling, niet altijd afdoende. Verder moet men de planten onder zoo gunstig mogelijke omstandigheden brengen, o.a. door eene goede bemesting en goede waterregeling, zoodat de planten zich flink en snel kunnen ontwikkelen, en daardoor minder gemakkelijk kunnen worden aangetast. Ook moet men niet te dikwijls Leguminosen op Leguminosen laten volgen, daar hierdoor voor de zwam steeds weer opnieuw geschikt voedsel be- schikbaar komt. Als de St. Jansziekte zich pas voor 't eerst en dus nog slechts pleksgewijze op den akker voordoet, moet men, vooral op klein bedrijf, de zieke planten direct verwijderen. — Als direct bestrijdingsmiddel zou men wel eens het volgende kunnen probeeren, hetgeen echter in 't groot moeielijk uitvoerbaar zal zijn. De aangetaste planten haalt men met wortel en al uit den grond; vervolgens brengt men in ‘t gat ongeveer r ons kalk, werpt er dan de aarde weer over en begiet vervolgens de plek met roo c.M* ro procen- tige zwavelzure ammoniakoplossing. Door de inwerking van deze oplossing op de kalk ontwikkelt zich snel ammoniak, dat waarschijnlijk de Zusarzune-zwam in den bodem doodt. 67 Dit middel werd op Java door Raciborsky met goed ge- volg bij tabak aangewend ter bestrijding der Phytophtora omnivora; hier in ons land hebben we er nog geen onder- vinding van. Diít najaar is er te Wageningen een proef mee genomen op eene strook pronkerboonen, die door Fusarium waren afgestorven. Over het resultaat kan eerst een volgend jaar, als daar weer pronkers worden geteeld, worden geoordeeld. — Fusartum-soorten worden ook dikwijls aangetroffen op wortels van boomen, die gestorven zijn; waarschijnlijk echter slechts secundair, zoodat de ware oorzaak van de sterfte in ongunstige bodeminvloeden ligt, bijv. in over- maat van water, en beschadiging door vorst, enz. Dit was o.a. hoogstwaarschijnlijk het geval bij eene zending seringen uit Oldenzaal en bij eenige exemplaren van Castanea vesca uit Ede, die wij dit jaar ontvingen. Toch treedt de Fusarium soms ook op boomwortels als werkelijke parasiet op; dit kwam o.a. bij jonge eikjes te Beekbergen voor, die, na verplant te zijn, pleksgewijze afstierven. De grond was pas kort in gebruik en het vorige jaar met compost bemest. Bij onderzoek bleken de wortels te zijn aangetast door eene Fusarmumm-soort, die ze deed afsterven. Ook bij kruisbessenstruiken, uit Dirksland ingezonden, bleek een ZFwsarmm de eigenlijke oorzaak der ziekte te zijn. De struiken groeiden daar bijzonder goed, maar hier en daar stonden er, waarvan eerst eenige takken afstierven, en die later zelfs geheel doodgingen. De Fwsaruum had zich even boven den wortelhals gevestigd en reeds een deel van de bast doen sterven. Kwijnende struiken kunnen er nog dikwijls boven op worden geholpen door eene be- mesting met + 300 gr. technisch zuiver ijzervitriool voor elke struik; is de reactie van den grond zuur, dan moet men vooraf kalken. (Zie „Tijdschrift over Plantenziekten”’, 1gos, bl. 64). — ‘tZoogenoemde neusrof’ bij peren wordt ook door eene Fusarium-soort teweeg gebracht. Deze kwaal, waarvan men vroeger maar weinig hoorde, schijnt zich tegenwoordig reeds vrij sterk te hebben uitgebreid. We ontvingen dit jaar uit Amsterdam eenige peren, die de bekende ver- schijnselen dezer ziekte vertoonden (zie het Verslag van het Instituut voor phytopathologie over 1907, in „Mededee- 68 lingen van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouw- school”, deel 1, bl. 68). Botrytis parasitica Cav. kwam dit jaar weer veel in bloembollenstreken voor, o.a. te Lisse, Honselaarsdijk, Wervershoof, enz. ; gewoonlijk worden tulpen er door aan- getast, maar sommige lrissen (met name Iris hispanica) blijven er niet van verschoond. De zwam vestigt zich ge- woonlijk aan den neus van den bol, die dan niet uitloopt of anders later omvalt. Eerst ontstaan conidiëndragers, later vindt men aan den top van den bol talrijke kleine, zwarte sklerotiën. Op de plaats, waar de bollen afgestorven zijn, kunnen de sklerotiën in den grond achterblijven, zoodat deze plek ook ‘tvolgend jaar de ziekte weer vertoont. Daarom moet men de zieke bollen uit den grond halen en verbranden; den grond van de besmette plek vervangt men door onbesmetten grond, waardoorheen men een likeur- glaasje vol carbolineum heeft gemengd. Na een maand of vijf is, althans op ouden duingrond, de schadelijke na- werking van het carbolineum vrijwel verdwenen, en kan de aldus behandelde plek grond weer beplant worden. Is het aantal aangetaste planten zeer groot, dan zou men desnoods ter voorkoming van aantasting der gezonde planten door conidiën van de zwam, nog eene bespuiting met Bordeauxsche pap kunnen toepassen. In de bloembollenstreek noemt men de door deze ziekte aangetaste planten: „vallers’”’ of „stekers; ook de bladeren worden door dezelfde zwam aangetast. (Zie „Weekblad voor bloembollenkultuur’’, 1908, bl. 937). Een omvallen der tulpen, dat niet door een parasiet veroorzaakt wordt, is door Sorauer beschreven. (Zie „Handbuch der Pflanzenkrankheiten”’, 1, bl. 648). De bloem- steel wordt dan op de eene of andere plaats week en de bloem valt om; volgens Sorauer wordt dit veroorzaakt door te sterk forceeren bij te hooge temperatuur. Eene soort van het geslacht Botrytis tastte te Breda en te Valckeslot de vruchtjes van kruisbessen aan, zoodat deze vóórtijdig afvielen. Aan de struiken was overigens niets ziekelijks op te merken; ze groeiden goed en de bladeren bleven ook intact. Men heeft op beide plaatsen 69 getracht de ziekte tot staan te brengen door het verwijderen van alle aangetaste of reeds afgevallen vruchtjes, hetgeen dan ook werkelijk gelukt is. Te Valckeslot was het vooral de soort Crownbob, die aan deze kwaal leed. Sclerotmnia Libertrana Fuckel werd te Ulrum aan- getroffen in de peulen van erwten; de zwam vormde daar dezelfde zwarte sklerotiën, die in de door haar aangetaste stengels van karwij, boonen, zonnebloemen, koolzaad en enkele andere gewassen worden aangetroffen. (Zie Ritzema Bos „Ziekten en Beschadigingen der landbouwgewassen’’, BRES2 3. 139, 145, 168). Sclerotinia tuberosa Fuck. kwam te Lisse voor op wortelstokken van anemonen; de sklerotiën van deze zwam zijn bijzonder groot en onregelmatig van vorm. Sclerottnia Trifoliorum Erikss, de z.g. kalverkanter, kwam dit jaar o.a. voor te Bellingwolde (Zie Ritzema Bos „Ziekten en Beschadigingen der landbouwgewassen’, 1 bl. Er): Urvomyces appendiculatus Lév. kwam dit jaar op princesseboonen vrij veelvuldig voor, vooral te Andijk. Daar waren de planten soms zóó sterk aangetast, dat van oogsten geen sprake meer kon zijn. Ook op de peulen kwamen de roestvlekken geregeld voor. Het is gebleken, dat eene sterke stikstofbemesting de planten vatbaarder maakt voor boonenroest; verder kan de ziekte met de oude staken weer op het land gebracht worden, als deze niet vooraf geschild zijn of met r à 2 pCt. kopersulfaat- oplossing duchtig zijn afgeboend of bespoten. (Zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der landbouwgewassen’’, Bebt 124). Puccinia Chrysanthemi Rose kwam dit jaarte Baarn veel voor op Chrysanthen, vooral op de kleine winterharde variëteit van Chrysanthemum indicum, die gewoonlijk in den kouden grond gekweekt wordt. Van deze ziekte schijnt men tegenwoordig nog al veel last te hebben; door het niet zorgvuldig genoeg uitkiezen van gezonde stekken heeft 7Ò zij zich waarschijnlijk zoo sterk uitgebreid. Om de ziekte het volgende jaar niet meer te doen optreden, besprocie men de planten na den bloei met '/» procentige oplossing van kopervitriool en daarna snijde men alle aangetaste takken af; door het van te voren besproeien verhindert men het verstuiven van de sporen. Na den winter moet men slechts stekken nemen van die planten, welke er vol- komen gezond uitzien; treedt de ziekte later dan soms nog weer op, dan is het, althans wanneer de planten nog geen bloemknoppen hebben gevormd, gewenscht, eene be- sproeiing met Bordeauxsche pap te probeeren. Niet alleen op de Chrysanthen in den kouden grond, maar ook op die in de kassen wordt deze ziekte veel waargenomen. Volgens opgaven van Engelsche kweekers zijn van deze soorten het vatbaarst voor roest: The Queen, Souvenir de petite amie, Modesta, Niveum, Thessa, Yanoma, Phoebus, New-York, Pride of Exmouth, Sr. T. Symands, Miss Ethel Addison en Mlle Lucie Faure. (zie Naumann. „Die Pilz- krankheiten gärtnerischer Kulturgewächse und ihre Bekämp- fung'’, 1; Dresden 1907.) In kassen is aan te bevelen,de zieke exemplaren direct van de gezonde te scheiden. Puccinta Prmgshetmiana Kleb. werd aangetroffen op kruisbessen te Lochem. Op deze planten komt alleen de aecidiumvorm voor, die zich niet alleen op de bladeren vestigt, maar ook bladstelen en vruchten aantast. Bepaalde- lijk in vochtige jaren kan deze roest aan kruisbessen en aalbessen (minder aan zwarte bessen) zeer nadeelig worden. De uredo- en teleutovorm van deze roestzwam treft men aan op sekgrassen (Carex), die veel aan den rand van kanalen en slooten groeien; ter voorkoming van eene besmetting der bessenstruiken dient men dus in ’t najaar alle gras, riet, enz. langs de slootkanten af te maaien. Gewenscht zou het zijn, na te gaan of de verdere uitbreiding van de kwaal in 't zelfde jaar kan worden voorkomen door besproeiïng met één of 1!» procent Bordeauxsche pap. (Zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen*, II, bl 56:) Phragmidium subcortictum Wint. werd dit jaar ge- vonden op zaailingen van Mosa canta te Oudenbosch. De zi! zwam veroorzaakt in den aecidiumvorm opzwellingen, vooral aan de twijgen, waardoor deze vaak afsterven of anders ge- makkelijk afbreken. ’t Mycelium schijnt meestal in de twijgen te overwinteren; daarom dient men de aangetaste takjes af te snijden en te verbranden. Van de rozensoorten worden vooral aangetast de wilde soorten, maar ook sierrozen; van deze laatsten doorgaans alleen de harde soorten, hoewel ook de fijnere, bijv. la France, er niet onvatbaar voor zijn. Peridermium Cornui Rostr. et Kleb. kwam te Huizen voor op takken van grove den, waarop deze zwam gele, min of meer kegelvormige blazen doet te voorschijn treden. Het is de aecidiumtoestand van eene Cronartmumsoort, en kan aan dennen dikwijls zoo groote schade veroorzaken, dat heele gedeelten ervan afsterven. Op welke planten eigenlijk het Crorartüum voorkomt, is nog zeer onvolledig bekend; slechts ééne voedsterplant kent men met zeker- heid, nl. Cyranchum Vincetoricum, een wildgroeiend kruid, dat in ons land zeer zeldzaam is, en alleen in het Gaaster- land en bij Maastricht is gevonden. Daar deze ziekte van grove den in ons land nogal veel voorkomt, is het waarschijnlijk dat er nog andere voed- sterplanten voor de uredo- en teleutosporen zullen worden ontdekt; wanneer deze vormen tenminste in den ont- wikkelingsgang niet gemist kunnen worden. Coleosporium campanulacearum Fr. kwam dit jaar te Finsterwolde voor op bladeren van Campanula MMoer- hetmi. Wat de roestziekte in de Campanula's te Alphen gamen Rijn betreft, (zie, „„Mededeelingen. der KR. H. Land-, Tuin- en Boschbouwschool'’, Il, bl. 69), waartegen was aangeraden te sproeien met Bordeauxsche pap en daarnevens afplukken der sterkst aangetaste bladeren, hierin vertoonde zich dit voorjaar de roest weer, hoewel veel minder sterk: In hoeverre geregeld afplukken der zieke bladeren en bespuiting met Bordeauxsche pap in staat is de ziekte te bedwingen, zal door voortzetting van deze bewerkingen worden nagegaan. Eene brandzwam van 'tgeslacht GrapAhzola werd ons toe- gezonden op bladeren van palmen te Dieren. 7e Deze in palmenkassen vrij algemeene zwam vormt op ‘t blad zwarte wratjes, die een geel poeder laten ontsnap- pen, dat uit sporen bestaat. Men heeft de ervaring opge- daan, dat de palmen het minst lijden in lichte, koele en luchtige kassen, terwijl een verblijf in de buitenlucht ge- durende den zomer ze weerstandskrachtiger maakt. Om verdere besmetting te vermijden, moet men de zwarte wratjes voorzichtig verwijderen, door ze met een lapje, gedrenkt in Bordeauxsche pap, af te wrijven. Exobasidtum Azaleae Peck werd ons uit Apeldoorn toegestuurd, voorkomende op Azalea's. De zwam tast meestal de bladeren aan; soms echter vertoonen ook de knoppen de galachtige opzwellingen (zie „Mededeelingen” 1908, bl. 69). ZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN.VEROOKRZEEMGSR DOOR DIEREN. Arvicola amphibius L., de waterrat, bracht evenals in andere jaren weer groote schade aan de tuinbouwge- wassen, die aan den Langendijk in N. Holland worden geteeld. Door mij werd aanbevolen, bij de andere middelen, die men daar toepast en waarover ik in „Mededeelingen”” 1, bl. 7o berichtte, ook te gebruiken de reinkultuur, die ter bestrijding van muizen en ratten door de Rijksserum- inrichting wordt verstrekt en waarvan reeds in het labora- torium gebleken is, dat zij tegen de in ons land voor- komende soorten van het geslacht Arvicola met goed succès gebruikt kan worden („Verslag van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting over 1907 door Dr. J. Poels, Rotterdam 1908, bl. 200). Wat de vrees voor gevaar voor besmetting van den mensch betreft, zoo geeft Dr. Poels de verzekering, dat die geheel ongegrond is, wanneer men de door de genoemde inrichting gegeven voorschriften maar goed in acht neemt. Trogophloeus pusillus Grav., kwam in grooten ge- tale voor in komkommerbakken te Vrijenban bij Delft, waar dit kortschildkevertje beschadiging aan de bladeren veroorzaakte. Volgens Everts „Coleoptera Neerlandica”, I, ee) bl. 343, komt dit insekt voor: „langs oevers, op slib, in aanspoelsel, onder rottende plantenstoffen, stroo en dorre bladeren, en soms op bloemen; éénmaal schadelijk bij Loosduinen aan augurkebladeren". Ter verdrijving zou eene bespuiting met vitiphiline aangewend kunnen worden. Meligethes coracinus Sturm, eene soort van g/anske- vertje, kwam te Cothen (Utrecht) in grooten getale op bloesems van appel- en pereboomen voor, en deed daar, volgens de mededeeling van den inzender, vrij wat schade. De glans- kevertjes leven meestal van meeldraden en stampers der bloemen; ‘t liefst kiezen ze daarvoor bloemen van Cruci- feren uit; dat zij ook schade aanbrengen aan de bloesems van ooftboomen, was mij nog niet bekend. Byturus tomentosus F., ’t frambozenkevertje, trad dit jaar erg vernielend te Oosterbeek op. Als kevers vernielen zij de bloesems der frambozenstruiken, als larven leven zij in de jonge vruchtjes. (Zie Ritzema Bos, „Ziekten der Ooftboomen’’, III bl. 21). Phyllopertha horticola L.…, het vozenkevertje, kwam te Wageningen in den larvetoestand in gazons voor. Geel wordende plekken verraadden de aanwezigheid dezer aan de wortels vretende kleine engerlingsoort. Waar 't gras reeds geel wordt of de zode los ligt, kan men de larven verzamelen; verder moet men den volgenden zomer op de volwassen kevers letten en deze wegvangen. Niet zoo heel dikwijls komen de larven van dit kevertje in zoo groot getal voor, dat schade merkbaar wordt. (Zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen'"’, III, bl. 36). Rhynchites minutus Herbst. kwam te Hilversum op aardbeien voor, en deed daarvan een aanzienlijk aantal bloesems mislukken. Dit snuitkevertje leeft meestal op eiken, gaat echter soms op aardbeien over en maakt daar dan in den bloemsteel een wondje, en legt daarboven in den bloemsteel zijn ei. De larve ontwikkelt zich dan in het deel boven het wondje, dat natuurlijk spoedig verdort. (Zie Ritzema Bos, „Ziekten der Ooftboomen”’, III, bl. 43). 6 74 Rhynchites Alliariae Gyll, een 3 à 31, m.M. lang, zwart, metaalglanzend blauwgroen, maar aan de zijden grijs behaard kevertje, dat naar de beschadiging, die het aan verschillende loofboomen aanbrengt, de bladnerfdoorsnijder kan worden genoemd, werd schadelijk aan pereboomen te Oeffelt. Het legt, zooals bekend is, zijne eieren in eene bladnerf en snijdt die dan onder de plaats, waar het ei ge- legd is, door. Men kan waar het slechts enkele boomen in een’ tuin geldt, deze dieren bestrijden door de aldus bescha- digde bladeren af te plukken, zoodra men ze opmerkt. Ook kan men de kevertjes, evenals den appelbloesemkever, donsvlinderrupsen en rupsjes van de wormstekige appelen, onder insektenvangbanden verzamelen. Deze wijze van bestrijding leent zich meer voor toepassing in 't groot. Verder kan men, wanneer de kevers in den voorzomer met hun schadelijk bedrijf bezig zijn, ze uit de boomen schudden, nadat men daaronder lakens heeft uitgespreid. Men kan dit alleen doen bij betrokken lucht. Anders zouden de kevers, die bij zonneschijn meer beweeglijk zijn, ontvluchten. Othiorhynchus vaucus F., kwam te Meyel voor op Weymouthsden. Men zou deze snuittorren, bij oppervlak- kige beschouwing, kunnen verwarren met Pessodes notatus (de kleine dennensnuittor), maar de larven van dezen Otiorhynchus leven niet in 't hout, maar in den grond, en knagen daar aan de wortels. De kevers zijn van de soort Pissodes notatus te onderscheiden, doordat de dekschilden niet zwartbruin zijn en geteekend met gele dwarsbanden; maar zwart, en zoo dicht met geelgrijze schubben bedekt dat zij geelgrijs lijken. De diepe putjes der dekschilden, steken daarbij zwart af. De kevers vreten in 't voorjaar de bladeren van verschillende boomen af; hun voorkomen op dennen is niet iets gewoons, want meestal treft men ze aan op appel, pere- en andere ooftboomen. (Zie Ritzema Bos, „Ziekten en Besch. der Ooftboomen'', III, bl. 46). Otiorhynchus tenebriosus Herbst en Phyllobius oblongus L. kwamen in een boomgaard te Lottum (L.) voor, waar zij de knoppen der vruchtboomen opvraten en zoo- doende het uitbotten zeer belemmerden. De beste be- 15 strijding dezer kevertjes is, ze 's morgens vroeg uit de boomen te kloppen en ze op lakens daaronder op te vangen; op dien tijd van den dag nl. zijn de kevertjes nog traag. (Zie Ritzema Bos, „Ziekten der Ooftboomen,'’ III, bl. 44). Eene snuittor van het geslacht Bars kwam te Wijde- nes voor in koolplanten, die uitgezaaid waren om er zaad van te winnen. De kevers leggen in ‘t voorjaar of in den zomer eieren in de jonge koolplanten, waaruit larven komen, die ‘tmerg der planten opeten; in den nazomer verpoppen ze binnen in de plant, terwijl 'tkevertje in den grond overwintert. De sterk aangetaste planten moet men ver- branden, omdat men zoo tevens de larven doodt ; de minder sterk aangetasten kunnen zich van de beschadiging her- stellen. Op een eenmaal aangetast land moet men 't vol- gende jaar geen kool planten; een goede vruchtwisseling is ter voorkoming van de beschadiging door deze kevers aan te raden, omdat ze alleen in kool of kruisbloemige planten leven (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen'’, Ïl, bl. rr1). Crypthorhynchus Lapathi L. kwam dit jaar o.a. in eene wilgenrijs-aanplanttng bij Wageningen en in een Populierenlaan bij Utrecht voor. Bij “Wageningen was het vooral de vreterij der kevers aan het jonge rijshout, waar- over wij werden geraadpleegd. Deze boren met hunnen snuit gaatjes in de jonge loten, die bij sterke aantasting af- sterven. Vooral Sa/v amygdaltna werd beschadigd. — Uit Utrecht werden ons populierentakken met de larvegangen toegestuurd. Deze waren zeer talrijk in het hout; zwavel- koolstof in de gangen te spuiten, zooals tegen grootere in hout borende larven met succès kan worden gedaan, is bij Chryptorynchus Lapathi niet uitvoerbaar, omdat de door dit insekt gegraven gangen te nauw zijn. Ter bescherming van de niet aangetaste populieren heb ik aangeraden, Leinewebersche compositie (zie „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen”, LI, bl. to3 en ro4), door welk middel tevens het uitkomen der kevers uit de aangetaste boomen belet wordt. Daar de kevers in Mei beginnen uit te komen, moet de aanwending van dit middel in ‘t eind van April plaats hebben. 76 _ Bostrichus bidens Fabr, de tweetandiee aennenschors- kever, richtte te Lottum (L.) aanzienlijke schade aan in jonge denneboomen. Dit 2.5 m.M. lange schorskevertje verschijnt in Mei; het wijfje graaft dan hare gangen tus- schen schors en spint; vaak vrij diep in het spint, want bij voorkeur worden jonge en zwakke boomen met dunne schors aangetast, zoodat de dieren wel genoodzaakt zijn vrij veel van het spint te vernielen. De gangen zijn zeer kenbaar. Van uit een min of meer stervormig veld loopen als verlengstukken, van de punten der ster 3 tot 11 à 5 cM, lange gangen uiteen. Al naarsdesehiiste van het aangetaste hout zijn deze takken meer of minder dicht met eiernissen bezet. Behalve grove den worden ook door dezen schorskever Weymouthsden en zeeden aan- getast, en bij uitzondering ook fijne spar en larix. De kevers brengen groote schade teweeg door den samenhang tusschen schors en hout te verbreken. Daar de vreterij der larven van Juni tot ongeveer half Juli plaats heeft, moet men ter bestrijding de jonge boomen, die door het rood worden der naalden en door den typischen vorm der gangen de aanwezigheid van Bostrichus bidens verraden, vóór Juli vellen en ontschorsen. | De door nonrupsen van de naalden beroofde denne- boomen, die dientengevolge kwijnen of afsterven, bieden eene uiterst geschikte gelegenheid tot sterke vermenigvul- diging van den hier besproken schorskever, alsmede van den dennenscheerder (ZZylesinus piniperda), de groote dennen- snuittor (Hylobtus abretis) en de kleine dennensnuittor (Pissodes notatus). Over het gevaar, dat deze kevers door vergrooting van de door den nonvlinder aangebrachte schade opleveren, is uitvoeriger gehandeld in het in ‘t begin van 190g verschenen nonvlinder-rapport (zie hieronder bij Liparts monacha, bl. 78). Clwysomela vitellnae L., twilgenhaantge, kwam dit jaar in de buurt van Tilburg veel op wilgen voor. Deze kevertjes overwinteren in ruigte en op beschutte plaatsen; in ‘t voorjaar komen ze te voorschijn en eten dan zoowel bladeren als knoppen op. De eieren worden gelegd aan den onderkant der bladeren: de larven skeleteeren het blad. Gewoonlijk komen er 2 generaties van dit kevertje #7 voor; door de gezamenlijke vernieling van kevers en larven worden de wilgen geheel ontbladerd. Een goed bestrijdingsmiddel, doch alleen op kleinere aangetaste per- ceelen toe te passen, is het besproeien met eene oplossing van Parijsch of Schweinfurtergroen (zie „Mededeelingen’' 1, bl. 74—77). Psylliodes chrysocephala L. de koolzaadaardvloo, kwam te Wittewierum (Gr.) in een perceel koolzaadplanten voor. Het land was vroeger groenland geweest, vóór 2 jaar gescheurd en met mosterd bebouwd, die een slecht gewas had opgeleverd. ‘t Koolzaad was ook ‘niet goed aange- slagen en vertoonde nu in ‘t voorjaar in ‘bijna alle planten de larven van de koolzaadaardvloo; deze kwamen voor een deel in den stengel, doch voor ‘t allergrootste deel in de bladstelen voor. Het is waarschijnlijk, dat deze aardvloo ook reeds in den mosterd heeft geleefd, want ook andere kruisbloemigen kunnen door de koolzaad- aardvloo aangetast worden (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der landbouwgewassen’’, Il, bl. rro). Silvanus Surmamensis L. kwam te Dalfsen in óe- waarplaatsen van ctchoverwortels voor. Deze kevertjes leven in allerlei doode stoffen van plantaardigen oorsprong: ge- zolderd graan, rijst, meel, gedroogde vruchten enz, verder ook in gedroogde wortels en takken. De eieren worden doorgaans gelegd in de substantie, waarin ook het vol- wassen insekt heeft geleefd; de larve groeit snel en ver- popt zich in een soort cocon, die gevormd wordt door eene kleverige stof, waarin stukjes van het voedsel vast- kleven. Het kevertje vermeerdert zich snel; gewoon- lijk komen er vier generaties per jaar. Misschien zou men, door 't neerleggen van oude moltondekens in 't koude jaargetijde, de kevertjes er toe kunnen brengen, daarin weg te kruipen, zoodat men ze dan gemakkelijk zou kunnen dooden. | Verder kan men de wanden der bewaarplaats met wit- kalk bestrijken, zóó dat alle reten daarmee goed in aan- raking zijn geweest. Hierdoor verdelgt men reeds direkt veel kevertjes, welke in die reten zijn weggekropen; en bovendien kan men de overblijvenden op den witten achter- 78 grond beter ontdekken. De larven in de aangetaste wor- tels zou men ten slotte kunnen dooden, door deze wortels een ro minuten lang op eene temperatuur van £ 60° C. te houden, bijv. in een bakkersoven. Lastoderma laeve Ill werd te Gorinchem gevonden in pakken tabak, die uit Java afkomstig waren. De kevertjes leggen hunne eieren op de bereide tabak ; de larven vreten zich gangen door de pakken tabak. Verschillende keeren is dit kevertje hier te lande opgemerkt, maar het schijnt dat het hier in ons klimaat niet goed tieren wil; men heeft tenminste hier nooit iets van de uitbreiding dezer kwaal gemerkt. Een aangetaste partij kan men het beste van de larven bevrijden, door de pakken los te maken en ze dan uit te kloppen. Liparis monacha L., „de nonvlinder"’, heeft zich in 1908 in ons land zeer sterk vermeerderd. Vooral in N.-Bra- bant heeft het kwaad reeds een groote uitbreiding gekregen, doch ook in Gelderland en Utrecht en zelfs in Overijssel, nabij Ommen, is de nonvlinder reeds op vele plaatsen opgemerkt. Over de reeds genomen bestrijdingsmaatregelen en over de in rgog te verwachten uitbreiding der plaag, alsmede de alsdan te nemen maatregelen, leze men het in het begin van 1909 verschenen „Rapport betreffende het optreden van den nonvlinder in Nederland.” Dit rapport is gratis verkrijgbaar aan de Directie van den Landbouw te 's-Gravenhage. Liparis dispar L., de plakker, kwam in Limburg in zeer grooten getale voor; rups en vlinder werden mij her- haaldelijk toegezonden. Deze vlinder wordt nogal eens ver- ward met den nonvlinder; ook van deze soort kan de rups soms vrij groote verwoestingen aanrichten; maar hoewel de rups van den plakker óók op naaldhout leven kan, tast zij toch in hoofdzaken slechts loofhout (en ooftboomen) aan. (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen”’, III, bl. 96). Cossus Aescult L., de gele houtrups, kwam voor in een’ pereboom te Deventer. Door wat zwavelkoolstof in 79 de vreetgaten te spuiten en de opening met leem of klei af te sluiten, kan men de rups gemakkelijk dooden. Is echter een boom zeer sterk aangetast, dan is 't maar beter hem om te hakken. Dit moet echter vóór den zomer ge- schieden, omdat anders de vlinders reeds te voorschijn zijn gekomen. (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen”’, III, bl. 94). Rupsen van (Aetmatobia brumata L., den Aleinen wintervlinder, kwamen te Maastricht in groot aantal op hooge lindeboomen voor. Daar is dan 't eenige middel, om de rupsen te verdrijven: het gebruiken van een krachtigen waterstraal, zoodat ze „weg gewasschen’ worden ; herhaalt men dit eenige keeren, dan vermindert de kwaal sterk. ‘tGebruik maken van een ot ander insecticide zou hier natuurlijk allicht te duur uitkomen. Rupsen van het geslacht Mepralus (of wortelspinners) kwamen te Aalsmeer voor in wortels van pioenen; de _grootere wortels werden door deze rupsen inwendig geheel uitgehold, de kleinere werden afgevreten. In kweekerijen kunnen deze rupsen soms vrij schadelijk worden. (zie „Lijdschrift over Plantenziekten'’, 1906, bl. 166). Simaethis partana L., het skeleteermotje der ooftboomen, kwam dít jaar in boomgaarden om Gorkum zeer veel voor en bracht er door de vreterij der rupsen groote schade teweeg. Er komen twee generaties per jaar voor, dus kunnen zij onder omstandigheden, die hare ontwikkeling begunstigen, zeer talrijk worden. Wij hebben ter verdelging van deze rupsjes aangeraden te sproeien met Schweinfurter of zoogenaamd Parijsch groen, welk middel in Amerika met succès tegen zoo vele bladeren vretende insekten wordt gebruikt en waarover reeds boven (bl. 44—47) uitvoerig werd gesproken. Ik kom er aanstonds, bij de bespreking van de bessenbastaardrups, nog nader op terug. Argyresthia congugella Zell. Appelen, die de typische door rupjes van deze soort gegraven gangen vertoonden, werden ons dit jaar toegestuurd uit Makkinga (Friesland). In eene rij appelboomen werden daar wèl aangetast de So soorten Keizer Alexander en Dean's Küchenapfel, doch de soort Blenheim pippin bleef er geheel van verschoond. Gewoonlijk leeft het rupsje van dit motje in lijsterbessen, doch het schijnt in den laatsten tijd steeds meer op appels over te gaan. Tot nu is een dergelijke beschadiging van appels in ons land opgemerkt te Diepenheim, Frederiks- oord en Makkinga. Het rupsje vreet fijne kronkelende gangen in het vruchtvleesch; is ‘t volwassen, dan kruipt het naar beneden en verpopt zich onder de schors of in den grond. Een zorgvuldig afkrabben der boomen is dus aan te bevelen. Het is van groot belang na te gaan of Argyresthia conjugella evenals Carpocapsa pomonella, onder insekten- vangbanden wegkruipt. (Zie „Mededeelingen’’, 1908, bl. 81). Zneurvaria capitella L., de z.g. spruitvreter aer bessen- struiken, kwam te Oosterbeek op aalbessenstruiken voor. Het insekt overwintert als ei; in ’t voorjaar vindt men dan de kleine, roode rupsjes in de knoppen, die zij van binnen uitvreten. Gewoonlijk vreet één rupsje meerdere knoppen na elkaar uit. De verpopping geschiedt in den grond, dicht bij de bodemoppervlakte. De mogelijkheid bestaat, dat twee generaties per jaar voorkomen. (Zie overigens Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen”’, III bl. rar). Als bestrijdingsmiddelen tegen dit lastige rupsje kan men noemen: het afplukken en verbranden der aangetaste toppen; verder eene bespuiting met een ro procentige émulsie van carbolineum in den winter, om de eieren te dooden. Coleophora Mhemerobtella Scop, het kokerrupsje der ooftboomen, veroorzaakte te Lottum groote schade in een’ appelboomgaard. Het rupsje overwintert aan de takken der vruchtboomen en vreet dan in ’t voorjaar de knoppen en de bladeren af. Eene zoouit gebreide aantasting van vrucht- boomen, als hier voorkwam, en waardoor de opbrengst zoo sterk geréduceerd werd, schijnt tot nog toe niet te zijn waargenomen. (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Bescha- digingen der Ooftboomen,” III, bl. 140). Gracillaria svringella F., het seringemotje, kwam o.a. te Veur voor en veroorzaakte een bruin worden en afsterven van seringebladeren. 't Motje legt in 't voorjaar de eieren Sr aan de jonge bladeren; de jonge rupsjes leven eerst in- wendig in het blad en mineeren dit. Later gaan zij buiten op 'tblad leven en rollen dit dan inéén. Er komen twee generaties van dit motje voor. Het spoedig afplukken der eerst aangetaste bladeren voorkomt eene groote uit- breiding (zie „Landbouwkundig tijdschrift’, 1898, bl. 108). De bruinkleuring der bladeren, die men bij deze kwaal aantreft, moet men niet verwarren met ‘t bruin worden door eene bacterieziekte, die, naar 't schijnt, gewoonlijk door vorstbeschadiging ingeleid wordt. (Zie „Landbouwkundig Tijdschrift”, 1rgoo bl. 70). — De larven van eene nog niet nader gedétermineerde soort van motjes deden te Zwijndrecht schade in bewaarplaatsen van lijnkoeken. De larven leefden 2x de lijnkoeken, verlieten deze echter soms en kropen naar de zoldering, vanwaar ze zich weer met een draad naar beneden eten zakken, zoodat over de lijnkoeken en van de zoldering eene spinsel- achtige massa hing. Daar de rupsjes waarschijnlijk in de reten verpoppen, kan men hier, evenals bij het rupsje der wormstekige appelen, oude moltondekens als lokmiddel voor verpopping probeeren; verder kan men de bergplaats van binnen geheel met witkalk laten bestrijken. Ont smetting der koeken door middel van zwavelkoolstof durf- den wij niet aanbevelen, omdat het zou kunnen zijn dat de lucht van deze stof lang aan de lijnkoeken bleef hangen en ze voor de consumptie ongeschikt maakte. Tinea granella L., de korenmot, kwam te Dalfsen in cichoreiwortels voor; gewoonlijk treft men de larve van dit motje alleen aan in graankorrels op graanzolders en in pakhuizen, en wel in rogge, tarwe, gerst, haver, maïs, rijst en waarschijnlijk ook wel in erwten en boonen. De motjes komen in ‘teind van Mei of begin Juni te voor- schijn en leggen hare eieren, gewoonlijk eenige honderden, aan de korrels van het gezolderde graan. De larve vreet eene korrel uit en gaat vervolgens naar eene andere over, deze aan de vorige vastspinnend met spinseldraden, waarin ook de excrementen zitten. (Bij de cichoreiwortels was dit spinsel bijzonder duidelijk zichtbaar, en had dan vaak een oppervlak van meerdere vierkante Meters; na- 82 tuurlijk had dan een groot aantal larfjes eraan meegewerkt.) Omstreeks Juli is de larve volwassen; deze verlaat dan de korrels en kruipt weg in spleten, waar zij verpopt; in ‘t voorjaar komt dan het motje te voorschijn. Als men omstreeks Juli oude moltondekens neerlegt, kruipen de larfjes hierin weg om te verpoppen en zijn zoo dus ge- makkelijk te dooden. — Verder moet men natuurlijk ook alle reten in de wanden der bewaarplaats zorgvuldig na- gaan en alle spinsels eruit verwijderen. In den tijd, dat de motjes vliegen, kan men in de bewaarplaatsen eenige brandende lantarens neerzetten, welker glazen wanden met vliegenlijm bestreken zijn; de motjes vliegen er dan naar toe en blijven eraan vastkleven. Nematus ventricosus Klug, de bessenbladwesp, kwam dit jaar weer overal veelvuldig voor. Nieuwe bestrijdings- middelen, die óók succès hebben gehad, zijn het bespuiten met eene aluinoplossing en met vitiphiline. — In de Over-Betuwe bespuit men tegenwoordig de kruisbessenstruiken vrij al- gemeen met Bordeauxsche pap, waarin r à 1'/» promille Parijsch of Schweinfurter groen is opgelost; de Bordeaux- sche pap dient dan als fungicide, 't Schweinfurter groen om de rupsen van den kleinen wintervlinder en van Nematus ventricosus te vergiftigen. Dat deze bespuiting kan ge- schieden, zonder dat er gevaar bestaat, dat de bessen worden vergiftigd, is uit de boven (bl. 44—47) vermelde proefneming afdoende gebleken. Nematus abietum Hartig, de kleine sparvendladwesp, kwam te Oudenbosch voor op de topscheuten van Zecea Engelmannt; gewoonlijk vreet het bastaardrupsje alleen de naalden af‚ maar hier waren ook enkele eindknoppen uit- gevreten, wat men nog slechts zelden heeft waargenomen. Behalve Pecea Zugelmannt, wordt ook veel aangetast de gewone fijne spar, Picea excelsa. De verpopping heeft plaats in den grond; in 't klein kan men dus door omspitten van den grond de bladwesp bestrijden. Selandria pusilla Klug, de z.g. „kleinste rozenbladwesp”’, kwam o.a. te Baarn op rozen voor; de eitjes legt de blad- wesp aan den rand der rozebladeren, die hierdoor en door 83 de vreterij der bastaardrupsjes omkrullen en rolletjes vormen. Het afplukken der aangetaste bladeren kan den verderen voortgang der kwaal onderdrukken. — Het meest worden door deze bladwesp de wilde soorten aangetast en van de ge- kweekte voornamelijk de harde soorten; dit jaar kwam dit insekt buitengewoon veel in ons land voor en werd het zelfs ook op de fijnere rozensoorten aangetroffen. De bladeren van braambessen moeten ook door deze bastaardrupsen worden aangetast. Cecydomyia Piri Bouché, de perebladgalmug, kwam te Gouda als oranjegele larfjes voor onder den inéénge- rolden rand van appelbladeren. Men treft overigens deze larf- jes elders vaker op pere- dan op appelbladeren aan; hier te lande echter wel het meest op appelbladeren ; altijd vindt men ze slechts op de bladeren van jonge krachtige scheuten van het laatste jaar. De larfjes verpoppen zich in den grond; er ontstaan altijd meerdere generaties per jaar. Als eenig bestrijdingsmiddel kan men noemen het afplukken der aangetaste bladeren; ook zou men den grond onder de boomen tot op een handbreed diepte kunnen uitgraven en door nieuwen vervangen ; maar dit gaat natuurlijk in de praktijk zeer lastig. (Zie „Tijdschrift over Plantenziekten’’, 1904, bl. 39). Cecydomyia piricola Nördl, de peregalmug, kwam o.a. voor in jonge peertjes uit Hansweerd. Voor de levensbeschrijving zij hier verwezen naar Ritzema Bos, „Ziek- ten en beschadigingen der Ooftboomen'’, IV, bl. 59). Cecidomyia terminalis Löw kwam voor in een perceel wilgenteenen van omstreeks 2 H. A. oppervlakte te Bos- koop. Deze galmug veroorzaakte gallen aan de teenen en kwam hier zooveel voor, dat bijna elke plant erdoor was aangetast. Bij ons te lande was van dit insekt tot nu toe nog niet veel gemerkt. Knake beschrijft in zijn bekende boek „Hochweidenkultur’ eene beschadiging door 't ge- noemde insekt in de buurt van Aken. Oppervlakkig lijkt deze beschadiging wel iets op die, veroorzaakt door de galmug der „wilgenroosjes.” (Ceczdo- myia apictperda); hier echter zijn de gallen niet éenkamerig, 84 maar veelkamerig. Van de levenswijze van Cecedomyia terminalis is overigens nog weinig bekend; alleen weet men, dat de verpopping in den grond plaats heeft en dat er waarschijnlijk slechts ééne generatie per jaar van voorkomt. Contarinia torguens de Meyere, de galmug die de „draaihartigherd der koolplanten veroorzaakt, deed in 't kooldistrikt van Noord-Holland weer veel van zich spreken. De Heer J. J. Kool te Dussen berichtte ons dat hij bij koolplanten, waarvan er ongeveer 20%, draaihartigheid ver- toonden, eene bestrijding met kofhedik heeft toegepast, met het gevolg dat alle planten op één na weer gezond werden. Deze gunstige werking moet misschien worden toege- schreven of hieraan dat de aanwezige larfjes onder ‘t koffie- dik gesukt zijn, of aan de omstandigheid dat de galmug- jes er door werden afgehouden van het hart van de kool; ís dit zoo, dan zou men ook eene andere pap kunnen gebruiken. In Noord-Holland zijn dit jaar de reeds sedert meerdere jaren genomen bestrijdingsproeven voortgezet. Daar in 1906 vrij goede resultaten waren verkregen met tabakswater, en in 1907, naar wij vermoedden, ten- gevolge van de vele regens, niet, zijn in 1908 beproefd, behalve tabaksaftreksels, ook combinaties van tabak met kleefmiddelen als zeep en kalk. Ook zijn deze toevoegin- gen zonder tabak op hare werkzaamheid bij het afweren der galmuggen onderzocht. Bovendien is beproefd of men de kwaal kon bestrijden door nu en dan de harten met een’ flinken waterstraal uit te spoelen, en of het strooien van fijngestampt naphtaline in de harten een werkzaam middel is. Al deze middelen zijn beproefd: 1°. op vroege bloem- koolplanten, die dus reeds in April verplant waren, 2°. op halfvroege bloemkoolplanten, die begin Juni uitgepoot werden en 3°. op late bloemkoolplanten, die in het begin van Juli uitgepoot werden. De middelen zijn van den 30°" Mei af, om de ro dagen aangewend, zoolang het noodig was op de baren, en na het uitpoten op het veld. Bij elk der bloemkoolsoorten werd de besproeiïng zoo lang voortgezet, als de planten nog vatbaar waren voor de ziekte. RE ET 85 Het proefveld werd in 3 lengtestrooken verdeeld, die zich dus elk van het Oosten naar het Westen uitstrekten. Elk dezer strooken werd in ro perceeltjes verdeeld, en deze perceeltjes werden achtereenvolgens bestemd voor de proef met kalkmelk; met tabakswater; voor contrôle ; voor de bespuiting met water; voor de proef. met tabakswater, waaraan kalk was toegevoegd; voor de proef met tabaks- water, waaraan kalk en zeep waren toegevoegd; voor de proef met naphtaline; voor contrôle; voor tabakswater met zeep; en voor kalkmelk met zeep. Daar in 1rgo7 de Westelijke helft van het veld, tenge- volge van voorafgaande aardappelteelt, beter was dan de Oostelijke helft, waar kool had gestaan, is ook hiermede in 1908 rekening gehouden: de volgorde der proefper- ceeltjes is nl. op de Zuidelijke strook van het veld ge- nomen van het Westen naar het Oosten, op de middelste strook van het Oosten naar het Westen, en op de Noor- delijke strook weer van het Westen naar het Oosten. Op elk perceeltje werden So planten uitgepoot. Op den 21ster Juni was de stand van het proefveld aldus. GEZOND GEBLEVEN | GEZOND GEBLEVEN & AANGEWENDE MIDDELEN. OP DE ZUIDEL. OP DE MIDDELSTE El STROOK. STROOK. 3 Ei els 56 38 94 ol A 58 27 85 BERDE 4 49 32 ST metenstraal. …. …… Bie 247 So Baalk. … 4 55 30 85 tabak-kalk-zeep . . .… zie 45 Lie Babteline.s . … 3 74 al Ci) 49 36 95 BAEP 56 67 123 NE 49 82 LOI Naphtaline heeft het bezwaar, dat de harten er min of meer door verbrand worden. Daar in sommige gevallen niet duidelijk meer te zien was, in hoeverre de naphtaline schuld had aan het mislukken van het hart, zijn in boven- staand lijstje alleen de gezond gebleven planten genoteerd. 86 Ondanks die brandende werking waren toch de naphtaline- perceeltjes de beste. Dàn kwamen de perceeltjes, die eene besproeiïng hadden gehad met tabak en zeep, daarna die met tabak-zeep-kalk, dan die met kalk-zeep. Er schijnt dus van de zeep eene gunstige werking uit te gaan, en de toe- voeging van zeep aan tabak schijnt doelmatig. In ‘t einde van Juni is besloten om de proef op de middelste strook op denzelfden voet voort te-zetten en op de Noordelijke strook alleen de oneven perceeltjes te behandelen met fijngewreven naphtaline, waaronder eene gelijke hoeveelheid aardappelmeel was gemengd. De bij- voeging van aardappelmeel had ten doel, de verbrandende werking der naphtaline een weinig te temperen. De moge- lijkheid toch bestond, dat aldus de insektendoodende eigen- schap behouden bleef, en de schadelijke nevenwerking op de plant werd verminderd. Op 30 September was de stand van het proefveld aldus: GEZOND GE- GEZOND GE- wangen | | area vanpauen. [REET STE STROOK. STROOK. kalk 297 naphtaline met meel | _ 26 tabak. 22 contrôle 12 contrôle 2 naphtaline met meel 36 waterstraal . . . 20 contrôle d tabak-kalk . da naphtaline met meel 35 tabak-kalk-zeep. 36 contrôle 29 naphtaline 39 naphtaline met meel 31 GONBOIE ne 2e 26 contrôle 22 tabak-zeep . . . 44 naphtaline met meel 37 kalkzeeps Jar. Di contrôle 25 Zoowel de gunstige werking van tabak-zeep, als die van naphtaline was nu veel minder duidelijk. De brandende werking van de naphtaline bleek door het verdunnen met aardappelmeel wel minder te zijn geworden, maar was toch nog niet geheel opgeheven. Het is dus gewenscht, het volgend jaar de proeven met naphtaline in verschillende verdunning, met tabak en tabak- 87 zeep voort te zetten, en bovendien proeven te nemen met zeepoplossing alleen. De ervaring heeft reeds geleerd, dat de met bovengenoemde middelen behandelde koolen daarnaar later bij consumptie niet smaken. Volgens enkele practici zou men de draaihartigheid van kool kunnen bestrijden, door tusschen de koolplanten erwten te zaaien; de galmugjes zouden dan alleen de erwten aan- tasten en de kool ongemoeid laten. Nu ís 't wel een feit, dat bij erwten een eenigszins gelijksoortig verschijnsel als de draaihartigheid voorkomt en dat deze kwaal óók door een galmugje teweeg gebracht wordt; het is echter zeer goed mogelijk dat dit mugje met Contarinia torguens niets te maken heeft. Het hier bedoelde verschijnsel is de z.g. „knopmadenziekte” der erwten, die dit jaar sedert ongeveer 20 Juni veel voorkwam op het Hoogeland in Groningen, en tengevolge waarvan de erwtenopbrengst zeer gering was. Deze ziekte is door mij in „Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen,’ 2% druk II, bl. 97, bescheven. Vroeger werd door mij uit de in de aangetaste toppen levende larven eene vlieg, Phytomyz a albiceps Meyen, op- gekweekt. In 1rgoë echter vonden wij in deze erwtentoppen galmugmaden, waarvan evenwel de opkweeking mislukte, en die derhalve niet nader gedétermineerd konden worden. In rgog hoop ik aan deze zaak meer aandacht te kunnen schenken. Chlorops frt L., de fritolieg, kwam in de 2e generatie als larve in haverplanten voor, hoewel niet meer dan ge- woonlijk. Een eigenaardig geval deed zich voor bij haver- planten te Haarlemmermeer; daar hadden zich de larven der 2e generatie gevestigd niet zp de inflorescenties, maar tusschen stengel en bladscheede onder de inflorescenties. Soms zaten de larven dicht onder de inflorescentie, in welk geval het dunnere, hoogere gedeelte van den halm, dat de pluim droeg, doorgevreten werd, zoodat de pluim in de scheede ging rotten. In andere gevallen bevonden de larven zich wat lager onder de bloeiwijze, in welk geval de larve den halm slechts gedeeltelijk kon doorvreten, zoo- dat de pluim zich verder kon ontwikkelen, maar later door de zwaarte der zich ontwikkelde korrels toch doorbrak. Op deze wijze was ruim !/, van een groot perceel haver aangetast. 88 Waaraan nu deze eigenaardige plaats van voorkomen der larven is toe te schrijven, valt niet met zekerheid te zeggen. Men zou kunnen denken, dat door late ontwikke- ling van het havergewas de pluim voor de fritvliegen nog niet geschikt was, om aangetast te worden; op het bewuste perceel was de haver echter juist zeer voorspoedig ge- groeid. — Behalve de 2° generatie, werd ook dit jaar de 3° generatie van de fritvlieg schadelijk en wel te Klooster- buren, waar rogge- en tarweplanten er vrij sterk door aan- getast werden. Vooral het tarwegewas heeft daar in de buurt elk jaar veel van de fritvlieg te lijden. (Zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen”’, II, bl. 84). Psila rosae F, de vlieg van de wormstekige penen, komt zeer algemeen voor in het geheele Westerkwartier van de provincie Groningen. Nu men om de wormstekig- heid of „roest in die streken, de geheele kultuur van wortelen heeft opgegeven, wordt elk jaar opnieuw door dit insekt groote schade veroorzaakt en wel aan de Zarwg. In tweejarige karwij treft men vooral op het hoogste gedeelte van het land vele z.e. „rotkoppen”’ aan, dat zijn planten, die afsterven, tengevolge van wormstekigheid in hoogen graad en bijkomstige rotting. Men ziet op de hooge gedeelten van den akker, dat de tweejarige planten òf flink bloeien of doodgaan aan de wormstekigheid. Ter voorkoming van deze plaag is het moeielijk met chemische middelen iets te bereiken. Men zou proeven kunnen nemen met wortelen als vangplanten, welke proeven natuurlijk met groote zorg zouden moeten worden verricht. Want als het blijkt, dat de vliegen meer smaak hebben in de wortelen dan in de karwij, moet men deze vangplanten uittrekken en diep begraven onder ongebluschte kalk, vóór de tweede generatie van vliegen uitkomt. (Zie over de levenswijze van dit insekt „Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen,'’ door Ritzema: Bos, 24° druk, 11, -bli- 133): Afdoend’ vooreen aantal jaren zou het zijn, de karwijteelt twee jaren lang te staken; maar nu bij de hooge karwijprijzen, deze teelt zich in vele streken van ons land weer uitbreidt, zullen de landbouwers hier natuurlijk niet toe overgaan. — In Zuidhorn zal men nu trachten door kultuurmiddelen de karwij voor 89 aantasting door de vliegen te beschermen, hetgeen men op de volgende manier wil uitvoeren. Men zaait karwij tegelijk met roode klaver onder gerst of tarwe, in de hoop dat de dichte klaverzode de vliegen van de karwijwortels afhoudt. Het duurt dan een jaar langer, vóór men de karwij kan oogsten, omdat na één jaar het land als klaver- land wordt gemaaid. Men hoopt dan echter het voordeel te hebben, dat men in den tweeden winter slechts dikke, sterke planten heeft, die dus in het tweede jaar, volgende op dat, waarin gezaaid is, krachtig zullen bloeien. — Behalve aan vreterij van bovengenoemde vliegmaden heeft de karwij in het Groninger Westerkwartier te lijden van ritnaalden en van den millioenpoot Polydesmus complanatus. Maar vooral ook zijn twee ziekten, waarvan de oorzaak nog onbekend is, belangrijk. Op deze ziekten kom ik in het eind van dit verslag terug. (Zie bl. 105). Bibio hortulanus L., de tuinvlieg, bracht te Noordwijk- Binnen vrij ernstige schade toe aan crocussen, waarbij de jonge knolletjes van den ouden knol werden afgevreten. ‘t Volwassen insekt vliegt in Mei; 't wijfje legt hare eieren in humusrijke aarde, waaruit dan in den zomer de larven komen, die zich voeden deels met doode organische stoffen, deels met levende plantenwortels. Gewoonlijk is de vreterij in ‘t voorjaar niet meer van veel belang, daar de verpop- ping spoedig plaats heeft; in bovengenoemd geval was de ontwikkeling van het insekt waarschijnlijk verlaat. De larven kan men waarschijnlijk dooden, door met een poot: stok gaten in den grond te maken, hierin wat benzine te gieten en de gaten vervolgens dicht te trappen. Anthomyia antigua Metigen, de wienvlteg, kwam ook dit jaar weer op vele plaatsen voor; tengevolge van zijne snelle voortplanting (meerdere generaties per jaar), kan dit insekt bijzonder schadelijk worden (zie Ritzema Bos, „Ziekten en” Beschadigingen der Landbouwgewassen, Il, bl. 125). Anthomyia Brassicae Bouché, de koolvlieg, was in 1908 weer in vele plaatsen in ons land schadelijk. Waar kool en aan kool verwante knolgewassen in 't klein wor- den gekweekt, kan men zeer goed de vliegen van de / QO planten afhouden door asphaltkragen (zie over de kool- vliegen en over dit middel: het tweede gedeelte van het opstel van Dr. Quanjer in het „Tijdschrift over Planten- ziekten’, 1907 bl. 97). De vallende ziekte in de kool, waarbij zooals uit boven- bedoeld opstel bekend is, de koolvlieg ook eene rol speelt, heerschte in 1908 aan den Langendijk minder hevig dan eenige jaren geleden. In Bovenkarspel en Grootebroek veroor- zaakte deze ziekte evenwel groote schade. Aan den Langendijk zijn de bestrijdingsproeven tegen deze ziekte voortgezet. Daar herhaaldelijk is gebleken, dat de meeste planten de „vallende ziekte" reeds op de banen krijgen, zoo werden in 1908 proeven genomen om na te gaan of bedoelde ziekte kan worden voorkomen door de plantenbanen, die vroeger veel zieke planten opleverden, twee steek diep om te spitten: zóó, dat de bovengrond onder en de onder- grond boven wordt gebracht. De bedoeling van het spitten is, de in den grond overwinterende koolvliegen te verdelgen. Ook is beproefd of door het besproeien van de planten- banen met een mengsel van water en 0.4 pCt. kresol, door middel van een gieter, of door het bestrooien van de plantenbanen met naphtaline, de ziekte kan worden voorkomen. De bedoeling van deze besproeiing en be- strooiing was alweer: de koolvliegen te weren. Bovendien is beproefd, of men door zorgvuldige reiniging van de uit te poten planten, de ziekte kan voorkomen. Dit reinigen is zóó geschied, dat elke plant afzonderlijk werd afgespoeld, terwijl de stengelvoet en de wortel met duim en vinger werden gewreven, om eventueel aanwezige eieren en larven van de koolvlieg te vernietigen. Al deze bewerkingen werden dus uitgevoerd vóór het uitplanten. Opdat wij zooveel mogelijk onafhankelijk zouden zijn van de toevallige omstandigheid, dat eene plantenbaan wel eens weinig vallers zou kunnen opleveren, werden voor deze proeven drie ver van een gelegen banen gebruikt, a, b en c,‚ van welke verwacht kon worden, dat zij veel vallers zouden opleveren. De soort, waarmede de proeven werden uitgevoerd, was late roode kool. Daar ons in vroeger jaren scheen te blijken, dat wel is waar de meeste planten reeds op de banen besmet zijn, maar dat toch ook later op de velden weer andere planten OT worden aangetast, — zoo is bovendien nagegaan in hoe- verre de ziekte, na het uitplanten, kan worden voorkomen door asphaltkragen, bij het uitplanten om de stammetjes worden aangebracht. Behalve drie banen werd dus een proefveld gebruikt, en hiervoor uitgezocht een akker, die tot nog toe vrij van de vallende ziekte was geweest. Van elk der drie banen werden hierop 784 planten uitgezet. Op den 3°" September waren er op ons proefveld nog maar zeer. weinig vallers opgetreden. Op den rgeen September waren er van de 2352 planten 96 vallers geworden, dus ruim 4 pCt. Op den 1gder October waren er te samen 183 vallers, dus bijna 8 pCt. Van de 96 vallers die er op den 1gîer September waren, kwamen er 41 van baan a, 2 van baan b, en 53 van baan ec. Van de 183 vallers, die er op den rgä" Oc- tober waren, kwamen er 79 van baan a, 2 van baan b en ro2 van baan c. Hieruit schijnt te blijken, dat als er eenmaal van eene bepaalde baan geen vallers komen, dadelijk in den eersten tijd na het uitplanten, dat er dan later op het veld ook geen vallers meer bijkomen. En wanneer er eenmaal van een bepaalde baan wél vallers komen in den eersten tijd na het uitplanten, dan schijnen er later op het veld nog meer vallers bij te komen. Men zou hieruit opmaken, dat de planten alleen, wanneer zij nog op de banen staan, vatbaar zijn voor de aantasting, en dat de kragen dus niets zullen geven. Wanneer wij evenwel letten op ‘taantal vallers, dat voortgekomen is uit de 1176 wèl en uit het evengroot aantal niet door kragen beschermde planten, die overigens, wat behandeling en groeiplaats vóór het uitplanten betreft, in volkomen gelijke conditie waren, dan zien wij het volgende : VALLERS. MET KRAGEN. ZONDER KRAGEN. ommio Sept. …”. 28 68 epsio Oct. bijgekomen. . … 40 47 BEZAMEN: re Aleernl 68 | IIS O2 Dus schijnt toch het aanleggen der kragen een gunsti- gen invloed te hebben uitgeoefend. Of deze gunstige werking alleen van het toeval afhankelijk is, zullen wij door voort- zetting van de proef in rgog trachten na te gaan. Wat betreft den invloed van het diep spitten, zoo hebben: wij de volgende cijfers verkregen. VALLERS. VAN DE 1176 PLANTEN VAN DIEP GESPITTE VAN HET KVENGROOT AANTAL PLANTEN VAN NIET DIEP GESPITTE BAANGEDEELTEN, BAANGEDEELIEN: MAAR OVERIGENS IN GELIJKE CONDITIE. op 19 Sept. 40 56 op 19 Oct. bijgekomen 33 54 te zamen ar 1 IO Het diep spitten schijnt dus eenig resultaat te hebben. Het volgend jaar zullen wij ons daarvan nader trachten te vergewissen. Wat betreft de invloed van het spoelen, de kresol en de naphtaline, zoo geeft het volgende staatje van de 4 groepen van proefplanten, die overigens in gelijke con- ditie waren, ons den indruk, dat deze middelen niet hebben, gebaat. VAN HET VAN HET VAN DE 588 Re EVENGROOT VAN HET PLANTEN 4 AANTAL EVENGROOT KE, VAN DE SEANEEN PLANTEN AANTAL SPOELPROEF. VAN DE VAN DE CONTRÔLE- KRESOL- NAPHTALINE | PLANTEN. PROEF. PROEF. op 19 Sept. 24 30 24 8 op. rg Oet bijgekomen. Eind , 30 23 te zamen 41 47 54 A1 Ee Het jaar 1908 was voor de proeven niet gunstig, daar er te weinig vallers op ons proefveld optraden, om tot een vast oordeel over de werking der toegepaste middelen te geraken. — Het schijnt evenwel, dat het diep spitten en het aanleggen der kragen gunstig hebben gewerkt. Wij willen ons dus over deze beide middelen in rgog een juister oordeel trachten te vormen. Tingis Rhododendri Horvath, eene wantssoort, die men in Boskoop met den naam „Fapansche luis aanduidt, komt in de kweekerijen aldaar tot steeds grootere uit- breiding. Waar deze wants oorspronkelijk vandaan is ge- komen, is nog onbekend; het is in elk geval eene soort, die tot nu toe in Europa nog niet aangetroffen was en die vrij schadelijk schijnt te kunnen worden. Op Azalea's komt te Boskoop nog een andere Zorges voor, nl. Zzuges pyrioïdes Scott, en wel werd deze voornamelijk aangetroffen op de kruisingen tusschen Azalea mollis en Azalea chinensis. Ook deze wants kwam vroeger in Europa niet voor; zij behoort in Japan thuis; en tis nog de vraag of ook niet andere Azaleavariëteiten zullen worden aangetast, en of misschien deze wants ook niet op Rhododendrons kan over- gaan. Een nauwgezette studie van beide wantsoorten is van groot belang, vooral met het oog op mogelijke be- strijding (zie Tijdschrift over Plantenziekten,’ 1905, bl. BANE TOO, bl. 65). Doplws- en schildluissoorten. Te Rozendaal werd op Cyrtonium falcatum en evenzoo op Asplenium viviparum gevonden Zecanzum longuhum Dougl.; Lecamrum capreace L. kwam te Rockanje voor op appeltakjes en werd te Amsterdam op rozen aangetroffen. — Voorts werd nog op Phoenix canariënsis te Santpoort gevonden: Aspdrotus hederae Vallot. De Heer Dr. Lindinger van het „Station für Pflanzenschutz’’ te Hamburg, was weder zoo welwillend, ons behulpzaam te zijn bij de determinatie dezer schildluizen. Lecantum Corni Bouché werd wederom met goed gevolg door blauwzuurgas in perzikkassen te Loosduinen be- 94 streden. Dr. Quanjer hoopt hierop terug te komen in den Isen jaargang van het „Tijdschrift over Plantenziekten.” Mytilaspis pomorum Bouché, de kommavormige schild- luis, werd ons dit jaar toegestuurd uit Woudenberg en uit Alkmaar, in beide gevallen voorkomende op appel- takken. Uit Boskoop kregen wij eene inzending van eene schildluissoort op Buxus sempervivum, die niet te onder- scheiden - was van MMytilaspis pomorum, en die de planten in sterke mate deed verzwakken. Sommige Boskoopsche kweekers meenen, dat deze schildluis ook werkelijk op appelboomen overgaat ; door opzettelijke besmettingsproeven zal nu worden nagegaan of dit werkelijk het geval is. Cryptococcus Fagi Bärensp., de beukenwolschildluis, werd ons uit Bennekom toegezonden; dit insekt blijkt zich in de laatste jaren in zeer sterke mate te hebben uitge- breid. (Zie „Mededeelingen” 1, bl. 94). Vooral wanneer het insekt in eene streek pas zijn intrede heeft gedaan, kan men zijne vermeerdering en daarmee zijne verdere verbreiding voorkomen door de aangetaste boomen te bewerken met stalen bortels, gedrenkt in eene sterke zeep- oplossing of beter nog in eene petroleum- of cene carbo- lineum-emulsie. Bladluizen, tot het geslacht Lachuus behoorende, doch waarvan de soortnaam ons onbekend is gebleven, kwamen te Haarlem op rozen voor en wel op het onderaardsche sten- geldeel, tusschen de veredelingsplaats en de oppervlakte van den grond, welk gedeelte er rimpelig en verschrompeld uitzag. De rozen waren eerst goed gegroeid; maar toen de knoppen begonnen te kleuren, gingen deze hangen en verwelkten; bij nader onderzoek bleek toen, dat op ‘t edel- rijs in den grond zwarte luizen waren gevestigd. Van de verschillende variëteiten waren vooral aangetast: Mad. Caroline Testout, Franciska Krüger, Farizeër en Jules Grolez, terwijl Duke of Connaught en Kaiserin Augusta Victoria er volkomen vrij van bleven. Begieten met zeepwater en met petroleum had de luizen niet kunnen verdrijven, daar- om is een sterke oplossing van vitiphiline aangeraden. 95 Pemphigus spirothecae Pass. eene soort van bladluis, kwam te Broek op Langendijk in grooten getale op een populier voor. De bladluis zuigt aan den bladsteel, waar- door deze daar ter plaatse breed en bandvormig wordt en zich bij verderen groei spiraalvormig buigt. De randen van twee opeenvolgende windingen komen vlak bij elkaar te liggen, zonder echter te vergroeien. In de aldus ge- vormde holte plant zich de bladluis voort; de aangetaste bladeren sterven doorgaans wat eerder af dan anders, maar overigens ondervindt de boom er betrekkelijk weinig schade van. Chtermes viridis Ratzebg. kwam te Tilburg op jonge sparren voor; door zuigen aan de sparrenaalden maakt deze luis, dat er geelwitte plekjes op komen of wel dat de naalden doorknikken. In eenen anderen toestand veroor- zaakt dezelfde luis aan fijnsparren rondachtige gallen. (Over de generatiewisseling en de verschillende levenswijze der opeenvolgende generaties van Chermessoorten werd reeds het een en ander meegedeeld in „Tijdschrift over Planten ziekten’ 1rgo6, bl. 172 en „Mededeelingen" 1, bl. 94). Zrioza atacris Flor, een bladvloosoort, werd te Sant- poort aangetroffen op laurieren. De bladvlooien leefden daar onder den omgekrulden rand der bladeren, die door de beschadiging geel werden. Aangeraden is ter bestrijding eene flinke bespuiting met eene oplossing van vitiphiline tesbeproeven. Thrifps-soorten of blaaspooten werden dit jaar op vele plaatsen en op verschillende gewassen als schadelijk op- gemerkt. Zoo kwamen ze o.a. veelvuldig voor in de pakjes van haverpluimen; verder kwamen ze voor op paardeboonen uit den Oostwolderpolder, op vlas uit Nieuw en St. Joost- land en op verschillende kasplanten. Waar ze veel voor- komen, kunnen ze door hun zuigen aan plantendeelen zeer schadelijk worden. In ‘tklein kan men ze, vooral in kassen, wel met een of ander insektendoodend middel bestrijden; in ‘tgroot is er echter niets tegen te be- ginnen, alleen kan men door diep omploegen der stop- pels de daaraan overwinterende blaaspooten vernietigen 96 (zie o.a. „Tijdschrift over Plantenziekten' 1906, bl. 176). Te Contich bij Helenaveldt (België) deed zich het merk- waardige geval voor, dat S/aaspooten in grooten getale werden aangetroffen in de bloesems van kerseboomen. Deze insekten tastten alleen den stamper aan, zoodat deze óf reeds in den knop óf tijdens het bloeien te gronde ging en dus van vruchtzetting geen sprake was. Dit is voor het eerst, dat blaaspooten schadelijk zijn gebleken aan vruchtboomen. Bryobia vibis Thomas, eene soort van plantenmijt, werd te Oost-Voorne op kruisbessenstruiken aangetroffen. De diertjes zuigen aan de bladeren en kunnen deze zeer in hun groei belemmeren, vooral als ze reeds vroeg worden aangetast; warm, droog weer schijnt hunne vermeerde- ring zeer te bevorderen. Eene dikwijls herhaalde afspuiting der struiken met een’ krachtigen waterstraal kan deze voor verdere beschadiging behoeden (zie „Mededeelingen”’, 1908, bl. 108). Tetvranychus telarius L., de spinnende mijt, werd dit jaar ‘bijzonder veel aangetroffen, zoowel op kruidachtige planten als op ooftboomen. Deze kwaal, die men in het Westland wel eens „het spint’ noemt, openbaart zich in het vóórtijdig geel worden en verdorren der bladeren. Als bestrijdingsmiddelen wordt wel eens aangeraden het zwavelen der aangetaste planten, hetgeen volgens Dr. Reh (zie Sorauer's Handbuch”, deel III, bl. 88) de beste resultaten geeft. Ook wordt aanbevolen het bespuiten met eene emulsie van petroleum en zeepwater. Wij hebben dit midddel in den afgeloopen zomer beproefd bij een per- ceeltje met Viola odorata, welke planten volgens een praktikus voor petroleum-emulsie zeer gevoelig zijn. Eene bespuiting met eene emulsie van zeepwater en 3 % petroleum bleek echter volkomen onschadelijk voor de planten te zijn, al valt niet te ontkennen, dat de mijten er ook niet alle door gedood werden. Rhizoelyphus echtnopus Fumouze et Robin, eene soort van plantenmijt, kwam voor op narcissenbollen, die ons uit Sassenheim toegestuurd werden. Op onbeschadigde, 4 goed gegroeide bollen leeft deze mijt zelden, wel echter op verwonde of slecht ontwikkelde bollen. In de bollen en in de zich ontwikkelende planten vreten zij dan hare gangen, zoodat de schubben hier en daar verschrompelen; de plant groeit eerst nog goed, wordt dan echter plotseling kwijnend en gaat dikwijls te gronde. Behalve op narcissen, wordt deze mijt ook zeer dikwijls aangetroffen op hyacinthen- tulpen-, lelie- en amaryllisbollen, verder ook op de wortels van den wijnstok, op knollen van dahlia's, aardap- pels, enz. (zie „Landbouwkundig Tijdschrift”, 1903 bl. 89). Phytoptus Piri Sovauer, eene galmijt, is de oorzaak van de pokzeekte der perebladeren. Door deze ziekte aan- getaste bladeren werden ons uit Hoogeveen toegestuurd. Als vele bladeren van eenzelfden boom door deze kwaal zijn aangetast, kan het hout vaak in den herfst niet goed rijp worden, daar de bladeren te vroeg zijn afgevallen. Daar de mijten in de eindknoppen overwinteren, dient men de eindtakken in den winter weg te snijden of wel, men kan den boom bespuiten met eene petroleum emulsie, die — naar verzekerd wordt — de mijten in de knoppen doodt, doch den knop zelf niet beschadigt. (Zie „Tijdschrift over Plantenziekten’', 1906, bl. 97). Phyllocoptes Azaleae Nalepa, een galmt op Azalea's, die pas sinds korten tijd bekend is, richtte te Boskoop ernstige schade aan. De mijten schijnen te overwinteren in de knoppen en onder den omgekrulden rand der aange- taste bladeren. (Zie „Tijdschrift over Plantenziekten'’, 1905 bliss). Pylenchus devastatrix Kil, het stengelaaltje, kwam dit jaar weer op vele plaatsen en in zeer verschillende planten voor. Zoo deed het o.a. aan erwten schade in Breda, aan Phlox-soorten te Dedemsvaart, aan aardappels te Pietersbierum, in haver te Pieterburen, in klaver te Kloosterburen enz. In de provincie Groningen bracht het stengelaaltje in den voorzomer veel schade toe aan erwten. Op plaatsen, waar het stengelaaltje nog slechts op kleine plekken optreedt, zou men misschien eens kunnen probeeren, den grond te ontsmetten met kalk en eene oplossing van 98 ammoniumsulfaat, zooals hier tegen Fusarium werd gepro- beerd (zie bl. 67). In rgog zal dit middel worden beproefd — te Andijk, waar den uientelers veel schade door het sten- gelaaltje wordt toegebracht. Heterodera Schachtiü Schmidt, het bretenaaltje, was waarschijnlijk de oorzaak van het zich slecht ontwikkelen van jonge koolzaadplanten te De Waarden (Gem. Grijps- kerk. Het perceel, waarop deze planten stonden, had eerst 2 jaar achter elkaar bieten gedragen, waarbij 't laatste jaar de oogst mislukt was. Daarop was haver gezaaid, die een zeer goed gewas had opgeleverd; in 't najaar was toen koolzaad gezaaid, dat zich zeer slecht ontwikkelde. De plantjes bleven klein, de bladeren waren kroes, de wortels voor planten van dien leeftijd, zeer sterk vertakt. Bij onder- zoek konden slechts enkele bietenaaltjes ontdekt worden. Dat er niet meer gevonden werden, komt doordat zij, als zij pas als larve in de wortels zijn binnengedrongen zeer moeilijk te ontdekken zijn. Het koolzaad is eene der planten- soorten, die door ‘t bietenaaltje bewoond worden; tot nu toe was het echter nog niet voorgekomen, dat zulke planten er schade van ondervonden. ZIEKTEN, WAARVAN DE OORZAAK ONS ONBEKEND BLEEF: De krulziekte der aardappelplant trad, evenals in 1907, ook dit jaar weer op, ofschoon in mindere mate dan in het eerstgenoemde jaar. De oorzaak van deze ziekte is nog niet bekend; men houdt zich met het onderzoek daarvan in Duitschland, Oostenrijk en Hongarije bezig, terwijl ook aan ons Instituut de onderzoekingen over deze ziekte, waarover in „Mededeelingen" rgo8, bl. r1g, reeds eenige voorloopige gegevens werden bijeengebracht, worden voorgezet. Melfeglans kwam dit jaar voor bij trekseringen, uit Aalsmeer afkomstig. De bladeren vertoonden eene lood- grijze kleur, en bij mikroskopisch onderzoek bleek hunne inwendige struktuur veel losser te zijn dan die van een normaal blad: een verschijnsel, dat typisch is voor melk- 9) glans. De oorzaak dezer ziekte, die tot dusver slechts bij ooftboomen werd geconstateerd, kent men niet; sommigen, o.a. Sorauer („Handbuch der Pflanzenkrankheiten’’, 1, bl. 285) meenen haar te moeten zoeken in gebrek aan ge- regelden watertoevoer. (zie ook Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen'’, IV, bl. 89). De vlasbrand. De quaestie of Bolley's dan wel Mar- chal's meening over de oorzaak van den vlasbrand juist is, is nog steeds niet uitgemaakt. Volgens Bolley (zie „Tijdschrift over Plantenziekten”, rgo4 bl. ro en 21), wordt de ziekte door Fusarium kint veroorzaakt, welke zwam met het zaad zou kunnen worden overgebracht, en ook van uit den grond de planten kan aantasten. Volgens Marchal wordt de ziekte veroorzaakt door Asterocystis radtcis, welke zwam de planten alleen van den grond uit aantast. Op bl. 22 van den zooeven genoemden jaargang van het „Tijdschrift over Plantenzieken” werd mede- gedeeld, dat de ervaringen van onze Nederlandsche land- bouwers in 'talgemeen niet hebben bevestigd dat de zwam met het zaad op ‘t land wordt gebracht, terwijl het feit, dat in rgo6 (zie „Tijdschrift over Plantenziekten'', 1907, bl. 79) in de meeste gevallen alleen Asterocystis in de wortels der zieke planten werd aangetroffen, ons deed overhellen naar de zijde van Marchal. Intusschen zijn ons in 1go8 gevallen bekend geworden, die zich door Bolley's theorie beter laten verklaren. In het waterschap Duurswold (Laskwert en omstreken), waar de vlaskultuur nog slechts zeven jaren lang wordt beoefend, openbaarde zich vlasbrand volgens sommige landbouwers het eerst in 1908. Bij nader onderzoek bleek ons, dat alleen Fusarüum voorkwam op de zieke planten, en dat de ziekte alleen optrad bij planten van eigen gewonnen zaad, en wel op land, waar nog nooit vlas gestaan had, terwijl zij niet voorkwam in vlas, uit Russisch zaad opgegroeid. Verder bleek ons, dat het ziekteverschijnsel ook al eens eerder was voorgekomen te Laskwert, en wel op een plaats waar een huis had gestaan, zoodat men hier weer geneigd zou zijn te denken aan een schadelijken invloed van den bodem. — In het Groninger Westerkwartier, waar de vlasbrand reeds zeer lang bekend is, schijnt de ziekte IOO zich eenigszins anders voor te doen. Zij verspreidt zich daar van bepaalde punten uit in enkele dagen, en de een- maal aangetaste planten sterven af, zoodat zich diepe kommen in het vlas vertoonen. Te Laskwert daarentegen, waar de ziekte omstreeks half Mei 1908 zeer hevig optrad, hadden vele planten zich, toen op 30 Mei een onderzoek in loco werd ingesteld, eenigermate hersteld; toch was op de aangetaste perceelen het vlas sterk ge- dund, zoodat een te grove stengel op die landen werd ver- wacht. Geheele akkers waren hier gelijkmatig aangetast. Of men hier met een andere of met dezelfde ziekte te doen heeft als in het Westerkwartier, zou misschien later door lang voortgezette waarneming in die streken door een der ambtenaren van het Instituut voor Phytopathologie kunnen worden uitgemaakt. Het eenige wat wij nu hebben kunnen constateeren is, dat zoowel in brandig vlas in den Westpolder als in het zieke vlas, te Laskwert verzameld, Fusartum, maar geen Asterocystis aanwezig was. Een langer verblijf in de ge- teisterde streek zou ook benut kunnen worden voor het nemen van bestrijdingsproeven. Ook nu is door ons aan- geraden, na te gaan of uitbreiding der ziekte door Bor- deauxsche pap of door pyoctaninebesproeiïng kan worden beteugeld; en of de ziekte door zaadontsmetting met for- maline voorkomen kan worden; maar als men niet zelf deze proeven leidt en controleert, verneemt men er dikwijls geen resultaten van, of men weet niet in hoeverre eventueel verkregen resultaten zijn te vertrouwen. Een ambtenaar van het Instituut, die langeren tijd verblijf hield in eene geteisterde vlasstreek, zou tevens studie kunnen maken van de z.g. krul’ in het vlas, eene ziekte, die lang niet zoo algemeen voorkomt, maar die hier en daar in het Westerkwartier toch nog al schade veroorzaakt. Over ‘talgemeen stond het vlas er echter in den zomer van 1908 in Groningen goed bij. „tppeligheid” van appelen kwam dit jaar o.a. te Wijk bij Duurstede voor en wel bij de variëteit „Prince Albert”. De vlekken waren paarsrood, eenigszins onder het opper- vlak van de vrucht weggezonken. De oorzaak van dit ver- schijnsel is nog onbekend; Sorauer (zie „Handbuch der IOI Pflanzenkrankheiten’’, 1, bl. 166) beweert, dat het vooral te vinden is bij boomen, die eene sterke stikstofbemesting gekregen hebben. Dit kon echter hier het geval onmogelijk zijn, daar de boomen in de laatste jaren geen mest ont- vangen hadden, en ‘'tverschijnsel juist nu zich in sterke mate voordeed. Schurftige aardappels kregen we uit Gendringen ge- stuurd; de aardappels werden daar verbouwd op hoogen zandgrond als tusschenkultuur tusschen vruchtboomen, en hadden eene bemesting gekregen van stadscompost, slakken- meel en patentkali. Aan deze bemesting heeft het schurftig worden der aardappelen waarschijnlijk voor een groot deel gelegen; want men weet, dat juist kalk en dierlijke mest de aantasting der aardappels door schurft zeer bevorderen. De eigenlijke oorzaak van schurft is nog onbekend en is misschien wel niet van parasitairen aard; men doet echter toch voorzichtig met geen schurftige poters te nemen en in de eerste paar jaar geen aardappels te verbouwen op een perceel, waarop zich de schurft vertoond heeft (zie Ritzema Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Landbouw- gewassen’’, 2% druk, 1, bl. 164 en „Tijdschrift over Plan- tenziekten’; 1902, bl. 189). Een ziekteverschijnsel, waarvan wij de oorzaak niet heb- ben kunnen ontdekken, deed zich voor bij frambozen te Neede. Van deze planten was een kleiner of grooter ge- deelte van het hout dood; de struiken bleven klein en kregen eene abnormale vertakking. Het afsterven der takken begon gewoonlijk met bruinkleuring van het merg. Van de verschillende variëteiten had vooral de Hornet” veel van dit kwaad te lijden; verder ook, hoewel in veel minder sterke mate, de „Superlative”, terwijl „Engelsche roode”’ er volkomen voor gespaard bleef. Bij miskroskopisch onderzoek was geen parasiet in de afgestorven takken te ontdekken; ook de wortels waren volkomen normaal. Om uit te maken of voorjaarsnachtvorsten wellicht deel hebben aan deze kwaal, ontbreken ons vooralsnog de gegevens. Het „afbroeten van jonge Komfkommerplanten, jonge bloemkoolplanten en andere gewassen in bakken. TO2 Bij gelegenheid van een bezoek, dat ik in het begin van April met den Heer K. Wiersma, Directeur der Rijks- tuinbouwwinterschool te Naaldwijk, aan eenige tuinen te Loosduinen bracht, werd mijne aandacht gevestigd op het zoogenaamde „afbroeien’’, waardoor inzonderheid vele jonge komkommerplanten kort na het uitplanten werden aange- tast, en waardoor ook jonge bloemkoolplanten, alsmede soms spinazie en porselein, te gronde gingen. De stengels der planten begonnen af te rotten vlak bij de bodem- oppervlakte; en de rotting strekte zich van daar uit nog een weinig naar boven en naar beneden uit. De bladeren der aangetaste planten werden slap, weldra vielen de planten om en stierven. Gewoonlijk werden planten, die op dezelfde plaats werden ingepoot, weer aangetast. Ook breidde zich de kwaal van eene bepaalde plant naar de naastbijstaande uit. Zoodra de planten goed geworteld en aan 't groeien gegaan waren, boden zij meer weerstand aan de kwaal en vielen nog slechts bij uitzondering aan haar ten offer. Door de bovenste lagen van den grond heen, en ook aan de oppervlakte daarvan, strekten zich de draden van eene zwam uit; en bij mikroskopisch onderzoek bleek mij het gansche weefsel van den stengel, op de aangetaste plek door zwamdraden doorwoekerd te zijn. Daar de zwam, ook bij plaatsing van de aangetaste plantendeelen in den thermostaat, niet tot iructifieatie overging, kon niet worden uitgemaakt, met welke soort wij te doen hadden. Het kwam mij echter voor dat het de zoogenaamde „#weef- kasschimmel (Acrostolagmus albus Preuss — Montolopsis Aderholtit Rutland) was, die vooral bij bloemkweekers zoo schadelijk wordt, doordat zij de stekken van allerlei sier- en bloemplanten aantast, zooals van Begonia, Calceolaria, Ficus, Alternanthera. | Naar aanleiding van eene medeeslns van den Heer B. A. Plemper van Balen in het „Tijdschrift over Planten- ziekten’ (VL, rgoo, bl. 30 en 31), waarin wordt meegedeeld dat in 1891 de Heer Wilke te Rotterdam in het blauwe pyoctanine een zeer goed bestrijdingsmiddel tegen den kweekkasschimmel had gevonden, stelde ik den Heer Wiersma voor, deze stof, waarvan ik hem eene zekere hoeveelheid toezond, als volgt te gebruiken. Nadat door oplossing van eene kleine quantiteit pyoctanine in een 103 emmer water, eene donker paarse vloeistof was verkregen, moesten de planten, die zouden worden uitgepoot op die plaatsen, waar eene andere plant was gestorven, met den wortel en ’t ondereinde van den stengel hierin worden gedompeld; zoo noodig mocht de plant daarbij geheel worden ondergedompeld, wijl het blauwe pyoctanine g geheel onschadelijk is voor de planten. Verder stelde ik voor, in een paar bakken, waar meerdere van de uitgepote planten, „uitgebroeid'’ waren, de andere planten met de pyoctanineoplossing te bespuiten, en eene dergelijke be- spuiting eveneens toe te passen op de plantjes, welke, na met de genoemde oplossing behandeld te zijn, op de be- smette plaatsen waren uitgepoot. Onder toezicht van den Heer Wiersma werden de boven- vermelde proeven genomen, naar het scheen met gunstig resultaat. Maar daar het weer intusschen ook veel gunstiger was geworden, kon moeilijk worden bepaald, wat in dezen op rekening van het middel, wat op rekening van de weers- verandering moest worden gesteld. Ook waren de proeven wel wat laat in den tijd genomen. In rgog zal worden getracht, de zaak tot klaarheid te brengen. Kurkvorming kwam dit jaar voor op kruisbessenbladeren uit Goes; vele struiken van de variëteit „Crown Bob” vertoonden. dit verschijnsel, terwijl de variëteit „Engelsche witte’ ervan verschoond bleef. Een parasiet schijnt hier de oorzaak niet te zijn; maar ofschoon dit verschijnsel reeds lang bekend is, heeft men er nog nooit eene ver- klaring voor kunnen vinden ; mij komt het waarschijnlijk voor, dat het ontstaat, doordat bij sterken wind de bladeren door de stekels verwond worden en dan een kurklaagje vormen. Men heeft opgemerkt, dat deze kwaal meestal optreedt op vochtige terreinen, waar dus de opperhuid der bladeren gewoonlijk dun en daardoor gevoelig voor me- chanische beschadigingen is. (Sorauer, „Schutz der Obst- bäume gegen Krankheiten, rgoo bl. 213.) Te Goes was dit echter niet het geval, want de boomgaard was volstrekt niet vochtig. Schadelijk is dit verschijnsel zeker, want de assimilatie der bladeren wordt er vrij sterk door belemmerd. Te Schellinkhout vertoonde zich dit jaar aan de zwarte 1O4 aalbessenstruiken een zeer merkwaardig en tot nu toe nog niet verklaard verschijnsel. Struiken, die vroeger volkomen normaal waren geweest, kregen bladeren van een zeer eigenaardigen, op Órandnetelbladeren gelijkenden vorm. Soms vertoonden slechts enkele takken dit verschijnsel, soms echter de geheele struik; de opbrengst leed merk- baar onder deze verandering, want de bessen waren veel kleiner en minder in aantal dan gewoonlijk. Het schijnt, dat in den Bangerd deze kwaal al reeds eenige jaren geleden is opgemerkt; daar meent men ondervonden te hebben, dat normale planten ook veranderen, als zij op de plaats van een „órandnetelstruik’ komen te staan. De planten zijn overigens volkomen gezond en sterven ook niet eerder af‚ dan normale struiken; 't eenige verschil is, dat de takken gewoonlijk iets dunner zijn dan die van gewone planten. Een mikroskopisch onderzoek leverde geen positief resultaat op. Vermindering van ‘assimilatie kan on- mogelijk de reden zijn van de groote oogstvermindering ; de oorzaak van deze kwaal ligt dus voorloopig nog in ‘t duister. Bij Ayactnthenplanten uit Noordwijkerhout kwam een ons onbekend verschijnsel voor. De bladeren vertoonden eenige vlekken, die op „geelziek’ geleken; bij het door- snijden van den bol ontbraken echter de karakteristieke gele punten, waaruit een geelachtig slijm vloeit. Ook werd bij mikroskopisch onderzoek niet de bacterie van het ge- slacht Pseudomonas gevonden, die het geelziek veroorzaakt. Te Oosterbeek kwam op een buiten bij onder glas ge- kweekte vijgen een interessant verschijnsel voor ; de vruchten ontwikkelden zich eerst volkomen normaal, doch toen ze ongeveer de helft van hare normale grootte bereikt had- den, kregen ze aan haren top een weeke, bruine vlek. De vruchten werden toen niet grooter meer, begonnen te rotten en vielen weldra af. Op de rottende bruine plek vertoonden zich later verschillende zwammen (Botrytis, Penicillium, Mucor), maar deze traden blijkbaar secundair op. Ook kwamen in de rottende plek veel bacterien voor. In ‘t Westland heeft deze ziekte zich ook enkele malen voorgedaan; de heer Wiersma, Rijkstuinbouwleeraar te 105 Naaldwijk, meent opgemerkt te hebben, dat zij vooral op- treedt ten gevolge van onregelmatige besproeiing en dat verbetering hierin direct de kwaal tot staan brengt. In Oosterbeek deed men de ervaring op, dat ongeregelde verwarming der kassen het optreden der kwaal in de hand werkt. — De hier beschreven ziekte in de vijgen vertoont veel overeenkomst met de ziekte in tomaten, welke door Prillieux het eerst werd waargenomen en door dezen werd toegeschreven aan de inwerking van de bacteriën, die in de rotte plekken in menigte voorkomen. De witte slijmvloed der eiken werd dit jaar opgemerkt te Vreeland bij eenige boomen, waaromheen de grond vóór eenigen tijd 3o cM. was opgehoogd, en die daardoor dus in ongunstige conditie waren geraakt. Vermoedelijk wordt de slijmvloed ingeleid door borende insekten en vestigen zich in de wond schimmels, die vandaar uit verder in de schors woekeren en de genezing van de wond beletten, doordat zij de vochten, die de boomen voor de vorming van wondweefsels afscheiden, in slijm omzetten. Dit slijm wordt door dezelfde schimmels tot gisting gebracht, waardoor men vaak een soort van bierlucht waarneemt. Men kan het ziekte- proces, als dit tenminste nog niet een te groot gedeelte van den boom heeft aangetast, tot staan brengen door de zieke plek tot op het gave hout weg te snijden, en daarna de wond met koolteer af te sluiten. Laat men het proces zijn gang gaan, dan gaat de boom langzaam maar zeker dood. (Zie „Tijdschrift over Plantenziekten”, 1gos bl, 16). Eene tot nu toe onbekende ziekte van de karwij kwam zeer algemeen voor in het Groninger Westerkwartier, en werd ook te Middelstum waargenomen. Gezonde karwij bloeit flink, voor een gedeelte in het eerste jaar nadat zij is gezaaid, en voor de rest in het tweede jaar. De karwij, die door de bedoelde ziekte was aangetast, bloeide echter in het eerste jaar zeer zwak. Vooral werd dat waargenomen op de laagste gedeelten van het land en aan den N. en O. kant van de akkers. De wortels van deze zwak-bloeiende karwij waren niet wormstekig; de zaak heeft dus niets te maken met de reeds op bl. 88 behandelende „rotkoppen”’. De wortels der zwakbloeiende planten waren nict zeer Re) 106 krachtig ontwikkeld. Daar de kwaal algemeen in de provincie Groningen optrad, ligt het vermoeden voor de hand, dat de weersgesteldheid deze ziekte heeft veroorzaakt. Toch werden bij een bezoek ter plaatse wel enkele akkers met flinkbloeiende éénjarige karwij opgemerkt, zonder dat voor dien beteren stand eene verklaring was te vinden. — Eene andere karwijziekte is het ziekelijk doorschieten van de karwij in het jaar, waarin zij gezaaid is. Enkele jaren ge- leden werd dit meer opgemerkt dan in 1go8. Ook van dit verschijnsel is de oorzaak nog niet bekend. Op de ontginningen der gemeente Venray, en ook, hoe- wel in mindere mate, te Hilvarenbeek en Gemert, deed zich in het najaar van 1908 het verschijnsel voor, dat sommige jonge grove dennetjes eene vuilzwarte kleur ver- toonden en slecht groeiden. Het wortelgestel der jonge plantjes had zich volkomen normaal ontwikkeld, zoodat de kwaal niet kon geweten worden aan ongunstige bodemin- vloeden, bijv. te hoogen waterstand. Ook werden deze den- netjes niet alleen op lage plekken, maar ook op hooger gelegen stukken grond gevonden. Fabrieken treft men daar in de buurt niet aan, zoodat beschadiging door rook buiten- gesloten is. Het mikroskopisch onderzoek heeft deze zaak ook niet tot oplossing kunnen brengen. — Te Boskoop treedt in de laatste jaren onder de A/0- dodendrons eene lastige bladziekte op, die vrij groote schade veroorzaakt. De bladeren vertoonen scherp begrensde vlek- ken en vallen spoedig af; vooral heeft men dit verschijnsel opgemerkt bij struiken, die verplant waren. De scherp af- geteekende vlekken wijzen er wel op, dat ongunstige bodeminvloeden of kultuurfouten hier hoogstwaarschijnlijk niet de oorzaak zijn. Bij mikroskopisch onderzoek vindt men in de bladeren een steriel mycelium. dat dus niet te determineeren is en waarvan onmogelijk gezegd kan worden of het primair of secundair optreedt. De heer Moerlands, die ons aangetaste bladeren toestuurde, meent in ‘t voor- jaar aan de onderzijde buiten op de bladeren een schim- mel gezien te hebben; latere onderzoekingen kunnen dus misschien deze kwestie ophelderen. 107 Eene sterfte onder rozen, waarvan de oorzaak niet met zekerheid vastgesteld ís kunnen worden, kwam te Naarden voor. De ziekte kwam voor bij rozen, veredeld op bastaard- Rugosa en trad pleksgewijze op. Het wortelstelsel der aangetaste planten was volkomen normaal, dus waren ongunstige bodeminvloeden wel niet in 't spel; onderzocht men de planten verder, dan bleek dat deze aan den voet van den stam, soms ook wat hooger, een doode plek vertoonden, waardoor dus ook het hoogere deel van den stam moest afsterven. In de bast, soms ook in het hout, werd een mycelium gevonden, terwijl verder eenige conidiënhoopjes werden ontdekt van Coryneum macrostictum Berk et Br. en van Monochaetra ramicola Birlex et Brex; maar of deze wel de eigenlijke oorzaak zijn geweest, kon niet worden uit- gemaakt. Van parasitairen aard schijnt deze kwaal echter wel te zijn. De Directeur van het Instituut voor phytopatologie : J. Rrrzema Bos. IETS OVER HET GEBRUIK VAN GLAS IN BROEIKASSEN. DOOR DR: D.VAN GUEIK. Het is im de geschiedenis der natuurwetenschappen geen zeldzaamheid, dat een stelling, die jarenlang voor bewezen heeft gegolden, die van leeraar op leerling of van het eene leerboek op het andere is overgegaan, plotseling ten val wordt gebracht door een onderzoeker, die op het denk- beeld komt haar aan de proef te toetsen. In dit lot heeft voor korten tijd ook de welbekende theorie omtrent de beteekenis van het glas in broeikassen moeten deelen. Volgens deze theorie zou de hooge tem- peratuur in onze broeikassen worden verkregen krachtens het feit, dat de glasruiten wèl de betrekkelijk korte ether- golven der zonnestralen (lichte, zoowel als donkere) door- laten, doch niet de veel langere golven, die door de ver- warmde aarde en plantendeelen worden uitgestraald. Juist omdat dit verschillend gedrag van glas ten opzichte van ethergolven van verschillende lengten met afdoende zeker- heid was vastgesteld niet alleen, maar ook gemakkelijk door demonstratieproeven werd bevestigd gevonden, nam men de juistheid van deze muizenval-theorie, gelijk zij dikwijls niet oneigenaardig werd genoemd, als vanzelf- sprekend aan. Bij den vermaarden Engelschen natuurkundige prof. £. W. Wood was echter twijfel gerezen; niet aan de juistheid van de daareven genoemde feiten, maar van de beteekenis welke hieraan voor de broeikas werd gehecht. *) Hij stelde 1) Note on the Theory of the Greenhouse. Phil. Mag. rgog, blz. 319. 109 de mogelijkheid, dat de terugstraling der verhitte aarde (die inderdaad door de glasruiten wordt tegengegaan), in- dien zij vrij kon uittreden, weliswaar de temperatuur der kas eenigszins zou doen dalen, doch niet in die mate, dat deze daardoor voor de praktijk minder goed bruikbaar ware dan thans. Hij stelde zich m. a. w. voor, dat het glas in de broeierij nog vrijwel dezelfde diensten zou bewijzen, als het de eigenschap van lange ethergolven te absorbeeren niet bezat. Dit was echter proefondervindelijk uit te maken. Steenzout is nl. een stof, die ook voor lange golven zeer doorschijnend is; het kwam er derhalve op aan door een proef te beslissen of een kas voorzien van ruiten van steenzout een voldoende temperatuurverhooging onderging. Om dit te onderzoeken liet Wood een miniatuur broei- kastje van karton maken, dat door een tusschenschot middendoor was gedeeld. De eene helft was met een glas- plaat en de andere helft met een even groote en even dikke plaat van goed gepolijst steenzout gesloten. In elke afdeeling stak het reservoir van een thermometer. Nadat het kastje nu geheel in watten was gepakt, zoodanig dat slechts de ruitjes vrijbleven en de thermometerbuizen er buiten uitstaken, werd de toestel aan de zonnestraling blootgesteld. De temperatuur liep in de beide afdeelingen zeer hoog op, steeg zelfs tot 60° C. en hooger, en be- reikte onder de zoutplaat de hoogste waarde. Dit nu is hiervan een gevolg, dat zout het geheel der zonnestraling nòg beter doorlaat dan glas. Deze ongelijkheid kon Wood vervolgens buitensluiten door de zonnestraling, alvorens zij den toestel bereikte, door een glasplaat als ‘tware te filtreeren en aldus van hare langste golven te berooven. Toen bleken inderdaad de beide thermometers nagenoeg even hoog te stijgen; en daarmee dan achtte Wood de zaak uitgemaakt. Met een dergelijken toestel heb ik deze proeven her- haald en voorkomen bevestigd gevonden, ook nadat — ter vergrooting van de warmte-capaciteit — de ruimte in beide afdeelingen bijna geheel met kopervijlsel was opge- vuld. Een laagje beenderkool of een stukje dof-zwart papier dekte in dit geval het koper aan de voorzijde af, om zoowel de opslorping als de uitstraling te bevorderen. Het eigenlijke doel echter, waarmee ik het toestelletje IO had doen vervaardigen van een ander. Het zal nl. duidelijk zijn, dat de gevolgtrekking van Wood van eenigszins verdere strekking is dan de uitkomsten van zijn proef. Deze toch bewijzen, dat de met zout gedekte helft tijdens krachtige zonnebestraling een even hooge temperatuur aanwijst. Daarmee is echter nog niet aangetoond, dat het ook des avonds en in den nacht — wanneer weinig of geen warmte meer wordt aangevoerd — van geen noemens- waarde beteekenis is, dat de vrije uitstraling door een stof als glas wordt belet. Het was deze kwestie, die ik nader wenschte te onderzoeken. Aan de mededeeling van de uitkomsten dezer proefneming moge echter een korte beschouwing voorafgaan, waarin het vraagstuk van zijn theoretische zijde wordt in oogenschouw genomen. De nieuwere onderzoekingen over de straling der zon hebben uitgemaakt, dat de waarde der z.g. zonneconstante ongeveer twee bedraagt, d.w.z. dat de zonnestraling buiten de atmosfeer op een oppervlak van een cM°. loodrecht opgevangen en volkomen geabsorbeerd, hieraan per minuut twee gramcaloriën warmte mededeelt. *) Nemen wij nu aan — wat zeker niet te hoog geschat is — dat hiervan bij hoogen zonnestand en heldere lucht ongeveer de helft voor de kas verloren gaat, door verstrooiing en absorptie in den dampkring, terugkaatsing tegen het glas enz., dan zou dus in den middag van het warme jaargetij in de kas één calorie per minuut voor elken (loodrecht bestraalden) cM?. kunnen worden binnengevoerd. De diffuse straling van den hemel is dan hierbij meegeteld. Nu moeten wij ons een denkbeeld vormen omtrent je grootte van het warmteverlies, waartegen het glas, krach- tens zijn. bovengenoemde eigenschap, de inwendige ruimte der kas zou beschermen, d.i. dus de warmte, die bij onge- hinderde uitstraling van deze verwarmde ruimte naar de atmosfeer zou verloren gaan. Deze hoeveelheid hangt af van de temperatuur der kas en van die der atmosfeer, waarheen de uitstraling plaats vindt. Nu zijn er door ver- schillende onderzoekers rechtstreeksche metingen verricht omtrent het warmteverlies door uitstraling naar den nach- 1) O.a. Annals of the Astrophysical Observatory of the Smithsonian Institution; Volume II; 1908. EE III telijken hemel. Zij vonden hiervoor bij onbewolkte lucht Omstreeks -o‚rs tot. ‘o,20% cal. per -cM°. en per minuut. Daar dit bedrag overdag, tengevolge van de hoogere temperatuur der lucht, geringer moet zijn, en bovendien de uitstraling van de inwendige kasruimte niet vrij naar alle kanten kan geschieden, zullen wij het warmteverlies door uitstraling op gemiddeld o,1r cal. stellen. Vergelijkt men dit cijfer met de boven gevonden waarde van één cal. voor de warmte-ontvangst tijdens volle zonne- bestraling, dan zou de gevolgtrekking gemaakt kunnen worden, dat er zelfs bij hoogen zonnestand eenig merkbaar verschil in de temperatuurstijging van een met steenzout gedekte kas en een glazen kas moet optreden, aangezien in eerstgenoemde o,r cal. (di. ro%% van de ontvangen warmte) rechtstreeks door uitstraling verloren gaat, en onder het glas niets. Dit laatste is evenwel volstrekt niet juist. Ook de kas met glazen ruiten verliest op geheel overeenkomstige wijze warmte door uitstraling van de inwendige ruimte, alleen niet rechtstreeks. De weg is hier deze, dat de straling, die door zout ongehinderd als zoodanig zou uittreden, door het glas (aan zijn binnenzijde) wordt geabsorbeerd, d.w.z. in warmte omgezet. Deze warmte nu doordringt door geleiding de ruit en gaat aan de buiten- zijde verloren door strooming (convectie) of ook door uitstraling. ) Het verschil is dus eigenlijk, dat ín het geval van glas het uittreden in zooverre bemoeilijkt wordt dat er geleiding van warmte door glas in den uitweg is opgenomen. Nu is glas zeker geen beste warmtegeleider ; men kan echter de beteekenis daarvan in deze kwestie gemakkelijk te hoog aanslaan. Zijn geleidingsvermogen toch is o,oors (cal. cM. grd. sec.), waaruit volgt, dat de bewuste warmtestroom van o,‚r cal. per min en per cM°. bij een ruit van z.g. dubbeldik vensterglas reeds onder- houden wordt door een temperatuurverschil van slechts een kwart graad tusschen binnen- en buitenkant van het glas. Bedenkt men nu, dat de buitenkant der ruiten door uitstraling en door aanraking met de omringende lucht op vrijwel dezelfde temperatuur als deze wordt gehouden, r) Glas is voor de lange golven, die hier optreden, als een volkomen straler aantemerken. Het uitstralend vermogen van een schoon glasopper- vlak is n.l. go®/), dat van het glas in de praktijk dus vrijwel roo®/,. 2 dan is duidelijk, dat het niet veel verschil kan maken of de kasruimte vrij uitstraalt naar de atmosfeer, dan wel naar de binnenzijde der ruiten, waar de temperatuur weinig hooger is dan in de buitenlucht. Tot zooverre beschouwden wij een kas in volle zonne- bestraling, waarbij het verlies door uitstraling, hetzij dan rechtstreeks of — gelijk bij glas — langs een omweg, slechts een klein deel van de aangevoerde warmte bedraagt. Het zal nu echter geen uitvoerig betoog meer behoeven om in te zien, dat dezelfde redeneering ook van toe- passing is op het geval van een kas, die (b.v. in den nacht) geen warmte van buiten ontvangt en moet teren op de warmte, die zich overdag in den grond heeft ver- breid: Ook dan zal de temperatuur weinig gebaat zijn door het feit, dat de donkere stralen, die van het in- wendige uitgaan, door het glas worden geabsorbeerd, aan- gezien die warmte toch ook door het glas heen een uitweg vindt. Mijne proeven hebben dit volkomen bevestigd. Wanneer ik aan den vroeger beschreven toestel een vrij hooge temperatuur had medegedeeld (hetzij door voorafgaande zonnebestraling, hetzij door het vullen niet verhit koper- vijlsel), en hem daarna in een koel vertrek aan zich zelf overliet, daalde weliswaar in den aanvang de thermometer onder de zoutplaat iets sneller, doch spoedig vertoonden beide thermometers denzelfden gang. Dit moge uit een enkei voorbeeld blijken, waarbij ieder der beide afdeelingen van den toestel met r2o gr. koper was opgevuld, en de kamertemperatuur 15,6 C. bedroeg. Brain Teme.) NA Na Na NA NA 1 MIN. | Oo MIN. | 1/, UUR |1l/g UUR | 3!/, UUR ONDER GLAS 40.0 39-7 36.7 31.4 22.1 16.9 ONDER ZOUT 40.0 39-7 36.4 ch 21.9 17.0 Uit het bovenstaande blijkt dus, dat de opmerkingen van Wood omtrent de beteekenis van glas voor de broeierij in haar vollen omvang mogen worden aanvaard. Die beteekenis is deze, dat het glas de lichte en donkere zonnestralen vrij goed binnenlaat en daarbij verhindert, Er dat de opgenomen warmte door strooming — d. í. het ontsnappen en ververschen van de warme lucht — weer snel verloren gaat, gelijk het geval zou zijn indien geen ruiten waren aangebracht. Aan het slot van zijn opstel spreekt Weod nog het vermoeden uit, dat nu ook moet vallen de overeenkomstige theorie, die aan den dampkring eenzelfde werking toe- schrijft, ten opzichte van de aarde, als het glas voor de broeikas; dat m. a. w. uit het voorafgaande zou volgen, dat de aanwezigheid van een dampkring op de tempera- tuur der aarde niet van invloed zou zijn. Deze opvatting is evenwel een groote dwaling. De dampkring, die de straling der aarde vrijwel geheel absorbeert, ') kan tengevolge van zijne enorme massa de aldus opgenomen warmte geruimen tijd vasthouden. Boven elken cM.° van het aardoppervlak toch bevindt zich een luchtmassa van meer dan een K.G., met een warmte- capaciteit van + 250 gram. Calorimetrisch staat daarom de dampkring gelijk met een waterlaag van 2,5 m. dikte rondom de geheele aarde. Op afdoende wijze blijkt nog zijn invloed uit de vol- gende cijfers. Ingeval de aarde, van haren dampkring beroofd, vrij naar de wereldruimte uitstraalde, zou de wet van Stefan-Boltzmann van toepassing zijn, en de uitstraling bedragen: S =— a (273 + t£, waarin a een zekere constante voorstelt. De wet geldt weliswaar slechts streng als het oppervlak een volkomen straler is, doch deze voorwaarde is in ons geval van zeer lange golven tennaastebij vervuld. Door substitutie van de door Kurlbaum proefondervindelijk gevonden waarde van a, vindt men voor deze uitstraling bij de gemiddelde temperatuur der aarde (14°): S — 0,5 cal. per cM.? en per minuut. Vergelijken wij nu hiermee het bovengenoemde bedrag dat in werkelijkheid voor de nachtelijke uitstraling is gevonden en dat hiervan slechts een derde deel be- glee blast 2: II4 draagt, dan volgt hieruit, dat de beteekenis van den dampkring voor de temperatuur der aarde zelfs een zeer groote is. Want dit houde men hierbij nog wel in het oog, dat de warmte die de aardkern door convectie mag verliezen steeds ten volle aan den dampkring ten goede komt, en dat (in tegenstelling met hetgeen wij zooeven bij de broeikas zagen) de aarde met haren dampkring tezamen op geen andere wijze dan uitsluitend door straling warmte verliezen kan. | Een bekend verschijnsel in kassen is het z.g. branden van ruiten, waardoor vooral aan sierplanten belangrijke schade kan worden toegebracht. Deze vertoonen dan op de bladeren een aantal dorre plekjes met donkeren rand, die meestal naast elkaar in een rechte lijn gelegen zijn. Veelal wordt dit branden toegeschreven aan plaatselijke oneffenheden van het glas, of ook aan waterdruppels, die, aan de buiten- of binnenzijde van het glas vastgehecht, bijwijze van brandglazen zouden werken; terwijl het lijn- vormige voorkomen op rekening van de voortgaande be- weging der zon wordt gesteld. Inderdaad kunnen plaatse- lijke verdikkingen van het glas (b.v. rondom een ingesmolten zandkorrel) en een regendrup het zonnelicht op bepaalde punten concentreeren, en is het mogelijk, dat hierdoor zeer kleine brandplekjes op een blad ontstaan; doch dan uitsluitend in de onmiddellijke nabijheid van het glas. De grootere brandvlekken evenwel, die op een afstand van enkele meters van de ruiten op planten worden waar- genomen, zijn een gevolg hiervan, dat een ruit of geheel, of voor een aanmerkelijk deel van haar oppervlak als convergeerende lens werkt. De wijze van vervaardigen der ruiten brengt mee, dat er licht exemplaren van onge- lijkmatige dikte ontstaan, die eenigszins den vorm van een convergeerende lens bezitten '). Behalve dat zulke lenzen natuurlijk hoogst onvolkomen van vorm zijn, wijken zij van de gewone convergeerende lenzen (brandglazen) nog in zooverre af, dat het cylinder-lenzen zijn. Zij vereenigen de evenwijdige zonnestralen dus niet in een brandpuzt, maar in een brand4u, die evenwijdig is aan een der 1) Verg. Baily’s Cyclopedia of American Horticulture ; onder Greenhouse. 115 kanten van de ruit en meestal op eenige meters afstand gelegen. Naar gelang dus zoo'n glas in de lengte of over- dwars gebruikt wordt, zullen we met een horizontale of met een vertikale brandlijn te doen krijgen. Deze brandlijn nu is het, die zich als een reeks van plekjes op de bladeren afteekent. Bevindt zich toch een blad op de plaats waar zich omstreeks den middag een brandlijn vormt, dan bestaat groot gevaar, dat de cellen op deze al te sterk bestraalde plaatsen worden gedood. Dit gevaar is verreweg het grootst indien de brandlijn evenwijdig is aan den onder- en bovenkant van de ruit. In dit geval toch ligt de brandlijn horizontaal. Zij zal dus door de beweging der zon (die immers omstreeks den middag hare hoogte weinig verandert) slechts verschuiven n de richting der brandlijn zelve, zoodat de sterk be- straalde deelen der plant geruimen tijd aan dezen schade- lijken invloed blijven blootgesteld. Zelfs kleine ruiten en van hoogst onvolkomen lensvorm kunnen dan gevaarlijk zijn. Doch ook bij vertikale brandlijn is op onze terreinen het verschijnsel voorgekomen. De slechte ruit bezat in dit geval echter de afmetingen van 40 bij 65 cM. en vormde aldus een reusachtig brandglas, dat vooral bij een bepaalden invalshoek der zonnestralen een vrij scherpe brandlijn op + 3! M. afstand deed ontstaan. Om hier de intensiteit der straling in de brandlijn te meten, bracht ik een thermozuil in deze brandlijn en daarna ter vergelijking in de onbelemmerde zonnestraling, waartoe ergens in de kas een ruit was weggenomen. In beide gevallen werd met een micro-ampèremeter de stroom- sterkte bepaald, met welke grootheid de intensiteit der straling evenredig gesteld mag worden. Ook met behulp van een insolatie-thermometer ') werd de straling op beide plaatsen vergeleken. De stralingsintensiteit is dan evenredig met het aantal graden, dat de toestel boven de kas-tem- peratuur stijgt. Deze nu bedroeg tijdens de laatste proef 30’,4 C. De uitkomsten der proefneming waren de vol- gende (gemiddeld): 1) Di. een kwikthermometer met zwart gemaakte bol, welke zich binnen een luchtledig ballonnetje van dun helder glas bevindt, Ee) IN BRANDLIJN. | IN VRIJE ZON. Stroomsterkte in milli-amp. O,1O5 0,077 Graden boven de kas-temp. Dd 15,8 Volgens de eerste metingen zou derhalve de straling in AE ko je : de brandlijn 105 — 1,36-maal zoo krachtig zijn als die dd der vrije zon, en volgens de laatste metingen in 1,42- I maal. Dat de laatste eenigszins grooter uitvalt is niet te verwonderen, aangezien de kleine bol van den thermo- meter, beter dan het grootere oppervlak der thermozuil, bijna geheel binnen de brandlijn gebracht kan worden. Wij mogen dus veilig aannemen, dat er binnen de brandlijn plekjes gevonden worden, waar de verhouding 1,5 is, dat is ongeveer het dubbele van de straling onder een goede ruit. Tenslotte een opmerking over het opsporen van bran- dende ruiten. Het beste is natuurlijk de ruiten, voordat zij geplaatst zijn, op deze eigenschap te onderzoeken. Reeds aan den rand kan men dan bij slechte exemplaren dikwijls bespeuren, dat de ruit van den eenen hoek naar den anderen, of van het midden uit naar weerszijden, dunner afloopt. Een nader onderzoek geschiedt in den zonneschijn op de volgende wijze: Men spreidt op den grond een wit papier of laken uit (een straatje of tuinpad is dikwijls ook voldoende) en houdt de ruit omhoog in zoodanigen stand, dat zij een deel der zonnestralen, die op het papier vallen, onderschept. Den afstand varieert men van twee tot vijf meters en meer, zoo- dat men genoodzaakt is op een verhevenheid te gaan staan, daarbij de ruit in verschillende standen houdende. Het glas zal dan allicht op het papier min ot meer heldere figuren doen ontstaan; het mag echter in geen geval lichte plekken of lijnen vertoonen, die sterk tegen hunne omgeving af- steken. Komen er wél zulke plekken te voorschijn, dan is natuurlijk het meest afdoende middel zulke ruiten af te keuren, dikwijls zal het echter ook mogelijk zijn in de kas een plaatsje te vinden, waar zij zonder gevaar kunnen worden aangebracht. Br Ruiten, die reeds geplaatst zijn, onderzoekt men om- streeks het middaguur van een zonnigen dag, liefst even vóór den middag en vervolgens omstreeks één uur ander- maals. Men gaat dan met een wit kartonnen schermpje, dat de stralen loodrecht opvangt, langs de planten. Bla- deren, die reeds teekenen van verbranding mochten ver- toonen, kunnen hierbij een goede vingerwijzing geven. Is nu ergens een brandlijn gevonden, dan wordt de slechte ruit, die er de oorzaak van is, gemakkelijk ontdekt. Het moet nl. die ruit zijn, waardoor men de zon ziet als het oog ter plaatse van de gevonden brandlijn is gebracht. Daar het echter wel eenig bezwaar meebrengt om tegen den fellen zonneschijn in een ruit aan te wijzen en het bovendien meestal de rand is, die het branden veroorzaakt, zoo is het goed nog de proef op de som te nemen door het verdachte glas met papier geheel te bedekken, waarna de brandlijn natuurlijk verdwenen moet zijn. Naschrift. Na voltooiing van het bovenstaande, maak ik kennis met een antwoord van Abbot op het aangehaalde opstel van Wood, eveneens in Philos. Magaz. verschenen (Juli- aflevering pag, 32). Hierin wordt o.a. op overeenkomstige wijze, als in mijn stuk, de meening van Wood weerlegd, dat de aanwezigheid van een dampkring de temperatuur der aarde niet zou verhoogen. Ook voert zijn beschouwing over het warmteverlies van broeikasten Aóbot tot gevolg- trekkingen, die met de mijne in overeenstemming zijn. REE ER Es werden die Versuche R. W. Wood’s erwähnt, nach welchen die alte Theorie des Gewächshauses hinfällig geworden ist. Die Frage wurde theo- retisch verfolgt und er wurde gezeigt, dasz die Versuche noch einer Er- weiterung bedürfen. Neuangestellte Versuche des Verfassers haben nunmehr gezeigt, dasz auch am Abend und in der Nacht die Abkühlung des Inneren des Gewächshauses nicht merklich verzögert wird durch die bekannte Eigenschaft des Glases, die längeren Aetherwellen zu absorbieren. Die Bemerkung aber des Herrn Wood, die Atmosphäre verringere die Abkünlung der Erde nicht, wird bestritten. 118 Des weiteren wird gehandelt über die schädiiche Wirkung, welke die Scheiben des Gewächshauses veranlassen können, wenn dieselben eini- germassen die Form einer Zylinderlinse besitzen. Messungen haben dar- getan, dass in diesem Falle die Strahlungsenergie an gewissen Stellen doppelt so grosz sein kann als unter guten Scheiben. Zuletzt wird die Methode augegeben nach welcher man die Scheiben auf diese Eigenschaft prüfen kann; und wie man im Gewächshause die brennenden Scheiden ausfindig macht. GRS ARBORETUM DER RIJKS HOOGERE LAND-, TUIN- EN BOSCHBOUWSCHOOL Ee AMAGENINGEN? KORT OVERZICHT VAN HET WEZEN EN DE GESCHIEDENIS DER DENDROLOGIE, VAN DE LITERATUUR EN DE HER- KOMST ONZER HOUTGEWASSEN, EN VAN DE GESCHIEDE- NIS DER NOMENCLATUUR; GEVOLGD DOOR EEN LIJST VAN DE IN HET RIJKS ARBORETUM VOORKOMENDE HOUTGEWASSEN, MET HUNNE BENAMINGEN VOL- GENS DE IN rgog HERZIENE WEITEN DER BOTANISCHE NOMENCLATUUR, MET DE VOORNAAMSTE SYNONYMEN, DE GE- OGRAFISCHE VERSPREIDING, EN VERDERE GEGEVENS. DOOR Dr. J. VALCKENIER SURINGAR. LEERAAR IN DE DENDROLOGIE VAN NEDERLAND EN NED. INDIË AAN DE R. H. L. T. EN BoscHBouwscHooL. Een Arboretum is eene verzameling van winterharde boomen en heesters; en een dergelijke verzameling is, als onmisbaar hulpmiddel bij de beoefening der dendrologie d. í. leer der Houtgewassen, ook aan de R. H. L. T. en B. bouwschool aanwezig. Verschillende oorzaken zijn er welke gemaakt hebben en nog maken dat het gebied der dendrologie betrekkelijk weinig bewerkt is en wordt; in de eerste plaats de aard der houtgewassen om eerst na verscheidene of vele jaren tot bloei- en vruchtdraging te komen, terwijl zeer vele dit zelfs buiten hun vaderland nooit doen; vervolgens ook de betrekkelijk groote ruimte die zij innemen, waardoor het aantal exemplaren dat dicht bij elkaar gevonden wordt, 120 meestal gering is en waardoor het vervoer, het bewaren, het wetenschappelijk bewerken enz. allerhand bezwaren medebrengt. Een andere oorzaak is het betrekkelijk geringe gebruik dat het groote publiek van boomen enheesters maakt en de onverschilligheid die het heeft voor hunne eigenschappen en juiste namen. De onvoldoende beoefening der dendrologie, terwijl het materiaal door aanvoer, door spontane bastaardeering en door variatie sterk toenam, heeft eene groote verwarring teweeggebracht, waarover reeds Loudon in 1840 en Koch in 1870 in hunne dendrologiën uitwijden en die, getuige de jongste dendrologische werken, ook thans nog bestaat. Die verwarring uit zich o.a. in het aantal synonymen d.z. verschillende namen die aan dezelfde plant door verschil lende botanici (of door denzelfden botanicus op verschil lende tijden) gegeven zijn, terwijl vele van die namen bovendien homonymen zijn d.z. namen waarmede door verschillende botanici verschillende planten worden aan- geduid. *) In de plantenlijsten der Kew Gardens b.v. is dit goed waar te nemen; terwijl op zes willekeurig ge- kozen bladzijden van de lijst der kruidachtige planten 81 soorten en varieteiten worden vermeld met slechts 32 synonyme namen, komen op zes overeenkomstige bladzijden van de lijst voor houtgewassen slechts 58 soorten en varieteiten met wel 73 synonyme namen voor. Om verbetering in dien toestand te krijgen is in de eerste plaats noodig een compleet overzicht van alle hout- gewassen die in verschillende deelen der wereld wild voor- komen; en vervolgens een dergelijk overzicht van alle gekweekte exemplaren in kweekerijen, tuinen, plantsoens, enz. Die eerste eisch is in zijn geheel nog voor langen tijd onuitvoerbaar en zelfs gedeeltelijk moeilijk te voldoen. Twee belangrijke en onmisbare hulpmiddelen daarbij zijn herbaria en arboreta: herbaria kunnen in betrekkelijk 1) Zoo zijn b.v. Zi/a Aeterophylla van Ventenat, 72/4 alba van Aiton in de eerste uitgave van zijnen „Hortus Kewensis”’, en 77//a caroliniana van Miller synonymen d. w. z. zij duiden dezelfde plant aan; terwijl b.v. met denzelfden naam Tilia alba” door Aiton in „Hortus Kewensis’’ Ed. I is aangeduid T. heterophylla van Ventenat, door denzelfden in Ed. IL |. tomentosa van Moench, door Koehne e. a. daarentegen T. petiolaris van Decandolle. 7%%a alba 1s dus de homonyme naam van drie verschillende planten. ‘NHOS ISAUUINSY SATISAHNO DAY. V L) CRATAEGOMESPILUS ASNIERESIL SCHN. HI weinig ruimte zeer vele houtgewassen bevatten; arboreta moeten uit zooveel mogelijk compleete systematische groe- pen bestaan. Maar de bestaande herbaria en arboreta zijn alle zeer incompleet, met vele onzekerheden en fouten ; in een herbarium kan van iedere soort toch ook maar een klein aantal exemplaren vertegenwoordigd zijn, en van ieder exemplaar slechts een klein stuk, terwijl boomen zelfs in het zelfde exemplaar dikwijls sterk varieeren. Voor voldoende groote arboreta is nergens plaats; het aantal exemplaren van een soort is meestal gering; en vele houtplanten vinden er niet de voor hen noodige factoren van grond, vochtigheid, temperatuur enz. Het groot aan- tal onzekerheden en fouten in beschrijvende werken be- rust dan ook op dat onvolledige materiaal; en deze fouten werken op hunne beurt weer verwarrend. Nu is een goede onderscheiding der planten voor de botanie als wetenschap natuurlijk een noodzakelijke grond- slag; maar ook voor de toegepaste plantkunde is ze van veel belang. Grove vergissingen zijn gemaakt, b.v. toen Pinus rigida in zeer groote hoeveelheid in Duitschland werd aangeplant in de meening dat dit de boomsoort van het gewaardeerde Pitschpine hout (P. palustris — australis) was; en een nog bestaande hinderlijke onzekerheid is b.v. dat thans, nu de Movg/aspar in zoo grooten getale in Europa is ingevoerd, men bij een bepaalde boom of boomcomplex nog niet met zekerheid kan zeggen of men met de viridis of de glauca vorm te doen heeft, terwijl toch de waarde van het hout van beide zeer verschillend is. Over het algemeen is onze kennis van de houtge- wassen der verschillende landen nog zeer gebrekkig; ja zelfs de kennis van het mogelijke gebruik der producten van de verschillende houtsoorten die in ons eigen land voorkomen, laat staan het gebruik zelf, is nog zeer onvolledig (cf. Tijdschrift der Nederl. Heide Mij. 19° Jaarg. 4° afl). Ook voor liefhebbers, bezitters van tuinen enz. is de dendrologie geen onnut ding. Er zijn gelukkig nog personen die van de boomen hunner bezittingen, naam en eigen- schappen willen kennen en die zich niet met de gewoonste soorten tevreden stellen; en ook in ons land is die lief- hebberij er geweest toen b.v. een man als Cliffort den botanicus Linnaeus bij zich haalde; terwijl in onzen tijd de 5) 123 heer Schober er een voorbeeld van was. Maar over het geheel is het met die liefhebberij treurig gesteld; en in de duizende tuinen van ons land wordt slechts weinig ge- vonden van hetgeen op het gebied der houtgewassen, ook op bescheiden terrein, mogelijk is. Voor de kweekers ten slotte is het van belang hunne planten in de beste conditie af te leveren, dus zoo goed mogelijk te kweeken, en ze goed op naam te hebben, opdat de afnemers ontvangen wat zij wenschen. Wat het eerste betreft is het b.v. verkeerd wanneer boomen uit gemakzucht of voordeel door enten worden voortgeteeld, terwijl goed zaad te verkrijgen is; of wanneer het zaad niet goed gecontroleerd wordt en gebruik gemaakt wordt van zaad dat niet van de goede standplaats verkregen is 1). Met de benaming van boomen en heesters is het in de nederlandsche kweekerijen over ‘talgemeen niet best gesteld; vele planten worden er gekweekt onder namen die door de wetenschap reeds langer of korter tijd ver- anderd of verbeterd zijn; en daarbij komen allerhand verwisselingen. Zoo zijn b.v. Acer californticum en Shepherdea argentea planten die wel ín naam, maar niet inderdaad gekweekt worden (in onze kweekerijen komen alleen voor een var. caltfornicum van Acer Negundo en een Zlacagnus argentea); Picea Alcocktana der kweekerijen is P. ajanensts, hunne Picea acvcularis is P. Alcocktana der wetenschap; in plaats van Calycanthus floridus wordt gewoonlijk C. fertdis ge- leverd, in plaats van Cornus sanguinea C. alba; enz. De ondervinding leert dan ook dat het niet mogelijk is bij vele namen van catalogi te weten welke plant er mede bedoeld wordt, en dat het bestellen van planten onder hunne wetenschappelijke namen tot teleurstellende verrassingen aanleiding geeft; wie die ondervinding mist kan er reeds door vergelijking van catalogi van verschillende kweekers een vermoeden van krijgen. Zoo wordt b.v. in een catalogus Prunus Pseudocerasus 1) Ken voorbeeld hiervan levert weder Pseudotsuga Douglasii (Douglas spar), die op vele plaatsen te lijden heeft van het ontijdig, vormen eener tweede zomerscheut. De duitsche dendrologische vereeniging heeft voor eenige jaren veel moeite en kosten gemaakt om zaad van voldoende noordelijke streken te verzamelen; dit doel is bereikt, en het voorloopig resultaat is gunstig. Re, met Cerasus chinensis vereenzelvigd, terwijl de laatste een synonym van Pyunus gjapontca is; en wordt Prunus pendula als varieteit van die Cerasus chinensis opgenomen. In een anderen catalogus zijn Ppunus gapontca varieteiten onder de soort chirensis gebracht, maar ook onder Amygdatus Pumila, terwijl als varieteit van laatstgenoemde soort boven- dien in kweekerijen Pyuunus nana geldt. In een derden catalogus is P. gaponica onder Amygdalus chinensis te vinden. Een catalogusnaam als Cerasus Padus serottna pendula is gemakkelijk als Prunus serottna var. pendula te herkennen; minder gemakkelijk is het eenen naam als Cerasus serotina pendula virginiana thuis te brengen ; serofina, pendula en vergintana zijn alle drie soortsnamen, pendula bovendien varieteitsnaam in het geslacht Cerasus (— Prunus). Betula pumila in één kweekerij is B. nana, B. rotundt- folia in een andere is B. pumila. Podocarpus Koratana, voorzoover die naam nog in kweekerijen voorkomt, is Cephalotaxus drupacea var. fastigiata. Enz., enz. De meeste van die namen hebben een min of meer wetenschappelijken historischen oorsprong, maar stichten desniettemin verwarring. Daardoor is ook verklaarbaar dat een zelfde plant als twee verschillende soorten in de zelfde kweekerij kan gekweekt worden, zooals ik eens bevond met Spzraca cantontensts, die driemaal onder verschillende naam is ontdekt en ingevoerd. Al deze en nog veel meer verkeerde en minder juiste benamingen zijn den boomkweekers niet euvel te nemen. Aan het hoofd van de veel grootere buitenlandsche kwee- kerijen staan personen die over belangrijk grooter kapitaal te beschikken hebben en daardoor meer tijd en geld aan de wetenschappelijke dendrologie kunnen geven ; ook heeft men in Duitschland en Engeland belangrijke wetenschappe- lijke centra op dat gebied, en in Duitschland bovendien een dendrologische vereeniging die de wetenschappelijke lieden, de parkbezitters en de kweekers bijeenbrengt, tot elkaars voordeel. Hoe in het buitenland practici ook vreemde namen kunnen maken, kan blijken uit namen als Spzraca microphylla superhypericifolia acutifolta Label; of Prunus Pseudocerasus sinensis flore roseo pendula, onder welken naam in Möllers deutsche Gartenzeitung voor eenige jaren Prunus pendula werd beschreven. 124 Er zijn ook vele gevallen dat de kweekers er absoluut niets aan kunnen doen onduidelijk te zijn met hunne be- namingen, omdat de wetenschap zelf in die gevallen geen vast standpunt heeft. Zoo vindt men b.v. in de drie actueele dendrologische werken van Koehne, Dippel en Jäger u. Beissner (alle van omstreeks 1890) resp. Chamaects- tus, Lorseleuria en Azalea procumbens, d.i. dezelfde plant onder drie geslachtsnamen. Een en dezelfde plant is ook Boretta calabarva (Koehne), Mabeocta catabarica (Dip- pel) en Menziesta polifolia (Jäger u. Beissner); Men- ziesta coerulea in Jäger u. Beissner is daarentegen Bryanthus coeruleus in Koehne en Dippel. In een kweekers catalogus komt de plant voor als P/4yllodoce coerulea, ook een historisch te verdedigen naam; Menzeesta in Koehne is weer een ander geslacht. Adodendrunt Chamaectstus in Koehne is Ahodothamnus Chamaecistus in Dippel en Chamaectstus austriacus in Jäger u. Beissner; maar Chamaecistus procumbens van Koehne vindt -men,. zooals we gezien hebben, in AE Beissner onder Azalea. Enz. enz. De dendrologen kunnen in deze materie den kweekers van dienst zijn, omdat zij meer bekend zijn of gemakkelijker bekend kunnen worden met de geschiedenis der invoering van eene plant, de verschillende benamingen waaronder ze beschreven is, hare geographische verspreiding, enz. enz. De handel in houtgewassen in ons land is belangrijk genoeg om een in alle opzichten hoog peil der kweekerijen te rechtvaardigen. Er zijn in Nederland 1417 boomkwee- kers over 114 gemeenten verdeeld, de helft in Z-Holland. Tezamen beslaan zij 2071 H.A. grond, waarvan Z-Holland en N-Brabant de helft hebben; de grootste kweekerijen zijn + 5o H.A. groot. Zij gebruiken 4500 M’ kassen + 550oo M. platglas (vooral Z.-Holland en N-Brabant). De uitvoer (vrucht- boomen niet meegerekend) was in 19o5 8». ro° K.G. (meer dan de helft naar Pruissen, '/; naar Engeland, '/, naar Ame- rika), voor een waarde van 3 millioen gulden (daarnaast fruit voor 2, warmoezerijgewassen voor 4, bloembollen voor 7, de geheele tuinbouw voor 17 à 19 millioen gulden). De invoer bedroeg in 1905 1.1os K.G. (waarvan °/; uit België. !) 1) Opgaven over 1905; over 1906 was de uitvoer 6 XX 1of K.G., waar- van naar Pruissen en Engeland ieder bijna !/,, naar Amerika !/,. 125 Het aantal gekweekte houtgewassen is thans zeer groot, maar is klein begonnen. Allereerst heeft Moord- en Midden Europa haar contingent geleverd; betrekkelijk weinig plan- tensoorten uit die streek worden als sierplanten gekweekt (o.a. de Hulst, lex Aguefolium, en het peperboompje, Daphne Mezereunt), maar wel zijn langzamerhand van de Europeesche soorten zooals beuken, eiken, iepen, ook de hulst, vele varieteiten ontstaan of gevonden en in cultuur gebracht. Z. Europa, het Mriddellanasche-zeegebied en de Oprzent hebben na N. en M. Europa het eerst een bijdrage ge- leverd, o.a. de Paardekastanje, Aesculus Mippocastanum, die reeds + 1555 in kultuur kwam. Ook onze appel en peereboomen, onze gewone Plataan (P/atanus acerifolra), Tammekastanje (Castanea sattva), Sering (Syringa vulgaris), Boerejasmijn (Phr/adelphus coronarius), diverse rozen, Aho- dodendrum ponticum, Ceder van den Libanon, enz. enz. komen daar van daan. Vervolgens (in de 18° eeuw) heeft N. Amerika, in de eerste plaats de O. kant ons met veel boomen en heesters verrijkt. ) Vooral liefhebbers in Enge- land waren daarvan de bewerkers, en met den Engelschen parkstijl beeft het vasteland ook die liefhebberij voor vreemde boomen en heesters overgenomen; daarvan ge- tuigen de historische en ook thans nog beroemde parken van Wilhemshöhe bij Kassel, Herrenhaus bij Hannover, Glienike bij Potsdam, Muskau bij Breslau, enz. Van Amerika hebben wij onze z.g. Amerikaansche eiken (Owercus rubra, palustris, e.a), de Tulpenboom (Lerzoaendrum Tulipifera), de z.g. Acacia (Robtnia Pseudacacta), Catalpa bignontioides (Frompetboom), Acer Negunao (Eschdoorn met gevinde bladen), Acer dasycarpum (onechte Suikerahorn) en vele andere Acers; Arbes sanguineum, Sprraea ariaefolia, Sym- phortcarpus racemosa, Berberis Aguifoltum, Cornus alba, Ampelopsis hederacea (Wilde wingerd); ook vele Coniferen, Tsuga canadensis, Pseudotsuga Douglasi, Picea pungens, 1) Noord-Amerika bevat een 160 tal geslachten van houtgewassen met + 450 soorten, dus + 3 maal de hoeveelheid van Europa; het atlantisch gebied is rijker dan het pacifische, vooral in boomen, waarvan het atl. gebied 2 maal zooveel geslachten en soorten telt (+ 65 gesì. en 1605); gemeenzaam hebben het O. en W. gebied slechts een klein aantal soorten (o.a. Juniperus virginiana); de pacifische kant is vooral rijk aan Coniferen (+ 22 geslachten met 46 soorten tegen resp. 13 en 26 aan de atlantische kant; Europa bevat slechts een 7 tal geslachten met ongeveer 16 soorten.) 126 Abtes nobilis, Pinus Strous, Seguota gigantea, Taxodtium destichum, Thuya ocerdentatis, Chamaecyparis Lawsontana enz. Een derde bron van houtgewassen werd in de 19° eeuw Oost-Azië, nl. Fapan en Chana; ') van daar ontvingen we onze thans zoo gewone Magnotra's, Wetgeliasoorten, Deutzia's, Hydrangea's, Kerria japonica, Aucuba japonica, Azalea mollis, Ampelopsis Veitch, Wistarta chinensis (Blauwe regen), diverse sierappels, de z.g. Pyrus japontca, Acer palmatum in vele varieteiten (japansche Echdoorns), Coni- feeren als Gzzkgo beloba, Larix leptolepis, Abies Veitchit, de z.g, Petinospora's, enz. enz. Het overige gematigde Azië heeft verscheidene soorten van Caragana, Spiraea en andere geslachten opgeleverd. Van het Zwidelyk halfrond zijn slechts enkele winterharde houtgewassen tot ons gekomen, zooals Araucaria imbrtcata en Berberis buxvifolta uit Chili. Ook al kent iemand de opgenoemde planten niet alle bij naam, de planten zelf komen zooveel in tuinen, parken en langs wegen voor dat men ze niet meer als vreemde- lingen beschouwt maar als gewone boomen en heesters die hier thuis behooren. Een massa van die ingevoerde soorten hebben weder bastaarden en varieteiten gegeven; maar verscheidene varieteiten zijn ook direct uit den vreemde ingevoerd, vooral uit Japan (b.v. Prunus triloba met gevulde bloemen, als getrokken heestertje in 't vroege voorjaar wel bekend). De voornaamste streken waaruit we onze winterharde boomen en struiken hebben gekregen, zijn dus: Zuropa en aangrenzend deel van Azië; het meest oostelijk deel van Azië, (Fapan, China); Noord Amerika. Men kan aannemen dat die drie streken in vroegere periode uit één en de zelfde bron voorzien zijn geworden van een algemeene 1) Japan is zeer rijk aan planten in ’talgemeen en houtgewassen in het bizonder. Wanneer we het geheel aantal bekende phanerogame planten op 85oo geslachten stellen met rooooo soorten, heeft Japan ongeveer 1/, van die geslachten en !/, van de soorten; de verhouding van geslachten tot soorten is dus een geheel andere en toont veel overeenstemming met wat we in de tropen vinden. Ook China is rijk, maar nog onvoldoende onderzocht; daartoe heeft het Arnold Arboretum in N.-Amerika thans voor een tiental jaren den reiziger Wilson verbonden; deze had reeds zeer vele planten van daar medegebracht voor de firma Veitch in Engeland. 127 noordelijke boomflora 1); daarna zijn ze gescheiden en hebben zij zich zelfstandig ontwikkeld; geslachten zooals Seguota dat nu alleen in 't W. van N. Amerika voorkomt, waren vroeger over de geheele breedte der genoemde ge- bieden verbreid; andere, zooals Zaxvodium, hebben in twee der drie gebieden stand gehouden (O. Azië, Amerika), vele ook in alle drie; maar soorten hebben de drie gebieden niet of nauwelijks meer gemeen. Het Europeesch-W.-Aziatisch gebied is het armst ge- worden (misschien tengevolge van den ijstijd en de W.-O. verloopende groote gebergten in Europa en Azie, die het wegtrekken van soorten of het terug komen na den ijstijd onmogelijk maakte; misschien ook door andere oorzaken). Opmerking verdient nog dat de voor ons belangrijkste gedeelten van de voornaamste afkomstcentra van winter- harde houtgewassen (dus van Noord-Amerika en Oost- Azie) tusschen 35° en 5o° noorderbreedte liggen, derhalve belangrijk zuidelijker dan ons land ligt. In ‘t algemeen zullen de ingevoerde planten bij ons dus minder intens licht en minder zomerwarmte vinden; de vochtigheid maakt minder verschil. Terwijl het eerst voornamelijk liefhebbers waren die houtgewassen uit vreemde landen invoerden, deden het later de kweekers door middel van speciale reizigers; en ook wetenschappelijke inrichtingen deden en doen er aan mede. De pioeniers hebben heel wat te doorstaan ge- had. Zoo is GMELIN op een reis in Azie in de 2e helft der 18° eeuw door de Tartaren gevangen genomen en omgekomen, zooals Pallas in 1774 aan Prof. Burman Jr. bericht. Deze Parras schrijft in 1771 van zich zelf hoe zijn gezondheidstoestand te lijden heeft in Siberie; hij hoopt spoedig terug te keeren want hij wil niet in Siberie begraven worden. *) Hij benijdt den reiziger die, naar hij gehoord heeft, bestemd is om naar Japan te gaan. Die reiziger is THuNBERG (later in Zweden de opvolger van Linnaeus; laten we zien hoe hij het maakt. In 1775 schrijft 1) Zoo zijn b.v. Seguoia en Zuxodium gevonden in de Krijt tot en met tertiaire gesteenten van Spitsbergen tot in Z. Frankrijk en boven Italië, verder in Groenland en Canada. 2) „Nollem enim in Asia sepultus esse”; in v. Hall „Epistolae in- editae C. Linnaei’, 1830. 128 hij dat hij op het eilandje Decima zoo goed als gevangen gehouden wordt en niets van Japan hoort of ziet. Een paar tolken hebben hem wat levende planten bezorgd, een kostbare schat; zelfs die tolken werden bewaakt! Zij (Thunberg en lotgenooten) worden allerslechtst behandeld, niet in woorden uit te drukken. *) In de inleiding van zijne Zlora japontca vertelt hij dat de autoriteiten hem ten slotte toestonden excursies te maken rondom Nagasaki, als belooning voor medische hulp; die permissie was intusschen bijna weer opgeheven toen be- merkt werd dat hij een anderen rang had (nl. officier van Gezondheid r°kl.) dan een hollander die vroeger hetzelfde verlof had verkregen maar die officier van Gezondheid 2e kl. geweest was. Want toegestaan kon alleen worden wat alreeds vroeger geschied was. Gelukkig kon hij de auto- riteiten ten slotte overtuigen dat een officier van Gezond- heid 1° kl. van zelf ook een idem 2, kl. was. Die excursies waren echter niet voor niet; een groot aantal Japanners moest mede en iedere excursie kostte hem per dag 16 à 18 rijksdaalders. Dat was niet lang vol te houden, en zoo was hij in 1776 weder Japan uit. Hij heeft een 2o-tal nieuwe geslachten en + 300 soorten verzameld en gedeeltelijk ook in de kultuur doen komen, o.a. Wezgetra (Diervillea) ja- pontica, Pirus zapontca, Acer gapontcum, Rosa rugosa (japan- sche roos), Forsythia suspensa, Aucuba gaponica en wel de vrouwelijke plant. Van andere reizigers wil ik nog noemen FoRTUNE (1843— 56) die o.a. mannelijke exemplaren van Aucuba gaponica in Europa heeft gebracht; toen eerst (1864) kwamen de mooie roode vruchtjes aan de reeds voorhanden vrouwelijke planten te voorschijn, tot groote verrassing van de bezitters. Ook heeft hij ons Prunus triloba fl. pl. bezorgd, dat ieder als trekheestertje kent; verder Forsythra veredissima, Paconia Moutan (de Boompioen), Zonztcera flexuosa fol. anr. retic…, Afkebia guinata, enz, enz. Reeves vond in 1820 den Blauwen regen ( Wzestaria chinensis) en stuurde hem naar Europa; Loppices heeft in 1823 Azalea sinensts ingevoerd; ook hebben we aan hem 1) v. Hall, Epistolae. 120 Kerrva japonica te danken. Siebold (+ 1835) vermeerderde onze collectie o.a. met de bekende Mortensza's (Hydrangea opuloïdes variëteiten en andere soorten), Sprraea prunifolra fi. pl, Retmospora sqgrarrosa (di. Chamaecyparis pistfera var. sguarrvosa), enz. Maximowicz is de invoerder van de algemeen bekende Azalea mollis (1863) die veel met szuensss verward werd en wordt; ook heeft hij o.a. de aardige Magnolia stellata naar ons toe gebracht. Nog onder de levenden behoort Wilson, die massa's planten voor de kweekerij van Veitch in China heeft verzameld, o.a. de veel gebruikte Amepelopsis Vertchet (sterk hechtende Win- gerd); thans verzamelt hij er houtgewassen voor het Arnold arboretum in Amerika. De Japansche flora (ook speciaal de boomflora) wordt thans door de Japanners zelf bestudeerd ; mooie beschrijvingen van die flora hebben Rein en Mayr (dre Waldungen Fapans) geleverd. China ligt nog voor een groot deel wetenschap- pelijk-botanisch braak; zeer vele personen, waaronder ver- scheidene geestelijken, militairen, consuls, gezantschapsat- tachés enz, hebben er in den loop der tijden, in oorlog en vrede, verzameld, cf. Brettschneider MZistory of botant. cal discoveries tn China, 1898 ; interessante reisbeschrijvingen zijn door Fortune uitgegeven (+ 1850) en in de laatste jaren door Wilson in Gardener's Chronicle geschreven. Om tot de pioeniers terug te komen: onder hen behoort woog her Westen van’ N. Amerika, in 't midden: der ‘19° eeuw, Douglas. Deze heeft de naar hem genoemde spar, Pseudotsuga Douglast, tot ons gebracht, voor tuin- en bosch- bouw van belang. Ook heeft hij Seguota evgantea ontdekt (den reuzeboom van de Sierra Nevada), verder Cornus alba, Spiraea Arraefolta, Berberis Agutfolium, Symphoricarpus racemosa en Aribes sangutneume naar Europa gezonden, alle- maal heesters die thans in haast iederen tuin gevonden worden. Zijne reizen door Californië en Britsch Columbië zijn rampzalig geeindigd; want hij is, eenzaam wandelende, in een val voor wilde stieren terecht gekomen, en door het dier, dat er in gevangen was, dood getrapt (of Comp. Dot. Mag. Il 1836, waarin de uitvoerige levensbeschrijving van Douglas). In de laatste jaren heeft in het verre Westen vooral de heer Purpus verzameld. LO 1 30 Voor de invoering van houtgewassen uit atlantisch Noord-Amerika hebben zich vooral A. Michaux en Wangenheim verdienstelijk gemaakt, in de 18° eeuw; Wangenheim maakte van de gelegenheid gebruik toen hij aan den Amerikaanschen vrijheidsoorlog deelnam. Tegen- woordig wordt de Amerikaansche boomflora wetenschappelijk bestudeerd door Sargent, den directeur van het Ar- nold arboretum bij Boston, en zijn staf. Mayr heeft een mooi werk over de Amerikaansche bosschen geschreven (die Waldungen Nord- Amerika's, thans uitverkocht maar opgenomen in zijn Fremdländische Wald und Parkbäume fr Europa, 1906). Vele zijn de werken met beschrijvingen en afbeeldingen van houtgewassen; ook in hen leeren we weer tegelijker- tijd de geschiedenis der dendrologie kennen. Reeds de kruidboeken uit de 16e eeuw hadden veelal door hunne indeeling in boomen, struiken en kruiden een zuiver den- drologische afdeeling. Van Z. Europeesche houtgewassen heeft b.v. Fuchs (1543) de Okfernoot, de Tamme kastanje"), de Lamberts hazelnoot en een Zamarir; uit Z-W. Azië de Moerber en de Kwee. Maar het eerste werkelijke dentrologisch werk is Jon- ston de Arboribus van 1662; daarin vinden we reeds onze Sering, Boerenjasmijn (ook als een sering beschreven) en Paardenkastange (als Castanea equina) uit Z. Europa en Z-W. Azië; ook wordt er een Ahus vergintana genoemd, dus uit Amerika; en van de Boerenjasmijn een variëteit met gevulde bloemen. *) | 1) Fucns New Kreuterbuch 1543, Cap. 141: „Von Kesten: Kesten haben die alten Griechen Diosbalanos, die Lateinischen Jovis glandes, Sardanias glandes, und Castaneas genent”’ Dan wordt de gestalte, beste standplaats, bloei- en vruchttijd, natuur en complexie besproken. („Die kesten ziehan zusamen... seind warm und trucken im ersten grad”), einde- lijk de zeer belangrijke „Krafft und Würckung”; o.a. stellen die kesten den bauchflusz; seind gut denen so blut speien”; „„kesten in der äschen oder in einem hafen trucken gebraten, und mit hönig nüchter ingenómen, seind nützlich denen so den husten haben.” Wie door een woedenden hond gebeten wordt behoeft niet naar Pasteur’s instituut te loopen; het is vol- doende wanneer hij „gebraten Kesten zerstossen mit hönig und saltz überlegt”. Enz. 2) Jonston geeft ook het eerste systeem van appels en peeren, dat zeer uitvoerig en met vele afbzeldingen, maar zeer onsystematisch is. Bij den drakeboom geeft hij een fraaie afbeelding van het draakje dat in de vrucht te zien is. de Reeds heel wat meer houtgewassen uit den vreemde zijn in kultuur wanneer in 1755 Duhamel Zas des arbres et arbustes que lon cultive en pleine terre en France verschijnt; wij vinden hier enkele Amerikaansche soorten vermeld in de geslachten Catalpa, Fraxinus, Gleditsia, Platanus, Popu- lus, Quercus, Pseudacacta, Funperus, Pinus (Tsuga), Rhus, Hamamelts, Cornus, Siliguastrum (Cercis), Vitrs; e.a. En uit den zelfden tijd (1758) dateert het Hollandsche werk Knoop Derndrotogia (zijn Fructologra is een meer bekend klassiek werk). Ook hier zien we Amerikaansche planten optreden: Mobsnza Pseudacacta, Acer Neeundo, Platanus occidentatts, Thuja ocerdentatrs, Fumiperus virginiana; maar nog slechts een enkele plant uit O. Azië (een Fraxinus en een ZAuja worden genoemd); uit Perzië wordt Syringa persica opgevoerd. Verder vinden we hier eenige variëteiten, o.a. 4 van Acer Neeundo en Pseudoplatanus, 14 van de Mu/st. Ook de wilde pijnboom wordt genoemd (Pus sylvestris): „groeit veel in Hoogduitschland, Bohemen, Ongarien, .….. ook in Noorwegen, Zweden.... Het beste gebruik dat men er van zou kunnen maken is.... heidebeplanting .... Ook de lorkenboom is nog zelden in ons land 1). De eerste beschrijving der Japansche flora verscheen in 1784 door Thunberg; hierin worden o.a. beschreven Wergelia japonica, Aucuba japontca, Prunus japonica, Prrus Japontca, Rosa rugosa, Viburnum tomentosum, Acer palma- tum variëteiten, Sypruga (d.i. Morsythia) suspensa, Sprraca callosa (— japonica), alle voor de eerste maal. In den zelfden tijd schrijven Marshall en v. Wangenheim (in 1785 en 87) over de Amerikaansche boomflora. Belangrijke werken voor onze winterharde houtgewas- sen op het eind der 18° eeuw zijn Dv Ror Me Marbkesche wilde Baumzucht, 1790; dit is een beschrijving van de houtgewassen in het Veltheimsche park te Harbke bij Helmstedt (Brunswijk); en v. Burgsdorf Axtertung zur stcheren Hrziehune der einheimischen und fremden Holzar- ten... … 1797. Interessant voor Nederland is een werkje van 179o dat de voor onze tuinen geschikte Boomen en 1) In 178r schrijft D. pr GoRTER in Zora VII provinctarum Belgii foederati indigena op blz. 259: „Pinus sylvestris, op vele plaatsen in Gel- derland, .….”. Picea en Abies worden hier nog niet genoemd. 132 Heesters en houtachtige kruidgewassen") behandelt; uit Japan en China vinden we hier alleen Gexfgo biloba en Morus (d. i. Broussonetia) papyrifera;, van vele geslachten, waar- van we thans ook Oost-Aziatische soorten bezitten, komen nog slechts Amerikaansclre soorten voor: Acer, Azalea, Gleditsia, Hamamelis, Hyarangea, Fuglans, Magnolia, Tilia, Viburnum. Ook ZLiguidambar Styraciflna, Liriodendron Tutt- Prfera, Platanus ocerdentalis, Robinra Pseudacacia, Sambucus canadensis, enz. (alle Amerikaansche planten) worden opge- geven. Van Ahododendrum de soorten : maxrmamum (Amerika), ponticum (kl. Azië), hersutum en ferrugineum (Alpen Europa). En eenen inhoud van den zelfden aard levert Krauss „Afbeeldingen der fraaiste boomen en heesters, dre tot ver- siering van engelsche bosschen en tuinen op onzen grond feumnnen geplant en gekweekt worden, benevens... 40, met gekleurde platen, van 1802; behalve Amerikaansche en in 't geheel geen Oost-Aziatische soorten o.a. nog vele Spiraca's, Lontcera's, Caraganas en Cytisus soorten. Van groot belang is in het begin der 19° eeuw de tweede uitgave van Duhamel Zar des arbres et arbustes … van 1801—181g, in 7 folio deelen met gekleurde platen. Naast betrekkelijk weinig houtgewassen uit Oost Azië en Amerika komen hierin nog zeer vele uit Europa voor. Uit 0. Azië worden beschreven en meestal ook afgebeeld o.a. Aucuba japonica, Ginkgo Orloba, Avlanthus glandulosa (Hemel- boom), Gleditsta stnensts (Christusboom); verder Sophora japonica, deze was reeds sedert 1747 in den botanischen tuin van Parijs door zaad ingevoerd; zoolang zij niet bloeide heette ze eenvoudig „arbor incognita sinarum (boom met onbekenden naam van China); eerst in 1779 kon zij botanisch gedoopt worden. Magnota discolor en M. precra 1) De volledige titel is: Korte verhandeling van de boomen, heesters en houtachtige kruidgewassen, welke in de nederlandsche lugtstreek de winterkoude konnen uitstaan en dienen tot beplanting van lusthoven, laanen, haagen, wild- en wandelbosschen, enz. Opgesteld na de letter- order der latijnsche namen, aanwijzende wat klas en rang zij hebben in het samenstel der planten van den Heer en Ridder Linnaeus; waarbij overal de natuurlijke groeiplaats, aankweeking, de hoedanige grond, stand- plaats, de bekwame afstand waarop zij moeten geplant worden en het huishoudelijk gebruik derzelve, beknopt en klaarlijk is aangetoond. Met een afbeelding van de kenteekens der klassen. Tot Mechelen, bij Petrus-Josephus Hanicq, Boekdrukker. M.DCC.XC. Met goedkeuringe. XII + 237 blz. 80. ap 133 zijn ook reeds in Parijs; de laatstgenoemde, in 1789 door Banks ingevoerd, heeft (1803) nog niet gebloeid; wat tegen- woordig algemeen in tuinen voorkomt is een bastaard tusschen M. precia en discolor. 4. dscolor is in 1784 door Thunberg ontdekt die haar eerst voor eene variëteit van de toen reeds bekende Amerikaansche M/. g/auca hield, maar later in 1794 MM. obevata noemde; donor een anderen bota- nicus (Curtis) werd zij echter in 1797 M. purpurea ge- noemd, terwijl ze reeds te voren (in 1789) door Lamarck den naam denudata had gekregen; en eindelijk heeft zij er nog door Ventenat in 1803 den naam azscolor bij gekregen. Nu we toch zoovele namen noemen moge er nog bij vermeld worde dat Srpacn in 1839 de zelfde plant Yulamta gapontca heeft omgedoopt. De oudste juiste naam is MM. denudata Lam.; in de kweekerijen wordt ze meestal M. purpurea Curt. genoemd en in dendrologische werken M. obovata Thunb. Sommige geslachten zijn in Duhamel door een groot aantal soorten vertegenwoordigd, zoo b.v. Aramuus met 26, Sax met 46, Quercus met 83 soorten. In het begin der 19° eeuw schrijft F. A. Michaux groote werken over de Amerikaansche boomflora; terwijl in 1835 v. Siebold en Zuccarini hun fraai groot 40 werk met gekleurde platen over de japansche flora doen verschijnen (Pora japonica) We vinden hierin weder vele nieuwe soorten en variëteiten beschreven en afgebeeld, o.a. vele Mydran- gea's en Spiraca's, ook Deutzra crenata, Viburnum plicatum (d.i. MW. tomentosum var. sterile.), Paulowna umpervalss, Rhodotypus kerrioïdes, enz. Het tweede deel, vooral over de Coniferen, verscheen eerst van 1842 -—'44 en in 1870 en bevat o.a. Scradopitys vertidllata (de Parasolspar), Aôzes (Larix) leptolepts, Abies (Prcea) polita, Thuzya pendula (di. Th. orientalis var. flifera), Thugopsis dolobrata, Crypto- merta japonica, enz. Hier zien we ook voor het eerst het geslacht Pefrospora ') beschreven en afgebeeld, dat tot zooveel verwarring in de Coniferen heeft aanleiding ge- geven en dat uit de Hollandsche kweekerijen nog niet geheel ís uitgeroeid. Beschrijvende werken uit deze 19° eeuw zijn nog o.a. Ee) Zie blz. 134 Kotschy dre Erchen Europa's und des Orients, 1864. een fol. prachtwerk; Lawson Pevetum Brrtlannicum, 1866—1871, 3 deelen folio met gekleurde platen; Mouillefert Zrazté des arbres et arbrisscauxr forestières, indigènes et d ornement etc, 1892—'g8, 2 vol. gr. 8° met gekleurde en ongekleurde platen 5); terwijl de nieuwe eeuw is ingewijd met Sargent's Siwa of North. America, een groot 4° werk van 14 deelen met mooie afbeeldingen. Nu keeren wij een driekwart eeuw terug om een andere rubriek van dendrologische werken na te gaan, waarin het materiaal uit al die grootere werken bijeen is gebracht en tot één geheel is bewerkt, hetzij een systematisch of een geographisch geheel, d.w.z. tot een overzicht van een be- paalde plantengroep of tot een van de houtgewassen die in een bepaalde streek worden gekweekt. In 1838 ver- scheen Loudon Arboretum et Fruticetum Orettannicum in 8 S8° deelen waarvan spoedig een verkorte uitgave volgde, een standaardwerk dat vooral in Engeland, nog gebruikt wordt. Endlicher en Carrière schreven resp. in 1847 en 1855 de eerste samenvattende werken over Coniferen (Carrière, Zratté générale des Conifères); en, al is het werk niet speciaal dendrologisch, mag hier Boissier Fora ovientalts ook een plaats vinden (1867— 1884). Vooral bij ons en in Duitschland veel gebruikte den- drologische werken zijn die van Koch in drie deelen (1869 —'73), van Dippel, ook in drie deelen (1889 —1893) en van Koehne(1889g)in één deel. Dip pel behandelt geen Coniferen, Koehne geen variëteiten. De Conzferen zijn in ‘tbizonder bewerkt door Beissner in het jaar 1891 in zijn Mandbuch der Nadelholzkunde, en hierdoor is op dit gebied een groote eenheid in de benaming gebracht die langzamerhand ook in ons land doordringt. De Amerikaansche boomflora is beschreven o.a. in Sargent anual of the tees of north Amertca (1905) ®); terwijl de boomflora in Engeland op een eenig mooie wijze wordt neergelegd in Elwes and Henry Zhe bees of great Brittain and Ireland waarvan vier. groot 40 volumes reeds zijn uitge- 1) Dit werk is niet door mij gezien. 2) Zeer onlangs is nog een dendrologie van de pacifische kust uitge- komen van de hand van Sudworth. 135 komen, met prachtige afbeeldingen naar photografieën. Van werken die een bepaald geslacht uitvoerig behan- delen wil ik alleen noemen dat van Rehderover Lounzcera, van Jännicke over Platanus, van Lavalleé over de grootbloemige Clematis soorten, en van Koehne over Forsythia en Phrladelphus. Voor het gebruik der houtgewassen kan met vrucht geraadpleegd worden het onlangs verschenen werk van den heer Hartogh Heys van Zouteveen Boomen en Heesters in parken en tuinen. Waar de dendrologie zulk een geweldig materiaal omvat }), waarvan nog zooveel onvoldoende bekend is, daar is het geen wonder dat dendrologische vereenigingen zijn opgericht. De voornaamste is de deutsche dendrologische Gesellschaft, in 1892 ontstaan, thans met een kleine 2000 leden, waaronder verscheidene vreemdelingen. De vereeni- ging stelt, behalve wetenschappelijke, ook praktische doel- einden op tuin- en boschbouwgebied. Leden zijn zeer vele adelijke en niet-adelijke bezitters van parken, kweekers, hoogleeraren, doctoren en liefhebbers; telken jare wordt eene ongeveer 6 daagsche vergadering gehouden met excursies. Hare Mittheilungen worden ieder jaar belangrijker. In-de laatste jaren is ook in Frankrijk en in Oostenrijk eene dendrologische vereeniging opgericht. En nu komen we ten slotte tot de Arboreta. De oudste zijn die van Berlyn en Kew, de eerste bevatte in 1796 reeds 5oo soorten, in 1811 770 °); de voornaamste ver- anderingen hadden plaats in 1856 en vooral in 1904, toen het tegenwoordige arboretum van + 12 H. A. werd inge- Behbeimseen botanischen túin-van + 40. H. A. De voor ons voornaamste jaartallen van de Kew Gar- dens zijn 1759, toen Aiton er aan verbonden werd, den schrijver van den eersten ZZortus Kewensis, en 1865, het jaar van J. Hookers optreden die vooral het arboretum in 1) In den catalogus van den kweeker Hesse (Oost Friesland) van 1905/6 telde ik 3180 verschillende houtgewassen ; hiervan 6oo Coniferen waaronder 470 variëteiten, en gezamelijk 6oo variëteiten van Serzug, Azalea, Rhodo- dendrum, 1lex, Japansche Eschdoorn en Clematis. In andere kweekerijen komen nog vele anderen soorten en variëteiten voor. 2) in dat jaar is een beschrijvende catalogus verschenen: „die Wilde Baumzucht” door Willdenow. 136 zijnen tegenwoordigen toestand bracht; dit is thans 80 H.-A.groot (de geheeletuin- + 120: HA} Beide arboreta (van Berlijn en Kew) zijn gedeelten van botanische tuinen waarin ook buiten het eigenlijke ar- boretum zeer vele houtgewassen staan, vooral in het zeer groote planten-geographische gedeelte van Berlijn's tuin; hier heeft men op voor eenige jaren geraseerd terrein duin-, steppe-, moeras- en woudstreken der geheele wereld op geaccidenteerd en, waar noodig, rotsig terrein door de karakteristieke planten voorgesteld. In: Kew heeft men te doen met een samenstel van oude parken, waarvan de mooiste boomen en groepen gespaard zijn en waar dus op het geheele terrein de landschapsstijl is behouden. Het aantal soorten en variëteiten van houtgewassen in Berlijn zal + 3000 zijn, in Kew + 4500. Het schele aantal in kultuur zijnde houtgewassen kan waarschijnlijk wel op + 6ooo gesteld worden. In Frankrijk heeft men het Arboretum national des Barres, dicht bij de Zwitsersche grens, en waarvan de heer Pardeé onlangs een mooi beschrijvend werk heeft gemaakt met vele kaarten en afbeeldingen van planten. Amerika heeft haar Arnold arboretum bij Boston, met Sargent aan het hoofd; het is nog ro H.A. grooter dan dat der Kew Gardens, en op gelijksoortige wijze ingericht. Natuurlijk hebben al de genoemde arboreta hunne eigen kweekerij, evenals de groote boomkweekers, zooals Vil- morinen Späth, hun speciaal arboretum hebben, ten dienste van wetenschap en praktijk (de boomkweekerij van Späth bij Berlijn is’ 325. H.A eroots) In ons land eindelijk hebben wij het arboretum der Rijks Hoogereland- Tuin-enBoschbouwSchool,in1gog aangelegd volgens het plan van den tuinarchitekt Leonard Sprmiser, behalve de rotspartij en vijver die, op de door den heer Springer aangegeven ruimte, is ontworpen en uitgevoerd door zijnen opvolger aan de toenmalige Rijks Tuinbouwschool, den tuinarchitekt Hartogh Heys van Zouteveen, thans leeraar aan de R. H. L. T. en B. bouw- school. De beplanting van het terrein is door den schrij- he Onlangs (1908) is een prachtwerk over den tuin verschenen es] sailesBean. 137 ver geschied. De grootte van het arboretum is + 1 H.A.; het zou in de Kew Gardens een aardig eiland in een der vijvers of een boschje op een der graswegen kunnen vormen. Natuurlijk is het te klein om de bij ons winterharde houtgewassen in hunne volle ontwikkeling te laten zien ; de meeste van hen moeten, wanneer zij na jarenlange verzor- ging hunne typische gedaante vertoonen, hunne bloemen- pracht tentoonstellen en op die wijze aan de school en het rijk de rente zouden geven van het in hen belegd kapitaal, of onnatuurlijk worden ingesnoeid òf worden weggedaan om door een jong plantje te worden vervangen, waarmede dan weer van voren af aan begonnen wordt. Herhaaldelijk wordt in de kringen der practici gesproken over het oprichten van een Nederlandsch arboretum; en dit zoude zeker van belang zijn voor de kweekers; zij zouden er alle soorten en variëteiten in kunnen waarpemen, en er ook eenheid in benaming aan kunnen ontleenen; ook zou hun debiet door een dergelijken publieken tuin zeker toenemen. En het spreekt van zelf dat een degelijk en ruim aangelegd arboretum ook voor het onderwijs aan hen die later, de leidende personen worden in tuin-, park- en boschbouw, van veel belang zoude zijn; het is niet opwekkend en ook minder doeltreffend heesters en boomen te moeten demon- streeren resp. te leeren kennen aan onvolwassen of opge Budeide exemplaren. Het arboretum der-R: H. L.-T.-en B.bouw School zou door betrekkelijk geringe kosten van grondaankoop en onderhoud aan bovengenoemd doel kunnen beantwoorden; en dan kwamen alle kosten tot hun recht. Dan zoude er natuurlijk ook plaats zijn voor een eigen kweekerij voor vermeerdering, en konden proeven gedaan worden b.v. met zaaien van bonte variëteiten, ket fixeeren van jeugdvormen bij Coniferen, met bastaarden en enthy- briden, enz. enz. Maar ook in zijn tegenwoordigen peuterigen toestand kan het arboretum reeds, behalve voor het onderwijs, ook voor kweekers, liefhebbers en wetenschappelijke personen eenig nut afwerpen !). Evenals de arboreta van Kew en Berlijn 1) Bij een arboretum, dat behoorlijk wetenschappelijk werken zal, is ook een goede bibliotheek en een goed herbarium noodig; beide artikelen zijn duur en niet dan in langen tijd te verkrijgen. Want naast dure boeken die dadelijk verkrijgbaar zijn (zooals het Amerikaansche dendrologische 138 is ook het onze landschappelijk aangelegd en staan de houtgewassen verder in systematische groepen; dit laatste is absoluut noodig voor een wetenschappelijk gebruik er van; in groote arboreta als van Kew en Berlijn is het bovendien gebiedend noodig omdat het anders veel te veel tijd zou kosten verwante planten te bestudeeren; het is er dikwijls al lastig genoeg, met behulp van een platten grond, een geheele groep te vinden. In Berlijn is de systematische groepeering het verst doorgedreven; zelfs binnen de groote geslachten (zooals Crataegus, Philadelphus) heeft ze plaats, wat voor een studie zeer aangenaam is. Bij ons is dit niet noodig; zelfs bestaan de systematische groepen uit verschillende geslachten, dikwijls ook meerdere families dooreen; men kan - immers de Clematis soorten gemakkelijk vinden in een perk van Magnolia's, Spiraea's tusschen Crataegus soorten, enz. De systematische rangschikking is in hoofdzaak volgens het Engelsche systeem van Bentham en Hooker;dit is niet minder wetenschappelijk doch overzichtelijker dan het Duitsche systeem van Engler en Prantl; maar ín onder- deelen is met Engler's en ook met eigen opvattingen rekening gehouden. Men zou kunnen meenen dat voor de praktische den- drologie een kunstmatige rangschikking, b.v. een alfabetische, geschikter ware; maar door de natuurlijke rangschikking wordt de verwantschap zooveel mogelijk uitgedrukt; en ook de praktijk hecht waarde aan die verwantschap omdat deze ook dikwijls gelijksoortige kultuur en voortkweeking insluit. Na de rangschikking is de benaming van veel belang. Zooals men weet is algemeen de binominale nomenclatuur van Linnaeus in gebruik. Vóór dien tijd had iedere plant werk dat /roco kost) zijn er veie goedkoope boeken noodig die uitver- kocht zijn en daardoor alleen bij gelegenheid kunnen aangeschaft worden. Ook een herbarium is voor een gedeelte wel dadelijk te koopen; maar om er veel aan te hebben moet het langzamerhand worden aangevuld met min of meer authentieke exemplaren d.z. planten, die door de inrichting waar ze onder naam zijn gebracht of door een dendrologische persoonlijkheid zijn gewaarmerkt; en verder met alle mogelijke exemplaren uit kweekerijen, buitens, wegen enz. in Nederland; liefst ook met vele planten van hunne natuurlijke groeiplaats. ledere soort moet ten slotte in zooveel mogelijke oe Me: ontwikkeling en in voidoend aantal exemplaren vertegenwoor- igd zijn. E39 eenen geslachtsnaam en eenen soortsnaam die uit één tot vele woorden bestond, welke kenmerken der plant weergaven. Dat laatste was een voordeel: maar daar tegenover stond dat die namen moeilijk te onthouden en uit te spreken - en ook aan veel verandering onderhevig waren. Naast die soortnamen heeft Linnaeus daarom z.g. triviaalnamen inge- voerd, nietszeggende namen van één niet te lang woord; de soortsnaam moest er echter volgens Linnaeus bijblijven ; de triviaalnaam was alleen een vervoermiddel voor tong en pen. Langzamerhand is die triviaalnaam soortsnaam ge- worden, en dikwijls duidt hij ook iets van de plant aan; toch moet men daarmede voorzichtig zijn ‚ want het gebeurt ook wel dat de naam iets aanduidt wat niet juist is voor de met dien naam aangeduide plant; en zoo'n schijnbaar verkeerde naam is toch geldig (b.v. komt Azalea zudzca niet in Indie voor). Hoe de namen van vóór Linnaeus door en na hem veranderd zijn, is b.v. duidelijk uit het volgende: Phaseoloïdes carolintana frutescens scandens foliüs pinnatss Horibus coeruleis sprcatis in Miller Dict. 1737 is door Linnaeus, toen hij zelf nog geen triviaalnamen had inge- voerd, verkort tot Glycene caule perennt Linn. Hort. Cliff. 1737; en, ná de invoering der triviaalnamen is dit geworden Glycine frutescens Linn. Spec. Plant. 1753 (de verandering van den geslachtsnaam was omdat Linnaeus geen geslachtsnamen duldde die gevormd waren uit een anderen geslachtsnaam en den uitgang ofdes (gelijkende op); hij vond dat iemand die zulke namen gaf geen botanicus maar slechts een bofauzcoïdes was!). Er zijn personen ge- weest die de voordeelen der korte binominale nomenclatuur hebben trachten te vereenigen met de voordeelen der vroegere veelwoordige soortsnamen. Het meest curieuze voorbeeld daarvan is de methode van eenen onbekende die (in 1782) voorstelde ieder kenmerk door een letter uit te drukken en op die wijze de kenmerken van een plant in drie woorden neer te leggen die uit de betreffende letters waren gevormd. Het eerste woord zou kunnen uit- drukken de klasse en orde van het stelsel van Linnaeus waartoe de plant behoort; b.v. beteekent in Az A: r stamper, ï : 5 meeldraden. Het tweede woord geeft eigen- schappen der bloem aan, de re lettergreep van het vrucht- beginsel en de vrucht, de tweede van de bloemkroon, de 140 derde van den kelk; zoo beteekent Sóy-Az-fra een plant met onderstandig vruchtbeginsel (5), een besvrucht (6) en met vele zaden in een driehokkige vrucht (y); met een onregelmatige kroon (4) die 5 spletig is (2); met een cylindervormige kelk (f) die getand (r) is en uit slechts één blad bestaat (a). Het derde woord drukt vegetatieve kenmerken uit, de 1, lettergreep die van de geheele plant, de z2° van de bladen en de 3° van de bloeiwijze; Aem- zdab-ban duidt aan dat de plant houtig (£), van manshoogte (2) en een klimplant (me) is, dat de bladen zittend en sten- gelomvattend (z), overstaande (d), enkelvoudig (a) en rond (6) zijn; dat de bloemen in hoofdjes (6) staan van meer- dere witte bloemen (a) die lekker rieken (x). De geheele naam Az Sbyhefra Romzdabban duidt Loncera Captfolium, een kamperfoeliesoort aan. Deze benaming heeft geen ingang gevonden. Wel is later door Noll in rgo3 nog eens het idee geopperd om, zooals genoemde schrijver de klasse en orde van Linnaeus wilde aanduiden bij den naam der plant, zoo den familienaam er in kenbaar te maken, aldus dat de afgekorte familienaam vóór aan den geslachtsnaam zou gevoegd worden b.v. Urt-laportea urens d.i. Laportea urvens, behoorende tot de familie der Urfecaceae. Ook dit is niet doorgevoerd. De benoeming der planten, ook in het binominale stelsel, heeft nog heel veel moeilijkheden opgeleverd; een tijd lang heeft er een ware anarchie geheerscht. Een massa homonymen en synonymen was daarvan het gevolg; de geslachtsnaam Nuttaltra is b.v. door 5 verschillende botanici aan 5 verschillende plantgroepen gegeven; Seguoza, de Reuzenboom van Californie, heeft in het geheel 5 geslachts- namen gekregen, een ander geslacht (Cocculus)zelfs 8. Met Spuraea japonica zijn in den loop der tijden 5 verschillende planten bedoeld; de blauwe regen (Wistarva floribunda) is door ro verschillende namen aangeduid. In 1867 heeft Alphonse Decandolle ín opdracht van een botanisch congres wetten opgesteld („Lois de nomenclature”); In deze wetten werd o.a. voor de eerste maal het priorzterts beerip vastgelegd; d. w. z. voortaan mocht een bestaande naam niet door een anderen worden vervangen : en, wanneer dit geschied was, had de oudere naam recht van voorgang boven den jongeren; de Linneaansche be- TAI namingen moesten het uitgangspunt vormen voor dit priori- teitsrecht. Maar Decandolle noemde geen jaar; en daardoor kwam het dat de een 1735, de ander 1737, weer een ander 1753 tot basis nam d. z. de jaren waarin resp. de r° editie van Linnaeus Systema Naturae, Genera Planta- rum en Species Plantarum verschenen; en in de toepassing bleek groot verschil in benaming te ontstaan naarmate men die verschillende jaren verkoos; bij aanname van 1735 bleken o.a. 400oo (+ 23!/ %) soortsnamen veranderd te moeten worden, waarvan bij + 2000 ook de geslachtsnaam ; door 1737 te nemen werd het aantal reeds + 6000 minder ; volgens deze basis zou men b.v. moeten schrijven Aza/ea inplaats van Mhododendrum, LEricodes inplaats Calluna, Aureliana inplaats Panax, Chamaedaphne inplaats Kalmra, Exolepta inplaats Chamaedaphne, Gelseminum inplaats Tecoma, Brosse inplaats Gaultherta, Palala inplaats Myrsstrca ; Enz enz. O. Kuntze, (in zijn Peursto Generum plantarum, vol- gens de wetten van Decandolle en steunende op 1735, tevens het resultaat van eene reis om de wereld bevattende en daardoor ook een herziening der soorten; 18g1— 93) heeft ons zeker een grooten dienst bewezen, door van vele oude schrijvers nategaan wat we onder hunne namen te verstaan hebben. Zoo bleek het hem dat Zea en Calluna door Linnaeus in 1737 niet goed onderscheiden zijn, maar met elkaar en Andromeda verward waren; Ludwig daarentegen heeft ze in hetzelfde jaar wel goed beschreven, resp. als Arica en Zreodes; maar in 1736 en vroeger was dit ook geschied, allereerst door Heister Rr onder “de namen resp. Zrvcodesven Erica. Lin- naeus heeft ze in (753 samengevoegd als Aya waarvan later onze Calluna is afgescheiden. Zoo moeten deze plan- ten dus volgens het 1735 standpunt Zyecodes en Zreca heeten, volgens het 1737 standpunt juist andersom Zeca en Zrwodes, en op den basis van 1753: Arwa en Calluna. O. Kuntze heeft er ons ook op gewezen dat het be- kende slootplantje Caltreche (Linn. 1748, 1753) door Haller in 1737 Stellarta genoemd was, terwijl wij met Stellaria een heel andere, ook zeer bekend plantengeslacht bedoelen. Linnaeus had die naamsverandering niet uit vijandschap gedaan zooals Kuntze meent, maar omdat 142 Haller zelf opgegeven had dat Calitriche een klassieke naam van Stellarrva was, en Linnaeus gaarne klassieke namen bewaarde of weder te voorschijn brak Hij heeft toen (1753) met Stlaria de ons als zoodanig bekende planten benaamd, na die echter eerst (1748) Stchhiin ge- noemd te hebben. De naam Ste//wlaria is later door Ben t- ham weer voor een derde plantegeslacht gebruikt. Dit nu is wel interessant om te weten; maar het wordt lastig, wan- neer O. Kuntze nu ook de namen op de basis van 1735 of 1737 herstellen wil; immers noemt hij nu (Revisio Igor) Sfellarta wat wij onder Callitreche verstaan, Stellularta wat algemeen als Stellaria geldt, en Benthamisstella (nieuwe naam, samengesteld uit Bentham en Stellularia) het planten- geslacht waarvoor de naam Ste//utaria door Bentham gebruikt was. Later heeft hij weer aangenomen dat SZ/ularta Li n- naeus 7746 het zelfde was als Alsine Linn. 1737. 200- dat hij in zijn lexicon van rgo4 Stelularia weer in de plaats zet van Benthamestella en Alsine inplaats Stellularra. Het behoeft geen betoog dat de botanict huiverig wer- den de reformatie van Kuntze te volgen; maar Kuntze's werk heeft er veel toe bijgedragen dat het minder revo- lutionaire standpunt van 1753 goed uitgewerkt kon en kan worden. Door dit verschil van basis voor de nomenclatuur (1735, 1737 of 1753) en doordat en bovendien botanici waren die gebrutkelijke inamen niet op zijde wilden zetten voor oudere en ongebruikelijke, kwam het dat b.v. het geslacht van den blauwen Regen in sommige werken Paseoloïdes of ook Bradlea werd genoemd, in andere Kraunhta, terwijl nog andere het Wistaria of Glycerine heetten. En deze verschillende benamingen werden niet in een of ander nomenclatorisch tijdschrift gepubliceerd, maar direct toege- past in algemeen gebruikte werken zooals Engleru. Prantl Natiürtiche Planzenfamtlien, dendrologische werken, enz. Nog een tweede kwestie kwam uit het prioriteits recht voort; wanneer een plantensoort om bepaalde redenen uit het eene geslacht wordt genomen en bij een ander gebracht, of tot een nieuw geslacht wordt gemaakt, moet die soort dan steeds zijnen ouden soortsnaam medenemen of niet? De botanici van het vasteland meenden van wel; maar de Engelsche gaven aan eene plant dien soortsnaam 143 die de oudste was van de plant verbonden met den verkozen geslachtsnaam; dit is de z.g. Kew regel. Moet de blauwe Regen dus Wzstarza heeten dan moet volgens de Engelschen de soortsnaam de oudste soortsnaam zijn die de plant als Wis- taria gehad heeft, d. i. Wistarta sinensis (Nutt. 1816). Noemt men den blauwen Regen echter G/yezne dan is de geldige naam (volgens den Kew Regel) G/yezne florvunda (Willd. 1803). De vastelanders daarentegen geven aan de plant, onaf- hankelijk van den te kiezen geslachtsnaam, den oudsten soorts- naam „überhaupt; de oudste soortsnaam is Zorsbunda, dus moet de blauwe Regen dien soortsnaam hebben hetzij als Wistarra, Glycerine, Kraunhia, Phaseoloïides of Bradlea. De con- sekwentie van dit vastelands principe was in eenige gevallen verrassend; er ontstonden namen als Cafa/pa Catalpa, Filipendula Filipendula, Abies Picea (onze Den), Picea Abres (onze Spar); in Vilmorin's Blumengürtnerei, van 1896, Schneider's Wenterstudiën, Sargent's Manual of the Trees of N. Amertca vindt men dergelijke namen. Aan de andere kant gaf de Kew regel tot nieuwe sy- nonymen aanleiding; immers wanneer men een soort uit een geslacht haalt en tot een apart nieuw geslacht maakt, mag volgens den Kew regel bij dien nieuwen geslachtsnaam ook eenen nieuwen soortsnaam gekozen worden. ') Pus taxtfolia (onze Douglasspar) mocht dus, toen van de plant een apart geslacht, Pseudofsuga, gemaakt werd, volgens den Kew regel Pseudotsuga Douglasit genoemd worden; maar volgens den vastelandsregel moest ze Pseudotsuga taxifolia heeten. Een groep Amerikanen kwam met nog een ander principe voor den dag; ze wilde geen namen erkennen die ooit synonymen geweest waren („once a synonym, always a synonym''): dat deed o.a. een 5oo bestaande geslachtsnamen van hune plaats tuimelen (b.v. Forsythia Vahl 1805 dat een oude synonym uit het jaar 1788 bleek te zijn), en nog andere regels pasten ze toe, b.v. een prioriteitsrecht van plaats naast dat van tijd; een Amerikaansche catalogus uit dien tijd (19o5)had dan ook namen die geen mensch kan thuis brengen. 1) Zoo heeft b.v. ook Britton, toen hij de Carya soorten, die meest door Nuttall benoemd waren, onder MZzcorta bracht, tevens hunne soorts- namen veranderd, zoodat men heet: Carya tomentosa Nutt. —= Micoria alba Britt.; Carya alba Nutt. = Hecoria ovota Britt.; enz. 144 En naast deze verschillende vrij scherp omlijnde op- vattingen waren er vele die tusschen hen in schipperden. Ten slotte werd men het er over eens dat alleen een congres de zaak in orde kon brengen voor de toekomst (het heden en verleden was immers vastgelegd in zoovele drukwerken); doch niet één maar drie congressen bleken noodig, met een 5-jarigen vóórarbeid voor het laatste. In Weenen kwam in 1905 een internationaal compromis tot stand; daar werd 1753 tot basis genomen der prioriteit, de Kew Regel grootendeels verworpen, tautologische namen (als Catalpa Catalpa) veroordeeld. Eigenaardig is dat de vereenigde botanici de consekwentie van hun eigen stand. punt, nl. dat van 1753 als basis voor het prioriteits recht, niet aandurfden, en een lange uitzonderingslijst aannamen die uit den aard der zaak willekeurig is; „codex inhones- tans’’ noemde Kuntze die lijst, niet geheel ten onrechte; zonder die uitzonderingslijst zoude men b.v. moeten schrijven: Belts in plaats Cunumughamia, Steinhauera in plaats Seguota, Scoria, inplaats Carya, Abeltcea inplaats Zelkova, Cebatha inplaats Coceutus, Beurreria inplaats Catycanthus, Bastlima inplaats Sorbarta, Schizonotus inplaats MZolodtscus, Kraunhia inplaats Wzestarra, Bikukutia inplaats Decentra, Merbomra inplaats Desmodrum, Pongelium inplaats As/anthus, Boretta inplaats Daboecra, Hedypnors inplaats Zaraxacum, Cazuput inplaats Melaleuca, Comacum inplaats Myrestrca, enz. enz. Door die uitzonderingslijst zijn o.a. vele oude en bar- baarsche namen verworpen die door Adanson in 1763 waren gegeven juist omdat Linnaeus die namen veranderd had; door zulke namen te honoreeren zou men dus het werk van Linnaeus gedeeltelijk te niet doen, terwijl men juist op hem wil steunen. Ook zijn b.v. namen van Rumphius terecht door de lijst uitgesloten. Rumphius werk dateert vóór 1700, en het is zuiver toeval dat zijn werk eerst na meer dan een halve eeuw gedrukt is; en hoewel zijn werk zeer mooi en wetenschappelijk is, zijn zijne benamingen nog zeer onvoldoende. En zoo valt er meer vóór den „codex inhonestans” te zeggen. Ondanks die uitzonderingslijst moeten ingevolge de beslui- ten van het congres van 1905 toch nog vele namen ver- anderd worden d. w. z. oudere namen op den voorgrond worden gebracht, die z.g. prioriteitsrecht bleken te hebben 145 In het arboretum is dat ook toegepast; maar onder de synonyme namen vindt men ook den tot nu toe meer gebruikelijken terug. Zoo heet de bekende Magnolia pur- purea hier WM. denudata; maar op blz. 133 hebben we ge- zien dat die naam ook de eerste goede naam geweest is, aan de plant gegeven; de latere namen hebben dus geen recht van bestaan, ook al zijn ze te goeder trouw gegeven, b.v. doordat iemand ten onrechte een nieuwe plant voor zich meende te hebben. Het is meermalen gebeurd dat een- zelfde plant meer dan eens is ingevoerd en dan telkens een anderen naam gekregen heeft, b.v. Sprraea cantontensis die reeds in 1789 is ingevoerd en benaamd doch later nog tweemaal en toen de namen Zanccolata en Reevestana heeft gekregen; ook Thunberg heeft ze reeds gekend maar (in 1784) voor Sprracea Chamaedryfolia gehouden! Behalve wetenschappelijke synonymen moeten ook dik- wijls namen in aanmerking worden genomen die in de kweekerijen en in tuinen voorkomen doch op eene ver- gissing berusten; deze namen worden door A04. in de plaats van eenen auteursnaam aangeduid. Pvcea Alcockvana Carr. bv. is ingevoerd, vermengd met zaad van Pvecea ajanensis Fisch; juist wat werkelijk Afcockzana was is door de kweekers als asanensts geëtiketteerd, en de andere planten (echte ajanensts) hielden ze voor P. actcularss. Later is die fout ontdekt zoodat men thans weet dat £. Alcocktana hort. = P. ajanensis Fisch, Pwcea acicularis Bones 2 Akockiana Carr. is; terwijl er ook een 2. actcularis Max. bestaat. Evenals bij de ranschikking der planten zou men kunnen meenen dat voor de praktische dendrologie een kunstmatige benaming van belang ware, onafhankelijk van botanisch wetenschappelijke opvattingen; dan zouden nog wel syno- nymen en homonymen in de praktijk voorkomen, maar veel minder dan thans en gemakkelijker te verhelpen. Doch de practici hebben dat nooit getracht; en evenals bij de rangschikking is ook hier de natuurlijkheid van de be- naming een groot voordeel. De naam van eene plant geeft de plaats aan die zij in het verwantschappelijk systeem in- neemt, doet dus dadelijk hare natuurlijke kenmerken kennen en hare verhouding tot andere planten. Met weliswaar stabiele doch willekeurige namen ware dat niet het geval. LI L46 Een bizonder geval leveren nog de namen der tuin- varieteiten. Sedert het aantal er van sterk is toegenomen en verscheidene varieteiten weer nieuwe varieteitskenmerken vertoonden, zijn de namen er van dikwijls samengesteld geworden. Een treurvorm van de bruine beuk heet Fagus stlvatica var. purpurea pendula, een vorm met diep inge- sneden blad van een treurvorm van een éénbladige vorm van de gewone Esch heet Fraxinus excelsior var. mono- phvlla pendula lacintata; en kweekers maken die namen soms nog langer dan noodig is, en niet altijd zóó als de wetenschap het wenscht. In Weenen nu is besloten der- gelijke varieteiten door slechts één woord aan te geven. Wel mag men het woord lang maken en b.v. aldus vormen: Puwrpureo-pendula; maar dat doet men niet gaarne, vooral niet met drie en meer woorden; en aan de andere kant is het niet plezierig de eigenaardigheid van eene varieteit niet uit den naam te kunnen opmaken. In het arboretum vindt men de nieuwe opvatting dan ook niet altijd gehuldigd; uitdrukkingen als #ore pleno (met gevulde bloemen) fo/zs lacimatis (met fngesneden bladen), atropurpurea pendula, enz, zijn er nog veel gebruikt. Zoowel botanische als tuín- varieteiten zijn door het woordje var. (varietas) onderschei- den; wanneer echter tuinvarieteiten voorkomen binnen een botanische varieteit, dan zijn de tuinvarieteiten als f. (forma) behandeld. Op eene wandeling die we thans door het arboretum zullen maken, zal er gelegenheid zijn nog eenige namen nader te verklaren. Bij het huis van den tuinbaas beginnende, en rechts houdende, komen we allereerst langs het groote randperk dat met de Monochlamydeac bezet is; eerst de Fagaceac met de geslachten Owereus, Castanea en Fagus, dan de Betulaceae, Utmaceae, Moraceae, Satrcaccae, Fuglandaceae enz. Wegens gebrek aan ruimte staan ook in het grasperk links van den weg verschillende boomen tot die families behoorende. Laten wij even stilstaan bij twee jonge boomen achterin tusschen wilgen en populieren, nr. 608 en 607, „man en vrouw” genoemd van de z.g. zfalraansche popu- lier. Die man en vrouw vertegenwoordigen, wanneer ze tenminste de wettigheid van hun huwelijk en de zuiverheid van hunnen stam zullen bewijzen, eene nieuwe periode in de HA. lange geheimzinnige geschiedenis der italiaansche of pyra- midaal populier, waarvan een hoog mansexemplaar dicht bij hen staat; dat exemplaar representeert de oude thans afgesloten periode; het ís ontstaan uit een loot van zijnen ongehuwden vader en deze eveneens uit een loot van zijnen vader, enz. tot aan den oerstamvader toe. Die oerstam- vader is het eerste ingevoerde exemplaar van de pyrami- daal populier, een man dus; en alle sedert en heden ten dage bestaande italiaansche'” populieren zijn vegetatieve lichaamsspruiten van dat oerexemplaar, dus zonder be- vruchting ontstaan. Het vele afsterven van pyramidaal populieren waarover de laatste jaren veel geschreven is, kan aan die vegeta- tieve vermeerdering worden toegeschreven, maar is misschien ook slechts schijnbaar een verschijnsel van verzwakte levens- kracht. Want het ware mogelijk dat in den eersten tijd na de invoering zeer vele exemplaren zijn opgekweekt die dus ook ongeveer gelijktijdig kunnen natuurlijken dood be- reiken ; ook kan het verschijnsel misschien verklaard worden door verkeerde keuze van den grond. Hoe het ook zij, velen gelooven aan de verzwakkingsleer en koesteren den “wensch nieuw bloed in het pyramidaal populieren lijf te krijgen. Daarvoor was het noodig zaadplanten te krijgen; en zoo kwam men tot het zoeken van vrouwelijke exem- plaren. Daarbij bleek dat ook Italië niet het vaderland der italiaansche populier is, noch ook Amerika; nergens waren vrouwelijke planten bekend of was zaad te ver krijgen. Na dit negatieve resultaat echter is toch het doel bereikt; aan Dr. Schipper (in Winschoten) bleek dat ergens in Bohemen door eenen houtvester een vrouwelijk exem- plaar en jonge planten er van gevonden waren en ge- kweekt werden. De bekende Luntersche vereeniging heeft van die zaadplanten gevraagd en gekregen: en twee er van staan nu in het arboretum der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool. Of ze de ware Adam en Eva zijn, moet de toekomst leeren. In den jongsten tijd zijn standplaatsen van meerdere vrouwelijke exemplaren bekend geworden (cf. Mitth. der deutschen dendrol. Ges. 1907 en 1908). Uit dendrologische werken is het volgende van belang voor de kennis der z.g. italiaansche populier. Koch (Derdrologie Il p. 490, ‚T48 1872) schrijft dat volgens Manetti, den gestorven direc- teur van den botaníschen tuin in Monza bij Mailand, de italiaansche populier in groot aantal in de streken van Bologne, Ferrara en Modena groeit en voortdurend veel uit zaad gekweekt wordt, vooral bij Mantua in de buurt. In verband daarmede is het eigenaardig wat du Roi in zijne Harbskesche Baumzucht (1772, Il p. 141) schrijft: „Populus nigra italica’... het best door stek te vermeerderen. „von den regierenden Herren... sind in den hiesisen Pflanzungen einige Junge aus dem Mailandischen unter dem Namen der ächten italienischen Pappeln erhaltene Stämme geschickt worden, die ich aber... für eine noch geringere Abänderung unserer gemeinen schwarzen Pappel ansehen musz, auf welche die uns bekannten Beschreibun- gen der Lombardischen Abart nicht passen. Weswegen sollte auch nicht daselbst die schwarze Pappel wachsen?” Juist hetzelfde is thans door de Luntersche vereeniging ondervonden; wat ze uit Italië kreeg, was Populus nigra. Door Dippel wordt in zijne Dendrotogie (1892 II p. 199) Populus caroliniensits gehouden voor P. canadensis, waarvan hij eene varieteit erecta beschrijft die wat breeder kroon heeft dan de italiaansche populier; deze var. komt ook in den catalogus der Kew Gardens voor. Merkwaardig is nu wat v. Burgsdorf schrijft in Ax/eetung zur sicheren Evziehune .…. der... Hotzarten... (1787, p. 175) van de italiaansche populier: „Zärtlich”... „verlangt einen sehr beschützten stand, und dennoch gehen die meisten bei kalten wintern verloren... Sie wird öfters mit der folgenden sehr dauerhaften Pyramidenpappel verwechselt”. Die vol- gende is „Popu/us carolinienstis, die Carolinische Pyramiden pappel’; ‚sie ziert die alleen und Pflanzungen zu Wörlitz und Dessau. Manche verwechseln sie mit der vorigen, von welcher sie doch schr verschieden ist.” In de Mettheelungen der deutschen dendrologischen Gesellschaft van 1907 wordt Wörlitz als de plaats genoemd waarheen vóór 1745 de pyramide populier uit Italië als stek is ingevoerd. Duhamel (1755), noch Knoop (1758) of Miller (1745) noemen den boom. Een Populus plantierensis, die in kweekerijen voorkomt, wordt als een bastaard van P. migra. var. pyramidatis be- schouwd en heeft ook den pyramidalen habitus, edn 149 In de buurt van de populieren staat ook Utmus hollan- drca. Dit is de iep die in ons land en in buitenlandsche kweekerijen voornamelijk wordt gekweekt en in verschil lende maten wordt aangeboden; in onze kweekerijen heet de plant behalve U. hollandica veelal U. lLatifolta, U. cam- pestris latifolia of U. campestris grandts. De iepen die in ons land langs wegen en straten voorkomen zijn gewoonlijk van deze soort; van Ulmus campestris en U. montana (scabra) worden hoofdzakelijk variëteiten gekweekt voor sier- boomen. „U. hollandica”, schrijft Sp äth ín zijnen catalogus, „bildet wunderschöne, ganz gerade, glattrindige Stämme, mit einer gefällig und leicht gebauten, etwas breit ausladenden Krone. Die dunkel grüne Belaubung hält sich im Herbst lange am Baum. Ein vorzüglicher und stark begehrter Straszenbaum’’. Ook Barbier beveelt haar aan: „elle forme des tiges très droites et de jolies têtes. Végétation léÉgerèment étalée. Feuillage vert sombre.” De oorsprong van U. hollandica is onbekend. Reeds in de hollandsche uitgave van Miller's dectonnary (1745) wordt U. major hollandtca genoemd, die zeer veel in Engeland voorkomt maar slechte eigenschappen heeft; na eerst snel gegroeid te hebben maken de boomen „een zeer bedroefde vertooning, groeiende hunne takken zeer wild, en dewijl er de bladen zeer dun aan staan, zien ze er zeer onaan- genaam uit’. In Loudon's Zwcyclopedte (1838) wordt op- gegeven dat de hollandsche iep waarschijnlijk door Willem III naar Engeland is gebracht en om de snelle groei eerst zeer in trek was; maar dat zij later in onbruik is gebracht, vooral ook door het minderwaardige hout. Later (ongeveer de tweede helft van de 18° eeuw) zijn in Engeland blijk- baar weer veel iepen geplant; althans in de Londensche parken, in Kew, Windsor, Southampton enz. vindt men nu (19og) vele oude iepeboomen, blijkbaar alle uit dien zelfden tijd, maar alle de zuivere U. campestris. *) Jongere iepe- boomen worden er zelden aangetroffen en dan te jong om over de soort te kunnen oordeelen; in lateren tijd zijn vooral platanen geplant en lindeboomen. In Amerika schijnt U. hollandica niet voor te komen of althans nog 1) Loudon schreef ook reeds: „lhe common English Elm (U. cam- pestris) is, perhaps, more frequently to be found in the parks and pleasure- grounds ofthe English nobilty and gentry than any other tree esxcept the oak.” 150 zeldzaam te zijn: anders in het moeilijk verklaarbaar dat Sargent, de directeur van het groote Arnold-arboretum, toen hij voor een paar jaren in Leiden was, met ver- bazing naar de iepen op het Rapenburg keek en ze voor eene nieuwe soort hield. De tweede voorname systematische groep vormen de Choripetalae, de planten waarvan de bloemen een kelk en vrijbladigen bloemkroon bezitten. De Choripetalae staan hoofdzakelijk in groote perken ter weerszijde van vijver en rots; aan de verst verwijderde kant de Calyeeflorae d.z. de Choripetalae met kelkinplanting of verdiepten bloem- bodem, aan de kant naar den ingang toe de Z%alamt- florac (bloembodemstandige) en Deserflorae (schijf bloemige), beiden ook afdeelingen der Choripetalae. De Thalamiflorae bestaan o.a. uit een perk met 72/4 soorten (Lindeboomen). Onder de Tilia's wordt algemeen een 77/a alba uit Amerika beschreven (gekweekt wordt meer een bastaard er van met 7. americana. T. spectabilis genaamd.) Dat ontmoette geene tegenwerping totdat de Amerikaansche boomflora uitvoerig werd beschreven, waarbij bleek dat’ in. Amerika geen Zia alba voorkomt, ook niet onder een anderen naam. Nu moesten de Europeanen de zaak natuurlijk onderzoeken; en daardoor werd de oorspong van dien niet bestaanden Amerikaanschen lindeboom aldus waar- schijnlijk gemaakt: Miller heeft in 1731 een beroemde tuinbouw- encyclopedie geschreven, waarvan in 1745 ook eene Hollandsche vertaling verschenen is. In die encyclopedie wordt onder het hoofd Za ook een lindeboom van Karolinië vermeld. Toen heeft Aiton, de directeur der Kew Gardens, eenen boom aldaar voor Miller's Karo- liniaansche Tilia gehouden en die 7. a/a gedoopt met Amerika tot vaderland (Aiton Mortus Kewenstis 1e ed. 1789); en die Aitonsche boomsoort, in Europa gekweekt en verspreid, heeft dien naam in geschriften en tuinen be- houden; in de kweekerijen heet ze gewoonlijk 7/44 amc- vicana pendula of ook Zvlkra argentea pendula ;en die laatste naam is niet ongeschikt; want de boom heeft veel van een Zilverlinde met wat hangende takken. De Zilverlinde nu komt voor in Oostenrijk en niet in Amerika. En nu blijkt ook uit de 2° editie van Aiton's Mortus Kewensts (van 1811) waarin Aiton andere beschrijvingen en een af- I51 beelding aanhaalt, dat hij òf de Oostenrijksche linde of eene varieteit er van voor zich heeft gehad toen hij 7. a/fa doopte; ook geeft hij nu Hongarije als vaderland aan, wat echter niet geholpen heeft om den boum van Amerika los te maken. Die varieteit van 7. argentea is 7vlia petio- laris Decandolle; Decandolle heeft ook reeds in 1824 op de vergissing met 7. alfa gewezen ; maar zoowel Decan- dolle's soort als zijne waarschuwing zijn vergeten. Eerst nu heeft men weer bevonden dat wat als 7. a/óa gold (7. americana pendula der kweekers) 7. petrolarrs Dec. is, dus met Oostenrijk tot vaderland; maar het zal nog lang duren vóór de Amerikaansche Zilverlinde uit boeken en tuinetiketten verdwenen is; dendrologische werken worden zelden herdrukt, en de Zuder Kewensis waarin 7. alfa ook is vastgelegd, zeker evenmin; terwijl de kweekers, niet geheel ten onrechte, conservatief met hunne namen zijn. Miller heeft met zijn Karoliniaansche Tilia waarschijnlijk de, lindesoort bedoeld die later door Ven- tenat Zia heterophylla gedoopt is; deze wordt: bij ons niet gekweekt, wel eene 72/44 amervcana. De groep der Calyciflorae bevat ook eenige interessante planten. Hier hebben we o.a. de Blauwe regen; W7starza fortbunda staat op het etiket; maar die naam wordt lang niet overal aan de plant gegeven. In wetenschappelijke werken heet ze Wistarza polystachya (dendrologische werken van Koehne, Dippel en Koch), Wistara ssnensts (Index Kewensis), Araunhia floribunda (Engler u. Prantl „die natürlichen Pflanzen-familien"en Schneider's „dendrologische Winterstudien''), Phaseotoïdes floribunda (in Otto Kuntze's werken); Phaseoloïdes polystachyos is ze door Voss genoemd in de Wiener ill. Gartenz. van 1902; overigens heet ze in kweekerijen en ook onder het publiek veelal G/yerne sinensis. Al die namen zijn de gevolgen van even zoovele nomenclatuur systeemen van verschillende botanici en bewijzen den grooten strijd die in de laatste kwart eeuw gewoed heeft op dat gebied. Zij bewijzen ook dat zoovele nomenclatuur opvattingen mogelijk zijn ; immers al die namen zijn samenstellingen uit reeds vóór 1820 gegeven namen; die oudere namen wijzen piet alleen op anarchie in benaming maar ook op een historische ont- wikkeling. Miller beschreef in zijne reeds genoemde 152 encyclopedie een Phaseolordes carolintana frutescens scandens foltts pinnatis flortbus coeruteis spicatis (Mill. Diet. 1737). Linnaeus wilde dien geslachtsnaam niet houden (zie blz. 139), verkortte den soortsnaam, en noemde de plant Glycene caule perenni (Linn. Hort. Cliff. en Gen. Pl. 1. 1737);later noemt hij haar Glycerine frutescens (Linn. Spec. Pl. 1. 1753). In die zelfde Species Plantarum geeft Linnaeus ook een Dotichos polystachyos (die wij nu Phaseolus perenms noemen). Nu ontdekt Thunberg, dien we reeds als reiziger en schrijver hebben leeren kennen, onzen Blauwe regen, maar meent dat het Dofichos polystachyos Linnaeus is en noemt haar dus zooin 1784. Willdenow ontdekt de ver- gissing in 1803, bevindt dat de plant (onze Blauwe regen) een zusje is van Glycine frutescens L., en hij noemt haar dus Glycine met den soortsnaam //orzóunda. Nu bevatte het geslacht G/ycine van Linnaeus nog meer soorten dan G. frutescens;, Rafinesque en Nuttall vonden terecht dat die andere soorten niet naast G. frutescens thuis hoorden ; zij haalden dus G. frutescens uit het geslacht Glyeene en gaven de plant een nieuwen geslachtsnaam, terwijl natuur- lijk ook haar zusje, onze Blauwe regen, dien nieuwen ge- slachtsnaam kreeg. Nu werkte Rafinesque en Nuttall onaf- hankelijk van elkaar; en zoo noemde Rafinesque het nieuwe geslacht Araunhta (in 1809), Nuttall daarentegen Wistaria (in 1816), beiden gaven aan onzen Blauwe regen den soortsnaam szuensts, den naam van Willdenow dus negeerende. Daarna is de Blauwe regen door Simson aan het publiek voorgesteld in een tuinbouwblad (Bot. Mag. 1819) onder den naam Glycine stnensis; enten overvloede had Pursch bij zijne beschrijving der Amerikaansche flora in 1814 Glycine frutescens in het geslacht Apzos getrokken, haar dus Aptos frutescens noemende; en naar aanleiding daarvan is ook de Blauwe regen Aptos chinensis genoemd door Sprenger in 1826 in zijn Systema plantarum, terwijl ten slotte de zelfde Glyerne frutescens door Rafinesque in 1817 als Diplonyr elegans beschreven is, door Elliot in 1818 als ZApyrsanthus frutescens. Men kan zich dus denken, dat, toen allerlei nomencla- torische systeemen werden geopperd, de keuze en de com- binatie mogelijkheid groot was. Kuntze voerde den oudsten geslachtsnaam Z4ascoloïdes Weer in omdat deze naam de E55 eerste van af 1735 (het jaar van Linnaeus’ Systema Naturae 1.) is; maar andere botanici verwierpen dien en kozen den reeds veel gebruikten naam WZzstarta in hunne werken (o.a. in de meeste dendrologieën). Weer een ander botanicus dolf den vergeten naam Kraunhia op en verkoos dien (b.v. in „die natürlichen Pflanzenfamilien”’, het groote wetenschappe- lijke en populaire werk) omdat hij immers ouder was dan Wistaria en de eerste van af 1753 (het jaar van Linnaeus’ Species Plantarum 1.) De Amerikaan Greene koos Brad/ea, eenen naam van Adanson (die Glyane Linn. in Bradlea en Aôrus verdeeld had); alleen practici hielden den naam Gl/yeene vast, onder welken naam de plant in kultuur was gekomen en nog in vele catalogi voorkomt. Ook de soortsnaam gaf aan- leiding. tot verschil. Kuntze koos #oribunda als den oudsten, maar Voss wilde den alleroudsten po/ystachya hoewel die op eene vergissing berustte; en de dendrologen namen dien naam ook in hunne werken op; doch Schnet- der in zijn nieuwe dendrologie verkiest den soortsnaam sinensis, omdat de plant die Willdenow op het oog had, volgens hem niet zeker onze Blauwe regen is; in zijne Winterstudtën heet de plant nog AKwraunhia floribunda. In den Zuder Kewensis is de soortsnaam chtuensis uitver- koren omdat dit de oudste soortsnaam is die met den aldaar gekozen geslachtsnaam Wsstarza is verbonden (volgens den z.g. Kew regel). Ook de praktijk hield szzerszs als soortsnaam vast. Het congres in Weenen heeft erkend dat Kraunhia de wettige geslachtsnaam is (als zijnde de Ie van af 1753). Maar omdat die naam zoo weinig gebruikt is, heeft het bepaald dat Wzstarza behouden moet worden en geen andere; en met den naam Arawnhta moesten tevens de namen Mrplonyr en Zhyrsanthus op den Index geplaatst worden, welke na Kraunhva de rechthebbende namen waren. De soortsnaam moet volgens dat congres floribunda zijn, dat is de oudste soortsnaam van af 1753 die deugdelijk is. Maar hiermede is de wereld natuurlijk niet in vrede; want in de laatste tiental jaren zijn vele belangrijke werken gereed gekomen, waarbinnen de be- namingsstrijd is toegepast; dus kan de vrede pas in latere werken worden gebracht, wanneer ten minste de schrijvers zich aan den uitspraak van het Weener congres houden; 154 en intusschen zullen in de werkelijkheid nog verschillende namen in gebruik blijven. De Platanen behooren ook tot de Calyciflorae. Wij hebben langen tijd twee soorten beschouwd als degene die overal in Europa gekweekt worden en langs wegen en in tuinen te zien zijn, P. occrdentalis van Amerika, en P. orzentalis uit den Orient. Maar de verschillen in habitus, bladvorm enz. tusschen de exemplaren waren zoo talrijk, en de overgang tusschen de 2 soorten was zoo geleidelijk, dat niemand recht wist wat nu eigenlijk tot P. ocerdentaús, wat tot orentalris gerekend moest worden. Jaennicke heeft er een 5-jarige studie van gemaakt en in geschrift neergelegd; maar de lezing er van deed iemand wanhopen met dat werk tot gids den systematischen weg in de platanen te vinden. Evenals met Zea alba kwam ook hier de oplossing uit Amerika; Sargent, de groote man van de Amerií- kaansche woudflora, deelde mede dat hij in Europa nergens een Amerikaansche plataan gezien had! Er waren er reeds (Koch 1872, Dippel 1893) die beweerd hadden dat £. occidentalts bij ons niet goed winterhard is en daardoor minder voorkomt dan P. orzentalis; maar K oc h-schrijft er bij dat, voorzoover hij weet, P. orzentalis niet in den Orient en Z. Europa wordt gevonden. In de kweekerijen wordt juist P. ocerdentalis voor de algemeen voorkomende en winterharde soort gehouden. Sargent’'s mededeeling heeft de kwestie natuurlijk opnieuw aan de orde gebracht; en thans nemen de dendrologen alge- meen aan dat in Europa zoowel 2. oceedentalis als P. orientalis zeer zeldzaam is, en dat de algemeen voorko- mende plaraan een bastaard of varieteit van P. orzentalss is die ook in den Orient voorkomt, maar waarvan men den oorsprong niet kent; de naam er van is P. acertfolia. En bij deze opvatting is de groote vormenrijkdom van onze Plataan ook verklaarbaar. Eigenaardig is in verband hiermede dat de reeds meermalen genoemde Miller (1745) bij P. acerifolta schrijft: „ik heb vele planten gehad die opgekomen zijn uit het zaad van de re soort (£. occidentalis) ‘twelk was rijp geworden in den kruidtuin, waarvan de meeste verloopen tot deze soort... die niet zonder reden voor een onderscheiden soort kan aangezien 155 worden door diegenen welke deszelfs oorsprong niet onder- zocht hebben.” Thans wordt de echte Z. ‘occidentalis in verschillende kweekerijen en arboreta als jonge planten gevonden, uit zaad door Sargent gezonden; het zal moeten: blijken of de. soort bij ons winterhard is. De echte Platanus ocerdentalis komt fraai afgebeeld voor in de 2° ed. van Duhamel Zwaztë des arbres et arbustes etc: 1802—19g; de plaat van P. orzentafis stelt P. acertfolia voor. De naar alle waarschijnlijkheid echte Platanus orientalis vindt men onder den naam ZP. vulgarts beschreven en afgebeeld in Jonston ZArstorva naturalis de arboribus 1662 ; en hij vermeldt een exemplaar in den Leidschen kruidtuin. Nog behooren tot de Calyciflorae een paar interessante boompjes waarvan een, de z.g. Adam's gouden regen, in het Zegumrimnosae perk staat, de andere in het vak der Leosaceae nl. de twee Crataegomespilus soorten. Adam's gouden vegen is. volgens den franschen kweeker Adam ontstaan op de entplaats: van een Cytisus purpureus op een Laburnum vulgare; eerst later bleek deze knopvariëteit bizondere eigenschappen te bezitten die tot het begrip enthybride hebben geleid d.w.z. eene bastaard plant die niet door samenvloeing van twee sexueele maar van twee vegetatieve kernen is ontstaan van verschillende plantensoor- ten,;in ons geval zelfs van twee verschillende planten- geslachten, indien men althans den Gouden regen niet onder het geslacht Cyfsus opneemt, wat sommige botanici doen. Later heeft men den door Adam aangegeven oorsprong van Adam's gouden regen betwijfeld; en “vooral Prof. H. de Vries houdt vol dat de plant een sexueele bastaard is, waar- van de door Adam gebruikte onderstam reeds een exemplaar was (zonder dat Adam dit wist). *) Intusschen, ook als eventueel sexueele bastaard vertoont zij merkwaardige eigenschappen die bij geen anderen bastaard waarge- nomen zijn. De voornaamste daarvan is de splitsing die ze nu en dan plotseling vertoont in de ouderlijke vormen; 1) Maar Darwin heeft zeer vele bestuivingen tusschen Zadarnum vulgare en Cytisus purpurens uitgevoerd, zonder echter een kiembaar zaad te kunnen verkrijgen; zoo ook anderen na hem. 156 en een knop van den bastaard, die eenmaal Gouden regen- of Cytisus purpureus natuur heeft aangenomen, gaat niet weer in de bastaardnatuur terug. Zoo ziet men aan ons exemplaar van Zaburnocytesus Adami (zoo heet de bastaard) drie soorten van takken: typische Gouden regen takken, bastaard takken, waarvan de bloemtrossen kleiner zijn en de bloemen vleeschkleurig, en purpureus takjes; Cyüsus purpureus is een lage heester die geen stam vormt; en zoo maken de purpureus takjes die gewoonlijk in zeker aantal dicht bij elkaar op den bastaardboom ontspringen, te zamen den indruk van een kleinen heksenbezem; men spreekt van een purpureus „nest; de purperen bloemen van deze soort staan af- zonderlijk of zeer weinige bijeen, en de kleine drietallige bladen zijn zeer verschillend van die van den Gouden regen. De splitsing in de ouders heeft bij sommige exem- plaren (niet in het arboretum) zelfs binnen den bloemtros plaats, zoodat de tros voor de rechter helft b.v. Laôurum vulgare gelijkt, terwijl de linker helft Laburnum Adamat natuur heeft; ja zelfs kan één bloem half de natuur van de ééne soort, half die van de andere of van den bastaard hebben; de grenslijn is steeds scherp afgezet. De strijd of deze plant een sexueele of een vegetatieve bastaard is, ís opnieuw ontbrand naar aanleiding van andere ontdekte z.g. enthybriden. In Bronvaux (dicht bij Metz) staat een meer dan honderdjarige mispelboom, die geënt is op den gewonen Meidoorn.) Een tiental jaren geleden zijn even onder de veredelingsplaats uit den stam een paar takjes ontsprongen die het midden houden tusschen Mispel en Meidoorn; later is er nog een derde bijgekomen. De twee voornaamste vormen, die ook in het arboretum ver- tegenwoordigd zijn, zijn Dardart en Asnterest , Asnteresi gelijkt meer op den Meidoorn, Dardart meer op de Mispel. Beiden hebben volgens opgaven van Koehne en Noll reeds splitsingen vertoond; in ons arboretum is eene splitsing van Dardart in Meidoorn te zien. Vooral merkwaardig is dat volgens opgave van Noll een Dardart exemplaar eene splitsing in Aswzeresit vertoond heeft. Mol/ verklaart deze 1) De onderstam is speciaal onderzocht door Noll; bovendien heeft die onderstam gewone meidorentakjes opgeleverd (volgens Baltet). °“UHAMIA NA (LLUVASTLOM | | | Bee a EE en Fe ma ne CRATAEGOMESPILUS ASNIERESIL SCHN. dl hk ee tensiden peer mnaie va ee E57 enthybriden evenals Adam's gouden regen door een ver- binding van twee vegetatieve “cellen van onderstam en ent; Straszburger betwijfelt den asexueelen oorsprong; voor - zijne opvatting pleit o.a. dat in de kernen der bastaard cellen het aantal chromosomen niet verdubbeld bleek. In den jongsten tijd is de kwestie der enthybriden proefondervindelijk aangevat door Winkler; hij entte Solanum nigrum op 5. Zwycopersiewm, en na de vergroeing sneed hij de ent zóó af dat de snijvlakte gedeeltelijk uit beide planten be- stond. Uit de grenspunten nu ontwikkelden zich looten die gemengde kenmerken vertoonden maar zóódanig dat de kenmerken der ouderplanten gescheiden bleven; hij noemt die produkten „Chimären” (naar analogie van cen- tauren e.d.) Maar in rgo8 verkreeg hij op deze wijze een echte enthybride, die zelfs splitsing in Solanum nigrum vertoonde. Het onderzoek is nog gaande. Y) De Calyciflorae, die we thans verlaten, zijn de hoogst- ontwikkelde planten der Choripetalae, en voeren ons tot de Sympetalae, waar de kroonbladen vergroeid zijn. Deze groep bevindt zich op drie betrekkelijk kleine perken tusschen den vijver met rots en het randperk met de Monochlamydeën Quercus en Castanea. De kleinste twee perken bevatten de Zpzcaceae; in dat der zomergroene doch winterkale soorten staan verschillende exemplaren van Azalea simensts®) naast exemplaren van Azalea mollis en van Azalea mokrs-stnensis. De meeste botanici houden 4. SINENSIS ve r synonym met A. mollis; ook door mij is dat vroeger aangenomen op gezag der dendrologische werken. Maar de vasthoudendheid der kweekers aan den naam molles-sinensts (d.w.z. bastaard van mollis en szuensis), die natuurlijk geen zin heeft wanneer A. molks en A. sinensis geen twee afzonderlijke soorten zijn, heeft me er toe gebracht de zaak nader te onderzoeken; en juist in dien tijd vond de firma M. Koster te Boskoop in Enge- land ergens twee exemplaren die daar 4. s/nensis genoemd werden. De, voornaamste literatuur kwam in oude Engelsche tijdschriften voor welke gedeeltelijk nergens te verkrijgen I) Biiszbarger heeft onlangs aangetoond dat al de z.g. enthybrieden en hunne eigenaardigheden verklaard kunnen worden «loor z ze als Chimären op te vatten (Ber. d, deutsch. bot. Ges. XXVII 1gog pag. 5Si1 e.v.) z) Een betere schrijfwijze is chinensis, 158 waren, totdat ik ze in Londen en Kew zelf ter inzage kreeg ; ook waren alleen in de herbarien van die plaatsen gedroogde voorwerpen van 4. seuensts te vinden. De Engelschen krijgen alles wat ze noodig hebben van het vaste land; maar zij- zelven sturen geen boeken en herbarium-materiaal over de zee; de vastelanders moeten bij hen komen; trouwens de Engelschen hebben het vaste land niet zooveel noodig als het vasteland hen; om de eenvoudige reden dat de Engel- schen zich meer bepalen tot wat zij zelven hebben en daar- aan vasthouden. Het resultaat van het veeljarig onderzoek is. gepubliceerd in de Gartenflora van r Oct. 1rgo8 (57e jaargang p. 505—-517, met een dubb. plaat) en komt op het volgende neer. Toen Maximowicz in 1863 de ons bekende Azalea mollis uit Japan in den Peterburgschen hortus bracht van waaruit zij verder verspreid werd, meende hij zelf te doen te hebben met eene reeds vroeger in de kultuur geweest zijnde plant (reïntroductum a me e Japonia a. 1863’); ook de dendroloog Koch schrijft in het 2° deel van zijn werk dat A. mols Maximowicz de zelfde plant is die vroeger als 4. ssuersis in de tuinen voorkwam maar verdwenen was; en de andere dendrologen en botanici sloten zich bij die opvatting aan. Maar in de literatuur der vakmannen kwamen uitingen voor van een andere meening. Zoo schreef van Houtte in 1873 in La Flore des serves et jardins de Europe dat, terwijl 4. serensts niet erg bestand was tegen onzen winter en daardoor in de kultuur eene ondergeschikte plaats innam, 4. mollis volkomen win- terhard was en in al hare majesteit de kultuur beheerschte ; en Pyneart v. Geertschreef in 1891 in Revue de / Horti. bolge et étrangère dat A. sirensis vroeger in Gent in groote hoeveelheid werd gekweekt; de bloemen waren oranje met donkergeel; maar door den invoer der pontesche Azalea's in 1830 hield de kultuur van A. szuenses op. Ten slotte vond de firma M. Koster en Zn. in Engeland de twee genoemde oude exemplaren onder den naam 4. seuensts welke planten ook werkelijk andere kenmerken hadden dan A. mollis en dan alle andere Azalea soorten; de kleur van de bloemen was zooals Pijneart v. Geert ze beschrijft (de geelste bloem van 4. molkts is er zeer bleekgeel bij), bovendien opvallend stijf (bij A. mollis slap), terwijl de bladen fluweelachtig dicht behaard zijn aan de onderkant 159 (bij A. mollis weinig en stijrharig); de vorm van de bloem- bladen is ook anders doordat de meeste of alle de zelfde vorm hebben die bij 4. molfis alleen het bovenste heeft. Het kwam er nu op aan te weten te komen of deze plant van de firma Koster en de door van Houtte e. a. ge- memoreerde Azafea stneunsts de zelfde plant was als de Azalea die volgens eenstemmig oordeel vroeger (langen tijd vóór de Azalea mollis) in kultuur geweest was. En dit bleek het geval te zijn door de oude beschrijvingen van Azalea sinensis in Botanrcal Cabrnet van 1824, Dotanrcal Regester van 1829, Me British Flowergarden van 1829, en in Blume Bydragen tot de Flora van Ned. Indië (waarin ook Oost Aziatische planten worden beschreven) van 1826. De gekleurde afbeeldingen der bloem en de beschrijvingen der bladen („leaves densely clothed with short hairs on both sides, particular underneath where they are canescent; „foliis... infra mollissimis’) passen zeer goed op onze plant in kwestie en niet op A. mollis Ook de in herbaria bewaarde exemplaren van Azalea's (mollis of sinensis) uit China, door Fortune en anderen verzameld, bleken alle Azalea stnensis te zijn; terwijl de planten, die tot de genoemde beschrijvingen hebben gediend, ook alle uit China afkomstig waren. Uit Japan daarentegen zijn alleen exemplaren van A. mollis bekend, zoowel in herbarien als in tuinen; en de beschrijvingen na 1857 slaan ook alle op A. mollis en niet op szuensis ; de eerste beschrijving is van vóór de invoering door Maximowicx; ja, de eerst- verzamelde A. mollis exemplaren dateeren reeds van vóór 1844, doch zijn in gedroogden toestand in het Rijks Herbarium bewaard gebleven; eerst zijn ze voor A. pontica gehouden, later voor Blume's Azalea mollis d.i. À. sznensts; de eerste die onze A. mollts inderdaad als nieuw herkend en goed beschreven heeft, is Asa Gray in 1857 onder den naam A. gaponrca. Fortune geeft in zijn reisver- halen uit China mooie beschrijvingen van plantenvegetatie bij Ningpo, en noemt ook op verscheidene plaatsen Aza/ea sinensis. Het zou van veel belang zijn dat nog eens naar deze soort gezocht werd in China door iemand die op de hoogte is van de verschillen tusschen 4. mollis en 4. sinensis. De heer Wilson, die veel in China voor de firma Veitch gereisd en verzameld heeft, heeft mij be- KoYe) loofd moeite te doen; thans verzamelt hij voor het Ame- rikaansche Arnold arboretum, dus voor een wetenschappelijk doel, en zal hij, hoop ik, Azalea sinensis niet vergeten. In de kultuur zal A. sinensis evenmin stand houden als vroeger het geval is geweest, daar zij niet goed winter- hard ís; als oranjerieplant en als trekplant kan ze echter goede diensten doen. Een laatste groep van planten in het arboretum is die der Corzferen, op en achter de rots. Hier hooren tot de merkwaardige planten de parasolspar (Sczadopztys verticillata) wier schijnbare naalden kortlootjes zijn waarvan de as niet is uitgegroeid en de twee naalden tot één vergroeid zijn; iedere schijnnaald staat dan ook in den oksel van een schubvormig blaadje aan een laneioot, en verraadt daardoor zijn taknatuur. Het geslacht Zaxodium is merkwaardig om de in groei begrensde kortlooten die afvallen alsof het ge- vinde blaadjes waren; maar ook hier wordt de taknatuur reeds voldoende aangeduid door de okselstandigheid dier kortlooten. Zaxodium distichum is ook een van de weinige planten die, op moerassige plaatsen groeiend, eigenaardige wortelverdikkingen vormen, welke, loodrecht een eind boven den grond uitgroeiende, den dienst verrichten van lucht voor de wortels op te nemen, en daarom ademwortels genoemd worden. Behalve in de Amerikaansche Taxodium bosschen vindt men dat verschijnsel vooral in de tropische kustwouden. Op een droog terrein als het arboretum heeft de vorming van ademwortels niet plaats. Interessant zijn ook de gefveerde geugdtoestanden van verschillende Coniferen (Z/uja ocerd., Chamaecyparis pistfera, Ch. Sphaeroïdea e.a); deze planten werden vroeger veelal, ondergebracht onder het geslacht Aetnispora; eerst later heeft men bemerkt dat de planten jeugdtoestanden voor- stellen die door de Japanners door voortdurende vegeta- tieve vermeerdering gefixeerd zijn. Cafriens heeft het reeds vermoed (Zraité général des Conifères, 2e ed. 1867); na de opsomming der Retuzspora soorten schrijft hij bij £. dubia (di. Zhuja occidentalis var. ericoïdes) je ne serais pas surpris que le £. dubza, lorsqu'il sera vieux, ne donnât des feuilles sqamiformes ainsi que fait le Prota Meldensts qui... devra probablement rentrer dans les Petinsspora.’ Tous ces faits démontrent... que IÓr les Bzota, les Chamaecyparts et les Petintspora sont... três voisins les uns des autres et que dans plusieurs cas ils se confondent. Je ne serais pas étonné que les £, sguarrosa et Leptoclada soient tout simplement des formes japonaises du Brota orientalis’. Beissner heeft de zaak proefondervindelijk aangetoond; en we weten het nu met zekerheid, doordat soms een exemplaar in den ouderdoms toestand overslaat zooals iedere zaadplant in de natuur binnen een paar jaren doet. Van Chamaecyparis prsifera bestaan twee verschillende jeugdtoestanden die achtereen- volgens optreden, en beide zijn gefixeerd (var. sguarrosa en Zlumosa). Fene andere soort, Zhuja oceidentatrs, heeft behalve een gefixeerde vorm van den eersten jeugdtoestand (var. ergcoïdes) een tweede vorm waar zoowel de eerste als de overgangstoestand en de volwassen toestand aan ge- vonden wordt (var. Zl/wangeriana); de genoemde jeugd- vormen en nog meerdere staan alle in het arboretum. Maar een geslacht Mefnospora bestaat niet meer. !) Een belangrijke boom is verder de Douglasspar (Pseu- dotsuga taxtfolta); men kent van hem twee varieteiten die ook wel voor aparte soorten worden gehouden, de groene (viridis) kustvorm en de grijsblauwe (g/auca) vorm die meer binnenwaarts groeit, voornamelijk op het Rotsgebergte, waar het klimaat veel drooger is dan aan de W. hellingen der kustgebergten. De grijsblauwe vorm groeit veel lang- zamer en wordt minder hoog ; daarom wordt de groene vorm veel meer geacht. De kleur is geen gemakkelijk kenmerk omdat beide vormen in kleurvariaties voorkomen : zoo heeft men een groene vorm van de grijsblauwe, en een blauwe van de groene vorm. Beter is de kustvorm te herkennen aan de + loodrecht afstaande takken in het jongere ge- deelte van den boom, terwijl die bij de grijsblauwe vorm onder een hoek van + 45° naar boven gericht zijn. De eerste die zich veel moeite heeft gegeven voor de invoering en aanplanting van den Weug/lasspar was John Booth, ongeveer 1870. Het door hem verzamelde zaad stamde uit Oregon (dus van + 45° breedte). De daaruit opgekomen planten bleken dikwijls een tweede zomer- 1) Het geslacht etin!spora was oorspronkelijk gemaakt door Siebold en Zueccarini voor de Japansche Chamaecyparis soorten. 182 162 scheut te vormen die dan door vroege vorst werd be- schadigd. Daarom heeft Freiherr v. Fürstenberg in 1902 zaad van Ps. Douglasit verzameld uit Britsch Co- lumbië, op ongeveer 53 breedte tusschen de Coast Ranges en de Rocky Mts, 380 K.M. van de kust. Hier vormt de Douglasspar geen tweede scheut; en ook de uit de ge- importeerde zaden opgekomen planten bleken dat niet te doen 1). De duitsche dendrologische Vereeniging heeft die zaden in het groot verkocht. De naam van den Douglasspar heeft ook een nomencla- torischen storm doorgemaakt die tevens aantoont dat het gemakkelijker is een principe vast te stellen dan door te voeren. Door een onderzoek van den Amerikaan S üd- worth omstreeks 1898 *®), dus in het heete van den nomen- clatuurstrijd, is gebleken dat Peuus batsamea Linnaeus 1753, later door Miller Abzes balsamea genoemd, door Salisbury in 1846 als Pius taxtfolra beschreven is. Nu heeft Lambert, dit niet wetende of negeerende, in 1803 in zijn groot werk over het geslacht Pinus onzen Dou- glasspar ook Pinus tarifolia gedoopt. Laat ik al dadelijk zeggen dat dus Zarzfolra de oudste soortnaam is van dezen spar en derhalve volgens de botanische wetten van 1905 de soortsnaam moet zijn, tenzij (en hier blijkt al weder hoe lastig het is een principe door te voeren) men het eens is met den dendroloog Koch, die het lang niet zeker acht dat Lambert onder den naam Zuus tavzfolva den Douglasspar beschreven heeft. Maar de Amerikanen hadden in 1898 hun principe „once a Synonym always a Synonym'’, en ook homonymen vielen onder dat principe. Derhalve was de naam Penus taxtfolra voor hen een onhoudbare naam; daar waren ze het overeens. Wat gebeurt verder? Poiret noemt in 1804 den Douglasspar Aôzes taxzfolia Lam b.; en dat ontbrandt nu den strijd. De naam is blijkbaar ge- maakt naar aanleiding van Peuus taxtfolia Lamb, die een homonym is met Zus tavifolta Sal. (onze Aôres balsamea) ; 1) het is een afwijking van de kustvorm en f. caesia Schwerin ge- noemd; deze vorm is in Duitschland gebleken meer winterhard te zijn dan zelfs de glauca vorm; maar zij heeft de hardere groeikracht van f. viridis; cf. Mitth. d. d. dendr. Ges. 1rgog p. 103. 2) Check list of the Forest trees of the United States, their names and ranges, 1898 (U. S. Dep. of Agr'c., Dir. of For.) Pa PER TS eel dus is nu Abies taxifolia een synonym van een homonym; en daar de Douglasspar later tot een apart geslacht Psen- dotsuga gebracht is, is dus de naam farzfoka nog eens, als synonym, veroordeeld. Zoo sprak en drukte Südworth, en hij noemde den spar Pseudotsuga nwronata, een soorts- naam uit een der werken van Rafinesque die door Kuntze in zijn nomenclatorischen zuiveringsstrijd weder te voorschijn zijn gehaald en uitgepluisd met het oog op de na- men. Maar Süd worth is thans (sedert 1898) van een andere meening; terwijl andere Amerikanen den naam Pseudotsuga mucronata Südworth volhouden verwerpt Südworth hem; nu is nl. volgens hem Aôzes tarzfolia geen synonym meer omdat hij nu den naam als geheel beschouwt; een andere opvatting is thans volgens hem geen goede uitlegging van den regel „once a synonym always a synonym’’. En dus noemt hij nu in zijn jongste werk over de boomen van pacifisch Noord-Amerika, den Douglasspar, met voorbijgaan van den naam mucronata, Pseudotsura taxtfotra. Volledigheidshalve zij nog medegedeeld dat de naam Douglasspar de vertaling is van den soortsnaam Douglasii die haar ter eere van den onderzoekingsbotanicus Douglas (cf. blz. 129) gegeven is door Lambert in de 2° ed. van zijn genoemd werk; en met dien soortsnaam heeft de boom achtereenvol- gens Penus-, Abtes-, Picea, Tsuga- en Pseudotsuga Dou- glasiù geheeten; dat was nog de gelukkige oude tijd zonder zulke strenge regels. Alle botanici betreurden het, toen door de aangenomen regels van 1905 de bij ieder ge- bruikelijke naam Mouglast bleek te moeten vervallen. Wanneer Koch gelijk heeft (zie boven) zou de naam taxtfolia kunnen worden verworpen, maar dan blijft nog de naam meucronata van Rafinesque een hinderpaal voor Douglas’ naam. Drie Rafinesque heeft zeker niet vermoed dat hij: na een eeuw zoo verwenscht zou worden; zijne werken waren zoo rustig begraven in het stof der ver- getelheid; Otto Kuntze heeft hen weer voor den dag ge- bracht en ook zichzelf daardoor berucht gemaakt. Maar hoe er ook tegen beiden gepolemiscerd en gefulmineerd is, men heeft Rafinesque ten slotte niet kunnen negeeren; alleen zijn zeer vele van zijne geslachtsnamen op den „Index nominum rejiciendum’’ geplaatst, tot ergernis van zijnen pleiter Kuntze. 164 Het laats*e woord zij aan de rotspartij gewijd, het centrale hoogtepunt van het arboretum. Hier komen verschillende plantengroepen zamen; de W. zijde heeft aansluiting aan de Thalamiflorae (Magnotra, Clematts, Berberis enz), de O. zijde aan de Catyciflorae (Rosa, Rubus, Cotoneaster enz), de Z. zijde aan de Sympetalae (Azalea, Kalmia, Lonicera e.a), de N. zijde aan de Corngferen. Overigens is de rots wille- keurig met planten bekleed die op rotsgebied thuis behooren. En hiermede sluiten wij onze wandeling en geven een OVERZICHT VAN ALLE FAMILIES, GESLACHTEN, SOORTEN EN VARIETEITEN DIE OP HET ARBORETUM VER- TEGENWOORDIGD ZIJN, MET BIJVOEGING VAN AUTEURSNAAM, BELANGRIJKSTE SYNONYMEN EN GEOGRAPHISCHE HERKOMST. Deze lijst kan van belang zijn voor hen die de goede namen der in ons land gekweekte houtgewassen wil leeren kennen, of die met de planten zelf wel kennis maken. Ook geeft de lijst een overzicht van de voornaamste fami- lies, geslachten en soorten der houtgewassen die in ons land winterhard zijn, en van hunne geographische versprei ding; van den rijkdom aan verschillende houtgewassen der betreffende streken, hunne onderlinge verschillen en over eenkomsten in families, geslachten en soorten; enz. Het spreekt van zelf dat in een levende plantencollectie steeds planten sterven of worden bijgekocht; ook worden namen verbeterd waar dit te pas komt. Een lijst kan dus nooit den werkelijken toestand volkomen weergeven; daarom heb ik mij ook niet geheel aan dien werkelijken toestand gehouden, maar ook enkele planten opgegeven die niet aanwezig zijn; deze zijn door een * aangeduid; òf zij komen in aanmerking om bij gelegenheid te worden aangeschaft, Of zij maken het overzicht der geographische verspeiding van een geslacht vollediger. Deze geographische versprei ding is in korte termen weergegeven; een meer gedetail- leerde opgave is voor de kultuur der planten zeker wenschelijk en zal later worden gemaakt. 3 Ten slotte noe eene kwestie. Bij verscheidene geslachten is aangegeven hoe zij in ondergeslachten verdeeld worden; die ondergeslachten zijn vroeger grootendeels (en worden gedeeltelijk nóg) door sommigen, zoowel wetenschappelijke 165 personen als kweekers, als geslachten beschouwd. Over het wetenschappelijke of praktische nut van veel geslachten en weinig ondergeslachten of omgekeerd van minder ge- slachten maar vele ondergeslachten kan veel gezegd worden. Daar in ieder geval door meerdere groepeering de ver- wantschap duidelijker wordt uitgedrukt en daar bij de praktische behandeling der planten de verwantschap dikwijls een factor van belang is, daarom heb ik in de lijst de ondergeslachten aangegeven. lmden regel is de naam die volgens de nomenclatuur- regels de meest wettige is, voorop geplaatst, en staan de synonyme namen tusschen haakjes, naar ancienniteit ge- rangschikt; maar in enkele gevallen scheen het nict prak- tisch den meest wettigen naam te verkiezen voor de plant, en is deze onder de synonymen te vinden, cursief gedrukt. Waar het noodig geacht werd is de lettergreep van een naam aangewezen die den klemtoon moet hebben. Ginfegoaceae 1) Ginkgo 2) biloba L. China, Japan. Taxaccae ®) Torreya grandis Fort. N:=China: Cephalotaxus drupacea S. & Z. Japan, N. China. 5 var. Harringto- nia (sp. Forb.) Japan, China. E ke var. _ fastigiata (Podocarpus ko- raiana Sieb.) Wes baccata L. d Eur.‚N.Afr.;Kauk.—— O.-Azië; N.-Amer. be | À Ke var. adpressa Carr. (sp. Gord.;T. tardivaLaws.)*) Japan. 5 kf var. adpressa f stricta d 1) Sinds bij Ginkgo biloba bewegelijke spermatozoïdes gevonden zijn in den pollenbuis, wordt deze plant van de Coniferae afgezonderd als Genkgoa/es. 2) Volgers een bericht in de M/2t{A. der d. dendr. Ges. van 1908 moet de. naam eigenlijk Geukyo luiden en is waarschijnlijk van het begin af aan door een drukfout g inplaats van y komen te staan. 3) Taxaceae en Pinaceae vormen zamen de Coniferae; bij de benaming KS Coniferae is rekening gehouden met de opmerkingen van Graebner in Mitth. der d. dendr. Ges. 1908 p. 66. 4) In de Mitth. der d. dendr. Ges. van 1905, blz. 75 e. v. vindt men het be- wijs dat deze plant geen aparte soort maar eeu sportvorm van Z. baccata is. 166 Taxus baccata var. erecta d 5 jk var. fastigiata (IT. hiber- nica Hook., hort.) ® k IF var. fastigiata fol. aur. marg. d a , var. pendula ® je 3 var. elegantissima d E 8 var. fol. «aur, ‘marg: df Pinaceae. Äraucaria araucana Koch (À. imbricata Pav.) Zi Ghls Cunninghamia 1) lanceolata Lamb. (C. chinensis R. Br.) Z- ‘China: Cryptomeria japonica Don Japan, China. AS : var. pungens Sciadopitys verticillata S. & Z. Japan. Sequoia gigantéa Torr. (Wellingtonia gig. Lindl.) Sierra Nevada in W. Noord-Amerika. Beissner en Koehne schrijven Seguora gigantea Torr., Sargent in zijn boomflora van Noord-Amerika noemt de plant Seguora Wellingtonta Seem., Britton in zijn pas uitgekomen werk over Amerikaansche boomen Seguota Washingtonta Sùüdw. Wat is de oudste soorts- naam? Als Zarvodtum Washingtontanum js de plant be- schreven in 1855, misschien reeds in 1854, door Winslow, als S. Wellingtonta in 1855 door Seemann, terwijl Terrey zijne Seguota gigantea in 1852 beschreven heeft. Maar S. gegantea wordt ook reeds door Lindley in 1850 in een Engelsch tuinbouwblad genoemd. Ongeveer uit den zelfden tijd (1854) dateert nog een andere soorts- naam van onze plant nl. Waskhigtonta californica Winsl. Dergelijke litteratuur is moeilijk bijeen te krijgen ; misschien. heeft Sargent of Britton gelijk; doch voorloopig houd ik den naam gegantea. Wat Endlicher in 1847 als Seguoza e2ieantea beschrijft, is grootendeels S. sempervirens , maar de naam sempervivens is gelukkig veel ouder voor deze soort dan de naam gegantea, zoodat de namen om dezen reden niet omgewisseld behoeven te worden. 1) Een andere naam Belts is door het intern. bot. congres van 1905 verworpen. 167 De oudste naam voor Sequoia is Stemn/hauera. Presl. 1838; latere namen zijn Wellingtonta Lindl. 1853, Was- -hinetonia Winsl. 1854. Endlicher's naam Seguoza (1847) is door het internationale bot. congres van 1905 behouden en Steinhauera verworpen. Volledigheidshalve zij nog medegedeeld dat de Sequoia soorten ook onder Zaxo- dum geressorteerd hebben (door Lambert en Winslow) en onder ScAubertra (synonym van Taxodium) door Spach; en dat Welkngtonra Meisn. 1841 —= Metiosma Bl. 1823, Washtngtonia Raf. 1818 — Chaerophyllum, Washingtoma Britt. 1899 — Urospermum en Washingtonia Wendl. 1879 een palmengeslacht is. Washington is-dus na veel mislukte pogingen ten slotte toch vereeuwigd, Wellington niet. Voor minder enthousiaste botanici is dergelijke be- namingssport storend. Taxodium distichum Rich. O. Noord-Amerika. Taxodium distichum Rich. var. pendu- ham Cant. En heterophyllum Bronen. (T. ehuense. Forb:) >) China. Pinus. Ren 5 naalden. s Pinus Cembra L. M. Eur. — Altaïgeb. mec xcelsa. Wall. Himalaya, Balkan. Beenskoratensis.S. & Z. Mantsjoerye; Japan „ _Lambertiana Dougl. W. Noord-Amerika MSO bus 1. Os het ke BEL 4 naalden: Pinus Jeffreiji Murr. Nees 1 B ponderosa Douel. W. 4 5 B tieida Mill. 2) Gr Kd, A 1) Volgens Beissner en Koehne heeft 7. distichum var pendulum Carr. dezelfde naaldplaatsing aan de begrensde twijgen als 7. Aeterop/yllum Brongn., en is alles wat in de kultuur onder den laatsten naam voorkomt in werkelijkheid 7. distichum pendulum} terwijl 7. Aeterophyllum niet eens winterhard zou zijn, ja wellicht ook een Chineesche kultuurvorm van T. distichum is. Het exemplaar van 7. distichum var. pendulum \n het arboretum heeft echter naaldplaatsing als 7. distichum, zoodat ik voor- loopig het andere exemplaar Aeterophyllum blijf noemen; dit heeft de takken ongeveer horizontaal afstaan, terwijl zij bij het andere overhangen. 2) F. rigida is de Pitch pine der Amerikanen; terwijl het hout dat in Europa Zich pine genoemd wordt, afkomt van £. australis Mich. 168 c5 - met 2maalden. Pinus contorta Dougl. (2. zn0ops Brongn. 1) non Sol.) W. Noord-Amerika … montana Mill. var. Pumilio (sp. Haenke.) … M. Europaf 7 ke … var. uncinata (sp. Reich.) 7 #-Laricio Poir-(P. nigra. Ari.) °) “OZ: Kurs shine 5 var. austriaca Endl. Oostenrijks * __… _Pinaster. Sol. (P. marstema Mill») Midd. zeersen Bit scmureata Den Kalifornie. s-Silvesfris- L. Europa; Kl. Azië Amoer. Larix decidua Mill. (L. europaea Dec.) N. Europa, Alpen; Siberie. ni ser var pendula, ao deptólepis „Murre(Eintsintetmes dias Du RK) Japan. * __…, americana Mich. (£. zsutermedia LP) O. Noord-Amerika. Pseudolarix Kaempferi Gord. O. China. “Cedrus atlantica Max. N. Afrika. 4 ze var. glauca. „… _ Libani Loud. (C. ef/usa Voss.) ®) Taurus, Lib.; N. Afr. ze Deodatarkond, Afghan. —N. W. Himalaya. Abies amabilis Forb. W. Noord-Amerika. (== P. palustris Mill), een in de zuidelijkste der vereenigde Staten voor- komende Pinus soort met den naam Yellow pine. Door deze naamsvergissing is DP. rigida een tijd lang in Duitschland in groote hoeveelheid aange- plant; het hout is van weinig waarde. 1) Pinus inops Sol. vervalt wegens een ouderen naam, waardoor 2. inops Brongn. vrij komt die echter op een foutieve determinatie berust. 2) cf. Graebner in Meth. der d. dendr. Ges. 1908 p. 66. 3) De ceder van den Libanon is langen tijd door vele botanici onder een ander geslacht (Pinus. Larix of Abies) geplaatst. Tot apart geslacht heeft Barrelier hem reeds gemaakt met den soortsnaam Zzbant; dit was In 1714 en heeft weinig navolging gevormden; Linnaeus bracht hem weder onder Pinus als £. Cedrus. In 1796 heeft Salisbury aan de plant den naam ef/usa gegeven; en ofschoon ze in later tijd steeds Cedrus Libani genoemd is (Loudon 1838), is e//usa de oudste wettige soortsnaam, haar door Voss in 1907 weder gegeven. 169 Abies arizonica Merr. ?) Arizona. … _balsamea Mill. N. Noord-Amerika. … __ cephalonica Loud. Griekenland. Messcilieica Carr. KL Az ibn Afeh: BR concolor Lindl. et Gord. W. Noord-Amerika. Ee st 5 var. violacea rme So. & Z. (A..Momi Sieb.) Japan. * Abies Fraseri Lind]. O. Noord-Amerika. ee etandis Lind]. MEN eh RRhemolepis.:S. & Z. (A, brachy- phylla Max.) Japan. „magnifica Murr. Kalifornie. ee E var. glauca … nobilis Lindl. Oregon (W. Noord- Amerika). ke Á var. glauca … “ Nordmannianta Lk. Kauk.— Armenië. es pechmata Lam: (A:-albas Mill). - MZ. Eur; Kl.Az: T A var. pyramidalis En 2 var. pendula Be Einsapo Boiss. Spanje. 7 Hi var. glauca „ __ sacchalinensis Mast. Sacchalin ; Jesso (Japan). A sibirica Ledeb. Rusland — Kamt- chatka. *_, _subalpina Engelm. (A. Zastocarpa Nutt, non Lindt.) W. Noord-Amerika. 3, 5 var. glauca Bv eitehit Carr. Japan. Abies venusta Koch (À. bracteata Hook. & Arn.) Z. Kalifornie. Picea ajanensis Fisch. (P. gezoensts Carr? 1) „Die interessanteste Conifere der San Francisco Mountains ist Aôzes arizonica. Bekanntlich wurde dieselbe von Merrian in 1887 entdeckt und 1gor von C. A. Purpus zum erstenmale eingeführt .… . Fast alle Exem- plare sind blau oder silberig weisz benadelt, grüne giebt es nur wenige und nur im tiefsten Schatten... > (Mitth. d. d. dendr. Ges. 1904 p. 47, Taf. 2). Die grijsblauwe tint komt in Arizona veel voor en is waarschijnlijk een beschuttingsmiddel tegen transpiratie in het drooge klimaat. 170 P:Alecoekiana'hort.. non Carr. DO, Sibr Kus Kamtsch. ; Jesso (Japan). Picea albanlika( Zrcanadensts Bas De Pinus canad. Dur.) O. Noord-Amerika. … -Alcockiana “Carr; snonzdrontestB. acicularis hort., non Max.) *) Hondo (Japan). „… Engelmannii Engelm. Kotsgeb. (W. Noord-Am.). „excelsa N., M. Europa. A e var. pyramidalis 5 B var. pendula. sf … var. virgata Jacques”) ä ke var. nana. # ks 8 … Remontii. 5 ) var. aurea. „ Morinda Lk. (P. Smithiana Boiss.) W. Himalaya. oeomieraAlk. (A Mamanar Ds Pinus Mariana Dur.) O. Noord-Amerika. Omo Pance Balkan. ps sotentalis.ulkender Car Kaukasus, Taurus. polita Carr. Japan. nes punpenss vEnselm. (Bx Pastyana Sarg.) W. Noord-Amerika. „ pungens var. glauca. stu bra sek N.O. Noord-Am. „ “Sitchensis Trautwer&e Mew (Besit kaënsis Mayr, P. Menziesii Carr.) W. Noord-Amerika. Tsuga Sieboldii Carr. Japan. we ecanadensis Carne O. Noord-Amerika. … __Pattoniana Engelm. (T. Hooke- riana Carr.) AM sung E Pseudotsuga japonica Shir. 3) Japan. En taxifolia Lamb. (P. Dou- glasii Carr.) forma viridis. ®) W. Noord-Amerika. 1) zie over deze benaming blz. r45. 2) dergelijke „Schlangenfichten” zijn in vele verschillende vormen ge- vonden; behalve van Z, ewe/sa ook van Zinus stlwestris, P. montana en Larix europaea. 3) beschrijving in Mztth. der d. dendrol. Ges. 1906 blz. 62. 4) Zie over deze plant blz. 161. 171 Pseudotsuga taxifolia Lamb, var. pen- dula. 5 De B var. glo- bosa. Thuja gigantéa Nutt. (Th. Lobbi hort.) W. Noord-Amerika. 8 6 var. aurea Ed E k var. fol. aur. varieg. ‚…__ japonica Max. (Ih. StandishiiCarr.) Japan. ie occidentalis L. 8 O. Noord-Amerika. iS % var. Ellwangeriana x EE var. ericoïdes (gefi- xeerde jeugdvorm *) de JN var. Bodmeri en Á var. fastigiata Ae Ee var. pendula e En var. globosa id re var. aurea eN ee var. fol. arg. varieg. Silver Queen. ee ie var. plicata (sp. W.Noord-Amerika. Donn.) Thuja orientalis L. (Biota orientalis Endl.) Kaukasus ; Japan, China: SE B var. filiformis 5 n 5 compacta ne Ki var. compacta n Dn ne ne aurea es nf ‚‚_semperaurescens Thujopsis dolobrata S. & Z. Japan. En de vat nana Bibocedrus decurrens. Terr. (Thuja et gantéa Carr. non Nutt.) W. Noord-Amerika. Chamaecyparis Lawsoniana Parlat. W. Er 8 ne Vat. monumentalis, Chamaecyparis Laws. var. monumentalis glauca 8 hd A var. intertexta Sn var. finformis Mi var lutea 1) Zie over deze planten blz. 160. Chamaecyparis Laws. var. aurea. NEE er vat. «olaucaGloie. de Boskoop. Chamaecyparis nutkaënsis Lamb. (Thu- jopsis borealis hort.) W. Noord-Amerika. RE nutk. var. compacta EEE obtusa St" & Z: Japan. oe sh vär. nana KERE var. lycopodioïdes. ECN var. filicoïdes. RS var. aurea ae var. albospicata Chamaecyparis pisifera S. & Z. Japan. STe var. squarrosa (gefix. jeugdvorm) n re, var. plumosa (gefix. over- gangsvorm) DY var. plumosa aurea Ek var. plumosa albospicata er var. filifera ME Vars. vo autea ban var. aurea * Chamaecyparis Thyoïdes B.S. P. (Th. sphaeroïdea Spach) 0. Noord-Amerika. 5 NE, var. ericoïdes (gefix. jeugdvorm) À Tr var.” Andelvenas == leptoclada, gefix. over- gangsvorm) A var. glauca en var. aurea Cupressus arizonica Greene ') Ärizona. Juniperus (Juniperus! — ondergeslacht Oxycedrus; J'ond.gesl. Sabina) 1) Cupressus arizonica: „der Wuchs freistehender Bäume.... bildet prachtvolle, voa unter an beästeten Pyramiden mit graublauer bis silber- weiszer Benadelung, hierin von keiner andern Conifere übertroffen..…. Sie ist neben Abies arizonica die schönste Conifere Arizona’s und wird überall da fortkommen wo Seguoia gigantea gedeiht.” (Purpus in MZt4%. der d. dendr. Ges. 1904, p. 50, Taf. IV. Cupressus arizonica is een echte Cypres, geen Chamaecyparis. Juniperus? chinensis L. d d en var. aurea Juniperus! communis L. Juniperus’ nana Willd. Juniperus® Sabina L. 7 we Vars -tamariseitola Ei ze var. rl al- bospicata var. albospicata ai virgineana L. 9 ‚ Dh var. albospicata & Myricaceae Rimes cerifera, LL. ® Gale Lg B asplenifolia L(Comptonia aspl. Banks) Satrcaccac esalis alba L. MR var. vitellina. 8 Msbabylonica. 1 (fort. S- bab.. fragilis L.) Rd k varstol serisp: (S. crispa kort.) B Caprea.L. 55 neevacspendala.® nn Elaeagnos Scop: RAe 5 var. linearis (S. ros- marinifolia kort.) me pentandraele: Populus (Populus! = ondergeslacht Leu- EE ondesesltAwmeirosgdb. — ond. gesl. Tacamahaca). Populus! alba L. ee var bBolleant Gauche. Populus’ balsamitera L. Japan, China. Bur zeN.-Atrer. N= Azen. ine Bes N.-Azië; Noord-Amerika. MZ Br Bel eAze, Sib. ; Noord-Am. Noord-Amerika. O. Noord-Amerika. N. Wereld. N. O. Noord-Am. Bures INES Afir: W.…, M. Azië. ISaukasus==China: Europa; Azië. MEE sl, Az. ME N--Europas N. Azië. Meene Ets Aft.: We Azie: O. Noord-Amerika, 174 Populus? candicans Ait. @. O. Noord-Amerika. * Populus? deltoïdes Marsh. (P. cana- densis Moench). OEE Á Populus deltoïdes Marsh var. aurea v. Geert. * Populus monilifera Ait. On N Populus? nigra L. M.:Z Eu Onn Himal-, Sib. En er ppranndanse (Bite ica hort.) 5%) Populus nigra var. pyramidalis (P. ita- lica hort.) @1) Populus! tremula L. ® Eur.: N.- Atrans Âzie— Japan. Populus’ trichocarpa Hoorer. W. Noord-Amerika. Betulaceae. * Alnus Alnobetula „Hart. M. Eur: =NSOS Noord-Amerika. „glutinosa Gaertn. Europa: Siberie, Kaukasus. E En var. sorbifolia. ps A var. oxyacanthifolia. e Ze vans lacintata: Eh % rubrinervia. De 4 var. aurea. „… incana Moench. Europa; Kauk.; Noord-Amerika. en Je) var. pendula. Se Ll var. laciniata. sf japonica Senz Japan, Mantsjoerije. * Alnus rugosa Sprgl (A. serrulata Mchx, non Willd. O. Noord-Amerika. Betula alba Roth. N.…. Mo Enon Kamtschatka. À ‚‚ var. fastigiata. ki Vat, lacimatae Ri ev ats ater 1) zie over deze plant blz. 146 e.v. Betula alba var: purpurea. " dalhariea Pall: Dahurië, Amoer. Kk: Ermanni Cham. Mantsjoerye ; Japan. an lenta L. O. Noord-Amerika. EA Maximowiczii Reg. Japan. An mama-L: N. Wereld. 5 papyracca Marsh. O. Noord-Amerika. Barsinus Betulus L. Europa. rg pa var. quercifolia. p 8 vat: & folk aur. marg;  0 var. fol. varieg. NS caroliniana Walt. O. Noord-Amerika. e japonica S. & Z. Japan. Corylus Avellana L. ore zee NeAfr: Nd 5 var. pendula NK oe var. taúrea: x 0 var. fol. varieg. Mer Golurna. 1. NE Zie Buitedel: Az. — Eea B mama Mill. (C-tubulosa Walld). M-, Z: Eur.; Or. of Ns var. atropurpurea. Ben spontica Koch. W. Azie. RR erostrata Ait Noord Amerika. Fagaceae Y) (—= Cupuliferae.) Castanea crenata S. & Z. (C. japonica Bl.) Japan. & sativa Mill, (C. vulgaris Lam; C. vesca Gaertn). Midd. zee gebied. e en var folacueultatis: NE nee van wolkvaur varied. 4 var. fol. arg. varieg. Fagus zend Ehrh. (F. americana Sneet F. ferruginea Ait.) O. Noord Amerika. SU antarctica Forst. Z. Zuid Amerika. a japonica Max. Japan. 5 silvatica L. Europa. en „var. macrophylla. 5 … var. macroph. atropurp. 4 Er var castamtolia 1) Een oudere dus meer recht hebbende naam is: Castaneaceae. 176 Fagus silvatica var. grandidentata 4 ssecvar-heterophyllä e evans guercifolia 4 ni ar. sgquercifzatropumpss) 5 „ var. asplenifolia. ae ‚…_ var. asplenif. atropurp. °) en ears tol -Cristakis. ek ‚var. pendula da ò Mareputpure " … var. purpurea pendula 5 … var. atropurp: pendula En ir var: fol, argsevaries. Quercus (Quercus! — ondergeslacht Lepidobalanus; Q? — ond. gesl. Erythrobalanus.) 2 Ouereus atbanks, O. Noord Amerika. Ouercus! bicolor Willd. O. z 5 Ouvercus. Cerms.br Z. Europa— Syrie. ki … __ var. austriaca(Sp. Willd.) Oostenrijk. & „> var.fol ard: varies: Ouercus* coccinea Münchh. O. Noord-Amerika. Ouercus conferta Kit. (Q. pannonica Booth) Z. Europas Quercus’ digitata Südw., (Q. hudso- nica hort, cuneata Waneh.) O. Noord-Amerika. js imbricaria Mich. 0: Ouercus! lanuginosa Thuill. (OQ. pubes- Ë cens Willd.) M., Z. Eur. ; Kauk. 11 Je 5 2 var. crispata 5 7 var. pendula (Q. Cerris pend. hort.) Ouercus! macranthéra Fisch. & Mey. Kaukasus—Perzic. Ouercus” palustris Münchh. O. Noord-Amerika. ger helloë: 1e Oi B Ouercusr Robur LL. (O peduntalata Ehrh.) Eur. ; N-Afr.sOr RA 1 var. lausifolia ze 5 var. fastigiata 1) Fagus silvatica var. Rohanii, MZ#%. d. d. dendr. Ges. 1905 p. 196, 1908 p. 140. 2) Fagus siivatica var. Ausorgii, MZitth. d. d. dendr. Ges. 1994 p. 198. 177 Quercus! Robur var. fastigiata marmor. £ „var. pendula » seeblvar: fol? pectinatis 3 ae wartolslacmiatis (heterophylla) 5 … var. nigricans 5 oe Var. niet ” „var. aurea Concordia 2 a wars fol alb. marmor: Quercus) gbrasl. O. Noord-Amerika. Quercus sessiliflora Salisb. Europa—Perzie. ” 1 var. mespilifolia (Louetti hort.) kf doza Bose (Ot “Cerris. Dee. non L.) Ze W- Europa: 2e ne vat. pendula-(Q.- Cerris pend. hort.) Ouercus? velutina Lam. (Q. tinctoria Mich.) O. Noord-Amerika. Juglandaceae. * Cárya') alba Nutt. (Hicoria ovata Britt.) O. Noord-Amerika. Trek cordiformis °) Schn. (C. amara Nutt., Hicoria minima Britt.) O. ee ES glabra Schn. (C. porcina Nutt, Hicoria glabra Britt.) 50: N Juglans cinerea L. 9: ne … __ corditormis Max. Japan. *__… __mandshurica Max. Mantsjoerye-Korea. Me niera |: O. Noord-Amerika. a geota L, Zits BER Az. : Himalaya. He … __ var. monophylla st Meent tol sacrnieta Me teboldiana Max. Japan, China. Pterocárya fraxinifolia 3) Spach (P. cau-« casica Mey, P. laevigata h.) Kaukasus —Perzie. 1) De oudere geslachtsnaam MZicoria is evenals Scoria door het intern. bot. congres van 1905 verworpen. 2) De soortsnaam cordiformis heet prioriteitsrecht omdat de plant allereerst Juglans cordiformis is genoemd. 3) Hoewel de naam #. caucasica ouder is dan P. fraxinufolia heeft de laatste soortnaam prioriteitsrecht omdat de plant allereerst /ug/ans Li) * Pterocarya rhoïfolia, “Ss 8 Zi (P:ssor- bifola SE 1) Japan. E stenoptera Dec. China. Ublmaceae. * Celtis australis L. Midd. zee Soc Perzie. en occidentalis L. O. Noord-Amerika. * Ulmus americana Mill. Noord-Amerika. so campestris Eur.: Áz.r NE de he var. suberosa (sp. Ehrh.) Ee en var. umbraculifera se À var. Rupelli. En ke var. pendula. dn 5 var. aurea” Louis v. Houtte. st De var. purpurea. ti À vat. tricolor. ka kh var. fol. arg varieg. NE eis Willd. (U. pedunculata Foug.) Europa; Orient. „hollandica: hóstealUisscabramss campestris?) ') 5 … tacemosa’ [hom. N. O. Noord-Amer. … __scabra Mill.” (U. montana With.) Eur. —Perz., O. Az. As a var. macrophylla. E var. pyramidalis. 55 ne var. horizontalis. ° 3 var. pendula. 3 e var. Dampieri®) var. Dampieri aurea. Täkona carminitole Dipp. Kaukasus. à EN 29 var. Wersch aen fraxinifolia geheeten heeft. De plant groeit volgens Radde, den be- schrijver der Kaukasuslanden, boomvormig en als hooge struik; ook in de kultuur komt de soort in beide vormen voor die door sommigen als soorten onderscheiden worden. i) Zie over deze plant blz. 149. 2) De naam moet eigenlijk U. g/abra Huds. heeten (cf. Rehder in Mitth. der dendrol. Ges. 1908 blz. 157.) 3) Deze var. behoort waarschijnlijk tot U. campestris. 179 Moraceae. Broussonetia papyrifera l'Heér. & ik) h) kl) EE Morus alba L. he nigra L. Maclura aurantiaca Nutt. ’) Polygonaceae. ») Polygonum baldschuanicum Reg. China, Japan. 99 hb} Orient. Kaspische zee. M. Noord-Amerika. Turkestan. Avsstolochtaceaec. Aristolochia macrophylla Lam. BaSipho Her.) O. Noord-Amerika. Ranunculaceae. Clématis (Clematis! — ondergeslacht BiSmmula, Cl. — ond.gesl. Viticella; Bie ond.gesl. Viorna:) EuropasaNt Azie: W. Noord-Amer. O. Noord-Amerika. Midd. zee geb. Afghan. Himalaya. LsEuropasszie, Clematis” alpina Mill. Clematis® coccinea Engelm. Clematis’ Flammula L. Clematis! graveolens Lindl. Clematis’ integrifolia L. XxX Clematis Jackmanii hort. (C. hakon- mensies Er. & Sav., C. Vitic, 4 lanug.) * Clematis’ lanuginosa Lindl. China. * Clematis’ montana. Ham. Himalaya. Clematis® patens Morr. & Deecne. Japan. Clematis’ Vitalba L. Europa; Orient. Clematis Viticella L. Z. Europa— Kauk. Paeonia arborea Donn (P. Moutan Ait.) Japan, China. Xanthorrhiza apiifolia l'Her. O. Noord-Amerika. Dilleniaceae. Actinidia arguta Miq. (Trochostigma Bhor Do. é ZZ.) - Japan. Actinidia Kolomikta Max. O. Siberie, China, Japan. er nt polygama Miq. (Frochostigma Bos. & Z.) Japan. 1) Een oudere naam Zoxylon is door het intern. bot. congres van 1905 verworpen. Í 2) Een oudere dus meer rechthebbende naam is: Persscartaceae, 1So Magnotraceae. * Liriodendrum chinense Sarg. China. Taulipiterad O. Noord-Amerika. e ‚„ var. fol. aur. marg. n … var. pyramidalis. Magnolia (Magnolia: — ondergeslacht Gwillimia; M.? — ond. gesl. Mag- noliastrum). Magnolia’ acuminata L. (M. rustica hort.) O. Noord-Amerika. E Magnolia’ cordata Mich. 0. k Magnolia! denudata Lam. (M. obovata TBA M. purpurea Curt, M. disco- lor Vent) China. ‚ var. atropurpurea. Magnolias Fraseri Walt. (M. auricu- ed bl oe Lam.) O. Noord-Amerika. Magnolia! hypoleuca S. & Z. Japan, China. Magnolia parviflora S. & Z. Japan. Magnolia® precia Corr. (M. Yulan Desf., M. conspicua Sal.) China. xX Magnolia Alexandrina hort. (M. denu- data X precia). xX Magnolia Lenner Topf (M. denudata Xx precia). xX Magnolia Soulangeana hort. (M. denu- data _X precia). *_ Magnolia! salicitolia Max. Japan. Magnolia’ stellata Max. (M. Halleana Pers.) Japan. X Magnolia Thompsoniana Dipp. (M. trip. >X{ glauca). Magnolia’ tripetala L. O. Noord-Amerika. Magnolia” virginiana L. (M. glauca L.) O. Noord-Amerika. Schizandra chinensis Koch Japan, China, Amoer. Mentspermaceae. Menispermum canadense L. d O. Noord-Amerika. Lardizabataceae. Akebia quinata Decne. Japan, China. …_— lobata DEene. Japan. 1) Zie over deze benaming blz. 133. 181 Trochodendraceac. Cercidiphyllum japonicum S. Gaz ZLauraccac. Sassafras vartifolium Schn. (S. officinale Nees). Berberidaceae. Berberis (Berberis' — ondergeslacht Eu- berberis; B? —= ond. gesl. Mahonia). Berberis! buxifolia Lam. var. nana. De Benen! stenophylla Eindl: (B em: petrif. X Darwinii). Berberis, Thunbergii Dec. Berberis’ vulgaris he 5 ee var. atropurpurea. : var. albospicata. 4 Berberis Neubertii Lem. B. ilicif. Ban) B. vuls. > B. Aars Berberis* Bol Pursh Berberis® japonica Sprl Sn repens Lindl. 5 5 var. rotundifolia. Hypertcaceae. * Hypericum calycinum L. 5 ke kalmianum L. X 3 Moserianum Andr. (H. ca- lyeinum XX patulum ?) Hypericum _patulum Thunb. di prolificum L. Malvaceae. * Hibiscus syriacus L. nd Re var. fol. aur. varieg. 5 A var. flore pleno. Zilraceac. Tilia (Tiliar — ondergeslacht Lindnera; ia ond: sesl. Eutilia):. Tilia! americana L. 1) er bestaat ook een B. gZcifolia Forst, kweekerijen voorkomt. Japan. O. Noord-Amerika. Ze Chili Vuurland. Japan. Europa, Azie. W. Noord-Amerika. China, Himalaya. W. Noord-Amerika. Z. Europa -—-Kauk. O. Noord-Amerika. Japan; Himalaya. O. Noord-Ämerika. Orient. O. Noord-Amerika. die echter niet in de 182 Tilia® cordata Mill. (T. ulmifolia Scop., T. parvifolia Ehrh.) 5 5 var. fol. varieg. Tilia’ mandshurica Rupr. & Max. Tilia’ Maximowiczii Shirai. Tilia petiolaris Dec. (T. alba aut. T. Europa; Orient. Korea—Amoer (O- Azie Japan. americana of argentea pendula h.) ') Oostenrijk. Tilia® platyphyllos Scop. (T. grandifolia Ehrh.) ” E var. heterophylla. dn sô var. asplenifolia. 55 5 var. aurea (ram. aur.) Filia? rubra Stev. (Drdasystyla- Loud: T. euchlora Koch). X Tilia spectabilis Dipp. ([. americana 2 areentea). Tilia! tomentosa Moench (T. argentea Desf.) cn 1 fol. aur. varieg. Tilia? vulgaris Hayne (T. intermedia Dec. T. hollandica hort.) Tamaricaceac. Myricaria germanica Desv. (Tamarix germ. L.) Rutaceae. Orixa japonica Thunb. 5 Ptelea trifoliata L. st var. aurea. S1marubaceac. Ailanthus *®) glandulosa Destf. Melrvaceae. Cedrela chinensis A. Juss. Agwifoliaceae. lex Aquifolium L. 1) zie over deze benaming blz. 150. 2) een oudere geslachtsnaam is Ponge/ion van 1gc5 heeft dezen naam verworpen. M., Z. Europa. Krim, Kauk., Perzie. Z. O.- Europan Kl. Azie: N., M. Europa — Kaukasus. M., Z. Europa; Og Japan. Noord-Amerika. Japan, China. China. M., Z. Eur., Middel. zeegeb. ; China. „ doch het intern. bot. congres Se “Ilex Aquifolium var. calamistrata. ED vi tol aursmarg, Let # var. laurifolia. B De n „ee folsaur. mare. EE) NN scotica. E N var. angustifolia. ip En var. fol. aur. marg. var. fol. arg. marg. llex glabra A. Gray. O. Noord-Amerika. Rhamnaceac. * Ceanothus americanus L. OM. )Noord-Am. 8 E Ne vanseti pls B, Arnouldii hort. (Lb. americanus | XC. azureus Desf. in „ var. Gloire de Versailles. E … var. Marie Simon. Hovenia dulcis Thunb. O. Azie, Himalaya. Rhamnus (Rhamnus! —= ondergeslacht Bramsulas “KR — ond, gesl. Eu-Rhamnus). GER hatmnus? cathartica L. Buts ANN. Azie. Rhamnus: Frangula L. d Buts Nair: Ome ” En var. asplenifolia & Rhamnus? imeritina Koehne. ® Kaukasus. Vitaceae. Ampelopsis arborea Koehne (A. bipin- O. Noord-Amerika. nata Mich.) heterophylla S. & Za. citrullordes hort.) Japan, China. En ke var. elegans. megalophylla Diels & Gilg China. Psedera ®) quinquefolia Greene (Quinaria quinquef. Koehne, Partheno- cissus quinquef. Planch., Vitis hederacea Ehrh., Ampelopsis quinquef. Mich.) Volgens 1) Koehne en Scheider geven op: Ontario-Manitoba, Florida, Texas, geen tusschenliggend gebied. 2) Psedera — Pseudohedera, naam door Necker aan deze plant ge- geven die door Linnaeus tot Hedera gerekend was (A. guinguefolia.) Psedera ka LR) 184 Schneider behoort hiertoe ook Amp. quinquef. Engelmannii Rehd. == Parthenocissus En- gelm. Graebn. quingnefolia var. murorum Rehd. (Quinaria radicantissima Koehne). Hiertoe behoort waar- schijnlijk ook Ampelopsis Engel- mannii hort. tricuspidata Rehd. (Quinaria tricusp. en Veitchii, Koehne, Parthenocissus tricusp. Planch., Vitis inconstans Miq. Ämpelopsis trieusp.S. & Zi Ampel. Veitch hort.) quinquefolia var. aurata. ') Celastraceae. Celastrus orbiculata Thunb. | scandens L. Evonymus atropurpurea Jacq. 0) europaea L. & var. fol. aur. varieg. japonica Thunb. var. microphylla fol. arg. varieg. latifolia Scop. nana Bieb. (E. angustifolia en rosmarinifolia hort.) verrucosa Scop. Buxaceac. Buxus sempervirens L. Ik | 11 hk | 1 on var. macrophylla. E var. pendula. ie var. fol. varieg. 5 vormboompje. Sapindaceae. * Xanthoceras sorbifolia Bunge. * Koelreuteria paniculata Laxm. 1) Mitth der d. dendr. Ges. 1908 blz. 216. Noord-Amerika. Japan, China. Japan, China. O. Noord-Amerika. Noord-Amerika. Europa-——O0. Azie. Japan. M. Eur.——Orient. Kankasus —China. M. Eur-=Kaukn Orient. Middel. Zeegeb. China: China. 185 Hippocastanaceac. Aesculus (Aesculus! —= ondergeslacht Hippocastanum; A? —= ond. gesl Paans pnd.gesl. Maecrothyrsus). Aesculus’ Hippocastanum L. Z. Eur.; Kl. Az. — al 5 … var. pumila Dipp. (digitata hort.) 4 … var. flore pleno. Min vanstolelaeum: 4 var. fol. aur. varieg. Becarnea Ae rubicunda Loisel. ; Ees Elippoc. X Pavia). Aesculus? octandra Marsh. (A. lutea Weh.) var. pubescens (À. discolor Pursh?) O. Noord-Amerika. * Aesculuss parviflora Walt. (A. ma- crostachya Mich.) Z. O. Noord.-Am. Aesculus’ Pavia L. M., Z. Noord-Am. X Aesculus versicolor Dipp. (A. lutea X Pavia?) Aceraceac. Acer californicum Dietr. (A. Negundo var. californicum Torr. & Gray) & W. Noord-Amerika. ? > Acer campestre E. MeNeEurapa. ï sr var. compactum. Bmesepintfolium S. & Z. Japan. „ cissifolium Koch. Japan. Me ingdala Max. O. Az. Turkestan. „ laetum Mey. var. colchicum Pax. Middel. Zeegebied. MN var. colch.. f. rubrum (A. colchicum rubrum hort.) ‚ macrophyllum Pursh W. Noord-Am. „ monspessulanum L. NIS Zeu siNAfts: Kelis Atze ute. Kauk. „ Negundo L. & O., M. Noord-Am. NE OINK ales ” DE) . e 5 var. californicum (À. ca- hfornicum hort.) d 166 : Acer Negundo var. (aur.) Odessanum. Ch pd var: fol. aur/ watieg. 25 £ var. fol. arg. varieg. „ palmatum Thunb. (A. polymorphum Ster) Japan, China. ie 5 var. atropurpureum. Berk n var. atropurp. fol. lacin. ak 8 var: dol. lacin? de En var. fol. ros. margin. … pennsylvanicum L. (A. striatum Du R) O. Noord-Amerika. ve spietumhúnb: _— Japan, Chiu ‚‚ platanoïdes L. Europa— Armenie. KS ie var. globosum. 5) $ var. rubrum Schwedleri. ze 8 var. rubrum Reitten- bachii. s er var. fol. crisp. Ae d var folisaurs vanes: ‚‚ Pseudoplatanus L. Europa ; Kaukasus. Ee n var. purpurascens. 5 de var. fol. atropurp. nervosis. z/ r. var. fol. aur. varieg. ee ee var. fol. varieg. 5 En var. (fol. var.) Leo- poldii stubru le O. Noord-Amerika. „ saccharinum L. (A. dasycarpum Ehrh non Weh). M., O. Noord-Am. i De var. fol. lacin. (Wiert laciniatum hort.) Acer saccharum Marsh. (A. sacchari- num Wegh., non Ehrh., A. nigrum Mich.) M., O. Noord-Am. enstatarnicum 5. M. Eur. —-Armenie. Anacardraceae. X Rhus americana h. (Rh. glabra typhina) se aromatica Ait. O. Noord-Amerika. „ Cotinus L. (Cotinus Coccygea Koch) Z: Eur. ; Kaul 187 Rhus americana var. atropurpurea. kesslabra LL. O. Noord-Amerika. on ee var. fol. laciniatis Bes Toxicodendrum L. NSA se Saceht, pan. ee var. ambigua (sp. av. ; Bie radicans L.; ‚ Ampe- lopsis Hoggii hort.) „ typhina L. (Rh. hirta Sudw.) O. Noord-Amerika. Leguminosae. Caesalprnoïdeae (Caesalpiniaceae div. Aut.) Cercis Siliquastrum L. Z. Europa— Perzie. Gleditsia chinensis Lam. China. 5 tmacanthos= LE: O. Noord-Amerika. Gymnocladus dioica Koch (G. canaden- sis Lam.) O0. a on Papilionoïdeae (Papilionaceae div. Aut.) Amorpha canescens Nutt. M. ee A bi fruticosa, LL. Me On je Calophaca wolgarica Fisch. Z. Rusland. _Caragana arborescens Lam. Siberië, W. China. Sj var. pendula et Bme WE atmr N. China. nf microphylla Lam. Siberië, China. 2 pygmaea Dec. Kaukasië—Siberië. ir spinosa Lam. Siberië. Cladrastis lutea Koch (Virgilia lutea Mich.) O. Noord-Amerika. Colutea arborescens L. NEZ Eur; Ne Af. Se media Willd. (C. arborescens orientalis) k: orientalis Mill. (C. eruenta Ait.) Kauk.— Turkestan. Coronilla Emerus L. MOA Eups Kl Az. * Cytisus Linkii Janka. Spanje; N. Afrika. eni geanse lk: M., Z. Europa. Ee purpureus Scop. Mij ZS Europa … ___Scoparius Link (Sarothamnus vulgaris Koch) u var. Andreanus B radiata Scop. ble 5 Genista germanica L. M. Europa. $ tinctoria Spach Europa; Sibme m ES var. virgata (sp. Willd.) Halimodendrum argenteum Fisch. Kaukas. Steppen— Altaïgeb. Hedysarum multijugum Max. Turkestan — China. Indigofera Gerardiana Wall. (Il. dosua Lindl.) Himalaya. X Laburnocytisus Adamit Schn. (Labur- num anagyroïdes Med. X Cytisus purpureus Scop. ; Laburnum of Cyti- sus Adami Aut: vet hart) on) Laburnum alpinum Gris. M., Z. Europas ss anagyroides Med. (L. vulgare Gris. ; Cytisus Laburnum L.) M., Z. Europa. Lespedeza bicolor Turcz. Japan; Amoer. Re formosa Koehne (Desmodium racemosum S. & Z., D. pen- duliflorum Oudem. Japan. Robinia hispida L. O. Noord-Amerika. 7 eomexicana A.Gray Weis 5 Sart Pseudacacia dE: Mn 5 he at var. semperflorens 3 8 var. Decaisneana : 45 var. monophylla … ___viscosa Vent. (R. glutinosa Sims.) O. Noord-Amerika. Sarothamnus zie onder Cytisus Sophora japonica L. China. ie s3 var. pendula Wistaria floribunda Dec. (W. chinensis Dec., W. polystachya Koch; Kraunhia °%) floribunda Taub., Glycine chinensis Sims.) China. floribunda var. flore albo Ji a Daphne Cneorum L. M. Europa. A Laureola L. W., Z- Eur. Kl … __Mezeréum L. Eur. Kaub 1) zie over deze en andere enthybrieden blz. 155 e. v. 2) deze (oudste) naam is door het intern. bot. congres van 1905 ver- worpen; zie voor de nomenclatuur geschiedenis van deze soort bl. 151 e. v. Llaeagnaceae. * Elaeagnus angustifolia L. Orient. . argentea Pursh W. Noord-Amerika. in longipes A. Gray (E. edulis hort.) Japan. 5 Be sumbellata Thunb: Japan. * Hippophaë rhamnoïdes L. Eur._—Or., Sib. Ee salicifolia D. Don Himalaija. Shepherdea *) argentea Nutt. W. Noord-Amerika. _ Calycanthaceac. Calycanthus fertilis Walt. O. Noord-Amerika. 5 floridus L. ZO E pn praecox L. (Chimonanthus — Lk.) Japan. Platanaceae. Platanus acerifolia Willd. ®) Item Azie! Siren E) severa stol. arg: varieg. Süttneri BR oeeidentalis 1.) D., M. Noord-Am. DR orientalis. L. *) Klein Azie. racemosa Nutt. Californië. Hamamelrdaceac. Corylopsis spicata S. & Z. ser [apan, China: Fothergilla alnifolia L. fil. O. Noord-Amerika. Hamameélis japonica S. & Z. (H. arborea Mast.) Japan. 4 virginiana L. O. Noord-Amerika. he japonica var. Zuccarinii Ottol. Dar styraciflua L. O. Noord-Amerika. Ee orientale L. Orient. Bametia persica C. A. Mey. Berzie: Staphylaeaceace. Staphylaea colchica Stev. f. racemosa Transkaukasus. 5 À f. paniculata N pinnata L. Ne ZiEur rans. kaukasus. DE taifolmat. 1e: O. Noord-Amerika. 1) de oudere naam Zepargyrea is door het intern. bot. congres in 19go5 verworpen. 2) zie over deze soorten blz. 154. 19O Saxifragaceae. * Deutzia corymbosa KR. Br. Himalaija, China. at ierenatd.S: & Z. Japan, China. 5 Ae var. flot. …tOst ne 4e var. fliros. pl: 3% ze var. flore pleno eis SL A0 1E, …Japän % id var. fol. varieg. SK ús Lemoine (D.-pracilis gere flora) E „parviflora Bge. China. sa sstaminea, RK. Be: Himalaija. “ Hydrangea opuloïdes Koch Japan, China. e Ni var. sterilis Hydrangea paniculata Sieb. Japan. E ó var. grandiflora. EA petiolaris= S& Zoals scant dens Max. non Dec.) China. pubescens Decne. China. 4 radiata Walt. (H. nivea Mich.) O. Noord-Amerika. Ítear varennicamlk Gs ie a Philadelphus coronarms. le. Z. Eur.— Armenië. of A var. florepleno. KS var. aurea. ke Gordonianus Lindl. W. Noord-Amerika. 5 grandiflorus Willd. Or de 3 is inodorus L. O A latifolius Schrad. O Dd je Lemoinet Pursh. (Ph. coro- narius > microphyllus). % 5 var. flor. atropurp. macul. E Lewisii Pursh 0. microphyllus A. Gray. Mee ‚ Ribes (Ribes’ — ondergeslacht Siphoca- lpksibest is — ond.gesl. Ribesia; R* — ond.gesl. Grossularia.) Ribes? alpinum L. d Europa. 5 oe var. luteum. @ Ribes! aureum Pursh W. Noord-Amerika. Ribes? bracteosum Dougl. W. nd RS 191 X Ribes Gordonianum Lem. (R. san- guineum XX aureum). BRRibes nigrum L. OMBursElimal Amoer. s var. aureum. Ribes? petraeum Wulf. Pyr._——Kauk., Al- taï— N. Japan. Ribes? sanguineum Pursh W. Noord-Amerika 5 EA var. flor. carneo £ e vats tor. albe 5 ES var. flor. pleno Ee Be var. flor. atrosang. var. fl. pl. atrosang. * Ribess speciosum Pursh Californië. Rosaceae (in ruimen zin). Sprracoïdeae (Spiraeaceae div. aut.) Physocarpus amurensis Max. Amoer. Physocarpus 1) opulifolius Raf. O., W. Noord-Am. 5 var. aurea. een laevigata L. Altaï geb. Sorbaria ®) Lindleyana Max. Himalaya. ee sorbifolia A. Br. O. Azie. Stephanandra incisa Zab. (S. flexuosa DG Ze) Japan, Korea. E, Tanakaë Franch. & Sav. Japan. Spiraea (Spiraea: — ondergeslacht Cha- maedryon ; S° —= ond. gesl. Calo- Spita: > — ond. gesl; Spirarta.) Spies alba- Dur. O. Noord-Amerika. Spiraea? albiflora Miq. (S. callosa alba h.) Japan. BeSpiraear arguta Zab. (S. media e cren. X hypericif.) Spiraea ariaefolia zie bij Holodiscus. Spiraea’ bella Sims. & Himalaya. * Spiraea® betulifolia Pall. Om Azie: Pa Spiraea _blanda. Zab. (S-“cantón. X chinensis.) Japan. 1) De oudere naam Opulaster is door het intern. bot. congres van 1905 verworpen. 2) De oudere naam Basilima is door het intern. bot. congres van 1905 verworpen. hi 19 2 Spiraea' bracteata Zab. Japan. X Spiraea brumalis Lange (S*. latifolia St bella). Spiraea’ bullata Max. (S. crispifolia hort.) Japan. xX Spiraea® Bumalda Koehne (S. pumila Zab. ; S. albiflora X japonica.) 5 Bumalda Koehne var. Anthony Waterer. Spiraea' cana W. & Kit. Z. Europa. Spiraea® canescens D. Don. Himalaya. Spiraea! cantoniensis Lour. (S. lanceolata Poir., S. Reevesiana Lindl.) — Japans Chin * Spiraea! chamaedryfolia L. (S. ulmt- folia Scop.) M. Europa, Japan. X Spiraea® Constantiae Schroed. (S. Douglasii X salicifolia.) Spiraea® corymbosa Raf. Noord-Amerika. Spiraea' crenata L. M. Europa, Kauk., Altar. Spiraea”® Douglasii Hook. W. Noord-Amerika. X Spiraea Fontenaysii Dipp. (S?. canes- eens 24 SS latfolia.) de) “var. floezalb. varflof. #OS: sd Spiraeas terme Dipp. (S. albiflora Xx Douglasii.) Se japonica L. fil. (S. callosa Thunb.) Japan. … __ var. atropurpurea. Spiraca: longigemmis Max. China. X Spiraea? Margaritae Zab. (S. superba Re japonica.) Spiraea” Menziesii Hook. Californië. SZ. Spitaea prumosa Betz. & Kirehat (Stseanese. SE Dougli) Spiraea' prunifolia 5. & Z. China. on varttlogplen: B salicifolia Pall. M. Europa ; O. Azie; W. Noord-Am. Spiraea’ Thunbergii Sieb. China: Spiraea’ tomentosa L. O. Noord-Amerika. Spiraea! trilobata L. China, Siberie. LO X Spiraea Vanhouttei Zab. (S. canto- niensis X trilobata). Rosoïdeae. (Rosaceae div. aut.) Holodiscus *) discolor Max. (Spiraea ariaefolia Sm.) W. Noord-Amerika. Kerria japonica Dec. China, Japan. t 3 var. flor. plen. N var. fol. varieg. Rhodotypus tetrapetala Max. (Rh. ker- fioides:S. 8 Z:) Japan. Rosa (Rosa! —= sectio Systylae, R? = . a D, y . Beetelndicae: R°— sect. Gallieae: Ks sect. caninae sz. R>=sect. Cinnamomeae; R° — sect. Pimpí- melltoliae; KR! — sect, Luteae.) Bemkosa alba L. (R. gallica <:canina;) Ee hvr lord pien. Rosa! arvensis Huds. Europa. 4 5 EN Ë 5 Ross canina L. Butopas Weme: N. Afrika. * Rosa’ chinensis Jack (hiertoe behooren de oorspronkelijke maandroos, theeroos en Bourbonroos.) China. * Rosa’ gallica L. (varieteiten hiervan zijn a. centifolia L., 6. provin: cialis Mill, c. muscosa Ait.) Europa Kauk. oh i var. flor. plen. * Rosa’ lutea Mill (R. Eglanteria L.) Kl. Azië— Perzië. Rosa® pendulina L. (R. inermis Mill.) Europa. * Rosas pimpinellifolia L. Europa; Kl. Azië — Mantsjoerije. 5; af var. inermis. Rosa' rubiginosa L. Europa. Rosa* rubrifolia Vill. M. Europa. Rosa?’ rugosa Thunb. O. Azië. Rosa’ setigera Rich. M. Noord-Amerika. Rosat villosa L. (R. pomifera Herm.) Europa—Perzië. Rosa’ Wichuriana Crép. Japan, China. 1) De oudere naam ScAzzonotus is door het intern. bot. congres 1905 verworpen. 14 104 Rubus (Rubus! = ondergeslacht Anoplo- batus; R? —= ond.gesl. Bato- thamnus; Rs — ond.gesl. ldaeo- batuss R* =ond;gesl: Babatus.) * Rubus* fruticosus L. N., M. Europa. j 5 var. fol. varieg. Rubus* laciniatus Willd. (R. vulgaris Whe Noord-Amerika. & N. var. laciniatus Dipp.) Rubus, odoratus L. O. Noord-Amerika. Rubus. phoenicolasius Max. Japan. Rubus* rudis Whe & N. Europa. Rubus? spectabilis Pursh W. Noord-Am. * Rubus! ulmifolius Schott. (RK. fruticosus hort.) W., ZeEuropen N.. M. Afrika. Aj e var. bellidiflorus (sp. Kochs Rateutich var: fl. ros pl. hort.) var. fol. arg. marg. Avyedalaideas (Amygdaloïeae div. Aut.) Nuttallia cerasiformis Torr. & Gray 8 W. Noord-Amerika. Prunus (Prunus! = ondergeslacht Padus, Pii wvond:gesl: Cerasus, Rs ond. zeek Chamae- amygdalus, Ps ' in gesl. Amygdalus, Ps — Sateen Prunophora) * Prunus’ acida Koch (Morel) Z. Europa; Oriënt. e s__var. semperflorens * Prunus* Amygdalus Stokes (Amandel) Kl. Azië. ze var. flor. plen. 5 Prunus’ Armeniaca L. (Abrikoos) N. China—N. W. Indië —Transkauk. * Prunus’ Avium L. (Kerseboom) Europa, Oriënt. Prunus’ brigantiaca Vill. Alpen. Prunus? cerasifera Ehrh. (R. Mirobalana Loisl.) Vóór-Azië. 5 E var. atropurpurea (P. Pissardii hort.) 7 7 var. atropurp. margin. dz var. fol. varieg. * Prunus? E4rasts L. (Kerseboom) Kl. Azië, Kauk. 195 * Prunus’ insiticia L. (Huishoudpruim) Midd. zee geb. * Prunus’ italica Borkh. (Reine Claude) Oriënt. * Prunus? japonica Thunb. (P. chinensis Pers, Amygdalus pumila Sims.) Japan, China. ‚japonica var. glandulosa Max. flor. alb. pl. Prunus1 Laurocerasus L. Z. Eur.—-Perzië. 25 lusitanica L. Spanje; Kanar. eil. * Prunus’ Mahaleb. L. Z. Europa, Orient. * Prunus Mume S. & Z. Japan. * Prunus’ nana Focke(AmygdalusnanaL.) M. Eur.——Trans- kaukt 'OSib: Prunus? oeconomica Borkh. (Kwets) Kl. Azië— Perzië. Prunus! Padus L. (P. racemosa Lam.) Europa. e ‚var. aucubifolia ®) Prunus’ pendula Max. (Cerasus sub- hirtella Miq.) °) Japan. Prunus? pennsylvanica L. fil. N. Noord-Amerika. eebemmus Persica.S. & Z. (Perzik) En 4 var. atropurpurea xX Prunust persico-amygdala Schn. * Prunus? Pseudocésarus Lindl. 3) ENE var. serrulata (sp. Lindl.) à, f… flor. ros pleun: * Prunus? pumila L. O. Noord-Amerika Prunus! serotina Ehrh. O., M. Noord-Am. En n var. pendula Prunus’ spinosa L. Europa-—Vóór Az. 8 a var. flor. plen. ie En var. atropurpurea nd je 45 … _ diversifolia Prunus® tomentosa Thunb. China. eebrunus triloba Wind]. China. zl 5 var. flor. plen. Prunus: virginiana L. Noord-Amerika. 1) deze varieteit behoort waarschijnlijk bij £. virgintana. 2) Schneider identificeert de plant met P. Herincquiana Lav. en ge- bruikt dus dezen ouderen neam. Er is een var. ascendens Makino; mogelijk is dat deze rechtopklimmende vorm de eigenlijke soort is, de hangende daarentegen eene varieteit. 3) wat onder dezen naam gekweekt wordt is de var. serru/ata. 196 Pomoïdeae (Pomaceae div. Aut.) Amelanchier canadensis Med. O. Noord-Amerika. 5 rotundifolia Dum. (À. ovalis Med., A. vulgaris Moench) M. Z.-Eur.— Trans- kaukasië. Aronia arbutifolia Spach O. Noord-Amerika. Chaenomeles japonica Lindl. (Pyrus jap. Thunb., Cydonia jap. pers.) China. ee an var. torst: … var. fl. atropurp. pl. See domestica Spach (Sorbus dom. L.) M. Z. Eur.; N. Afr. Cotoneaster (Cotoneaster: — ondergesl. Orthopetalum, Cot.” — ond. gesl. Chaenopetalum.) Cotoneaster” acuminata Lindl. Himalaya. Sen 5 var. Symonsii Dipp. (C. Symonsii hort.) Cotoneaster! integerrima Med. (C. vul- garis Lindl.) Eur. Sibbe Cotoneaster? microphylla Wall. Himalaya. | X_ Crataego-mespilus Dardari Schn. (Crat. monog. XX Mespilus ger- manica, enthybriede.) }) Crataego-mespilus Asnieresii Schn. (als vorense Cm. JulessdsAsnieres Simon Louis) 1) Kl bh) Crataegus Chlorasarca Max. Japan. % NR coccinea L. N. O. Noord-Am. Hi cordata Ait. O. Noord-Amerika. ® Crusgalli L. @: 5 s: Ze var. berberitolia Sarg. (C. Carrierii hort.) 5 it van: Jatitolta, 5 Douglasii Lindl. W., N. Noord-Am. ie grandiflora Koch (Crat. monog. X Mespilus germanica ?) Kaukasus ? ze monogyna Jacq. Europas Ne Vóór-Azië. Là zn var. fol. arg. varieg. 1) Zie over deze en andere enthybrieden blz. 155. 107 Crataegus oxyacantha L. bb, 1) £ pectina . flexuosa. vats aub. ple var. ta Bosc 7 pruinosa Koch punctata Jacq. 5 toment osalks uniflora Miünchh. EE oblonga Mill. (C. vulgaris Pers.) d. (Aria nivea Host, Hahnia Aria ‘Me Sorbus Aria Crantz) 1) 1) She) bh, comeles ; Gymnomel * Malus? baccata var. VA: var. var. Malus (Malus! = majestica. aurea. chrysophylla. Nils es). Borkh. Malus! coronaria Mill. Malus? floribunda ip) Sieb: var. flor. atrosang. Malus’ Halliana Koehne. Malus prunifolia * Malus! pumila Mill. os „var. paradisiaca (sp. Med.) s é var. Niedzwetskyana (sp. Dieck). Malus! spectabilis Desf. „spectabilis paradisiaca, flor. plen. „… spectabilis X paradis. X Toringo k (M. kaïdo Borkh. hort.) * Mespilus germanica. Pirus nivalis Jacq. Neesalicifolia Pall: Pyracantha coccinea Roem. (Crataegus Pyracantha Pers.) fl. atropurp. plen fol. aur. et arg. varieg. ondergeslacht Caly- ond.gesl. Europas iN. Aftss Vóór-Azië. Kaukasus. O. Noord-Amerika. O0. 5 4 0. ik) bE) O. Noord-Amerika. Vóór-Azië. Europa. China, Himalaya. O. Noord-Amerika. Japan. Japan. Siberië. Vóór-Azië. Z. Rusland; Vóór- Azië. Ze Maob Kaul China, Japan. Europa, Oriënt. Alpen, Z. Europa. Vóór- Azië. Ze Bur, Oriënt. 198 Sorbus americana Marsh. O. Noord-Amerika. … Arucnpana DL. Europa. ii je var. pendula. eer en hybrida L. (Hahnia Aria X Sor- bus Auc.) Scandinavië. *__„ japonica Koehne (S. Aucuparia var. — Max.) 1) Japan. Torminaria torminalis Dipp. (Crataegus torminalis L.) M:Zie Europe Oriënt —Kauk. Araltaceae. Acanthopanax spinosum Miq. (Àralia pentaphylla Thunb.) Japan, China. Aralia chinensis L. (Dimorphanthus | mandshuricus hort., non Max.) China. x var. fol. arg. varieg. Hedera Helix L. Europa; NoE Oriënt; O. Azië. ie ‚var, “hiberhea lerland. kH … __ var. canariensis (sp. Willd.) Kanar. eil. ; N. Afr. a … var. colchica (sp. Koch.) Transkaukasië. e wava arborea. bs Rate fol aur. mars: ze var fol wautstetie. Panax sessiliflorum Rupr. & Max. China. Cornaccae. Aucuba japonica Tunb. ® Japan. 5 0 var. crassifolia macul. d À k vat. sahcifolia*® An De var. fol. pict,. ® jk avan. fol/sargstvarieg: yd ei var. fol. aur. marg. Cornus (Cornusi —= ondergeslacht Mi- crocarpiun ; C? = ond. gesl. Ma- crocarpium.) Cornus: alba Wang. Siberië; N. China. r Pvanmopathin, Cornus! Anomum Mill. (C- citrina hort.) O. Noord-Amerika. 1) beschrijving in Mtth. der d. dendr. Ges. 1906 blz. 57. TOO Cornus! candidissima Mill. Gornus” mas L. > Ji | hé! var. tricolor. var. fol. var. fol. alg. aur. varieg. varieg. Cornus! sanguinea L. * Cornus: tatarica Mill. >) 91 9 1 Clethraceac. Clethra alnifolia L. Ericaceae. var. sibirica (sp. Lodd.) „… __f. fol. varieg. Andromeda floribunda Pursh 5 formosa Wall. El japonica Wall. 1) le var. fol. alb. marg. Dn paniculata Ait. 5 politolia L. 55 pulverulenta Bartr. (A. spe- ciosa Mich.) Calluna vulgaris Sal. var. var. var. van: var. Maf. Rd var. pygmaea. aurea. argentea. elegantissima. flor. atropurpureo. flore albo. flore pleno. Glamaedaphne calyculata Mönch Dabeocia *) cantabarica Koch (Daboecia cant. Aut.) bk »1 Erica carnea L. 11 11 mestricta Donn Rs betralix L. 1 a) var. flore albo var. flore albo. var atiose.albo: O. Noord-Amerika. Europa; Oriënt. Europa; Oriënt. Siberië; N. China. O. Noord-Amerika. O. Noord-Amerika. Himalaya. Japan. O. Noord-Amerika. N. Wereld. O. Noord-Amerika. Europa KENAZIEs Noord-Amerika. N. Wereld. N. Spanje ; lerland. Z. Europa. Ze Europa; Oriënt. N. Europa. ZL Europa; Onent. 1) Een oudere naam Boretta is door het intern. bot. congres van 1905 verworpen. Erica vagans L. Z. Europa; Oriënt. Gaultheria procumbens L. O. Noord-Amerika. Shallon Pursh Neen Kalmia angustifolia L. O3 4 ze …___polifolia Wang. (K-.glauca.Aits) Na eeen f. latifolia L. 0. 3 n Ledum palustre L. M.‚N. Eur NAE N. Noord-Amer. Af latifolium Ait. (L. ewvoenlandicum Oed.) ij) O. Noord-Amerika. Leucothoë axillaris D. Don Or Rhododendrum (Rhododendrum!' — on- dergeslacht Lepidorrhodium; Rhe —=ond.gesl. Eu-rhododendrum; Rhs =— ond.gesl. Azalea.) xX Rhododendrum azaleoïdes Desf. (Rho- dodssspee. 24 Azaleasspec:) Rhododendrum? Catawbiense Mich. O. Noord-Amerika. *_Rhododendrum, chrysanthum Pall. __Sib._—Kamtschatka. * Rhododendrum ciliatum Hook fl. Sikkim — Himalaya. X_ Rhododendrum Cunninghamii hort. („white (Rh. arboreum X ponticum.) „1 E) Rhododendrum! dahuricum L. N. China: Za Rhododendrum! ferrugineum L. Pyreneën, Alpen, Karpathen. Rhododendrum! hirsutum L. Alpen. Rhododendrum? maximum L. O. Noord-Amerika. Rhododendrum? ponticum L. Kl. Azië: ze Ee var. flor. plen. ol „ee ovats fol simbre: 4 var. fol. varieg. XX Rhododendrum praecox Carr. (Rh. ciliatum XX dahurieum.) Rhododendrum;, punctatum Andr. O. Noord-Amerika. Rhododendrum? Smirnowii Trautv. Kaukasus. Äzalea's: Rhododendrum® calendulaceum Torr. (A. 1) de plant is het eerst afgebeeld en zeer kort beschreven in Oeder Flora Danica t. 567, 1772} de. soortsnaam Jatifolium dateert van 1788. 2O0I calend. Mich. 4. rubrum n.n.… A. rubra Meerb. Y) O. Noord-Amerika. Rhododendrum?® chinense Sweet, non div. Aut. (A. ‘sinensis Lodd.) ?) China. Rhododendrums flavum G. Don (À. pontica L.) Oriënt, Kaukasus. Basdodendrum® molle S--a. Zi (AA. japonicum mn. n.; Rh. sinense div. Aut., non Sw.; Azalea mollis hort. non Bl, 4. japontca A. Gray. °®) Japan. 5 var tor lb: Dn vuvarsflorslut Cont tesde Ouinceys: n tant tore rubdo: Xx Rhododendrum® molle-chinense (Azalea mollis-sinensis hort.) 5 n „Anthony Koster’. # de „Hortulanus Witte.”  3 „Frans vid Bom: » at 5 ‚Nicolaas Beets. Rhododendrum® nudiflorum Torr. (A. nudiflora L., AZ. luteum n.n., 4. ton L)®) O. Noord-Amerika. 1) Meerburgh, hortulanus van den leidschen hortus, heeft in F/antarum selectarum 1cones van 1798 Azalea rubra beschreven en afgebeeld, d. 1. de ons als Azalea calendulacea bekende plant. De naam calendulacea is in 1803 door Michaux gegeven, zoodat Meerburgh’s naam recht van prioriteit heeft; zelfs is er nog een tweede naam, ook ouder dan ca/en- dulacea, nl. A. aurantiaca Dietz van 1801. Maar wanneer aldus de naam calendulacea vrij komt, moet hij volgens de prioriteitswet in plaats komen van (Azalea) occidentalis; immers is de plant, door Torrey in 1857 A. occidentalis genoemd, in 1841 door Hooker reeds 4. calendulacea gedoopt (in de meening A. calendulacea Mich. vóór zich te hebben)! 2) Azalea mollis Bl. is onze Azalea stnensis; Rhododendrum molle S. u. Z is een nomen nudum; RAod. molle Mig. is van later datum dan Azalea japonica A. Gray; cf. overigens blz. 157. 3) Linnaeus heeft deze plant in de re ed. zijner Species Flantarum Azalea lutea genoemd, in de ze ed. A4. nudiflora. Richter in Codex botanicus Linnaeanus (1835) schrijft onder 4. nudiflora: „nomen triviale consulto a. L. mutatum in ed. novis Sp. et Syst., nec priscum restituere ausi sumus.”’ Waarschijnlijk is de naam door Linnaeus veranderd omdat de bloemen, die volgens een oude beschrijving geel waren, dit niet bleken te zijn. Maar het Weener congres in 1go5 heeft uitdrukkelijk de re ed. der Sp. pl. als uitgangspunt voor de nomenclatuur vastgesteld; en reeds in 1870 heeft de dendroloog Koch de soort weder Aza/ea lutea genoemd. Volgens den Index kewensis bestaat er een AAhododendrum luteum Sweet rep Rhododendrum® occidentale A Gray (A. occ. Torr. & Gray, Rhod. caten- autaceum; Az. calendutacea Hook, non Mich.) Kalifornië. XxX Rhododendrum® rusticum (Azalea rus- tica hort. ; Rhod. flavum XX Rhod. sp.) Rhododendrum® viscosum Torr. (A. viscosa L.) O. Noord-Amerika. Vaccinium (Vaccinium: — ondergeslacht Schollera; V.e = ond.gesl. Vitisidaea ; Vv. == ondgesl.” Cyanococens;e Ve ond.gesl. Myrtillus.) Vaccinium? corymbosum L. O. Noord-Amerika. * Vaccinium’ Myrtillus L. Europa; Nen N. Noord-Am. Vaccinium, Oxycoccus L. Noord Wereld. Vaccinium? Vitisidaea L. N. Wereld. Ebenaceae. * Diospyros Lotos L. Kl. Azië “Chine Re virginiana L. O. Noord-Amerika. Styracaceae. Halesia tetraptera L. (MZ. carolina L.) O. de Pterostyrax hispida S. & Z. Japan. Fasminaceae. Jasminum fruticans L. Middell. Zeegeb., Kaukasus. 4 nudiflorum Lindl. N. China. Oleaceae. | Chíionanthus virginica L. O. Noord-Amerika. Fontanesia phillyreordes Labill. Syrië; N. “China Forsythia europaea Deg. & Bald. Albanië. 5 intermedia Zabra(Fsssusp. 4 virid.) 5 suspensa Vahl. China. Hort. Bitt. Ed. II 343 (1830) met de groeiplaats „Turcia”; deze soort zou dan een anderen naam moeten krijgen b.v. 404. wanthum. 1) Zie noot 1 op blz. zor. 2) Linnaeus heeft de plant eerst (in Systema Naturae X) H. carolina genoemd maar later (in Species Plantarum II) den naam veranderd, waar- schijnlijk omdat na de ontdekking eener tweede soort beide zoo goed te onderscheiden bleken te zijn door het aantal vleugels der vrucht. 203 Forsythia suspensa var. Lindl.) Forsythia viridissima Lindl. Fraxinus (Fraxinus! = ondergeslacht Or- Sciadanthus ; BSE HF — “ondigesl. Bs ond.gesl. Leptalix; gesl. Fraxinaster). Fraxinus” americana L. (F. alba Marsh.) Fraxinus’ Bungeana Dec. Fraxinus’ dimorpha Coss. & Dur. Fraxinus* excelsior L. var. var. 8 5 var. ] var. Fraximus’ Bias le Es == ond. monophylla. parvifolia pendula. aurea. * Fraxinus* parvifolia Lam. (F. lentisci- folia Desf., hort.) E n8 var. pendula. Fraxinus! bescens Lam.) var. aucubaefolia. ke a varstolsare margin. Ligustrum chinense Lour. AS fbota'S: & Z. ip lucidum Ait. a Ee var. coriaceum. E obtusifolium S. & Z. ko ovalifolium Hassk. 5 1 var. fol. aur. marg. Ee Ouihoui Carr. ze Stauntonii Dec. dt vulgare L. 11 1 À Ee var. fol. aur. margin. Bmnhus Aquifolium Sieb. (Olea Aq. DZ.) Phillyrea Vilmoriana Boiss. Syringa (Syringa! — ondergeslacht Li- gustrina; S® — ond.gesl. Eu-syringa). Syringa! amurensis Rupr. Fortuneï (sp. pennsylvanica Marsh. (F. pu- China. China. O. Noord-Amerika. China. N. Afrika; Afghan. Europa; Oriënt. Z. Europa: Orient. Oriënt. O. Noord-Amerika N. China; Japan. China. Korea. Japan. Japan. China. China. Europa; Kl. Kaukasus. Azië, Japan. Kaukasus. Mantsjoerye. 204 Syringa’ chinensis Willd. (S. rothoma- gensis A. Rich., S. dubia Pers.) Kultuur. Syringa’ Emodii Wall. Himalaya. Syringa’ Josikaea Jacq. Hongarye. 4 EN var. fol. aur. marg. Syringa’ japonica Dec. N. Japan. Syringa’ persica L. Kauk.— Afghan. ie en an. slonetubr. Syringa’ vulgaris L. M. Europa. nd „ var. flore albo ze neevar.alboMariellesrays: ie neen flossen: MES Lemoine. ze et flor: abt Nise, BE ranger. : … _‚flore atrorubro Souve- nir Louis Späth. EN ed flotetatrorubrosthar- les X. Asclepradaceae. Periploca graeca L. Z. Europa; Oriënt. Solanaceae. * Lycium barbarum. L. N. Afrika BELzien E En chinense Mill. China. À ee europaeum L. Middell. Zee geb. Ee halimifoltum Mill. Chinat Logamaceae. Buddle(t)a *) japonica Hemsl. Japan. ee Lindleyana Fort. China. Ë EA variabilis Hemsl. China. Ee 55 var. magnifica. *) Scrophulartaceae. Paulownia imperialis S. & Z. (P. tomen- tosa Koch.) Japan. Bignontaceae. Catalpa bignonioïdes Walt. (C. syringae- folia Sims, non Bge) O. Noord-Amerika. Catalpa en var. purpurea. 1) De i moet er volgens aangenomen bot. woordvorming uit. 2) Metth. der d. dendr. Ges. 1908 blz. 1gr. 205 Catalpa bignonioïdes var. fol. varieg. Me ovataurGa Dons (GC: Kaempfer DZ) Japan. Verbenaceac. Caryopteris chinensis Dipp. (C. masta- canthus Schau.) Lubraceac. Cephalanthus occidentalis L. Noord-Amerika. Caprifolvaceae. Diervillea *) (Diervillea' = ondergeslacht Eu-diervillea; D? — ond. gesl. Wei- gelia) 1). Diervillea' coraeënsis Dec. (D. amabilis hort, Weigelia cor. Thunb.) Japan. Diervillea® floribunda S. & Z. Japan. ne, st var. purpurea „Eva Rathke.’ Japan. Diervillea® hortensis S. & Z. Japan. Diervillea japonica Dec. (Weigelia jap. Thunb.) Japan. Diervillear Lonicera Mill. (D. canadensis Willd., D. lutea Pursh) N. O. Noord-Am. Piemulleasstlorida S: & Ze {D.-+ rosea Walp.) Ns Chna: Leycester(i)a °) formosa Wall. Himalaya. Lonicera (Lonicera' — ondergeslacht Xy- losteum ; L° = ond. gesl. Chamaecé- uBsus, Ls — ond. gesl; Nintoa; L*== ond. gesl. Caprifolium.) Lonicera: Albertii Reg. (L. spinosa Jacqm.) Turkestan, Tibet. Lonicera’ alpigena L. M. Europa ; Oriënt. Lonicera* Caprifolium L. A. Eur.; Kaukasus: Lonicera? flexuosa Thunb. (L. brachy- poda Dec., L. Halleana hort.) Japan, China. Gt en van. stolstaursretic: Lonicera! Ledebouri Eschsch. N., W. Noord-Am. 1) De oorspronkelijke schrijfwijze is Deervilla en Weigela ; maar volgens de aangenomen wijze van naamvorming moet het zijn Dzervillea en Wergelia (gemaakt van de eigennamen Dierville en Weigel.) z) De 7 moet er volgens aangenomen botanische woordvorming uit. 206 Lonicera® Morrowii A. Gray * Lonicera' Myrtillus Hook f. & Thoms. Lonicera* Periclymenum L. Lonicera' Lonicera?® Lonicera? sempervirens |L. tatarica Io, Xylosteum L. Sambucus canadensis L. bk 11 var. maxima. var mfols taenm: (acutiloba hort.) glauca Nutt. nigra 1) JD var. var. var. var. var. var. var. pyramidalis. heterophylla. rotundifolia. pulverulenta. fol. laciniatis. fol. arg. varieg. flore pleno. racemosa L. 91 1 13 var. plumosa. var. plumosa aurea. var. tenuifolia. Viburnum (Viburnum' == ond. gesl. Ti- nus; V? = ond. gesl. Eu-viburnum,; Vi == ond.-gesl:Opulds]) dentatum L. Cantanalt: Lentago L. Viburnum? Viburnum” Viburnum! Viburnum: | 1 99 Opulus L. zi) 1 var. sterile. var. nanum. * Viburnum tomentosum Thunb. zi) var; sterile(M: plicatum Thunb.) Japan. Himalaya. M. Europa; Kauk.; N. Afr. M. O. Noord-Am. Z. Or Russ Eur. —Kauk., Oeral Noord-Amerika. W. Noord-Amerika | Eur. ; M., N. Azië. M., Z.Eurs Opsoibt N. Noord-Amerika. Europa; Oriënt. O. Noord-Amerika. Europa; Kl. Azië, Sacchalin. Japan, China. 207 AUTEURNAMEN MET HUNNE AFKORTINGEN EN HIER EN DAAR ENKELE GEGEVENS. Ait. Aiton (Hortus Kewensis | Crép. Crépin. BSO 1913.) Deens AanbaaDecandollekio- Andr., André. domus regni vegetabilis Arn. Arnold. 1824— 1870). Aut., Auteurs. Deecne., Decaisne. Bald., Baldacci. Dessin Degen Banks, Banks. Desf., Desfontaines. Barts bartram. Desv., Desvaux. Bieb., Bieberstein. Dieck, Dieck. BRlnme 1) (N. 1. flora, 1° | Diels, Diels. helft 19° eeuw.) Petr: Dietmech: Boiss., Boissier (Flora orien-|Dipp., Dippel (duitsche Den- talis 1867.) drologie 1893). Booth, Booth. DsDon=rDribonf Borkh., Borkhausen. G. Don, GG: :Don: Box, Box. Donn, J. Donn. Britt, Britton (Amerik. boom- | Dougl., Douglas (Pac. Noord- flora). Amerika, n830): Brongen., Brongnart. Dum. C., Du Mont de Courset. Br., R. Brown. Dur., Durand, Durieu. BS b. Britton, Sterns &j Du-R., Du Roí. Poggenburg. Ehrh. Ehrhact. Carr. Carrière(Coniferae 1855) Endl., Endlicher (Coniferae Cham., Chamisso. 1847). Coss., Cosson. Engelm., Engelmann. Sante Crantz. Eschsch., Eschscholtz. r) Blume kwam als officier van gezondheid in nederlandschen dienst ; in 1823 op Java gekomen, werd hij, naar aanleiding van de behoefte van zijn vak, tot de studie der tropische flora gedreven, waaraan hij tot zijn dood (1862) in nederlandschen dienst, gewerkt heeft. Zijne geschriften zijn zeer vele, waaronder uitgebreide folio-werken met talrijke fraaie ge- „ kleurde platen. Met recht noemde hij zich als lid der duitsche akademie van wetenschappen Rumphius secundus, evenals Rumphius (de schrijver van het onvergankelijke Merbarium amboinense in de 17e eeuw) aldaar Plinius secundus was bijgenaamd. Blume heeft het Rijks- Herbarium gesticht, eerst in Brussel, later in Leiden. Zijn karakter was ongemakkelijk en heerschzuchtig, waardoor hij met alle andere neder- landsche botanici ruzie kreeg, wat aan zijn goeden naam, ook in de herinnering, veel afbreuk doet. 208 Fisch., Fischer. Forb:,sborbes. Forst., Forster. Fort., Fortune (China, + 1850). Foug., Fougeroux. Franch., Franchet. Gaertn., Gaertner. Gilg, Gilg. Goepp., Goeppert. Gord., G. Gordon. Graebn., Graebner. Gray, Asa Gray. Greene, Greene (N. Amerik. flora). Haenke, Haenke. Ham. Hamilton. Hart, Hartinger. Hassk., Hasskarl. Hemsl., Hemsley. Herm., Hermann. Hook., Hooker. Hook. fil., Hooker filius. Hort., Hortus (tuin). Host, Host. Huds., Hudson. Jacques, Jacques. Jacq., Jacquin. Jacqm., Jacquemont. Janka, Janka. Juss., de Jussieu. Kirchn., Kirchner. Kit., Kitaibel. Koch, K. Koch (duitsche Den- drologie, 1870). Koehne, Koehne (duitsche Dendrologie, 1893). O: K., O. Kuntze, Otto Kuntze (Revisie nomenclatuur). Labill., La Billardiere. Lam., Lamarck (Encyclopedie, F8 00): LLamb:, Lambert Lange, Lange. Lav., Lavallée. Laxm., Laxmanmt Laws., Lawson. Ledeb., Ledebour. Lem. Lemaire. VHeér.…, VHeértier. Lindl., Lindley. lk Link L., Linnaeus (hervorming sy- stematische botanie, + 1753) L. fl., Linnaeus ‘Ailius: Loisel., Loiseleur—Deslong- champs. Loud., Loudon (engelsche dendrologie en encyclope- die, =E-TS4G) Lour., Loureiro. Marsh., Marshall (Amerik. boomflora, eind 18° eeuw. Mast., Masters. Max, Maxim., Maximowicz (Ja- pansche flora + 1860.) Mayr, Mayr (Amerik. boom- flora.) Med., Medicus. Meissn., Meissner. Merr., Merrem. Mey. :C. A. Meyer Mich., Michaux (boomflora atl. N.-Am.…, begin 1ïge eeuw.) Mill., Miller (Dictionary, 1731— 1804). . Miq., Miquel (N. 1. Flora, Ja- pansche flora, + 1850) 1) Moench, Moench. vj A. W. Miquel, in :8r1 in Duitschland geboren, leefde van af 1829 in Nederland; achtereenvolgens was hij arts, hoogleeraar in Am- 209 Morr., Morren. Roem., Roemer. Münchh., Münchhausen. Roth, Roth. Murr., Murray. Rupr., Ruprecht. n. n., nieuwe naam. Sal oalisbury. Nees, Nees v. Esenbeck. Sarg., Sargent (N. Amerik non, niet. boomflora.) Mates Nuttall (N Anzierik. | Sav., Savi. boomflora.) Schau., Schauer. Pall., Pallas (Russische flora, | Scheele, Scheele. 18° eeuw.) Schott, Schott. Paneie, Pancic. Schrad. Schrader. Parlatt., Parlattore. Schroed., Schroeder (Zwitser- Pav., Pavon. sche Flora.) Pers, Persoon. \Scop., Scopoli. Beta betzold. Shir., Shirasawa (Japansche Planch., Planchon. aastiora:) Poir., Poiret. Shirai, Shirai, (flora Japan.) Presl, Presl. Schn., Schneider (duitsche Pursh, Pursh. Dendrologie). Beg Regel. AS Stebn wv istebold.) Japan: ivehd.… Rehder- (N. Amerik. sclhiesdara \ Ee n940:) boomflora.) bStmee louis. simon bouis Reich, Reichenbach (duitsche __ (Kweeker.) flora, 18/19 eeuw.) FSimss Simsan: Rich., Richard. Sine Smith) sterdam, hoogleeraar in Utrecht en Directeur van ’s Rijks-Herbarium te Leiden. Trots zijn zwakke gezondheid heeft hij buitengewoon veel gewerkt, voornamelijk op botanisch gebied. Hij heeft de eerste Mlora van Nederl. Jndte geschreven die nog de eenige is. Behalve Ned. O. en W.-Indische planten beschreef hij ook de japansche flora (Annales Muse Lugduno Batavi, fol.); en in het wereldberoemde werk van Martius Zora bra- siliensis had hij aandeel. i) Ph. F. Siebold, een duitscher van geboorte, ging op middel- baren leeftijd in nederlandschen dienst als officier van gezondheid en maakte in 1823 van dat jaar een expeditie naar Japan mede waar hij 7 jaren voor het onderzoek der flora werkte. Tenslotte werd hij gevangen genomen (wegens landverraad) en met moeite weer los gekregen; van 1859—62 bezocht hij Japan voor de tweede maal. In Leiden opende hij een belangrijke handel in japansche planten; hij stierf in zijn vaderland in 1866. 2) Deze Smith heeft na den dood van Linnaeus fil. de plantencollecties van vader en zoon gekocht van de overblijvende weduwe; de verkoop was in alle stilte geschied en uitgevoerd; maar toen de Koning van Zweden het hoorde, liet hij, volgens het verhaal, een oorlogschip uitgaan om Smith te achterhalen; echter tevergeefs. Zoo komt het dat Linnaeus’ herbarium in Engeland bewaard wordt. Pad I5 210 Spach, Spach. Sprl., Sprengel. Stokes, Stokes. Stevs Stenen: Südw., Südworth (N. Amerik. boomflora.) Faub: Faúbert: Thom., Thomas. Thoms, Thomson. Thuill., Thuiller. Thunb., Thunberg (Flora Ja- pan, eind 18° eeuw.) Topf, Topf. Pofrs-Lorren. Trautv., Trautvetter. Vall. Villas: W. Waldst., Waldstein. Wall., Wallich. Walp., Walpers. Walt, Walter. Wangh., v. Wangenheim (N. Amerik. boomflora, 18° eeuw.) Wendl., Wendland. Whe, Weihe. With., Witham. Wulf, Wulfen. Zas amel LZ. Zuec.,-Zuecartn VERKLARING VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN EN VAN NAMEN VAN TUINVARIETEITEN. Ll. geheele plant: erectus monumentalis pyramidalis fastigiatus horizontalis pendulus compactus globosus nanus pygmaeus maximus arboreus umbraculiferus elegantissimus magnificus II. Zakken: flexuosus suberosus inermis monophyllus HI. Otaden: | midaal. | met naar boven gerichte takken, pyra- met horizontaal gerichte takken met hangende takken gedrongen vorm bolvorm dwergvorm ne zeer groot (bladen, bloeiwijze) boomachtig met bolvormige kroon zeer sierlijk prachtig met gebochte takken takken met kurk voorzien zonder dorens looten éénbladig fol. imbr., foliis imbricatis bladen over elkaar liggend os fol. crisp, foliis crispis met gekrulde bladen Beslnaeul,. , „maculatis gevlekte Nn ALES,” variegatis … „bonte de RetiC, ‚‚ reticulatis … netvormig geaderde bladen Miet, digitatis „ _handvormigingesneden bladen CIT, ee sdaeimatis E El zR sj pect., pap PECHAAUS t, kamvormig 5 Rs BEKEFISC., so Cristatis ke 5, Zie verder onder V. tamariscifolius, sorbifolius enz. met bladen als van een Tamarisk, een Sorbus enz. linearis met lijnvormige bladen. angustifolius „ smalle % tenuifolius ne sijne 50 rotundifolius met ronde bladen latifolius … breede ed macrophyllus „groote 5 microphyllus ae kleine pe crassifolius „ dikke ie coriaceus leerachtige quercifolius bladen eikenbladachtig grandidentatus 5 grof getand heterophyllus En verschillend van in- snijding asplenifolius 0 fijn verdeeld of sterk gereduceerd crispatus 48 gekruld calamistratus 5 ke IV. bloem: flor. alb. flore albo met witte bloem(en) ern. Ke CArTeD „…_vleeschkleurige bloem(en) SE LOS. je fOsEO „… rose 4 eerubr. ve rub „ roode e, sang. „ _sanguineo … bloedroode ke MS IEFOSANO. afro … donk. bloedroode …„ mee plen. nepleno gevulde ie grandiflorus groot bloemig sterilis onvruchtbaar, met onvrucht- bare bloemen zie verder onder V, 22 V. kleuren van takken, bladen en bloemen: albus (alb.) argenteus (arg) luteus (lut.) vitellinus jaspideus aureus (aur.) auratus ruber (rubrum) (rubr.) rubicundus purpureus (purp.) atropurpureus (atropurp.) sanguineus (sang) atrosanguineus (atrosang.) wit zilverwit geel dooiergeel goudkleurig zp) rood roodachtig purpur donker purper bloedrood donkerrood nigricans niger, nigrum (nigr.) glaucus violaceus marmoratus (marmor.) albospicatus (albospic.) semperaures- cens pulverulentus rubrinervius chrysophyllus tricolor zwartachtig zwart blauw violet gemarmerd m. witte takjes altijd goudkl. fijn gevlekt roodnervig goudbladig driekleurig INHOUD. Wezen en doel der „Dendrologie” Omvang van de boomteelt in Nederland. Herkomst der houtgewassen : Voorname invoerders van houtgewassen Dendrologische hteratuur Arboreta . ; : RAE 4 TUE: Geschiedenis en jongste eel van “le bennie EE planter . Wandeling door het arboretum s Geschiedenis der Italiaansche populier. Ulmus hollandica . Tilia aiba Wistaria floribunda (Elve Ae: Platanen . Laburnocytisus aans s Golden egen en Cisekoneenhe Ze enthybrieden . Azalea mollis en sinensis Taxodium distichum . 4 Gefixeerde jeugdtoestanden; en Pseudotsuga Douglasii (Douglas’ spar). Lijst van houtgewassen in het Arboretum Blz. Blz. Biz. Blz. ERR ATA: Bemet. 6 v. 0. staat 2400, Tees 11/72, 136 r. 22 v. b. staat Arnola arboretum, lees Arnold-. 171 staat Thujopsis dolobrata, lees dolabrata. 174 staat imbricaria. lees Quercus? imbricaria. og 5: 8e) 124 125 127 130 135 138 146 146 149 150 ISI 154 155 157 160 160 1Ór 164 VERS AG VAN HET ONDERZOEK VAN MOTORDORSCHWERKTUIGEN, GEHOUDEN OP DE BOERDERIJ WELGELEGEN IN DEN ANNA PAULOWNAPOLDER VAN 12 TOT 16 OCTOBER rgog. Den 13° April 19og werd door het Bestuursvansde Vereeniging tot ontwikkeling van den landbouw in Hollands Noorderkwartier tot het Instituut van landbouwwerktuigen en gebouwen de vraag gericht om medewerking bij het eid van eenige otordeehnmnaannes De directeur van het instituut verklaarde zich hiertoe bereid, doch gaf in overweging om de deelneming voor ieder open te stellen, ten einde geen goed werktuig buiten te sluiten. Dit voorstel werd door het Bestuur aangenomen, de uitnoodiging tot deelneming werd gepubliceerd en daaraan de volgende bepalingen toegevoegd: Het hoofdgewicht wordt gelegd op deugdelijk werk. De nommers, welke hierbij aan matige eischen niet voldoen, worden van een verder onderzoek uitgesloten. Onder deugdelijk werk wordt verstaan schoon uitdorschen, niet beschadigen van het zaad, behoorlijke scheiding der verschillende produkten, de hoedanigheid van het ver- kregen stroo. Bij den motor zal gelet worden op de soort der brand- stof, de hoeveelheid den verbruikt om een bepaalde hoeveelheid af te dorschen, de gebruiks zekerheid, eenvoud bij de bediening en doelmatige inrichting. Elke motor moet voorzien zijn van een gat in den kop van den cilinder, gesloten door een schroef met 2/, withw- of W, d gasdraad voor het aanbrengen van een indicateur. Bezit het gat andere draad, dan moet voor een verloopstuk met 3/, withw-draad gezorgd worden. De inzender zal voor de bediening der werktuigen moeten zorgen, derverlangd 215 wordt hem het noodige personeel voor de bediening der dorschmachine, voor zoover hij dit wenscht, verschaft. Voor het stellen der werktuigen zal vooraf aan elk werktuig roo schoven worden verstrekt, bij overgang tot een andere graansoort 5o schoven. De commissie van beoordeeling kan, indien ze dit wenschelijk acht, deze getallen vergrooten. Mochten bij het onderzoek belangrijke zaken, hierboven niet genoemd, voor den dag treden, dan zal de commissie ook deze bij hare beoordeeling laten wegen. Van het onderzoek zal een gemotiveerd verslag worden uitgebracht, dat gepubliceerd zal worden. Hierop kwamen de volgende aangiften in: 1. H. H. van Dijk, ‘s Gravenhage, een Bolinder motor van 7/9 p.k. met een dorschmachine van de firma Boeke en Huidekoper te Haarlem. 2. Brinkmann en Niemeijer, te Zutphen zonder nadere opgave over de werktuigen. BaN M- Agricultura,, te „Winschoten met een korte omschrijving der werktuigen, doch zonder opgave der fabrikanten. 4. Vissers landbouwkantoor, zonder nadere opgave der werktuigen. 5. Boeke en Huidekoper, Groningen fil. Haarlem een Bolinder motor met dorschmachine waarover eenige gegevens. 6. Gasmotorenfabriek Deutz fil. Amsterdam Ideal lang- stroo dorschmachine met de motorlocomobile Deutz. 7. Landré en Glinderman Amsterdam zonder nadere opgave over de werktuigen. De commissie van beoordeeling bestond uit de volgende door het Bestuur benoemde leden: K. BREEBAART, te Winkel, Voorzetter. P. KAAN, te Anna Paulowna. IS ALB KAAN, te id. terwijl van wege het instituut bij het onderzoek aanwezig waren de directeur S. Lako en de Rijkslandbouwingenieur bimsteketee. In een vergadering, in September gehouden, werd be- sloten met het onderzoek den ra°" October te beginnen en dit, zoo noodig, de geheele week te laten duren. Den 12°" October was de commissie op Welgelegen bijeen, doch bevond, dat niet alle inzenders gereed waren. 216 N. 2 en 4 waren gereed, nf. T en 5 ‘bleek slechtsteons aangifte te wezen, terwijl n. 6 de zelfde dorschmachine zou gebruiken als bij r en 5 aangegeven, n°. 7 kwam den volgenden dag, terwijl n°. 3 eerst den laatsten dag arriveerde. Daar ze toch niet allen tegelijk konden werken, werd besloten, met hen die gereed waren, een begin te maken. Wegens het wisselvallige weder zouden twee machines van één schelf dorschen en slechts één schelf tegelijk opengemaakt worden. De werktuigen n°. 4 Visser's landbouwkantoor en n°. 2 Brinkmann en Niemeijer werden bij de schelf gebracht. De laatste had bij den motor twee dorschwerktuigen een kleinere en een grootere. De kleine werd eerst in ge: bruik genomen. Het vervoer der werktuigen van Vissers landbouwkantoor ging vrij gemakkelijk, de machine werkte zonder stoornis. Bij de dorschmachine is de trommel open met geribde slaelijsten, de as is 5o m.m. dik en loopt in ringsmeer- kussens, de mantel is tweedeelig, de bovenste helft kan geheel worden terug geslagen, ook de insteekopening kan in verband hiermede gewijzigd worden. Deze inrichting wordt gebruikt bij het dorschen van karwij, spinazie, mosterd enz. De strooschudders zijn 5 in aantal, twee hangen aan veeren, de drie andere worden door een krukas bewogen, aangebrachte latjes verhinderen het doorvallen van te veel kortstroo. Door het verstellen van een klep kan het graan uit den elevator in den gerstekorter of direct naar de tweede reiniging gebracht worden. De ventilator blaast dwars door de machine, de sorteering geschiedt door zeeften. De motor is een petroleummotor met liggende cilinder, ingericht om zoowel ruwe olie als gezuiverde petroleum te gebruiken. Bij het begin wordt met een lamp aangewarmd, later gaat de ontsteking van zelf. Wordt de snelheid boven het normale toerental, dan wordt de olietoevoer afgesloten. Even als bij alle volgende machines was het schoon- dorschen niet volkomen, de ongunstige toestand waaronder geoogst was, was hiervan de oorzaak; de reiniging was zeer goed, ook kaf en kortstroo werden zeer goed afge- scheiden. De scheiding van korteling en graan was goed. 217 Voor de veiligheid kon beter gezorgd wezen, er werd 10 HL. per uur gedorschen. Tijdens het dorschen werden met den indicateur eenige diagrammen genomen. Met de riem op de losse schijf vonden we 1,71 Ind. paardekrachten, voor het drijven der ledige dorschmachine maten’ bij het dorschen g,6r Ind. p.k. Den volgenden dag werd de motor onder de vang gebracht, bij een ontwikkeling van ro,54 Ind. p.k. vonden we bij de vang 7,99 eff. p.k. dus een werkingsgraad van 757 %, verbruikt werden 2,45 kg. petroleum per uur of 806 sram per eff. P.K. Bij een tweede proef werd de vang zwaarder belast en leverde thans 9,94 eff pk. de indicateur gaf gemiddeld I1,49 pk. aan. Hier was de werkingsgraad dus 86,5 °/,. Voor de derde proef werd ruwe olie genomen de vang gaf hierbij 7,78 cff. pk. het olieverbruik was 3% Kg. per War 428 otram per'E. P. K. uur. De verbrandingswarmte der gebruikte olien werd be- paald door den Heer Aberson leeraar aan de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool; voor de gezuiverde petroleum werd gevonden 1ro0o6o Calorien voor de ruwe olie, 998o Calorien. Aan de andere zijde van de schelf werd, zoo als gezegd is, de kleine dorschmachine van de firma Brinkmann en Niemeyer geplaatst. Door de kleine wielen was het vervoer niet gemakkelijk. Bij deze machine wordt het stroo op latten, die op riemen zonder eind zitten, naar buiten gebracht, stroo en tarwe werden niet voldoende gescheiden; de reiniging was goed, men vond de plaats voor den insteker minder geschikt. Dit werktuig werd minder praktisch geacht, vooral om de wijze waarop het stroo naar buiten gebracht wordt, deze inrichting bleek reeds vroeger verschillende bezwaren op te leveren. De commissie verzocht daarom de grootere machine aan het werk te zetten. Ook bij deze is het ver- voer niet gemakkelijk. Het werktuig heeft een gesloten trommel de inrichting is zoo, dat trommel, korf en sorteer- cilinder voor reparaties gemakkelijk uit de kast kunnen genomen worden. Aan het goed uitschudden van het stroo is behoorlijke zorg besteed. Er is een inrichting aanwezig tot het spannen der elevatorriem, zoodat, als deze iets gerekt is, het niet noodig is, het geheele toestel uit elkaar 218 te nemen. Die smeerpotten, welke moeielijk te bereiken zijn, hebben automatische smering. Trommel en korf be- staan uit staal- en smeedijzer. De kast is solide gebouwd, groote zorg is besteed om het doorzakken te voorkomen. De inrichting van de losse riemschijf, die bij het dorschen met een motor noodig is, is minder doelmatig en zal dienen gewijzigd te worden. De motor was een vertikale uit de fabriek van den Heer Timmer te Meppel. Bij het stellen der grootere machine begon deze spoedig te stooten en moest met het werken opgehouden worden, pogingen, om den motor in orde te brengen, mislukten, zoodat met dit werktuig niet is gewerkt. Achteraf bleek, dat de machine zonder vooraf in de fabriek geloopen te hebben was ver- zonden. Het deed de commissie leed, dat zij dit dorsch- werktuig, dat een goeden naam heeft, niet in werking kon zien, doch zoo als de zaken nu stonden bleef niets anders over dan deze inzending buiten beoordeeling te laten. Zooals boven gezegd, zou de dorschmachine van de firma Boeke en Huidekoper door den Bolindermotor en de motorlocomobile van de firma Deutz gedreven worden. Eerst werd de Bolindermotor voorgelegd, doch daar de dorschmachine nog niet ingeloopen was, kon de motor deze niet trekken het aantal pk. 7/9 bleek te klein. De motorlocomobile werd daarom voorgelegd en deze bleek het werk te kunnen doen. De trommel is bij de dorschmachine open met geribde slaglijsten, met speciale inrichting om nieuwe slaglijsten in te zetten, de as rust in ringsmeerkussens, die zich zelf instellen, ze zijn met leer afgedicht en hebben 2 kranen voor de.olie. De losse schijf zit op een afzonderlijke as, deze inrichting is zeer goed. De dorschkorf bestaat uit 2 stuk- ken. Voor het bovenste deel kan een ijzeren plaat ingeschoven worden. De schudders zijn van het zoogenaamde vinger- systeem, als voordeel wordt aangegeven, dat hierbij het wikkelen minder voorkomt. De riem van de Jakobs ladder kan op gemakkelijke wijze ingekort worden. De sorteer- trommel is gewonden uit een driehoekige draad, waarvan de scherpe kant naar buiten staat. Bij de proefneming trachtte de inzender de maximale hoeveelheid af te dorschen en leverde dan ook 13 H.L. per uur. Het gevolg was echter dat de kwaliteit van het 219 werk veel te wenschen overliet. De scheiding van stroo en korteling, als ook van graan en korteling, was geheel onvoldoende, voor de veiligheid is goed gezorgd. Tijdens het dorschen werden weder diagrammen ge- nomen, op de losse schijf vonden we 1.93 Ind. p.k., de ledige dorschmachine eischte 4.77 Ind. p.k. en dorschend 8.25 Ind. p.k. De voor dit doel mede gebrachte vang kon aan den motor niet aangebracht worden. De volgende dag werd weder met den ‘Bolinder motor gedorschen, daar Plans kalmer gewerkt werd en de achine. ingeloopen was, ging het thans beter, toch kon men zien dat de motor zwaar belast was. Door het afzagen van eenige latten in de dorschmachine was aan de korteling gelegenheid ge- geven door te vallen, toch werd nog een deel mede ge- nomen. Van de voordeelen opgegeven voor de driehoekige draad in den sorteertrommel konden we weinig bespeuren. Het vervoer dezer machine is vrij gemakkelijk. Om verder de noodige gegevens over werkings graad en olieverbruik dezer beide motoren te verkrijgen werd afgesproken, dat deze naar Wageningen zouden gezonden worden en daar, onder een te bestellen vang, onderzocht worden. Toen de directeur van het instituut echter de opzending verzocht, ontving hij van de firma Deutz het bericht, dat zij op eventueele bekroning niet reflecteeren en er derhalve van afzagen de motor ter onderzoek op te zenden. De Heer van Dijk wenschte evenmin de motor te zenden en wel op grond van de afwijkingen, welke de commissie van Boordeeling zich, op het vooraf bekend gemaakte programma, heeft veroorloòfd. De voornoemde afwijkingen a Het oorspronkelijke programma bestaan o.m. in: het niet controleeren van de verbruikte hoeveelheid EE voor een bepaalde hoeveelheid gedorschen graan bij de verschillende inzendingen. 20. Het toekennen van den eersten prijs alvorens de verschillende motor inzendingen werden gecontroleerd op brandstof verbruik, eenvoud bij reinigen en inwendig onderzoek. N° 7. Van Landré en Glinderman te Amsterdam bleek een motor en dorschmachine op één wagen gemonteerd te zijn van Bertin. De motor liep regelmatig en bleek voor 220 zijn werk berekend te zijn, de machine dorschte 6 à 7 H.L. per uur, doch het schoondorschen liet veel te wenschen over, het was werkelijk minder dan bij de andere werk- tuigen. De reiniging is onvoldoende, de scheiding van graan en korteling gebrekkig, het vervoer is gemakkelijk. De "indruk der Commissie was, dat deze machine geen voldoend goed werk kan leveren. De ledige dorschmachine kostte 3,88 Ind. p.k. dorschend 5,49 Ind. p.k., de dia- grammen voor de ledige schijf liepen zoo door elkaar dat ze niet waren af te lezen. Op de vergadering, die de commissie na afloop van het onderzoek hield, was men eenstemmig, dat de door Visser's landbouw kantoor aangeboden installatie de beste resultaten had op geleverd. Dorschmachine en motor passen goed bij elkaar en hebben, elk afzonderlijk beschouwd, zeer goed werk geleverd. Dit kan van de overige inzen- dingen niet gezegd worden, de commissie besloot daarom de inzending van Vissers’ landbouwkantoor den eersten prijs toe te kennen en deelde dit mede. Met de beslissing, hoe met den tweeden prijs zou gehandeld worden, besloot de commissie te wachten tot na den afloop van het onderzoek der motoren te Wage- ningen. Daar de belanghebbende firma's na aanvrage verklaard hebben, dat zij hun machines aan dit onderzoek niet wenschen te onderwerpen, moet de toekenning van den tweeden prijs achterwege blijven. Over het protest van den Heer van Dijk merken we alleen op dat, daar de arbeid bij het dorschen met den indicateur gemeten is, juist de proef met de vang onder de zelfde belasting het olieverbruik bij het dorschen zou hebben aangegeven. De commissie meent dat zij in haar volle recht was toen zij dit zóó regelde, dat daarbij de meest vertrouwbare uitkomsten zouden verkregen worden. In de afdeeling ‚motor en dorschmachine op één wagen was slechts eene inzending, het werk van deze was niet van dien aard, dat de commissie vrijheid vond dit te bekronen. De Commissie: De Directeur van het Instituut voor K. BREEBAART Jr. landbouwwerktuigen en gebouwen. K. Arg. KAAN. Serres P. KAAN Dzn. REEERATEN UIT HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE: IV. AUTOREFERAAT EENER VERHANDELING IN HET „TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKIEN , Deer XV, BLZ. IOO, OVER „De PERZIKDOPLUIS EN HARE BESTRIJDING. Van dit insect werd in de laatste jaren herhaaldelijk materiaal uit ver- schillende deelen van ons land aan het Instituut voor Phytopathologie toegestuurd. Inzonderheid in de Westlandsche perzikkassen komt het algemeen voor. De verschillende outwikkelingsstadiën worden beschreven, zooals zij met het bloote oog en met de loupe kunnen worden waarge- nomen: de notedopvormige, kastanjebruine, glanzende, van deukjes en ribbeltjes voorziene oude schilden, die altijd op de overjarige takken te vinden zijn; de nieuwe generatie, die tegen het einde van Mei uit de, onder het moederschild gevormde eieren kruipt en zich naar de bladeren begeeft, en het winterstadium, dat bij het afvallen der bladeren naar de twijgen trekt en zich eerst in het voorjaar vastzuigt. Dan heeft de vorming van eieren plaats, terwijl bij de daarmede gepaard gaande opzwelling de kleur van geelachtig tot kastanjebruin overgaat. De honingdauw- en bijkomstige roetdauwvorming is zeer overvloedig. Voor den microscopischen bouw wordt verwezen naar eene studie van Paul Marchal, aan welke ook figuren ontleend zijn. De soort is Zecantum cornt; L. persicae komt alleen in meer Zuidelijke streken van Europa voor. ns L. cornt is weinig beperkt in de keuze zijner voedsterplanten ; in Holland komt hij, zooals uit aan het Instituut toegezonden materiaal bleek, voor op perzik, peer, wijnstok, aalbes, zwarte bes, kruisbes, framboos, Buxus sempervirens, Thuya occidentalrs en Vrburnum macrocephalum. (Sedert is hij ook op Arbes sanguineum aangetroffen). Buiten ontwikkelt hij zich alleen op ingesloten en beschutte plaatsen; op alie perziksoorten en op alle grondsoorten van het Westland werd hij waargenomen te Ind tà Als natuurlijke vijanden werden gevonden de sluipwesp Coccophagus lecanii en galmugmaden, die zich met de dopluizen voedden. Maar deze insecten zijn nogal zeldzaam. In een kas in Poeldijk bleek, volgens mede- deeling van een kweeker, dat kippen zonder noemenswaarde schade aan de boomen aan te richten, de takken van de dopluis zuiverden. Wat de bestrijding betreft: insmeren met kalk en zwavel is te bewerke- lijk; tabakspraeparaten helpen weinig; phytophiline geeft tamelijk goede resultaten; maar het meest algemeen wordt in *t Westland petroleum ge- bruikt. Men roert een test petroleum in een emmer water en sproeit met de druivespuit. Aangeraden wordt de petroleum te emulgeeren volgens het voorschrift van het Instituut (l/, Kilo groene zeep, 6 Liter kokend water, i2 Liter petroleum; deze standaardemulsie elfvoudig, dus tot 6 pCt., verdunnen). Verscheidene proeven werden genomen om een inzicht te krijgen in de uitvoerbaarheid van ontsmetting met het zeer giftige blauwzuur. Eén deel cyaankali werd ontleed door onderdompeling in een mengsel van 2 deelen zwavelzuur en 3 deelen water. Voor elke 5o cubieke Meter inhoud of, bij lage kassen, voor elke 5 Meter lengte, werd één ontwikkelingsvat gebruikt, waarvan de rand slechts weinige centimeters boven den bodem van de kas uitstak. Zooveel mogelijk werden voorzorgen genomen om verlies door ontsnappen van het gas door reten en door inwerking van het zonlicht te voorkomen. Het bleek, dat de met 5 gram KCN per cubieke Meter berookte kassen in den daaropvolgenden zomer-zoo goed als geheel vrij van dopluis waren; slechts enkele luizen op de onderste takken waren blijven leven; in den tweeden zomer na de berooking was er wat meer luis in, ofschoon praktisch van weinig beteekenis. Het resultaat met 3 gram per cubieke Meter verkregen, was iets minder gunstig. In elk geval is blauwzuur veel werkzamer dan alle de andere genoemde middelen. De proeven werden onder alle voorzorgen voor de veiligheid van in de nabijheid vertoevende personen genomen. Ten sterkste wordt den practici afgeraden de ontsmetting op eigen gelegenheid uit te voeren. Het Instituut voor Phytopathologie is bereid, voor zooverre de werkzaamheden het toelaten, de ontsmetting van per- zikkassen te leiden (als tenminste van de betrokken autoriteiten eenige tegemoetkoming met het oog op de Hinderwet kan worden verkregen). Eventueele vermenigvuldiging van Zecanium corni op de bessenstruiken in de nabijheid van perzikkassen moet worden tegengegaan door uit- snoeien en gebruik van ro pCt's emulsie van het carbolineum van de Nederlandsche Pomologische Vereeniging (of van een andere goede soort). DR. H. M. QUANJER. V. AUTOREFERAAT VAN EENE VERHANDELING IN HET „Tijp- SCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN', DeeL XVI, BLz. 16, „Over DE BEREIDING vAN BORDEAUXSCHE Pap”. Een vergelijkende proef werd genomen over de duurzaamheid van op verschillende wijze bereide Bordeauxsche pap met het volgende resultaat: Het is zeer verkeerd de beide bestanddeelen in geconcentreerden vorm bijeen te voegen en dan met water aan te lengen; ook is het af te raden de bestanddeelen te mengen als de kopervitriooloplossing nog warm is. Het toevoegen van de kalk als brei bij de verdunde kopervitriooloplos- sing (methode C. Nobel) vermindert de duurzaamheid niet; de aldus uit gelijke deelen kopervitriool en kalk bereide pap is zelfs nog iets duur- zamer, dan die, welke verkregen is door menging van de in evengroote hoeveelheden water opgeloste bestanddeelen. Wat de menging der oplos- singen in gelijke hoeveelheden water betreft, zoo is het beter de koper- vitriooloplossing bij de kalkmelk te roeren dan omgekeerd, ofschoon dit slechts een betrekkelijk klein verschil maakt. Van zeer groot belang is evenwel de verhouding der hoeveelheden koper- vitriool en kalk. Het door Kelhofer verkregen resultaat, dat de pap duur- zamer is naarmate men de overmaat kalk minder groot neemt, werd bevestigd. Uit proeven van Kelhofer is gebleken, dat het koper van een pap met grootere overmaat kalk meer bestand is tegen de chemisch oplossende werking van den regen, terwijl dat van een pap met geringe overmaat kalk beter bestand is tegen de mechanisch afspoelende werking daarvan. Uit onder- zoekingen van Ruhland blijkt, dat de pap werkzamer is, naarmate zij een geringere overmaat kalk bevat. Wanneer nu de hoeveelheid kalk half zoo groot genomen wordt als de hoeveelheid kopervitriool, zooals het Instituut voor Phytopathologie tegenwoordig aanbeveelt, voldoet de pap zooveel mogelijk aan de eischen van duurzaamheid bij bewaren, werk- zaamheid en duurzaamheid na uitsproetïing. De volgens C. Nobel bereide pap bevat op 4 deelen kopervitriool 3 deelen kalk en nadert daardoor in duurzaamheid tot die, welke door het Instituut wordt aanbevolen. Zeer praktisch is de methode C. Nobel, omdat telkens de voor één pulveri 224 sateur benoodigde hoeveelheid kopervitriool door een automatisch werkend toestel wordt opgelost, zoodat men een vat kan uitsparen. Zij is beschreven in eene brochure, getiteld: „De bereiding en toepassing van Bordeauxsche pap tegen de aardappelziekte” en verkrijgbaar voor 15 ct. bij Trapman en Co. te Schagen. De duurzaamheid wordt volgens K elhofer nog vergroot door toevoeging van suiker, Hiervoor is !/, promille reeds voldoende. Het bleek mij evenwel, dat ook de, overigens geheei volgens het voorschrift van het Instituut bereide pap zonder suiker zich een jaar lang goed houdt. (Juist na ruim een jaar neem ik een begin van samensinteren waar, terwijl de van suiker voorziene pap rog volkomen goed is). Op het artikel, waarnaar bovenstaand referaat gemaakt is, volgt in het tijdschrift over Plantenziekten eene verhandeling van Dr. Van der Zande en den Heer G. H. G. Lagers over poeder voor Bordeauxsche (Bour- gondische) pap, waaruit blijkt, dat er aan de zuiverheid, de samenstelling en de bewaring daarvan hooge eischen moeten worden gesteld. Men koope het dus alleen van handelaars, die dit poeder onder contrôle van de Rijkslandbouwproefstations leveren. Op de verhandeling van v. d. Z. en L. volgen eenige bladzijden van den ondergeteekende, waarin wordt uiteengezet, waarom het beter is voor het praeparaat uit kopervitriool en natriumcarbonaat een anderen naam te bezigen, dan voor het uit kopervitriool en kalk bereide sproeimiddel, en waarin pro en contra van het eerste (de Bordeauxsche) en van tweede (de Bourgondische pap) worden opgesomd. Dr. H. M. QUANJER. BIBLIOTHEEK DER RIJKS HOOGERE LAND-, TUIN- EN BOSCHBOUWSCHOOL. SYSTEMATISCHE OPGAVE der aanwinsten, verkregen gedurende de maanden Februari 1008—April 1909, door A. A. VAN PELT LECHNER, Bibliothecaris. A. LANDBOUWKUNDE IN HET ALGEMEEN. BIBLIOGRAPHIE. GESCHIEDENIS VAN DEN LANDBOUW. LEVENS- BESCHRIJVINGEN. LANDBOUWVERSLAGEN. CONGRESSEN. TENTOONSTELLINGEN. TIJDSCHRIFTEN. JAAR- BOEKEN e.d. LANDBOUWONDER WIJS EN LANDBOUWSCHOLEN. 1305. Annales de Gembloux XVIII — Bruxelles 1908 — Bericht über die Königl. Bayer. Akademie für Landwirtschaft und Brauerei Weihenstephan und die mit ihr verbundenen Institute und Betriebe, für das Studienjahr 1go7—1goë. Boschbouwkundig Tijdschrift „Tectona.” Uitg. der vereeniging van Ambtenaren bij het Bosch- wezen In Ned. Oost Indië. Seinarang—Soerabaia— den Haag, Jaargang Ï — 1908 — Catalogus der Boekerij van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant re, ze, 3e er 4e ged. re en ze Suppl. Cat. der oorkonden en handschriften. Al- phab. Cat. 7 vol. ’s Hertogenbosch, 1885—19g07. Catalogus van de Bibliotheek van het Phyto- pathologisch Laboratorium „Willie Commelin Scholten.” 19gog. Catalogus der Veetentoonstelling samengesteld door de Holl. Maatschappij van Landbouw, afd. Hoorn en den Prov. Bond van Fokvereenigingen, gehouden tijdens het 61° Ned. Landhuishoud- kundig Congres te Hoorn. Juni 1gog. Cultuurgids. (Eerste en ‘Tweede Ged.) Jaargang XI — 1909 — Den Kongelige Veterinaer og Landbo Höjs- kole, 1858— 1908 (Festskrift) Kjöbenhavn, 1909. Der Kulturtechniker Jahrg. Xl—1908 — Festschrift zur Feier des siebzigsten Geburtstages von Dr. Hugo Thiel. Mit Portuät, rr Taf. und 43 Textabb., Berlin 1gog. (Bevat bijdragen van: 1312. 1313: 1324. 1325. 4 Dr. A. Orth, Dr. Hugo Werner. Dr. O. Lemmer- mann, Dr. M. Fesca, Dr, M.-- Müller, heem Fischer, Dr. M. Delbrück, Dr. A. Herzfeld, Dr. A. E. Lange, W. Rosenkranz, L. Nowack, Dr. E. Buchner, Dr. F. Ehrlich, Dr. W. Henneberg, Dr. F. Schönfeld, Dr. L. Kny, Dr. O. Auhagen. Dr. Ch. A. Vogler, Dr. L. Wittmack-en Dr. C: Lehmann). Gedenkboek, samengesteld ter gelegenheid van het -25-jarig bestaan der Gerard Adriaan van Swieten=Tuinbouwschool te Frederiksoord. 1884 Augustus — 19og. Jaarverslagen van het Phytopathologisch La- boratorium „Willie Commelin Scholten.” 1907 — 1908 — Jaarverslag Boter-contrôle Station „Eindhoven.” Dienstjaar 1908 — Kweekersblad. Orgaan van het Hollandsch Bloembollenkweekers Genootschap. Jaarg. 9 — 1906 — La Tribume Horticole. Vol. IV — 19gog — Mededeelingen van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool en van de daaraan verbonden Instituten. Deel 1 — 1908 — Monatshefte für Landwirtschaft. Jaarg. 1 — 1908 — Notice sur le commerce des produits agricoles. (Ofhce de renseignements agricoles du Ministère de l'Agriculture). [. Production végétale. IL. Pro- duction animale. (z vol.) Paris 1906—r1go8. Rapport van de bij besluit der Staten van Gelderland d.d. 5 Nov. 1896, N. 6, benoemde Commissie, belast met een onderzoek naar den toestand van den landbouw. Rosen-Zeitung. Jahrg. XXII — 1907 — The Standard Cyclopedia of modern Agri- culture and rural economy. London, 1908 — Verslag van het Caoutchouc-Congres, gehou- den te Djember op 19, 20 en 21 October 1905. Batavia, 1908. Verslag omtrent den Staat van het Algemeen Proefstation te Salatiga en de daarbij behoorende hulpinrichtingen, over het jaar 1907. Verzameling „Bijbladen” van de „Landbouw- Courant,” etc. waarin stukken over het Land: E3AL. 1342. 1343: 5 bouwonderwijs, enz. (Geschenk van den Heer A. Staring te Lochem). 1326. Verzameling stukken, betrekking hebbende op de herdenking van W. C. H. Staring’s rooen geboortedag. (5 Oct. 1908.) 1327. _Veeartsenijkundige Mededeelingen (Uitgeg. d. h. Dep. van Landbouw in Ned. Ind:é). T — 1909 — 1328. Verslag van het Rijkslandbouwproefstation te Wageningen over 1908 — 1329. Verslag van den wedstrijd voor Rundvee- stallen te Boekelo. (Rapporteurs: V. Rel: Croesen, G. J. Rutbeek, H. Kromhof, H. Wibbens en H. Steketee). 1908. 1330. Wochenschrift für Brauerei. Jahrg. XX\1 — 1909. ESAT Zeitschrift für Agrarpolitik. Jahrg. VIT — 1909 — Appelmans, A. Au Pays des fruits et du houblon. Etude monographique sur la situation économique et sociale à l'ouest de Bruxelles. Malines—Bruxe!les, 1905. Baren, J. van Jacob Elisa Doornik, een vergeten Nederlander. (1777—1837)— (1909). Berkhout, A. H. De Londensche Caoutchouc-Tentoonsteiling. (Overdr.) 1908. Blink, H. Universiteit of Hoogere Vakschool. Eenige op- merkingen. (1909). Blink, H. Inlandsche landbouw op Java in verband met p nijverheid en handel. (Overdr. Voordracht. 1909). Croesen, V.R.IJ. De cursus voor Landbouwleeraren, Veeteelt consulenten enz. te Eisenach. (Rapport). ’s Graven- hage, 1go8. Dybowski, J. Traité pratique de Cultures tropicales 1. (Deel IL zal waarschijnlijk niet verschijnen). Paris, 1902. Gilchrist, D. A. Agricultural education in the Netherlands. (1gog). Hangen, F. Landwirtschaftliche Gesellschaftsreise durch Po- sen und Westpreuszen. (Arb. D. L. G. Heft 154). Berlin. 1gog. Hartmann. Landwirtschaftliche Gesellschaftsreise durch die Niederlande.-(Arb.- D. L-°G. Heft. 142). Berlin, 1908. Hissink, D. J. Verslag eener in den zomer van 1908 gemaakte studiereis naar Duitschland. rgog. (Overdr.) Hoek, P. van Hooger Landbouwonderwijs. (Overdr. uit: Vra- gen v. d. Dag, 19og). I35I. 1352. 1351: 1355. 1356. Koenen, q.q. S. Koenig, F. Ph. Lecarpentier, G. Levy, H. Neumann. Passy, L. Ritzema Bos. J. Ritzema Bos, J. Rouffaer, G. P. en W.C. Muller. Velde, E. van der Vereeniging: ‚„Studie-belan- , gen’ Vorsterman van Oijen, G. A. Woodall, E. 643. Adres van het „Nederlandsch Instituut van Landbouwkundigen” aan Z. E. den Minister van L. H. en N. in zake landbouwkundig personeel en de wenschelijkheid eener spoedige regeling van het Hooger Landbouwonderwijs. (Met toelichting). Wageningen, roog. Die Lage der Englischen Landwirtschaft unter dem Drücke der internationalen Konkurenz der Gegenwart und Mitte: und Wege zur Besserung derselben. Jena, 1896. La question agraire d’Ecosse et les Crofters. (Avec une planche hors texte). Paris, 1906. Entstehung und Rückgang des landwirtschaft- lichen Groszhetriebes in England. Berlin, rgo4. Landwirtschaftliche Gesellschaftsreise durch die Schweiz. (Arb. D. L_ G. Heft 159.) Berlin, 19og. L'agriculture devant la science. (1904). Plantkunde en Landbouw, naar aanleiding van de rede van Prof. Went in het Utrechtsch Ge- nootschap. (r9og). Verslag over onderzoekingen, gedaan in- en over inlichtingen, gegeven vanwege het Instituut voor Phytopathologie te Wageningen in het jaar 1907. (1908). : Catalogus der Koloniale Bibliotheek van het Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volken- kunde van Ned. Indië en het Indisch Genootschap. 's Gravenhage. 1908. Le sort des Campagnards s'améliore-t-il? Un village Brabangon en 1833, Gaesbeek, ce qu’ il est devenu. Bruxelles — Paris, 1907. Overdruk-request aan Z. E. den Minister van L., H. en N. in zake den gebrekkigen toestand van gebouwen, leer- en hulpmiddelen, enz. aan de R. H. 1. T.en BS. Wageningen. (Hebeatesns Handboek voor den Landman en Hovenier. Oostburg, z.j. Charles Darwin. London. (1884). AKKERBOUW. Aanleg van een gedeelte van de afsluiting der Zuiderzee en indijking en droogmaking van de Wieringermeer. (Ontwerp van Wet en Memorie van Toelichting met 2 bijlagen). 1907. 644. 645. 646. 647. 648. 649. 650. Ó5r. 652. 653. 654. 655. 656. 557 Bersch. W. Feen, F. van der en A. Verwey. Gerlach und Krüger. Heidema. J. Immendorff, H. und Kempski, E. Kemper, P. H. Krische, P. Lohaus. W. Lindeman, H. Mohr, E. C. J. Obreen, A. L. H. Risler, E. et. G. Wery. Schewior, G. Siemssen. IE 1 Handbuch der Moorkultur. (Mit 8 Taf.und 41 Abb. 1. T.) Wien-—Leipzig, 1909. De Suikstofvraag in den Landbouw, in het bij- zonder met betrekking tot de Kalkstikstof (Calcium- cyaanamide), geschreven ten dienste van den Land: bouw. Rotterdam, 1rgog. Versuche über Ackerbewässerung. (Arb. D. L. G. r41). Berlin, 1go8. Grondbewerking en grondbewerkingswerktuigen. Groningen, 1909. Calciumcyanamid (Stickstoff kalk oder Kalkstick- stoff) als Düngemittel. Stuttgart, 1907. Repertorium der literatuur van den Waterstaat van Nederland. ’s Gravenhage, 1883. Die Verwertung des Kalis in Industrie und Landwirtschaft. Halle, 1908. Neukulturen und Viehweiden auf Heide — und Moorboden. Mit 5 Textabb, Beriin, 190%. Nog eens: Phonolith (Kalisilikaat), een nieuwe kalimeststof. (Overdr.) 19og. Over het slibbezwaar van eenige rivieren in het Serajoedal en daarmede in verband staande onder- zoekingen. (Med. uitg. v. h. Dep. v. Landb. N. 5.) Batavia, 1go8. Redevoering, uitgesproken den zoen Januari 1gog te Utrecht bij de opening der eerste algemeene vergadering der „Vereeniging voor de belangen der Utrechtsche Noord-Nollandsche Vechtstreek.” Amsterdam, 1909. Irrigations et drainages. ze éd. Avec 181 fig. Paris, 1gog. Die Bodenmelioration. Mit Abb. IL — Leipzig: 1909 — Verbrauch an Kalirohsalzen in der deutschen Landwirtschaft in den Jahren 1rgo6 und 1goz. (Arb. D. L. G. 147). Berlin, 1908. FLANTENTEBELT: Beknopte gegevens over Cultuurgewassen, hun- ne behandeling en Ziekten (uitgaande van het Departement van Landbouw te Buitenzorg). NC. I — 1907 — I campi dimostrativi di concimazione indiretta del frumento 1902—03 — 1906—07. Roma, 1gog. Eed 030. 041: 932. 933: 934. SED 936. 937: 038. 939. 920. Asimont. W. F. C. Berkhout, A. H. Beversen, G. Bolten, E. Chevalier. A. Cook, O. F. Demtschinsky, N.A.uad B.N. Ferguson, J. Frost, J. Hollmann. Hubert, P. Janse, J. M. Katoencultuur in de Nederl. Kol. (Vers. £. bev. der) Kobus, J. D. Lalière, A. Marquès, A. Mathieu, C. Moore, C. van der Ss The Governmeut Gutta Percha Piantations in Java (1908). The Governmeut Gutta-Percha Piantations in Java. (Samengesteld ter verspreiding op de In- ternationale Rubber-tentoonstelling te Londen in September 1908). Hevea brasiliensis or Para Rubber in the Malay Peninsula. London. (1908). Die Zukunft der Parakautschuks am Amazonas. (S. A.) 1gog. Il Tabacco, la sua cultura nelle Indie olandesie e particolarmente a Sumatra. Milano, 19og. Cocos nucifera. Practische handleiding voor cocos-cultuur. Amsterdam, 1908. ‘Le Cacaover dans l'Ouest Africain. Paris, 1908. The superiority of line breeding over narrow breeding. Washington, 1909. Die Vervielfachung und Sticherstellung der Ernte-erträge. Theorie und Praxis der Acker- beetkultur. Berlin, 1gog. All about the Coconut Palm (Cocos Nucifera), including practical instructions for planting and cultivation. 3d ed. Columbo, 1904. Flachsbau und Flachsindustrie in Holland, Bel- gien und Frankreich. Mit zo Taf. u. 25 Textabb. Berlin, 19og. Gras- und Kleesamengewinnung in Dänemark. Berlin, 1909. Le Cocotier. Paris, 1906. Het voorkomen van bacteriën in Suikerriet. Met r pl. (Med. ’s Lands Plantentuin IX). Ba- tavia, 1891. Overzichten van Katoen-uitvoer uit Ned. Indië, over 1902—1907 — Cane Seedlings in Java. (Extr.) 1909. Le café dans Etat de Saint Paul (Brésil), Paris, 1gog. Culture et préparation du S'!sal. (Henequên), Paris, rgog. Para Rubber Cultivation (Engelsche en fransche tekst). Paris, 19gog. Assam-thee. Haar cultuur en bereiding op Java. Batavia—’s-Gravenhage, 1898. 940. O4 1. 942. 943: 944. 945: 046. 047. 948. 949: 950. O5 1. 952. Pitsch, O. Rogers, J.E. Th. Rümker, K. von Rümker, K. von Sibinga Mulder, J. Straus, A. Stürler, F. A. von Stürler, F. A. von Stürler, F. A. von Watt, George. xe, Waarheen op het gebied de veredeling van kultuurgewassen ? (1909.) Ensilage in America: its prospects in english agriculture. London, 1883. UVeber Organisation der Pflanzenzüchtung. Ber- lin, 190g. Methoden der Pflanzenzüchtung in experimen- teller Prüfung. Berlin, 1gog. Mededeelingen betreffende de Suikerindustrie in Suriname en Demerara. (Overdr.) Der Tabakbau im Grossherzogtum Baden und seine natürlichen Vorbedingungen. Landw. naturw. Untersuchungen. Mit r Karte. Halle a.S.. 1gog. De Perubalsemboom. (Overdr.) 1rgog. Een nuttige Afrikaansche peulboom. Algemeene en botanische kenmerken. (Overdr.) 1rgog. De Mangroven als looistofproducenten. (Met 6 plaatbijlagen) 1909. (Overdr.) The wild and cultivated Cotton Plants of the world. A revision of the genus Gossyvpium, framed primarily with the object of aiding planters and investigators who may contemplate the systematic improvement of the cotton staple. London-New- York-Bombay-Calcutta, 1907. Wallis-Tayler, A.J. Tea Machinery and Tea Factories. With 223 Wilfarth, c.s. und Wimmer. Wright, H. Illustr. London, 1goo. Nach welchen Gesetzen erfolgt die Kali-auf- nahme der Pflanzen aus dem Boden? (Arb. D. B Geebieftr 143} Berlin; -rooë: Hevea brasiliensis or Para rubber, its botany, cultivation, chemistry and diseases. 3d ed. Co- lombo-London, 1908. De, VEEHOUDING. 1165. 1166. 1167. 1168. Flugschriften der Deutscher Gesellschaft für. Züchtungskunde. Berlin. T — 1906 — Jaarboekje der „Vereeniging tot bevordering der Bijenteelt in Nederland”, 1907 — Wageningen. Rundveefokkerij. (Versl. en Meded. van de Dir. van den Landb. 1908. No. 7). ‘s-Gravenhage, 19o8 (bis). Verslag Prijsvraag Melasse-voeder, uitge- schreven door de Suikerraffinaderij v. h. Spakler 1169. 1170. Ear. TE Z 1073. Eng As En: 1076: Eee 1178. 1179. 1180. IISër. 1182. 1183. Bakker, D. L. Bartel, Chr, Ke) en Tetterode, Amsterdam. September 1906 —Juni 19077. Studien über die Geschichte, den heutigen Zustand und die Zukunft des Rindes und seiner Zucht in den Niederlanden mit besonderer kri- tischer Berücksichtigung der Arbeitsweise des Niederländischen Rindviehstammbuches. (Inaug- Diss. Bern.) Mastricht, 19og. Bacteriologie der Zuivelbereiding. Een beknopt handboek voor studeerenden, practische landbou- wers, zuivelfabrikanten, enz. (Onder toezicht van den Schrijver vertaald). Groningen— Haarlem. (1909). Berlepsch, A. von Die Bienen und ihre Zucht mit beweglichen Bos, A. Broekhuijzen, A. van Dettweiler, F. Haar ter, J. J. Hammarsten, O. Holdefieisz, P. Kellner. Klimmer. Knispel, O. Koning, C. J. Kronacher. C. Müller, W. und G. v. Wendt. Waben in Gegenden ohre Spätsommertracht. 3e Aufl. Mannheim, 1873. Handboekje bij de beoefening van het Zuivel- bedrijf. Den Haag, rgog. Het Belgische Trekpaard. (Met 35 Afb.). Gent, 1907. Die Aufzucht des Rindes. Beiträge zur Zucht und Aufzucht, nebst Erhebungen über die Me- thoden upd Kosten der Aufzucht einzelner Schläge. Berlin, 19o8. Handboek voor den Nuthoenfokker. Met 150 afb. Groningen. 1909. Zur Kenntniss des Caseïns und der Wirkung des Labfermentes. Allgemeine Tierzucht. [ì. Züchtungslehre. IL. Fütterungslehre. Hannover, 1907. Die Verfütterung der Zuckerfuttermittel. (Arb. Deel. Heft..r5 2). Berlin: “Tooe Das Dresdner Verfahren, Rinder mit Hilfe nicht infektiöser Impfstoffe gegen die Tuberkulose zu immunisieren. (1908). Die Masznahmen zur Förderung der Nutz- geflügelzucht in Deutschland, nach dem Stande vom Jahre 1go7. (Arb. D. L. G. Heft 145). Ber- lin, 1908. Recherches biologiques. (Extr. de la „Revue générale du Lait”, 1go8/9). Körperbau und Milchleistung. (Arb. d. D. Gesell- schaft für Züchtungskunde, Heft. 2). Hannover, 1909. Grundzüge einer wirtschaftlichen Ernährung der Milchkühe, nebst Anleitung zur schnellen Be- 1184. 1185. 1186. Ria. 1188. 1189. 1190. IIQI. 1192. 1193. 1194. 1195. 1106. 1197. 199. 200. 201. Nörner, C. Beters, T. Phillips, E. F. Phillips, E. F. Riesen, G.N. H. van Rievel, H. Schmidt, J. Schmidt Niel- Sen, P. Sommerfeld, P. Stieger. G. Teichert, K. Wilckens, M. Wilson, James. Wilson, James. Ef Dojes, R. P. e.a. Donath, E. und A. Gröger. Harper, W. B. If rechnurg der Futterrationen und Einschätzung des Futterwertes der Ernte. Berlin, rgog. Praktische Schweinezucht. Ein Hand und Lehr- buch für Landwirte und Tierarzte. 2° Aufl. mit rr2 Abb. Neudamm, rgog. Veber Blutlinien und Verwandtschaftszuchten. (Arb. d. deutsch. Gesellschaft f. Züchtungskunde, Heft. 3). Hannover, 1909. The status of apiculture in the United States. Washington, 1gog. A brieí survey of Hawaiian bee keeping. Washington, 1gog. Het Paard. Handleiding voor de behandeling en verzorging van het paard. 4e dr. met 43 grav. Amsterdam, 1rgo8. Handbuch der Milchkunde. Hannover, 1907. Beziehungen zwischen Körperform und Leistung bei den Milchkühen. (Arb. d. deutsch. Ges. für Züchtungskunde, Heft. 1.) Hannover. 1909. „Zur Kenntnis des Kaseins und der Labgerin- nung. Upsala, 1906. Handbuch der Milchkunde. Mit Textabb. und 3 Taf. Wiesbaden, rgog. Studien zur Monographie der Heidschnucke. (Beitrag zur Rassenkunde der landw. Haustiere). Inaug. Diss. Halle a. S., 18838. Methoden zur Untersuchung von Milch und Molkereiprodukten. Mit 54 Abb. und 27 Tab: Stuttgart, 19og. Beitrag zur Kenntniss des Pferdegebisses mit Rücksicht auf die fossilen Equiden von Maragha in Persien. Mit 8 Taf, Halle, 1888. The Scandinavian origin of the hornless cattle of the British Isles. Dublin, rgog. The colours of Highland Cattle. Dublin, 19og. TECHNOEOGIE. Onderzoek naar verschillende methoden van Vlasbewerking. Rapport, uitgebracht aan het Hoofdbest. d. Gron. Maatsch. van Landb. en Nijv. Groningen, rgog. Kurzgefasstes Lehrbuch der Spiritusfabrikation. Mit 93 Abb. Leipzig— Wien, 19o8. Die Destillation industrieller und forstwirtschaft- 202, 205. 139. 140. I41. 142. 86. Hausbrand, E. Hefter., G. Koopman, J.F. H. Lindner, P. 12 licher Holzabfälle. (Erweiterte deutsche Bearbeitung von R. Linde). Mit 128 Fig. Berlin. 1rgog. Die Wirkungsweise der Rekufizier- und Destil- lier-Apparate. ze Aufl. Berlin, 1903. Technologie der Fette und Oele. 2 Bde. Ber- lin, 1906—r19c8. Het re Internationaal Congres voor Koel- industrieën te Parijs. Verslag van den officieelen afgevaardigde van het Kon. Instituut van Inge- nieurs. ’s-Gravenhage, 1908. Mikroskopische Betriebskontrolle in den Gärungs- gewerben. mit einer Einführung in die technische Biologie, Hefenreinkultur und Infektionslehre. se Aufl. Mit Abb. Berlin, 1909. Stürler, von F. A. Linoleum. (Overdr.) 1go8. Ubbelohde, L. Wijnberg, A. Chemie, Analyse, Gewinnung der Oele, Fette und Wachse. Mit Abb. und Taf. (Allgem. Teil van: Handbuch der Chem. und Technol. der Oele und Fette.) Leipzig, 1908. Over Rietwas en de mogelijkheid zijner tech- nische gewinning. (Proefschrift Delft). Amsterdam, 1909. LANDBOUWWERKTUIGEN EN GEREED= Martiny, B. Puchner, H. Rabe und von Zitzewitz. Schwarzer, H. Wrobel, E. Frühling, A. G. SCHEPEN: Bericht über die Hauptprüfung der Milchflaschen- Spülmaschinen und Vorprüfung neuer Molkerei- geräte. Stuttgart, 1go8. (Arb. D. L. G. Heft 156) Berlin, 1909. Untersuchungen auf dem Gebiete des land- wirtschaftlichen Maschinenwesens. Mit Textabb. München (1909) Ist die Einführung der elektrischen Kraft auf dem platten Lande zu unterstützen, und welche Mittel und Wege sind dabei ins Auge zu fassen? (Vortrag). Berlin, rgog. Betrieb und Wartung der Dreschapparate. Mit Abb. Hannover, 1909. Landwirtschaftliche Maschinen und Geräte. Mit 140 Fig. Hannover, 1907. BOUWKUNDE. Die Entwässerung der Städte. Leipzig, 1904. 87. 88. 89. go. Or. 02. 5: Kloot Meijburg, H. van der Koehn, Th. Lasius, O. Leppla. Meitzen, A. Oester, G. und A. Frühling. Preusz, R. 13 Tachtig Schetsen van Boerenhuizen in Neder- land. Met eene voorrede van Prof. H. Evers. Rotterdam, 1908. Ausbau von Wasserkräften. Mit Atlas. (Handb. der Ingen. Wiss. III. Teil, 13. Bd.). Leipzig, 1go8. Das Friesische Bauernhaus in seiner Entwicke- lung während der letzten vier Jahrhunderte. Mit 38 Holzschn. Strassburg—liondon, 1885. Geologische Vorbedingungen der Staubecken. (1908). Das deutsche Haus in seinen volksthümlichen Formen. (Mit 1 Karte und 6 Taf. Abb.) Berlin, 1882. Die Wasserversorgung der Städte. 4e Auf. Leipzig, 1904. Wie baut der Landwirt praktisch und billig? Band [. Stallbauten und Düngerstätten. IL. Scheunen- und Speicherbau, Ziegeleien, Eishäuser. III. Be- ambten- und Herrschaftshäuser, Arbeiterhäuser. IV. Unterhaftung landw. Gebäude, Wege- u. Brücken- bau, gewerbl. Anlagen. (4 vol.) Berlin, 1907. BEDRIJFSLEER. STAATHUISHOUDKUNDE. BEENDHUISHOUDKUNDE. STATISTIEK. 537- 538. 539. 540. 541. De landverhuur in Soerakartaen Djokdjokarta. Ontwerp-Statuten van de Vereeniging uit den Nederlandschen Tuinbouwraad tot het onderling dragen van het Bedrijfsrisico, met toelichting en ontwerp-reglement. (1908) 3 st. Reglement voor de Calamiteuze Polders of Waterschappen in Zeeland. Middelburg, 1903. Reglement voor het Waterschap van de Berkel. Arnhem, 1891. Staatscommissie voor den Landbouw (K. B. 20 Juni 1go6, No. 72). 1. Verslagen betreffende den oeconomischen toestand der Landarbeiders in Nederland—Groningen—Gelderland. II. In Utrecht— limburg. III. Algemeen Overzicht van den oeconomischen toestand der landarbeiders in Nederland. IV. Rapporten. en Voorstellen be- treffende den oeconomischen toestand der Land- arbeiders in Nederland. V. Bijlagen van verschil- lenden aard, behoorende bij de Rapporten en Voor- stellen betreffende den oeconomischen toestand 542. Dr 544- 545. Arnim, von 546. Béchaux, E. 54). Beels, C. A. 548. Bezemer, W. 549. Bergsma, W. B. 560, Bloemen Waan- ders, F. G. van 14 der Landarbeiders in Nederland. (5 vol). ’s-Graven: hage, 1908/9. Wet van 13 Tui 1895 en Provinciale Regle- menten omtrent verveningen. Stukken betreffende het onderzoek aangaande het landbezit op Java. (1863). Statistiek der Domeinen (Uitgeg. door het Dep. v. Financ.). Over 1907 — ’s Gravenhage, 1908. Der preuszische Wassergesetzentwurf von 1907. (Arb.- DL. G. 151): Berlin, 1960: La question agraire en Irlande au commen- cement du XXe siècle. Paris, 1906. Grondeigendom en erfrecht, in verband met de Hannoversche Wet van 2 Juni 1874. (Acad. Proefschr.) Amsterdam, 1889. Bijdrage tot de kennis van het oude Cijns- en Grondrenterecht in Brabant. (Acad. Proefschrift. Leiden). ’s-Hertogenbosch, 1889. De conversie van communaal in erfelijk indivi- dueel bezit op Midden-Java, getoetst aan het in- landsch grondrecht. Leiden, 188r. De overgang van communaal in individueel grondbezit op Java. ’s Gravenhage, 1879. . Boissevain, J. H.C. De Wet op de Onteigening ten algemeenen nutte, Brentano, L. Dettweiler, F. Frost, J. Green, F. E. Greeff, G. de Habets, Jos. Fan, Ss. B: van den 28 Augustus 1851, in hare beginselen en strekking toegelicht. Tweede vermeerde druk door Mr. P. IL. du Pui. ’s Gravenhage, 1908. Agrarpolitik. Ein Lehrbuch. I. Teil: Theoretische Einleitung in die Agrarpolitik. (Niet verder ver- schenen). Stuttgart, 1897. Buijn, L. A. P. F. Grondeigendom op Java. Breda, 1865. Dedem, W.K. van De agrarische kwestie op Java. De tegenwoor- dige stand van het vraagstuk voor het inlandsch grondbezit. 1890. (Overdr.) Die Handarbeit in der Landwirtschaft. Jena, 1905. Agrarverfassung, Handelspolitik und Arbeiter- frage in Holland und Belgiën. Berlin, 1gog. The small holding. London—New York, 1908. L’évolution des croyances et des doctrines politi- ques. Bruxelles— Paris, 1895. Limburgsche Wijsdommen. Dorpscostumen en gewoonten, bevattende voornamelijk bank-. tast- en boschrechten. ’s-Gravenhage, 1891. De Grond- en Boschpotitiek op Java. (overdr.) „1908. sór. 562. 563. 564. 565. 566. 567. 568. 569. 570. 571. 2: 573: 574 575 576. 577 578. 579. 15 Haack, R. Verfassung, Verfahren und Wirksamkeit def Auseinandersetzungsbehörden. Berlin, 1908. Heijting, H. G. De invloed van grondverhuur op de budgetten der betrokken inlandsche landbouwers. (1899). Inama Sternegg, Untersuchungen über das Hofsystem im Mittel- K. Th. von alter. Innsbruck, 1872. Jowanowitsch, K. Die Heimstätte oder die Unangreifbarkeit des ländlichen Grundbesitzes. Tübingen, 1go8. Keijzer, S. Beschouwingen over het landbezit op Java, ter overweging voorgesteld aan Dr. W. R. van Hoëvell ’s-Gravenhage, 1858. Knapp, G. F. Grundherrschaft und Rittergut. Leipzig, 1897. Küster, A. Der Landarbeiter, insbesondere die Vorbeuge seines Abzuges zur Stadt. Neudamm, 1895. Langrand Dumon- Over het grondkrediet en het landbouwkrediet. ceau, A. KDE. Levyssohn Nor- Rapport over de Agrarische aangelegenheden, man. uitgebracht aan Z.E. den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië, ter voldoening aan het Besluit van 1 Juli 1874, No. 41. Batavia, 1875. List, F. Gesammeite Schriften. Herausgegeben von L. Häusser. 2 Thle. Stuttgart— Tübingen, 1850. Luitjes, T. Theorie en practijk van Binnenlandsche Kolo- nisatie. Bussum, 1902. Menger, A. Neue Staatslehre. Jena, 1903. Morgan, L. H. Die Urgesellschaft. Untersuchungen über den Fortschritt der Menschheit aus der Wildheit durch die Barbarei zur Zivilisation. (Uebertragen aus dem Englischen van W. Eichhoff und K. Kautsky). Stuttgart, 18gr. Nederburgh, S. De onmondigheid van den Javaan ten aanzien EH. van het grondbezit. 1877. (Overdr.) Nes, J. F. W.van Over grondeigendom en landverkoop op Java. ’s-Gravenhage, 1849. Nobel, C. Hoe kan in Nederland de toestand van den Landbouwer worden verbeterd. Schagen, 1909. Nossig, A. Die moderne Agrarfrage. (Teil 2 von: Das System des Socialismu»). Berlin—Bern, 1902. Offenberg, L. Die Bewertung ländlicher Grundstücke. Berlin. 1908. Oncken, A. Adam Smith und Immanuel Kant. Der Einklang und das Wechselverhältniss ihrer Lehren über Sitte, Staat und Wirtschaft. Erste Abtheilung: Eihik und Politik. Leipzig, 1877. 553. 584. 598. 16 . Oudeman, A. Regterlijke uitspraken over het Groninger be- klemregt. Groningen, 1851. . Philippovich, E. Grundrisz der politischen Ozkonomie. 1: Allge- von meine Volkswirtschaftslehre. II. : Volkswirtschafts- politik. Tübingen, 1907/9. . Reigersberg Ver- Rapport der Commissie, benoemd bij Gouver- sluys, cs, van nements resolutie van 19 Aug. 1908 (No. 7508), tot het uitbrengen van advies omtrent de wen- schelijkheid van den aanleg van eene spoorweg- verbinding tusschen Paramaribo en het district Beneden- Saramacca. Paramaribo, 190g. Rienzi (van Kol). La propriété foncière à Java. Paris, 1896. Rosenberg, J. Ricardo und Marx als Werththeoretiker. Eine kritische Studie. Wien, s.a. . Schäftle, A. C. F. Bau und Lieben des socialen Körpers. 4 Bde. | Tübingen, 1875—’78. . Seebohm, F. The English Village Community. An essay in economic history. 4th ed. London, 19o5. . Seelhorst, C. von Das Zusammenwirken von Betriebsorganisation und Betriebsdirektion auf den Betriebserfolg. Berlin, 1904. . Sloet, L. A.J. W. Marken op de Veluwe. Baron ‚ Sombart, W. Sozialismus und soziale Beweging. 6e Aufl. Jena, 1908. . Spaan, A. J. De agrarische toestand in de Javasche Vorsten- landen. 1892. (Overdr.) . Spickermann, Th. Der Teilbau in Theorie und Praxis. Fin Beitrag zur Lösung der ländlichen Arbeiterfrage. Leipzig, 1902. . Stumpfe, E. Der landwirtschaftliche Gross-, Mittel- und Kleinbetrieb. Berlin, rgoz. . Tydeman, H. J. Was het grondbezit op Java oorsponkelijk com- munaal of individueel? Arnhem, 1872. ‚ Valckenier Kips, Staatsrechtelijke en Staathuishoudkundige pro- J. H. blemen. Utrecht, 1908. ‚ Velde, E. vander L’exode rural et le retour aux champs. Paris, 1993. . Vleuten, J. M. van Het grondbezit in het Regentschap Pamekassan, residentie Madoera. Rotterdam, 1873. „Welt e:5,. TE. Verbetering van de huisvesting van vreemde koppelarbeiders. (Rapport, uitgebr. aan het Hoofd- bestuur der Gron. Maatsch. van Landb. en Nijv.) Groningen, 19og. Werk, M.E. vande Zur Geschichte des javanischen Grundbesitzes. 599. Willinck, G. D. 6oo. Wintgens, W. bor. 463. 464. 465. 466. 467. 468. 469. 470. Ar. 472. / (Inaug. Diss. Freiburg im Breisgau). Freiburg in Baden. 1899. De grondrechten bij de volken van den Oost- Indischen Archipel. ’s-Gravenhage, 18gr. Redevoering over de conversie der Gemeente- gronden op Java en Madoera. ’s-Gravenhage, 1882. Etudes d'économie et de législation rurales. Paris, 1906. Pe OERLE: Worms, R. 460. 461. 462. Altum, B. Report on Afforestation of the Royal Com- mission. 2 parts. London, 1gog. Verslag der Javasche Bosch-Exploitatie Maat- schappij voorheen P. Buwalda Co. Over 1907 — Verslag der Naaml. Venn. „‚„Nederlandsch= Indische Houtaankap Maatschappij’. Over het jaar 1907 — Forstzoologie. 1. Säugethiere. IL. Vögel. IIL [n- secten (3 vol). Berlin, 1873 —76. Bentheim, O. von Anregungen zur Fortbildung von Forstwirtschaft Berkhout, A. H. Brink, W. van den Cardot, E. Eyken, A. J. H. Guyot, Ch. Hartig, R. Heering, W. Hesselink, E. und Forstwissenschaft im zon Jahrhundert. ‘Trier, IQOr. Ziele, Resultate und Zukunft der Indischen Forstwirtschaft. (Inaug. Diss.) Tübingen, 1909. Tabellen, aangevende den kubieken inhoud van kantrecht beslagen houtwerken. (Uitgeg. onder contrôle en verantwoordelijkheid van den Hout- vester K. Soeters). Batavia, 1907. Manuel de l'Arbre, pour l'enseignement sylvo- pastoral dans les Ecoles. Paris, 1907. Het Boschwezen in Nederlandsch Indië. (Lezing). ’s Gravenhage, 1gog. Cours de droit forestier. 1. Propriété forestière et régime forestier. Administration des eaux et forêts. Droit pénal forestier. IL. Droit civil forestier. Forêts domaniales. Forêts communales et d'éta- blissements publics. Forêts des particuliers. Paris, 1goë. Das Holz der deutschen Nadelwaldbäume. Ber- lin, 1885. Bäume und Wälder Schleswig—Holsteins. Mit 22 Taf. Kiel, 1906. Het schillen van teen- en hoephout. (Overdr. uit „„Cultura”’ 1908). 413: 474. 415: 476. 417: 478. 419. 339: 1s Kerbert, H. J. Amerikaansch boschbeheer op de Philippijnen. (extr.) Klein, L. Bemerkenswerte Bäume im Groszherzogtum Baden. (Forstbotanisches Merkbuch). Mit 214 Abb. Heidelberg, 19o8. Kronenberg, G.J. Over het snoeien van boomen. Deventer, 1909. Lincke, M. Die Erzielung günstiger Holzpreise im Walde. Neudamm, 1908. Lohrenz, K. Nützliche und schädliche Insekten im Walde. Mit 194 Abb. auf 16 kolor. Taf. Halle a.S. 1907. Michaelis. Die Betriebsregulierung in den Preuszischen Staatsforsten nebst einem Anhang über einfache Nutzanwendungen aus der forstlichen Zuwachs- kunde. Neudamm, 1906. Michaelis. Gute Bestandspflege mit Starkholzzucht, eine der wichtigsten Aufgaben unserer Zeit. Neudamm, 1907. Reusz, H. Die forstliche Bestandesgründung. Mit 64 Textfig. Berlin, 1907. Scheck, A. Die forstlichen Verhältuisse Kanadas. Mit einer Karte von Kanada. Berlin. 1906. Schwappach, A. Die Kiefer. Wirtschaft'iche und statische Un- tersuchungen der forstlichen Abteilung der Haupt- station des forstlichen Versuchswesens in Ebers- walde. Neudamm, 1go8. Sudworth, G. B. Forest trees of the Pacific Slope. Washington, 1908. Thil, A. Description des sections transversales de 120 espèces de bois indigènes et exotiques. (Met 6 platen in kartonnen portef.). Paris, 1go4. Tjaden, M. E.H. Microscopisch onderzoek tot onderkenning van naaldhout. Met afb. (rgog.) Wappes, L. Studien über die Grundbegriffe und die Syste- matik der Forstwissenschaft. Berlin, 1gog. Weber, H. Die Besteuerung des Waldes. Frankfurt a.M.. 1909. Wimmer, E. Anbauversuche mit fremdiändischen Holzarten in den Waldungen des Groszherzogtums Baden. Mit 6 Abb. Berlin, rgog. K. TUINBOUW eN OOFTBOOMTEELT. Bechtle, A. Kiima, Boden und Obstbau. Die deutschen Kiima-und Bodenverhältnisse, ihr Einflusz und ihre Wechselwirkung auf die Obstpflanzen. Frank- fort a/O., 1908. 16 340. Böttner, J. Gartenkulturen die Geld einbringen. ze Aufl. Mit 188 Abb. Frankfurt a. O., rgog. 341. Forestier, J.C. N. Les gazons. Paris, 1908. Bie Goethe, R. Deutscher Obstbau. (Arb. D. L. G. Heft r5o.) Berlin, 19og. a. Greeff. de, H. Onze appels en peren. Maastricht, 1908 — 344. Julien, S. Résumé des principaux traités chinois sur la culture des Muriers et l’éducation des vers à soie. Paris, 1837. 345. Lange, Th. Allgemeines Gartenbuch. 4e Aufl. (2 Tile) I. Ziergarten und Topfblumenkultur. IL. Gemüsebau und Obstbau. Leipzig, 1908. ME BEOEMENTEBELET. 140. Bleeker, S. Handboek over Bloemisterij. Zutphen. (1897) I41. Buysson, F. du L’orchidophile. Traité théorique et pratique sur la culture des Orchidées. Paris, 1878. 142. Delchevalerie, G. Les Orchidées. Culture, propagatior, nomen- clature. 3e éd. 32 grav. Paris, 1889. 143. Duval, L. Les Orchidées, leur origine, leur nature, leur valeur, leur culture, etc. etc. (Conférences, faites à Versailles, Paris, etc. 1893— 1894). I4A4 Sander. List of orchid hybrids. St. Albans (1908). 145. Sander. Orchid guide... St. Albans (1908). 146. Uildriks, F. J. Onze Bloemen in den Tuin. Met 160 gekl. pl. van en Vitus Groningen, 1903. Bruinsma. NeBNPSCHRIEFTEN,-GENOOTSCHAPSWERKEN ENSALGEMEENE WERKEN over NATUUR: EN WISKUNDIGE WETENSCHAPPEN. 199. _ Biochemische Zeitschrift. Band XV — 1908/9 — 200. Bulletin de l'Association des chimistes de Su- crerie et de Distillerie de France et des Colonies. Année 27 — 190g/1o — 201. Natuurkundige Verhandelingen van de Holland- sche Maatschappij der Wetenschappen. Dl. V — 1903 — 202. Arnim. Der Kampf ums Dasein und züchterische Erfah- rung. Berlin, 190g. 203. Bölsche W. Vom Bagzillus zum Affenmenschen. Naturwissen- schaftliche Plaudereien. Leipzig, 1900. 204. Braeunig, K. Mechanismus und Vitalismus in der Biologie 2II. 212. ang: DT rijd 216. 217: 218. Conwentz, H. Conwentz, H. Cook, O. F. Fick, R* Fick, R. Fick, BR; Hansemann, D. von Johannsen, W. Kohlbrugge, ie HE: Ostwald, W. Piepers, M. C. Rütimeyer, L. Seward, A. C. Snyder, C. Thesing, C Verworn, M. 20 des neunzehnten Jahrhunderts. (Ein geschichtlicher Versuch). Leipzig, 1907. Bericht über die Staatliche Naturdenkmalpflege in Preuszen im Jahre rgo6. Mit 7 Abb. ze Aufl. Berlin, 1907. Die Gefäührdung der Naturdenkmäler und Vorschläge zu ihrer Erhaltung. ze Aufl. Berlin, 1go5. Methods and causes of evolution. Washington, 1908. Veber die Vererbungssubstanz. (S. A.) 1907. Ueber Vererbungsfragen. (In: Zeitschr. f. d. Ausbau der Entwicklungslehre, II, Heft 8/,, 1908, Vererbungsfragen. Reduktions- und Chromoso- men-Hypothesen, Bastard-Regeln. (S. A.) Wies- baden, 1907. Deszendenz und Pathologie. Vergleichend-biolo- gische Studien und Gedanken. Berlin, 1gog. Elemente der exakten Erblichkeitslehre. Mit 31 Fig. Jena, 1909. Nederlandsche praedarwinisten. (Overdr. uit: „de Gids”, 1908.) Die Energie. Leipzig, 1908. 1. Mimiery, Selektion, Darwinismus. Leiden, 1903. IL. Noch einmal Mimiery, Selektion, Dar- winismus. Biologische Studien. Leiden, 1907. Gesammelte kleine Schriften allgemeinen Inhalts aus dem Gebiete der Naturwissenschaft, nebst einer autobiographischen Skizze, herausgegeben von H. G. Stehlin. 2Bde. Basel, 1908. Darwin and modern science. Essays in comine- moration of the centenary of the birth of Charles Darwin and of the fiftieth anniversary of the publi- cation of the origin of species. (Met bijdragen van Hooker, Thomson, Weismann, de Vries, Bateson, Strasburger. Haeckel, Klebs, Loeb, Judd, Francis Darwin, Goebel, etc.) Cambridge, 1909. Die Weltmaschine. Erster Teil: Der Mecha- nismus des Weltalls. (Deutsche Uebersetzung von Dr, H. Kleinpeter). Mit rr Abb. Leipzig, 1908. Biologische Streifzüge. Eine gemeinverständliche Einführung in die allgemeine Biologie. Eszlingen- München (1908). Die Frage nach den Grenzen der Erkenntnis. (Ein Vortrag). Jena, 1908. 2I 0. ZOOLOGIE. (ANATOMIE EN PHYSIOLOGIE VAN DEN MENSCH EN DE 465. 466. 467. 468. 469. 470. 471. 472. 413: 4774: 415. 476. AT: 478. DIEREN. 464. Andreae, A. Beebe, C. W. Beyer, E. Binckhorst van OECONOMISCHE ZOÖLOGIE.) Der Kormoran. (Over diens schadelijkheid voor de Visscherij). 1908. Begleitworte zur Geweih- und Gehörn-Sammlung im Roemer-Museum zu Hildesheim, zugleich ein kurzer Veberblick und eine Geschichte des Stam- mes der Hirsche und der Hornträger. Mit 5 Taf., ro Bild. im Text und einer Karte. Hildesheim, 1902. The bird, its form and function. Westminster, 1907. Zur Verbreitung der Tierformen der arktischen Region in Europa während der Diluvialzeit. Mit 1 Karte. (Inaug. Diss.) Marzburg, 1894. Monographie des Gastéropodes et des Cépha- den Binckhorst lopodes de la craie supérieure du Limbourg. Bru- Je TE van Bos, J. Ritzema Brandt, J. F., und J. N. Wöldrich. Broekema, L. Broekema, L. Buekers, P. G. Bützler, C. Duerst, J. U. Duerst, J. U. Eckstein, K. Fambach, R. xelles — Leipzig, 1873. De Nonvlinder en zijne beteekenis voor de Ooftboomteelt. (Overdr.) 1909. Diluviale Euror äisch-Nordasiatische Säugethier- fauna und ihre Beziehungen zum Menschen. St. Petersburg, 1887. Een kleine bijdrage tot de kennis van de fauna onzer terpen. Met een plaatbijlage. (1908). Verdere waarnemingen over de fauna onzer terpen in Friesland en Groningen. (Met 3 plaat- bijlagen). Onze Vogels. Bewerkt naar Friderich’s Natur- geschichte der Deutschen Vögel. Met 46 gekleurde platen. Zutphen (1902). Beiträge zur vergleichenden Osteologie des Scha- fes und der Ziege. (Inaug. Diss.) Leipzig, 1896. Experimentelle Studien über die Morphogenie des Schädels der Cavicornia. (S. A.) 1903. Animal remains from the excavations at Anau and the horse of Anau in its relation to the races of domestic horses. (Extr.). Die Fischereiwirtschaftliche Bedeutung der Vögel. (Vortrag). Die Ringbildung an den Hörnern der Cavicornier. (Inaug. Diss. Basel). Jena, 1898. 479. 480. 481. 492. 493: 494. Fiedler. H. Girtanner, A. Greve, L. Hahn, E. Helmich, F. Herman, O. Hertwig, R. Kearton, R. Keller, Dahl, Nehring e.a. Keller C. Kirby, W. F. Klebs, G. Krämer, H. Loeb, J. Lydekker, R. Marek, J. Veber Säugetierreste aus Braunsct.weigischen Torfmooren, nebst einem Beitrag zur Kenntnis der osteologischen Geschlechtscharaktere des Rind- schädels. (Inaug. Diss. Leipzig). Mit 1 Taf. Berlin. 1907. Veber die Wildschafe. (St. Gallen, 1898). Vergleichende Untersuchung der in den Kreis- gräbern, tieferen Erdschichten und im Moore des Herzogthums Oldenburg aufgefundenen Rinds- knochen mit den der zur Zeit daselbst vorkommen- den Rindviehrace. (Promotionsschrift-Rostock.) Oldenburg, 188r. Die Haustiere und ihre Beziehungen zur Wirt- “schaft des Menschen. Mit 1 Karte. Leipzig, 1896. Die Abstammungsfrage des Hausrindes. Beiträge zur Kritik. Bern, 1904. Nutzen und Schaden der Vögel. (Ins Deutsche übersetzt von J. C. Rösler). Mit roo Abb. von T. Csörgey. (Herausgegeben mit Unterstützung des Königl. Ungarischen Ackerbau-Ministeriums.) Gera: Untermhaus, 1903. Lehrbuch der Zoclogie. Mit 588 Abb. Se Aufl. Jena, 1go7. Tierleben in freier Natur. (übersetzt von Hugo Müller). Halle, 1rgos. Diverse verhandelingen over de Zoogdier- fauna van Noord-Europa. (1859 —1gor). Die Stammesgeschichte unserer Haustiere. Mit 28 Abb. Leipzig, 1909. A hand-book to the order Lepidoptera. 5 vol. London, 1894—1897. Veber das Verhältniss des mäunlichen und weiblichen Geschlechts in der Natur. Jena, 1894. Die Haustierfunde von Vindonissa. Mit Aus- blicken in die Rassenzucht des classischen Al- tertums. (lnaug. Diss.-Zürich). Genève, 1899. Vorlesungen über die Dynamik der Lebenser- scheinungen. Mit 6r Abb. Leipzig, 1906. Die geographische Verbreitung und geologische Entwickelung der Säugetiere. (Aus dem Engl. von Prof. G. Siebert). ze Aufl. Mit 82 Illustr. und r Karte. Jena, rgor. Das helvetisch-gallische Pferd und seine Bezie- hung zu den praehistorischen und zu den recenten Pferden. (Mit r4 Taf.) Zürich, 1898. 405. 496. 497- 498. 499. 500. BOT. 502. SIESk 504. De: 506. She 508. 5cg. HI. SII. Meyer, H. von Otto, F. Owen, R. Owen, R. Piétrement, C. A. Quanjer, H. M. Rolleston, G. Rörig, G. Rütimeyer., L. Rütimeyer, L. Rütimeyer, L. Rütimeyer, L. Siegfried, H. Snouckaert van Schauburg, R. EE Gij: doula, E. Volz, W. Wiedersheim, R. 23 Saurier aus der Tuff-Kreide von Maestricht und Folx-les-Caves. (Mit r Taf.) Osteologische Studien zur Geschichte des Torf- schweins (Sus scrofa palustris Rütimeyer) und seiner Stellung innerhalb das Genus Sus. (Inaug. Diss-Bern). Genève, rgor. A history of British tossil Mammals and Birds. London, 1846. Report on the British fossil Mammalia. (1842/3). Les Chevaux dans les temps prénistoriques et historiques. Paris, 1883. Over nuttige insecten en over de zoogenaamde Amerikaansche methode ter bestrijding van insect tenplagen. (Overdr.) 1gog. On the Domestic Pig of Prehistoric Times in Britain. (1876). Tierweit und Landwirtschaft. Des Landwirtes Freunde und Feinde unter den freilebenden Tieren. Stuttgart, rao6. Beiträge zur Kenntniss der fossilen Pferde und zur vergleichenden Odontographie der Hufthiere überhaupt. (1863). Beiträge zu einer palaeontologischen Geschichte der Wiederkauer, zunächst an Linné’s Genus Bos. (S. A.) Basel, 1866. Die Fauna der Pfahlbauten der Schweiz. Zürich, 1862. Die Rinder der Tertiär Epoche. rer Teil mit 3 Doppeltaf. zer Teil mit 4 Doppeltaf. nebst Holz- schnitten. (1 vol.) Zürich, 1877 —78. Die Rinderschädelfunde von Pasquart und deren Stellung zu den subfossilen und rezenten Rinderrassen. (S. A.) Zürich, 1997. Avifauna Neerlandica. Lijst der tot dusverre in Nederland in wilden staat waargenomen Vogel- soorten. Leeuwarden, 1go8. Vierbörnige Schafe aus dem diluvialen Lehm von Reinprechtspölla und von der Einmündung der Wien in den Donaukanal. Mit einer Tafel. Wien, 1907. Ueber das geologische Alter des Pithecanthro- pus erectus Dub. (1907). Der Bau des Menschen als Zeugnis für seine Vergangenheit. 4e Aufl. Mit 155 Fig. im Text. Tübingen, 1908. 512. 513: 514. br. 62. 63. 64. 618. 623. 624. 625. 626. 24 Wiedersheim, R. Einführung in die vergleichende Anatomie der Wirbeltiere. Mit 1 lithogr. Tafel und 334 Textabb. Jena, 1907. Wilckens, M. Grundeüge der Naturgeschichte der Haustiere, neubearbeitet von Dr. J. U. Duerst. ze Aufl. Leipzig, 1905. Woldrich, J. N. Beiträge zur Fauna der Breccien und anderer Diluvialgebilde Oesterreichs, mit besonderer Be- rücksichtigung des Pferdes. Mit 2 Taf. S. A. Wien, 1883. P.-EYGIENE: 60. __ Milk and its relation to the public health. (By various authors.) Washington, 1908. Buekers, P. G. Gezond zijn en gezond blijven. Zutphen, 1906. Mac Donald, A. A plan for the study of man. Washington, 1902. Pareau, A. H. Iets over de verzouting van het Duinwater. Delft, rgog. Stumpf, J. E. Voorlezingen over Ziekenverpleging. ze dr. Met 396 afb. Haarlem, 1908. 0. PCANTKUNDE: Alderwerelt van Malayan Ferns. Handbook to the determination Rosenburgh, of the Ferns of the Malayan Islands. (incl. those C.R. W. K.van of the Malay Peninsula, the Philippines and New- Guinea). Batavia, 1908. Ascherson, P. Flora der Provinz Brandenburg. Berlin, 1864. Baren, J. van De flsra der vulkanische terreinen op Java en Sumatra. 1909. (Overdr.) Bernard, Ch. Protococcacées et Desmidiées d'eau douce, recol- tées à Java. Batavia, 1908. Blaringhem, L. Mutation et Traumatismes. Étude sur l'évolution des formes végétales. Avec 8 planches doubles hors texte. Paris, 1908. Bommer, Ch. et Les aspects de la végétation en Belgique. Les J. Massart. districts littoraux et alluviaux. Bruxelles, 1go8. Bose, J. C. Comparative electro-physiology. A physico-phy- siological study. With illustr. London, 1907. (Titelblad; IV pag. tekst; inhoudsopgave en 86 platen in omslag). Candolle, A. P. de Théorie élémentaire de la botanique. ze éd. Paris, 1844. Clercq, F. S. A. Nieuw Plantkundig Woordenboek voor Neder- de landsch-Indië. Uitgegeven door Dr. M. Greshoff Amsterdam, rgog. 627. 628. 629. 630. 631. 632. 633. 634. 635. 640. Car. 642. 25 Diels, L. Jugendformen und Biütenreife im Pflanzenreich. Mit 3o Fig. Berlin, rgo6. Elwes, H. J.and The Trees of Great Britain and Ireland. Edin- A. Henry. burgh, 1906 — Fenzl, E. Illustrirte Botanik Ber Naturgeschichte des Pflanzenreiches. (Mit 16 color. Tafeln). Pest, 1857. Fokker, A. P. Versuch einer neuen Bakterienlehre. ’s Graven- hage, 1902. Goeppert, H. R. Ueber Wärme-Entwicklung in der lebenden Pflanze. (Vortrag). Wien, 1832. Göppert. H. R. _ Ueber die Wärme-Entwickelung in den Pflanzen, deren Gefrieren und die Schutzmittel gegen das- selbe. Breslau, 1830. Graebner, P. und Die Pflanzenwelt Deutschlands, Lehrbuch der F. G. Meyer. Formationsbiologie. Eine Darstellung der Lebens- geschichte der wildwachsenden Pflanzenvereine und der Kulturflächen. Mit zoologischen Bei- trägen. Leipzig, 1909. Henslow, G. The heredity of acquired characters in plants. With illustr. London, 1908. Holtermann, C. _ Schwendeners Vorlesungen über mechanische Probleme der Botanik. (Mit Porträt und go Text. fig.) Leipzig, 1909. Hoops, J. Waldbäume und enen im germani- schen Altertum. Straszburg. 1905. . Jussieu, A.L.de Genera plantarum secundum ordines naturales disposita. Parisiis, 1789. Koorders, S. H. Enkele systematische en planten-geographische opmerkingen over de Javaansche Casvarinaceae, vooral van ’s Rijks Herbarium te Leiden en Utrecht. (Overdr.) rgo8. Massart, J. Essai de géographie botanique des districts littoraux et alluviaux de la Belgique, avec une annexe contenant des listes de plantes, trente deux planches doubles en phototypie, neuf planches de diagrammes et quatorze cartes. 2 vol. Bruxelles, 1908. Migula, W. Pflanzenbiologie. Mit 5o Abb. ze Aufl. Leipzig, 1906. Möller, A. Hausschwammforschungen. Mit 5 Taf. Jena, 1907 — Osterhout, W.J. Proeven met planten. Naar den gen Amerik. druk V. door S. J. Geerts-Ronner. Met een voorwoord van Prof. Hugo de Vries. 253 fig. in den tekst. Haarlem, 1909. 648. 649. 650. 651. 654. 20, 21. 26 Pekelharing, N. Systematisch-anatomisch onderzoek van den R. bouw der bladschijf in de Familie der Theaceae. (Acad. Proefschr.) Groningen, 1908. Pfeffer. Waas Druck- und Arbeitsleistung durch wachsende Pflanzen. Leipzig, 1893. Pfitzer, E. Beobachtungen über Bau und Entwicklung der Orchideen. (1884). Pfitzers.E: Untersuchungen über Bau und Entwicklung der Orchideenblüthe. (1888). Polowzow, W. Untersuchungen über Reizerscheinungen bei den Pflanzen. Mit 1r Abb. und r2 Kurven im Text. Jena, 1909. Ruys, Joh. De Paddenstoelen van Nederland. Met 126 fig. 's Gravenhage, 1909. Schwalbe, E. Kleinlebewesen und Krankheiten. (Sechs volks- wissenschaftliche Vorträge über Bakteriologie und Hygiene). Mit 2 Kart. und 67 Abb. Jena, 1908. Strasburger, E. Zeitpunkt der Bestimmung des Geschlechts, Apogamie, Parthenogenesis und Reduktionsteilung. Mit- 3 ‘hith. Taf. Jena, Toog: Uildriks, F. J. Plantenschat. Inleiding tot de kennis der Flora van en Vitus van Nederland. ze dr. Groningen, 1go2. Bruinsma. Vageler, P. Die mineralischen Nährstoffe der Pflanze. Mit 3 Abb. Leipzig, 1908. Warming-Jo- Lehrbuch der allgemeinen Botanik. (nach der 4en hannsen, Dänischen Ausgabe) übersetzt und herausgegeben von Dr. E. P. Meinecke. Mit 6ro Textabb. Ber- lin, 190g. Winkler, H. Parthenogenesis und Apogamie im Pflanzen- reiche. Jena, 19o8. R--MIKROSKOPIE: Giltay, E. Einiges über Beleuchtung beim Mikroskopieren. (S. A. aus Zeitschr. für wiss. Mikrosk. und für mikrosk. Techn. XXV) 1908. Waard Jr. C.de De uitvinding der Verrekijkers. Eene bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis. Rotterdan, z. j. S. SCHEIKUNDE. LANDBOUWSCHEIKSEINIEIES fd 5 Bericht über eine Studienreise von Nahrungs- mittelchemikern nach Holland, 4—g October 1908. den Haag, 1909. BZ, De werkkring en beteekenis van de Rijks-Land- Br: Dai. 52e. Andés, L. E. . Appert. Beilstein, F. Bemmelen, J. M. van „ Bemmelen, J. M. van Cato, N. Dam, W. van Dam, W. van Degens, P. N. Ditmar, R. Euler, H. Fischer, E. Freundlich, H. Hall, A. D. ae Elissink, D. J. Hissink, D. J. Jacobson, P. 21 bouwproefstations in het algemeen en van het Rijks-Landbouwproefstation Wageningen in het bijzonder. ’s Gravenhage, 19og. Die Kolloid-Chemie auf der 79. Versammlung Deutscher Naturforscher und Aerzte in Dresden 1907. Kokosbutter und andere Kunstspeisefette. Wien — Leipzig, 1907. L'art de conserver, pendant plusieurs années, toutes les substances animales et végétales. Paris, 1810. Handbuch der organischen Chemie. ze Aufl. 4 Bde. Hamburg—Leipzig, 1893--1899g. Mit Er- eänzungsbände 1—IV — Hamburg, rgoi — Bijdrage tot het onderzoek van de eigenschappen der hydrogels bij hare ontwatering. (Overdr.). rgog. De kiezelzuren van Tschermak. (1908). Die Stickstofftrage in Deutschland. (Vortrag.) ze Aufl. Berlin, 1908. Beitrag zur Kenntnis der Labgerinnung. Mit 3 Abb. {S. A.) 190g. UVeber die Wirking des Labs auf Paracasein- kalk. (S. A.) 1gog. „egeeringen van tin en lood. (Proefschr. Delft). Dordrecht, 1908. Die Analyse des Kautschuks, der Guttapercha, Balata und ihrer Zusätze, mit Einschluss der Chemie der genannten Stoffe. Wien — Leipzig, 1909. Grundlagen und Ergebnisse der Pflanzenchemie. 1. Das chemische Material der Pflanzen. II. Die allgemeinen Gesetze des Pflanzenlebens. III. Die chemischen Vorgänge im Pflanzenkörper. (Il en III in één band). Braunschweig, 1908/9. Anleitung zur Darstellung organischer Präparate. je Aufl. Braunschweig, 1905. Kapillarchemie und Physiologie. (Vorlesung). Dresden, 1907. The Soil. An introduction to the scientific study of the growth of crops. 2d ed. London, 1908. Bijdrage tot de kennis van de binding der ammoniak-stikstof door zeolitisch materiaal. (Voor- loopige mededeeling). 1gog. (Overdr.) Scheikundig bodemonderzoek. 1909. (Overdr.). Lehrbuch der organischen Chemie. ze Aufl. r- 539: 540. 54r. 542. 543: „ Jurisch, K. W. …Lactug. “Te von. Müller, A. Oppenheimer, C. Ostwald, W. Pöschl, V. Revst, Jil Rieger, A. Rohland, P. Rijn, J. J. L. van Schneidewind, W. Stewart, A. W. Szilard, B. Wimmer, G. 28 Band. 1. Teil: Allgemeiner Teil. Die aliphatischen Kohlenwasserstoffe und ihre einwertigen Abkömm- linge. Leipzig, 1907. Salpeter und sein Ersatz. Mit 2 Bildn. u 45 Abb. Leipzig, 1908. a. Die Thier-Chemie oder die organische Chemie in ihrer Anwendung auf Pnysiologie und Patho- logie. ze Aufl. Braunschweig, 1846. 5. Bemer- kungen über das Verhältniss der Thier-Chemie zu Thier-Physiologie. Heidelberg, 1844. Allgemeine Chemie der Kolloïde. Mit Abb. Leipzig, 1907. Die Fermente und ihre Wirkungen. 3 Aufl. (Spezieller Teil). Leipzig, 190g. Grundriss der Kolloidchemie. (Mit einem Porträt von Thomas Graham). Dresden, rgog. Einführung in die Kolloid-Chemie. Dresden, 1908. Het kokosvet. Bijdrage tot de kennis der vetten en vetzuren. (Acad. Proefschr.) Leiden 1905. Veber das Verhalten der künstlichen Dünge- mittel im Boden und den Verlust, den sie durch Auswaschen in den Untergrund erleiden. (Inaug. Diss). Rostock, 1906. Die Tone. Wien-Leipzig, 1909. Die Glykoside. Chemische Monographie der Pflanzenglykoside, nebst systematischer Darstellung der künstlichen Glykoside. Berlin, 1900. Versuche über die Wirkung des Chilisalpeters, Ammoniaksalzes, Kalkstickstoffes, Stickstoffkalkes und des Norwegischen Kalksalpeters. Aus den Jahren 1905—1907. (Arb. D. L. G. 146). Berlin, 1908. Stereochemie. (Deutsche Bearbeitung von Dr. K. Löffler). Mit 87 Textfig. Berlin, 1908. Beiträge zur allgemeinen Kolloidchemie. Dres- den, 1908. Nach welchen Gesetzen erfolgt die Kaliaufnahme der Pflanzen aus dem Boden? (Arb. D. L. G. Heft. 143.) Berlin, 1908. T. AARDS EN DELESTOFKONDE 205. Die Entwickelung des Niederrheinisch-Westfä- lischen Steinkohlen-Bergbaues in der zweiten 208. 299. 300. 301. 302. 395 304- 365. 306. 397: 308. 9): 310. 296. 297. Alberti, F. von Archiac, A. d’ Arends, F. Arldt, Th. Balen, C. L. van Baren, J. van Baumhauer, H. 2 Hiälfte des rg Jahrhunderts. IL. Geologie. Berlin, 1903. Mitteilungen aus dem Mineralogisch-Gzologi- schen Institut der Reichs-Universität zu Gro- ningen. Band 1 — 1905 — Verslag over den gang der werkzaamheden bij de Rijksopsporing van delfstoffen gedurende het jaar 1906 — Beitrag zu einer Monographie des bunten Sand- steins, Muschelkalks und Keupers, und die Ver- bindung dieser Gebilde zu einer Formation. Mit 2 Steintaf. Stuttgart und Tübingen, 1834. Histoire des progrès de la Géologie de 1834 à 1850. Formation crétacée. 2 parties. Paris, 1851—’ 53. Natuurkundige geschiedenis van de kusten der Noordzee, en van de veranderingen welke zij sedert den Cymbrischen vloed tot op heden door watervloeden ondergaan hebben. (Uit het Hoog- duitsch). Met eene voorrede en aanteekeningen vermeerderd door R. Westerhoff. 3 dln. (waarvan dl. I met eene kaart). Groningen, 1835/7. Die Entwicklung der Kontinente und ihrer Lebe- welt. Ein Beitrag zur vergleichenden Erdgeschichte. Mit 17 Fig. und 23 Karten. Leipzig, 1907. De wind als geologische factor in het Gooi. (Overdr.) 1908. De nieuwe litteratuur over de hoogveenvorming, vooral die van Dr. Weber. (Overdr.) 1908. Die neuere Entwickelung der Kristallographie. Braunschweig, 1905. B.(emmelen) J.M. De samenstelling van de vulkanische klei uit van Briquet, A. Büttgenbach, F. Büttgenbach, F. Büttgenbach, C. Cayeux, L. Java. (Overdr. uit: „Chemisch Weekblad”, 1gog, Noe 13): La Vallée de la Meuse en aval de Liège, Bruxelles, 1907. (Extr.). Der erste Steinkohlenbergbau in Europa. (Ge- schichtliche Skizze). Aachen, 1898. Geschichtliches über die Entwicklung des 800 jährigen Steinkohlenbergbaues an der Worm. (1113—1898). Aachen, 1698. Quelques résultats d'études sur le terrain houiller du Limbourg Neêrlandais. Amsterdam, 1880. Contribution à létude micrographique des ter- rains sédimentaires. 1. Etude de quelques dépôts zi Lon) vv 30 siliceux secondaires et tertiaires du Bassin de Paris et de la Belgique. II. Craie du Bassin de Paris. (Mém. de la Soc. géolog. du Nord., Tome IV, 2). Lille, 1897. Cuvier, G. Die Erd-Umwälzungen. Deutsch bearbeitet von C. G. Giebel. Mit dem Portrait Cuvier's und zwei Tabellen. Leipzig, 185r. Dannenberg. Geologie der Steinkohlenlager. Erster Teil. Berlin. (1908). Debey, M.H. und Die urweltlichen Acrobryen des Kreidegebirges C. von Ettings- von Aachen und Maestricht. Mit 7 Taf. Wien, hausen. 1859. (Abdr.) Deecke, W. Geologie von Pommern. Mit 40 Textabb. Berlin, 1907. Delmer, A. Le gisement houiller du Limbourg Néerlandais et son exploitation. (Extr.) Bruxelles, 1907. Doelter, C. Petrogenesis. Braunschweig, 1906. Dumont, A. Notice sur le nouveau bassin houiller du Limn- bourg Hollandais. Bruxelles, 1877. Forir, H. Contribution à létude du système crétacé de la Belgique. 1. Liége, 1887. Geikie, A. Charles Darwin as geologist. Cambridge, 1909. Grossouvre, A.de Recherches sur la craie supérieure. 2 vol. Paris, 1QOI. Haack, W. Der Teutoburger Wald südlich von Osnabrück. Berlin, 1go8. (S. A.) Holzapfel. E. L. Veber einige wichtige Mollusken der Aachener J. €. Ubaghs, Kreide. II. Die Bryozoen-Schichten der Maastrich- Th. Lange. ter kreidebildung, nebst einigen neuen Bryozoen- Arten aus der Maastrichter Tuff-Kreide. III. Veber die Fauna des Aachener Sandes und seine Ae- quivalente. IV. Beiträge zur Kenntniss der Flora des Aachener Sandes. (1 vol.) TGM Historische en Natuurkundige aanmerkingen over de zeldzame Aard- en Water- Schuddinge, die in de Nederlanden, en in ’t bijzonder in Fries- land, op den r November 1755 voorgevallen is. Leeuwarden, z. j. Kilian, W. Kreide. Mit 2 Kartenbeilagen und 7 Textabb. („Lethaea geognostica,’ Handbuch der Erdge- schichte, IL. Teil, 3. Band, re Lief.) Stuttgart, 1907. Laer, J.R. E.van Verhandeling over den Rijn en zijn stroomge- bied, in betrekking tot de vaste stoffen, die hij ; naar beneden voert. Utrecht, 1850. Loth, T./E Een en ander over het ontstaan der goud-, koper- en iijzerpyriethoudende kwartslenzen, voor- 327- 328. GO: 330. 331. Lon) Úò 15 Sk 335- 336. 337: 338. 339: 340. 341. 342. 3Ì komende in „Tambang Gadang” (Tapanoeli, Sumatra's Westkust). Löwl, F. Geologie. Leipzig— Wien, 1906. Marck, W. v. d. IL. Caemische Untersuchung westfälischer Kreide- H. Stille. gesteine. Il. Ueber Strandverschiebungen im han- Loverschen Oberen Jura. III. Veber spätjurassische und tertäre Dislokationen in Westfalen. IV. Chemische Untersuchung von Gesteinen der oberen westfälischen Kreidebildungen. V. Die Schichten des westfälischen Kreide-Gebirges. so wie der westfälischen Diluvial-und Alluvial-Abla- gerungen chemisch untersucht. (r vol.) Müller, J. Monographie der Petrefacten der Aachener Kreideformation. 2 Abtheilungen mit 2 und 4 Taf., und Supplementsheft mit 2 Taf. 1 Vol. Bonn, 1847 —’59. Nathorst, A. G. Carl von Linné als Geolog. Jena, 1rgog. Omalius d'Hal- Coup d'oeil sur la géologie de la Belgique, avec loy, J. J-. d’ une carte géognostique. Bruxelles. 1842. (In een voorwoord zegt de schrijver, dat deze verhandeling een vervolg is van: Mémoires pour servir à la description géologique des Pays-Bas, etc. Zie T. 244). Potonié, H. Die Tropen-Sumpfflachmoor-Natur der Moore des produktiven Carbons. (S. A.) rgog. Potonié, H. Die rezenten Kaustobiolithe und ihre Lager- stätten. Bd. 1. Die Sapropelite. Berlin, 1908. Renier, A. Les méthodes paléontologiques pour l'étude stratigraphigue du terrain houiller. Paris-Liège, 1908. Roemer, F. Bemerkungen über die Kreidebildungen der Gegend von Aachen. 1855. (Abdr.) Rutten, L. M. R. Die diluvialen Säugetiere der Niederlande. (Proefschr.) Utrecht, rgog. Scobel, A. u. a. Land und Leute. Monographien zur Erdkunde. 1. Thüringen. IL. Der Harz. Bielefeld und Leipzig, 19OI/z2. Schjerning, W. Aachen und seine Umgebung. Aachen, 1895. Steghers, O. A. De steenkolen in de Kempen en in Vlaanderen. Brussel, 1908. Stille, H. Der Gebirgsbau des Tentoburger Waldes zwi- schen Altenbeken und Detmold. (Inaug. Diss. Göttingen). Berlin, 19goo. Stille, H. Ueber Strandverschiebungen im hannoverschen Oberen Jura. 1905. (Abdr). Stille, H. Geologisch-hydrologische Verhältnisse im Ur- 350. nde 174. Suess, E. Tesch, P. . Uhlenbroek, G. D. ‚ Vogel, Fr. Walther, J. . Wessely, J. Westermann, H. White, J. C. J. H. Mec. Gregor. D. White. ‚ Woodward, H. B. Wright. G. F. Coops, G. H. Favaro, A. Gockel A. Gulik, D. van Oosting, H. J. 29 ed sprungsgebiete der Paderquellen zu Paderborn. Mit 6 Taf. Berlin, 1903. Das Antlitz der Erde. 3 Bände. Prag-Leipzig, 1885. Der Niederländische Boden und die Ablage- rungen des Rheines und der Maas aus der jüngeren Tertiär- und der älteren Diluvialzeit. (Proefschr. Delft.) Amsterdam, 1908. Le sud-est du Limbourg néerlandais. Essai géologique. (Extr.) Liège, 1go5. Beiträge zur Kenntniss der Holländischen Kreide. Mit 3 Taf. Leiden—Berlin, 1895. Die Fauna der Solnhofener Plattenkalke, bic- nomisch betrachtet. Jena, 7904. Der Europäische Fiugsand und seine Kultur. Wien, 1873. Die Gliederung der Aachener Steinkohlenablage- rung auf Grund ihres petrographischen und palae- ontologischen Verhaltens. (Inaug. Diss. Münster 1. W.) 1gos. IL. Report on the Coal Measures and Associated Rocks of South Brazil. IL, Report on Mesosaurus brasiliensis. ITIL, Report on the Fossil Flora of the Coal Measures of Brazil. (r vol.) Rio de Janeiro, 1908. The history of the Geological Society of London. London, 1907. The Ice Age in North America and its bearings upon the antiquity of man. 4th. ed. New-York, 1905. NATUURKUNDE. Vebersichtliche Darstellung des zweiten Hauptsatzes der T'hermodynamik und der daraus herzuleiten- den Felgen. Mit einem empfehlenden Worte von Prof. Dr. Wilh. Ostwald. Groningen, 1909. Galileo Galilei ed il suo terzo centenario catte- dratico nella Universita di Padova. (Overdruk uit: ‚Natura ed Arte”, anno [. 18g1—gz2.) Die Luftelektrizität. Methoden und Resultate der neueren Forschung. Mit 28 Abb. Leipzig, 1908. Warmte en hiermee samenhangende verschijnse- len. Groningen, 1goö. Inleiding tot de technische thermodynamica. Helder, 1909. 33 178. Righi, A. Die moderne Theorie der physikalischen Erschei- nungen. Radioaktivität, lonen, Elektronen. (Aus dem italienischen übersetzt von B. Dessau.) 2e Aufl. Mit Abb. Leipzig, 1908. Bio Roy, J.J- Le Van Thales tot Newton. Ontwikkelingsgeschiede- nis van de grondslagen der Natuurkunde. Zutphen (1908). 180 Ruppel, S. Vereinfachte Blitzableiter. Mit 75 Textfig. Berlin, 1907. RSISEIMATOLOGIE eN METEOROLOGIE. 116. Bemmelen, W. Over den regenval op Java. Uitkomsten der van waarnemingen op ruim zevenhonderd stations op Java in het tijdperk 1879 tot rgo5. Batavia, 1908. 117. Eckhardt, W. R. Das Klimaproblem der geologischen Vergan- genheit und historischen Gegenwart. Mit 18 Abb. und 4 Karten. Braunschweig, 1909. 118. Gothan, W. Die Frage der Klimadifferenzierung im Jura und in der Kreideformation im Lichte paläobotanischer Tatsachen. (S. A.) Berlin, rgo8. rig. Gulik, D. van Onweders en onwedersverschijnselen. Met 33 fig. en een titelpl. Groningen, 1908. 120. Loon, J. P. van Korte handleiding voor de Weerkunde. Gro- ningen, 1909. 121. Schubert, J. Der Wärmeaustausch im festen Erdboden, in Gewässern und in der Atmosphäre. Mit g Taf. Berlin, 1904. 122. Trabert, W. Meteorologie und Klimatologie. Mit 37 Fig. im Text. Leipzig— Wien, 19o5. Ke WERK TEELGKENDE 60. Rives, M. G. Comptes-rendus des travaux du Congrès inter- national des applications du Moteur à mélange tonnant, etc. etc. Paris, 1908. We EANDMELEENSKADASTER.: 34. Molema, E. Ons Kadaster voor oningewijden geschetst. Met 7 uitsl. platen. Groningen, 1898. Geh GESCHIEDENIS: 186. Buitenrust Het- Een bezoek aan een Nederlandsche Stad in de tema, F. en XI[Ve eeuw. (Met een kaart en platen.) ’s-Graven- A. Telting. hage, 1906. 187. Sloet van de Beele. L. A. J. W. 34 De Hof te Voorst. Amsterdam, 1863. H.H. AARDRIJKSKUNDE. LAND-, EN VOLKEN- Io \O (O5) KUNDE. 288. 289. Ambrosius, E. Blanchard, R. Bremer, O. Forrer, R. Hagen, B. Hubrecht, A. A. W. „ Joustra, M. „ Junghuhn, F. Kleiweg de Zwaan, J. P. Kronenberg, G. J. REISBESCHRIJVINGEN. De Zuidwest-Nieuw-Guinea expeditie rao4/s van het Kon. Ned. Aardr. Genootschap. Leiden. 1908. Jaarverslag van den Topographischen Dienst in Nederlandsch-Indië over 1905 — Oudheidkundige Mededeelingen van het Rijks- museum van Oudheden te Leiden. (Uitgeg. van- wege het Min. v. Binn. Zaken). 1 — 1907 — Batak-nummer van „Neerlandia”. 190g. Hollandsch Zuid-Afrika. Maandschrift voor de Leden der ‚Ned. Z.-Afrik. Ver.” 19og -— Die Volksdichte am Deutschen Niederrhein. Mit 2 Kartenbeilagen und 3 Textll. Stuttgart, 1gor. La Flandre. Étude géographique de la plaine flamande en France, Belgique et Hollande. Paris, 1906. Ethnographie der Germanischen Siämme. zer unveränderter Abdruck. Mit 6 Karten. Strassburg, 1904. Urgeschichte der Europäers von der Mensch- werdung bis zum Anbruch der Geschichte. Stutt- gart, 1908. Die Orang Kubu auf Sumatra. Mit r Karte, 16 Lichtdrucktaf., 42 Textabb., Notentexten und Schädeldiagrammen. Frankfurt am Main, 1908. Nederlandsche Natuuronderzoekers in Nieuw- Guinea. (Met aparte kaart). Overdr. uit: De Gids, Febr. 19gog. Litteratuuroverzicht der Bataklanden. Leiden, 1907. Topographische und naturwissenschaftliche Rei- sen durch Java. Mit einem aus 38 Taf. und 2 Höhenkarten bestehenden Atlasse. Magdeburg, 1845. Bijdrage tot de anthropologie der Menangkabau- Maleiers. (Acad. Proefschr.) Amsterdam, 1908. Davond (Deventer). Zuid-Davond (Zutvend). Droesves (Drusus). Burgt (Doesburg). (Historische mededeelingen). Deventer, 19og. 306. GoT: Sh 314. 315: G 35 Leeuw, N. R. de Brazilië, een land der toekomst. (Met krtn. en k illustr.) Amsterdam, 1909. Lonkhuijzen, J. Argentinië. Een belangrijk land, ook voor van Nederlanders. Wageningen, 1908. Mayer, L. Th. De pigment-vlekken op het menschelijk lichaam en hare waarde en beteekenis naar het algemeen onder de Javanen heerschende bijgeloof. (met platen). Weltevreden. 1907. Mayer, L. Th.en De Sèdekahs en Slamétans in de Desa en de J- F. A.C. van daarbij gewoonlijk door den Javaan gegeven andere Moll. festiviteiten. Semarang-Soerabaia-’s Hage, 1909. Müller, S. Urgeschichte Europas. Grundzüge einer prä- historischen Archäologie. (Deutsche Ausgabe, be- sorgt von O. L. Jiriczek). Mit 160 Abb. im Text und 3 Taf. in Farbendr. Strasburg, 1905 (bis). Nuoffer, O. Ahnenfiguren von der Geelvinkbai, Hollän- disch-Neuguinea. Mit r Taf. u. 32 Fig. Leipzig, 1908. Penard, F. P. en De menschetende aanbidders der Zonneslang. A. Ph, Paramaribo, 1907/’08. 3 vol. Perelaer, M. T.H. Ethnographische beschrijving der Dajaks. Met 4 pl. Zalt-Bommel, 1870. Sande, G. A. J. Nova Guinea. Vol. III: Ethnography and An- van der thropology. With 5o plates, 216 textfigures and a map. Leiden, rgo7. Schmalhausen, Over Java en de Javanen. Amsterdam, 1909. EEE. B. Sloet, L. A.I. W. De bezittingen van het Benediktijner klooster van St. Petrus en Paulus te Paderborn, geheeten Abdinkhof, in Gelderland hoofdzakelijk in Putten. (Overdr.) Amsterdam, 1889. Stoll, O. Suggestion und Hypnotismus der Völker-psycho- logie. ze Aufl. Leipzig, 1904. Meer, W. de Chineezen onder Hollandsche vlag. Eene zzef- uitsluitend koloniale questie populair behandeld, in verband met China's heden en verleden en de eigenaardigheden van den chinees in het alge- meen. Amsterdam, 19o8. Vierkandt, A. Naturvölker und Kulturvölker. Ein Beitrag zur Socialpsychologie. Leipzig, 1896. Visscher, H. Religie en gemeenschap bij de Natuurvolken. I. Utrecht, 1907. Warneck, L. J. Die Religion der Batak. Mit 4 Abb. Leipzig, 1909. Weule, K. Negerleben in Ostafrika. Ergebnisse einer eth- nologischen Forschungsreise. Leipzig, 1908. 36 320. Willinck, G. D. Het rechtsleven bij de Minangkabausche Maleiers. Leiden, r9og. 321. Winkler Prins, A. Het eiland Borkum. K. K. ONDERWIJS. 105. _ Jearboek der Rijksuniversiteit te Groningen. 1907 —1908 — Groningen, 1908 — Bed or VEEURE SG aRSessernl De Suikerhandel van Amsterdam van het begin der 17de eeuw tot heden. Haarlem, 1908. he # % In WAE NONNEN NN Ap en + Pe 4 $ EEE SVE Rete 5 arcen